Onze Taaltuin. Jaargang 3 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de derde jaargang van Onze Taaltuin uit 1934-1935, onder redactie van Jac. van Ginneken en G.S Overdiep. REDACTIONELE INGREPEN Tussen vierkante haken zijn koppen toegevoegd. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II, VII en VIII) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina I] ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKSUITING, NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR SCHOONE KUNST ONDER REDACTIE VAN PROF. DR JAC. VAN GINNEKEN EN PROF. DR G.S. OVERDIEP MET MEDEWERKING VAN DR J. GRAULS, DR J. JACOBS, PROF. DR JOS. SCHRIJNEN EN PROF. DR J. WILLE DERDE JAARGANG (Mei 1934-April 1935) UITGAVE VAN W.L. & J. BRUSSE N.V. ROTTERDAM [pagina 1] ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKSUITING, NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR SCHOONE KUNST. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR JAC. VAN GINNEKEN EN PROF. DR G.S. OVERDIEP MET MEDEWERKING VAN DR J. GRAULS, DR J. JACOBS, PROF. DR JOS. SCHRIJNEN EN PROF. DR J. WILLE 3de Jrg. No. 1. 1 MEI 1934 W.L. & J. Brusse N.V. Rotterdam [pagina 33] ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKSUITING, NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR SCHOONE KUNST. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR JAC. VAN GINNEKEN EN PROF. DR G.S. OVERDIEP MET MEDEWERKING VAN DR J. GRAULS, DR J. JACOBS, PROF. DR JOS. SCHRIJNEN EN PROF. DR J. WILLE 3de Jrg. No. 2. 1 JUNI 1934 W.L. & J. Brusse N.V. Rotterdam [pagina 65] ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKSUITING, NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR SCHOONE KUNST. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR JAC. VAN GINNEKEN EN PROF. DR G.S. OVERDIEP MET MEDEWERKING VAN DR J. GRAULS, DR J. JACOBS, PROF. DR JOS. SCHRIJNEN EN PROF. DR J. WILLE 3de Jrg. No. 3. 1 JULI 1934 W.L. & J. Brusse N.V. Rotterdam [pagina 97] ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKSUITING, NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR SCHOONE KUNST. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR JAC. VAN GINNEKEN EN PROF. DR G.S. OVERDIEP MET MEDEWERKING VAN DR J. GRAULS, DR J. JACOBS, PROF. DR JOS. SCHRIJNEN EN PROF. DR J. WILLE 3de Jrg. No. 4. 1 AUGUSTUS 1934 W.L. & J. Brusse N.V. Rotterdam [pagina 129] ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKSUITING, NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR SCHOONE KUNST. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR JAC. VAN GINNEKEN EN PROF. DR G.S. OVERDIEP MET MEDEWERKING VAN DR J. GRAULS, DR J. JACOBS, PROF. DR JOS. SCHRIJNEN EN PROF. DR J. WILLE 3de Jrg. No. 5. 1 SEPTEMBER 1934. W.L. & J. Brusse N.V. Rotterdam [pagina 169] ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKSUITING, NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR SCHOONE KUNST. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR JAC. VAN GINNEKEN EN PROF. DR G.S. OVERDIEP MET MEDEWERKING VAN DR J. GRAULS, DR J. JACOBS, PROF. DR JOS. SCHRIJNEN EN PROF. DR J. WILLE 3de Jrg. No. 6. 1 OCTOBER 1934. W.L. & J. Brusse N.V. Rotterdam [pagina 201] ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKSUITING, NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR SCHOONE KUNST. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR JAC. VAN GINNEKEN EN PROF. DR G.S. OVERDIEP MET MEDEWERKING VAN DR J. GRAULS, DR J. JACOBS, PROF. DR JOS. SCHRIJNEN EN PROF. DR J. WILLE 3de Jrg. No. 7. 1 NOVEMBER 1934. W.L. & J. Brusse N.V. Rotterdam [pagina 233] ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKSUITING, NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR SCHOONE KUNST. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR JAC. VAN GINNEKEN EN PROF. DR G.S. OVERDIEP MET MEDEWERKING VAN DR J. GRAULS, DR J. JACOBS, PROF. DR JOS. SCHRIJNEN EN PROF. DR J. WILLE 3de Jrg. No. 8. 1 DECEMBER 1934. W.L. & J. Brusse N.V. Rotterdam [pagina 265] ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKSUITING, NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR SCHOONE KUNST. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR JAC. VAN GINNEKEN EN PROF. DR G.S. OVERDIEP MET MEDEWERKING VAN DR J. GRAULS, DR J. JACOBS, PROF. DR JOS. SCHRIJNEN EN PROF. DR J. WILLE 3de Jrg. No. 9. 1 JANUARI 1935. W.L. & J. Brusse N.V. Rotterdam [pagina 297] ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKSUITING, NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR SCHOONE KUNST. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR JAC. VAN GINNEKEN EN PROF. DR G.S. OVERDIEP MET MEDEWERKING VAN DR J. GRAULS, DR J. JACOBS, PROF. DR JOS. SCHRIJNEN EN PROF. DR J. WILLE 3de Jrg. No. 10. 1 FEBRUARI 1935. W.L. & J. Brusse N.V. Rotterdam [pagina 329] ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKSUITING, NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR SCHOONE KUNST. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR JAC. VAN GINNEKEN EN PROF. DR G.S. OVERDIEP MET MEDEWERKING VAN DR J. GRAULS, DR J. JACOBS, PROF. DR JOS. SCHRIJNEN EN PROF. DR J. WILLE 3de Jrg. No. 11. 1 MAART 1935. W.L. & J. Brusse N.V. Rotterdam [pagina 361] ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKSUITING, NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR SCHOONE KUNST. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR JAC. VAN GINNEKEN EN PROF. DR G.S. OVERDIEP MET MEDEWERKING VAN DR J. GRAULS, DR J. JACOBS, PROF. DR JOS. SCHRIJNEN EN PROF. DR J. WILLE 3de Jrg. No. 12. 1 APRIL 1935. W.L. & J. Brusse N.V. Rotterdam 2010 dbnl _taa011193401_01 grieks Onze Taaltuin. Jaargang 3. W.L. & J. Brusse, Rotterdam 1934-1935 DBNL-TEI 1 2010-06-21 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Onze Taaltuin. Jaargang 3. W.L. & J. Brusse, Rotterdam 1934-1935 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_taa011193401_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud I. TAAL ALS VOLKSUITING 1. FOLKLORE J. van Ginneken. Mannen- en Vrouwentaal Blz. 289 J. Naarding. Drentsch dialect I. De lokwoorden voor huisdieren 378 G.S. Overdiep. Het Katwijksch. I, II, III (De analytische zinsvorm), IV (De omschrijving), V (Het werkwoord) 201, 241, 283, 318, 388 J. Wils. A. Burssens. Negerwoordkunst. W. Thalbitzer-A. Posthumus. Eskimo-liederen van Oost-Groenland (boekbespr.) 261 2. TAALGESCHIEDENIS J. van Ginneken. Welke taalelementen zijn ons aangeboren? 129 3. DIALECTEN G. Knop. Terschelling een frankisch land met friesche kolonies?? I, II 97, 177 G.S. Overdiep. De tweede-persoonsvorm 161 W. Janssen. De naamvals-N in het Zuiden 372 A. van Gerwen. Oost-brabantsche boerderijtermen 343 J. Naarding. Drentsch dialect. II. Een opvallende glottis-explosie in het dialect van Roden 385 J. van Ginneken. Taalkaarten 31, 91 Erwt 31, drinken 91. - Botanie en taalwetenschap. (J.L. Pauwels. Enkele bloemnamen in de Z.-Nederl. dialecten. den Haag 1934) 27 - G. Mazereel. Klank- en vormleer van het Brusselsch dialect. (boekbespreking) 200 A. Weijnen. W.H. Bours. Limburgsche Spreekwoorden en Gezegden. (boekbespreking) 263 4. PHONOLOGIE EN KLANKLEER J. van Ginneken. De phonologie van het algemeen Nederlandsch 8 - Het fortisleniskarakter der oud-nederlandsche neus- en vloeiklanken leeft nog voort in de vormen der verkleinwoorden 169 Zie verder: Oud-nederlandsche cultuur. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. WOORDENSCHAT EN SEMANTIEK J. Grauls. Een nog niet verklaard Vlaamsch spreekwoord van Pieter Bruegel 111 H.L. Bezoen. Zoo dronken als een kraai 279 J. van Ginneken. Staande uitdrukkingen die van verre komen 250 - Vraag 3. (kleurnamen) 128 J. Klatter. Dònnermàierbesé 126 G.S. Overdiep. Onterjuin 288 II. TAAL ALS NATIONALE CULTUURSCHAT 1. OUD-NEDERLANDSCHE CULTUUR. J. van Ginneken. De consonant-mouilleering in een groep nederlandsche dialecten 185 - De oudnederlandsche umlaut en de mouilleering 212 - De correlatie van harde en weeke medeklinkers in het oud- en nieuw-nederlandsch 302 Zie verder Phonologie en Klankleer. 2. MIDDELNEDERLANDSCHE CULTUUR J. Klatter. Een oud liedboek 77 - De varianten in het Amoureuse Liedt-boeck 173 3. ZESTIENDE EN ZEVENTIENDE EEUWSCHE CULTUUR G.S. Overdiep. Coornhert en de renaissance. I. (S.v.d. Meer. Bijdrage tot het onderzoek naar klassieke elementen in Coornhert's Wellevenskunste. Amsterdam 1934), II. (Th. Weevers. Coornhert's Dolinghe van Ulysse. Groningen 1934) 275, 323 - Bredero, sprekende na 350 jaren 361 B. van den Eerenbeemt. H. Haerten. Vondel und der deutsche Barock. Nijmegen 1934. (boekbespreking) 93 4. ACHTTIENDE EN NEGENTIENDE EEUWSCHE CULTUUR G. Offermans. Jij en je als aanspreekvormen in de achttiende eeuw 322 D.J. Huizinga. Bilderdijks objectiviteit 123 - Nogmaals Bilderdijks objectiviteit 256 G.S. Overdiep. De Vriend des Vaderlands 292 {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. CONTEMPORAINE CULTUUR G. Stuiveling. Aanteekeningen over C.S. Adama van Scheltema 142 - Een standaardwerk over Willem Kloos? (K.H. de Raaf. Willem Kloos, de mensch, de dichter, de kriticus) 351 6. ALGEMEENE TAAL, ZUIVERHEID VAN TAAL J. van Ginneken. Wat is taal? 265 L. Kaiser. Spraak-taal-uitspraak 329 M.J. Premsela. Een homoeopathisch geneesmiddel. (E. van Hemel. Okatie. Antwerpen 1933) 22 J. van Ginneken. De nieuwe nederlandsche klankleer van Blancquaert 166 G.S. Overdiep. Standaard-nederlandsch 297 - Bladvulling (Wolff en Deken over taal en stijl) 360 7. SPELLING EN WOORDGESLACHT G.S. Overdiep. Spelling en verbuiging in Onze Taaltuin 1 - Volkstaal en litteratuur 4 Jos. Schrijnen. Het gaat om de taal 44 J. van Ginneken. Huizinga en Marchant 257 J. van Mierlo. Tegen regel 8 en 5 van het voorstel-Marchant 49 A. van Schendel. Aanslag op de taal 55 J. van Ginneken. De geschiedenis der drie geslachten in Nederland 33 J. Wils. Vraag 2. (G. Royen. Die nominalen Klassifikationen in den Sprachen der Erde) 61 - A.E. van Beughem. Bijdrage tot de studie van het geslacht der zelfstandige naamwoorden in de Z.-Nederlandsche dialecten. Gent 1934. (boekbespreking) 296 C.J. Magielse. De nieuwe spelling en de lagere school 56 Br. Herman J. Peters. De nieuwe spelling in de practijk der lagere school 73 H. Schillemans. De nieuwe spelling en de schoolboeken 59 G.S. Overdiep. Over den ‘tik’ om de ooren 42 - Na het kamerdebat 71 - Voortvarendheid? 359 Jos. Schrijnen. De anlaut schr- in het algemeen beschaafd 368 J. van Ginneken. Na de aanneming der motie-Tilanus 65 - De nieuwste ontwikkelingsperiode onzer dierbare moedertaal 94 - Vraag 4 (hijschen of heischen?) 232 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. VORMLEER EN SYNTAXIS DER SCHRIJFTAAL G.S. Overdiep. Ieder meent zijn uil een valk te zijn 85 - Scheuren 164 J. van Ginneken. Vraag 1 (Laten wij of laat ons) 31 III. TAAL ALS INSTRUMENT VOOR SCHOONE KUNST A. Weijnen. De zintuigelijke gewaarwordingen bij de Israëlieten in onze Letterkunde I, II 225, 233 J. van Ginneken. Het straatlied (D. Wouters en J. Moormann. Het straatlied I, II) 357 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 1] Spelling en verbuiging in ‘Onze Taaltuin’ BIJ den aanvang van het derde jaar van ons tijdschrift is het passend oogenblik gekomen, te spreken over het vraagstuk van den dag, de regeling van de schrijfwijze der Nederlandsche taal. Wij doen dit nu pas, omdat mijn collega en mede-redacteur Van Ginneken inzake het spelling-compromis een der vijf raadsleden is geweest van den tegenwoordigen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, en zich daarom tot nu toe niet geheel en al vrij achtte, om Onze Taaltuin partij te laten kiezen. Na de onderteekening van het Ministerieel Rapport meent hij echter dat het tijdschrift niet langer mag zwijgen. Ook ondergeteekende achtte zich als Voorzitter van een Comité voor Eenheid in de schrijfwijze van het Nederlandsch niet geroepen, persoonlijk naar buiten zijn meening te zeggen, eer het voorstel van zijn Comité was uitgewerkt. Dit comité is namelijk voortgekomen uit de actie van Drs. H.A. Höweler, die in 1932 begonnen is met enquêtes onder de leeraren bij het M.O., om vast te stellen of er een algemeen verlangen was naar ‘eenheid door compromis’. Deze enquêtes werden van de zijde der ‘Vereniging’ der ‘Vereenvoudigers’ gesaboteerd, en samenwerking met den heer Höweler werd door het bestuur afgewezen. Zijn idee van ‘eenheid door compromis’ bleek echter in de kringen van het M.O. veel sympathie te vinden. Nog meer bij allerlei groepen van taalpractici, in handel en industrie, de groote pers, litteratoren. En om zijn actie te steunen met wetenschappelijke autoriteit, waren bereid op te treden als leden van een Uitvoerend Comité voor Eenheid: Prof. Muller, oudhoogleeraar aan de Leidsche Universiteit, Prof. Schrijnen te Nijmegen, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. Wille van de V.U. te Amsterdam, Prof. Aug. Vermeylen, hoogleeraar aan de Universiteit te Gent en lid van den Belgischen Senaat, Prof. P.H. van Moerkerken, hoogleeraar aan de Rijksacademie van Beeldende Kunsten, Dr. Leo Goemans, eere-inspecteur-generaal aan het Belgische Ministerie van Openbaar Onderwijs en bestendig secretaris der Koninkl. Vlaamsche Academie, en ondergeteekende. Uit de Staten-Generaal traden toe Mr. J.N.J.E. Heerkens Thijssen en de heer J.H. Schaper. Hetzelfde deed de heer C.J.J. Westermann, lid der Redactie van het Algemeen Handelsblad. Dit Comité was van meening ‘dat slechts een bemiddelende, door breede lagen der bevolking met sympathie begroete regeling, en waaraan de Regeeringen van Nederland en België haar sanctie verleend hebben, het Nederlandsche taalgebied kan verlossen van de algemeen betreurde verdeeldheid. Het stelde, in aansluiting bij het zonder practisch resultaat gebleven “Ontwerp voor een vereenvoudigde regeling van de spelling en het grammatisch geslacht in het Nederlands”, door de Hoogleeraren Dr. A. Kluyver en Dr. J.W. Muller in 1920 samengesteld volgens opdracht van den toenmaligen Minister van Onderwijs, een in enkele opzichten vereenvoudigd, tevens strakker geformeerd ontwerp vast, dat de spelling, de verbuiging, het grammatisch geslacht en ten deele de pronominale aanduiding behandelde’. Het Uitvoerend Comité constateerde in zijn voorloopig voorstel verder: ‘Bij de ontwikkeling van den toestand in de laatste decennia is duidelijk gebleken, dat niet enkel de spelling en de verbuigings-n in het geding gekomen zijn, doch dat het tevens gaat om het geheel of gedeeltelijk prijsgeven van de leer der naamvalsfuncties, ook van vormen als: hij, hem, zijn, zij, haar, des, der, wiens, wien, welks, welker, en meer dergelijke, die in bepaalden kring min of meer stelselmatig vermeden of geschuwd worden en die toch voor de duidelijkheid, de variatie, den stijl in het algemeen van wezenlijk belang zijn’. Het voorstel nu van ons Comité voor Eenheid, toegezonden aan de Regeering en de leden van de Staten Generaal, werd door Z. Exc. den Minister van Onderwijs in de Eerste Kamer der Staten Generaal critisch besproken, en daarbij werd de door ons voorgestelde regeling der verbuiging en der woordgeslachten verklaard te zijn te ‘ingewikkeld en voor het lager onderwijs onuitvoerbaar’. Het is mijn meening, dat een eerste vereischte voor een regeling van de schrijfwijze níét is: ‘gemakkelijk voor het lager onderwijs’. Het onderwijs in al zijne geledingen vervult hierin een louter dienende functie. Het is de taak van het onderwijs, een methodiek en didactiek {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} van taalonderwijs te vormen, volgens welke de leerlingen in de practijk van een officieele regeling der schrijfwijze met vrucht worden geoefend. Wat het lager onderwijs betreft, zal een verstandig taalonderwijzer er niet aan denken, de ‘regels’ van de schrijfwijze in eerste instantie te laten ‘leeren’, hij zal, misschien, aan het einde van den schoolgang de leerlingen met het bestaan van een stelsel van regels bekend maken. De practijk en de oefening zal vooral bestaan in veel en nauwgezet copieeren van ‘lesjes’ en het consequent en handig gebruik van een woordenlijst of woordenboek. Een woordenlijst en natuurlijk een idiomatisch-verklarend woordenboek, blijft ook bij de meest radicale hervorming van spelling en verbuiging onmisbaar, en is dat te eerder, wanneer men bij het onderwijs de leerlingen niet wil ‘martelen’ met het leeren van regels of reeksen van woorden. Wanneer de lagere school hare leerlingen ‘voor het leven’ wapende met het vermogen om bij het schrijven een woordenboek te hanteeren, dan zouden, wanneer bovendien het taalonderwijs consequent Schrijven en Spreken vergeleek, de klachten over de volslagen onmacht inzake ‘zuiverheid van schrijven’ en ‘schriftelijke uitdrukking van gedachten’ tot het verleden behooren. Niet de vraag wat ‘gemakkelijk is voor het (lager) onderwijs’ is richtsnoer of maatstaf. De regeling door de Overheid te treffen, moet gericht zijn op de ‘bevrediging’ van de zeer uiteenloopende eischen en verlangens der gebruikers van de schrijfwijze. Een regeling dus waarbij géen taalvormen die gangbaar zijn in de gesproken volkstaal van belangrijke deelen van het Nederlandsch taalgebied, nòch stilistische schakeeringen in den vorm van de verschillende geschreven (en gelezen) taalsoorten, worden weggemaaid of genegeerd. Inzake de ‘spelling’ is een compromis tusschen radicalen en conservatieven gemakkelijk bereikbaar, tenzij de radicalen zouden blijven eischen, dat er geen ‘uitzonderingen’ op ‘regels’ bestaan. Wat de verbuiging betreft gaan er bij de ‘radicalen’ stemmen op, om òf géen regels in het gebruik van ‘verbogen vormen’ voor te schrijven, òf wel het gebruik van verbogen vormen bij het taalonderwijs te verbieden. In het eerste geval is er geen regeling, en dus ook niet een ‘bevrediging’ door compromis. In het tweede geval wordt men bovendien gedwongen bij het schrijven den taalvorm geweld aan te doen, terwijl ook de leerlingen van de scholen niet zijn voorbereid op een mogelijk stilistisch gebruik der verschillende buigingsvormen. Een compromis dat aanstuurt op pacificatie, orde en rust, zal een ‘gematigde regeling’ ook van verbuiging en woordgeslacht moeten omvatten. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} De urgentie van het onverkwikkelijk vraagstuk der schrijfwijze, dat inderdaad voor een taalkundige van professie van weinig waarde is, heeft in den loop der thans hangende tegenstellingen ook gematigdonverschilligen wakker gemaakt. Het is aan het Comité voor Eenheid duidelijk gebleken, dat in breede kringen gróoter waarde wordt gehecht aan de levende lenigheid van een stilistisch variabele schrijftaal, dan aan een kleurloos ‘gezaghebbend’ Algemeen Beschaafd. Het is bovendien duidelijk geworden, dat de radicale negatie van het onderscheidend woordgeslacht en de verbuiging gepaard gaat met de taalpolitieke ‘Schlager’, dat ‘het Nederlandsch geen naamvallen kent’. Deze opvatting is nog maar een onderdeel van de uit linguistisch en taalpaedagogisch oogpunt zeer bedenkelijke theorie, dat er in een taal geen ‘functies’ bestaan die níét door categorieën van buigings- (en vervoegingsvormen) worden uitgedrukt. Het zijn onder anderen consequenties als deze, die de Redactie van Onzen Taaltuin dwingen zich schrap te zetten óok ten opzichte van het zoo ‘onschuldige’ spellingvraagstuk. Hetgeen niet wil zeggen dat wij aan dit vraagstuk op zich zelve, voortaan veel méer plaatsruimte zullen wijden dan tot nu toe. Wèl zullen wij de vraagstukken betreffende de practijk van het taalgebruik en den taalstijl opdisschen in een vorm van bespreking, die ingang vinden moge ook bij den ontwikkelden ‘leek’. En verder hebben wij in de gebeurtenissen van den laatsten tijd een gereede aanleiding gevonden ons te verzekeren van de medewerking van eenige vooraanstaande geleerden in Noord en Zuid, die in de twee verschenen jaargangen van ons tijdschrift genoeg aanleiding hebben gevonden, om met hun toetreding hun principieele instemming te betuigen. G.S. OVERDIEP Volkstaal en litteratuur 1) Het groeiend besef voor de waarde van eigen taal zal moeten leiden tot herziening van de waardij van het zoogenaamd Algemeen Beschaafd. Mijn studiën over de syntaxis van dialecten en van de volkstaal in het algemeen, brengen mij tot eenige principieele opmerkingen over de beteekenis van de Volkstaal voor de gewone taalpraktijk zoowel als voor de schepping van litteraire vormen. Reeds meer dan een halve eeuw prijkt op den omslag van iedere aflevering van het groote Woordenboek der Nederlandsche Taal een {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} getuigenis van Halbertsma: ‘De taal is de ziel der natie, zij is de natie zelve’, en een vermaning van ‘den reus op den drempel van twee eeuwen’ Bilderdijk: ‘Bataven! kent uw spraak en heel haar overvloed!’ Maar het getuigenis stamt van een Fries, en de vermaning is, als andere vermaningen van Bilderdijk, op doovemansooren gestuit. Onze taalwetenschap heeft te lang vergeten: dat de vólkstaal de ziel der natie is, en dat de wetenschap der taal moet zijn gericht op ‘héel haar óvervloed’. Tengevolge daarvan is ook niet alleen het Woordenboek maar ook het onderwijs, lager en middelbaar, in verzuim. Het Nederlandsche taalonderwijs immers is gericht op kennis van het zoogenaamd Algemeen Beschaafd. En dat terwijl tot in den ‘aether’ het bewijs weergalmt van de waarheid: de Nederlander spreekt geen Algemeen Beschaafd, hoogstens bezit hij een Persoonlijk Beschaafd, en met het dierbaar A.B. voert hij in klank, woordenkeus en zinsbouw allerlei bokkesprongen uit. Quasi-moderne taalpaedagogen houden het Kind de fopspeen voor van het Gesproken Algemeen Beschaafd, dat, opwellende uit de ziel der natie, voedsel voor de ziel des kinds heet te zijn. Terwijl het niets anders is dan een grillig product uit de taalfabriek van den persoonlijk-beschaafd-sprekenden paedagoog. De taalonderwijzer zou beter doen, te erkennen, dat een ‘algemeene’ taal alleen ‘algemeen’ kan zijn, wanneer zij is uitgezeefd tot inderdaad algemeen gangbare regelmaat en is gebonden aan vaste regels: een regelmaat en regels die alleen in de geschréven taal kunnen worden vastgehouden en doorgevoerd. Het taalonderwijs zal moeten zijn gegrond op voortdurend vergelijken, op ‘vertalen vice-versa’, van de algemeene, dat is de geregelde geschreven verkeerstaal, en de (familiale) locale (gewestelijke) gesproken taal in het milieu van de school en haar leerlingen. Een welbegrepen ‘sociologische’ taalbeschouwing leert ons dat in ieder ‘milieu’ een bijzondere spreekvorm gangbaar is. Vertoeft de enkeling in het ‘natuurlijk’ milieu waaruit hij is voortgekomen en waar hij zijn ‘kinder’- of ‘moedertaal’ heeft geleerd, dan spreekt hij natuurlijke volkstaal, zijn ‘levende’ taal. Bij elke verandering van milieu echter wordt hij verplicht zich te richten naar andere normen van gangbaarheid. Zijn aanpassingsvermogen zal van allerlei bijzondere, vooral persoonlijke, omstandigheden afhankelijk zijn. Het kan zijn dat hij door zijn sociale ‘positie’, zijn cultureelen ‘stand’ en zijn persoonlijken ‘aanleg’, zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend uitdrukt in de Persoonlijk-Beschaafde publieke verkeerstaal. Het kan ook zijn, dat hij de bijzondere eigen-milieutaal, zijn volkstaalvorm, in zijn milieu blijft {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken en dus bewust tweetalig 1) is. Het persoonlijke element in zijn beschaafde verkeerstaal, en het bewustzijn van de benijdenswaardige tweetaligheid, stelt hem in staat tot taalleven, tot taalschepping. Een werkelijk levende, tot de ‘volksziel’ sprekende litteraire taalstijl moet, in den auteur, zijn ‘gevoed’ uit de bronnen der gesproken, der natuurlijke, der werkelijke volkstaal, die immers de ziel der natie is. Een afdoend bewijs van deze stelling kan de Nederlandsche wetenschap van taal- en letterkunde vooralsnog niet leveren. Omdat de taalwetenschap te zeer platonische belangstelling voor de kern van de volkstaal heeft gekoesterd, omdat taal- en letterkunde te zeer gescheiden wegen en methoden plegen te volgen, omdat de ontwikkelingsgeschiedenis van onze letterkunde te weinig psychologisch, sociologisch, stilistischhistorisch is beoefend. De weinige, verblijdende, teekenen van ander begrip van haar taak geeft onze wetenschap toch al wel het recht deze natuurlijke bron van de litteraire ‘stijlen’ aan te wijzen. De feiten der eenvoudigste waarneming spreken. Wie is de grootste, de meest nationale, de tot op den huidigen dag door zijn voorbeeld ‘klassieke’, dichter der 17de eeuw? Vondel, die zijn taal en stijlen, de meest ‘natuurlijke’ van dien tijd, uit de volkstaal van zijn eigen natuurlijk milieu heeft opgebouwd. Wie zijn de grondleggers van het beschrijvend proza? Betje Wolff en Aagje Deken, wier wezen wortelt in het volk, en die bezield van ‘economisch patriotisme’ in ‘natuurlijke’ taal hun personen laten spreken naar hun aard en milieu. Dat de bron van de taal dezer auteurs haar eigen volkstaal is, of althans haar zeer persoonlijk gesproken beschaafd, dat bewijzen ten overvloede nog haar eigen brieven. Hildebrand in de ‘realistische’ deelen van de Camera heeft blijvenden roem verworven door de stukken in ‘natuurlijke taal’, en niet Potgieter die Hildebrands werk vooral dáarom gispte. Multatuli is méer nog dan door zijn ‘Ideeën’, door den daarin vooral in ‘Woutertje Pieterse’, en in den Max Havelaar, vervatten taalstijl revolutionnair. En wie anders is de klassieke prozaïst der Tachtigers, dan Jacobus van Looy? In het volle levende ‘Hollandsch’ (niet in het Hollandsch A.B.) wordt gesproken en gedacht door Jaapje, Jaap, Jacob en allen die hun milieu vormen, dezelfde menschen als die in Feesten. Maar ook wanneer Van Looy bespiegelend schrijft en zelfs wanneer hij ‘impressionistische’ kunsttaal schept, put hij de plastiek en suggestie van woord en wending uit zijn eigen Hollandsche volkstaal. Stijl onderstelt traditie in vormen, stijl onderstelt harmonie van vorm {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} en inhoud. Deze formeele traditie en deze harmonie zijn de reëele grondslagen van een taalstijl. De wetenschap kan de verschijnselen van een stijl analyseeren, zij zal daarbij de onderscheiden deelen die den stijl blijken te kenmerken, zoowel als de synthese der deelen willen vergelijken met een norm: stijl is nl. ook verhouding tot een norm. Die norm ten opzichte waarvan onze taalstijlen in bepaalde verhoudingen staan, is, als alle ‘normen’, een ‘gemiddelde’, is een fictie. Aangezien een Algemeen Beschaafd Nederlandsch fictief is, kan dus een wetenschappelijke beschrijving der Nederlandsche taalstijlen berusten op vergelijking met de elementen van het eenige tastbare Algemeen Beschaafd, het geregelde geschreven A.B. Bij een dergelijke vergelijkende beschrijving zal echter de onderzoeker zich moeten hoeden voor het misverstand, dat de ‘norm’ in dit geval de primair aanwezige realiteit zou zijn, waaruit de verschillende taalstijlen (naar personen en genres) zouden zijn ‘voortgekomen’. Een dusdanige opvatting is in strijd met de feiten der ‘ontwikkelingsgeschiedenis’. Zelfs de bewering dat de meest ‘gewone’ taalstijl, die van het proza der contemporaine romankunst, zou (moeten) zijn ‘gevoed’ vanuit het Algemeen Beschaafd, is te eenenmale fout. Het zij mij vergund nog even terug te komen op de uit deze beschouwing voortvloeiende principes van taalonderwijs, middelbaar en voorbereidend-hooger. De leerling zal moeten worden geoefend en getraind in de hanteering van een inderdaad álgemeen-gangbare, streng-geregelde geschreven taal. Hij zal dus ‘bedreven’ moeten zijn in de kennis van den gezeefden taalvoorraad, den gezeefden woordenschat en het gemiddelde stelsel van constructies: in dezen gemiddelden taalvorm zal hij alleen schakeeringen aanbrengen die samenhangen met het stilistisch doel, het ‘onderwerp’ en het publiek van zijn geschrift. Hij zal in de tweede plaats bewust moeten worden van de schakeeringen in de gesproken volkstaal, en van de stijlen van het door hem te lezen geschreven Nederlandsch: het ambtelijke, het wetenschappelijke, het litteraire, het oudere en het moderne. Voor het éen zoowel als voor het ander is een gedétailleerde ‘leergang’, een stilistische taalleer of een taalkundige stijlleer, het aangewezen leermiddel. Het is tevens duidelijk, dat de bestudeering van de geschreven taalstijlen den leerling zal brengen tot het vermogen, een geschreven A.B. lenig en ‘efficient’ te hanteeren, en bovendien tot inzicht in litteraire verschijnselen in de aesthetisch gestileerde volkstaal. G.S. OVERDIEP {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} De phonologische regels van het algemeen Nederlandsch 1. Bij het opzoeken en vaststellen van de phonemen en de phonologische tegenstellingen hebben wij gehandeld naar het beginsel: je prends mon bien où je le trouve. Wij hebben er namelijk niet op gelet, of een phoneem aan het begin, in het midden of op het einde der woorden voorkwam, noch of de phonologische tegenstellingen allemaal overal in het woord van kracht zijn, en daardoor hebben wij wel een goed overzicht van beide gekregen, maar nog geen nauwkeurige inventaris. En dat is toch voor de karakteristiek onzer taal van groot belang. Dat gaan wij nu dus inhalen door het opstellen der algemeene phonologische regels. Deze beperken toch min of meer het gebruik der phonemen en phonologische tegenstellingen, en die beperkingen hebben natuurlijk weer hun beteekenis voor den geheelen samenhang. 2. Wij vragen ons dus ten eerste af: Zijn de Nederlandsche consonanten in hun gebruik min of meer beperkt? Om het antwoord hierop te vinden, gaan wij achtereenvolgens het woordbegin, het woordeinde en het woordmidden na. A. Het woordbegin. Gelijk wij boven reeds zagen, komt de p aan het woordbegin zoo goed als uitsluitend in ontleende woorden voor. Ditzelfde geldt van de f en de s voor klinkers, die immers in de Oudgermaansche woorden tot v en z werden. De ch komt uitsluitend aan het begin van vreemde woorden voor, omdat de oude ch-Anlaut overging in h. De ng komt nimmer aan het begin der woorden voor, omdat dit phoneem teruggaat op een groep van twee phonemen n en g, waarmee in deze volgorde nooit een Nl. woord beginnen kan. De enkele-consonanteninventaris voor het woordbegin, ziet er dus uit als volgt: {== afbeelding Fig. 1.==} {>>afbeelding<<} Deze driehoek vertoont (van de altijd ontbrekende g afgezien) dus vier open plaatsen. 3. B. Het woordeinde. Aan het woordeinde komen de stemhebbende ploffers en glijders nooit voor, zij verliezen daar hun stemattribuut, en worden dus geneutraliseerd. Verder komt de h nooit aan het woordeinde voor. De enkele-consonanteninventaris voor het woordeinde ziet er, in beeld gebracht, als volgt uit: {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens dezelfde berekening als boven, tellen wij hier dus 6 open plaatsen, dat is dus 2 meer dan in den inventaris van het woordbegin. {== afbeelding Fig. 2.==} {>>afbeelding<<} 4. C. Het woordmidden. Als wij nu het woordmidden onderzoeken, dan zien wij, dat hier alleen de h ontbreekt, en dat nog alleen, wanneer wij uitsluitend de stamwoorden beschouwen, want in afgeleide en samengestelde woorden, denk slechts aan bovenhuis, weerhaan, verheffen, behouden, komt de h wèl in het woordmidden voor. Maar streng gerekend (gelijk wij in deze zaken altijd moeten doen) mag dus de h geen plaats krijgen in onze inventaris. De inventaris voor het woordmidden omvat dus, op de h na, alle consonanten. De bewijzen vindt men in de lijstjes van (89) enz. tot (103). {== afbeelding Fig. 3.==} {>>afbeelding<<} Het woordmidden is dus voor de phoneemonderscheiding der enkele consonanten de optimale plaats. 5. Als wij ons nu voor de vocalen dezelfde vragen stellen, komen wij, in de groote lijn, tot eenzelfde antwoord. A. De vocalen staan betrekkelijk slechts zelden aan het begin van een woord. Bovendien staan de eu (euvel) en de u (uchtend, ulster, unster) slechts bij uitzondering, en de ə nooit aan het woordbegin, terwijl de oe (oefenen, oever), ou (oud) en de i (ik, in) er althans zeer zeldzaam zijn. De inventaris voor het woordbegin wordt dus als volgt: {== afbeelding Fig. 4.==} {>>afbeelding<<} Dat geeft dus één open plaats en 5 heel zeldzaam bezette plaatsen. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. B. Ook aan het woordeinde zijn alle vocalen betrekkelijk zeldzaam. Ten eerste staan de gedekte vocalen nimmer op het einde der woorden. Van de interjecties moeten wij hier natuurlijk afzien. Ten tweede ontbreekt aan het woordeinde weer de eu; want bleu, sneu, keu enz. zijn nog dialectisch en niet algemeen in gebruik, terwijl pneu, jeu enz. leenwoorden zijn. Ten derde is de uu op het einde zeer zeldzaam (nu, U), en ten vierde is de ə aan het einde der woorden zeer frequent. De inventaris voor het woordeinde ziet er dus als volgt uit: {== afbeelding Fig. 5.==} {>>afbeelding<<} Dat zijn dus 6 open plaatsen en 1 heel zeldzaam bezette plaats. 7. C. In het woordmidden daarentegen komen alle klinkers betrekkelijk vaak voor. De inventaris is kompleet, en behoeft dus niet opnieuw in beeld te worden gebracht. Ook voor de phoneem-onderscheiding der vocalen is dus het woordmidden de optimale plaats. Zonder hier vooruit te loopen op de behandeling der silben, die pas bij de groepeering der phonemen onderling tot woorden kan behandeld worden, kunnen wij hier toch dit wel zeggen, dat wat wij hier voor de vocalen gezegd hebben, óók geldt voor alle geaccentueerde silben, en dat dus de van voren of van achter open silbe in het Nederlandsch niet de optimale plaats der klinkeronderscheiding is, maar de van voren èn van achter gesloten silbe. 8. Als wij ons nu echter gaan afvragen of bepaalde consonanten op een der drie plaatsen tot bepaalde voorafgaande of volgende vocalen of consonanten beperkt zijn en omgekeerd, dan bemerken wij nog een heele reeks bijzondere phonologische regels. A. De consonanten aan het woordbegin. Sommige onzer begin-consonanten vindt men bijna nooit voor een bepaalden klinker; zoo komt de w zelden voor ou aan het begin van een woord (woud, wouterman, wouw, wauwelen). Ook de j komt zoo goed als nooit voor een oe (joelen), ui, (juichen), uu, oo (jool), ee (jegens) of i (jicht) voor. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de consonanten aan het woordbegin kunnen ook door de onmiddellijk volgende consonanten in hun phonologische functie beperkt worden. En dit ieit is vooral van belang voor de glijders, waar een woord mee begint. Deze verliezen namelijk hun phonologisch stemverschil, dat zich onverbiddelijk richt naar het ál of niet stemhebben van den volgenden consonant. Voor de stemhebbende w staat alleen de z. Voor de stemhebbende r en l staan alleen de stemhebbende v en g. Want fl en fr komen alleen in leenwoorden, dialectwoorden of als emotioneele en stylistische varianten voor. In de sl-verbinding was, gelijk wij later zien zullen, de l van den beginne aan: stemloos. Dit geval hoort dus bij de sp, st, sch, sn, sm-Anlaute, waarin de p, t, ch, n en m stemloos waren. B. De consonanten aan het woordeinde. Op het einde der woorden kunnen al onze eind-consonanten vrijelijk op alle vocalen volgen, behalve de ng, die alleen na gedekte vocalen voorkomt; zie de lijstjes (35), (36), (37) en (39); en behalve de r, die in dezelfde silbe nooit achter de ei, ui en ou gehoord wordt. Aan het woordeinde vertoont zich in medeklinkergroepen aan de spiranten dezelfde neutraliseering als bij het begin der woorden, met dit verschil, dat hier de eindconsonant altijd stemloos is; en zich dus in de slot-medeklinkergroepen alleen de s, f en ch vertoonen. Maar de nasalen worden hier in medeklinkergroepen met ploffers nog vollediger geneutraliseerd tot één enkel ongedifferencieerd nasaalphoneem, dat voor velare eindconsonanten een velare realisatie, voor dentalen een dentale realisatie en voor labialen een labiale realisatie beleeft. Onze spelling geeft dat althans voor de velaren nauwkeurig weer, door dank te schrijven naast kant. Maar voor de labialen als, lamp en ramp heeft de internationale phonetische spelling het gewonnen. Alleen wanneer een s volgt, behouden onze drie nasaalphonemen in de eindgroepen hunne phonologische functie. Vergelijk b.v. soms en gans, of vollediger: komst, kunst en angst. C. De consonanten in het midden der woorden. Maar in het woordmidden: stuiten wij op een heele reeks beperkingen, speciaal wat de gedekte en ongedekte vocalen betreft. Om dit goed te overzien, moeten wij nu onze vroeger gegeven lijstjes voor de gedekte en ongedekte vocalen, die alleen éénsilbige woorden bevatten (Aflevering 11) lijstje (45), (48), (51) en (54) in aansluiting bij de lijstjes (88), (89) en (90) nu aanvullen met een reeks nieuwe lijstjes van tweesilbige woorden, waar dus telkens de dubbel geschreven consonanten tegenover de enkele komen te staan. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} (91) p : pp (92) t : tt (93) k : kk verslapen : verslappen weten : wetten staker : stakker sloopen : sloppen laten : latten laken : lakken kapen : kappen raten : ratten baken : bakken doopen : doppen maten : matten weken : wekken hope : hoppe krooten : krotten steken : stekken knoopen : knoppen mooten : motten koker : kokker stoopen : stoppen pooten : potten raken : rakken stroopen : stroppen vloten : vlotten zaken : zakken reepen : reppen veete : vette maker : makker koopen : koppen eter : etter deken : dekken (94) v : bb (95) d : dd (96) g : gg weven : webbe waden : wadden liegen : liggen kijven : kibbelen bieden : bidden vlagen : vlaggen streven : stribbelen beden : bedden zegen : zeggen sloven : slobben reden : redden doogen : doggen sneven : snebben paden : padden leger : legger kraven : krabben ader : adder plagen : plaggen laven : labben dooden : dodden belegen : beleggen slaven : slabben weder : wedder negen : neggen even : ebben reeder : redder stegen : steggen leven : lebben lader : ladder wegen : weggen (97) v : ff (98) z : ss (99) g : ch schaven : schaffen razen : rassen pogen : pochen kever : keffer bazen : bassen lagen : lachen boven : boffen loozen : lossen kogel : kochel sloven : sloffen booze : bosschen regel : richel doove : doffe lezen : lessen tegel : tichel over : offer meezen : messen plagen : prachen laven : laffen azen : assen vlegel : wichel stoven : stoffen kazen : kassen boger : rochel doover : doffer grazen : grassen vogel : bochel grieven : griffen vieze : visschen nagel : kachel (100) n : m (101) m : mm (102) r : rr (103) l : ll wanen : wannen zweemen : zwemmen sparen : sparren stelen : stellen zonen : zonnen kiemen : kimmen hooren : horren balen : ballen toonen : tonnen kramen : krammen toren : torren stalen : stallen weenen : wennen doomen : domme staren : starren schalen : schallen henen : hennen droomen : drommen spere : sperren schelen : schellen {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} (100) n : m (101) m : mm (102) r : rr (103) l : ll spanen : spannen boomen : bommen waren : warren velen : vellen meenen : mennen hamen : hammen scharen : scharren heelen : hellen banen : bannen ramen : rammen aren : arren kweelen : kwellen manen : mannen bramen : brammen mooren : morren spelen : spellen beenen : bennen teemen : temmen doorn : dorren wielen : willen Hieruit zien wij dus: dat de p, t, k, d, n, m, r en l plus ook de g in het woordmidden onbeperkt na gedekte en ongedekte klinkers voorkomen; maar dat de v en de z beperkt zijn tot een voorafgaanden ongedekten klinker. Want grovver, wazzen enz. zijn dialectwoorden, terwijl de b en ng alleen na een voorafgaanden gedekten klinker voorkomen, immers abel, fabel, Zwaben, kabel, sabel, sober, nobel, October, bijbel, heibel, spijbelen, roebel, troebel en jubel zijn alle aan vreemde talen ontleend; en dat de f, s en ch na ongedekte klinkers blijkens de lijstjes (88), (89) en (90) weliswaar zelden voorkomen, maar in een inventaris toch niet mogen ontbreken. Als wij dus voor de consonanten midden in het woord een aparten inventaris na gedekte en na ongedekte klinkers opmaken, krijgen wij het volgende staatje. {== afbeelding Fig. 6.==} {>>afbeelding<<} Als wij van de niet in het woordmidden voorkomende h afzien, vertoont onze eerste driehoek twee open en bovendien nog drie zeldzaam bezette plaatsen, terwijl onze tweede driehoek slechts twee leemtes heeft. De optimale plaats ter phoneemonderscheiding is dus in het Nederlandsch het woord-midden na gedekte klinkers. Een verdere verklaring dezer op het eerste gezicht zoo wonderlijk {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} aandoende onregelmatigheden kan slechts uit de oudere taalgeschiedenis worden gegeven. Wij staan er hier voorloopig dus niet langer bij stil. Alleen wijzen wij er slechts in het voorbijgaan op, dat de phonologie ons hier toch wel haar wondere realiteit en diepte vertoont, daar zij ons hier in de contemporaine taal nog allerlei gevolgen van onze nationale taalhistorie weet aan te wijzen, die er door de taalhistorici zoover ik weet, nog zelden uitdrukkelijk mee in verband zijn gebracht. 9. Ook voor de vocalen moeten wij ons dezelfde drie vragen stellen. Is het voorkomen van sommige bepaalde vocalen aan het woordbegin, aan het woordeinde en in het woordmidden misschien tot bepaalde voorafgaande of volgende vocalen of consonanten beperkt? A. Aan het woordbegin. Van onze beginvocalen zijn zoover ik zie alleen de ou en de uu tot een volgende bepaalde consonant beperkt; de ou namelijk tot een volgende d of t. de uu aan een volgende r of w. B. In het woordmidden. Dezelfde vocalen zijn aan een bepaalden eind-consonant gebonden. Zoo vinden wij de uu alleen voor een r en een w. (Zie de lijstjes (61), (63) en (70). Zoo staat de ou alleen voor een t of geneutraliseerde d (Zie de lijstjes (71), (72) en (73), want minuut, excuus, caduque zijn allemaal weer leenwoorden, evenals kous, saus en paus. Ook deze bijzondere phonologische regels wortelen in onze nationale taalgeschiedenis. C. Aan het woordeinde. Geen onzer eindvocalen is, zoover ik weet, aan een voorafgaanden consonant verbonden. 10. Als wij ons ten slotte de vraag stellen, of deze algemeene en bijzondere phonologische regels in het Nederlandsch progressief of regressief zijn, dan is het eerste antwoord, dat beide richtingen voorkomen, maar de progressieve toch het meest. Zoo zijn de algemeenste regels, dat de stemhebbende consonanten op 't einde stemloos worden, en dat alle vocalen op 't einde van een woord ongedekt zijn, progressief, want ze hangen af van de volgende pausa. Verder zijn de zoo belangrijke regels omtrent de neutraliseering der glijders en der nasalen als voorgangers in consonantgroepen zuiver progressief, daar zij zich zoowel aan het begin als het einde van een woord naar den volgenden consonant moeten richten. Progressief zijn ook de regels omtrent het voorkomen der ou en uu, wier mogelijkheid immers at hangt van de volgende medeklinkers, enz. Regressief daarentegen schijnen al de regels over het al of niet voor- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} komen der consonanten midden in het woord, daar deze immers van de voorafgaande gedekte of ongedekte klinkers afhankelijk zijn. Regressief schijnt ook de regel over de uitsluitend gedekte klinkers voor de -ng aan het woordeinde, enz. Als wij echter deze twee laatste gevallen wat nader aanzien, bemerken wij dat we hier met een secundair versprongen af hankelijkheid te doen hebben. Oorspronkelijk hing immers in het woordmidden niet de volgende consonant van de voorafgaande gedekte of ongedekte klinker af, maar er was een nu verdwenen medeklinkercorrelatie tusschen de enkele en de verdubbelde medeklinker. En aan die volgende verdubbelde medeklinkers hadden de voorafgaande vocalen hun dekking te danken. En zoo is het ook bij de -ng, die vroeger uit twee phonemen bestond en daarom ook alleen gedekte klinkers voor zich kon hebben. Ook hier is dus de oorspronkelijke verhouding omgekeerd en is eigenlijk de gedekte klinker van de volgende ng afhankelijk. Ons tweede antwoord op de bovengestelde vraag moet dus luiden, dat, van secundaire overgangen afgezien, alle phonologische regels in het Nederlandsch in progressieve richting werken. 11. Hiermee hebben wij nu dus de algemeene en bijzondere phonologische regels omtrent de phonemen behandeld; en daarbij ook al een en ander omtrent de beperkingen der phonologische tegenstellingen aangeroerd. Ons rest dus ook nog deze laatste stelselmatig en volledig bijeen te zetten. 1o. De stem-correlatie der consonanten is in het contemporaine Nederlandsch geen jonge en krachtige taalfunctie meer, gelijk b.v. in het Fransch; maar leidt, gelijk het trouwens ook in het Duitsch het geval is: een kwijnend bestaan. 12. A. Vooreerst is deze tegenstelling toch aan het woordeinde geheel en al geneutraliseerd. Dit wil echter niet zeggen, dat de b, d, g, z en v op het eind der woorden voor ons taalgevoel geheel en al met de p, t, ch, s en f samenvallen, al zijn zij er phonetisch volkomen aan gelijk. Ons taalgevoel is zich namelijk die neutraliseering nog bewust en beschouwt zulke eindconsonanten als een min of meer onechte p, t, ch, s en f, waarbij natuurlijk de spelling voor de b, d, g en z geducht meehelpt. Bewijzende phoneemlijstjes voor dit langzaam uitstervend phoneemverschil aan het woordeinde, zijn er nog aan te halen voor de d en de b, maar niet meer voor de v, z en g. Men oordeele zelf: {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} (104) -d : -t (105) -b : -p (106) -g : -ch (107) -z : -s mild : milt slab : slap ik lag : ik lach vers : versch hard : hart krab : krap dog : doch ijs : eisch bod : bot sneb : snep ons : once meid : mijt tob : top gans : gansch wand : want krib : krip rad : rat slib : slip nood : noot kob(be) : kop speld : spelt maar niet veel blood : bloot meer. raad : raat enz. Voor de -v:-f, waarbij de spelling heelemaal niet meehielp, weet ik zelfs geen enkel verschillend paar meer te vinden. 13. B. Maar ook aan het begin der woorden, waarvoor gedeeltelijk nog half bewijzende lijstjes zijn bij te brengen, blijkt toch uit (1) en (2) dat zoogoed als alle p-woorden leenwoorden zijn. En hetzelfde geldt voor de f- en s- voor klinkers en nog sterker voor de ch-. Zie lijstjes (10), (11), (13), (24) en (26). Echt Nederlandsch zijn dus alleen de woorden, die met stemhebbende glijder plus vocaal beginnen; en zoodoende dreigen de v-, z-, g- aan het woordbegin slechts phonetische realisaties te worden der -f, -s en -ch aan het woordeinde, net als de j- tot de -i, en de w- tot de -uw staan. Tot nog toe spraken wij alleen van de beginglijders voor vocalen, maar de beginglijders voor consonanten zijn reeds veel verder afgezakt, want zij zijn gelijk wij zagen volkomen geneutraliseerd: hun stem of stemloosheid wordt toch eenvoudig door den volgenden consonant bepaald. Verder toont zich in de uitspraak van een groote minderheid onder de Noord-Nederlanders ook aan het woordbegin een opvallende neutraliseering van het stemonderscheid, althans bij de glijders. Van de Friezen, Noord-Hollanders, met Amsterdammers incluis en verder van de meeste Nederlanders die aan de groote rivieren Maas, Rijn en Waal wonen, tot in Nijmegen toe, hoort men uitsluitend stemlooze glijders; en de meerderheid heeft zich hier machteloos bij neergelegd; ja heetf er zich reeds bijna mee verzoend, het klinkt reeds bijna niet onbeschaafd meer. 14. C. Maar ook in het midden der woorden staat, om van het zwakke lijstje (94) te zwijgen, na ongedekte vocalen in echt Nederlandsche woorden geen b tegenover de p en na gedekte klinkers geen z meer tegenover de s, en geen v meer tegenover de f, en bijna geen g meer tegenover de ch (99). En na de ongedekte klinkers ziet het er hier al niet rooskleuriger uit: zie de lijstjes (88), (89), en (90). Alles te zamen genomen kan men voor de glijders de stem-correlatie {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} als bijna dood beschouwen, wat dus meebrengt, dat het aantal glijderphonemen, gelijk wij vroeger al aanstipten, op het punt staat om van zes op drie te dalen. Voor de ploffers staat het er schijnbaar iets gunstiger voor, omdat de d nog zoo'n sterk phoneem is tegenover de t, maar zoodra de b, die gelijk wij zagen op vele punten reeds bedenkelijke seniliteitsverschijnselen vertoont, zou komen te vallen, is, daar de g al eeuwen lang ontbreekt, hiermee na den dood der 3 stemhebbende glijders: de heele stemcorrelatie vervallen, daar dan het eenige resteerende paar d:t als een losse disjunctie tegenover elkander komt te staan. En dat dit al niet lang gebeurd is, het Duitsch is namelijk op dezen weg reeds veel verder, hebben wij voor het grootste deel aan onze Romaansche leenwoorden te danken. Waren die niet tusschen beide gekomen, en als welkome bondgenooten door het weifelend taalgevoel binnengehaald, dan was voorzeker het verschil tusschen stemhebbende en stemlooze consonantphonemen in het Algemeen Nederlandsch reeds lang morsdood geweest. Dit is een mooi bewijs voor de nog lang niet genoeg begrepen waarheid: dat, om een groote groep leenwoorden straffeloos in te laten burgeren, er altijd te voren een dringende behoefte aan gevoeld moet zijn: niet slechts om hun beteekenis, maar ook om hun klanken. Gelijk hun nieuwe beteekenis toch onzen dreigenden cultureelen achterstand heeft ingehaald, hebben de tallooze leenwoorden met correlatieve stemhebbende en stemlooze Anlauts-consonanten ons een machtige groep steunpilaren toegevoerd voor de stutting van ons bouwvallig phonologisch systeem. En wie weet, hoe lang onze zoo gerestaureerde pijlers en bogen het nu nog zullen houden! 15. Met de glijder-correlatie staat het er in ieder geval eenigszins beter voor. Want ook als het getal der glijders, tengevolge der overal verdwijnende stem-correlatie en der neutraliseering in medeklinkergroepen, tot de helft verminderd zouden worden, blijven er nog drie heele sterke paren over: p:f = t:s = k:ch, die als grondpilaren ons phonologisch systeem reeds eeuwen torschen, en nog niet weten van wankelen. Ook hier hebben de leenwoorden met beginnende f- en s-geholpen, maar van dezen kant was er geen gevaar, daar anders de v, z en g alleen overgebleven waren, en deze met de ploffers een even goede correlatieve tegenstelling hadden gevormd, als de f, s en ch. Maar dat dus sinds lang een vermindering van het aantal glijderphonemen tot de helft: een dreigende boodschap is, volgt ook uit de glijders zelf. Totnutoe zijn de stem-correlatie en de glijder-correlatie tot een correlatie-ketting ineengegroeid. Deze toont echter een vrij ingewikkelde structuur, die bovendien slechts voor de dentalen en de {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} verzwakte labialen nog ongeveer volledig is. Ook dit is dus geen teeken van kracht, maar van zwakte, die het verval aankondigt. 16. Ook de nasaal-correlatie heerscht nog vrij en machtig, maar zij omvat niet zoo heel veel. De geringe inperking, die de ng van het woordbegin uitsluit, hebben alle West-Europeesche talen wel gemeen, maar is toch voor dezen kleinen inventaris weer een aanmerkelijke vermindering. Maar veel gevaarlijker is de reductie der drie nasalen tot één phoneem in de medeklinkergroepen op het einde en in het midden van het woord; al komt die ook in de meeste andere Europeesche talen voor. 17. Met statistische berekeningen zouden wij hier zeker nog verder kunnen komen. Maar voorloopig, geloof ik, dat het hieruit reeds voldoende duidelijk is, dat onze Algemeen Nederlandsche taal thans in een overgangsstadium verkeert, waarin de glijder-correlatie langzaam maar zeker de domineerende eereplaats van de stemcorrelatie in het consonantenrijk bezig is over te nemen; terwijl de ondergeschikte nasaal-correlatie min of meer haar waarde behoudt. Verder dient hier althans nog pro memorie aan toegevoegd te worden, dat onze spelling nog heel sterk onder invloed staat van een vroegeren tijd, toen de geminatie-correlatie bijna almachtig over het consonantsysteem regeerde. Maar door de overgeving der phonologische functie der geminaten aan de gedekte klinkers: is de geminaatcorrelatie plotseling geheel en al uit het Nederlandsche taalgevoel verdwenen. En dat dit een aanmerkelijke stijging van de belangrijkheid der vocalen voor ons taalgevoel heeft ten gevolge gehad, spreekt vanzelf. 18. Als wij ons nu naar de correlaties der vocalen wenden, om ook hier te zien, of hunne functie hier of daar beperkt wordt of gevaar loopt, dan beginnen wij met de zooeven reeds voorbereide constateering van een groote machts-uitbreiding der dekkings-correlatie, door het overnemen van de voornaamste phonologische tegenstelling der consonanten. Tot beter begrip der situatie moeten wij dit even van historisch standpunt belichten. Aanvankelijk toch kwam deze gedekte vocaaluitspraak als phonetische realisatie uitsluitend voor bij korte vocalen, waarop een dubbele medeklinker volgde. Door hun groote frequentie kwam toen deze phonetische realisatie ook in gebruik voor alle korte vocalen in gesloten lettergrepen voor enkele consonanten. Daartegenover stonden toen nog de lange vocalen. Op dit oogenblik (ao ± 1000 na Christus) veranderde echter onder den invloed der genoemde verschuiving de toen nog heerschende Oudgermaansche correlatie der lange en korte vocalen, waarin de korte de archiphonemen {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} waren: in de nieuwe Nederlandsche correlatie der gedekte en ongedekte vocalen, waarin de ongedekte natuurlijk het archiphoneem moesten zijn, en de oude quantiteit als irrelevante phonetische realisatie werd overgenomen. Daardoor kwam nu in de 10de of 11de eeuw de rekkingswet tot stand, volgens welke alle vocalen in open silben vanzelf tot de ongedekte klinkers met de irrelevante lange quantiteit gingen behooren. Toen was dus de toestand zoo, gelijk de lijstjes van (91) tot (103) hem toonen. Zoodat alle gedekte vocalen in gesloten silben staan, en van de ongedekte alleen de Oudgermaansche lange vocalen ook in gesloten silben konden voorkomen. Door de latere apocopeeringswet echter, kwamen ook vele nu gerekte Oudgermaansche korte vocalen als ongedekte in gesloten silben te staan. En dan pas ontstaat de algemeene toestand dien wij in onze lijstjes (45), (48), (51), (54) hebben geschetst. Dit historisch vrij recente gebeuren toont ons dus een nieuwe klinkercorrelatie in haar bloeiende machtsontplooiing. Alleen moet het opvallen, dat voor zulk een alle moeilijkheden overwinnende macht, de driehoek der gedekte vocalen er zoo poover en onvoltallig uitziet. Dit is echter geen gevolg van het Nederlandsch taalgevoel zelf, maar een effect der betrekkelijk haastige politieke noodzakelijkheid van de ontwikkeling eener Algemeen Nederlandsche cultuurtaal in het schielijk groeiende gemeenebest der 17de eeuw. Bij zulk een ontwikkeling der algemeene taal wordt toch altijd de rijke phoneem-inventaris der dialecten tot een minimum beperkt, waarin alleen dat wordt opgenomen waarin de verschillende dialect-inventarissen overeenstemmen. Dit zien wij duidelijk als wij onze aandacht naar de Oostelijke en Zuidelijke dialecten richten, waar meestal de heele driehoek der ongedekte vocalen volledig is, en er zoo uitziet: {== afbeelding Fig. 7.==} {>>afbeelding<<} De ö is hier de Duitsche ö van Götter, de ò die wij ook in het Algemeen Nederlandsch, maar slechts als irrelevante phonetische realisatie kennen, voor nasalen als in rond, romp wrong, en nog in een reeks andere woorden in labiale of velare omgeving. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Hieruit zien wij, dat de onvolledigheid van onze gedekte vocalen dus hoegenaamd geen teeken van zwakte is in deze klinker-correlatie, die als een soort grondwet ons heele phonologisch systeem beheerscht. De hier gevonden beperkingen zijn van geheel secundaire aard en hebben de correlatie niet noemenswaardig verzwakt. 19. De palataliseerings- en de labialiseeringscorrelatie zijn, gelijk wij zagen tot een drieledige ketting aaneengegroeid met den attribuutdrager in het midden. Dat is nu een uitermate sterke positie, zoodat onder de 3 × 3 leden van ongedekte klinkers dan ook geen enkele uitvaller voorkomt. Alleen de groep der half-klinkers neemt aan geen dezer correlaties deel. Dat dit toch mogelijk geweest was, zien wij aan den Franschen halfklinker in het begin van woorden als huit, huile of in het midden van woorden als nuit, cuisse en fuite. Ook deze beperking moet dus als phonologische regel worden vastgelegd. Bij de gedekte klinkers zijn er echter secundair heel wat meer uitvallers te constateeren zoodat hier van de labialiseeringscorrelatie nog slechts één paar i:u; en van de palataliseeringscorrelatie eigenlijk geen enkel paar meer over is, al fungeert bij velen het grootendeels onzuivere paar ó:u in dezen zin. Als wij er nu nog even op gewezen hebben, dat door de Brabantsche diphtongeering der drie engste ongedekte klinkers, ons ongedekt klinkersysteem er nog een nieuwen sonoriteitsgraad bij won, die in vele onzer zuidelijke dialecten ook reeds bij de gedekte klinkers zich openbaart, dan begrijpt men, dat ons klinkerstelsel zich in weligen bloei van een toenemende differentieering verheugt. Hiermede hebben wij de algemeene phonologische regels der correlatieve tegenstellingen behandeld, wij moeten nu nog even stil staan bij de bijzondere phonologische regels der disjunctieve tegenstellingen. 20. Bij de consonanten komt dat dus neer op de vraag: zijn de labialen, dentalen of velaren in hun representanten of hun gebruik op de eene of andere manier beperkt, zoodat het parallellisme met de twee andere groepen verzaakt? Welnu, dan blijkt de velare rij in het Nederlandsch de vrijheden der disjunctie al heel ruim te hebben gebruikt. In de eerste plaats ging de stemlooze spirans aan het begin der woorden en stammen in een bijna geruischlooze h over; die in de helft onzer dialecten dan ook alleen als irrelevante phonetische realisatie overbleef, zoodat de ch alleen meer in het midden en op het einde der woorden voorkomt. Ten tweede ging de stemhebbende ploffer op alle plaatsen van het woord in den stemhebbenden glijder over, zoodat de g geheel en al uit ons phonologisch systeem verdween. In het Zeeuwsch en Westvlaamsch gingen ook deze oude en nieuwe g weer in een ietwat sterker {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} ruischende h over. Ten derde ging de oude phoneem-verbinding van n en g in het enkele phoneem ng over. Als wij hierop doordenken, om te zien of aan al deze onregelmatigheden eenzelfde oorzaak ten gronde ligt, komen wij tot de bevinding dat hier een tendenz werkt, om de velaren meer naar achter in de keel te halen. Door steeds meer dieper in de keel weg te zinken, werd de ch-Anlaut tot h, door steeds meer naar achter in de keel te wijken kon de g niet meer sluiten en ontploffen, maar moest zich tot een verenging beperken, die bij uitademing slechts een glijdend geruisch verwekt; en door weer nog dieper in de keel te verzinken, werd die g in Zeeland en West-Vlaanderen tot een h-geruisch. Door steeds meer naar achter uit te wijken kon ook de g in de ng-verbinding geen mondsluiting meer bewerkstelligen, en werden zij zoo samen tot een loutere nasaal. Ten slotte zijn er nog eenige dialecten zooals het Noord-Bevelandsch in Zeeland, het Eecloo'sch in het Noorden en een groote groep dorpen in het Zuiden van Oostvlaanderen en in Brabant, die ook de k hoe langer hoe meer naar achter in de keel omlaag trokken, zoodat hier de k, althans in het midden der woorden tot een stembandploffer of Glottisverschluss verliep. Men ziet, er is geen enkel velaar phoneem of in 't een of ander der Nederlandsche dialecten zien wij het ten prooi aan de laryngale tendenz van een machtig deel onzer bevolking, die alles wat achter in den mond komt onverbiddelijk naar achter in de keel diep omlaag trekt. Hiervan hadden nu de dentalen en de labialen natuurlijk geen last. De dentalen zijn dan ook over de heele lijn ongedeerd gebleven. Maar de labialen hebben last van een ander deel onzer bevolking, dat alles in den mond naar voren wil trekken; net als b.v. de Spanjaarden, die de Anlauts f van dento-labiaal tot bilabiaal maakten en daarvan ten slotte niets dan een lippen-h overhielden, die verder de dentolabiale v tot een bilabiale consonant maakten, die op het randje der lippen naar voren gedreven daardoor met de bilabiale b samenviel; zooals het Baskisch en Keltisch ook de Anlauts-p via h geëlimineerd hebben. Bij ons is het zoover nog niet gekomen, omdat dit labiale deel onzer bevolking een kleine minderheid uitmaakt. Maar toch moeten wij hiermee wel het ontbreken der Anlauts -p in echt Nederlandsche woorden, de beperking der Inlauts -b tot de oude geminaten, en den overgang der b van sobrius tot v in zuiver, even, leven, sterven, derven, delven en elven in verband brengen. Maar dank zij het vreemde woorden-import wisten onze vier labialen zich toch te handhaven. De dentalen zijn dus onze sterkste en domineerende consonantenreeks. De labialen staan daar reeds als een familie van zwakke broeders {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenover, maar de velaren zijn een erfelijk belast geslacht, dat gedeeltelijk reeds is uitgestorven. 21. De sonoriteitsgraden der verschillende klinkers en halfklinkers daarentegen zijn nog volop levend, althans bij de archiphonemen, of de attribuutlooze ongedekte soort. Ook de gedekte hebben van de twee middelrijen toch elk nog twee representanten: de e en o en de i en u, terwijl onze oostelijke bevolking (ook bij hun Nederlandsch spreken) de e, ö en ó, en ò, u en i onderscheidt. Ook hier is dus nog volle bloei en geen gevaar voor uitsterven. 22. Het kan, bij de eerste kennismaking met deze phonologische regels wel geen enkelen deskundige ontgaan zijn, hoe diep deze phonologische taalbeschouwing in onze nationale taalgeschiedenis ingrijpt, en aldus een nieuwen band toont tusschen het heden en het verleden, tusschen het nu en wat worden zal. En de voornaamste conclusie, die wij voor onze nationale taalgeschiedenis hieruit mogen trekken is zeker wel deze, dat onze taal in het laatste millennium een karakteristieken overgang vertoont van een taalstructuur met felle medeklinker-domineering naar een taalbouw met rijke klinker-overheersching, zoodat ons medeklinkerstelsel al langer hoe dieper in verval raakt, en de klinkers zich al langer hoe weliger ontwikkelen. Nijmegen, 4 April 1934. Een homoeopathisch geneesmiddel E. VAN HEMEL: Okatie. G.J. Janssens, Antwerpen, z.j. en z. pr.o. - (1933). Het is op zichzelf een lofwaardig verschijnsel, dat iemand de behoefte heeft gevoeld, pogingen tot taalzuivering aan te wenden op het gebied der handels- en winkelwaar-terminologie in Vlaanderen, en des te meer verblijdend daar die arbeid verricht werd door een landgenoot-zelf, die derhalve niet verdacht kan worden van de gemakkelijke spotzucht welke zich meester maakt van den ietwat vitachtig aangelegden Noorderbroeder, dien een zorgeloos stemmend vacantie-uitstapje naar Brussel, Antwerpen of Gent voerde. Wij Noord-Nederlanders hebben maar al te veel de neiging, de taal der Vlamingen met een medelijdend glimlachje van geamuseerd beterweten aan te hooren, of toe te juichen als een gemakkelijk werkende bevrediging van onze behoefte aan goedkoop exotisme van eigen bodem. Ik geloof dat de Vlaming over het algemeen veel eerbiediger staat tegenover onze gallicismes dan wij tegenover de zijne; over en weer ontbreekt {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} het den doorsnee-mensch wel aan een voldoende inzicht in de linguïstische omstandigheden waarin Noord en Zuid verkeeren, maar er is bij den Vlaming toch bijna altijd iets van den dogmatischen geloovige in de taalkundige betrouwbaarheid van zijn Noorderbroeders. Wat zuiverheid (zelfs purisme) aangaat, staat, geloof ik, de Zuid-Nederlander strenger op zijn stuk dan wij, juist òmdat hij geografisch, politiek en oeconomisch veel rechtstreekser aan het ‘besmettingsgevaar’ is blootgesteld dan wij. Wij zijn het misschien uitsluitend ‘cultureel’; onze gallicismes zijn schaarsch, voor zoover het syntactische of idiomatische uitdrukkingen betreft, maar overtalrijk waar het om het lexicologische gaat. Onze germanismes zijn, om het maar eens grosso modo aan te duiden, goeddeels zonden van den meer beschaafde. Over het algemeen zijn onze germanismes en gallicismes veel meer geïmporteerd door een minderheid van zekere vakgroepen (handelscorrespondenten, handelsvertegenwoordigers, reclame-kundigen, journalisten etc.) dan ontstaan door onmiddellijke en algeheele samensmelting tusschen twee eentalige groepen of door het contact van tweetalige individuën onderling. De heer van Hemel nu heeft gemeend dat de gebruikstaal van zijn landgenooten in de kringen der winkeliers eens een flinken schoonmaak noodig had en daarom heeft hij met meer goeden wil dan kennis van zaken een boekje samengesteld, dat weliswaar een indruk van groote naïefheid en ondeskundigheid wekt, maar dat als poging en verschijnsel onze aandacht verdient. Het is een soort glossarium, opgevat volgens de methode: ‘zeg niet dít, maar zeg dàt’; het levert den taalspeurder tallooze gegevens omtrent de hoeveelheid, de kracht en de hoedanigheid der penetratie van het Fransch in het Vlaamsch. En nogmaals wijzen wij er op dat dit studiemateriaal des te belangwekkender is, omdat de corrigenda tot de taal behooren van den kleinen, onontwikkelden burgerman die de gewraakte termen spontaan heeft overgenomen naar de mondelinge overlevering. Weer is het, blijkens een welgemeend ‘Woord vooraf’, ons land geweest, dat den maker van dit vocabularium tot voorbeeld strekte. Hij vluchtte in 1914 naar Ossendrecht - en aan zijn gedwongen verblijf ten onzent heeft hij de prettigste herinneringen bewaard: een mooi meisje met blonde vlechten, een onvergetelijke zonsondergang - en de ‘taalkundig onberispelijke opschriften en uithangborden’. Later bracht de auteur vier weken in Nederland door, vergeleek weer de opschriften en mededeelingen in winkels en magazijnen met die van Vlaanderland - en bij zijn thuiskomst besloot hij, op bescheiden wijze mee te helpen aan de geestelijke verheffing van zijn land. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer wij dit boekje dat den zoo dadelijk te verklaren titel Okatie draagt, aandachtig doorlezen, moeten wij bezield zijn met de beste wetenschappelijke bedoelingen en niet bij elken regel op den loer liggen naar vermakelijke taalschandaaltjes. De voorgestelde wijzigingen zijn immers over het algemeen geen zier minder foutief (opgepast: laat ons niet zeggen: ‘lachwekkend’) dan de door den verbeteraar als fout erkende woorden of uitdrukkingen. Toch kan men niet zeggen dat het geneesmiddel erger is dan de kwaal; het geneesmiddel is zoowat identiek aan de kwaal. Maar daar de aandacht op die kwaal gevestigd wordt, hetgeen voor een ander en vakkundiger bewerker tot gunstiger resultaten kan leiden, mogen wij spreken van een homoeopathisch boekje. Sommige aanmerkingen gelden slechts het geslacht. ‘Amber’, is manl., ‘thee’, vrouwlijk, ‘emaille’ onzijdig, en niet resp. onz., manl. en vrouwl. Andere, een verkeerde meervoudsvorming. ‘Aanbod’ geeft ‘aanbiedingen’, niet ‘aanboden’, ‘bed’, ‘bedden’, niet ‘beddens’; andere, een verkeerde spelling, zooals in ‘onmiddelijk’, ‘gelegentheid’ of ‘gelegendheid’, ‘verassen’ (voor ‘verrassen’) etc. Maar belangrijker lijken ons de correcties der gallicismes toe. Zoo wordt ‘aan’ in: ‘aan 3 franken de kilo’ verbeterd in ‘tegen’ (aan ‘voor’ wordt niet gedacht); ‘acajou’ wordt zeer goed gangbaar geacht naast ‘mahoniehout’ en ‘mahoniehouten’; ‘accessoires’ wordt goedgekeurd, ofschoon ‘toebehooren’ de voorkeur verdient (en niet ‘toebehoorten’ of ‘benoodigdheden’); in plaats van ‘eschdoorn’ of ‘ahorn’ wordt ‘erabel’ en zelfs ‘arabel’ goedgekeurd; ‘bail’ (het Fr. substantief) voor huurcontract wordt goedgekeurd, mits het manlijk wordt gebruikt; ‘te beginnen van’ (à commencer de) moet zijn: ‘te beginnen met’; het in de laatste jaren weer veel gebruikte ‘braderie’ (voor reclame- of winkelweek) wordt veroordeeld... òmdat het woord doet denken aan ‘braderij’, gaarkeuken of eethuis; hetgeen natuurlijk geen reden is om het woord te verbieden. Een aardig voorbeeld van beïnvloeding door het Fransch bieden de comparatief- en superlatiefvormen van ‘goedkoop’. ‘Goedkoop’ komt geheel in formatie overeen met ‘bon marché’, waar het element ‘bon’ resp. ‘meilleur’ en ‘le meilleur’ wordt. Logisch geeft het Vlaamsch nu resp. ‘beter koop’ en ‘best koop’, wat eigenlijk consequenter is dan onze officieele vormen ‘goedkoop+er’ en ‘goedkoop+st’. Toch geeft het gebruik ook voor den bewerker den doorslag, en het gebruik is hier weer het gebruik van het Noorden: hij keurt de logische vormen af ten gunste van de officieel erkende. Verder vinden wij: {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeg ‘cement’, niet ‘ciment’; ‘châle’ is evengoed als ‘sjaal’ of ‘shawl’; zeg ‘een circulaire’, niet een ‘circulair’, want... ‘circulair’ = ‘rondachtig’ (?); bij ‘coiffeur’ vraagt hij, met miskenning van de psychologische waarde van een vreemd woord waar het luxe of mode geldt: welke... coiffeur is moedig genoeg om op zijn raam ‘kapper’ te schilderen? Beter dan ‘confiture’ (van ‘confituur’ is geen sprake) is ‘gelei’, vrouwelijk, beter nog ‘vruchtengelei’, omdat ‘gelei’ ook beteekent wat wij onder gelatine verstaan. In plaats van ‘crème’ (als stofnaam, niet als kleurnaam) gebruike men ‘room’ of... ‘zaan’. Voor ‘ommelet’ bezige men ‘eierpannekoek’ of ‘struif’, voor ‘etalage’: ‘uitstalling’, voor ‘fourrures’: ‘bontwerk, bont, pelterij, pelzen’. Vermijd ‘frs.’ (verkorting van ‘Francs’) en gebruik: ‘fr.’ Meervoud: frank, niet franken en niet franks. Franken... is de naam van een volksstam... Gebruik ‘gedeponeerd’, niet ‘gedeposeerd’; ‘karton’, niet ‘carton’; niet ‘grossist’, maar ‘grossier’; niet ‘om 3½ u.’ maar ‘om half vier’; ‘te huur’, en niet ‘te huren’ (beïnvloed door ‘à louer’); ‘een boek inbinden’, niet ‘binden’, een ‘gebonden boek’ is fout, m.z. ‘een ingebonden boek’; voor het Fr. ‘entrée’ gebruike men ‘inkom’ (?), niet ‘inkoom’; niet ‘à comptant’ of ‘op komptant’, maar ‘komptant’ of ‘kontant’; niet ‘korent’ (corinthe), maar ‘krent’; niet ‘luster’ (lustre), maar ‘luchter’ (= kroonluchter); niet ‘manicure’ maar ‘manucure’ (‘manicure’ is in 't Fransch zelf reeds een verbastering door analogie met ‘pédicure’ en wint hoe langer hoe meer veld - waarom ook niet?); niet ‘marqueterie’ maar ‘houtmozaïek’; niet ‘marquisen’ maar ‘zonneweerders’, daar ‘zonnescherm’ een beter woord is voor ‘parasol’; niet ‘mercerie’ maar ‘naaiwaren’ (!!); en eindelijk komt daar het woord ‘occasie’. De vele fantastische schrijfwijzen voor ‘occasie’ hebben den auteur zoozeer getroffen, dat hij één ervan, ‘okatie’ als titel van zijn verzamelwerkje koos. Hij vond de vormen ‘occasie’, ‘okkasie’, ‘ocasie’, ‘okazie’, ‘occatie’ en ‘okatie’. En daar hij ‘occasie’, meerv. ‘occasiën’ of ‘occasies’ als de goede schrijfwijze aanbeveelt en aan een woord als ‘koopje(s)’ of ‘gelegenheidkoopje(s)’ niet denkt, hebben wij de bespreking van zijn werkje den titel ‘een homoeopathisch geneesmiddel’ gegeven. De voorgestelde verbeteringen bevatten immers nieuwe fouten, die geschakeerd zijn van het zuivere gallicisme (bail, acajou) tot het sterkst-dialectale (‘meisjes gevraagd om den stiel (= het vak) te leeren,’ ‘floersen (= fluweelen) kleed,’ ‘uw foto op tien minuten’, etc.). In dit verband wijzen wij op het woord ‘pels’ als stofnaam voor ‘bont’: mantels met pels gevoerd (p. 44), op het geoorloofd gebruik van ‘per- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} siennes’ voor ‘zonneblinden’. ‘Spoorweg’ wordt voorgesteld in plaats van het gallicisme ‘ijzeren weg’. Maar voor purisme dient men op te passen, en niet b.v. ‘service antiseptique’ (op kapperspuien) te vertalen door ‘Ontsmettingsdienst’, doch door ‘hygiënische behandeling’. ‘Solde’ (voor restant) is geoorloofd, (ziedaar een woord dat zonder meer uit het Fransch is overgenomen, terwijl óns ‘restant’ in deze beteekenis zeer on-Fransch zou zijn), mits men als meervoud ‘solden’, niet ‘soldens’ gebruikt. Vreemd kijkt men op, wanneer de schrijver ‘tentoonstellen’ verbetert in ‘ten toon stellen’, wanneer hij ‘soudeeren’ (soldeeren) niet onverbiddelijk verwerpt, doch de voorkeur geeft aan ‘wellen’ of ‘lasschen’. Onder ‘lasschen’ verstaan wij een gecompliceerder-machinale handeling dan onder ‘soldeeren’; doch ‘soldeeren’ beteekent in het Vlaamsch, onder invloed van het geoorloofde ‘solden’: uitverkoopen. Ten slotte vermelden wij hier nog, als door den schrijver aanbevolen meervoudsvorm van ‘vleesch’: ‘vleezen’ in een opschrift voor een slagerij: ‘Wegens de warmte worden de vleezen niet ten toon gesteld’. Eén germanisme wordt ter sprake gebracht: ‘daarstellen’ voor ‘ontwerpen, openen, oprichten, samenstellen, verwezenlijken of vormen’; en twee anglicismes, waarvan één als ingeburgerd wordt beschouwd: ‘overall’ (foutieve schrijfwijze: ‘overhall’), en de andere zelfs zeer goed als neologisme kan dienst doen: ‘modeschouw’, zoodat ‘schouwzaal’ of ‘schouwkamer’ (aan ‘toonkamer’ wordt niet gedacht) met warmte kan aanbevolen worden boven ‘showroom’. Wij hebben slechts enkele grepen uit dit boekje gedaan, omdat wij beoogden, er de aandacht op te vestigen zonder elk artikel aan een beoordeeling te onderwerpen. Wij moeten er wel aan denken dat sommige spellingsraadgevingen ons soms belachelijk kunnen lijken, omdat wij niet voldoende doordringen tot de phonetische verschijnselen van het Vlaamsch. Men leert ginds op school het verschil tusschen ‘eischen’ en ‘hijschen’, ‘uren’ en ‘huren’ - òmdat de h-klank niet waarlijk leeft in den volksmond. Wij moeten zulke waarschuwingen volkomen gelijk stellen met die welke bij ons het orthografische, niet door de uitspraak gedekte verschil leeren tusschen ‘meid’ en ‘mijt’, of ‘rouw’ en ‘rauw’. En al was het maar om de goede bedoeling van dit bescheiden glossarium, èn omdat de taalvorscher er ongetwijfeld nieuwe of weinig bekende inwerkingen van het Fransch op het Nederlandsch uit kan leeren kennen, - wij moeten het boekje niet zonder meer ter zijde leggen. De homoeopathie heeft al vaker wonderen verricht. DR. MARTIN J. PREMSELA {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Botanie en taalwetenschap Ook dit grensgebied der Nederlandsche taalkunde is onlangs met een ijverige studie verrijkt. Als Deel V der Noord- en Zuidnederlandsche dialectbibliotheek verscheen toch onder den bescheiden titel van ‘Enkele bloemnamen in de Zuidnederlandsche dialecten’ door Dr. J.L. Pauwels, met medewerking van Dr. L. Grootaers, bij M. Nijhoff te 's-Gravenhage, een lijvig boekdeel met zeven groote uitslaande taalkaarten van de namen der hagewinde, de klaproos, de paardenbloem, de pioen, de sering, de anjelier en de violier. Als ik er echter onmiddellijk bij vertel, dat het met zorg bewerkte Register niet minder dan 2500 Nederlandsche, Fransche, Duitsche en Engelsche bloemnamen bevat, dan zal iedereen begrijpen, dat de schrijver er zich niet gemakkelijk van heeft afgemaakt. Integendeel: ik geloof, dat de schrijver de Zuidnederlandsche namen der zeven genoemde bloemen zóó uitvoerig heeft behandeld, dat hiermee deze stof, althans in dezen zin, geheel en al is uitgeput, dat niemand er nog ooit op durft terugkomen. Voor de geduldige bewerking hebben wij dan ook meer dan lof. Na een algemeene inleiding wordt elke bloem in een afzonderlijk hoofdstuk behandeld. Daarin worden eerst al de Zuidnederlandsche namen (die b.v. bij de hagewinde tot 100 oploopen) in verwante groepen ingedeeld en besproken. Daarna komt gewoonlijk de verwarring met andere bloemen ter sprake, en volgt ten slotte een samenvatting die een blik in vogelvlucht geeft over het geheel. De verwante namen uit de naburige talen, worden overal, waar hier aanleiding toe is, nauwkeurig vermeld. Een model-onderzoek, zou men dus zeggen, dat alom moge worden nagevolgd. En tòch wij voelden ons van den beginne af al niet geheel bevredigd. En hoe verder wij in het boek kwamen, des te ontevredener werden wij met het gebodene, en wij hebben ons toen nauwlettend afgevraagd: wat er dan toch aan dit boek ontbreekt. En ons antwoord moet ten slotte luiden: De keuze der stof en der methode. Aan één van deze zeven verhandelingen hadden wij reeds volop genoeg om de volkomen gelijke uitkomst in alle zeven te overzien. En in plaats van dus zeven keer juist dezelfde, tot m.i. absolute onvruchtbaarheid gedoemde methode te herhalen, had de schrijver telkens weer een nieuwe methode moeten zoeken; om zoo, als conclusie van zijn boek een leidraad te geven: hoe nu in het vervolg zulke taalgeographische onderzoekingen naar Nederlandsche bloemnamen moesten worden opgezet en uitgewerkt; terwijl nu het éénig evidente resultaat is, dat de hier toegepaste methode {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} in elk geval niet tot het doel leidt en geen enkel noemenswaardig resultaat heeft opgeleverd. Ik wil dit ten minste voor de hoofdlijnen der methode, aan de hand der Algemeene Inleiding bewijzen. I. Het materiaal is veel te groot en te ongelijksoortig. Hier geldt het vóór alles: Weniger wäre mehr gewesen. Hier liggen dialect en algemeene cultuurtaal, volkstaal en wetenschappelijke taal, stadstaal en plattelandstaal, schoolboekjestaal en bloemistentaal, boerentaal en studententaal in een wilden mengelmoes dooreen. De leerlingen der Vlaamsche normaalscholen mochten insturen alles wat zij maar wilden of wisten. Bij de schifting van het materiaal kwam de groeptaal, waartoe elk woord behoorde, zelfs niet ter sprake! Schrijver spreekt eenvoudig van vergissingen of fouten. De principieele verwarring tusschen al die verschillende groepnamen is niet bij hem opgekomen, laat staan dan bij zijn berichtgevers. Alle namen waren welkom! Het is of de sociologie voor dezen schrijver niet bestaat. Toch is hij zelf menigmaal radeloos geweest met zijn overvloedig en zich tegensprekend materiaal. Voor vele plaatsen toch, en wel de allerkleinste dorpjes worden hem vier of vijf totaal verschillende namen opgegeven; en in plaats van hieruit onmiddellijk tot een principieele fout in de materiaalverzameling te concludeeren, legt hij zich daar braaf en kalm bij neer. Van sociologische taalgroepen heeft hij blijkbaar nooit iets vernomen. II. De bewerking is onnadenkend, ja verwarrend. Toen schrijver eenmaal gezien had, dat het ‘volstrekt onmogelijk was bepaalde gebieden op de kaart af te bakenen’ had hij van de taalgeographische methode moeten afzien; daar het wezen der taalgeographie juist hierin bestaat; maar toch gaat hij kalm door: zijn tenslotte onontcijferbare kaarten verder af te teekenen; en tot overmaat van ramp worden de teekens op de kaarten aangebracht volgens een methode, die in haar excessen eenvoudig belachelijk wordt en alle objectieve waarde aan de kaart ontneemt. Turnhout gaf voor de sering 17 maal kruidnagel op, en slechts éénmaal sinksenbloem. De kaart geeft nu voor Turnhout de twee volkomen gelijkwaardige stempelteekentjes voor kruidnagel en sinksenbloem naast elkaar. Is dat niet een bijna moedwillige in de warbrenging van de kaartbeschouwers? En de auteur erkent dan ook volmondig, dat elke kaart dus slechts een algemeen idee van de verspreiding der namen geeft en men voor de bijzonderheden naar den tekst wordt verwezen! Maar is dat dan nog taalgeographie, vroeg ik mij af? Maar misschien - zoo trachtten wij aanvankelijk den schrijver nog te {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} redden - ligt de bedoeling in de historische of botanische interpretatie los van de geographie; maar dan lezen wij opeens weer heel plechtig: ‘Als het voornaamste gedeelte van ons werk aanzien we niet de interpretatie doch het geboden woordgeographisch materiaal zelf’. Nu, toen ontzonk ons de laatste hoop. En wij moeten dus eenvoudig betreuren, dat hier een jarenlange studie aan een principieel verkeerde methode is verkwist. Er is nu eenmaal een vanzelf sprekende tegenstrijdigheid tusschen de niet-locale sociale taalgroepen en de taalgeographie; aangezien die taalgroepen los van plaatselijke saamhoorigheid over het heele land hun invloed doen gevoelen. En bij alle taalgeographie is het dus zaak die niet-plaatselijke taalgroepen uit te sluiten en alleen rekening te houden met de volkstaal van onontwikkelde menschen, die wonen en leven waar ze getogen zijn; en die dus geen enkele andere taalgroep kennen. Bij de schriftelijke enquête geeft men dan ook gewoonlijk aan de ontwikkelde correspondenten den raad: niet op eigen verantwoordelijkheid zoo'n vraaglijst in te vullen, maar een geschikt en onontwikkeld proefpersoon te kiezen, en dien dan uit te vragen. Daar voor dit onderzoek echter gebruik is gemaakt van onkritische normaalschoolleerlingen, die toch zoowel onder invloed hebben gestaan van hun eigen dialect als van de algemeene cultuurtaal, die allemaal zoowel den invloed moesten ondergaan van de volkstaal hunner medeleerlingen als van de wetenschappelijke taal hunner leeraars, die vaak naast een eigen dorpstaal ook nog de stadstaal van de normaalschool voortdurend hoorden spreken; die bovendien nog allen de schoolboekjestaal voor botanie en voor een deel ook de bloemistentaal der zaad- en bloemhandelaarscatalogen min of meer in zich hebben opgenomen; die ten slotte zoowel uit boeren-, fabrieksarbeidersals burger-kringen gerecruteerd worden, en naar hun afkomst nog in grootere gewestelijke studentenbonden zijn georganiseerd, is er van een gewaarborgde gelijksoortigheid in dit materiaal geen sprake, en moest dus elke taalgeographische bewerking, maar zeker zoo'n onkritische bewerking als deze, tot algeheele onvruchtbaarheid gedoemd zijn. Vergeleken b.v. bij Deel III en Deel IV dezer serie: Hof's Friesche dialectgeographie en Welter's Eupen-Aubelsche dialectgeographie en gemeten naar het doel dezer dialectbibliotheek, is dit vijfde deel dan ook geheel en al waardeloos. Een kleine studie van 50 blz., die voor deze zeven bloemen al de verzamelde Zuid-Nederlandsche namen had geboekt en er de buitenlandsche parallellen bij had opgegeven zou veel nuttiger zijn geweest dan dit boek van 320 blz. Want dan had men ten minste al het wetenswaardige bij elkaar gehad, wat men nu uit de peuterige {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} putjes van een niets-beteekenend geredeneer over taalgeographie telkens heel voorzichtig moet opdiepen. Nijmegen, 18 Februari 1934. JAC. VAN GINNEKEN {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalkaart: erwt Van sommige Germaansche en Romaansche woorden neemt men op goede gronden aan, dat zij ontleend zijn aan een Europeesche oertaal, die niet Indogermaansch, maar aan het Kaukasisch en het Baskisch verwant was. Een der beste voorbeelden hiervan is het woord erwt, dat tot op den dag van heden, door zijn vreemde consonantverbinding nog aanstonds opvalt. De Latijnsch-Romaansche vormen ervum, ervilia, lijken wel iets op de Grieksche orobos, erebinthos en lebinthos, het Middeliersche orbaind en den Duitsch-Germaanschen vorm a-raw-aits; maar hun overeenkomst kan uit de geldende Indogermaansche klankwetten niet worden verklaard; terwijl de Kaukasische representanten alles duidelijk maken. Zoo blijkt ons Germaansche woord een regelmatig meervoud op -atsi of -aits met het lidwoord a als voorvoegsel, van den nominaalstam rav, die ook in de regelmatige vormen leb, regu, lob en rogu voorkomt. Van dezen stam hebben het Latijnsche ervum en het Grieksche orobos den singularis voor ons bewaard, terwijl de andere Grieksche vormen het bekende Klein-Aziatische formans -nth- vertoonen. Het Vlaamsch heeft nu met zijn erreweete den ouden Germaanschen vorm bijna ongedeerd bewaard. Maar de andere dialecten hebben door het sterke beginaccent dit woord samengetrokken tot Mnl. erwate, erwite, erwete, en verder in den nieuweren tijd tot erwet en erwt. Het Saksisch dialect maakte hier arfte, erfte en arf, erf van. En een spoor van de oorspronkelijke w vinden wij nog in de Hollandsche labialisatie van arwet tot orret en ort, die pas later tot urret en urt werden gepalataliseerd. In de overige dialecten is die w verder heelemaal verdwenen. Friesland ontwikkelde nu uit er + t een stijgende diphtong je + t = jet. En ditzelfde verschijnsel vinden wij in Zuid-Nederland aan de drie peripherie-punten van den driehoek, waarin ook de r is verdwenen. Waarschijnlijk kwam vroeger dus de j-Anlaut in dezen heelen driehoek voor. Thans heeft alleen Landen nog jat, terwijl Edinghen met jart en Arendonck met jert compromis-vormen vertoonen. De quantiteitsverschillen waren op de kaart slechts bij benadering op te geven. Op Schiermonnikoog vertoont zich elke -rt als -ts, vaak met een j-element ervoor. Zoo wordt hart tot hets en art tot aits. In Zuidoost-Limburg verschijnt daarentegen de Hoogduitsche z. Wat verder de a/e wisseling betreft, zien wij in het Noorden duidelijk een groot samenhangend a-gebied, waar ook de gelabialiseerde Hollandsche vormen op teruggaan. Een uitzondering vormen alleen Twente en het gaffelvormig Tubantisch gebied in West-Overijsel en Gelderland. Gelijk van Wijk (Tijdschr. 30 blz. 31) terecht vermoedde, komen de gepalataliseerde e-vormen uit het Zuiden, en hebben zich langs den bekenden weg tot in Waterland verspreid. Het West-Brabantsch en Antwerpsch e-gebied, kan daarentegen weer een latere uitlooper van het Noorden zijn, òf het is een relict-gebied, evenals Weert, Aerschot, Landen en Edingen. J.v.G. Vragen en antwoorden VRAAG 1. De firma Brusse verzond een reclameboekje met het opschrift: ‘Ik lees, gij leest, wij lezen. Laten wij lezen!’ Daarop kreeg zij een aanmerking: ‘Moet het motto niet luiden: Laat ons lezen! Ik schrijf dit alleen maar, omdat ik het jammer vind, dat U een leelijke fout van onze spreektaal nu ook in de schrijftaal gaat invoeren. Of vergis ik mij?’ ANTWOORD. Inderdaad de schrijver vergist zich, want beide wendingen komen sedert eeuwen ook in de taal der beste dichters en schrijvers voor. Laetse comen, si vinden ons hier, was reeds goed Middelnederlandsch en se kan daarin als Accusatief òf als Nominatief worden opgevat. Want evengoed Mnl. was: Laten wi in Gods gheleide varen, als: Laet ons keren te miere herberghen. Bij Vondel vinden wij dan ook: Gezalfde, laet ic u, gelijck Aertspriester, naderen, en uyt den gulden strick van 't vrouwelijck bedrogh Verlossen. In de 18de eeuw meende Lambert ten Kate een verschil van beteekenis te voelen tusschen: Laat mij gaan in permissieven en Laat ik gaan in Adhortatieven zin. Maar het taalgebruik {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} is hem daarin niet gevolgd en de beide constructics komen later zoowel in toestemmende als aansporende en toegevende beteekenis voor. Groen van Prinsterer schrijft b.v. Laten wij nu ook trachten, te blijven of te komen op de hoogte van den tijd. Bij Jacob van Lennep lezen wij: Laat daar... een Friesche krijgsman voorwaarts treden. Frederik van Eeden heeft in zijn Studiën: Laat ik mijn tegenwerping aanvullen enz. Uitstekend Nederlandsch zijn verder de zinnetjes: Laat hij oppassen. Laat ik eens kijken. Laat ik me niet kwaad maken. Laten we maken, dat we wegkomen. Laat hij komen, als hij kan. - Wat nu de diepere reden is van deze twee mogelijkheden? Verdam, van Helten en Heinsius in het Groot Wdb. evenals Overdiep in zijn Moderne Nederlandsche Grammatica denken aan een contaminatie of kruising van een Conjunctief zonder laten en een Imperatief mèt laten. Ik geloof echter, dat, als dit waar was, de beide zeggingswijzen niet eeuwen lang naast elkander in gebruik zouden zijn gebleven. Neen, elk der twee uitdrukkingen behoort aan een eigen innerlijken taalvorm. De meer schoolsche Indogermaansche vorm vat den Imperatief Laat op als een actieven werkwoordsvorm, maar een meer primitieve denkgewoonte verstaat den Imperatief liever in passieven zin, gelijk wij ook het Participium Praesens en den Infinitief vaak passief opvatten b.v. in Zingende Mis of in het raadsel: Welke kinderen hebben hun eigen vader zien doopen? En zelfs den Indicatief als waardeeringsmodus van goed of slecht in de zoogenaamde usurpaties van W. de Vries b.v.: Die bank zit lekker. Die weg loopt makkelijk enz. of in: Hij ziet bleek, Zij ziet er heel goed uit. In vele primitieve talen b.v. het Oud-Nubisch, is nu speciaal de Imperatief niet passief, noch actief, maar neutraal. En dèze formuleering beantwoordt ten slotte het best aan ons Nederlandsch taalgebruik. Dat zien wij duidelijk uit de twee zelfde mogelijkheden bij Kijk. Ook hier staan de beide vormen: Kijk hij eens kwaad zijn! en Kijk hem eens blozen! naast elkander. Het kinderlijke Kijk ik eens! of het plagende Kijk hij! zouden met den Accusatief al hun natuurlijkheid verliezen. Men zal hierop misschien antwoorden dat in dit geval Kijk! toch onveranderd blijft, terwijl Laat-Laten met enkel- en meervoud congrueert. Welnu, in de dialecten der Zuid-Hollandsche eilanden en van Westelijk Noord-Brabant wordt nu dit Kijk! ook vervoegd voor een Meervoud: Kijken die paarden daar eens loopen! En met Hoor! is het al eveneens. Hoor hem eens! staat naast: Hoor hij eens! En ook hier kennen onze dialecten de congruentie met het Meervoud: Hooren die jongens nu daar toch een leven maken! Deze beide voorbeelden staan reeds opgeteekend bij A. Opprel: Het dialect van Oud-Beierland, Deventer z.j. blz. 41. Als wij in onze taallessen meer zulke vraagstukken behandelden, zouden onze leerlingen het grammatisch onderwijs niet langer haten en verafschuwen als het toppunt van alle vervelende leervakken! J.v.G. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 2] De geschiedenis der drie geslachten in Nederland HET is pas na 1900 ook in Nederland van lieverlede tot een goede gewoonte en een wetenschappelijke eisch geworden, dat men voor de latere geschiedenis der nieuwere talen, eerst en vooral het dialectisch materiaal moet raadplegen, en zoo zorgvuldig mogelijk in kaart heeft te brengen. Het is b.v. typisch om eens in het Tijdschrift der Leidsche Maatschappij na te gaan, hoe de studiën over onze Nederlandsche taalhistorie gedacht en gebouwd zijn vóór en na dit jaartal. Daarvóór heerschte de periode van Franck-Verdam-van Helten, Kollewijn en Jan te Winkel. Daarna kwamen in volgorde van tijd Jos. Schrijnen, N. van Wijk, Schönfeld, de jonge Kern, Jacobs, Frings, W. de Vries, Verdenius, Kloeke, Grootaers, Overdiep en van Haeringen. Zeker moeten wij aan Jan te Winkel de eer geven, dat hij in 1898 de twee eerste taalkaarten van Nederland heeft uitgegeven, maar voor hem zelf was dit het slot zijner taalonderzoekingen en eer deze nieuwigheid algemeen veld won, moest het zeker nog tien jaar duren. En al heeft N. van Wijk, zoover ik weet, nooit een enkele taalkaart uitgegeven, toch zijn zijne talrijke studiën in het Leidsche tijdschrift een voorbeeld geworden van het scherpzinnig vergelijken en benutten der taalgeographische dialectgegevens; waarin trouwens de Romanisten en de Germanisten ons ondertusschen reeds waren voorgegaan. En daarom moeten wij ons een beetje verwonderen, dat de geschiedenis der Nederlandsche geslachten, waaraan toch in de laatste 50 jaren heel wat aandacht is gewijd, nog nimmer taalgeographisch behandeld is geworden. Van Kollewijn kon men dat nog niet eischen. Maar zijn {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} opvolgers zijn ook 1) hierin toch wel een beetje te kort geschoten. Zij dachten het door Kollewijn geleverde betoog onaanrandbaar, en legden zich meer toe op de propaganda dan op een dieper en breeder onderzoek van het heele geval. Een mijner leerlingen, de heer P. Peters (Br. Herman Jozef van Maastricht) heb ik bereid gevonden, in deze leemte te voorzien. En hij is reeds een goed eind gevorderd met het in kaart brengen der verschillende geslachtskenteekenen. Waarschijnlijk zal deze studie nog in den loop van dit jaar het licht zien. Ik meende echter, bij den tegenwoordigen stand van zaken niet geduldig op de algeheele afwerking te mogen wachten, en publiceer hierbij de door hem onder mijn leiding ontworpen kaart van het voornaamste kenteeken: het bepaalde lid - woord. Wij hebben in dezen vier gebieden uiteen te houden: 1o. Zuidoostlimburg dat steeds de drie geslachten onderscheidt met dər, də, ət; 2o. Zuidoostnederland dat regelmatig de drie geslachten onderscheidt met (d)ən, də, ət; 3o. Centraal en Oost Nederland die nog min of meer onregelmatig de drie geslachten onderscheiden met (d)ə(n), də(n), ət; en 4o. Noordwestnederland dat met də, də, ət, slechts twee geslachten of nominaalklassen meer onderscheidt. I. In Zuidoostlimburg, d.w.z. in de streek van Gulpen, Eys-Wittem, Heerlen, Heerlerbaan, Bocholz, Vaals, Simpelveld, Montzen en Eupen worden door den vorm van het enkelvoudig bepaald lidwoord de bekende drie Nederlandsche nominaalklassen of genera, steeds, d.w.z. in elk geval, onmiskenbaar onderscheiden. Elke jonge Zuidoostlimburger leert dus mèt elk substantief onmiddellijk ook de nominaalklas kennen, waartoe het behoort. En zoolang hij zijn dialect zuiver blijft spreken, twijfelt hij nooit omtrent het geslacht van een zelfstandig naamwoord. Weliswaar hebben niet alle Zuidoostlimburgsche zelfstandige naamwoorden hetzelfde geslacht als in de andere Nederlandsche dialecten - elk dialect heeft hieromtrent weer afwijkingen 2) - maar verre- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} weg de meeste toch wel. - Blijkens de Sint Servatius-legende, de Limburgsche Sermoenen en het Statutenboek van Maastricht anno 1380: strekte zich het der-gebied vroeger veel verder uit, trouwens de tegenwoordige dialecten bewaren daar nog sporen van tot in Tongeren en Roermond. Toch blijkt, dat ‘der’ in nòg vroeger eeuwen uit het Rijnland is geïmporteerd. Maar dit verandert niets aan het feit, dat met dit {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} al in Zuidoostlimburg nog een casus-systeem bestaat van een Casus rectus, een Genitivus en een Casus obliquus die voor Datief en Accusatief fungeert. II. In het overige deel van Zuidoostnederland vertoont zich, althans bij het Lidwoord een heel ander systeem. Hier verschijnt, gelijk in vele niet-Indogermaansche talen, een vrij onbepaalde casus emphaticus, wiens functie bijna met de zwak demonstratieve beteekenis van het bepaalde lidwoord samenvalt, zoodat ze elkander wederkeerig versterken en aanvullen en die zoowel voor den Idg. Nominatief, Datief als Accusatief maar nooit alleen als Praedicatief wordt gebruikt, en den vorm heeft van den ouden Accusatief. In de Middeleeuwen toont zich nu bij geschoolde schrijvers als Hadewych en Ruusbroeck de gewoonte om den -n-uitgang van den mannelijken Casus emphaticus, die toch ook in de spreektaal onder bepaalde phonetische omstandigheden niet werd uitgesproken, vooral in de Subjects-functie weg te laten. Dit geschiedde waarschijnlijk door een traditioneel behoud der oudnederfrankische vormen. Maar pas in den Renaissancetijd, toen het Latijn in zoo hoog aanzien kwam, begint deze regel in Brabant door de klassiek georiënteerde schrijvers meer algemeen onderhouden te worden; wat, gelijk wij straks nog zullen zien, tot op den dag van heden in de dialectische taal der hooger beschaafde kringen doorwerkt Hoe dit ook zij, de mannelijke casus emphaticus van het bepaald lidwoord is hier thans phonologisch geschreven: dən, de vrouwelijke: də, en de onzijdige: ət. Dit wil echter niet zeggen, dat de -n- van het mannelijk bepaalde lidwoord steeds gerealiseerd wordt. Regelmatig uitgesproken wordt de -n- alleen, wanneer het onmiddellijk volgende woord met een klinker, h, b, d, (r) of t begint. In moeilijker phonetische omstandigheden wordt dit phoneem niet gerealiseerd, evenmin als de -t in ‘hij wordt’ gerealiseerd wordt, maar toch in ‘hij gaat’, ‘hij ziet’, onmiddellijk weer wordt uitgesproken en gehoord. Wie hier dus de conclusie uit zou trekken, dat de zelfstandige naamwoorden die niet met een klinker, h, b, d, (r) of t beginnen, hun Genus-kenteeken zouden hebben verloren, vergist zich. Want zoodra tusschen het lidwoord en het substantief een adjectief verschijnt, dat met een vocaal, h, b, d, (r) of t begint, wordt de n van het lidwoord weer aanstonds duidelijk gehoord. Ook deze substantiva bewijzen dus nog: tot het mannelijke genus te behooren door de regelmatige volledige realiseering van hun distinctief klasse-teeken, zoodra dit phonetisch een beetje gemakkelijk is. Het feit echter, dat de nominaalklas niet weet te bewerken, dat dit klasse-lidwoord ook in de phonetisch moeilijker gevallen gerealiseerd wordt - dit {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben wij uit Horn's boek over de functies en de klankwetten geleerd - is toch onmiskenbaar een begin van zwakheid in de afbakening der nominaalklas. Maar hoewel eenigszins verzwakt, leeft het Genus masculinum nog zóó duidelijk in het taalgevoel dezer dialectsprekers, dat, als de -n ook op de phonetisch-makkelijker plaatsen in een Datief of Accusatief functie niet gerealiseerd zou worden, dit onmiddellijk stoot en als een fout tegen de streektaal wordt gevoeld. Ook deze dialectsprekers twijfelen nooit over het geslacht van een bepaald dialectwoord, zoolang zij hun dialect zuiver blijven spreken. Ik sprak daarjuist over een Datief- en Accusatief-functie als een syntactisch makkelijker geval voor de realisatie der -n. Waarom is dat zoo? Omdat, gelijk ik hierboven reeds gezegd heb, het in Brabant als een teeken van beschaving geldt: de mannelijkheids-n ook in de makkelijker phonetische gevallen niet uit te spreken in de Subjects-functie, en ze wèl uit te spreken zelfs in de moeilijker phonetische gevallen, mits in de Accusatief- of Datief-functie. Dit zijn géén fouten; maar voor den gewonen man onnavolgbare fijnheden ‘de ceux qui sont censés de parler mieux’, naar de woorden van Antoine Meillet. Mijn proefpersoon is hier mijn eigen moeder geweest, als ze sprak met de boeren, die hun huur kwamen betalen, en ik als aankomende jongen schijnbaar een boek te lezen, maar in werkelijkheid te luisteren zat. Daar, in dat Oudenbossche vierkante huis, in de vensterbank van de voorkamer, is mijn taalbelangstelling begonnen en mijn zelfstandige taalstudie geboren; en ik zal mij de resultaten daarvan nooit uit het hoofd laten praten. Ik laat gaarne ieders gezag gelden op het gebied van zijn studie of ervaring, maar vraag dan ook eerbied voor deze getuigenis, waarmee, gelijk ik onlangs met vreugde uit de Maasbode zag, de ervaring van Dr. Witlox volkomen overeenstemt. Dit groote dialectgebied, dat natuurlijk in onderdeelen allerlei schakeeringen vertoont: speciaal omtrent die gemakkelijker en moeilijker phonetische realiseeringsgevallen voor consonanten - zoo zijn er streken, waar de volgende r er bijhoort, en weer anders omlijnde gebieden, waar de volgende b er niet meer bijhoort enz. - strekt zich nu over heel Zuid-Nederland, Noord-Brabant en bijna heel Limburg, maar ook nog over een groot deel van Gelderland tot in het Oosten van Overijsel uit. De onder Twente getrokken stippellijn omgrenst het gebied, waar de d van het mannelijk lidwoord afvalt, wanneer de -n gerealiseerd wordt, zoodat ‘den aarm’ tot ‘'n aarm’ wordt. Maar dit maakt voor de nominaalklas geen verschil. Ook in Gelderland schijnt plaatselijk, b.v. te Wehl, hetzelfde voor te komen. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} III. In het gestreepte Centraal- en Oostnederlandsch gebied wordt nu, als wij van het Zuiden naar het Noorden gaan, van lieverlede de weglating der -n van het mannelijk klaslidwoord ‘dən’ ook in de makkelijker phonetisch realiseerbare gevallen, zelfs in de Accusatief- en Datieffunctie niet meer als fout gevoeld, dus is die -n geen phoneem meer. De mannelijke nominaalklas heeft hiermee zijn voornaamste kenteeken verloren. Wie hier echter daarom denken zou, dat de mannelijke nominaalklas nu plotseling ineens met de vrouwelijke samenvalt, zou zich vergissen of zich althans aan een geweldige overdrijving schuldig maken. Want al is het geen fout meer: de -n weg te laten, zij wordt daarom nog niet altijd weggelaten, verre vandaar; ze blijft niet alleen in tallooze staande uitdrukkingen en automatische dagelijksche volzinnetjes, die men elkander op de traditioneele wijze blijft nazeggen, maar, dicht bij de Zuidgrens van dit gebied wordt de -n nog heel vaak in versche eigengebouwde zinnen gehoord, en dat aanvankelijk nog uitsluitend bij mannelijke woorden. Toch blijkt spoedig dat hier de grens tusschen de vrouwelijke en mannelijke nominaalklassen onzeker is geworden. En het beste bewijs hiervan is, dat weldra in de gemakkelijker realiseergelegenheden der n, nu ook wel eens een -n gehoord wordt bij vrouwelijke substantieven! Op Oud-Beierland b.v. geldt nog dezelfde regel voor vocaal (h), b, d of t, maar naast tallooze mannelijke -n-gevallen komen hier ook vrouwelijke voor als: den haining, in den blom, in den drift en nog bij eenige andere woorden, waarvan Opprel toch met zekerheid meent te kunnen zeggen, dat ze in zijn dialect vrouwelijk zijn. Ik schat de verhouding hier op een percentage van 20 vrouwelijke tegenover 80 mannelijke n's; maar let wel, er is hier geen enkel substantief voor een vrouwelijke persoon bij: dèze verzetten zich dus nog tegen die mannelijke -n. Maar gaandeweg naar het Noorden verminderen ten eerste de n-begunstigende medeklinkers. Op Oud-Beierland is de h reeds aan het wankelen, in Utrecht verdwijnt successievelijk de -n voor b en t, zoodat op de Veluwe en te Deventer alleen de d- en sommige h-gevallen nog overblijven. In Drenthe en de Groninger Veenkoloniën is er geen enkele volgconsonant meer, die de -n begunstigt. Maar ten tweede komen bij het gaan van het Zuiden naar het Noorden de percentsgewijze verhoudingscijfers tusschen mannelijk en vrouwelijk, hoe langer hoe dichter bij elkander, zoodat op de Veluwe de -n voor de d nog alleen bij mannelijke woorden voorkomt, terwijl dit proces in Drenthe en de Groninger Veenkolonie geheel en al voltrokken is. Maar daar heeft de n nu ook alle reden van bestaan verloren, en er is in de waarlijk levende {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} taal ook voor de klinkers bijna geen n meer te hooren. En ten derde vermindert nu in deze streek van het Zuiden naar het Noorden van lieverlede ook de natuurlijke zekerheid omtrent het mannelijk of het vrouwelijk geslacht der woorden. In Oud-Beierland bij Opprel is die zekerheid bij de meeste woorden nog aanwezig. De Utrechtenaars en Arnhemmers twijfelen daarentegen voortdurend. De Veluwenaars antwoorden reeds: daar bekommeren wij ons niet om. En in Drenthe en de Veenkolonies zeggen ze: dat weten wij niet. Uit het bewuste taalgebruik is hier dus de mannelijke en vrouwelijke nominaalklas langzaam maar zeker geheel en al verdwenen. Toch is hier de allerlaatste stap nog niet gezet, want de -n wordt nog niet als fout gevoeld, de oude mannelijke n hindert of stoot nog niet. IV. Maar dit is nu wèl het geval in ons blanco gebied: heel Noordwestnederland. Een mooi bewijs daarvoor geeft ons het Idioticon van Johan Winkler. In de parabel van den Verloren zoon, komt toch de zin voor: Vader ik heb gezondigd tegen den hemel en tegen U. Nu is de stand na een praepositie de laatste toevlucht voor den mannelijken casus emphaticus en de h zeker een der twee laatste, misschien de allerlaatste consonant, die de -n begunstigt. De Heer P. Peters heeft nu gevonden, dat al de vertalers van dezen zin uit het gestreepte gebied, voor de suggestie van den voor hen liggenden bijbeltekst gezwicht zijn, en de -n in ‘tegen den hemel’ hebben overgenomen; maar dat daartegenover al de vertalers uit het blanco gebied, zich eenstemmig tegen de suggestie van den voor hen liggenden bijbeltekst hebben verzet, en hier dus de -n als een fout tegen hun streektaal bewust hebben vermeden. Verder heeft persoonlijk onderzoek door uitvraging van allerlei staande uitdrukkingen deze grenslijn als juist bewezen. En zoeken wij naar de reden hiervan, dan geeft het blanco-gebied hier zelf onmiddellijk het antwoord op: dit is het oorspronkelijk Friesche taalgebied, waar het Nederlandsch als een later import is binnengehaald, en waar in zake het geslacht de oude Anglo-Friesche overeenkomst met het Engelsch duidelijk naar boven komt. Dit neemt echter niet weg, dat zoowel in het friesch zelf als in onze laatste groep de kern van het mannelijk en het vrouwelijk geslacht: de mannelijke en vrouwelijke personen, in de pronominale aanduiding nog altijd trouw worden onderscheiden. En de gevallen dat een mannelijk pronomen voor een vrouw wordt gebruikt, komen alleen in de alleronbeschaafste kringen voor, en blijven groote uitzonderingen. En het is en blijft een Frisisme, dat sommigen in het Hollandsch voor evident vrouwelijke dieren hij en hem gebruiken. Dat trouwens in het Friesch zelf uitsluitend bij mannelijke substan- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} tieven, vooral persoonsnamen, het voorafgaande adjectief een n-uitgang heeft, zooals b.v. in in bêsten promten kerel, in goeden simpelen stêdman, sa'n meageren skerminkel bewijst - waar ook die n historisch vandaan moge komen - dat in het Friesch zelf de mannelijke nominaalklas nog een eigen kenteeken heeft. Zoo blijkt het ten slotte, dat de Hollanders door het Friesch beïnvloed hierin verder zijn gegaan dan de Friezen zelf; gelijk wij dat trouwens zoo vaak bij taalvermenging zien gebeuren. Zoo is het dus in de tegenwoordige Nederlandsche dialecten. Alle Nederlandsche dialecten, behalve de Friesche, die van huis uit geen Nederlandsche dialecten zijn, hebben dus de drie nominaal-klassen nog min of meer bewaard; en het is dan ook zeker de Friesche invloed, die aan het gestreepte overgangsgebied zijn eigenaardig overgangskarakter heeft bezorgd. Maar moeten wij daarom nu allemaal ineens tot zuivere Friezen worden opgevoed? Voorzeker, onze algemeene Nederlandsche spreektaal staat sterk onder Hollandschen dialect-invloed en, àls daarvan een kaart te maken was, zou het blanco gebied zeker wat grooter zijn, dan op deze dialectkaart. Maar als wij naar de cultuurtaal der hooger beschaafde kringen luisteren, dan vermindert sterk de Hollandsche dialect-kleur en vermeerdert dienovereenkomstig de invloed onzer traditioneele gesproken en geschreven cultuurtaal, waarin men sinds de 17de eeuw trouw de mannelijkheids-n in de nominatief-functie is gaan weglaten, en in de Datief- en Accusatief-functie overal is gaan schrijven, juist als dat in de Middeleeuwen bij de geschoolde schrijvers reeds gewoonte was en in den Renaissancetijd tot wet werd. Moest dit nu noodwendig tot een hopelooze verwarring leiden? Hoegenaamd niet; want deze toestand bestond reeds ongeveer 1650, en tot ongeveer 1890 hebben wij weinig van die verwarring bemerkt. Zonder twijfel was er in de 18de-eeuwsche geslachtsbepaling van sommige woorden in de Nederlandsche cultuurtaal eenige willekeur, daar hieromtrent de verschillende dialecten van elkander afwijken. Maar deze willekeur bestaat in alle cultuurtalen, op wier gebied nog krachtige dialecten gesproken worden. Zonder twijfel heeft onze cultuurtaal den invloed van het Renaissance-Latijn ondergaan, maar juist daardoor is ze een duidelijker instrument geworden voor de mededeeling van fijner genuanceerde gevoelens en gedachten. Een paar voorbeelden slechts uit de ragfijne Mei van Gorter, die absoluut onverstaanbaar worden zonder de buigings-n: {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Zielen en bloemen, drijven naar dat rijk Waar 't wit en stil is en den dood gelijk. Daar rijdt de Dood, die bleeke groote man, Den donkeren stoet al na, hij alleen kan Ons troosten. In den nacht Varen ze heen, al wie dien zomer wacht Hielden bij stroom en vijver. als... pijn Deed hagel het bloot lijf, den voet steengruis. Totdat wij waren, waar in zijn hoog huis... (Gij) vindt me in nevel; ik maak u zoo bleek Als 't water is, benee den mist, der beek. Een duivenpaar vertrok op witte zwingen Het zwerk met vlerkgeklepper in, en zwom In kringen voor den steilen hemel om. Daar zit met perkamenten schrift en in geelwit Gewaad, een elf den nacht uit en studeert... Ze droegen witte mantels, wit tricot, Baretten wit gestruisveerd, stapten zoo, De maan glom in wapens, den heuvel op, En schaarden in een kring zich op den top. Zóó als een bloem van zomerrood, papaver, Rustig vol rood staat, midden in gedaver Van zonnevuur dat valt den grond in stuk... Zóó als een zonverlichte groote toren Dien blok op blokken metselsteenen schoren, Omhoog is 't fijn graniet en schijnt de zon... Een huis van vuur geleek hij op de hoogte. Een donkre regen viel en doofde, boog te Vallen den zwartenden verkoolden stam, Op enkle takken danst nog weinig vlam - En nu zegge men niet, dat aan de dichters toch immers alles geoorloofd blijft; want als de school haar leerlingen het verstaan der buigings-n niet meer bijbrengt, kan een Gorter die door het volgend geslacht verstaan wil worden, immers de buigings-n niet meer gebruiken. EN ZOO WORDT DUS WEL DEGELIJK ONZE TAAL, ALS INSTRUMENT DER SCHOONE KUNST, MOEDWILLIG BOT EN STOMP GEMAAKT. Maar evenmin als de Franschen er dus thans aan denken: hun ook in den Renaissance-tijd naar het Latijnsche voorbeeld ingevoerd verschil tusschen het relatieve qui en que in subjects- en objectsfunctie als een onnationaal insluipsel te gaan boycotten - het komt den fijnen Franschen geest ter beknopte en duidelijke uiting zijner gedachten immers uitnemend te stade - evenmin dacht het geslacht van '80 erover: onze mannelijke vierde naamvals-n prijs te geven, omdat die tegen de geaardheid onzer nationale taal zou indruischen! Maar sinds 1890 is men, op voorgaan van Kollewijn, vooral om het de onderwijzers en de kinderen der lagere school gemakkelijk te maken, dat geslachtskenteeken stelselmatig als een onnatuurlijk en onnationaal archaisme uit de geschreven taal gaan weren. Er lag sedertdien een taboe op de -n. En men heeft die antipathie stelselmatig aangewakkerd, door er een strijdbare vereeniging voor te stichten, die vooral in onderwijskringen aanhangers won. Omdat echter niet zoo maar aanstonds het heele Nederlandsche volk het hiermee eens was, en vooral omdat de dichters en letterkundigen {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} en de groote dagbladen en leidende tijdschriften zich stelselmatig tegen deze actie verzet hebben, ontstond de oneenigheid en verwarring, waaraan onze tegenwoordige Minister van Onderwijs nu plotseling en radicaal een einde wil maken, door met 1 September a.s. de geslachts-n op de regeeringsscholen te verbieden! Juist dus het omgekeerde van JE MAINTIENDRAI. Of dit lukken zal is voor mij nog een groote vraag. Hiermee zijn toch een reeks van nauwkeurig berekenbare oeconomische schadeposten, en een even groote reeks van onweegbare en onschatbare nationale, cultureele en aesthetische belangen gemoeid; waarom ik - door den Minister als raadgever opgeroepen - ten slotte geweigerd heb hiervoor mede de verantwoordelijkheid te dragen. Ik acht het namelijk een gevaarlijk experiment: zulk een deel van ons nationaal gegroeid cultuurgoed voor een beetje onderwijsgemak te verkwanselen. Dat is geen doordacht staatsmansbeleid, maar een bukken voor de revolutie. Onze Minister van Onderwijs, die zoo gul en trouwhartig aan den volke van zijn nog zoo prille deskunde in dezen bekentenis en konde heeft gedaan, moge alsnog bedenken: dat hij ook als Minister van Kunsten en Wetenschappen verantwoordelijk is aan onze geëerbiedigde Koningin Wilhelmina en haar Nederlandsche volk. Nijmegen, 9 Mei 1934. JAC. VAN GINNEKEN Over den ‘tik’ om de ooren De commissie van Minister Marchant heeft voorgesteld de buigings-n af te schaffen, en deze afschaffing als een der voorwaarden gestipuleerd waaraan voldaan zal moeten zijn, wil de ‘Vereeniging voor Vereenvoudiging’ haar propaganda staken. Het Comité voor Eenheid in de schrijfwijze, waarvan ik voorzitter ben, heeft in het voorstel, aangeboden aan de Regeering en de Staten-Generaal, een regeling van het grammaticaal geslacht en de daarmee samenhangende verbuiging ontworpen. Het is duidelijk dat in dit belangrijke deel der Schrijfwijze, (na de Spelling het tweede, maar niet minder-gewichtige), de mátiging is gelegen die het voorstel van ons Comité kenmerkt tegenover het gemakkelijk ‘radicalisme’ van de ministerieele Commissie. Voormannen der ‘Vereniging’ hebben bij herhaling betoogd, dat de erkenning van de buigings-n berust op een kunstmatige onderscheiding van het grammaticaal geslacht en een foutieve naamvalsleer. Hun argumentatie is voor ons, leden van het Comité, niet zoo overtuigend, laat staan vernietigend, als zij is in de {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} oogen van de Ministerieele Commissie. Een van de belangrijkste principieele verschillen van meening is wel dit: de vervolgers-tot-den dood van het ‘ennetje’, van ‘geslacht’ en van ‘naamvallen’, gaan uit van de grondgedachte dat de schrijfwijze moet kloppen met ‘den gesproken taalvorm’. De leden van het Comité gaan uit van de stelling, dat de schrijfwijze het product is van een bijzondere traditie, en van de ontwikkeling van een in psychologisch, sociologisch en stilistisch opzicht gehéel andere taalsoort dan de gesproken taalvorm. Hieruit vloeit vanzelf voort dat wij héel niet overtuigd zijn door de ‘vernietigende’ slagen, die door de theorieën van Vereenvoudigers zouden zijn toegebracht aan het bestaande stelsel der ‘geslachten’ en der ‘naamvallen’. Het is thans niet noodig dat ik daarop inga of terug kom. Er is een klein ‘curiosum’ in de regels voor de verbuiging, door ons Comité voorgesteld, dat als zoodanig bestempeld, een opvallende en eensluidende kritiek heeft ervaren van de penvoerders der ‘radicalen’, die het voertuig van hun propaganda niet zullen neerleggen zoolang de -n- nog leeft. Ik citeer de bedoelde kritiek in den vorm waarin de ‘Nieuwe Taalgids’ van Mei, blz. 189, bij monde van collega De Vooys, haar heeft gegoten: ‘Als curiosum vermelden wij deze regel waarmee de ontwerpers 1) het volksonderwijs gelukkig wilden maken: Mannelijk zijn stammen van zwakke werkwoorden 2), die een krachtig, snel, plotseling, hevig, vijandig, smadelijk doen, bewegen of geluid aangeven; b.v. klap, schop, trap, prik, snauw, smaad, spot, schreeuw, vloek, e.d. Men zou kunnen vragen of men voortaan den (manneliken) tik moet onderscheiden van de (vrouwelike) tik, naarmate bij of zij afstraffend om de oren, of vriendelik op de schouder neerkomt. Kollektieve verantwoordelikheid is gemakkelik te dragen, maar wij verbazen ons toch dat taalgeleerden onder dit wanproduct hun naam wilden plaatsen.’ Zooals ik reeds liet doorschemeren, is de ironische of sarcastische kritiek op dit ‘wanprodukt der taalgeleerden’ (de hoogleeraren J.W. Muller, Jos. Schrijnen, J. Wille en ondergeteekende) in een curieuse éenvormigheid, nl. met nadruk op een ‘moeilijk geval’ als ‘tik’, op geheel verschillende plaatsen der ‘pers’ opgedoken. Ik acht het gewenscht collega De Vooys althans op dit punt te antwoorden. Wat mij persoonlijk betreft, zou ik het inderdaad, bij doorvoering door de Overheid van een regel als bovengenoemd, consequent achten den straffenden tik van de vriendelijke tik te onderscheiden. Vooral omdat ik {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} een buitengewoon fijn gevoel heb voor vriendelijkheid en de verschillende tegendeelen ervan, zou ik de ‘gevoelswaarde’ van een waarlijk ‘mannelijken’ tik in ‘mannelijken’ vorm schrijven. De heer De Vooys acht het ‘ondenkbaar dat het in onderwijskringen instemming zou vinden’. Wanneer hij daarmee bedoelt dat een onderscheiding der ‘gevoelswaarde’ voor het volksonderwijs te moeilijk zou zijn, dan geloof ik dat hij zich vergist. Meent de heer De Vooys, dat de schrijfwijze van een taal vooral moet worden gericht naar wat ‘makkelijk’ is voor schoolkinderen, dan zeg ik, dat het Comité voor Eenheid zich bij het ontwerpen van de geslachten- en buigingsregels dáarover niet in de allereerste plaats bezorgd heeft gemaakt. Wanneer hij meent, dat zijn vaderlijke afstraffing en het noemen alleen al van de namen Simons en Royen, de taalgeleerden in casu van hun gebrek aan wetenschappelijkheid of aan verantwoordelijkheid zou hebben overtuigd, dan vergist hij zich in nog hooger mate. Ik althans verbaas mij wel eenigszins over de zienswijze van den heer De Vooys. Voor hém heeft, in dit geval, een woord blijkbaar een beteekenis die niet geschakeerd kan zijn naar gelang van den zinsinhoud, dat is het gevoel of de gedachte (of de combinatie van deze twee), die de schrijver in den geschreven vorm tot uitdrukking wenscht te brengen. Hij heeft zich blijkbaar niet geheel bevrijd van de, naar mijne meening, ‘verouderde’ taalopvatting, dat een woord in de feitelijkheid van de taaluiting een vaste waarde zou hebben: een soort ‘woordfetichisme’. Dat hij zich niet kan verplaatsen in den gedachtengang van hen die meenen, dat men bij het schrijven in bepaalden ‘stijl’, ook niet-litterairen stijl 1), een verschil in waarde van het woord tot uitdrukking mag brengen door vormen die door de traditie zijn geijkt, ook al worden ze niet, of niet door alle beschaafden, gesproken, is een tweede aanwijzing, dat onze collega een nog steeds niet verantwoorde befaamde taaltheorie huldigt van veertig jaren her: ‘taal is klank’ en ‘schrijf zooals gij spreekt’. Ik zeg liever: ‘taal is stijl’ en ‘schrijf èn spreek naar den aard’. G.S. OVERDIEP Het gaat om de taal Wat Zijne Excellentie den Minister van Onderwijs enz., luidens zijn verklaring in de bekende radiorede over het zoogenaamde ‘compromisvoorstel’ inzake de spelling, het meest getroffen heeft, is de onder- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} geschikte plaats, die in de beschouwingen de jeugd inneemt en haar onderwijs. En toch: het gaat hier om de jeugd. Ik zou daar tegenover willen stellen: neen, Excellentie, het gaat niet om de jeugd, maar om de taal. De algeheele afschaffing van de buigings-n is niet vooral een spellingskwestie, maar raakt het wezen van de taal. Dat de toestand voor de jeugd onhoudbaar is geworden, ligt aan de onderwijzers, die de vereenvoudiging op de lagere school sinds jaren alreeds geheel of gedeeltelijk in praktijk hebben gebracht, of die maar lukraak lieten schrijven en er de voorkeur aan gaven den tijd te vullen met het laten leeren van allerlei buitenissige aardrijkskundige namen en met het oplossen van rekensommen over lekkende kranen en fietsers met tegenwind. Zij hadden moeten bedenken, dat orde en regelmaat voor onze jeugd geen luxe-artikel is. Wat had meer voor de hand gelegen, zooals prof. mr. Taverne in het Handelsblad van 16 Mei l.l. terecht opmerkt, dan dat de minister, of desnoods de wet, bij het onderwijs voorschreef de officieele, nog thans in alle van de regeering uitgaande stukken gevolgde spelling, streng te blijven handhaven, totdat daarin van regeeringswege verandering was gebracht? En hij gaat voort: ‘is het niet verschrikkelijk, dat de regeering zelf toelaat, dat het Nederlandsch zóó wordt onderwezen, dat de leerlingen noch bij eenig departement, noch op eenig handelskantoor of dagbladbureau terecht kunnen?’ Met de eigenlijke spellingskwestie - al had ook daar op school de hand aan gehouden moeten worden - staat het anders: met het vereenvoudigen van ee, oo, sch enz. Ik ben nog steeds van meening, dat zich te eeniger tijde in elke taalgemeenschap de behoefte doet gevoelen, de schriftteekens bij te zetten, wanneer die in belangrijke mate van de algemeene omgangstaal afwijken: evenals de wijzers van een uurwerk, dat achterloopt. Dit is echter een opportuniteitskwestie en de vraag is, of het voordeel tegen de nadeelen opweegt - onverminderd natuurlijk de wetenschappelijke vraag, of meer waarde moet worden toegekend aan den klank dan aan de funktie van het foneem. In Frankrijk en bepaaldelijk in Engeland schijnt men het aldoor meer uit elkaar gaan van klank en taal doorgaans niet, of niet meer, als een euvel te gevoelen. Maar met déze vereenvoudiging heb ik bij het opmaken van het concept door het ‘Comité voor de Eenheid van de schrijfwijze van het Nederlandsch’ vrede gehad, omdat ik van oordeel was, dat van dit Comité een voorstel moest uitgaan, dat een compromis-voorstel was in den werkelijken zin des woords. Het al dan niet schrijven van den naamvalsuitgang-n bij de lidwoorden, voornaamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden of daarmee gelijk- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} staande verbuigbare woorden behoort echter wel degelijk tot de taal, raakt het wezen van de levende gesproken of geschreven algemeene kultuurtaal, die op de volkstaal steunt, en niet slechts van de individueele of individualiseerende kunsttaal: van de langue, en niet alleen van de parole. Héél wat meer dan de -n in verleden deelwoorden als ‘gevonden’, waarmee Minister Marchant deernis voelt. En wel omdat deze naamvalsuitgang zoowel met de pronominale aanduiding verband houdt als met het woordgeslacht, dat bij lange nog niet dood is, en dat men m.i. bij ministerieel beschikking niet voortijdig om hals behoort te brengen. Ik acht het volkomen overbodig hier op het wezen van de drie nominaalklassen: mannelijk, vrouwelijk en onzijdig, en op haar samenhang met de klassen van de pronominale aanduiding nader in te gaan. Die samenhang staat onwankelbaar vast, en wat het wezen van bedoelde klassen betreft: dat wij hier met waardeeringsverschillen te doen hebben, en dat de waardeering wisselt met de tijden, is wel sinds jaren in voldoende mate betoogd. De vraag is alleen deze: 1. kan de boven geuite bewering, dat de geslachten voor een goed deel in onze taal nog in leven zijn, worden gestaafd, en 2. zoo ja, hebben wij dan het recht ze als irrationeel te beschouwen en uit de onderwezen, officieele geschreven taal te verbannen? 1. Het grammatische geslacht, dat zijn uiting vindt hoofdzakelijk in den buigingsuitgang-n en in de pronominale aanduiding, kan inderdaad nog levend geacht worden in de algemeene Nederlandsche kultuur- en volkstaal, wanneer men die taal niet tot het Bovenmoerdijksch wenscht te beperken; het leeft dan zelfs nog in het grootste deel van ons taalgebied. Ik bedoel hier uitsluitend de omgangstaal van hoogere en lagere standen, en wil niet ingaan op het feit, dat de geslachten zich een invloedrijke sfeer veroverd hebben in de individuëele literaire taal of ook in de kunsttaal en met name in groeptalen als: kerketaal, bijbeltaal, kanseltaal, kanselarijtaal, dichtertaal enz. Terecht vindt prof. Taverne het vreeselijk, ‘dat men in het monumentale schriftwoord: Gij zijt Christus, de zoon van den levenden God, de n zou moeten weglaten’. Het werkelijk compromis-voorstel handhaaft dan ook de in de levende taal uitgestorven genitief-, datief- en andere vormen ‘in bijzondere taal (kollektief) en stijl (individueel)’. In het ontwerp-Marchant daarentegen vindt de naamvalsuitgang-n nog slechts genade in ‘oude, versteende (sic) naamvalsvormen in staande uitdrukkingen’. Usurpeert het ontwerp vanwege deze bepaling wellicht de benaming ‘compromis’? Maar ik vergeet de concessie aan de ‘literaire kunstenaars, die de n in de voordracht van hun werk wensen te horen’...! {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} In heel Vlaanderen, maar ook in Noord-Nederland bezuiden een lijn, die van de zee loopt tot aan de Duitsche grens en geheel Noord-Brabant en Limburg, ten deele ook Zeeland, Gelderland en Overijsel omsluit, hoort men niet alleen in de volkstaal, maar ook in de beschaafde spreektaal: ‘dezen avond, in den aap, in den azijn, in den herfst, van onzen heer, met den baard, op den dom, in dien rommel’ e.d. En dat we hier met geen euphonische n te doen hebben, blijkt uit het feit, dat men niet zegt: van den aardbezie, van den ezelin. Vlaanderen gaat hierin verder dan Noord-Nederland en ook hier vindt gewestelijke differentie plaats met betrekking tot den anlaut van het volgende woord; maar Zuid en Noord beiden voelen en geven nog uiting aan het geslacht, en daarop wil ik wijzen. Sterker treden de geslachten op den voorgrond bij de pronominale aanduiding. De waardeeringsverschillen, die ook het Bovenmoerdijksche eens moet gekend hebben, omdat dit ten slotte niets dan verhollandscht Brabantsch is, zijn nog in vollen bloei. Is het Bovenmoerdijksche Algemeen Beschaafd dan niet de norm, waarnaar alle Nederlanders zich dienen te richten? Ik antwoord, dat we niet meer te doen hebben met het Algemeen Beschaafd van de XVIIe maar van de XXe eeuw. De Kleinhollandsche dialektische omgangstaal is uitgegroeid tot Nederlandsche koinê, maar de verschillende dialekten werden niet uitgeroeid of stierven niet uit, zooals dat op Italischen en Griekschen bodem eertijds het geval was. Zij zijn blijven voortleven en men vindt hun reflex óók in de kultureele omgangstaal. Wanneer prof. De Vooys in De Nieuwe Taalgids, XXVIII, bl. 189, schrijft: ‘Wij meenen te weten dat Dr. Goemans voor Zuid-Nederland het den-gebruik zou willen handhaven bij die substantieven, die met “hij” aangeduid worden. Voor Noord-Nederland zou die regel natuurlijk onbruikbaar zijn; anders zou men moeten spreken van den tafel en den kat’, - dan geldt dat alleen voor de Bovenmoerdijksche omgangstaal. In de rest van ons land schrijft én zegt men: van de tafel, dat zij scheef is; van de kat, dat zij jongen heeft; van de kachel, dat zij uit is enz. In een redaktioneel artikel van De Maasbode van 24 April l.l. met het opschrift ‘Niet Eng-Hollandsch’ lees ik het volgende: ‘In het Handelsblad zijn aan het woord een tegenstander van de ontworpen regeling, Dr. Boutens, en een voorstander, de onderwijs-man Ch. van Balen, en beiden maken zich aan het boven gesignaleerde euvel (het bepeiten van een kwestie, die het geheele Nederlandsche taalgebied raakt, op eng-Hollandsche gronden) schuldig. Dr. Boutens betoogt: Bank is vrouwelijk, maar “wij” zeggen: zet hem in den hoek; - de heer van Balen zegt, dat “wij in Nederland” de geslachten {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} volstrekt niet meer aanvoelen. Wij zeggen van de kat ijskoud: Hij heeft jongen, van de koe: hij geeft melk. Neen, dat zeggen wij in Nederland niet’. Volkomen juist! De gewestelijke differentieering van de algemeene omgangstaal is alleszins gerechtvaardigd, en hoeft niet op te gaan in een eenheid naar Bovenmoerdijksch model. Merkwaardig is het zeker, dat juist Noord-Brabant en Limburg nog steeds zoo taai aan het geslachtsbegrip vasthouden, ofschoon juist die provincies al sinds jaren door onderwijzers bestreken zijn, die ‘geslacht’ en ‘naamval’ als iets besmettelijks leerden verafschuwen. 2. Ik kom tot de tweede vraag: hebben wij het recht de geslachten als irrationeel te beschouwen en daarom uit de geschreven taal te verbannen? Wij weten, dat het grammatikale genus zijn grondslag niet heeft in de sexe, dat onze woordgeslachten oorspronkelijk waardeeringsverschillen uitdrukten en dat aan deze waardeverschillen in het Indo-Europeesch hoogst waarschijnlijk de begrippen ‘bezield’ en ‘onbezield’ ten grondslag lagen. Maar hoeveel ‘wanbegrip’ en ‘fiktie’ onze taalgeslachten dan ook mogen bevatten, men moet bedenken, dat dit wanbegrip veelal slechts op averechtsche interpretatie berust; dat het drieklassensysteem aan onze taal een groote mate van beweeglijkheid geeft; en ook, dat het moeilijk is het behoud of verdwijnen van een of meer geslachten in strikt verband te brengen met den ontwikkelingstrap van de betrokken taalgemeenschap. In het Romaansch is het onzijdig al vroeg verloren gegaan, maar het resteerende mannelijk en vrouwelijk geslacht werd niet alleen gehandhaafd, maar zelfs uitgebreid, en een Fransch Minister zou ontwijfelbaar bijval kunnen oogsten door het betoog, dat ‘honneur’ onwankelbaar mannelijk is, en ‘horreur’ even vast voor vrouwelijk wordt gehouden. Daarentegen zit het neutrum in het Germaansch muurvast, terwijl bepaaldelijk in het Nederlandsch naast de mannelijke en vrouwelijke kerngroepen zich tal van perifere groepen ontwikkeld hebben. Over het algemeen krijgt men echter den indruk, dat het geslacht in de werkelijk algemeene Nederlandsche kultureele en ook vulgaire omgangstaal achteruitgaat, en dat het dus de richting volgt, die b.v. het Engelsch en het Nieuw-Perzisch al lang zijn ingeslagen. Wellicht is zulks als een vooruitgang te beschouwen, meer echter in de richting van taal-als-mededeeling, dan van taal-alsuiting. Maar dit is een waardeeringsoordeel, en naar men weet moet men met waardeeringsoordeelen voorzichtig zijn. Trouwens, waar zou men moeten beginnen, waar eindigen, indien men de taal van alle {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} irrationeele elementen moest zuiveren? Een gesteriliseerde taal lijkt me ondenkbaar, en van voedsel zonder vitamienen kan de mensch niet leven. Onvergeeflijk echter zou het zijn door dwang onze geslachten met wortel en tak van overheidswege te willen uitroeien. Dit zou ook een unicum zijn in de geschiedenis. Móéten zij te gronde gaan, het zij zoo, maar dan geen ontijdigen, gewelddadigen dood. Het staat er mee als met de eigenaardige, vaak stellig irrationeele, kleurige plaatselijke kleederdrachten en typische huisvormen, overgeleverde gebruiken en andere folkloristica, die ten doode zijn opgeschreven. Bij verschillende gelegenheden heb ik betoogd, dat alle weldenkenden, en de overheid in de eerste plaats, de noodige middelen moeten te werk stellen om allen nadeeligen, sloopenden invloed te weren. Dan, zoo beweerde ik, zullen de volksgebruiken, die te gronde gaan, aan andere niet minderwaardige instituten het leven schenken. En zoo is het mijn overtuiging, dat ook onze algemeen-Nederlandsche geslachtskategorieën, wanneer zij een natuurlijken dood sterven, krachtens een gezonde taalekonomie in andere, waardevolle formaties zullen overgaan. Nijmegen. JOS. SCHRIJNEN Tegen regel 8 en 5 van het voorstel-Marchant Wat de Vlamingen in het voorstel-Marchant meest hindert en ergert: is wel het weglaten van de verbuigings-n. Dat ze zullen moeten lezen, en schrijven: van de goede vader, van die uitstekende geleerde, zich de haat en de afgunst op de hals halen, de secretaris van de volkenbond heeft met de Heilige Vader overleg gepleegd, ten nadele van deze onafhankelijke kandidaat; sprekende van twee dichters b.v.: bij deze overheerscht het gevoel, bij gene de verbeelding, enz.: dat wil er bij hen niet in. Vooreerst is dit geen kwestie van spelling; het tast de taal zelf aan. Op die wijze wordt immers in het Nederlandsch alle verbuiging afgeschaft; buiten de persoonlijke voornaamwoorden en vormen zonder -e, zullen geen andere verbuigingsvormen nog worden aangetroffen dan in staande uitdrukkingen. ‘Bravo,’ roepen de vereenvoudigers. ‘Dat mogen de Duitschers ons benijden!’ Of ze 't ons werkelijk benijden? Of zij niet juist door een tuchtvol handhaven van hun schrijfwijze de verbuigingen, en de geslachten mede, in hun taal hebben gered? Is dit niet veeleer de taal en haar eigenaardig karakter verarmen en verminken? Haar, om ook dit aan te stippen, berooven van uit- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} stekende middelen, om zelfs bij het onderwijs der moedertaal nog wat anders te vormen dan het geheugen: n.l. het verstand, door de gelegenheid die de verbuigingen bieden tot logische ontleding? In 't bijzonder wordt de schrijftaal zoo nog wat lager gebracht bij de gewone praattaal, die geen aesthetische behoeften heeft, waar de gemakzucht overheerscht. De schrijftaal blijft niet langer de weergave in schrift van de verhevener, aesthetischer, voornamer, edeler taal, die het werktuig van schoonheid is; maar van de alledaagsche conversatie-taal. ‘o! Dichters en schrijvers zullen de verbuigingen nog wel mogen gebruiken!’ En gewis zullen zij dit; omdat ze door de verbuiging meermaals krachtiger, zinvoller, voornamer, kerniger, voor het verstand bevredigender uitdrukking kunnen bereiken. Maar door het vervallen der verbuigingen in de gewone spreek- en schrijftaal zullen zij toch ook weldra verstoken zijn van zoo vele elementen van aesthetische schoonheid. Zij zullen genoodzaakt zijn nog slechts het losse zinsverband met de voorzetsels te gebruiken, in een taal, die, men bedenke dit wel! niet, zooals het Engelsch, over zoo volle klanken beschikt; (this good man, tegenover deze goede man; these good fellows tegenover deze goede kerels) maar die nu, nog meer dan vroeger, heele vrachten doffe e's zal moeten op sleeptouw nemen: men verminkt de taal, men verknoeit ze, men maakt ze bepaald leelijk. In de Nederlandsche uitspraak is niets zoo leelijk als die voortdurend doffe e-ontploffingen. Het wordt soms, bij een lezing, bij een voordracht, op het tooneel, onuitstaanbaar. En nu gaat men nog goedschiks die doffe e-s met volle ladingen in de taal binnensmokkelen: bij het lidwoord, de aanwijzende voornaamwoorden, de bijvoeglijke naamwoorden, alle! In plaats werkelijk, van in 't Nederlandsch de -n te laten vallen, zou men er voor moeten zorgen, haar overal waar 't kan te behouden, om door een discrete -n-klank toch die voortdurend ploffende geluiden wat te verzachten en af te ronden en zoo zelfs de dagelijksche taal eenigszins te veredelen. Men vraagt zich verder te vergeefs af, op grond van welk beginsel men het afschaffen der slot-n tot die buigings-n beperkt. Waarom ook niet de -n van de meervouden, en zelfs van de infinitieven, van de deelwoorden? Dan zal men ook gaan schrijven: de aaneengeschreve letters, de verlope tijd, het verlede deelwoord, de begote bloem, of eenvoudig: lope, schrijve, leze, lere en voorts alle infinitieven; mense, stene, bome, bene, tene en voorts alle meervouden. Waarom niet? Wordt ook zoo niet reeds uitgesproken? Of hoe wil men het weglaten der verbuigings-n verdedigen, en toch deze slot-n's handhaven? Wat gaan we een {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} arme, deerlijk verminkte, leelijke schrijf-, en spreektaal krijgen! Hoe men het weglaten der verbuigings-n zal verdedigen? Niet door het beginsel: taal is klank, dit is immers onmogelijk; maar ten slotte alleen uit den afkeer voor de geslachten. Dit kan de eenige reden zijn waarom de vereenvoudigers hier van geen toegeven willen hooren: waarom anders niet overal -n weglaten? Het weglaten der verbuigings-n baant den weg tot het uitwisschen der geslachten! Wel verzekert men ons, dat er niet aan gedacht wordt het woordgeslacht af te schaffen, dat het pronominale gebruik bij het oude blijft, enz. Maar dit zal op den duur onmogelijk blijken, als de woorden ook die aanwijzing van hun geslacht gaan verliezen. En tot die nog verdere vervlakking van de taal, tot de uitschakeling der geslachten, zijn de Vlamingen nog niet bereid mee te werken. Het besef der geslachten is nog te levendig in Zuid-Nederland, zoowel als in Noord-Brabant, in Hollandsch Limburg en in Gelderland. Ik begrijp dan ook niet hoe men van een particularistisch vasthouden aan de geslachten kan spreken. Is dit niet de rollen omkeeren? Ook tegen het afschaffen van ch in woorden met sch waar die niet gehoord wordt, hebben de Vlamingen onoverkomelijke bezwaren. Behalve dat men aldus noodeloos het aantal gelijk geschreven woorden vergroot, en zoo ook hier de apperceptie vermoeilijkt, dat men tot allerlei inconsequenties komt, als Duits, Engels, tegenover Pruisisch en Russisch, laat men nog allerlei gevoels- en levensassociaties te loor gaan. Woorden op sch doen anders aan, dan die op -s: een andere schrijfwijze brengt het besef mee van andersoortigheid, van verscheidenheid, afgekeerdheid, enz. wat het aesthetisch gevoel aangenaam aandoet om de met de verschillende apperceptie verschillende associaties. Gelijke schrijfwijze associëert woorden, die liever door een verschillend voorkomen gescheiden bleven: met mens zal een associatie als met pens nu veel gemakkelijker worden. De schrijfwijze sch brengt, verder, associaties mede uit het leven der taal en der gemeenschap: zij verbindt ons met het verleden. Daarom is het beginsel der etymologie steeds als een der voornaamste in de schrijfwijze beschouwd geworden: wij behoeven ons daarom die etymologie nog niet bewust te zijn; maar, zooals ik zegde, de verschillende apperceptie wekt verschillende gevoelens en associaties wat oorsprong, soort, verwantschap, functie enz. der woorden betreft. En ook aesthetisch worden we gestoord door de dissonantie tusschen woordbeeld en beteekenis: voor forsche woorden hebben we graag een forsch woordbeeld. Bij woorden als mens, fles, vis, fors, bos enz. zullen we die voortaan moeten missen. Wel, zegt {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} men, zullen we ons spoedig aan mens gewennen; maar intusschen zijn we toch, door al die vervlakking en Gleichschaltung, weer een reeks kostbare gevoelsassociaties kwijt voor de literaire taal. En een zekere overvloed, eenige weelde, wanneer die niet overdadig is en haren grond heeft in het leven der taal, geeft aan het schriftbeeld voornaamheid, gulheid, adel. Zulke voornaamheid kan het volk ten slotte ook slechts ten goede komen. Moest men eens uit andere cultuurtalen, uit het Fransch, het Engelsch, alle letters verbannen die overbodig zijn! De uitgang -sch houdt, verder, het verband met andere Germaansche talen nog levendig: met het Duitsche -sch, het Engelsche -sh; moeten wij ook dien band van verwantschap met de Germaansche gemeenschap nog doorhouwen? En al is 't nu wel waar, dat een schrijfwijze niet precies dienen moet, om andere talen aan te leeren, toch kan, wat daarin op heel gezonde spellings-beginselen berust, ook om dit groote voordeel wel behouden blijven. Als er ergens een geval is waarin een gezonde toepassing van het beginsel der etymologie gerechtvaardigd is, dan wel hier. Alleen door een brutale toepassing van het beginsel: Taal is klank! Schrijf zooals ge spreekt, wordt in het voorstel -sch afgeschaft. Maar tegen dit beginsel in moet in r. 8 de slot-n toch behouden blijven buiten de verbuigings-gevallen. Zoo ligt geheel dit compromis-voorstel met zichzelf overhoop: er is geen enkele wetenschappelijke lijn door te trekken, wat noodzakelijk het gevolg is van alle compromissen, waarin de wetenschap wordt overboord gesmeten, om iedereen wat voldoening te schenken. Wat dit beginsel der vereenvoudigers betreft: schrijf volgens de beschaafde uitspraak, hoe eenvoudig en verlokkelijk het ook moge schijnen, op zijn minst moet er van gezegd dat het zeer eenzijdig is, omdat een schrijfwijze met vele andere beginselen moet rekening houden, wil ze niet ontaarden in wartaal! De schrijfwijze van een taal toch is niet de eenvoudige weergave van de gesproken taal. Van welke gesproken taal zou ze dit wel zijn? Toch niet van de alledaagsche conversatietaal! Ze kan dit alleen zijn van de beschaafder, rijker, taal van voordracht en kunst: die allerlei woorden, uitdrukkingen, wendingen, lexicographische vormen, enz. behoudt, welke in den dagelijkschen omgang nooit voorkomen, andere vermijdt, welke daar, door gemakzucht of om particularistische redenen, worden aangewend; die nadrukkelijker, langzamer, duidelijker spreekt en klanken laat hooren welke in den omgang ontsnappen; die met {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} meer overleg van woordenkeus en zinswending te werk gaat, die allerlei ook aesthetische behoeften moet en wil voldoen. Doch een schrijfwijze is meer. Zij is, vooreerst, een wezen op zichzelf: met eigen groei, eigen schoonheid. De woordbeelden hebben voor het oog een min of meer aangenaam voorkomen; dragen eigen gevoelsen levensassociaties, die met hun vormen, hun gelijkheid of ongelijkheid, hun lenigheid, hun volheid, hun afwisseling en verscheidenheid, enz. verbonden zijn, en die, met de geluiden van de klanken voor het oor, factoren zijn voor het oog van allerlei aesthetische gewaarwordingen. 1) Wanneer, verder, een schrijfwijze zich historisch heeft ontwikkeld, draagt ze ook veel in zich van het leven van 't verleden, wat evenzeer belangrijke aesthetische associaties verwekt. En hier raak ik nog een punt aan van belang. De cultuurtalen toch vallen niet samen met een min of meer verwante groep van dialecten, die eng samenhooren. Men denke even voor hoeveel oorspronkelijk verschillende volkstammen het Duitsch, het Fransch, het Engelsch als cultuurtalen dienen. Het Nederlandsch is cultuurtaal voor drie groote Germaansche stammen: de Nederfranken, een deel der Saksen en de Friezen. En bij de Nederfranken zou men nog heel wat kunnen onderscheiden. Niet volgens de dialecten en de onderscheiden stammen ontstaan de cultuurtalen, maar dikwijls door andere, in 't bijzonder politieke, oorzaken. Onze cultuurtaal had het Duitsch, of zelfs eenmaal het Fransch, kunnen zijn. Zoo de Nederlandsche taal tot een zelfstandige taal gegroeid is, dan is dit omdat eenmaal onze graven van Vlaanderen en onze hertogen van Brabant sterk genoeg zijn geweest om zich zelfstandig te handhaven. Nu is het in 't bijzonder de historisch gegroeide schrijfwijze, die best de verschillende stammen eener cultuurtaal bijeenhoudt, zooals Van Ginneken dit in zijn Grondbeginselen van de schrijfwijze der Nederlandsche taal zeer juist heeft aangetoond. Bij verschillende min of meer gewijzigde en geschakeerde uitspraak over het gansche taalgebied, blijven zich toch alle stammen in hun schrijfwijze hun samenhoorigheid bewust. Een Westvlaming b.v. moge ie of uu spreken, een Limburger-ch, ze lezen en schrijven ij en ui of -k en worden zoo met het Nederlandsche volk samengehouden, en zoo in 't algemeen de Vlamingen met de Noord-Nederlanders. Men leze er even van Ginneken op na, die dit aantoont voor het Fransch, het Duitsch, het Grieksch. Ja, dit is ook gewis een voorname, een allerbelangrijkste rol van een historisch ge- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} groeide schrijfwijze: in haar blijven zich de verschillende onder een cultuurtaal vereenigde stammen hun saamhoorigheid bewust. Daarin ligt, dunkt mij, de groote reden, waarom de meeste beschaafde cultuurtalen zoo conservatief zijn in de spelling: die verzekert, behalve vastheid en voornaamheid, samenhang der verschillende stammen onder elkander en met het verleden, als een groote volkseenheid. Daaruit en uit wat wij over de schrijfwijze zegden, moet verklaard, waarom alle pogingen die in de laatste jaren in vele cultuurtalen, het Fransch, het Engelsch, het Duitsch, enz. werden gewaagd om de schrijfwijze te vereenvoudigen, pogingen die dikwijls geleid werden door uitstekende philologen, alle zoo goed als weggehoond zijn geworden. Er is hier een andere wet aan 't werk dan taal is klank; hier doen zich natuurwetten gelden, die sterker zijn dan alle geleerdheid, dan alle nog zoo logische betoogen van de wetenschap. Hoe meer integendeel een schrijfwijze het beginsel gaat huldigen: ‘taal is klank; schrijf zooals ge spreekt’, hoe meer de taal particularistisch wordt voor bepaalde groepen, terwijl de voeling met andere groepen wordt losgemaakt en met het verleden totaal verbroken. De gehechtheid aan een gevestigde schrijfwijze is om al deze psychologische redenen zeer begrijpelijk: wij krijgen een schrijfwijze lief als een stuk eigen leven, waarin wij eigen associaties terugvinden, als een stuk van het leven van ons volk nu en voorheen, in de ruimte als in den tijd. Alle plotse, ingrijpende wijziging in de spelling is dus uit den booze: ze moet zich geleidelijk kunnen ontwikkelen. En de bestaande schrijfwijze is lenig en buigzaam genoeg om zulke geleidelijke ontwikkeling niet in den weg te staan. Wij schrijven nu niet meer precies zoo gelijk ten tijde van De Vries en Te Winkel. Misschien is de tijd gekomen om eens officiëel te bepalen welke wijzigingen, die zich langzamerhand hebben ingeburgerd zonder het algemeene schriftbeeld merkelijk te storen, nu ook burgerrecht hebben verkregen. Wat trouwens regelmatig zou moeten gebeuren. Aan de verwarring die thans in de schrijfwijze heerscht kan op andere wijze een einde gemaakt worden dan door een compromis: een compromis, uitteraard onwetenschappelijk, zal noch kan ooit vrede stichten. Wie meent, dat hierdoor de strijd zal stilgelegd worden, vergist zich. Wij hebben nu een vaste spelling die recht van bestaan heeft verworven: laten we die niet lichtvaardig opgeven! Elke spelling zal steeds haar voor- en nadeelen hebben; de thans bestaande voldoet genoeg aan de eischen van een goede, gezonde schrijfwijze. Wanneer {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} men zich eenmaal op het hellend vlak der vereenvoudiging begeeft, weet men nooit waar men uitkomt noch waar dit eindigt. Ik ben geen fanaticus. Ik doe hier niets anders dan eenige beschouwingen voorleggen, die er ons, dunkt mij, van moeten weerhouden plotse, ingrijpende wijzigingen in de bestaande spelling aan te brengen. De schrijfwijze is als het staatsiegewaad van de Koninginne Taal. Sierlijk geborduurd en geweven, keurig met edelsteenen belegd, als met zoovele kleinoodiën van de liefde van het volk, mag die niet ruw verlapt, grillig gescheurd, gemeen van hare stiksels en parels beroofd worden. Ik moet bekennen, dat ik de thans bestaande spelling liefheb, als het koninklijk gewaad van onze Koninginne, de Nederlandsche Taal, waaraan wij met hart en ziel gehecht zijn. In dien eeremantel is Zij, de eeuwen door geleidelijk veredeld, tot ons gekomen. Laten wij dit feestgewaad toch eerbiedigen en bewaren. Ik vrees, dat wij door het voorstel-Marchant, een historischen flater zullen begaan, die wij eeuwen lang als een nieuwen beeldenstorm zullen betreuren. Antwerpen, 19 Mei 1934. J.v. MIERLO Aanslag op de taal Er wordt beweerd dat de spelling van het Nederlandsch moeilijk is en dat zij gemakkelijker gemaakt moet worden. Velen hebben die klacht nooit ernstig gevonden. Wie de krant leest, of een roman, of een gewonen brief, krijgt niet den indruk dat de spelling den schrijvers inspanning heeft gekost en wie aan zijn schooltijd denkt zal zich herinneren dat hij van de spelling niet meer last heeft gehad dan van de geschiedenis of de aardrijkskunde. Sommigen konden niet overweg met de e en de o, zeker, maar anderen vonden de rekenkunde even onaangenaam. Hoe het zij, de spelling heet nu eenmaal moeilijk en aangezien de leerling immers ook de niet minder moeilijke spelling van Fransch, Engelsch, Duitsch heeft te leeren, zou men die van Nederlandsch wel wat kunnen veranderen. Maar hoe kwamen de menschen, die een gemakkelijker schrijfwijze wilden, aan hun afkeer van een vorm der taal? Als zij het zoo moeilijk vonden den kinderen te zeggen wanneer men den stoel moet schrijven, hadden zij den minister kunnen vragen hun meer tijd voor het onderwijs in het Nederlandsch te gunnen. Een paar uur meer voor het onderwijs in onze taal en de gedachte om een van haar vormen te vernielen zou bij niemand opgekomen zijn. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} De verbuiging bestaat, ook in Holland immers in de geschreven taal, en als men een van haar vormen niet meer op de school onderwijst maakt men waarschijnlijk de moeilijkheden grooter. De leeraren, die voorgesteld hebben de buigings -n af te schaffen, hebben misschien vergeten dat de taal niet alleen een vak van het onderwijs is. Maar het is niet te gelooven dat iemand, die de verantwoordelijkheid draagt, zijn naam zou verbinden aan deze poging om de taal te verminken. ARTHUR VAN SCHENDEL. De nieuwe spelling en de lagere school Niet het minst in de kringen van het Lager Onderwijs is met groote belangstelling kennis genomen van het Spellingsrapport der Commissie-Marchant en dat is niet te verwonderen. Zij, die iederen dag weer voor de moeilijke taak zijn geplaatst hun leerlingen het ‘Zuiver Schrijven’ der moedertaal te leeren en daardoor uit den aard der zaak bekend zijn met de vele moeilijkheden, die daarbij te overwinnen zijn, hebben reeds tal van jaren op vereenvoudiging onzer spelling aangedrongen en met vreugde is elke poging in die richting steeds weer begroet. Stellig komt het Rapport der Commissie dan ook tegemoet aan den vurigen wensch, die reeds lang gekoesterd werd in de Lagere Onderwijswereld, en hetgeen thans wordt voorgesteld mag ongetwijfeld een belangrijke stap in de goede richting heeten. Dat echter uit ons kamp kritiek niet achterwege is gebleven en dat b.v. de voorgestelde regeling van de verbuiging (punt 8) ook in onze rijen - al was het alleen om didactische redenen - tegenstanders vindt, is niet te verwonderen. Toen kort na het bekend worden van het Rapport de Minister snelle invoering van de nieuwe Spelling aankondigde, klonken van allerwegen woorden van hulde voor die voortvarendheid, vooral in de Lagere Onderwijsbladen. Begrijpelijk. Velen meenden nu, dat met die invoering een heeleboel rompslomp verdwijnen zou, en het onderwijs in ‘'t Zuiver Schrijven’ nu een aangename wandeling langs een geeffend pad zou zijn. Inderdaad zoo beloofde het te zullen zijn. Maar... de nieuwe leermiddelen? Geen nood, de Minister wist raad. ‘Geen beter middel, om de kinderen in te wijden in de Nieuwe Spelling, dan de correctie van hun eigen leer- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} boekje door de kinderen zelf als toepassing van het geleerde.’ Ziedaar, hoe Zijne Excellentie een der grootste bezwaren tegen een snelle invoering van de nieuwe spelling op een verbluffend eenvoudige wijze uit den weg wil ruimen. Maar zoo eenvoudig als deze maatregel lijkt, zoo funest zal hij voor de Lagere School blijken te zijn, zoodra hij genomen wordt. Iedereen, die met den practischen gang van zaken in ons schoolwezen ook maar eenigszins op de hoogte is, zal voor een dergelijke wijze van handelen terecht huiveren. Velen zullen met mij hun hart vasthouden, wanneer onze leerlingen met het aanbrengen dezer correcties zullen aanvangen. Ik stel mij voor, dat de hanteering van de correctiepen in tallooze klassen, niet 't minst in de lagere, een ‘zee van rampen’ zal veroorzaken. In klassen, waar zelfs de meest voorbeeldige orde heerscht, zullen de ‘slips of the pen’ niet van de lucht zijn. Hoe menigvuldig zal niet te diep worden ingedoopt en hoe fataal zal dikwijls een streep van een wat al te energieke kinderhand de goed bedoelde correctie op het voor schrijven totaal ongeschikte papier in een inktvlek of een dikken doorgedrukten inktbalk ontaarden. Zullen aan den achterkant van het ook daar bedrukte papier door het dóórvloeien geen letters om zeep worden gebracht, op wier leven volgens de Nieuwe Spelling nog prijs wordt gesteld? En hoe zal het gaan in klassen waar ‘de tucht wat slapper’ is, waar ‘geestelijke abberratie’ onder de discipelen, of ‘speelschheid’ en ‘overschot van energie’, maar al te vaak de mogelijkheid zullen scheppen, dat te weinig, of te veel geschrapt wordt en dus letters zullen verdwijnen, wier bestaan nog was gehandhaafd bij de gratie der Nieuwe Spelling? Wij beklagen de jonge menschen, die nà de ‘hervormers’ deze ‘met de Nieuwe Spelling in overeenstemming (!) gebrachte leerboeken’ zullen mogen gebruiken. En indien dan tenslotte ‘de Beeldenstorm’ zal hebben uitgewoed, hoe zullen de boeken, die tempels der wetenschap er uit zien? Welk een weldadigen invloed zullen die geplunderde en besmeurde leermiddelen iederen dag weeraan op de aesthetische vorming van de aan onze zorgen toevertrouwde ‘hope der toekomst’ hebben! Ieder onderwijzer, die met mij weet, hoe steeds moet worden toegezien op het ‘netjes’ en ‘met eerbied behandelen’ van de te gebruiken leerboeken - een gebiedend voorschrift in een ordelijke schoolinrichting - zal zich met een beklemd hart afvragen, hoe hij dien eerbied denkt {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} af te dwingen voor een dergelijken hopeloozen knoeirommel. Nog eens, ik houd mijn hart vast. Er zijn nog meer bezwaren. In de taalboekjes voor de hoogere leerjaren zal het niet voldoende zijn de ter dood veroordeelde letters om hals te brengen, neen, gansche series oefeningen zullen geheel of gedeeltelijk moeten verdwijnen. We denken hier aan gemengde en herhalingsoefeningen, waarin verschillende moeilijkheden door den leerling moeten worden opgelost (naamvalsvormen - enkele of dubbele e en o, s of sch, enz.). Hoe moet 't nu daarmee? Wordt 't werkelijk geen puzzle? En nu onze andere leerboeken? Denken we eens aan onze lees- en schoolbibliotheekboeken. Die kunnen toch zeker niet in de oude spelling worden voorgelegd? We zouden dan twee soorten van spelling krijgen, die een hopelooze verwarring zullen stichten in de kinderhersentjes. Wat een verkeerde en verwarde woordbeelden zullen op deze wijze ontstaan. Dan zullen we dus ook met die boeken den krijg moeten aanbinden en ook hier moeten overgaan tot massamoord van de uitgebannen letters. Ook deze boeken zullen dus worden ontsierd en verknoeid. Ook de rekenboeken en leerleesboeken zullen de verjongingskuur moeten ondergaan. In de praktijk zal het dus hierop neerkomen, dat onze leerlingen de eerstvolgende jaren geen andere boeken in handen zullen krijgen dan ‘de door leerlingen zelf herziene (!!)’ De voorgestelde correctie van den Minister heeft nog een ander bezwaar. Geen practisch onderwijzer kan ooit heil zien in een dergelijke correctie, omdat hij daarin ziet een terugkeer naar een ouderwetsche methode, die juist het tegendeel bracht van hetgeen ze beoogde. Ik bedoel die terecht veroordeelde verbeteroefeningen, die wij ouderen ons nog wel herinneren uit onze schooljaren. Ons werd dan een oefening voorgelegd, die min of meer krioelde van fouten en wij moesten haar dan feilloos in ons schrift schrijven. Was het wonder, dat dergelijke oefeningen, waarbij wij rijen foutieve woordbeelden kregen, noodlottig voor ons werden? In onze moderne taalboeken zoekt men dan ook begrijpelijker wijze dergelijke onheilstichtende oefeningen tevergeefs. Doch nu komt Zijne Excellentie, de Minister van Onderwijs ons die oude methode weer aanbevelen als 't beste middel om onze kinderen in te wijden in de Nieuwe Spelling. Wij vreezen met bange vreeze, dat een dergelijke inwijding in de Nieuwe Spelling veel teleurstellingen zal brengen en ik moet eerlijk bekennen, dat ik met groote belangstelling de resultaten van dit experiment tegemoet zie. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het vorenstaande moge blijken, dat er voor de Lagere School ernstige bezwaren zijn verbonden aan een snelle invoering der Nieuwe Spelling. Wij hadden gaarne een meer geleidelijke invoering gewild. De mogelijkheid was dan niet uitgesloten dat de uitgevers van schoolboeken die invoering gevolgd zouden kunnen hebben met hun gewijzigde drukken. Zoo als 't nu echter moet gaan, voorspellen we een hopelooze ellende en ik houd mij altijd nog maar aan den stroohalm vast, dat Zijne Excellentie op zijn besluit terug mag komen, al was 't alleen maar ter wille van de Lagere School. C.J. MAGIELSE, Hoofd eener O.L. School te Rotterdam. De nieuwe spelling en de schoolboeken ‘Iedereen tevreden te stellen valt moeilijk’ zal Minister Marchant gedacht hebben, toen hij de vele requesten naar aanleiding van zijne plannen op zijn schrijftafel zag liggen, ze las of liet doorlezen en ze daarna weer in een bundel bij elkaar voegde. Enkele rapporten van officieele en officieuze commissies werden gepubliceerd om de meening van het Nederlandsche volk over het spellingvraagstuk te leeren kennen. Talloos velen hebben daarover hun licht laten schijnen, doch hunne op- en aanmerkingen bewogen zich voornamelijk op taalkundig terrein. De ‘Nederlandsche-Uitgeversbond’ echter heeft aan den Minister van Onderwijs en daarna aan den Ministerraad adressen gezonden, waarin met klem de aandacht gevestigd is op de groote geldelijke offers welke van het geheele Nederlandsche volk geëischt zouden worden bij verplichte invoering op korten termijn. De Uitgeversbond heeft aangedrongen op eene invoering op langen termijn, verscheidene jaren, nà de vaststelling van de nieuwe spelling. In zijn bekende radiorede heeft Minister Marchant de voornaamste principiëele en practische bezwaren trachten te weerleggen en ook aan de bezwaren der uitgevers heeft Zijne Excellentie een oogenblik de aandacht gewijd, maar ook niet meer dan zeer oppervlakkig. En wat hij er van gezegd heeft, is, zooals de volksmond het uitdrukt, ‘er naast’. De voorraad schoolboeken in de oude spelling kan rustig worden opgebruikt. Welke voorraad? Ja, die nog op de scholen aanwezig is, daarin zouden de leerlingen correcties kunnen aanbrengen! Ik denk dat geen enkel onderwijzer dezen ministerieelen raad zal toejuichen. Integendeel, het zal tot een hopeloos geknoei aanleiding geven en bovendien zeer tijdelijk zijn. Maar de {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} voorraden bij de uitgevers aanwezig? De invloed van de radiorede is nu reeds merkbaar. Men wacht op de al of niet vaststelling van den datum van invoering. Zoolang deze niet vaststaat, weigeren de scholen nieuwe taal- en leesboeken te bestellen en zij zullen blijven weigeren voor de volgende leerjaren boeken in de oude spelling aan te schaffen, zelfs wanneer er overgangsbepalingen zijn. Waaruit volgt, dat de voorraden bij de uitgevers aanwezig onverkoopbaar zullen worden, hetgeen aan een bepaalde tak van nijverheid, naar een becijfering heeft uitgemaakt, een schade van een aantal millioenen guldens berokkent. De ‘Nederlandsche-Uitgeversbond’ heeft den minister aangeboden de cijfers omtrent de te lijden schade door Rijksaccountants te laten waarmerken. Indien dit geschiedt, dan zal blijken, dat door den minister van onderwijs eene kapitaalsvernietiging wordt bevorderd, die in deze economisch slechte tijden onverantwoordelijk genoemd moet worden. En mocht deze zware last onverhoopt op de schouders der schoolboekuitgevers geladen worden, wie garandeert dat de ‘nieuwe’ spelling de juiste en meest practische zal blijken te zijn en dat het na de definitieve invoering binnen afzienbaren tijd niet wederom noodzakelijk zal blijken veranderingen aan te brengen? Dan begint de misère opnieuw en de gevolgen zijn onoverkomelijk. Overhaastig met invoering zal, al is er eenige vrede gesticht door een compromis, voor den uitgeversstand schromelijke gevolgen hebben. Ik heb eens hooren vragen of het niet veel wenschelijker en deugdelijker zou zijn, indien er aan onze Nederlandsche taal fouten kleven, een instituut in het leven te roepen op denzelfden leest geschoeid als de Académie française. Tot de instelling ervan kan de Regeering het initiatief nemen, maar verder alles aan dit instituut ter overweging en vaststelling overlaten. Dan komt de zuivering geleidelijk en de regeering of betrokken minister kan zich rustiger wijden aan zaken, die meer in 's lands belang zijn. De vraag, of de wijze, waarop de nieuwe spelling is geboren en als eene verrassing aan het Nederlandsche volk wordt opgelegd, de juiste is, kan m.i. alleen ontkennend worden beantwoord. Bevestigend daarentegen kan alleen het antwoord luiden, als gevraagd wordt of het onverantwoordelijk is in deze benarde tijden aan rijk, gemeente en het Nederlandsche volk buitengewone lasten ten bedrage van millioenen guldens op de schouders te leggen, waar zoovele andere offers voor belangrijker volksaangelegenheden gevergd worden. Minister Marchant blijkt ongevoelig te zijn voor de klemmende {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} economische bezwaren, wenscht er althans geen rekening mede te houden, maar de hoop, dat de Raad van Ministers van een ander gevoelen zal blijken te zijn, is bij mij nog niet geheel vervlogen. Namens de betrokken Schoolboekuitgevers heb ik gemeend het bovenstaande onder de aandacht van de lezers van dit tijdschrift te moeten brengen en ik ben de redactie dankbaar, dat zij mij daartoe in de gelegenheid heeft gesteld. H.G.J. SCHILLEMANS, Voorzitter groep Schoolboekuitgevers van den ‘Nederlandsche-Uitgeversbond’. Vraag en antwoord VRAAG 2. Is in het standaardwerk van Dr. Gerlach Royen. Die nominalen Klassifikations-systeme in den Sprachen der Erde. Mödling 1929. werkelijk niet ineens door breede vergelijking bewezen, dat de Vereenvoudigers gelijk hebben en in het bijzonder het nominale genus niets met de biologische sexe te maken heeft? H.J. te S. ANTWOORD. Over het groote boek van Dr. Royen loopen, zooals volstrekt niet te verwonderen valt, zelfs de meeningen der beste deskundigen uiteen. Prof. Uhlenbeck, bij wien Dr. Royen destijds op een onderdeel promoveerde en ook Wilhelm Schmidt, in wiens Anthropos-bibliotheek het verscheen, zijn er ondanks eenige restricties heel goed over te spreken. Maar het diepste en het meest objectieve daarover is m.i. nog altijd gezegd door A. Meillet in een uitvoerige recensie in het Bulletin van de Société de Linguistique de Paris, omdat deze daar door alle andere practische realia en verdere opmerkingen heen ook door weet te dringen tot de wijze waarop Dr. Royen de klassificatiefeiten heeft behandeld en gezien, ja! diens geheele houding tegenover de wetenschap karakteriseert. En daarmede ineens ook de mogelijkheid opent, zoowel de goede als de kwade zijden van dit boek te onderscheiden en tegen elkaar af te wegen. Ieder geleerde, zoo zegt de fijne Meillet, schrijft bij slot van rekening niet alleen zijn eigen boek naar de keuze van de stof, maar vooral ook naar de speciale wijze van bewerking volgens zijn eigen typische denkstijl. En zoo heeft het Dr. Royen bij den opzet van zijn klassificatieboek bewust of onbewust, blijkbaar eerder voorgezweefd de complexiteit en de veelheid van de verschijnselen in het licht te stellen, dan wel deze zelf toe te lichten of te verklaren, laat staan in één groote en sterke synthese samen te vatten. [Mais] son objet n'était pas de simplifier en de vérifier. C'était de faire apparaître des complexités même là, où il semble qu'il y ait vraiment simplicité, et des obscurités là où il y a réellement de la clarté. De meeste andere geleerden voelen hun wetenschap pas tot het hoogste stijgen als ze voorkomende moeilijkheden of bezwaren op kunnen lossen en in de aanvankelijke chaos der feiten orde en licht kunnen scheppen, maar Dr. Royen houdt van het materiaal waarvan het eene deel voortdurend het andere schijnt tegen te spreken en van het schemerige duister van het non liquet, waarin licht en donker eigenlijk niet verder meer onderscheiden worden. Aussitôt que les faits offrent une complication quelconque-et ils en offrent toujours-le P. Royen renonce à formuler une conclusion nette. Et il est persuadé que, ce faisant, il observe une attitude scientifique. Ja! heeft de hoogleeraar dit laatste eigenlijk ook niet zelf erkend in zijn inaugurale rede, waar ieder die ook maar een eenigszins andere richting inslaat en alles wat maar even afwijkt met het stempel van simplisme of dilettantisme wordt bedreigd? Dat was van deze zijde nu weer eens een uitnemend zelfportret! En daardoor is het groote klassificatieboek over alle talen van de wereld vlak en nog eens vlak geworden en veel te massaal om ooit monumentaal te kunnen heeten; na de eerste paar inleidende historische hoofdstukken bezit het nergens meer eenige verdere geleding. Geen eigenlijk gezegde hoofdstukken, ja zelfs geen systematische opzet, die de gang van het bewijs markeert dat als een pijl van een boog recht op het doel afgaat. Daarom vindt {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} men hier ook nergens een klare en scherpe formuleering van het standpunt van den auteur, zelfs niet bij de belangrijke en uitvoerig besproken kwestie van het ontstaan der indoeuropeesche genera. En ook de meening van andere geleerden wordt niet door Dr. Royen zelf met enkele woorden samengevat, in uitvoerige reeksen van citaten komen ze steeds trouw zelf aan het woord. Steeds blijft het bij een reeks van min of meer gewichtige kantteekeningen op de besproken verklaringen en de theorieën die van elders stammen, en telkens als men verwacht nu eindelijk eens de eigen stem van den auteur te hooren, springt het betoog plotseling over op een volgend punt, dat den lezer soms ver van de centrale kwestie afvoert. In de overigens zeer gerechtvaardigde zorg om alles wat bij mogelijkheid praematuur of onvoorzichtig kon zijn principieel buiten te sluiten is dit boek totaal doodgeloopen. Het onderscheiden van licht en donker is nu eenmaal niet zoo'n eenvoudige zaak. Wil dit dus zeggen dat dit boek waardeloos geworden is, omdat Dr. Royen de wetenschap wat anders opvat dan elders gewoonlijk geschjedt? Meillet blijft spreken van een ‘ouvrage précieux’, en ieder die zich met de klassificatiekwestie bezighoudt zal dit zeker nazeggen en het boek binnen zijn onmiddellijk bereik zetten, zoodat hij 't voortdurend raadplegen kan waar 't betreft gauw even de litteratuur over een bepaald punt of wat daar zoo al over opgemerkt is in den loop der jaren bijeen te zoeken; of ook om de kostbare citaten na te slaan als de oorspronkelijke werken misschien niet voorhanden mochten zijn; en vooral ook om nog eens opnieuw te genezen van de mogelijk ingedrongen waan dat de klassificatiekwesties maar één kant hebben. Maar als het over de groote lijn, over de synthese gaat, of over het afwegen van verschillende verklaringsgronden tegenover elkaar, over al dat diepere geeft dit uitvoerige boek ons niets. En wat nu het hoofdpunt: de waardeloosheid der sexe voor de genustheorie betreft (weer zoo'n geval waar het oude moet worden neergeslagen en door niets nieuws vervangen), het groote bezwaar is en blijft, dat Dr. Royen zich voortdurend enkel op zuiver morphologisch standpunt stelt en de genera uitsluitend als door een bepaalden vasten index gekenmerkte nominale groepen opvat, terwijl toch èn van taalpsychologische èn van zuiver taalhistorische kant reeds lang was vast komen te staan, dat het juist de subjectieve elementen zijn die hier de groote rol spelen. In de talen waarin de klassificatie nog leeft is in de belevingsstructuur van den spreker ten opzichte van het te benoemen object telkens ook een bepaalde waardeeringsgraad, een typisch subjectieve karakteristiek daarvan meegegeven, en tegelijk met het objectieve element staat die in de taal uitgedrukt en aangeduid. Het is dus niet naar de taalvorm waarnaar hier op de eerste plaats gekeken moet worden, maar naar de primaire beleving, de speciale voorkeursrichting van den spreker. Kan men voor het aantoonen van het niet-sexueele karakter der genusdistinctie dus volstaan met enkel op een aantal gevallen te wijzen, waarin b.v. een naam van een mannelijk wezen grammaticaal niet masculien is, resp. die van een vrouw niet feminien? Natuurlijk niet! Wat daarbij verder nog aangetoond zou moeten worden om het bewijs geheel geldig en sluitend te maken is, dat de belevingsrichting van den spreker in deze gevallen toch wel sexueel georiënteerd was. Eerst dan zou de verlangde tegenspraak tusschen theorie en feiten volop zijn geconstateerd. Maar voorzoover ik weet is een bewijs van vereenvoudigerszijde op dit punt nog nooit op een dergelijke wijze ingericht! En toch is de kans op invloed van niet-sexueele bijfactoren bij de genusbepaling van persoons- en diernamen zeker zeer groot te noemen; in dit opzicht komen in de talenwereld zeker 8 of 10 mogelijkheden voor die door elke taal of talengroep telkens weer in een andere verhouding worden gecombineerd en op elkaar gestapeld. Zoo zijn er talen die bij een deel van hun woordenschat veel eerder dan de sexe van den aangeduiden persoon tot uitdrukking brengen: of deze reeds volwassen is of niet (deminutiva), reeds geslachtsrijp is of niet (N.O. kauk. talen, hupa), misschien nog pas op 't punt staat in 't huwelijk te treden of reeds vader of moeder is (N.O. kauk. en Z.-Amerik. talen); of hij behoort tot de eigen stam of blank is (serer) of misschien zelfs reeds tot het christendom is overgegaan (W. Sudan). Bij weer andere groepen krijgen speciaal de scheldwoorden en de namen van allerlei onvolwaardigen, gebrekkigen en zieken etc., en vooral ook die welke type-woorden zijn en den persoon slechts {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} naar een bepaalde eigenschap, een specifiek kenmerk benoemen (bantuide en bantu-talen; vgl. ook de typisch-feminiene qualificeerende namen van de maan uit het indoeuropeesch als luna etc.) een veel lagere plaats in het klassensysteem dan de individuecle aanduidingen en die van de niet-gedeklassificeerde wezens. In het wolof, het dyola en het serer van den W. Sudan, in wier klassenstelsels zich de opkomst van het matriarchaat zoo duidelijk reflecteert, is zelfs een speciale plaats gereserveerd voor die personen, welke in het bijzonder van de vrouwelijke belangstelling genieten (baby; kind; doodgeboren kind; zoon; inheemsche dokter; echtgenoot; overledene etc.)! En dat het bij al deze distincties nu niet enkel de feiten van eenige singuliere neger- of indianenstammen betreft, zal ieder toegeven die de debatten van de laatste jaren over de genuskwestie in onze moedertaal gevolgd heeft; veel van de voorbeelden, die daar telkens weer feestelijk als paradepaardjes worden aangehaald en voorgeleid, worden hier ineens verklaard en krijgen hun plaats. De vele en veelzijdige feiten sluiten hier telkens nauw aaneen. Bij de diernamen gelden analoge distincties. Het is immers duidelijk dat b.v. de veetelers voor wie de sexueele sfeer en het voorttelen waarlijk iets heiligs is juist omdat heel hun materieel bestaan daarmede onverbrekelijk verbonden is, in al deze gevallen geheel anders zullen oordeelen en dus ook klassificeeren, dan de totemisten die veeleer op jacht, of de matriarchale stammen die op de landbouw zijn ingesteld. Ook het toenemen van de zin voor abstractie, het onderscheid in algemeene omstandigheden tusschen natuur- en cultuurvolkeren en de vele verschuivingen en ontwikkelingen daarin spelen hier vanzelf voortdurend een rol. Maar hoe kan Dr. Royen dan meenen, dat de conservatieven, die aan de beteekenis der biologisch-sexueele distinctie als genusfactor vasthouden, deze als een eenzijdige relatie opvatten, als een algemeene regel die zonder uitzonderingen doorgaat? De complexe werkelijkheid laat zich toch niet in één formule samendringen! Dr. Royen heeft m.a.w. om welke redenen dan ook tegen een karikatuur gestreden en alleen bewezen dat het genus niet altijd en niet alles met de sexe te maken heeft; maar daaraan is nooit door iemand getwijfeld. De beteekenis van de sexueele factor wisselt taal voor taal en groep voor groep. In de bantuide en bantutalen van Afrika is deze werkelijk nihil, ook al valt de groep der persoonsnamen hier soms over niet minder dan 5 of 6 verschillende klassen uiteen; maar bij de Kuschiten daarentegen die niet toevallig vooral als veetelers in N.O. Afrika aankwamen, is de sexueele distinctie juist weer de eerste geweest die in het nominale systeem gegolden heeft en de vele anders georiënteerde factoren die daar later nog bij opgekomen zijn, hebben zich hier zelfs slechts staande kunnen houden door zich daaromheen tot één vast kluwen te groepeeren. Tot eigen zelfstandig leven kwamen ze nooit. En ook in onze moedertaal maak ik me sterk, dat 85 à 90 percent der genusgevallen vlakweg ineens door de biologisch-sexueele factor verklaard kan worden. Onze oudgewende genusterminologie, die van mannelijke en vrouwelijke woorden spreekt, is dus nog zoo kwaad niet, al is ze vanzelf ook niet volmaakt. En tenslotte geldt er nog een derde groot bezwaar tegen het boek van Dr. Royen dat in 't voorgaande wel reeds half duidelijk geworden zal zijn: de feiten komen hier schrikbarend tekort! Er worden hier meer namen van talen en van auteurs over typische verschijnselen daarin geciteerd, dan wel deze talen en verschijnselen zelf direct bestudeerd en geanalyseerd. Zoo is tenslotte zooals de ondertitel ook al aangeeft eerder een ‘historisch-kritische Studie’ ontstaan dan wel het breede en royale en concrete klassificatieboek, dat blijkens de voorrede aanvankelijk toch wel in Dr. Royen's bedoeling heeft gelegen. Maar later dwongen tijd en omvang der stof tot beperking en toen is deze oplossing gevonden. Had Dr. Royen op dit moment van de richtingsverandering in zijn studies, mogen we ook hier weer Meillet nazeggen, maar een andere keuze gedaan en b.v. enkel al de vormen van de verschillende klassen van eenzelfde taal of talengroep bijeengezet om daarvan dan later de structuur en de bijzondere vorm van de waardeeringsfactor vast te stellen! Dan waren althans voor één onderdeel van het geweldige terrein de concrete conclusies en nieuwe gegevens voor den dag gekomen, die thans in het boek van ruim 1000 pagina's zoo noode worden gemist. Mag ik om tenminste de mogelijkheid van dit laatste te bewijzen één enkel punt aanhalen, dat in de momenteele situatie van groote beteekenis is, uit een studie, waarvan de publi- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} catie door uiterlijke omstandigheden reeds jaren uitgesteld is moeten worden, maar juist onlangs binnen afzienbaren tijd verzekerd is, en waarin ik de nominale klassificaties van 15 afrikaansche talen van verschillend type woord voor woord ontleed en onderling vergeleken heb (in totaal meer dan 15.000 woorden)? Later zijn ter contrôle en ter confrontatie ook nog niet-afrikaansche klassenfeiten in de beschouwing opgenomen. De samenvatting moet natuurlijk kort zijn. Dr. Royen e.a. beschouwen een nominale klasse steeds als één groot homogeen geheel zonder verdere structuur of differentiatie, maar dit is niet in overeenstemming met de feiten. Daar zitten kernen in, die historisch gezien de oudste deelen zijn, en waarom zich later allerlei rijk geschakeerde en wijd vertakte peripherieën hebben gelegd; en het taalgevoel gedraagt zich tegenover deze klassenkernen steeds heel anders dan tegenover de peripherieën! Men kan zeggen dat niet alle mannelijke woorden even masculien, alle onzijdige niet even neutraal zijn. Wanneer b.v. door de regellooze toename van het aantal klassen de peripherieën elkaar op den duur gaan overdekken en het taalgevoel begint te wankelen, of er anders om de een of andere reden een nieuwe voorkeursrichting in de taalgemeenschap baan gaat breken, dan zijn het steeds het eerst de peripherieën die door de intredende deflectie aangevochten worden. De vormen die daartoe behooren raken vrijwel zonder regelmaat in het opkomende nieuwe stelsel verspreid; maar de oude kernen weten zich op dit moment dat hun bestaan bedreigd schijnt te gaan worden steeds prachtig te redden en bijeen te blijven. Enkel als vast complex treden ze op, hoe het nieuwe klassensysteem verder ook in bijzonderheden uitvalt. Zulke diepe krachten uit het taalleven als hier geraakt worden kunnen blijkbaar wel van richting veranderd, maar nooit geheel vernietigd worden; ze overduren de tijden. Ook in de taalhistorie heerscht een wet van het behoud van linguistische energie. De wijze, waarop in Afrika het bantuide klassensysteem naar het zooveel verder ontwikkelde bantustelsel overgaat, bewijst dit uitdrukkelijk; en niet minder wat daar gebeurt in talen als het zande, het bari, het haussa, het masai juist uit de randzône van den Sudan, waar zich de oude nigritische bantuide klassentendenzen secundair met de zooveel anders georienteerde van de ingedrongen hamitische of hamitoide volkselementen hebben gekruist. Steeds zijn het weer de klassenkernen die hier stand hebben weten te houden. 1) De practische conclusie ligt voor de hand. Ook in onze taal begint vanuit de N. dialecten een sterke deflectie der genusgroepen op te dringen, bij de peripherieën is het taalgevoel in vele gevallen al danig aan het wankelen. Is dit dus een reden om hier nu met de Vereenvoudigers ook ineens maar alle hekken van den dam te lichten en één groote tabula rasa te maken? Uit het voorgaande volgt duidelijk van niet. Dit ware moedwillig de helft der feiten over het hoofd zien, n.l. die welke op de kernen betrekking hebben, waar zelfs hoog in het N. nog geen enkele onzekerheid bij de taalsprekers opgetreden is en verder ook een onoordeelkundig ingrijpen in een taalproces dat volgens de gewone organische wetten geheel anders pleegt te verloopen. De kernen dienen daarom gesauveerd te blijven. En het beste is misschien om dan verder in dit opzicht maar ineens heel royaal te zijn en alle grensgevallen, waarover later moeilijkheden zouden kunnen ontstaan, te laten vallen en als kernen der nederlandsche genusgroepen (gouverner c'est prévoir) enkel de namen der mannelijke resp. vrouwelijke personen te beschouwen. Dan was hier althans met één slag een eenvoudige regel verkregen waarmede niemand bij het practisch taalgebruik ook moeite zou hebben. Wie de genusgroepen puur als vormklassen en de taal enkel als klank ziet en al datgene wat daar verder nog aan diepers en innigs achter schuilt verwaarloost, heeft het natuurlijk gemakkelijk als het over de regeling van spellings- of genusskwesties gaat. Maar de groote meerderheid van het volk, litteratoren, vaklui en zelfs vele gewone taalgebruikers loopen te hoop, omdat zij allen voelen - elk op hunne wijze, en met eigen argumenten en met eigen formuleeringen daarvan - dat hier gevaar van ontluistering dreigt voor hun aller gemeenschappelijk bezit en kostbaar instrument: de taal. Gezegend het volk dat nog zooveel actie over heeft voor één van zijn grootste nationale schatten! J.W. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 3] Na de aanneming der motie-Tilanus. - Wat nu? I WAT nu NIET moet gebeuren is zoo klaar als kristal: In ieder geval geen twee twistende spellingen naast elkaar, met gelijke rechten. Laat de Minister toch ruggegraat genoeg toonen, en zich door de afwijzing zijner voorstellen door het Kabinet, toch niet laten verleiden om recht tegen zijn diepe overtuiging in: den chaos te bestendigen, ja bij algemeenen maatregel van bestuur te sanctioneeren. Zeker, wij begrijpen het wel: welke raadgevers hier thans hunne meening trachten door te zetten. Onmiddellijk voor de bijeenroeping van de ministerieele commissie liet de Vereenvoudiging een vlugschrift verschijnen, om juist de officieele sanctioneering der vrijheid in de keus tusschen het oude en het nieuwe systeem te bepleiten. Dat idee was 30 jaar geleden nog zoo kwaad niet geweest, toen niets dan de Vereenvoudigde en de Vries en te Winkel tegenover elkaar stonden. Nu echter was het de reinste krankzinnigheid. En daar liep dan ook geen enkel regeeringsman in, ook Minister Marchant en zijn Directeur van het onderwijs wezen dat herhaaldelijk met bezielde overtuiging af... totdat door de weigering van den ministerraad om het veel te eenzijdig uitgevallen compromis te aanvaarden, onze geslepen Minister ineens een alleen uit wanhoop motiveerbaren zwaai maakte naar het zoogenaamde vrijheidssysteem, en daarmee het Kabinet overrompelde, dat - nu ja, voor de vrijheid DER twee systemen - toen gereedelijk zijn toestemming gaf. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar heeft op dat oogenblik ook maar één onzer ministers volkomen de situatie begrepen? Ik moet het in twijfel trekken. Dat is onmogelijk. Weten de andere ministers wel, dat de groote meerderheid der schoolboeken in de laatste vier jaren zijn omgezet in de officieele spelling van Minister Terpstra? In de kamer lieten sommige afgevaardigden, toen zij van de vrije dubbele spelling hoorden, ineens het uitgevers-bezwaar vallen, want nu zou iedereen de boeken kunnen verkoopen, waar hij mee zat. Maar dat is bedrog! Dat is niets dan schoone schijn. Precies het omgekeerde is waar: Nu worden juist allen gedupeerd, daar ieders voorraad waardeloos wordt. Want de keuze wordt gegeven tusschen De Vries en te Winkel met de vóór Terpstra reeds aangenomen tegemoetkomingen èn het Compromis-Marchant, maar de echte Kollewijn-spelling wordt even streng uit de scholen geweerd als de pas vier jaar oude officieele spelling van Minister Terpstra. De continuïteit in het bestuur, die toch als een staaltje van respect tegenover den voorganger, en als een bewijs van indenkend meeleven met de bevolking, die daar altijd vast op rekent, zoo zorgvuldig mogelijk door alle gewetensvolle dienaren der Kroon wordt betracht, zou hierdoor met schijnbaren moedwil op de meest rampzalige wijze worden verbroken. En de caricatuur: Elke minister van onderwijs met een nieuwe spelling-oekase: wordt ineens volle krakend-nuchtere werkelijkheid! Voeg daar nu nog bij, dat Minister Marchant, niettegenstaande dit alles, vast van plan is, gelijk hij herhaaldelijk in het openbaar heeft meegedeeld, om alle uitgaven voor nieuwe boeken op de lagere school te verbieden, dan begint men een idee te krijgen van de stormen der spelling-windroos, waarin onze kinderen in de eerstkomende jaren heen en weer geworpen: zullen tobben en rondzwalken. En wie nu, tot overmaat van smart het nieuwste onderzoek naar den auditieven of visueelen grondslag van het spellingonderwijs van den heer I. van der Velde 1) kent, en dus weet hoe dwingend het visueele woordbeeld, zoowel het juiste als het foutieve! op de onderwijsresultaten inwerkt, begrijpt hieruit hoe onze kinderen in hun innerlijke zintuigen op de school moedwillig zullen worden mishandeld en voor levenslang zullen worden verknoeid. Ik weet niet, of men dit aan het Departement van Onderwijs allemaal {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} wel weet. Daar doet men eenvoudig of de gemeente-scholen van den Haag: heel Nederland zijn; maar het is precies omgekeerd: daar heerscht, dank zij Marchant en van Poelje, een unieke uitzonderingspositie, waaraan dus al de overige provinciën van Nederland maar moeten worden opgeofferd? Als men dat daar allemaal wèl weet, dan is dit volop reden om den Minister, als hij tot het bittere einde zou gaan, onmiddellijk het vertrouwen van het heele volk op te zeggen. Er is niets gekomen van al zijne mooie beloften en plannen, en wat hij nu wil, is in lijnrechten strijd met al zijn herhaaldelijk in het openbaar beleden beginselen. België zou voetstoots volgen. België volgt NU zoo zeker als twee maal twee vier is: de sanctioneering van deze dubbele spelling: NIET. Met den val van Minister Lippens is heel de Belgische Vereenvoudigersmachinatie ineengestort. De jonge koning heeft er tegen een bekend letterkundige zijn frisch ongenoegen over uitgesproken. En Stijn Streuvels herademt weer. Op de bewuste vergadering der Koninklijke Vlaamsche Academie heeft hij van louter wrevel geen woord kunnen uitbrengen. En van den Waalschen Minister Maistriaux hebben wij nu een gelijke houding te verwachten als Minister Briand indertijd ten opzichte van Brunot's réforme-voorstellen innam. De Departementen zouden allemaal met het Compromis meegaan, maar de Departementen hebben reeds bij monde van Minister Marchant zelf verklaard, dat zij zullen afwachten, hoe dit alles af zal loopen. Al de kranten zouden volgen. Die zouden het immers tegen den vloed der officieele regeeringsstukken niet kunnen uithouden. Maar nu met die mooie vrijheid en de afwachtende houding der Departementen volgt natuurlijk geen enkel der groote dagbladen het Compromis; want ze kunnen er alleen lezers bij verliezen. Maar last not least, al de gemeentescholen en het heele bijzonder onderwijs zouden eenstemmig volgen. Maar de nieuwe vrijheidsbepaling splitst hunne volgzaamheid moedwillig in twee partijen; die, als ze dan ten minste maar constant bleven, en nu allemaal dezelfde boekjes in gebruik hadden, het ten minste bij twee partijen zouden laten blijven. Maar zij blijven natuurlijk NIET constant, en ze hebben NIET allemaal dezelfde boekjes. Want, aan welke instantie de keuze ten slotte zal overgelaten worden, men zal het van hoogerhand gegeven voorbeeld der continuïteitsverbreking gretig aangrijpen, en bij de verandering van een schoolhoofd of bij het omgaan van schoolbestuur of gemeenteraad, of bij de benoeming van een nieuwen inspecteur: zal alles weer juist den anderen kant uit worden gedreven, en een school, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} of een heele reeks scholen tegelijk, volgens de vrijheidsbepaling hardhandig worden omgezet; en zoo wordt de nationale opvoeding onzer kinderen in de moedertaal tot een wederkeerige ophitsing van de eene helft onzer bevolking tegen de andere, die door de voortdurende kleine veroveringen van beide zijden, tot fellen haat en nijd zal overslaan. Bovendien is het nu al duidelijk te zien, dat die scheiding grootendeels samen zal vallen met de grenslijn tusschen Socialisten, Communisten en de Nieuwlichters van alle partijen ter eene zijde; en de Rechterzijde, plus de Liberalen en de meer conservatief en aristocratisch aangelegden uit het heele land. Komt zoo inderdaad de voortdurende ruziestemming van een der minst roemvolle stadhouderlooze tijdperken onzer vaderlandsche geschiedenis weer in levenden lijve terug? of worden we nog dieper terug verwezen naar de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten? En dat alles ten gevolge van een meeningsverschil tusschen een Minister van Onderwijs en het heele Kabinet. Want beiden staan nu, door omstandigheden genoopt voor een besluit, dat zij als vrije mannen heelemaal niet zouden willen. Durft onze Minister van Onderwijs daarvoor nu de verantwoordelijkheid aan? Noemt hij dát: besturen met voorzichtig staatsbeleid? Opnieuw: Is dát de praktijk van het Oranjedevies: Je maintiendrai? Maar neen, de motie Tilanus is aangenomen, en onze volksvertegenwoordiging heeft blijk gegeven van een oer-Hollandsch gezond verstand. Dat zal ook niet nalaten op den Ministerraad en de verdere afwikkeling dezer zaak een gezonden invloed uit te oefenen. II Maar wat dan wèl? Laten wij eerst in allen ernst mogen herhalen, dat als wij van de moedwillige ruzie- en verwarringstokers afzien, de chaotische toestand op de scholen heusch niet zoo bar is, als men dat heeft willen voorstellen; vooral niet, wat de spellinghervorming betreft. Neen, hier is niets geen haast bij. En als het noodig wordt in te grijpen, zal er werkelijk toch nog wel eens wat langer en dieper door beide partijen beraadslaagd moeten worden, dan er de twee eerste vergaderingen der Commissie-Marchant gelegenheid toe boden. Vooral ten opzichte der ee in open lettergrepen, is juist in de laatste maanden, bij zeer velen het gezond besef gerijpt, dat het enkele e-teeken, dat in onze taal al zoo druk belast is met de gedekte E- en het zoo fre- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} quente stomme -ə- phoneem, er toch moeilijk nog zoo maar even de heele functie der ee in open lettergrepen bij kan vervullen. Met wiskundige zekerheid kan men zelfs uitrekenen hoeveel de waarschijnlijke fouten bij het lezen hierdoor zouden vermenigvuldigd worden. Wat wil men hier nu te hulp nemen? Een accent of een samentrekkingsteeken of een trema? En voor welke gevallen? Zie dat zal nog eens met wat meer geduld en overgave moeten besproken worden, dan onder het voorzitterschap van Minister Marchant is geschied. Ook de heer Höweler en zijne Commissie lieten hieromtrent onlangs een ander geluid vernemen, dan in hun door het Compromis-Marchant wat al te plotseling geprovoceerde voorstellen. En zou men nog in het ongewisse: hoe eenmaal het ee-probleem zijn oplossing zal vinden, dan voor het gemakkelijker maar volkomen parallelle oo-raadsel, maar lukraak - God zegene den greep - nu plotseling een eigenmachtige solutie doordrijven? Wat de i en ie betreft, keerden de Vereenvoudigers van hunne klaarblijkelijke dwaalwegen terug; maar is hiermee alles in orde ten dezen? Hoegenaamd niet! Zou b.v. gelijk Blancquaert in zijn dialectopnamen al doet, aan de i met een punt erboven niet de beteekenis van een ongedekte ie, en aan de puntlooze i niet de functie der gedekte I kunnen worden gegeven? Of omgekeerd? Voor de -sch heb ik indertijd in mijn Grondbeginselen voorgesteld: de bijvoeglijke -sch te behouden, en daar de bijwoordelijke -s - maar dan zonder uitzonderingen! - tegenover te stellen. Ook dat vond onlangs onverwacht bijval in nieuwen kring. En dan zouden mensch, bosch en wasschen hun ouden vorm conform aan de andere Germaansche talen kunnen behouden. Waarom moeten al die knoopen nu toch allemaal in eens zoo bruusk worden doorgehakt? Alleen omdat wij aan de Oostduinlaan een doorhaklustig Departementshoofd rijk werden? H'm, talenten met zóó primitieve reactie-snelheden heeft onze tempotijd al wel meer gekweekt. Voor de spelling zou ik dus op 1 September a.s. inderdaad geen September-revolutie durven aanraden, maar rustiger tijden afwachten, en vooral economisch gunstiger tijden, als wij ons ter wille van een paar algemeen verlangde vereenvoudigingen, ook eenig financieel risico kunnen veroorloven. Ja maar hoe moet het dan gaan met de buigings-n? Daar hebben wij de circulaire van Minister Terpstra voor, die in alle werkelijk gevoelde behoeften voorziet; wat nu reeds door vier jaar ervaring op bijna alle scholen van Nederland is gebleken. Want hoewel {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} deze circulaire onmiddellijk van de bekende zijde op een knor-fanfare van opgetrokken neuzen werd onthaald, heeft bijna het geheele lagere en middelbaar onderwijs deze groote en nuttige vereenvoudiging met dank en profijt aanvaard. Ik herinner eraan, dat deze circulaire eigenlijk alleen spreekt van wat op examens al of niet fout mag gerekend worden. Maar natuurlijk ging de bedoeling verder. Doch het Nederlandsche volk wil in zulke zaken ontzien worden, en waardeert het zachte lijntje, waarmee een verstandig Minister tot zijn doel komt. Geen voorschrift dus aan de scholen, omtrent de innerlijke techniek van een bepaald leervak decreteerde hij, maar met een zachten wenk, schijnbaar alleen de examens betreffende, kreeg hij het heele onderwijs als van zelf op zijn hand. De circulaire behandelt alleen de verbuiging in de geschreven taal. Welnu: 1. De reeds lang opgegeven mannelijke Datief- en Accusatiefvormen eenen, geenen, mijnen, zijnen, hunnen, haren mogen niet meer geëischt worden. Wie in al deze vormen de -en weglaat maakt geen fout. 2. Ook de gaandeweg verdwijnende vrouwelijke Nominatief- en Accusatiefvormen eene, geene, mijne, zijne, hunne, hare, en de gelijkluidende meervoudige vormen voor alle geslachten: geene, mijne, zijne, hunne en hare mogen ook zonder den e-uitgang worden geschreven. 3. Bovendien is het geslacht van vele vroeger mannelijke woorden onzeker geworden ook in de schrijftaal van al degenen, die geboren en getogen zijn in het blanco-gebied en het gestreepte gebied van de taalkaart, die wij in het vorig nummer van Onze Taaltuin hebben in het licht gegeven. En om hieraan te gemoet te komen bepaalde Minister Terpstra, dat het op examens niet meer als fout mocht gerekend worden: als men de buigings-n bij het lidwoord, enz. wegliet in alle onzekere gevallen. En met opzet werd deze onzekerheids-categorie zoo breed mogelijk genomen, zoodat de verplichte buigings-n alleen meer gevorderd werd in de onmiddellijk voor iedereen herkenbare kern van het mannelijk geslacht: de tallooze mannelijke persoonsnamen, en een heel klein groepje mannelijke diernamen, die in de gewone taal een vrouwelijken diernaam naast zich hebben. Deze zoo hardnekking aangevallen formuleering betreffende de kerngroep van het mannelijk geslacht is niets anders als de eerste hoofdregel, die voor het genus masculinum in zoo goed als alle Indogermaansche talen, door alle taalgeleerden ten allen tijde gegeven is en zal blijven gegeven worden, zoolang er Indogermaansche talen zullen blijven bestaan. Alle andere Indogermaansche geslachtsregels werden dus vrij gegeven, alleen de eerste overal in dezelfde termen voorkomende regel bleef gehandhaafd, in volkomen {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} overeenstemming met hetgeen de Staatscommissie Kluyver in 1916 had geraden. 4. Verder wordt bepaald, dat in alle overige gevallen de regels van de Vries en te Winkel blijven gelden. Hierdoor wordt dus bereikt, dat eenerzijds de Nederlandsche schrijf- en literatuurtaal zich in volle vrijheid kan ontwikkelen, en zij de spreektaal - gelijk het behoort - OP EEN EERBIEDIGEN AFSTAND VOLGEN KAN; daar de oudere leer der naamvallen en geslachten, die iedereen broodnoodig heeft om de geschreven taal der 19de eeuw te verstaan, dus tòch nog op de lagere school zal moeten onderwezen worden, maar in zóó'n eenvoudigen vorm, dat het bijna geen afzonderlijke uren ter inoefening vordert. De Heer Tilanus heeft voorgesteld de vrijheden der circulaire Terpstra imperatief voor te schrijven. Dit zou m.i. hierop neerkomen, dat het de kinderen op de lagere school als fout aangerekend zal worden, als zij, in overeenstemming met hun dialect nog meer mannelijke n-netjes zouden schrijven, dan deze regeling eischt. Ik kan hierin den geachten afgevaardigde niet bijvallen; want in die absolute uniformiteit zie ik - met den heer Moller - geen heil. Integendeel. De geslachten zijn veranderlijke waardeeringsklassen. En hiervoor heeft de een een veel fijner aanvoeling dan de ander. Waarom zouden wij hieromtrent aan de fijner voelenden, evenals aan de kunstenaars en aan de inwoners der zuidelijke provincies niet de vrijheid laten om b.v. den boom van de boom, den tik van de tik te onderscheiden? Dit zal ook in het Noorden niemand hinderen, en zoo volgen wij weer in onze schrijfwijze de recente ontwikkeling der volkstaal, maar gelijk het behoort: op een eerbiedigen afstand. Zoodra zal blijken, dat de continuïteit in het bestuur van het Departement voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen weer veilig is gesteld en de tegenwoordige opvolger van Minister Terpstra zich niet verder zal opwerpen om de uiterst verstandige en zeer gematigde circulaire van zijn voorganger te boycotten, ben ik gaarne bereid de toepassing hiervan in een korte grammatica en een uitvoerige woordenlijst vast te leggen, daarbij rekening houdende met alle goede gedachten die nadien in het bijzonder door het comité-Höweler zijn in het midden gebracht. Nijmegen, 27 Juni 1934. JAC. VAN GINNEKEN Na het kamerdebat Nu zoowel Onze Taaltuin als het Comité voor Eenheid de eer hebben genoten, in het geruchtmakend debat, vol ‘hilariteit’ en ‘gelach’, te worden betrokken, wil ik wijzen op enkele cardinale misvattingen {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} en scheeve posities, die bij elke discussie over de ‘Schrijfwijze’ tot vertroebeling schijnen te moeten leiden. Ten eerste: het Comité voor Eenheid nòch Onze Taaltuin heeft zich verzet tegen vereenvoudiging van de Spelling. Wij zijn evenzeer als de aanhangers van het stelsel van Kollewijn, overtuigd van de noodzaak, ‘onregelmatige letterteekens’ zonder bepaalde klankwaarde uit de schrijfwijze te doen verdwijnen. Onze ‘orthografie’ moet eenvoudig zijn. We zouden dáarbij alleen willen opmerken, dat ‘vereenvoudiging’ niet gelijk is aan ‘schrappen’, maar dat vereenvoudiging wil zeggen ‘vereenvoudiging van de regels der spelling’. De Spellingregeling moet eenvoudig zijn in twee opzichten: 1. er moeten op de regels zoo weinig mogelijk uitzonderingen zijn. 2. de spelling moet, bij allen ‘eenvoud’, onmiddellijk duidelijk spreken tot den lezer, moet dus nooit aanleiding zijn tot aanvankelijk ‘misverstand’ bij den ervaren lezer. 3. daarom moet zij niet aan willekeurige variatie blootgesteld zijn en daarom ook moet zij worden geregeld door overleg van taalgebruikers van de meest ‘diverse pluimage’. Ten tweede: het Comité voor Eenheid verzet zich met kracht tegen de negatieve en verwarrende maatregel van Zijne Excellentie inzake de verbuiging. De verbuiging is een taalverschijnsel, de spelling der klinkers en medeklinkers is een zaak van enkel orthografie, van letterteekens. Daarom mag men bij de argumentatie inzake de Spelling zich beroepen op de ‘spreektaal’. De ‘letterteekens’ moeten een zoo duidelijk mogelijk ‘sprekend’ beeld zijn van de ‘klanken’ die men hoort. De buigingsuitgangen echter zijn niet enkel klanken. Zij hebben een bepaalde beteekenis, die men aanduidt met den term ‘grammatisch geslacht’; zij hebben een bepaalde functie, die men aanduidt met den term ‘naamval’ 1). Deze ‘beteekenis’ is in het ‘taalgevoel’ onvast, en variabel al naar de streek. Zij vindt echter steun in de onderscheiding door voornaamwoorden als hij en zij en het. Voor het begrijpen van den geschreven taalvorm door den lezer is deze geslachtsbeteekenis van de buigings-n niet van zóo overwegend belang als de functie die door de buigings-n in geschreven taalvorm zichtbaar, d.i. snel-leesbaar wordt gemaakt, namelijk de naamvalsfunctie. De -n als naamvalsteeken vindt steun in de tegenstelling van hem en hij, haar en zij, ons en wij etc. De ‘schrijftaal’ heeft echter overigens voor de duidelijke ken- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} merken der taalfuncties niet de beschikking over alle middelen van uitdrukking en verduidelijking die een ‘spreker’ kan hanteeren. De schrijftaal kan daarom niet, zooals met de spelling wel het geval is, worden geregeld naar de ‘spreektaal’, naar den ‘klank’ van het gesproken woord. De schrijftaal wordt, tot uitdrukking van de taalfuncties, ‘geregeld’ naar logisch overleg, naar traditie, naar het voorbeeld van andere, eventueel oudere talen; zij wordt vooral ook ‘geregeld’ naar de behoefte aan middelen tot ‘stileering’. Stileering is in dit geval het bewuste streven naar een taalvorm die zoo volkomen mogelijk overeenstemt met het ‘doel’ van het schrijven, met de ‘bestemming’ van het ‘geschrift’. Wanneer dan ook de ‘radicalen’ thans plotseling de revolutionaire ‘afschaffing’ van de buigings-n bepleiten met een beroep op de noodzaak, dat er meer tijd moet komen voor het onderwijs in den Nederlandschen stijl, dan maakt deze ‘cry’ op mij den indruk van een passiepreek van Reintje den Vos. Wanneer men inderdaad in de achter ons liggende veertig jaren van Kollewijnerij ‘het kind’ had willen vergasten op goed stijlonderwijs, dan zou men 1o. een beter gebruik hebben gemaakt van de voorhanden stilistische middelen der verbuiging, 2o. het onderwijs niet hebben verpest door strijdkreten en dogmata als: ‘Schrijf zooals gij spreekt’, ‘Taal is klank’ en diergelijke. De ontstellende negatie van de veelsoortigheid der ‘taalstijlen’, die uit de taktiek, de theorie en de practijk der meeste ‘Vereenvoudigers’ blijkt, maakt dit roepen om ‘tijd voor goed stijlonderwijs’ tot spot en onwaarachtigheid. G.S. OVERDIEP De nieuwe spelling in de praktijk der lagere school Het lijkt wel een ‘ironie des choses’ dat juist in het laatste twintigtal jaren, in den tijd der grootste spellingsanarchie, terwijl het slagwoord: taal is klank op aller lippen was, in onderwijskringen meer en meer het besef doordrong, van hoe groote waarde het vaste visueele woordbeeld is voor het zuiver schrijven. In plaats van het alleenzaligmakende dictee, met veel kans op foutieve spelling, die het vast-omlijnde van het woordbeeld vervaagde, kwamen dan ook afschrijfoefeningen meer en meer in gebruik, terwijl oefeningen als: ‘Verbeter de fouten in het onderstaande’... in de beste taalmethodes alléén op het einde van den taalcursus, als men redelijkerwijze kan veronderstellen, dat het woordbeeld zich goed vast heeft gezet, voor de aardigheid nog wel eens een {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} enkelen keer gegeven worden. De laatste jaren kwamen de ideeën van Decroly dit gezonde inzicht nog versterken: van het begin af aan streeft deze naar het vastzetten van het woord als ‘Gestalt’, als onverbreekbare eenheid, die, evenals het onverbreekbare gesproken woord, de representant is van het idee. Van het grootste belang is het daarom, dat de woorden ook in een vaste en onveranderde ‘Gestalt’ voor de oogen van de leerlingen komen, en dat er niet door verschil in schrijfwijze een vaagheid in de voorstelling gaat ontstaan. 1) Verder verwijs ik hier naar het pas verschenen boek van I. van der Velde: Luisteren of zien. Auditieve of visueele-grondslag van het Spellingonderwijs. Wolters 1934, dat op blz. 75 tot deze conclusie komt: dat bij het spellingonderwijs nadruk gelegd moet worden op het zien; dat het (dus) wenschelijk is: het visueele opnemingsvermogen der kinderen van af de eerste klasse te scherpen consequent en systematisch. Het beluisteren met de bedoeling via het klankbeeld te komen tot constructie van het schrijfbeeld, dient, als methode, te worden opgegeven. Deze kwestie moet werkelijk niet onderschat worden, al weten we wel, dat het onredelijk zou zijn nu ineens het ideaal te gaan eischen: te zorgen, dat de leerlingen in hun lagere-schooljaren slechts één spelling onder de oogen krijgen. Ook al zou men alle schoolboeken op stel en sprong veranderen, dan zou men toch niet kunnen verwachten, dat de jongelui uit liefde voor de wetenschap een offervuur gingen maken, b.v. van hun eigen jeugdboeken; ook de schoolbibliotheken zullen door de onderwijzers niet direct opgeruimd worden, terwijl ook kranten en tijdschriften waarschijnlijk nog niet zoo gauw de nieuwe spelling zullen overnemen. Maar de boeken, die het meest gebruikt worden, om de taal, ook de spelling der taal, aan te leeren: de lees- en taalboeken, moeten toch minstens in de nieuwe spelling gezet worden, zou men zoo zeggen. ‘Goed,’ zegt Minister Marchant, ‘lààt ze dan veranderen. In een week hebben de kinderen de nieuwe regeling geleerd; geef hun een pen en hun taalboek, en ga aan het strepen!’ En er volgden nog een paar grapjes over ‘heiligen wedijver’ en dergelijke. Bij deze passage uit 's ministers rede moet elke onderwijzer toch wel geglimlacht hebben. Denkt de minister nu werkelijk, dat wij voor het leeren van de veranderingen een hééle week noodig hebben? In een uur zullen ze alle veranderingen precies op hun duimpje kunnen opnoemen, even goed als ze tot nu toe op een vierde klas in vijf minuten {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} den regel te pakken hadden: ‘Op het einde van een lettergreep schrijft men één a en één u, behalve bij paatje, maatje en parapluutje’. Regels leeren is niets. Maar dan komt de toepassing: eerst bewust, daarna onbewust, d.w.z. de regel moet een zóó natuurlijk iets worden als b.v. de beleefdheidsregels voor een kind van nette familie. Hier werkt de kracht van het standvastige voorbeeld; en zoo werkt ook bij taalregels de kracht van het standvastige woordbeeld. De toepassing volgt: Ga aan het strepen. Maar dit is een ouderwetsche verbeteroefening, waar elk onderwijzer, die eenigszins op de hoogte is, een heiligen afschuw van heeft, om boven aangeduide gronden. Bovendien ben ik zeer benieuwd, hoe dit op een lagere school zal moeten gaan; wie wel eens een dictee heeft gegeven, dat op het bord staat voorgemaakt, terwijl elk woord bovendien nog wordt besproken, en de cahiers zijn verwisseld - dit laatste om te verhinderen, dat de leerlingen worden beïnvloed door hun eigen foutieve schrijfwijze - zal tòch nog telkens fouten gevonden hebben, en het zou naief zijn, zich daarover erg boos te maken. We veronderstellen dus, dat menige onderwijzer zich deze ergernis, telkens voor een nieuwe lees- of taalles, zal besparen: de vrede des harten is voor het onderwijs óók van waarde. En behalve dit is er nog een andere reden. Op de lagere school is nu eenmaal een héél andere geest dan b.v. op een middelbare. Als men de studieboeken van middelbare scholen inziet, staan ze dikwijls vol strepen; en het is heel wijs van de leeraars, dat men wat dat betreft niet enghartig is, maar aan iedereen zijn individueele manier van studeeren laat. Maar de echte onderwijzer van de lagere school, die de benaming ‘Schoolmeester’ als een eeretitel beschouwt, eischt van zijn leerlingen in alles orde en netheid, en bovenal grooten eerbied voor de schoolboeken: daar strepen in te zetten, vindt hij nu eenmaal een gruwel. Wie dit enghartigheid vindt of vitterij, verraadt meteen, dat hij geen oog heeft voor de prachtige karaktervorming, die aan het wennen aan stipte orde verbonden is; de Grieken met hun ideaal van de kalokagathia wisten beter, evenals b.v. Don Bosco of Jan Ligthart. De Minister heeft zich verder op het geringe aantal veranderingen beroepen. Zoo juist kreeg ik de drukproef van een jongensboek onder het oog, reeds verbeterd naar de spelling-Marchant. Het aantal veranderingen kwam neer op gemiddeld 8 à 9 per bladzijde. Telt men de n mee, dan wordt dit getal 14 à 15. Het werk valt dus toch nog niet zoo erg mee. Maar goed: laten we veronderstellen, dat een onderwijzer over deze {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} bezwaren heenstapt; laten we aannemen, dat hij eindelijk met taai geduld - onderwijzers kúnnen taai zijn! - alle ‘fouten’ verbeterd heeft: wat baat het dan nog? Hèt groote doel wordt toch niet bereikt: een woord met een doorgestreepte letter vormt geen ‘Gestalt’ wijl juist de voornaamste eigenschap daarvan: de onverbreekbare eenheid, gemist wordt. En de jonge, ijverige onderwijzer, die dit ook bedacht, en die maar direct met papiertjes wilde gaan plakken om de lettertjes te bedekken, zou zijn hartroerenden ijver evenmin beloond vinden: de splitsing in tweeën blijft toch. En er komt nog meer bij. Nog meer dan voor volwassenen is voor het draaglijk lezen bij kinderen noodig, dat de tekst rustig is, en voor elke goede leesmethode wordt dan ook altijd als een van de voornaamste eigenschappen vereischt: een duidelijke druk en liefst de lettergrepen niet splitsen. Ongetwijfeld wordt ook voor een kind het geheele woord een ideeënbeeld, een soort hiëroglyph, maar er is toch een verschil met den ontwikkelden volwassene. Deze hoeft maar een paar letters ervan scherp waar te nemen om direct het geheele woordbeeld terug te kennen; bij kinderen spreken de begeleidende letters veel meer mee. Vandaar dan ook, dat kinderen direct op taalfouten wijzen, waar de onderwijzer zelf rustig overheen leest. Een volwassene heeft er dan ook niet zooveel last van, als een letter eens wat dik is uitgevallen, of als er drukfouten in den tekst staan; bij een kind spreekt dat direct veel meer, en zijn aandacht wordt er onnoodig door afgeleid. En als we er geen geheim van hoeven te maken, dat de resultaten van het leesonderwijs toch al niet al te schitterend zijn de laatste jaren, mogen we dat gerust onder de oogen zien. En wie overtuigd wil worden hoe onuitstaanbaar het is, wanneer hij een boek moet lezen met talrijke strepen, waardoor juist dikwijls de aandacht valt op woorden, die absoluut de aandacht niet waard zijn, die moet maar eens een studieboek leenen van een heel dom student: hij heeft dan verder geen psychologische verhandeling meer noodig. Van welken kant men de kwestie ook bekijkt, ik zie geen andere oplossing dan in het onmiddellijk aanschaffen van een compleet stel nieuwe taal- en leesboeken. Dat de Minister doortastende maatregelen neemt, is zeer toe te juichen: de ongebondenheid en de persoonlijke willekeur van onderwijzers hebben een rustige taalontwikkeling op onze scholen al lang genoeg verhinderd; maar dat de Minister de gevolgen van zijn regeling niet nuchter en zakelijk onder de oogen zou durven zien, blijft te betreuren. BR. HERMAN J. PETERS. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Een oud liedboek De Lutine-quaestie is een duidelijke demonstratie van het feit, dat het lichten van gezonken goederen immer de aandacht van het publiek weet te boeien. Is het gezonken goed nu Nederlandsch cultuurgoed, dan mag het lichten daarvan toch ook wel eenige aanspraak maken op de belangstelling van de lezerskring van een cultureel tijdschrift als ‘Onze Taaltuin’. Mijn bedoeling is het in dit artikel iets te zeggen over een nieuwe vondst op het gebied van het oude Nederlandsche volkslied. De volkslyriek en epiek, bewaard in de oude volksliederen, is dààrom zoo belangrijk, omdat we daarin het hart van ons volk voelen kloppen. In het volkslied ontlaadt het volk zijn hartstochten. Zoo kenmerkend zegt het de Groninger, als hij in de buurt een vroolijken zanger hoog hoort uithalen of de weemoedige trillers beluistert van een melancholisch lied: ‘heur dei 't es in 't laid gooien’, of: ‘dei let'tmor in 't laid loopen’. Want dat ‘het’, n.l. datgene, wat iemand bezig houdt, zoekt uiting in het ‘lied’. Uit de 17de en 18de eeuw bezitten we tallooze liedbundels. Maar, gaan we verder in den tijd terug, dan wordt de oogst schraal. De bundels zijn te nòemen. In het begin van de 17de eeuw vinden we: het Eerste amoureus Liedboek (1e A.L.), 1605; Tweede nieu amoreus Liedboek (2e N.A.L.), ?; Princesse Liedboek (P.L.), 1605; Nieu Groot Amsterdamsch Liedboek (N.G.A.L), 1615; Nieuwe Jeughtspiegel (N.J.S.), 1600/20; Haerlems oudt Liedboek (H.O.L.), ± 1630. Uit de 16de eeuw kennen we slechts: het Antwerpsch Liedboek (Antw. L.), 1544; Een Aemstelredamsch Amoreus Liedboek (A.A.L.), 1589; Nieuw Aemstelredamsch Liedboek (N.A.L.), 1591. (Handschriften laat ik hier buiten beschouwing.) Dèze liedboeken mogen we gezamenlijk als laat-middeleeuwsche uitgaven stellen tegenover het typisch-zeventiendeeuwsche liedboek. In de N.J.S., het P.L., begint de nieuwere tijd, die de decadentie van het Nederlandsche Volkslied inluidt, zich reeds duidelijk af te teekenen. Met het H.O.L. is het een bijzonder geval, daar dit immers een bewuste poging van den uitgever is om het oude Nederlandsche lied in eere te herstellen. Dat de uitgever dit reeds in 1630 apart moet vermelden, toont aan, hoezeer reeds toen de lijn aan het ombuigen was. Willen we in eenige grove trekken de ontwikkeling der liedboeken schetsen, dan zien we, hoe gaandeweg het aantal oude echt-Middeleeuwsche liederen afneemt, de rederijkerspoëzie daarentegen toeneemt, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} die in de tweede helft der 17de eeuw verloopt in de arcadische poëzie; al meer liederen onzer Renaissancedichters worden opgenomen; anonyme liederen worden vervangen door gesigneerde; het epische karakter verdwijnt; de bruiloftsliederen ontwikkelen zich tot een cultus. De bundels zelve worden steeds luxueuzer uitgevoerd, in al kostbaarder bandjes gebonden; de illustratie neemt een belangrijke plaats in. We krijgen bewuste nabootsing der volkstaal. Hoogduitsche, Fransche liederen worden opgenomen; vreemde, vooral Fransche en Engelsche melodieën gebruikt; de wijsaanduidingen worden menigvuldiger (soms één lied op 5 à 6 wijzen gezongen). Een nieuwe bron voor het specifiek-16e eeuwsche lied kan niet anders dan welkom zijn. Het is mij dan ook een genoegen de aandacht te mogen vestigen op een bundeltje, dat eenige jaren terug in mijn bezit kwam en waarvan het gebleken is, dat het tot de familie onzer oudste liedboeken moet gerekend worden. Het is gebonden in een slap grauwperkamenten bandje, formaat 15 × 9,5 c.M. De voor-titel ontbreekt, de kolomtitel luidt: ‘Amoureuse/Liedekens’. Aannemende, dat dit ook de voortitel is geweest, zullen we de bundel voortaan zoo blijven noemen (Am. L.). De liederen staan gedrukt in 2 kolommen per blz. Het geheel bestaat uit 2 deelen, terwijl in het 2de deel een afzonderlijke groep vormen de laatste 21 liederen, geplaatst onder het hoofd: ‘Hier nae volghen vele nieuwe Liedekens, die in geen ander Lietboecken en staen, nu nieus uyt gegaen.’ De pagineering der 3 deelen is: 1e deel: bl. 1-144; 2a: bl. 1-58; 2b: bl. 58-78. Voor zoover aanwezig is het boekje goed geconserveerd; er ontbreekt echter veel. De ontbrekende pagina's zijn: van het 1e deel: 1-21, 29-33, 55-59, 69/70, 75/76, 83/84, 93/94; van het 2e deel: 1/2, 15/16, 79-? In totaal zijn er op 188 blz. bewaard 163 liederen, over de 3 deelen resp. verdeeld: 92, 50, 21. Het is niet mogelijk gebleken jaar en plaats van uitgave vast te stellen. Enkele gegevens hiervoor kunnen we echter in de liederen zelve vinden. Het meest concrete gegeven verstrekt ons het opnemen van een lied van Hooft, n.l. de 3e rei uit de Geeraert van Velsen: ‘Och, hoe veel beter waer het noyt te sijn gheboren.’ Dit moet ons dwingen om de bundel na 1613 te plaatsen. Evenwel: de geheele inhoud en het uiterlijk ervan doen ons deze uitgave in een periode na 1613 als hoogst opmerkelijk beschouwen. Daarbij komt een tegenstrijdigheid. Onder de ‘van nieus uytgegane’ liederen bevindt zich er één: ‘Hoort aen, ick sal u singhen voren’, dat we terugvinden in het 2e N.A.L. (1605). Hoewel we moeten zeggen, dat de uitgever hier wel met ernst is te {==t.o. 78==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De eerst-bewaarde bladzijde van ‘Amoreuse Liedekens’==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Begin der ‘Nieuwe Aanwinsten’==} {>>afbeelding<<} {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} werk gegaan (geen ander dezer liederen werd elders teruggevonden), valt het ons toch gemakkelijker hier een slippertje te veronderstellen, dan te moeten aannemen, dat Hooft zijn lied aan een liedboek heeft ontleend. Daarvoor ziet het lied er ook te ‘Hooftsch’ uit (de varianten zijn van weinig beteekenis). Ook zou nog verondersteld kunnen worden, dat Hooft lang vóór de uitgave van de Geeraert van Velsen dit lied reeds gereed had, en het op deze of gene wijze den uitgever der Am. L. in handen is gekomen. Verder valt hierbij nog op te merken, dat dit het eenige in de bundel opgenomen cultuurlied is en het laatste nommer van het eerste deel vormt. Ook voor het localiseeren der uitgave bieden de liederen gegevens. We zoeken die voornamelijk in het laatste 20-tal, daar deze, als zijnde hier voor het eerst uitgegeven, ons de grootste waarschijnlijkheid bieden, dat ze in de plaats van uitgave zijn ontstaan. De deviezen en blazoenen der Kamers van Rhetorijke zijn hier van veel nut. Drie liederen wijzen naar Leiden en spreken van de ‘Acoleyen wit’ en de ‘Liefd' seer jent (die) is 't fondament’. Eén lied wijst naar Haarlem met: ‘Trou laet blijcken’. Maar in een 7-tal liederen worden we telkens aan Amsterdam herinnerd; men bezingt er ‘d'Eglentier’ en spreekt den wensch uit: ‘Dus wilt oock in liefd' bloeyen.’ Dit zijn sterke aanwijzingen, dat we hier een Amsterdamsch liedboek voor ons hebben. Naar een havenstad als Amsterdam wijzen ook plaatsen als: ‘Comt al ter banen Die door Neptunus woedigh Schier waert vergaen.’ ‘De werelt moet ick grondeeren Sonder u Lief te passeren/ Soe sal ick de wilde Zee Eer icker een wal/ opgeven sal Ghedenken u Lief daermee.’ De dialectmenging was toen te groot en het onderzoek daarnaar is nog te gering geweest om uit de klankvarianten veel af te kunnen leiden. Toch maken op zijn zachtst gesproken deze varianten Amsterdam als plaats van herkomst niet onwaarschijnlijk. Zoo geven de Am. L. vormen als weerd, geerne i. pl. v. waard, gaerne. Steeds vinden we: hert, lestmaal. De umlaut van de gerekte o is frequent: deur (praep.), bleusen, etc. We vinden -n als uitgang van de 3e P. Sing.: ‘daer men tapten den wijn’. De objectsvorm van het pron. pers. 1e Pers. Sing. is herhaaldelijk mijn, i. pl. v. mi. Enkele vormen als: schenden, venster {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} i. pl. v. scheynden, veynster kunnen wijzen op een geringe Brabantsche inslag. Als we nu nagaan tot welke familie van liedboeken deze bundel te brengen is, dan hebben we dat natuurlijk te doen naar den ààrd der opgenomen liederen en het ààntal, dat de bundel met de andere gemeen heeft. We noemen dan eerst de liedboeken die raakpunten hebben met de in bespreking zijnde bundel: Antwerpsch liedboek, Een Aemstelredamsch Amoreus Liedboek, Nieuw Aemstelredamsch Liedboek, Tweede nieu amoreus Liedboek, Nieu Groot Amsterdamsch Liedboek, Nieuwe Jeughtspiegel, Haerlems oudt Liedboek. Een enkel verdwaald lied treffen we nog aan in de tot dezelfde periode behoorende uitgaven: het Princesse Liedboek en het Eerste Amoreus Liedboek en veel later nog eens in het Kamper Liedboek en Thirsis Minnewit. We zien, dat de bovengenoemde groep juist die is, welke we boven als laat-Middeleeuwsch hebben saamgevat. We zullen de leden dezer groep kunnen keuren door als maatstaf aan te leggen het aantal en de soort liederen, die elk gemeen heeft met de ‘Am. L.’ Allereerst krijgen we een splitsing in tweeën, met als eerste groep: Antw. Ldb., A.A.L., N.G.A.L. en N.A.L., die ieder een 40- à 50-tal liederen uit ‘Am. L.’ bevatten. Veel verder van onze bundel verwijderd staan: het 2e N.A.L., N.J.S., H.O.L. waarin we slechts een gering aantal der ‘Am. L.’ terugvinden. Wegens de uitzonderlijke positie van het H.O.L. zullen we dit ietwat breeder behandelen. Ik heb in aanmerking genomen twee uitgaven, n.l. de eerste van 1630 en die van 1716. In de eerste druk komen 13 der ‘Am. L.’ voor, gespecificeerd als: 5 historieliederen, 4 romancen, 1 Meilied, 1 feestlied, 1 nieuwjaarslied, 1 huwelijkslied. Typeerend is het, dat geen der echt-lyrische liederen uit ‘Am. L.’ hier wordt aangetroffen. Met juiste blik greep de uitgever terug op het kenmerkende van het oude volkslied: de epiek. In de druk van 1716 zijn van deze gebleven: 2 hist. l., 1 romance, 1 Meilied. Bovendien werden er bij opgenomen: 1 moraliseerend lied, 1 Meilied. Het is duidelijk, dat hier uit veel minder zuivere bron geschept wordt. In de N.J.S. werden 6 ‘Am. L.’ gevonden en wel: 2 Meil., 1 bruiloftslied, 1 nieuwjaarslied, 1 minnelied, 1 allegorisch lied. Hier vinden we dus geen der episch-verhalende ‘Am. L.’ terug. Deze heele bundel trouwens bestaat uit bijna niet anders dan amoureuze liedekens in engere zin. Het 2e N.A.L. heeft te weinig met ‘Am. L.’ gemeen (2 l.) om nog verder in behandeling te komen. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} We komen nu terug op de eerste groep, die we de naastverwante familie der ‘Am. L.’ zouden kunnen noemen. Het zijn tevens de 4 oudste bundels. Bij nadere beschouwing springt nu duidelijk in het oog het tweedeelig karakter van de ‘Am. L.’ De liederen, correspondeerende met het Antw. Ldb. vinden we uitsluitend in het 1e deel; die met het A.A.L. in hoofdzaak in het 1e deel (37), terwijl deze bundel 14 liederen uit het 2e deel der ‘Am. L.’ bevat. Wat betreft het N.A.L. zijn de verhoudingen: van het 1e deel: 11; van het 2e deel: 39 l. en bij het N.G.A.L.: 1e d.: 12; 2e d.: 37 l. Zoo splitst zich ook deze groep in tweeën: Antw. Ldb. + A.A.L. tegenover N.A.L. + N.G.A.L. Het 1e deel der ‘Am. L.’ zouden we nu bij het eerste tweetal kunnen voegen, het 2e deel bij het tweede tweetal. In het algemeen kunnen we zeggen, dat de chronologische orde der liedboek-uitgaven ongeveer klopt met het historische beloop (meteen verloop) der liederenproduktie. Dit is het best te demonstreeren aan de wisseling der genres. Een indeeling in genres is vooral bij liederen een moeilijke zaak. Immers, een danslied kan de lof van de wijn bezingen, in een drinklied kan de ‘kerssouwe’ toegedronken worden, zoodat zìj het eigenlijk object van het lied wordt, een maatschappelijk lied kan op de grens der gildekensliederen komen, enz. Evenwel, daar tenslotte ieder lied zich heeft gekristalliseerd om een kern, die het agens is geweest voor des dichters poëtische werkzaamheid, heb ik deze telkens als criterium genomen. Een strenge maatstaf had ik noodig voor een consequent-statistische verwerking der in aanmerking komende liederen. Door telkens op het hoofdaccent te letten, zullen we zoo veilig mogelijk gaan. Van de genoemde 5 nauw aan elkaar verwante liedboeken staat het Antw. Ldb. (1544), in tijd als in aard, ver vóór de andere, afgezien nog daarvan, dat het een Zuid-Nederlandsche bundel is. Het is sterk episch door zijn groot percentage historieliederen en romancen (zie de statistiek). De vrije critiek van vóor de strenge Spaansche censuur merken we op in het belangrijk aantal maatschappelijke liederen, terwijl van de vroolijke Vlaamsche aard de vele gildekensliederen getuigenis afleggen. In het A.A.L. (1589), dat sterke trekken van overeenkomst toont met het Antw. Ldb., is het aantal historieliederen zeer gering, romancen heeft het ongeveer evenveel. Het N.A.L. en het N.G.A.L. zijn zeer weinig episch, bevatten vele rederijkersliederen en verscheidene liederen onzer Renaissance-dichters. De N.J.S. vormt de direkte schakel met de typisch 17e-eeuwsche liedboeken. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Antw. Ldb. en het A.A. Ldb. heb ik met de ‘Am. L.’ volledig statistisch verwerkt. Van het N.A.L. en N.G.A.L. stonden mij geen volledige gegevens ten dienste. De bundels zijn niet uitgegeven en wegens omstandigheden was de mij voor het onderzoek toegestane tijd in het museum Scheurleer, dè liederburcht, zeer krap toegemeten. Als later zal blijken, staan genoemde twee bundels zeer dicht bij elkaar. Ik heb dus gemeend te kunnen volstaan met een vergelijking van de 42 liederen, die beìde bundels met ‘Am. L.’ gemeen hebben. Voor zoover ik nog heb kunnen nagaan mogen deze 42 liederen wel als de bundels typeerend worden aangemerkt. Men ziet, hoe deze bundels ook naar den inhoud elkaar zeer na verwant zijn. Statistiek der liederen uit: Antw. Ldb. Amor. L. A.A.L. De 42 l. uit N.A.L. en N.G.A.L. 1e D. 2e D. Totaal. Minne- liederen 13 17,4 21 19 24,5 17 Minne- klachten 18 21,7 21 22 21 21,5 Liederen van onbeantw. liefde 2,7 3,3 0 2 4,25 2 Huwelijks- liederen 5,5 2,2 0 1,25 1 0 Mei- liederen 1,8 6,5 12,6 9 8,5 9,5 Wachter- liederen 5,5 3,3 0 2 2 0 Romancen 7 6,5 0 3,75 7,5 0 Ruiter- /Lants- knecht Liederen 5,5 7,6 0 4,5 2 0 Historie- liederen 13 8,6 0 5,1 2 0 Maatsch. liederen 10,5 3,3 1,4 2,5 2 0 Gildekens- liederen 8 4,4 0 2,5 2 2 Drink- liederen 1 1 9,8 5 3 17 Nieuwj.- /Winter- liederen 0 0 15,5 7 2 9,5 Religieuze liederen 1,8 0 5,7 2,5 1 0 Allegorische liederen 0 2,2 1,4 2 3 7 Natuur- liederen 0,5 1 0 0,6 0 0 Samen- spraken 7 6,5 4,2 5,6 4,25 2 Doceerende liederen 0,5 4,4 4,2 4,5 1 0 Feest- liederen 0 2,2 4,2 3 1 2 Cultuur- liederen 0 1 0 0,6 2 0 Afscheids- liederen 2,7 1 0 0,6 2 0 Mirakel- liederen 0,5 0 0 0 0 0 Gezellekens- liederen 1,8 0 0 0 0 0 Klassieke liederen 0,5 0 1,4 0,6 1 2 Bruilofts- liederen 0 2,2 1,4 2 0 2 Spot- liederen 0,5 0 0 0 0 0 De getallen geven het percentage aan. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaan we de statistiek nu eens bekijken. Interessante overeenkomsten en tegenstellingen springen in het oog. Bij vergelijking van de N. Amsterdamsche liedboeken met ‘Am. L.’ blijken het minnelied en de minneklacht bij beide ongeveer even sterk vertegenwoordigd te zijn. Hun verhoudingscijfers overtreffen alle andere. Ook in de beide deelen van ‘Am. L.’ is geen noemenswaardige verschuiving te constateeren. Naar alle richtingen blijven de verhoudingen hier gelijk. Het percentage Meiliederen is bij de Amsterdamsche liedboeken en de ‘Am. L.’ ook ongeveer even groot. Maar in de ‘Am. L.’ is er een sterke verschuiving naar het 2e deel: 1e d.: 6,5; 2e d.: 12,6. Het 2e deel stemt hier dus vooral met de Amsterd. liedb. overeen. In de laatste vinden we geen huwelijksliederen, in ‘Am. L.’ 2,2%, maar alleen in het 1e deel voorkomend. Komt er hier dus reeds teekening, de lijnen worden scherp getrokken bij de nu volgende afdeelingen: de Wachterliederen, Romancen, Ruiter-lantsknechtl., Historiel. zijn alleen vertegenwoordigd in het 1e deel der ‘Am. L.’, dus totaal niet in het 2e deel, noch in de Amsterd. liedboeken. Samen vormen ze een integreerend bestanddeel, ruim een kwart, van het 1e deel. En juist deze groep omvat de typisch Middeleeuwsche liederen. Ook de Gildekensliederen, waarvan de verhoudingsgetallen zijn: Am. L. 1e d.: 5,4; 2e d.: 0; Amsterd. ldb.: 2, wijzen in dezelfde richting. Tegenover deze kenmerkende tegenstellingen zien we ook karakteristieke overeenkomsten, n.l. tusschen het 2e deel Am. L. en de Amsterd. liedb.: Drinkliederen: Am. L. 1e d.: 1; 2e d.: 9,8; Amsterd. ldb.: 17. Nieuwj.liederen: Am. L. 1e d.: 0; 2e d.: 15,5; Amsterd. ldb.: 11,5. De andere verhoudingsgetallen zijn te gering om er conclusies uit te trekken; ze geven geen duidelijke lijn te zien. Wel valt op, dat voor de allegorische liederen de verhoudingen zijn: Am. L. 1e d.: 2,2; 2e d.: 1,4; Amst. ldb.: 7. Globaal kunnen we dus zeggen, dat van alle het fundament vormen de Minneliederen en -klachten, die elk in even groot percentage voorkomen, dat op oudere tijd wijzen de Wachterliederen, Romancen, Ruiter-/lantsknechtliederen, Historiel., Huwelijksl., Maatsch. liederen, voorkomende in het 1e deel van Amor. L.; de Drink-, Nieuwjaarsl., die we vinden in het 2e deel der ‘Am. L.’ en de Amsterd. Liedboeken, daarentegen op een jongere periode. Gaan we nu na wat de vergelijking met het Antw. Ldb. en het A.A.L. oplevert. Weer vormen de Minneliederen en -klachten de bases der verzamelingen, hoewel in het Antw. Ldb. in geringere mate (zie de statistiek). {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Antw. Ldb. heeft het grootst aantal Huwelijksliederen opgenomen. Dan krijgen we de groote groep, in de boven besproken Amsterd. Liedboeken niet vertegenwoordigd. Zeer beslist schaart zich hier het 1e deel der ‘Am. L.’ aan de kant van het Antw. Ldb., dat voor deze groep de hoogste verhoudingsgetallen geeft: Wachterl.: 5,5; Romancen: 7; Ruiter-/Lantskn.l.: 5,5; Hist. 1.: 13. Vergelijken we nu nog de respectieve cijfers van het A.A.L. en de Am. L. 1e d., die achtereenvolgens zijn: 2; 7,5; 2; 2; èn: 3,3; 6,5; 7,6; 9,8, dan blijkt, dat hier van beide het 1e d. ‘Am. L.’ het Antw. Ldb. het meest nabij komt. Het uiterst gering aantal Historieliederen in het A.A.L. valt op. Omgekeerd blijken ook de Drink- en Nieuwj.l., die betrekkelijk frequent voorkwamen in het 2e d. Am. L. en de Amsterd. Ldb., het 1e d. Am. L. daarentegen bijna geheel miste, in het A.A.L. en het Antw. Ldb. zeldzaam voor te komen. Ook hier staat weer het 1e d. Am. L. dichter bij het Antw. Ldb. dan het A.A.L. Gaan we nu in het kort uit de voorgaande beschouwingen de resultaten bijeengaren, dan kunnen we zeggen, dat, èn naar den aard der liederen, èn naar het aantal dat de verschillende liedboeken gemeen hebben, de reeks chronologisch zóó zou kunnen zijn: Antw. Ldb., Am. L. 1e d., A.A.L., Am. L. 2e d., N.A.L., N.G.A.L. Hoe gevaarlijk het is, louter hieruit besliste conclusies te trekken, is reeds gebleken. Immers, was het lied van Hooft er niet, wat weerhield ons de ‘Am. L.’ liever nog voor dan na 1600 te plaatsen? Toch maakt die omstandigheid de zaak nog belangwekkender. Want uit bovenstaande is, hoop ik, wel gebleken, dat een liedboek als dit in een periode van laat ons zeggen 1612-'20 geheel uit den toon valt. Zooals het H.O.L. dit in zijn tijd ook doet, hoewel in mindere mate. Het is ook eigenaardig, dat het lied van Hooft juist in het oudere 1e deel is geplaatst, zij het ook als heksluiter. Wèl is hierbij in aanmerking te nemen, dat het er voorkomt, mèt het verder nog onbekende lied van den landgraaf van Hessen, na een heele reeks oude liederen, als: een nieu liedt. In het heele eerste deel is trouwens de toevoeging ‘oudt liedt’ frequent, ‘nieu liedt’ zeldzaam. In het 2e deel komt slechts eenmaal ‘out liedeken’ voor. Overigens zijn deze alle: ‘nieu’. Met groote reserve zullen we onze bundel dus noemen: een Amsterdamsche uitgave van omstreeks 1600. Delfzijl. J. KLATTER {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Ieder meent zijn uil een valk te zijn Deze zin is niet als een populair spreekwoord, maar als een klassiek ‘voorbeeld’ uit de grammatica bekend en befaamd, maar hij pleegt te worden geciteerd als een latijnsche, of liever een latijnachtige verbinding van den infinitief. De verbinding van een werkwoord als zien, hooren, meenen, met een lijdend voorwerp èn een daarop volgenden infinitief waarbij dat lijdend voorwerp als onderwerp fungeert, is in het Nederlandsch, zoo wordt ons geleerd, alleen mogelijk, wanneer het lijdend voorwerp ook zonder den infinitief met het vooropstaande werkwoord een ‘gezegde’ kan vormen. Nederlandsch is dus: ‘ik zie hem komen’, omdat ‘ik zie hem’ óok een volledig gezegde is. De infinitief is daarbij een ‘bepaling van gesteldheid’. De verbinding ‘ik zie hem’ is echter alleen ‘gezegde’, wanneer ‘zie’ omschrijft de zintuiglijke waarneming. Wanneer ‘zien’ de beteekenis heeft van ‘concludeeren’, zooals in ‘ik zie dat je goede voornemens ernst zijn’, dan zou ‘ik zie je goede voornemens’ niet een compleet gezegde zijn. Die zin kan alleen beteekenen: ‘ik constateer (al of niet met m'n oogen) je goede voornemens’. Het is dan ook niet Nederlandsch, te zeggen: ‘Ik zie je goede voornemens ernst (te) zijn’ in de beteekenis: ‘Ik concludeer dat je goede voornemens ernst zijn’. In het Latijn zou een dergelijke gedachte wèl in de verbinding met den infinitief, in den beknopten zinsvorm dus, worden uitgedrukt. Kwam nu ooit deze verbinding in het Nederlandsch voor, dan zou men klaar staan met de bewering, dat hier een syntactische vorm aan het Latijn is ontleend. Zoo is het gesteld met het spreekwoord dat wij hierboven noemden. ‘Meenen’ beteekent hier ‘denken, onderstellen’. Bij die beteekenis is ‘Ieder meent zijn uil’ geen gangbaar en volledig gezegde, de verbinding met den volgenden infinitief is dus niet ‘Nederlandsch’. We merken op dat de beperking in de mogelijkheid berust op de beteekenis van het werkwoord voorop. Evenals wij kunnen zeggen ‘ik zie hem’ en ‘ik zie je goede voornemens’, kunnen we ook zeggen: ‘ik meen je bróer’ (althans hier in het Noorden) in de beteekenis: ‘ik bedoel je broer’. Dat verandert echter niets aan de ónmogelijkheid van de constructie bij de beteekenis van meenen = denken, onderstellen. De mogelijkheid van de verbinding met den ‘accusatief + infinitief’ is dus niet beperkt tot bepaalde werkwoorden, maar tot bepaalde werkwoorden in een bepaalde beteekenis. Dit belangrijke kenmerk wordt bij de beoordeeling van het karakter der verbinding in oudere taal- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} perioden wel eens uit het oog verloren. Wanneer in de Middelnederlandsche Syntaxis van Stoett (§ 202) als een ‘latinisme’ worden beschouwd 1), dus als een niet-Nederlandsche constructie, zinnen als deze: ‘Nu hebben die Gallen vernomen Caesar inden lande comen’, dan wordt daarbij ondersteld, dat ‘vernemen’ daar, als thans, beteekent: ‘door melding of informatie te weten komen’. Waarschijnlijk te onrechte. Het zou mij verwonderen, wanneer in den tekst waaruit dit citaat stamt, niet de ‘zintuiglijke, en wél de visueele beteekenis gold die het woord ‘vernemen’ in het Middelnederlandsch had, zoodat de zin kan beteekenen: ‘Toen zagen de Galliers Caesar (en zijn leger) Gallie binnendringen’. Aangezien in dat geval de zin ‘toen zagen de Galliers Caesar’ een volledig gezegde vormt, is deze zin mèt den infinitief uit een syntactisch oogpunt zoo Nederlandsch als wat dan ook. En zelfs wanneer mocht blijken, dat in het verband van den tekst 2) ‘vernemen’ niet ‘visueel’ is gedacht, maar ‘intellectueel’, dan nog constateeren wij aan dit voorbeeld, hoe gemakkelijk, bij zoo onmerkbare overgangen in beteekenis, een quasi-Latijnsche constructie geleidelijk kan ontstaan langs ‘natuurlijke’ wegen, nl. door de uitbreiding van de verbinding mèt infinitief bij een lichte verandering in het ‘gezichtspunt’, de denkwijze of de voorstellingswijze, een verandering in de ‘beteekenis van het werkwoord’ van een bestaande, van ouds Nederlandsche, verbinding. In dezelfde § wordt als ‘latinisme’ geciteerd: ‘Dat siet men wit ende reine wesen’. Hier is het werkwoord, ‘siet’, onmiskenbaar ‘visueel’. Desondanks geeft Stoett er de beteekenis ‘concludeeren’ aan, anders zou het geen ‘latijnsche’ verbinding zijn. Dat wij in het modérne Nederlandsch met dezen zin niet de visueele beteekenis, de zintuiglijke waarneming zouden bedoelen, is geen reden om aan te nemen dat het in de Middeleeuwen precies zoo was gesteld. Trouwens, ik kan mij in het tegenwoordige Nederlandsch ook bij verbinding met den infinitief ‘zijn’ een geval denken als ‘Ik zie je al zíek zijn in zoo'n vreemd land en dan zonder eenige hulp’, waar ‘zie’ = ‘zie in mijn verbeelding’, zoo iets als ‘zien in een “visioen”.’ Ik kom hier op een andere bijzonderheid in den vorm van het geciteerde spreekwoord: de infinitief ‘(te) zijn’. Het is nl. opmerkelijk hoe groot het aantal zinnen is met dien specialen infinitief, wanneer wij de {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeelden van den ‘latijnschen’ infinitief in het Middelnederlandsch en het 16de en 17de-eeuwsch Nederlandsch controleeren 1). Deze infinitief voegt niets toe aan de mededeeling zónder den infinitief: ‘Ieder meent zijn uil een valk’. Het is dus denkbaar dat, door verschillende oorzaken deze ‘leege’ infinitief aan den korteren zin is vastgehaakt, evenals het teg. deelw. ‘zijnde’ aan zinnen als ‘Ik als vader zijnde... en zooveel andere constructies 2), vooral uit de kanselarij-taal. De Mnl. zin ‘Dat siet men wit ende reine wesen’ zou dus de verlenging kunnen zijn van ‘Dat siet men wit ende reine’, een zin als thans: ‘Ik zie hem wit’ in antwoord op de vraag: ‘Hóe zie je hem’. De Mnl. constructie verschilt syntactisch niet al te zeer van een zin als ‘Ik zag hem geel worden’. In het Nederlandsch Woordenboek IX kol. 383 staat in zake ‘meenen’: ‘wordt soms verbonden met een acc. c. infin., of een daarmede gelijkstaande constructie’. Van de vier voorbeelden zijn er twee met den infin. te zijn, en één zonder infinitief (blijkbaar de ‘daarmede gelijkstaande constructie’): ‘Zoo is; het grootste nut, geleegen, In 't geen de mensch verwarring meend!’ (Van Haren, Geuzen 12). In het Wdb. wordt, terecht, niet ondersteld, dat deze kortere constructie zou zijn ontstaan uit de verbinding met den infinitief (te zijn). Het voorbeeld toont veeleer aan, dat een verbinding als ‘Ieder meent zijn uil een valk te zijn’ kàn zijn ontstaan door verzwaring, deftige verlenging of nadrukkelijke verzwaring, van ‘Ieder meent zijn uil een valk’. We behoeven daarbij niet elk spoor van latijnschen ‘invloed’ te ontkennen. Stel echter dat in dit geval een ‘latinist’ het spreekwoord heeft gevormd, dan heeft hij hoogstens op de basis van een Nederlandsche constructie den leegen infinitief toegevoegd; dat is wat anders dan dat de geheele constructie aan het Latijn zou zijn ‘ontleend’. Niet alleen de beteekenis van het vooropstaande werkwoord en de mogelijke overgangen in die beteekenis, en in de tweede plaats de aard van het werkwoord dat er als infinitief bij staat, ook het derde lid van het trio, de dusgenaamde accusatief (die subject is bij den infinitief en ‘object’ bij den persoonsvorm van het ‘regeerende’ werkwoord) moet op de keper worden beschouwd, wanneer men de ontwikkeling van een drieledige constructie wil ‘verklaren’. Het blijkt nl. dat het subjectobject in het grootste deel der gewaarmerkte, of als latinisme gewraak- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} te, zinnen in het Zeventiende-eeuwsch voorop in den zin staat, als in den zin: ‘Hetgeen ik beweerde een leugen te zijn’; of: ‘Dat beweerde ik een leugen te zijn’. Ik beschik, ter wille van mijn Zeventiende-eeuwsche Syntaxis, over een overzicht van de constructie in dat tijdvak en beperk mij dus tot de bespreking dáarvan. Er moge uit blijken hoe noodig het is, ter voorbreiding van een historische verklaring van een grammaticalen vorm, alle elementen, alle beperkingen en mogelijkheden van den vorm te overwegen 1). Ik bespreek hier alleen de infinitieven voorafgegaan door te. En merk daarbij op, dat men de ontwikkeling zoowel als de verbreiding van den latijnachtigen infinitief niet los van de ontwikkeling van den infinitief met dit voorzetsel mag beschouwen. Wat daar de consequenties van zijn, zou mij echter buiten het bestek van dit opstel brengen. Ik wijs er alleen nog op, dat de accusatief + infinitief zónder te in Oudgermaanschen tijd gangbaar was, zonder invloed van het Latijn en dat tot op den huidigen dag nog een oude verbinding wordt gesproken en geschreven, nl. ‘Dat heet ik je liegen’, waar ‘heeten’ de beteekenis heeft van ‘verklaren, zeggen’. Ook zijn tot op den huidigen dag nieuwe gevallen mogelijk; als zoodanig beschouw ik: ‘Ik vind die japon haar heelemaal niet mooi staan’. Het Latijn is hier toch zeker wel niet de bron. Wanneer wij wisten, in hoeverre deze zin in het Nederlandsche taalgebied mogelijk is, in hoeverre de constructie beperkt is tot ‘vinden’ en ‘staan’ 2), in hoeverre ook kortere zinnen als ‘Ik vind die japon mooi staan’ gangbaar zijn, dan zouden we, na vergelijking met het materiaal uit ouderen tijd het ontstaan ‘uit eigen middelen’ kunnen bewijzen. Ik laat hier nu volgen de typen en afwijkingen van den ‘accusatief + inf.’ in het Zeventiende-eeuwsch, ingedeeld allereerst naar de plaatsing van den ‘accusatief’, in tweede instantie naar den aard van den ‘accusatief’, in derde instantie naar den aard van den infinitief. A. De accus. + infin. achteraan. 1. Zelden is het object-subject een levend wesen: Bontekoe 88 Den 1 May gisten ons omtrent 8 mylen buyten de Oostelyckste eylanden te wesen. 2. Meestal is het een onzijdig woord: Reigersberch 137 Eenighe meenen het hem ernst te zijn. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} De boven besproken uitbreiding door toevoeging van te zijn is vooral aannemelijk bij ‘dunken’: Bontekoe 100 Dunckt U dat goedt te wezen. Pascha 410 Een yeder dunckt sich tsijn te zijn het swaerste cruys. Zeer gebruikelijk is de constructie met het hulpwerkwoord ‘te zijn’: Cats 1946 Ick en wil niet ontkennen sulcx niet somwijlen geschiet te zijn. 1036 En seyt het slim bejagh by hem te zijn begaen. - In het laatste geval kan de verbinding ontstaan zijn door de omzetting in het passief van een gewone constructie: En seyt het slim bejagh begaen te hebben. Zooals bij Reigersberch 126 dat UE schrijft de rabatten niet gecreghen te hebben. Een constructie als Reig. 140 Ick hebbe gheseidt Uwe ende mijn meeninghe te zijn op onse famielje te willen letten, kan ontstaan zijn door omschrijving van het werkwoord ‘meenen’ in een gewonen zin als: Ik zeide te meenen dat... Het is trouwens mogelijk dat ‘Uwe ende mijn meeninghe’ niet subject maar naamw. gezegde is bij ‘zijn’, evenals ‘best’ in: Bontekoe 100 oordeel daarom best te wesen de seylen in te nemen. - De mogelijkheid van navolging van het normale type (waar het subject van den infinitief tevens subject is van het vooropstaande werkwoord), wordt aannemelijk, wanneer de twee constructies op elkaar volgen: Reig. 126 ben verwondert dat UE. schrijft de rabatten noch niet gecregen te hebben, alsoo ic meene wel twee maanden geleden te zijn, dat ic gesonden hebbe. B. het subject-object staat voorop in den zin; het is dus proleptisch uit de groep van den infinitief gelicht: Reig. 46 Uwe goede ghenegentheyt tot den dienst van het Landt meene ick zijn Extie soo wel bekent te sijn, dat... 53 Oock alser iemant over 't water roept Dit hebbe ick verstaen de soldaten op lijfstraffe verboden te syn. - Bij een passief werkwoord: Cats 1904 hoe kan soodanigen houwelick geseyt werden te wesen een beelt van het verbont met den Salighmaker? Een andere infinitief dan te zijn (wezen): J. de Witt 57 Het Spanjaertsgatt is ons geaffirmeert op verre naer niet waeters genoech te hebben. C. het subject-object staat als betrekk. vnw. voorop in den bijzin met het regeerend gezegde, dus uit de groep van den infinitief gelicht: 1. Met den infinitief ‘te zijn’: Reig. 74 dat hy een man ghenoedt hadde dien hij extimeerde een van de eerste van desen tijt te zijn. 167 hetwelck ick geloove niet waer te zijn, etc. 2. andere infinitieven: Reig. 163 Hier is een edelman, die men zeidt goede middel te hebben. J. de Witt 91 de swaricheden, die ick... echter bekenne al vry hooch te hebben gewogen (of is dit wegen transitief?). {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Bat. Arcadia 71 was van soo vreughthaetende gemoet, dat hij niet gelooft hadde in de gantsche werelt gevonden te werden (verwarring met het vóegwoord ‘dat’ bij ‘soo’ is mogelijk). Het is duidelijk dat bij A méer beperkingen in het gebruik gelden dan bij B en C, vooral wat betreft den aard van het subject-object. Het belang van deze indeeling is echter in het bijzonder, dat een groot deel der 17de-eeuwsche constructies blijken te worden aangetroffen in een zeer speciaal zinsverband, nl. zinsvervlechting door prolepsis van een zinsdeel. Wie beweert, dat de onderhavige infinitiefconstructie een ‘latinisme’ is, en haar door die kenmerking ‘verklaard’ acht, zal mísschien verder gaan en onderstellen dat ook de proleptische zinsvorm latijnsch aandoet 1). Maar stel dat de proleptische zinsvormen uit het Latijn in het Nederlandsch waren doorgedrongen (wat onwaarschijnlijk en althans onbewezen is) dan nog zou de ‘accus. + infinitief’ niet als zoodanig, maar in tweede instantie of ‘in gezelschap’ zijn ontleend. Ik kan hier niet ingaan op een bespreking van de vele en veelsoortige proleptische zinsverbanden in dezelfde teksten, als waaruit bovenstaande infinitieven zijn geciteerd. Liever wil ik even enkele syntactische parallellen trekken, waaruit men een Néderlandschen accus. + infin. kan zien opduiken. De door mij onderstelde uitbreiding van een bepaling van gesteldheid door toevoeging van een infinitief ‘te zijn’, wordt geïllustreerd door de vergelijking van zinnen bij Maria van Reigersberch als: 204 Ick wenschte mijn heer Grotius hier. Ick wenschte mijn heer Grotius hier ware. In den eersten zin blijkt de mogelijkheid van een persoonlijk object bij ‘wenschen’ met een praed. attrib. adverbium. In den tweeden zien we als mogelijk prototype van den accus. + infin. + te zijn de verbinding met den toegevoegden objectszin zonder ‘dat’. Wat de prolepsis betreft, wijs ik er op dat bij Reigersberch een bijzin zonder ‘dat’ met een zekere modale functie kan worden tusschengevoegd, waardoor verbanden ontstaan die heel veel gelijkenis hebben met die met den infin.: 145 Den tydt meen ick sal haest syn dat... 196 UE. weet ick wel sult seggen... Een zeer bijzonder staaltje van relatieve proleptische vervlechting is: 60 De practicke, die ick meene UE. van meeninge is bij de handt te nemen. Dat de infinitief ‘te zijn’ door ongeschoolde {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijvers als Maria van Reigersberch in den nood der keuze van een korten taalvorm (in casu een beknopten zin) spontaan kan zijn toegevoegd, wordt misschien duidelijk uit een bizarre vervlechting als: 142 Den man daer ick in mynen laesten van sprack noch niet gezien te hebben. Hier is nl. de infinitief gegrepen uit de meest parate zinsvormen, in plaats van een nog dragelijk ‘logischen’ bijzin: ‘dat ik hem nl. nog niet gezien had’. Het is nl. een feit, dat de kracht die ons drijft tot de keuze van een beknopten infinitief-zin, in de allereerste plaats is: de behoefte aan een korten vorm. Dezelfde ‘haast’ verklaart de prolepsis. G.S. OVERDIEP Taalkaart: drinken Alleen het Westvlaamsch, het Zeeuwsch, Zuidwest Brabant en een paar kleine oostelijke relict-gebiedjes als Giethoorn, Hengelo, Enschede en Amersfoort hebben voor den velaren neusklank den Oud-Germaanschen korten ie-klank bewaard. Alle overige streken hebben de ie naar achteren getrokken tot I, den Ham, St. Truyen, Tongeren en Bilsen tot ee en Schiermonnikoog met Winsum, Tubbergen, Oosterhout, Boekel en een groot deel van Zuid-Limburg en Oost-Vlaanderen tot e. Hoe de ei van Vlaardingen, Vlierden en Someren, Watervliet en Assenede, Ruysselede, Moorsele en Lederzele te beoordeelen is, willen wij veiligheidshalve nog even in het midden laten. Er zijn namelijk twee mogelijkheden: Deze ei kan 1o een compromisvorm zijn van de e- en de ie-vormen, in wier nabijheid deze ei zich meestal vertoont; 2o ze kan echter ook uit e- of i-vormen + een gemouilleerde n ontstaan zijn. En dat is b.v. zeker het geval met de ai- in Edingen. De mouilleering der velare n voor een oude k, komt thans weliswaar alleen meer te Leuven en omgeving voor, waar de gepalataliseerde k vaak als een zwakke tsj gehoord wordt. Maar in de nabijheid van Edingen hoort men nog heden ten dage zooveel gemouilleerde velare nasalen (b.v. vinjer voor vinger, zinje en vrinje voor zingen en wringen), dat wij hier zeker aan de tweede hypothese de voorkeur moeten geven. Maar ook de Oost- en Fransch-vlaamsche ei-vormen kunnen zoo verklaard worden, als wij bemerken dat in dezelfde beide streken voor vinger, vormen als veinjer en veier met uitval der gemouilleerde n voorkomen en dat Lederzele thans dreike zegt, waar dus ook weer de nasaal is verdwenen evenals te Bierne en in het onder Leuven gelegen Overijssche waar men drikken zegt. Verder liggen Vlierden en Someren bedenkelijk dicht bij het midden-Limburgsche mouilleeringsgebied van Roermond, Grathem, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Neeritter en Bree. Voor Vlaardingen heb ik voorloopig geen aanwijzingen van een mouilleering. We zullen dus eerst een nader onderzoek moeten afwachten naar de ei van einde, heinde, pei(n)zen, veinzen, kijnd, kijnders en kijeren (voor kinderen) die op een veel uitgestrekter gebied voorkomen en toch ten nauwste met onze zuidelijke mouilleeringsgebieden samenhangen, eer wij hieromtrent voor alle gevallen een {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} zekere conclusie kunnen vastleggen. Een derde mogelijkheid, dat de ie hier meegesleept zou zijn door de Brabantsche diphtongeering van lange i in ij, lijkt mij bij drinken daarom reeds onmogelijk, wijl een lange ie in dit woord nergens schijnt voor te komen. J.v.G. Boekbespreking Dr. Heinz Haerten. Vondel und der Deutsche Barock. (Disquisitiones Carolinae, herausg. von Th. Baader, Nijmegen t. VI) Nijmegen 1934. Bonn voegt bij zijn verdiensten voor de oud- en middelnederlandsche taal- en letterkunde een nieuwe voor de Vondelstudie. De schrijver ons reeds bekend uit bijdragen in de Vondelkroniek (III 49, IV 147), bedoelt met zijn dissertatie een voorstudie op een toekomstig ‘Vondel und der deutsche Geist’. Het werk is van groot belang door het beeld dat er geschetst wordt van Vondel als barokdichter. De verhouding renaissance en barok ziet hij als de tegenstelling en tegelijk als de onscheidbare eenheid van vraag en antwoord, verlangen en vervulling. Hoe Vondel groeit van kind der renaissance tot schepper en toppunt der germaansche barok, wordt meesleepend en aannemelijk beschreven, aangetoond in zijn vers, woordkeus en beeldspraak, heldenvereering, keuze van stoffen, bouw van de drama's enz. De schrijver blijkt goed op de hoogte van onze letterkunde en van zijn onderwerp. Zijn kijk en typeering zijn vaak verrassend, zooals waar hij Hooft, den renaissanceman, te laat geboren acht en Vondel, den steeds meer barokke, zijn tijdgenooten tenslotte vereenzaamd vóór ziet. Bij 't vermelden der theologische twisten van de predikanten is het voor buitenstaanders echter misleidend van ‘zankenden Priester’ te spreken (58). ‘Helden Godes’ verdient den naam van epos niet (71). Dat Vondel bij al zijn ernst nooit humoristisch heeft kunnen zijn (72-73) is in tegenspraak met sommige satiren en gelegenheidsgedichten, ja met flitsen in de drama's, als in Joseph in Egypten. 't Aandeel der Jezuieten in Vondels bekeering, die hij met Molkenboer stelt in 't jaar 1639 wordt (50, 68) in 't belang der thesis wat te zeer benadrukt ten nadeele van Leonardus Marius. Rubens krijgt blz. 91 per ongeluk een domicilie aangewezen in de noordelijke Nederlanden. Wat het beeld van den barokdichter Vondel in zijn geheel betreft, het lijkt mij nog niet volledig. Vondels contra-reformatorische strijdbaarheid en geloofsijver is een zijde die niet voldoende belicht wordt. Daartoe had schr. kennis moeten nemen van A.v. Duinkerken's Dichters der Contra-reformatie, en zich bij zijn onderzoekingen niet {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten beperken tot hoofdzakelijk de drama's van Vondel. Lyriek en didactiek blijven te zeer buiten beschouwing, terwijl toch Altaargeheimenissen, Heerlijkheid der Kerke enz. voor hem belangrijk hadden kunnen zijn. Intusschen vullen A.v. Duinkerken en Haerten in hun Vondel-visie elkander gelukkig aan. Bij den eerste valt de nadruk wellicht meer op den geest, bij den ander op de techniek; bij gene meer op de lyriek, bij deze meer op de dramatiek. Na het eerste gedeelte van het boek, dat men zou kunnen betitelen: Vondel schepper en hoogtepunt van de germaansche barok, doet het tweede: zijn invloed op de duitsche barok, te zeer als aanhangsel aan. In de beknopte doch goede literatuur-opgave zou men in verband met de barok ook enkele nederlandsche boeken wenschen, zooals het reeds genoemde van A.v. Duinkerken, verder bijv. G. Brom, Barok en Romantiek, A. Stubbe, Naturalistisch of Mystiek? De Vondel-beschouwing van J. Huizinga (Holl. Kultur des siebzehnten Jahrhunderts, Jena 1933) kwam iets te laat om nog door schrijver zegevierend geciteerd te worden. Zal het ooit blijken, dat Vondel den duitschen geest heeft beïnvloed? In ieder geval, een boek als dit kan er krachtig toe bijdragen, dat hij ook in het buitenland de belangstelling en waardeering gaat vinden die hem toekomen. Zoo wordt hij wellicht nog medewerkzaam aan den opbouw van den echten duitschen geest, meer dan een Stefan George, met wien hij tot zekere hoogte verwant is. B. VAN DEN EERENBEEMT De nieuwste ontwikkelingsperiode onzer dierbare moedertaal De talen der primitieve volken staan natuurlijk bij onze cultuurtalen in allerlei verstandelijke opzichten in wellevendheidsvormen en zelfbedwang een beetje achter, maar zij hebben daarentegen ook ontzettend veel op onze hedendaagsche Europeesche talen vóór: zij zijn spontaner, meer één met het levend gebaar, en de sprekende mimiek: meer individueele expressie van de allerindividueelste zich vrij uitlevende emotie. Dat onze tegenwoordige Minister van Onderwijs van die meer spontane en pantomimische, ja magische natuurtaal een bekwaam en bezield beoefenaar is, hebben wij Donderdag den 21sten Juni laatstleden, van de tribune af, met aldoor stijgende bewondering gadegeslagen. De Voorzitter der Tweede Kamer mopperde en hamerde wel een beetje, de Voorzitter der Eerste Kamer mocht met misnoegen op deze hem ongewone kunstbeoefening nederschouwen, niets was in staat, den vloedgolf van {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden, de snel wisselende standen, en de tot 7 Meter in het rond reikende sacrale gebaren te stuiten. Op het toppunt dezer primitieve expressiekunst gekomen, flitste een vóór-nostratisch oer-idee, een koninklijke lustgedachte in den steeds meer op een Centaur gelijkenden Minister op. Hij had immers juist verklaard, dat hij hier stond als gezagsdrager, in den naam der Koningin - afgeloopen! - toen hem de oude taboe-zede te binnen viel, dank zij dewelke elke in een gemeenschap met koninklijk gezag bekleede, ook heer en meester is van de taal dier gemeenschap, zoodat hij alle hem prikkelende woorden onmiddellijk kan uitdelgen, onder heilige dreigementen elk onschuldig woordeken tot een roekelooze schanddaad kan stempelen, en onder zware straffen kan verbieden, zonder éénig beroep op welke hoogere instantie dan ook; en wij allen werden er stil en gelaten van, we kwamen als vanzelf in onze rol van nederige slaven - afgeloopen! - en gedroegen ons conform aan den adat: ook den onbedwingbaren taboekoning te gehoorzamen, wij bogen onze hoofden, en vreezend voor onze dierbare broeders en zusters in den lande, hebben wij alles goed in ons geheugen geprent, en geven het hier nu verder door aan heel het Nederlandsche volk, want nu pas begint de chaos der taalverwarring te wijken voor een nieuwen scheppingsdag, neen een nieuw taalheelal: ‘als je blieft’. Totnutoe bestond er in onze taal een woord ‘Konde’ dat getuigenis beteekende. ‘Konde doen’ beteekende een min of meer plechtige getuigenis afleggen of iets officieel bekend maken. - Konde was een verbaal-abstract van het werkwoord kunnen, dat eenmaal kennen beteekende. Naast Konde staat ook nog de variant Kunde, in de eenigszins primitiever beteekenis van kennis. Beide woorden zijn gevormd als: koude, waarde, hulde enz. Welnu, over dit onschuldige, maar reeds oude en eerbiedwaardige woordeken is nu in deze magisch geladen tweede-kamer atmosfeer een zwaar taboe-verbod losgeonweerd. Alle geschriften, waarin het van nu af aan nog zou durven voorkomen, zullen door Zeus' eigen hand vernietigend op de ministerieele tafel - zoo mogelijk aan flarden - worden gesmeten. Den eersten keer is deze proef, dank zij Brusse's degelijk papier, en de koninklijke onbedrevenheid in dezen, nog wel mislukt, maar een volgende maal zal dit het onontkomelijke trieste einde wezen. In plaats van dit ‘konde’ heeft het aan het koninklijk milde hart van Zijne Majesteit Minister Marchant behaagd, ons alsnog het verwante kortere woord ‘Kond’ goedwillig toe te laten: Ook dit is een afleiding van kunnen, en wel een deelwoordvorming, die dus ‘gekend, bekend’ beteekende. Voor den vorm is het {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} te vergelijken met kind, koud, waard enz. Dat de beteekenis nogal ver afwijkt, komt er, gelijk bekend is, bij een taboe-verbod hoegenaamd niets op aan. In de zoo geladen taboe-sfeer kan alles van alles beteekenen. Het tweede taboe-verbod is van veel verderstrekkende gevolgen. Op diezelfde ongeluksbladzijde, ja in dienzelfden noodlottigen zin van slechts 25 woorden, had de in ongenade gevallen scribent den driesten moed gehad om over den koninklijken gezagsdrager achter de lange tafel te schrijven, dat ‘hij zoo gul en trouwhartig per radio aan den volke van zijn (verregaande onkunde) bekentenis en konde had gedaan.’ Nu hoort het in deze primitieve cultuur tot de koninklijke manieren: om niet ineens te bestraffen, wat de sidderende hovelingen verwachten, maar er eerst iets uit te kiezen, wat dood-onschuldig lijkt, om daarop zijn voor gewone stervelingen onnarekenbare verbolgenheid te doen nederdalen. En zoo geschiedde. In een dollen roes greep er de koninklijke ongedwongenheid maar wat uit, en de bliksem sloeg neer op het onnoozele woordje ‘aan’, dàt mocht hier niet staan. Dàt was taboe. (Tot een ouden Datief na een voorzetsel hadden 's konings taalstudiën het nog niet gebracht, alleen van een Datief zonder ‘aan’ had hij een flauwe herinnering). En wee dengene, die het nu dus wagen zal, dat verfoeilijk-foutieve ‘aan’ nog ooit te durven zeggen of schrijven. Heb ik het wel begrepen, dan bedoelde ons aller heer en koning - ‘als je blieft!’ - dat hiervoor van nu af aan de schandelijkste degradatie van hoogleeraar tot allerdomsten druipeling eens voor goed zou liggen vastgenageld. Ik geef dus aan alle hoogleeraren of ‘knapen’ den goedgemeenden raad: toch nooit meer een taalvorm te gebruiken, die boven het juristen-verstand van een doorsnee-minister van Onderwijs gaat. De derde taboe-bliksem sloeg toen vanzelfsprekend in op het niet zonder opzet gekozen, maar wel degelijk als ridiculiseerend bedoelde ‘prille deskunde’, dat juist dáárom van deskundig uit: was teruggeconstrueerd. Van de belachelijk makende bedoeling mocht Zijne Majesteit - dat was Hij aan Zijn waardigheid verschuldigd - natuurlijk niets willen begrijpen. Hij zag in dien rooden doek dan ook weinig anders, dan de zelfs voor een lagere-schoolleerling in het oog springende onregelmatigheid. En met een bezieling, een hoogere zaak waardig, richtte de enthousiaste priester van de stier-godheid zijn woesten kop op dit ridiculiseerende vlindertje... en stootte vermorzelend toe! zoodat het tot des geweldigen zichtbare voldoening, als een zwevend veertje, naast ‘la crême de la crême’ op de tafel neerzeeg. Kortom, het was een opstapeling van heldhaftigheden, de condoleancie van David Wijnkoop waardig. J.v.G. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 4] Terschelling een Frankisch land met Friesche kolonies?? HEEROMA (De Nieuwe Taalgids 28/1) ‘neigt er toe om Terschelling te beschouwen als een oorspronkelik Noordhollands eiland, waarvan west- en oosthoek later gekoloniseerd zijn.’ - Zijn opvatting berust niet op historische gegevens, maar is ‘een onderdeel van een hypothese, die (hij) in een latere studie hoopt te adstrueeren, n.l., dat het Noordhollands in oorsprong is een Frankis dialekt, welks Friese eigenaardigheden verklaard moeten worden door latere Friese kolonisatie. Terschelling zou dan nog een voorbeeld zijn, hoe Franken en Friezen naast elkaar in hetzelfde land hebben gewoond, terwijl ieder zijn eigen taal grootendeels bewaarde.’ - Voor het Midslandsch licht hij deze stelling toe door de dialecten van Drechterland, Vlieland en Midsland onderling en met het Stadsfriesch te vergelijken. Het doel van dit opstel is aan te toonen, dat de hypothese: Friesche kolonisatie van een Frankisch land, voor Terschelling niet houdbaar is, waarmee tegelijk Heeroma's beroemde voorganger in dezen, Th. Siebs (Grundriss 1, bl. 1174) bestreden wordt, die eveneens het vermoeden uitspreekt, dat Wester- en Oosterschelling van uit het westen en zuidwesten van Friesland zijn gekoloniseerd. Ik doe dit in de eerste plaats onafhankelijk van het betoog van Heeroma en wel: 1. aan de hand van de oudste Terschellinger taalmonumenten, de landnamen, 2. door de onderlaag van het Midslander dialect bloot te leggen, 3. door de Friesche structuur van enkele Midslander zinsconstructies aan te toonen. Voor de lezers, die de geographische en historische verhoudingen {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} op Terschelling niet voldoende kennen, mag hət zijn nut hebben een korte kenschets daarvan als ‘Inleiding’ vooraf te doen gaan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} INLEIDING. Voorop zij gesteld, dat het hier gaat om de beoordeeling van de door Siebs uitgesproken, en nu door H. na anderen herhaalde veronderstelling, dat Wester- en Oosterschelling betrekkelijk jonge Friesche kolonies zouden zijn, afkomstig uit den Zwh. (West) en uit de streek van Makkum en Workum (Oost). (Siebs, Grundrisz I 7.5, bl. 1174). Midsland is dan volgens Siebs ‘Holländisch’ en volgens H. ‘oorspronkelijk (= oer) Frankisch.’ De vreemdeling, die van de opvatting: ‘Midsland op Terschelling is Hollandsch, de uithoeken zijn jonge Friesche nederzettingen,’ kennis neemt, krijgt allicht den indruk: een Hollandsche kern - met een Friesche randbevolking. En zelfs de beschouwing van het hierbij afgedrukte kaartje zou hem op een dwaalspoor kunnen brengen. Want hij kan niet weten, dat de uithoek Westerschelling ruim de helft van de geheele bevolking heeft, dat het op 't oogenblik nog Friesche oostgedeelte ⅛ van de bevolking uitmaakt, zoodat de ‘oorspronkelijke’ nederzetting niet meer dan ongeveer ⅓ van de geheele bevolking vertegenwoordigt. Ging ik zonder mijn Terschellinger ervaringen (ik overzie met de herinneringen uit mijn ouderlijk en grootouderlijk huis meer dan een eeuw) alleen te zeil op klanken-geographie, en maakte ik dan op 't oogenblik mijn notities, dan zou de grens van het ‘Frankische’ Terschelling al vrij ver naar het oosten verlegd zijn. Want het Midslandsch breidt zich juist in de laatste jaren sterk uit. Dit hangt samen met de verbeterde verbinding tusschen de dorpen onderling en tusschen Terschelling en den vasten wal. Het verkeer tusschen de dorpen was voor 1880 zeer beperkt. Tus- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} schen de dorpsbewoners bestond een zekere anìmosìteìt, dìe ‘gemengde’ huwelijken tot de groote zeldzaamheden deed behooren. Zooals er Westerschellingers waren, die het oostelijk einde van hun eiland nooit hebben bezocht, zoo waren er omgekeerd Oosterschellingers, die van West alleen den hoogen Brandaris uit aanschouwing kenden. Daar tusschen de bevolkingsgroepen der onderscheiden buurtschappen noch geestelijk, noch gezellig verkeer plaats vond, is een eenigszins ingrijpende invloed van de eene taal op de andere daardoor uitgesloten. Dit geldt echter niet voor dezen tijd. Bij het toenemende verkeer nemen we een sterke uitbreiding van het Midslandsch waar en een daaraan evenredige ineenschrompeling van het Friesch (het A:stersch, d.i. het Oosterschellingsch). Want, toen door de gemakkelijker verbinding en door het veranderde karakter van de zeevaart, waarbij de schepen maar korten tijd binnen bleven, zoodat de zeemansvrouwen herhaaldelijk heen en weer reisden, steeds meer Oosterschellingers den vasten wal bezochten, vonden zij het beschamend, als hun kinderen met hun Friesch dialect als vreemden waren in eigen land. Dat ze met het Midslandsch vaak nog verder van huis waren, mag hier worden gereleveerd, maar doet aan het feit van dit door mij dikwijls gehoorde motief niets af. Daar komt bij, dat èn door de verbeterde communicatie, èn door het verplichte onderwijs, waardoor de kinderen in het milieu van het schooldorp werden opgevoed, èn eindelijk door de concentratie van het zeevaartkundig onderwijs en eertijds van het normaalschoolonderwijs te Westerschelling de scheiding tusschen de bevolkingen der verschillende dorpen plaats maakt voor een steeds in omvang toenemende vermenging. Het schetskaartje laat duidelijk zien, dat de taalgrens nauwkeurig met de schoolgrens samenvalt: een demonstratie van den milieu-invloed. Deze grens zou echter reeds vrij ver naar het oosten verlegd moeten worden, als we de taal van het nu opgroeiende geslacht als criterium namen. Een wel zeer jonge expansie dus. Midsland heeft op Terschelling de rol vervuld, die de Friesche steden in Friesland hebben gespeeld. - Het was tot het begin der 19de eeuw de zetel van het Bestuur. Reeds in den strijd der Hollandsche graven en Friesland was het door de eersten bezet en aan Hollandsche edelen in leen gegeven; in 1615 ging het aan de Staten van Holland over. De Drosten van Terschelling woonden in Enkhuizen; allicht hebben deze hun ambtenaren uit deze streken gehaald 1). Het was dus {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} een Hollandsch bestuurscentrum; en daar heeft zich in den loop der eeuwen het mengdialect ontwikkeld, dat nu nog gesproken wordt en dat een wig heeft gedreven tusschen de beide Friesch gebleven streken ten westen en ten oosten daarvan 1). Nu is reeds meer dan een eeuw hetzelfde proces op Westerschelling aan den gang, maar met een bovenlaag van ambtenaren, die A.B.-sprekers zijn. Het Terschellingsch-Friesch heeft een taai leven: als zeeplaats staat Westerschelling reeds eeuwen in voortdurend contact met de buitenwereld, zijn manlijke bevolking ondervond als ‘buitenvaarders’ den invloed van sprekers van verschillende talen en dialecten, de ‘Buitenkant’ in Amsterdam was den Terschellinger zoo vertrouwd als zijn dorpsstraat. En toch heeft het Friesch zich daar tamelijk zuiver tot in de 19de eeuw weten te handhaven. Toen deed ook daar de suprematiefactor zich gelden. Ruim een halve eeuw geleden begonnen in gegoede burgerfamilies de ouders, die onder elkander nog Terschellingsch spraken, tegenover hun kinderen het Nederlandsch te gebruiken: de degradatie van het Terschellingsch. De moderne verhoudingen werken dit proces sterk in de hand, zoodat, als er geen bijzonder krachtige contrafactoren optreden, het binnen korten tijd zijn beslag zal hebben gekregen 2). Daar het mengdialect, dat nu te Westerschelling ontstaat, een product is van het tegenwoordige Westerschellingsch en het A.B., moet het van het Midslander mengdialect afwijken: de samenstellende deelen zijn niet dezelfde. Dit geldt nog sterker voor het Midslandsch ten opzichte van de mengdialecten der Friesche steden. Niet alleen vertoont het Terschellingsch-Friesch belangrijke verschillen met de Friesche dialecten van het vaste land, maar ook het Nederlandsch als mengend bestanddeel was niet homogeen. Van een A.B. was toen in het geheel geen sprake: de taal van de Hollandsche bovenlaag hing af van de streek, waaruit ze afkomstig was. Het mengingsresultaat van uiteenloopende Friesche dialecten met uiteenloopende Hollandsche dialecten kon uit den aard der zaak geen volkomen gelijk beeld geven. Al kunnen we wel constateeren, dat de ‘Friesche mond’ zich handhaafde 3). {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Interessant is het, dit in het ‘moderne’ Westerschellinger mengdialect te constateeren. Het Tersch.-fri.-dienstmeisje, dat het A.B. overneemt, spreekt van de: ‘boot!, school!’ (met de nuffige, superbeschaafde uitspraak van de o!). Maar de Westerschellinger, die al langer ‘beschaafd’ spreekt, zegt: ‘bo. ət, scho. əl (met de open (o) van ndl. door). De Friesche mond heeft ook in Midsland de vele Frisismen op zijn geweten, die H. toeschrijft aan invloed van buiten, d.w.z. van de Friesche omgeving 1). De oudste kaarten en leeskaartboeken (tegenwoordig zou men ze ‘zeilaanwijzingen’ noemen), vermelden op Terschelling van West naar Oost 5 torens, die alle van uit zee te zien zijn 2). De oudste bierrekeningen van Amsterdam noemen onder de schippers een betrekkelijk groot aantal Terschellingers 3). Een betrekkelijk jonge kolonisatie van West en Oost is daarom onmogelijk. Aan te nemen, dat geheel Terschelling bevolkt is geweest door een Frankische of Frankisch-Friesche stam en dat daarna het Westen en Oosten van uit verschillende deelen van Friesland nieuw bloed hebben gekregen, stuit op het onoverkomelijke bezwaar, dat er dan op die uithoeken mengdialecten hadden moeten ontstaan, wat niet het geval is. Om de meening van Siebs, die op grond van taalvergelijking het vermoeden uitspreekt, dat Westerschelling van uit den Zuidwesthoek en Oosterschelling vanuit de streek Workum-Makkum bevolkt zou zijn, met dezelfde middelen te controleeren, heb ik alle proefwoorden uit Hof's Dialectgeographie van de Terschellinger equivalenten voorzien, daarna ook die, welke aldaar worden opgegeven als specifiek eigen aan Hindeloopen, Workum, Makkum en aan den Noordoosthoek. Ik hoop daar later op terug te komen, maar vermeld hier alvast het resultaat, waarbij ik het Midslandsch, als in dit verband niet ter zake dienende buiten beschouwing laat. Om de vergelijking doeltreffender te maken, heb ik de Friesche dialecten in 5 groepen ingedeeld: Westergoo Zuid, Westergoo Noord, Oostergoo, Oostergoo Noord, Wouden. De globale telling gaf: overeenstemming van W.G.Z. met Westerschelling 35 × met Oosterschelling 36 × W.G.N. met Westerschelling 43 × met Oosterschelling 43 × {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} O.G. met Westerschelling 39 × met Oosterschelling 39 × O.G.N. met Westerschelling 48 × - met Oosterschelling 50 × Wouden met Westerschelling 37 × - met Oosterschelling 33 × Overeenstemming met het Hdl. (voor deze woorden) Westersch. 5 ×, Oostersch. 1 ×. Afwijkende vormen, die zich met geen enkel Hof-dialect dekken Westersch. 35 ×, Oostersch. 29 ×. Van 26 vormen, die de Zwh. wel, de Noh. niet heeft, komt er 1 (een) op Westersch. en 1 (een) op Oostersch. voor. Daarentegen zijn 24 specifiek Noh-vormen alle aan de dialecten van Wester- en van Oosterschelling eigen. Van 69 Hdl.-vormen komen er 14 op Terschelling voor, die echter voor het meerendeel ook aan den Noh. eigen zijn. Van 33 specifiek Makkumer en Workumer vormen heeft slechts 1 (een) een Terschellinger overeenkomend equivalent. Nemen we als basis voor de vergelijking alleen de u-ü-mutatie en de e-a-o ontwikkeling voor r + consonanten en voor n en l, dan is de overeenkomst tusschen Tersch.fri. en het Zh. onmiskenbaar. In verband echter met de nauwe verwantschap van het Tersch.fri. met het Schierm. en de noord- en noordoostkustdialecten, en met de vroegere geografische toestanden, toen Terschelling - nog geen eiland - langs de stranden van Flie en Borne ook naar 't Zuiden toe in directe verbinding met het tegenwoordige ‘kust’ Friesland stond, behoeven we aan een kolonisatie niet te denken en heelemaal niet aan een kolonisatie van het zuiden naar het noorden; veelmeer wijst deze samenhang op een Zee- of Strandfriesch, dat zich ook langs de boorden der rivieren en zeearmen uitstrekte 1). Ik ga nu over tot het bewijs van de stelling, dat Terschelling niet is een Frankisch land met Friesche kolonies, maar een oorspronkelijk aaneengesloten Friesch land, waar zich in het midden door politieke invloeden een Frankisch-Friesch dialect heeft ontwikkeld. DE TERSCHELLINGER LANDNAMEN. De landerijen dragen voor een overwegend deel de namen van personen. Zooals hieronder zal worden aangetoond, komen deze persoonsnamen ook in Friesche eigennamen voor. De benoeming der landerijen naar de namen der {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruikers is een algemeen Friesche gewoonte. (Vgl. Friesch Woordenboek iv en Swart, Zur Friesischen Agrargeschichte, bl. 89, 104). De overeenstemming der oude agrarische toestanden op Terschelling met die in de overige Friesche landen blijkt verder uit vele hierop betrekking hebbende landnamen. De landnamen hebben over geheel Terschelling hetzelfde karakter. Wanneer het door mij aan te voeren materiaal dit als Friesch doet herkennen, dan is daarmee een gegrond vermoeden van een Friesche omsingeling van een Frankisch gebied niet in overeenstemming te brengen, want dat een oorspronkelijk Frankische taal, zooals het Midslandsch zou geweest zijn, niet alleen aan de Friesche nijptang zou weerstand bieden, maar zich zelfs nog zou uitbreiden en toch tegelijkertijd haar eigen bezit aan landnamen zou opgeven voor de Friesche van haar belagers, is wel zeer onwaarschijnlijk. Hier volgen nu eerst een aantal op Friesche persoonsnamen teruggaande landnamen, zooals ik die uit de landboeken (polderregisters) heb overgenomen. Wolsem, De Wolsum 1). Ook dorp in Wijmbritseradeel F.W. iv, bl. 450) 2). Vgl.: Wolmerum, verdronken land op Terschelling; Wolmercapelle, verdronken land in Noord-Friesland; Wol, Woll, Wolle, mansnaam (F.W. iv 449). Vgl. ook nog Wollegaest onder Tjerkgaest; Wollum in Sleeswijk. Westzien; - Zien, Sienne, Sine, Syne, Sine, mansnaam (F.W. iv, 343). Daar ook: Synalt, Synalda-state (< Sindbald; Vgl.: Schönfeld, Wörterbuch, bl. 202 e.v.) 3) Verder op Terschelling Bij de Zien 1). Wielum, Wiellum; - Wiel, Wyel, mansnaam (F.W. iv, 437) Wielinga- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} sate onder Marsum. Wielsryp (N.G.N. iv 158) 1). (Wilia, Wila en voor samenstellingen daarmee Schönfeld, t.a.b.bl. 265). Hobbrewielen, of Hopprewielen (< Hobberecht, Hohprecht, nhd.: Hobrecht, Hohbrand); Hobbrand, Fr. mans. (F.W. iv 169). Tjiemer, Tjimer, Tjemer; - Tiedmer, Fr. mansn. (F.W. iv bl. 391) (>pagina-aanduiding<<} Friesche persoonsnamen vinden we verder nog in: Bammen 1), Bammersakker, (F.W. IV 24), Bierbosch of Han (F.W. IV 34), Boesmertuin (F.W. IV 43), Bolkakkers (F.W. IV 44), Doekesteedenakkers (F.W. IV 68, 366), Rolkeyn (F.W. IV 321, 211), Ronseling (F.W. IV 322), Ringwiek (F.W. IV 314), Res, De Ressen, De Resdobbe, (Vgl.: Reske, F.W. IV 308), Moksheide (F.W. IV 263), Minkeakker (F.W. IV 263), Magebos (F.W. IV 249), De Laten, De Letten (F.W. IV 227, 231), De Klink (F.W. IV 216), Ylkamp, De Jillen, De Ynse, enz. Ten slotte eenige typische Friesche namen van stukken land, die liggen om Midsland of in ieder geval in het ‘Frankische’ gebied: Tjiemer, De Riemen, Geilen, Minkeakker, Ringewiek, Gasten, Resdobbe, Eeke, Stortemiede, Reidige akkers, Presterhorn. Eveneens bij Midsland: Ouwe Terp. Aan de Hollandsche regeering herinneren daar: Heerschapstuinen, Jonkersland, Drosttuin. En het dorp zelf wordt door de Midslanders Mislâns genoemd en niet Midsland, wat trouwens een onmogelijke vorm is. Ook de niet van persoonsnamen afgeleide landnamen verloochenen hun Friesche afkomst niet. Soermisper; sûder = zuider; Vgl.: Sûrdyk; Sûrhimmen; Sûrhuzum; (F.W. IV 373). Bingakkers; binge, bynge = heimelijk gemak, sloot, waarin zich het mestwater verzamelt. (F.W. I 36). Ossevin, melkfijn 2). Gasten 3) (Swart, t.a.b. 100, 117). Hondswiek, De Wiek, Koegelwiek 4); (Swart, t.a.b. 93, 128). De Keegen 5); Vgl.: Keeg of De Kegen, gronden in de wadden, buitendijks, langs de Noordkust van Friesland, vooral aan de kust van Ferwerderadeel; (F.W. IV 210). Daar ook de Keeg sate tusschen Ternaard en Wierum; stuk land te Holwerd. De Kegen, gehucht onder Burum, enz.). {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Mersch, In de Mersch, Mersakkers, Mesk 1), Mesken, in Opsterland hooilanden langs de Boorne; nwfri.: marsk of mersken (F.W. IV 252, II 147). Miede, Kienemiede, Moersmiede, Prestermiede; (F.W. IV 259) 2). Poelseggen; Vgl.: De Ballumer miede is verdeeld in 3 eggen, Foppeneg, enz. (Houwink, Ameland tot deze eeuw, bl. 193). Tonnehos; tonnen = toarnen, doornen; oostersch. tonnen = gedoornd stalkruid. Presterhorn, Prestermiede; de eenige woorden, waarin het Tersch. het woord ‘priester’ heeft bewaard, maar in den Frieschen vorm. De namen der gehuchten in de onmiddellijke nabijheid van Midsland wijzen evenmin op Frankischen oorsprong: Landerum Land-herihem (F.W. IV 226); Striep Surijp (Wagenaar, Ao 1586); Kinnem Kinhem; Baeidunen (Vgl.: Baeijum, dorp in Hennaarderadeel) (F.W. IV 22). Ook de naam van het eiland Schylge of Schylinge is voor de beoordeeling van de theorie van H. niet van belang ontbloot. Uit de omstandigheid, dat de Terschellingers spreken van Schylingerlân en van Schylingers, Schylgers, en dat daarmee alleen Westerschelling en Westerschellingers bedoeld worden, terwijl het geheel wordt aangeduid met 't Eilân (Vgl.: uers Lun op Helgoland), had ik, daar westersch. schyl = schelpen, gemeend, dat Schellingerland zou beteekenen ‘Schelpenvisschersland’ (Vgl.: bij Schiermonnikoog de Schyldersron = schelpenvisscherspad). Dan zou dus Schellinge ongetwijfeld een vertaling zijn van den oorspronkelijk Frieschen naam van Westerschelling; daar ook deze plaats voor visschersplaats in aanmerking kwam, klopte dit. Is de naam Schylinge, ofri. Schilenghe voor het land identiek met ofri. schylenghe d.i. scheiding 3), dan moet die naam na 985 ontstaan zijn, in welk jaar al 't land bewesten het Vlie aan den Hollandschen graaf wordt geschonken. (N.G.N. IV 18), en deze stroom officieel als grensscheiding wordt erkend. Dan is Schylingerlân = land aan de scheiding en zijn Schylinge en Schellinge beide afkortingen. Ook bij deze verklaring is de plaatselijk tot Westerschelling beperkte naam Schylge begrijpelijk. Is echter deze naam na 985 ontstaan, dan moet het land ten oosten van het Vlie voor dien tijd een anderen naam hebben ge- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} had. En inderdaad: in Onze Taaltuin (1933) wordt deze naam genoemd: Uxalia. Wanneer het daar uitgesproken vermoeden juist is, dat dit beteekent ‘land aan de linker hand’, als tegenstelling tot Texel (= land aan de rechter hand) 1), dan volgt daaruit, dat deze naam gegeven moet zijn door stammen, die uit zee kwamen. En dan zijn de marschgronden bevolkt van het noorden naar het zuiden, en kunnen we op de eilanden, die toen nog met het vasteland samenhingen, de oudste nederzettingen vermoeden. Zoo wordt de naam Uxalia een bevestiging van de theorie van Swart (Zur Friesischen Agrargeschichte 78 e.v.) en Borchling (Die Friesen, 4 e.v.) en een groot bezwaar tegen de meening, dat Wester- en Ooster-Schellinge betrekkelijk jonge Friesche kolonies zouden zijn. In verband met het Friesche karakter van de landnamen en van de om Midsland gelegen dorpen en gehuchten, zouden we, had H. gelijk, moeten aannemen, dat na den grooten Saxenstroom van het oosten naar het westen en het zuiden, een Frankische stam het Vlie zou zijn overgestoken, daar een onbewoonde streek zou hebben aangetroffen en zich hebben gevestigd niet aan of in de nabijheid van den zeeweg, maar een uur gaans ten oosten daarvan, waar hij zich gedurende de Friesche expansie in de 7de en 8ste eeuw handhaafde tusschen de hem nauw insluitende Friesche nederzettingen. Aan een latere kolonisatie kan, zooals in de Inleiding is uiteengezet, niet gedacht worden. Toch wil H. niet bewijzen het karakter van het Midslander dialect als Frankisch dialect, maar als oorspronkelijk Frankisch dialect, en wel alleen op taalgronden, d.w.z. op grond van een door hem geconstateerde (gedeeltelijke) overeenstemming in klinkerontwikkeling van het Midslander en het Drechterlandsche dialect. Ik zal hieronder laten zien, dat het dialect van Midsland, zooals dat nu nog gesproken wordt, materiaal te over levert, om deze stelling omver te werpen. Ook H. is het bij de verzameling en bestudeering van zijn proefwoorden opgevallen, dat het dialect van Midsland zoovele Frisismen heeft. (N.T. 28.I.30), klankveranderingen, die met zijn theorie in strijd zijn. De Friesche kolonies helpen hem echter over de moeilijkheid heen: ‘ontstaan onder Frieschen invloed.’ (Vgl. beneden). Een dergelijke verklaring kan echter alleen door een niet-kenner van Terschelling en van de Terschellinger dialecten worden geaccepteerd. Het Midslander dialect heeft namelijk in de onderlaag zuivere Friesche woorden, die onmogelijk ontleend kunnen zijn. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik duid hieronder de dialecten van Westerschelling, Midsland en Oosterschelling aan met (1), (2) en (3). Nederl. wagen is (1) en (3) wein, in (2) wagen. Zou een Frankische dialectspreker, die zijn eigen woord wagen gebruikt, de namen voor de onderdeelen van een wagen aan het Friesch ontleenen? Toch zouden we dit moeten aannemen, want in (2) is wiel = tsje. l (nwfri.: tsjil, tsjiel, tsjel; ofri.: thial); dissel is (2) tiksel; voorkrat is (2) forkret. Is het nu mogelijk te achten, dat een volk voor de in 't oog loopende algemeen bekende voorwerpen zijn eigen woorden zou behouden, en voor de ‘vaktermen’, voor de aan een bepaald bedrijf eigen woorden, leentjebuur zou spelen bij de taal van zijn buren? Tenzij dan, dat die ‘oorspronkelijke’ Franken op Terschelling wagens zonder wielen en zonder dissels hadden. Nederl. schuur is (2) schuur, (1) en (3): schyn. (Dezen vorm treffen we langs de kust naar het oosten aan: Schierm. skyn; Helgol.: skin; ook bij Klaus Groth, Quickborn, bl. 129) 1). Maar ook in Midsland hebben de onderdeelen van een schuur de Fr. namen: ook in (2) spreekt men van de tiling, de m Ellem en de desk 2). In het algemeen bewaren in Midsland de groeptalen, waartoe ik ook de kinderspeeltaal reken, en de taal van het intieme huiselijk verkeer de oude Friesche woorden, Friesche relicten in een nu Hollandsch gebied. Ned.: paard, in (1) en (3) hòs 3), is in (2) pE.d; maar veulen is ook in (2) fò.le, fòlts 4); trekzeel in (1) en (3) silbè.gen, in (2) silebègen 5); varken, bij, eend, woerd, mier luiden in alle drie dialecten: barg, hynegouwer (in 2) hönegouwer), ein, E.reke, E.mela.r 6). De kinderspelen lempe (knikkerspel, ook werpen, gooien) 7) en mukje(strootjes trekken, om het langste eind trekken) 8) ook in (2) lempe en myke; de verwant- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} schapsnamen vader, moeder, grootvader en grootmoeder in (1), (2) en (3): ta., mEm, (in 2): mem, pa.e en poe.e. Bruidegom is over geheel Terschelling breugeman. Weinig gebruikte woorden als wEskje (het in 't rondjagen van stuifsneeuw), jukel (ijskegel), lu.gje (opstapelen van turf, hooi b.v.) pu.rje (peuren) hebben zich ook in (2) gehandhaafd: wEske, jukel, lu.ge, pu.re 1). De schell. fri.: eidzje (eggen), ti.mje (met de ti.mbalk, de ponti.d het hooi op een hoop brengen), to.gje (trekken, sjouwen, en van vogels: bouwstoffen aandragen voor het nest), gylje (schreien, huilen) zijn in (2) eide, ti.me, to.ge, gyle 2). De aanspreekpronomina zijn in (2) Friesch, nl.: dou en jim, terwijl de andere pronomina de overgenomen vormen vertoonen: hij, zij, wij en zij. Het is niet aan te nemen, dat de Franken, die in Midsland gewoond zouden hebben, juist deze woorden, die niet of slechts in zeer beperkte mate tot de algemeene spreektaal behooren, zouden hebben overgenomen, daar we nog minder mogen veronderstellen, dat de daardoor aangeduide zelfstandigheden of handelingen hun onbekend waren. Neen, juist die in een beperkt stukje van hun wereld levende, voor den vreemdeling verborgen woorden, of zulke, die slechts zoo nu en dan om den hoek komen kijken, zijn den dans ontsprongen; de werkw. zijn er in zooverre niet zonder kleerscheuren afgekomen, dat ze in de e-klasse zijn overgegaan. Hier is dus duidelijk de Hollandsche invloed op zuiver Friesche woorden te constateeren, en niet de invloed van het Friesch op oorspronkelijk Hollandsche, zooals H. telkens meent te mogen veronderstellen. Ook de Friesche structuur van bepaalde hoofd- en bijzinnen treffen we in Midsland aan, waarbij we echter moeten opmerken, dat het Drechterlandsch hetzelfde verschijnsel vertoont. (Karsten, bl. 103). In de eerste plaats het geval, waarin van twee op elkaar volgende onbepaalde wijzen in een hoofdzin het hoofdwerkwoord voor het modale hulpwerkwoord staat: de Ndl. zin: Ze hadden het willen doen, maar ze hebben het niet kunnen doen, luidt (1) en (3): ja hi.en (hi.nen) it {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} dwE.n (dwa.n) wollen mar ja habbe it net dwE.n (dwa.n) kannen, en in (2): se hadden it doe.n willen, mar se hewwe it net doe.n kannen. In de tweede plaats staat in een bijzin het werkwoord met den persoonsuitgang steeds achteraan. In (1) en (3) luidt de zin: Door de vorst was de grond zoo hard geworden, dat ze daarin niet konden werken: troch de fòst wa.s (wa.) de grong (gro.n) sò hò.d worren (wodden), dat ja dr net in workje (werke) koèen; in (2) door de fòst wos de grond sò had wòdden, dat se dr net in werke konnen. Zoo luiden de Ndl. zinnen: Ik heb het niet gedaan, omdat ik er geen tijd voor kon vinden; als hij het gedaan heeft, weet ik wel, wie hem er toe heeft aangezet; toen hij dat had gezegd (gezegd had), keek hij ons aan, of we hem niet eens goedkeurend zouden toeknikken, in het Midslandsch: ik heb it niet dE.n, omdat ik er gin ti.dfor fine kon; as hij it dE.n het, dan weet ik wel, wie it him instoken het; toen hij dat seit het, keek hij ons an, of wij him niet {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} plúmke geven souen. Ten slotte de zinnen, waarop Overdiep (Onze Taaltuin, I.2) de aandacht gevestigd heeft als in 't bijzonder eigen aan het Friesch. Als voorbeeld neem ik den bloot verhalenden zin: Het schip zat zoo vast, dat ze het er niet af konden krijgen. Deze is zoowel in tersch.fri. 1) als in msl. van den vorm S.A. Vf: It schip si.t sò fest datset dr net ô.f kri.eje koen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . It schip sot sò fost, datseter niet ò.vkrijje konnen. Maar in levendigen stijl, als de spreker als 't ware in het geval opgaat, wat dikwijls ten gevolge heeft, dat hij het gesproken woord met gebaren ondersteunt, wordt de woordschikking in beide dialecten S.Vf.A.: It schip si.t sò fest, datjà koe.netr net ôfkryje; it schip sot sò fost, datse konnenet {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} niet ò.vkrijje. Evenzoo: se plaagden him sò, dat hij kon it niet langer útstaan. Uit het bovenstaande (1o het Friesche karakter der landnamen, 2o de Friesche woorden in de groeptalen en in de taal van het intieme verkeer, 3o de Friesche structuur van hoofdzinnen met hulpwerkwoord en onbepaalde wijs en van bijzinnen met hulpwerkwoord en den S.Vf.A.-vorm van de met emphase gesproken consecutieve zinnen,) blijkt, dat in Midsland van een oorspronkelijk Frankisch dialect met lateren Frieschen inslag geen sprake kan zijn. Daar H. langs anderen weg tot een tegenovergestelde conclusie komt, wil ik deze in een tweede artikel aan de hand van het door H. aangevoerde materiaal aan een onderzoek onderwerpen. G. KNOP {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nog niet verklaard Vlaamsch spreekwoord van Pieter Bruegel De bloksleeper en den blok sleepen Sedert de spreekwoordenschilderij van Pieter Bruegel den Oude kort voor den grooten oorlog uit Engelsch privaatbezit overging naar het Kaiser-Friedrich-Museum in Berlijn, heeft men zich herhaaldelijk beziggehouden met de verklaring van deze eigenaardige 16de-eeuwsche spreekwoorden en gezegden. Prof. Dr. Joh. Bolte leverde een eerste verdienstelijke bijdrage in het Zeitschrift des Vereins für Volkskunde, 25. Jahrgang (1915), bl. 299 tot 305. Daarbij steunde hij inzonderheid op de verklaringen die L. Maeterlinck in 1903 in verband met de Haarlemmer kopie van den Helschen Bruegel in de Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vl. Academie (April-Mei 1903, bl. 109-129) had gegeven. Maeterlinck had niet alle spreekwoorden-puzzles opgelost en Bolte deed het al evenmin. In 1923 bracht ons Wilhelm Fraenger een stap verder en wijdde een gansch boek aan: Der Bauern - Bruegel und das deutsche Sprichwort (Eugen Rentsch Verlag, Erlenbach-Zürich, München und Leipzig). Fraenger bereikte een mooien uitslag maar was toch nog verplicht hier en daar een vraagteeken te plaatsen. A. Cornette slaagde er in enkele vergissingen van zijn voorgangers recht te zetten in een studie opgenomen in het thans verdwenen tijdschrift: De Kunst der Nederlanden, October 1930, bl. 121-126 (N.V. Standaard, Brussel en Kosmos, Amsterdam). Hoe meer men zich met Bruegel's spreekwoorden bezighield, hoe meer kopieën te voorschijn kwamen en onze belangstelling opwekten. Naast het oorspronkelijk Berlijnsch stuk kennen wij thans: 1o. de Haarlemmer kopie, 2o. de kopie uit de verzameling Caroly te Antwerpen, 3o. een kopie, afkomstig uit Fransch bezit, welke van 10 Februari tot 26 Maart 1934 ten toon gesteld werd in den Kunsthandel P. De Boer te Amsterdam en gereproduceerd is in den catalogus dier tentoonstelling, 4o. een kopie toebehoorend aan baron van Palland van Waardenburg en waarvan reproducties zijn verschenen in het geïllustreerd weekblad Het Leven (Amsterdam), nrs. van 25 December 1926 en 5 Februari 1927, 5o. een kopie toebehoorend aan wijlen Jean De Metser, kunstschilder te Brussel, waarvan reproductie in den {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} catalogus der veiling (16 Febr. 1923). Een zesde, jongere en veel minder geslaagde kopie vinden we ten slotte bij Lefebvre-de Laval te Gent, waarvan reproductie in de hierboven genoemde studie van L. Maeterlinck, en een zevende in het Museum Frans Claes te Antwerpen, welke toegelicht en gereproduceerd is in het Gedenkboek Frans Claes (De Sikkel, Antwerpen, 1932). In zijn groot werk: Bruegels Gemälde (Wien, 1932) vermeldt Gustav Glück (bl. 52) vier kopieën, welke op verschillende veilingen onder den hamer zijn gekomen; bij gebrek aan reproducties kan ik echter niet nagaan of andere dan de hierbovengenoemde bedoeld worden. Op het oorspronkelijk stuk en op de kopieën nrs. 1, 3, 4 en 5 komt boven in den rechterhoek een beeld voor dat tot nog toe niet of verkeerd werd verklaard. Op het Berlijnsch stuk heeft Pieter Bruegel de Oude een boer geteekend die een kapblok voortsleept (Teekening 1). Bolte (bl. 302) beschrijft dit beeld als: ‘Ein Mann schleppt an einem Seile einen Schemel nach?’ Hij weet het beeld niet te verklaren. Fraenger (o.c. bl. 158) merkt op: ‘Die Rolle ihres Nachbars, der einen Hackklotz (ein Baumklotz ist es auf der Harlemer Kopie) am Seil hinter sich herschleppt, ist bisher ungeklärt.’ Glück, die enkel op Fraenger steunt voor het verklaren van Bruegel's spreekwoorden, laat het beeld eenvoudigweg onopgehelderd en besteedt er geen woord aan. De Haarlemmer kopie is van Pieter Bruegel den Jongere. Ze staat ver beneden het schilderij van den genialen vader. Vooral de schikking der spreekwoorden in den rechterbovenhoek is anders dan bij den Oude. Hier immers zien wij een man die aan een touw over zijn linkerschouder een gewoon houtblok voortsleept. Naast hem ligt iemand die ‘een plaat poetst’ en voor hem steken vier balken, waarvan drie verbonden door een dwarsbalk, in een afgebrokkelden muur. (teekening 2.) Zooals alle spreekwoorden van deze kopie werd ook het hier bedoelde verklaard in het Gedenkschrift van Pieter Breughel Jr., 1623 door Jonkheer G.P.C. Van Breugel (Haarlem 1876). Deze auteur legt op bl. 34 het spreekwoord uit als volgt: ‘Hij zit er mede aan zijn been (een blok) - hij is er mede aan zijn been gebleven - hij is aan den last, aan den koop verbonden - men heeft hem bedrogen, of wel zich zelve.’ Deze verklaring komt eveneens voor op de lijst van toelichtingen die in het Frans Hals-Museum te Haarlem ter beschikking staat van de bezoekers. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoe is het nu toch mogelijk dat een verklaring, die klaarblijkelijk verkeerd is, sedert 1876 heeft kunnen stand houden? Het volstaat immers den door Bruegel geschilderden man te bekijken, om onmiddellijk op te merken dat hij geen blok aan het been heeft, maar wel een blok voortsleept aan een touw over zijn linkerschouder. L. Maeterlinck, o.c., laat dit spreekwoord onopgelost en vermeldt het niet eens. Op de kopie nr. 3 zien wij weer een man die een gewoon houtblok voortsleept, eveneens aan een touw over den linkerschouder, in de richting van een landbouwwerktuig dat men sleep noemt en dat schuin tegen een muur is geplaatst. (Teekening 3.) Op de kopie nr. 4 zien wij eerst een sleep die plat op den grond ligt; aan de linkerzijde is een rolblok vastgemaakt dat met een touw door een man wordt voortgetrokken. (Teekening 4.) Voor zoover wij kunnen opmaken uit de zeer gebrekkige reproductie, stemt de kopie nr. 5 tamelijk goed overeen met de kopie nr.3; de sleep is echter breeder en schijnt plat op den grond te liggen. In de kopieën nrs. 1, 6 en 7 ontbreken de sleep evenals het blok en de man, die het voortsleept. Op 5 van de 8 schilderijen zien we dus een man die een blok voortsleept; op 4 zien we bovendien een duidelijk afgebeelde sleep. Wat is nu een sleep? ‘Een sleep, zegt Winkler Prins, is een gereedschap voor bewerking van den grond, dat in zijn eenvoudigen vorm bestaat uit één of eenige balken, die schuin met betrekking tot de voortbewegingsrichting liggen (zie teekening 4) en door middel van een ketting kunnen worden voortgetrokken. In haar werking houdt ze het midden tusschen egge en rol. De grond kan er mede worden geëffend en samengedrukt; kluiten kunnen er mede worden verkruimeld, maar niet zoo fijn als met de rol. Daarom neemt ze de plaats van deze in op lichte zandgronden.’ {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van Dale vermeldt eveneens akkersleep en akkersleeper als benaming van een landbouwwerktuig waarmee de akker vlak gemaakt wordt; verder sleepbord als synoniem van sleep en het ww. sleepen: het land met de sleep of met de omgekeerde eg effen maken. In Zuid-Nederland luiden de vormen meestal sleip en sleipen. Cornelissen en Vervliet (Idioticon van het Antwerpsch dialect) vermelden sleip, vr.: Horde van gevlochten takken, die men over den akker sleept om de aardkluiten te breken. Tuerlinckx (Bijdrage tot een Hagelandsch Idioticon): Sleip. z.v. Egge zonder tanden en met stokken tusschen de balken gevlochten. - Landbouwerstuig, bestaande uit balkjes met den scherpen kant aan elkander gehecht. D. Claes (Bijvoegsel aan de Bijdrage tot een Hagelandsch Idioticon): sleipen: met eene omgekeerde, dikwijls met takken doorvlochten egge den grond effen maken. L.W. Schuermans (Algemeen Vlaamsch Idioticon): sleepaard, tuig, van gevlochten latten of stokken, dat men over den akker sleept om de klotten te breken (Antw., Kemp. en hier en daar in Oost-Vl.). A. Joos (Waasch Idioticon): slepende eg: omgekeerde eg. Is. Teirlinck (Zuid-Oostvlaandersch Idioticon): slepen: Met de omgekeerde egge (dus met de stompzijde der tanden naar beneden) eggen. We weten nu wat een sleep (met de bijvormen sleeper, sleepaard) is. Doch is het blok ook een landbouwwerktuig? Op de kopie nr. 4 staat immers duidelijk een rolblok afgebeeld. Kan blok een verkorting zijn voor rolblok? Onmogelijk is dit heelemaal niet. Hoe zou anders de schilder op het denkbeeld gekomen zijn een rolblok te schilderen? Bij Kiliaan vinden we rol / rol-block / welle. Volvolus, cylindrus. In de Synonymia latino-teutonica wordt volvolus weergegeven door: rol-blok; welle; wouter-blok; wouter-steen; rol en cylindrus door: welle, {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} wel-hout; wel-steen; wouter-blok; wouter-steen; rol; rol-blok; rolsteen; cilinder. In het modern Nederlandsch kan ik niet wijzen op een geval waarin blok voor rolblok wordt gebruikt, wel echter in het Rijnlandsch; zie Rheinisches Wörterbuch. I. Band s.v. Bloch: die hölzerne Ackerwalze, aber auch neben dem hölze Bloch dat isere und stenere Bloch. B.v.: De Oss geht an Ed (Egge) on Bloch. Tot zoover voor de eigenlijke beteekenis van sleep en blok. Het denkbeeld hard werken wordt in verschillende talen door figuurlijk gebruikte landbouw- en legertermen weergegeven, zoo o.m.: Nl. blokken, Fr. bûcher, piocher, Belgisch-Fransch: bloquer, Duitsch: schanzen (eigenl.: aan een schans werken), Nl. bolwerken, 17de-eeuwsch Nl.: ploegen (Zie dienaangaande Dr. F.A. Stoett: Nederlandsche Spreekwoorden, enz. nr. 262). Is dit nu ook het geval met blok, sleep en sleepen? Ja. Laten we eerst de spreekwoordelijke uitdrukking den of het blok sleepen behandelen. Die uitdrukking komt voor in drie spreekwoordenverzamelingen. Ik heb ze eerst aangetroffen in een handschrift uit de 16e eeuw dat berust in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel (II 3697) en dat 312 Nederlandsche spreekwoorden bevat, telkens met hun soms gebrekkige vertaling in het Latijn. De uitdrukking luidt er: Den block slypen / Ducere troncum. Verder treft men ze aan in de Proverbia Teutonica latinitate donata. Collectore et Interprete T. Nicolao Zegero Bruxellano, Antwerpen 1553. Hier luidt ze: Den block sleypen. / Trunco absidere. / Truncum ducere. Uit geen van beide verzamelingen kan men echter opmaken wat de uitdrukking eigenlijk beteekent. Ten slotte vindt men ze bij J. David: Lot van Wiisheyd ende goed Geluck: Op drije hondert ghemeyne Sprek-woorden: in rijme gestelt, deur Donaes Idinau, Antwerpen, 1606. Hier lezen we op bl. 127: Den block sleypen. Die lastigh werck heeft / die sleypt den block / Als oock die de Joffrouwen veur-gaen; Sy sijn ghepraemt / als met een iock: Hoe sij 't maken / sy en hebben nemmermeer ghedaen. De wereldt te dienen / is een sot bestaen. Deze toelichting brengt ons heel wat verder en geeft ons tevens de verklaring van een beeld uit een spreekwoordenschilderij van den {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Antwerpschen schilder Sebastiaan Vrancx (1573-1647). Deze schilderij bevindt zich in het Koninklijk Museum voor Oude Kunst te Brussel en werd uitvoerig beschreven en grondig besproken door Prof. L. Van Puyvelde (Isidoor Teirlinck Album, Leuven 1931, bl. 293-299.) Op deze schilderij zien we den knecht die zijn ‘Joffrouw’ voortsleept aan een touw; aan den arm der Joffrouw is met een ketting een blok vastgemaakt. De ‘Joffrouw’ ligt half verdoken achter ‘den man die op klaarlichten dag met een lantaarntje aan het zoeken is’ (Teekening 5.) Terwijl P. Bruegel en zijn zonen het spreekwoord letterlijk hebben weergegeven en het voorgesteld hebben naar het oorspronkelijk beeld: een man die een blok voortsleept, heeft Seb. Vrancx er een schilderijtje van gemaakt, naar de opvatting van zijn tijd. Prof. Van Puyvelde heeft Vrancx's spreekwoord uitgelegd als volgt: ‘een heks van een vrouw wordt op sleeptouw genomen door haar armzaligen man, die de broek niet draagt.’ Men zal onmiddellijk opmerken dat het blok aan den arm der vrouw door deze verklaring niet wordt opgehelderd. Verder beteekent iem. op sleeptouw nemen = iem. helpen, vooruithelpen. Deze verklaring gaat dus hier niet op. Neemt men echter bovenstaande verklaring aan van J. David, een tijdgenoot van Seb. Vrancx, dan is alles duidelijk. Tot nu toe hebben we dus gezien dat de uitdrukking den blok sleepen beteekent: lastig werk verrichten, alsook een ‘Joffrouw’ dienen. Laten we nu eens nagaan wat de woordenboeken over bloksleeper vertellen. Kiliaan geeft: block-sleyper. Anteambulo. Onder de letter f vermeldt hij nogmaals: falie-sleyper, holl. j. Block-sleyper. Anteambulo. In de Synonymia latino-teutonica wordt Anteambulo eveneens vertaald door: hof-meier; hof-meester: blok-sleiper: faelie-sleyper. Jan Louys d'Arsy vermeldt in zijn Groote Woorden-boeck (1643): Blocksleyper, Valet de chambre, Page, m. Faellie-sleyper, Block-sleyper, Vallet qui va devant sa Maitresse. De Dictionnaire ou Promptuaire flameng par E.E.L. Mellema (Rotterdam 1591) brengt ons: Blocsleyper. Vallet de Chambre, Page, m. Faeliesleyper, Blocsleyper. Vallet qui va devant son maitre ou sa maitresse. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Hexham zegt in zijn Groot Woorden-boeck gestelt in 't Engelsch ende Nederduytsch (Rotterdam, 1648): block-sleper. The valet or groome of a chamber. Falie-sleyper, ofte Block-sleyper, A man that goes before his Mistris. In deze woordenboeken komt dus duidelijk de beteekenis van knecht op den voorgrond, vooral van knecht eener dame. Nu weet iedereen dat het geen gemakkelijk werk is een ‘Joffrouw’ te dienen en zoo komen we weer tot de bij J. David aangegeven eerste beteekenis: die lastigh werck heeft / die sleypt den block. Mijn vriend Dr. Fr. Lyna wees er mij op dat er eveneens een Referein op block sleepen en bloksleeper (Deel I, bl. 166) voorkomt in Jan Van Stijevoorts Refereinenbundel Anno 1524 (Antwerpen, De Sikkel, 1930) welken hij samen met Dr. W. Van Eeghem met zooveel zorg heeft uitgegeven. Hier is dit stuk: Reffereyn lxxxvi. Alsulcken aerbeyt is all verloren. Men seyt ghemeenlick in allen wycken aerbeijt is loons werdt sonder beswyken mer contrarie staet my te ghewaghene Van desen block sleepers en huers ghelijken slepende den block mit swaren practycken om dese dobbel dierkens te behaghene Den block die werdt hen suer te draghene den ploich te trecken is grote pijne Welcken aerbeyt naemaels es te beclagene want syn loon es beghect te sijne Sy setten hem dach mit blyden schijne mer luerken gaet me / al hadden syt gesworen Dus watse doen / off verstaen ten fyne als sy hem vinden bloot ghescoren Alsulcken aerbeijt es al verloren Alsulcken aerbeyt en deert hem een haer / niet al waer den block noch eens soe swaer / siet sy achten den aerbeyt licht van ghewichte Al syn die meyskens als wanckelbaer / riet sy kycken / sy gapen / sy vinden claer / iet om hen te spieghelen int schoone ghesichte {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy sleepen / sy trecken / euen dichte sy ketsen / sij iaghen / sij lopen / sij rinnen Hen herten sijn altoos vast in sulc gestichte op huer diese met herten minnen Tes wonder dat sy niet en ontsinnen soe gaense beraest op die bloeme vercoren Sy smyten de sonne dats datse winnen sy blasen in enen ydelen horen Alsulcken aerbeyt es al verloren Den bloc dien sy aldus besueren en es genen geltblock noch ooc om scueren mer een vleysblock hert ende swaer Tes wonder dat sy connen ghedueren want den bloc moeten sy mit hen vueren ter kercken ter feesten soe swaer als loot Mij wondert dat tvolck niet ouerhoot die beenen en breect mit groten tasse Och god saechmen die blocslepers al bloot men soude wonder sien met hueren gebrasse Sy cussen den rinck dan synsy te passe al soudense van couwe daer versmoren Mer alsser een ander es inde casse en dat sy hen vinden gheplant daer voren Alsulcken aerbeijt es al verloren Prinche Cort raet / goet raet / al mitter spoet sonder veel vrijens dat dunckt mij goet sonderlinghe aen dese dobbele vrouwen Sij sijn beueijst huer woorden sijn soet sij gheuen tvier de minnen gloit duer huer ghesichte en vrindelijc aenscouwen Waerom die blocksleperkens wonder brouwen van dansen van spelen / dits hen opset Den tabbaert te setten inde rechte vouwen hen haer te kemmen / gent en net Den kam moet me / tspiegelken met meijnende hier mede nae vruechden sporen {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Mer alsser een cloickaert coompt ongelet en pluct die bloijmkens tot synder orboren Alsulcken aerbeyt es al verloren Wij hebben dit stuk in zijn geheel overgenomen omdat wij hier reeds in 1524 te doen hebben met een beteekenis die later algemeen zal worden. De bloksleeper is hier de man die de vrouwen wil behagen, in het gevlij tracht te komen doch door ‘dese dobbel dierkens’ voor den aap wordt gehouden. Diezelfde beteekenis vinden we in een ‘Quick’ bij Roemer Visscher Zie Brabbelingh (Amsterdam 1669), bl. 77: Daer is niet een Vryster in de gantsche stadt, Die Mieuwes weygeren mach sijn Lief te wesen, Vallen hem dan alle Vrysters soo plat, Soo ben ick verwondert dat hy niet uyt gaet lesen, Een van de schoonste tot sijn huys-vrouw gepresen: Dan Mieuwes heeft een brief, en sleept het block: Elck is wel zijn, dan dat hy haer Lief sou zijn, is jock. Bij Fr. Pomey: Novum Dictionarium Belgico-Latinum (Maastricht 1769) komt de beteekenis = vleier op den voorgrond. Wij lezen er inderdaad: blok-sleyper / korf-drager. zie korf-drager. korf-drager / pluym-stryker. Adulator, assentator, palpator. En zoo komen we aan het hedendaagsch gebruik van bloksleeper en den blok sleepen in Zuid-Nederland. Ter loops zij gezegd dat blok mannelijk is in het Zuiden. De uitdrukking den blok sleepen is nog algemeen gebruikelijk in Belgisch-Limburg, zoo o.m. in het Hasseltsch waar ze beteekent: iem. in 't gevlij trachten te komen. Het vleien heeft in dit geval vooral ten doel een erfdeel weg te kapen of een rijk meisje tot vrouw te krijgen. A. Rutten (Bijdrage tot een Haspengouwsch Idioticon) vermeldt de uitdrukking niet op het woord blok doch op slepen en daar schrijft hij: - ‘Fig.: - Den blok slepen (van werkvolk gezegd), den meester vleien. - Vandaar: Bloksleper, vleier. - In Klein-Brabant, slijpen, blokslijpen, blokslijper.’ Bij Schuermans, o.c., lezen we: Bloksleper, Blokslieper, Blokslijper. ‘m. werkmanswoord in Brabant, Antwerpen en Haspengouw gebruikt voor: “fletser, vleier, iemand die, ook wel mouwvager, mouwstrijker genoemd, zich geslepen houdt, als een slieper zich gedraagt, hard werkt, als de meester hem ziet”. Let hier op het hard werken. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Cornelissen en Vervliet, o.c., doen opmerken dat zij voor de Antwerpsche Kempen alleen den vorm bloksleiper gehoord hebben met de beteekenis: mouwveger, pluimstrijker, een die iem. vleit om in zijne gunst te staan. B.v. Dieë knecht is 'nen eersten bloksleiper. De booien (boden) kunnen 'em nie lijen, omdat 'et zoo 'nen bloksleiper is. In het Sittardsch luidt de uitdrukking: Hae wit de blok te sjleipe = Hij is kruiperig. Hij weet hem in 't gevlij te komen (zie L. Van der Heyden: Zittesjen A.B.C., Sittard, 1927, bl. 16). Het is vooral in de Belgische provincies Antwerpen, Brabant en Limburg dat men thans nog hier en daar bloksleiper of bloksleeper en bloksleipen of bloksleepen met de beteekenis van vleier en vleien gebruikt. In sommige plaatsen is de beteekenis eenigszins gewijzigd. Zoo b.v. te Londerzeel (Brabant) waar men onder bloks leiper verstaat: ‘iemand die niet graag werkt en, om zijn spel te verstoppen, bij zijn chef de mouw veegt en kwaad zegt van zijn medegezellen. De gewone vleier noemt men te Londerzeel: mouwveger.’ In Groot-Brussel, o.m. te Etterbeek, zeggen de oude ingezetenen nog wel eens ‘ne fijne bloksleiper’ voor een vleier of een fijnaard, een slimmerik. Cornelissen en Vervliet vermelden nog slepus voor schijnheilige en Joos slijper voor bedrieger, valschaard. Het Wdbk. der Nl. Tl. vermeldt onder sleper als persoonsnaam ‘iemand die met streken omgaat. Vroeger in Z.Ndl.’ en onder slepus ‘Naar het schijnt met een bargoenschen uitgang van slepen, verg. loeris. - Iemand die met streken omgaat, valschaard, stiekemerd. Gewestelijk en Z.Ndl.’; verder geeft het slijperd ‘slimmerd, geslepen persoon, in Drente en Groningen’ en plaatst onder slijper het door Claes, o.c., opgegeven slieper: geslepen mensch. Bij Claes evenals bij Schuermans vinden we bovendien het vrouwelijke slieperse. Wij hebben dus gezien hoe de uitdrukking: den blok sleepen den volgenden weg heeft gevolgd: 1o. lastig werk verrichten, 2o. een ‘Joffrouw’ dienen, 3o. de vrouwen trachten te behagen, 4o. vleien in 't algemeen. Is de eerste beteekenis dan heelemaal verdwenen? Neen. De Bo (Westvlaamsch Idioticon) vermeldt den blok slepen en verklaart deze uitdrukking als volgt: ‘Wordt gezegd van iemand die als een slave, al het lastigste werk verrichten moet. B.v.: Die verstooteling moet altijd den blok slepen. Vader en kinders leven daar op hun gemak, en moeder mag den blok slepen.’ Te Dudzele (West-Vlaanderen) zegt men b.v. van iemand die een {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} aanhangig proces waarschijnlijk zal verliezen: Die zal den blok sleepen. Den blok sleepen heeft hier de beteekenis gekregen van: het gelag betalen. Loquela verklaart blok slepen door: ‘Doen ten dwange, met tegenzin, doodgaan. B.v. 't Is al wel tot dat 't ne keer den blok te slepen is. Gehoord te Thielt.’ In Biekorf, 9e Jaargang (1898) bl. 237 vermeldt G.V.v.P. de uitdrukking den blok slepen met de beteekenis van ‘de laatste zijn biechte spreken op Beloken Paschen.’ Wie ooit met een zwaar beladen consciëntie zijn ‘ketel heeft moeten schuren’, weet maar al te goed dat zulk een Paaschbiecht ook ‘lastigh werck’ is! Na deze lange uiteenzetting, zal men mij misschien vragen waarom ik hier al die voorbeelden heb aangehaald, welke toch gewoonlijk voorkomen in het Woordenboek der Nl. Taal. Inderdaad, gewoonlijk staan ze in dit zeer nuttig werk, doch ditmaal staan ze er niet in en dan moeten ze toch eenmaal opgegeven worden. Bij Verdam en in het Wdb. der Nl. Tl. heb ik te vergeefs gezocht naar een verklaring van bloksleeper en den blok sleepen. Bij Verdam vond ik heelemaal niets. In het Wdb. der Nl. Tl. staat onder het woord blok een lid b) luidende als volgt: - ‘Figuurlijk, in toepassing op al wat iemand bezwaart, iemand het leven moeilijk maakt.’ En daarin krijgen we dan een bonte mengeling van voorbeelden met ‘een blok aan het been’, welke heelemaal niets te maken hebben met bloksleepen, en twee voorbeelden van ‘het blok sleepen’, waarbij het hierboven aangehaalde voorbeeld van Roemer Visscher. Geen woord over de figuurlijke beteekenis van bloksleepen, geen woord over den oorsprong der uitdrukking, geen woord over haar vroegere en tegenwoordige verspreiding. Onder de samenstellingen (bl. 2908) wordt ook bloksleeper vermeld en daarbij enkel verwezen naar Kiliaan en naar Cornelissen en Vervliet. Weer geen enkel woord over vroegere en tegenwoordige verspreiding en begripswijziging. Wel echter een korte aanteekening over den oorsprong, doch ze is verkeerd! De bewerkers schrijven namelijk in verband met den oorsprong van bloksleeper: ‘geene andere dan deze beteekenis van blok (Een zwaar houten straftuig, dat aan een been of aan den hals werd vastgemaakt) kan hier bedoeld zijn.’ Dit is glad verkeerd; zooals uit mijn bovenstaande uiteenzetting blijkt heeft bloksleeper in dit geval niets gemeens met een straftuig, doch wel met een landbouwwerktuig. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zou trouwens nog meer aanmerkingen kunnen maken over de door het Wdb. der Nl. Tl. aangeboden bewerking van het woord blok. Waar wordt er namelijk vermeld dat blok eveneens beteekent: stuk hout of ijzer met een beugel om den poot van een paard bevestigd? Waar staan de samenstellingen: beenblok, houtblok, kerstblok, stootblok? De bewerkers zijn niet verplicht alle samenstellingen op te geven doch dan neme men ten minste de voornaamste en daartoe behooren voorzeker de vier hierboven genoemde. Beste lezer, vorenstaande regels getuigen nu eens van echt menschelijke ondankbaarheid. Hoevele honderden keeren hebben we niet gevonden wat we zochten in het Woordenboek der Nl. Taal en nu we enkele keeren zelf hebben moeten zoeken, meenen we dat we onzen wrevel moeten uitbazuinen aan de vier hoeken van de wereld. Even onbevredigend is de uitslag geweest van ons zoeken in het meesterlijke werk van Dr. F.A. Stoett: Nl. Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden. In Deel II, nr. 1844 bespreekt deze hoogleeraar de verschillende synoniemen van pluimstrijken doch vermeldt met geen enkel woord onze bloksleeper en bloksleepen. Prof. Stoett had den vorm ‘het blok slijpen’ anders kunnen vinden in P.J. Harrebomée's Spreekwoordenboek der Nl. Taal, waarin wel verwezen wordt naar Zegerus en Idinau doch geen verklaring wordt verstrekt. Om te eindigen wil ik er nog op wijzen hoe bij Kiliaan, in de Synonymia, bij d'Arsy, bij Mellema, bij Hexham Blocksleyper steeds vermeld wordt als synoniem van Faliesleyper en hoe dit laatste woord, vervormd tot faliestrijker en falievouwer, in het Zuid-Nederlandsch de beteekenis van: mooiprater, pluimstrijker, huichelaar, heeft gekregen. (Zie dienaangaande A. De Cock: Spreekwoorden en Zegswijzen afkomstig van oude gebruiken en volkszeden, Gent 1908, bl. 152 en Cornelissen en Vervliet, o.c.) Bij Pomey is de blok-sleyper reeds een uitgesproken synoniem van korf-drager en pluym-stryker. Zou men nu de veronderstelling niet durven wagen dat reeds in Bruegel's tijd de beteekenis bloksleeper = vleier in de lucht hing? Immers bij Jan van Stijevoort (1524) was de bloksleeper er inzonderheid op uit de vrouwen te behagen, te vleien... Hoe het ook zij, wij meenen afdoende bewezen te hebben dat de figuren, uitgebeeld door Bruegel en zijn zonen en door Seb. Vrancx, zonder den minsten twijfel moeten teruggebracht worden tot de vroegzestiende-eeuwsche uitdrukkingen bloksleeper en den blok sleepen, waar- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} van wij de verspreiding en de begripswijziging hierboven hebben toegelicht. En wij meenen nadruk te mogen leggen op het belang van deze zegswijzen. Taalkundig werden beide uitdrukkingen nooit behoorlijk bewerkt, alhoewel zij een niet te onderschatten rol spelen in onze spreekwoordenliteratuur. Bovendien bieden onze spreekwoordenschilderijen juist eene dier zeldzame gelegenheden aan waarin onze Nederlandsche moedertaal een internationale beteekenis heeft gekregen. Bruegel wordt inderdaad veel meer bestudeerd in andere landen dan in België en Nederland. En Bruegel's werken scheiden van zijn taal is een onmogelijkheid. Zijn schilderijen, hoe algemeen menschelijk zij ook mogen zijn, spreken Vlaamsch, ademen Vlaamsch, rieken Vlaamsch, zooals Felix Timmermans zou zeggen. Pieter Bruegel is niet enkel een glorie van de Nederlandsche schilderkunst; in zijn werken heeft hij tevens zijne en onze moedertaal gediend, door tal van Nederlandsche woorden, uitdrukkingen en gezegden zoo heerlijk in beeld te brengen en voor altijd te bewaren. Als zoodanig mogen wij hem als onzen beroemdsten taal-kundige beschouwen en huldigen, en hebben wij, zijn taalgenooten, dan ook tot plicht hem nauwkeurig te leeren begrijpen. Brussel. JAN GRAULS (De 5 hierbovenstaande spreekwoorden werden nageteekend door den Vlaamschen etser Jules Vanpaemel.) Bilderdijks objectiviteit Waar Prof. Molkenboer in zijn rede: ‘Het rhythme van de Vondelwaardeering’ spreekt over Bilderdijk, zegt hij: ‘Bilderdijk, wiens tastbare verplichtingen aan den ‘ruwen diamant’, zooals hij met de 18de eeuwsche theoretici den dichter noemde eens moesten worden opgeteld, Bilderdijk stelde de wereld gerust, dat van hem geen concurrentie met Vondel te duchten viel. Alleen drong hij zich naast hem waar hij kon en beteekende hij later voor Da Costa ‘een tweede en een grootere Vondel’ (pag. 10). Het komt mij voor, dat Prof. Molkenboer met deze bespreking en met de gegeven citaten Bilderdijk niet voldoende recht doet. Bilderdijks waardeering voor Vondel was grooter dan Prof. Molkenboer doet voorkomen. Vele malen heeft Bilderdijk getuigenis afgelegd van zijn groote bewondering. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zou dit gaarne op een enkel punt nader aantoonen. Terwijl Bilderdijks bewondering voor de 17de eeuwsche beschaving in het algemeen niet zeer groot kon zijn - een nationaal-romanticus was hij volstrekt niet - schatte hij haar literatuur daarentegen zeer hoog. Dit blijkt ook in het bijzonder bij zijn opvatting aangaande de politieke geschiedenis van de 17de eeuw, door de sterk persoonlijke voorkeur die Bilderdijk, evenals Vondel, had, tengevolge van zijn politiek-staatkundige denkbeelden. Bilderdijk, voor wie de onbeperkte grafelijke macht in de feodale tijd een ideaal was, uit zijn grondige afkeer van de republikeinsche staatsvorm o.a. wanneer hij, gevraagd naar de opgave van een onderwerp voor een historische prijsvraag, antwoordt: ‘ik weet geen belangrijker onderwerp dan eene: getrouwe geschiedenis van de Conspiratie der Hollandsche Magistraten, van 1572 tot op den huidigen dag, tegen de Natie en haar wettig bestuur en welvaart’ (Brieven III, 184.) In zijn Geschiedenis des Vaderlands treft men de nadere uitwerking van deze opvatting. Het gezag der Staten, die geen stadhouder wenschen, maar zelf oppermachtig willen zijn en de vertegenwoordigers van deze politiek, de aristocratische regenten, worden door hem aangevallen en Oldenbarnevelt vooral, evenals de Witt, is hij zéér slecht gezind. Over Oldenbarnevelt zegt Bilderdijk o.a.: ‘Zijn karakter was hoofdigheid en halstarrig doordrijven, en nooit liet hij toe dat iets gelukte wat tegen zijn meening of begrip ondernomen werd of tot besluit kwam. En dit zijn karakter wist hij geheel zijnen aanhang in te drukken, en is daar altijd onuitwisselijk in gebleven. Nooit waren dezen te winnen, maar steeds offerden zij Volk en Staat, ja zich-zelven, aan den triomf hunner factie op; en zoo doen zij nog’. (Gesch. des Vad. VIII, 170.) En elders: ‘Altijd factieus, en niet leven konnende dan in factie, had hij altijd geïntrigueerd en aanhangen gevormd, eerst tegen Marnix en andere Edelen, daar na tegen Leycester, toen tegen de Unie en Prins Maurits, en geheel zijn geest en schranderheid was daartoe en daartoe alleen gespitst: zoo, dat hij zonder dit een ellendig figuur in de geschiedenis gemaakt zou hebben’. (Gesch. des Vad. VIII, 61). Bilderdijk noemt hem dan ook strafschuldig. Ook Hugo de Groot waardeert hij weinig en C.P. Hooft noemt hij een ‘neuswijs burgermeestertjen’. Daarentegen voor Maurits heeft Bilderdijk groote lof en voor Frederik Hendrik een zeer gematigde. Van Maurits zegt hij bijv.: ‘Hij was een voortreflijk man, Vorst en krijgsman; gul, oprecht, en goedaardig, boven iemand zijner tijdgenooten’ (Gesch. des Vad. VIII, 100) en ‘het is beestelijke domme kwaadaartigheid, hem Barneveld's ongeluk te {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} laste te leggen; alsof hij daardoor 't zij wraak, 't zij een meerder macht dan hem toekwam, gezocht had’ (Gesch. des Vad. VIII, 64). Over Frederik Hendrik oordeelt hij: ‘Hij geleek zijnen broeder even weinig in ronde oprechtheid, en rechtschapene braafheid van karakter; en een Fransche plooi van geveinsdheid, bedekte staatzucht met een altijd werkzame geest van intrigue’ en ‘Meest prijzen hem, die zijn broeder Maurits bezwadderen, en zeker die lof doet hem weinig eer aan. En, droeg hij als Krijgsman roem, als Stadhouder was hij zwak, weifelend en (om een hard woord niet te sparen) verachtelijk’. (Gesch. des Vad. VIII, 160.) Voor Willem II, tenslotte, heeft Bilderdijk een zekere vereering. Hij noemt hem ‘den beminnelijken en ongelukkigen Vorst, wien men het helsche vermaak schept, steeds op de onlijdelijkste wijs te bezwadderen, maar van wiens groote vermogens en waarachtig edele inborst zij allen getuigen, die hem van nabij gekend hebben’. (Gesch. des Vad. IX, 1.) Een tegenstelling tusschen Bilderdijk en Vondel blijkt hier ten duidelijkste. De waardeering der personen is bij Bilderdijk juist andersom als bij Vondel. Voor Vondel behoef ik dit niet nader met citaten aan te toonen; ook het feit bijv., dat hij Willem II, na de aanslag op Amsterdam, tot de ‘monsters onzer eeuwe’ rekende, is bekend genoeg. Het is geen wonder, wanneer dit bij Bilderdijk - die bij zijn oordeel in hevige mate wordt geleid door zijn eigen staatkundige opvattingen, en daardoor buitengewoon geïnteresseerd is bij de zaak, die hij beoordeelt - gevolgen heeft voor zijn waardeering van een bepaalde kant van Vondel, n.l. diens Palamedes en hekeldichten. Over de Palamedes zegt hij (Bijdragen tot de Tooneelpoëzij pag. 195): ‘het is kennelijk dat dit stuk ten eenenmaal opgezet en ingesteld werd om den haat der partijzucht tegen Maurits en de Rechtzinnige kerk bot te vieren, aan welk boos en vuilaardig doel zelfs de Dichter alle overeenkomst van tijden, zeden, gewoonten en voeglijkheden opofferde... en het Stuk behoort inderdaad, wat het opzet betreft, onder 's mans schandelijkste hekeldichten, waarmede 't ook in eenen herdruk vereenigd is.’ Deze uitlating wordt des te merkwaardiger door een in dit verband opmerkelijke aanteekening op de Ziekte der geleerden. Bilderdijk citeert daar een aantal verzen uit de Palamedes (vs. 2080-2100 uitg. 1652 vlgg.), waarbij hij opmerkt: ‘Zie daar, wat Poëzy heeten mag. Wie in deze verzen aan eenige kleinigheden hangen blijft, en niet verrukt uitroept: dit 's schoon; die leze de mijnen niet!’ (Dichtw. VI, 519). Hieruit blijkt op treffende wijze hoe Bilderdijk objectief kan oordeelen {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} inzake poëzie, maar ook vooral dat zijn waardeering voor Vondels poëtisch vermogen zeer groot is geweest, daar hij de Palamedes om de strekking hevig moet afkeuren, maar tegelijkertijd een groote bewondering heeft voor de poëtische vorm ervan. Bilderdijk voegt er nog aan toe een citaat van zijn vriend Jeronimo de Vries: ‘Een tweede Vondel is mij nog niet voorgekoomen; en wie toch zou zich aan hem gelijk durven verklaaren? De Achttiende Eeuw voorwaar zal hem in den kring zijner vernuften te vergeefs zoeken.’ Bilderdijk had over deze aanteekening aan de Vries geschreven: ‘ik haal... eenige verzen van Vondel aan, en zeg bij die gelegenheid, iets tot beter waardeering van Vondels verzen’ en hij verzoekt de Vries' oordeel over Vondel ‘'t geen ik met hart en ziel onderschrijve’, te mogen overnemen. En hij schrijft verder nog: ‘Uw oordeel is klassiek, en het is van belang voor onze Eeuw en Natie dat zij dit wete: mijne aanhaling mag haar dit veellicht mee onder 't oog brengen: dit zal een dienst aan het Vaderland zijn’ (Brieven II, 150 en 151). Groningen. D.J. HUIZINGA Dònnermàierbesé Wilde taalwoekeringen zijn dikwijls niet onaardig. Het is bekend, hoe bij verbastering van import uit den vreemde de volksetymologische krachten hun spel van verbeelding ongelimiteerd kunnen spelen. De extreme soort van verbastering is wel die, waarbij mèt de vorm, ook de functie, de beteekenis, van het ontleende totaal is gewijzigd. Dit vinden we vooral bij de directe mondelinge ontleening door het minder geletterde deel des volks zelve, wanneer n.l. bij den hoorder vreemde klankvormen onbegrepen blijven hangen. Als voorbeeld hiervan moge de hierboven geplaatste uitroep gelden. Deze werd mij, als een zeer geïsoleerd geval, medegedeeld door een Bedumer, die ze had opgevangen uit de mond van een hoog bejaard plaatsgenoot. Het is een uitroep van de uiterste verbazing. Vertelt een jager b.v. in een kring van goedgeloovigen, dat hij laatst in één schot drie hazen geraakt heeft, dan zou men in koor kunnen invallen: dònnermàierbesé! De ouwe baas had nog geweten, dat de uitroep vroeger veel gebruikelijker is geweest en naar verluid moest stammen uit de tijd, ‘dat de Fraanzen hier boas wazzen’. We zullen in de uitroep dus wel een Fransch relict moeten zien. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Inderdaad zijn er uit een Groningsch woordenboek heel wat Fransche woorden op te diepen. De vraag doet zich dan voor: is een bepaald woord in de laatste eeuw ontleend aan ambtelijke of journalistieke taal, of aan de Fransche soldaten, die immers voor goed een eeuw ook over het Groningsche platteland als musschen zijn uitgezwermd, dan wel aan de verfranschte taal der Groningsche landjonkers van nog vroegere tijd. Het wil mij voorkomen, dat we hier inderdaad te doen hebben met een ontleening uit de Fransche soldatentijd. Wààrop kan n.l. deze vorm regelrecht terug gebracht worden? Het was het ‘cherchez la femme’, dat de franskillons den Groninger maagdekens deed toeroepen: donne(z) moi un baiser!, zóó telkens en telkens weer, dat de ‘slagzin’ ver na het vertrek der Franschen in veler geheugen bleef haken. Of de zin der woorden eindelijk en ten leste niet tot de vrouwelijke helft der Groningers is doorgedrongen? We zien geen kans dit te betwijfelen. Maar wel mogen we met voldoende grond vaststellen, dat kort na het vertrek der vreemdelingen het Groningsche doe(t)je, alias smok, geen Fransche concurrent meer heeft gehad. Evenwel: de imposante vorm kon menigeen maar zoo niet weer kwijt. Imposant wás de vorm en zeer bruikbaar om een hevig affect uit te drukken, i.c. de uiterste verbazing. We merken op, in hoe heel gunstige conditie de Fransche vorm verkeerde om als Groningsche uituitroep te fungeeren. Ten eerste: de rhytmisch geschakeerde, al meer en meer onbegrepen vorm: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Vervolgens de herinnering aan tal van dergelijke krachtuitdrukkingen: donder nog tou, donderkoater, dij donder, donnerhoal (vgl. ook D.: donnerwetter). En ten derde de in het dialect zoo ‘huiselijke’ klank ai (oi). Eén bezwaar had de vorm: de te groote lengte. De spanning was voor het Groningsche taaleigen feitelijk te groot. En dìt maakt het voor ons zeer verklaarbaar, dat de uitdrukking nu waarschijnlijk geheel in onbruik geraakt is. Zoolang de soldatenterm als zoodanig nog in het geheugen bleef hangen, kon de uitroep-functie aan haar de vorm ontleenen; maar toen alle contact met de oorsprong ging verdwijnen, kon ook de vorm het niet langer bolwerken. Intusschen: het verdwijnen van dèze Fransche vorm staat niet op zich zelve. Vele een kwart eeuw terug zeer gangbare vreemde uitdrukkingen zijn nu verdwenen of komen slechts zelden meer voor. In verband met de betrekkelijke rijkdom van het Groningsch, n.l. het bezit van een woordenboek uit 1887 (Molema) en één uit 1929 (Ter Laan) zal een {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} interessant onderzoek mogelijk zijn naar het bezit en het verloop van vreemde woorden in dat dialect. 1) J. KLATTER Vraag en antwoord VRAAG 3. Zoudt U ons niet eens willen uitleggen waar onze kleurnamen vandaan komen? A.W. te P. ANTWOORD. Oranje komt van den Oranjeappel en violet van het viooltje; rose van de roos en purper van de purperslak; paars komt van de perzik (malum persicum), mauve van de malve, krijt komt van de kalkrotsen van Creta, lila komt van Perzisch nîla, een naam der indigo-plant. Brons komt van het te Brindisi gedolven aes Brundisium. Groen komt van groeien, en blos, blozen van bloeien en bloesem, gelijk ros en rossig komen van roest. Geel komt van goud, en wit komt van weit, de witte tarwe tegenover de donkere, die wij thans rogge of koren noemen. Denk aan wittebrood tegenover zwartbrood. Bruin komt van φϱύνη de pad. Rood komt van den rooden eik (Latijn ruber en robur) of van het roode bloed skr. rudhirám. Blauw van den loodnaam Blei, en zoo wordt ook het Engl. black en Nederl. bleek begrijpelijk. Zwart komt van lat. surdus dat donker en doof beteekent en wijst dus op lichteloosheid; gelijk blind als privatief verwant is met blond = stralende haarkleur. Grijs en grauw komen van de haarkleur der grijsaards. Goor komt van modder evenals vaal en pallidus van palus, paludes, moeras. Aanvankelijk werden deze kleurnamen dus allemaal als vergelijkingen gevoeld, gelijk we die nog dagelijks gebruiken in samenstellingen als: vuurrood, bloedrood, vleeschkleurig, scharlakenrood, karmijnrood, karmozijnrood, vermiljoenrood, kersrood, wijnrood, koraalrood, zalmkleur, rozerood, violetrood, roetzwart, ravenzwart, koolzwart, gitzwart, leliewit, melkwit, marmerblank, zilverwit, hagelwit, sneeuwwit, krijtwit, aschblond, appelgrauw, muisvaal, parelgrijs, staalgrijs, kanariegeel, zwavelgeel, citroengeel, saffraangeel, botergeel, stroogeel, wasgeel, lijkkleurig, goudgeel, kaneelbruin, vlaskleurig, kastanjebruin, leverkleurig, havannabruin, grasgroen, smaragdgroen, mosgroen, zeegroen, olijfgroen, reseda, indigoblauw, saffierblauw, lazuur, loodkleur, leikleur enz. En natuurlijk vinden wij dan naderhand allerlei verschuivingen en reïnterpretaties, zoodat sommigen in Bruin de beer: een diernaam voelden aan de kleur ontleend, en anderen een kleurnaam bedoelden aan het dier ontleend. En zoo kan men omtrent een bepaald woord in een bepaalden tijd twijfelen of zelfs zeker zijn, dat het toen juist andersom ging, zooals b.v. in de zwarte voor een neger enz. En zoo kunnen er onder de boven opgegeven etymologieën, die tot een diepen voortijd teruggaan, best een paar onzekere of zelfs verkeerd geinterpreteerde voorbeelden schuilen. Maar ontwijfelbaar zeker is in de groote lijn de richting waarin al deze woorden zich ontwikkeld hebben, uit den concreten naam van een ding met een opvallende kleur naar den naam der abstracte kleur zelve. J.v.G. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 5] Welke taalelementen zijn ons aangeboren? TOTNUTOE heeft men in de taalgeographie de verkeersuitstralingen der phonetische taalveranderingen bijna uitsluitend van de winnende zijde beschouwd, en veel te weinig gelet op de weerstanden, die vooral de kernlandschappen tegen zulke van buiten zich opdringende nieuwigheden weten te ontwikkelen, zoodat deze geremd en tegengehouden, het ten slotte moeten verliezen. Deze weerstanden zijn van tweeërlei aard: ze berusten namelijk òf op een sterk en evenwichtig gebouwd phonologisch systeem, dat voor de nieuwe klanken geen plaats heeft, en dan is de tegenstand van ideologischen aard. Zoo is het b.v. met de Fransche ch en j in de Nederlandsche volkskringen. Met het groeiend aantal woorden, die deze uitheemsche klanken bevatten, vermindert echter van lieverlede de tegenzin. Veel dieper is echter de physiologische weerstand der articulatiebasis. Er zijn toch dialectgebieden, die zich blijvend en hardnekkig tegen het voortdringen van bepaalde klanken blijven verzetten eeuwenlang, en dat niet alleen, omdat er in hun phonologisch systeem voor die klanken geen plaats is, maar omdat de meeste inwoners door hun aangeboren articulatiebasis physiologisch niet in staat zijn, deze klanken voort te brengen. Zoo is het b.v. met ons derde delabialisatiegebied in Belgisch Limburg, waarvan Dupont voor Bree getuigt, dat deze dialectsprekers den klinker eu eenvoudig niet kunnen uitspreken. De oude eu-woorden zijn daar dan ook alle gedelabialiseerd, en van de nieuwere labialiseeringen als veel: veul, spelen: speulen, weet daar geen enkel voorbeeld binnen te dringen. Een ideologische, psychologische of sociologische oorzaak is hier niet {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} voor te vinden, wij moeten hiervoor ten slotte een physiologisch beletsel aanvaarden. Maar ook de overige delabialisatie-gebieden, waar wèl eens de een of andere nieuwe labialisatie zich vertoont, en ook zelfs de een of andere oude eu voortleeft, weten dit getal tot zoo'n minimum te beperken, dat wij ook voor deze althans een groote meerderheid van sprekers moeten aannemen, wier articulatiebasis met deze labialiseeringen groote moeite hebben. Met articulatiebasis bedoelen wij hier niet alleen de anatomie en de ruststand van de menschelijke articulatieorganen, maar ook hun physiologie, of hun onderlinge functie en beweging. Bij den ruststand hoort b.v. de vorm van de beide lippen, van de beide tandrijen, en hun stand ten opzichte van elkander (eventueel prognathisme) de vorm van het verhemelte, de vorm van tong en tongbodem, de bouw der neusholten, de grootte der huig, en de constructie van de ademhalingspijp en het strottenhoofd, om van het middelrif en den rompstand nog maar niet te spreken. Bij de beweging hoort de ronding en de stulping der lippen, de bijtvormen van kaak en tanden, de graden van de mondopening, de tallooze bewegingen der tong, der huig, en vooral die van de stembanden en de overige beweeglijke deelen van het strottenhoofd en ten slotte de heele ademhaling en ademuitstooting in haar verschillende vormen. * * * Nu weet iedereen, dat wij met de biologie der physiologische menschelijke lichaamsbewegingen op een moeilijk gebied komen. Het wetenschappelijk erfelijkheidsonderzoek van den mensch dateert toch pas van 1907. De wetenschappelijke erfelijkheidsstudies begonnen weliswaar reeds in 1859 met Paul Broca, die de bastaardeering of de kruising van 2 nauwverwante soorten als het beslissend experiment in de leer der erfelijkheid introduceerde, en dit program kwam tot uitwerking in 1865 bij-Charles Naudin en vooral bij de Oostenrijkschen Augustijner Abt Gregor Johann Mendel te Brünn. Zijn modellen van experimenten golden echter alleen de vaste qualiteiten, of als ik het zoo zou mogen noemen, de anatomie van de planten, vooral erwtjes en boontjes uit den abdijtuin. Maar U weet, zijn bescheiden publicaties werden door de wetenschap zelfs niet opgemerkt. En toen nu in 1900 drie geleerden min of meer tegelijk: Correns, Hugo de Vries en Tschermak Mendels wetten opnieuw ontdekten, werkten ook zij weer uitsluitend met onbeweeglijke qualiteiten der planten. In 1904 en 1905 begon men toen ook de erfelijkheid {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} der dieren, zoo b.v. die der slakken en kippensoorten te onderzoeken: maar weer uitsluitend de anatomie b.v. van de hanenkam, en van de kleuren van de veeren; maar niet b.v. de verschillende vormen van het hanengekraai; waarover totnutoe geen enkele erfelijkheidsstudie verschenen is. Spoedig werden ook de kanarie- en andere zangvogels op de erfelijkheid hunner kleuren onderzocht; maar de zang der kanaries, hoewel men aanstonds duidelijk zag, dat ook deze bij het Saksische kanarieras heel anders was als bij de Antwerpsche kanaries, leidde niet tot wetenschappelijke onderzoekingen van eenige beteekenis. En zoo ging het ook met de stemphysiologie van meerls en nachtegaals, en zelfs met het stemorgaan der papegaaien en apen. De anatomie van deze stemorganen volgt in alles de wetten van Mendel; maar omtrent hun geluidsproductie staan al deze onderzoekingen nog in de kinderschoenen. Toen dan ook de erfelijkheidsonderzoekingen van den mensch in 1907 met Davenport en Hurst begonnen, ging het natuurlijk weer aanstonds over makkelijk van buiten te observeeren, vaste anatomische of morphologische eigenschappen, de kleur van den oogappel, en van de haren, de huidskleur, de lengte der menschelijke gestalte, de brachyen dolicho-cephalie enz. Maar zelfs b.v. over de erfelijkheid der physiologie van het eten en bijten en der physiologie der hand- en armbewegingen weten wij nog heel weinig. Alleen met de tijden der geslachtsrijpheid en de vruchtbaarheid der verschillende rassen, en vooral ten slotte met de rechtshandigheid en verdere asymmetrieën hebben wij toch reeds de grens tusschen anatomie en physiologie overschreden. Zoo bewees Bolk (Zeitschr. f. Geb. u. Gyn. Bnd 79) dat hier in Holland de erfelijke factor voor vroege of late menstruatie alleen van de familie der moeder afhangt en bij blonde meisjes van het Noordsche ras gewoonlijk op 13½ jarigen leeftijd begint, maar de brunetten van het Alpineras dit verschijnsel pas op 14½ jarigen leeftijd vertoonen; terwijl de Joodsche, meest zwartharige meisjes te Amsterdam: onze Noordsche blondinen gewoonlijk nog een paar maanden vóór zijn; doch de Alpine jonge vrouwen van Freiburg in Breisgau pas een vol jaar later dan de Nederlandsche verwante brunetten (dus op 15½ jarigen leeftijd) de menarche vertoonen. Merkwaardig is verder nog de erfelijkheid van het handenvouwen, dat ook de kinderen in de wieg reeds blijken machtig te zijn, en wel zoo goed als immer op dezelfde wijze voltrekken. Men kan toch de handen vouwen: òf met den rechterduim boven, òf met den linkerduim boven. Frank Lutz bericht nu in The American Naturalist vol. 43, dat dit een {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} erfelijke familietrek is, die totaal onafhankelijk is van links- of rechtshandigheid. Vouwen beide ouders hun handen met den rechterduim boven, dan doen ¾ van de kinderen het op dezelfde wijze. Voor de omgekeerde houding was het percent iets geringer maar toch altijd nog ⅗. Bij het herhalen dezer proef moet men bij voorkeur geen katholieke families nemen, daar deze bij het leeren bidden meestal den rechterduim boven op leeren leggen, wijl dit de liturgische houding is. Maar de meeste niet-katholieken hebben hier nog nooit over gedacht, eer men er hen als Geneticus naar vraagt. Deze trek is een mooi voorbeeld om te toonen: tot in wat voor ongelooflijk kleine bijzonderheden de erfelijkheid onze dagelijksche bewegingen beheerscht. P. Popenoe-R.H. Johnson: Applied Eugenics, New York 1923, blz. 100. Bij de dieren trouwens is het evenzoo. Bij jonge eendjes is, zoodra zij uit het ei komen het automatisme der zwembeweging reeds volkomen aanwezig, en ook zonder dat moeder het hun voordoet, wat duidelijk blijkt, als men de eendeneieren door een kip laat uitbroeien - ik heb zelf meermalen die proef gezien - springen ze onmiddellijk na hun geboorte in het water, en zwemmen in het juiste rhythme, met beide pootjes op de beurt roeiend, in een rechte lijn door het water. De erflijkheid van vele physiologische bewegingen bij dier en mensch is dus onmiskenbaar. Alleen is het strikte bewijs en vooral het scherpe afbakenen van de erfelijke elementen aan veel meer moeilijkheden onderhevig, wijl de phaenotypische en de genotypische bijzonderheden hier bijna altijd in bonte mengeling door elkander gaan. Want een genotypische anatomische of morphologische qualiteit kan zeker ook door temperatuur of andere omstandigheden beïnvloed worden, en zich zoo onder een phaenotypische eigenschap verbergen; maar door het experiment kan men dan de genotype toch meestal weer duidelijk aan het licht brengen. Bij physiologische bewegingen is deze schifting echter veei moeilijker, voorals als zij, gelijk dit bij de taalarticulatie het geval is, van een zeer gecompliceerde samenstelling zijn. De twee voornaamste middelen om hier de genotype van de phaenotype te onderscheiden zijn 1o. de natuurlijke afhankelijkheid der bewegingen van de anatomie of den ruststand der articulatie-organen, die natuurlijk zoo goed als nooit verandert, en 2o. de onuitdelgbare voorkeur, die iedereen levenslang voor de hem aangeboren taal-elementen blijft koesteren, en waaraan de aangeleerde spreekbewegingen dus altijd weer opnieuw worden prijsgegeven en geassimileerd. Aanvankelijk werd dan ook het menschelijk spreekorgaan alleen van den anatomischen kant onderzocht: voornamelijk de tandformule in {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} haar verscheidenheden bij de verschillende menschenrassen. Verder hebben wij eenige, maar nog vrij onbevredigende onderzoekingen over het prognathisme en het gezichtsprofiel der verschillende rassen, en over den daarmee samenhangenden negertoot, of de sterk ontwikkelde negerlippen. Ik zou hier ook de verschillende theorieën over den kinvorm kunnen noemen, maar die behooren tot de evolutie-theorie, en zijn dus geen experimenteele erfelijkheidsleer. Pas in den laatsten tijd zijn hier nog bijgekomen de onderzoekingen van den tandheelkundige Korkhaus van Bonn over den vorm van het harde verhemelte, dat wij ook aan praehistorische skeletten kunnen meten. Volgens dezen geleerde is de vorm van het verhemeltegewelf vooral in sagittale richting erfelijk geconditionneerd, terwijl de welving in transversale richting sterk van phaenotypische invloeden afhankelijk schijnt. Maar de statisticus Bernstein deed met zijn erfelijkheidsonderzoek van het stemregister ook hier den stap naar de physiologie. Hij stelde vast, dat één paar erffactoren het stemregister van man en vrouw bepaalt. De combinatie AA geeft aan een man zijn bas, en aan een vrouw en den knaap de sopraanstem. Aa geeft een baryton en een mezzosopraan en aa maakt van den man een tenor en van de vrouw en den jongen een alt. De homozygote erffactor AA voor bas en sopraan komt in Oost-Friesland en omgeving in ongeveer 60% aller gevallen voor. Naar het Zuiden gaande vermindert dit percentage aldoor totdat het in Italië slechts ± 14% bedraagt. Hoogstwaarschijnlijk hoort de combinatie AA dus aan het Noordsche ras. Erfelijk is verder zeker de muzikale aanleg, die volgens een heele reeks van onderzoekingen op een complex van eenige afzonderlijke genen of erffactoren berust, als daar zijn: het muzikaal gehoor, de rythmische aanleg, de fijne strottenhoofdafstemmingen voor den zang, de fijne vingerbeweging voor de instrumentbespeling en wat misschien het allerdiepste is: een bewuste of onbewuste mathematische aanleg. Dat zijn de conclusies uit het onderzoek der algemeen bekende families van geniale muzikanten. Zijn wij hiermee dus reeds in de onmiddellijke omgeving, of eigenlijk zelfs binnen het gebied der taalklanken gekomen, nog nauwer bleek de biologie der mimiek met de taal verbonden. Want dat de huil- en de lachmimiek den mensch aangeboren zijn, komt elk nieuw wiegekindje ons weer dagelijks bewijzen. En de heele rij der voorklinkers ie, ee, ei vragen dezelfde platte mondverbreeding als de glimlach, en voor de achterklinkers oo, ou, oe plooien de lippen vanzelf tot een ronden pruilof huilmond. Zie b.v. fig. 6, 7 en 8 op blz. 150-152. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben dus niet zoo'n vermetel waagstuk hoeven uit te halen, door ook eens een systematisch onderzoek in te stellen naar de verschillende menschelijke articulatie-bases en hun aangeboren bewegingen, maar volgden hierbij den geleidelijken weg, waartoe de nieuwere erfelijkheidsonderzoekingen ons vanzelf hebben heengeleid. Want ook voor de afzonderlijke taalarticulaties schijnt hetzelfde argument der pasgeboren kinderen-mimiek op te gaan. Zonder dat iemand het ze geleerd of voorgedaan heeft, beginnen alle normale kinderen op het einde der tweede levensmaand hun bekende brabbel-monologen, waarin de nieuwste onderzoekers niet, gelijk men op 't eerste gezicht zou denken, eenige nabootsingen van de taalklanken hunner omgeving, maar een zeer ingewikkeld spel van veel moeilijker klankcombinaties en wonderen van articulatie-techniek hebben ontdekt, die noodwendig op een aangeboren articulatie-vaardigheid wijzen. Vooral Wilhelm Wundt heeft op dit argument voor de erfelijkheid der verschillende articulaties den nadruk gelegd, en H. Gutzmann was hier met zijn universeele phonetische ervaringen de bestgeschoolde onderzoeker om in deze babbel-monologen allerlei moeilijke taalklanken als laterale affrikaten, clicks-, zuig-, hoest-, kuch- en knorklanken uit verschillende primitieve talen te herkennen. Wat aan dit onderzoek nog ontbreekt is 1o. een algemeene controle bij de kinderen der meest verschillende menschenrassen, 2o. een vergelijking der brabbelmonologen van broers en zusters, van eeneiige tweelingen vooral, en verder van ouders en kinderen van één en dezelfde familie in zooveel geslachten als mogelijk is. Wel heeft men reeds opgemerkt, dat in sommige families de kinderen uitsluitend met labiale medeklinkers, en in andere families allemaal met velare en laryngale consonanten beginnen; en dat de gemakkelijke dentalen overal het laatst voor den dag schijnen te komen; maar dit alles moet nog eens ab ovo systematisch worden nagegaan. De nieuwe techniek van grammophoon- en sprekende filmopneming moet hierbij natuurlijk hare diensten bewijzen. Mejuffrouw Branco van Dantzig is hiermee op mijn verzoek te Rotterdam reeds begonnen. Aan alle dokters en verpleegsters van de bevallings- en kinderafdeelingen in grootere ziekenhuizen zou ik hetzelfde willen vragen; en vooral de hospitalen onzer Europeesche en Indische havensteden zullen hieromtrent, naar ik hoop, spoedig belangrijke dingen aan het licht brengen. Want, juist evenals de aangeboren mimische aanleg in zijn zuiver genotype, nu weldra door de eerste ontdekking van het moederlijk gelaat spoedig op haar voorbeeld spelend met niet-aangeboren maar na- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} gedane en aangeleerde lach- en pruil-manieren tot een nieuw phaenotype wordt gemengd, zoo begint tegen het einde van het eerste levensjaar de moeder haar kindje nu te leeren praten; en hierbij worden nu de phonemen der moedertaal ingeoefend en aangeleerd, die volstrekt niet allemaal of heelemaal behoeven aangeboren te zijn: en zoo ontstaat er ook hier weldra een gemengd phaenotype, dat het aangeboren genotype dreigt te verdringen. Dat dit evenwel nog niet altijd even gemakkelijk lukt, weet ik ten eerste uit de mededeelingen van den bekenden Weener physicus Ernst Mach, die verhaalt, dat een zijner collega's die Israëliet is, alle Israëlieten, zonder dat hij ze behoefde te zien, aan hun eerste woord van alle andere menschen kon onderscheiden; en in aansluiting daarbij meedeelt, dat hij, zelf Duitsche Oostenrijker, met eenzelfde zekerheid alle Slaven onmiddellijk aan de kleur van hun articulatie herkende. Ik kan hier uit mijn eigen ervaring bijvoegen, dat ik jarenlang dagelijks heb omgegaan met hoogontwikkelde Javanen, die perfect Nederlandsch spreken, maar dezelfde proef onmiddellijk aandurf, en mij sterk maak, aan elk woord waar een Nederlandsche ongedekte aa in voorkomt, onmiddellijk den ongezienen Javaanschen spreekmond uit heel zijn Nederlandsche omgeving terug te kennen. Ten tweede heb ik hiervoor de kindergeschiedenis die Dr. Adriani en zijne echtgenoote, twee uitstekende en kritische taalobservators mij hebben meegedeeld. Het geldt een Toradjah-jongentje van Celebes, wiens moeder bij zijn geboorte gestorven was, en dat in zijn eerste levensjaar meegenomen werd naar het eiland Flores, waar de ingeboren bevolking het natuurlijk de taal van Flores wilde leeren spreken. Hierbij kwamen nu herhaaldelijk allerlei Celebische taalklanken voor den dag, die op Flores geheel en al onbekend zijn. Juist in onze koloniale ziekenhuizen moeten zulke feiten meer voorkomen. Het wachten is slechts op een dokter of verpleegster die genoeg van de verschillende inlandsche talen kent, om zulke observaties nauwkeurig te beschrijven en vast te leggen. Maar ook in ons eigen land vallen zulke gevallen op te merken. Bij het schrijven van mijn Kleuterroman had ik de beschikking over verschillende dagboeken, door wetenschappelijk gevormde moeders omtrent het leeren praten van haar kinderen aangelegd. En daarbij was b.v. een Zeeuwsch kindje, maar in 't hartje van Holland wonend, en een groep Brabantsche kinderen, die in Enschede zijn opgevoed. Nu vertoont de klankontwikkeling van dat Zeeuwsche kindje een heel anderen gang als der drie Enschedeesche kinderen. Bij het Zeeuwsche {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Keesje komen namelijk al heel vroeg allerlei g's en ch's en een reeks klinkerarticulaties heelemaal achter in den mond voor den dag, die in Enschede nooit gehoord werden. Ik merk op, dat de beide moeders onberispelijk Algemeen-Nederlandsch spreken, en de beide kindergroepen althans in hun eerste twee levensjaren slechts zelden met Zeeuwsche of Brabantsche dialectsprekers in aanraking zijn gekomen. Er is dus alle reden om die frequente g's en ch's en klinkers achter uit de keel voor aangeboren klanken van het Zeeuwsche Keesje te houden. Wat hiervan zij, zeker is het, dat de aangeboren klanken in ieder van ons levenslang invloed blijven oefenen op heel onze uitspraak; gelijk ik U aan eenige photo's van ééneiige tweelingen straks zal bewijzen. Er zijn namelijk in Noord en Zuid-Nederland, wat de articulatie betreft, zeker twee sterkopvallende ras-verschillen, tusschen degenen, die hun mond op normale wijze opendoen, en degenen, die eigenlijk altijd met gesloten mond spreken. En ik weet nog heelemaal niet, of de eerste, namelijk de mondopenaars, wel in de meerderheid zijn. Zwaardemaker en Eijkman blz. 103 en Juffr. Kaiser (Urksch) hadden dit reeds opgemerkt, maar er geen verdere aandacht aan gewijd. Alleen Gallée heeft er in Taal en Lett. Deel 10 op gewezen, dat hieromtrent onze dialecten sterk verschillen en dat met name het Tukkersch van Twente steeds met bijna gesloten mond gesproken wordt. Nu is het verder zeker, dat er heele families zijn, waar iedereen met normale mondopening articuleert, waarnaast andere families leven, wier leden allemaal hun mond nauwelijks openen bij het praten. En meen niet, dat dit een prevelen of onduidelijk spreken hoeft te blijven; ik ken zoo een Limburger die de kunst verstaat om met bijna gesloten mond een intensiteit van scherp gearticuleerde geluiden voort te brengen, die een beschaafd mensch alleen met schreeuwen pleegt te kenschetsen. Zelf heb ik hem nog niet kunnen photographeeren, maar wel zijn zoon, die wegens het normale mondopenen zijner moeder, reeds een niet zoo extreem type meer is, maar de typisch platte gesloten spleetlippen ook bij de klanken, die wij gerond of gestulpt noemen, toch nog vrij duidelijk vertoont. In zijne plaats geef ik U onmiddellijk de 16 klinkerarticulaties van twee andere Limburgers fig. 1 en 8. Beiden hebben van hun moeder het Limburgsche dialect leeren spreken, en akoustiek slaagden zij daar beiden ongeveer even goed in; maar U ziet uit hun mondstand, hoe groot het verschil is en hoe sterk dus de aangeboren genotype in hun taalphaenotype doorwerkt. En dit is geen met moeite uitgezocht paar. Maar zij behooren tot mijn vier eerste leerlingen, wier articulaties ik op de gevoelige plaat heb vastgelegd. De derde van mijn Nijmeegsche leerlingen, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} behoort tot het eerste type dər spleetmonden, de vierde behoort (breede open mond) tot het andere type. Bij elk dezer typen sluiten er zich nog een drietal aan, terwijl de overige elf tusschen beide extremen in allerlei graden op en neergaan.-Nu een uitleg der figuren op bl. 145-152. Terwijl bovenaan links en rechts een profiel- en en-face photo het heele gezicht in rust weergeeft, zijn de overige 16 opnamen vergroote snap-shots van de 16 verschillende vocaalarticulaties met een Leicacamera in de volgende Algemeen-Nederlandsch uitgesproken woorden, steeds in deze zelfde onregelmatige volgorde opgenomen: aal, el, in, een, oom, al, Ier, och, Urk, oer, ons, uur, euvel, ei, ui, ouw! Om echter het overzicht te vergemakkelijken zijn ze opgeplakt in de volgorde van het phonologisch systeem: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1) Eer ik nu echter hieruit verdere conclusies ga trekken en de samenwerking van genotype en phaenotype in beide soorten van Nederlanders nader ga ontwikkelen, moet vooral het bewijs voor de erfelijkheid en de aangeborenheid dezer beide articulatiebases zoo vast mogelijk op onwankelbare heipalen worden opgebouwd. Welnu, daartoe kan ons nu het familieonderzoek en het onderzoek der ééneiige tweelingen dienen. Het materiaal, dat ik hier overleg is nog gering, maar het spreekt reeds een duidelijke taal en wij zullen het spoedig uitbreiden tot honderdtallen. Blijft dan de uitslag even sprekend, dan is daarmee het exacte bewijs geleverd. Fig. 2 en 3 zijn een moeder met haar dochter, alle twee, trots haar verscheidenheid, met opvallenden spleetmond, uit Aalst in België. Ik geef voor hen de klinkers van het Aalstersch dialect. De proefwoorden waren hier, in het Algemeen-Nederlandsch omgezet: 1 eten, 2 hij, 3 uw, 4 één, 5 maaien, 6 hooi, 7 avond, 8 haard, 9 hier, 10 arm, 11 haas, 12 olie, 13 acht, 14 hengst, 15 hof, 16 hem, 17 eenen, 18 hoeden, 19 hoo- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardig. Ze werden echter als volgt opgeplakt in de volgorde van het phonologisch systeem: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Fig. 4 en 5 zijn ééneiige tweelingen met matige spleetmonden uit Nunhem. Fig. 6 en 7 zijn eeneiige tweelingen met groote lippen en wijd open monden uit Roermond. Dit viertal sprak de Algem.-Nederl. klinkers. Hulde voor dit alles aan den Heer Wim Slijpen. Maar hoe kunnen wij dat spreken met bijna gesloten mond dan verklaren? O wonderwel. Reeds van het eerste begin der phonetische wetenschap af hebben verschillende phonetici erop gewezen dat wij twee manieren hebben om de klinkers te vormen: de eerste meest bekende differencieert de klinkers door den vorm der mondresonantie, vooral dank zij de tongbeweging; maar de tweede differencieering speelt zich in het strottenhoofd af. En wij kunnen dat onmiddellijk aan ons zelve ondervinden, als wij met onbewegelijken halfopen mond (b.v. door een potlood tusschen de tanden en over de heele tong te leggen) toch de verschillende klinkers heel goed kunnen laten hooren. Trouwens we kunnen ook experimenteel met onze vingers voelen, hoe de stand van ons strottenhoofd voor de oe een heel andere is als voor de ie. Voor de oe zinkt de Adamsappel diep naar onderen, voor de ie stijgt hij meerdere centimeters naar boven. Maar ook al de dieper liggende deelen van het strottenhoofd, hebben gelijk de Röntgen-photographie bewezen heeft, bij elken klinker een heel aparten stand (zie Zwaardemaker-Eykman Plaat I en let vooral op den stand van de verlengde spil van den Adamsappel.) Wat blijkt nu? Gallée heeft het bij zijn Zwaardemakersche experimenten al opgemerkt: dat juist bij de personen, die alle klinkers met bijna gesloten mond articuleeren deze glottis-articulatie opvallend sterk is. Hij constateerde namelijk, dat het signal électrique, dat bij Zwaardemaker tegen den Adamsappel wordt gedrukt, gewoonlijk pas begint te werken, als men de klinkers met gesloten mond articuleert, waardoor {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ze, voegt hij erbij, den klank onzer Oostelijke dialecten aannemen. U ziet, dit komt uitstekend uit, met wat ik daar straks van onzen schreeuwenden Limburger vertelde. Er zijn dus in Nederland, om van andere aangeboren verschillen voorloopig nog te zwijgen, twee verschillende aangeboren articulatiebases, waarvan de eerste zijn klinkers vooral door de strottenhoofdbewegingen differencieert en de tweede: hetzelfde doel bereikt door de tong, monden lippenstanden, terwijl een kleine helft van ons volk een mengeling vertoont van beiden en de klinkers dus dubbel karakteriseert. Dit wisten reeds in het vage Zwaardemaker en Eijkman, die dit bij het algemeener verschijnsel der compensatie te pas brengen. ‘In deze compensatie,’ zoo zeggen zij op blz. 103 van hun Leerboek, ‘moet de verklaring gezocht worden voor het feit, dat sommige menschen bij het spreken, den mond flink, anderen zoo goed als niet open doen, met ongeveer hetzelfde resultaat; of dat iemand met een potlood of pijp tusschen de tanden alle klinkers behoorlijk kan voortbrengen. Het eenige verschil zal zijn, dat de eerste categorie (die beide articulaties vereenigt) het duidelijkst en het mooist uitspreekt’. Wat gebeurt er nu precies bij het aanleeren der taal, gewoonlijk naar moeders voorbeeld, tusschen den leeftijd van één tot drie of vier jaar? Wij nemen eerst het gemakkelijkste geval, dat moeder op beide wijzen haar klinkers articuleert en zij één kind heeft, dat den aangeboren laryngalen aanleg heeft, om met gesloten mond en dus vooral door de strottenhoofdbewegingen de verschillende klinkers te realiseeren. In dit geval correspondeert alleen de laryngale helft van moeders articulatie met de aangeboren klanken van het kind en het kind bekommert zich dus aanvankelijk niet om de mondbewegingen, daar heeft het geen kijk op en geen aanleg voor, maar zegt alleen de laryngale klinkers na. Heeft diezelfde moeder nu echter een ander kind, met oraal-labiale articulatiebasis, dan neemt dit tweede kind, precies de andere helft van moeders klinkers over, zonder zich om de laryngale verschillen te bekommeren. Worden beide kinderen nu in hetzelfde huishouden opgevoed, dan nemen zij op den duur, als phaenotype, wel degelijk ook de dubbele articulatie aan, maar er blijft levenslang toch een ontzettend verschil tusschen beiden. Want iedereen heeft nu eenmaal een geheime maar onuitdelgbare voorliefde voor het aangeborene. Naturam expelles furca, tamen usque recurret. De natuur gaat altijd weer boven de leer. En de klinkers van het laryngale kind blijven vóór alles laryngaal, en de klinkers van het labiaal-orale kind blijven vóór alles labiaal-oraal. Wij {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} behoeven immers deze photo's onzer zuiver laryngale tweelingen en proefpersonen maar aan te kijken (zie b.v. vooral fig. 2 en verder fig. 1 en 3) om te zien, dat zij eenvoudig niet anders kunnen. Zij hebben geen lippen en geen mondopening: hoe zullen zij nu toch labialiseeren of oraliseeren. En als wij de labiale tweelingen (fig. 6 en 7) in hun larynx konden kijken, zouden wij daar onmiddellijk een zelfde soort lamheid of onbeweeglijkheid constateeren. Geen wonder dus, dat elk dezer extreem aangelegde individuen levenslang een propagandist blijft van zijn articulatiewijze. Hij ondergaat of onderhoudt gewild of ongewild een voortdurenden strijd tegen de dubbele klinkerarticulaties van zijn omgeving. En daar nu sommige klankovergangen of klinkerassimilaties juist hun oorzaak vinden in de labiaal-orale articulatie, voelen zij zich een tegenstander van die klankovergangen en hebben zij de neiging, deze als fouten aan te merken en af te keuren. Omgekeerd berusten er een heele reeks andere klinkerovergangen b.v. de rekkingen, verkortingen en het muzikaal accent op de laryngale klinkerrealisatie. En daar verzetten zich nu tegen al de individuen met labiaal-orale articulatiebasis. (fig. 8, 6 en 7) En zoo is er in elke taal, die gesproken wordt door een bevolking met twee of meer articulatiebases, een voortdurende geheime strijd en wedijver waarin ieders plaats, niet door voorliefde of opvoeding, maar door zijn aangeboren natuur bepaald wordt. En zoolang de beide partijen numeriek en sociologisch gelijk blijven, zullen zij er geen van beide in slagen de andere helft te onderdrukken. Zij houden elkander volkomen in evenwicht. Dit heeft mij ten slotte ertoe gebracht, om gelijk Mendel zijn erwtjes telde, de frequentie der verschillende taalklanken te gaan tellen. Alleen heb ik voor die proef niet een cultuurtaal genomen met een onregelmatig gemengde bevolking, maar verschillende primitieve talen die slechts drie klinkers hadden: de i, de u en de a, en die gesproken worden door een primitieve samenleving, waarin nog allen ongeveer gelijk zijn, of waarin althans de eene helft evenveel heeft in te brengen als de andere helft. Ik nam daarbij aan, dat zoo'n stam ontstaan was uit de paring van eenige individuen uit een stam die reeds verschillende medeklinkers aangeboren had, maar slechts één klinker de i, met eenige individuen uit een anderen analogen stam met aangeboren u. Volgens de wetten van Mendel, moesten daaruit dus in de tweede filiatie geboren worden ¼ personen met aangeboren i, ¼ personen met aangeboren u, en ½ personen met aangeboren a. Uitgaande nu van het feit dat allen levenslang opkomen voor hun eigen aanleg, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} had ik gededuceerd, dat er in zoo'n taal evenveel i's als u's moesten voorkomen en dubbel zooveel a's. Welnu, dat kwam uit; en heel nauwkeurig uit, net als bij Mendel, bij Correns, bij Tschermak en Hugo de Vries. En toen heb ik, met een menschelijke blijheid: Euréka! geroepen, dat velen niet hebben begrepen, maar sommigen nu toch langzamerhand gaan deelen. Maar wat er nu van die primitieve menschen met hun aangeboren i of u-klinker ook zij: zeker is, dat hiermee het Nederlandsch verschijnsel der delabialiseerende dialecten, een heelen stap dichter bij zijn oplossing is gekomen. Want nu behoeft ieder maar even naar Leuven, Aalst of Hasselt te gaan, om een, twee of drie onzer delabialisatiegebieden te bezoeken, en zich daar eenigen tijd met het gewone volk in zijn moedertaal te onderhouden, en het zal hem opvallen, dat bijna al die Leuvenaars, Aalstenaars en Hasseltenaars 1) tot het type der laryngale sprekers met gesloten mond behooren. Zij doen het bolwerk hunner tanden niet of nauwelijks open, en zij hebben zoo goed als geen lippen. Van een autonome lippenronding bij de eu ö, uu u en ui kan dus niets komen. Deze klinkers vragen toch een autonome lippen-ronding of stulping, en bij deze sprekers il n'y a pas de quoi. Dat merken wij b.v. te Leuven en te Bree heel duidelijk, maar ook iets minder opvallend te Aalst en Hasselt: waar men zelfs de oo en de oe zonder lippenronding uitspreekt. Trouwens, ik ben er hierboven mee begonnen, Dupont, de beschrijver van het Dialect van Bree zegt het met evenveel woorden: de geboren en getogen inwoners van Bree kunnen de eu niet uitspreken. Het is hun geslagen onmogelijk. Welken invloed zulk een aangeboren articulatiebasis nu op de taalgeschiedenis van zoo'n dialectgebied heeft, heb ik met mijn taalkaarten in Onze Taaltuin reeds herhaaldelijk getoond. Zij houden er een heele reeks interne klankwetten op na, die in verschillende tijden de eu (u en uu) delabialiseeren. Maar bovendien gedragen zij zich afwijzend tegen externe labialiseerende klankwetten, die overigens heel het omliggend terrein hebben in bezit genomen. En als wij nu naar de andere talen van Europa rondzien, dan ontmoeten wij ook daar heel vaak een groep van labialiseerende tongvallen naast groepen van delabialiseerende dialecten, die zich ongeveer juist zoo als de Nederlandsche parallelle dialecten gedragen. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zijn b.v. in Duitschland: Zwaben en Zwitserland delabialiseerend; in Frankrijk zijn de dialecten van het Plateau Central delabialiseerend; in Oostenrijk delabialiseeren de Slovenen en Serbo-Kroaten sterk; in Engeland delabialiseerden de middeleeuwen, toen de mannen van Wales en Cornwales nog meer invloed hadden. En in al die zelfde streken en tijden vinden wij telkens een heele groep klankwetten die alles in den mond naar achteren trekken, zoowel klinkers als medeklinkers, vinden wij het fortes-lenis-systeem, opvallende quantiteitsverschillen en meestal ook het muzikaal accent, en de glottis-sluiting, die hiermee samenhangt. En overal waar wij dit alles vinden, domineert het brachycephale Alpine ras, dat ook in Zeeland, Zuid-Nederland en Limburg heel sterk vertegenwoordigd is. En wat daartegenover staat in ons land, is vooral het Noordsche ras, maar ook hier en daar het Mediterrane ras, die beide langhoofdig zijn, en een open mond en flink ontwikkelde lippen hebben, maar verder weer in allerlei punten verschillen. Bolk sprak in ons land ook nog van het Prae-Slavische ras, een blond brachycephaal menschentype, dat in het Zuidoosten van ons land met het Alpine ras vermengd is. Ook dat heeft zijn eigenaardige articulatiebasis. Maar daarover hebben wij het een volgende maal. Nijmegen, 11 Augustus 1934. JAC. VAN GINNEKEN Aanteekeningen over C.S. Adama van Scheltema 1) I. De versbouw Aan het debuut van bijna elk dichter gaat een lange tijd van poëtische voorbereiding vooraf; Adama van Scheltema daarentegen had geen poëzie geschreven, enkel zwaar melancholisch proza, vóór plotseling onder den sterken impuls van een nieuw-verworven levensgeloof talrijke sonnetten ontstonden. De innerlijke spanningen en de jonge zekerheden grepen, om zich te uiten, naar het gereede materiaal, dat door een groote belezenheid onbewust verzameld was. Woorden en beelden, zinswendingen en ritmische schoonheden van oudere kunstenaars zijn in het vroegste werk van Adama van Scheltema in zoo omvangrijke mate opgenomen, dat zijn persoonlijk geluid maar al te vaak overstemd wordt door den klank van anderen. Wanneer niet reeds uit mededeelingen zijner vrienden bekend was, welk een diepen indruk de Tachtigers {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben gemaakt op den jongen Scheltema, zou de analyse van zijn eersten bundel voldoende zijn om dit met volstrekte zekerheid vast te stellen. ‘Een Weg van Verzen’ (1900), waarvan de titel, maar ook enkel de titel, herinneringen wekt aan Couperus' ‘Een Lent van Vaerzen’, kon in geen anderen tijd geschreven zijn, dan vrij kort na 1895. In de uitsluitende voorkeur voor het sonnet ontdekt men te minder den lateren Scheltema, naarmate men er te meer de beweging van '80 in herkent. Ofschoon de meeste van deze sonnetten vrij streng vasthouden aan het schema van den jambischen vijfvoet, en dus gelijkenis vertoonen met den vroegsten tijd van '80 (Perk), kan men in de weinige uitzonderingen een vrijer versbouw constateeren, die het bewijs vormt, dat ook de latere fasen van den Nieuwen Gids (Gorter, Holst) hun invloed hadden doen gelden. De ritmische vormen van sonnetten als Angst (pag. 19), Eenzaam (pag. 22), Avond in stad (pag. 23), Regen (pag. 24) en in de oorspronkelijke uitgave nog een aantal andere, zijn in 1880 ondenkbaar, in 1900 normaal. ‘Het goud-gebrande licht droop van de treden Der gevels - gele meiwijn in het koel- Vat van den heldren nacht - zacht rees 't gewoel Der dorst'ge stad, als in een kerk gebeden. Ik zag en glimlachte naar 't heilig doel Van elken dag, - de wereld leek tevreden, En aan mijn voeten zonk het ver verleden, Vol donkre schatten van eenzaam gevoel.’ (Avond in stad; pag. 23.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het opmerkelijke enjambement na den tweeden regel en het plotselinge overgaan van vijfvoetige jambe naar vierheffingsritme in regel 8 verraden den indruk, dien Gorter en Holst moeten hebben gemaakt. Een andere trek echter van het latere sonnet der Tachtigers: het door enjambement opheffen van de scheiding tusschen de kwatrijnen en van de volta nà de kwatrijnen (Verwey, Holst), komt bij Adama van Scheltema vrijwel niet voor. In den druk van 1900 hebben sonnet II, XVII, XXXII en LVIII enjambement tusschen regel 4 en 5; sonnet XVIII heeft als eenige van de toenmalige 94 sonnetten een enjambement tusschen {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} regel 8 en 9. Bij de critische schifting in 1912, toen uit de oudste twee bundels de bloemlezing ‘Eerste Oogst’ werd samengesteld, zijn met zeer veel andere ook deze vijf merkwaardige sonnetten verdwenen. Begrijpelijk: want in zijn ‘Grondslagen eener nieuwe Poëzie’ had Scheltema zich met groote heftigheid gekeerd tegen het loslaten der sonnetvoorschriften 1); hij kon dus moeilijk in zijn eigen werk zulke ‘slordigheden’ dulden, en zeker niet in een uitgave, die hij blijkens zijn voorbericht aanvaard wenschte te zien als de practijk zijner theoretische beschouwingen. Hoewel tijdens het schrijven van zijn vroegste werk deze afkeer van een ongebreidelde vrijheid minder bewust of geheel onbewust zal zijn geweest, was de behoefte aan vastheid en orde blijkbaar een domineerende trek van zijn persoonlijkheid. Immers, wanneer hij zich in den loop van zijn tweeden bundel afwendt van den sonnet-vorm - in zijn latere poëzie komen nog slechts drie sonnetten voor - kiest hij voor zijn lyriek niet enkel een regelmatigen strofenbouw, maar dikwijls versterkt hij de weerkeerende metrische gelijkheid nog door de herhaling van bepaalde woorden of regels. Zoo weinig joyeus en krachtig is de individueele gang van zijn ritme, dat behalve de rustige gelijkgevormdheid der strofen en de steun van een welverzorgd rijm 2) nog andere rustpunten worden aangebracht. In een groot aantal van zijn bekendste verzen schijnt het ritme sterk, maar in wezen ontleent het die stevigheid aan den stut van een vasten aanhef of een refrein. In vele variaties is dit element van gelijkheid door Adama van Scheltema toegepast; gelijkheid van den aanvangsregel: ‘Als 't avond is, avond aan 't strand en de zee -’ (pag. 162) of: ‘Mijn droomen in den laten morgen waren -’ (pag. 165), komt 7 maal voor, waarvan 4 maal dicht bijeen in den bundel ‘Uit Stilte en Strijd’ (1909). Gelijkheid van een deel van den aanhef: I‘Schoonheid, die in den hemel zijt -’ II‘Schoonheid, die in de wereld zijt -’ III‘Schoonheid, die in ons zelve zijt -’ (pag. 81) of: I‘'t Is regen, - 't regent aan mijn ruit -’ II‘'t Is regen, - 't regent aan mijn huis -’ III‘'t Is regen, - 't regent aan mijn geest -’ (pag. 195), vindt men 17 maal. In deze laatste aantallen zijn slechts die gevallen {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Prof. Dr. J. van Ginneken: Welke taalelementen zijn ons aangeboren? Fig. 1==} {>>afbeelding<<} {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Fig. 2==} {>>afbeelding<<} {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Fig. 3==} {>>afbeelding<<} {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Fig. 4==} {>>afbeelding<<} {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Fig. 5==} {>>afbeelding<<} {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Fig. 6==} {>>afbeelding<<} {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Fig. 7==} {>>afbeelding<<} {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Fig. 8==} {>>afbeelding<<} {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} meegeteld, waar de herhaling door alle coupletten gehandhaafd is; een gedicht als ‘Het eeuwig lied’ (pag. 205), waar de aanhef achtereenvolgens luidt: I‘Ik lig en luier in de wei -’ II‘Ik lig en luier in de wei -’ III‘En 'k lig en luier in de wei -’ IV‘En boven mij de hemel -’, valt hier dus niet eens onder. Toch spreekt het vanzelf, dat dergelijke gedeeltelijke herhalingen evenzeer als de volledige een bewijs zijn van Scheltema's behoefte aan uiterlijke vastheid, aan regelmaat, ja aan maatregelen. 1) Het doorbréken van deze regelmaat in den nieuwen aanhef van het vierde couplet moet men, zéker bij een zoo bewust overleggend talent als het zijne, beschouwen als een nadrukkelijke en veelbeteekenende vers-daad. Vaker nog dan in den aanhef vindt men de gelijkheid in het slot. Soms vormt de herhaling slechts een gedeelte van den laatsten regel: I‘Lieve, geef gij mij de hand - ons laat het leven alleen.’ II‘Lieve, geef mij de hand, dat ge nog neven mij zijt.’ III‘Lieve, geef mij de hand, want wij behoeven elkaar.’ (pag. 222) Van dergelijke gevallen trof ik eveneens 17 aan. Sterker frappeert natuurlijk de slotregel, wanneer hij in zijn geheel wordt herhaald. Het toppunt hiervan vormt wel het romantische lied ‘Le retour des hirondelles’ (pag. 220), dat met zijn twaalfvoudige gelijkheid in 48 versregels mee kan dingen naar het wereldkampioenschap rijmelen. Echter ook vele van de bekendste gedichten van Adama van Scheltema worden door een refreinregel besloten: De tocht naar de ster (pag. 46), De krekels en de wandelaar (pag. 67), Broeder zijt gij het -? (pag. 102), De daad (pag. 181), en andere: in totaal 20 gedichten. Bij 5 hiervan is de slotregel tot één of twee woorden beperkt. Een volledig refrein van twee of meer regels komt in 12 verzen voor; ook hieronder zijn zeer bekende: Socialistenmarsch (pag. 42), In den morgen (pag. 50), De stal (pag. 64), De sterren (pag. 84) etc. Behalve in aanhef of slot kan men de herhaling soms ook midden in de strofe aantreffen: in den ‘Socialistenmarsch’ en in ‘De stal’ omvat deze herhaling twee regels, respectievelijk: ‘En ons hart houdt de maat - Hoor! de trommel die slaat: - {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} en: ‘Een wijnrank en een rozelaar Vlochten hun takken door mekaar -’. In een viertal andere gedichten is het één regel, bijv.: ‘Voort voort dan kameraden!’, (pag. 229), en in twee verzen is het slechts een deel van een regel, dat wordt herhaald: I‘Maar groot toch is de zee Holland -’ II‘Maar groot toch is uw hemel Holland -’ III‘Maar groot toch is uw volk Holland -’ (pag. 143). Uit de gegeven voorbeelden is al gebleken, dat in sommige verzen verschillende soorten van herhaling tegelijk voorkomen; men vindt inderdaad een dozijn, waarin dit het geval is. Overzien wij onze getallen, dan blijkt, dat in tenminste 70 van de 225 strofische gedichten van Adama van Scheltema een duidelijke herhaling te vinden is. Dit aantal moet nog vermeerderd worden met de gevallen, waar de herhaling niet tot het laatste couplet toe consequent wordt volgehouden; voorts met versvormen als in ‘Herdenking’ (pag. 32): ‘De blare' om onze voeten, De regen om ons hoofd, - De Herfst zag ons ontmoeten, Die Herfst had veel beloofd - De blare' om onze voeten.’ -, waar de slotregel van elke strofe gelijk is aan den beginregel (ook in De dijk, pag. 135); en tenslotte met liederen waarin een reeks gelijke rijmen wordt gebruikt, hetzij in verschillende coupletten (De Schoonheid, pag. 143; Avondgang, pag. 225), hetzij in hetzelfde couplet (Voorbij, pag. 112), of wel beide tegelijk: zoo eindigen in ‘Droomen’ (pag. 165) van alle zeven strofen de eerste, derde en vijfde regel op ‘waren’. In zeker de helft van Adama van Scheltema's poëzie (buiten de sonnetten) is derhalve, naast de vastheid van metrum en rijm, nog de extrasteun van woord- of regel-herhaling aanwezig. Een gepassioneerd lyrisch genie zou dezen driedubbelen dwang onmogelijk hebben kúnnen dulden; maar het kalme nimmer-vervoerde talent van Adama van Scheltema dúldde hem niet slechts, hij legde hem vrijwillig aan zichzelven op! Het is bekend, dat hij gezwoegd heeft op zijn gedichten; en mocht men de gelijkluidende getuigenissen niet gelooven, dan moet men het klad van ‘De Wilgen’ eens gaan zien, dat in het Haagsche Gemeentearchief wordt bewaard. Nu, na de beschouwing en ontleding van zijn versvormen, wordt het duidelijk, dat hij zijn vlijtige zorg minder zal hebben besteed aan het zoeken naar de volmaakte versmelodie en het {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} eenig juiste woord, dan wel aan het technisch voltooien van versbouw, rijmschema's en refreinen. Voor den ritmisch-gevoeligen lezer is deze knappe techniek-beheersching een al te nuchter succes, of - erger - een al te ernstige aantasting van de vrije vervoeringen der poëtische inspiratie. Maar zonder eenigen twijfel is het typeerende element van de herhaling één der redenen geweest, die een deel van Scheltema's poëzie zoo populair deed worden. II. Woordgebruik en beeldspraak Even duidelijk als in zijn versbouw herkent men den oorspronkelijken invloed der Tachtigers in de woordkeus van Scheltema's sonnetten; en niet slechts in zijn vroegste, maar ook in althans twee der drie latere. Wanneer ‘Herinnering’ (pag. 127) eindigt met de regels: ‘Ach! nu ik opzie van uw vage wezen, Voel ik op eens een vreeslijk ding te weten: - Dat ik al heel lang dood ben ik dit leven!’ herinnert dat niet minder sterk aan Kloos, dan de aanhef van ‘De kudde’ (pag. 225): ‘De dag vergaat, de peinzende avondstond Hangt zwijgend naar de wijde hei gebogen,’ - herinnert aan Perk. Deze onmiskenbare '80-er invloeden springen hier des te meer in het oog, daar de strofische poëzie er over het algemeen vrij van is 1). De vraag doet zich voor, of deze sonnetten misschien van veel eerder datum zijn, dan men uit de publicatie zou opmaken, òf dat het teruggrijpen naar het sonnet, den typischen vorm van '80, tevens voor Scheltema onbewust den poëtischen stijl van '80 met zich bracht. Niet slechts zijn in zijn strofische poëzie directe reminiscenties vrijwel afwezig, maar men kan zelfs een principieel verschil in woordgebruik constateeren tusschen Scheltema en de Tachtigers. Voor hèn had, geheel in overeenstemming met de leuze van de meest individueele expressie, het bijvoegelijk naamwoord (bijwoord, voorzetsel-bepaling) vooral de functie om een in hun oog markante bijzonderheid weer te geven. Het impressionisme in schilderkunst en literatuur is {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} immers niet anders dan de kunst van het in visueel opzicht belangrijke, typeerende detail. Voor hèm daarentegen, die geen impressionist was en het zeker niet wìlde zijn, had het bijvoegelijk naamwoord de algemeener taak van een nadere omschrijving. Het tachtiger adjectief is meestal de uiterste tegenstelling van een epitheton ornans; en al kan men natuurlijk niet beweren, dat bij Adama van Scheltema het omgekeerde het geval zou zijn, toch is die tegenstelling veel minder scherp, en er zijn dan ook uitdrukkingen, waarin het adjectief tot een epitheton ornans begint te naderen: de wijde wereld, de groote zomerdag, de stille nacht, de jonge morgen. Niet het oogenblikkelijke, subjectieve en bijzondere tracht hij weer te geven, maar het blijvende, objectieve en algemeene; - vergetende, dat dit minder de taak der kunst dan wel der wetenschap is, en dat, waar de kunst niettemin deze taak op sublieme wijze vervulde, zij het wel steeds deed door de bijzondere verschijningsvormen suggestief te gebruiken als symbool van het algemeene wezen. De wil tot het blijvende en objectieve is door Adama van Scheltema in zijn ‘Grondslagen’ met nadruk als artistieke norm gesteld; maar deze theoretische eisch is bij hem niet anders dan de bewuste formuleering van zijn eigen onbewusten aanleg. Men lette slechts op het soms overmatig aantal tegenwoordige deelwoorden, die, ook als zij bijvoegelijk worden gebruikt en geheel in de plaats van een adjectief staan, toch daarvan verschillen door hun duratief aspect: ‘Uit de stervende velden Kwam een man door de walmende landen, En hij zakte in den nacht met talmende stappen, Als een wrak op de angstige vlakte Van de golvende aarde - Broeder zijt gij het -?’ (pag. 102) Met het gebruik der adjectiva en adverbia hangt het gebruik van de beeldspraak onmiddellijk samen. Immers: wat is een goede beeldspraak anders, dan een poging om door vergelijking aan te duiden wat niet rechtstreeks kan worden uitgedrukt, omdat de taal voor déze nuance geen aparten term bezit. Wanneer wij terecht in Scheltema's bijvoegelijke naamwoorden en bijwoorden een tekort aan plastiek constateeren, moet dit tekort ook in zijn beeldspraak te merken zijn. Het is voldoende, enkele van de meest opvallende plaatsen te noteeren, om inderdaad het bewijs geleverd te hebben. ‘Tot op eenmaal als 'n bron mijn hart te blinken Ligt voor iedereen - o! hoor stil, wat klonk er: Is het een mensch, die uit dat hart komt drinken?’ (pag. 24) {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Het werkwoord ‘drinken’ is hier slechts denkbaar in verband met de beeldspraak van de bron; toch heeft de dichter, die visie loslatende, den kannibalistischen zin ‘een mensch, die uit dat hart komt drinken’ neergeschreven. Niet minder erg is de regel: ‘Vóór ons leidt de weg over angel en dam’ uit den Socialistenmarsch; en een heele collectie vreeselijkheden biedt het 2e, 4e en 5e couplet van ‘Mist’ (pag. 45). Men trachte zich eens voor te stellen, wát ‘De vlag’ eigenlijk zegt: ‘Onder die verschrikkelijke lucht Vaart, als 'n aaklig makabere klucht, De groote zwarte bruid Van dit sombere geslacht -’ (pag. 51) en men zal toegeven, dat het woord ‘makaber’ niet te sterk is voor die kluchtig varende groote zwarte bruid! ‘Als een tevreden en doodstille droom’ vloeide, gleed, deinde, glansde, waasde, mijmerde, neuriede, nee, néé: ‘Barstte het avondlicht uit de' ouden wrakken Hemel en leî een schat In onze handen.’ (pag. 65) Hoe is het mógelijk, over de Schoonheid te schrijven: ‘Schoonheid zijt gij nabij - Mag ik op uw zilveren vingers hopen - Scheuren uw diepe hemelen open - Puilt uit den nacht uw schitterend lijf?’ (pag. 111) En wat moet men denken van de uitdrukkingen: ‘over mijn volgezuchte bed’ (114), ‘zoo groeit - als 't koren uit kaf’ (180), ‘als een beeld op bed’ (185), ‘als een droppel in uw koor’ (207), en ‘starend hoor ik hem gaan’ (214)? Ik heb met opzet een zoo willekeurige greep gedaan, om te toonen dat door al zijn bundels heen Adama van Scheltema dergelijke zonden tegen den goeden smaak heeft gepleegd. Men hoeft mij niet te zeggen, dat dit toch maar een kleine reeks is uit een dik boek verzen. Want ten eerste zou ik gemakkelijk de reeks kunnen verdubbelen of verdrievoudigen, en ten tweede komt het hier op het áántal niet aan. Een dichter, die een vers als het volgende niet alleen schrijft, maar het ook laat drukken: ‘Als 't avond is, te rust - te rust! Dan klim ik op de daken’ - (pag. 31) {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} toont daarmee een ernstig tekort aan zelfcritiek te hebben. Het is waar, dat dergelijke wanstaltigheden ook in het werk van zeer groote dichters wel eens voorkomen; doch daar zal dan de versmelodie het gedicht waarschijnlijk over een dergelijke inzinking heendragen. De beeldspraak immers, opgenomen in de snelle ritmen van een hartstochtelijk lied, verliest zijn tastbare realiteit en wordt tot een vluchtige associatie. Maar nergens zijn bij Adama van Scheltema de ritmen snel en hartstochtelijk, nergens wordt zijn beeldspraak luchtig als een penseelstreek. Zijn poëzie heeft kwaliteiten, die ik niet gering schat, maar ze zijn van een anderen aard en een andere orde, dan deze meesleepende ritmische stuwing. In den hechten, eenigszins massieven bouw van zijn vers nu stoort ieder element, dat niet even bewust overlegd en even redelijk verantwoord is als zijn omgeving. III. De inhoud Wanneer de rijkdom van zijn onderwerpen, d.i. de omvattendheid van zijn belangstelling de grootheid van een dichter bepaalde, zou Adama van Scheltema boven de Tachtigers gesteld moeten worden. Bij hen beperkt de inhoud der verzen zich meestal tot het eigen gevoelsleven en de persoonlijke indrukken van de natuur. Men heeft er reeds vaker op gewezen: de natuur in de poëzie van '80 is eenzaam, er zijn geen menschen in. De eenige ‘andere’ uit hun gedichten is de geliefde, of een intieme vriend. Sommige Tachtigers hebben, behalve hun gevoelsleven ook hun denkleven in poëtischen vorm uitgesproken; maar zelfs dan bleef de dichter evenzeer een eenzame, daar hij steeds als kunstenaar dacht, en nimmer vergeten kon dat hij een artiest was. Bij Scheltema vinden wij minder den artiest dan wel den mensch, en den mensch volledig, ook in zijn sociale verbondenheid; hij is zich zijn verhouding bewust tegenover de natuur, zichzelf, de anderen en de maatschappij; en in een latere periode ook: tegenover God. De ‘anderen’ echter zijn voor hem niet alleen de menschen in wier midden hij leeft, maar ook degenen tot wie hij zijn verzen richt. Hij zingt niet ‘wie der Vogel singt, der in den Zweigen wohnet’. De indrukken, die hij als mensch van andere menschen ontvangt, geeft hij, na ze als dichter te hebben gestileerd, aan hen terug. In Scheltema's aard lag zonder eenigen twijfel een bespiegelende, moraliseerende trek; onder den invloed van deze dichter-lezer-verhouding is die trek dikwijls overgegaan in een didactischen. In sommige gedichten kan men dezen overgang zich op geleidelijke wijze zien voltrekken: {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} LENTE De zon is verschenen! weergave van de natuur De aarde straalt - Zij heeft een verdwenen Geluk in mijn oogen gehaald. weergave van de eigen stemming Ik ben alles vergeten Wat ik zooeven wist - Ach: wat is 't dat we weten? persoonlijke bespiegeling Wat is 't! Wat is 't! Wat is 't dat we willen, maatschappelijke propaganda. Dan de kranke aarde in 't Zonlicht te tillen - Als een arm ziek kind! (pag. 56; zie ook Late zon, pag. 95) In andere verzen zijn de scheidingen markanter: een gedicht als ‘De stal’ (pag. 64) ontleent zijn schoonheid aan het feit, dat in de drie coupletten met hun parallelistischen bouw drie verschillende onderwerpen (natuur, Christus, maatschappij) op drie verschillende wijzen (objectief, ethisch, propagandistisch) zijn uitgebeeld. Het behoeft niet te verwonderen, dat in zeer veel gedichten dergelijke verschuivingen en overgangen voorkomen: het lyrische vers met ‘Natureingang’ is immers van oudsher bekend. Het is dan ook veel verwonderlijker, dat deze verschuivingen in een zoo groot aantal gedichten ontbréken: daarin vindt dan slechts één onderwerp op één manier een uitdrukking. In vele genres en in alle bundels treft men deze, naar visie en sentiment eenvoudige, poëzie aan: natuurlyriek: Avond (pag. 40), Voorjaarsmiddag (60), De appelboom (104), Avond na regen (130), Herfstbosch (220); ethische leerdichtjes: Resurrectio (86), Kind en mensch (137), De stilte (157), Antwoord (181), Bekentenis (184), Liedje (219), Viaticum (226), Als ge maar... (235), en den geheelen bundel Gevleugelde Spreuken; dit genre vooral herinnert sterk aan de Génestet; maatschappelijk propagandistische verzen: Socialistenmarsch (42), Aan mijn partijgenooten (88), Meer! (121), 1 Mei (168), Waakt op Proletaren! (179), De daad (181), Te wapen (202), De Rooden roepen! (229); humoristische liedjes, hetzij over de natuur: Mei-verbeelding (54), De verovering der gouden vloot (74), Het regent het zegent (97), De wilgen (148) -, hetzij over een amoureus gevalletje: Kleinood (73), Mijn hospita (96), Het landje van Kokanje (98), Meisje... (111), Voor jou en mij (130), Cupidootje (187), - hetzij tenslotte over de menschen: Episch fragment {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} (44), Melancholische monoloog (67), De keuterboer (105), De dijk (135), De vogeltjes (159), Beschouwingen over de natuur en den mensch (176), Picturale sotternije (209), Le retour des hirondelles (220), Boutade (235). Ik geef slechts voorbeelden: geen der reeksen is volledig. Al deze soorten blijven zichzelf door de jaren heen vrijwel gelijk in toon en stijl. Bij de natuurpoëzie kan men dat begrijpelijk achten, al geloof ik niet dat die opvatting wezenlijk houdbaar is; maar hoe is het mogelijk, dat in de vrijwel twintig jaren, die verloopen zijn tusschen Kleinood en Boutade, de liefde met geen anderen blik werd beschouwd, met geen ander sentiment werd doorleefd, met geen ander accent werd beleden? Behalve ‘Onder den boom des levens’ (pag. 222) heeft Adama van Scheltema geen ernstig liefdeslied geschreven; een waarlijk aangrijpende of ook maar innig intieme minnezang komt in zijn werk niet voor. En wanneer men den ‘Socialistenmarsch’ en ‘De Rooden roepen’ naast elkaar legt, kán men zich dan indenken, dat inmiddels de wereldoorlog en de russische en duitsch-oostenrijksche revoluties hebben plaatsgevonden? Men zou deze gedichten van bladzijde kunnen verruilen, de laatste vroeg, de vroegste laat dateeren, zonder schade voor het totale beeld. In deze poëzie, die ongetwijfeld, door den eenvoud van inhoud en van vorm, de oorzaak is van Scheltema's populariteit, is de dichter wel àl te zeer zichzelf gelijk gebleven, of misschien juister: heeft de dichter zich al te zeer geforceerd om gelijk te schijnen. Hij was immers naar wezen noch luidruchtig propagandistisch, noch grappig optimistisch: zijn jeugdmelancholie was persoonlijker en echter dan de blijmoedigheid, die hij jaren lang naar buiten toonde. Ethisch gesproken kan men hierover op twee wijzen oordeelen: men kan zeggen dat hij den moed heeft gehad terwille van anderen vroolijk te zijn boven zijn droefheid uit; men kan ook zeggen dat hij den moed heeft gemist zóó somber te schijnen als hij wezenlijk was. Artistiek gesproken is echter maar één oordeel mogelijk: bij herhaalde en critische lezing blijkt deze poëzie dien hartgrondigen klank te missen, waaraan men den ontroerden mensch herkent. Het zijn de minst bekende verzen, die dezen klank in zich dragen en die dus tot zijn beste werk behooren. Het zijn de verzen, waarin zijn jeugdmelancholie zich plotseling baan breekt, eerst nog niet in openlijke woorden, slechts in de sfeer: Avondgebed (pag. 82), Bede om slaap (98); dan al duidelijker: Nacht (107), Morgenstond (108), De tak (133), Bede (185); en in zijn beide laatste bundels onweerstaanbaar sterk: Moe (201), Herfstbosch (220), Bede (220), Avondgang (225), Het keerende lied (248), Herfsttij (252), Schemerliedje (252), Winter (253): {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Stiller, stiller, stiller zakken Nacht en dagen om mij heen - Als de sneeuw de dorre takken Dekken zij 't verleên. Doch hun hout wacht, diep verborgen, Menig, menig wederkeer, En mij komt de jonge morgen Nimmer, nimmer weer! Wie gebloeid heeft en gedragen Houdt herdenking tot genoot - Hij heeft God niet meer te vragen Dan den stillen dood.’ Men heeft gezegd, dat dit het voorgevoel was van een komend sterven; doch zijn dood was bij het verschijnen van ‘De keerende kudde’ (1920) nog vier jaar ver, en niemand kon vermoeden, dat het máár vier jaar zou zijn. Het was geen voorgevoel van een nabijen dood, maar doodsverlángen; het was de aan zijn romantisch karakter inhaerente melancholie, waartegen hij zich jaren lang met succes had verzet, en die nu toch, bij het ouder worden temidden van een chaotische maatschappij, onbedwingbaar bleek. Toen alle uiterlijke omstandigheden medewerkten, deed hij opnieuw een mannelijke poging om sterk en hoopvol te zijn: hij schreef ‘De Tors’, schijnbaar een rustig gedicht, in wezen een worsteling om vastheid en levensmoed. Men mag zijn ‘Gevleugelde Spreuken’ beschouwen als het bewijs, dat hij deze worsteling gewonnen had, althans zou hébben gewonnen. Waarschijnlijk echter ware het voor den kunstenaar beter geweest, als de mensch minder wilskracht bezeten had en den strijd had verloren. De poëzie, die hierover zekerheid zou moeten brengen, werd niet meer geschreven; de dood kwam - zelfs hier nog onverwacht. G. STUIVELING De tweede-persoonsvorm Over de vormen van de tweede-persoon, vooral in het oudere en het niet-hollandsche Nederlandsch, is in de laatste kwarteeuw heel wat, eigenlijk verbijsterend veel, geschreven en gestreden. Inderdaad vertoonen deze vormen van het werkwoord en van het persoonlijk voornaamwoord, vooral ook van de combinatie dier twee, vele voor den taalkundige belangwekkende verschijnselen. Toen ik nu onlangs op een Noordelijk eiland de ‘vervoeging’ onder- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} zocht, en wel in verband met bovenbedoelde vaklectuur, viel het me op, dat men dikwijls geneigd is, omstandig te redeneeren over de grilligheden van Noord-, Oost- en Zuidnederlandsche vormen, alsmede over de Hollandsche van de 16de en de 17de eeuw, maar dat men de vormen van de tweede-persoon in het ‘centrale’ Nederlandsch, speciaal in het Zuid-Hollandsch, alleen maar terloops, en dan nog bij voorkeur op grond van de ‘teksten’ in Leopolds ‘Van de Schelde tot de Weichsel’ pleegt te citeeren. Deze stiefmoederlijke behandeling van het ‘levende’ Zuid-Hollandsch is een bekende zwakke zijde van de Nederlandsche dialectologie en grammaticale taalkunde. De verhandelingen over de meest geliefde problemen der vormleer, de verkleiningsuitgangen, de diphthongeering en de tweede-persoonsvormen, bewijzen dat strijk en zet. Het is vreemd, en toch niet ongewoon, dat een in Holland wonend Neerlandicus, wanneer hij een klank- of flexieverschijnsel moet verklaren met behulp van de feitelijke uitspraak of flexie in een streek of dorp van ‘Holland’, zich vastklampt aan bovenbedoelde tekstverzameling, in plaats van zich op de vleugelen van zijn geestdrift, casu quo met taxi of rijwiel, blauwe of roode tram of trein, te spoeden naar de ‘levende’-taalsprekers in loco. Zoo kwam het, dat ik, ook al weer geneigd mij te vergapen aan de ‘grilligheid’ en dus de interessantheid van de vervoeging op het eiland bovengenoemd, mij plotseling bewust werd van de niet geringere grilligheid in het Zuid-Hollandsch, zooals mij het in mijn prille jeugd tusschen Leiden en Den Haag, in Voorschoten, is eigen geworden. Dáar, in het Westelijkste centrum, vervoegt men z'n werkwoord + pronomen 2 sg. op een wijze, die menig argeloos Algemeen Beschaafde zal doen duizelen. Bij de opeenvolging van het werkwoord en het voornaamwoord van de tweede-persoon enkelvoud spreekt men, of althans spraken wij in het uiteinde van de 19de eeuw, het voornaamwoord ‘je’ alleen na klinkers, na -t- of -d-, na tweeklanken op -i, na klinkers of tweeklanken ontstaan door verzwakking van de -d- tusschen klinkers, na de ‘stomme e’ van den zwakken verleden tijd en na de -n-. In het laatste geval werd de -n- met den voorafgaanden stamklinker en met de -j- van ‘je’ genasaleerd en gemouilleerd. Na een -r-, -l-, een -s- en een -z-, en na de tweeklanken op -u, weifelde men, al naar de accentverhoudingen vóor en ná het voornaamwoord en in den geheelen zin, tusschen ‘je’ en ‘i’. (Waarbij dient te worden opgemerkt, dat de ‘i’ een voorafgaande -s- of -z- meer of minder palataal deed klinken). Na alle andere medeklinkers had het voornaamwoord den vorm ‘i’. Ik noem als voorbeelden: {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} ga-je, wietje (= wied-je), zee-je (zei je), zie-je, gooi-je, bieje (bied-je), la(at)je, weetje, zoomdeje, melkteje; z {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (n)je (= zoen je), doeje of d {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (n)je, sta je of staanje, hoor je of hori, rolje of rolli, zelje of zelli (zulje), missi of misje (c.q. mĭšenet = misje het), leezje of leezi (c.q. leezji die krant), kauwje of kauwi, hou je of houwi (= houd-je), hebbi, lachi (= lach je), treffi, zeggi en laggi (= lag je), koki (= kook je), zoomi, zongi, happi (= hap je), gevi (= geef je), gavvi (= gaf je), hoevi (hoef je). Het is begrijpelijk, dat tusschen ‘je’ en een volgenden klinker een overgangs -n, na ‘i’ een zwakke overgangs -j werd gehoord: gáje-n-et ségge, hébbi-jetgezégt. Wanneer we onderstellen, dat de keuze van ‘je’ of ‘i’ uitsluitend werd bepaald door phonetische omstandigheden (de aard van voorafgaande medeklinkers en eventueel accentverhoudingen), zullen we waarschijnlijk mistasten. Het is nl. een feit, dat de vorm ‘je’ na medeklinkers optreedt dáar, waar bij den vorm ‘i’ geen duidelijk verschil zou zijn met den vorm van de derde persoon. Deze is in het praesens -t + i; in onderscheiding hiermee heeft de 2de pers. na -t den vorm ‘je’. De vorm ‘i’ van de 3de pers. gaat gepaard met verscherping van den slotmedeklinker van verschillende verleden-tijdsvormen van sterke werkwoorden. Na de verleden-tijdsvorm van zwakke werkwoorden spreekt men een overgangsklank -n- of -d-. Deze -di- vorm kàn ook in oorsprong de vorm van het aanwijzend voornw. ‘die’ zijn. Hij is doorgedrongen óók na nasalen, w, l en r: hier vormt de -d- het onderscheid met den mógelijken 2de-persoonsvorm op -i-. Na scherpe of verscherpte medeklinkers vinden we, naast ‘i’, natuurlijk den uit ‘di’ verscherpten vorm ‘ti’. We komen dus tot de volgende voorbeelden: gaat-i, strafti, zechti, laati, houti (= houdt hij), zeiti (= zegt hij), hetti (= heeft hij), lachi (= lag hij) of lachti 1), lassi of lasti, gaffi of gafti; liepi of liepti; zoomdeni of zoomdedi (ook: zoomdi), melkteni of melktedi; zeedi (zei hij), leidi of leedi (lag hij, legde hij); hieuwi of hieuwdi (ook voor ‘hield hij’), vieli of vieldi, zeldi of zelli (zal hij), voerdi of of voeri, kwĂmi of kwamdi, wondi (won hij), stondi of stingdi (naast hij ston(t) of sting), gongdi of gingdi naast gongi of gingi, zongdi of zongi, zonki of zonkti. G.S. OVERDIEP {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Scheuren Dezer dagen stond in de krant te lezen van een ongeval aan een der Nederlandsche ‘athleten’ overkomen, onder den pakkenden titel: Mej. Schuurman scheurt een spier. De bedoeling was, den lezer voor te bereiden op, of aan te lokken door het bericht, dat Mej. S. niet meer meeliep in den wedstrijd tengevolge van het scheuren van een beenspier. De keuze van dit werkwoord leidde tot een pakkende allitteratie. Het praesens en de persoonsvorm in den zin gaven aan den titel den ‘dramatiseerenden’ vorm, dien wij Jg. I 323 hebben besproken. Het opvallende is hierbij het transitieve gebruik van het werkwoord met een lijdend voorwerp zónder andere bepaling, terwijl aan de handeling niet het ‘opzettelijke’ wordt toegekend, als in een zin: ‘Hij scheurde de lap in stukken,... door, etc.’, of in een zin: ‘In den oorlogstijd scheurde men het groenland’. De constructie is gelijk aan de algemeener gangbare met het werkwoord ‘breken’ (c.q. verrekken, verstuiken): ‘Hij brak een (zijn) been’, ‘zij brak een kopje bij het wasschen’. Over deze gebruikswijze van ‘breken’ zegt het Ned. Wdb. III 1, 1233: ‘Onwillens, door een ongelukkigen, onopzettelijken stoot, slag, worp, of val, oorzaak zijn dat iets stuk gaat. De bedrijvende vorm stemt hier eigenlijk kwalijk overeen met de beteekenis’. Een dergelijke opmerking maakt Paul in zijn ‘Deutsches Wörterbuch’: ‘Bemerkenswert ist “er bricht einen Arm, den Hals brechen etc.”, wobei keine wirkliche Aktivität des Subjektes vorhanden ist, also = ihm bricht (intr.) ein Arm’. In een veel later deel van het Ned. Wdb. bij ‘Scheuren’, wordt over deze bijzondere constructie en beteekenis niets vermeld, gelijk trouwens daar de geheele indeeling èn verklaring der verschillende gebruikswijzen van het woord in vergelijking met die van ‘breken’ zeer onbevredigend zijn. Van het werkwoord breken neemt men gewoonlijk aan, dat het van oudsher aanvankelijk alléen overgankelijk werd gebruikt. Zoo zegt ook Paul: ‘Die intransitive Verwendung ist aus der transitiven entsprungen’. De consequentie hiervan is, dat volgens Paul het werkwoord eerst van transitief intransitief is geworden, en dat daarna in de onderhavige constructie de intransitieve functie weer is overgegaan in de transitieve. Daarbij is een kleine moeilijkheid: hoe moeten wij dien laatsten overgang, waardoor de verandering in de beteekenis wordt {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} teweeggebracht, begrijpen? In het Mnl. vinden we alleen de intransitieve functie: ‘Dat em sijn herte brac’. ‘Dat hem drie tanden int hooft braken’. ‘Hem breect die scacht ( = de speer)’. De persoon staat hier steeds als ‘belanghebbend voorwerp’ genoemd; het lichaamsdeel of gebroken ding is subject. We kunnen natuurlijk onderstellen dat, evenals bij vele verbindingen met een ‘onpersoonlijk werkwoord’, een ‘omzetting van het subject’ heeft plaats gehad, bijv. bij een volkomen verval van de datief-vormen, zóó dat in ‘Pieter brac sijn scacht’ de eigennaam zoowel onderwerp als voorwerp kon schijnen te zijn. Ook is de constructie ‘Hij heeft een arm gebroken’ in het Mnl. voor twee uitleggingen vatbaar: ‘Hij heeft een arm (die) gebroken (is)’ en ten tweede de voltooid-tegenwoordige functie van thans. De eerste uitlegging onderstelt ‘gebroken’ als ‘bepaling van gesteldheid’, dus als deelwoord van het ónovergankelijke werkwoord. Ook langs dezen weg zou de ‘kwalijk overeenstemmende’ nieuwe ‘bedrijvende vorm’ ontstaan kunnen zijn. We wijzen er nog even op dat ook de verbinding ‘Zijn arm is gebroken’ als praeseus met het deelwoord van onovergankelijk ‘breken’ gemakkelijk kon worden begrepen als perfectum, en wel in den ‘lijdenden vorm’ van een transitief werkwoord. Maar dáár is nog niet de voorstelling van ‘onopzettelijkheid’ aanwezig. Het werkwoord ‘scheuren’ is in het Middelnederlandsch en, in tegenstelling met ‘breken’ ook in het oudste Germaansch, van het begin af zoowel onovergankelijk als overgankelijk. In verbinding met lichaamsdeelen wordt dezelfde datiefconstructie als bij ‘breken’ gevonden: ‘Sodat hem die hersene scuerde’. ‘Die buuc scuerde den keytijf’. ‘U adren die u scoorden’. ‘Dat mi mijn herte scoort’. Daaruit is echter niet de ‘omzetting’ voortgekomen. Want een zin als het in den aanhef genoemde hoofdje in de krant is op het eerste gezicht ongewoon. Ik meen te mogen vermoeden dat hier het voorbeeld van ‘Hij brak een been’ heeft geleid tot navolging. Evenwel, gedachtig aan de hevige ‘verkorting van den taalvorm’, die in de formatie van titels en hoofdjes in de krant valt te constateeren (zie Jg. I 321 vlg.), zou ik willen wijzen op de mogelijkheid, dat ook hier een verkorte vorm is ontstaan uit een gedachtevorm als deze: ‘Mej. S. (heeft het ongeluk dat) een spier (van haar been) scheurt’. Zoo zou ook in vroeger tijd, althans bij een werkwoord dat óok onovergankelijk werd gebruikt, een verkorte vorm ‘Hoor! De meid breekt een kopje’ plotseling kunnen opduiken door affectieve verwaarloozing van de ‘causatieve’ functie van een gedachte als deze: {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De meid doet (laat) een kopje breken’ of ‘De meid (is oorzaak dat) een kopje breekt’. En met ‘scheuren’ schijnt een zin als de opgewonden kreet: ‘Ai, m'n jurk scheurt, aan dat prikkeldraad’, meer algemeen dan de mededeeling van het technisch zoo precieze ‘scheuren van een spier’. Daarom ook zal men in dezelfde situatie gemakkelijk komen tot de spontane affectieve ‘verkorting’: ‘Ai, ik scheur m'n jurk aan dat prikkeldraad’ of ‘Ai, m'n júrk, die schéur ik, aan dat prikkeldraad’. De ‘situatie’, de stilistische en psychologische gesteldheid, bepaalt niet alleen den feitelijken taalvorm, maar ook de ‘krachten’ die den taalvorm maken tot wat hij is, en beteekent. G.S. OVERDIEP De nieuwe Nederlandsche klankleer van Blancquaert Evenals Scharpé indertijd, geeft ook Blancquaert aan zijn nieuwe Nederlandsche phonetiek, naar de dringende behoeften van het Zuid-Nederlandsch onderwijs, den titel: Practische uitspraakleer van de Nederlandsche taal 1). Daar is niets tegen in te brengen. Integendeel. Maar onmiskenbaar is het eene toch iets anders als het tweede. En bij allen lof, dien ik aan dit boek van Blancquaert als een nieuwe handleiding der Nederlandsche klankleer graag zou willen meegeven, moet ik er toch een ernstig bezwaar tegen maken als practische uitspraakleer. Want, al zegt hij het nergens uitdrukkelijk, toch is het zeker Blancquaerts streven: om aan de Zuid-Nederlanders niet alleen dezelfde klanken te leeren voortbrengen als die der Noord-Nederlanders, maar dat ook met juist dezelfde articulatiebewegingen te bewerkstelligen. En hiermee gaat hij een heel gevaarlijken weg op. Want hierdoor wil hij voor Zuid-Nederland iets bereiken, wat zelfs voor Noord-Nederland nooit bereikt is, en ook nimmer bereikt kan worden. Het Noordsche ras en het Praeslavische ras, het Mediterrane en het Alpine ras, waartoe volgens Bolk te zamen een goede 90% van het Nederlandsche volk behooren, hebben nu eenmaal een heel andere articulatiebasis, en een onvermijdelijk gevolg daarvan is: dat alle beschaafde Noordnederlanders elkander weliswaar ongeveer dezelfde klanken trachten na te zeggen, maar ze daarom nog niet allemaal op dezelfde wijze articuleeren. Verre van daar, dat zou trouwens geheel en al onmogelijk zijn. Ja, ik ga nog verder: zelfs in zoogenaamde homogene {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} dialecten als het Zuid-Limburgsch en het Landfriesch, vindt men, bij een akoestisch goed geslaagde eenstemmigheid, vaak een opvallend verschil van gebruikte articulatiebewegingen. Zoo signaleerde juffr. Kaiser onder de Urksche sprekers er een kleine helft, die in tegenstelling tot de meerderheid met zeer kleine kaakopening toch alle klinkers duidelijk articuleerden. En onder mijne leerlingen, van wie de meeste naast hun eigen Zeeuwsch, Brabantsch, Limburgsch, Twentsch of Groningsch dialect onberispelijk Algemeen Nederlandsch spreken, heb ik precies hetzelfde gevonden. En ik zal het maar aanstonds bewijzen. Bij een herhaalde nauwkeurige meting der kaakopening tusschen de boven- en ondertanden bij de 16 Nederlandsche klinkers, telde ik ten slotte al de cijfers van elken proefpersoon bijeen en deelde de som door 16, en nu bleek er een ontzaglijk onderscheid tusschen b.v. de 2 meest gesloten en de 2 meest open monden. De twee eersten verwijderen hun snijtanden niet meer dan gemiddeld 1 m.M. per vocaal, de twee laatsten brengen het daarentegen tot gemiddeld 1 c.M. En hierbij is met alle verschillen van ruststand en bijtstand, nauwkeurig rekening gehouden, zoodat deze maten de nauwkeurige afwijking aangeven tusschen ruststand en vocaalstand. Dat wil dus zeggen dat de twee laatsten bij elken klinker hun mond juist tienmaal verder open doen dan de twee eersten. En nu komt misschien nog het merkwaardigste: het zijn alle vier Zuid-Limburgers, waarvan er zeker drie onberispelijk en de vierde nog heel fatsoenlijk Algemeen Nederlandsch spreekt. (zie hierboven fig. 1 en 8) Nu geeft Blancquaert weliswaar nergens een nauwkeurig cijfer voor de kaakopening op, maar uit zijn geheele methodiek blijkt toch, dat hij zijn uiterste best zou doen, om mijn 10 leerlingen met geringe kaakopening, een veel grooter mondopening bij te brengen, terwijl hij hierdoor hun Nederlandsche uitspraak niets zou verbeteren. Immers, wat zoo aan de kaakopening ontbreekt, kan door de tong- en vooral de glottis-articulatie gecompenseerd worden. 1) Maar nog veel duidelijker toont zich de ongelijke articulatie van gelijkwaardige taalklanken bij de lippen. Blancquaert weet blijkbaar heel precies, hoe de lippen zich bij het uitspreken van elken klinker en medeklinker hebben te gedragen, maar een vergelijkend onderzoek mijner leerlingen heeft mij de onwederlegbare bewijzen geleverd van het omgekeerde. Zeker zijn ook onder hen proefpersonen, die aan al de klassieke eischen van lippenronding en lippenstulping voldoen (zie fig. 6, 7 en 8); {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} maar daarnaast zijn er anderen met een stijve bovenlip of een stijve onderlip, die zich heelemaal niet bewegen, en zelfs zijn er onder hen, wier beide lippen zich bijna heelemaal niet verroeren, zelfs niet bij de oo, de uu of de oe, en die toch een heele goede Algemeen Nederlandsche oo, uu en oe uitspreken. (zie fig. 1) Dat alles leidt ons tot de onontwijkbare gevolgtrekking, dat elke levende Europeesche taal weliswaar slechts één phonologisch of akoustisch klanksysteem bezit, maar minstens drie of vier articulatie-bases, die elk de klanken van dat phonologisch systeem op een heel andere wijze articuleeren. Trouwens de concurrentie-strijd tusschen deze verschillende articulatiebases der anthropologische rassen, waaruit elke Europeesche taalgemeenschap bestaat, is de diepste oorzaak der historische klankevolutie, of beter gezegd der innerlijke veranderingen in het phonologisch systeem dier talen in den loop der tijden. En dat het menschelijk verkeer hier een groep uiterlijke veranderingen aan weet toe te voegen, is een tweede waarheid, die de eerste waarheid aanvult, maar volstrekt niet weerlegt. Frings, Wrede en Kloeke ten onzent letten uitsluitend op de uiterlijke verkeersinvloeden, die zeker heel belangrijk zijn; maar zij laten een heele reeks feiten onverklaard. Wilde Blancquaert zijn articulatorische methode dus volkomen aan de werkelijkheid aanpassen, dan zou hij voor elken klinker, om van de medeklinkers nog niet te spreken, dus vier verschillende articulatiewijzen moeten onderscheiden, en daarbij dan nog met de noodige mengvormen tusschen de vier articulatie-bases rekening moeten houden, wat natuurlijk in de praktijk van het spreekonderwijs volslagen onmogelijk wordt. De eenig-mogelijke methode moet echter van het articulatorische afzien en zich tot de akoustische eenheid wenden van het phonologisch systeem. Door goede grammophoon-platen geholpen zal hij hierin zeker de gewenschte resultaten zijner uitspraakleer bereiken. De wetenschappelijke phonetiek kan zich echter aan de systematische onderscheiding der vier voornaamste Nederlandsche articulatie-bases niet langer onttrekken. Totnutoe heeft men zich veel te veel op eenige fijnigheden bij één of twee élite-proefpersonen beperkt. Nijmegen, 2 Augustus 1934. JAC. VAN GINNEKEN {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 6] Het fortislenis-karakter der oudnederlandsche neus- en vloeiklanken leeft nog voort in de vormen der verkleinwoorden GEEN moeilijkheid bieden de parallelle vormen van kipje : kippetje, popje : poppetje, kribje : kribbetje, vlagje : vlaggetje, brugje : bruggetje, tobje : tobbetje enz. waarvan het tweede geval uit den ouderen niet-geapocopeerden vorm, of anders uit het meervoud gemakkelijk kan verklaard worden. Maar nu zijn er een reeks woorden, waarvan in het Algemeen-Nederlandsch nooit een verkleinvorm op -je of -tje voorkomt, maar het deminutivum altijd en noodwendig op -etje uitgaat. De iedereen aanstonds invallende voorbeelden hiervan hebben alle een geaccentueerden gedekten klinker, gevolgd door r, l, m, n of ng. Kar : karretje, stal : stalletje, lam : lammetje, pan : pannetje, wang : wangetje, en verder: hor, ster, schol, vel, wil, bul, blom, stem, schim, cum, ton, pen, pin, dun, tong, kreng, ring enz. Bij de woorden met ongeaccentueerden klinker in de laatste lettergreep bestaat blijkbaar het beletsel niet: wij zeggen toch: bittertje, slippertje, spijkertje, eikeltje, sleuteltje, spiegeltje, asempje, wagentje, koninkje, woninkje. Maar koningin, boerin, wandeling toonen het beletsel wèl. Ook de woorden met een geaccentueerden ongedekten klinker voor nasaal of liquida vormen regelmatig: paartje van paar, paaltje van paal, kraampje van kraam, maantje van maan evenals moor, peer, zier, geur, uur, kool, peul, keel, muil, hiel, koel, boom, zweem, kiem, schuim, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} tien, deun, zoen, schijn, tuin, een, appelsien enz. Vooral het onderscheid tusschen bloempje en blommetje is opvallend, al komt ook de compromis-vorm bloemetje voor, daar blompje in elk geval niet voorkomt. De verbindingen -rtje, -ltje, -mpje, -ntje en nkje zijn dus heel goed mogelijk in onze taal; trouwens bij andere woorden als de genoemde, komen zij zelfs ook na gedekte klinkers en in verkleinwoorden voor, zoo b.v. in zwaRt : zwaRtje, veLd : veLdje, poMp : poMpje, haNd : haNdje, baNk : baNkje evenals in eR(w)t, boRd, spuRt, teNt, woNd, kiNd, muNt, laMp, gliMp, speLd, schuLd, weNk, loNk, kiNk, enz. Maar waarom mogen wij dan van pan geen paNtje maken, gelijk wij van laNd: laNdje vormen? Waarom naast kar geen kaRtje, als in kwaRtje of haRtje? waarom van vel geen veLtje gelijk veLdje, en geen koMpje van kom gelijk poMpje van poMp? Omdat de liquidae en de nasalen hier niet dezelfde zijn. Wij hebben dit door de schrijfwijze reeds aangegeven. De n van pan en die van paNd en paNdje zijn verschillend evenals de n van kin tegenover kiNd en kiNdje. Ook de m van kam en kaMp en kaMpje zijn niet aan elkander gelijk, evenmin als de ng van bang gelijk is aan de N van baNk en baNkje. Ook is de r van ster niet gelijk aan die van het dialectische steRtje voor staartje en de l van vel is niet gelijk aan die van veLd of veLdje. Als wij dus van ster een verkleinwoord steRtje vormden, zouden wij het grondwoord ster, daarin niet terug kennen; en als wij van pan het verkleinwoord paNtje maakten, zouden wij dat niet verstaan, evenmin als wij kam zouden herkennen in kaMpje, of vel zouden halen uit veLtje. Maar waarin bestaat dan eigenlijk het verschil in de n van pan en paNd, in de ng van bang en baNk, in de m van kam en kaMp, in de l van vel en veLd, in de r van bar en baRd? Teneerste zijn de R, L, N, M en NG, veel sterker geaccentueerd en hebben dus veel meer intensiteit dan de r, l, n, m en ng; en ten tweede zijn ze ook langer gerekt en de hun voorafgaande klinker is korter dan in de andere gevallen. M.a.w. de R, L, N, M en NG zijn fortes, en de r, l, n, m en ng zijn lenes. Juist hetzelfde fortislenis-onderscheid hooren wij in maand en maNd, in haard en haRd, in beeld en beLt, in boompje en poMpje. In vele talen onderscheidt men toch bij de liquidae en de nasalen (en vaak niet bij deze alleen) een fortis en een lenis. Welnu, dat doet nu ook onze Algemeene Nederlandsche taal tot op den dag van heden; en al zijn deze beide variantenreeksen thans bij ons geen phoneem- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} paren meer, omdat wij er geen overigens geheel gelijkklinkende woorden meer mee onderscheiden, ze zijn eenmaal in het Oud-Nederlandsch correlatieve phoneemparen geweest, en als zoodanig hebben zij in onze vormleer, en vooral in de verkleinwoorden hun relicten nagelaten, en zijn dus Nederlandsche morphonemen. Het strikte bewijs hiervoor leveren de regels in de beide naburige talen die het fortislenis-systeem tot op den dag van heden ongedeerd bewaard hebben: het Zuid-duitsch en het Iersch. In beide geldt toch de vaste klankwet, dat elke nasaal en liquida, die na een korten geaccentueerden klinker voor een homorganen eindtenuis staat: een fortis moet wezen. En gelijk wij gezien hebben, geldt deze wet ook nog in de verkleinwoorden van het tegenwoordige Nederlandsch. En juist daarom kunnen wij van maan : maantje vormen en van wagen : wagentje, van maand : maandje en van maNd : maNdje; maar niet van man : maNtje, doch wel mannetje, daar hier de n een lenis blijft. Want de eind-nasalen en liquidae zijn lenes en ook de intervocalische liquidae en nasalen zijn lenes en ook de nasalen en liquidae der ongeaccentueerde silben zijn lenes en ook de liquidae en nasalen die na een ongedekten of zwakeindigenden klinker voor een homorganen eindconsonant staan: zijn lenes; maar alleen de liquidae en nasalen die na een kort gedekten (d.w.z. sterk-eindigenden) klinker voor een homorganen eindconsonant staan: zijn fortes. In het Zwitsersch geldt deze wet bovendien vóór niet-homorgane eindtenuis en is het eerst gevonden door Winteler in zijn beroemde boek over het Zwitsersch-Duitsche dialect van het kanton Glarus: Die Kerenzer Mundart, Leipzig-Heidelberg 1876 blz. 142 en zijn ons interesseerende voorbeelden zijn: LaNd, aLt, hüMp (hemd), HaLs; alleen de r ontbreekt hier, daar deze in dit dialect alleen als lenis voorkomt. Heusler ging hier in zijn boek over het Alemansch Konsonantisme Strassburg 1888 nader op in en verklaarde het fortis-karakter dezer liquidae en nasalen terecht uit het scherp gesneden accent van den gedekten klinker, die, ingehouden op het oogenblik dat hij zijn volle kracht gaat bereiken, nu de overmaat van zijn sonore intensiteit aan de volgende nasaal of liquida afstaat; en dit te meer wijl er een stemlooze sluitconsonant, die daar alijd fortis is, onmiddellijk op volgde. Kaufmann kwam dit in zijn Schwäbische Mundart 1890 nog eens negatief aanvullen door er op te wijzen, dat hier Wintelers klankwet niet opgaat, omdat het scherpgesneden accent hier niet voorkomt. Sedertdien keert een behandeling van de minder of meer uitgebreide toepassing dezer klankwet in al de Zwitsersche dialectgrammatica's terug. Maar ook de Keltische talen kennen ditzelfde verschijnsel en wel {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} juist in dezelfde beperking tot homorgane consonantgroepen als bij ons. In zijn Vergleichende Grammatik der Keltischen Sprachen, Göttingen 1909, Bnd. I blz. 436 bewijst Holger Pedersen, dat reeds in heel ouden tijd deze klankwet in het Keltisch moet gegolden hebben en onlangs heeft Sommerfelt deze heele ontwikkeling tot in het Nieuwe Iersch vervolgd in zijn studie over het ‘Système quantitatif celtique et voyelle additionnelle irlandaise’ in het Norsk Tidsskrift for Sprogvidenskap, Bind V, 1932 blz. 121-140. Over het oudere Keltisch zegt hij: ‘Les fortes représentent les consonnes indo-européennes, quand cellesci se trouvaient à l'initiale absolue, quand elles étaient géminées, et quand elles faisaient partie de groupes consonantiques au même caractère articulatoire général, tandisque les faibles représentent les mêmes consonnes en position intervocalique ou combinées avec des consonnes à caractères articulatoires fondamentaux différents.’ En voor het Iersch speciaal zegt hij: ‘En principe, dans les groupes consonantiques, les liquides et nasales ne sont fortes que là oú elles précèdent des occlusives homorganiques’ blz. 135. De parallel met het Iersch is dus wel heel nauwverwant. Zie Thurneysen's Handbuch § 117 ss. Ten slotte moet ik hier nog aan toevoegen, dat deze fortislenis-regel dus geldt voor het Algemeen Nederlandsch en mutatis mutandis ook voor de meeste dialecten, maar niet alle. Zoo komen in het Groningsch pan : panje, bol : bolje, mol : molje, spelle : speltje; in Enkhuizen pan : panje, ton : tonje, in Zaanland pan : pantje, zon : zontje, man : mantje en in Drechterland kar : kartje, mol : moltje voor. In het Friesch komen van hol : holke en holtsje, van sinne : sinke en sintsje, van bern : bernke en berntsje, van sang: sankje, van wang : wankje en van jonge : jonkje voor. Dit bewijst natuurlijk alleen, dat het fortislenis-onderscheid der liquidae en nasalen in Friesche streken dus in den loop der tijden verdwenen is. Dat het hier nooit zou bestaan hebben, is onwaarschijnlijk. Maar als hiermede het fortislenis-onderscheid voor de Oud-Nederlandsche nasalen en liquidae bewezen is, dan hebben wij hiermee tevens de oorzaak gevonden van de vocaliseering der nasalen voor stemlooze spiranten, die immers ook in het Iersch en in de Zwitsersche dialecten aan het lenis-karakter der n is toe te schrijven. Dan begrijpen wij ook, waarom ook ten onzent, als later de fortis in verschillende onzer dialecten begint te verzwakken, voor laNd: de rekking laand, voor hoNd: hoond en voor kiNd : kiend opkomt. Dan begrijpen wij meteen hoe de groep van haRd, gaRd, zwaRt, baRs, gaRstig en haRst den oudsten vorm met fortis bewaard hebben, terwijl aard, baard, baars, gaard, vaars, vaart, kaarde en Maart uit dialecten zijn overgenomen, die de {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} fortis reeds vroeger hebben opgegeven; en dat het met de e en o voor r + dentaal wel ongeveer evenzoo zal gegaan zijn. Verder hebben wij in het fortis- en lenis-karakter der liquidae en nasalen ook de diepere oorzaak ontdekt, waarom in de meeste onzer dialecten de svarabhakti vocaal alleen optreedt tusschen liquidae en nasalen + heterorgane consonant, dus in gannef, hannik, zanik(en), hinnek(en), warrem, worrem, storren, och errem, ollem, zallem, hellem, fillem, wollef, hallef, ellef, twalef, helleft, korref, larref, erref, stierf, gevolleg, galleg, telleg, borreg, barreg, erreg, hullep, stollep, wellep, harrep, dorrep, scherrep, ballek, vollek, wellek, kurrek, vorrek, sterrek, Urrek, burrecht, gedurrefd; maar nooit in veRs, dwaRs, vaLsch, heLsch, haLs, geduLd, haRt, speLd, miLt, laMp, gliMp, roMp, daNk, weNk, boNk enz.; en zelden in warme, wormen, stormen, karper, dorpen, scherpen, werpen, stelpen, helpen, vergen, delgen, zwelgen, twaalven, halve enz. Gelijk wij uit het Zwitsersch en de Nederlandsche dialecten zonder svarabhakti weten, was ook voor heterorgane eindtenuis een fortis mogelijk. De svarabhakti-vocaal werd dus in deze eerste groep, juist als bij onze verkleinwoorden ingevoegd om de nasalen en liquidae des te zekerder lenis te houden; want de intervocale positie was altijd en overal de optimale lenis-plaats. En tenslotte is hiermee ook misschien een der gronden van het verschil tusschen onze twee soorten van Oud-Nederlandsche metathesis gevonden. Immers r + vocaal + dentaal werd tot vocaal + R + dentaal b.v. Christ werd tot KeRst, crust werd tot koRst enz.; omdat in KeRst en koRst de hoogste intensiteitstop op de R valt en dus de plaats van het accent in Christ en crust volkomen werd bewaard. Daarentegen moesten burcht, durft en bercht, wilden zij - in meersilbige woorden - niet tot burrecht, durreft en berrecht en dus nòg een silbe langer worden, maar hun synchronisme bewaren, consequent in (gods)vrucht, (nood)druft en (Al)brecht, (ge)wricht en (ge)wrocht worden omgezet. Nijmegen, 9 Augustus 1934. JAC. VAN GINNEKEN De varianten in het Amoureuse Liedtboeck In ons vorig artikel bleek dat het Am. Liedb. in 68 gevallen een beteren tekst had, in 72 gevallen een minder goeden, terwijl van 29 liederen geen der varieerende vormen de voorkeur verdient. We zullen ons tot de belangrijkste beperken. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} In het lied: ‘Fortuyne wilt u keeren’ (van Duyse, Dl. 3, bl. 2365) bevredigt hier de tekst van het ‘Antw. Ldb.’ niet: Want ick blijve int verseeren In lyden swaer doleur /. ‘Am. L.’ geeft: Ick lyde swaer doleur. Het ‘Antw. Ldb.’ begint het lied van het ‘fiere Margrietelijn’ (v. Duyse, I, 164) aldus: ‘Het soude een fiere Margrietelijn Gister avont spade Met haer kanneken gaen om wijn / Sij was daer toe verraden.’ Correcter heeft hiervoor ‘Am. L.’: Sij was daer toe beraden. Het lied verhaalt voorts, hoe zij een ruiter ontmoet, die met haar ‘zijnen wille doet.’ Zij dreigt hem met haar ‘drie ghebroeders stout’. Hij lacht daarom en dan volgt in het ‘Antw. Ldb.’: Ende hy nam een sneeu witte bal / Hij stacken al in haer keele / Hij schootse tot eender venster - Hij schootse al in de Dyle. Teghen stroom quam sy ghedreven wt. In ‘Am. L.’ is ‘uyt’ (wt) geplaatst aan het eind van de derde regel: ‘Hij schootse tot eender venster uyt’; het woord heeft hier blijkbaar zijn juiste plaats gevonden. De mysterieuze ‘bal’ van het ‘Antw. Ldb.’ is hier: ‘bant’. Wat kan de beteekenis hiervan zijn? Wellicht helderen beide varianten samen de zaak op. De ruiter zou dan een reep linnen of iets dergelijks genomen hebben en die, ineengefrommeld tot een prop, het meisje in de mond hebben geduwd. In dit geval heeft de uitgever van ‘Am. L.’ de toedracht nog gekend. Mede in verband met bovenstaande betere lezingen komt het me voor, dat ‘Am. L.’ ook hier oorspronkelijker is. Dan hebben we het mooie lied: ‘Een Ridder en een Meysken jonck, Op een Revierken dat sy saten.’ (v.D., I, 156). De toedracht is bekend: het oude thema van het door den ‘Ridder’ verleide en bedrogen meisje. Haar broeder verzint de psychologisch zeer juist doordachte list om den ridder te doen gelooven, dat zij gestorven is. De minnaar verschijnt dan vol berouw op de gefingeerde begrafenis, waarop de hereeniging volgt. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} In het ‘Antw. Ldb.’ is het 9e couplet: ‘Och seght mij soet meysken jonck Is nu mijn keele ghehanghen / Nu is ws Vaders hooghen Bergh / In eenen dale ghevallen.’ Juister heeft ‘Am. L.’: ‘In eenen dale verganghen.’ In het 15de couplet is de lezing van ‘Am. L.’ bedorven. Zeer karakteristiek is deze variant. Het couplet luidt volgens de ‘Antwerpsche’ tekst: ‘Och doen de Broeder gheware wert Dat sij een kindeken bleef draghen / Hij ginck al voor den Ridder staen Hij badt hem mede ten grave.’ Hier wordt dus in één couplet medegedeeld, dat den broeder de toestand van zijne zuster duidelijk wordt, hoe hij een list verzint, deze ten uitvoer brengt, zich dus naar den ridder begeeft, om dezen te nooden ter begrafenis van zijn vroegere geliefde. Deze springende verhaaltrant, zoo karakteristiek voor het vroeg-Middeleeuwsche epische volkslied, werd later niet meer begrepen, weshalve in ‘Am. L.’ de tekst der laatste regel is: ‘Hij badt hem mede om ghenaden’. ‘Het was een jongher Helt’ (v.D., I, 161) is verder nog alleen uit ‘Thirsis Minnewit’ bekend. Van Duyse noemt het een lied uit het eind der 16e eeuw. Echter heet het ook hier reeds: een out Liedeken. Waarschijnlijk moeten we het dus vroeger plaatsen. Het 2e couplet luidt: Jonger Helt, laat 't vrijen staen / Het is voor u ghedaen / Ghy kont my niet verheughen / Een ander moet dat zijn / Die zich vervrouwet mijn / Ghij moet wat lager bouwen.’ In ‘Th.M.’ is de laatste regel: ‘Ghij moet wat lager beugen.’ Dit is een interessant geval. We zien hier de verbastering van de tekst als op heeterdaad betrapt. ‘Th.M.’ geeft het derde stadium, ‘Am. L.’ het tweede. In 't eerste stadium, het oorspronkelijke, zal het laatste woord van de 3e regel geweest zijn: ‘vervrouwen’, dat een zuiver rijm oplevert met: ‘bouwen’. ‘Vervrouwen’, verouderd zijnde, werd niet meer begrepen en kon op de markante plaats als zinsclausule niet {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} gehandhaafd (binnen in het vers (r. 5) bleef het staan: men zong wel meer ‘onzin’). Het rijmwoord lag hem, die dit veranderde, blijkbaar te ver weg, om nog van kracht te zijn. Een ander, het lied in deze lezing voor zich ziende, heeft deze incorrectheid gehinderd en vond het zinlooze: ‘beugen’. ‘Th.M.’ blijkt meer bedorven plaatsen te hebben. Hoe automatisch soms gezongen werd, blijkt uit enkele totaal onzinnige lezingen. Zoo luidt in het lied: ‘Mijn hertelijck Lief wel schoon Jonkcvrouwe’ de 3e regel van het 8e couplet in het Antw. Ldb. (nr. 112): Met quade tonghen dracht reyne minne. ‘Am. L.’ geeft de goede tekst: Mijt quade tongen. In het winterlied ‘Den Mey moet wech nae Somers saysoen’ (v.D., I, 731) heeft ‘Am. L.’ de laatste regels van het 5e couplet verhaspeld: Al is de Winter stranck Haer nachten die sijn lanck Om vrolijck ter rijcke Het is Hemelrijcke. Hier helpt ons het Antw. Ldb. terecht: Om vrolijck te zijn ter tycke (= beddetijk) Het is een Heymelijc rijcke. De zanger van ‘Ick weet een Vrouken amoreus’ (Antw. Ldb., no. 91) wil ons het tegenovergestelde van wat bedoeld is, doen gelooven in het 2e couplet: 't Is recht dat ick haer vrientschap bie Want sy doet mij vreught vergeten. Antw. Ldb.: Want sy doet mi mijn druck vergeten. Inderdaad, niets was den uitgevers te gek. De lezing van ‘Verheugt in deugt / ghij ‘Retrosijnse jeugt’ is in het A.A.L. op verscheidene plaatsen bedorven. In het 5e couplet speelt de specerijenhandel den uitgever parten. De tekst van Am. L.: In dit soet prieel / Voldoen wij uw beveel / Geheel uyt desen toneel, is hier: Geheel uyt desen caneel. In ‘Och leghdy nu en slaept’ (v.D., I, 348) is de minnaar uit ‘Am. L.’ veel bescheidener dan die uit het Antw. Ldb. De respectieve verzoeken aan de geliefde zijn: Wilt voor u veynster comen, en: Wilt door u veynster comen. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Soms is de variant te verklaren uit het niet meer begrepen worden van verouderde woorden. B.v. in ‘Een aerdich Vrouken heeft my bedrogen’ (v.D., I, 418), 5e couplet: Adieu ghy payter wel vijve of zesse Mest Hannen en Wuyten wel. Antw. Ldb.: Toeft (= onthaalt, liefkoost) Hannen en Wuyten wel. Zoo ook in ‘Ick segh Adieu / wy twee moeten scheyden’ (v.D., I, 690). Antw. Ldb., 4e c.: Mijn hoop, mijn troost Fortuyne sal noch keeren / Lief, op my gloost (= letten op, denken aan). ‘Am. L.’: Lief, op my ghelooft. Delfzijl. J. KLATTER Terschelling een Frankisch land met Friesche kolonies?? II Voor een juiste waardeering van de hieronder volgende critiek is het noodzakelijk: 1. vast te stellen, wat Heeroma wil bewijzen, en 2. door welke middelen hij dit doel tracht te bereiken. Ik citeer: a. ‘Ik neig er toe om Terschelling te beschouwen als een oorspronkelik Noordhollands eiland, waarvan west- en oosthoek later door Friezen gekoloniseerd zijn.’ b. ‘Mijn opvatting...... is een onderdeel van een hypothese, die ik in een latere studie uitvoerig hoop te adstrueeren, n.l. dat het Noordhollands in oorsprong 1) een Frankis dialekt is, welks Friese eigenaardigheden verklaard moeten worden door latere Friese kolonisatie.’ c. ‘Ik laat nu een aantal voorbeelden volgen, waaruit het Noordhollands karakter van het Midslands blijkt’. d. ‘Hoeveel Midslands en Stadfries op het eerste gezicht ook op elkaar mogen lijken, bij nadere beschouwing kan het geen twijfel lijden, dat zij van geheel verschillende oorsprong zijn en dat het Midslands geen betrekkelijk jong derivaat van het Fries, maar integendeel een oud 1) Noordhollands dialekt is.’ {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat in Midsland tegenwoordig een Noordhollandsch dialect wordt gesproken (c.) is iedereen bekend, die met de betreffende litteratuur op de hoogte is; een nader bewijs daarvan was niet noodig. De voorbeelden (c.) moeten echter - wil het artikel zin hebben - bewijzen, dat het Midslandsch een oud (d.), d.w.z. een in oorsprong Frankisch dialect is (b.), en de verklaring geven van de neiging van H. Terschelling als een oorspronkelijk Noordhollandsch eiland te beschouwen (a.). 1) Uit de beschouwingen in mijn eerste artikel volgt reeds, dat de overeenstemming van het tegenwoordige Midslandsch met een Frankisch dialect niets zegt omtrent het ‘oorspronkelijk’ Frankische karakter daarvan. Zelfs, al had H. reeds bewezen, dat het Drechterlandsch met het Tesselsch en het Vlielandsch oorspronkelijk Frankisch zijn, welk bewijs nog uitstaat, dan nog is de conclusie: dus is ieder ander dialect, dat daarmee overeenkomt, ook Frankisch, ongemotiveerd. De dialectvorscher van een volgende generatie zou op dezelfde gronden zeer waarschijnlijk moeten besluiten tot een nog veel gaver Frankisch dialect op Westerschelling en gaan philosofeeren over een oorspronkelijk Frankisch Westerschelling. (Ik neem aan, dat die onderzoeker van het Friesche Westerschelling van tegenwoordig onkundig is gebleven). Ik zou dus H. naar mijn eerste artikel kunnen verwijzen en hem uitnoodigen het bestaan van een Frankische oer-onderlaag, dus nog onder de door mij bewezen Friesche onderlaag aan te toonen. De opmerkingen echter, die H. aan zijn proefwoorden vastknoopt, zijn aan zooveel bedenkingen onderhevig, dat het dialectonderzoek er wellicht door gebaat wordt deze, al is het dan ook slechts ten deele uitvoerig, aan een bespreking te onderwerpen. De eerste reeks luidt: Gm. è: nl. zwaar dr. swE.r vl. swE.r msl. swE.r braden breide bre.de brEəde avond eivent e.vent Eəwen schaap sleip ske.p sxEəp lauw greuw le.w la.w grauw greuw gre.w gra.w {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Als eerste opmerking zegt H.: ‘In 't Drechterl. heeft de oude (E) zich ontwikkeld tot (ei), a) in 't Midslands onder Friese invloed tot (Eə).’ b) Welke beteekenis heeft voor zijn stelling de opmerking a)? De ontwikkeling tot (ei) is in het Friesch een niet ongewoon verschijnsel. In het Drechterlandsch geschiedt de overgang tot (ei) alleen voor dentalen en labialen. (Karsten, 18.3). In Friesche dialecten komt het verschijnsel precies zoo voor; daar ook voor (s). Karrharde en Saterland hebben (ei): Karrh.: sleipe, heit, êin, breif 1); Saterl.: blêize, sxêip, trêid, sêid, slêip, strêite. 2) De (ê) hebben Hdl.: brêd, blêz, dênt, slêp, rêd, enz. 3) en Ndm.: blêz, slêpe, wêt, sxêp, enz. 4) Tersch. fri. heeft als de meeste nwfri. dialecten (î) of (E), al kent westt. de (ei) uit (ê, e) ook: lèize, glèis, blèis. 5) Zeer zeker is de diphtong der oude (E) dus geen typisch Frankisch verschijnsel, als hoedanig de opmerking hieromtrent in dit artikel alleen op haar plaats zou zijn geweest. De bewering in de tweede opmerking wordt noch bewezen, noch toegelicht. Toch was dit zeer noodig geweest. Want, om tot zijn uitspraak te komen, moet H. een zeer merkwaardige ‘Fernwirkung’ aannemen, nl. het overnemen van de articulatiebasis van omwonenden, welker taal als minderwaardig wordt beschouwd, met wie geen of slechts zeer gering geestelijk verkeer wordt onderhouden en met wie men zich ook niet vermengt. Vgl. de Inleiding. Ook de volgende uitspraak van H.: ‘Eveneens onder Friese invloed heeft het Midslands de typies-Noordhollandse (e.w) opgegeven,’ zou aan bewijskracht winnen, als H. kon aantoonen, dat Midsland oorspronkelijk (e.w) had gekend. H. laat hierop volgen: ‘Ik neem nl. aan, dat (a.w) de regelmatige Friese representant is, omdat (e.w)-vormen in geen enkel modern Fries dialekt voorkomen.’ Een zonderlinge betoogtrant! Men oordeele: H. begint met de stellige bewering: ‘Midsland heeft de (e.w) onder Friese invloed opgegeven’, en hij licht deze bewering toe met een veronderstelling: ‘ik neem nl. aan, enz.’ Deze veronderstelling wordt dan gemotiveerd door weer een bewering, die 1e. bewijskracht mist en 2e. onjuist is. Zij mist bewijskracht: ook al is de (e.w) tegenwoordig de typisch {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Noordhollandsche vorm, en al zou de moderne Friesche vorm over de geheele linie (a.w) zijn, dan nog beteekent dit niet, dat overal, waar we nu (e.w)-vormen mochten aantreffen, we te doen hebben met Noordhollandsche (bij H. = Frankische) en nog minder, dat deze gebieden oorspronkelijk Frankisch geweest moeten zijn. H. is echter bij voorbaat zoo stellig overtuigd van wat hij wil bewijzen, dat hij dat blijde geloof ook bij zijn lezers aanneemt. ‘Het Noordhollands,’ schrijft hij, ‘heeft volgens mijn opvatting 1) een (E.) van Frankise oorsprong.’ Hij neemt verder aan, dat het tegenwoordige Midslandsch het oorspronkelijk Midslandsch is. En dus is de (Eə) - van sxEəp b.v. - oorspronkelijk Frankisch. Maar dan moet de oorspronkelijke Midslander vorm van de tegenwoordige (a.w) ook (e.w) geweest zijn, en dus is de invloed van de Friesche omgeving hier weer aan het werk geweest. Zoo ongeveer moet hij redeneeren. Dat in zuivere Friesche dialecten, waarin naast de (E.)-vormen (a.w)-vormen voorkomen, ook andere gevonden worden, die alleen op (e.w)-vormen kunnen teruggaan, daar bekommert H. zich niet om. Of liever, hij ontkent dit en bouwt zijn conclusie op een onjuiste bewering. 2) De ontwikkeling van germ. (ae) over wgm. (â) tot fri. (ê) en de bijzondere positie, die daarbij de (a.w) inneemt, gaf tot nu toe groote moeilijkheden en deze worden door de simplistische veronderstellingen van H. allerminst opgelost. De overgang van gm. (ae) tot wgm. (â) dateert voor het Oberdeutsch van voor de 4e eeuw, voor het Frankisch pas uit de 6e en 7e eeuw (Braune, Althochd. Gramm. § 34). Deze Frankische (â) dringt in de 7e en 8e eeuw volgens Van Wijk over onze zuidelijke grenzen, bereikt echter niet het uiterste westen en noorden van het Nederfrankische gebied, zoodat zich daar de oorspronkelijke {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} gm. (ae) handhaaft. (Vgl. hiervoor bl. 180, noot 1). Het ags. kent voor Gm. (ae) regelmatig (ae), voor de w + velare klinker (â) en voor nasalen (ô). (Sievers, Angels. Gramm. § 12). Siebs komt tot de conclusie, dat de overgang van gm. (ae) tot wg. (â) tot fri. engl. (ê) moet liggen tusschen 150 en 450. (Grundrisz, § 36). Voor het Friesch neemt hij dus aan een ‘Rückentwickelung’, Vgl. ook Steller, Abrisz der Altfr. Gramm. § 13). Siebs beschouwt de (âu)-vormen als ontleend (§ 42, Grundrisz), terwijl Van Helten (Altostfri. Gramm. § 15) meent, dat de (â) < ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ), in de verbinding (â.w) de tweede Fri. overgang tot (ê) niet heeft meegemaakt. Uit deze gegevens zou moeten volgen: de (â) drong van 't zuiden èn van het noorden ons land binnen. Deze beide (â's) hebben elkaar echter niet kunnen bereiken, daar de noordelijke (fri.) al weer (ê) was geworden een paar honderd jaar, vóórdat de Frankische (â) onze grenzen bereikte. Nemen we voor 't Friesch aan, dat de bovengenoemde ‘Rückentwickelung’ met de feiten overeenstemt, dan moeten we, daar de beide (â)-invasies een paar eeuwen uit elkaar liggen, aannemen, dat ze beide op eenzelfde strook, het holl.-frank. ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} )-gebied, zijn doodgeloopen. De tersch. fri.-vormen komen met de ags. overeen; alleen de palatalisatie ê < {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} τ; i, die voorzoover ik uit Sipma, Oudfr. Oorkonden, heb kunnen opmaken aan 't einde der 15e eeuw inzet, hebben ook de tersch.-fri.-dialecten meegemaakt: sli.əpe, ndl. slapen; gra.uw, ndl. grauw; ko.men, ndl. kwamen. Natuurlijk is hiermee nog niet gezegd, dat deze moderne tersch. vormen een directe voortzetting zijn van met 't ags. overeenstemmend oud-fri. Maar nemen we dit niet aan, dan moeten we voor 't tersch. fri. toch een Rückentwickelung construeeren, die weer nauwkeurig tot 't punt van uitgang terugvoert. Ook met de hypothese van een ‘oorspronkelijke oud-fr.’ ‘declinatie: grê, grâwes’, die H. ‘voor de hand liggend’ acht, komen we er hier niet. ‘Noordholl. greeuw en ofri. grê hebben dan niets met elkaar te maken’. De groote moeilijkheid bij 't bespreken van H.'s artikel is, dat de schrijver termen gebruikt, die hij verzuimt nauwkeurig te bepalen. Wat verstaat hij onder ‘oorspronkelijke oudfri. declinatie?’ Wat we onder oudfri. hebben te verstaan weten we, en we weten ook, dat de wâ(wô)-stammen daarin met de zuivere â(ô)-stammen zijn samengevallen. In 't ags. is de w in alle naamvallen bewaard, zij 't dan, dat de ausl. w vocaal is geworden. H. moet dus met ‘oorspronkelijke’ oudfri. declinatie bedoelen een, die valt in de periode vóór de oudste oudfr. schriftelijke overleveringen (13e, 14e eeuw) en na 't eindigen {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} van de groote angel-sachsische trek naar Engeland. In dezen overgangstijd - want oorspronkelijk heeft 't oerfri. natuurlijk overal de w gekend - neemt hij dan aan: grê-grâwes. 't Angels. declineert: gearu (-o), gearwes, gearwum, gearone, enz., 't ohd.: gar (a) wêr, garo; gar(a)was, gar(a)wemo, gar(a)wan, enz. In 't ofr. komen van de w-stammen nog voor: frê, ohd. frao; grê, ohd. grâo; fê, ohd. fao (= weinig). De regelmatige decl. is: grê; grêes; grêa, grêe; grêne, grêen, enz. De gevocaliseerde ausl. w (u of o) heeft zich, al naar gelang een lange of korte klinker of een medeklinker voorafgaat, verschillend ontwikkeld; na een langen klinker is hij weggevallen. In dit geval ontstaat er een ongeflecteerde vorm zonder w-rest, en geflecteerde vormen, waarin de w behouden bleef. In de moderne dialecten vindt dan of naar den eenen of naar den anderen kant Ausgleich plaats: mnl. gra, grau; mnd. blâ, blâw. Terwijl bij deze woorden de Ausgleich naar den verbogen casus de overhand heeft gekregen, is dit niet de regel; mnd. frâo τ; frô, strâo τ; strô, séo τ; sé, nhd. froh, Stroh, See; Gen. grâwes veronderstelt N. grâo, grâ en Gen. grêwes N. grêo, grê. Bij den ofri. vorm grê stuit men echter op 't bezwaar, dat oerfri. (ê) voor donkere vocalen tot (î) is geworden, zoodat grêwa τ; grêa τ; grî (Siebs, § 39; Van Helten § 16). De vorm grê is dan ook volgens Siebs (§ 42) gevormd naar den Gen. grês < grêwes. - Waarom heeft H. toch niet aangeduid op welke gronden hij hier meent van Van Helten en Siebs te moeten afwijken? Ik mag er niet aan denken te dezer plaatse het geheele artikel van H. op den voet te volgen; ik wil van mijn bezwaren slechts die publiceeren, welke de tendentieuze strekking van zijn betoog en den vluchtigen gedachtengang in het licht stellen. In de opmerking bij msl. suət lezen we: ‘Het secundaire karakter van deze (u)-woorden (Hollands in een friese mond) blijkt wel duidelijk uit (suət), waarvoor het Fries immers swiət heeft.’ H. keert zich hier tegen zichzelf, want van zijn standpunt hebben de Midslanders geen Friesche, maar Hollandsche monden, en moest hij spreken van Friesche klanken in Hollandsche monden. De vergelijking met swiət past bij de opmerking ‘Hollands in een Friese mond’, maar pleit dan eveneens tegen hem. Bij msl. bite, brei plaatst H. de opmerking: ‘De diftongering aan het woordeinde is blijkbaar oorspronkelik Noordhollands. In Midsland is zij niet onder Friese invloed ontstaan, want de Fries-Terschellinger dialekten diftongeren niet op het woordeinde.’ De opmerking, die ik hier van een voorvechter van den Frieschen invloed {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} op het Midslandsch had verwacht, ‘wat wel verwonderlijk is, gezien het veelvuldig voorkomen van deze woorden’ (hy, wy, bly, fry, enz.) blijft uit. Buitendien was het niet misplaatst geweest te wijzen op de diphtongeering van de ausl. (î) in het vastelandsfri. (Hof, bl. 178); en had H. zeker ook geen overbodig werk verricht door zijn bewering: ‘blijkbaar oorspronkelik Noordhollands’ nader toe te lichten. Ik veroorloof mij een aanhaling uit ‘Kloeke, De tongvallen langs de Zuiderzeekust en op de eilanden’, die met een kleine verandering ook voor het Midslandsch geldt: ‘Hier’ (d.i. West-Friesland) ‘hebben we een gebied, dat in de middeleeuwen nog zuiver Friesch is geweest en waar nu een Hollandsch dialect wordt gesproken, dat nauwlijks minder van het Friesch afwijkt dan het Haarlemsch of het Leidsch.’ M.a.w.: ook, al was het oorspronkelijk karakter van de diphtongeering van de ausl. (î) Noordhollandsch, en vertoont het tegenwoordige Midslandsch eenzelfde diphtongeering, dan nog mag daaruit geen conclusie getrokken worden omtrent het ‘oorspronkelijk’ karakter van het Midslander dialect. Dat de msl. woorden byge, sxyle, hys, na alles, wat over de û-y-mutatie geschreven is, bewijskracht voor de stelling van H. missen, behoeft geen betoog. Evenals in de Friesche steden is in Midsland de (y) voor (û) vollediger doorgedrongen dan in de Friesch gebleven gebieden. In het Tersch. fri. n.l. komt de (y) voor (û) in hoofdzaak voor de dentalen (t), (s) en (n) voor en voor de palatale (l). Midsland neemt een tusschenpositie in, meer gevallen dan in den Zwh. en minder dan in het Stadfriesch. Voor msl. byge breng ik in herinnering, dat Enkhuizen in tegenstelling tot het Drechterlandsch geen (oei), maar (y) heeft. (Karsten, bl. 45). Dit in verband met de woonplaats van de drosten van Terschelling. Omtrent het consonantisme van deze woorden merkt H. nog op ‘op heel Terschelling (ook in de Friese dialekten) gaat anlautend (sk) over in (sx). In verband met H.'s ‘kolonisatie-theorie’ zou ik er op willen wijzen, dat deze (sx) geen specifiek Terschellingsch (Tersch. fri.) verschijnsel is, maar eveneens op Schiermonnikoog, Wangeroog en in Saterland te constateeren valt. De ausl. (sk) verkeert op het oogenblik in een overgangsstadium: westersch. heeft de (sk) nog in alle woorden; oostersch. en msl. hebben op het woordeinde deze verbinding in enkele woorden bewaard; msl. fEs, oostersch. fEs, westersch. fEsk; msl. ask, oostersch. en {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} westersch. isk; msl. fEsse is oostersch. fEskje; in beide dialecten is mesk (= maas, steek) bewaard gebleven. Ten slotte de Gm. (ü) in gesl. syll. (met umlaut): nl. lucht dr. lüxt vl. lExt msl. lüxt brug brex brex brüx put pet pet pet H. teekent hierbij aan: ‘In het Midslands schijnt van die oude Noordhollandse delabilisatie alleen nog maar het woord (pet) over te zijn gebleven, ondanks de nabijheid van Friese dialecten.’ ‘Het woord (pet) heeft intussen geen steun van het Fries ontvangen, want op het Friese deel van Terschelling betekent (pet) geen ‘waterput’, zooals op Midsland, maar ‘veenput’ (‘waterput’ heet in het Fries-Terschellings sE.e). Waarom oude Noordhollandsche delabilisatie? Waarom niet Friesche? Ook Tersch. fri. heeft: brèəx, rèəx, kneppelje, kneppelfugel, zooals trouwens de delabilisatie in het Tersch.fri. geen ongewoon verschijnsel is. En als het ‘oud Noordhollandsch’ dialect van Midsland ook (brex) en (rex) zou gehad hebben, dan moesten deze vormen toch door den door H. telkens in het vuur gebrachten invloed van de Friesche omgeving gebleven zijn. Brèəx en rèəx hadden geen dubbele beteekenis! Als we in de Midslandsche kanselarijtaal (ü) aannemen, (Enkhuizen heeft ü), dan blijft er niets vreemds over. Mij is voor ‘veenput’ alleen het mrv. ‘De Pütten’ bekend. In het hedendaagsche Friesch hebben (pet) en (püt) een gespecialiseerde beteekenis, precies omgekeerd aan de Terschellingsche. Wanneer H. echter op Terschelling in het Friesche oostelijke gedeelte (pet) heeft aangetroffen, maar in een andere beteekenis dan in Midsland, dan begrijp ik niet op welken grond hij kan beweren, dat wegens deze afwijkende beteekenis invloed van het eene woord op het andere is uitgesloten, terwijl hij b.v. bij msl. (biəde) zonder schijn van bewijs beweert: ‘De (iə) van het Midslands is weer te danken aan de Friese omgeving’, ofschoon het Friesch hier (bje.de) heeft en nog in mijn tijd den vorm (biəde) van het Midslandsch heeft overgenomen. Ter verklaring van het wonder, dat Midsland ondanks zijn Friesche landnamen, ondanks zijn Frieschen woordenschat in de onderlaag, ondanks zijn Friesche zinsconstructies geen oorspronkelijk Friesch, maar een oorspronkelijk Frankisch dialect zou zijn, is ander materiaal {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} noodig dan het door H. aangevoerde. Voor zijn telkens herhaalde bewering: ‘ontstaan onder Friese invloed’ is voorloopig nog geen enkel argument van waarde aangevoerd. G. KNOP De consonant-mouilleering in een groep Nederlandsche dialecten In een merkwaardige studie 1) heeft Roman Jacobson onlangs bewezen dat een reusachtig talencomplex van Europa en Azië zich van alle omliggende talen onderscheidt door de woordharmonie, die men vroeger ten onrechte altijd maar vocaalharmonie noemde. Elk stamwoord is in die talen toch opgebouwd òf uit louter gemouilleerde òf uit louter gevelariseerde klanken. Zoowel de klinkers als de medeklinkers vallen steeds in twee correlatieve reeksen uiteen: de gemouilleerde of palatale en de ongemouilleerde of velaren: zoo onderscheiden de Mongoolsche talen drie velare vocalen: a, o en u van drie palatale vocalen ä, ö, ü. Maar ook de medeklinkers zijn allemaal òf gemouilleerd of niet gemouilleerd, gelijk het b.v. bijna ook zoo is in het Russisch. In de Mongoolsche en Turksche talen werken nu echter die twee eigenaardigheden samen, om de woordharmonie tot stand te brengen; want elk stamwoord bestaat nu òf uitsluitend uit gemouilleerde klinkers en medeklinkers, òf uitsluitend uit gevelariseerde klinkers en medeklinkers, zoodat dus de palatale vocalen alleen met gemouilleerde en de velare vocalen alleen met gevelariseerde consonanten in één woord voorkomen. ‘In één woord’, zeg ik; want ook de sufflixen dezer talen richten zich alle naar deze wet; elk suffix heeft een gemouilleerden en een gevelariseerden vorm, en de eerste vorm komt alleen aan gemouilleerde en de tweede alleen aan gevelariseerde stamwoorden voor. In sommige talen spelen nu hier weldra ook de lippen een rol soms door een derde groep van woorden te vormen, uit louter gelabialiseerde klinkers en medeklinkers bestaande, maar vaker door zich met de gevelariseerde groep tot een gelabiovelariseerde groep te verbinden, in tegenstelling tot de delabialiseerend-mouilleerende. Maar bij dit fijner onderscheid behoeven wij hier nu niet langer stil te staan. Maar wèl moeten wij nader verklaren, hoe deze mouilleerings-correlatie, die zich aanvankelijk altijd op heele woorden richt, zich nu in {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} vele talen eerst alleen tot de silben beperkt, zoodat alleen elke silbe òf gemouilleerd òf gevelariseerd moet zijn (en dat noemt men silbenharmonie) maar dan successievelijk zich nog verder laat intoomen, door òf alleen de vocalen van een woord harmonisch te groepeeren (en dat is de eigenlijke vocaalharmonie), òf door zich alleen tot de consonanten te beperken, wat dan gewoonlijk hier op uitloopt: dat er van een klankwettige woorden- of silbenharmonie geen sprake meer is, maar dat er een zelfstandige correlatie tusschen gemouilleerde en ongemouilleerde consonanten ontstaat, gelijk in het Russisch, Poolsch en Oost-Bulgaarsch. (Het Oudbulgaarsch of Oudkerkslavisch met zijn open silben had nog een silbenharmonie.) De praktische beteekenis dezer ontwikkeling ligt hierin, dat wij zoowel bij de vocaalharmonie, als bij de mouilleerings-correlatie der consonanten zich telkens weer feiten zien ontwikkelen, die uit deze beide afgeleide systemen alleen onverklaarbaar lijken, maar slechts oorzakelijk kunnen begrepen worden, als wij beseffen, dat de primitieve, ook onder die verder ontwikkelde en daardoor verzwakte systemen nog doorwerkende oertendenz, in den grond der zaak een gemitigeerde silbe- of woord-harmonie blijft nastreven. Het merkwaardige van deze klanktendenz is nu, dat zij geldt voor een heele reeks genealogisch onverwante talen. En nu heeft Roman Jacobson daar ineens de conclusie uit getrokken, dat wij hier dus met een Sprachbund in de beteekenis van Vorst Trubetzkoj te doen hebben, m.a.w. dat deze overeenkomst tusschen zooveel onverwante talen uitsluitend aan de verspreiding door het sociologische verkeer is te wijten. Nu is dit vooral in dit exceptioneel gewichtige geval, zeker een blinde sprong in het duister, dien wij niet wenschen mee te maken. De gevallen die Vorst Trubetzkoj met zijn ‘Balkan-Sprachbund’ bedoelde, zijn toch vooral van syntaktischen en idiomatischen aard. En inzoover zij de phonetiek betreffen, gaat het hierbij volgens zijn eigen definitie: over phonologische dus akoustische systemen, terwijl het toch zoo klaar is als de dag, dat wij hier in ons geval met articulatorische verschijnselen, namelijk een extreme voorkeur voor twee scherp onderscheiden mondstanden te doen hebben. Toch heeft Jacobson niet geheel en al ongelijk, en speelt het verkeer hier zeker óók een helpende rol. Maar dat de tendenzen van een erfelijke articulatiebasis in het kerngebied toch de eerste oorzaak of aanleiding moet zijn tot zulke karakteristieke articulatorische verschijnselen, dat heeft Alf Sommerfelt met voorbeeldige kritiek en een nauwkeurig wikken en wegen der verschillende taalgeographische oorzaken, aan het prachtvoorbeeld der cacuminale articulaties van het Zweedsch en {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Noorsch in het Norsk Tidsskrift for Sprogvidenskap, Bind IV 1930, blz. 76-128 onwederlegbaar bewezen. Als Jacobson deze studie eens met de zijne wil vergelijken, dan zal hij zelf inzien, dat hier ‘genealogische taalverwantschap’ en ‘Sprachbund’ heelemaal geen dilemma vormen, maar op verschillende manieren met elkander samen kunnen werken tot even frappante resultaten. In ieder geval blijf ik voorloopig bij de oudere goede gewoonte om zulk een belangrijke, de heele taal beheerschende, articulatorische tendenz: een articulatiebasis te noemen, weiger dus hier een Sprachbund in te zien, maar noem dit eenvoudig: een groep van onverwante talen met gelijke articulatiebasis. Nu wijst Jacobson er verder op, dat deze Slavische, Kaukasische, Finsch-Ugrische, Samojeedsche, Turksche, Mongoolsche en Mandsjoetalen, die samen het massieve centrum vormen van het Eurazisch continent, mét hun positieve eigenschap der mouilleering ook alle een negatieve eigenschap verbinden, namelijk de afwezigheid van muzikaal accent, door hem kortweg monotonie genoemd. Dit centrale Eurasiatisch talencomplex - zoo gaat Jacobson verder - wordt nu aan beide zijden geflankeerd door een taalgroep die juist omgekeerd als kenmerk hebben: de aanwezigheid van het muzikaal accent of de polytonie. Dat is namelijk in het Oosten de groep der Indochineesche en de Annamitische talen, het Japansch en het Aino 1) en in het Westen - van het Serbokroatisch, Sloveensch en Albaneesch polytonisch eiland dat evenals het Lettisch en Litauwsch, een relict is van het Indogermaansche muzikaal accent afgezien - verschillende genealogisch onverwante talen om de Oostzee, namelijk het Zweedsch, eenige Deensche dialecten, het Noord Kasjoebisch (een Slavische taal), een paar Baltisch-Duitsche kustdialecten (Germaansche talen), het Litauwsch, het Lettisch (twee Baltische talen) met het Lijflandsch en Estnisch (twee Ugro-finsche talen). Dat Jacobson hier opnieuw van een polytonischen ‘Sprachbund’ spreekt, kan ons niet verwonderen, al hopen wij, dat hij zich door dezen naam ook in dit geval, niet zal onttrekken aan den plicht: voor dit feit alle bewijsbare oorzaken en dus niet principieel alleen het verkeer aansprakelijk te stellen. Maar veel erger schiet Jacobson in feitenkennis te kort met zijn mededeeling, dat naast de door Leskien 2) vermelde Baltisch-Duitsche kustdialecten, geen enkel Duitsch dialect verder het muzikaal accent zou kennen. Het boek van Frings: Die rheinische Accentuierung, Marburg {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} 1910 had hem toch kunnen leeren, dat in heel het Rijnland, het land van Trier, in Luxemburg en den Elzas, om van Zevenburgen nog maar te zwijgen, overal Duitsche dialecten gesproken worden met de bekende tegenstelling tusschen sleep- en valtoon, uit allerlei andere Indogermaansche talen bekend. En behalve deze Hoogduitsche dialecten, komen dan nog de Nederlandsche dialecten met muzikaal accent: in bijna heel Noord- en Zuidnederlandsch Limburg. En om hem maar aanstonds alle lust te benemen om mij bieromtrent tegen te spreken, geef ik onmiddellijk het bewijs, dat wij hier inderdaad met een phonologische correlatie te doen hebben, daar aanhoudend woorden met verschillende beteekenis uitsluitend door het muzikaal accent van elkander zijn te onderscheiden. Dialectwoord. Beteekenis van den valtoon (als de stamsilbe daalt) Beteekenis van den sleeptoon (als de stamsilbe stijgt) Tongeren: sjoere regenbuien schuren viere (met) vieren vieren ww. stoeël staal (monster) staal (metaal) bekske bakje bekje sjieten schieten ww. winden (mv.) bereg bergen mv. berg enkelv. dòg dagen mv. dag enkelv. haand handen mv. hand enkelv. laand landen mv. land enkelv. stein steenen mv. steen enkelv. Maastricht: speule spoelen spelen hove hoeven oven veule voelen veulen sjete schieten ww. winden (mv.) beleve believen beleven reije rijgen rijden leije leien (adj.) leiden weije wijden weiden waore waren (mv.) (wij) waren tentsje tandje tentje Kerkrade: mane aanmanen manen (v. 't paard) were weeren weren ww. winge winden mv. winden ww. heure hare horens jleuve gleuven mv. gelooven {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Dialectwoord. Beteekenis van den valtoon (als de stamsilbe daalt) Beteekenis van den sleeptoon (als de stamsilbe stijgt) Kerkrade: koëre keuren ww. koren kiëre pitten mv. vegen ww. ziëje zagen zegen bîere beeren beren vieëzje windsels vorsten (v. het dak) moere muren worteltjes doeë doode doen Sittard: kaore keuren ww. koren erger erger (ik) erger (mij) sjeeper schaapherder schepen mörge beursche (peren) morgen paosje Paschen portie zaege zagen zegen laeger leeger (comparatief) leger gewaer (ik) geword geweer kleier klier kleeren sjnieje sneeuwen snijden Linne: aug oog ook deuk doeken mv. deuk doon dichtbij doen geit (hij) gaat geit hanjt (dat) gaat van de hand hand leeg (ik) lieg laag haas haas handschoen hout (hij) houwt hout kan kan (ik) kan maag maag (ik) mag sjtief stijfsel stijf sjoon schoon schoenen mv. veer vier wij vèèr veer veerpont wins winst wensch teen tien teenen zeen (ik) zie (wij) zijn waas waas (ik) was wies (hij) wijst wijs brantj (het) brandt brand {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Dialectwoord. Beteekenis van den valtoon (als de stamsilbe daalt) Beteekenis van den sleeptton. (als de stamsilbe stijgt) Linne; eike eitje eiken weike weitje weeken ww. Teike Theo teeken loate laten laten veulen voelen veulen sjroeve hard werken schroeven proeme pruimen ww. pruimen (mv.) Roermond: heite heete (bliksem) (wij) heeten ware (de) ware (Jacob) (wij) waren tendje tandje tentje wiezer wijzer (comparatief) wijzer subst. vaire veêren veerponten errem twee armen (2 bras) arm (pauvre) piepe piepen pijpen (mv.) haiske haasje handschoentje moelen een bek opzetten bekken mv. kôelen inkuilen kuilen mv. wies vrouw (een) vroedvrouw (een) wijze vrouw dooke van doek (wij) doken loge (zij) lagen (zij) logen reepe (wij) riepen repen mv. sjleepe (wij) sliepen (wij) slepen sjreve (wij) schreeuwen (wij) schreven sjepe afschepen schepen (mv.) En zoo zou ik nog lang kunnen doorgaan. Elke Limburger weet en voelt dit. Maar daarom weten alle Nederlanders het nog niet, en zeker niet de buitenlanders, ook al zijn zij linguisten. Daar Jacobson de afwezigheid van het muzikaal accent in alle overige Duitsche dialecten, behalve die aan de Baltische kust noodig had: om te bewijzen dat deze Baltische kust-dialecten de polytonie zeker van buiten af, dus waarschijnlijk van het naburige Litauwsch en Lettisch hadden ontvangen, wordt dit betoog door deze aanvulling dus reeds heel wat zwakker. Maar er is in Jacobsons feitenmateriaal nog een andere leemte, die veel erger is, omdat de aanvulling hiervan het heele beeld van die mondiale symmetrische triptiek in gevaar brengt. Jacobson had toch zelf reeds gezien, dat het centrale Euraziatisch massief niet volkomen {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen stond, daar ook het Oud- en Nieuw Iersch de correlatie der gemouilleerde en ongemouilleerde consonanten kent. Maar zoo'n kleine uitzondering deerde niet zoo erg. Hier komt nu evenwel bij dat opnieuw een vrij groote groep Nederlandsche, en ook nog wel een paar verdwaalde Nederduitsche dialecten óók de consonantische mouilleerings-correlatie kennen tot op den dag van heden. En om dit te bewijzen, ben ik, blijkens den titel van dit stuk eigenlijk begonnen; en hieraan zal dan ook de tweede helft dezer studie gewijd worden. Eer wij hiertoe overgaan, moeten wij echter nog toonen, dat deze Nederlandsche dialecten voor Jacobsons algemeene theorie nog om een derde reden noodlottig dreigen te worden. Lang en breed had deze begaafde schrijver in zijn moeilijk leesbare maar volop de moeite loonende studie Remarques sur l'évolution phonologique du russe, comparée à celle des autres langues slaves, 1) naar aanleiding van het Serbo-kroatisch getracht te bewijzen, dat de twee tendenzen van de mouilleering en de polytonie, tot de zoogenaamde ‘tendances incompatibles’ zouden behooren. Zeker, hij nam daarbij met het oog op een Japansch dialect, waar ze toch beide samen schijnen voor te komen al de voorzorg om erbij te voegen ‘althans in de Slavische talenwereld’, maar elders neemt hij niet die zelfde zorg in acht, en beschouwt hij die incompatibiliteit als principieel en absoluut. Nu wil echter het ongeluk, dat onder de Nederlandsche dialecten die de mouilleerings-correlatie kennen er nota bene ook eenige, en niet de minst merkwaardige, namelijk de Limburgsche zijn, die ook daarmee vereenigd, de polytonie-correlatie blijken te bezitten, en dus Jacobsons incompatibiliteit rechtstreeks tegenspreken. Men ziet hieruit, dat onze Nederlandsche dialecten dus niet meer alleen voor ons van belang zijn, omdat ze nu eenmaal tot onze eigen moedertaal en aan ons eigen volk behooren, maar hiermee dus ook van gewicht worden voor de algemeene taalwetenschap, die bij de behandeling der nieuwste en algemeenste vraagstukken de hulp onzer dialecten niet meer missen kan. Dit artikel is dan ook een beetje geschreven uit zelfbehoud. Men was zoowaar bezig, met zeven-mijlslaarzen over de wereld te rennen, en daarbij werd over ons kleine landje heengestapt, bijna zonder dat men het merkte. Wat zou daar nog voor bijzonders schuilen! Vindicamur haereditatem patrum nostrorum. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} II De thans nog mouilleerende Nederlandsche dialecten zijn: 1o. een klein gebied rond Looberghe in Fransch Vlaanderen en 2o. een groot gebied van Dendermonde en Geeraertsbergen over Brussel tot Leuven en 3o. de kleine streek van Hasselt tot Tongeren; 4o. het groote stuk van Bree en Helden over Grathem, Roermond tot aan Beek bij Maastricht. Dat de drie laatste mouilleeringsgebieden nog niet zoo lang geleden aan elkander sloten, kunnen wij met absolute zekerheid bewijzen uit de gemouilleerde diphtongen, waarin de consonantmouilleering in de tusschenliggende dialecten is overgegaan. Maar een verdere reconstructie zal een Oud-Nederlandsche mouilleering aannemelijk maken voor een compact gebied, dat zich van den Helder eenerzijds tot Duinkerken en anderzijds langs de Veluwe en heel Limburg minstens tot Eupen uitstrekte. Maar blijven wij vooralsnog bij den tegenwoordigen toestand, en zien wij eerst eens, welke medeklinkers gemouilleerd worden, en wat voor verdere ontwikkeling die mouilleering vertoont. In Aalst zelf zijn alleen de dentalen: l, n, d, t en s gemouilleerd; maar in de onmiddellijke omgeving vinden wij toch ook de velare nasaal gemouilleerd b.v. in vinger: vinjer en Colinet haalt verschillende gevallen aan, die hij alleen uit de mouilleering van een k verklaren kan. Maar het eigenlijke middelpunt van de mouilleering der velaren ligt in Leuven, waar de k, g, ch, g en ng alle vijf ook gemouilleerd voorkomen; Midden-Limburg aan den linker Maasoever, en Fransch-Vlaanderen hebben de mouilleering zoowel bij dentalen als velaren. Gemouilleerde labialen heb ik in Zuid-Nederland niet meer gevonden; maar de l epentheticum uit de Slavische talen als het onvermijdelijk overal opduikend gevolg der gemouilleerde labialen bekend, vinden wij ook juist in de Nederlandsche mouilleerende dialecten vrij frequent als b.v. peisteren: pleisteren, vonder: vlonder, pamuren: plamuren enz. Straks zullen wij echter langs een omweg in Nederlandsch Limburg misschien toch nog een levende labiale mouilleering terugvinden. In de eigenlijke kerngebieden als Aalst, Weert en Sittard zijn de n, l, d en t zuiver gemouilleerde consonanten, gelijk in het Poolsch en Russisch. Maar de dj wordt heel vaak spoedig tot j, en hierop berust, gelijk ik binnenkort nog wel eens afzonderlijk bewijzen zal, de door van Haeringen geheel verkeerd geïnterpreteerde overgang van inter- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} vocale d in j. De gemouilleerde s en z zijn bijna overal tot palatale spiranten geworden, volkomen gelijk aan de Fransche ch en j. Rond deze kerngebieden ontwikkelen zich nu echter b.v. in Brussel en Halle, maar ook in Hasselt, Maaseik en Stockheim uit de tj een tsj, uit de dj een dzj, en te Hasselt althans ook uit de nj een nsj of nzj, en uit de lj een lsj en een lzj. Dit is de zoogenaamde Brusselsche niesklank, waarover reeds 60 jaar geleden heel wat te doen is geweest (zie Winklers Dialection, II, blz. 266). De gemouilleerde velaren te Leuven evolueeren in denzelfden zin. De gemouilleerde k hoort men in alle schakeeringen van de zuiver gemouilleerde tenuis tot de volle palatale affricaat tsj, en de G van G' tot dzj. Voor g' komt gewoonlijk in plaats der gj spoedig een loutere j voor. En hierop berusten de bekende gevallen als zeide, leide, meid, dweil enz. uit sagida, lagida, magith en dwagil. De ch' lijkt op de Duitsche ch in ich, mich, maar wordt ook wel in j omgezet. De gemouilleerde ng is meestal een zuivere gemouilleerde n', maar gaat ook weer in zuivere j over; evenals de gemouilleerde l' met de Fransche l mouillé te vergelijken. Als nu evenwel een tsje of dzje buiten het mouilleerend gebied komen, veranderen zij eerst in tse en dze om eindelijk tot -se of -de te verloopen. Zoo heeft b.v. het Gentsch voor den deminutiefuitgang die te Leuven uit kijn is ontstaan en tot -tsjen is geworden, op het oogenblik den uitgang -tse. En op de vormen als faaldzje en baaldzje (zie Grauls) voor falie en balie berust het Gentsche -de in faalde en baalde. Het stosje voor statie te Aalst is te Gent met de i-epenthese tot stoaisse geworden, en vrijage is daar vryoaze, evenals kyvoaze. Laten wij nu eerst, althans voor een paar kern-dialecten bewijzen, dat wij hier werkelijk met phonemen te doen hebben. Hiertoe moeten wij dus een reeks parallelle woorden hebben met verschillende beteekenis, die alleen door de mouilleering van elkander verschillen. Beteekenis Gemouilleerd Ongemouilleerd Beteekenis 1. Aalst: schaliën scholjen schollen (zij) verschilden balie bolje bolle bol lijstje lasjtjen lasten lasten bots bosj bos bosch klets klasj klas klasse in de handen klappen plasjen plassen plassen top sjoep soep soep taartje tortjen torten treden houtje aatjen aaten houten maand monjdj mond mond {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Beteekenis Gemouilleerd Ongemouilleerd Beteekenis 2. Sittard: winden wènje wenne wennen binden benje benne binnen maanden maonje maone manen sponde sjpònj sjpon (ik) spande wonde wonj won (ik) won schande sjanj sjang jean mand manjel mangel mangel einde ènj èng eng randen renj reng ranken (ik) vond vonj vong (ik) ving houden honj hong (ik) hing schelden sjelje sjelle schellen wilde wilje wille willen mild milj mil Emil lesschen lèsje lèsse lessen asch esj es als barrevoets baasj baas baas koest kòsj kòs (ik) kon (ik) ruil tôesj tôes thuis kers keesj kees kaas ik waschte weisj weis ik groeide mengen misje misse missen Caspar Casj kas kast 3. Linne: kind kintj kint (hij) kent eind inj in in (ik) vind vinj vin vin (v.e. visch) tand tantj tant tante wand wantj want want (voegw.) mand manj man mannen, menschen domme ktacht winj win (ik) win wind wintj wint (hij) wint wonde wonj won (hij) won (ik) bond bonj bon bon {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Beteekenis Gemouilleerd Ongemouilleerd Beteekenis 3. Linne: binden binje binnen binnen randen renj ren (ik) ren maanden moanje moane manen einde inj ing eng randen renj reng ranken (ik) vond vonj vong (ik) ving honden honj hong (ik) hing runderen rinjer ringer die ringen omdoet vinder vinjer vinger vinger landen ww. lanje lange geven spanjaard spanj spang speld schande sjanj Sjang Jean van de hand gaan hanje hange hangen wild wiltj wilt (hij) wil vilt (subst.) viltj vilt (hij) vilt (ik) wilde wilje wille willen mengtrog moalj moal (ik) maalde 4. Roermond: vinden vinje vinne mv. van vin wonde wónj wón (hij) won einde inj in in mand manj man man binden binje binne binnen winden winje winne wennen rand rantj rant (hij) randt (hem aan) verband verbantj verbant (hij verbant) kind kientj kient (hij) kient ik scheld sjelj sjel schel wild wiltj wilt (hij) wil Uit deze voorbeelden hebben wij reeds eenig denkbeeld gekregen over het voorkomen der mouilleering in de verschillende dialecten; maar hierbij moeten wij toch nog iets nader stilstaan. Den hoofdregel voor de mouilleering gaven reeds Colinet en Goemans, door, zij het dan ook pas op de tweede of derde plaats, erop te wijzen, dat de mouilleering der consonanten in alle duidelijk zichtbare gevallen te wijten is aan een volgenden palatalen i vocaal of j. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiervoor spreken de mouilleeringen van b.v. natie: nôsje, statie: stôsje, balie: bolje en falie: folje, kastanie: kastonje enz., die onmogelijk alle aan Fransche overneming kunnen worden toegeschreven, maar verder wordt de z in Aalst voor de diphtong ië tot zj: zee: zjië, zeep: zjiëp, zeer: zjiër, zeel tot zjiël, zeem tot zjiëm, zeever tot zjiëver enz. Ook de d wordt voor ië tot dj: deeg: djiëg, ook degen djeigen. Te Leuven worden alle velaren voor palatale vocalen gemouilleerd. Voorbeelden te over bij Goemans blz. 61. Zoo wordt sch alleen voor palatale vocalen tot sj. Ook de Anlautsmouilleeringen behooren hiertoe. Juist als in het Kopenhagensch bij wijze van een zekere emphase de Anlauts-p gemouilleerd wordt, zoo vinden wij hier in de mouilleerende dialecten reeds heel vroeg tjop naast top. En volgens alle bovengegeven regelen der kunst wordt dit tjop tot tsjop en daarna vaak tot tsop en sop, die niets met de Hoogduitsche klankverschuiving te maken hebben. Zoo ontstaan djompel naast dompel, djoezelen naast doezelen, djingelen en tjingelen uit afdingen, tjateren uit tateren enz. Uit djoezelen ontwikkelt zich dzjoezelen, waarop zjoezelen en djoezelen berusten. Maar ook midden in het woord ontstond het overal opduikende hits en hitse voor hitte uit hittia en plaats uit plátea, die evenmin als gats en gas, als kets en kats, snoets, niets met de tweede klankverschuiving gemeen hebben, maar alle op de Oud-nederlandsche mouilleering berusten. De tweede hoofdwet (denk aan het bovengezegde over de oertendenz der woord- of silbenharmonie) is dat ook voorafgaande palatale vocalen in staat zijn om een consonant te mouilleeren of te helpen mouilleeren, evenals velare vocalen in staat zijn om de mouilleering tegen te houden. Dezen regel gaf Colinet zelfs als hoofdregel A voorop. De voorbeelden zijn in Aalst trouwens voor het grijpen. Zoo mouilleeren kind, wind, lint, vriend, pint, tent, vriend, maand, naald, veld, beeld, vijls(el), wild, Schelde, winter alle hun twee opeenvolgende dentalen, maar er is geen spraak van mouilleering in hond, mond, grond of hand, mand, pand. 1) Maar ook in Leuven geldt dezelfde regel voor blinje, grenjel, vinjen, tegenover blond, grond en vond; ook hier mouilleert de nG na palatale vocaal b.v. in zegening, evenals de ch, b.v. in mich' (moe), liëch' laag enz. enz. Te Brussel gaat het evenzoo. En ook de toestanden te Tongeren en Hasselt b.v. zijn alleen verklaarbaar door dezen tweeden regel. Te Tongeren b.v. vinden wij vinjer voor vinger. Pas als een secundair hulpregeltje echter geldt, wat de Zuidneder- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche dialectbeschrijvers na Goemans blz. 266 als hoofdregel plegen op te geven in dezen vorm: De l, n, t en d worden gemouilleerd in de verbindingen lt, ld, ls, nt, nd, tt, td en ts. Want ten eerste gaat deze regel buiten de werkwoordsvervoeging in geen enkel Zuid-nederlandsch dialect op. Hierboven citeerden wij reeds de vormen band, hand, mand, pand, land, bond, hond, grond, mond, wond, die in Zuid-Nederland nergens gemouilleerd voorkomen. Voor lt en ld schijnt op het eerste gezicht de regel zoo ongeveer op te gaan, omdat alle oude -alt en -olt, als- en ols-gevallen in out en ous zijn overgegaan; maar ook hier mouilleeren de later ontstane voorbeelden als halt, gehalte, smalte, bazalt, asfalt, valsch, hals, malsch, balsem, alsem, of walsen geen van alle. Maar ten tweede hebben wij hierboven de helft van den regel, die wèl opgaat, reeds uit de voorafgaande palatale klinkers verklaard. Niet alles echter hebben wij verklaard, zoo in het bijzonder niet de mouilleering der ts-verbinding. Dit geval is echter een belachelijk qui pro quo. Want niet de ts wordt gemouilleerd, maar aan de oudere mouilleeringen met tsj, beantwoordt in niet mouilleerende dialecten de ts, die dus omgekeerd juist uit tsj is ontstaan. Het steeds geciteerde voorbeeld muts is uit almucia ontstaan. En dit gaf moetsje. Uit moetsje ontstond buiten het mouilleeringsgebied muts. En nu geeft men - is het niet God geklaagd? - met stalen voorhoofd op: dat muts in Aalst gemouilleerd wordt tot moesj? Evenzoo is het met rots uit het Fransche roche enz. En de andere voorbeelden zijn van het soort: hittia: hitsje: hitse. Richten wij ons nu naar de werkwoordvervoeging, waarin deze derde regel zijn uitgebreidste toepassing vindt. Allerlei werkwoorden toch, wier stam op l of n uitgaat, vertoonen in alle mouilleerende gebieden de eigenaardigheid, dat als de n of l door een t- of d-uitgang gevolgd wordt, de heele dentaalgroep gemouilleerd wordt. Aalst b.v. { ik aol, è oljtj, ik oljdjen, goljdj } { ik haal, hij of gij haalt, ik haalde, gehaald } { ik maon, è monjtj, ik monjdjen, gemonjdj } { ik maan, hij of gij maant, ik maande, gemaand } Maar wie denkt er hier nu aan: dit uit de dubbele dentaal te verklaren? Een enkele blik op het Oud-germaansche paradigma: nima, nimis, nimith, nimam, nimith, nimand of nasja, nasjis, nasjith, nasida, nasiths; leert ons immers, dat hier oorspronkelijk tusschen die twee dentalen altijd een i stond. En de bedenking dat deze i reeds eeuwen terug in het Oud-nederlandsch is weggevallen snijdt geen hout, daar alles er op wijst, dat deze mouilleering juist in de Oud-nederlandsche {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} periode het sterkst en regelmatigst heeft gewerkt, en sedert dien langzaam maar voortdurend is verzwakt en achteruit gegaan. Nu begrijpen wij ten slotte ook de hierboven in ons derde hulpregeltje opgegeven dentaalgroep tt. Dat deze niet altijd mouilleert, is zoo klaar als de dag. In allerlei afleidingen en samenstellingen is van een mouilleering eener dubbele t niets te bespeuren. Of het moest de geminaat van hittia en dergl. voorbeelden zijn, maar die berusten weer op onze twee hoofdregels. Het eigenlijk argument zal ook hier weer wel de werkwoordsconjugatie geweest zijn. Hier vinden wij toch in Aalst evenals mutatis mutandis in alle mouilleerende dialecten deze voorbeelden: ik laot - è of je lotj = ik laat - hij of gij laat; ik stoeet, è of ge stoetj, ik stoetjen = ik stoot, hij of gij stoot, ik stootte; men ziet, het is weer hetzelfde geval. Tusschen de twee oorspronkelijke dentalen stond ook hier weer altijd een i. Naast deze conjugatie-gevallen hebben wij nu nog de abstracta op -de en -te, de neutra op -sel en last not least den Genitivus van de nomina op t of d. Beginnen wij met de laatste gevallen, waarin weer een ts-groep optreedt; in Gods penning wordt te Aalst het eerste deel der samenstelling tot Goesj. En evenzoo is het met raadsheer, paardshaar, iets goeds, barrevoets, blootshoofds; die hebben in Aalst of omgeving dus allemaal mouilleering. En evenzoo is het met een uur gaans, iets schuins, op herdoens. Maar weten wij dan niet meer, dat de Genetief Singularis van bijna alle klassen een i of een j in zijn uitgang had; en dat ook hier dus aanvankelijk weer een i of j tusschen de t en de s evenals tusschen de n en de s heeft ingestaan. De gemouilleerde uitgang -sel in afvijlsel is b.v. ook weer zoo'n voorbeeld, dat als een paradepaard, sinds Colinet door alle Zuidnederlandsche dialectgrammatica's zijn zegetocht voortzet. Maar één blik op het gotische swartizla openbaart ons ook hier weer de verlossende i tusschen de l op het einde van den stam, en de s, waarmee het suffix begint. Verder komt de mouilleering ook voor bij de abstracta als breedte, grootte, die te Aalst bridje en groedje luiden. Maar ook deze uitgangen berusten op -ida, zoodat ook hier het pittige nu reeds een millennium verdwenen i-tje, zich nog altijd als de oorzaak dezer mouilleeringen onthult. Hiermee hebben wij alle gevallen van eenige beteekenis behandeld. Al de ontmoetingen van twee dentalen hebben zich dus ten slotte laten ontmaskeren als voorbeelden met een i of j tusschen die twee dentalen in. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom de Zuidnederlandsche dialectologen dan zoo krampachtig vastgehouden hebben aan hun onhoudbaren regel over de dubbele dentaal, is alleen te begrijpen en eenigszins te verontschuldigen, doordat zij hun mouilleeringsdialecten nooit met de Noordnederlandsche hebben vergeleken. Want om b.v. hun fout bij de conjugatie onmiddellijk op heeterdaad te betrappen, hadden zij toch in den tweeden of derden Jaargang van Onze Volkstaal, 1885 en 1890 slechts de studies van Mertens en Cuypers over de middel-Limburgsche dialecten van Grathem en Neeritter hoeven op te slaan. Daar hadden zij kunnen ontwaren, dat de mouilleering, die in de Zuidnederlandsche conjugatie alleen in het geval der dubbele dentaal gespaard is gebleven, hier in Middenlimburg: bijna bij alle werkwoorden voorkomt. Cuypers geeft voor Neeritter zoo: ich loup, hè luiptj, gè louptj; ich gêf, hè geuftj, gè gêftj; ich hang, hè hingtj, gè hangtj; ich rouk, hè rouktj, gè rouktj, ich roukdje, gerouktj; en Mertens voorbeelden zijn even welsprekend: ich maak, hè maaktj, gèmaaktj, ich maakdje, gemaaktj; ich jaag, hè jêugt, gè jaagtj, ich jôôg, gejaagdj; ich doug, hè doug (Praeterito-Praes.) ge doogtj, ich doogdje, gedochtj. Hier heeft dus de mouilleering niet alleen gewerkt op de groep dentaal + i + dentaal, maar ook op de groepen velaar + i + dentaal en labiaal + i + dentaal. In den loop der tijden gingen de meeste enkele gemouilleerde consonanten te loor. Alleen de dubbele zoogenaamde gesteunde consonantgroepen vermochten hun mouilleering ongedeerd te bewaren: in Zuid-Nederland alleen de dentaalgroepen, in Midden-Limburg ook de gemengde groepen. Als evenwel die heele groepen pt, ft, ngt, kt, kd gemouilleerd zijn, wat voor den ingeboren Limburger trots zijn onbeholpen schrijfwijze aan geen redelijken twijfel onderhevig en ook voor mij Brabander in bedreufdj, hangtj, maaktj en doogtj heel goed hoorbaar is; dan hebben wij hier in Midden-Limburg ook eindelijk onze gemouilleerde labialen als dritter im Bunde naast de dentalen en velaren gevonden. Het staat hiermee dus vast, dat de mouilleering in onze Nederlandsche dialecten volkomen vergelijkbaar is, eenerzijds met de mouilleering in de Slavische talen, en anderzijds met de mouilleeringen in het Oude en Nieuwe Iersch. Dat hiermee heel wat in onze oud- en middelnederlandsche taal- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis op zwakke beenen is komen te staan, en een dringende restauratie noodig heeft, wordt den bescheiden lezer hiermee misschien van zelf wel duidelijk. Vooral de Umlautsleer zal er waarschijnlijk een heele nieuwe wedergeboorte aan beleven. Maar ook voor buiten ons Nederlandsch taalgebied, b.v. op het Nederduitsch zal hieruit over sommige Mecklenburgsche mouilleerende dialecten zeker onverwacht nieuw licht opgaan. Trouwens als onze Nederlandsche Umlautsleer wankelt, waggelt de heele Germaansche Umlaut mee, en blijft er wis alleen de woordharmonie van over. En wie weet, of uit de zienderoogen groeiende parallellen van het Nederlandsch met het Poolsch eenerzijds en met het Iersch anderzijds, ook voor de andere Eurazische taalvraagstukken misschien nog wel eens wat licht zal opgaan. Nijmegen, 7 Sept. 1934. JAC. VAN GINNEKEN Boekbesprekingen Dr. G. Mazereel: Klank- en vormleer van het Brusselsch dialect met zijn plaatselijke verscheidenheden. Bekroond door de Kon. Vla. Academie. Leuven 1931. Quandoque dormitat bonus Homerus. Ook de Koninklijke Vlaamsche Academie heeft wel eens vaak in de oogen. Hoe is dit prulwerk anders bekroond? Een eenvoudige vergelijking b.v. van de vervoeging blz. 70 en vlgd. met de drie simpele artikeltjes die S.C.A. Willems in 1872, ja lezer in 1872 in het Leuvensch taalblaadje De Toekomst aan den Brusselschen niesklank wijdde, zou de jury onmiddellijk overtuigd hebben, dat de Heer Mazereel er zich hier met een Franschen slag heeft afgemaakt. Och, had hij de hem blijkbaar onbekende studie van 60 jaar geleden maar overgeschreven! Of als hij afwijkingen geconstateerd had, dit dan getrouwelijk opgegeven! Maar zoo is het een stuntelig gedoe. Bovendien heeft sedert dien onze medewerker Jan Grauls via de Vlaamsche radio reeds meermalen over het Brusselsch dialect gesproken en daarbij heel wat andere snaren laten klinken, dan hier worden aangeroerd. Misschien is dus de dag niet zoo ver meer, dat wij van Jan Grauls een Klank- en Vormleer van het Brusselsch dialect ontvangen, die ons den mislukkeling van Mazereel doe vergeten, en een waardige pendant moge worden van de Hasseltsche Klankleer die wij in Onze Taaltuin II met een hartelijk welkom hebben begroet. J.v.G. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 7] Het Katwijksch 1) I BIJ mijn onderzoek naar de grammaticale, in het bijzonder de syntactische structuur van de volkstaal treft het mij, gelijk in dezen Jaargang blz. 161 staat aangeduid, hoe weinig waarde men blijkt te hechten aan de exacte beschrijving van het Zuid-Hollandsch. Dit tekort onzer taalkunde wordt te opvallender, naarmate men in breeder kring gaat twijfelen aan het recht van suprematie van het Zuid-Hollandsch ‘spraak’ gebruik bij de regeling van de ‘beschaafde’- schrijftaalvormen. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal heeft, gelijk bekend, van oudsher een voorkeur voor de Hollandsche volkstaal als ‘de volkstaal’ bij uitnemendheid, zoodat de woorden van déze dialecten een veel ruimere plaats innemen dan die van alle andere Nederlandsche dialecten tezamen, de Zuid-Nederlandsche uitgezonderd. Deze eenzijdigheid heeft al te weinig de kritiek der Neerlandici ondergaan, en anderzijds is de wijze van woordbespreking, het lexicologisch èn semantisch stelsel van het Woordenboek niet in staat, het tekort aan belangstelling voor het Zuid-Hollandsch bij de ‘grammatici’, te vergoeden. Het is dan ook zonder twijfel gewettigd, in Onze Taaltuin een en ander mede te deelen over het taaleigen van de Katwijksche visschers, in aansluiting bij den ‘tekst’ en de beschouwing over hun bijzondere negatievormen in Jaargang II, 18 en 44. Het Katwijksch is niet enkel een Hollandsche ‘dorpstaal’, het is tevens een ‘visscherstaal’. Sedert de Nederlandsche Taalwetenschap ook de ‘sociologische’ methode of zienswijze heeft aanvaard, schijnt {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} het wel, alsof men meent door de onderscheiding van afzonderlijke ‘sociale-groeptalen’ genoeg eer aan die methode te bewijzen. Het wil mij voorkomen, dat onze taalverklaring alleen dán ‘sociologisch’ zal zijn georiënteerd, wanneer de verschijnselen van de verschillende sociale ‘groeptalen’ zooals ze weerspiegeld worden in de structuur der volkstaal, worden blootgelegd. Wanneer de bevolking van een dorp, stad of streek sociologisch sterk gericht is op een bepaald bedrijf, als bijv. de jacht òf de visscherij, dan zullen de bijzondere kenmerken van de taal in dat bedrijf, dan zal met andere woorden het stempel van die ‘groeptaal’ worden gedrukt op álle componenten van de taalstructuur der bevolking. Men mag ook niet volstaan met het noemen van bijzondere ‘woorden’ en ‘woordbeteekenissen’ van de jagers òf visschers in casu. Deze ‘beroepstaal’ sprekers oefenen invloed en soms een overwegenden invloed, niet alleen op den ‘woordenschat’ maar ook op den klankvorm in den ruimsten zin des woords, alsmede op de syntaxis, zoowel de grammaticale als de phonetische syntaxis. Een ‘volkskundig’ complex van taalverschijnselen als het ‘taboe’ van de ‘jagerstaal’ of de ‘visscherstaal’ heeft evengoed gevolgen voor de klank-, buigings- en zinsvormen als voor den ‘woordenschat’. En dat de taalvorm van een zeevisschersvolk de gevolgen ondergaat van ‘zingende’ zoowel als de ‘roepende’ spreekwijze op de ‘schuiten’ tijdens de ‘vangst’ of ‘teelt’, is zoo klaar als een klontje. Men behoeft, om dat te beseffen, maar eens een rasechten ‘Kátteker’ een ‘praaigesprek’ of de tallooze ‘roepvormen’ van de mannen-aan-boord te hooren voordragen. Men wordt dan vanzelf ontvankelijk voor de reflexen van de groeptaal in de volkstaal van het dórp. Er is over het ‘Strand-Hollandsch’, hoe vaak het ook wordt geciteerd in dialectologische verhandelingen, niet bijster veel materiaal gepubliceerd. Er zijn éen of twee ‘teksten’ waaruit men ‘put’, in Leopolds ‘Van de Schelde tot de Weichsel’ en in Van Ginnekens Handboek; er is een artikel van Cosijn in de Taal- en Letterbode van 1872, blz. 48-51, en Van Ginneken in het groote Handboek I blz. 21-7, 40-42 stelt zich ten doel het Strand-Hollandsch in het groepsverband van oorspronkelijk-Friesche dialecten te plaatsen. Het schijnt mij gewenscht, voorloopig het Katwijksch (dat van het Scheveningsch en ook van het Noordwijksch zéer verschilt) vooral te waardeeren als een kostbaar type van ‘Oud-Hollandsche volkstaal’. Het ‘probleem’ van de al of niet-Friesche ‘onderlaag’ in de gebieden der Noordzeekust is, gelet op het geringe materiaal waarop men zijn beschouwingen steunt, wat al te voorbarig gesteld en beredeneerd. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Cosijn bepaalt zich tot het opstellen van eenige ‘regelen’ van verschijnselen die hij heeft genoteerd ‘inderhaast, tijdens een verblijf van weinige uren’, in het bijzonder de uitspraak der klinkers. Zijn mededeelingen gebruik ik als aanleiding tot, in de eerste plaats, een kort overzicht van het systeem der klanken, dat het Katwijksch kenmerkt. Cosijn vermeldt er eenige foutief: zoo is bijv. de ij van blijven en schrijven in het Katwijksch niet ai, maar een ‘zuivere’ c.q. ‘beschaafde’ ij (= ei), en de ai is in deze en andere woorden 1) met oude î ook bij heel oude Káttekers onbekend. Cosijn had bij zijn gezellig kijkje in de school van het dorp gemakkelijk kunnen vaststellen, dat de ‘schooljeugd’ de spelling van ij en ei spelenderwijs beheerscht. Het spreekt bijna vanzelf, dat er enkele woorden zijn waar de ij uit î verder is doorgedrongen dan elders: knijze = kniezen, ijpehout = = iepenhout (bij den schuitenbouw). Zelfs wordt beweerd dat men vroeger ijder = ieder sprak, maar het woord ‘ieder’ is in het Katwijksch onbekend: men kent alleen elk ('n elk, elk-end'-íen). Waarschijnlijk is ‘ijder’ dus een tijdelijke ontleening uit de ‘tael van nae bínnene’ geweest, een woord ‘op s'n lánsluis’. De oude ai is lang niet altijd als zóodanig bewaard. Ten eerste zijn er de bekende ie 2)-vormen: gemien, gemiente, stien, gien (geen), ien, iníens, gəníens (= niet eens), twie (twiebak = dubbel gebakken broodje, twielicht = lichtschemering) en hietə (bijv. 't mot hietə datti z'n geld verlorə hààt). Ten tweede is de a van den diphthong, behalve ‘dof’ in de richting van de open ò, zeer lang, tengevolge waarvan de 1 gemakkelijk verdwijnt: den tweeklank hoort men in blaaik = zíeke lijk bleek (‘hij werd bleek’ is in 't Katw. ‘hij wier wit) maar éenklank in klaan 3) = klein. Vroeger zei men vlaais (thans vleet) maar eigen is Katw. aagə. Ook de ‘ei’ uit de bekende contractie treedt in Katw. dikwijls als nagenoeg volslagen éenklank op: zaal = zeil, zaat = zegt, haat = heeft, maasje = meisje (maar maait = meid). Eveneens de ei van nog weer anderen oorsprong: Haan = Hein, vooral in Haan - o(o)m = 1. de duivel, 2. de dood (Haan-om haat əm əhaelt = hij is gestorven). Den twéeklank vinden we in de contractie-vormen laai = legde, zaai = zeide; ook ik (jij, hij) haai, wij haaiə = hadde, hadden (‘jonger’ is ‘haddə’). Den tweeklank vinden we óok in daaizə = dei(n)zen, nl. achteruitgaan in eenige speciale gevallen: ‘Wə daaizə-n-al!’ roepen de {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} visschers, als bij het ‘skiete’ van de ‘vleet’ het schip achteruitvaart. ‘Hij is ədaaist’ = hij is in kracht achteruitgegaan (in plaes fan əwónnə). ‘Ik ben ədaaist’ zegt ook een amateur-verwer, die een mislukte verflaag tevergeefs door een tweede tracht te verfraaien. Met ei = ij spreekt men het oorspr. Romaansche greintje: Hij haat' əm ər gien greintjə van an ətrokkə. In dezelfde beteekenis komt een Germaansch woord graaisjə voor, dat de Katw. vorm van gruisje kan zijn, daar de ui van dit woord ook elders ei is. Hetzelfde geldt van wuiven, en tot op zekere hoogte van lui. Er zijn echter ook woorden met oude û bij raaif (=ruif), staaite (= stuiten; van de wərómstaait). Zoo is er bijv. nauwelijks verschil in qualiteit van de twee klinkers in het woord laaiəchaait = lui(ig)heid. Hij wuifde tegen haar = Katw. Hij waaivdə an d'r. De normale ui is duidelijk tweeklank, met praegnante i of j. 1) Ook in het woord skuit (= bomschuit) klinkt de ui nagenoeg als de open ö + 1, kort. Het is van belang te wijzen op het verschil met door mijn zegsman als ‘Zanfərs’ (Zandvoortsch) of ‘Noortəchs’ (=Noordwijksch) 2) gebrandmerkt skoit. Deze vorm komt in Katwijk nl. voor in het werkw. skoitəboene = de vuile en begroeide bommen na de vaart reinigen, een karweitje dat men bij voorkeur aan de geïmmigreerde ‘Zanfərdərs’ opdroeg, die na het verval van het vischbedrijf naar Katwijk waren ‘verdaegt’ (= vertrokken, verdwenen). In het Ned. Wdb. V 516 staat vermeld, dat dit werk in Scheveningen ‘graaien’ heet. Geheel aannemelijk acht ik dit niet, vooral omdat t.a.p. niet alleen het ‘schoonmaken’ maar ook het volledige ‘optuigen’ voor de nieuwe visscherij onder den term wordt begrepen. Het optuigen en gereedmaken, proviandeeren incluis, van netten èn ‘skuit’, heet in Katwijk nl. graaiə, ook wel grâeiə gesproken. Dit is zonder twijfel het werkwoord dat als greien (graaien) wordt besproken in Ned. Wdb. V 645. Het komt mij waarschijnlijk voor, dat de ‘Skevelingers’ het ‘schoonmaken + gereedmaken’ voor de nieuwe reis met dít woord aanduiden en niet met het werkw. graaien = weggraaien, dat mogelijk algemeen Hollandsch is, maar niet Katwijksch. In het Wdb. wordt ‘greien’ verklaard te zijn ‘ontleend aan fra. gréer = een schip toetakelen en uitrusten, dat zelf weer van het Germ. gereide, gerei is gevormd’. Ik zou de onder stelling willen opperen, dat het Katwijksche graaiə een inheemsch, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Oud-Germaansch’ garaidjan kan zijn, c.q. een afleiding van het oude ‘gereide’. Dat voor dít werk een Fransch werkw. zou zijn ontleend, wil er bij mij niet in: eerder het omgekeerde. Het werkw. graaiə is in de bedoelde beteekenis ‘absoluut’ geworden: ‘Wə hebbən əgraait’ = We hebben (deze week) besteed aan de uitrusting van onze schuit. Het komt ook voor in de beteekenis ‘kleere graaiə’ = de kleeren opknappen (de seizoenbeurt) 1). Het woord ‘gereed’ of ‘bereid’ komt niet voor: ‘We zijn klaar voor de reis’ is ‘pəréet’ (met volkomen gesloten eei): Wə stàen peréét Mit skúit em vléet In 2) dríemael twáeləf néttə Om ìn də záe tə zéttə. Dít zal wel het uitheemsche paraat zijn, maar met de tot gesloten êê geforceerde ae. Dat de vocaal van graaiə óok aeiə is, is geen bezwaar, een ‘reeder’ heet ook niet ‘raadər’, maar ‘raedər’. We constateeren hier de vierde nuance van een oude a1: de éenklank aa is nl. genaderd 3) tot de Katw. schelle open âe voor gerekte zoowel als voor oorspr. lange a (oergerm. ae), een klinker die in het Katw. inderdaad boven alles ‘uitklinkt’. Het woord raedər staat hierin niet alleen: lâerə, hâel, dâel, hâet en hâette = opwarmen, zetten van koffie etc., brâed, âeuwəch, skrâewə, snâeuw, zâe. Nog een visscherij-woord is hier aan de orde. Wanneer op zee de haringnetten in het ruim zouden kunnen gaan ‘broeien’, worden ze uit het ruim gehaald en na eenig luchten weer opgeborgen; ook wanneer de netten nog vischresten en vuil van de vangst bevatten, die bij het inhalen niet konden worden verwijderd, worden ze nogmaals uit het ruim gehaald, om het vuil er uit te ‘slaen’. In beide gevallen zegt de schipper: ‘Wə mottə tə waa-gaen’ of na afloop: ‘Wə bennə te waa-əgaen’. De vocaal van dit woord is de boven besproken éenklank van aai. Dit maakt het bezwaarlijk te onderstellen een infinitief ‘te wegene (te wagene)’ = van z'n plaats brengen (zie Mnl. Wdb.). Eerder denk ik aan ‘te weide’, in de oude beteekenis van ‘vangst’. Een woord ‘weide’ zou Katw. waai zijn, in de verbinding tə waai gaen kan zeer wel de éenklank zijn ontstaan. Dat dit ‘jagerswoord’ hier in een bijzondere beteekenis en vorm zou zijn bewaard, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} verdient overweging. Men neme in aanmerking, dat het uithalen der netten na een periode van tegenslag een in oorsprong magische handeling kan zijn, terwijl het uitslaan van haringresten ironisch als ‘op vangst gaan’ kan zijn betiteld. (Vgl. ook te vier gaen = gaan stoken, of koken). Den eigenaardigsten klank der Kattəkərs vinden we in twee andere visscherswoorden: pao en mao, waar de ao een zeer nasale lange open òò of zeer doffe aa is. Pao is een visch die elders poon, in Katwijk ook wel zaehaen (knorhaen) of (meerv.) ‘Laurénzə’ (zie Laurenskop = = roode zeehaan in Ned. Wdb.) wordt genoemd. Cosijn p. 51 noemt hem poan, maar dát is in Katw. de meervoudsvorm (d.w.z. de nasale vorm pao + n). Mao is de vischmand ook bepaalde maat van de vangst (de vischmand bij het venten is 'n ben, ook broodben etc.). Wie de hoeveelheid van een mao heeft gevangen, zegt: ‘Me hebbə-n əm mao hoops əvangə (hoops een partit. genitief). In beide woorden wordt het meervoud door een ietwat onduidelijke -n aangeduid 1): twie maon hoops, drie maon haering. Indien mao een vorm der visscherstaal voor mand is, dan dient opgemerkt, dat woorden als hand niet aldus zijn vervormd. De onderstelling is hier (als bij te waa) gewettigd, dat in de primitieve taboe-taal der visschers aan deze indrukwekkende visschen (zie Brehm III 486 en 487 over den ‘duivelschen’ indruk van dit ‘knorrend’ èn ‘loopend’ èn ‘lichtend’ dier) òf een ‘aparte’ naam is gegeven, òf een speciale klank der taboetaal aan zijn naam is gegeven. Ook het woord mand kan men ‘omschrijvend’ dezen wonderlijken klank (mogelijk een Friesch-Saksisch relict) hebben gegeven. We vinden denzelfden klinker, maar zeer lang gerekt en met zwakkere nasaleering, veeleer eindigend in een l-achtig geluid, in den ‘roep’ van den scheepskok, als Zijne Magische Potentie de koffie (of thee) klaar heeft: ‘ət bakjə-n-is baol...!’ Kattəkərs beweren wel eens dat dit een nabootsing is van het Eng. boiled. Is dat zoo, dan is het ‘verklankt’ in den meest specialen trant van het skuit-idioom. Met nagenoeg denzelfden klank spreekt men algemeen het bijw. plao, het oude, vooral uit de rederijkerstaal bekende plaan (van lat. plane) in de beteekenis ‘expres’, ‘met dat doel’. ‘Ik ben ər plao nae toe əgaen.’ Men zou kunnen zeggen: ‘Die mao heb ik hier plao voor də pao neerəzettət’. Het woord kan de opvallende nasaleering en het donkere timbre van den klinker danken aan zijn uitheemschen, misschien bij de ontleening reeds ietwat genasaleerden vorm, en aan den syntactischen nadruk. Dit is geen woord van de zeelieden in het bij- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder (het is óok Friesch). De romaansche oorsprong van plao zou kunnen doen vermoeden, dat ook pao een oorspr. vreemd woord is, hetgeen immers bij de meeste woorden met p- het geval is. De bijnaam pauw komt voor déze visch niet in aanmerking. Ik kom op pao nog terug. Er is nog een vocaal tusschen heldere âe en open òò, dichter bij de òò dan de aa uit aai, minder dicht bij de òò dan de ao, nl. in aor = ander en âors = anders. Hier blijkt de verdoffende invloed van oude n, die men wel voor vormen als Mnl. dochte (= dachte) onderstelt, en die wij in mao, pao en plao constateeren (zie ook p. 2104)). Een secundaire lange aa van helder timbre is daartegenover ontwikkeld in woorden als aarəch = erg, schaarəp = scherp, staarək = sterk en waarəm = warm. 1) Het is bekend en door Cosijn opgemerkt, dat de oo uit au in het Katwijksch duidelijk ‘open’ wordt gesproken: bròòd, gròòt, gròòs, lòòpə, nòòdəch, mòòi, òòg etc. Cosijn heeft ook geconstateerd, dat de vroegere ô voor f, g, ch en k niet als onze oe, maar als oou wordt gesproken. De oude ô is verkort tot o in motte (moeten): hier kan het zwakke accent van het hulpww. èn de dubbele tt van o.a. de 3 pers. enk. en 2 pers. meerv. de aanleiding zijn; verdomme (= verdoemen): hier kan de vloekvorm verdoeme me’ met dubbele m de aanleiding zijn, maar noemen is óók steevast nommə. Het is, in het bijzonder gezien de krachtige articulatie van de Katw. m (zie blz. 211), waarschijnlijk, dat de enkele m óok verkortend werkte. Ten slotte is er ook nog een voorbeeld van het bekende feit, dat veelvuldig gebruik in een speciale beteekenis den klank van een woord kan verkorten of verzwakken: ‘'n hokje in haelə’ is het in den ouden tijd hiervoor gebruikelijke ‘houkjə’: d.w.z. een ‘hoekje’ van het zeil. In het Katwijksche klankenstelsel is afstand geschapen tusschen den tweeklank van vroouch en de au van kaut (= koud) etc. alsmede de aau van raauw, blaauw, graauw, die gewoonlijk zelfs wordt ‘verhelderd’ tot âeuw. De gerekte e is in verscheiden woorden gerond: speulə, veul, (veulal = = veelal); geunə (= gene), deuzə, zeuvə (daarentegen leenə = leunen). De 1 is gerond in dut (dit), de e in hurrəfst, nwurref (= werf, nl. de zeekant van het dorp), urrətə (= erwten), kurrəmis (= kermis). De u is hier door uw, f of m iets meer gerond en gesloten dan in nurrəgəs (= nergens), en het nogal open gesproken störrəvə (= sterven) en zös = zes. Gesloten is de u van zurrəgə (= zorgen), murrəgə (= morgen), burrəch (= borg, hij haelt alləs tə burrəch = op de pof). Zoo is er {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} een tamelijk verschil tusschen störrəvə (= sterven) en (gesloten) əsturrəvə (= gestorven). Terwijl dus de oorspr. u/o en e voor r + consonant dikwijls als u optreden, heeft het Katwijksch in bekende woorden met ‘Frieschen umlaut’ een e van den weeromstuit: reggə (= rug), breggə (= brug), pet (= put, bijv. een diepte tusschen zee-platen), of een i in stik, (= = stuk, bijv. in stik bròòt en vandaar stik ete = brood eten; een stik waeter: d'r liepe aarəgə stikkə waetər). Opvallend is het groote aantal woorden op -k met een o: bokkə (= bukken, ook in het spel ‘bok-bok’ = bok-stavast), gelok, nokkə (= nukken) en nokkəch, plokkə (ook 'n geploktə vink), rok ('n ruk, of 'n brok, in 'n rokkə uwínt = 'n ruk of 'n brok wind; een verbinding als 'n bossə uwínt fiel int túich! - Een ‘rúkwind’ met geaccentueerden stam van 't wérkwoord heet in Katw. 'n válwint). De o van deze woorden is gesloten, meer open is de uitspraak in: de nok van 't dak. Het woord jok (= juk) heeft de gesloten, het werkw. jokkə (= jeuken) de open o. Ten slotte worde nog gewezen op zeun = zoon, weune = wonen, geweun = gewoon. Het syntactisch-phonetisch beeld der taal, de algemeene klankvorm der uiting, wordt echter méer dan door deze losse volle vocalen, bepaald door den ‘stommen’ klinker, de toonlooze ə. Inderdaad heeft deze in het Katwijksch geen e- of i-klank meer; zelfs bij heffing van een toonlooze lettergreep aan het eind van een affectieven of emphatischen zin, of in den ‘gezongen’, c.q. den ‘roependen’ taalvorm der visschers op zee in hun bedrijf, steeds heeft de ə een timbre van de gewone u van hut. De ə is echter in elk Hollandsch dialect de ‘tonale’ grondslag van zinsrhythme en intonatievorm. Het is de dóorklinkende ‘stem’ althans in het lenige maar ook lijzige, muzikale maar ook zeurende ‘praten’ van den Hollander 1). De sterke frequentie van de bijwoorden ər en ərəs in den Hollandschen zin heb ik in Mod. Ned. Gramm. ter sprake gebracht. Vele consonantverbindingen worden door een ə gebroken: 'n varrəkə of vaarəkə, van zelləf, et hieləp cheniens, mijn ən zörrəch! etc. Het meervoud van werkwoorden, naamwoorden en voornaamw. gaat uit op -ə. Woorden als ik, een, mijn, zijn, het, hem, haar, zijn in den zin even ‘toonloos’ als də. Vreemde woorden krijgen den vorm van een ‘jambe’ met toonlooze ‘daling’: kəpót, kətón (rechter), kədét, kəzják (ouderwetsche mooie jas), pərtáal, tərék, bərtáal etc. Het gepraefigeerde al is verzwakt in: dáss əuwéer əs kláar əspèult. Hij komt əuwéer op vəzítə. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Het praefix ge- van het verl. deelw. is ə: əkómmə, ədókə, əmérrəkt (= gemerkt) etc., ook wáerəskout = gewaarschuwd, hij is əkálləméert (ja zelfs: dan hàati géld ənóch (geld genoeg), terwijl in het deelwoord ook nog een oude ə van den uitgang is bewaard: ánəmeldəd (aangemeld), néer əzèttəd, etc. Een ə als ‘overgang’ tusschen twee woorden is aanwezig in den bijvorm van ‘wat’, nl. ‘wattə’. Deze ə kan het rudiment zijn van 'n in ‘Wáttə gróotə viss!’, of van een ouder relativeerend ‘dat’ in ‘Weet ík, wáttə zə uwúllə!’ 1) Een zin met véle toonlooze lettergrepen is: Zóo ən ìentjə uwùllək óok ərəs sièn te úrrəvè (Zoo (een) eentje wil ik ook ereis zien te erven). Het hier toegevoegde ən = een fungeert als overgang en rhythmische steun op dezelfde wijze als het vroeger door mij in Jg. II 44 besproken negatieve ən. In ‘van náu-w-ən-ován’ = ‘van nu (aan) af aan’ constateeren we denzelfden dienst van een verzwakt aan. Van het negatieve ən behoef ik niet meer dan eenige voorbeelden in herinnering te brengen: negatief is het in ‘ək sie datti - iet suivər ən is’. Niet-negatief: ‘doè zə də wégt óv ən kwám.’ ‘Dá's ìess, da míndər nòodig ən ìs’. Men kan zeggen: ‘Azjəmən hóet iet fínnə kàn...’ maar ook: ‘Azjəmən hóet iet fínnən ən kán...’ waar de n van den infinitief is bewaard om het hiaat der ə's te vermijden, éen der redenen, waarom men het negatieve ən elders invoegt. De vele ə's moeten nl. in den ‘gedragen’, murmelenden zinsstroom worden ‘verbonden’, en daartoe is de n uitverkoren, de n van de negatie, van an (zie boven), van een (zie boven en nog een voorbeeld: ‘Dan stíerəkjə-n-ən káerətjə.’ Hier kan bij 't onzijdige znw. n + ən niet = eenen zijn. 2) De n van den infinitief duikt als overgang geregeld op, gelijk al uit sommige citaten is gebleken. Van eenige voorkeur voor en bij Inf. + te (en subst. infin.) als in het Friesch, heb ik geen bewijs, al kán het volharden van deze slot-n wel van díe infinitiefvormen zijn uitgegaan, en al zijn de twee hier volgende voorbeelden toevallig van dien aard: ‘Der ìs chien dénkən óvər!’ ‘'t Séggən ìs dat...’ ‘Háati míjn tə gráezən əhaat!’ Die van het meervoud van den persoonsvorm: ‘Wə váerən ìet.’ ‘Zə mossən əbróch uwòrdə.’ Die van het oude mi-verbum: ‘Nóu gáen-ək.’ ‘Dáer stáen-ək.’ ‘Dá dóen-ək.’ -Maar ook: ‘Dan sláen ək jə dóot.’ Die van open: ‘Hìj dee ópə... Hij haat ópən ədàen.’ Die van teugə: ‘Tèugə də bóom... Tèugən ət hék.’ Van morgən: ‘Van múrrəgən {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} òf...’ Die van het verkleinwoord 1): ‘Z'ìsfandər stókjən əgáen.’ De casusvorm mij is meestal mijn, de n dáarvan kan staan in: ‘Géef mə-n-ən dúbbəltjə!’ Frequent is de -n van het meervoud als overgangsklank: ‘(H)oe komməkər mid drogə bienən óvər,’ terwijl toch regelmatig de uitgang ə is. Niet onmiddellijk uit éen dezer oorsprongen te verklaren is de n in: ‘Ik hepsə-n-óok’ en ‘Hij háestə -n-èm.’ 2) Noch ook de eigenaardige verzwaring van het part. praes. in: ‘Hìj sprong ráezəndə-n-óp.’ Interessant is de vergelijking van de drie zinsvormen: ‘Dàt mag jíj iet 3) meer dóen.’ ‘Da màg j'iét meer dòen.’ ‘Dat màg jə-n-íet meer dóen.’ In den laatsten zin is nl. de n niet het restant van het negatieve en, want dat zou naar den ouden regel onmiddellijk vóor ‘mag’ moeten staan. Het is ‘spontane’ overgangsklank. In de vroeger besproken negatieve èn rhythmische functie aan het zinseinde nl. staat en nog op de oude plaats vóor het Vf (dat zədə weg óf ən kwàm... dati íet súivər en ìs). Maar toch blijkt het formeel, rhythmisch karakter uit gevallen waar een groep van inf. + vf. volgt op en: ‘...dat sə gien záut ən kríj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} nnə’. Hier kán de groep nog gelden als éen werkwoord. We laten hier nog eenige staaltjes van ə en n in den zinsstroom volgen: Hij zéttə-n-ət òp ən lóopə. Missən kóusə-n-en hólləblokkə-n-in zən hándə (met z'n kousen en klompen in z'n handen). Hij wáaivdən andər (wuifde tegen haar). ət háele dúrrəp hèbbək al óv-əlòopə-n-om wáarək. Ik háddə-n-əm plán (ik had 'n plán!). Ik hèb əm enkətíer əlèen nog əzíen. Ik hoor astattəzə gien záut ən hebbə. Er is maar heel zelden apokope van -ə om het hiaat te vermijden; een enkele maal: ‘Déuz' is néssoo mòoi astíe’ en ‘Spéuləndə kómməz' ámməkàar (= jong raken ze verloofd)’; het oude ‘élk ind'íen’. De n als ‘overgang’ vloeit voort uit een bijzondere dispositie tot ‘opening van het neuskanaal’. 4) Een verschijnsel uit de taalhistorie is daarmee verwant: arm (subst.) = Katw. naarəm, emmər = nemmər, ijver(ig) = nijvər. Ook door déze n werd in het woordverband veelal een hiaat vermeden, d.w.z. de blijkbaar bezwaarlijke ‘aanslag’ van den tweeden klinker (de a van arm etc.) Perseveratie van den n-stand verklaart de assimilatie van -nd tot -nn. Zoowel in opuwinnə = opwinden, hij haat mən əvonnə, als in: tòe ək əm vónn = vond... hooren we een krachtige ‘dubbele’ n. Eigenaardig is hierbij vergeleken het meervoud maentə voor maanden. Is dit meerv. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} van maent opgekomen, omdat maendə, tot maennə geassimileerd, niet van de maenə = de manen te onderscheiden was? Of is door dat streven naar duidelijkheid de explosie van d versterkt tot t door de slot-explosie die een krachtig gearticuleerde n eigen is? 1) Het is in dit verband gewenscht, er op te wijzen, dat in het Katwijksch bij drie woorden op -n een t is ‘toegevoegd’: torent, lantarent, an stikkent (in stukken). Ik merk nog op, dat in deze woorden ook vóoraan een t staat en dat de ‘verzwaring’ in dit geval twee oorspronkelijk vreemde woorden betreft, en een uitdrukking die met sterk affect gepaard pleegt te gaan: ‘Die skuit haat də breggə-n-an stíkkənt 2) əvaerə’. Andere gevallen van deze toegevoegde t zijn het romaansche paerst (= paars) en het woord wegt, ómwègt (daarentegen de oude datief in: in de weeg legge, uit de weeg gaen). - Er is in het Katwijksch bij ‘assimilatie’ in het woordverband dikwijls een krachtig gearticuleerde ‘dubbele’ n (waar niet zoozeer lange dúur als wel krachtige ‘sluiting’ door de tong hoorbaar is) te constateeren, bijv. ‘Nou, dat chae(t) néssoo mákkələk (= dat gaat net zoo gemakkelijk). De m wordt bij assimilatie tot een even krachtige ‘dubbele’ versterkt: ‘Ies dammíndər noódəg ən ìs.’ ‘Ammaer róoupə (almaar).’ ‘Mə móedər slaètmmə nóoit!’ ‘Ik gáe(n)mmə uwássə.’ De lippensluiting blijkt zoo stevig, dat de m (of de mm, dat is dus een m met lange ‘implosie’) soms overgaat in b. In zeer nadrukkelijke rede nl. sprak mijn zegsman het woord mənúit = minuut (bijv. 't is fíjf mənúitə òvər twíeə) met een b in een positie, waar verdubbelende assimilatie van een voorafgaande n meewerkte: (van een onrustigen kooigenoot) ‘Hij haat chie bənúit stíl əlegə, ámmaer (al maar) lèggə tə wáltə 3)!’ In dezelfde nasale nabuurschap en in even opgewonden rede werd mədíen = meteen‘’ tot bədíen: ‘in 4) bedíen stapt tə kóttəbaiər nae bínnənə!’ In dezen zin constateeren we ook dubbele tt in ‘stapt de’ en in het overigens als ‘koddebaier’ gesproken woord, terwijl, terloops opgemerkt, de vorm binnənə een verzwaard adv. is. Een derde voorbeeld van b voor (althans in andere streken) m is Katw. roezəboezəch = roezemoezig, in de beteekenis ‘ruig’, ‘ruw’ (weêr). De m heeft de oorspronkelijke n vervangen in het woord rond, Katw. romt: van die romdə dingə, in də romtə = rondte, rómmətómməthúis = {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} rondom het huis. Het is mogelijk dat hier het woord en verwant begrip om heeft geholpen aan wat men phonetisch een dissimilatie (n wordt m tusschen dentale r en t) zou kunnen noemen. Het Katwijksch zal wel den bekenden velaren bijvorm van n voor dentalen hebben gekend; er is nog een rest van over in: ət féngstər zàgoptə háevə-n-ùit. De meest opvallende ‘consonant’ van het Katwijksch is de bilabiale w, die met een onmiskenbaar vocalische u wordt aangeheven. Niet alleen aan het begin van een woord maar ook middenin een woord of woordgreep is deze uw hoorbaar, met allerlei effecten op volgende en voorafgaande klinkers, die niet altijd door het-oor-alleen te bepalen zijn. Ik wijs er op dat de uw voorafgaande consonanten absorbeert: Lae uwə = laten we... Gae uwə! (de eigenaardige ‘adhortatief’ bij vertrek). 1) Er is mij maar éen geval bekend, dat de uw het aflegt, tegen een voorafgaande p (een ‘bilabiale’ explosief), bij buitengemeen affectief geconcentreerd accent, nl. in den verwoed snauwenden uitval: ‘Lòop écch, tóe!’ (= loop weg!) Ook de j is een krachtig phoneem bij assimilatie in het woordverband: Hij zaai dajjer wás (= dat je). Bèjjer ín? (= aanroep van een bezoeker bij de deur). uWó'jjə stíl wèzə? (= wil je). Hij mojjóuw hèbbə (= moet jou). Thans nog de explosieven en spiranten. G.S. OVERDIEP De Oudnederlandsche Umlaut en de mouilleering Omnia iam fiunt, fieri quae posse negabam. Zoo mijmerde ik onwillekeurig, toen ik door Brinkmann's Sprachwandel (Jena 1931 blz. 77 vlgd.) nieuwsgierig geworden, mij plotseling in Erik Rooth's door hun titel weinig aantrekkelijke, maar door hun inhoud werkelijk boeiende ‘Nordfriesische Streifzüge’ (Lund 1929) was gaan verdiepen. Inderdaad, wat wij vroeger onmogelijk achtten, zien wij waar worden voor onze oogen. Want waren aan Brinkmann de Nederduitsche en Nederlandsche dialectfeiten bekend geweest, dan had hij Rooth niet verweten, dat zijn materiaal van nog bestaande mouilleeringen ‘sehr dürftig’ was, maar het zelf overvloedig aangevuld en verrijkt. Zoodat de Umlautstheorie, gelijk die ons door Braune, Wilmanns en van Haeringen op stevige fundamenten met navolgenswaardige nauwgezetheid was opgebouwd, alhoewel ze gisteren nog schijnbaar ongedeerd in hare oude glorie {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} stond, ineens den weg is opgegaan van al onze oude verdedigingsliniën en vestingwerken, die door een reeks van nieuwe ontdekkingen en uitvindingen, vandaag vrij plotseling tot een waardeloos meesterstuk van vernuftig uitgedachte, maar nu geheel en al verouderde bruikbaarheid geworden zijn. De Germaansche of althans Duitsche, Friesche, Oudnederlandsche Umlaut is geen psychische voorbarigheid meer, noch een assimilatie uit de verte, maar een zuivere mouilleering via de tusschenliggende medeklinkers met vaak een epenthese als overgangsphase, gelijk trouwens Wilhelm Scherer volkomen en gedeeltelijk ook Eduard Sievers van den beginne af gezien en beweerd hadden. Maar met de gegevens van hun tijd werden hier door de genoemde tegenstanders zooveel bezwaren tegen ingebracht, dat hoe noode het bijna allen deden 1), toch de waarheid voor de dwaling tijdelijk moest worden prijsgegeven. Zoo relatief is nu eenmaal de vooruitgang vaak onzer redeneerende menschelijke wetenschap. Laten wij het, ook op andere punten, nimmer vergeten, dat als klare intuïtie een bevrijdende oplossing ziet, deze nog niet waardeloos wordt, omdat ze niet alle moeilijkheden ineens weerleggen kan. De grootste moeilijkheid tegen de mouilleeringstheorie was immers altijd: ‘Waar zijn dan die gemouilleerde medeklinkers gebleven?’ ‘Buiten den Umlaut hebben wij geen enkel gegeven voor hun bestaan.’ - Dat men dit in Duitschland een oogenblik gedacht heeft, is nog tot daarentoe. Maar dat Nederlandsche dialectkenners dit ooit hebben durven onderschrijven, terwijl het toch zoo zeker als tweemaal twee vier is, dat onze Zuid-Nederlandsche dialecten van de zee tot over de Duitsche grens letterlijk van gemouilleerde consonanten en i-epentheses krioelen, en ook Noord-Nederland daarvan altijd nog een aardige verzameling rijk is; terwijl onze Middeleeuwsche spelling, in dat licht gezien, den ouderdom dezer mouilleeringen en i-epentheses van het vroegste Middelnederlandsch af waarborgt 2); dat is een bijna ongelooflijke verblinding geweest. Maar nu is er een Zweedsche geleerde plotseling met een heele vracht Skandinavische en Noordfriesche consonantmouilleeringen en i-epentheses aangekomen, waarbij hij juist voor het einde van zijn studie, nog het Nederlandsche onderzoek van Branco van Dantzig naar de recente mouilleering en daaropvolgende epenthese in de Nederlandsche {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} verkleinwoorden van het type mandje, hondje, hoentje, badje en hoedje 1) heeft kunnen benuttigen, en alsof het zoo moest zijn, is ook in De Nieuwe Taalgids 1934 blz. 85 C. Wilkeshuis ons plotseling en onverwacht met een heele reeks parallelle i-epentheses voor gemouilleerde dentalen uit het Stadfriesch komen verblijden, die, al zijn ze voor ons doel niet onmiddellijk bewijzend, de parallellen van Erik Rooth toch al vlak bij 't Nederlandsch taalerf halen. En ten slotte. Alle deskundigen zijn het er nu immers over eens geworden, dat de Duitsche Umlaut in het Oudnederduitsch van Mecklenburg aan de Oostzee is begonnen, en zich van daar uit trapsgewijze verzwakkend over het Middel- en Hoogduitsch gebied heeft uitgebreid. Welnu juist ook in Warnemünde, in Zuid-Mecklenburg en ten Zuiden daarvan: rond Göttingen evenals rond Waldeck in Brandenburg zijn tot op den dag van heden een heele groep gemouilleerde consonanten bewaard gebleven, die wij, dank zij de spaarzaam overgebleven teksten toch tot in het Middelnederduitsch kunnen volgen (Lasch § 324, Sarauw I blz. 400, en de daar aangehaalde literatuur). Maar door al deze parallellen worden de alleroudste Oudhoogduitsche voorbeelden van i-epenthese - die ook Franck reeds bijna heelemaal tot de mouilleerings-theorie hadden bekeerd - als kroongetuigen van den eersten rang weer in hun oude eere hersteld. Terwijl wij hieronder nu slechts terloops en als aanvulling bij de Duitsche en Friesche feiten zullen stilstaan, ligt het natuurlijk vooral op onzen weg, om eerst de krioelende mouilleeringsresten in onze tegenwoordige Zuid-Nederlandsche dialecten systematisch met die van Noord-Nederland samen te brengen, om hieruit onze Nederlandsche Umlautsgevallen te verklaren. I. Brengen, hengst, denken, schenkel, blinken, verminken enz. Om hierin echter zoo geleidelijk mogelijk bij Rooth's Noord-Friesche voorbeelden aan te sluiten, begin ik met de mouilleering der velare nasalen in onze Zuid-Nederlandsche dialecten, en kies daartoe voorop een derzelfde typewoorden, die Rooth gebruikte, het woord vinger. Welnu, er zijn twee gebieden in Zuid-Nederland waar vinger gemouilleerd wordt tot vinjer: 1o. Een lange smalle streek van de Dendervallei over Brussel naar Leuven, misschien zelfs tot Zoutleeuw. 2o. in Tongeren en omgeving. Wat de induceerende i-kleur in de tweede silbe van vinger betreft, zijn wij gelukkiger dan Rooth, daar Colinet ons althans {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het dialect van Aalst (blz. 108) uitdrukkelijk ‘vingir’ vermeldt. Welnu, dat vingir werd nu tot vinjer. Zie kaart Vinger. Om dezen overgang echter in zijn volle omgeving te zetten, vergelijke men hiermee wat ik op blz. 192 der vorige aflevering over dit gebied heb meegedeeld met Het dialect van Leuven door Goemans blz. 61-64. Zoo worden daar de k en G voor palatale vocalen tot k' en G' die zelfs vaak in tsj en dzj overgaan; bijv. in {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't deminutief-suffix kijn, ken: tsjen; rinG: vroeger *rin'dzj is thans in Auslaut tot rin'tsj geworden. Verder wordt de g tot j bijv. in jisteren enz. en de ch wordt j of maakt van de sch een sj b.v. in schillen: sjillen enz. Als vingir dus tot vinjir wordt, volgt het den algemeenen regel. Maar toen vingir vroeger nog vinGir was, werd het, gelijk rinG, tot vindzjer. En dit vindzjer vinden wij nu in den vorm ‘vinder’ (dat ook reeds in het Mnl. voor Zeeuwsch-Vlaanderen is opgeteekend) terug juist in het Centrale gebied, dat de beide vinjir-flanken verbindt 1). Juist als in het Friesch zoo vaak geschiedt (b.v. Hindelopen taeije: 2de pers. taenes) wordt ook bier de gemouilleerde nasaal tot een loutere mouilleering, en zoo vinden wij in het naburig gebied van Oudenaarde tot Deinze, den overgang van vienjere tot viejere. Dit is dus reeds een 4de mouilleeringsgebied. Evenals in het Friesch hebben wij hier echter ook de verwijding van -ing- tot -eng- in venger: in bijna heel Oost-vlaanderen, Zuid-Limburg met Boekel en Gemert. Maar daardoor kan zich hier nu ook de epenthese vertoonen. En zoo hooren wij veinjer(e) en het daaruit ontstane veier(e), niet slechts in de streek van Nevele, Knesselaere en Assenede: ons 5de, maar ook in Fransch-Vlaanderen te Bierne en Lederzeele: ons 6de; terwijl wij den compromisvorm vainger en veinger eenerzijds in Ronse en Nukerke: ons 7de en anderzijds in {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Someren (Zuid-Noordbrabant): ons 8ste oude mouilleeringsgebied terugvinden. Bewijzen te over dus, dat de overgangen: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zich eenmaal in gesloten gelederen over heel Zuid-Nederland verspreid hebben, terwijl de gemouilleerde en gediphtongeerde vormen zich in de kerngebieden en aan de peripherie tot heden toe hebben weten te handhaven. Welnu, wat wij zoo uitvoerig voor vinger hebben aangetoond, geldt in kleinigheden gewijzigd, en vereenvoudigd ongeveer evenzoo: voor dringen, dwingen, springen, wringen, zingen, voor dink, Mnl dync: dingen, rink: ringen, en eveneens voor winkel, drinken, klinken, stinken en zinken. Zie kaart Drinken. Maar geldt dit nu ook voor de Umlautsgevallen: eng, engel, Engelsch, brengen, lengte, mengelen, streng, hij hangt, hij vangt? En geldt het ook voor denken, schenken, en wenken? Ja, zonder éénige uitzondering. Van al deze woorden komen in één of meer der genoemde relictgebieden, nog thans gemouilleerde vormen voor, zoo b.v. te Tongeren van hij vangt en hij hangt (vin'G en hin'G) en te Leuven in', in'el, in'els, brin'en, lin'den, min'elen, strin', din'k'en, sjin'k'en, win'k'en. Maar wat sterker is: in al deze woorden komen ook epenthetische i-diphtongen voor als braingen, dainken, heingst, eingel, scheinkel enz. en dat niet alleen in de bij vinger genoemde typische epenthese-gebieden, maar b.v. voor denken ook nog ten Noorden der groote rivieren te Zoetermeer en Zegwaard in Zuid-Holland, in Zaan- en Waterland, in Kolhorn bij Wieringen, in een groot stuk van Drenthe tusschen Meppel en Beilen; en op de Veluwe althans in den vorm dejnk ik. Zie kaart Denken. Bovendien hebben heele groote stukken van Zuid- en Noord-Nederland een gerekte ae of ee, die beide waarschijnlijk uit de verkorting van de ei ontstaan zijn; zoodat wij tot de onvermijdelijke conclusie komen, dat al de Nederlandsche en Friesche Umlautsvormen van a {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een oorspronkelijke ng en nk uit een epenthetische i-diphtong, ten gevolge van de mouilleering der ng tot nj zijn ontstaan. In sommige dialecten bleef het bij één enkele mouilleering. De gemouilleerde consonanten waren in gemouilleerde vocalen veranderd, en als nu de zoo ontstane ultrakorte ai-diphtong bovendien in een monophtong è was samengetrokken, waren de gemouilleerde consonanten eens voor goed van de baan. In sommige andere dialecten was {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} dit echter niet het geval. Hier had de gemouilleerde consonant zijne i-kleur wel meegedeeld aan den voorafgaanden vocaal, maar ze toch ook zelf behouden. Hier werkte de i-kleur dus altijd verder: en toen nu dain'k'en tot den'k'en geworden was, herhaalde zich nog eens hetzelfde heele proces. Den'k'en werd tot dein'k'en en vervolgens tot deenken en dinken. En dit vinden wij dan ook b.v. in blinken en verminken zelfs in de Algemeene taal 1). Als wij hier nu nog bijvoegen, dat ook in het Middelnederlandsch reeds naast inghe, inghel, linghe, Inghelant, ghehinghen, mingen en schinken, schinkel, dinken, hinxt ook (Franck, Mnl. Gramm. §§ 57 en 58) de vormen einghel, meingen, meingelen, heinxt en heynst, meinken, deinken, meinke (verminken, -ing) scheinken, scheinkel en weincken voorkomen, die zich bij den Oudsaksischen naam Eingilbert (priv.) en de Ohd. Frankische voorbeelden sceinco, sceinkan, heingist, Eingilgerus, Eingilbodo, Heingelon, Franck, Altfränkische Gr. § 13, 2 aansluiten, dan rest ons niets dan Franck's besluit uit deze gevallen te onderschrijven ‘Die Schreibung scheint darauf zu beruhen, dass man die Mouilleerung des Konsonanten heraushörte; der Vokal mag den Schreibern in einem i-Klang auslaufend vorgekommen sein’. Gelijk {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} men ziet is er voor de Umlautsverklaring van a voor velare nasaal, uit de mouilleering van de tusschenstaande consonant of consonantengroep, en de daaruit volgende i-epenthese en de monophtongeering van de zoo ontstane ultrakorte diphtong voor het Nederlandsch wel geen twijfel meer mogelijk. II. Mensch, zenden, eend, einde, deinzen, els, melden enz. Slechts terloops behandelt Erik Rooth de gevallen van Umlaut voor dentale nasaal en liquida + homorgane consonant. Wij zullen hiervoor echter dezelfde uitvoeriger bewijsmethode volgen. Welnu, er zijn nu drie gebieden in Zuid-Nederland, waar tot op den dag van heden een heele reeks gemouilleerde groepen van nasaal of liquida plus dentaal als phonemen voorkomen: 1o. de driehoek gevormd door Aalst, Leuven en Halle ten zuiden van Brussel en 2o. de vierhoek die gevormd wordt door Bree, Helden, Oirsbeek en Stockheim in Nederlandsch- en Belgisch-Limburg. 3o. Hasselt en omgeving. Dat deze drie terreinen vroeger aan elkander vast hebben gezeten, en samen het heele Zuid-oosten van ons taalgebied besloegen, blijkt hieruit dat in de tusschenstrook van Gent, Mechelen via Hageland, Tongeren, Maastricht tot Eupen, allerlei i-epentheses de plaats der vroeger op gemouilleerden consonant uitgaande silben hebben ingenomen. De bewijzen hiervoor zijn door de Zuid-Nederlandsche dialect-onderzoekers: Colinet, Goemans 1), Grootaers, Dupont, Welter en Grauls succesievelijk opgezet en bijgebouwd; al hielden zij hierbij niet altijd voldoende rekening met het Noord-Nederlandsch mouilleeringsgebied tusschen Oirsbeek, Weert en Helden, dat ook nog in een klein Hoogduitsch gebied bij Sittard is bewaard gebleven. Verder zal ik straks bewijzen, dat ook dit mouilleeringsgebied zich vroeger nog veel verder: namelijk over heel Vlaanderen en Noord-Brabant, en bijna al onze {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Noordelijke provinciën heeft uitgestrekt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Juist gelijk wij hierboven van het voorbeeld vinger zijn uitgegaan, om los van den gewonen Umlaut eerst de mouilleering en de daaruit voortvloeiende i-epenthese en diphtongeering met daarop weer herstelde monophtong te bewijzen, zullen wij nu met het woord maand beginnen, dat in een buitengewoon groot gebied de consonant-mouileering bewaard heeft. Het Got. mênôths, ohd. mânôd, os. mânod, nhd. monat had vroeger dus een achterklinker in de tweede silbe. De oudste Nederlandsche vorm luidt echter mânet, en Goemans heeft ons geleerd, in dezen klinker der tweede silbe voor de Middeleeuwen althans zeker nog: een zeer gesloten é-vocaal te zien. Welnu, door dezen palatalen vocaal is nu manet (misschien toen nog maenet) in een groot deel van Zuid-Nederland tot maen'd' geworden, net als oudnederl. naedel of nadel werd tot naal'd'(e), evenals beeld (onfr. bilithe) tot bel'd' en enten (ohd. impitôn) tot in't'en. Ongeveer 1600 werden nu maan'd' tot mon'd' en naal'd' tot nol'd'(e) en deze gemouilleerde consonanten heeft nu vooral mon'd' tot op den dag van heden behouden in alle kerngebieden waar de dentale mouilleering standhield. Daarbuiten echter werd de mouilleering door i-epenthese aan den klinker meegedeeld, en zoo ontstond uit dit mon'd' nu moind of moin'd' met ultrakorte diphtong, die echter in de meeste streken door assimilatie weer spoedig tot mönd en mund zonder resteerende mouilleering gemonophtongeerd werd. Waar echter mön'd' en mun'd' zich hadden kunnen redden, namelijk in de delabialisatie-streken: werden nu mön'd' en mun'd' via möin'd' of muin'd' tot mend en mind. Evenzoo werd nol'd'(e) tot noild(e), nöl(d) en nel(d) of nölle en nelle. Hebben maand en naald hun mouilleering vooral aan den volgklinker ontleend, kind en veld hebben hun Zuid-Nederlandsche mouilleering aan den voorafgaanden stamklinker te danken. Maar daar naast kin'd' in sommige dialecten evenals venger naast vinger zich een ken'd' ontwikkelde, ontstond ook hier, net als in veld, de gelegenheid tot de i-epenthese en de ontwikkeling van een ultrakorte ei-diphtong, zoodat ken'd' en vel'd' tot keind en veild werden. Het meervoud keinjer maakte van zijn gemouilleerde n in bepaalde streken weer een zuivere j (evenals vienjer: viejer werd) en werd zoo tot keier 1). Vergelijk voor de kaart van keinder, keier nog Karsten {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} blz. 22. Voor veild zie Welter I blz. 20). Maar geldt dit nu ook voor de Oud-Nederlandsche Umlautsgevallen als mensch, zenden, schenden, einde en eend, voor elders, els, melden en Schelde? Ja zonder uitzondering, want van al deze woorden zijn in onze Zuid-Nederlandsche dialecten gemouilleerde en gediphtongeerde tusschenvormen bewaard, die blijkens de Middelnederlandsche Oudnederfrankische en Oudhoogduitsche spelling, tot het Oudnederlandsch teruggaan. Gold voor de gemouilleerde velaren Leuven als voornaamste getuige, de gemouilleerde dentalen heeft Aalst het best bewaard, zoodat al de genoemde woorden daar met mouilleering voorkomen behalve wenden, zenden en schenden, die in deze streek vóór de mouilleering reeds de d aan de n geassimileerd hadden 1) en dus wennen, zennen en schennen luiden, waardoor ze dus behandeld worden als het straks te vermelden: kennen. Zij luiden dus mes', én'd' (én'e), én'e, él's', Schel'e, enz. Opmerking verdient hier, dat ook de Veluwe een onmiskenbare rest der mouilleering van de dentaalgroepen nd en nt na e bewaard heeft in lejnden, lejnten, wejnden enz. waarbij de Umlaut van a in einde (got. andeis) als ejnt prachtig aansluit. Zie Schothorst § 61 en voeg daarbij den reeds genoemden isten pers. sing. van denken: in dejnk -ik § 344; die dus ook op oude gemouilleerde velaren wijst; en nu ineens (cf. Leuven) ook de sj voor sch aldaar als een oude mouilleering verraadt. Verder komt van al deze vormen de i-epenthese en de diphtongeering van den stamklinker over heel ons taalgebied voor in dezelfde streken waarin wij keind, keinder en keier gevonden hebben. In ende: einde {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft zich de ei, in eend de ee-vorm zelfs in de algemeene taal weten vast te zetten. Kaart Mensch 1). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bovendien komen ook deze diphtongvormen, gelijk wij hierboven reeds aankondigden niet alleen in het Mnl. maar ook in het Onfr. en Frankisch Ohd. voor. Mnl. beheindigh, einde, seinden, elleinde, mesweinde, scheijnden en scheinde, weinden, weinen, meinsche, weinsc(en), weyntelen, weindelsteen enz. Onfr. einde, eintisce, heinde, gesceindit (Borgeld, § 3) Ohd. frank. eindin, greinsing, gebeindi, Reinsa, Einzvelt enz. (Franck l.c.). Zoodat er ook voor de Oudnederl. mouilleering der an + dentaal, al + dentaal gevallen met Umlautsfactor geen twijfel meer mogelijk is. In de meeste dialecten ging de mouilleering van den consonant geheel en al in de i-epenthese over en de i-kleur ging dus met de monophtongeering in den nieuwen vocaal op, zoodat ain'd'e tot ende werd. In andere dialecten bleef echter ook na de i-epenthese en daarop volgende monophtongeering de gemouilleerde consonant behouden. En nu kon hetzelfde spel opnieuw beginnen. En'd'e werd tot inde, mensch: minsch enz. III. Bed, zetten, bes, hel, bil, schil, kennen Wij gaan nu over tot de behandeling der overige a-Umlautsgevallen, wier stam op een enkelen velaren of dentalen consonant uitgaat, als bed, bes, best, hel, hen, kennen, letten, letsel, tellen, vellen, versperren, wedde, zetten, bil en schil. Gelijk ik elders uiteengezet heb, is het bewijs voor de vroegere mouilleering dezer enkele dentalen en velaren niet zoo gemakkelijk te leveren, als dat voor de reeds behandelde groepen van dubbele dentalen en velaren. Bij het terugloopen van het mouilleeringsgetij, gaven toch de meeste enkele gemouilleerde consonanten vrij gemakkelijk de mouil- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} leerende bij-articulatie op; terwijl de dubbele consonantgroepen als burchten van mouilleering onaanrandbaar bleven nog eeuwen lang. Toch is er ook van de mouilleering der enkele consonanten nog wel een en ander overgebleven: 1o. in de conjugatie der ww. wier stam op een vocaal of half-consonant uitgaat als zijn, gaan, staan, doen, zien, duwen, bouwen, trouwen, spuwen, vrijen enz. vinden wij in den 3den persoon enkelv. en den 2den persoon meervoud, in de gebieden van den gemouilleerden dentaal bijna overal, maar vooral in Midden-Limburg zijt' of zeet', gaot', slaot', staot', doot' of doet', ziet' of zeet', doet', bo(uw)t', tro(uw)t', spiet'; vriet' of wel vormen die door hun i-epenthese bewijzen daaruit voort te komen, zooals Tongersch goit, stoit, sloit, Hagelandsch doeit enz. Maar ten 2o. zijn er nog in de lange strook van Gent, over Mechelen, 't Hageland, Tongeren, Maastricht en Eupen, ook buiten de werkwoordsvervoeging, nog een heele reeks i-epentheses bewaard, die op één enkelen gemouilleerden dentalen consonant berusten. Gent: vaoidere, moaine, noaid, kwoait, stroaite. Brussel: huis, thuis: oeis, thoeis, een stroeiische-kerel, Pol Thijs: Pol Taais, beloonen: belooine, kronen : krooine. Hageland : waiter, stoin, goin, doein, koeine (kunnen) kronen : krooine, boeil. Tongeren: loite, oin, stoin, goin, woil, dait, wait, (zie ook Sexagius l.c.) Ten 3o. zijn er nog over heel Zuid-Nederland een heele reeks oude Fransche leenwoorden, waarin een volgende ie of je den voorafgaanden enkelen dentalen consonant gemouilleerd heeft. Aalst: natie: nos'e, balie : bol'e, kastanje : kaston'e, oranje : aron'e. Hasselt: familie : famel'zje, schalie : schaal'zje, kerstân'zjel; Communie : commen'zje, franje: frân'zjel, tralie : traal'zje, lelie : el'sj. Brussel: occasie : okazje. Maar op nog veel meer plaatsen vinden wij ook hier weer de i-epenthese als getuige dier vroegere mouilleering. Alleen in Tongeren treffen wij ze nog beide samen: falie : foil, maar falies : foilzjes. De eensilbige hebben alleen meer de i-epenthese, maar de meersilbige hebben de gepalataliseerde mouilleering bewaard. Gent heeft de i-epenthese: spatie : spoaisse, gratie : groaisse, statie : stoaisse, declamatie : declamoaisse maar bovendien de ‘de’ als rest der dzje-mouilleering: franje : friende, kastanje : kastoande, oranje : oroande, Spanje : Spoande, balie : boalde, malie : moalde, schalie : schoalde, tralie : troalde, falie : foalde, grille : grielde, schoelie : schoelde, familie : famielde. Ten 4de zijn er ten slotte de deminutiefuitgangen die buiten Leuven als -jen optreden: fluit + jen : flot'en, peet + jen : pet'en enz. Er is dus niet de minste twijfel aan, dat in het Oud-Nederlandsch en in het oudere {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Middelnederlandsch, ook een enkele dentaal nog door een voorafgaande. of volgende i (j) gemouilleerd werd. Talrijke i-spellingen getuigen het Maar als dit het geval is, dan moeten wij nu vragen waarom de a-Umlautsgevallen op enkele dentaal niet onder deze wet zouden vallen? Theoretisch lijkt dit vanzelfsprekend. Maar het bewijs wordt toch weer pas geleverd door de tot op den dag van heden hier en daar in gebruik gebleven vormen met i-diphtong. Welnu, het is mij, zonder moeite gelukt, om voor bijna alle gevallen, in een onzer bekende mouilleerings of epenthese-gebieden de noodige voorbeelden te vinden. Vertellen luidt verzeillen te Venray en te Tongeren, verzîlen te Posterholt, en verzele in Lederzele; stellen luidt o.a. steillen te Venray en Lommel; kennis, luidt o.a. keinnis te Lier, te Lommel en te Asper, kînis te Posterholt, Halle, Assche, Droogenbosch, Erfs Querbs en kinnis in bijna heel den Zuid-Oosthoek van Brussel tot Roermond en te 's Bosch. Schillen luidt te Lommel scheillen en heeft over heel Noord-Nederland den vorm schillen verspreid, Zuid-Nederland heeft schellen. Merrie luidt o.a. meirrie te Schijndel, te Lommel, te Stekene, te Ronse, te Looberge en te Oxelaer, merje in bijna heel West-Vlaanderen, mierie in groote stukken van Oost-Vlaanderen, marrie, mirrie, merre en mörre in Brabant passim. Wedde luidt wieëde in Tongeren, wiede in Posterholt en witte rond Nederbrakel, warre en wödde en wörre in Zuid-Brabant. Beletten luidt beleitten in Lommel, belitten in Yperen en Pall-Meer, belîeten in Posterholt. Zetten luidt zeitten in Lommel, zitten in Pall-Meer en Posterholt. Net luidt nait in Pall-Meer en Maastricht, neit in Lommel, nit in Venlo, Venray en Oxelaer, neat in Hilvarenbeek. Alleen van bed, bedde, berre kan ik geen vormen vinden die op i-epenthese wijzen. In het Frankisch ohd. vinden wij geidelosa, cleithon, herigezeillo, furseitzo, meirle, Beizecha, Heireman. IV. Rekken, wekken, heg, leggen en zeggen Maar wat wij zoo voor de dentalen hebben bewezen, geldt ook voor de velaren. Als voorbeeld van een enkele velaar, die zelfstandig mouilleerde, noem ik hier de palatale k van het Leuvensche deminutiefsuffix, dat ook achter geaccentueerde vocalen voorkomt: reu : reutje = reetsjen; ree : reetje = rietsjen, zee : zeetje = zietsjen, vloo : vlue = vloetsjen, een o : ootje = ootsjen, een a : aatje = aatsjen, een ie : ietje = ietsjen, een u : uutje = uutsjen. Voor de g herinner ik aan de verbreiding van den vorm jisteren voor gisteren over bijna heel Zuid-Brabant. En voor de ch verwijs ik naar de sch-verbinding, die te Leuven en omgeving in Anlaut voor alle palatale klinkers tot sj wordt. Daarom {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} dus mogen wij ook voor de a-Umlautsgevallen voor velare consonanten hetzelfde als voor die met dentale consonanten verwachten. En het gevolg beantwoordt daaraan. Eg (os. egida) luidt te Friezenveen: jaagde(n) en Twente heeft hei voor heg. Leggen luidt: leigen te Lommel en leien te Borgloon, om van lejen in een groot stuk van Oost-Vlaanderen hier te zwijgen. Zeggen luidt: zeigen te Lommel en Beveren Waas, zeien te Borgloon en zejen in hetzelfde stuk van Oostvlaanderen. Dekken luidt: deiɔen te Lommel en dîken te Posterholt, dikken te Gronsveld en Valkenburg. Rekken laidt reiken te Borgloon en Tongeren, reiɔe te Lommel en Venray en treike te Eupen (cf. drug en drok voor rug en rok in Halle) rîken te Posterholt, rikken te Pall-Meer, Gronsveld en Valkenburg. Wekken luidt weiɔen te Lommel en wîken te Posterholt en wikken te Gronsveld, Valkenburg en Pall-Meer. In het Middelnederlandsch vinden wij naast trecken ook tricken, naast zeggen: seigen, naast wekken : wieken enz. V. Scheppen, hebben, heffen, vreemd, hemd, temmen enz. En zouden nu ten slotte de labiale medeklinkers een uitzondering vormen? Ik geloof het niet. (Zie vorige aflevering blz. 199). En de feiten bevestigen, dat ook hier onze algemeene regel doorgaat. Sarauw nam voor het Nederduitsch reeds aan, dat juist als de stammen die op dentalen en velaren uitgaan na den overgang der umgelaute a in e, wegens de blijvende mouilleering nu later weer in i overgaan, zoo ook de labialen van skeppian en nebbia b.v. alleen in skippen en nibbe zijn kunnen overgaan door de nablijvende mouilleering der b en p, I, blz. 98. Daaraan beantwoordt nu, dat vreemd : vraimd luidt te Bree en vreimd te Klundert, vreem'd' te Grathem, vreeimd te Venray, vreem'd' te Weert en Neeritter, vrjimp te Pall-Meer, verder vrimd in bijna heel west-Vlaanderen; te Hasselt, Budel, Hamont, Neerpelt, Overpelt, Lommel en verder Gilze, St. Oedenrode, Schijndel, 's Bosch, Avezaath, Dongen en Oosterhout. Hemd luidt einde in Nazareth en Asper, himde en imde in Cortemark, Hooglede, Poelcapelle, Thielt, Iseghem, Moorseele, Kortrijk en Meenen, in Zotteghem. St. Maria Oudenhove, Denderleeuw, Ninove en Assche, himme en him te Borgloon, Herck de Stad, Bilsen, Genck, Hasselt, Niel bij Asch, Bree, Budel, Hamont, Neerpelt, Overpelt en verder himd in Venray, Alphen a.R., Schoonrewoerd en Dussen. Friezenveen heeft jemd. Hennep luidt in een groot deel van Noord-Brabant, de Kempen en Midden-Limburg kennep, dat in heel het overige deel van Zuid-Nederland is samengetrokken tot kemp. Van {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} dit woord komt nu in Cassel en Oxelaer: kaipzaet voor. Hebben luidt te Lommel heimmen, te Oxelaer en Thielt, in Asper en Kieldrecht, Zotteghem ein, en te Vleirzele hein. Heffen luidt te Lommel heiffen en te Baelen: hêive. Temmen luidt te Lommel en te Gronsveld en te Asper teimen en te Weurt bij Nijmegen: teiëmen, te Kerkdriel timmen. Van stremmen en belemmeren heb ik geen materiaal. In het Middelnederlandsch vinden wij keimen en kimmen naast kemmen voor kammen; keimpe en kimpe naast kempe, heemd en himde naast hemde, liemte naast leemte, rippen naast reppen. In de Oudnederfrankische psalmen vinden wij sceifte naast scefti en scefte voor schachten. In het Frankisch ohd. vinden wij 2 maal keimpo, 2 maal Eimbricho en Streimpeche, zoodat wij ook voor den Umlaut der op labiale consonanten uitgaande stammen in volle veiligheid de gemouilleerde labialen als de bewerkers van den Umlaut moeten aanvaarden. Nijmegen, 4 October 1934. JAC. VAN GINNEKEN De zintuigelijke gew aarwordingen bij de Israëlieten in onze letterkunde De Joden zijn niet zoo heel talrijk geweest in Europa, maar aan de opbloei van verschillende deelen van het cultuurleven hebben zij toch een zeer belangrijk aandeel gehad. Vooral op economisch en finantieel gebied zijn hun prestaties groot geweest. W. Sombart kon bewijzen, dat de handelsontwikkeling in de nieuwere tijden op een heele reeks van plaatsen juist met hun komst parallel loopt 1). Op het gebied van wetenschap en philosophie behoeven namen als die van Spinoza, Bernheim, Bergson, Einstein geen verdere commentaar. Maar hoe is het nu met hen gesteld in de letterkunde, en vooral in onze nationale letterkunde? Toonen zij zich ook daar nog waardige afstammelingen van de dichters van het boek Job en het Sjir-ha-Sjirim? En is er speciaal in hun werken nog iets te merken van hun zintuigelijk leven, hetwelk volgens de algemeene opinie sterk zou verschillen van dat van de volken, in wier midden ze leven? Materiaal ter bestudeering is er genoeg. In het middeleeuwsche Spanje heeft men Ibn Gabirol en Jehoeda-ha-Levi; in Engeland Beaconsfield, Isaac d'Israeli, Ph. Oppenheim, Israël Gollancz, I. Zangwill; in Rusland Abramowitch, Grinzberg en vele anderen; in Frankrijk H. Bernstein, J. Bloch, E. Fleg, Tristan Bernard; in Duitsch- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} land Mendelssohn, Heine, Wassermann, Feuchtwanger, Schnitzler, M. Bernstein, L. Fulda etc.; in ons land da Costa, Querido, Heyermans, Goudsmit, I. de Haan, H. de Man, de Zuid-Afrikaan J.L. Cachet e.a. 1) Het spreekt vanzelf, dat ons onderzoek, hetwelk aansluit bij dat naar de zintuigelijke aanleg bij verschillende andere groepen van auteurs, waarover in dit tijdschrift reeds meerdere malen gerefereerd is (J. van Ginneken. De oorzaken der taalveranderingen.2 A'dam 1930; p. 58. Dez. De dichters en hunne zintuigen. Onze Taaltuin I, 353; H Schurink. Zintuigelijke gewaarwordingen bij 17-eeuwsche dichters; ibid II, 105; Vgl. ook Mej. W. Schilling. Een proeve van Stilistiek bij Ruusbroec ‘den Wonderbare’. Diss. Nijmegen 1932) zich tot enkele voorname Nederlandsche auteurs beperkt. En verder werden uit hun werken telkens slechts fragmenten gekozen van grootere gevoeligheid of bijzondere dichterlijke inleving. Want alleen daarbij was er kans op karakteristieke resultaten. De omvang bedroeg telkens 10.000 woorden. Zoo zijn van Querido onderzocht eenige tientallen pagina's uit De oude Waereld. Het Land van Zarathustra. Koningen (8e druk; p. 1 tot en met 16, 52-59, 116-118, 198-215, 237-238 gedeeltelijk). Vooral om te zien of dit werk ook in de oriëntatie van zijn verbeelding onder oostersche invloed stond. Vervolgens twee bijna even groote stukken uit De Jordaan I, nl. de beroemde beschrijving van Hartjesdag en de niet minder bekende bladzijden, waar Stijn Burk zijn zwangere vrouw mishandeld heeft (5e druk; 239-256; 423-441 gedeeltelijk). Bij da Costa Hagar (ed. P. Kat,2 Zutphen; 2750 woorden); als typische vertegenwoordiger van 's dichters tijdzangen: Wachter! Wat is er van den Nacht (4513 woorden), en De Slag bij Nieuwpoort (p. 14-31 gedeeltelijk, 2737 woorden). Bij den vruchtbaren Heyermans werd de keuze lastiger. Ongetwijfeld is deze litterair het meest in zijn kracht in zijn tooneelwerken en zijn feuilletons; maar de vele gesprekken die daarin voorkomen, en die vaak met opzet in volksche toon gehouden zijn, maakten deze stukken voor ons doel minder geschikt. Daarom werd liever de naturalistische roman, en met name Trinette, genomen (A'dam 1904; p. 1, 4, 5, 7, 8, 14, 22, 23, 28, 36-39, 42, 55-60, 63, 73, 74, 77, 79, 85, 96, 98, 99, 146, 147, 152, 155, 160, 161 gedeeltelijk). Om althans over eenige vergelijking met de rest van het oeuvre te kunnen beschikken, werd verder systematisch ook de tekst (niet de tooneelaanwijzingen) van Nummer Tachtig (2470 woorden) nagegaan. Voor Israel de Haan werden de mooiste verzen uit {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} de bundel Het Joodsche Lied bijeengezocht; meestal de jeugdherinneringen (p. 1-113, 129-137, 173, 229, 230). Achtereenvolgens zijn onderzocht: 1o. de gezichtsindrukken; 2o. de gehoorsindrukken; 3o. de reukgewaarwordingen; 4o. de smaakgewaarwordingen; 5o. de gevoelsprikkels. Verder werden ook geregeld de Optische indrukken Hagar Wachter Nieuwpoort N. B. N. B. N. B. Bonte kleuren: rood, rossig - - 2 2 2 2 purper - - - - - - groen - - - - - - blauw - - - - 1 1 paars - - - - - - geel - - - - - - vleeschkleurig - - - - - - oranje - - - - - - bont, kleurig, schotsch, paarlemoer, sproetig, enz. 3 5 2 3 5 8 Neutrale kleuren: wit - - - - 1 1 grijs, grauw 1 1 - - - - zwart - - 1 1 1 1 licht, bleek 1 3 15 19 11 13 helder, albast 2 2 - - - - donket, schaduw 5 9 13 14 5 7 Stompe of matte kleuren - - - - - - Glans 11 12 9 13 11 13 Gloed 9 10 13 16 14 15 Schijn 2 4 3 3 4 4 Doorschijnend, wazig, klaar - 2 - 3 2 4 Goud 1 1 - 4 2 2 Zilver - - - 1 - - Metaalkleur 1 1 - - - - Edelsteenen 4 4 - - - - Smaakgewaarwordingen Speciale; zoet - - - - - - zuur - - - - - - zout 1 1 4 4 1 1 bitter 1 1 - - - - Algemeene aangename - - 3 3 - - Algemeene onaangename - - - - - - Optische indrukken Da Costa N. Tachtlg Trinette N. B. N. B. N. B. Bonte kleuren: rood, rossig 4 4 1 1 25 26 purper - - - - 1 1 groen - - 1 1 23 23 blauw 1 1 - 1 3 3 paars - - - - 2 2 geel - - - - 10 10 vleeschkleurig - - - - 3 3 oranje - - - - - - bont, kleurig, schotsch, paarlemoer, sproetig, enz. 10 16 3 3 58 62 Neutrale kleuren: wit 1 1 2 2 19 20 grijs, grauw 1 1 1 1 5 5 zwart 2 2 - - 25 25 licht, bleek 27 35 4 4 29 29 helder, albast 2 2 - - 7 7 donket, schaduw 23 30 2 2 31 33 Stompe of matte kleuren - - - - 43 45 Glans 31 38 - - 25 25 Gloed 36 41 4 6 16 17 Schijn 9 11 - - 2 2 Doorschijnend, wazig, klaar 2 9 1 1 14 19 Goud 3 7 - - 2 2 Zilver - 1 - - 5 5 Metaalkleur 1 1 - - 2 2 Edelsteenen 4 4 - - 2 2 Smaakgewaarwordingen Speciale; zoet - - - - - 2 zuur - - 1 1 - 1 zout 6 6 - - - - bitter 1 1 - - - 2 Algemeene aangename 3 3 2 2 4 5 Algemeene onaangename - - - - 1 1 Optische indrukken De Haan Koningen Jordaan N. B. N. B. N. B. Bonte kleuren: rood, rossig 4 6 43 43 17 18 purper 1 1 10 10 - - groen 2 2 13 13 5 5 blauw 2 2 27 27 13 13 paars - - 9 9 1 1 geel 1 1 15 15 7 7 vleeschkleurig - - - - - - oranje - - 2 2 4 4 bont, kleurig, schotsch, paarlemoer, sproetig, enz. 46 83 71 72 26 29 Neutrale kleuren: wit 4 4 28 28 11 11 grijs, grauw 1 1 5 5 4 4 zwart 2 2 15 17 12 14 licht, bleek 33 34 35 37 13 14 helder, albast - 1 10 11 4 6 donket, schaduw 29 33 76 80 40 41 Stompe of matte kleuren 3 3 23 27 21 21 Glans 26 26 83 83 23 26 Gloed 35 35 93 93 32 35 Schijn - - 21 21 2 2 Doorschijnend, wazig, klaar 10 14 31 38 9 12 Goud 8 8 59 59 11 11 Zilver 2 2 12 12 4 4 Metaalkleur - - 4 4 1 1 Edelsteenen - - 15 15 5 5 Smaakgewaarwordingen Speciale; zoet 13 25 3 15 1 8 zuur 1 2 - - 1 2 zout - - - 1 2 2 bitter 16 25 1 4 1 1 Algemeene aangename 1 1 2 2 8 10 Algemeene onaangename 4 4 1 1 - - N.B. Honger en dorstgevoelens zijn niet meegerekend {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} brutogevallen (waartoe alle kwaliteiten, óók de twijfelachtige en de overdrachtelijke gerekend werden) van de nettogevallen gescheiden gehouden. Vgl. H. Schurink. Onze Taaltuin II, 105 vv. Van het totaal krijgt men een overzicht uit de hierbij gevoegde tabellen. Acoustieke indrukken Hagar Wachter Nieuwpoort N. B. N. B. N. B. Menschelijke stem: spreken 7 13 22 29 7 15 zingen 5 5 - - 3 3 ongearticuleerd geluid 6 10 27 32 17 20 menschelijke stilte - - 2 2 6 6 Niet-menschelijk geluid: geruisch 13 14 15 16 8 9 dierengeluid 3 3 2 2 1 1 muziek (behalve zang) 5 5 3 4 1 1 stilte in het algemeen 1 1 1 1 1 1 Acoustieke indrukken Da Cosa N. Tachtig Trinette N. B. N. B. N. B. Menschelijke stem: spreken 36 57 20 22 37 44 zingen 8 8 - - 3 4 ongearticuleerd geluid 50 62 8 9 67 79 menschelijke stilte 8 8 - - 8 8 Niet-menschelijk geluid: geruisch 36 39 2 2 125 129 dierengeluid 6 6 - - 2 2 muziek (behalve zang) 9 10 - - 13 14 stilte in het algemeen 3 3 1 1 9 9 Acoustieke indrukken De Haan Koningen Jordaan N. B. N. B. N. B. Menschelijke stem: spreken 95 116 46 50 55 63 zingen 90 90 28 28 15 15 ongearticuleerd geluid 97 114 91 98 130 142 menschelijke stilte 4 4 16 18 11 18 Niet-menschelijk geluid: geruisch 8 10 78 83 25 27 dierengeluid - - 20 20 5 5 muziek (behalve zang) 8 9 24 24 24 24 stilte in het algemeen 1 8 25 26 8 12 Reukgewaarwordingen Aan- gename 2 2 - - - - Onaan- gename - - - - 2 2 Gevoelsindrukken Reukgewaarwordingen Aan- gename 2 2 - - 9 9 Onaan- gename 2 2 - - 3 3 Gevoelsindrukken Reukgewaarwordingen Aan- gename 14 14 20 21 7 7 Onaan- gename - - 12 12 13 13 Gevoelsindrukken Temperatuur: warm 9 13 6 8 15 21 koud - 2 - 2 2 6 Huidgewaar- wordingen: hard, stootend, slaande 8 10 5 8 8 10 scherp 1 1 2 4 - 1 spits 1 2 4 6 2 3 ruw, korrelig - - - 1 1 1 zwaar, drukkend 5 6 2 7 1 5 pijnlijk zonder meer 4 7 1 5 3 11 zacht, rakend, streelend - 2 2 6 2 4 bot, plomp - - - - - - stomp, vierkant - - - 1 - - glad, effen - - 1 1 - - licht - - - 1 - 1 prettig van gevoel 1 1 - - - 1 Temperatuur: warm 30 42 4 7 35 42 koud 2 10 1 1 12 17 Huidgewaar- wordingen: hard, stootend, slaande 21 28 - - 33 44 scherp 3 6 - - 4 9 spits 7 11 - - 6 9 ruw, korrelig 1 2 - 1 2 8 zwaar, drukkend 8 18 1 1 22 31 pijnlijk zonder meer 8 23 1 3 7 15 zacht, rakend, streelend 4 12 1 1 19 27 bot, plomp - - - - 2 2 stomp, vierkant - 1 - - 7 7 glad, effen 1 1 - - 4 5 licht - 2 - - 2 4 prettig van gevoel 1 2 - - 3 4 Temperatuur: warm 54 58 108 113 95 107 koud 4 5 13 16 14 16 Huidgewaar- wordingen: hard, stootend, slaande 29 36 35 39 28 43 scherp 2 8 8 11 5 15 spits - - 16 19 11 14 ruw, korrelig - 2 6 8 7 9 zwaar, drukkend 14 21 19 28 20 40 pijnlijk zonder meer 37 135 38 59 24 39 zacht, rakend, streelend 14 30 9 23 19 29 bot, plomp - - 3 3 2 2 stomp, vierkant 2 2 5 5 1 1 glad, effen 1 1 1 1 - - licht 2 5 2 3 4 5 prettig van gevoel 5 16 - 2 3 4 N.B. Van de 5 door van Ginneken onderscheiden typen van gevoelsindrukken (tast-, gewrichts-, ruimte- en temperatuursgevoel) zijn hier in overeenstemming met mej. Schilling en H. Schurink slechts de eerste en de laatste gekozen als ‘de meest op de voorgrond tredende’. Samengevat geeft dit het volgende totaaloverzicht, waarbij enkel met {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} de nettogevallen rekening gehouden is. De percentcijfers zijn eenigszins afgerond. 1) da Costa (10.000 w.) N. Tachtig (2470 w.) Trinette (10.000 w.) Gezichts- indrukken 157 (38%) 19 (31%) 352 (44.5%) Gehoors- indrukken 156 (38%) 31 (51%) 264 (33%) Reuk- gewaarword 4 (1%) - 12 (1%) Smaak- gewaarword 10 (2.5%) 3 (5%) 5 (0.5%) Temperatuurgev 32 (7.5%) 5 (8%) 47 (6.5%) Huidgevoelens 54 (13%) 3 (5%) 111 (14.5%) _____ _____ _____ Samen 413 61 791 de Haan (10.000 w.) Koningen (10.000 w.) Jordaan (10.000 w.) Totaal Gezichtsindrukken 209 (29%) 700 (52.5%) 265 (33%) 1702 (41%) Gehoorsindrukken 303 (41.5%) 328 (24.5%) 273 (34%) 1355 (33%) Reukgewaarword 14 (2%) 32 (2.5%) 20 (2.5%) 82 (2%) Smaakgewaarword 35 (4.5%) 7 (0.5%) 13 (1.5%) 73 (2%) Temperatuurgev 58 (8%) 121 (9.5%) 109 (13.5%) 372 (9%) Huidgevoelens 106 (15%) 142 (10.5%) 124 (15.5%) 540 (13%) _____ _____ _____ _____ Samen 725 1330 804 4124 Voor de optische indrukken volgt vanwege hun belangrijkheid nog een gespecificeerd staatje. Het tooneelwerk van Heyermans is hierbij verder niet meer meegeteld. da Costa Heyermans (Trinette) de Haan Bonte kleuren -a (alle bont behalve -b) 5 (3.5%) 67 (19.5%) 10 (5%) Bonte kleuren -b (bont in engere zin) 10 (6.5%) 58 (16.5%) 46 (22%) Neutrale kleuren 56 (35%) 116 (33%) 69 (35%) Matte kleuren - 43 (12%) 3 (1.5%) Glans, gloed, schijn 76 (48%) 43 (12%) 61 (26.5%) Doorschijnend 2 (1.5%) 14 (4%) 10 (5%) Goud, zilver, metaal, edelsteenen 8 (5.5%) 11 (3%) 10 (5%) _____ _____ _____ Samen 157 352 209 Koningen Jordaan Totaal Bonte kleuren -a (alle bont behalve -b) 119 (17%) 47 (17.5%) 248 (14.5% Bonte kleuren -b (bont in engere zin) 71 (10%) 26 (10%) 211 (12.5% Neutrale kleuren 169 (24%) 84 (31.5%) 494 (29%) Matte kleuren 23 (3.5%) 21 (8%) 90 (5.5%) Glans, gloed, schijn 197 (28%) 57 (21.5%) 434 (26%) Doorschijnend 31 (4.5%) 9 (3.5%) 66 (4%) Goud, zilver, metaal, edelsteenen 90 (13%) 21 (8%) 140 (8.5%) _____ _____ _____ Samen 700 265 1683 {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer er uit deze gegevens conclusies getrokken moeten worden, dan dienen we er ons wel rekenschap van te geven, dat de kracht van het statistische bewijs schuilt in de groote getallen. Zoo heeft het zeker nog wel zin te constateeren, hoe er onder de 14 gevallen van reukgewaarwordingen bij de Haan geen enkele van onaangename kwaliteit verschijnt, maar bij da Costa is het totale aantal te gering (4), om een basis te bieden voor de vergelijking der verschillende typen van prikkels. In dit opzicht is bijv. Mej. Schilling in haar dissertatie wel wat ver gegaan. In tegenstelling met andere bevindingen (Diss. p. 96 en van Ginneken. Onze Taaltuin I 358) wordt Ruusbroec door haar uitdrukkelijk als zeer weinig temperatuurgevoelig gekenmerkt (p. 111). Maar als er later van de 8 bij hem aangetroffen temperatuurskwaliteiten 6 ‘warm’ blijken te zijn, wordt hij toch ineens als ‘de warme mensch’ tegenover Eckhart gesteld, die er op hetzelfde aantal van 20.000 woorden slechts 2 vertoont, waarvan één warm en één koud (p. 112). Dat het Joodsche (schrijvers)type er een is van uitbundige zintuigelijkheid volgt in ieder geval duidelijk uit de meegedeelde cijfers; de absolute aantallen voor de diverse kwaliteiten van prikkels zijn telkens opvallend hoog. Vooral het visueele element komt sterk naar voren. Het gewone getal daarvoor in de klassieke europeesche letterkunde ligt tusschen 100 en 200, maar al de hier onderzochte auteurs - op da Costa na - gaan boven dit laatste cijfer uit! En terwijl de hoogste aantallen in Nederland waren 466 voor Boutens en 688 voor van Deyssel, staat Querido in Koningen op niet minder dan 700. En toch betreft het hier dan nog slechts 52.5% van zijn totale aantal zintuigelijke indrukken, zoodat van een eenzijdige ontwikkeling of iets dergelijks geen sprake is. Zoo hadden ook Hadewych 52%, Ruusbroec's Chierheit 63%, Hooft 54%, Starter 50% optische prikkels. Verder is er blijkbaar een sterke voorkeur voor kleuren. Vooral voor bonte kleuren (groep a); het Joodsche aantal daarvoor is bijna 2 × zoo hoog als dat van onze zeventiende-eeuwers (Onze Taaltuin II, 108). Bij da Costa teekent zich de groep a nog het minst duidelijk af; zelfs in Hagar, waar toch een oostersche omgeving wordt geschilderd, blijven de cijfers laag. Maar da Costa leefde vóór het impressionisme tot mode werd, en dat is in dit verband natuurlijk niet zonder beteekenis. De sterk naturalistische Heyermans komt hier percentsgewijze zelfs boven Querido uit. Diens bezetting van de groep is echter rijker en meer gevarieerd, Querido's blik voor kleuren is veel fijner gedifferentieerd. Vooral in Koningen, dat een boek van weelde is, komt dit uit. De groep voor stompe kleuren bereikt bij Heyermans eveneens een zeker maxi- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} mum; ook in dit geval zal de litteraire stijl wel niet zonder invloed gebleven zijn. Maar de voorbeelden doen soms ietwat vulgair aan. De groepen voor matte kleuren, voor glans, gloed, schijn en doorschijnend hebben alle eenigszins geleden onder de sterke uitbreiding van die voor de bonte kleuren, voor welker grootere psychische intensiteit de Joodsche mentaliteit meer gevoelig was. Tenslotte vallen nog de hooge getallen voor goud etc. op bij de Haan (8 maal op 209 prikkels) en in Querido's Koningen (59 maal op 700 prikkels). In dit laatste werk is zulk een woord zeker op zijn plaats, al wordt er blijkbaar wel erg vaak gebruik van gemaakt. Maar bij de Haan is de verklaring lastiger. Schuilt hier iets van een zeker dichterlijk onvermogen, waardoor dit woord voor een vrij vage en ongedifferentieerde gezichtsindruk zoo sterk de voorkeur krijgt? Het zou kunnen, want ook bij Anna Bijns, die wel een minimum aan visueele kwaliteiten bezit (19 op 10.000 woorden), heeft toch nog altijd 30% van het totale aantal betrekking op goud, zilver etc. Waarschijnlijker echter is, dat we hier voor een jeugdverschijnsel staan; van Ginneken kon er immers reeds op wijzen (Onze Taaltuin I, 353 vv.) dat dit type woorden speciaal in litteraire jeugdwerken voorkomt. Vandaar dat in ons materiaal ook da Costa, van wien slechts latere gedichten onderzocht werden, er geen voorbeelden van heeft. Daartegenover echter wel Heyermans in zijn eerste boek Trinette. Een andere frequente prikkel bij jongere dichters is volgens Groos en Netto (Englische Studien. Bd. 43; 27-51), en later ook van Ginneken en Schurink, die voor rood uit de bont-groep; groen pleegt pas op latere leeftijden in grootere aantallen te verschijnen. Maar ook hier vormt Heyerman's Trinette, waar het groen bijna even veelvuldig is als het rood, weer een uitzondering. Ook absoluut genomen is het aantal voor groen hier zeer hoog. Opvallend sterk ontwikkeld is ook de acoustieke aanleg der Joden. In de europeesche litteratuur, voorzoover deze op dit punt onderzocht is, vormen - een enkeling als Schiller en Cornelius uitgezonderd - de acoustische feiten gewoonlijk slechts ⅓ van de visueele, maar hier naderen de getallen elkaar telkens ongeveer. Bij da Costa staan ze volkomen gelijk, en de Haan heeft zelfs bijna 1½ maal zooveel acoustische als optische gevallen! Het hoogste aantal gehoorsvoorstellingen in Nederland is te vinden bij Pallieter (208), Boutens (209), van Deyssel in zijn Apocalyps (322) en Gorter in Mei (323); dit is hooger als bij een der buitenlandsche dichters. Maar verschillende van onze Joodsche auteurs komen hier weer gladweg bovenuit. Querido in Koningen is natuurlijk weer de hoogste van allen (328). {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Negentig van de 303 gehoorsindrukken bij I. de Haan zijn: zingen, zang, lied. Deze dichter is zich van de taak die hij zichzelf gesteld heeft na de anarchistische periode: de zanger van zijn volk te zijn, dus wèl bewust! Geheel in overeenstemming daarmede is, dat het bijna uitsluitend menschelijke geluiden zijn, die in Het Joodsche Lied staan aangeduid, de dierlijke geluiden ontbreken totaal. Merkwaardigerwijze herinnert M.H. van Campen in zijn bekend Gidsartikel over Oude en Nieuwe Joodsche dichtkunst (1916, dl. II, 532 vv.), daarnaast juist aan het ontbreken van ‘zielsmuziek’ bij de Haan. Bij Heyermans, die minder fijn is en in meer volksche trant schrijft, is het aantal geruischen ongelooflijk hoog (125 van de 264 prikkels). Ook Querido's Koningen telt nog wel veel data van dit type, maar daar gaat het bijna steeds over ruischelen, suizelen, lispelen etc. De stemming is dus geheel anders. Het minst zangerig is het naturalistische Trinette, dat slechts driemaal zingen heeft. In het sterk declamatorische Wachter! Wat is er van den nacht? overwegen, behalve de geruischen vooral ook de ongearticuleerde menschelijke geluiden. Dat Querido, die in zijn jeugd gedwongen was om als violist in een café-chantant op te treden en ook later nog een groote voorliefde voor de muziek heeft behouden, het grootste aantal woorden voor muziek etc. behaalt, is begrijpelijk. In de beide onderzochte werken 24 gevallen. In Koningen vallen verder nog de vele aand aidingen voor stilte etc. op (16 + 21 nettogevallen). Wordt vervolgd A. WEYNEN Vraag en antwoord VRAAG 4. In mijn geboortestreek Overflakkee zegt men hijschen, juist als in het ‘Algemeen-Beschaafd’. Zou ik gelijk hebben, als ik zeg dat De Vries en te Winkel dit woord met ei hadden moeten spellen? Want overal waar in ons dialect de ei wordt gehoord, schrijven zij ei. Zou men bij ons zeggen ‘hieschen’, dan zou de lange ij recht van bestaan hebben. Maar men zegt nooit ‘hieschen’ doch altijd ‘hijschen’. Echter is het mogelijk, dat op andere Zeeuwsche eilanden (ik reken Flakkee nu maar bij Zeeland, waartoe het ook in vroeger eeuwen schijnt te hebben behoord) ‘hieschen’ wordt gezegd. Malang. W.W. ANTWOORD. Neen, De Vries en te Winkel hebben zich hier niet mee vergist, want de oudste vormen: het mnl. hischen en het ndd. hissen (1542) hebben een i en geen ei. De oudste ontleeningen fra. hisser, hgd. hissen, de no. hisse, zwe. hissa hebben alle een i. Toen later bij ons de diphtongeering intrad en deze i eerst gerekt en toen tot ei werd, nam het Engelsch deze diphtong over in hoise en hoist (Vgl. bijster: boisterous) evenals het latere Deensch in heise. Blijkens al deze ontleeningen is het een Nederlandsch-Nederduitsch zeemanswoord, dat in Zeeland juist als in Engeland en het latere Denemarken in zijn jongeren gediphtongeerden vorm werd ingevoerd. Of nog ergens in Zeeland het oudere ‘hieschen’ voorkomt, weet ik niet; maar ik weet zeker, dat het als (h)ijschen behalve in Overflakkee ook nog voorkomt op Goeree (v. Weel: Dialect v. West-Voorne, blz. 22) en op Noord-Beveland (Verschuur blz. 137). J.v.G. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 8] De zintuigelijke gewaarwordingen bij de Israëlieten in onze letterkunde II DE reukgewaarwordingen spelen in de europeesche letterkunde een vrij onbelangrijke rol. Ook de Nederlandsche maxima zijn betrekkelijk laag: Timmermans 27, Vondels Hekeldichten 14, Gorters Mei 9, M. Koenen's Moeder eveneens 9. Querido (32, 20), de Haan (14) en Heyermans (12) worden hier dus slechts door den uitbundigen Timmermans overtroffen; de andere schrijvers blijven beneden hun aantallen. Iets meer ontwikkeld dan bij ons, Westerlingen, schijnt het reukzintuig der Joden dus toch wel te zijn. Bij da Costa, Heyerman's Trinette en Querido houden de aangename en de onaangename reukkwaliteiten elkaar vrijwel in evenwicht. Maar bij de Haan komen opeens uitsluitend 14 van het eerste type voor. Dit zal wel met den fijnen aristocratischen geest van dezen dichter samenhangen. Zoo bevond ook Schurink, dat Hooft, de Muidensche drost, enkel aangename reukprikkels noemt. In scherpe tegenstelling met Bredero, Starter en ook Vondel, die zich naar onze smaak in dit opzicht in zijn Hekeldichten wel wat veel permitteert. Ook Poirters meent nogal eens het kwade van de wereld te kunnen ‘ruiken’. Dat de verhoudingen tusschen de beide kwaliteitstypen ineens omslaan bij de overgang van Querido's Koningen (20:12) naar de Jordaan (7:13), hangt natuurlijk met het geheel verschillende milieu samen. In zijn reeds geciteerd Taaltuinartikel vreesde Prof. van Ginneken ook ‘den smaakrijkdom in onzen nationalen inventaris... te moeten {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} opnemen’. Bij Ruusbroec, Beatrys van Nazareth en Hadewych vormen de smaakkwaliteiten resp. 16, 12 en 7% van alle zintuigelijke gegevens. Bij Boutens werden 11 nettogevallen aangetroffen, de overige onderzochte nederlandsche schrijvers brachten het niet zoo ver. Wat de absolute aantallen aangaat, halen onze Joodsche auteurs dus nog wel de nationale cijfers, maar niet meer percentsgewijs. De eigenlijke smaakdata staan hier herhaaldelijk zelfs achter bij die voor de reuk, wat overigens in ons land nergens het geval is. Alles bijeengenomen wordt slechts 2% van het totale aantal prikkels bereikt; bij de 17e eeuwers vond Schurink bijna anderhalfmaal zooveel, ongeveer 3%. Met het percentage 5 van Heyerman's Trinette valt maar half te rekenen, omdat het aantal gevallen hier slechts 3 bedraagt. Alleen de Haan, door van Campen niet toevallig als on-Joodsch gekarakteriseerd, steekt ineens boven zijn rasgenooten uit. Van verschillende zijden is reeds gewezen op de opvallend geringe aanleg voor alcoholisme bij de Joden; zou de verklaring daarvan misschien ten deele ook in de geringe ontwikkeling van hun smaakzintuig gezocht moeten worden? 1) Alleen da Costa geeft vaak zout. Zuur is zwak vertegenwoordigd. De Haan, dien we reeds als een fijnproevend aristocraat leerden kennen, heeft verreweg het meeste zoet; maar als eeuwig ‘berouwende’ zijn ook de bittere qualiteiten bij hem zeer frequent. Hoe deze combinatie van tegengestelde feiten nog met andere merkwaardigheden uit de Haan's denkvorm samenhangt, zal nog nader blijken. De temperatuurgevoeligheid der Joden is vrij sterk ontwikkeld; het percentage schommelt tusschen 6.5% en 13.5% met een gemiddelde van 9%. Hadewych, Ruusbroec en Beatrys hebben slechts resp. 2, 7 en 5%. En van al de door van Ginneken, Onze Taaltuin I, 360 behandelde auteurs overtreft er geen enkele in de nettogevallen één onzer Joden. Alleen Boutens (38) staat boven da Costa (32). Absoluut en relatief genomen is opnieuw Querido de matador. In totaal staan er 326 netto-warmteprikkels tegenover 46 koude in ons materiaal; bij de individueele auteurs keert telkens vrijwel dezelfde scherpe tegenstelling terug. Of dit ‘Oostersch heet geslacht’ dus ook speciaal gevoelig is voor warmte! Alleen bij Heyermans zijn de verhoudingen iets anders. De overige huidgevoelens behalen bij de Joden ongeveer 13% van het totaal, met slechts geringe afwijkingen van dit gemiddelde. Maar terwijl da Costa, absoluut genomen, er slechts 54 telt, varieeren de aan- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} tallen bij de andere auteurs van 106 tot 142. Querido's Koningen staat hier merkwaardigerwijze het laagst (10.5%); de oorzaak daarvan zal nog nader blijken. In het reeds gepubliceerde materiaal is slechts weinig stof tot vergelijking, de statistieken zijn voortdurend weer anders ingericht. Of er ook hier sprake is van een verschil tusschen de Joden en de niet-Joden zal dus moeten worden afgewacht. De netto-aantallen voor de pijngewaarwordingen van onze auteurs staan in ieder geval ver boven die der 17e eeuwers; ditzelfde geldt ook voor die van zwaarte en druk. In 't algemeen komen de onaangename tactiele gevoelens meer voor dan de aangename, blijkbaar weer tengevolge van hun grootere psychische intensiteit. Ook voor de individueele karakteristiek van elk der auteurs valt uit deze statistieken nog wel een en ander te leeren, dat anders gemakkelijk in het duister blijft. Da Costa, de lyrische réveildichter, is b.v. vrij duidelijk een auditief type. Zijn zintuigelijke gevoeligheid is in het algemeen niet groot, maar die van het oor is in ieder geval bijzonder sterk ontwikkeld. Met de dichttrant, die hier steeds min of meer declamatorisch-betoogend is, komt dit goed overeen. Vooral de zware registers worden gaarne uitgetrokken; woorden als bulderen, kraken, donderen, ratelen, dreunen etc. zijn bij da Costa niet van de lucht. Ook die voor ongearticuleerde menschelijke geluiden zijn opvallend vele in aantal. Hoe het gebrek aan doorleefde zintuigelijkheid soms ook direct poëtische gevolgen kan hebben, blijkt uit een beeldspraak als ‘de omwentlingskolk door 't Keizerszwaard verslonden’ (Wachter, p. 20). Dit beeld is gezien noch ‘gevoeld’. 1) Ook den zanger de Haan zit de auditieve gevoeligheid weer in het bloed; percentsgewijze is 't aantal gehoorprikkels bij hem zelfs nog hooger dan bij da Costa (41.5:38%). En toch krijgt men hier nergens die indruk van overladenheid, van overdreven geluidsbeweging, welke het genieten van de tijdzangen voor een 20ste-eeuwschen lezer vaak zoo moeilijk maakt. De Haan is een veel fijner type en dicht ook meer van binnen uit. Het totale aantal prikkels (725) blijft hier nog beneden dat van Heyerman's Trinette (791) en Querido (804, 1330), wat des te meer opvalt omdat van de Haan verzen, maar van de anderen proza onderzocht is. Gewoonlijk geldt dat de lyriek juist meer kwaliteiten noodig heeft dan de epiek. Juist als zijn tijdgenoot van Collem is ook de Haan weer een typisch voorbeeld van de kosmisch-organische denkvorm. Het heele ‘Joodsche {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Lied’ is één aaneenschakeling van karakteristieke tegenstellingen. Bij elk voorval uit het Oude Testament wordt direct een parallel getrokken met latere feiten uit de periode der ballingschap; bij elke beschrijving van het ongelukkige heden springen de gedachten onvermijdelijk over naar de toekomstdroom: Jeruzalem. Zoo worden ook op zintuigelijk gebied soms prachtige effecten bereikt door aangename gewaarwordingen tegen onaangename uit te spelen. Het bijzonder geliefde weeldewoord luister, dat in totaal elfmaal voorkomt, staat b.v. bijna steeds in tegenstelling met duister (p. 78, 80, 98); zelfs buiten het rijm (p. 76). Al jeugd vergaat. Moeder ik ben verdwaald, Mijn heete handen tasten in het duister. Moeder, ik wil weer terug naar den luister, Die van onzen heiligen Sabbath straalt. (Het Joodsche Lied, p. 30). Een enkele maal ontstaan op deze wijze zelfs volledige kringloopen. Geen zoeter heugenis nu, dan dit bitter, en geen gedenken zoo bitter als van 't feestlijk zoet des milden wijns dien mij menig makker vleiend kwam schenken Het hart en 't oog in gloed. (Het Joodsche Lied, p. 49). De Haan's diep gevoelde wroeging over zijn vroeger leven is het ongetwijfeld, die hem opdrijft tot niet minder dan 135 brutogevallen van pijn- en smartgewaarwordingen. Vandaar hier ook 5 maal zooveel nettodata voor bitter als bij de andere auteurs tezamen! Al heeft Heyermans soms ook brokken proza geschreven van een bijzonder teere gevoeligheid, als b.v. de eerste pagina van Droomkoninkje, de fijnst besnaarde van het viertal behandelde auteurs is hij zeker niet. Zijn gemoed is vooral ontvankelijk voor indrukken van een ietwat grooter en grover psychische intensiteit. Vandaar de reeds besproken voorliefde voor bonte kleuren, en niet minder voor hevige en ongearticuleerde geluiden, waarvan vooral in Trinette het aantal enorm hoog oploopt. Leven is voor Heyermans onverbrekelijk geassocieerd met lawaai. Tot zelfs in de beteekenis van dit woord kan men dit constateeren (b.v. Trinette p. 28, 36 (2 ×), p. 79 = lawaai). Ook nog een andere stilistische trek vraagt hier om verklaring. Heyermans heeft in zijn zinsbouw opvallend vaak inversie; een bewijs voor {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} een zeker gespannen maar bewegelijk en gevoelig denken. In de verhaalzinnen van Droomkoninkje b.v. in niet minder dan 74% van de gevallen (10.000 woorden). Al de andere op een gemeenschappelijk Nijmeegsch college-onderzoek behandelde Nederlandsche schrijvers, kwamen lang niet zoo hoog. Alleen Erens en Nieboer halen resp. 61 en 58%. Zou zich hier opnieuw een typisch-Joodsche trek in Heyermans' psyche verraden? De soepelheid en bewegelijkheid van de Joodsche denkvorm is bekend. Hoe ook een diepe gevoelsontroering tot inversie kan leiden, bewees G. Overdiep aan de hand van een prachtige reeks voorbeelden uit de brieven van Maria van Reigersberch aan Huygh de Groot. (De stilistische methode in de Nederlandsche taal- en letterkunde. Groningen 1929, p. 17-18). Querido is zonder twijfel een figuur van een supranormale zintuigelijkheid. Vooral in Koningen overtreft hij, wat de absolute aantallen aangaat, al zijn rasgenooten zoowel voor de gezichts- en de gehoorsindrukken, als voor de reuk-, temperatuur- en huidgewaarwordingen; dat wil dus zeggen in bijna al de sectoren van het zintuigelijke leven. En staat daarmede ineens ook aan de spits van al de totnutoe op deze punten onderzochte europeesche litteratoren, zoowel prozaïsten als poëten. Een zekere systematische zelfopvoeding, misschien zelfs een zekere gekunsteldheid moge aan dit markante resultaat niet vreemd zijn, met recht kan men in dezen zin van een ‘Querido de Groote’ spreken! Geheel de uiterlijke realiteit is voor Querido in zijn beste scheppingsoogenblikken met subjectiviteit doortrokken; de objectieve indrukken en beelden staan met de gevoelsredundanties op één en dezelfde lijn. Alleen de smaakgevoeligheid is opvallend zwak ontwikkeld, maar dit is nu juist, naar we al zagen, een typisch Joodsche trek. Men neme b.v. een mijmering als die van Darius over de smadelijke nederlaag bij Marathon (Koningen, p. 56-57). Welk een complexiteit van indrukken ligt hier opgestapeld! Welk een beelden tuimelen hier dooreen! Hoe vertakt en verdiept zich telkens verder de geheele als aan de realiteit vastgezogen visie! En toch, ondanks alle overdadigheid, welke een machtige eenheid! Welk een bevredigende harmonie! ‘Moest Darius terug naar den tijd waarin tweeduizend donkerdreunende krijgskarren en cikkelwagens blind-woest voortgerukt wierden vóór de slag-rijen in de eerste liniën, door de aan borst en dijen geharnaste, met zilveren ringen en vergulde kammen opgecierde paarden en Arabische kameelen, onder bloedige pijniging van den spoorprikkel aangehitst, temidden van het angstgezang der krijgsbazuinen en de bezeten jubeling der schetterende trompetten; wagens, ontzachlijk in waggelende hoogte, met de {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} alles-vaneenrijtende zeisen, als vliegende vlammen aan de ijzeren assen vastgeklonken en ermee om-en-omwentelend? Moest hij terug naar den tijd waarin de ontemlijke ruiterij minder telde dan de lichten zwaargewapende voetknechten, minder zelfs dan de neergehurkte boogschutters en koninklijke troepen in de ongenakelijke vechttorens uit de vijfde linie? En toch heette Darius' gloriënde ruiterij, met de hemelsblauwe mantelen, de gouden zwaarden en de Medisch-purperen en witte pronkrokken, met de Aegyptische schub-pantcieren, de Assyrische en Elamietische kolderen, onthutsend in haar wriemelende veeltalligheid en bonte warring van drachten, gevlucht voor de schamele hopleten der zomersproetige Hellenen, die gedekt achter hun ronde of ovale schilden, onder een dolzinnigen stormpas en het schuimend geschal van naderende trompen der Lacaedemoniers, op de Perzische slaglinie waren losgerend; doch zoo dom-onbezonnen, gewelddadig en gevenijnd van doodsnood, dat zelfs Darius' Aethiopische boogschutteren, de reuzige naakt-donkere kampers uit Nubië, het ravenblauwe haar met witte rozenbladeren omkranst, achter de steeklansen der krijtende en wild-zingende hopleten opgejaagd, in razernij hun zwarte moms plots keerden naar de moerassen van Marathon, een parasang gaans terugholden, om daar, in de zwadderende poelmodder als aangeschoten gedierte-op-jacht vervolgd, jammerend te verzinken en te stikken of te worden wéggesabeld en geslacht’. Een beschrijving als die van de slag bij Nieuwpoort door da Costa, welke toch een min of meer analoog onderwerp geldt, doet daarnaast nog aan als mat en vlak van lijn. De beelden- en klankenrijkdom heeft hier ook een heel andere functie in de totale structuur dan bij Querido. Trouwens Querido wist wel, hoe het in dit opzicht met hem gesteld was. In één zijner studies bekent hij ronduit: ‘Uitwendig waarnemen is iets wat ik niet kan volhouden... ik moet met mijn innerlijk leven ingaan op de dingen... ik kan de dingen niet klein zien, ik moet ze vergrooten, doorlichten... ik moet er heelemaal door vervoerd worden... ik heb niets aan de realiteit’. Dat was een raak zelfportret! Niet in alle boeken blijkt natuurlijk even duidelijk van deze typische psychische aanleg, daarom hebben we er hier ook zorg voor gedragen een materiaal van dubbele omvang te onderzoeken. In het meesterwerk de Jordaan schijnt het mooist een globaal evenwicht bereikt; ook op dit punt munt dit epos bijzonder uit. In Koningen daarentegen is het aantal visueele qualiteiten niet minder dan 52.5% van het totaal; dat voor de auditieve-, smaak- en huidprikkels is echter gedaald tot resp. 24.5, 0.5 en 10.5%. De oude wereld heeft hier in de fantasie blijkbaar {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} wel vorm en lijn en kleur gekregen, maar een werkelijke volledige herbeleving heeft Querido niet kunnen bereiken. Er hangt een stilte en een kilte rond dit boek, die hoe langer hoe meer opvallen als men er eenmaal opmerkzaam op geworden is. En die bewijzen dat de meester hier wellicht te hoog gegrepen heeft met zijn opgave, of deze althans in een richting heeft gezocht die niet geheel de zijne was. Ook Goethe heeft in zijn Faust II 4 à 5 maal zooveel optische kwaliteiten als in Faust I. Een ander mogelijk gevolg bij een groote algemeene gevoeligheid der zintuigen is, dat er soms in één en dezelfde bewustzijnsact meerdere tegelijk op de uiterlijke prikkel reageeren. Met het karakteristieke stilistische effect, dat nu de prikkel voor het eene zintuig in de taal mede door een vorm uit de sfeer van het andere staat aangeduid. Hol geluid; scherpe kou; zwoele kleuren. Scherp te onderscheiden hiervan zijn natuurlijk die gevallen, waarin werkelijk met 2 zintuigen tegelijk, of anders met één zintuig tweemaal waargenomen wordt. B.v. donker weenen = weenen in het donker; warm zonlicht etc. Zooals te verwachten was, in het aantal voorbeelden van het eerste type, de z.g. synaesthesieën, bij de Joden weer opvallend hoog. Da Costa vertoont er in alle drie de onderzochte stukken slechts één; maar bij de latere auteurs zijn de cijfers direct veel hooger. Koningen Het J. Lied Trinette Jordaan Smaak en het visueele 1 1) Smaak en geluid 2 2) 2 2 Smaak en geur 6 3 1 Smaak en het tactiele 3 3) Het tactiele en het visueele 17 4) 3 8 2 Het tactiele en het geluid 11 5 9 10 Het tactiele en de reuk 2 3 Het tactiele en de smaak 1 5) Het geluid en het visueele 1 6) 1 1 Het geluid en het tactiele 1 1 1 Het visueele en het geluid 3 7) 5 1 Het visueele en de smaak 1 8) Het visueele en het tactiele 1 9) De reuk en het geluid 1 10) Totaal 44 26 22 19 {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de meeste auteurs is het dus de fijne huidzin, die het spoedigst met de reacties der andere zintuigen meeredundeert; in Koningen 30 maal op een totaal van 44, in de Jordaan 12 maal op 19. In de naturalistische roman van Heyermans met toevallig percentsgewijs veel hooger: 17 maal op 22. Alleen bij de Haan moet de huidzin (12) opnieuw voor de smaak wijken (6 maal op 26; d.i. 23%). Querido, wiens smaakgevoeligheid anders niet bijzonder groot is, komt in de Jordaan daar nog boven uit (26%), maar verder zijn de aantallen lager (Koningen 18%, Heyermans 14%). Audition colorée in Koningen 3 maal, in Het Joodsche Lied 5 maal, in Trinette éénmaal. Het omgekeerde, ‘gekleurde geluiden’, in Koningen, Het Joodsche Lied en de Jordaan elk éénmaal. Over het algemeen vertoonen de nederlandsche schrijvers veel minder synaesthesieën dan de Joden; alleen Schaepman en Kloos hebben er 20 op 10.000 woorden, Boutens 60, Gorter 65 en van Deyssel zelfs 80! Van Campen heeft in zijn reeds geciteerd Gidsartikel speciaal de rijkdom aan beelden, de ‘zielsmuziek’ en de eclatante uitbundigheid als karakteristieke trekken der Joodsche woordkunstenaars genoemd. Men zou vanzelf ook nog aan andere punten kunnen denken; zoo b.v. dat hun werken zoo vaak de dragers van een bepaalde sterk uitgesproken tendenz zijn. Ten onzent geldt dit b.v. direct voor Heyermans, maar ook de kunst van da Costa en de Haan heeft duidelijk een dienende functie. Van Ginneken heeft ooit van een ‘zwelgen in finaliteit’ bij de Joden gesproken (Handboek der Ndl. Taal II). De laatste door van Campen genoemde trek mag na het bovenstaande statistisch-vergelijkende materiaal echter wel als bewezen gelden. Het kan niet anders als een raskenmerk zijn, dat de Joodsche schrijvers voortdurend zoozeer van hun nederlandsche confraters doet afwijken. Een zekere uitbundige zintuigelijkheid, een zekere lyrische gloed is aan alle Joodsche woordkunst eigen. Alleen de Haan staat telkens min of meer apart en kan in zekeren zin on-Joodsch genoemd worden. Een andere markante uitzondering op de gewone regel is H. de Man, die eveneens van joodsche origine is, maar b.v. op 10.000 woorden een minimaal cijfer als 45 heeft voor zijn optische indrukken. In Nederland komen alleen Mevr. Boudier-Bakker (31), Nieboer (38) en Molenaar (39) nòg lager. Feiten, die er dus voor waarschuwen aan dergelijke algemeene conclusies een al te groote beteekenis te hechten! Het is vooral op een mogelijke globale ontwikkelingsrichting dat ze wijzen. Bij een geschiedenis van zoo wisselend karakter als die der Joden, zou het trouwens ook wel verwonderlijk geweest zijn, als hier overal nog één en hetzelfde volkstype ongeschonden teruggevonden zou kunnen worden. A. WEIJNEN. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Katwijksch. II De overgang naar den ‘aanslag’ van een volgenden beginklinker wordt ook vergemakkelijkt door de ‘zwakke articulatie’ van een slot-explosief in het woordverband. Dat in het dialect van ouds zoo werd gearticuleerd 1), blijkt o.a. uit mədien = metéen (uit med-ien). Zoo spreekt men thans ook een (waarschijnlijk stemlooze) d in het woordverband: ‘Hoe vord-istat?’ (= hoe ver is dat?) ‘Hij is heel vord-in də familie, da's mit chien zak orrətə (= erwten) tə bərollə!’ - 1) Ik heb əhòòrd astat...’ Daarentegen een t voor oorspr. volgende h + klinker: ‘As ik də fok əklaert(h)eb.’ De d ook in de vormen van de 3de pers. enkv.: ‘Piet gaed óok.’ ‘Dan háád-ie haest.’ ‘Hij haad-ətmə uwel-əzâat.’ ‘Zə haad-ər òògətóou-ədaen (is overleden)’. Ook bij een stamvorm op -d: ‘Hij wòrd al bétər.’ Daarentegen wordt de 3de persoonsuitgang met een volgende begin-d verscherpt tot een ‘dubbele’ t (d.i. een t met lange èn krachtige afsluiting van de luchtstroom). ‘Hij záattan...’ (= hij zeit dan). Een ‘dubbele’ d hooren we in de constellatie van: ‘Er viel 'n pán van ddàk (= van 't dak). Een oude t wordt, voor een klinker, niet verzwakt: dat-ək e.a. De oude d van vervoegde vormen kan als ‘overgangsklank’ worden toegevoegd. Men zegt: ‘Stae stil’, maar vóor een klinker krijgt het enkelvoud den uitgang van het meerv.: ‘Staed iet soo tə bevə!’ In het Zuid-Hollandsch is in diergelijke verbanden een -t gebruikelijk. In het Katwijksch ook wel: ‘Doeə-t-əm ən zaddooək in z'n mond!’ Ook ‘Dauwt əm ən zaddooək in z'n mond!’ De d tusschen twee klinkers in een woord is in het Katwijksch buitengemeen ‘vluchtig’ geweest: ‘Hij hâad ət íet bəleen (= bekend). besteen = besteden, de blaen van də bòòmə. vərboon grond (= verboden), 'k heb ət əm vərboon. ‘Wij gaen laen’ is nog de staande uitdrukking voor ‘het schip-laden voor de uitvaert.’ Zoo zou ‘mandən’ met een (ook Friesch-Saksische) nasaleering 2), via ‘maodən’ tot maon (meerv.) hebben kunnen worden. Voor een begrafenis gaat de ‘doodbidder’ been: ‘Hij hâat bij ons iet əbeen’. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Volslagen ‘anorganisch’ is de d in: ‘Hij traptədər op ər taen’ (hij trapte haar op haar teenen), een vorm die óok meer algemeen-Hollandsch is. Hier is volgens mijn zegsman voor zijn gevoel de d noodig voor het onderscheid met het praesens (trapt-ər). Algemeener-Hollandsch is ook weldərəs = wel ərəs, waar de d ontwikkeld kàn zijn uit de n van ‘een reis’. Zoo kàn ook in ‘Dər bendər zeuvə’ de d van -dər uit ‘daar’ zijn gebleven, echter ook wel voor -ər na de krachtig gearticuleerde n zijn geexplodeerd, zooals in woorden als klaandər (= kleiner) in Katwijk steeds het geval is. Bij de spiranten is de Katteker nog meer dan bij de explosieven tot stemlooze vorming geneigd. In het woordverband hooren we de z, v 1) en g meestal als krachtig gearticuleerde (dus dikwijls ‘lange’ of ‘dubbele’) s, f en ch, terwijl dikwijls voorafgaande en zelfs volgende explosieven eraan worden geassimileerd. De s. ‘Isstáttədóktər?’ (= is dat de dokter). Hier werkt een oude vorm ‘ist’ misschien nog na. ‘Hij réssənàagə ‘wèl.’ (= hij redt zich wel). ‘Geunə-n-is betər asteuz'’ (= gene is beter dan deze). ‘Bess/saaidi’ (= ‘Best’ zei hij). ‘Zə vòeltəraagə wassláppies’ = ze voelt zich wat slapjes). ‘Néssjə zécht!’ (= net als je zegt). ‘'t Doesséer’ (= het doet zeer). ‘Dássschòet’ (= dat is goed). ‘Dássíess, dammíndər nòòdəgənis’ (dat is iets...). In ‘íess’ is -ts geassimileerd. Zoo ook: iesschoess =iets goeds, onverwasss = -verwachts. Ook -st: je wiss = wist, aanssənss = aanstonds. Ook -rs: kikfossə, d'âestə = de eerste; en -ns: leugəss. De s vooraan, vóor een klinker, is zelfs lang niet altijd duidelijk verzacht tot z: ‘Sit nou iet tə suffə!’ Het komt mij voor, dat de Katwijker deze en ook anders gelegen s-klanken ietwat palataal uitspreekt, bij sterk affect, maar vooral (natuurlijk) in de buurt van palatale klinkers als de ie. Ook voor een k bij palatale klinker(s) is dit hoorbaar, en in de verbinding st, in de buurt van labialen en zelfs aan 't eind van een woord na ie of ui, bij sterk accent. Min of meer palataal zijn dus de s-klanken, in de volgende zinnen en woorden gecursiveerd: Toe uwassi stil. - uWees iet ààgəuwijss! - uWattə mmòòi huiss! - In ienss! - Van sins. - Passop, dassəjə-n-ietssien! - Assjiet op-ən-past! (= als je niet...). - 't Is iet ssuiver! - As kintheb əkər əweunt. - Maer díe dorss/sòò veul iettə zeggə! (= dorst, durfde). - De f. Astie men hoet iet fínnə-n-ən ken... - Astie murrəgə nóg iet ən freet... - Hij hâad iet lang əleeff. De ch. Dach chélt-noch-táer-əlaetə! (dat geld nog daar gelaten). - {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Opsən licchəm! - Da'ss nèchchóe ffoor jə (dat is net goed voor je). - Sech ət maer aerələk! - Tusschen twee klinkers is zoowel een oude v als een oude f zwak gearticuleerd (c.q. stemhebbend?): 't Is ən benààuwdə halləv elləf! (= 'n bangerd of zwaartiller; misschien naar 't ‘spookuur’?) 't Wassóo dajj-íet ən uwíss ovvi léefdə. - Van de consonantverbindingen ín het woord noemen we nog: de sk (met een niet-praegnante k) is algemeen: Daer skrokki van (tusschen de r's ietwat palatale s). - Blijskop (blijdschap). - Hij lach wegəskolə (= verscholen). - Də stoel stong wegəskovə. - Een sterk expressief woord is ‘skiss’ = spichtig, eigengereid, vlug etc. (= schits in Ned. Wdb. XIV 729/38). - Zelfs in het woord nieuwskierəch (= = nieuwsgierig) is de sk doorgedrongen. de verbinding van -sel met velaren wordt vermeden in dekkələs (= deksel) 1), hengələs (= hengsel). de ft nog in: əkoft (= gekocht) en aftərhuis, bij heel oude Kattəkərs. de gn 2) nog in: gniepərəg dee-d-i! (geniepig deed hij). gnorrə (= knorren), ze kreech chnorrə, gniezə = niezen. Tenslotte: de k is geaspireerd in een affectieven zin als ‘Khindərə! Khindərə! uwat ən uwèèr!’ Een andere affectieve verscherping 3) van den consonant vertoont de vorm tjenke = janken 4), zeuren, met den naam tjenk = zeurpiet, ‘jengel’, o.a. in de door haar primitieve voorstelling en verbeelding ‘krachtige’, uitdrukking: ‘Die auwə tjénk ríjt mədə réggə-n-in!’ De h is bij den Kattəkər veilig. In éen woord valt hij wel eens af: ‘Oe uwéet jíj dat?’ - ‘Oe komttát nou?’ - Maar bij nadruk: ‘Hóe kòmttat!’ Het heet in Katwijk, dat de Noortəchərs en Skevəlingərs de h niet aankunnen zonder fouten, een verwijt dat taalburen elkaar wel méer naar 't hoofd slingeren: hier echter terecht. Na dit overzicht van de karakteristieke klankverschijnselen, is er in de flexie, vooral in de vervoegingsvormen van het werkwoord, niet veel meer aan te wijzen, dat niet voor den ‘bescheiden’ lezer vanzelfsprekend is. 5) Hierbij moet allereerst nog worden opgemerkt, dat het voornaamw. zij alleen voor vrouw. enkelv. gebruikelijk is; het {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} meervoud 3de pers. is: ze, heulie. De 2de pers. meerv. is jollie, jəlui. De teg. tijd van hebben is: ik heb, jij (jə) heb, hij (zij) hâait of hâat; wij hebbə etc. Bij inversie: hâaitie of hâatie, hèuwe. De verleden tijd: ik hâai, jij hâai, hij hâai, wij hâaiə etc. Ook wel ik hadde etc., oudere vorm. Teg. tijd van worden: ik uwort, jij uwort, hij uwort, wij uwordə. Bij inversie: uword ik? uWor-jə? uWortie? uWordəwə? - Verl. tijd: ik uwier etc. Je wilt = jə uwull, je wou = jə uwauw; bij inversie: wil je = uwojjə?, wou je = uwauwjə? Je zult = jə zel, je zou = jə zâuw; bij inversie: zejjə en zâuwjə. Hij uwull, hij uwâuw; uwulldie? wauwdie? Jə durrəf, jə dorss; bij inversie durrəvjə, dorsə (palatale s)? Een opmerkelijk werkwoord van Klasse II is tijə, tooch, ətogə: Zè uwə iet ántijə? = zullen we niet beginnen? Die vent tijt mə toch an ət ópspeulə! = begint op te spelen. Toe ben ək ant waarək ətogə = gegaan. Een oud verl. deelw. van klasse I is: Die vrauw is inəzegə = 1. flauw gevallen. 2. na herstel weer ingestort. Een eigenaardige consequentie voor de vervoegingsvorm heeft de sterke neiging tot syncope van de d tusschen twee klinkers (zie blz. 241). Ik zei = ik zâai, meerv. we zâaiə; ik rijd = ik rij, meerv. we rijə. Maar ik reed = ik ree en meerv. we reenə. Zoo ook bij het oorspronkelijk zwakke werkw. vrijen in den verl. tijd: hij vree meerv. ze vreenə. Eveneens bij laden in den teg. tijd: wij laenə (den verleden tijd zal men hier ontwijken door òf het perfectum, òf het praesens historicum, met het hww. gaen bijv.) Ook bij den teg. tijd van verbieden = Katw. verbien: Ze verbiene dat niet; en den verleden tijd: Ze verboone-n-em datti...’ Mogelijk is in al deze vormen de uitgang -ə als meerv. teeken toegevoegd aan de organieke vormen rêen, lâen etc., toen de meervouds -n was afgevallen in 't algemeen, en -e het meervoudsteeken werd. (Vgl. elders wedoene, wegaene). Uit het laatste voorbeeld (Ze verboone-n-em) blijkt door de ‘overgangs’ -n, dat het gevoel voor de functie van de -n van verboon geheel en al dood is. Dragen heeft de vormen: dregə - drooəch - ədrogə. Slaan is: slaen - slooəch - əslegə. Van opmerkelijke schikkingen der leden van samengestelde tijden noem ik: Hij hâat mə uwullə opsooəke (of:...opuwulləzooəke). Ik denk dati mə op hâat uwullə zooəke. Hij hâatjə uwullə zien zwemmə (ook:...zien uwullə zwemmə). Dat ssaudi hebbə mottə doen (of:...ədaen mottə hebbə). Hij zel uwel əmacht hebbə (of:... hebbə-nəmacht; zelden:...əmaggə hebbə). Hij zâu uw-ət nog ədaen hebbə (of: hij zâuwət nog zellə doen hebbə). As ək jou uwas, hâai ək íet əgaen (in voorwaardelijke zinnen, vgl. het boek over werkw. met hebben en zijn van Kern). Hij hâat hier iet əweest. - {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Belangwekkender is de Katwijksche vorm der verkleinwoorden en in verband daarmede die van den genitief der namen 1). De verkleinwoorden hebben den uitgang -je (etje 2)) kopje, zakje, huisje, lòòpje, slòòtje, voetje, bròòtje, montje, stompje, bòòmpje; kannetje, kommetje, ringetje. In het meervoud echter -ies, -jies, -tjies, koppies, zakkies, huissies, lòòpies, slòòtjies, voetjies, pòòtjies, bròòtjies, montjies; stompies, bòòmpies; kannetjies, pannetjies; kommetjies, ringetjies, droppeltjies. De enkelvoudige vorm op -ie, als loopie, koppie, komt in Katwijk a/Zee niet voor, die behoort bij de taal van ‘nae binnene’. Wel is in het Katteksch de adverbiale vorm op -ies gangbaar: strakkies, zacchies etc. De -ie- in het meerv. der verkleinwoorden is klaarblijkelijk in het meervoud bewaard uit een in het dialect regelmatige nasaleering van -(k)in voor -s. Deze typische -ies (-jies)vormen nu zijn ook gebruikelijk in de ‘verbogen naamvallen’ van eigennamen van deminutieven vorm. In subiectsfuncite heet het: Jáantje is ziek.’ Maar in andere naamvallen: ‘Hè jə Jantjies iet əzien?’ ‘Issət mit Jantjies goed?’ Zoo ook met namen op -ie (de uitgang die als verkleining in het enkelvoud niet voorkomt bij gewone zelfst. naamw.): ‘Hè jə Dirkies iet əzien?’ ‘Hè jə Aries iet ezien?’ ‘Issət mit Dirkies (Aries) goed?’ Deze ‘verbogen vorm’ is klaarblijkelijk de genitiefvorm. Terwijl deze genitief van namen op -(t)je en -ie dus den vorm van het meervoud der verkleinwoorden heeft, is hij bij de andere namen gekenmerkt door -ə. Zoo is bijv. de casusvorm van Aai (een ándere ‘Koseform’ van ‘Adriaan’ dan Arie) niet ‘Aaïes’, maar Aaiə. De verbogen vorm van Jan is Jannə, van Piet: Pietə; Jannə boouk, Pietə skoe. Van een samengestelden naam heeft alleen het laatste lid dit casusteeken -ə. We vinden dus de volgende verbuiging van ‘Krijn Hazenoot’: Hier weunt Krijn Hazenoot. Dat is Krijn Hazenootə huis. Geef ət Krijn Hazenootə maer. Ik heb Krijn Hazenootə-n-əzien. 't Is van Krijn Haezenootə. Hij liep mit Krijn Hazenootə etc. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zegt: ‘De vrouw die mit Jannə-n-ətrauwt is, mit Jan də maomaekərə’, terwijl hier de subjectsvorm Jan də maomaekər is. Ook de bijnaam neemt dus het casusteeken aan. Het is mogelijk dat in de ‘overgangs-n’ in ‘...die mit Jannə-n-ətrauwt is’ de ‘zwakke verbuigingsuitgang’ nog opduikt. De casusvorm is inderdaad nog na sommige klinkers -n. Niet van een naam als Anna (attrib. genitief: Anna's hoed, Anna d'r hoed). Maar men zegt: ‘Zə weunt daer bij də vurrəwər, bij Van Schien’, terwijl de subjectsvorm van dezen verwer ‘Van Schie’ is. Men zou kunnen onderstellen dat de genitiefvorm -ies zich vastzette ook voor datief- en accusatief-functies, omdat de genitief-e(n) bij andere namen tevens datief- en accusatief-uitgang was. Dit wat het feit der formeele analogie betreft: over de andere verbreidende ‘krachten’ zie blz. 247. Een achterkleinzoon van een stamvader Teun, zal den naam dragen van: Wullem van Wullem van Leen Teunə. Wordt hij als kleinzoon voldoende benoemd geacht, dan zou het zijn: Wullem van Wullem (van) Leenə. Zijn grootvader zou ‘in 't korte’ Leen Teunə heeten. Heette de stamvader niet Teun maar Arie, dan zou de achterkleinzoon heeten: Wullem van Wullem van Leen (van) Aries 1). Vroeger werd de voornaam van zoo'n langen naam in de niet-subjectsfuncties verbogen (de achterste naam van den ‘stam’vader was ook in subjectsfunctie van den benoemde verbogen); tegenwoordig wordt de verbuiging van den voornaam in deze gevallen wel verwaarloosd. Wanneer iemand Piet heet en zijn moeder Nel, dan draagt hij den naam Piet van Nelle, zoo ook Jan van Bette, met een -e na het voorzetsel dus, naar den regel bovengenoemd. Deze vormen met vast van worden op een eigenaardige manier verbogen: zij blijven Piet van Nelle en Jan van Bette in de functie van lijdend voorwerp, maar in den attributieven genitief en in de functie van datief-object heet het: Piet van Nelles en Jan van Bettes. Volgens mijn zegsman zou men dezen vorm op -es óok in de functie van accusatief-object en na een voorzetsel en zelfs als subject bezigen, wanneer de naamdrager al heel oud is, of allang overleden en desondanks nog bekend. Zoo zou men van den reeds een halve eeuw overleden Piet van Nelle kunnen zeggen: ‘Den (!) Piet van Nelles hâad-ət əzâat!’ en zonder twijfel ook: ‘Ik ben bij Piet van Nelles əweest’. Maar met namen van jonge menschen ‘wil de -es niet lukken’ zelfs niet vlot in de datief-functie 2). {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve de namen vertoonen deze eigenaardige verbreiding van een genitief-vorm ook de voornaamw. wie en die, nl. in de oude vormen wies en dies: ‘Wies hoed is dat?’ (Ook: Wie z'n hoed). 1) Ik weet iet, wies hoed dat is. Je ken əm toch wel? Wulləmə, dies huis of əbrand is? 2) - En verder: Wie komt daer? Wies zag ik daer? Wies heb ik dáer nou? Wies hâati toe die guldə-n-əgevə? An wies hâati toe die guldə-n-əgevə. - ‘Wies pet hebbək nóu op? Aerendə? Dies past mijn iet.’ Eveneens dit aanwijzende (bepaalde) die 3) in: ‘Kènjə Jaep Ouwəhandə?’ ‘Jae.’ ‘Nou, an dies heb ik ət əgevə’. Zoo ook: ‘Gijzə? Neen, dies ken ək iet voor dat werrək gəbruikə.’ - Elke vergelijking gaat mank, vooral als middel tot ‘verklaring’. Het heeft dan ook weinig zin, met deze eigenaardige naamvormen te ‘vergelijken’ een verschijnsel in Slavische talen, nl. dat de genitiefvorm van namen van levende wezens in de accusatief-functie voorkomt. 4) Liever constateer ik, dat de vorm op -ies ‘oorspronkelijk’ als genitief toekomt, zoowel aan die en wie als aan de verkleinwoorden. Van twee kanten uit zou deze zich dus over andere ‘namen’ hebben kunnen uitbreiden. Deze verbreiding van een ‘vorm’ over véle naamwoorden en vooral die over vele casusfuncties moet echter een ‘oorzaak’ hebben gehad, een psychische tendentie. Dat zou kúnnen zijn de primitieve neiging een levend wezen niet dírect te ‘noemen’. Die voorzichtige benadering in den taalvorm kán worden geconstateerd in den genitief met een bijgedacht substantief dat de ‘persoon’ omschrijft. Zooals men den in noot 4) genoemden Mnl. genitief van vrouwelijke persoonsnamen bij accusatief-functie wel zou kunnen verklaren uit bijgedachte aan een substantief als ‘minne’ 5) (c.q. ‘edelheid’ of ‘hoogheid’). Een andere eigenaardige verbreiding van een uitgangsvorm valt ons op in den zin: ‘Ik foer voor ən halləf-fierəndaelsje’, hetgeen beteekent: ‘Als jongen kreeg ik ⅛ van de volle matrozengage’. Men zegt nl. ‘Hij vaert voor (ən) vierəndaels, voor drie vierəndaels, voor dord'alf vierəndaels (= ⅝).’ Het is mogelijk dat ook de vorm ‘voor drie vierendaels’ een ‘ellips’ is met het verzwegen of bijgedachte {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} woord ‘matroos’. Het eigenaardige is, dat deze vorm op -s in den verkleinvorm blijft gehandhaafd. Men zou op een dwaalspoor komen, wanneer men hier een piquanten deminutiefvorm op -sje vermoedde. Veeleer kunnen we de uitdrukking begrijpen als: ‘ik voer als halfvierendeelsjongetje’. Daarbij is het echter niet geheel ‘bevredigend’, dat de -s niet staat bij ‘'n half dael’, ‘'n drievierəndaelər’, ‘n dord'alvər’, etc. Nu de belangrijkste klank- en flexievormen van het dialect zijn beschreven, laat ik eerst eens een stukje proza van een meer dan negentigjarigen visscher volgen. Het gesprek kwam op een oud gebouwtje in het dorp, de ‘brak’, een ‘barak’ dateerende uit den Franschen tijd 1). Aan het stenogram is niets van beteekenis geretoucheerd. ‘In de brak weund' altijt auwe mense-n-in: aarem! 2) Teunesje But, Aerent Houk, in Syme Sip. D'r sting 'n hâaning voor 't stuive, maer je kon d'r overheen kijke, zòò van de wurref 3) optie huisies. Of huisies? - 't was âandelek íen huis, maer toch ofsonderlek weunde ze daer allegaer in. 'n Stik-of-fijf. Die huisies waere van-ddurrep 4); hier de-n-ien, den âor dáer 5). Ze weunde zòò kruiselings. Maer dat is allegaer auwerwess hòòr! Toe was ik nog 'n kint, 'n jaer of zös, zeuve. As je an de straet 6) toe komt, daer weunde altijt Hubrecht. In weetje wie er nòg weunde, bij de brak? Auwe Huig Plas. Die hâad-er òòk 'n tijd eweunt, 'n tijt!!’ ‘Maer hè-je nog ehòòrt-tat-er in de Fransche tijt 'n soldaet-uit-tebrak mee mos, assje offoer?’ ‘'n Soldaet mee? Néeən, dat heb ik iet ehòòrt. Wèl datje oppasse moss assje ande wal was. Want as de zon onder was, dan mochj'iet mâer buite. Dan hâai-je, net iender as nou, jonges; jonges die twinteg, ien en twinteg jaer waere, die vreene 7), dan gingeze 'saeves graeg nae de maaid. In dan mosse-ze nae de skuit-toe, gaen slaepe. Nou; zagge-net de Franse, dan waere ze wech, want-tie reene 8) overal langs-testrant op-et-losse-paert. Dat heb-ik òòk in mijn jonge tijd hòòre vertelle, dat was 'n wâesvaeder; dat hâat seker zòo eweest datsse sente mosse haele op Kattə-binne of-sòò, toe wassi bij-'t tol. Toe kwamme d'r òòk twie Franse nae 'm toe. Die zâaie: “Of legge watjje heb!!” {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} In hij zâat: “'k Héb niks.” Hij pakt-tie-Franse-n-án - 't mot 'n wonder stààreke man eweest hebbe - in hij slae-sse zòò-dòòd-as-en stien! teuge-mekaar -an.Jae, vrouger hâai-je stààreke mènse. Zòò heb 'k eris fan me váeder ehòòrt...’ Ook een herinnering aan zijn vroegere ervaringen als schipper èn als jongen (± 1855) loopt uit op de verheerlijking van een ‘sterken man’: ‘Mijn âeste teelt - toe 'k foor-'t âest skipper wass - toe benne we voor 't âest nae Abberdeen eweest. Bij auwe Jaep Bente was 'n wegtwijzer omboort. Die brocht ons toe in Abberdeen, voor 't alderâest. Nou, lae-we-ris kijke: dat is òòk al 'n acht-en-söstech jaer eleen. Die nomde-we-n-‘et Beutje’: 't was-soo-nau-in-dan-'nkofferdij-man 1). Want je nam toe gien hòògte 2). Je vaerde op 'n kompasje in opte kleur van 't waeter. Toe haddewe van die klâane kompassies, die lagge somtijss in de chortton 3). 'n Gròòt hangkompas sting d'r in 't ferónder, dat kwam nòòit an dek. Maer 't kompasje-van-'n gulde dat zwurrevde overal héen. As we dan 't land zagge mit 'n gelegenhaaitje 4), dan gingewe weer an zâe hòòr, om de Noort-gunter. Want we waere bang voor 't lant (!). Laeter toe ginge-we snoffele 5), toe wier dat beter: toe gingje hier is in snoffele, in daer is in snoffele, in zòò lâerde-je-dat. Wullem Zuijerduin ('t Beutje) was 'n rat fentje hòòr, rat! 6) Je weet wel, dat 'k je al op-ənomt heb 7), dat die slooupe kwamme bij de wal, mit-'t-ijs? Dan waere dat altijd 's winters de zâelui die ze loste. Die de viss fan de kòòpers ofhaelde 8) mit-te-bòòt. Dan mosse ze'n glouw 9) in 't ijs maeke, daer voer de bòòt-tan-deur. In die d'r in zatte, liepe d'r soms naest op 't ijs, altijd zóo dich'bij datsser iniens weer in-konne. Nou, toe waere z'eris, die ik je daer vertel 10), in Jakob van Knelis van Baele. Hè'je Keetjies ekend, Keejə 11), die altijd musse-n-emaekt hâad? Kom, hoe hâa-sse-n-elével ehiete?... Kée van Jaepe Gerrisse. Nou, die d'r man was-et: 't was 'n gròòte vent, in 'n stààreke vent wass-et. Toe krege-ze ongenouge mit mekoar. Toe moss-et Beutje... Nou, Jaekop van Baele die was íens 12) zòó gròòt assət Beutje, in die hadde van die gròòte wante in 'n boezee 13) an, want ze waere mit die slooupe 14). - Toe wuldie (nl. 't Beutje) Jaekob van Baele skiete 15). Dat is- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} soo-tusse-z'n biene-skiete; in dat wulldie lappe, 't Beutje; in hij (nl. Jaekop) pakt-em-zòò-achter-z'n gát, in hij skéért-em 'n end-wech 1) datjjem omtrent íet-mâer zíen-en-kèn. Zòò'n staareke man wastat òòk! Dáer bij ‘de Zwáen’ wasset. Ik was nog-'n skooljonge, 'n jaer-ofacht-nege (!). Hij (Jacob van Baele nl.) hâad op-te-Engelse wal nog 't ongemak 2) ekrege: toe iss-ie-ebléve 3), alless-wech 4)!’ De klank- en flexievormen zijn in ons overzicht geheel behandeld. Grooter bekoring gaat echter uit van woordenkeus en zinsvormen van deze verhalen van den volkstaalspreker, waarover thans nog. G.S. OVERDIEP Staande uitdrukkingen, die van verre komen Over de ‘leenwoorden’ onzer taal is reeds heel vaak gehandeld. De puristen hebben hun uiterste best gedaan, om ze te weren, maar tevergeefs. Bij het tegenwoordige internationale verkeer der Europeesche volken zijn zij nu eenmaal onvermijdelijk. Naast de leenwoorden staan de ‘vertaalde termen’, als b.v. de namen onzer rededeelen, die immers alle uit het Latijn vertaald zijn. Zoo beantwoorden immers ons ‘zelfstandige en bijvoeglijke naamwoord’ aan ‘nomen substantivum et adjectivum’, lidwoord aan articulus, voornaamwoord aan pronomen, bijwoord aan adverbium, voorzetsel aan praepositio en tusschenwerpsel aan interjectio. De internationale naam voor deze vertaalde termen is ‘calques linguistiques’. Weer een stap verder gaan de ‘staande uitdrukkingen’, waarover onlangs O.J. Tallgren-Tuulio in de Mémoires de la Société néophilologique de Helsingfors vol. 9, 1932 blz. 279-324 een verrassende studie heeft geschreven. Want ook de staande uitdrukkingen gedragen zich als reizigers en kolonisten, die zich soms neerzetten en blijven wonen heel ver van het land hunner geboorte; zoo zit er b.v. een heele kolonie van Grieksche uitdrukkingen in het Finsch bijeen. Die hebben Tallgren geïnteresseerd en op het denkbeeld gebracht, dat er van het oude Griekenland uit, een machtige cultuurstroom langs Rome naar Frankrijk, Nederland en Duitschland vloeit om vandaar weer Denemarken en Zweden te besproeien en ten slotte zelfs naar Finland af te buigen. Zoo komt b.v. de staande uitdrukking van ‘een diepe slaap’ in de 3de eeuw {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} voor Chr. in het Grieksch van Theocritus voor als bathus hupnos, in de tweede eeuw voor Christus vinden wij haar bij Apuleius: sommus profundus. Door de klassieke studiën en de Kerkvaders verspreidt zich deze uitdrukking als profond sommeil en tiefer Schlaf over al de cultuurtalen van Europa, en komt zoo ook in het Middeleeuwsche Arabisch terecht, om verder langs Denemarken en Zweden djup sömn naar Finland te gaan waar de oude volkstaal van het Kalewala nog een dichten slaap, maar de cultuurtaal reeds syvä uni kent. Het Grieksche sullambánô gaat reeds bij Herodotus van de beteekenis bijeenpakken in begrijpen over. Rome neemt dit over met compraehendere. Het Middeleeuwsche Fransch kent evenwel deze beteekenis niet. Pas in den Renaissancetijd krijgt comprendre zijn begripsfunctie. Ook in het Duitsch en Nederlandsch ontwikkelen begreifen en begrijpen deze beteekenis pas in de late Middeleeuwen bij de Latijn kennende mystici. In het Zweedsch dringt ze voor begripa pas door in de 17de eeuw. En ten slotte gaat ook de Finsche cultuurtaal: zijn van käsi = hand afgeleid ww.käsittää in den zin van begrijpen gebruiken. Men kan natuurlijk zeggen, dat deze beteekenisontwikkeling voor de hand ligt, en overal zelfstandig kan opkomen en van Tallqvist leeren, dat deze overgang ook in de oude Semitische talen voorkomt. Best mogelijk. Maar wie bewijst, dat Herodotus bij het eerste gebruik dezer troop niet onder Semitischen invloed heeft gestaan? De jaartallen wijzen hier uit, dat de stroom hier zeker heel geleidelijk van Zuid-Europa naar het Noorden is gekomen. Het ‘dorsten naar vrijheid of gerechtigheid’ komt van Plato (polis eleutherias dipsêsasa) naar Cicero (libertatem sitire) en gaat dan weer langs Frankrijk, Nederland, Duitschland, Denemarken en Zweden naar de Finsche schrijftaal, terwijl de volkstaal het niet kent. Maar hiervan weten we nu bijna met zekerheid, dat dit een Semitische metaphora is; want alle Semitische talen zijn er vol van, en in Sicilië ontleent men het Semitsche woord voor dorst opnieuw in geestelijken zin (attáciu). Bloeien in den zin van: in welstand gedijen heette in het Grieksch reeds bij Hesiodus anthein, bij Cicero florere, in het Fransch être florissant, in het Duitsch blühen, in het Zweedsch blomstra, in het Finsch kukoistaa. Het idee van staatkundige afhankelijkheid vinden wij het eerst bij Xenophon: hai ex humôn êrtêmenai poleis. Cicero heeft het over ex aliquo pendere. Het Fransch zegt dépendant de. Het Duitsch heeft abhängig, het Zweedsch avhängig, het Finsch riippuvainen. Vruchtelooze pogingen vinden wij reeds bij Plato als akarpos bij {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Seneca als infructuosus, in het Fransch als infructueux, in het Duitsch als fruchtlos, in het Zweedsch als fruktlös, in het Finsch als hedelmätön (sinds 1671). Een oorlog doen ontbranden heet bij Polybius polemon ekkaiein, bij Cicero bellum exardescit, in het Fransch une guerre s'allume, in het Duitsch die Kriegsfackel anzünden of der Krieg lodert auf, in het Zweedsch kriget flammade upp, in het Finsch sota syttyi. Onbeteugelde driften heeten bij Euripides en Aristophanes reeds akhalinos, in het Latijn effrenatus, in het Fransch effréné, in het Duitsch zügellos, in het Zweedsch tygellös, en in het Finsch suitseton himo. De uitdrukking: den teugel vieren habenas effundere, lâcher la bride, to give the reins, den Zügel schiessen lassen, is hier natuurlijk aan vooraf gegaan, evenals het Fransch tenir en bride, het Duitsch im Zaum halten, ons in toom houden, en het Finsch suitsissa, terwijl het Zweedsch met zijn hålla i styr (aan het roer houden) eenigszins afwijkt. De overwinning behalen is bij Herodotus tên nikên anairein, in het Latijn victoriam reportare, in het Fransch remporter la victoire, in het Duitsch den Sieg davontragen, in het Zweedsch hembära segern. Neiging hebben tot iets heet bij Plato apoklinein pros ti, bij Cicero inclinare ad en propensum esse ad, in het Fransch inclination en enclin à, in het Duitsch Neigung en zu etwas geneigt, in het Zweedsch böjelse en böjd för, in het Finsch taipumus en taipuvainen. Olie op het vuur gieten heet bij Lucianus pur pittêi kai elaiôi katasbennunai, bij Horatius oleum addere camino, in het Fransch jeter de l'huile sur le feu, in het Engelsch that is oil to the fire, in het Duitsch öl ins Feuer giessen, in het Zweedsch gjuta olja i elden; in het Finsch kaataa öljyä tuleen. Alle zeilen bijzetten lijkt ons zoo echt Hollandsch, maar Aristophanes heeft al panta kalôn exienai, Cicero: plenissimis velis navigares, het Fransch toutes voiles dehors, het Engelsch: to make all sail, het Duitsch: alle Segel aufspannen, mit vollen Segeln fahren, het Zweedsch: styra för fulla segel, het Finsch: laski täysin purjein. In het zand bijten lijkt ook weer typisch Nederlandsch, maar Homerus heeft het al, en het Latijn kent mordere arenam, het Fransch mordre la poussière, het Duitsch: ins Gras beissen, het Engelsch to bite the dust, en het Zweedsch bita i gräset. Maar sommige onzer Europeesche staande uitdrukkingen gaan slechts tot het Latijn terug en ontbreken in het Grieksch; zoo b.v. gaat ‘stilzwijgend voorbijgaan’ op het Latijnsche silentio praeterire terug en niet verder. Het Fransche veine, Hgd. Ader, Zweedsch snille åder, {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Finsch neronsuoni berusten alle op Horatius' ingeni benigna vena. Ook de ooren spitsen komt van Plautus' arrexit aures. Andere weer stammen (zoover wij althans kunnen nagaan) oorspronkelijk uit het Fransch. Zoo b.v. komen ons ‘in troebel water visschen’, het Engelsch to fish on troubled waters, het Duitsche in trübem Wasser fischen, het Zweedsch fiska i grumligt vatten, en het Finsche kalastella sameassa (vedessä) uit het Fransch pêcher en eau trouble, of het Middeleeuwsch Latijn: flumen confusum: reddit piscantibus usum, waarvan in het klassiek Latijn of Grieksch nog geen sprake is. Weer andere komen uit het Nederlandsch of Hoogduitsch. Zoo gaan het Finsch korkea ikä en het Zweedsch hög alder evenals ons ‘hooge ouderdom’ op het Westgermaansch hohes Alter, terug, terwijl de Franschen van âge avancé of grand âge, en de Italianen van tarda età gewagen. Evenmin kent Frankrijk de Duitsche harte Nüsse voor os à ranger, noch ein graues Altertum of die graue Vorzeit, die weer alle in het Zweedsch en Finsch zijn overgegaan. Maar sommige staande uitdrukkingen roeien ook tegen den stroom op. Zoo is ons Nieuwe bezems vegen schoon of het Hoogduitsche Neue Besen kehren gut, en het Engelsch New brooms sweep clean niet alleen den cultuurstroom naar Zweden en Finland afgezakt maar sinds de 13de eeuw via het M.E. Latijn Nova scopa bene purgat ook naar Frankrijk tegen den stroom in opgedreven in den vorm: il n'est rien tel que balai neuf. Ook ons 16'eeuwsch ‘vijfde rad aan den wagen’ verschijnt niet alleen reeds in het mhd. en in 1635 in het Zweedsch (femte hjulet under vagnen) en ongeveer 1880 in het Finsch, maar gaat via het M.E. Latijn quinta est nobis rota plaustri naar Frankrijk (la cinquième roue d'un chariot) en Italië (la quinta ruota del carro). Maar ook het Grieksch der tweede en derde eeuw na Christus vertoont de omgekeerde richting en heeft sommige uitdrukkingen aan het Latijn ontleend, zoo werd de stilus aridus van Cicero ksêrós in het rhetoren-Grieksch, aride en sec in het Fransch; dor en droog in het Nederlandsch, dürr en trocken in het Duitsch, torr in het Zweedsch en kuiva in het Finsch. Het Fransche faire la cour kwam al vroeg als iemand het hof maken in het Nederlandsch, en als to make one's court in het Engelsch, maar pas sinds Kant en Goethe's den Hof machen in het Duitsch voor, en is in den korten tijd sedert dien nog niet naar Zweden overgestoken. Het typisch Duitsche aufhören mnd. uphôren ken ik verder alleen uit het Deensch ophöre en het Zweedsch uppehöra. Vergilius moest dat {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} nog veel omslachtiger uitdrukken: Conspexere, silent, arrectis auribus adstant. Met de haren erbij trekken komt, al is dit Tallgren ontgaan, ook al uit het Grieksch tôn trikhôn helkein en het Latijn capillis trahere. Verder vinden wij het in het Spaansch van Cervantes: la truxesse por los cabellos, het Fransch heeft reeds in 1646 un raisonnement tiré par les cheveux, het Duitsch: bei den Haaren herbeigezogen. In het Zweedsch liep deze uitdrukking op de volksetymologie harddragen uit. Zie Erasmus XXXVII, waaruit men zou zeggen, dat deze uitdrukking pas in de 15de eeuw in Europa algemeen is geworden. Manke of hinkende verzen en vergelijkingen kende reeds Mar. Victorinus (350 na Chr. claudicare) en sedert dien vinden wij in het Fransch le vers qui boite, qui cloche, in het Duitsch: der Vers hinkt, in het Zweedsch versen haltar, in het Finsch säe ontuu. De krokodillentranen komen uit het late Grieksch (400 na Chr.) maar nu zijn ze in Europa algemeen. Fra. larmes de crocodile, Duitsch: Krokodilstränen, Zweedsch: krokodiltårar, Finsch krokotiilinkyyneleet. Iemand met de oogen verslinden schijnt een vondst van den Latijnschen dichter Martialis te zijn. Het Fransch zegt avaler of dévorer des yeux, het Duitsch mit den Augen verschlingen, het Zweedsch sluka med ögonen, het Finsch ahmia silmillään. Verslaafd zijn aan zijn hartstochten is weer letterlijk uit het Grieksch douleuein tais hêdonais. Sallustius heeft voluptatitibus servire, het Fransch être esclave de, het Duitsch verzwakt het beeld met seinen Leidenschaften fröhnen; maar het Zweedsch en het Finsch hebben weer volop: vara sina passioners slav, en on himojensa orja. Maar ‘in staat zijn’ gaat weer niet hooger terug dan naar het Fransch: être en état de, Duitsch im stande sein, Zweedsch vara i stand att. Maar deze uitdrukking is nu eens in het moderne Grieksch overgegaan en wordt eimai eis thesin geschreven. Ook rijp overleg, hgd. reifliche überredung, Zwe. mogen överläggning en Fi. kypsä harkenta komen uit het Fransch, zonder Latijnsche antecedenten. Want Cicero's maturum iudicium beteekent juist een vroegrijp of overhaastig oordeel. Ook iets op het tapijt brengen komt uit het Fransch: mettre une affaire sur le tapis, daar le tapis juist in Frankrijk het officieele groen lakensche tafelkleed beteekent en dus gelijk staat met ter tafel brengen. Het Duitsch en Engelsch namen het over als aufs Tapet bringen, en to bring on the carpet. En het Zweedsch met het Finsch sluiten weer de rij met bringa på tapeten, en saattaa tapetille. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} De weversuitdrukking: alles over één kam scheren komt in het Spaansch, Italiaansch en Fransch voor, waarvan de Engelschen, Duitschers en Hollanders ze overnamen, tot ze ten slotte in het Zweedsch als: skära alla över en kam terechtkwam, maar als voor Finland onbegrijpelijk niet in het Finsch werd overgenomen. Fransch ook oorspronkelijk, en aan het marionettentheater ontleend is de uitdrukking: tenir tous les fils d'une conspiration, in het Nederlandsch al de draden in de hand houden, Duitsch die Fäden in der Hand halten, Zweedsch halla tradarna i sin hand, Finsch: pitää kaikki langat käsissään. Uit het Middel-hoogduitsch van Gottfried von Strassburg moet den Mantel nach dem Winde hängen eenerzijds stroom op naar Italië: quell'arte Che ad ogni acque rivolgono il mantello (14de eeuw) anderzijds stroom af naar Nederland en Zweden zijn gegaan, waar men juist als bij ons zegt: vända kappan efter vinden. De roode draad die door een boek loopt, is een beeld van Goethe naar aanleiding van de kabels der Engelsche marine (sinds 1776). Het Nederlandsch en het Zweedsch kennen en röd trad, en zelfs het Finsch gebruikt punainen lanka. Van iemand houden = iemand liefhebben, komt waarschijnlijk uit het Nieuw-Nederlandsch der 16de eeuw, en is reeds vroeg in het Deensch (Folcket holt meget aff dem 1550), het Zweedsch (jag haller av honom) en in het Finsch (pidän hänestä 1548) overgenomen. De oorspronkelijke Middeleeuwsche beteekenis is: tenir (un fief) de quelqu'un, iets van iemand in leen hebben. Het Duitsche halten von einem heeft een vroegere phase bewaard, die wij ook in het Mnl. aantreffen: om iemand geven, met iemand op hebben; waaruit de beteekenis liefhebben is voortgekomen. Zie Verdam Mnl. Wdb. 3 k. 633-34. Ik heb mij natuurlijk beperkt bij de keuze uit Tallgrens materiaal, en er zelfs niet stelselmatig naar gestreefd: dit met Engelsche, Deensche en Noorsche analoga of met voorbeelden uit de andere Romaansche talen toe te lichten. Want volledigheid is hier natuurlijk toch nooit te bereiken; en het was mijn doel slechts om de nieuwe gedachten die dit onderzoek geleid hebben, en de nieuwe vondsten, die er uit zijn voortgekomen, ook voor onze Nederlandsche taalgeschiedenis te benuttigen. Natuurlijk heb ik deze gelegenheid wel te baat genomen om telkens Stoett's Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en Gezegden 3, 2 deelen, Zutphen 1915 op te slaan en bevonden, dat onze Nederlandsche onderzoeker, al had hij dan niet hetzelfde grootsche vergezicht en de nieuwe folkloristische methodes der Finsche school {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} tot zijn beschikking, toch Tallgrens feiten in allerlei onderdeelen weet aan te vullen, en nog een bijna onuitputtelijken voorraad gegevens bevat, die er slechts op wachten, om stelselmatig naar deze nieuwe zienswijze te worden omgewerkt en toegelicht. Nijmegen, 10 November 1934. JAC. VAN GINNEKEN Nogmaals Bilderdijks objectiviteit Het zij mij vergund nog even in te gaan op het antwoord, dat Prof. Molkenboer in de Vondelkroniek, 5de jrg., no. 4, p. 210, geeft op mijn artikeltje: Bilderdijks objectiviteit, Onze Taaltuin 3e jrg., no. 4, p. 123. Prof. Molkenboer betoogt, dat ik door veronachtzamen van het tijdsverloop tusschen de citaten en van hun volgorde (uit de Ziekte der geleerden van 1806 en uit de Bijdragen tot de Tooneelpoëzij van 1823) tot een onzuivere voorstelling ben gekomen. Deze voorstelling had moeten luiden: ‘dat, ofschoon Bilderdijk vroeger wel eens een goed woord had gesproken: niet “over den poëtischen vorm” van Palamedes, maar alleen over twintig buiten alle politiek staande verzen daaruit, hij later het heele treurspel, ook om zijn inkleeding en camouflage als een van Vondels “schandelijkste hekeldichten”, dat een “boos en vuilaardig doel” diende, heeft verworpen.’ Van een veronachtzamen was echter geen sprake en het spreekt vanzelf, dat ‘tegelijkertijd’ door mij niet is gebruikt in dien zin, alsof Bilderdijk op hetzelfde tijdstip de twee verschillende meeningen had verkondigd. Evenwel, Bilderdijks politieke en godsdienstige beginselen en overtuigingen, waarom het in dezen gaat, waren in 1806 niet anders dan later. In dien tijd zoo goed als vóórdien en later was hij een vurig verdediger van het koningschap bij Gods genade. Dat hij later op veel heftiger wijze uiting gaf aan zijn afkeer van wie het niet met hem eens was, doet weinig ter zake en dat hij naar aanleiding van Palamedes in 1823 uitbarst zal een gevolg zijn van deze heviger geprikkeldheid, dus slechts een gradueel verschil. In 1806 kan men ook van Bilderdijk verwachten dat hij krachtens zijn overtuigingen geen goed woord voor Palamedes zou hebben. Het treffende is daarom dat hij zijn voorbeeld van goede poëzie juist kiest uit Palamedes. Wanneer Prof. Molkenboer dan ook concludeert dat ‘op “treffende wijze” had kunnen blijken, hoe weinig Bilderdijk tot objectief oordeelen inzake de partij-poëzie van Vondel in staat was’, dan valt hierbij op te merken, dat ik geenszins betoogd heb, dat Bilderdijk een objectief oordeel zou vellen over de politieke en godsdienstige beginse- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} len van Vondel en diens daaruit voortvloeiende waardeeringen. Integendeel; daarom gaat het evenwel niet. Wel echter hierom, dat Bilderdijk, hoewel hij een dichtwerk, dat hij naar de strekking en de wijze waarop deze in de dramatisch-poëtische vorm is aangewend - Bilderdijk zegt zelf: ‘wat het opzet betreft’ (p. 125 Onze Taaltuin) - niet kan aanvaarden, desniettegenstaande in staat is om dit te scheiden van de ‘poëtische vorm’, d.w.z. de poëtische taal- en stijlvorm van datzelfde werk en deze ten hoogste te waardeeren. Dit is opvallend, vooral bij Bilderdijk, en rechtvaardigt m.i. de kenschetsing van objectiviteit in het beoordeelen van poëzie. D.J. HUIZINGA Huizinga en Marchant Wij kunnen ons niet elken keer in den uitgebroken taalstrijd mengen; want wij willen niet voor volks- en vakmenners spelen, maar alleen, als de gelegenheid daartoe schoon, onze overtuiging rijp, en te oordeelen naar het referendum der Haagsche Post van 3 November jl. - een goed deel onzer lezers daarvoor toegankelijk is, wel een vakkundig oordeel geven zonder meer. Maar dan dient nu ook openlijk en naar waarheid getuigd, dat een Europeesche beroemdheid als Prof. Huizinga meer cultuurwetenschap in zijn pink heeft, dan de Minister en de Directeur van Onderwijs samen, elkaar in al hun aanschrijvingen en redevoeringen over de schrijfwijze onzer taal hebben toegedicht. Want zelfbestelde lof verrijkt de psyche maar poovertjes, even als de zetel waarop men tijdelijk zitten mag. Bovendien berust en blijft, trots alle polemische wegdoezeling, onze heele vereenvoudigingsbeweging berusten op een nu verouderde maar destijds zeer autoritaire en ietwat materialistische Duitsche taalwetenschap uit 1890, wier onverantwoordelijke eenzijdigheden thans door de idealist-philologen van München, de laatste taaldidactici in ons land en daarbuiten, de Ferdinand de Saussure-school van Genève, de phonologenkring van Praag, de sociologische linguistengeneratie van Parijs, de Americanistengroep van Sapir, de Engelsche taalphilosophie van Gardiner, en last not least de Weener Sprachtheorie van Karl Bühler en de zijnen: van dag tot dag al langer hoe deerlijker worden gelogenstraft. Daar komt nu nog bij, dat ook toen het Nederlandsche driemanschap Kollewijn, Buitenrust Hettema en van den Bosch, juist door hun Taalis-klankparool, den geringen eerbied voor de schrijf- en cultuurtaal, waarvan zeker de kiem in Hermann Paul's Prinzipien der neo-grammatische {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} taalgeschiedenis aanwezig was, op een brutale wijze hebben overdreven, tot het centraaldogma der moderne taalwetenschap hebben verheven, en door contagion mentale daarmee alle Nederlandsche taaldocenten hebben vergeven. Want als zij zelf het hoofdstuk van Paul over de schrijftaal, op wien zij zich altijd beriepen! maar eens letterlijk in extenso hadden durven afdrukken, zouden vele onmondige adepten de haren te berge zijn gerezen; en een korte bloemlezing uit de nieuwste boeken der geleerden, die thans de leiding der algemeene taalwetenschap in handen hebben, zou - als de waarheid hierover ten minste te beslissen had - volop voldoende zijn, om den minister en zijn raadgevers het schaamrood als een blijvend stigma naar de wangen te jagen. Want ten vierde is het een onloochenbaar en mathematisch te bewijzen feit, dat de spelling-Marchant een slechter en ondoelmatiger spelling is, dan die van Siegenbeek of de Vries en te Winkel, omdat er moedwillig o.a. een heele reeks verwarrende enkele-e spellingen in worden voorgeschreven, die de snelle herkenbaarheid der woordbeelden schaden, en alle lectuur - het beste en meestgebruikte middel tot volksbeschaving - dus moeilijker maken voor jong en oud, voor geleerd en ongeleerd, voor nu en altijd. Want hieraan gewent men nooit; wijl men elk oogenblik door de situatie voor nieuwe puzzles wordt gesteld. Wij gaan zoo moedwillig terug tot een standpunt als dat der tijdroovende Hebreeuwsche spelling zonder vocaalteekens, die zeker voor de knappe, geduldige en scherpzinnige rabbijnen ten slotte toch best te ontraadselen was, maar in het dagelijksch gebruik, zelfs van een stabielen liturgischen tekst! toch sinds de 7de eeuw praktisch reeds onhoudbaar is gebleken. En zulk een nieuwigheid voeren wij in, in een tijd van het intense leven als den onze, voor wien tijdbesparing geld is, en terwijl wij den race van Londen naar Melbourne organiseeren, terwijl wij het Taylor-systeem - op gevaar af van de menschelijke waardigheid aan te randen - in de industrie binnen halen; recht tegen alle efficiency in, óm... onze goede beste lieve kinderen op de school een klein beetje moeite te besparen; waar ze heelemaal niet beter op worden. Integendeel! Wie gelooft werkelijk aan die on-Hollandsche sentimentaliteit? En als de Minister bij herhaling mijn naam gebruikt om zijn lading te dekken, dan moet hij toch zijn herinnering eens goed raadplegen, misschien leert zijn overigens achtenswaardig geheugen Zijne Excellentie dan tóch nog: dat ik hem op dit punt van den beginne af aan heb tegengesproken, ja zelfs een heel systeem bedacht heb, om juist deze moeilijkheid op te lossen; en dat hij met de uitzondering der woorden {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} op -eelen en -eeren (het éénige relict van mijn systeem, dat bij de partijdige Commissie genade had gevonden) uit het Spellingsontwerp weg te nemen: eens en voorgoed het recht verspeeld heeft, zich in dezen nog ooit op mijn gezag te beroepen. Maar ten vijfde moet - er helpt geen moederke lieve aan - vastgelegd en telkens weer opnieuw voor de rechtbank der openbare meening gebracht worden, dat een economisch crisiskabinet, dat volgens aller meening toch waarlijk ook nog wel wat anders te doen heeft dan taaltwist te zaaien; desalniettemin een van zijn leden de vrije hand laat om in schijn aan een gewaande taalverwarring een einde te maken, maar in werkelijkheid door in ondoelmatige en ophitsende voortvarendheid hoeveel maal? van beginsel te veranderen, in den lande een algemeene opwinding heeft te weeg gebracht, zoodat wij op het oogenblik in een taalstrijd gewikkeld zijn, die de school van het leven vervreemdt, de heele opleiding en de examens opzettelijk zóó inricht dat ze praktisch, als straks de dagvlinder van deze spelling is voorbijgegaan, alleen gediend zullen hebben tot onbekwaammaking voor de latere plichtsvervulling; de ouders die dit inzien natuurlijk losmaakt van de opvoeding hunner kinderen, de verstandige bijzondere schoolbesturen - op gevaar van subsidieonttrekking - in conflict brengt met de inspecteurs, de best bestuurde gemeenten in verzet brengt tegen het rijk, ja een geheime premie stelt op de ongehoorzaamheid aan den niet van harte gemeenden geslachtregel voor de bijzondere scholen! en zoo heel het tegenwoordig gezag van het Departement van Onderwijs ondermijnd en op vele plaatsen reeds tot een spreekwoord heeft gemaakt. Pas op, Excellentie: Il n'y a que le ridicule qui tue. En dan ten zesde. Is er niet onlangs de wensch uitgesproken, of wij, België en Nederland, in dezen onrustigen en gevaarlijken tijd, nu eindelijk niet eens op zouden houden met elkander - eerst waren het de Wielingen, en later de kanalen - als kleine jongens telkens weer te plagen, te trèteren en in de haren te vliegen; terwijl wij bij een goede verstandhouding toch zooveel aan elkander konden hebben en alle twee elkaar in allerlei dingen zouden kunnen helpen en bijspringen? En het dan weer te moeten aanzien, hoe een Noord-Nederlandsche Minister van Onderwijs, tegen den nu algemeen bekenden persoonlijken wil van den jongen Koning van België in, op de meest autocratische wijze zijn welbehagen aan de bevolking van een naburigen staat wil opdringen: terwijl zijn heele manier van doen in dezen ten stralendste bewijst, dat hij van de Vlaamsche moeilijkheden in casu ook niet het geringste verstaat of bevroedt! dat is toch, bij al het overige, waarlijk {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} geen aanbeveling van 's gezagdragers verantwoordelijk beleid. En toch is hij er zelf zoo tevreden mee. Jedem Thierchen sein Pläsierchen. Ten zevende eindelijk is de pose, die men officieel aanneemt van de reeds behaalde victorie en ‘de laatste spellingronde’ voorloopig niets dan schijn. Wij weten immers allen, hoe weinig in deze tijden de persoonlijke ministermacht beteekent, die in haar duur en invloed geheel en al van een sympathieke meerderheid der Tweede Kamer afhankelijk is. Die sympathie nu heeft deze minister door zijn autocratische manieren reeds bijna heelemaal verspeeld. En wij kennen wel eventueele opvolgers van dezen Minister, die met volle kennis van zaken en in moedige plichtsbetrachting bereid zouden gevonden worden, om met één pennestreek een einde te maken aan de taalanarchie van het schoolmeesters-oproertje, dat door de ontredderde vasthoudendheid van een ouderwetschen ‘taaldespoot’ over ons werd losgelaten. Lieb Vaterland magst ruhig sein. Van de 3154 uitgebrachte stemmen meldt de Haagsche Post waren er maar 882 voor Marchant en 2272 op de Vries en te Winkel. ‘Het groote publiek is in overweldigende massa voor de Vries en te Winkel’, zoo bekent, tegen zijn eigen sympathieën in, de referent Dr. Dominicus. Zou dan die overweldigende massa alleen uit sukkels en prullen bestaan, en zich door een belachelijk kleine minderheid laten ringelooren naar hartelust! Daarom bevelen wij met aandrang de volgende geschriften ter lezing aan: Jac. van Ginneken: Grondbeginselen van de Schrijfwijze der Nederlandsche Taal, Hilversum P. Brand 1931. Dr. J. Luning Prak: Weg met de nieuwe spelling, A'dam Veen 1934. Prof. Dr. J. Wille: Taalbederf door de school van Kollewijn. Rectorale Rede van de Vrije Universiteit 1934. Dr. J. van Mierlo: De Spellingkwestie. Voor den adel der Nederlandsche taal, Brussel, Antwerpen De Standaard 1934. Prof. J. Huizinga: Open Brief aan den Heer Höweler 1934. Prof. J. Huizinga: De laatste Spellingsronde? van 7 November 1934. Onze Taaltuin: Derde Jaargang, Aflevering 2 en 3. Over de andere boekjes, als ‘Niet zoo maar zo’ kan ik kort zijn, want zij spreken elkaar op allerlei punten tegen, dat het klapt, en geen van alle kan garandeeren, dat de daar geleerde spelling werkelijk de door den Minister bedoelde is. Hoe kon het ook anders, daar de ministerieele bepalingen alles behalve duidelijk zijn, reeds meermalen werden aangevuld en er nog elken dag veranderingen schijnen bij te komen. Zoo heeft de Minister zelf in zijn Radio-rede tegen Prof. Huizinga weer een heel nieuwe verklaring gegeven van de Genitief-paragraaf. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Had men totnutoe uit den tekst zeer terecht meenen te moeten afleiden, dat zoo goed als alle Genitieven - als in de beschaafde spreektaal onbekend - nu ook uit de schrijftaal moesten geweerd worden; het blijkt nu, dat men alleen in de keuze tusschen beide geslachtsvormen van den Genitief de beschaafde spreektaal te volgen heeft; wat toch natuurlijk al erg genoeg, maar in ieder geval weer anders is. Een min of meer geheim ministerieel schrijven schijnt onlangs ook de paragraaf over den vrouwelijken uitgang -e weer gewijzigd te hebben: met het oog op de betiteling onzer geëerde Koningin Wilhelmina. Men hoeft dus niet te schrijven ‘Haar Majesteit’ (sic) maar het Departement heeft er goedgunstig in toegestemd, dat men bij wijze van uitzondering in geschrifte onze Koningin nog ‘HarE Majesteit mag noemen. Wat zal zij blij zijn! - Maar waartoe zijn wij dan toch reeds gekomen! Nijmegen, 8 November 1934. JAC. VAN GINNEKEN Boekbespreking A. Burssens. Negerwoordkunst. Een bundel Kongoleesche Sprookjes. Antwerpen 1933. W. Thalbitzer - A. Posthumus. Eskimo-liederen van Oost-Groenland. Santpoort 1933. Dit zijn een paar zeer interessante boekjes. Als er zoo geregeld meerdere verschenen en dan liefst, zooals nu, over zoo sterk uiteenloopende volkeren, dan zou de behandeling van verschillende capita uit onze nationale litteratuurgeschiedenis die thans steeds volgens dezelfde platgetreden banen pleegt te verloopen, spoedig een heel wat frisscher karakter kunnen dragen. Ook reeds op de scholen voor voorbereidend onderwijs. In het eerste werkje geeft Prof. Burssens, hoogleeraar voor de Congoleesche talen te Gent, de vertaling van ruim 40 Congoleesche sprookjes en volksverhalen. Het zijn de gewone typen die hier terugkeeren: dierverhalen, waarin de slimheid het zoo fijntjes van de brute kracht wint, dat zelfs de kwade dingen van den held (patrijs, hond, boschmuis, vleermuis, soms ook wel een mensch) erom vergeten worden; waarom - verhalen van allerlei aard, die een duidelijk getuigenis afleggen van de causale drang die ook den primitieven mensch ingeboren is; veel sprookjes met duidelijk moreele strekking (vergevingsgezindheid, voorzichtigheid, eerbied voor de moeder); een enkele maal ook een vage scheppingsmythe of een meer lyrisch getinte ontboezeming. Prachtig is het gebed van een jonge vrouw om een kind (26); niet minder de {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} mythe over de zoneclips (15). En dat de volksfantasie steeds weer nieuwe stof weet te vinden volgt uit vertellingen van modern karakter als b.v. die over de vragen Waarom de zwarten leelijke en de blanken schoone dingen bezitten (20); Waarom de zwarten voor de blanken moeten werken (188). Er ‘gebeurt’ steeds veel in deze verhalen; de overgangen van stemming en stijl zijn plotseling, zoodat er voor den verteller gelegenheid te over blijft de strekking van zijn woorden met gebaren en mimiek te onderstreepen. Maar het merkwaardige is dat de speciale aanduiding van wat men in het W. de subjectieve noot zou noemen daarbij geregeld ontbreekt. In een ingewikkelde situatie volgen de feiten elkaar steeds zonder meer op (171); de motieven voor een daad worden niet uitdrukkelijk vermeld (184), evenmin bij een streek de verwondering van den bedrogene (58). Alles wat voor bet diepere begrip noodig is ligt verder vanzelf opgesloten in de sfeer van het geheel; de differentiatie van de subjectieve en de objectieve elementen in de belevingsstructuur is hier veel minder scherp dan in de europeesche mentaliteit. Alleen uit de verhalen van de Baroendi spreekt een opmerkelijke diepte van gevoel. Ook de karakteristieke stijltrekken van dit type litteratuur: de vaste inleiding- en slotformules, de zin voor herhalingen, de sterotype zinswendingen, de primitieve wijze van zinsverbinding waarbij men in langere passus trapsgewijze steeds hooger stijgt etc., zijn bekend. Hier kan men er zijn voordeel mee doen, dat Prof. Burssens zijn vertaling zooveel mogelijk letterlijk gehouden heeft. Een ander punt van belang is, dat de Belgische Congo zulk een rijk gebied is; daardoor komt hier achtereenvolgens van alles wat kijken. Alleen de specimina van de hoofsch getinte litteratuur, zooals die vooral in den W. Sudan bloeit, schijnen te ontbreken. De illustraties van Frits van den Berghe, meestal aan inheemsche motieven ontleend, zijn van een krachtige plastiek. Hoezeer de kunst nog geheel in het leven van den primitieven mensch ingebouwd is en tot een van diens meest gewone cultuuraspecten behoort, volgt ook uit Thalbitzer's verzameling van ruim 80 liederen van de Ammassalik Eskimo. Vrijwel geen enkel moment van eenigszins bijzonder karakter ontsnapt eraan. In dit land zonder schrift, papier en boeken is het begrip kunst als geestelijk bezit van en voor een bepaalde kaste totaal onbekend. En zoo vindt men hier kajakzangen voor het vertrek naar en de triomf op de vischvangst, wiegezangen en vleizangen voor de baby, meer epische zangen, trommelstrijdzangen en toovergebeden voor allerlei gelegenheden. Alles in een bonte mengeling dooreen; van een fijne zachte gevoeligheid en diep doorleefd, en van {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} een markant rythme dat zelfs nog half door de vertaling heenklinkt. De Eskimo is een heel ander mensch dan de neger; zijn geestelijk bewegen maakt veel minder de indruk van mannelijke kracht en is ook minder hoekig en nuchter. De grootste bekoorlijkheid is gelegen in de ééne sfeer, de ééne stijl die hier steeds de liederen doordringt. De man uit het Noorden reflecteert meer; hij kan lang en innig genieten van een bepaalde stemming (21), boos zijn over een tegenvaller (22), vreezen voor een mogelijken vijand (30), vol durende verontwaardiging over een valsche aanklacht (79). Daarom ontstaan vooral in het half-lyrische genre soms ware juweeltjes van stemmingskunst in de mooie zin van het woord; als b.v. het lied over de verlaten vrouw van den kajakman (28), enkele wiegezangen (38, 48). Maar het door de gedachte bestreken veld is minder groot van omvang. Wie bezorgt ons thans ook een stel van dergelijke handige en goedkoope boekjes over de volkeren van onze indische archipel? J. WILS. Willem H. Bours. Limburgsche Spreekwoorden en Gezegden. Verzameld in Banholt en omstreken. Drukkerij Limburgsch Dagblad. Heerlen. 63 bladz. Dit boekje is het product van een onderzoek ‘im Gelände’, dat reeds vóór de oorlog werd aangevangen, en het is dan ook een verzameling geworden die er wezen mag. Toe te juichen is dat deze nu eens niet in alphabetische volgorde gepubliceerd is; maar de verschillende uitdrukkingen, naar gelang de onderwerpen waarop ze betrekking hebben of de levensgebieden waaraan ze ontleend zijn, in negen groepen verdeeld werden. Zoo omvat de eerste groep: woorden ontleend aan geboren worden, leeftijd enz.; de vierde: aan Kerk, Godsdienst, Bijbel enz.; de vijfde: aan eten, drinken, zich amuseeren; de zesde: aan geschiedenis, folklore, topografie enz.; de zevende: aan het werk, het boerenbedrijf enz.; de achtste bevat uitdrukkingen en spreekwoorden ontleend aan trots, onvriendelijkheid, pessimistische waarheidsliefde, enz. Wij zouden het echter nòg meer gewaardeerd hebben, als Schr. zijn boekje in tweeën verdeeld had. In het eerste deel moesten dan de woorden en gezegden gegroepeerd worden volgens de begrippen, waarvoor zij gebruikt worden (b.v. groepen voor: geboren worden, sterven, huwelijk, deugden, ondeugden, voeding, amusement enz.). En in het tweede zouden de sferen, waaraan deze ontleend zijn de doorslag moeten geven (woorden waarin de invloed van de Bijbel, de geschiedenis, de geografie etc. te bespeuren is.) Het spreekt vanzelf dat er op deze wijze {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} veel uitdrukkingen tweemaal zouden voorkomen. Zoo kan b.v. zoë sjiek wie eng peenksterbloöm zoowel vallen onder de groep van woorden voor uiterlijke eigenschappen als onder die voor natuurreflexen. Maar ook nu komt bij Bours reeds vaak eenzelfde uitdrukking op twee plaatsen voor. De hier genoemde bijv. in groep VI en later nog eens in groep VIII (als: zoë deftig es een peenksterblom). Het groote voordeel van een dergelijke indeeling is, dat in de eerste helft direct alle materiaal ter bestudeering van de volkspsyche verzameld is, en in de tweede de verschillende invloeden die de taal hielpen vormen: geographische, historische, oeconomische, sociale, enz. enz. Doordat Schr. deze twee samenvattingsprincipen niet onderscheiden heeft (en wie van zijn voorgangers deed het wel?) worden - terwijl bijv. het hoofdstuk over geboren worden, leeftijd enz. heel en al onder onze eerste afdeeling hoort - andere hoofdstukken tweeslachtig van karakter. Bijv. dat over het landbouwbedrijf. Een uitdrukking als: de koo steit op gene zolder (de koe staat op zolder d.i. zonder melk, p. 43), hoort in onze eerste afdeeling thuis; het gezegde: Ow mussche veengt mê neet mit kaaf, dat er direct op volgt, zou in afdeeling 2 komen. Limburgers vooral kunnen smullen van dit boekje, maar ook niet-Limburgers! Pittige uitdrukkingen als: Slevenier (= O.L.H.) hat dèe vergaete, voor iemand die stokoud is; In tied van noëd vrit der duvel vleege; Dâ sleit God der duvel mit ein kouw haand (= dat begrijp ik niet), zal ieder savoureeren. Maar vaak wordt het verstaan voor niet-Limburgers ook moeilijker, omdat Bours wel trouw de beteekenis van de gansche uitdrukking opgeeft, maar niet die van de erin voorkomende woorden apart. Zoo luidt het: steefmêm makt steefbaa = 'n tweede huwelijk is vaak slecht voor de kinderen (p. 7); ziene ouwe heet hum good deroonder gehoefd = hij groeit goed (p. 7); avent of geine kavent, eech mot ein kavouw hubbe = ik was graag getrouwd (p. 7); das zoe rot wie baan = geheel bedorven p. 27; de koorste steeke hum, hèè is bredsig = het gaat hem goed, in afgunstigen zin gesproken p. 57. Waarom hier de beteekenis van: steefmêm, steefbaa, gehoefd, kavouw, baan, bredsig etc. niet vermeld? En waar bewijst de Schr. ook zijn stelling, dat er in Limburg meer dan elders beeldspraak in de taal leeft (p. 5)? Eenige drukfouten als p. 16 meinige (i.p.v. maar negen); p. 45 wie (i.p.v. wei); p. 53 doedergeren (i.p.v. doodergeren) zullen wel weinig moeilijkheden baren. Dit boekje geeft veel en bruikbaar materiaal, doch ook weinig meer dan dat. A. WEIJNEN {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 9] Wat is taal? TAAL hangt niet als een atmosfeer over een berglandschap. Taal ligt niet als een kleed van groene weiden over de vlakten. De taal heeft niets met de lucht of den grond te maken, evenmin als met rivieren of zeeën. Alleen in zoover de menschen een bepaald gebied bewonen kan men zeggen dat een taal er inheemsch is. Maar men kan van een visschersdorp of een zeevarend volk evengoed zeggen, dat het leeft op de zee; en dan is hun taal ook op die zee heerschend. Zoo heeft eenmaal de taal der Noormannen de heele Noordzee beheerscht. En daardoor lagen het Frankisch en het Deensch-Noorsch taalgebied vlak naast elkander, en hebben zelfs over elkander heen gegrepen in Normandië, dat er naar heet, tot op den huidigen dag. De taal zit dus niet vast aan land of zee, maar zit vast aan de menschen. Waar geen menschen zijn, is geen taal. Paulus sprak van Engelentaal, dus van een verkeersmiddel onder zuivere geesten zonder lichaam. De moderne zoölogen spreken soms van dierentalen. Wat daarvan precies zij, moeten theologen en zoölogen ons zeggen; maar wij weten dat beide complexen van verschijnselen zoo gezichteindersver van onze taal verschillen dat ze niet dan verwarring zouden kunnen stichten, wanneer wij ze opnamen binnen het kader van onze menschelijke taalwetenschap. Menschentaal is toch dat wondere middel, waardoor de zelfbewuste ziel van den eene langs den weg zijner lichaamsbewegingen en de waarneming daarvan door de zintuigen van den ander, zich met het persoonlijk bewustzijn van dien ander onderhoudt: want van bewustheid tot bewustheid: van ziel tot ziel gaat de verstandhouding. Maar {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} de brug der taal van ziel tot ziel is op de pijlers van mond en oor, uit louter stoffelijke beweging en indrukken gebouwd: net als de regenboog hoog en even schoon. En even als de mensch, - denk aan Noë na den zondvloed - toen hij den schoonen regenboog voor het eerst aanschouwde daarin als vanzelf een mededeeling des hemels zag; zoo vermoedt eerst, raadt dan: de luisteraar uit de mondmuziek van zijn medemensch een dieper, voor hem alleen bestemd, door hem alleen te reconstrueeren: geheim. Sprekers ziel vindt het wondere middel uit om haren geestelijken inhoud toe te vertrouwen aan articuleerende mondbewegingen, die geluid voortbrengen. En des hoorders ziel ontdekt de kunst om uit die door het oor opgevangen geluids-silben, den haar toevertrouwden zieleschat te ontraadselen. De onhoorbare kinderen der gedachte worden door den spreker in hoorbare trillingen gehuld; en de hoorder moet nu zelf uit de hem alleen voor den geest gebrachte trillingen, die subtiele geesteswichten herscheppen. Of is het duidelijker misschien: even de geluidstaal weg te denken, en op de visueele schrijftaal te letten; dan kan het ook zoo gezegd worden: De onzichtbare kinderen der gedachte worden door den schrijver in zichtbare letters toevertrouwd aan boomschors, papier of perkament, en de ontvanger moet nu zelf uit die hem alleen toeschijnende zichtbaarheden: het onzichtbare geestesleven hertelen. Want bewusten levenden zielsinhoud draagt de taal over, en dien alleen. En geen stoffelijke realiteiten maar alleen eventueel er de beaming van, de idee of de bedoeling. Voor taal moet men dus ook altijd en van den beginne af aan: met tweeën zijn. De dialoog is het oorspronkelijke. De monoloog is pas in de eenzaamheid na tweezaamheid daaruit ontstaan, als een middel tot klaarder zelfbewustwording. Voor taal is dus altijd weer opnieuw een zekere geestesvaardige samenvattingskunst in den spreker noodig; en een ontraadselende scherpzinnigheid in den hoorder. Taal is geen doode algebra, die volgens vaste onwrikbare regels ontleedt en samenstelt, taal is altijd leven, zoo vrij en blij als alle leven. Want elkanders bewustheden kunnen wij niet rechtstreeks - gelijk dat wellicht zuivere geesten vermogen - aan elkander overdoen, laten meevoelen of laten inweten; ook is er geen gemeenschappelijke volksgeest die, gelijk men zegt, in de lucht hangt, noch een volksziel die in spreker en hoorder beiden leeft, noch een soort gemeenschappelijk {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} geestelijk fluidum onder in beiden en waarin onze persoonlijke bewustheden elkander als het ware zouden kunnen ontmoeten - in deze beide gevallen zou onze taal een heel andere zijn! - neen, wij kunnen aan elkander alleen uiterlijke en stoffelijke maar welsprekende tolken zenden; of een veel beteekenend teeken geven, met de troostende hoop, dat we zoo elkander toch wel uit de verte verstaan, omdat wij ten slotte in al het natuurlijke onderling, als medemenschen van den zelfden aard, zoo ontzaglijk veel gemeen hebben. Maar misverstand is toch nimmer uitgesloten, en komt véél véél vaker voor, dan men gewoonlijk denkt. Ik ga waarschijnlijk niet te ver als ik schat, dat slechts 25% van alle taaluitingen volkomen in heel haar inhoud door den bedoelden hoorder worden verstaan; en dat 25% van alle taaluitingen ter wereld door den toegesprokene geheel en al niet verstaan of glad worden misverstaan; terwijl de 50 overblijvende percenten daartusschenin: op en neder slingeren. Het uitvindende samenvatten en het radende ontleden zijn dus de twee primitiefste taalfuncties, waarop alle verdere spreken en verstaan altijd nog blijft berusten. En dat daarbij in den beginne, de gelaatsuitdrukking en het gebaar, de lichaamshouding en de zinsmelodie naar omstandigheden veel sterker hielpen dan thans gewoonlijk nog noodig is, spreekt wel van zelf. De taal is dan ook het eerst in gebruik gekomen tusschen tweeën - en natuurlijk tusschen twee, die elkander liefhadden - want de liefde vindt of maakt gelijken. Gelijken ook vooral in de gremelende wisselende ziel daarbinnen. Een Adam mag aan de dieren eerst elk hun roepnaam gegeven hebben, om hen te bevelen of op te hitsen, dat was zijn persoonlijke reactie op elks verschijning; maar zonder een Eva, waren die namen nooit tot objectieve noemwoorden, tot menschentaal geworden. Neen, in liefde elkander toegenegen, hebben de eerste man en de eerste vrouw wederkeerig aan elkander de ontdekking gedaan van hun eigen persoonlijke bewuste zieleleven: zich te voelen weerspiegelen in elkander. Eerst heeft de eene - natuurlijk de zij - gesproken, half bewust maar misschien, en zeker zonder duidelijk doelbesef om door den ander te worden verstaan. Maar die ander - de hij natuurlijk - heeft het door z'n invoelende liefde plotseling geraden, gegrepen, begrepen. En met een schok van vreugde heeft hij waarschijnlijk dezelfde mondbeweging herhaald. En dat heeft zij nu natuurlijk verstaan, en zelfs ineens begrepen hoe het kwam, dàt zij hem verstond. En zoo is dat toen doorgegaan tot het eerste wonder van een bewust gesprek: De vrouw spreekt-zingt-neuriet haar eigen zielsinhoud uit, nu mèt het doel {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} om door den man te worden begrepen. Zij noodigt dus hem, die tegenover haar zit, uit, om ìn haar te komen meebeleven, wat zij daarbinnen gevoelt en gewaar wordt, merkt en ondergaat. En zij ziet het aan hem: hij verstaat haar nu; hij heeft uit hare zing-neurie-woorden en lichaamshouding, haar gebaren en gelaatsuitdrukking, haar gòèd verstaan. En knus genieten zij daarvan, beider zielen ineengestrengeld, in de ziel der vrouw. En het is hun goed daar te zijn. Na een oogenblik echter als het gevoel van het samenzijn een beetje taant, neuriefluistert nu de man zijn woordenreeks, om van zijn kant nu haar uit te noodigen eens bij hem te komen meebeleven, wat hij mijmert, en ziet, en verlangt en na zal streven. Hij spreekt en ook zij verstaat hem; uit zijn woorden en nadruk en oogen en lichaamsbeweging heeft zij zìjn zielehouding volkomen in zich zelven herteeld; en zoo voelen zij beiden gelijk, nu samen in de ziel van den man. En ook daar vinden ze het goed voor hen beiden, en rusten er heerlijk zacht. Tot nu opnieuw zij zich terugtrekt uit haar mans gedachteleven en weerkeert in haar eigen bevende gemoed en van daaruit weer iets zegt of zingt en hij - onmiddellijk weer in haar binnenste op bezoek - het ook weer aanstonds heeft geraden, en ze dus beiden weer hetzelfde beleven, van uit de ziel der vrouw; en hij nu dat alles schouwt in de kleur van háár zieleleven en daarop opnieuw naar zijn eigen zielerijk terugkeert en zich zelf uitspreekt, en zij hem daarheen gevolgd nu snapt en ze dus beiden weer één zijn in de ziel van den man: zij beschouwt nu weer alles in de kleuren van zijn mannelijkheid. En zoo gaat het door. Het gesprek is dus een samenleven, een samenvoelen, een samendenken, nu eens samen in de ziel van den eene, dan weer samen in de ziel van de ander, een gelijktijdig geven van den eene, en krijgen van den ander; dat telkens weer in het geven van de ander en het krijgen van den eerste overslaat, maar op een voortdurenden ondergrond van samen-hebben, samen-deelen berust! Een ritme van ziel in ziel, waarin telkens een van beiden een oogenblik in 's anderen ziel onderduikt: een rijzen en dalen van twee zielen samen in één schommelschuitje, waarbij elk om beurten de stuwkracht geeft; telkens weer u-zelf mogen zijn, en dan weer u moeten verliezen en de andere zijn, en dan weer u-zelf terug mogen vinden, om er den ander u-zelf te laten wezen; dat is het zoo eenvoudig en toch zoo subliem en intiem gebeuren van der menschelijke liefdevolle verstandhouding in het dagelijksch gesprek. De taal hangt dus vast aan het gezinsleven. De taal is dus met en in het huwelijk geboren. De man verstaat aanvankelijk alleen zijn eigen vrouw, en de {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw verstaat alleen haar eigen man, want hun taal is alleen door beiden, alleen op beiden gemaakt. En aanvankelijk zullen ze nog wel heel sterk elk hun eigen persoonlijk taaltje hebben gehad; omdat ze ook beiden nog zoo verschillend waren, en elk heel andere dingen te zeggen hadden. Maar langzamerhand - al bleef en blijft er verschil - zijn ze toch na eenige jaren ook hierin, door voortdurend van elkaar het beste over te nemen, tot elkander genaderd, en komen hun beider woorden en namen en manieren van zeggen, ten slotte wonderwel overeen. En zoo komt er een vaste gezinsconventie. Maar voor iemand die een woord of zin zegt, is en blijft die zin of dat woord toch altijd heel iets anders, dan voor wie dat hoort en verstaat. De spreker drukt zich zelf uit, en de hoorder denkt of voelt dat na. 't Een is levend scheppen, 't ander nabeleven. Want telkens opnieuw bedoelt de spreker het toch weer een beetje anders; en telkens opnieuw moet de verstaander die nieuwe nuance, uit alle omstandigheden opmaken en raden. Misraden soms, en dan een beetje heen en weer praten, eer ze elkander begrijpen m.a.w. het beginsel der meervoudige beteekenis van één en denzelfden vorm rust op het wezen van de taal zelf. En de naïeve significus, die dit zou willen verhelpen door er vastgeregelde algebra van te maken, is als een kind, dat vanuit de wieg plukt en commandeert naar de het in grootte en diepte en majesteit wijd ontrijzende sterren. Er is en blijft dus een woordenkeus en een grammatica en een syntaxis van den spreker; die steeds een nogal vrijzinnig, zelfs ietwat willekeurige greep uit de aan beiden bekende taalmiddelen doet; en er is en blijft daarnaast een exegese en een hermeneutiek van den verstaander die m.a.w. taal aanneemt, en 't bedoelde nateelt. Beiden staan dus, elk uit hun aard van spreker of toehoorder, onder heel andere invloeden en plegen op heel andere dingen te letten; en blijven ook bij ons nog, altijd sterk verschillen; al komen ze, omdat natuurlijk zoo man of vrouw toch zelf bij afwisseling voortdurend spreker en hoorder zijn, hoe langer hoe dichter tot elkaar: en zoo ontstaat er dus in elk gezin een andere taalconventie, waarin derhalve niet slechts vaak de namen en woorden, maar ook de persoonlijke zegswijzen heel anders zijn, maar waarin vooral het aandeel dat man en vrouw met elk hun mannelijke en vrouwelijke qualiteiten in de gezinstaal hebben gehad aanmerkelijk verschilt, en afhankelijk of onafhankelijk daarvan ook weer de homologeering tusschen de meer expressieve spraakconventie en de meer constateerende gehoors-exegese. Bovendien is de taal in het eene gezin veel dieper en intiemer dan {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} in het andere, waar Vader en Moeder nooit meer dan oppervlakkig in elkander doodringen. Naar gelang de ouders meer scheppend begaafd zijn zal zoo'n gezinstaal veel verder afwijken van die uit andere gezinnen; en naar gelang de ouders meer scherpzinnig zijn aangelegd, zal de taal in dat gezin veel kernachtiger en beknopter zijn dan in een ander gezin, dat op zijn beurt bij een bezoek van dat eerste gezin zal zeggen: dat zij elkaar daar voortdurend raadseltjes opgeven; en je eigenlijk nooit weet, of je die menschen verstaan hebt ja of neen. De kinderen leeren die gezinstaal nu van de ouders natuurlijk. Van moeder eerst en van vader later leeren al de kinderen praten. En zij doen dat natuurlijk ook onderling, gelijk zij het met vader en moeder deden; en ze blijven dit doen, totdat ze om het huwelijk of anderszins heengaan uit den ouderlijken kring. De taal is dus in haar wezen een gezinstaal. Met het gezin wordt de taal geboren, en met elk gezin sterft er een taal uit. Zeker, gewoonlijk niet, zonder te voren reeds in een of meerdere nieuwe gezinnen te zijn herschapen of weergeboren. Maar dat is dan ook een echte Renaissance. Want juist omdat overal ter wereld toch man en vrouw niet uit denzelfden kring komen, is elk huwelijk steeds weer opnieuw een mengeling, een kruising van talen. En uit die elkaar kruisende familietalen begint zich reeds in de verloving een nieuwe taal te ontwikkelen - wat de ouders vaak heel goed aan hun geëngageerde zonen of dochters kunnen merken - en in het huwelijk werken zich dan de tendenzen van beider vaak heel uiteenloopende familietalen, van lieverlede, door geven en nemen, door de vele wisselvalligheden in het dagelijksch gesprek, gelijk wij die boven hebben geschilderd, tot een nieuwe synthese aaneen; zoodat er in alle gezinnen een ietwat andere taaltoon, maar in sommige zelfs een heel andere taal heerscht dan in de gezinnen van hun met weer anderen getrouwde broers en zusters, een heel andere taal opnieuw dan in de ouderlijke gezinnen van het vorig geslacht. Maar wat nu in het gezin zoo het eerst gebeurde, herhaalt zich spoedig in den jagerskring der mannen: hùn belangstelling gaat naar de dieren in het woud, en meer in het bijzonder naar de typen van dieren. En heel vaak wordt de nabootsing van het dierengeluid, gelijk reeds bij Adam, toen hij aan de dieren in het paradijs hun naam gaf, tot den naam van dat dierentype. En waarschijnlijk berust hierop het aloude taboe, om op de jacht naar een bepaald dier, toch nooit zijn naam te gebruiken, die immers de jacht zou doen mislukken. Maar aan de andere zijde bleven de vrouw en dochters samen thuis, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} of gingen op planten en groentezoeken uit, en ontwikkelden ook bij dit werk weer hun eigen taal, met namen en toespelingen op al het subjectieve gebeuren. Want de taal wordt uit het dagelijksch verkeer geboren. En elke taalconventie gaat juist evenver als dat verkeer reikt. Zoo zijn er stamtalen, stadstalen en ten slotte nationale taalconventies ontstaan, elk aanvankelijk met een zeer beperkte geschiktheid voor de dagelijksche, maar met de uitbreiding steeds groeiende behoeften. En dat brengt nu natuurlijk mee, dat het spreken en verstaan al langer hoe gemakkelijker wordt. Want hoe verder de conventie zich uitbreidt, die allen als kinderen aanleeren, des te geringer in aantal worden de gelegenheden, dat men persoonlijk een geheel nieuwen vorm tot uitdrukking van zijn gedachten moet uitvinden, en dat de toehoorder uit geheel eigen scherpzinnigheid dien nieuwen vorm moet verstaan. Maar toch moeten wij op straffe van een fundamenteel misverstand, telkens weer die relatieve onvolkomenheid der taalconventie indachtig zijn; want de beeldspraak en het rhythme van een dichter b.v. is nog altijd een nieuwe taalschepping; en alle dichterlijke vrijheden in woordenkeus, woordorde en vormleer zijn in den grond der zaak weer primitieve natuurtaal, alsof er bijna nog geen taalconventie bestond. En groote taalkunstenaars gaan er dan ook fier op, zoo weinig mogelijk van die gestempelde clichés van den traditioneelen taalschat in hun vulgaire beteekenis in dienst te nemen. * * * Deze en nog vele dergelijke gedachten kwamen bij mij op, toen ik in het juist verschenen standaardwerk van Karl Bühler over Sprachtheorie (G. Fischer Jena 1934) het eerste axioma der taalwetenschap het organon-model der taal op ongeveer de volgende wijze zag afgebeeld. De cirkel in het midden is het taalgeluid. De drie zijden van den ingeteekenden driehoek wijzen de drie richtingen aan, waarin dat taalgeluid tot een teeken is geworden. Van den eenen kant reikt de cirkel verder dan de driehoek om aan te geven, dat niet alle phonetisch taalgeluid semantische beteekenis heeft, maar alleen de phonemen. En van den anderen kant grijpt de driehoek buiten den cirkel uit om te verzinnebeelden, dat naast het taalgeluid een ideëele apperceptieve aanvulling behoeft. De teekenrelatie naar de linker zijde is die van een symptoom. De teekenrelatie naar de rechter zijde is die van een signaal. En de teekenrelatie naar boven is die van een symbool. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Taalgeluid is toch van 's sprekers kant een uitdrukking; of het loslaten van een symptoom, of een indicium. Voor den hoorder is het een oproep, een signaal of mededeeling. Van de dingen des heelals is het taalgeluid een symbool, of een representatie, een weerkaatsing als in een spiegel, en daarom wordt het Universum in den driehoek-cirkel in spiegelschrift weergegeven. Dat laatste is een kleine aanvulling van Bühler's teekening door mijn teekenaar. Ten slotte heb ik er zelf nog twee kleine aanvullingen aan toegevoegd, namelijk den driehoek onder de relatiestrepen die van den zender uitgaan, en de halve zon onder de relatiestrepen die bij den ontvanger aankomen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik wilde hiermee vooral aangeven, dat ook al zegt men in spreekkoor een tekst met duizenden, de tekst toch ten slotte van één spreker afkomstig is, omdat de spreker of taalmaker altijd noodwendig één individu moet zijn, waarop de gepunte driehoek wijst; terwijl de vele stralen der halve zon aan den anderen kant willen verzinnebeelden, dat ik best, en volkomen volwaardig, door 100 toehoorders tegelijk kan worden verstaan; een getal dat door de uitvinding van het schrift en de radio-uitzending natuurlijk nog honderd duizendmaal is vermenigvuldigd. Dit laatste is een idee van niemand minder dan Thomas van {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Aquino, bij zijn bespiegeling over het Goddelijk Woord. En men ziet hieruit, hoe de allernieuwste wetenschap ook de oudere middeleeuwsche nog steeds alleen tot haar voordeel kan gebruiken, alleen tot haar nadeel koppig schijnt te willen missen. Men ziet, alles te zamen is dit een zeer verdienstelijk schematisch overzicht van al wat het taalgeluid of het visueele taalschrift is en beteekent. Juist de veelzijdigheid van de taalbeteekenis komt hier uitstekend tot haar recht: Elk woord of taalgebruik is toch een uiting of uitdrukking van den spreker, een oproep, of een toeroep, en een mededeeling aan den hoorder, en tegelijk een afschildering of afspiegeling van de werkelijkheid, gelijk zij zich in dingen, feiten en toestanden aan den spreker veropenbaart. Mijn groote kritiek hierop heb ik echter hierboven reeds gegeven. De woorden beteekenen eigenlijk de dingen, feiten en toestanden niet; maar de voorstellingen en de ideeën, die wij menschen van de realiteit hebben, of nog liever ons van de realiteit maken; en dat is een ontzaglijk verschil. Een taaluiting is dus niet en nooit de rechtstreeksche weerspiegeling der dingen, maar de weerspiegeling van den kijk des sprekers op die dingen. En of die kijk nu meer of minder objectief is, dat is een zaak eenerzijds van de individueele psychologie, en anderzijds van de theoretische kenleer. Dat ik hiermee geen Kantiaansch idealisme voorsta, maar een kritische Aristotelische taalphilosophie zal iedereen wel willen begrijpen. Maar het ingenieuze schema van Karl Bühler moet ik afwijzen als een staaltje van naïef realisme. En dit is geen hoogtheoretische philosophen-bevlieging van mij, maar een duidelijk inzicht in het feit, dat hier door een hoogstaand modern zielkundige de heele semasiologie of de ontwikkelingsleer der woordbeteekenissen geignoreerd of miskend wordt. Karl Bühler zal mij natuurlijk onmiddellijk toegeven, dat aanvankelijk, in het primitieve gezin, en in een primitieve maatschappij de woorden nog heel subjectief gekleurd waren, en dat niet met symptoomkleur, als bedoelde en uitgesproken stemming (want dat zou ook volgens dit schema te verantwoorden zijn), maar zelfs zóó, dat de dingen scheef gezien en eenzijdig van een bepaald cultuurstadium beoordeeld, ja vaak totaal miskend werden; doch hij zal willen volhouden, denk ik, dat thans in den nieuweren tijd, de algemeene ontwikkeling zóóver gevorderd is, dat de nationale taalconventies der meestbeschaafde volken toch een dictionaire toelaten met niets dan dier-, plant- of dingteekeningen of wetenschappelijk verantwoorde definities. Welnu, dit is volstrekt niet het geval, want het is ook ten huidigen dage nog absoluut {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} onmogelijk een taalconventie te registreeren in een boek van de dingen, feiten en toestanden in het heelal. Ook onze huidige woorden zitten nog vol met de subjectieve en vaak scheeve ideeën, die de vroegere culturen zich van de realiteit der dingen hebben gevormd. En daarom juist, ik zinspeelde er reeds boven op, is de moderne significa der mathematici, voor de taalwetenschap een doodgeboren kind. Een heele reeks bewijzen en toelichtingen hiervan gaf ik in mijn opstel over de geheime rijkdommen van onzen woordenschat in Deel II van Onze Taaltuin blz. 170 en vlgd. Meer speciaal herinner ik er aan, hoe vele onzer woorden eigenlijk niet de afzonderlijke dingen of feiten blijken te benoemen, maar heele samengestelde tafereeltjes, door onze menschelijke phantasie als één ding samengevat. En nu spreek ik nog alleen van woordbeteekenissen, en niet van de grammatische functies, waar de subjectieve kant onzer ideeën nog veel sterker uitkomt, en die slechts heel gedeeltelijk als uitdrukking en symptoom, maar vooral in de Darstellung gebruikt worden. Maar hoe moeten wij dit schema dan verbeteren? Want dat de taal, hoe onvolmaakt dan ook toch symbolisch de realiteit weergeven wil en weergeeft, is toch een onloochenbaar feit. Welnu, om dit duidelijk te maken, moeten de heele drommen van relatie-pijlen die van den taaldriehoek naar het Universum gaan, en die met hun dichtheid toch een oneindig aantal onmiddellijke relaties met de dingen willen aangeven, vervallen en vervangen worden door één schematisch pijltje, dat midden op zijn weg door de sfeer der menschelijke phantasie heendringt, waarbij wij ons deze sfeer moeten denken, als bestaande uit verschillende lagen die elk aan een der vroegere cultuurperioden beantwoorden, die aan onze West-Europeesche beschaving hebben meegewerkt. Trouwens in zijn verdere behandeling der Pronomina toont Karl Bühler, dat hij dit ten slotte ook zelf heel goed begrijpt. En het is misschien slechts een onbedoelde onnauwkeurigheid, waarop ik echter als vaklinguist den psycholoog onmiddellijk heb gemeend te moeten wijzen. Maar de groote beteekenis van dit schematisch teekeningetje houdt hare waarde, en wat men nu ook over het verschil tusschen de drie relatie-richtingen van den taaldriehoek verder in het midden wil brengen, vast staat, dat altijd bij elk taalgebruik deze drie beteekenissen aanwezig zijn. Karl Bühler eindigt dan ook zijn hoofdstuk zeer terecht, met erop te wijzen, dat de dominantie van elk dezer richtingen, telkens een heel ander genre van taalgebruik determineert. De lyriek is vooral uitdrukking van den dichter. De eloquentie is vooral oproep, aansporing en {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} overreding der toehoorders, gelijk alle commando's vocatieven, imperatieven, vragen en verzoeken. In de dramatiek, houden de spreker en de toegesprokene elkaar in evenwicht, evenals het bij begroetingen, scheldwoorden en troetelwoorden gaat. In de epiek ten slotte domineert de schildering van de realiteit, gezien door de dichterlijke phantasie. En in den wetenschappelijken verhandelingstijl is het ten slotte bijna uitsluitend om objectieve juistheid te doen. Nijmegen, 7 December 1934. JAC. VAN GINNEKEN Coornhert en de Renaissance Om de grootheid van zijn oeuvre, zoowel als om de bezieling van zijn geest en woord, is Coornhert niet alleen in zijn eigen tijd maar ook in de geschiedenis van theologie en litteratuur de meest omstreden ‘Renaissancist’. Wanneer men zich eenmaal achter de drie folianten zijner Werken heeft gezet, dan blijft men geboeid door de veelzijdigheid van vorm, inhoud en strekking van dit reuzenwerk. De verschijning van twee dissertaties, waarvan de een den inhoud of liever den achtergrond, van de Wel-levenskunste betreft, geeft ons aanleiding tot eenige opmerkingen. In de ‘Bijdrage tot het onderzoek naar klassieke elementen in Coornherts Wellevenskunste’ van S. van der Meer 1) wordt gepoogd te bewijzen, dat het eerste boek van Cicero's ‘de Officiis’ Coornhert tot voorbeeld heeft gestrekt en dat 319 plaatsen in zijn boek blijkbare citaten of ook parafrasen zijn naar Cicero, Seneca, Boethius, Aristoteles en Plato, kortom: ‘dat de invloed dien de klassieken op Coornhert hebben gehad, in zijn Wellevenskunste ten duidelijkste aan den dag treedt.’ Het onderzoek en de slotsom van Van der Meer is feitelijk een bestrijding van Dr. Zijdervelds meening, uitgesproken in een artikel ‘Verwaarloosde Renaissanceliteratuur’ 2), dat nl. de invloed der klassieken op Coornhert sterk overschat is en dat ‘deze 16e-eeuwers in hùn geschriften (nl. van de klassieke moraalphilosofen) hoogstens een bevestiging van hun eigen geestelijk leven vonden.’ Dit eigen geestelijk leven is volgens Dr. Zijderveld gebaseerd op onze 14de-eeuwsche mystici, de Moderne Devotie, Tauler en de Duitsche theologie van o.a. Seb. Franck. Wat Tauler en Seb. Franck betreft: Coornhert en Spieghel noemen in hun werk die namen. Maar Dr. Zijderveld zelf erkent: ‘Wel is niet te bewijzen, dat de geschriften van een Ruysbroeck of Hendrik Mande toen {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} in druk zijn verschenen, maar 16e eeuwsche uitgaven en vertalingen van Thomas à Kempis' Imitatio zijn er stellig geweest en in Holland waren immers verschillende kloosters der Windesheimers!’ Men is geneigd te vragen, of Dr. Zijderveld meent, dat Coornhert in of door die kloosters de geschriften der mystici heeft leeren kennen? Meer houvast voel ik in dit geval aan het feit, dat Coornhert in zijn jonge jaren een 15de-eeuwsche bewerking van Boethius' Consolatio heeft uitgegeven. Daar tegenover staat echter een nog belangrijker feit: Coornhert is, ómdat hij in de philosofie van zijn tijd, althans zijn jeugd, géen ‘bevrediging vond’, tot de studie der Stoïcijnen gekomen! Het is een zwak in Zijdervelds betoog, dat hij niet in concreto door overtuigende parallellen staaft, wat hij p. 129 beweert: ‘De overeenkomst in geesteshouding en in woordgebruik (N.B.) tusschen onze beide humanisten (Coornhert en Spieghel) en onze mystici kan niet toevallig zijn’. Gezien den omvang van hun èn dezer mystici werken moet aan deze bewering toch meer fundament worden gegeven, dan wat Dr. Zijderveld uit de M.E. mystiek citeert. Hetzelfde bezwaar kan men inbrengen tegen de wel heel vage ‘conclusie’ op p. 162: ‘Bedenken we nu nog eens, hoe druk de door mij aangevoerde werken in dien tijd werden gelezen (d.w.z. die van Seb. Franck o.a.), dan zal men met mij de onderstelling (!) niet te gewaagd vinden, dat hierin de geestelijke atmosfeer (!) te zoeken is van de intellectueelen uit dien tijd, waarvan Coornhert en Spieghel voor ons de duidelijkste vertegenwoordigers zijn’. Ik bedoel hier dit: Coornhert is een ‘philosoof-theoloog’ die, om zijn leer voor den ‘gemeenen man’ bevattelijk te maken, met zijn volle bewustzijn en geestdrift een nieuwen Nederlandschen ‘natuurlijken’ prozastijl heeft geschapen. Een doordringende analyse van zijn werk levert dus zonder twijfel een beslissend ‘kenmiddel’ voor zijn mogelijke afhankelijkheid van Middeleeuwers: namelijk de karakteristiek van zijn ‘woordgebruik’, liever gezegd ‘zijn taalstijl’. Dit stilistisch kenmiddel zou gepaard moeten worden aan een demonstratie van Coornherts ‘mystieke denkwijze’. Zijn afhankelijkheid van oudere mystici in beide opzichten kan ons alleen worden bewezen door een intensieve en vooral stelselmtige ontleding van beide. Dit kan nog nader worden toegelicht naar aanleiding van wat Zijderveld zegt op p. 152: ‘Zelfs het onderscheid tusschen de alles begrijpende en omvattende rede en het oordeelende, scheidende verstand, - een onderscheid dat ook de Stoïcijnen maakten - is bij onze 14de-eeuwsche mystici bekend en door onze 16de-eeuwsche Christen-humanisten beleden, zie Coornhert's Wellevenskunst II 2.’ Volgt een ‘eigenaardig beeld van dat onderscheid’ uit ‘Theologia Deutsch’, dat ik hier niet {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} citeer. Maar ten eerste geeft Zijderveld ons wel wat veel ‘invloeden’ te verduwen, wanneer hij zegt op grond van dit Duitsche citaat: ‘Kant met zijn reine Vernunft en Bolland met zijn zuivere Rede zijn geestelijke nakomelingen van de Nederlandsch-Duitsche mystici’. Bedoelt hij de afhankelijkheid van Coornhert op dezelfde wijze? Ten tweede verzwakt hij zijn betoog aanmerkelijk, door parenthetisch te erkennen (zie boven) dat de Stoïcijnen dat onderscheid tusschen rede en verstand óok maakten. Maar ten derde, waneer er éen hoofdstukje is in de Wel-levenskunste, dat van mystiek en zelfs van ‘mystieke redelijkheid’ te eenenmale is gespeend, dan is het dat hoogst belangwekkende hoofdstuk II 2 over de Rede. We komen met het oog hierop nog even terug op de conclusies van Dr. Van der Meer. Deze moet nl. constateeren dat Coornhert in de eerste twee boeken, bevattende een inleiding op de eigenlijke beschrijving der kunst van het wel-leven, en wel in het eerste de hartstochten, in het tweede de ‘gereedschappen’ tot de deugd, ‘voor den opzet geen van de (vergeleken klassieke) schrijvers heeft gevolgd’. Wel ‘citeert’ Coornhert in het eerste boek op verschillende plaatsen, maar in het tweede, in het bijzonder in het door Zijderveld bedoelde 2de hoofdstuk over ‘de Rede’, is zelfs dát betrekkelijk zelden het geval 1). Nu zou het, gezien het sterk ‘polemisch’ karakter van Van der Meers dissertatie op zijn weg hebben gelegen, te overwegen èn na te gaan of in dit meer of minder zelfstandig werk van Coornhert niet de afhankelijkheid van mystieke auteurs (niet alleen Nederlandsch-Duitsche maar ook vroeg-christelijke latijnsche) is aan te toonen. Vooral omdat Zijderveld immers aan Bk. II 2 voor zìjn betoog groote waarde toekent. Ik wil hiermede niet gezegd hebben, dat in dit deel van de Wellevens-Kunste die ‘mystieke sfeer’ zoo duidelijk is. Integendeel: Coornhert is hier, speciaal in II 2, bij zijn tijd eerder vóor dan áchter. Hij staat hier nl. een rationalistische levensleer voor, die een 18de-eeuwer hem zou kunnen benijden; en wat meer zegt: in deze ontboezemende alinea's breekt, stilistisch gesproken, een lyrisme door, dat een modern lezer moet bekoren. En dat ons recht geeft te onderstellen, dat Coornhert hier niet op andermans schouders, maar op eigen stevige beenen staat: of màg dat soms niet? Ik eindig met de kern van dit ‘lyrisme philosophique’: 9.De Reden is inden mensche so heerlijcken gave Godes / dat alle mensche / die sich self des Redens bestieringhe onderwerpt / daar door een Heere werdt ende bestierder aller anderer dieren. 10.Sy is den mensche verleent / omme door haar ondersoek te speuren {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} na 't goede / op dat de wille int najaghen van 't goede wel-leven / de mensch het goede door 't stadich wel-leven verkrijghen / door 't goedtheyts verkrijghen goet worden / ende door 't goet worden saligh wesen soude. 11.Want als de Reden wel ghebruyckt werdt tot kennisse van deughde: so vindt men den rechten wegh / tot verkrijghinghe van 't goede leidende. Maar wanneer men de Reden misbruyct... 12.Tot voorhoedinge van sulx behoeft de Reden waarachtighe onderwijsing met stadige ende dadige hantéringhe van 't goede onderwijs Want alle lering Sonder hantering is een ydele luchte Maer die stadigh doet het gheleerde goedt kryght der deughden vruchte. 13.Dan werdt de Reden volmaeckt / een betemster der hertstochten / ende een leydsterre des levens. Ende dan verstreckt sy een licht inde duysternissen, ende een wegh des wets inde wildernissen. 14.Het is de Reden / waar deur de mensche natuyrlyck is ghenegen tot het goede ende tot dat waarachtigh is. Daarwaarts wijst sy (als een seynsteen na het Noorden) de bestieringhe des menschelijcken levens. 15.Op dat ooc daar toe den mensche geene middelen en souden gebreken / so heeft de Redene in haar de mogelijckheydt alder leeringen ende konsten: waar uyt / als uyt een vruchtbaar zaadt de selve voortkomen / maar dit in nyemande anders dan die desen vruchtbaren Redens acker / vlijtelijck ende getrouwelijc bouwen. 16.Men vint tweereleye aart van Redene / te weten d'overste ende de nederste Redene. Doverste is 't licht of de wet der naturen. Dese is een krachte der zielen gebiedende Godlijcke ende menschelijcke / oock eeuwige ende tydelijcke dinghen / alles oprecht ende eerlyck wesende. 17.Sy gebiedt den Schepper in allen te gehoorzamen. Waarom dat? 't is recht (sal sy seggen / ende mitsdien eerlyck) dat het schepsel den schepper / de knecht zijnen Heere diene ende eere. 18.Oock ghebiedt sy ander menschen te doen / als elck gaarne van anderen ghedaan ware. Waarom dat? Hoort de Redene. Al dat geschapen is / streckt tot zijn behoudenisse. Tot behoudenisse van alle geheel / voordert d'eendracht der deelen des gheheels. Dit geheel is hier de menschelijcke nature: waar af elck mensch een deelken is. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit dit fragment springt ons de ‘oorspronkelijkheid’ van Coornhert, dunkt mij, onmiskenbaar te gemoet. Alleen door de levende stem van zijn hart kan deze rijkdom van beelden, deze vlotte, ja driftige syntactische gang, deze klankharmonie van alle mogelijke herhalingsvormen en rhythmische structuren zijn geschapen. ‘Hóort de bazuin van dezen heraut der Redene’ in alinea 13, 14 en 18! Wordt deze drift der Redene ook maar bij benadering gekenmerkt door wat Dr. Zijderveld op p. 152 formuleert als ‘onderscheid tusschen de alles begrijpende en omvattende rede en het oordeelende, scheidende verstand’? Is hiermede waarlijk met eenige vrucht dat genoeglijkbeeldende brokje ‘Theologia deutsch’ te vergelijken? En wanneer wij bij de 13de eeuwsche Hadewijch nu en dan gewag vinden van de kracht der ‘redene’, dan is dat éen piquant spruitje van den boom der mystieke Minne, die in Coornherts hof géen standplaats vindt. En dan nog: om die rédelijkheid is Hadewych zeker niet door Ruusbroec, Mande of Thomas à Kempis vereerd of tot kennis van lateren gebracht, en nog minder dan hunne werken, kan dat van Hadewych aan Coornhert bebekend zijn geweest. Strekking en geest van deze leer van ‘deugd door de rede’ zijn, in aanleg, alleen te begrijpen uit het Stoïcijnsch humanisme. Mochten er van dit boek en hoofdstuk heel geen ‘plaatsen’ uit klassieke bronnen zijn aan te wijzen, dan wordt onze ‘stilistische’ indruk 1) versterkt: de leerling der oude moraalfilosofen is hier zelfstandig meester geworden, in philosofie èn in litterairen stijl. G.S. OVERDIEP Zoo dronken als een kraai De middelen ter aanduiding van dronkenschap en graad van dronkenschap zijn vele in talen van allerlei groepen. Saamhoorigheids- en humorgevoel, medelijden, minachting en verontwaardiging uiten zich hier in verbloeming en overdrijving. De hooge graad wordt uitgedrukt door de vergelijking vooral met haar intensiteit en gevoelswaarde. Daar nu slechts een klein deel der in Nederland gebruikte vergelijkingen zijn opgeteekend, zal de hier als titel vermelde uitdrukking wel aan weinig of geen Neerlandici bekend zijn, ondanks het feit dat zij onder de landelijke bevolking van een groot deel van Oostnederland gebruikt wordt (al zullen heel wat stedelijke dialectsprekers haar niet kennen). Want in Twente hoort men juist onder boeren de bizarre zegswijze ‘hej was soo dik az ne kre .j’, terwijl ook arbeiders uit het Geldersche en uit {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Groninger veenkoloniën deze uitdrukking zeggen te kennen. Ook Bergsma vermeldt haar in zijn Drentsche woordenlijst s.v. as: zoo dronken as 'n krei. En Mensing, die in zijn Schleswig-Holsteinisches Wtb. onder het artikel be-supen heel wat dronkenschapsbenamingen ondergebracht heeft, noemt daar terloops b.v. ‘he hett sik en Apen köfft’ naast ‘he hett en grote Krei’, ofschoon M. haar niet plaatste onder Kreih = kraai en haar onverklaard laat. En, vraagt men zich af, hoe kwam die fantastische groningsche waard ertoe om zijn bekende herberg tusschen Garsthuìzen en Eppenhuizen de Kraaibek te noemen? Elders is het de ekster die de reiziger binnenlokken moet; onlangs werd een Romanist door een opschrift op een uithangbord van een Brusselsche herberg verrast: ‘A la pie boiteuse’, en al had de kastelein dit willen realiseeren door een opgestopte, hinkende ekster met een kruk onder de vlucht, deze reiziger meende terecht er een dérivé synonymique achter te kunnen zoeken van ‘A la pie qui boit’ (Zs. f. rom. Phil. 53, 146). Trouwens, in het Ned. Wdb. vindt men onder ‘bestuiven’ dit citaat uit den voor mij onbereikbaren Z. Ndl. auteur Sleeckx: Bestoven en bezweet... kwamen wij in de Ekster aan. Wat beteekent dit alles? Er uit zich hier een bizarre vaagheid die geen verbloemende maar beeldende functie heeft en door den dichter ook gehanteerd wordt: een uiting van en een beroep op een fantaisie, die (naar ik meen) bij de landelijke dialectspreker grooter is dan bij den doorsnee-stedeling. Van nature is de taal een aktiemiddel van mench op mensch, een spekuleeren op de associaties en de kombinatie-gewoonten van onze verstaanders. Wij kunnen heel goed denken, voelen en willen zonder taal, zei Prof. Van Ginneken indertijd in zijn beschrijving der ellipsomanie, steunde verder echter geheel op het 18e kapittel van Paul en liet daarmee de taalkunst uitdrukkelijk buiten het geding. Maar waar speculeert de verteller met meer succes op het fonds der verbeelding, waar wordt de smaakvolle leugenaar die zijn schoone gaven te gebruiken weet, meer geëerd dan onder de landelijke dialectsprekers? De lezer bespare mij anecdoten en verdere bevestigingen, men zie slechts A. l'Houet: Zur Psychologie des Bauerntums (1920, blz. 93-107). Het is ook dit behagen aan korte vaagheid (maar een vaagheid die toch steeds aanduidt; een machteloos ‘het was zóó mooi’ hoor ik vooral in Holland; Jespersen noemt het vrouwentaal), aan het ongehoorde en daardoor des te indrukwekkender beeld dat juist in de vergelijking verder onbekend geworden woorden doet blijven gebruiken. Te Enschede zegt en zei men: hee was zoo don as ne akkermeer, maar wat een akkermeer is weet niemand u te vertellen. In Ter Laan's Groninger Wdb. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} komen woorden voor waarvan Ter Laan de beteekenis niet kent (baaidelfoks, bratjemouer, mik) en het wdb. vermeldt ze alleen in de vergelijking. De magische macht van het woord die in sacrale en ceremonieele priestertalen veel heviger tot uitdrukking komt, maar die in de achttiende eeuw een predikant van een visschersdorp met succes Hebreeuwsche en Grieksche teksten in originali deed aanhalen; (toen hij die malle gewoonte naliet, verzocht de kerkeraad hem weer te doen als voorheen ‘omdat de gemeente juist door die exotische woorden zoo bijzonder gesticht werd’. Knappert, Gesch. der Ndl. Herv. Kerk etc. bl. 130). ‘Zoo ni-jsgierig as ne hen met 'n glazen gat’ is een uitdrukking die in Twente altijd weer inslaat, al lacht de groninger boer om een dergelijke hónd; maar wat er achter steekt moeten de folkloristen maar eens uitmaken. Ook is het de aantrekkingskracht der treffende expressie, die het vreemde woord voor den dialectspreker (en voor den dichter; het archaisme hoort hier trouwens ook thuis mèt intonatie en woordvorming) zoo geschikt doet zijn voor gevoelsuiting. Een groot deel der fransche woorden in het Groningsch b.v. geven juist gevoelsuitingen weer, afgezien van de vele uit fransche juristentaal (fransche wetboeken) en de taal der damesmoden. In zijn door verwante woorden niet gebonden beteekenis, in zijn vage ongehoordheid is het fremdwort een indrukwekkend middel van gevoelsuiting, of zooals de dichter ze noemt en gebruikt: des paroles inusitées et ensemble énergétiques (Const. Huygens). Zoo is naast de verfijning van gemoedsleven ook de artistieke bedoeling drijfveer tot ontleening, terwijl Salverda de Grave p. 121 schrijft dat ‘de keuze van vreemde woorden voor een groot deel bepaald wordt door de maatschappelike en verstandelike toestanden’. Want om hier kortweg niet meer dan aanstellerij te zien gaat niet aan zoolang het woord nog iets anders is dan een modeartikel en het zal niemand lukken om onder het eene hoedje van een bewonderde en nageaapte ‘Oberschicht’ de verhouding van cultuurtaal en dialect te vangen; een dergelijke uitvinding van een stadscultuur kan onmogelijk, gelijk zij wil, de sociologie der taal omvatten 1). Het miskennen van deze volks- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} tümliche verbeeldingskracht en het expressiemiddel der vaagheid zet den interpretator voor raadsels. Over Nederlandsch ‘brooddronken’ is, gelijk men weet, het een en ander geschreven; toch durf ik daaraan nog iets toevoegen. Prof. J.W. Muller die hierover het laatst handelde (Tijdschr. v. Ned. Laal- en Lettk. 53, 88) denkt twijfelend aan brood als bedwelmingsmiddel, zoodat ‘brooddronken’ zou beteekenen ‘dronken dóór brood’, maar samenstellingen als ‘maanbeschenen’, ‘bloedbevlekt’ hooren in het Nederlandsch en in Nederlandsche volkstalen vanouds niet thuis. Pas Vondel en vooral latere 19e- en 20e-eeuwsche dichters gebruiken ze (Van Lessen, Samengest. Naamw. blz. 113 en daarbij Schönfeld, Histor. Gramm.3 182), terwijl ‘brooddronken’ volgens Muller's mededeeling in Ned. Wdb. ao. 1344 als naam opgeteekend is. Neen, hier dient, zoo men wil, een onvolledigheid van uitdrukking geconstateerd te worden: brooddronken = dronken áls brood en het verheugt mij Spitzer te kunnen aanhalen, die (over asyndetische vergelijkingen in het Romaansch handelend) over ‘moedernaakt’ schrijft (Stilstudien I, 15): Dass beim Vergleich oft ein Objekt, das beim Vergleich eine Rolle spielt, herangezogen, aber die besondere Rolle nicht festgelegt wird, zeigt frz. ivre comme une soupe (‘ivre au point d'être imbibé de vin, comme la pain de la soupe est imbibé de bouillon’): nicht die Suppe ist betrunken sondern das Brot der Brotsuppe (das ist ja der ursprüngliche Sinn von frz. soupe) ist vollgesaugt mit Flüssigkeit. Het is trouwens niet voor de hand liggend dat ‘brooddronken’ iets met het bedwelmen van dieren te maken zou hebben: dit gebruik is (of wellicht beter: was) in Oost-Nederland bekend; het woord zelf hoort er niet thuis: al gebruiken jongeren deze zoo tot de verbeelding sprekende aanduiding gaarne, ouderen kennen haar niet, Ter Laan vermeldt het niet eens. Wel is het mogelijk dat een zegswijze als ‘zoo dronken als een kraai’ op de door prof. Muller genoemde drankzucht van vogels berust, en dus eigenlijk zou aanduiden: zoo dronken als een kraai die veel gedronken heeft (want hij lust graag drank). Boerenjongens vingen en vangen in Twente nog wel eens fazanten, houtduiven, wilde ganzen (de eenige vogels waar ik het positief van weet) door hun rogge voor te strooien die een dag op zgn. voorloop gestaan heeft; de dieren zijn al gauw zoo dronken dat ze over de kop bolteren. Zoo zat as ne oele, hoort men in Twente evenals in Hageland: zoo zat als een uil, en in de Engelsche spreektaal: drunk as a biled owl. Het Handwtb. des deutschen Märchens I 525 vermeldt het motief van de kraai die tezamen met de ekster bier brouwt. De Driem. Bladen I, 84 vermelden ook voor Zelhem ‘zoo zat as n'oele’, voor Westerwolde geeft Ter Laan {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘zo besjoggeld as 'n henne’. Mensing geeft, zooals wij zagen, onze uitdrukking, maar niet onder Kreih = kraai en evenmin kent het oudere en beknopte Schlesw.-Holst. Wtb. van J.F. Schütze haar, maar treffend is weer in het Mecklenburgisch-Vorpommersche Wtb. (1876) ‘Kreigenbeer’: schwarze Rauschbeere, niet genoemd bij Woeste al geeft deze verscheiden samenstellingen met Kraigen-; vgl. bij Schütze nog ‘aapenbeeren’: die schwarzen Johannisbeere. Maar als het mij vergund is naar aanleiding van het bovenstaande nog een opmerking te maken, dan is het wel dit, dat een zich op de vaak armelijke resten van een voorbije beschavingsperiode blindstarende folklore met haar bittere bijsmaak van reactionnair provincialisme den Neerlandicus en het dialectonderzoek minder te bieden heeft dan een volkskunde in wat eigenlijker zin: kennis der sprekers. Enschede. H.L. BEZOEN Het Katwijksch. III De analytische zinsvorm Dit kenmerk van den primitieven vertel-vorm (speciaal als enumeratieve stijl bekend) staat op treffende wijze te lezen aan het einde van het verhaal op blz. 250: ‘Hij hâad opte Engelsche wal nog 't ongemak ekrege, toe is ie ebleve, alles wech!’ De synthetische vorm zou zijn: ‘Zijn schuit is op de Engelsche kust met man en muis vergaan’, een vorm die door den Katwijker als treffend slot (men lette ook op het perfectum) in drieën is gesplitst. De directe noeming van het ongeluk is hier natuurlijk in taboe-vorm vermeden ('t ongemak krijge = vergaan, schipbreuk lijden; ebleve = verdronken; alles wech = de heele bemanning dood). Een ander staaltje uit den gegeven tekst is: ‘Dan haai-je, net iender as nou, jonges; jonges die 20, 21 jaer waere, die vréene. Dan ginge ze 's aevens graeg nae de maaid’. Een louter constateerende, gedrongen vorm zou zijn: ‘'s Avonds gingen jongens van 20 of 21 jaar graag naar hun meisje’. De verteller begint met een ‘leeg’ gezegde (dan had je, dan waren er) om het subject te isoleeren; hij bepaalt daarna de ‘eigenschap’ van het subject en nadert zoo met aarzeling en spanning, ‘retardeerend’, hun dramatisch ‘avontuur’. Bekende zinsverbanden van analytischen vorm, met een isoleerend leeg gezegde voorop zijn: ‘Weet je watte we-n- ook deene (= deden): et sâal (zeil) drie mael op in neer gije’. Synthetisch zou zijn: ‘We plachten nl. ook wel het zeil driemaal te “gijen”’. - ‘Dan waere dat {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} altijt 's winters de zâelui, die ze loste’. Synthetisch: ‘'s Winters werden ze door de zéelui gelost’. Gelijk bekend, wordt deze zinsvorm te onrechte wel als gallicisme gebrandmerkt. Een gecoördineerd subject staat gesplitst in: ‘Jonges sloege d'r (nl. bij 't kolfspel), in getrauwde (sloege d'r) ook’. Een hoogere of hooge graad wordt in drieën trapsgewijze benaderd: ‘Dan mosse ze nog vorder: et Witte hek, zoo vord (= ver) was et!’ Synthetisch: ‘Dan moesten ze nog heelemaal tot aan het W.H.’ Een vreemd, verouderd ‘vuurgat’ wordt ontledend beschreven: ‘Kachels hâai-je noch iet, toe(n), omboort: je hâai van die vuisters. Da was-soo'n romt vier, zoo'n romde pot, in de stiene’. Een onderschikkend geleed compósitum wordt in een coördinatie der twee leden uitgedrukt: ‘Wy hebbe teuges (= tegen) den aevent gistere Piet fan Klemme-n-epraeit’. Een bekende analytische constructie is: ‘Dan keke we nae de Noortstar, hoe of-tie Noordstar sting’. Synthetisch zou zijn: ‘Dan keken we, hoe de Noordstar stond’. Evenals in dit verband, wordt in het volgende het subjectswoord herhaald; tevens een plaatsbepaling in het varieerende naderbepalende tweede lid. en als derde lid fungeert een nadrukkelijke samenvatting: ‘Wij mit-tie skuite (oude bommen) lagge we somtijs wel 8 daegen-in Engelant (1), welderis 8 daege in Grensbie (2): dan stinge we daer an dat strantje (3).’ Een hoogst eigenaardige splitsing van attributief adjectief en substantief, tengevolge van primaire nadruk op het attribuut, is: ‘'n Hâele moch-je-n-iet 'n stok anviere, om je pijp op te steke’. Dat wil zeggen: (Van wege de zuinigheid op de oude bomschuiten) mocht je geen heele (zwavel)stok aansteken, om een pijp op te steken. De varieerende herhaling is een der consequenties óok van de analytische denkwijze; de loutere herhaling is hiermee verwant. Enkele typische voorbeelden mogen hier volstaan. Eerst een geval van herhaalde ontkenning, met gevarieerde toelichting: ‘Mag et jouw nog heuge dat er 'n tól was?’ ‘Neen, 'n tol? Neen da' mag mijn iet heuge. Neen, dat 'k et ezíen heb, iet.’ Gelijk in ouden tijd, staat hier het nadrukkelijk herhalende ‘iet’ (= niet) geheel aan 't eind van den zin! Een bevestigende herhaling is: ‘Bezuije de barak, daer weunde-die; jae, daer weunde-die bezuije van. - Een nadrukkelijke variatie in: ‘Daer was vaert in dat auwe Mallegat; onder et breggetje deur kon je vaere.’ - {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} De herhaling fungeert als omschrijving van een langen tijd: ‘Huig die hâad-er ook 'n tijd eweunt, 'n tijt! - Van een hoogen graad van een eigenschap: ‘Wullem was 'n rad ventje hoor, rad! - De levendige voorstelling, een dramatische plastiek in: Ze sloege vierkant over de Waetering heen, eer ie (de kolfbal) opte gront kwam, zóo over de Waetering! - Een ook in het Groningsch gebruikelijke varieerende verzwaring door het leege werkwoord doen (zie O.T. II 303) is: ‘Die kaerel scholt-in dée! (= schold hevig, al maar)’. ‘'t Is 'n scharrelen-in doen om d'r te komme.’ De korte taalvorm Een sterk staaltje van ‘lapidairen’ stijl is het slot van den zin: ‘In de brak weunde altijd auwe mense-n-in 1); aarem!’ De discrete verteller scheert heen langs het begrip: ‘de armen van de gemeente, de bedeelden’. Een algemeen gebruikelijke korte syntactische constructie is: ‘Iéne zeng (= windvlaag)! in me waere-n-ommegaen!’ De uitroepvorm fungeert hier conditionaal. In de besloten-groepstaal is de nominale aanstippelende zin voldoende duidelijk: ‘Om vijf ure ginge we an 't skot (‘schoten’ we de netten), in d'aore ochtent twaelef groote traliede maon haering! De wint uitte wal. - De slotzin is feitelijk een ‘absolute constructie’. Dergelijke groepstaalvormen kunnen ook in het verband van den zin worden opgenomen: We zâalden 't land an brokke, en toe ginge-we skiete (netten nl.). De bedoeling van deze interessante constructie is: We zeilden zeewaarts, zoo lang tot van de kustlijn aan den horizon alleen nog de hoogste brokken zichtbaar waren; zoover tot het land aan brokken werd gezien. Waarschijnlijk is hier ‘'t land an brokke’ nog bijw. bepaling, en dus ook feitelijk een absolute constructie. Mogelijk is natuurlijk, dat ‘we zâalde’ met het object ‘'t land’ wordt getransitiveerd. Een geïncorporeerde korte absolute constructie is ook: We benne anker op egaen = We zijn, nadat het anker was opgehaald, weggegaan. Suggestief schilderend is: ‘'t Is “Kaist poes” eworre!’ = Ze hebben na vriendschap ruzie gekregen. ‘Kaist!’ sist men zoowel aan het adres van iemand die ‘koest’ moet zijn, als van vechtende dieren of jongens om ze aan te hitsen. Kort door vermijdende uitdrukking van een gevoel is: Ik héb er van datti nau zoo heen egaen is (= Ik heb er verdriet van dat hij gestorven {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} is). Want as j'em nou skiet (de kolfbal), in je ken em iet pakke, dan hèj' j'er nog maer van (nl. spijt). - Talrijk zijn de verbindingen van zijn vooral, en een voorzetselbepaling zónder een elders gangbaar praedicaatsnomen of praedic. attribuut: Ze waere mittie slooupe (= waren met de sloepen bezig): met is hier sociatief. ‘Ik was bij Gijze toe (= ik voer toen als matroos bij schipper Gijs)’. ‘We waere uitte vaertuige (= we waren ver van de andere vaartuigen verwijderd)’. ‘Et was in de wind (= de koers was tegen de wind in)’. ‘Ik voer van Haezenoote (nl. als schipper)’. 1) Een adv. van graad absorbeert een onbepaald telwoord en wordt gesubstantiveerd: ‘Rijkelijk deene dat in de túin (= rijkelijk veel reeders deden dat op hun erf). Maar algemeen gangbaar is de korte vorm: ‘Aai komt om Aeltjies van Klaes Boone (=komt vrijen naar of dingen om de hand van Aaltje van Klaas van der Boon). - Hij is om heur eweest (= heeft haar ten huwelijk gevraagd). Een verkorting door taboe is: ‘Hij was er nog ov ekomme (= was veilig of levend van het zinkend schip gered).’ Een concrete zin als deze zou de oorsprong kunnen zijn van de uitdrukking: ‘Er levend afkomen’. - In de besloten-groeptaal is begrijpelijk de korte vorm: ‘We ginge of’ of: ‘We waere tien weke of’ (= We voeren met de schuit van den wal, van het duin. We waren tien weken van den wal af). In zinnen als deze kan het subject verschuiven: ‘As je om hoog sting (= als de schuit tegen duin omhoog stond, als men aan wal was)’. As je opte rolle sting (= als de schuit op rollen op het strand lag). Algemeener is dit het geval in: ‘D'r lag 'n slag, 'n rijslag (= 'n rijpad), dat ree dan zóo om nae Klaes H. (daarlangs reed men om...). - Speciaal Katwijksch is de verschuiving van subject in een verkorte verbinding: Ik ben ewonnen-an-em implaes van edaaist (= Ik vind dat hij vooruitgegaan is, in plaats van achteruit. In ‘hij is ewonne’ is bovendien het werkw. zijn in de plaats van hebben getreden, gelijk in het Hollandsch wel meer gebeurt. 2) Daaizen = ‘dei(n)zen’ is in Katw. zeer gebruikelijk). In de besloten-groeptaal kunnen spontaan drie- of zelfs vierledige samenstellingen worden gevormd: ‘Toe krege we-n-'n binne-zuije-wintmit regen’. Een drieledige voorwerpsnaam aan boord is o.a. Kasbakluik. Over den infinitief en de participia als korte taalvormen spreek ik later, in verband met andere verbale vormen. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Korte zinsvormen zonder Vf. die het dialect typeeren zijn o.a. de uitroepen: ‘Weeran!’ - geroepen ná de ‘skoft’ (schoftijd). 1) - ‘Kedaer dat hij nau 't loodje mos legge!’ (zei een oude grootvader van zijn kleinzoon, die tijdens den oorlog door een mijnramp is omgekomen). ‘Jae waerelek!’ in de beteekenis: ‘Precies, nu begrijp ik het!’ - Bekend is de pronominale aanduiding in antwoorden: ‘Was je daer al meer eweest?’ ‘We1 jae ik!’ - ‘Vóer je daer van 2)?’ ‘Bè 3) neent!’ - Aan boord is ook gebruikelijk een eigenaardige pronominale vocatief: ‘Wulle we gaen, jelúi?’ een opwekking om te gaan ‘skofte’. Een uitroepvorm die als bijwoord van modaliteit in vele zinnen is overgegaan, is ‘elével!’ Bijv.: ‘Hoe hieti, elevel?’ ‘Wannaer wás 't, elével!’ ‘Hoe kom ik erán, elével!’ - ‘Maer verdraeit elével, daer slaet de klók al!’ ‘Maer hoe hâatse-n elével ehiete!’ etc. Een zin die tot uitroepwoord is verstard, is: ‘Wássauwwát!’ 4) (= Dat zóu wat! Dat kun je begrijpen!) Als een korte vorm van zinsverband kunnen we beschouwen de asyndetische samentrekking. Deze komt voor in sterk gespannen voorstelling (van het opwindende kolfspel!): ‘Wij liepe maer verúit, ámmaer verúit, 5) máekte dàttewe de táite hádde, zie je!’ - Ook, als in oudere taal, door verzwijging van het hervattende pronominale subject: ‘Hei-je nog Kattekers epraeit?’ ‘Jae, je Aai zwaeger. Hèt gistere nog by ons elege.’ - Ook de infinitief staat zoo door een pauze gëisoleerd: En dan ginge d'r 'n pertij jonges mee; optie waege zitte. - We gaen nae Janse, 'n borreltje neme. Kort is ook de parenthetische constructie. In het verhaal weer spánnend: ‘Toe komt in de nacht van DingsdagopteWeunsdag 6) ('t was 's ndchs twíe úre) kómt de wácht omláeg bij me kóoi in zâat: ‘Ouwe!...’ Het Vf. wordt hier nadrukkelijk herhaald, met als gevolg de inversie-vorm. - In meer gemoedelijken trant van de ‘praetvaer’ geschiedt de hervatting van den onderbroken zin geleidelijker: ‘Vrouger swinters, as we behouwe teelt hadde ('k spreek fan me jónge tíjt hoor!) nou, dan stingje gemiendelek zoo'n week of twaelef op te rolle (= met de bom op het strand). Woordschikking 1. Bij samengesteld gezegde staat in den bijzin het Vf. bij voorkeur achteraan: Hij zaai dat ik et wel wegbrenge kon. Ik doch dajj' iet {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} mâer en komme zau. 't Is waer, dat hij 't ezaait hâat. - Hiermee in overeenstemming is de schikking in den hoofdzin: 't Hâat verandert eworde motte. 2. In den bijzin met dat, bij nadrukkelijke aanduiding van een hoogen graad, of na een werkw. als zeggen, staat het Vf. onmiddellijk na het subject: 't Was sóo káut datte rúite waere dík van de káuw bevróre. Hei zaat-tat Arie Plás is in Vláardinge bínnen ekòmme. Je weet wel dat ik je al op enomt (= verteld) heb, dat-tie slóoupe kwámme bij de wá, mit 't íjss. 3. Bij coördinatie van twee inleidende bijzinnen neemt de tweede de schikking van een hoofdzin aan: Want as j'em nau skiet, in je ken em iet pakke, dan há'je 'r nog maer van (nl. last, of spijt). 4. Bij samentrekking van twee infinitieven staat de tweede voorop in zijn verband: Ik sel nae 'm toou gaen in praete-n-es mit-em. Wouje-ris-soo goed weze in zegge-me d'r is of... 5. Het enclitisch object staat nu en dan na 't eerste beklemtoonde woord van den zin: As we 't waeter bij de skuit erolt hadde, dammós et et fólk ambóort doen. - Zoo ook er: Laait er dat nog? (= Ligt dat er nog?) 6. Een oude imperatief met adverbialen ‘aanloop’ is bewaard in: ‘Nou gae!’ speciaal gebruikelijk, wanneer men den stuurman of dengene die een tros uitgooit op het juiste moment van handelen wijst. Het spreekt van zelf, dat nadrukkelijke en affectieve mededeelende zinnen heel vaak door een zwaren aanloop gekenmerkt zijn: Maar thuiskomme dee-d-ie iet. Thuiskomme motte jollie! etc. 7. Nu en dan blijkt een overigens vaste volgorde in de volkstaal nog niet gefixeerd: Ik heb 'n aai liever dan vleesch. - is minstens even gangbaar als: Ik heb liever 'n aai dan vleesch. - 8. We herinneren aan de vaste plaats van het negatieve en vlak vóor het Vf. en verwijzen ook naar enkele bijzondere schikkingen in het samengestelde praedicaat, blz. 244. G.S. OVERDIEP Onterjuin Een der talrijke ‘moeilijke’ woorden, die men in een volkstaal als het Katwijksch ontdekt, is bovenstaand adjectief-substantief: ‘'t Is een ónterjúine jonge’, ‘Och, dad-issoo'n onterjuin!’ Men omschrijft de beteekenis als ‘onbehoorlijk, lummelachtig en brutaal’. Een bevredigende verklaring is misschien mogelijk met behulp van die, welke door Kern is gegeven van 17de eeuwsch ‘gheterjuint’ = bedreven, {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} ervaren, getraind; of afgericht, uitgeslapen (op): Kern verklaarde dit deelwoord als van het werkwoord dat in het Mnl. ‘trahinen’ was, gelijk aan het Engelsche ‘to train’. In het Katwijksch is het praefix van het verl. deelw. e -, en dit valt af wanneer het woord niet meer werkwoordelijk maar bijvoeglijk wordt gevoeld, bijv. in ‘traliede maon’ = een ‘getraliede’ vischmand, een korf met vertikale ‘spijlen’ als ook voor turf gebruikelijk is. Evenzoo is het denkbaar, dat bij overgang naar de adjectieve beteekenis de uitgang -d(e) aan de voorafgaande -n werd geassimileerd, naar den regel in dezen Jaargang blz. 210 geconstateerd. Dan is Katw. ‘onterjuin(e)’ = 17de-eeuwsch ‘gheterjuind(e)’ met ontkennend of afkeurend on-. Kern vond in het 17de-eeuwsche woord alleen de ui inplaats van ij onverklaarbaar. Bij het Katwijksche woord met zijn schimpende beteekenis mogen we misschien denken aan een ander scheldwoord, waaraan het onbegrepen ‘onterjijn’ zich ietwat assimileerde, nl. ‘juin’ en ‘Sinte juin’ is ‘dwaas’, in het Ned. Wdb. besproken. Te meer, omdat er ook nog een schimpend ‘onter’ (en ‘ontig’) hebben bestaan. Overigens wil ik er nog op wijzen, dat in het Katwijksch woorden voorkomen, met een aai voor een mogelijke oudgerm. û: ik heb er een paar genoemd blz. 204 (ruif en stuiten) die niet geheel vaststaan, noem thans nog tuit. De klinker is in deze woorden van meer of minder ‘ronding’ ontdaan; met onterjuin zou het omgekeerde zijn gebeurd. G.S.O. Mannen en vrouwentaal In onze West-Europeesche cultuurtalen kent alleen het persoonlijk voornaamwoord van den 3den persoon het geslachtonderscheid: hij, zij, het, en onwillekeurig vinden wij dat zóó vanzelfsprekend, dat wij aanvankelijk moeite hebben ons voor te stellen, dat dit elders niet het geval zou zijn. En toch in vele talen is het hiermee heel anders gesteld. Zoo bezit het Hottentotsche Nama een mannelijken en vrouwelijken variant voor de werkwoordsvormen van het enkelvoud, tweevoud en meervoud van alle personen. En als men overweegt, dat in den grond der zaak al onze persoonlijke voornaamwoorden uit aanwijzende voornaamwoorden zijn ontstaan, is dat ten slotte, bij zulke primitieve talen heel goed te begrijpen. (Principes § 241 ss.). Opvallender is het reeds dat bijv. het Idg. Tochaarsch A-dialect in alle naamvallen twee vormen voor het persoonlijk voornaamwoord van den 1sten pers. enkelvoud bezit: naar gelang er een man of een vrouw {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het woord is. En daar het bezittelijke voornaamwoord eenvoudig uit den Genetief van het persoonlijk vnw. bestaat, doet dit dus volop aan dit onderscheid mee. Maar de enclitische pronominaalvormen die met den werkwoordsvorm één woord uitmaken vertoonen dit onderscheid niet. Maar veel interessanter is het geval met den 2den pers. enkelvoud, die een mannelijken en vrouwelijken vorm heeft in alle Semitische en vele Chamitische talen (wèl in het Egyptisch en de Berbertalen, maar niet in de Kuschitische talen). Bij den 2den persoon toch komen in allerlei talen naast een vertrouwelijken en meer intiemen, ook een beleefdheids- of een eerbiedige aanspreekvorm voor. Zoo is in de meeste Romaansche en Germaansche talen het meervoud van den 2den pers. tot een beleefdheids-, en het enkelvoud tot een vertrouwelijkheidsvorm geworden, met allerlei belangrijke bijzonderheden en afwijkingen in de verschillende talen. Zoo heeft bijv. het klassieke Fransche tu naast zijn gewone vertrouwelijke beteekenis: een uiterst onderdanig en eerbiedig gebruik in het gebed tot God; zie b.v. Racine in Esther en Athalie; zoodat Boileau dit voornaamwoord in een vers aan Lodewijk XIV als een geraffineerde vleierij kon gebruiken. En het interessantste van alles is nu misschien wel, dat deze beleefdheids- en vertrouwelijkheidsvormen ten slotte weer in geslachtsvormen kunnen overgaan. Dit eigenaardige geval is ons door Kloeke voor Drenthe en Twente beschreven (Tijdschr. Leidsche Mij. 1920, 39, blz. 260 ss.), en heb ik onlangs met behulp van den Heer A. Tullemans ook te Weert teruggevonden. In Drenthe toch luidt de oude beleefdheidsvorm gi thans i-j, ie, ei of aai en de vertrouwelijke vorm doe. Welnu, in Assen, Dalen, Een, Norg, Oud-Schoonebeek, Roden, Westerbork en Wittem is deze functie nu radicaal verschoven: ij, ie, ei of aai gebruikt men zoo goed als zonder uitzondering tot mannen en jongens; en ‘doe’ uitsluitend tot vrouwen en meisjes. In de groep tusschenliggende plaatsen komen er nog overgangsvormen voor, waaruit wij de drijvende oorzaak dezer beteekenis-ontwikkeling kunnen achterhalen. De beleefdheidsvorm is hier tot een forschheids-, een ruwheids- en grootheids-erkenning geworden, terwijl de vertrouwelijke vorm vooral iets liefs, teeders en kleins beteekent. Dit blijkt b.v. hieruit, dat de inwoners van Borger en Noord-Sleen b.v. ‘een dikke, zware meid’ en ‘een geweldig groot en brutaal vrouwmensch’ met ij of ij; maar de inwoners van Annen en Grollo een lieven welkomen mijnheer of vader en moeder elkander: met ‘doe’ aanspreken. In het Zuidelijk deel van Twente vinden wij in Borne en Hengelo weer het pure ge- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} slachtsverschil. Tegen de vrouw immers pleegt men vriendelijk, aardig hartelijk te zijn, dus zegt men ‘doe’; tegenover den man past dergelijke lievigheid niet, dus zegt men ‘ie’. Te Almelo, Enter, Haaksbergen en Enschede zeggen de kinderen van sommige huishoudens tegen hun ouders uit hartelijkheid ‘dou’. Ook in Friezeveen is doe altijd beleefder en vriendelijker dan het lompere ‘ie’. Men ziet duidelijk, hoe de hartelijke vriendelijkheid het hier definitief van het beleefde onderdanigheidsgevoel voor den meerdere gewonnen heeft, maar daardoor een algeheele Umwertung der importierten Werte heeft tot stand gebracht. Kloeke ziet hierin slechts een min of meer toevallig gebeuren: ‘in een niemandsland tusschen twee strijdende partijen beklemd’; maar mij komt dit ongelooflijk voor. Zijn een groep onbeschaafde dorpen van Twente en Drenthe in staat om onafhankelijk van elkander ineens een héél andere en juist dezelfde cultuurwaarde te scheppen? En daar gaat het hier toch om. De Keltische, klassieke en Oostersche romans vielen in de 12de eeuw hier ook niet uit de lucht; maar stoelden op een oude cultuur met moederrecht, vrouwendienst, voorkomendheid en een hooge eerbied voor het teedere en zwakke. De archaeologie heeft ons allang bewezen, dat de megalithen-kultuur der Drentsche hunnebedden een matriarchale is geweest. Kloeke ziet hierin een nieuwigheid. Maar ik zie hierin juist de reeds eeuwen werkende oorzaak van het onuitroeibare ‘doe’. Deze dialecten liggen toch niet per toeval juist op de grens van het gebied, waar het oude ‘doe’ is ondergegaan. Juist omdàt ‘doe’ voor deze lieden het rijkste woord is van hun heele taal, waar zich hun heele hartelijkheid met zieleweelde in uitspreekt, is geen Nederlandsche of Duitsche beschavings-invloed in staat, hun daarvoor een surrogaat te geven. O zeker, ze hebben al eeuwen lang het door die Nederlanders en Duitschers als eerbiedig beleefdheidswoord bedoelde ‘ie’ overgenomen, maar het natuurnoodwendig altijd in de schaduw gesteld van hun ‘doe’, en het daardoor tot een koel onverschillig zelfs ietwat onaanlokkelijk woord omgestempeld. Zoo meende ik reeds lang, maar vond geen aanleiding er iets in het publiek over te zeggen, eer ik meer feiten had, die mijn meening bevestigden. Als ik immers gelijk had, met de grens van het doe-gebied in oorzakelijk verband te brengen met de eigenaardige doe-beteekenis in Oost-Drenthe en Twente, dan moest dat immers ook in Limburg aan het licht komen; en wel zoo dicht mogelijk bij de grens van het doe-gebied, liefst in den inspringenden hoek van Weert-Budel en Bree (Zie Kloeke's kaart in De Nieuwe Taalgids XX, 1926 blz. 1.) Welnu, wat ik verwachtte heb ik gevonden te Weert, waar het bovengeschetste ontwikkelingsproces zich juist op {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelfde manier heeft afgespeeld. Ook hier raakte de geïmporteerde beleefdheidsvorm gij of gè in conflict met het oude doe (meestal hier vervangen door dich) met het resultaat; dat ten slotte gij of gè bijna alleen in de aanspraak tot mannelijke en dich bijna alleen in de aanspraak tot vrouwelijke personen gebruikt wordt. Een andere berichtgever typeerde het zoo: mannen en jongens spreken elkaar zonder uitzondering met gè, meisjes en vrouwen spreken elkaar altijd met dich aan. Spreekt de eene sekse tot de andere dan kiest men meestal het pronomen van den toegesprokene, zoodat men hier waarlijk van een mannen- en vrouwentaal spreken mag. Een nader onderzoek in de dialectliteratuur bracht ook al spoedig dezelfde overgangsvormen als in Drenthe en Twente aan het licht. Zoo tutoyeeren elkander twee jonge verliefden; zoo spreekt een vader zijn toekomstigen schoonzoon ook met ‘dow en dich’ aan: Dow bist en'n dappre vent, met dich kan me beginne, Jo, ich bin van dich content. H. Linskens: De Rogstèkers: Operette in 3 bedrijven z.j. Einde 2de Bedrijf. Te Grathem vinden wij den Middelnederlandschen toestand evenals te Oldenzaal en Denekamp. Mertens toch zegt dat dich alleen gebruikt wordt in de zeer gemeenzame spreekwijze: en dat niemand het wagen zal: een vreemdeling of een persoon hooger in jaren of in stand met doe of dich toe te spreken. Maar niet alleen is hiermee de heele doe-grens uit nog heel iets anders als Zuid- of Noord-Nederlandsche expansie verklaard; maar bovendien hebben wij ons verschijnsel nu niet slechts in twee naburige maar bovendien in een derde veel verder afgelegen relictgebied gevonden, zoodat zij elkander steunen als getuigen van een ouderen cultuurkring in het Oosten van ons land, en niet zoo maar aan een nieuwigheid uit louter toeval kunnen worden toegeschreven. Nijmegen, 10 October 1934. JAC. VAN GINNEKEN De vriend des vaderlands Men is in den loop van het afgeloopen jaar herhaaldelijk gekomen tot een herdenking van het tijdschrift ‘De Muzen’, dat een eeuw geleden werd uitgegeven door Drost en zijn vrienden en dat, nog geen jaar oud, verdween. In dit tijdschrift eert men de geboorte van de Nieuwe Kritiek, van de Nationale Romantiek, men eert het als voorganger van De Gids. Het is misschien niet geheel overbodig, aan De Muzen die eer althans ten deele te ontzeggen, en op te komen voor de zeer uitnemende verdiensten van den ‘Vriend des Vaderlands’, een tijdschrift dat in 1827 {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het eerst verscheen als uitgave van de Maatschappij van Weldadigheid en ‘toegewijd aan den roem en de welvaart van Nederland en in het bijzonder aan de hulpbehoeftigen in hetzelve’, onder het motto ‘De liefde tot zijn land is ieder aangeboren’. De stichtingen der Maatschappij, o.a. die van Frederiksoord, het thans onzen eerbied wekkende voorbeeld van vroege kolonisatie, getuigende van een gezond en actief ‘economisch patriotisme’, in den zin van Wolff en Deken, dat men laat-achttiend' eeuwsch en vroeg-liberaal zou kunnen noemen, worden in de eerste jaargangen beschreven, verantwoord en gesteund door allerlei bijdragen over Landhuishoudkunde, Wegenbouwkunde (o.a. van Staring), geschiedenis en rechtsleer. Over deze eerste jaargangen dier spannende en gespannen tijden, vóor en vlak na 1830, zal ik niet uitweiden. Zij bevatten uit den aard der zaak maar zelden ‘litteraire’ bijdragen. Des te meer te waardeeren is het echter, dat in 1832 tot 1835, in de jaargangen 6-9, een belangrijk deel van dezen veelzijdigen ‘Vriend’ ter beschikking stond van de dienaren der Muzen, Drost, Potgieter, Heye, Bakhuizen van den Brink, die in 1834 zouden overgaan tot die gehuldigde daad: ‘De Muzen’, en in 1837, na den dood van Drost, ‘De Gids’. Potgieter heeft in de hoofdstukken II en IX van zijn Leven van Bakhuizen, hoofdstukken getiteld ‘De Vriend des Vaderlands 1833’, weliswaar een poging gedaan om de behoefte aan een eigen kritisch orgaan duidelijk te maken, geheel overtuigend is hij in dit opzicht niet. Ook zou men meer erkentelijkheid jegens dezen daadwerkelijken en wel zeer liberalen Vriend, bij Potgieter, vooral den ouden en ervaren Potgieter, mogen hebben verwacht. Zoo is het óok verwonderlijk, dat onze litteratuurgeschiedenis steeds uitbundig is in haar lof aan de Muzen, en zoo gereserveerd, om niet te zeggen negatief, in haar waardeering van den Vriend des Vaderlands als het orgaan waarin althans de kritische werkzaamheid van de vroege Gidsers en zelfs de beginselen van het nationaal-romantisme, zich hebben ontplooid, nadat het al was voorbereid zoowel in het dichtwerk van mannen als Loots, als in de romans van Loosjes. In het einde van den zesden jaargang staat de omvangrijke kritiek op Drosts Hermingard, van de hand van Heye waarschijnlijk (gelijk door Mej. De Waal 1) is aangetoond), een kritiek die ons treft door een ronduit verkondigden afkeer van alle ‘Ahnung der Duitsche Romantische school’, die zoo gemakkelijk ‘ontaardt’ in ‘Helldunkel en Mysticismus waarvoor de Hemel ons en den veelbelovenden schrijver ten {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} allen tijde beware!’ Ook is het karakter van Hermingard, zegt Heye, ‘ons wat te idealisch’, het heeft ‘te weinig den kleur van den tijd’. En ‘bepaald wansmaak’ is er volgens hem in den zin: ‘De Oppermagt zal immers regtvaardig zijn, waar een regtvaardige zaak den landzaat het voorwaarts toeroept en voor de belangen van wet en regt los doet stormen.’ ‘Voor het belang toch van welke wet moet Siegbert losstormen? Wij meenen,’ zegt Heye, ‘in deze zinssnede eene toespeling op onzen tijd (1832!) te vinden, welke ons in den mond van Hermingard onjuist voorkomt, en dus gedwongen, en daardoor wansmaak is’. Basta! In den 7den jaargang neemt Van Kampen den Pleegzoon van Van Lennep op ongezouten wijze onder het mes. Hij verwijt hem op zeer geestige wijze verborgen en zelfs verzwegen ‘navolgingen van andere schrijvers’, hij verwijt van Lennep in het bijzonder, op dezelfde wijze als Bakhuizen dit in De Gids 1837 zou doen, dat hij groote mannen uit de 17de eeuw maar al te graag kluchtig parodieert en vooral (ook hierin loopt de criticus op De Gids vooruit!): ‘Nergens geeft de Roman ons een denkbeeld van de veerkracht die onze natie over het geheel ten dien tijde kenmerkte; nergens van de heldere en verlichte begrippen die dezelve den fakkel aan het overig Europa deden voordragen; nergens de vlijt en koopmansgeest, nergens de kloekheid en geestkracht onzer oude regenten...’ ‘De karakters zijn houten poppen, die de Heer Van Lennep, met veel kunst inderdaad, laat bewegen: zelden doorziet men de innige beweeggronden hunner handelwijzen’. Jaargang VII bevat ook een twintigtal ‘dichtstukjes’, hierbij van Heye, Drost en Potgieter. Het gedicht van Drost, ‘Gelderland’, is een zeer aantrekkelijk staaltje van ‘zangerige lyriek’, van niet minder gehalte dan vele der gedichten van Staring, aan wien Drost hier vooral door de vormen van vers en taal doet denken. Potgieter vergastte de lezers op dat eigenaardig staaltje van kinder-romantiek: ‘Ada's bruiloftsfeest (1284)’. In dezen jaargang stelt Bakhuizen (of althans iemand die zijn evenknie was) Bilderdijk ‘ter navolging van zijne jeugdige kunstbroeders’, Bilderdijk ‘den man, die, bij zijn onuitputtelijk genie, de oefening der kunst en het voorbeeld der Ouden niet versmaadde’. In het einde gaat Drost met strengheid te werk in een uitvoerige analyse van ‘Losse bladen uit het groote Levensboek, lectuur voor Nederl. vrouwen en meisjes, van Mr. Robidé van der Aa’. Opmerkelijk zijn de volgende principes van Drost: ‘Onze beoordeeling verschilt van die, welke in het Letterlievend Maandschrift van October werd geplaatst. De onpartijdige oordeele. Wij mogen het niet ontveinzen, wij worden boos, als zulke laffe pluimstrijkerij onder ons oog komt. De eer {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij...’ Opmerkelijk is ook de afkeer van realisme, bij Drost even sterk als later bij Potgieter, hoezeer deze zich zelve als ‘realist’ beschouwde: ‘Den volgenden dag trekt de schrijver naar den kelder van Martha Snip, hij koos den weg derwaarts door de buurt, welke men Marken noemt, en die, volgens het oordeel van den Heer van der Aa, de pen van een' Walter Scott waardig zou zijn, om er een tafereel van te schetsen. Wij moeten belijden, dat Amsterdams achterhoeken ons vreemder zijn dan den schrijver (!) Wat zijne beschrijving echter betreft, dezelve komt ons voor reeds de pen des heeren Mr. Robidé van der Aa onwaardig te zijn, en het heeft inderdaad den schijn als of hij met den schrijver van Waverley den draak steekt, waar hij wenscht, dat deze een tafereel zou geschetst hebben van menigvuldige kruiwagens, stalletjes en draagbare winkels, gedurig brandend vuur, onophoudelijk knetterende olie, panharing, platvisch, gekookte aardappelen, die naast gebradene appels rooken, taankleurigen stokvisch, stoomende lever en long, druipenden beetwortel, en tot kluifjes gehakte ossenpooten. Dat alles is zoo walgelijk (!) en viesch, dat de schrijver zeer onwelvoegelijk handelde dit tafereel te schetsen. De kiesche smaak der Nederlandsche vrouwen en meisjes wordt hier baldadig (!) gekwetst’. Hoe ver staat hier de ‘nieuwe kritiek’ van Multatuli's Woutertje, maar ook hoe ver achter bij het realisme zoowel als de emancipatie van Wolff en Deken! De kracht maar ook het zwak der beginselen van De Gids wordt ons uit deze jaargangen van den Vriend des Vaderlands volkomen duidelijk. Ik behoef dat niet door nog meer citaten te toonen, het is voldoende te herinneren aan de kritiek van Potgieter op ‘Galama, of de Bevrijding van Vriesland, J.E. Schut’, direct gericht tegen de ‘Boekzaal der Geleerde Wereld’, het tijdschrift, zooals het venijniglijk heet, van ‘stoffige proponenten en dominee's die op een bevordering hopen’; Potgieters verheerlijking van Bilderdijk als ‘den reus die den tijdgeest bestreed’; Drosts opmerkelijke gedramatiseerde kritiek over het onbeduidende litteraire gedoe in Jaarboekjes en Almanakken met dien geestigen uitval tegen de rhetoriek van den dichter Schinsheimer; en vooral de talrijke en zeer diep gaande beschouwingen over het Byronisme bij Beets, Withuys, Van der Hoop, in den achtsten en negenden jaargang, waarbij we o.a. worden verrast door een aanval op ‘baroque’ uitbeelding bij Withuys, door den waarlijk klassieken opzet en vorm der kritiek op Van der Hoops ‘Slot van IJsselmonde’, waarvan wij het slot, ten bate van den Vriend en ten besluite van ons kort pleidooi citeeren: ‘De heer Van der Hoop heeft recht op een duurzamer roem, dan welke er in de toejuiching van den {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} grooten hoop verkregen wordt. Wij althans zullen, op den ingeslagen weg voortgaande, hem en zoo vele anderen tegen de bedwelming dezer weinig berekende loftuitingen blijven waarschuwen: en door de roede der kritiek gematigd, doch met kracht te zwaaijen, ons betoonen “de Vriend des Vaderlands” te zijn, terwijl wij onze pogingen inspannen ter bevordering van den bloei der Vaderlandsche Poëzij’. Ik wenschte inderdaad slechts een kort pleidooi te houden voor de principieele ‘litterair-historische’ beteekenis van den Vriend. Dat neemt niet weg, dat zelfs déze beteekenis ons niet volledig duidelijk is, wanneer niet tevens de sociaal-economische bijdragen, alsmede de kritiek op werken van wetenschappelijken aard worden vergeleken met dienzelfden achtergrond - misschien juister: grondslag - van De Gids en zelfs De Nieuwe Gids. De ‘vernieuwing’ door De Gids in haar ‘vaderlandsche letteroefeningen’ voorgestaan, nagestreefd maar op geen stukken na bereikt, was evenzeer verbonden met de zaken van Staat, Maatschappij en Wetenschap, als in den ten slotte en te onrechte versmaden Vriend des Vaderlands. En verder: een volledig profijt voor ‘Onze Taaltuin’ zou een bespreking van dit oude tijdschrift alleen dan opleveren, indien ik de zeer uitvoerige en concrete analyses van taalvorm en versbouw waardoor de jonge critici hun lezers èn de auteurs wijzer trachtten te maken, verwerkte tot een exposé van: de stilistische normen van nu en een eeuw geleden. G.S. OVERDIEP Boekbespreking A.E. van Beughem. Bijdrage tot de studie van het geslacht der zelfstandige naamwoorden in de Z. Nederlandsche dialecten. Gent 1934. Een kleine maar kostbare studie, die de nederlandsche taalwetenschap heel wat verder vooruitbrengt dan allerlei uitentreure herhaalde maar oncontrôleerbare berichten over de ‘kwijnende toestand’ van het woordgeslacht in onze moedertaal, dat nog nooit exact onderzocht en beschreven is. Voor ruim een dozijn Z. Nederl. dialecten heeft Dr. van Beughem systematisch de woordgeslachten vergeleken; de resultaten zijn zeer interessant. Het gevoel voor het grammticaal geslacht is zeer sterk in het Z.; genusdoubletten (die overigens lang niet altijd op een verslapping van de genusdistincties behoeven te wijzen) zijn zeer zeldzaam. In het algemeen wordt het Z. genusstelsel gekenmerkt door een uitgesproken voorkeur voor de hoogere klassen. Vandaar dat de meeste overeenstemmingen met het N. ook in het masc. vallen. Van de afwijkende fem. wordt ⅚ in het Z. masc.; het aantal neutra is in het Z. veel lager dan in het N. Ook allerlei nieuwvormingen zijn in het Z. veel vaker masc. dan bij ons. Meer is er moeilijk van te melden; men dient de uitgebreide woordenlijsten, die vele honderdtallen van woorden omvatten, zelf te raadplegen. Voorloopig is Dr. v. Beughem bij zijn vergelijking uitgegaan van het woordgeslacht uit het Alg. Beschaafd, zooals dat opgeteekend stond in de woordenboeken van Van Dale, Koenen, Vercoullie. Het is echter te wenschen, dat ook de genusfeiten uit de N. dialecten kritisch worden nagegaan, zoodat het geheele levende nederl. taalgebied spoedig op dit punt kan worden overzien. En daarmede een vaste basis geschonken aan een goed deel van het huidige spelling- en genusdebat, dat thans vaak in de ruimte blijft zweven. J. WILS {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 10] Standaard-Nederlandsch IN stede van Algemeen Beschaafd, wordt wel eens het Standaard-Nederlandsch als een ‘norm’ waarnaar men zich regelt, of moet regelen, geproclameerd. In het bijzonder schijnt deze term gebruikelijk te zijn voor den gesproken taalvorm, en wel voor de phonetische verschijnselen. Misschien is deze beperking, althans in de ‘gevoels’ waarde van den term, een gevolg van het feit, dat in het Leerboek der Phonetiek van Zwaardemaker en Eykman als ondertitel staat vermeld: ‘inzonderheid met betrekking tot het Standaard-Nederlandsch’. De schrijvers hebben geen andere verantwoording van dezen naam gegeven, dan dat zij er zoo iets als Alg. Beschaafde spreektaal mee bedoelen. Immers in de Inleiding, blz. 1, lezen wij over de plaats van ‘het Standaard-Nederlandsch, d.w.z. het dialect der beschaafde kringen in “de lage landen aan zee” te midden der indogermaansche talen’. Hier is ‘dialect’ blijkbaar als ‘taal’ bedoeld, ook al verklaren zij, op blz. 2, dat ‘ook het Standaard-Nederl. een dialect is, al geeft het den tongval weer van, zeggen wij, een millioen personen. Men zou echter verkeerd doen te meenen, dat een dialect iets vaststaands is. Integendeel het ondergaat voortdurend verandering van vader op zoon, van jeugd tot ouderdom, van dorp tot dorp. Ook het Standaard-Nederl. gehoorzaamt aan die wet van veranderlijkheid’. Er zit in deze redeneering veel dat van weifeling getuigt. De schrijvers bedoelen nl., dat het begrip ‘dialect’ of ‘tongval’ moeilijk te rijmen is met een zoo groot aantal menschen: een millioen. Zij vergeten, dat hier niet het aantal beslist, maar de vraag of, zooals zij iets hooger hadden gezegd, dat millioen van menschen ‘een bijzondere {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} klasse of groep’ vormen. Nu kan de bijzonderheid en de ‘eenheid’ van deze duizend duizenden Nederlanders alleen gelegen zijn in de op blz. 1 genoemde ‘beschaafde kringen’, want het St. N. zou dáarvan het ‘dialect’ zijn. Het is duidelijk, dat men ‘wetenschappelijk’, in dit geval ‘taalwetenschappelijk’, de locale, sociale of cultureele grenzen van die dusgenaamde ‘beschaafde kringen’ zelfs niet bij benadering kan bepalen. En wanneer dan verder volgt ‘Men zou echter...’ etc., dan gaan de schrijvers ‘ongemerkt’ en geleidelijk over naar ‘een dialect’ dat wèl aan duidelijke grenzen, locale grenzen, gebonden is, of wel: dat de ‘tongval’ is van een ‘bijzondere klasse of groep’, een in sociaal opzicht begrensde ‘tongval’ dus. Neen, het S.N. is niet zulk een ‘dialect’; de ‘verkeerstaal’ van de ‘beschaafde kringen’ is een ‘compromis-taal’. De mogelijke veranderingen in het S.N. zullen het gevolg zijn van veranderingen in de nórmen die ‘men’ stelt aan het begrip ‘beschaafd’ en ‘beschaafde kringen’. Ik vermoed dat bijv. phonetici van veertig jaren her op geen stukken na een aantal van éen millioen, of beter: 1/7 van het aantal Nederlanders in Europa, tot de ‘beschaafde kringen’ zou hebben gerekend. De schrijvers stellen zich voor, op den duur door hun boek het ideaal te benaderen ‘dat wijlen J.H. Gallee ons voor oogen stelde: het ontwerpen van een objectieve dialectbeschrijving, die een grondslag legt tot een waarlijk objectieve taalatlas van ons land en de omringende landen. Hoewel wij het standaard-nederl. tot uitgangspunt namen, trokken wij dus (!) zooveel mogelijk de dialecten en de verwante talen (!) in den gezichtskring (!). Zeer dankbaar zijn wij in dit verband aan Prof. L. Grootaers te Leuven, die ons ten opzichte der Vlaamsche dialecten, en aan Prof. J.J. Smith te Kaapstad, die ons voor het “Africaans” aanwijzingen gaf’. Het springt in het oog dat de schrijvers hier een averechtsche voorstelling hebben van een ‘objectieve’ dialectbeschrijving. Immers zij willen die mogelijk maken door middel van hun Standaardphonetiek. Voor die standaard-phonetiek trekken zij echter diezelfde dialecten ‘in den gezichtskring’, d.w.z. zij vergelijken ze alvast, mèt het nog vast te stellen ‘St. Ned.’ Voor de ‘objectieve’ dialectbeschrijving is er niets doodelijkers, dan de vergelijking met een, of, wat nog erger is, de baseering óp een taalvorm die geen realiteit is, maar wel realiteit pretendeert te zijn. De klankvormen, die in dit Leerboek worden gesteld als ‘standaard’, zijn nl. niet de feitelijke uitspraakvormen van ‘zeggen wij een millioen Nederlanders’. Het zijn de onderstelde gemiddelden van die uitspraakvormen, en ze zijn ‘getoetst’ aan de uitspraak van slechts een zeer beperkt aantal proefpersonen, wier uitspraak, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} willekeurig en subjectief, als ‘norm’, dat is als ‘standaard’ is aangenomen. Er zijn geen twee Nederlanders die, sprekende in ‘beschaafden kring’, gelijk spreken. Toch trachten wij allen ‘beschaafd’, dat is: in wijden kring, dat is feitelijk in heel Nederland, verstaanbaar en zonder ‘aanstoot te geven’ te spreken. Om dat te bereiken, richten wij onze uitspraak, evenals onze woordenkeus en onzen zinsbouw, naar den geschreven taalvorm. Dát is de ‘stándaard’ van de ‘beschaafde spreektaal’, van de ‘algemeene gesproken taal’. En van het ‘schrift’ zijn de heeren Zwaardemaker en Eykman bij de bepaling van hun standaarden, ondanks hun schemerende principes, voortdurend ‘uitgegaan’. Het behoeft geen betoog dat een dergelijke ‘phonetiek’ nooit de grondslag kan worden van een ‘objectieve beschrijving’ der dialecten. Tenzij degenen die deze ‘ideale’ taak op zich nemen, zich steeds bewust zijn van de ‘irrealiteit’, het niet-werkelijk-taalvorm-zijn, van deze standaarden. Men zou nl. zeer wel de experimenteel gevonden realiteit van een volkstaalvorm kunnen determineeren naar een fictieve norm, een stelsel van ‘gemiddelden’. Men kan dat ‘determineeren’ zelfs moeilijk anders voor de belangstellenden ‘begrijpelijk’ maken. Maar nogmaals: Standaard-Nederlandsch is geen gesproken realiteit 1), het is zelfs niet de exacte Grootste Gemeene Deeler van een millioen reëele gesproken taalvormen. En nu komen we tot de vraag, of dan een Standaard-fictie of een op dezelfde wijze geponeerd Algemeen Beschaafd bij het leeren spreken gezag mag uitoefenen. Neen. Op school doet men dat dan ook niet. Voor zoover daar stelselmatig wordt gestreefd naar een Algemeene Uitspraak, richt men den leerling, door lezen en voordragen, naar de gedrukte teksten, den geschreven taalvorm. Men schijnt echter in Zuid-Nederland te meenen, dat er een Algemeen-Beschaafde uitspraak-norm in het Noorden vastgesteld is, die men slechts heeft ‘toe te passen’ en na te volgen, om ‘beschaafd’ te leeren spreken. Er is daar sedert 1913 een Vereeniging voor beschaafde Nederlandsche uitspraak. En Prof. E. Blancquaert heeft een Practische Uitspraakleer van de Nederlandsche Taal gepubliceerd 2), waar wij lezen: ‘Wil Vlaanderen een beschaafd land worden, dan moeten de Vlamingen een beschaafden levensvorm veroveren, en hierbij behoort beschaafd spreken’. ‘Beschaafd spreken is spreken zonder locaal accent {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} en zonder vreemd accent. Wat wij hier beschaafde uitspraak noemen is trouwens niet zoo moeilijk aan te kweeken. Meestal heeft men alleen te zorgen voor de zuivere uitspraak - als hierna zal beschreven worden - van een dozijn of wat klinkers en tweeklanken, voor het aanblazen van de h, de correcte uitspraak van de ng en enkele speciale klemtoongevallen. Laten de West-Vlamingen bovendien leeren zorgen voor een behoorlijke uitspraak van g, h, sch, de Limburgers voor een normale verbinding van consonanten en de Oost-Vlamingen en Antwerpenaren wat minder vocalen vóor m of n door den neus spreken, dan geloof ik dat in een tijdspanne van enkele jaren het aantal Vlamingen die, naast hun dialect, ook vrijwel beschaafd Nederlandsch kunnen spreken, van het armzalige éen procent waarop ik het nu nog zou ramen, tot een verheugend hoog percentage kan stijgen.’ Dit verlangde verheugend hoog percentage zal waarschijnlijk de verhouding van het millioen Noord-Nederlanders op de ruim zeven, dus ± 15% niet te boven gaan? Maar gelooft Prof. B. in ernst dat in Noord-Nederland méer dan 1% der bevolking gewend is, alle door hem genoemde beschaafde klanken (hij vindt het maar weinig, het is echter heel véel) ten gehoorde te brengen? Dan geeft hij zich over aan een illusie, zij het een ‘lichte’, vergeleken bij die van Zwaardemaker en Eykman. Wat ons bekoren kan in zijn principes, dat is de opvatting dat de Vlamingen (en Brabanders) beschaafd moeten spreken ‘náast hun dialect’: in Noord-Nederland meent men veelal dat men beschaafd moet spreken in pláats van, en door uitroeiing van het dialect. Ook is het toe te juichen, dat den Vlaming wordt geleerd, te spreken zonder Fransch accent; omdat zij dat accent waarschijnlijk niet in hun dialect maar bij hun pogingen tot beschaafd-spreken hanteeren. Overigens zijn wij van meening, dat een stelselmatige training in een uitspraakleer als die van Prof. B. in den leerling de natuur van zijn spraak zou dooden. Wanneer de leerling nl. die leer omzette in practijk, dan zou hij 1o. niet meer in staat zijn, onbevangen zijn dialect, dat is zijn ‘levende volkstaalvorm’ te spreken, 2o. in zijn beschaafd een willekeurig genormaliseerde kunstvorm laten hooren. Niet een genormaliseerde uitspraak, maar een ‘uniforme’, algemeene schrijftaal 1) voor ‘ambtelijk’ verkeer, pers en wetenschap, is noodig voor een ‘beschaafden levensvorm’ der Vlamingen. Ik wijs er nogmaals op, dat mijn bezwaren niet alleen gelden voor Zuid-, maar gelijkelijk voor Noord-Nederland. Prof. B. wijst er trouwens {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} terecht op, dat het ‘Algemeen Beschaafd’ niet een ‘Hollandsche’ taalvorm is, maar, al sedert 1585 en vroeger, ook sterken Zuid-Nederlandschen inslag vertoont. Het is natuurlijk nog een vraagstuk van belang, of dit Zuid-Nederlandsche karakter van onze ‘verkeerstaal’ evenzeer in de uitspraak als in de woordenkeus en den zinsbouw tot uiting komt, en of het er sterker tot uiting komt dan het ‘Hollandsch’. Maar ik laat dat hier terzijde. Ik heb hierboven beweerd, dat wij ons, bij het spreken van een algemeen-gangbaren taalvorm, richten naar de geschreven taal. Het is gewenscht hierbij op te merken, dat ik daarbij niet het ‘leven der taal’ zóo voorstel, alsof het gesproken Alg. Beschaafd zou ‘ontstaan’ uit het geschreven Alg. Beschaafd. Ieder individu beschikt a priori over een inen aangeboren, locaal, sociaal en familiaal karakteristieke taal: deze ‘eigen’ taal wordt bij verkeer buiten het eigen taalmilieu meer of minder gewijzigd naar een ‘model’, en het ‘belangrijkste’ model is de ‘schrijftaal’. Niet alleen de eigen taal, de gesproken volkstaal, is bij elk individu verschillend van vorm en inhoud, ook de schrijftaal waar het individu, sprekend in ‘algemeen gangbare vormen’, zich naar richt, is lang niet altijd gelijk. Een taalkunstenaar, een ambtenaar, een technicus, een landarbeider, een geleerde, etc. etc.... zij allen ieder voor zich kénnen en lézen een verschillende, soms veelsoortige, soms eenvormige, schrijftaal, verschillende soorten van schrijftaal. Zoo gezien, is het duidelijk, dat er geen feitelijk, geen werkelijk Algeméen Beschaafd ‘bestaat’: er is als taalrealiteit alleen een eindelooze verscheidenheid van Persoonlijk Beschaafd, een verscheidenheid die de taalstudie van leek en vakman zoo belangrijk maakt. Wat is dan de taak van den taal-onderwijzer en -leeraar? Primo: onderwijs in de geschreven taal: lezen, schrijven en grammatica. Secundo: dit onderwijs geschiede vanuit de gesproken ‘natuurlijke’ taal der leerlingen. Het ideaal zou ook in dit opzicht ‘individueel’ onderwijs zijn. Maar klassikaal kan men uitgaan van het ‘locale’ Nederlandsch der leerlingen, de gesproken volkstaal van hun milieu. Bij het lagerèn het voortgezet-onderwijs moet de leerling zich bewust worden van de verschillen en de overeenkomsten, van de eigenschappen en de verhouding der twee talen: zijn ‘eigen’ taal en de taal der boeken. Noch ‘regels’, noch ‘normen’ worden daarbij ‘ingestampt’ en ‘toegepast’. Ook bij het Onderwijs: geen standaardtaal, geen ‘algemeen’-beschaafd. Ook bij het Onderwijs: volkstaal en geschreven taal, en van de geschreven taal de soorten, de stijlen. G.S. OVERDIEP {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} De correlatie van harde en weeke medeklinkers in het Oud- en Nieuwnederlandsch Toen ik in de 6de aflevering van dezen jaargang op blz. 185 vlgd. de consonantmouilleering behandeld had, voelde ieder deskundig lezer, dat daar juist in verband met de Euraziatische articulatie-basis nog een pendant-betoog over de gelabiovelariseerde consonanten aan ontbrak. Want juist in de correlatie van de zoogenaamde harde en weeke consonanten, komt deze articulatiebasis, althans in de tegenwoordige Europeesche talen als het Russisch, Poolsch en Oostbulgaarsch, het Zigeuner-Russisch en het Moldau-Roemeensche dialect, het Wotjak, Syrjeen, Perm, Mordwin, Tsjeremis, het Zuid-Karel en het Siberische Samojeedsch het duidelijkst aan den dag. Welnu, wij zullen heden trachten die leemte aan te vullen, om zoo het vroeger gevondene in het ware licht te kunnen stellen. Omdat wij echter bij de mouilleering en de Umlauts-behandeling in de 7de aflevering op blz. 212 vlg. geleerd hebben, dat deze verschijnselen zich in het Oud-Nederlandsch het sterkst hebben doen gevoelen, zullen wij dezen keer, niet van de talrijke relicten in de huidige dialecten uitgaan, maar juist omgekeerd met de oudste eeuwen onzer taalgeschiedenis beginnen, om straks met de nieuwere dialectfeiten te besluiten. Welnu, de mouilleering vertoont zich reeds in de glossen der Salische Wet. Want niet alleen vinden wij hier de gemouilleerde g in de spelling chagme voor haim, en veganus voor veiano of weio (de wouw of kiekendief), waar de Oud-Gentsche Spellingen van Agnardus voor Einhardus, de bekende Vlaamsche riviernaam Leia (822-830) naast Legia en de op dezelfde g-mouilleering berustende overgang van egi en eg, ook voor consonanten, in ei der oudste Nederlandsche plaats- en eigennamen, in 't oude Gentsch (Mansion blz. 18, 125, 135, 269-270) en het Oudsaksisch allemaal prachtig bij aansluiten. Maar verder vertoont zich in de glossen der Lex Salica ook de Umlauts-mouilleering met de reeds verdwenen i-epenthese geheel voltrokken in een reeks voorbeelden: awilam : ewilam (ooilam), sagen : frî-frasegina (het afzeggen der verloving), changisto : chengisto (hengst), chari : chereburgium (herberg), lammi : lem (lam), *nachist : next, nest (nächst), salian : handeseltho (uit de hand verkocht) tualaft : twalepti (twaalftal), manian : meni (het manen) enz. Dat bewijst dus, dat toen reeds de g, ng, ch, w, pt, m, n, r en l, zoowel velaren, labialen als dentalen gemouilleerd werden, en {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} daar de opvolgende i reeds in verschillende gevallen was uitgevallen, dit geen louter phonetische realisatie meer was, maar reeds tot een dubbel phoneempaar geleid had. Stonden hiernaast in deze glossen echter nog genoeg voorbeelden, waar de a-Umlaut nog niet gewerkt had, in het Oudsaksisch, evenals in het Oud-Gentsch van 800-1000 geldt de regel van den primairen a-Umlaut reeds zoo goed als zonder uitzondering, terwijl de Karolingische psalmen hier en daar nog weifelen. Maar ook voor de labiovelariseering van verschillende consonanten en consonantgroepen hebben wij uit denzelfden tijd reeds afdoende bewijzen. Reeds ongeveer 550 dragen volgens Procopius een paar koningen der Warnen en Angelen Germaansche namen op -gisclus, b.v. Arnigisclus. Dit -gisclus komt van -gisil, -gislus en vertoont dus den overgang van sl in skl, wat bewijst, dat deze beide dentalen gevelariseerd waren, gelijk juist weer de alleen uit de Slavische talen bekende parallellen met sklo en zglo, uit slo en zlo bewijzen (Vondrak I blz. 291, 348) 1). In den tweeden jaargang van Onze Taaltuin blz. 13 heb ik aangetoond, dat deze klankovergang in de Middeleeuwen nog in zwang is gebleven langs den heelen weg, dien deze Sleeswijk-Holsteinsche volken van Groningen zich midden door ons land naar Boulogne hebben gebaand, en dat dus de scl voor de sl met name in Oostergoo, Kampen en Enkhuizen, de Veluwe, Oost-Brabant, het Limburgsche land der Karolingische psalmen, het vaderland van het Lodewijkslied, te Gent, Yperen en Hasebroeck zijn terug te vinden. Dat trouwens de s en de 1 ook in andere verbindingen gevelariseerd voorkwamen, zien wij uit de volgende gevallen. Juist omdat de s van de Oudnederlandsche woorden als ochs, lochs en fochs, Techswandria, sechs, wichsel en Dinxendag, Brugsel en buchs, vlachs, wachs, wachsen en Sachsen, reeds gevelariseerd was, kon de assimilatie tot een gevelariseerde geminaat in oss, loss, voss, Tessandrië, zess, wissel en Dissendag, Brussel en bus, vlass, wass, wassen en {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Sassen zich doorzetten. Dit is reeds in de Karolingische psalmen begonnen, maar dat deze eind-s nog heel lang gevelariseerd is gebleven, zien wij uit den veel lateren dialectischen overgang van zes : zös. Eveneens assimileerde later de harde ch van visch aan de harde s, maar bewees deze s haar hardheid door visch in het dialectische vusch te veranderen. Verder is in het Oudsaksisch de 1 + dentaalgroep na a reeds gelabiovelariseerd, daar deze a in o overgaat. Ook de os. -nth, nh, nf en nsgroepen zijn na a gelabiovelariseerd, daar ook deze a in o overgaat, en o blijft b.v. in brocht en docht. Maar ar + consonantgroepen zijn in het os. vaak reeds gemouilleerd, daar deze a in e overgaat. Bovendien zijn natuurlijk alle j-geminaten gemouilleerd. In de Karolingische psalmen is de t in de verbinding ft soms reeds sterk gevelariseerd, daar ze met haar heffing der achtertong de f tot ch assimileert. Trouwens de cht verhindert eeuwenlang den Umlaut in ahtinga, ummahtig, nahti enz. Ook nu waren nog vele gemouilleerde l, n, t's natuurlijk slechts geconditioneerde phonetische realisaties van de gelabiovelariseerde dito's, maar zoodra de voorafgaande of volgende vocaal, die er de oorzaak van was, verdween - en dat gebeurde heel vaak - dan werden het twee correlatieve phonemen, gelijk ze dat b.v. in Aalst, Roermond en Sittard zijn gebleven tot op den huidigen dag. Wij zullen nu het eerst aan de al + dentaalgroep bewijzen, hoe de mouilleering en de labiovelariseering, naar gelang van de verschillende klankomgeving: in één en hetzelfde stamwoord ontstaan, en hoe de beide gevallen zich dan klankwettig hoe langer hoe verder van elkander verwijderen. De overgang van alda en olda in oud tegenover de mouilleering van aldi en oldi Deze bekende overgang is totnutoe altijd een beetje scheef geïnterpreteerd. De al + dentaal werd eerst tot ol + dentaal. Daaruit volgt dus, dat de 1 + dentaal voor a reeds gelabiovelariseerd was. Maar geheel het verder verloop gedraagt zich nu gelijk de mouilleering in den Umlaut. Tengevolge der gelabiovelariseerde consonantgroep ontwikkelt zich dus een u-epenthese en daarna wordt de labiovelare 1 aan de labiovelare u geassimileerd. De ontwikkeling van het adjectief oude uit alda is dus als volgt alda: alodoa, olodoa: oulodoe 1): oudoe; waarna ook de gelabiovelariseerde {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} d kan geassimileerd worden aan de labiovelare u en het dialectische ouwe ontstaat. Uit het substantief *aldî daarentegen werd al'd'î en door de i-epenthese *ail'd'i = elde - zie mijn Umlautsartikel in de 7de Aflevering. Met het Mnl. subst. kelde en het adjectief koude is het juist eender gegaan. Alleen is hier in het Nieuw-Nederlandsch naar het adjectief weer een nieuw substantief koude gevormd. De oude naam van de Schelde ontwikkelde zich in den Nominatief sing. en b.v. in den Datief Plur. tot twee bijna geheel verschillende woorden. Skaldî werd via *Skal'd'i door de i-epenthese tot *Skail'd'i, en verder tot Schelde, *Skaldum werd via *Skalodoum: *Skolodoum en daarna door de u-epenthese tot *Skoulodoen, en dit werd door successieve assimilaties tot Skouden en Schouwen. Zoo werd *golda tot *golodoa en door u-epenthese tot goulodoa, en daarna door assimilatie der lo aan de -u tot goud. Maar *guldijn werd tot gul'd'ijn en door i-epenthese tot *gulld'yn, en door assimilatie van den tweeklank ui (= oei) tot guldijn. Zoo ontstond hou in hou en trouw uit *hulda, maar hulde uit huldî, bout uit *bolta en bult uit boltî, scout uit *sculda, en schuld uit sculdî. Nu wij zoo de algemeene richtlijnen hebben gewonnen kunnen wij ons in het algemeen de vraag stellen: hoe ontwikkelt zich nu de groep 1 + dentaal op het eind van den woordstam in de Nederlandsche mouilleeringsdialecten, waartoe zeker ook een gedeelte van het West-Vlaamsch en Fransch-Vlaamsch behoorde? Hierbij moeten wij dan rekening houden zoowel met de voorafgaande stamvocalen als met de volgcnde vocalen: de woorden met e en i als wild, gilde, milt, schilde, els, elze, bilzen hebben ook om de volgende i een gemouilleerde consonantgroep en luidden dus in het oude Westvlaamsch zoo ongeveer als zij nu in Aalst luiden: wil'd', gil'd,' mel't', el's' (boom), el's'en (priem), bil'z'en. Daarentegen hadden wald, haldan, zalt, maltan, gold, scholden, stolt om 2 redenen een gelabiovelariseerde consonantgroep. Sindsdien luiden zij dus: woud, houden, zout, mouten, goud, zouden, stout, behalve wanneer er een Umlautsfactor volgt, b.v. in gewel'd', el'd'e, kel'de, Schel'd'e, schul'd', bul't', hul'd'e en gul'd'en, dan hebben ook deze een gemouilleerde consonantgroep. De volgende klinkers praevaleeren dus in deze periode op de voorgaande klinkers, en daarom verandert de stamklinker a in e en de stamklinker o in u. Dit alles is geschied in Westvlaanderen zeker vóór 1000. In den Westvlaamschen expansietijd waarmede onze Middelneder- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche taalgeschiedenis nu inzet, zijn deze vormen Oost-Vlaanderen, Zeeland en Brabant ingegaan. En zoo vinden wij dan in Zeeland verder een Boidin uit Boudewijn, ouder Balduinus met secundairen Umlaut. Uit Bouid'ijn heeft zich hier dus Boidijn ontwikkeld. En evenzoo ontstaat uit Arnoudijns: Noydijns, later Nuyens, en uit Wout(i)s (Gen. van Wout): de familienaam Wuyts. En deze namen hebben verder hun oi of ui tot heden toe bewaard. Deze Umlaut is dus te vergelijken met den Limburgschen en Hoogduitschen Umlaut au tot äu. Bij de behandeling van den a-Umlaut heb ik er nu al op gewezen, dat vaak de consonant-mouilleering in de i-epenthese opging, zoodat van de vroegere mouilleering, dan alleen de palatale klinker kan getuigen, maar dat dit niet noodzakelijk was, doch van de articulatiebasis afhangt. In andere gevallen bleef ook na de i-epenthese en den daaruit volgenden Umlaut, de slotconsonant tòch nog gemouilleerd, en kon dus nog verder op den voorgaanden vocaal inwerken. Nu is de Oudnederlandsche correlatie tusschen gemouilleerd en niet-gemouilleerd, geen zuivere tegenstelling tusschen palataal en velaar, maar een tegenstelling tusschen palataal met smalle straffe lippen en velaar met geronde lippen: m.a.w. de mouilleering werkt niet alleen palataliseerend maar ook delabialiseerend, en de niet-mouilleering werkt behalve velariseerend ook labialiseerend - dit blijkt duidelijk uit de u-epenthese die immers tegelijk labiaal en velaar is - en daarom hebben wij van den beginne af aan: tegenover de gemouilleerde consonanten, niet de louter gevelariseerde medeklinkers maar de gelabiovelariseerde medeklinkers gesteld. Nu kenmerkt zich het Gentsch en een groot deel van het Oostvlaamsch, dat geen eigenlijk correlatiegebied is, door reeds heel vroeg alle dentalen aan het eind van den stam te gaan mouilleeren of m.a.w. de mouilleering aan deze dentalen te binden en tot elken prijs te behouden. Hebben nu de Zeeuwsche Boidin-gevallen alleen de palataliseering ondergaan, het Oostvlaamsche substantief schoud'er en de adjectieven koud'(e) en oud'(e) ondergaan nu alleen de delabialiseering en worden eerst tot schaud'er, kaud'(e) en aud'(e) (van 1300 tot zeker 1600), maar de mouilleering bleef en werkte verder, en palataliseerde sinds 1600 schaud'er tot schewwer, kaud'(e) tot kewd(e) of kewwe en aud'(e) tot ewd(e) en ewwe. In deze woorden, waar de dentaal midden in het woord stond, en door assimilatie aan de w verdween, bleef het hierbij. Maar in zout', hout', smout', stout', kout'er, kabout'er, gezout'en enz., waar de dentaal gespaard bleef, volgde hierop nog een tweede palatalisatie. Nadat zij toch eerst evenzoo van ongeveer 1300 gedelabialiseerd {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} waren tot zaut' 1) en haut', en rond 1600 een eerste palatalisatie ondergingen tot zewt' en hewt'; moeten zij vóór 1790 nog een tweede palatalisatie ondergaan hebben tot zeit en heit, en dus ook nog de w tot j hebben verschoven. Want in Karel Broeckaerts Spectatoriale geschriften (Santpoort 1922 uitgegeven door A. Jacob) vinden wij niet alleen heit en zeit maar ook keiten (voor kouten), eitaar, keiter en seispan (voor sauspan), die alle evenals smeit, steit, kabeiter en gezeiten nog plat-Gentsch en Eecloo'sch enz. zijn tot op den huidigen dag. Brabant nam over het algemeen de Westvlaamsche vormen trouw over of ontwikkelde ongeveer dezelfde op gelijken voet. Maar daar deed Limburg niet aan mee, zoodat wij daar nog in de 14de eeuw alle oude olt-woorden: trouw van de alt-woorden gescheiden vinden; gelijk het nu nog het geval is in heel Nederlandsch en Belgisch Limburg 2). Nu vertoont zich in dezelfde eeuw van Eupen tot Venlo weer duidelijk de tegenstelling tusschen de gemouilleerde en de niet-gemouilleerde 1 + dentaal. Zoowel de alt- als de olt-vormen waren gerekt; maar de -a die blijkens de oude aw-vormen vroeger als velare klinker gevoeld werd, begon nu de volgende 1 palataal te maken 3), terwijl de ô natuurlijk labiovelaar bleef. Uitgangsklinkers bestonden er toen niet meer. En zoo zien wij voor onze oogen hier de Nieuw-Maastrichtsche vormen ontstaan. Eenerzijds wordt -al't' tot -ail't', waarna de gemouilleerde l' aan de i-mouilleering geassimileerd wordt, anderzijds wordt holoto tot houloto 4) waarna de gelabiovelariseerde 1 aan de labiovelare -u geassimileerd wordt, en zoo ontstaan nu de twee rijen, die elke Maastrichtenaar als het neusje van den zalm uit zijn dialect vereert: zout : zâjt (Salz) mout : mâjt (Malz) goud : gôud (Gold) bout : bôut (Bolzen) {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} koud : kâjd (kalt) verkouden : verkâjd (erkältet) smout : smâjt (Schmalz) inhoud : inhâjd (Inhalt) oud : âjd (alt) saus : sajs (salcea) stout : stôut (stolz) schouder : sjôuwer (Schulter) zou : zouw (sollte) wou : wouw (wollte) hout : hôut (Holz) Deze aai-vormen komen naar het noorden voor tot in Venlo, waar men voor vouwen (falten) vaaien zegt. Te Roermond is aai = oud cf. aaierdom, haaien = houden, vaaien = vouwen en vaai = vouw (Falte). Te St. Odiliënberg b.v. hoort men: verkaaid (verkouden), gevaaid (gevouwen), veraaid (verouderd) en naar het Zuidoosten vinden we nog te Eupen: Weilter en Welter voor Walter en Eilter voor altaar. Juist als te Gent bewaren te Maastricht, naast deze gemouilleerde onverbogen 1) vormen, de ongemouilleerde verbogen vormen een vroegere phase, hier bovendien gekenmerkt door den korten klinker: awwe: oude, awwers : ouders, kawwe : koude (adj.) kaw : verkoudheid (subst.), vaw: vouw, hawwe : houden. Maar de uitzondering schouder, met de buiten-Maastrichtsche parallellen, toonen ons, dat dit een plaatselijke bijzonderheid is. Deze is ons echter heel welkom. Want men zou een oogenblik kunnen denken dat zâjt enz. uit zawt' ontstaan was, gelijk b.v. flajte zeker uit flawt'e, benajd uit benauwd', sjejke uit sjawk'e (grendeltje) gajd'ief uit gawdief 2), maar dan was de lange â, die alleen het vreemde woord saus mist, hier onverklaarbaar. De secundaire Zeeuwsche Umlaut van Boudewijn: Boidijn komt echter ook hier in de verkleinwoorden voor. Zoo staat thans in het Maastrichtsch höitsje en böitsje naast hôut en bôut met oorspronkelijke o. Maar ook van de oorspronkelijke a kan weer zoo'n secundaire Umlaut voorkomen; en zoo hoort men in 't Maastrichtsch naast kaw : verkoudheid, het deminutief: kejke en het adjectief kejjelek, evenals een vouwke : een vejke heet. Men zou nu kunnen vragen, waarom het Maastrichtsch de gemouilleerde ld-groep buiten deze âj-woorden alleen nog bewaard heeft in naald: naolje; net als het van de mouilleering der nd-groep alleen kanjel (dakgoot) heeft overgehouden en de mouilleering van de il en el + dentaal geheel en al heeft verloren. Daarop kunnen wij voorloopig alleen ant- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden, dat de streek van Eupen, Heerlen en Maastricht tot in de buurt van Beek en Tongeren, sinds de 15de of 16de eeuw de mouilleerings-correlatie heeft laten vervallen; en daar de gemouilleerde medeklinkers de attribuutdragers, en de gelabiovelariseerde de attribuutlooze of archiphonemen zijn: de strooming juist den anderen kant uitging, en zich hier allerlei secundaire labiovelarisaties als höbbe, tummen en tummeren voor geminaten vertoonen. Al de overige mouilleeringen zijn dus spoorloos verdwenen, alleen de tot gewone diphtong geworden mouilleeringssporen zijn nog bewaard. Zoo is het trouwens ook in West-Vlaanderen zelf gegaan, waar de mouilleeringscorrelatie zich nu beperkt tot een paar eilandjes in Zuiden Fransch Vlaanderen, terwijl het overig gebied nu in labiovelariseerende richting gaat. Maar daarover later meer. De n + dentaal Evenals de al + dentaal-groep geeft de an + dentaal-groep al in het Oud-Saksisch blijken van labiovelariseering, gelijk wij hierboven op blz. 304 reeds gezien hebben. Maar in het Oud-Gentsch of Oud-Westvlaamsch merken wij daar niet half zooveel van als bij de al-groep. Daarentegen toont zich echter reeds heel vroeg de geliefde mouilleering der an + dentaalgroep duidelijk in den Umlautsvorm uit een Casusobliquus(?) van Ganda: Gent (Zie Mansion blz. 127) uit ao 880, in Wandelmarus: Wendelgrimo uit ao 805 (Jacobs: Westvla. blz. 29 en 32), dat zijn n'd' ook na den Umlaut b.v. in Wendelmudis (1127) gemouilleerd bewaarde, zoodat de e tot i werd blijkens Windelmod (1190). Ook de spelling ‘einde’ met i-epenthese voor ende komt heel vroeg voor. Op de getuigen der gelabiovelariseerde nd moeten wij echter wachten tot ongeveer 1350 te Damme, waar wij onder voor ander, en ontsende voor handseinde vinden, (Jacobs ibidem blz. 269) en in Noord-Beveland leeft nu nog met even oude afkomst voorzeker ‘or’ en ‘oor’ voor ander uit other (Verschuur § 87). En wij zullen straks ineens naar Bredero's Waterlandsch toe moeten, om de labiovelariseering der -nt, -nd, -ns en -nz-groepen duidelijk aan het werk zien. Juist toch gelijk de mouilleering dezer dentaalgroep in het Pajottenland, te Brussel en te Hasselt een verscherping heeft in de palatale affricaten-verbindingen -n'ts' en -n'dz', zoo heeft ook hare labiovelariseering een verscherpten vorm in de omzetting van -nd en -nt in -ngd en -nkt of -nk. En juist gelijk de weeke -n'd', een matiger geassimileerden vorm heeft in -n'-, zoo heeft deze verscherpte harde vorm een tammeren geassimileerden vorm in -ng-. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor hond en hand komt dus in een groot deel van Noord- en Zuid-Limburg honkt en hankt voor; en dit zijn volstrekt geen compromisvormen, gelijk Frings gemeend heeft, maar juist verscherpingen van het velaar karakter. De heffing der achtertong bereikt immers in deze k haar toppunt. Maar naast deze fellere vormen vinden wij nu hier ook de tammere onger en zonger voor onder en zonder. Maar als dit zoo is, dan hebben wij hiermee een heele reeks nieuwe Nederlandsche dialect-gebieden gevonden, waar eenmaal de mouilleerings-correlatie gegolden heeft, of heden ten dage nog geldt. Bij Bredero vinden wij toch de nasaalgroepen na palatale klinkers gemouilleerd, wat uit de i-epenthese en daaruitvolgende diphtongeering tot ei, en de i-wording der e blijkt; maar na velare klinkers zijn de nasaalgroepen gelabiovelariseerd, wat uit de genoemde verscherpingen onmiddellijk aan het licht komt. Tegenover angder, branckt, dancksen, gedangst, franckse, gangse, hangt, lanckt en langt, hanckt, gekangst, kontanct, mangden, schuermanckt, panckt, provangde, sangt en sanckt, schanckt, schangt, schrangst, schrankdig (schrander), vanght, verbrancst, onverstanckt, tangden, tangsjes, wangt; bezongder, zij bongst, hij bongt, bongsen (bunzing), gesongt, hongderd, honckt, monckt, monchsuer, pongt, rongt, rongst, ronckt, songder, stronckt (vischje), vagebonck, vongdese, wongderlijk, verwongdert en in geassimileerden vorm verstanck, schanck, besonger, hongsch, hongsdraf, honckje, onger, stongh, vong, evongen, ghebonghen, allemaal gelijk men ziet na velare klinkers; vinden wij hier na palatale klinkers: kijnt(s), Dijnsdaeghs, lijnde, ontbijnden, spijnt, twijntigh, wijnter, vijnden, vijnnen, wijnt, ontwijnt, pijnt(je), blint en blent, gheprint en prenten, winschen en wenschen, endvogel, eenden, ellende, schendigh, naast bevinner, spitvinnich, binsel, onderwinsel, zennen, wijnbrauwen, kijeren (kinderen) uit keinjeren en Injen. Eénmaal vinden wij daarentegen reeds Oostingie en bingje uit bin-je. Ook voor de u vinden wij rekking zonder velariseering in kunt: kuent, Sundags: Suendaghs enz. (Nauta blz. 1, 220 enz.) Ook in Huygens' Delflandsch komt naast 25 zulke labiovelariseeringsvoorbeelden na de velare a en o slechts één enkel voorbeeld na e, name lijk veingster (te Winkel blz. 44) voor. Op Vlieland, Tessel, Wieringen en in Noord-Holland langs de kust komen tegenwoordig ongeveer al dezelfde voorbeelden van Bredero nog sporadisch voor, maar geen met e of i in den stam. In het Gooi, b.v. te Huizen, waar ook nog verschillende mouilleeringsresten in leven zijn gebleven, zoo bv. in de -sj voor sch, die daar evenals {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} te Leuven en te Kuick aanvankelijk alleen voor palatale vocalen voorkwam, en in de vormen lejnde voor lenden, lejnten voor lente en wejnden of wejnen voor wenden, stellen zich daar nu verschillende gevelariseerde vormen voor nd tegenover als onder: onger, onze: ongze, gebonden: ebongden; ontdekt: ongtdekt; hond: hongd, gezond: gezongd, pond: pongd; stond: stong, hand: hangd, band: bangd; stangd, schangde, mondje: monkjen. Zeker, de ng komt hier ook betrekkelijk zeldzaam na palatale klinkers voor, maar dit is heele late analogie spinde: spingt, kinderen: kingeren, endje: enkjen. Voor kingeren kunnen wij bewijzen: dat de oude vorm kynder, kijnjer en het daaruit ontstane keier was. In West-Voorne vinden wij naast onger, ongerlest, ongerhands, pongerboom, strange, spange, zonge, vongst, ze bongen, ze vongen, ebonge, evonge, ik bong en ik vong: als eenige uitzondering het van afstands-assimilatie verdachte gringel voor grendel (van Weel blz. 46). Op Noord-Beveland leeft nog heel opvallend de zuivere gemouilleerde n in de -nd, en -nt-groepen in ün'tje, (hekje), an'd (hand) en't (eend) ên't (eind), biên'dere, en oen'ders en ook nog de puur gelabiovelariseerde no in aonot (hand) 1) winobriwe, die in het eerste woord althans reeds zweemt naar de ng; terwijl de ng volop in pongerboom, sponge en in het zelfde twijfelachtige woord hringel (grendel) voorkomt. Ook sting voor stong is analogie natuurlijk. (Verschuur blz. 153 vlgd.) Op Oud-Beierland is de analogie al verder gegaan, en zijn in de laatste eeuw naast de oude angd en ongd-gevallen verschillende engd- en ingd-vormen in gebruik gekomen, zoo vinden: vinge, winden: winge, binden: bingen die evenals sting naast stong hunne ng aan de verledentijdsvormen te danken hebben (Opprel blz. 19). In Antwerpen komen naast mongd, hongd, langd en zangd verder bengde (bende) azengt (agent) kingd, kungst voor. (Smout p. 40). In Hasselt vinden wij naast wong, gewongen ook weng voor winde; en het met grendel vergelijkbare genger voor ginder, waarschijnlijk met afstands-assimilatie. Het land van Aalst daarentegen heeft deze correlatie weer heel zuiver bewaard, en de stad Aalst zelfs zonder eenige verscherping. Na palatale klinkers zijn de nd en nt steeds gemouilleerd en klinken dus: kinjdj, winjtjer, sinjtj, pinjtj, tinjtjelen, blinjdj, vrinjdj, splenjtjer, venjtj, prenjtj, wensj(ch), mensj(ch). De njdj is door assimilatie verzacht tot nj in grenjel, genjer (ginder) enje (einde en eend) benje (bende) en boenjel (bundel), maar dat dit verschijnsel hier minstens vier, misschien {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} acht eeuwen oud is, zien wij uit de mouilleering van maonjdj en moenjtj, die vroeger hier het een: mênd, later maand en het ander: munt zijn geweest en toen dus een palatalen vocaal hadden. Dit geldt alles voor de stad. In het land van Aalst en het Pajottenland b.v. te Halle, en in Brussel (evenals te Hasselt, Maaseik en Stockhem) treden respectievelijk voor de njdj, njtj de zoogenaamde niesklanken of verscherpte mouilleeringen njdzj, en njtsj op. Kinderen en kind klinken hier dus kienjdzjere en kienjtsj, winter: wienjtsjer en punt: poenjtsj. Doch in heel dit gebied hooren wij lanodo, hanodo, anodoer, kanoto, Franso(ch), (h)onodo, monodo, onodoer, zonodoer, onso, zonodoag, donodoer, die altijd hun harde medeklinkergroep hebben behouden, en slechts betrekkelijk zelden in ng of ngd overgaan, gelijk ik zelf bij een bezoek aldaar met mijn leerlingen duidelijk heb geobserveerd. Colinet spreekt voor de stad Aalst van een gereduceerde n2, zonder den aard dier reductie nader op te geven. Te Leuven, in Zuid-Brabant en in de Kempen komen ook weer volop ng's voor nd's voor na o, als vonk, gevongen, bong en bonk, gebongen, wonk, gewongen van vinjen, binjen en winjen, maar zeden 1) een ng na een palatalen vocaal, en nooit een nj na een velaren vocaal. Ten slotte komen ook na de ang- de ong-vormen voor in Zuidwestvlaanderen en Fransch-Vlaanderen b.v. te Poperinghe, Veurne, Belle, Caestre, Kassel, Wormhout en Bergen zoo: panger (voor pander), anger, malkanger, angelaar (handelaar) onge(r), ongs (honden) zonger, ongerd, die ik onlangs nog zelf met mijn leerlingen uit den volksmond heb opgeteekend; maar na oude palatale vocalen vonden wij ook hier moind (maand), mêsj en mais en meisje (sic) voor mensch(e), pejzen (peinzen), ejnde (einde) en verder ende (eend), zennen (zenden), vennen (vinden), bennen (binden). Tweemaal, namelijk te Kassel en te Wormhout hebben wij ajjer voor ander gehoord. Ook hier moet dus de a soms palataal geweest zijn. Juist als bij de 1 + dentaalgroep vinden wij dus, op onbeteekenende analogische uitzonderingen na: alleen mouilleering na palatale vocalen, of na vocalen die in vroeger eeuwen palataal geweest zijn. Alleen in Midden-Limburg is er iets bijzonders gebeurd, dat wij boven reeds ontmoet hebben. Aanvankelijk stonden hier regelmatig kinjdj, windj, inj (einde) injtelijk, spinj (spinde) ich binj (bind) aanveljdj, tegenover honkt, mongt, langt, bangd, onger, zonger, hongderd en wangdelen. Door het vroege ao- en oo-worden der oude lange a, dat Klessens onlangs op ongeveer 1250 bepaalde, is hier het klinker- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} systeem veranderd. De gerekte â, die totdantoe de lange a willig gevolgd was in de labiovelarisatie, werd nu tot haar palatalen pendant, zoodat - als gevolg daar weer van - naast de van ouds velare korte a, nu een nieuwe palatale korte a opkwam: en dus in Midden-Limburg vooral vormen als hanjdj en lanjdj ontstonden. Dit bracht echter een algemeene onzekerheid betreffende de palatale of velare natuur der verschillende klinkers. Door analogie werd nu ook over een breed gebied hond tot honjdj en mond tot monjdj; waarop echter Roermond en de Maasdorpen weldra reageerden door nu in deze woorden ook de o tot een palatale u en gedeeltelijk ook de a tot e te maken. Alleen zoo heeft zich de mouilleeringscorrelatie in Midden-Limburg weten te redden; maar in Noord-Limburg is evenals in Zuid-Limburg door al deze tribulaties de mouilleerings-correlatie als systeem ten onder gegaan. Daar evenwel de mouilleering het positief attribuut dezer correlatie was, werden met den val van het systeem alle gebruikelijke mouilleeringen tot irrelevante phonetische variaties, zoodat ze spoedig op breede schaal in onbruik geraakten. Maar wat ging men toen zeggen in hunne plaats? de oorspronkelijke nd of nt? Maar die klanken waren hier absoluut onbekend, die waren namelijk reeds lang hier allemaal in de gemouilleerde òf in de verscherpte gelabiovelariseerde vormen ngd, nkt, nk, ng overgegaan. Toen nu het positieve attribuut der mouilleering wegviel bleef er niets over dan de pendant: de verscherpte velariseering; en zoo werden dus hier in deze beide stukken ten Noorden en ten Zuiden van Midden-Limburg, dat tot op heden de volle correlatie heeft bewaard: alle oude nd's en nt's, of ze vroeger gemouilleerd waren geweest of niet, zonder onderscheid tot zwaar gevelariseerde groepen. Evenals hond hier dus tot honkt is geworden, heet hier thans de eend een enkt; en evenals het oude onder hier nu onger klinkt, spreekt men vinden uit als vingen. Alle onderscheid tusschen de twee polen is verdwenen. Er is hier maar één halfrond, en dus maar één pool meer: de laryngale velarisatie. En nu terugziende bemerken wij, dat b.v. Antwerpen reeds ver op weg is, om hetzelfde te doen. Wij willen echter van Limburg niet scheiden, zonder nog éénmaal, althans aan de heden nog bestaande gevolgen te toonen, dat eenmaal in Zuid-Limburg de volle correlatie der consonantenmouilleering heeft gegolden. Daartoe haal ik hier voor Zuid-Limburg uit Welters eerste boek (§ 27) een groote lijst met voorbeelden van beide groepen aan, waarin de i- en de u-epenthese zich in den vorm van diphtongen hebben vastgezet, zonder dat ze nu nog als al of niet gemouilleerd gevoeld worden, waarbij het eenig ons nu niet meer bevreemdende feit is: dat de {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} a in afwijking van ons verder taalgebied (denk echter ook aan 't Fransch Vlaamsche ajjer voor ander en hanjt op Zuid-Beveland) hier in de 13de eeuw blijkbaar als palataal is gaan gelden. In het stadje Eupen, dat ik ter contrôle zelf onlangs heb bezocht, hoort men nu tot op den dag van heden in afwijking van de heele omgeving de volgende mouilleerings- en labiovelariseerings-relicten. (Zie daarover de kaartjes in Welters tweede boek: Die niederfränkischen Mundarten im Nordosten der Provinz Lüttich, 's Gravenhage 1933, blz. 114, 117.) Oude a baind haind kaint laind paind plaint taind raind waind zaind klaint sjaind novenaint ainder maintel klainder (kalender) amaindel Oude e of i of a + Uml. sakermeint heind (handen) eind parlemeint testameint reind (rund) teind (tanden) keind bleind weind speind leint sjeinde (schenden) versteindig reinte beinde veinde leinde (bome) weinter spleinter Oude u of o met Umlaut beujntel (bundel) kleujnter (klonter) greunjtlig (grondig) meujndig peujnt zeujnd (sünde) vreujnd eujndest (onderste) Oude u bound bount blound gezound ground hound mound pound strount wound (wonde) spound kount round hounderd mounter sich woundere ounde (onder) zounder zoundag gebounden vounden (gevonden) natrounder (undaurn) Ten overvloede voeg ik er voor de 1 + dentaalgroep nog de volgende voorbeelden bij: veild, geild, geilde, zeilde (zelden), Weilter (Walter) Eilter (altaar). Maar nu wij dit zien, dat een keind op kin'd' teruggaat, en hound op {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} honodo berust, en haind op han'd' terugwijst, nu kunnen wij op onze kaarten van kinderen (blz. 220) en vinden nog weer verschillende andere gebieden aanwijzen, waar deze consonant-correlatie vroeger dus eenmaal gegolden heeft, waaronder vooral een groot compact gebied in Noord-Brabant, de Betuwe, Utrecht, het Gooi en Waterland opvalt. En nu zien wij plotseling, dat zoo onze tot nu toe geïsoleerde groepjes geheel of {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gedeeltelijk aan elkaar gaan zitten. Dat het Friesch vroeger mouilleerings- of zachte consonanten heeft gehad, was mij al lang waarschijnlijk, maar speciaal voor Schiermonnikoog en het Stadsfriesch bekend. Maar nu ik hier voor hand: hawn 1) en voor hond houn en hound zie ver- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnen, begin ik te begrijpen dat het Oudfriesch ook een correlatie tusschen harde en weeke consonanten heeft gekend. Maar ook het Saksische gedeelte begint nu in denzelfden geest te spreken, nu wij b.v. te Enschede hownd, en in Holten hound, ground ontmoeten. Dat op de Veluwe ook de a ooit tot de palatale consonanten heeft gehoord, leid ik af uit haind en maind te Putten. Doch ook in West-Vlaanderen komt een groot hound-gebied voor den dag. Ook de kaart van maand van blz. 219 krijgt zoo een nieuwe beteekenis voor ons. Want niet alleen heeft hier heel vroeg de mouilleering dit woord een -i diphtong bezorgd, maar dat het met die -i een ao en geen palatale a verbond, dat heeft de labiovelariseering weer gedaan. Buiten het mouilleeringsgebied van dit woord werd het ca. 1600 van maand tot maanodo of mənodo. Dit was natuurlijk weer een gevolg van de achtertongheffing der gelabiovelariseerde nd-groep, die via een u-epenthese van mând over mâund een maond maakte. Deze klinker werd echter in de mouilleerende gebieden overgenomen en zoo krijgen wij het eigenlijk dubbelzinnig resultaat. Maar als wij blz. 219 opslaan, doen wij goed om ook op blz. 221 op de kaart van mensch het groote gebied mins te bezien, dat blijkens zijn dubbelen Umlaut nog lang een gemouilleerde n + s groep heeft bewaard. Men zie op deze kaart echter ook de twee meinsch-gebieden in Overijssel en de drie ei-gebieden in West-Brabant en Oost-Vlaanderen. Ten slotte zien wij bij de deminutieven op -je, over een groot deel van het land weer een nieuwe regressieve anticipeerende mouilleering opkomen en ook deze is weer ineens ultrasterk na nd en nt. Mand spreken wij allen uit met een gelabiovelariseerde nodo en mandje met een gemouilleerde n'd'; en de a der meeste Nederlanders heeft er naar beide kanten reeds de duidelijke gevolgen van ondervonden. Mand spreken de meesten onzer uit als maond, maar mandje klinkt als maindje. Wij mogen dus concludeeren, dat over zoo goed als geheel ons land eenmaal de consonant-correlatie der mouilleering en labiovelariseering voor de n + dentaal groep is van kracht geweest; en in de verkleinwoorden nog van kracht is. JAC VAN GINNEKEN {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Katwijksch. IV De omschrijving Het eerste op blz. 283 van de vorige aflevering genoemde voorbeeld van den ‘analytischen taalvorm’ was tevens een treffend staaltje van ‘omschrijving’, dat is: de indirecte of alleen maar suggereerende aanduiding in plaats van de mededeeling ‘op den man af’. De term ‘ebleve’ voor ‘verdronken’, ‘dood’, is een algemeene, de uitdrukking ‘'t ongemak krijge’ voor ‘schipbreuk lijden, vergaan’ is een bijzondere taboevorm, en wel van de speciale taboe-taal der ‘visschers op zee’. Minder vaag, maar toch nog ‘verbloemd’, is hun omschrijving van het verdrinken van den enkeling: ‘Hij is over boord egooid’. Bij aankomst zegt men: Hij is binne mit 'n mensch wech. Andere algeméene vormen voor ‘Hij is gestorven’ zijn aan den wal: ‘Hij haat s'n ooge toe edaen’, ‘Hij haat et ov-elege’, ‘Hij is de pijp uit 1)-egaen’, ‘Hij laait mit stijve poote’. De visscher op zee zal bij voorkeur niet het gewichtige woord ‘vangen’ (c.q. ‘vangst’) gebruiken, hij vermijdt dat meestal door vage woorden, zooals in deze zinnen van een praai-gesprek tusschen twee schippers: ‘Ari hadde innelək 2) elége, in die haai óok niks vernome’. ‘Heb jíj nog wat ehad vanochtend?’ ‘Wij hebbe vaertien kantjies ehad’. ‘'k Heb ezien dat je zwaeger ook ietenhaai (= niet had 3)’). Zoo heet ook 'n bries bij voorkeur vagelijk 'n ‘gelegenhaaid’. Een aardige ‘jagersuitdrukking’ is het werkwoord ‘snoffele’ in het verhaal op blz. 249, waar de oude visscher spreekt over hun vrees voor ‘het land’ in den tijd dat men nog ‘gien hoogte nam’ en op een klein ‘kompassje’ voer. ‘Snoffele’ is nl. wat zij later deden: ‘de gelegenheid’ in de havens opnemen 4). Dat oude ‘kompassje van 'n gulde dat zwurrevde overal heen, onder de stierstoel, in 't achtergat, dat lach somtijss in de chórtton’. En omdat het zoo ongedurig was en op de meest onverwachte plaatsen ‘opdook’, ‘hiette dat 't jaegertje’. Dingen die men niet ‘noemen’ wil, duidt men óok wel aan met een ‘vreemd’ woord; dat is een der bekende oorzaken van ontleening. Zoo spreekt de visscher liever niet van schade of averij aan boord, maar ‘je hoopte maer dat je gien demmes kreeg’, het Eng. dammage. Mogelijk heet op zee om diezelfde reden een vuurschip 5) wel ‘lait’. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Kernachtige’ of liever ‘suggestieve’ spreekwoorden zijn er in het Katwijksch natuurlijk óok ‘bij de vleet’: ‘Ze konne nog welderes laelek van de bók droome’ beteekent: ‘Ze zouden nog wel eens voor heel onaangename verrassingen kunnen te staan komen!’ - ‘Toe haaije we 't íet fan hoore zégge’ zei de visscher om duidelijk te maken, dat het bij gelegenheid van een hevige storm erg ‘kritiek’ was geworden aan boord. ‘Hau je biene-n-uit de loopende waege’ is zooveel als: ‘Laat je niet met de netelige zaken van anderen in’. En van iemand die zich moreel vergaloppeerde heette het: ‘Daer lach-ie voor spót in spiegel in de gòòt!’ ‘We hadden 'n borrel op’ werd omschreven: ‘Dat ging mit 'n snee in de neus 1) ('n beetje luchtig, iet smoorloos, zóo íet!) Een dialect dat zoo sterke omschrijvende neigingen moet verwerken, van de visschers-op-zee zoowel als van het heele milieu, vertoont daarvan de sporen in ‘Woordgebruik en zinsvormen’. Sommige adjectieven voor een ‘vermeden’ eigenschap of een ‘complex begrip’ worden omschreven: In plaats van ‘ze is kindsch’ zegt men ‘Ze is van d'r verstand of, nau’. ‘Ze is er gek van geworden’ heet ‘Z'n vrouw is in d'r hoofd eworde’. Het begrip: fatsoenlijk, gehoorzaam, sociabel, wordt omschreven niet door ‘je houding veranderen’ maar: ‘Van mörregen-of motj-âors worde, begrepe!?’ - ‘Gehoorzaam’ of ‘gehoorzamen’ bestaat niet: ‘Hij hâat te doen wat er ezâad wordt!’ Men is niet ‘snugger’, ‘intelligent’ of ‘geleerd’, maar: ‘Hij is bij de tijt’. ‘Hij hâat feul letters evrete’. Men is niet ‘gehaat’, maar: ‘Hij ontmoette overal vijans kop; ze hadd' overal 'n hekel an 'm’. Voor de eigenschap ‘lief’ heeft men geen woorden. Eén heel aardige benadering van wat men in gedachten liefkoost is 't omschrijvend ‘oog’. Men zegt, als overal van den jonkman: ‘Hij hâat 'n oogje op s'n buurmaait’ 2). Maar (als in ouden tijd) zegt men bovendien: ‘Dat maaisje-n-is s'n ‘óoch’. En zelfs zegt ‘hij’ tegen zijn vrinden als hij haar ziet passeeren: ‘Daer gaet m'n òòch’, en hij duidt daarmee schuchter of overmoedig aan dat zij wel eens z'n ‘maait’ zou kúnnen worden. En wanneer aan boord bij 't eten uit de gemeenschappelijke schotel A. wachtend op zijn beurt speculeert op een mooi ‘blank vischje’ voor zích, en B. kaapt het voor zijn neus weg, dan zucht A.: ‘Daer gáet mə' òòch!’ Een ander bijv.nw. dat in het Katwijksch niet bestaat is ‘zeldzaam’; {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} men omschrijft in een volzin: ‘Gevalletjes astat fan jou, komme iet feul voor. - Op zee zal men niet spreken van een ‘dreigende’ lucht, maar: ‘Hij haai iet in de gaete hoe van alle kante verloopluchte op kwamme zette’. - Een constructie als op blz. 285 besproken, dient ter omschrijving van ‘onzin(nig)’: ‘Dat is praet te grabbel!’ - De bepaling van gesteldheid blind (slaan) wordt hyperbolisch omschreven in de affectieve taal van den vechtjas: ‘Ik heb 'm z'n ooge dicht eslege’, (een uitdrukking die vrij algemeen schijnt te zijn). Het moderne begrip ‘tramhalte’ is niet aanvaard; het wordt omschreven in een zin: ‘Waer de tram stil hauwt’. Een voorbeeld van korte omschrijving in de beperkte groeptaal is: ‘Ik ben nog 17 jaer op te dam eweest’ in de beteekenis ‘heb daarna als knecht op de reederij gewerkt’. Een algemeen verbreide aanduidende omschrijving is: ‘Hij is om heur ewéest’ (hij heeft haar ten huwelijk gevraagd). Er zijn tallooze werkwoorden geheel of gedeeltelijk in onbruik geraakt door de behoefte aan omschrijving van het begrip i.c. Een voorbeeld hiervan is zwijgen. Men zal niet zeggen: ‘Hij zwéeg ten slotte’. ‘Hij zat er zwijgend bij’, maar: ‘Hij hieuw z'n mond op 't end’. ‘Hij zat stil’. ‘Hij zee niks’. Maar in den vorm van het perfectum is het in veelzeggenden zin gebruikelijk: wanneer iemand getart wordt door een ruziemaker, dan zal hij zijn ‘afzijdigheid’ omschrijven door te zeggen: ‘Ik heb maar ezwége!’ Gelijk in voorgaande gevallen door koppelwoorden, kunnen verschillende werkwoordelijke begrippen worden omschreven door andere ‘leege’ werkwoorden. Een aardig geval is de imperatieve uitroep: ‘Hep stuidie!’ 1) als waarschuwing voor iets dat op iemand kan neerkomen, bijv. wat aan een takel hangt. Natuurlijk is ook het werkw. doen in het Katw. zeer gebruikelijk, ik noem alleen maar: 't waeter an boort doen, de nette scheep 2) doen, in kippe en knijne doen (= handelen), dat dier doet s'n kracht iet mâer (is niet veel meer waard, heeft geen ‘fut’ meer), we deeë sáeme, 'n ontdekking doen. Daarentegen wordt de causatieve functie, als elders ook, in een zin omschreven: Dat haad emaekt dat 'k er iet nae toe en gae (= hem mijd). Een dubbel-omschreven vorm met doen en het aanduidende ‘onbepaalde’ er en wat is: ‘Die haad er wat an edaen!’ (die heeft heel wat jenever gedronken). Een volslagen ‘leege’ en ‘onbepaalde’ vorm van omschrijving is: ‘Elk oogenblik asset opskiete-n-is, iss-et-er weer van!’ (= heb je weer last met hem, de poppen aan 't dansen). {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Een rijke oogst van omschreven zinsvormen levert de vaktaal, o.a. inzake de gedragingen van de schuit, die als levende ‘hij’ fungeert. Er zijn werkwoorden voor ‘zijn’ bewegingen in het bewogen water: stampe = voorover en achterover duiken, slingere = walte = over zij heen en weer gaan, maar bij sterken nadruk worden toch de omschreven gezegden gekozen: Hij geeft 'n skísse 1) stamp! Hij geeft neidege slinger. Hij geeft laaije slingers. - In plaats van ‘'n skisse stamp’ kan men zeggen: ‘Hij geeft me toch 'n pétth’ 2) of ‘Hij steekt me toch s'n neus d'r ónder’. Is het een stamp áchterover, dan ‘staet ie op s'n kónt’. 3) Wanneer hij eventjes niet stampt of slingert, dan: ‘Hei lâait slecht (= in evenwicht). Wanneer ‘'t seetje niet of slecht (vlakker wordt) dan ‘zoouke-we-n-et slechte-n-op (het kalmere water, de vlakkere zee). Ook heet het oogenblik dat ‘hij slecht laait’ wel 'n slecht of 'n slechtje. Komt men bij storm dicht onder ‘de wal’ dan ‘zit hij op 't laege’; béter is het dan ‘op de ruimte’. Blijft men bij eb in 't ondiepe liggen dan ‘zette-we 'm maer droog.’ Door ‘hij’ wordt ook wel ‘de klok’ aangeduid: Hij hâat net drie eslége’. ‘Hij slaet drie’. Verder de reeder, vooral door den vorm zijn, dien we als ‘genitief’ van hij zouden kunnen beschouwen, wanneer we denken aan de typische naamvormen van eigennamen, besproken op blz. 245 en vlg. Wanneer de visschers bij den reeder kwamen, dan kregen ze ‘eerst 'n kommetje koffie van de vrauw, en dan 'n glaesje van zijn’. Ik herinner mij, dat in Leiden indertijd de directeur van een school door den concierge eerbiediglijk op dezelfde wijze werd aangeduid: ‘Hou je stil, “zíjn” is-ter al’. In Katw. zegt men ook ‘Mijn is âors’ = de mijne is anders. Ook wel ‘die van mijn’ gelijk elders in Holland. Het is niet uitgesloten, dat deze vorm oorspr. genitief is. Natuurlijk zegt een Katw. ‘as 'k zijn was’. Een imposante omschrijving van de persoon is feitelijk gegeven in de dreigementen: ‘'n Pak op je líchchem zel ik je geve!’ of: ‘... op je laezerij’,... op je zâelechaait,... op je solderemént (‘zielement’ elders in Holland). Van de buitengemeen piquante scheldnamen kan ik hier geen overzicht geven. Ik noem alleen ‘Fetter’ die in de dagen der Lombokexpeditie altijd over generaal Fetter redeneerde, ‘Waerhaait’ die al zijn uitingen bekrachtigde met een beroep op dé ‘waarheid’ die hij, op grond van zijn geloof, in pacht had. ‘'t Mangat’ niet aldus ge- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} noemd naar een uitgang in 't scheepsdek, maar ‘omdat hij liep als een getrouwde man’. Algemeene scheldnamen zijn: ‘'n pikeur’ = een eigenwijze kenner van het vak; ‘auwe sjapeur’ = 'n guit, schalk; ‘auwe schierewiet’ = iemand die 'n beetje ‘slim pienter’ is; ‘benauwde hallef ellef = bangerd ('t spookuur?); de duivel van Dort = vogelverschrikker van uiterlijk (man of vrouw): (de ‘duivel van Dort’ is een goedaardige duivel). Volkomen onbegrijpelijk is een vergelijkende omschrijving als: ‘zoo lui als Geisje Mollebort’. Een der ‘folkloristisch’ interessante omschrijvingen is ‘'t Kopje’ voor ‘de dag van aanteekenen voor het trouwen’ en ook ‘het partijtje 's avonds’ van dien dag. Men kan al of niet ‘'n kopje geve’ 1). ‘Ze geve géen kopje’. ‘Ik mot op 't kopje bij Aane’ (= Arentje). Aan de naaste verwanten en vrienden worden ‘bruidsuikers’ vereerd: ‘Heb jij suiker ehad?’ ‘Neen ək’. G.S. OVERDIEP Jij en je als aanspreekvormen in de achttiende eeuw De geschiedenis van onze nederlandsche aanspreekvormen kent, juist als de overeenkomstige duitsche, minstens twee groote keerpunten; telkens moeten de vormen van hoogere intimiteitsgraad, van nauwere belevingsnabijheid van den gesprekspartner, weer wijken voor andere van grooter ‘afstand’. Zoo werd eerst het oeroude du opzij gedrongen door het oorspronkelijk plurale ghi, en later op analoge wijze jij door het zooveel jongere U. Maar dergelijke verschuivingen in de taal hangen te nauw met het stelsel der sociale rangverhoudingen samen om zich snel te kunnen voltrekken; in elk gesprek zijn de behoeften trouwens ook weer anders. Ghi begint al in de 12de eeuw toe te nemen, maar heeft pas tegen het einde der 16de het volle terrein veroverd. En het is een van de grootste verdiensten van Dr. vor der Hake's bekende dissertatie nauwkeurig te hebben aangetoond, hoe het ontwikkelingsproces in de verschillende litteraire genres en stijlsferen telkens weer eenigszins anders verloopt. Ook U is zonder twijfel niet ineens over de volle linie in kunnen dringen; in Brabant is het tot op heden nog slechts in gebruik bij enkele hooger beschaafde kringen tegenover zeer gewaardeerde personen als b.v. den pastoor. In de litteratuur van het einde der 18de eeuw maakt je de indruk zich nog vrij goed gehandhaafd te {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, ook in de betere standen. Vgl. K. Heeroma. N. Taalg. 28, 328 vv. Zoo laten E. Wolff en A. Deken b.v. een degelijken en ouderwetschen koopman zeggen ‘Hartelijk welkom, juffrouw, in de stad... hoe bevalt je ons Rotterdam... wat zeg je... heb je... je moet... je bent etc.’ (Sara Burgerhart, 43e brief). Ook Abraham Blankaart spreekt herhaaldelijk van je, waar wij U zouden gebruiken. In de kringen der fijne femelaars behoort hier het jijen en jouwen tot de bon ton. Broeder Benjamin aan Blankaart: ‘Jij hebt ons, ons volk, ende onzen weg beroerd... ik zal jou toonen’. (24e brief; id. 33e brief). Lambert ten Kate in een tweespraak over de ontwikkeling der taal: ‘Maer, ten opzigte van het andere deel der Beschaving, wat begrip zou je daer van hebben?’ In van Effen's Spectator gebruiken de huisknechten herhaaldelijk je tegen hun heer. Jan uit de ‘Averechtsche Omgang met Dienstboden’ verontschuldigt zich tegenover zijn Doctor die wat lang heeft moeten wachten: ‘Ik was bezig in je tuin, Mijnheer... Maar heb je dan vergeten, Mijnheer, dat je me gister uitgescholden hebt voor al wat leelijk is, omdat je de deur open vond...’ Tot in de 19de eeuw zet zich dit gebruik voort, en het blijkt nergens, dat het onbeleefd gevonden wordt. Barend, de bloemistenknecht in Beets' Camera Obscura: ‘Kom zoo vroeg in het voorjaar als je wilt, meneer Kegge, ik zal je een handvol gebroeid geven, dat je hart ervan verdaagt... Wat zeg jij, menheer? voegde hij erbij, zich tot mij richtende.’ Idem in Potgieter's Proza II, 223 een hotel-dienstmeid tegen een gast. In de Geestelijke Gezangen van Wilh. Schortinckhuis (Groningen 1750) wordt zelfs je en jij tegen God gebruikt. Lambert ten Kate, die een goed taalobservator was, heeft de verhouding van je en gij in zijn tijd goed gezien en schrijft in zijn Aenleiding: ‘Dit je voor gij is zo gemeenzaem in de Praet-tael, dat er gij ten eenemael gemaekt klinkt; en word 'er ook zelf dit je in de verbogene casus gebruikt, als van je, en aen je; dog dit, als te laeg, te plat, en al te gemeenzaem, is tot nog toe buiten alle schrijftael gehouden’. G. OFFERMANS Coornhert en de renaissance II Het tweede werk over Coornhert dat in 1934 verscheen, is de dissertatie van den heer Th. Weevers over Coornherts ‘Dolinghe van Ulysse’ 1). De hoofdzaak van deze verhandeling is Coornherts rhythme in deze zijne vertaling naar het Latijn van de Odyssee. Het betoog van {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} den heer Weevers inzake het rhythme schijnt mij op geen stukken na overtuigend, althans veel zwakker dan de hoofdstukken over ‘de bronnen’ en ‘den stijl’. Aangezien het rhythme het belangrijkste formeele kenmiddel is, om te komen tot onderscheiding der ‘stijlen’ van de zeer individueele zestiende-eeuwers en dus tot synthetisch begrip van de zeer gecompliceerde zestiende-eeuwsche Renaissance der poëzie, zal ik ook op deze verhandeling even ingaan. Evenals de heer Van der Meer, baseert de heer Weevers zijn betoog op een ‘stelling’ van ‘anderen’. Hij noemt alleen het kind niet bij den naam; het is een onbekende ‘men’, die, volgens p. 58/9, niet al te snugger als volgt zou hebben geredeneerd: ‘Het Oudgermaansche stafrijm is een vers met 4 heffingen, dat waarschijnlijk nog een aantal andere metrische voorschriften gehoorzaamde, die wij alleen kunnen vermoeden (!) en dat een lange ons onbekende voorgeschiedenis heeft gehad. Het Middeleeuwsche vers is een ontaarding (!) hiervan, waarin alleen nog de voornaamste wet (!), die der vier heffingen, terug te vinden is, en op die wet berust ook het Rederijkersvers, dat veel meer syllaben telt, die door snellere voordracht toch het principe der 4 heffingen handhaven (?)’. Dan volgt de uitleg van een citaat uit Kossmanns ‘Nederl. Versrhythme’, waaruit niet ten volle blijkt dat deze voor de ‘stelling’ van ‘men’ verantwoordelijk zou zijn, hoewel op p. 58 Kossmann als de grondlegger van de theorie over het Nederl. versrhythme wordt genoemd, wiens werk zou zijn aangevuld door Verwey, Kazemier en Van der Elst. Nu is het werk van Verwey over ‘Vondels vers’ noch dat van Kazemier over ‘Het vers van Hooft’ van veel belang voor het Rederijkers-, laat staan voor het Middeleeuwsche vers. En Kossmann volgde, wat betreft het Middeleeuwsche vers, niet met veel opzienbarend nieuws op de syntactisch-rhythmische analyse en de statistische bevestiging van een Mnl. versschema van vier heffingen, door mij geleverd in Tijdschr. v. Ned. Taal en Lett. XXXV 107 en vlg., speciaal p. 186 en vlg. Déze ‘theorie’ over het Mnl. vers is uitgebreid in mijn Inleiding op den Ferguut. Van der Elst heeft in het bijzonder de aandacht gevestigd op het feit, dat behalve de rhythmische grondslag van vier heffingen in het Mnl. vers een sterke tendentie naar de alterneerende metriek valt te constateeren. Hij betoogt, en m.i. met zeker recht, dat de 16de eeuwers den jambischen versvorm niet van de Franschen hebben ‘overgenomen’, maar dat deze metriek hun als Nederlanders was aangeboren. We zouden meen ik, goed doen met te onderstellen, dat deze neiging tot alternatie bij de Middeleeuwers kan zijn gewekt of versterkt door de latijnsche kerkelijke poëzie. Ook is mij {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} gebleken, dat in het Mnl. vers behalve de neiging tot éen dalingslettergreep bij elke heffing, nog de beperking tot een maximum van twee dalingslettergrepen tot op zekere hoogte reguleerend werkte, maar daarover thans niet. Van der Elst ook heeft in den aanvang van zijn studiën gewezen op het ‘hoogere’ rhythme in het Nederl. vers, nl. onder anderen de dipodische vormen. De schakeeringen in het systeem der vier heffingen tengevolge van regelmatige afwisseling in zware en lichte heffingen zijn den heer Weevers blijkbaar nooit ter oore gekomen. Ja zelfs meen ik uit zijn aanduidingen op de geciteerde bladzijde en verderop te moeten opmaken, dat hij, hetgeen verbijsterend is, het door hem niet-aanvaarde vers van vier heffingen gelijk stelt aan het Oudgermaansche dubbelvers van vier heffingen. Terwijl toch algemeen en ook door ons de vier heffingen ‘opkomen’ in het Oudgermaansche ‘halfvers’ van twée heffingen. Behalve de rijke schakeering van dipodische en monopodische typen is er, door dien oorsprong, ook nog een zekere ‘vrijheid’ in het áantal der heffingen: verzen met de twee ‘oude’ heffingen, verzen met éen ‘bijheffing’ dus drie heffingen, verzen met drie heffingen en als ‘vierde heffing’ een zinspauze 1). Wanneer dan de heer Weevers zijn voorgangers een stelling in de schoenen schuift als zoude het rederijkersvers vier heffingen tellen, en wel in ‘absoluten vorm’ (zie ook zijn stelling V) dan is deze zijne bewering een slag in de lucht, en zijn betoog een gevecht tegen windmolens. Hij stelt zich blz. 59 wijders tot taak, de ‘onmogelijkheid’ van het ‘4 heffingen-keurslijf’ te demonstreeren aan een vers van Anna Bijns, waarin hij 5 of 6 heffingen noteert, en ‘hoort (dan) de dwingende, manende stem, die de dichteres erin legde’: Wee u, tyrannen, die sonder ontfermen worcht U aerm schuldenaers, en grijptse metter kelen. Judas discipulen, tschijnt, dat ghij voor dermen sorcht {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik verklaar, dat ‘het in het brein van geen onbevooroordeeld voordrager (kan) opkomen’, ten eerste deze verzen met zoovele hamerslagen te begeleiden, ten tweede in dit zotte ‘metrum’ een ‘dwingende manende stem’ te ‘hooren’. Integendeel, geen verzen van Anna Bijns zijn beter dan deze in staat, ons een indruk te geven van de absolute noodzaak van het ‘vrije Germaansche vers’ voor een lyrische hartstocht {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} als de hare. Hoort dezen schreeuw die tot de spon uitbarst, zou ik nu willen zeggen, met vier ‘heffingen’: Wee u tyrannen, // die sonder ontfermen worcht U aerm schuldenaers, // en grijptse / metter kelen. Judas discipulen, // tschijnt dat ghij voor dermen sorcht En men siet u den armen thare ontstelen Met lortsen en borghen, banckeroeten spelen 1)! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op blz. 78 vinden we de conclusie, dat Coornhert in zijn vertaling van den latíjnschen, prozaïschen, Homerus erin geslaagd zou zijn, hoewel hij geen Grieksch kende, een ‘vrij-Homerisch vers zelfstandig te ontwikkelen’, dat ‘precies den vorm heeft van een Nederlandschen hexameter, zooals Vosmaer en Boutens 2) ze later zouden schrijven’: 3) ‘Gaet nu stracx totten Coninck Nestor der paerden berijder Hoort wat hi u raet / noyt sach men hem wijsheyt ontbreken Bidt hem dat hi de waerheyt segge / hij gaet ooc niet wijder Want hij is seer vroet / hoort hem / ghij wert een verblijder’. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Om de werking van dit metrum te proeven, moet men in aanmerking nemen, dat hier niet de epische dichter in stijgende geestdrift of in schouwende rust is opgestegen of verzonken; hier spreekt in alledaagsche zinnen een ‘held’ zijn huiselijke opdracht uit. Zoo ergens dan zal déze Nederlandsche zinsbouw harmonieeren met het natuurlijke Nederlandsche zins- èn versschema van vier heffingen: Gaet nu stracx 4) totten Coninck Nestor, der paerden berijder, Hoort wat hi u raet // noyt sach men hem wijsheyt ontbreken. Bidt hem dat hi de waerheyt segge // hij gaet ooc 5) niet wijder Want hij is seer vroet / hoort hem: // ghij wert een verblijder. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Men neme bij het lezen de zinscheidingen in het midden der verzen in acht: dán kan men ‘oploopen’ naar de toppen. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is niet mijn taak uiteen te zetten in hóeverre de verzen vzn deze Odyssee zouden kloppen met een volledig uitgewerkt stelsel, gebaseerd op de vier toppen of rhytmische heffingen. Ik constateer alleen, dat de heer Weevers van een scheeve voorstelling is uitgegaan, dat de in zijn oog meest sprékende verzen niet aan het door hem gevonden metrum maar aan het door hem verworpen ‘Germaansche rhythme’ voldoen, en dat hij - hetgeen ons moet verwonderen - op blz. 98, zij het ook niet zeer duidelijk, in Coornherts vers zelf het rhythme onzer ‘vroege voorvaderen’ herkent! Coornhert heeft zich herhaaldelijk in krasse termen verzet tegen de ‘Kameristen’, die het ‘vrije’ vers wilden binden aan de wetten van vaste ‘voeten’ en syllabental van den versregel. Hij doelt hierbij op de rederijkers, maar wel te verstaan de rederijkers van het midden der 16de eeuw, dat wil zeggen: die de vormen der Fransch-Italiaansche renaissance met steeds sterker drang bij ons hebben in- en doorgevoerd. Van deze tweede-handsche ‘nieuwe geboorte’ was Coornhert niet gediend. Hij is de eerste en grootste nationale-renaissancist. Dat blijkt hij óok in zijn grootste schepping: het nieuwe, gelouterde, proza voor den gemeenen man èn het gemeene-best. Dat blijkt natuurlijk uit zijn voorliefde voor het vrije, dat is het Nederlandsche en met den Nederlandschen zinsbouw saamgegroeide vers. Er is onder de vele ‘richtingen’ der Renaissance éen heel belangrijke, die men meestal vergeet, en dat is de wedergeboorte van den ‘vrijen mensch’ die in zich voelt ontwaken het besef van eigen en van nationale kracht. Deze herborenen hebben voor hun sprong naar het ‘nieuwe leven’ alleen een springplank noodig: geen bindend fundament, geen gouden kooi kan hen bekoren; en die springplank is bij Coornhert het stoïsch humanisme mèt het beginsel der ‘hervorming’. De vormen van zijn poëzie worden niet bepaald door ‘invloeden’ van Franschen, Italianen en Romeinen. Wanneer hij jamben schrijft, in zijn Liedboek, dan zijn die niet, zooals de heer Weevers blz. 61 meent, een gevolg van Horatius' versvormen (die al heel weinig ‘jambisch’ zijn), noch ook als een product der Renaissance te beschouwen. In zijn Liedboek zijn verscheidene jambische gedichten, die zijn geschreven op de maat en wijs van psalmen. Het is den heer W. ontgaan dat een groot aantal jambische gedichten van Coornhert te vinden zijn in die wondermooie vertaling van Boëthius' Consolatio. Ook hier heeft hij de gecompliceerde klassieke strofen en metra van zijn voorbeeld genegeerd, en in onmiskenbare psalmwijzen alterneerende maten gevlochten. We mogen ook déze versvormen van Coornhert vergelijken met die van de {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Middeleeuwers, ook wat betreft den mogelijk-kerkelijken oorsprong van den alterneerenden inslag. Maar deze vergelijking heeft in hoofdzaak ‘didactisch’ nut; het zou onzinnig zijn, ook hier, te zeggen, dat Coornherts rhythme is ‘ontstaan’ onder invloed van dat van Hadewych of Maerlant. Er zijn in zijn ‘Vertroosting der Wijsheid’ verzen te vinden, naar ‘thema’, ‘beeld’ en ‘toon’ de sprekende ‘vertaling’ van Boëthius, maar die in rhythme en taal volslagen vrij en nieuw-Nederlandsch zijn, terwijl men sommige zware, dubbele rijmvormen, woordspelende klankherhalingen en achtergeplaatste nadrukkelijke adjectieven evengoed rederijkerij kan schimpen, als uiterst prille ‘barok’. Zijn immers de groote barokdichters in onze Gouden Eeuw niet degenen die den hun ingeboren geest in uitbundige vrijheid, op een afstand, hebben gericht naar de wetten van bewonderde oude vormen? Hier volgt een staal 1) van Coornherts ‘middeleeuwsch-klassiek barok’: Men ziet in hoghe wóningèn Zeer hoogh verheven kóningèn/ Met glantsich purpur schoon bekleedt/ Omringt met droeve wapens wreed. Huer oghen dreyghen féllichlìjck En t' hert verwoed zeer quéllichlìjck. Zo iemand wech naam d' ydel pracht/ En t' dexel van verwaande macht: Hy zagh den Heer inwéndelìjck Benaut in banden schéndelìjck. Hier quelt de gheyle lust zyn hert/ In Venus pynlyck net verwert: Daar brandt des dolle toorens gloed En pynt met stoornis t' dwaas ghemoed: Of druck dees slaven druckigh druckt/ Of zotte hoop die niet gheluckt. Als dan zo veel tyrannen fel Een hert dus dwingen met ghequel/ En doet het zelf niet zyn begheert/ Maar is van Heren quaad verheert. 1 Januari '35. G.S. OVERDIEP {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 11] Spraak-taal-uitspraak ONDER spraak verstaan wij de handeling van het spreken; onder taal het stelsel, dat daarin op den duur te herkennen is; met uitspraak keeren wij weer terug tot de spraak, maar gaan daarbij uit van de taal. Er bestaat in het algemeen een groot verschil in waardeering van taal en spraak. De taal is een kostelijk geestelijk eigendom. Men houdt van zijn taal; men is trotsch op zijn taal, de enkeling zoowel als de groep. Zijn spraak en uitspraak minder kostelijke eigenschappen? Zeker is, dat men slechts uiterst zelden iemand aantreft, die trotsch is op zijn spraak. Wij noemden de taal ons eigendom; maar bedenken daarbij, dat zoo reeds voor elk cultuureigendom de uitspraak van Goethe geldt: Was du ererbt von deinen Vätern hast, erwirb es um es zu besitzen, dit wel in zeer sterke mate van toepassing is op ons taal-eigendom. Zooals men zich voorstelt, dat in de ontwikkeling der menschheid de spraak de biologische bodem is, waaruit het geestesgoed taal is voortgekomen, zoo zien wij ook in de ontwikkeling van het individu het spreken vooraf gaan aan het taalbezit. Theoretisch zou men zich dezen ontwikkelingsgang heel goed omgekeerd kunnen voorstellen. Pas als men iets te zeggen had, als de woorden klaar lagen, zou men trachten deze zoo goed mogelijk te uiten. Maar bij een dergelijke voorstelling zou men de waarde van de spraak voor de taal en voor het denken volkomen miskennen. In werkelijkheid heeft men bij het jonge kind eerst als geërfde functie het uitbrengen van klanken zonder beteekenis; klanken in een zoo groote verscheidenheid, dat de eerste stap in de richting van het leeren {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken is: het afschaffen van alle klanken, die niet in het stelsel van de taal, die in de omgeving van het kind gesproken wordt, thuishooren. Zoo herkent men b.v. bij Hollandsche zuigelingen allerlei voor den volwassen Hollander moeilijke klanken, die eigen zijn aan talen, die ons zeer ver staan, zooals b.v. het Hottentotsch. Het afleeren van die onnoodige klanken gaat samen met een intensief oefenen van die klanken, die wel in het systeem behooren. Een afzonderlijke plaats neemt nog de oefening der spraakrhythmiek in. Zoo worden dan op een tijdstip, dat natuurlijk individueel verschilt, maar bij het begin van het tweede levensjaar ligt, klankencombinaties gesproken, zooals zij ook in de spreektaal van de omgeving voorkomen. Men zegt dan, dat het kind al ‘woorden’ spreekt. Inderdaad is het nog ver hiervan verwijderd: van de spraakverrichting wordt slechts een deel uitgevoerd, n.l. het meest naar buiten gekeerde deel: bestaande klankcombinaties worden correct gesproken, zonder dat daarmee iets gezegd wordt. Van deze zinledige spraakbewegingen tot de spraak met beteekenis, en van daar tot het gebruik van de taal, is nog een lange weg. Van het tweede tot het zevende jaar ongeveer oefent het kind zich in het spreken. Aan het eind van dezen oefentijd beschikt het over een spraakvaardigheid, die nauwelijks bij die van ouderen achterstaat. Heeft het zich daarmee nu ook zijn taal verworven? Geenszins. Wat de taal betreft, zal men het geheele tot hier besproken tweevoudige proces moeten rekenen tot het ‘ererben’: het kind heeft wel een bepaalde taal leeren spreken, maar die taal is nog niet zijn eigendom te noemen. Een voorbeeld moge dit toelichten. Bij het Montessori-onderwijs gaat het leeren schrijven vooraf aan het leeren lezen. Het is geen uitzondering, dat kinderen van 5, 6 jaar in staat zijn behoorlijke brieven te schrijven. De afwijkingen van de gebruikelijke spelling, die daarin voorkomen zijn phonetisch meestal goed verantwoord. De grenzen tusschen de woorden kunnen zij echter niet aangeven: het taalelement ‘woord’ is hun onbekend. Deelen zij in, dan schrijven zij alle lettergrepen afzonderlijk, immers omdat zij uitgaan van de spraak, treft dit spraakelement hun aandacht. Negeeren zij de lettergreep, dan wordt alles aan elkaar geschreven. Men vergelijke: Dangkjewal vordetunl. Ik hep veel ge kree ge. (Dank je wel voor de tunnel. Ik heb veel gekregen). Men kan zich hierover verwonderen, vooral omdat de kinderen zich naast het schrijven van woorden, ook beziggehouden hebben met het leggen van woorden. Die woorden hebben zij echter volkomen consequent, uitgaande van de spraak, opgevat als korte zinnetjes. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Pas door het taal-onderwijs gaat het kind zich zijn bewuste taal verwerven. In hoeverre het zich deze eigen zal maken, hangt van verschillende omstandigheden af. Veel wordt hier aan zichzelf overgelaten. Degene, die zich aangetrokken voelt tot litteratuur, zal onopzettelijk veel meer bereiken, dan degene, die ten hoogste den uitslag der wedstrijden in de krant opzoekt. Het heeft mij dikwijls verwonderd, dat de etymologie geen plaats heeft in het taal-onderwijs. Is de werkelijke beteekenis van samenstellingen als: herinneren, elkander, ontbijten, middag, enz. ons zonder meer bewust? Herkennen wij verband tusschen sprookje en spreken, tusschen stoep en stap? Wat stellen wij ons voor, wanneer wij vernemen, dat iemand opgetogen is, of verrukt, of uitgeput? Van hoe groote waarde zou het zijn, dat het eigendom taal, voor zoover mogelijk, werd blank geschuurd en opgepoetst bij het overgaan op een jonger geslacht. Datgene, wat men bij het overdragen van stoffelijke eigendommen zeker niet zou nalaten, wordt bij de overdracht van het zoo bij uitstek belangrijke taal-eigendom geheel verwaarloosd. Hoe kleurig en levend zou de taal blijven, wanneer eenige kennis der etymologie tot de algemeene beschaafde opvoeding zou hooren. Thans geschiedt dit verlevendigen van de taal wel uitsluitend door de dichters, en zooals gezegd, zal de een dezen invloed veel meer op zich laten inwerken dan de ander. Men neemt aan, dat alleen de inhoud van ons onderbewustzijn vrij blijft van de heerschappij der taal. Duiken beelden door het voorbewustzijn op tot in het bewustzijn, dan trekken zij zich daarbij een taalkleed aan, dat hen verder zal vertegenwoordigen, ja vervangen. Want voortaan zal het woord vooropgaan en zal er zich nog slechts een min of meer duister iets op den achtergrond bevinden, als overblijfsel van datgene, waarvan het woord is uitgegaan. Denken wij ons een enkel, eenvoudig begrip, dan kunnen wij dit proces zoo al niet volgen, dan toch wel ons voorstellen. Maar hoe moeten wij ons denken, de veel samengesteldere gevallen, die wij toch allen uit het dagelijksch leven kennen? Iemand moet een belangrijken brief schrijven, een lezing houden, of iets dergelijks. Hij kent den vagen inhoud van dien brief of die voordracht, hij kent ook de tijdsruimte, die hem voor de voorbereiding ter beschikking staat, en wacht nu rustig af. Want wij weten bij ondervinding, dat forceeren, het actief naar boven visschen van de onderbewuste vormsels in dezen schadelijk is: zij moeten vanzelf rijp worden. Wij doen dus vooral niets meer dan de scheepsjongen in het sprookje, die slechts Mühle, Mühle, mahle mir, behoefde uit te spreken, opdat zijn molentje hem de gewenschte dingen verschafte. Ten hoogste moe- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} ten wij onze molen wat meer tijd gunnen, maar tegen het gezette tijdstip beginnen beelden al scherper in ons op te doemen, phrases beginnen op te klinken. Dan nemen wij de pen ter hand, en schrijven, zooals het medium schrijft, doch niet gedicteerd door anderen maar door eigen geest; of wel, wij spreken uit, wat ons wordt ingegeven. Spreken en schrijven zijn de twee eenige mogelijkheden om de in taalkleed levende gedachten naar buiten te brengen. Andere wijzen bestaan daartoe niet. Hierbij zien wij af van afzonderlijke codes, zooals de vingerspraak der doofstommen, het Morse-alphabet der telegrafisten enz. Wel staan ons andere wegen open om, zonder taal, wat onderbewust is naar buiten te brengen. De bepaalde vorm van spierwerking, die in het algemeen voor uiting dient, noemen wij: gebaar. Door stelselmatige perfectionneering worden de verschillende soorten gebaar tot kunst. Het gebaar, dat zich tot spraak ontwikkeld heeft, wordt tot woordkunst. Van de andere kunsten hebben sommige wèl, andere in het geheel geen verband met de spraak en de taal. Men denke aan muziek en dramatische kunst eenerzijds, aan de beeldende kunsten anderzijds. Men stelt het vaak zoo voor, alsof de z.g. spreektaal slechts een bijzonder geval zou zijn van taal in het algemeen en alsof er b.v. een gebarentaal naast de spreektaal bestaat. Het komt mij voor, dat hier naast elkaar geplaatst is, wat niet van dezelfde orde is. Doordat in ‘gebarentaal’ taal oneigenlijk gebruikt is. Wil men iets met de spreektaal op één lijn stellen, dan biedt zich daarvoor veel meer het beeldschrift aan, als niet-artistieke, practische eindvorm, welke eveneens van het gebaar uitgaand, langs geheel anderen weg bereikt wordt. Hoe dit ook zij, voor uiting zijn wij aangewezen op spiersamentrekking. Voor spiersamentrekking ter vertolking van een innerlijk iets hebben wij de algemeene naam: gebaar. De spraak is hiervan een bijzondere en ver ontwikkelde vorm. Wat gebeurt er nu eigenlijk, wanneer wij spreken, wanneer wij iets uitspreken dus? Van centrale plaatsen in ons zenuwstelsel, vooral van de hersenen, vloeien zeer fijn afgemeten energiehoeveelheden langs de zenuwen naar een groot aantal spieren af. Deze energie is niet alleen over de verschillende zenuwelementen naar de hoeveelheid volgens een bepaald schema verdeeld, ook het tijdschema, volgens hetwelk dit afvloeien geschiedt, is zeer fijn bepaald. Men stelt zich voor, dat bij het spreken van een klankengroep de innerveering van ademhalings-, stem- en spraakspieren tot stand komt tengevolge van één impuls. Echter bestaat de {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijkheid bij te regelen, doordat al deze spieren voorzien zijn van zintuigjes, die langs eigen zenuwvezels van oogenblik tot oogenblik aan de centra gegevens verstrekken aangaande den samentrekkingstoestand der spieren. Door het samenspel van ademhalings-, stem- en spraakspieren wordt het woord, de gedachte, verklankt. Immers door de bedoelde werking dezer spieren geraakt de lucht, binnen en buiten den spreker, in beweging. Deze beweging is ten deele regelmatig, ten deele onregelmatig, d.w.z. zij wordt ten deele als klank, ten deele als geruisch waargenomen. Van dit oogenblik wordt dus een beeld van den bedoelden bewustzijnsinhoud in de lucht geprojecteerd. In de wijze waarop de trillende luchtdeeltjes zich bewegen, wordt het oor van den hoorder (of aan het toestel van den waarnemer), een uiterst samengesteld geheel aangeboden, dat echter door het oor gemakkelijk ontleed wordt. Vóór dat wij trachten ons van deze analyse nader rekenschap te geven, is het goed eraan te herinneren, dat er een terugwerking van het uitgesproken klankbeeld op den bewustzijnsinhoud is waar te nemen. Ook dit is ons uit eigen ondervinding, door introspectie, bekend. Bij het overluid uitspreken van een gedachte, vindt in zekeren zin een herhaling plaats, van wat wij waarnamen op het oogenblik, dat het onderbewuste den woordvorm aannam, ‘vertaald’ werd, dus. Daarmee ging gepaard een verduidelijking, doch tevens een beperking, een verstarring. Het luid uitspreken brengt een nieuwe verstarring, waarvan de spreker zich van dat oogenblik af, nooit meer kan vrij maken. Voor den spreker zelf geldt: Verba manent! In hoeverre dit verschijnsel aan den gehoorsindruk van het gesprokene te wijten is, in hoeverre aan de gewaarwording der spraakbewegingen, is voor zoover ik weet, niet bekend. Komen wij nu tot de analyse. Aan een klank onderscheiden wij in het algemeen: den duur, de sterkte, de hoogte en het timbre. De gesproken klanken bezitten natuurlijk dezelfde eigenschappen als alle andere klanken. Beschouwen wij deze eigenschappen wat nader, daarbij beginnend met den duur, dan zijn er al dadelijk twee gezichtspunten. Het ééne is dat der phonetiek, welke de spraak, het andere dat der phonologie, welke de taal, zij het dan uitgesproken taal, onderzoekt. De phonetiek meet den absoluten tijdsduur, welken een geheel klankensamenstel in beslag neemt, of ook den tijdsduur, welken de phonetische eenheid, de spraakklank inneemt. Daar het echter niet mogelijk is deze spraakklanken op objectieve wijze af te grenzen, heeft men in het laatste geval te doen met benaderende waarden. Tusschen de erkende spraak- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} klanken heeft men bovendien nog de z.g. glijklanken, overgangsklanken, die zoo lang zij beneden een bepaalden duur blijven, genegeerd worden, zoowel door het oor als bij de bedoelde metingen; maar die, zoodra zij een zekere waarde te boven gaan, voor het oor hinderlijk worden en bij de metingen in aanmerking moeten worden genomen. Met deze zoo verschillende waardeering van objectief toch gelijkwaardige deelen van het klankpatroon, als spraakklanken en overgangsklanken, komen wij eigenlijk al op het tweede standpunt, dat der phonologie, die zich bezighoudt met de klankvoorstellingen. Afgezien van den werkelijken tijdsduur van een klank of klanksamenstel, heeft men een bepaalde voorstelling van dezen duur. Iederen keer, dat de klank of de klankencombinatie wordt uitgesproken, zal de duur een weinig verschillend uitvallen. Deze verschillen zijn echter, wat de phonologen noemen: irrelevant. Zij hebben geen taalkundige waarde. Anders is het b.v. met het verschil in duur tusschen z.g. lange en korte klinkers, waar het duurverschil wel relevant is. De phonologie beperkt zich dus tot de duurverschillen voor zoover die in het stelsel van een bepaalde taal zijn opgenomen. Zij is tevreden met relatieve waarden. Voor de phonetiek zijn ook de absolute waarden van beteekenis. Daar is allereerst de algemeene spreeksnelheid. Deze hangt af van een aantal biologische factoren: raseigenschappen; de Italiaan spreekt vlugger dan de Nederlander; leeftijd, de jonge mensch spreekt vlugger dan de oude; geslacht, de vrouw spreekt vlugger dan de man. Van opvoeding en omgeving, de handelsreiziger spreekt vlugger dan de boer; van temperament, van gemoedstoestand. Men meene niet, dat dit alles weinig of geen belang heeft. Wel ondergaat de taal zelf er natuurlijk slechts middellijk den invloed van, maar aan den hoorder van het oogenblik biedt zich hier al dadelijk een schat van gegevens aan, die, door het gehoor overgebracht, op volkomen intuïtieve wijze naar waarde worden geschat. Ook bij het beoordeelen van ziekelijke toestanden verlaat men zich bijna algemeen op intuïtie. Wat in het ééne geval reeds ziekelijk langzame spraak zal heeten, zal voor iemand van een ander ras, enz. enz. nog normaal genoemd moeten worden. Verder kunnen door allerlei oorzaken één of meer klanken een abnormalen duur hebben. Normwaarden zijn, ook voor de klinkers en medeklinkers in het Nederlandsch, wel vastgesteld. Over het gebied waarbinnen zich de afwijkingen kunnen en mogen bewegen, zijn mij geen gegevens bekend. Ten slotte hebben afwijkingen in duur ook taalkundige waarde, n.l. voor zoover zij een uiting zijn van wat men noemt het temporeel accent: {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} het nadruk leggen op een klank of klankengroep door den duur ervan te verlengen. De sterkte van den klank, de luidheid, hangt in hoofdzaak af van de energie, waarmee de spiersamentrekkingen worden uitgevoerd. Ook hier doen zich weer dezelfde biologische factoren gelden, die wij voor den duur hebben opgesomd. Ook hier treffen wij relevante en nietrelevante verschillen aan. Ook hier de mogelijkheid van het accentueeren door het opzettelijk versterken van deze eigenschap in één of meer klanken: het dynamisch accent. De toonhoogte, waarop gesproken wordt, is in de eerste plaats weer afhankelijk van de hierboven genoemde biologische factoren. Aangetoond is, dat de stemsoort: sopraan, alt, bariton, enz. erfelijk is. Verder heeft men gevonden, dat de hoogte der stem stijgt, naarmate de dag voortschrijdt: 's morgens zijn de stemmen laag, 's avonds zijn zij hoog. Ten slotte is ook de toonhoogte bij het leggen van het accent van belang: het muzikaal accent. Komen wij ten slotte aan het timbre. Het timbre, de bijzondere kleur, waardoor de eene klank zich van een anderen klank van gelijken duur, gelijke sterkte en gelijke hoogte onderscheidt, is die klankeigenschap, die de grootste taalwaarde heeft. Daarom zijn hier naast de biologische factoren, vooral sociale invloeden werkzaam. De phonologie heeft aangetoond, hoe groote afwijkingen ook van klankkleur irrelevant kunnen zijn. Of een a wat gerond wordt en als oa wordt uitgesproken, of, dat zij meer naar de ae zweemt, is taalkundig zonder belang. Pas wanneer een spraakklank zoozeer afwijkt, dat zij bij den hoorder de voorstelling oproept van een anderen klank, die eveneens in het stelsel van dezelfde taal voorkomt, is de grens van het irrelevante overschreden. Wij hebben dus bij de spraakklanken elk der vier klankeigenschappen voor een deel in dienst van de taal, voor een ander deel als gevolg van een aantal biologische factoren gevonden en kunnen dus samenvattend zeggen: In het bewegingspatroon der luchtdeeltjes, dat een uitgesproken gedachte vertegenwoordigt, heeft de taal haar aandeel. Voor het overige is dit patroon van biologischen oorsprong. Het ligt nu voor de hand zich af te vragen, of deze beide uiteraard verschillende componenten zich steeds harmonisch samenvoegen, of, dat er gunstige en ongunstige constellaties moeten worden aangenomen. En in de tweede plaats, of men hierop actief invloed kan uitoefenen. We gaan hierbij uit van de schrijftaal en duiden verder de beide compo- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} nenten, welke in het door den spreker veroorzaakte klankpatroon te onderscheiden vallen, kortweg aan als de taalcomponent en de biologische component. Terwijl de taalcomponent als een standvastig gegeven is te beschouwen, dat alleen in den loop der eeuwen verandering vertoont, hebben wij in den biologischen component een zeer samengesteld iets, waarvan de onderdeelen elk op zijn beurt van spreker tot spreker, van oogenblik tot oogenblik wisselend zijn. Ten deele zijn deze factoren toch ook als standvastig te beschouwen. Het Nederlandsch wordt door Nederlanders gesproken. Wij hebben gezegd, dat de Nederlander vergeleken bij sommige andere volken een vrij geringe spreeksnelheid bezit. Deze Nederlandsche spreeksnelheid kunnen wij voor ons doel dus als vasten norm aannemen. Wij zagen echter ook, dat leeftijd, geslacht, opvoeding, temperament, oogenblikkelijke gemoedstoestand hun invloed op de spreeksnelheid doen gelden. De uitspraakregels, die men geeft, zullen er op gericht zijn door willekeurige beheersching der biologische factoren te bereiken, dat de taalcomponent niet alleen onbeschadigd, maar zelfs verrijkt door het biologische element, op den hoorder wordt overgedragen. Hoe voorkomen wij beschadiging, aantasting van het taalelement, hoe bereiken wij, dat de biologische factoren de overdracht van het taalelement bevorderen? Voor het eerste zullen wij dus negatieve werkingen noodig hebben, voor het tweede positieve. In de eerste plaats zullen wij moeten leeren, waarvan wij ons zullen hebben te onthouden, in de tweede plaats, hoe wij een optimale werking van het geheel, taalcomponent en biologischen component, door wijziging van dezen laatsten kunnen bereiken. Wij komen thans voor een groote moeilijkheid. Deze moeilijkheid, het is misschien goed dat hier te bekennen, is juist de oorzaak van deze uiteenzettingen. Wij hebben voor het Nederlandsch geen standaard-uitspraak!! Er is geen uitspraak van het Nederlandsch aan te wijzen, die algemeen als juist erkend wordt. Zooals wij reeds zagen, is het timbre der klanken van overwegend taalkundig belang. Hoe een Nederlandsche a klinkt, welke boventonen in welke sterkte daarvoor vereischt zijn, is voorloopig niet aan te geven. Dit komt ten eerste omdat niet met zekerheid bekend is, welke physische eigenschappen deze klank voor het oor herkenbaar maken, en ten tweede omdat men nog niet bepaald heeft binnen welke grenzen de Nederlandsche a zich beweegt. Het eerste, dat men te doen heeft, is wel dit, dat men op het gehoor zou afbakenen, welke klanken {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} in dit opzicht als toelaatbaar zouden moeten worden beschouwd. Om deze keuze vast te houden, is daarbij dus een practisch zuivere registratie van de klanken noodig. Heeft men eenmaal beslist, hoe ver de a zich naar de ae, hoe ver zij zich naar de ao mag bewegen zonder daardoor nog buiten den standaard-uitspraak te vallen, dan kan men later nog tot de bepaling van een bepaalde optimale a komen. Natuurlijk is dit slechts een enkel voorbeeld. Voor alle klinkers zou een dergelijke afbakening moeten geschieden. Zeer belangrijk zullen blijken de regels, die men voor ee, oo en eu zal aangeven. Bij deze klanken is n.l. een zeer scherpe resonantie vereischt. Vooral de ee van heet, maakt heel gauw den indruk van de i van hit. Door de spanning van de wangen en lippen op te voeren, zonder verdere articulatiewijziging slaagt men er in de i weer in een ee over te voeren. Het is zonder meer duidelijk, dat in een taal als de onze, waar de spanningen in het algemeen vrij gering zijn, het gevaar door al te geringe spanning het eene phoneem in het andere te veranderen veel grooter is dan in een meer gespannen taal. Dan volgen nog de medeklinkers. De t, de d, de n worden door veel Hollanders meer naar achteren gesproken, dan door andere, die wel de meerderheid vormen, althans van de z.g. beschaafden. Terwijl bij de meerderheid de tongpunt zich voor deze klanken onmiddellijk achter de tandenrij tegen het gehemelte aanlegt, blijft bij de anderen een afstand van een tot twee cm tusschen tandenrij en articulatieplaats. De klanken klinken daardoor iets minder scherp. Hoe duidelijk de afwijking met het gehoor te herkennen is, hangt voor een groot deel af van den vorm van het gehemelte. Het is dus nu de vraag, van welke orde deze afwijking is. Of zij in het bijzonder bij de uitspraak van het Nederlandsch voorkomt, of dat ook bij andere talen, waar de officieele articulatieplaats meer naar voren ligt, sommige sprekers, misschien juist op grond van een bepaalden vorm van gehemelte de articulatie naar achteren verschuiven. In dit geval zou het verschijnsel van biologischen aard zijn en misschien een ras-eigenschap vertegenwoordigen. Geheel anders wordt de zaak, wanneer wij ons moeten voorstellen, dat de articulatieplaats voor t, d, n voor het Nederlandsch gemiddeld wat meer naar achteren ligt, hetgeen vooral duidelijk zou blijken uit de uitspraak van een bepaalde groep, die in dit opzicht het verst gaat. Dan zouden wij dus niet met een afwijking, maar met een eigenschap van het Nederlandsch te doen hebben. Het spreekt van zelf, dat dit vraagstuk op dit oogenblik niet op te lossen is. Men zal ten eerste weer op het gehoor moeten kiezen, of de meer achteraan gearticuleerde klanken {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} wel voldoen aan de eischen, die men aan de Nederlandsche t, d, n zou willen stellen. Ten tweede kan men de uitspraak van de s ermee in verband brengen, die zooals bekend is, in het Nederlandsch minder scherp gesproken wordt dan in het Fransch en in het Duitsch. Door het ontbreken van het phoneem sj in onze taal is de s zich in de richting van dezen ontbrekenden klank gaan bewegen. Immers de afstanden tusschen de verschillende phonemen zijn in het stelsel van klanken van veel meer belang dan hun precieze plaatsen; en men moet zich voorstellen, dat uitvallen van een phoneem gevolgen heeft, die volkomen zijn te vergelijken met wat gebeurt, wanneer in het gebit een tand of kies uitvalt: de aangrenzende elementen worden niet meer op hun plaats gehouden. De r, de g, de ch zijn klanken, waarover nog wel een en ander te zeggen zal zijn. Kan men voor de standaard-uitspraak de tong-r eischen? Volgens mijn meening zal men dit ongetwijfeld moeten doen. De goedgerolde huig-r zal zeker door menigeen gebruikt worden, zonder dat daardoor veel aan de duidelijkheid van het gesprokene zal worden afgedaan, maar in het algemeen karakter van het Nederlandsch is dunkt mij de tong-r beter op haar plaats. En dan de g. Natuurlijk zal die niet geschraapt mogen worden. Maar evenmin zal men een uitspraak kunnen kiezen, die als kunstmatig en aangeleerd aandoet. Als wij dan tot overeenstemming zullen zijn gekomen betreffende de uitspraak der verschillende Nederlandsche spraakklanken - en natuurlijk zullen wij die klanken bij voorkeur in gangbare samenstellingen en niet in de geïsoleerde uitspraak beoordeelen - dan zullen er nog regels moeten worden opgesteld aangaande de veranderingen, die de klanken mogen en moeten ondergaan, wanneer zij in bepaalde opeenvolgingen voorkomen. Hier zijn geen vage algemeene aanwijzingen bedoeld, maar een werkelijk afdoende regeling van alle bijzondere gevallen. Wie hier tegen op zou zien, moge naar de phonetische handboeken der Indiërs verwezen worden. Er zijn klanken, die door een Nederlandsche tong moeilijk vlug aan elkaar geregen kunnen worden, men denke aan zelf (zellef), turf (turref), melk (mellek), enz. Men zal hier waarschijnlijk niet twee grenzen, maar alleen een bovengrens willen aangeven: de overgangsklank mag niet langer duren dan een bepaalde maat. Behalve zulke klanken, die zich er als het ware tegen verzetten om schouder aan schouder te staan, zijn er andere, die zoodra zij in elkaars buurt komen, elkander zoodanig omstrengelen, dat men bijna niet meer kan zeggen, waar de eene ophoudt en waar de andere begint. Men denke aan potding, dat pudding, aan potlepel, dat pollepel, {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zakdoek, dat soms zaddoek wordt en verwondere zich niet, dat het hier in het algemeen de meest gebruikelijke huis- tuin-of keukenwoorden zijn, die de mooiste voorbeelden geven. Uit het feit, dat in de beide eerste voorbeelden het assimilatieproduct in de taal is opgenomen, in het laatste geval niet, blijkt al, dat men deze regel slechts voor een bepaald tijdstip maken kan, en ze af en toe zal moeten herzien, hetgeen trouwens voor de andere talen ook gebeurt. Voor dit tijdstip zal men dus pudding en pollepel toelaten, zaddoek veroordeelen. Zal men in het laatste woord toestaan, dat de stemlooze k stem krijgt, geheel of in zijn laatste gedeelte? Ziedaar dus weer een vraagstuk, dat zich zeer bevredigend laat oplossen. Men beoordeelt op het gehoor de verschillende uitspraken, analyseert de als jaist erkende, en is zich dus voor het vervolg bewust of een geringe graad van gelijkmaking, en zoo ja welke, geoorloofd al zijn. Na wat men inwendige sandhi noemt, waarvan hier natuurlijk slechts enkele voorbeelden werden gegeven, moeten wij nog een oogenblik onze aandacht richten op de z.g. uitwendige sandhi, de veranderingen, die de klanken ondergaan onder den invloed van andere, welke tot een voorafgaand of volgend woord behooren. Wat zal men toestaan als uitspraak van: ik heb een boek? Zeker wel niet: kepmboek, maar wat dan wel? Mij dunkt het beste zal zijn voor den standaard de uitwendige sandhi zooveel mogelijk in te perken, en zelfs indien mogelijk geheel te verbieden. Rest dan nog de reglementeering van het accent. Het zal noodig zijn aan te geven of men schoorsteenmántel of schoorstéénmantel zal moeten zeggen. Hier algemeene regels te geven is bijkans ondoenlijk gebleken. Wel zal het goed zijn de aandeelen van duur, sterkte en hoogte in groote trekken vast te stellen. Na aldus in grove lijnen de opstelling van een standaard te hebben aangeduid, keeren wij terug tot wat in het middelpunt van dit opstel staat. De verhouding tusschen den biologischen en den taalcomponent. Ongetwijfeld zal men bij het vaststellen van een standaarduitspraak van het Nederlandsch door Nederlanders reeds biologische factoren verheven tot taalfactoren aantreffen; of liever men zal bemerken, dat ook de taalcomponent tenslotte uit biologische eigenschappen stamt. Wat wij als biologische component aanduiden omvat deze verworden biologische factoren echter niet. Juist bij het zoeken naar de standaarduitspraak, blijkt duidelijk, dat men een compromis maakt met de biologische factoren. Vandaar dat het noodig is een geheel gebied af te {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} bakenen, i.p.v. een bepaalde norm vast te stellen, waartoe men voor de taal, als zijnde iets ideëels, natuurlijk geneigd zou zijn. Het zijn juist de biologische factoren, die dit onmogelijk maken. Komen wij dus tot de vraag: hoe kan de biologische component de taalcomponent schadelijk of voordeelig zijn. In het stelsel der spraakklanken zijn natuurlijk verschillende biologische eigenschappen benut. Er zijn geronde klinkers, men kan de lippen ronden. Men kan ook de lippen terugtrekken: er zijn ook klinkers, die met een dergelijke lipstand worden gesproken: de ee en de ie. Nu zal allicht de een het eene en de ander het andere beter kunnen. Bij iemand met dikke bewegelijke lippen zijn de eerste, bij een ander met dunne strakke lippen zijn de tweede soort klinkers in het voordeel. Het zijn niet slechts de lippen, die praedisponeeren voor ie of oe, maar ook de verhoudingen van den aangezichtsschedel. Het oe-gezicht is lang en smal; het ie-gezicht kort en breed. Iemand, die zijn tong gemakkelijk vlak kan leggen is in het voordeel voor de aa, enz. enz. Men denke ook aan sommige medeklinkers, zooals b.v. de tong-r, waarvoor de eene tong geschikter blijkt dan de andere en aan den zooeven genoemden gehemelte-vorm, die misschien een meer naar achteren, dus onvoordeeliger, spreken van t, d en n tengevolge heeft. Langzaamheid van spreken, hetzij als een standvastige persoonlijke eigenschap, hetzij ontstaan onder den invloed van een tijdelijk werkzamen factor, zal de ongewenschte glijklanken verlengen en zoo ongunstig werken; overigens b.v. de gelegenheid geven de lange klinkers allicht te laten diphthongeeren, omdat het moeilijk is de instelling van het aanzetstuk lang hetzelfde te houden. Groote vlugheid van uitspraak, zal gunstig zijn voor het verdwijnen van de glijklanken, zal daarentegen sommige articulaties vluchtig maken, b.v. die van de explosieven doen ontaarden in semi-occlusieven. Langzaamheid in de uitspraak van enkele bepaalde klanken kan begrijpelijkerwijze de accentueering, voor zoover deze op verlenging van klanken berust, in de war sturen. Bij de luidheid, zooals trouwens ook in mindere mate bij de snelheid van spreken moet men rekening houden met den afstand waarop de hoorder of de hoorders zich bevinden en met de afmetingen van de ruimte waarin men spreekt. Een te luide stem in een kleine kamer werkt zeer vermoeiend en doet het gesprokene minder tot zijn recht komen. Een te zachte stem in een groote ruimte kan het gesprokene geheel onverstaanbaar maken. Onregelmatigheden in sterkte komen ook hier in conflict met het accent en wel met het dynamisch accent. De toonhoogte is als zoodanig verschillend voor verschillende {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} sprekers. Nemen wij aan, dat een spreker spreekt op de toonhoogte, die voor zijn stem de aangewezene is, dan blijven dus alleen nog de wisselingen in toonhoogte. Ook deze wisselingen zullen natuurlijk weer in overeenstemming met het accent moeten geschieden en bovendien binnen zekere perken blijven. Gaat men hier buiten, dan wordt een indruk van overdrevenheid, zelfs van onoprechtheid gewekt, die voor zoover mij bekend is, niet door overdrijving van een der andere wijzen van accentueering te verkrijgen is. Bij het timbre moet vooral ook aan de spanning in het algemeen worden gedacht. Slapheid geeft kleurloosheid, onduidelijkheid en vermindert dus over de geheele breedte de verstaanbaarheid van het gesprokene. Tot nog toe hebben wij dus aan de biologische factoren slechts den eisch gesteld, dat zij den taalcomponent niet tegenwerken. Hoewel de biologische factoren van het grootste belang zijn voor de verstaanbaarheid van het gesprokene, zullen wij zien, hoe zij zich ook nog op andere, positieve wijze doen gelden. Wij zijn er immers niet mee tevreden, dat wij verstaan worden. Wij willen overtuigen, meesleepen, inprenten. Hiervoor is de taalkundige component van het alledaagsche gesprokene steeds ontoereikend. Het zijn de biologische factoren, die deze werkingen tot stand brengen. Gaan wij vluchtig na, op welke wijze de biologische component den taalcomponent steunen en aanvullen kan. Daar is ten eerste het ondersteunen van de klanksymboliek. Men is het er in den laatsten tijd wel over eens, dat, waarschijnlijk in de ééne taal in sterkere mate dan in de andere, de klanken op zichzelf een zekere symbolische beteekenis hebben. Een explosief: p, t, k, zal iets kortdurends, dat krachtig naar buiten treedt, aangeven; bij een nasalen klank, m of n krijgt men een geheel andere gewaarwording, n.l. van iets innerlijks (of innigs), dat in zich zelf besloten blijft. Van de klinkers heeft men in vele talen gevonden, dat met ie het kleine, nabije, met aa het groote, verre wordt aangegeven. Natuurlijk zijn er ook tal van woorden, waarin de klanksymboliek niet of nauwelijks te herkennen valt. Bij het uitspreken zal men dus een verschil kunnen maken tusschen deze beide soorten. De k in hakken, prikken zal men korter en krachtiger uitspreken dan die in bakken, bedekken, enz. Met de s in sissen zal men meer kunnen doen door hem sissend uit te spreken dan met de s in missen; een woord als beslissen houdt voor mijn gevoel eenigszins het midden tusschen deze twee. De intensiva en iterativa geven veel gelegenheid tot een verscherpen {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} van de beteekenis door de uitspraak. Buigen en nijgen zal men statig en langzaam uitspreken, bukken en knikken daarentegen vlug. In huppelen, tintelen kan men de herhaling van het kort afgebrokene zeer goed in de uitspraak doen uitkomen, o.a. door na de eerste lettergreep een kleine pauze te maken. Hier en daar, dit en dat, zal men door het timbre van den klinker zoo sterk mogelijk op te voeren en bovendien door een verschil in toonhoogte te maken, tot hun recht laten komen. In hoeverre men aan deze klanksymboliek voor het ontstaan van de taal waarde moet toekennen, blijft hier natuurlijk geheel onbesproken. Een dergelijke symboliek kan men in de uitspraak van bestaande klankgroepen waarnemen. Spreekt men over heel lang, eindeloos, oneindig, dan zal men goed doen de klanken te rekken, opdat de lange duur zich behalve langs den weg der conventioneele taal ook langs den biologischen weg manifesteert. Gaat men deze en dergelijke woorden opzettelijk kortaf en pittig uitspreken, dan wordt daarmee aan de beteekenis niet voldoende recht gedaan. Ondenkbaar is een dergelijke uitspraak in het geheel niet. Zij manifesteert dan niet de beteekenis zelf, maar de reactie van den spreker, diens ergernis b.v. Als zoodanig zal zij wel in het dagelijksch leven, niet in de voordracht op haar plaats zijn. Bij het aanduiden van wat klein en teer is, zal men groote luidheid vermijden; voor wat ontzaggelijk sterk is, een geweldigen storm enz., zal men zorgen de stem niet te zacht te doen zijn. Met luidheid gaat vaak een lage stemhoogte samen en omgekeerd ook met zachtheid een hooge stemtoon. Wat klein en fijn is zal men hoog, wat krachtig en groot is laag aanduiden. Maar ook hier heeft men weer de mogelijkheid, dat de spreker b.v. door een lage toon niet objectief het groote aanduidt, maar b.v. zijn verontwaardiging over de kleinheid van iets. Een nietwaardeerend oordeel kan dus tot een tegengestelde wijze van uitspreken nopen. Dat hoog en luid ook zeer goed samen kunnen gaan, blijkt uit voorbeelden, waarin iets jongs, sterks, lenteachtigs wordt aangeduid. Voor het verkwijnende, herfstachtige zal men goed doen de stem laag en zwak te maken. Men onderschatte de beteekenis van deze ondersteuning van de taalfunctie niet. De in het dagelijksch leven geuite formules zijn vaak zeer arm aan inhoud, vaak ook dubbelzinnig. De biologische component maakt, dat zij de moeite waard zijn om naar te luisteren en geen aanleiding geven tot misverstand. Een enkel voorbeeld. Men denke zich een zinnetje als: wat een dik ijs! Gesproken door den schaatsenrijder, {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} door een schipper, die ver van zijn woonplaats ligt, door iemand, die het land aan kou heeft. Het is uiterst gewaagd het aandeel, dat de taalcomponent en de biologische component in de conversatie hebben, tegen elkaar op te wegen. Er bestaan op dit gebied geen proeven van welker uitkomsten men zou kunnen uitgaan. Voorloopig zou ik de beide aandeelen gelijk willen schatten. Hiermee zijn wij aan het einde van ons betoog. Natuurlijk is het niet de bedoeling geweest hier aanwijzingen voor uitspraak of dictie te geven. Wij wilden slechts aantoonen, dat spraak niet slechts gesproken taal is, maar bovendien iets geeft, dat van groot belang is voor het contact tusschen spreker en hoorder en dat zich aan het taalschema ten eenenmale onttrekt. Daarnaast wilden wij er op wijzen, dat zoowel de overdracht van den taalcomponent als die van den biologischen component door den chaotischen toestand tengevolge van het ontbreken van een standaard-uitspraak, benadeeld wordt. Amsterdam, December 1934. L. KAISER Oost-Brabantsche boerderijtermen Het volgende wil iets geven uit de boerentaal, die zoo interessant is voor linguïstiek en cultuurhistorie; immers, door haar conservatief karakter bewaart ze vele al lang in onbruik geraakte woorden, en weerspiegelt nog vaak de typische denkwijze van een primitieve cultuur. Het materiaal voor Oost-Brabant en aangrenzend gebied werd in den zomer 1934 verzameld en bestaat uit een achttal schriftelijk ingevulde lijsten van ± 100 woorden, doch in ± 60 plaatsen heb ik zelf, geboren en getogen in Oost-Brabant, de lijsten opgenomen. De methode, hierbij gevolgd, was deze: in elke plaats werd eerst bij bevoegde instanties geinformeerd naar iemand, die tegelijk was een echte ‘inboorling’ der plaats en bovendien goed bekend met de boerderij. Met brabantsche gastvrijheid en gemoedelijkheid werden mij door mijn zegsman, vaak omgeven door zijn geheele familie, allerlei gewenschte gegevens verstrekt. De volgende kaarten met beschrijving steunen op dit materiaal; voor de etymologieën der woorden is echter Prof. v. Ginneken aansprakelijk. 1. De ‘hark’ in het Oost-Brabantsch Vooreerst moeten wij hier onderscheid maken tusschen de houten en de ijzeren hark. De houten hark is een werktuig, vooral gebruikt om {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} hooi, droge bladeren, enz. bijeen te harken en dus een echt landbouwgereedschap. De ijzeren hark daarentegen wordt vooral gebruikt om de paadjes op te harken en is dus een tuinbouwgereedschap, dat als zoodanig op de boerderijen pas later naast de houten hark is ingevoerd. I. De houten hark. Door al hetgeen Paul Kretschmer schreef in zijn Wortgeographie blz. 231-233 i.v. Harke, wat later bevestigd, uitgebreid en aanschouwelijk werd gemaakt door het kaartje ‘Rechen’ van B. Martin in Teuthonista I, blz. 186, zijn ons nu in groote lijnen de benamingen der houten hark in Noord-Westelijk Europa bekend. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ons interesseert daarvan, dat: 1o.‘Hark(e)’ in Noord-Duitschland en Noord-Nederland; 2o.‘Rechen’ in Midden- en Zuid-Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland; 3o.‘Rake’ in Vlaanderen; 4o.‘Rijf’ in het Noordelijk deel van België en Noord-Brabant; 5o.‘Gritsel’ in het Zuid-Oostgebied van Zuid-Nederland voorkomt. 1o. De Hark in het Oost-Brabantsch. De daar aangegeven lijnen zijn echter nog zoo vaag, dat het de moeite loont meer in bijzonderheden de grenzen te onderzoeken en daarom heeft J.L. Pauwels in de Handelingen van de Kon. Comm. voor Toponymie en Dialectologie VI, p. 153-167 zeer terecht een nieuw artikel met kaart gepubliceerd over: De Hark in de Zuid-Nederlandsche Dialecten. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben getracht de resultaten van beide studies, met de onze vermeerderd op bijgaande groote kaart te vereenigen. Wie er niet uitkan, neme de oorspronkelijke publicaties ter hand. Hieruit zien we, dat de woorden: rakele, rakel en rake, speciaal in Vlaanderen voorkomen, maar dat meer naar het Oosten twee gebieden liggen met: reik, die door een groot gritsel-terrein zijn gescheiden en dat verder: rijf, in de provincie Antwerpen in gebruik is. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onze kaart van Oost-Brabant geeft nu drie woorden: 1o. Hark, herk, in het Noord-Oosten. Uit hetgeen we zoo juist zagen, blijkt, hoe dit gebied zich aansluit bij het groote gebied van Noord-Duitschland en Noord-Nederland. De Zuid-West grens wordt gedeeltelijk gevormd door de Peel en door de oude grenzen van het land van Kuik en het land van Ravenstein en verder gaat de grens door het Zuiden van het land van Maas en Waal. Hark = mndl. harke en ook Teuth. geeft: harck, hercke. Ook het Zweedsch kent ‘harka’ = eg met ijzeren punten, hark. Hierbij: ndd.: harken = bijeenharken, krabben, met de keel schrapen; oudindisch: kharju = het jeuken, het krabben en gr.: ϰϱάζειν = schreeuwen, roepen. 2o. Rijf, in 't Noordwesten; dit sluit via West-Brabant aan bij het rijf-gebied bij Antwerpen (cfr. Pauwels loc. cit.). Rijf = mndl. rîve = {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hark; ook het on. kent hrîfa = grijpen naar, krabben; hrîfa = hark. Hebben de Noormannen hier aan de Schelde dit Scandinavische woord gebracht? 3o. Rèèk, in het Zuid-Westen. Dit sluit aan bij het reik gebied in Zuid-Nederland en ook bij het groote Rechen-gebied van Midden- en Zuid-Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland. We vinden reeds in 't mndl. reke, reike = hooihark en in hetohgd. rehho = nhgd. Rechen. Het ww. is mnd. reken, reecken = bijeenhalen op een hoop brengen, bijeenschrapen; cfr.: got. rikan = ophoopen. II. De ijzeren hark. J. Pauwels constateerde voor Zuid-Nederland, dat bijna overal slechts één woord bekend is voor de houten en voor de ijzeren hark. Wil men meer bepaald de houten hark aanduiden, dan zet men eenvoudig ‘houten’ ervoor of men maakt een samenstelling met ‘hooi’. Ook in Oost-Brabant vinden we een paar gebieden, waar voor beide werktuigen hetzelfde woord wordt gebruikt; zoo bv.: 1o. hark of herk, in 't Noord-Oosten (Nijmegen, Groesbeek, enz.); 't Oosten (Horst, Maasbree, enz.) en in 't Westen in enkele plaatsen, nl. Nuland, St. Michiels-Gestel, Olland, Liempde. Om ze te onderscheiden gebruikt men soms samenstellingen; bv. hofherk = de ijzeren {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} hark, in Millingen en Groesbeek, huiherk ( = hooihark) = de houten hark, in Millingen, Groesbeek, Horst, Eltenberg, Nijmegen. 2o. rijf, en wel in den vorm van het verkleinwoord, nl. rijfke in enkele plaatsen van het N.W., nl. Enschot, Zijtaart, Schijndel, Dreumel, Wamel, Beesd. 3o. In het Zuiden (Meyel, Roggel enz.) vinden we tenslotte: rèèkske. 4o. In veruit het grootste gedeelte echter van O.-Brabant vinden we het woord: griessel. Dit woord herinnert ons onmiddellijk aan het woord: gritsel, de benaming voor de houten en ijzeren hark in een gedeelte van Zuid-Nederland. Gezien het feit, dat in O.-Brabant de ijzeren hark als algemeen gebruikt voorwerp nog betrekkelijk jong is (ik sprak bv. oude menschen, die nog in het enkel-houten-hark tijdperk hebben geleefd), mogen we dus aannemen, dat hier hetzelfde is geschied als boven met hark, rèèk en rijf: de naam van het oude landbouwwerktuig is op het nieuwe tuinbouw-werktuig overgedragen. Wat echter de etymologie van Pauwels betreft, dat griessel-gritsel van het Waalsche gruzî, fra. gruger = broyer, casser en morceaux zou afgeleid zijn, deze raakt kant noch wal. De ts wijst, gelijk in zooveel Zuid-Nederlandsche woorden op de palataliseering van een -k of een -t. Zoo citeerde Colinet immers reeds naast voorbeelden met oorspronkelijke -t ook woorden met -k; b.v. Aalst plasje: Leuven pletse uit *plakjan, dat te Tongeren nog leeft als plekke; *smakjan: Aalst smasje: Leuven smetse, Tongeren smakke. Bekend is verder beuken: Aalst bosjen, Leuven botsen en butsen. Daar komt nu nog bij, dat gritsel op een groot gebied van Zuid-Nederland b.v. te Brussel als grisjel wordt uitgesproken. Wij worden dus van zelf naar een woord met een k heengeleid. Maar dat hebben we hier immers vlak bij ons in reik en rèèk. Hoe wij dan den begin-consonant g- moeten verklaren, is een klein kunstje, als wij aan woorden als raadsel: Leuvensch grödsel, Aalst grosjel uit geraadsel denken en ons dan even bewustworden, dat ook het woord geritsel, zij het dan in een andere beteekenis-schakeering nog steeds in gebruik is gebleven. Bovendien begrijpen wij nu, waarom gritsel tusschen twee reik-gebieden inligt; het is er een afleiding van, gelijk hierboven rakel uit rake. Er was dus vroeger één groot Zuid-Oost-Nederlandsch reik-gebied, dat in zijn centrum de afleiding gritselgriessel heeft ontwikkeld. Maar kunnen wij dan nog niet één stap verder gaan, en ook reikrèèk met rake in verband brengen? Zonder eenigen twijfel. Dat deed trouwens Pauwels al. Als rèèk-Rechen van got. rikan komt, staat rake {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} tot reken gelijk mndl. sprake tot spreken. Maar juist gelijk Pauwels achten wij reik naast rèèk hiermee niet afdoende verklaard. 2. De ‘bunzing’ in het Oost-Brabantsch Hiervoor worden in het O.-Brabantsch drie woorden gebruikt: 1o. In het Noord-Westen: bunzing. Het komt voor in de vormen: bunsem, bousem en bunzing, dus met dezelfde eindklank-assimilatie aan den beginklank als bokking tot bokkem, prune tot pruim en pélerin tot pelgrim. Waarschijnlijk sluit dit gebied aan bij het Noord-Westen van ons land. 2o. In het Noord-Oosten: ulling, ulk, illik. Dit sluit aan bij het N.O. van ons land, waarvoor Gallee: ülk, Heuvel: ulk en Enschedé: ülk opgeven. Grimm in zijn Deutsches Wörterbuch i.v. Iltis, geeft als nederduitsch: ilk, ulk, elk, illing, ulling. 3o. In het Zuid-Westen vinden we het woord: fis, vis of vies, nl. in de Meierij: fis, in het Limburgsch gedeelte vooral: vis of vies. In de Leuvensche Bijdragen jrg. XXIII, p. 1-21 heeft J.L. Pauwels een artikel gepubliceerd over: De Bunzing in de Zuid-Nederlandsche Dialecten. Uit het bijgevoegde kaartje blijkt, dat hier bijna enkel het woord: fisow, fis of vis wordt gebruikt. Zoo sluit ons fis-, vis-gebied aan bij Zuid-Nederland. We zien dus, hoe in Oost-Brabant drie groote gebieden elkaar ontmoeten, en wel: a.N.W. Nederland met: bunzing; b.N.O. Nederland en N. Duitschland met: ulling, ulk; c.Zuid-Nederland met: fis, vis. Over de etymologie der afzonderlijke woorden het volgende: 1o. bunzing. Franck-van Wijk i.v. bunzing geeft mndl. bonsinc, citeert Kiliaens vormen: bonsinck, bontsinck, buntsinck, maar acht tenslotte den oorsprong onbekend. Zouden we dit woord niet in verband mogen brengen met het adjectief: bont = mndl.: bont = veelkleurig en mhgd.: bunt = zwart en wit gespikkeld, gevlekt of gestreept, waarvan dan naar analogie van paling, spiering, bokking, haring, spalling en taling een nieuwe diernaam op -ing werd gevormd? Wij hebben hier dan weer een ts, die met s afwisselt, een bijna zeker teeken van een vroegere palataliseering. Evenals verflensen dus van het Westvlaamsche vlend(er) komt via vlendzjen, en kwanselen via kwantsjelen van kwantel, zoo komt dus ook bontsinck via bontsjinck tot bonzing of bunzing. 2o. Fis of vis. J. Pauwels in het bovenaangehaald artikel brengt dit woord in al zijn verschillende vormen: fisow, fis, vis, vesse, enz. via de {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Waalsch - picardische vormen in verband met lat. visio of vissio = stank. Opnieuw geheel en al ten onrechte. Want laat fisow misschien zijn uitgang aan het Romaansch ontleenen al de andere vormen komen van het echt- Germaansche woord: veest, gelijk een enkele blik in Franck van Wijk op dit laatste woord hem kan overtuigen. Dit alles slaat op de onsympathie ke geste van dit dier om in nood, bij gevechten, enz. een onwelriekendvocht uit te spuiten en hieraan dankt het ook zijn latijnschen naam: mustella putorius. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 3o. Ulling, ulk, enz. Grimm in zijn Deutsches Wb., i.v. Iltis = ohgd. illintiso, schijnt aan te nemen, dat deze hgd. vormen en de bovengenoemde ndd. vormen: ulk, ulling, enz. bij elkaar hooren en verklaart dan dit woord door ‘zusammenhang mit mythischen vorstellungen’. Beter lijkt mij de verklaring, die Kluges Etymologisches Wörterbuch 11 Auflage geeft i.v. Iltis. Dit neemt hier de verklaring van Suolahti 1925 Germania 107 vlg. over en ziet in ‘illintiso’ een samenstelling van ohgd. ellenti (< elilenti = uit een ander land, vreemd) en wiso. Dit germ. wiso, waarbij als verkleinwoord ohgd. wisula, nhgd. Wiesel en ndl. wezel hoort, beteekent wezen, wezentje. We hebben aldus *ellint-wiso τ; ohgd. illi(n) {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tiso τ; mhgd. iltis. Als verklaring van deze benaming zegt Kluge, dat het hier in onze bos schen slechts zelden voorkomende dier tot naam kreeg het vreemde wezen. Hierbij zou ik ook willen brengen de nederduitsche vormen: illing, ulling, illik, ullik, ulk. We moeten deze vormen dan afleiden uit een dialect, waarin ellint- tot ellingd of ellink werd, evenals b.v. kind in Oost-Brabant tot kengd en kenk is geworden, maar ook het woord ellende zelf komt als elleng nog voor in Stevensweert, Oirsbeek en Beek. De i en e worden voor een velare l heel vaak tot u; gelijk bv. hulp uit help, schulp uit schelp en dialectisch lulk uit lilk (= leelijk) ontstaan zijn. 3. De balk over de oogstkar Bij het navragen van benamingen voor realia in een bepaald dialect, heeft ons het tijdschrift ‘Wörter und Sachen’ vooral geleerd, te onderscheiden woord en zaak. Uitgaande van de ‘zaak’ kunnen we vragen: Hoe wordt de oogst (hooi en graan) op de wagens en karren vastgegemaakt? We vinden dan direct verschil in het onderzochte gebied. 1o. In het Zuid-Oosten gebeurt dit enkel met touwen. 2o. In de rest van het gebied gebruikt men hiervoor een balk, die, aan de voorzijde bevestigd, in de lengte over het hoogopgestapelde {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} graan en hooi wordt gelegd en aan de achterzijde met touwen wordt aangetrokken en vastgemaakt. Een eenigszins gelijke wijze om de lading te dekken geeft b.v. E. Liden in Indog. Forsch. XVIII s. 495, not. 4: ‘Es werden bei uns in Schweden junge Birken, Erlen u. dergl. oder grosze belaubte Zweige als “Wiesbäume” gebraucht; sie halten so zu sagen, wie ein Netz die Ladung zusammen.’ Als het ‘woord’ voor dezen balk vinden we in Oost-Brabant nu twee benamingen, nl. in het Zuid-Westen: ‘hooiboom’, dus de boom om het hooi bijeen te houden; maar in het Noorden: ‘wisboom, wesboom, weesboom.’ Dit woord komt o.a. ook voor bij Gallee (Geld.-Overijsselsch Wdb.: weezeboom, wédeboom, weezboom), Heuvel (Oud-Achterhoeksch Boerenleven), P. Petrus Thomas (Phonologie des Dialektes von Tilligte), v.d. Water (Bommelerwaard), enz. Over de etymologie van dit woord is men het niet eens. E. Liden loc. cit. wil ‘wisboom’ in verband brengen met den stam *uis-quo = germ. wiska, met als oorspronkelijke beteekenis: roeden of twijgen om te vlechten. Hierbij hooren lat. virga (< *uiz-ga) = roede, ndl. wisch = stroowisch. Maar een wisboom is allesbehalve een twijgje, doch een stevige onbuigbare dikke paal. P. Petrus Thomas in zijn: Phonologie des Dialektes von Tilligte, p. 38, zegt: ‘Vielleicht hängt dies Wort zusammen mit alts. wida, mnd. wede, Strick’. Dit woord is got. kunawida = boei, en hiervan wordt met een j- suffix mndl. wisse = touw, strop afgeleid. Over de verhouding dezer vormen met -d- of -t- en met -s(s)-, zie Schönfeld, Historiese Gramm. van het Nederlands 3de druk p. 55, waar nog als voorbeelden worden gegeven: mndl. smisse, naast smid, en klis, klits naast klit. Ook hier zal het verder onderzoek zeker tot een mouilleering en daaropvolgende palataliseering besluiten. In deze opvatting is ook de vorm ‘wedeboom’ (cfr. Gallee loc. cit) naast ‘wisboom’ en ‘wesboom’ te verklaren en daarom lijkt me deze laatste verklaring afdoende. A.v. GERWEN Een standaardwerk over Willem Kloos? Dr. K.H. de Raaf: Willem Kloos, de mensch, de dichter, de kriticus. Schuyt, Velsen 1934. Het boek van Dr. de Raaf is van een bijna tragische naïviteit. In de ruim 300 bladzijden ontbreekt niet enkel vrijwel iedere kritiek ten opzichte van den vereerden dichter, maar ook is de zelfkritiek van den wetenschappelijken onderzoeker dermate gering, dat reeds bij een eerste {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} aandachtige lezing een bedenkelijk aantal tegenstrijdigheden en lacunes in het oog springen. De biograaf, die uit verheerlijkende vriendschap zijn werk onderneemt, moet zich door een uiterste nauwgezetheid in ook de fijnste détails beschermen tegen de immers voor de hand liggende mogelijkheid, dat zijn gevoelens hem van de strikte objektiviteit zullen wegvoeren naar het partijdig subjektieve. Daarom mag in De Raaf's boek de reeks kleine fouten zwaarder aangerekend worden, dan men in ander verband misschien zou doen: want ze zijn hier symptomatisch voor een tekort aan principieel juiste wetenschappelijkheid. Zo is het voor wie weet, dat de familie Perk in Jacques haar enigen zoon verloor, curieus te lezen, dat op Kloos' kamer een foto hangt ‘van Jacques met zijn ouders en broertjes en zusjes’ (pag. 115). Ernstiger is de, blijkbaar van Anthonie Donker overgenomen, verklaring, dat sonnet V: ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’ niet in de Nieuwe Gids voorkomt: dubbel ernstig deze fout, daar hij bewijst, dat de heer De Raaf zo min de eerste jaargang van de Nieuwe Gids behoorlijk gelezen heeft 1), als het artikel over Kloos in Onze Taaltuin van Juni 1933, waar reeds op deze onjuistheid gewezen was 2). Voorts behoort tot de reeks sonnetten, die in de eerste jaargang van de Nieuwe Gids verscheen, niet sonnet VII, ‘Opdracht’, gelijk De Raaf op bl. 133 schrijft; dit sonnet staat nl. in de vierde jaargang. Sonnet XLIII, het In Memoriam Mr. A.D. de Vries, obiit 8 Febr. 1884, wordt ten onrechte geacht geplaatst te zijn in de jaargang 1893 (De Raaf, bl. 124 en 145), en evenzeer ten onrechte is het op pag. 131 vergeten: het werd immers reeds gepubliceerd in de Ned. Spectator 1884, gelijk De Raaf op pag. 124 zelf vermeldt, en droeg daar de datum: 11 Februari 1884. Op bl. 75, midden in de bespreking van de Nieuwe Gids-crisis, die verderop nog uitvoeriger ter sprake zal komen, kondigt De Raaf het bewijs zijner beweringen aan in een bijlage achter in zijn boek: ‘Ik heb mij de moeite gegeven, precies na te gaan, wat er in de jaren 1890 tot en met 1893 in ons land aan poëzie en proza is verschenen.’ Slaat men echter de bedoelde bijlage op, dan bemerkt men, dat voor het proza het tweetal jaren 1892-'93, en daarmee het beloofde bewijs ontbreekt! Erger: in de jaargang 1892-'93 van de Nieuwe Gids, waarin geen enkele kroniek van Kloos te vinden is, omdat er ‘in ons land nagenoeg niets geschreven (werd) wat de moeite van bespreking waard was’ (bl. 75), staan boekaankondigingen van Van Deyssel, Van Eeden, Van Deventer, Erens, allemaal derhalve over werken, die geen bespreking waard waren. Ai! {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dichters Verdediging’ is daarbij, en Aletrino's ‘Zuster Bertha’; Dr. De Raaf deelt het ons zelf op pag. 76-77 mee in de volledige inhoudsopgave van deze jaargang. Een dergelijk feit is kenmerkend voor het boek in zijn geheel. Of het de verhouding tot Van der Goes, tot Verwey of tot Van Eeden geldt, doet niet ter zake: steeds zijn de ànderen in het ongelijk en is Kloos de superieure en rechtvaardige. Op pag. 61, na een paar opmerkingen over Verwey's bundel ‘Van het Leven’, volgt de laconieke slotzin van het hoofdstuk: ‘Omstreeks dezen tijd, in 1889, is Verwey uit de redactie gegaan.’ Waarom dit vage ‘omstreeks’, wanneer de preciese datum 1 April 1890 is? Men vindt immers aan de binnenzijde der Aprilaflevering het Bericht: ‘De Heer Albert Verwey is uit de Redactie getreden; hij blijft als Medewerker aan het Tijdschrift verbonden. De Heer P.L. Tak, onze bekende Medewerker, is tot de Redactie toegetreden.’ En waarom bovendien verzwijgt Dr. De Raaf hier de weinig beminnelijke, allerminst kameraadschappelijke kritiek, die Kloos vlak tevoren op Verwey had losgelaten, in het nummer van December 1889? Juist in dit verband immers wordt de vermelding van Kloos' houding inzake de Lieven Nijland-kwestie wel zéér wonderlijk. Kloos zou oorspronkelijk tegen plaatsing zijn geweest: ‘men kon een redacteur niet laten afbreken in zijn eigen tijdschrift’ (pag. 72). Twee jaren eerder, in 1889, gold deze moraal der redactionele solidariteit voor Kloos blijkbaar nog niet, toen hij, die het recht had zijn Literaire Kroniek te plaatsen zonder voorkennis der andere redactieleden, persoonlijk zijn mederedacteur Verwey hàd afgebroken. Twee jaren daarna, in 1893, gold deze moraal voor Kloos blijkbaar niet méér, toen hij twee redacteuren tot bedanken dreef en de derde eigenmachtig als redacteur schrapte, waarna hij tientallen sonnetten, vol van de grofste schimp, naar hun hoofd slingerde, bij welke bezigheid zijn schildknaap Tideman, ‘volkomen talentloos en tevens weergaloos onhebbelijk’ 1) hem ijverig assisteerde. Het spreekt wel van zelf, dat De Raaf ook in deze crisis van het tijdschrift geheel staat aan de zijde van Kloos, en maar weinig bewijskracht toe wil kennen aan de vele, door Van der Goes gepubliceerde, documenten, al gelukt het hem niet, zelf ook maar één enkel document als tegenbewijs over te leggen. Hij verwart zich trouwens in zijn eigen betoog, wanneer hij aan Van Eeden verwijt zich nog met de Nieuwe Gids te hebben bemoeid, nadat Van Eeden zijn redacteurschap al enkele maanden had neergelegd (bl. 82), noot 2), terwijl zes pagina's verder Verwey, die toen al enkele jaren uit de redactie was, nog wordt be- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwd als mede-eigenaar, gelijk Van der Goes: ‘Want ook zij hadden, evenals Kloos, vóór de stichting van De N. Gids, van vrienden en bekenden eenig geld weten los te krijgen’ (bl. 88, noot 1). Maar De Raaf zelf had ons op bl. 52 al meegedeeld: ‘Kloos kreeg f 1000 van een oude dame en ook Verwey en Van Eeden droegen iets bij’. Indien er dus werkelijk eigendomsrechten waren, golden die voor Van Eeden zeker ook, en dáárop baseerde zich zijn bemoeiïng met de Nieuwe Gids. Ik heb mij om opheldering van deze problemen gewend tot den Heer Frank van der Goes, en uit de brief, die hij mij heeft willen zenden, citeer ik het volgende: ‘De N.G.-redacteuren beschouwden zich als de eigenaren van het tijdschrift. Van eenige beperking of uitzondering is mij niets bekend. Niet eerder dan het konflikt deed de eigendomsvraag zich voor. Omdat in dit opzicht niets was geregeld, althans een in rechten geldende regeling niet bestond, moesten de andere redakteuren het tijdschrift in handen laten van Kloos en Tideman toen de uitgever alleen Kloos als eigenaar verkoos te erkennen. Ook bij het uittreden van Verwey, evenals na het verdwijnen van Paap was de eigendomsvraag blijven rusten. In het begin hebben enkele welgezinde menschen geld gegeven voor de oprichting en ook later om tekorten aan te vullen: politieke radikalen als Calisch en C.V. Gerritsen; een oud-Deliplanter, zeer rijk, toevallige kennis van mij; mevrouw De Gijselaar, verwant aan de Van Vlotens, en wellicht nog anderen. De z.g. oude dame van De Raaf, die dadelijk heeft geholpen, moet in werkelijkheid mevrouw Jolles-Singels zijn geweest, de moeder van André Jolles, eveneens een leerlinge van Doorenbos, als zoodanig met Kloos en mij bekend. Getrouwd met een beursman, had zij eenige naam gemaakt door het uitgeven onder ik weet niet meer welk pseudoniem, van een novelle: “Juf”. Bij gelegenheid van de katastrofe 1893-'94 schreef mevrouw Jolles een boos briefje waarvan alleen het adres, aan mij, misplaatst kon heeten. Omstreeks '85 kan zij hoogstens 30 jaar zijn geweest.’ Over het eigendomsrecht schrijft Van der Goes mij verder nog: ‘Van Eeden en ik beschouwden elkaar als mede-eigenaren, totdat wij op de bekende manier gewaar moesten worden dat we met een werkelijk bestaand recht praktisch niemendal konden beginnen. Maar bovendien en vooral: hoewel Versluys, door zijn advokaat Paap ingelicht, niet behoefde te vreezen voor het optreden van Van Eeden of diens gemachtigde als mede-eigenaar, zou hij stellig zijn aangetrokken door de gedachte dat Van Eeden als medewerker verbonden zou blijven aan de N.G. onder de redaktie van Verwey c.s. Nu hem door de intrekking {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} van de waardelooze machtiging dit waardevolle vooruitzicht werd ontnomen, verging bij Versluys eerst recht alle lust om zich van Kloos los te maken.’ Ik moge, wat dit punt betreft, hiermede volstaan, voor verdere documentatie naar Van der Goes' boekje verwijzende. Er zijn echter nog andere punten. Zo komt op bl. 31 bij De Raaf de uitgave van Perk's nagelaten gedichten ter sprake. De daar aanwezige beschouwing lijkt volmaakt op vroegere verklaringen van Kloos zelf, en de onjuistheid daarvan is afdoende gebleken, sinds het openbaarmaken van enkele documenten achter in mijn dissertatie door Kloos beantwoord is met het afdrukken van een paar brieven uit 1881 1). Wij weten derhalve, dat de familie Perk aan Kloos de handschriften geweigerd heeft, ‘waarschijnlijk gedreven om een uit te geven bundel van Jacques Perk met een klinkenden naam te zien prijken’. Van volstrekte ònderschatting bij de familie is dus niet veel te bespeuren. Na deze weigering kon het slechts door Vosmaer's hulp aan Kloos gelukken de manuscripten in handen te krijgen, en ze mede uit te geven. Al acht men nu het prachtige proza van Kloos' Inleiding van méér waarde dan de sympathieke Voorrede, die Vosmaer aan zijn jonggestorven vriend wijdt, dan sluit dit nog niet in, dat Kloos het recht zou hebben gehad om Vosmaer's levensbericht bij de vierde druk weg te laten, of - erger en ergerlijker: dit later van noten en aanmerkingen te voorzien, laat staan dat een biograaf dit gedrag van Kloos eenvoudig mag verzwijgen! De verhouding Vosmaer-Kloos is sinds Kloos zijn geruchtmakend stuk tegen Vosmaer schreef, een te principieel punt, dan dat men dit onbehandeld kan laten. De exacte feiten van de eerste uitgave van Jacques Perk komen bij De Raaf niet behoorlijk tot hun recht, terwijl die van de vierde en zevende druk ontbreken; zij zouden echter, indien ze openlijk waren behandeld, afbreuk doen aan het door hem geboetseerde gladde glanzende beeld, dat ons door z'n overmaat van volmaaktheden moet imponéren, maar enkel mateloos irriteert. Tot welke consequenties een voortdurende bewondering voor den jongen, den volwassenen en den ouderen Kloos leiden kan, blijkt frappant uit enkele andere gedeelten. Als De Raaf een scherpe weerlegging tracht te geven van Gutteling's principieel gestelde afwijzing ten aanzien van Kloos' critische methoden, vraagt De Raaf met klem: ‘Zou de vermelding van iets feitelijks hem (d.i. den lezer van de kritiek) tot lezen aansporen, indien Kloos' warme bewondering het niet had ge- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} daan? Zou de uitvoerigste stoffelijke inventaris van het gedicht hem iets nader hebben gebracht tot het wezen ervan, nl. het eigenlijke poëtische? Of zouden zulke mededeelingen hem niet veeleer er verder van hebben afgevoerd?’ (bl. 247). Maar op niet minder dan vijftien volle pagina's hééft De Raaf de stoffelijke inventaris van Kloos' poëzie uitgestald, en nadat hij zijn sublieme vriend reeds eenmaal genoopt had tot de stap in het ridicule ter gelegenheid van Kloos' vlucht voor de verplichte schutterij (bl. 33-34), duwt hij hem hier nogmaals over die grenslijn, naar aanleiding van sonnet XLIV. Ik schrijf, zonder commentaar, De Raaf's tekst over: 44. Alle zeven: ‘Met zeven nagelen lag Ik geklonken’ Zonderling, wat de aanleiding tot een gedicht kan zijn: ‘Alle zeven’ was het merk van een soort portwijn, dien Kloos waardeerde. In zeven droomen is hij verdronken geweest want zeven harten hadden hem bekoord, maar al de droomen zijn weer weggezonken in het Niet. Het is grootendeels een speling van de fantasie, dit sonnet.’ (bl. 140.) Prosit! Een niet minder werkwaardig, zij het niet zo amusant geval, treffen wij aan op bl. 274. De Raaf heeft zich aangegord tot een manhafte verdediging der Binnengedachten. Dan, opeens, verschijnt het verraderlijke zinnetje: ‘We vinden er niet het zacht-bloemige en dien “onbeschrijfelijk zwevenden geur” die volgens een te beperkte begripsbepaling van den jongen Kloos, van de poëzie “het zekerste kenmerk” is.’ Hoe nu? denken we. Was dus de jonge Kloos, zèlfs volgens De Raaf van pagina 274 niet die geniale, volmaakte kriticus, die hij volgens De Raaf van pagina 164 etc. wel was? Hoe moet de lezer zekerheid krijgen, wanneer de biograaf zo weinig vastheid toont? Om den lateren dichter te redden, moet de vroegere kriticus worden verraden. Maar wij, die den vroegeren kriticus niet verouderd achten, integendeel, wij kijken ons bijna de ogen uit gedurende het lange, van aanhalingen doorspekte, nergens overtuigende betoog. Het is wanhopig, het is tragisch van naïviteit. En schrijnender wordt het nog, wanneer we ons voor de geest roepen, wat voor kansen hier verloren zijn gegaan. Een prachtig materiaal stond De Raaf ten dienste, door zijn intieme vriendschap met Kloos rijker dan van welken literair-historicus ook. Maar in plaats van een diep-dringende analyse, waardoor de psychische verwikkeldheid van dezen Tachtiger ons aangrijpend werd geopenbaard, zooals Dr. Van Tricht dat voor Van {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Eeden heeft gedaan, ligt vóór ons een document van vlakke, wezenlijk oppervlakkige, gladde bewondering. In plaats van een stilistische behandeling, gelijk de Voorrede ons beloofde, vinden we enkele syntactische steekproeven en een aantal weinig originele, niet-doorwerkte opmerkingen over het ritme, waaraan juist de essentie der groninger richting geheel ontbreekt: het systematische. In plaats van een figuur, die aan het begin van een nieuw tijdvak te midden van enorme maatschappelijke en geestelijke spanningen zijn uiterst belangrijk geestelijk werk deed, en door een tekort aan maatschappelijke verbondenheid tenslotte ontworteld is en vereenzaamd, blijft ons uit deze lectuur een schimmige gestalte bij, veel minder echt en bloedwarm-levend dan de niet zo naar volmaaktheid riekende man, die onze liefde, onze bewondering èn onze kritiek tot zich trekt. Hoe gauwer de literaire historieschrijving heengaat làngs dit werk naar den ònvolmaakten dichter zelf, hoe beter het zal zijn. Nooit heb ik de juistheid van Rilke's woord zo overtuigend ervaren als vandaag: ‘Ruhm ist schlieszlich nur der Inbegriff aller Miszverständnisse, die sich um einen neuen Namen sammeln.’ 1) Want de onbeperkte bewondering van De Raaf brengt zijn lezers niet nader tot den vereerden dichter, integendeel: zij staat als een ondoordringbare ruit van felgekleurd glas tussen lezer en dichter in. G. STUIVELING Het straatlied Doe slechts een greep in 't volle menschenleven En waar gij pakt, daar hebt gij poëzie. Deze vrije vertaling van een bekend Duitsch rijmpje zingt al lang in mijn ooren; en ik moet er eindelijk eens even over mogen uitpraten met dat roode en dat blauwe boek voor me: Het Straatlied van D. Wouters en J. Moormann. Weldra is toch op den eersten rooden een tweede blauwe bundel gevolgd; en iedereen, die ze las is er over in de wolken. Want dit was nu eens heusch de moeite waard, dat al die straat-emotie, al die vulgaire romantiek, al die zangerige kermisballaden, die sappige volks-sentimentaliteit, en vooral die drooge galgenhumor van booswichten, die amoureuze bevliegingen van kwajongens en schavuiten, die dik-vaderlandslievende oorlogshymnen, die dronken soldatenliedjes, die goedkoope en toch nog leuke parodieën, en die klaagliederen vol tranen, die pikante nieuwtjes over wonderdokters of een kerkhofscène, die romancen met Italiaansche of plat-Hollandsche namen, die {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} jeneverliedjes en spookgeschiedenissen, die liefdesverklaringen van een weesjongen tot een weduwvrouw, die heldenmoed van een verloofde die door een voetval haar ter dood veroordeelden lieveling het leven redt, die hoeraa'tjes voor de stafmuziek, of die actes van berouw over teveel ingeladen uienstruif... Ja werkelijk het wàs de moeite waard, dat al die wonderpoëzie werd bijeengegaard, en voor het nageslacht bleef gespaard. Want, men kan er om treuren dat hiervoor bijna nooit een aannemelijke cultureele kunstvorm werd gevonden; het rijke volksleven slaat alle cultuureischen tot gruizel, maar eerbiedigt de naïeve natuurlijkheid der kunst. En de rijkdom van het menschenleven, ja ook van het vulgaire menschenleven weegt ten slotte ruimschoots tegen de levensarmoe van heel wat cultuurkunst op. En het doet goed, van tijd tot tijd toch weer eens klein te worden met die kleinen, en kind te zijn met die kinderen, en daarna te beseffen, dat het gezamenlijk harte- en zieleleven der menschen van de straat ten slotte even rijk en onuitputtelijk is, als dat van den rijksten individualist. Ja, ik tart bijna elken individueelen kunstenaar om met zoo'n bundel straatliedjes een wedstrijd aan te gaan, in het begrijpen en weergeven van zooveel warmen ziele-gloed. Er verschijnen ieder jaar dichtbundels, die geen tiende, ja misschien niet het honderdste deel van de tragische en komische levensdiepte bevatten, als in deze bundels ons oude trouwhartig Hollandsch volk zoo maar zingend langs de straten strooit voor Jan en Alleman. Ook in onze dagen heeft de volks-poëzie nog een leidende functie in het zieleleven der lagere kringen van ons volk. Ook in onze dagen spreekt het volkslied zich met onmiskenbare duidelijkheid uit over goed en kwaad. Ik zou niet graag alles verdedigen, wat hier zoo tusschen de regels door al niet wordt te berde gebracht; maar ik houd staande, dat de grondtoon van bijna al deze liederen gezond, en de kennismaking ook voor ontwikkelde en beschaafde menschen, die eenige levenservaring hebben, van groot nut is tot hun diepere levenspeiling, en nog vaak van een intens genot vergezeld gaat bovendien. Of dit zuiver kunstgenot is, of iets anders, wil ik gaarne in het midden laten; maar ik zeg het van Duinkerken na: ‘Dit boek is een der heerlijkste die wij in jaren lazen’. En ik spreek den wensch uit dat de traditioneele verachting voor dit soort poëzie hierin toch misschien aanleiding moge vinden tot een gewetensonderzoek omtrent de beperktheid van haar menschelijken horizon. Er bloeit en groeit hier allerlei menschelijks, dat wij in onze cultuurkringen tot onze schade, bijna {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit meer ontmoeten of begroeten mogen. Ook het straatlied behoort tot den taal- en literatuurschat van ons volk. Maar het straatlied blijve verre van de opvoeding en het onderwijs; want daar juist kan het alleen gevaarlijk en nadeelig zijn. De rijpheid van geest, welke voor het verstaan van deze poëzie gevraagd wordt, is hier niet aanwezig, en ook het gevaar van vergroving van den smaak lijkt niet denkbeeldig. De kinderlijke aanvoeling is in aanleg wel zuiver en fijn, maar ze is nog wankel en ongeoefend en zoo zou de melodramatische allure hier misschien meer beteekenis kunnen krijgen dan wel gewenscht is. De volwassene dringt desondanks toch wel tot de diepere levenskern door, maar het kind blijft eraan hangen. Ik had eerst gedacht: aan het slot van deze korte aanbeveling enkele pareltjes uit deze bundels over te drukken; maar bij nadere overweging zie ik in: dat ik hiermee toch zeker niet allen bevredigen zal. En daarom eindig ik liever met een raad. Zijt gij wel eens bedroefd en neerslachtig, zijt gij wel eens moe en afgetobd, verveelt gij U soms, kunt gij soms niet slapen van de zorgen, en wilt gij U lezende verpoozen, neem dan Shakespeare ter hand, of... Het Straatlied van Wouters en Moormann. Gij zùlt er Uw gading vinden. Op een regenachtigen dag in Februari 1934 JAC. VAN GINNEKEN Voortvarendheid? Met ‘ingenomenheid’ prijst men alom de ‘voortvarendheid’ waarmede voorstanders der ‘Vereenvoudiging’ niet alleen ‘handleidingen’, ‘hulpboekjes’ en ‘supplementen’ inzake de schoolspelling op de markt brengen, maar ook ‘kloeke’ woordenboeken in desalniettemin ‘handig’ formaat voor school- en huisgebruik kant en klaar leveren. Wij wagen een woord van protest tegen deze woordenboeken. In de eerste plaats is er nog maar nauwelijks een commissie benoemd die, namens den Minister, de spelling der vreemde woorden, samenstelling etc. officieel zal ‘regelen’. In de tweede plaats schijnt men het ‘in het belang van het Kind’ te achten, dat in een woordenboek ‘de ballast’ van de geslachten wordt weggelaten. Men leest er alleen, dat ‘man’ mannelijk, enz. enz., is; maar hoe het met de zaaknamen staat, dat zegt ons voortaan niet het Woordenboek. Toch staat er in de Ministerieele voorschriften, dat de verbuigingsvormen ‘der’ en ‘des’ worden ‘gericht’ naar het ‘beschaafde spraakgebruik’, of, zooals het heette, na de befaamde ‘laatste ronde’: naar het beschaafde ‘táalgebruik’. Zelfs zijn er substantieven genoemd in de ‘circulaire’, waarbij ‘der’ wèl of niét {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} mag worden geschreven. Onze vraag is nu deze: is men bij het ‘beschaafde taalgebruik’ zoo vast en zeker in de onderscheiding der taalgeslachten, dat een leerling of volwassene bij het schrijven nooit aarzelt? Is niet juist ‘der’ en ‘des’ in het ‘spraak’-gebruik, beschaafd of niet, ‘uitgestorven’? En is het niet de bedoeling van een Woordenboek, alle ‘gebruikswijzen’ van de woorden in de ‘algemeene’ (geschréven) taal voor iederen ‘schrijver’ beschikbaar te stellen? De ietwat schuwe negatie van het vraagstuk aangaande ‘der’ en ‘des’, in de regelingen zoowel als in de handleidingen, pleitte niet voor de auteurs en hun overtuiging. Maar de door ‘schrapzucht’ ingegeven ‘vereenvoudiging’ in een woordenboek, dat toch de taak heeft een gedienstige ‘taalknecht’ te zijn, maakt deze uitgave volslagen onbruikbaar. Geen voortvarendheid valt hier te prijzen; struisvogelpolitiek moet hier worden gelaakt en aan de kaak gesteld. G.S.O. Bladvulling Taalkundig inzicht bij taalkunstenaars is altijd dubbel verrassend en geeft ons helder licht in hun werk. Zoo de volgende wijze woorden van ‘Wolff en Deken’ in ‘Brieven van Abraham Blankaart, III p. 329. ‘Ik moet U nog eens in overweeging geeven, of aan ons niet al veele uitdrukkingen hagels mal en bespottelijk voorkomen, alleen omdat zij ons zo bijster vreemd zijn; en ook, of men daaraan geen goeden zin, die wat zeggen wil, geeven kan, zo men die uitdrukkingen naar de bedoeling van hun die zig daar van bedienen, opneemt? of wij ook, als wij den zin dien zij aan deeze woorden hechten, weeten, wel zeer eerlijk doen, wanneer wij daar aan een ergerlijken, bespottelijken, of gekken draai geeven? In de burgerlijke maatschappij is het, ten naasten bij, ook zo; men bedient zig, hoewel de taal in zig zelve dezelfde is, van verscheidene uitspraaken, en figuuren; daar vindt men een kindertaal, een straattaal, een fatsoenlijkmans taal; een taal waarvan Geleerden, en eene waar van de Dichters zig bedienen: zij die als fijnen bij ons bekend staan, gebruiken de taal der kinderen, als best overeenstemmende met hunne veelal kruimelige kinderbegrippen, etc.’ De lezer weet welk zeer bijzonder genus ‘als fijnen bekend stonden’ in dien tijd. Dit waarlijk ‘modern’ inzicht in het wezen en de verscheidenheid der taal is te meer belangwekkend, omdat de dames Wolff en Deken in hun romans-in-brieven een rijken en lenigen prozastijl hebben geschapen, met het patriottisch doel: door haar werk opvoedend, ‘economisch’ te zijn. G.S.O. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 12] Bredero, sprekende na 350 jaren EEN der grootste figuren van den oud-vaderlandschen ‘zangberg’ is in de afgeloopen voorjaarsmaand herdacht. Bredero doet ons denken aan den prillen tijd, zoowel om zijn jeugdige drift en vroegen dood, als om zijn sprekend karakter van vroegen, genialen, maar ruigen en onzekeren ‘renaissancist’. Wanneer de ‘wedergeboorte’ in den tijd omstreeks 1600 niet is de ‘herleving van de cultuur der Oudheid’, maar het ontwaken van zelfbewustzijn in het individu, bewustzijn van de volheid dezer aarde leidend tot weergave in de vormen van persoonlijke kunst, van de kracht die leeft in eigen volk en taal, dan is immers niet Cats of Huygens, ook niet Hooft en zelfs niet Vondel, dan is Bredero, de dichter-schilder, de meest ras-echte, natuurlijke en kunstzinnige, ‘straatmaker’ der Noord-Nederlandsche Renaissance, onze Gouden Eeuw, zooals die is aangekondigd en voorbereid in werk en werken van Carel van Mander, Jan van Hout, Coornhert, Spieghel en Visscher. Hij zelf heeft dit alles ons ‘ronduit’ gezegd 1): 1. ‘Het is mijn alleens, of ick van een machtich Coningh of van een arm Bedelaer leer de kennisse van mijn moeders tale, en of de woorden uyt het vuylnis-vat of uyt de cierlykste en grootste Schat-kamers van de werelt komen: doch moet my elck na haer waerde goude, silveren en koperen gelde verstrecken’. - ‘Ick heb anders geen boek geleert als het Boeck des gebruycx; so ick dan door onwetendheydt der uytlandscher spraken, wetenschappen, en konsten hebbe gedoolt, verschoont my ongeleerde Leke-broeder, en geeft den Duytsche 2) wat toe: want {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} ick heb als een schilder, de schilder-achtige spreucke ghevolcht, die daer seyt: ‘Het zijn de beste Schilders die 't leven naast komen’ 1). 2. ‘Nae dien ick hebbe vermerckt, dat eenighe... doende waren de Nederlandtsche spraack te verrijcken en te eyghenen, die door het inne-breecken der uytheemscher taelen heel verarmt en verbastert scheen, so dat wy ons eygen moeders-tael, die toch na 't seggen van Becanes 2) een tael-moeder is, selfs haer eyghentschap niet en wisten, noch haer Rijckdom niet en kenden,...oversulckx syn eenige van de voornaemste ...als voornaemelyck Henderyck Spieghel, Gedeon Fallet saliger, en Roemer Visscher, beweecht met een kloecksinnighe yver, dese noodeloose Pracherye eens af te schaffen en de Troggel-sack met al de Beedelbrocken eens na Vranckeryck (oft elders daer sy armer van schoone woorden als wy syn) te senden, ghelijck als sy lieden claarlyck bewesen in de Neder-duytsche Reden-kavelingh en Neerlantsche Spellingh, en meer andere goede boecken, waer inne onse Rijckdom ten vollen blyckt, als inde ‘Eeren-ampteren van Cicero’ en het Stichtelyck boeck van de ‘Wel-levenskunst’, mitsgaders in het troostelijck boecxken van Boëthius, bij Dierryck Volkaartsoon Kooren-hart 3) saligher den ghemeenen 4) Duytschen in klaer duytelijck Duytsch verduytscht; 't zedert dese heerelijcke gront-leggers hebben de Taal-kundighe Nederlanders mannelyck opghetimmert haar voorghenomen werck. In sulcker voegen, datse nu geen taelen, spraecken, noch Tongen hebben te wijcken... Het waer doch te bejammeren, dat een so spits-sinnighe volck, dat alle andere volckeren in 't spreecken can nabootsen 5), haar eyghen Rijcke Taal so reuckeloos 6) souden verwaarloosen’. - ‘Hier hebdy maar een slecht gherijm, Dat niet en rieckt na Grieksche Tijm, Noch Roomsch 7) ghewas, maar na 't gebloemt Van Hollandt kleyn, doch wijt beroemt, Al heeftet gheen uytheemsche geur, 't Is Amsterdamsch, daar gaatet veur.’ - 4. ‘So verscheyden als alle menschen verschelen inde wterlijcke gedaanten des aanschijns en des lichaams, alsoo verschillen sy oock innerlyck inde ghemoeden en sinlijckheden. Dat dit waar is blijckt klaar- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} lijck aan de sonderlinghe veranderinghe der ghenegentheden, een yeglick heeftet syne; daar hij natuurlijck toe getrocken en bewoghen is. Ick en ben niet van sin u hier te vertellen de besonderheden van dien, maar wel, dat ick u vrymoedigh wil belyden, dat ick van mijn kindtsche beenen af boven alle andere soete Tijtkortinghe de lieffelycke Poesye hebbe verkoren’. - 5. ‘Hooge, geleerde, en niettemin(!) grootgheestighe Mannen, ick denck dat ick u alle te samen een soet ende lachelyck Bancket hebbe aengerecht, met mijn so wel Boersche als leeke-stijl van dichten... Is hier niet kunstelyck ghereden-kavelt, noch van onsienlijcke of twijfelachtighe dinghen sinnelijck gevernufteliseert(!), dat sult ghylieden, die neffens u over-natuurlyck verstandt, de Boecken en gheleertheydt der uytlandtsche Volcken te vóordeel hebt, om myn eenvoudigheit, en alleen-Amstelredamsche Taal verschoonen. Ghy goedighe Gooden van Mannen! die in u groote Rymen de Vrouwen, Dienstmeysjens, ja Stalknechts doet Philosopheren, van overtreffelycke verholentheden, het sy van de beweginghe der Sterren, ofte vande drift des Hemels, oft vande grootheydt der Sonne, oft andere schier onuytdenckelycke saken, dat ick doch meer voor een bewijs van uwe wetenschap acht, als voor een eygenschap in die slach van Menschen: Ick hebbe door mijn slechtheyt 1) een Boer boerachtigh doen spreken, en meer de gewoonte van de kunst ghevolght: heb ick hier inne misghetast, wilt my die faalgrepen vergheven, 't is by my ten besten ghemeent. Doch wil ick niet ontkennen, dat het verstant niet en is ghehouden ande kleene of groote staat van 't Volck, vermits dat men onder alle luyden verstandighe lieden vindt, dan somtijts heel selden.’ - 6. ‘Ick en ben niet gedistileert inde harsenen der inbeeldinge 2) van Plato, noch inde wel-lustigheyt van Epicurus, noch in d'ondersoeckinge van Democritus. Nu hebb' ick ghehoort van mijn Besjen, dat wy niet en sullen reppen van 't ghene dat ons te hoogh is, ende dat een Smit van yser ende kolen moet praten etc. Maer aen wat eynd' sullen wy beginnen? Ick en weet niet: Want vande Godtheyt en verstae ick niet, vande meet- of wiskunst immers soo weynich, vande wysheyt weet ick noch minder ende van al d'andere wetenschappen en weet ick oock niet, God danck!...Wel aen dan, hout op je hant en sweertmen in heylicheyt van gemoet: Meenje datje wyser bent als ick? Soo ghy dat denckt, soo sydy ten eersten ghevangen in d'eerste Sotheyt (want de verwaentheyt is d'eerste lit vande dwaesheyt): hebdy niet ghelesen in Salomon ende anderen, dat het getal der Sotten oneyndelyck syn? ende {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Menschelycke wysheyt is pure narrigheyt by de eeuwige wysheyt? Ay segt my eens, so ghy lust hebt my te betalen wie begaet meer geckheyt, ick die u ophouw met myn Mallicheytjes 1), of ghy met my te hooren? Die u woorden vent, of ghy diese coopt? - Ist niet een groote Sotheyt vande huyrlingen van dit gheslacht, dat sy haer lijf ende ziel vermoorden om veel goets te vergaeren met ongeoorloofde middelen? Om van dese werelt te dragen een ellendich slaeplaken. Ende laten al haer goet aen erffgenaemen, die meerder geest hebben dan sy; want sy brengen meer deur in eenen dach, alsmen haer souw kunnen toevoeren in een jaer. Is niet de selve sotheyt in de Coopman die daer handelt op zee, dat hy hasardeert syn leven ende welvaren inde spatie van twee, dry vingeren 2) van de doot, om te deurgraven de mynen van Peru, om hem te verrycken met een Metael, dat syn leven geen oogenblick souw connen verlenghen? In Somma Sommarum, om tot een eynde te komen: al de werelt is vol Sotten, ende ghy, toehoorders, mijn Nichten en Neven, Lacht wel. Het rechte recht al vande kan Is: drincket uyt en knoopet an.’ - Nu kan men meenen, dat Bredero in dit laatste ‘lof der Sotheyt’ het leven ziet als een carnaval, of dat hij een Erasmus èn een Rabelais in zijn dramatiek evenaart; men kan ook zeggen, dat hij hier de volheid der aarde in haar eindelooze tegenstrijdigheid ontleedt en aanvaardt, dat hij ook hierin den geest der Renaissance openbaart, en tevens den ‘tragischen humor’ vóor iemand anders heeft doorleefd. De relativiteit van aardsche grootheid, rijkdom, liefde, geluk, geconstateerd aan het eigen, persoonlijk, wankele gemoed; de wanhoop of althans de twijfel die zich bevrijdt in een snik, zeker, maar ten slotte in het lachend en trotseerend ‘Puf!’, daarin herkennen wij de ‘ongeleerde wijsheid’ die Plato en Epicurus veracht, het berustend ‘verstand’ van den lateren ‘romantischen’ humor, die bij Bredero níet behoefde te worden gewekt door het 18de-eeuwsch psychologisme. Een bekend staaltje van Bredero's lyrische stemming van wanhoop en verzoening is het Amoureus Liedt: ‘Waar is nu dat hart? waar de gedachten? Dat so Mannelijck conde verachten 's Weerelts goet... ‘Dat hart kan sich breydelen noch bedwingen In syn leet, {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat soo grootmoedelijck alle dingden Eerst versmeet. ‘Betoont nu de cloeckheyt van u sinnen O myn hart! Int wel vermeesteren, en verwinnen Van u smart... Wij vinden echter een nog sprekender voorbeeld van de onmiddellijke fixeering der ‘ontroeringe’ in een volslagen ‘moderne’ harmonie van vorm en ontlede gedachte, waarin de twijfel van ‘dat stoute hart’ in ‘mannelijken’ humor wordt geïroniseerd: Een Sekere Hartstocht oft ontroeringe, waergenomen uyt mijn woelende gedachten (N.B.), rechts vóor myn Optrecken met het Vaandel. De Eeren-Ampten zijn wel wens'lyck by de menschen, Doch d'op-spraack acht ick meer als 't geen andre wenschen, Dies ballanst mijn gemoed, dat vast met Reden wickt, Het geen een ánder klóeckt 1); mijn moedigh harte schríckt. De glori daer elck een met moeyten om sou loopen, Die soeck ick, laas! met schaamt, met anxt-sweet af te koopen. Wel hoe Garbrande, hoe! waar is u sin? u wit? Waer is dat stoute hart dat in u boesem sit? - Wat heeft u fiere moed soo moedeloos verslaghen? Schroomt ghy met eeren hier de Prince-Vaan te draghen? Púft Swavels licht geblick, en 't bald'ren vande Roers, 't Is sotte flauwigheyd; van bloodheyd werdmen boers. Recht op dijn eerlijck hoofd, al mochtet yemand laacken: Wie kan 't Jan-alleman doch recht te passe maacken? - Men kan hier terecht een zekere inzinking in het slot van het sonnet constateeren; een ‘moraliseerende’ slotregel zat echter niet alleen den ‘rederijker’ Brédero in het bloed. Een dramatische ‘objectiveering’ van zijn trotseerend hart vinden we in den Spaanschen Brabanter, wanneer de berooide, zielige Jerolimo zijn wereld van armoe door een toevallig gevonden geldstuk in een ‘koninkrijk’ ziet ‘verkeeren’. - Hij heeft hier Bredero's kijk op ‘'t avontuurs beloop’: Môor hoe voriabel en sunderling da 't avontuurs beloop is, En weet niemant van ouwlien, goeliens, of Amsterdam te koop is? Ick wilt betôolen, niet op termijnen, maar met argent konttant. Puf, koopliens, puf, mannekens, ick ben de grootste van 't landt; {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} En waren de Stôoten niet gheimpescheert met facieuse sôoken, Ick sood versoeken, de Haarlemmer-meer drooch te môoken Op myne kosten, ick sôod doen, och jôock... En weest danckbôor aan Jerolimo die hem so lôoch verneert, Dat hij uwe stadt door de grandése van sijn presency eert. Ké vuyltjens, 'kè ne 'k è gheen 1) lust tot houwen, Al mocht ick de Princes, de Koninghsdochter, trouwen. Het aldus ingeleide tooneel is op deze groteske wijze opgezet door een enkel woord in den schelmenroman, waaraan Bredero de ‘stof’ voor zijn drama ontleende: ‘so isser op eenen tijt een Reael gheraect onder mijns meesters macht, maer ick en weet niet deur wat fortuyne oft geluck. Niettemin hy quam daer mede also opgeblasen, aloft hy de geheele stadt van Venegien gebrocht hadde.’ Zoo ergens, dan zien wij hier het dramatisch vermogen van Bredero schitterend voor ons. Een volledig doorgevoerde vergelijking van het drama met den oudsten druk van den schelmenroman zal niet slechts vruchten dragen voor de geschiedenis van het 17de eeuwsch drama, maar ook voor de vorming van de dramatische taal en stijl. Deze humoristische ‘levenswijsheid’ van Bredero leeren we niet enkel of vooral kennen uit zijn lyriek, de menging, of liever tragiek en harmonie van ernst en luim wordt ons niet enkel of vooral in den Spaanschen Brabanter geopenbaard: zijn heele oeuvre, en niet in de laatste plaats de veelal opzij geschoven ‘romantische’ spelen zijn er vol van. Natuurlijk heeft Bredero, als ieder lyricus, zijn ‘psyche’ direct uitgestort in de ‘stemmingen’ van amoureuse en aendachtige liederen; daarentegen heeft hij in die drama's zijn ‘psychologie’ in personen, ‘figuren’ en ‘sinnen’ geobjectiveerd. De ‘romantische’ spelen zijn ook daarom van nog meer belang dan de ‘blijspelen’, omdat zij een belangrijk deel der ‘lyriek’ van Bredero, zelfs van zijn later Liedtboek, omvatten. In deze dramatische lyriek, de hoofsche dramatiek èn het realisme in ‘Rodderick’ en ‘Griane’ wordt in feller contrasten dan in den Spaanschen Brabanter de harmonie van schijn en wezen vertoond. De ‘sin’ van Rodd'rick ende Alphonsus is (vs.2539): Des Menschen leven is een strijdt, Een Water dat snel henen lijdt, Een pluym-licht vlieghent dinghe, Een bloem, een roock, een wint, een bel, Een groote niet, besietment wel, Een Schouw-spel vol veranderinghe. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} En in een ‘toegift’ trekt de 26-jarige uit dit zijn ‘Schouwspel’ een algemeene les van ‘wijsheid’, die boven ‘wetenschap’ gaat: De wetenschap tot hooghmoedt drijft, En soo 't de stoute rijckdom stijft, De eyghen-liefd' hem soo vergrimt Dat hy op elck bits schrolt en schimpt. - - - - - - - - - - - - - - - - - - De Wijsheyt duydt het quaadt int goet, De liefde alle smaat versoet, De reden keurt uyt veel het best, En houwt na waarden al de rest. En aan 't einde van Griane zingt het ‘Choor’: Wat magh u dwase sot, so sorghelyck beswaren? Wat twyffelt ghy aan Godt? hy sal u wel bewaren, O mensch! Wilt U bedaren, hoe sydy dus beroert? Leert eens door het ervaren, hoe 't God álles uytvoert. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Wat droch, wat list, wat druck, wat gewelts tierannyen Wat anxst, wat ongeluck, dat ons hier mach bestryen, Als wy 't verduldich lyen, de Heer die 't alles weet, Die sendt dan een verblyen, waardoor men 't out vergeet. Terwijl de dichter hier ook in dichtvorm de betwetende ‘Sotheyt’ belacht: De vroeden zijn ghedachten veynst, 1) De geck die relt al wat hy peynst, Hy ansiet tijdt, persoon noch staten; Sonder benul voert hy de vlagh, Hy brenght zijn ylheydt aanden dagh Recht als de holle leghe vaten. Wist eens een dwaas dat hy waar sot, En badt de goede groote God, Hy souw, dat 's wis, wel haast ghenesen; Maer sotheydt is van dier ghedaant Dat sy haar selfs de wyste waant: Dus bijft de Nar in 't narre wesen. Ik zou er nog op willen wijzen, hoe Bredero in zijn dramatiseering der stof van den Palmerijn-roman (het eenige ‘romantische’ element {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} dezer drama's) zoowel de tragiek als de humor in een mengeling van realisme en veelzijdige lyriek (allegorische, patorale en klassieke) tot een geheel heeft verbonden. Hoe hij bovendien, zonder eenige afhankelijkheid van den Spaanschen roman, een zeer bijzonderen taalstijl van den dialoog heeft geschapen, die geheel anders maar niet minder duidelijk dan de volkstaalvorm van zijn blijspel naar Bredero's geciteerde principes een vernieuwing en ‘optimmering’ van den Nederlandschen tooneeltaalstijl beteekende. G.S. OVERDIEP De anlautende schr- in het algemeen beschaafd Wanneer men de beschaafde taal als norm voor de schrijftaal neemt, dan is de vraag van prof. Wille in zijn Taalbederf door de School van Kollewijn (Amsterdam 1935), bl. 15, gewettigd: ‘wélk beschaafd en wáar? In heel Nederland? Zuid en Noord? In Holland? In een deel van Holland?’ En dan bespreekt hij met name de konkurreerende uitspraak van srijven en schrijven en besluit: ‘Ik twijfel niet, of ten aanzien van schr zullen vele beschaafde taalgebruikers gaarne de volle uitspraak weer gewoon en liefst algemeen zien worden; en zeer weinigen zullen niet liever eenigen aandrang zien uitoefenen in die richting, dan kans te loopen mettertijd in schrijven, schrikken, schrap, schroom de ch te zien afschaffen’. Natuurlijk, wie de beschaafde spreektaal als norm voor de schrijftaal neemt, moet het Algemeen Beschaafd volgen, zooals dat is overgeleverd en nog door het grootste of althans door een aanzienlijk gedeelte in Noord en Zuid gesproken wordt; ik zeg nog: waardoor ik echter geenszins wil te verstaan geven, dat bepaalde lokale afwijkingen het ooit tot een volledige zege zouden moeten brengen. Ook bedoel ik natuurlijk niet het dialekt, maar de taal, die de dialektsprekers als algemeen-beschaafde omgangstaal bezigen; slechts bekrompenheid kan deze twee dingen met elkaar verwarren. In die taal zegt men nooit van den wijn, dat ze zuur is - toch ook erg sexueel! - en van de zon, dat hij steekt. In die taal zegt men zonder ooit te weifelen, in het elders door mij aangeduide gebied: de boom is vannacht omgewaaid, en niet: den boom, maar: ik pluk een appel van den boom. Met euphonie heeft dit niets te maken. Het Bovenmoerdijksch is hierin zijn eigen weg gegaan. Maar gaat het nu aan, de innovaties van enkele provincies, hoe Beschaafd die dan ook zijn mogen, voor de algemeen-beschaafde schrijftaal als verplicht voor te schrijven? {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Zulk een innovatie is ook de vervorming van schr tot sr, oorspronkelijk in anlaut, dan ook analogisch op den inlaut overgebracht. Hieromtrent diene het volgende. De anl. groep sr-, die o.a. het Indo-Iraansch heeft, b.v. skr. srávati ‘hij stroomt’, mogen wij, nu ook het Tochaarsch ze waarschijnlijk gekend heeft, zie Wilh. Schulze e.a., Tocharische Grammatik, bl. 8, evenals het Hittietisch, b.v. in sra ‘op’, wel als oorspr. algemeen Indo-europeesch erfgoed beschouwen. Op den duur schijnt deze klankkombinatie echter fonetische moeilijkheden te hebben opgeleverd en men heeft op velerlei wijze getracht daarin te voorzien. In het Grieksch werd anl. sr- tot hr-, b.v. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} έω, corc. ρhογαισι (G.D.I. 3189). Het Oeritalisch veranderde sr- tot pr-, en dit werd verder tot fr-, b.v. lat. frigus < *srigos. Waar in het Latijn alleen s- als vertegenwoordiger van sr- optreedt, hebben wij hoogst waarschijnlijk met ideur. sigmatische en asigmatische doubletten te doen; zie ook Brugmann, Grundr. I2, 2, bl. 762. Onze Germaansche voorouders zijn merkwaardiger wijze in deze eenzelfden weg gevolgd als de Slaven en de Thrako-Phrygiërs - natuurlijk kan hier slechts van elementaire verwantschap sprake zijn - en hebben een t ingelascht, iets meer wetenschappelijk uitgedrukt: bij hen zette de spirans zich als homorgane explosiva voort; zoo b.v. ohd. stroum, on. straumr, nl. stroom, ob. struja, ‘stroom’, ostrovŭ, ‘eiland’, d.i. omstroomd land, po. strumień ‘beek’, thrak. Στϱυμών, riviernaam, Στϱύμη, stedennaam. Wat het Slavisch betreft diene opgemerkt, dat naderhand in verschillende jongere Slavische talen, ten gevolge van metathesis van ar en er, weer opnieuw een groep sr- gevormd werd, waartegen men geen bezwaar (meer) scheen te hebben, en eveneens, dat door het wegvallen van ĭ en ŭ de groep sr- opnieuw tot stand kwam, zooals in het po. srebro ‘zilver’, vgl. ob. sĭrebro. Daarentegen heeft het Baltisch de groep sr- onveranderd gelaten; slechts dialektisch vinden we str-, zoo b.v. heeft het Litausch naast srovė ook strovė ‘rivier’, terwijl men in het Lettisch str- vindt, b.v. straume ‘rivier’. Ook het Keltisch heeft de groep sr- bewaard, b.v. oier. sruth ‘rivier’, maar in het Bretonsch heeft zich merkwaardiger wijze, evenals in het Latijn, de groep sr- tot fr- ontwikkeld, b.v. obret. frut ‘stroom’. De ideur. anl. sr- werd dus in het Germaansch vermeden en vervormd tot str-, zooals dit in nog enkele andere ideur. talen het geval was. Maar terwijl, zooals gezegd, het Slavisch naderhand niet van een op sekondaire vorming berustend sr- afkeerig bleek, is het Germaansch zich steeds konsekwent gebleven, hetgeen b.v. moge blijken uit de behandeling van het leenwoord stroop. Dit ons Nederlandsch woord {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} berust nl. op het mlat. sirōpus, sirūpus, dat op een arab. šarāb teruggaat. Na syncope van den toonloozen klinker werd het leenwoord siroop in de jongere omgangstaal klankwettig tot sroop, evenals kraal, krant, knier e.d.; maar omdat de Oergermaansche tendenz aldoor levenskrachtig gebleven was, werd dit sroop tot stroop. Hetzelfde geldt voor struis (loodwit) uit het fr. céruse < lat. cērusa, en inlautend voor kastrol uit het fr. casserolle. Slechts de dialekten, die een gepalataliseerden s- klank hadden, dus over š- beschikten, konden het zonder de interkonsonantische t stellen; en zoo hebben wij dan in het Maastrichtsche dialekt den vorm šroep, omdat Maastricht ten oosten van de Panninger zijlinie ligt; zie hierover mijn opstel in het Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk. XXVI, bl. 81 vv. Nu komt, in weerwil van dien pertinenten afkeer van de anl. groep sr-, deze tóch in een aanzienlijk gedeelte van ons land - echter volstrekt niet in Zuid-Nederland - in de gewone, beschaafde omgangstaal voor; dus in woorden als: sraal, sraapzuchtig, srabben, sragen, sram, srap, srapen, srappen, srede, sreeuwen, sreien, sriel, srift, sril, srik, srobben, sroef, sroeien, srokken, sromelijk, sroot, srot, srijden, srijlings, srijn, srijnen enz. Reeds in 1913 heb ik in de German.-Roman. Monatschrift V, bl. 171 de aandacht op dit verschijnsel gevestigd: dat in zekeren omvang de skr- in het Hollandsch over schr- tot sr- werd; merkwaardiger wijze zijn de sprekers zich van den overgang van schr- tot sr- doorgaans zelf niet bewust. Slechts in zoover wijk ik nu, na nauwkeuriger onderzoek, van mijn destijds t.a.p. uiteengezette meening af, dat het sr- gebied mij thans minder omvangrijk voorkomt dan toen. Wij hebben te doen met een expansie-verschijnsel, dat wederom uitgegaan is van de jongere omgangstaal, laat ik nu er bij zeggen: van de burgerij van de Hollandsche, Geldersche, Overijsselsche, Groninger enz. steden, en waarbij wij dus met een vrij wel gelijktijdige kultuuruitstraling van uit die verschillende centra te doen hebben. Zoo verklaart men: 1. dat de sr-uitspraak hier en daar nog een tikje onbeschaafd lijkt; 2. dat herhaaldelijk aan de periferie de oudere schr-vorm zich gehandhaafd heeft; en 3. dat, ofschoon de beweging zich uitbreidt en voortgang maakt, nog zoo vaak tusschen de verschillende steden onzeker gebied, plaatsen met weifelende uitspraak, worden aangetroffen, en ook wel wakken liggen: waarbij natuurlijk ook met het onderscheid tusschen de taal van de oudere en de jongere generatie moet gerekend worden. Zoo komt het, dat de uitspraak tusschen Arnhem en Nijmegen, in welke beide steden overal en zeer beslist sr- gesproken wordt, b.v. te Elst, Gent en Bemmel, eenigszins wankel is. Maar Millingen, Panningen, Lobith {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} en heel het Montferland liggen stellig beoosten de sr-isoglosse, die nabij Gent de Waal oversteekt en in noordoostelijke richting naar de Duitsche grens loopt; met dien verstande echter, dat een aanzienlijk deel van de Graafschap en geheel Twente ten oosten blijven, dus de schr-uitspraak behouden. Nijmegen is eigenlijk een enclave van de sr-linie bezuiden de Waal. Van Gent uit beschrijft zij om Nijmegen een bocht, laat Malden, Heumen en Mook ten zuiden, en gaat bewesten Nijmegen weer de Waal over, zoodat alle plaatsen op den zuidelijken Waaloever: Beuningen, Ewijk, Afferden, Druten, Wamel, Dreumel enz. tot de schr-groep behooren. Maar nog aan de overzijde van de Waal, dus in de Betuwe, blijkt de uitspraak herhaaldelijk onvast. In westelijke richting bereikt onze isoglosse nabij Goeree de zee. Ben ik goed ingelicht, dan blijven Goeree en Overflakkee bij het oude; in alle geval blijven buiten de linie geheel Zeeland, Noord-Brabant, Limburg en een groot deel van Gelderland en Overijssel. Ook nog een stuk van Noord-Holland. In 1896 schreef Dr. Boekenoogen in zijn Zaansche Volkstaal, bl. XLIV, dat in de Zaanstreek de Hollandsche sr-uitspraak aldoor meer veld won, maar dat ieder Zaankanter nog wel eens weifelde. Eenzelfde weifeling bestaat op dit oogenblik b.v. te Alkmaar. Daarentegen zegt men te Purmerend, Edam, Volendam, Monnikendam, wanneer men geen dialekt (sk-), maar ‘goed Hollandsch’ wil praten, zeer beslist de oude schr-. Hieruit moge wederom blijken dat, wil men voor de schrijftaal het Algemeen Beschaafd als norm nemen, men zich niet met hetgeen in enkele gewesten gesproken wordt mag tevreden stellen. En men lette er ook op, wie de oudste papieren bezit, en wie innovatie pleegt. Nijmegen. JOS. SCHRIJNEN Naschrift. Bij het ter perse gaan van dit artikel ontvang ik nog verschillende mededeelingen uit Noord-Holland: Castricum, St. Maarten, Schermerhorn, Hobrede, Noordscharwoude e.a. Hieruit blijkt te meer, dat wij in Noord-Holland met skr- naast schr- en sr- te doen hebben. Dit moet aldus worden verklaard, dat het dialektische skr- zich plaatselijk en streeksgewijze nog herhaaldelijk, soms zelfs normaal, in de kultuurtaal reflekteert. Terwijl daar, waar schr- gezegd wordt, het Hollandsche sr- nog niet, althans niet in aanzienlijke mate, is doorgedrongen. In het algemeen is het vooruitdringen van sr- in Noord-Holland gedurende de laatste decennia echter vrij aanzienlijk. J.S. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} De naamvals-n in het zuiden Naast het vele betreurenswaardige, waartoe de jarenlange spellingdebatten in ons land aanleiding gaven, hebben deze echter ook hun goede zijde gehad. Niet slechts, dat verschillende omstreden punten daardoor tot meer klaarheid zijn gekomen, ook menige nieuwe, hetzij algemeen taalkundige, hetzij speciaal Nederlandsch-dialectische kwestie is er door aan de orde gesteld. Een dezer laatste kwesties nu heeft mijn bijzondere aandacht getrokken en mij een klein onderzoek doen instellen. In de brochure ‘Kollewijn-spelling en Taalwetenschap’ (Tilburg 1930) verduidelijkt Dr. Royen zijn uiteenzetting over de nominale klassificatie in het Nederlandsch met eenige voorbeelden uit het Valkenburgsch (en Heerlensch) dialect. Ofschoon daar in het lidwoord enz. onderscheid gemaakt wordt tusschen Mannel., Vrouwel. en Onzijdig, constateert hij, dat de mannel. vorm echter verder onverbogen blijft, met name in nominatief en accusatief gelijk is. ‘Dit synkretisme van nominatief en akkuzatief’ zoo luidt het verder... ‘is over het gehele nederlandse taalgebied verbreid (pag. 16’). Nagenoeg hetzelfde nog eens op pag. 103 van dezelfde brochure: ‘Kazus-n's kent nochtans ook 't zuiden niet. Evenmin als 't noorden’. Bij mijn weten is deze pertinente bewering tweemaal weersproken, en wel door twee uitnemende kenners onzer Zuidelijke dialecten, n.l. prof. van Ginneken en prof. Schrijnen. De eerste verklaart de accusatief-n te hebben gehoord in een speciale modificatie van zijn Oudenbosch dialect 1); de tweede, dat de n leeft ‘als geslachts-onderscheidingsteeken: in Noord-Limburg b.v. voor een anlautende vocaal, h, b, d en r in den accusativus, en er is geen gewonnen en getogen Venlonaar die de -n niet uitspreekt, wanneer hij zegt: van onzen Heer... enz. óók wanneer hij de algemeene Nederlandsche cultuurtaal spreekt...’ 2) Aan de weerlegging dezer beide aanvechtingen wijdt Prof. Royen een artikel in ‘De Nieuwe Gemeenschap’ van Sept. 1934 3). Wat de verklaring van Prof. van Ginneken en het daartegen gerichte betoog van Prof. Royen betreft, wil ik mij geen oordeel aanmatigen, mijn dialectkennis van het West-Brabantsch is daarvoor te gering. Het door Prof. Schrijnen betoogde heeft echter mijn volle aandacht getrokken, niet slechts omdat ik geboren Venrayer (dus ook N.-Lim- {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} burger) ben, maar nog meer, wijl het mij opviel, dat Prof. Royen's weerlegging blijkbaar geen hout sneed. Deze antwoordt n.l.: ‘Die drie woorden “in den accusativus” zijn een geraffineerd slimmigheidje. Door die “waarheid” suggereert de professor bij de onkundige lezer een onwaarheid. Immers de gehele waarheid is, dat elke Venlonaar bij de woorden die daarvoor in aanmerking komen de -n altijd zegt, niet slechts na voorzetsels of in het objekt. De venlose-n is allerminst een akkusatiefteken, zoals de grammaire raisonnée dat verstaat’. Prof. Royen gaat dan door met dit uit Venlosche dialect-texten aan te toonen. Nu moet mij van 't hart, dat het er m.i. meer op lijkt, dat niet de Nijmeegsche, doch de Utrechtsche hoogleeraar een ‘gemeen slimmigheidje’ uithaalt. Immers, terwijl Prof. Schrijnen zegt, dat een Venlonaar de mannel. accusatief-n in bepaalde gevallen blijft gebruiken ‘ook wanneer hij de algemeene Nederlandsche cultuurtaal spreekt’, laat Prof. Royen dit laatste rusten en doet hij alsof Prof. Schrijnen beweerd had, dat de Venlonaar deze accusatief-n in zijn dialect uitsprak. Slechts dáárop zou het antwoord passen, dat Prof. Royen geeft. Thans is dit echter niet ad rem. En of het Prof. Royen ooit gelukken zal, de onverdraaide stelling van Prof. Schrijnen te weerleggen, betwijfel ik evenzeer. Althans zou ik deze stelling voor Venray wel voor 90% durven staande houden. Daartoe begin ik te verklaren, dat ik bij mij zelf, als Venrayer, die veel A.B. spreekt, constateer, dat ik als regel, juist wanneer ik A.B. spreek, de nominatief-n laat vallen, doch de accusatief-n behoud bij woorden, die met vocaal, h, b, t of d beginnen. Ik zal dus bijv. zeggen: De Dom van Utrecht is hoog, maar: Ik ben op den Dom geweest. Vóór anlautende r geloof ik niet, dat ik persoonlijk de accusatief-n uitspreek, ofschoon ik ze bij anderen ook daar wel heb gehoord. Daar ik echter uit zelfobservatie geen voldoende bewijs kon leveren, heb ik een paar proeven genomen, waarvan de beschrijving hier volgt. 1. Ik liet 7 Venrayers, meestal onder controle ook van derden, twee Fransche zinnetjes vertalen, n.l. a. J'ai été en route tout le jour. b. Je vous dis que tout le jour est perdu. Zes dezer personen vertaalden precies als ik zelf n.l. a. Ik ben den heelen dag op stap geweest. b. Ik zeg u, dat de heele dag verloren is. De zevende zei in het eerste geval: Ik ben den heele dag op stap geweest. Dat hierbij bezwaarlijk invloed der leestaal gegolden heeft, blijkt uit de tegenproef, die ik nam met vijf onontwikkelde personen. Deze moest ik dezelfde zinnetjes in het Venraysch dialect voorzeggen, waarbij ik dus zelf, zoowel in nominat. als accusat. alle n's gebruikte. Vier {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} der vijf lieten bij het nazeggen der dialectzinnetjes in het A.B. in het 2o (nominat.) geval de -n achterwege, doch behielden deze in het 1o (accusat.) geval. De vijfde bleef alle n's gebruiken. Ik meen hiermee het bestaande onderscheid, althans voor h en d, bij A.B. sprekende Venrayers vrijwel bewezen te hebben. Dat daarmee ook het bij mijzelf geconstateerde onderscheid voor vocalen, b (en t) veel kans heeft, juist te zijn, zal niemand betwijfelen. 2. Daar ik uit de beschreven proef den indruk kreeg, dat in het dialect van Venray (en wellicht van een groot deel van Z.-Nederl.) de mannel. accusatief-n toch vaster zit dan de nominat. -n, nam ik ook nog een tweede, meer uitgebreide proef. De onderwijzers van vier Venraysche scholen werden bereid gevonden hun kinderen van de 4o klas, die nog nooit van een regel voor het n-gebruik gehoord hadden, een invuloefening te laten maken. Daarin moest op ongeveer 40 plaatsen -e of -en ingevuld worden, bijv. Na d- middag ben ik naar d- kermis geweest. Ik was voor d- avond thuis. D- dokter is d- oudst- heer van het dorp enz. Dat in het zoo verzamelde materiaal de verhoudingen natuurlijk niet in alle opzichten zuiver tot uiting zullen komen, geef ik gaarne toe, maar toch meen ik dat er wel eenige gefundeerde conclusies uit te trekken zijn. Daartoe volge echter eerst het resultaat op blz. 375: Leerlingen van niet Venraysche herkomst, die op school III en IV voorkwamen zijn niet meegerekend. Verschillende gevallen vielen uit, doordat sommige leerlingen ze oversloegen, of iets dergelijks. De accus. vóór r-gevallen geven we afzonderlijk op, om te doen zien, dat dáár de verdeeling het dichtst aansluit bij die der accus. gevallen voor voc. h, b enz. Als we berekenen willen, hoeveel n's er gemiddeld in mann. nom. en mann. accus. gebruikt worden, moeten wij bedenken, dat onze oefening extra-veel gevallen voor voc. h, b enz. bevat. Om eenig (zij het onzuiver) idee te verkrijgen over de numerieke verhouding tusschen de mann. woorden vóór voc., h, b enz. en de andere, telden we al de masculina der Woordenlijst van De Vries en te Winkel (3e uitg. 1881). Hierin zijn 3820 mann. woorden vermeld, die met voc. h, b, d, t, n of r beginnen, en 4532 met een anderen beginconsonant, een verhouding dus van ongeveer 1:1.2. Vooral hiermee rekening houdend, berekende ik de beide gemiddelden, die achter de accoladen vermeld zijn. Het voornaamste resultaat van dit onderzoek is nu ongetwijfeld, dat bij de mann. woorden de accusatief-n (34.57%) anderhalf maal {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} School I II III IV Totaal Aantal leerlingen 12 21 6 36 75 Vrouwel. gevallen 80 105 23 175 383 Daarvan met n 0 0 2 28 30 (7.8%) Mann. nom. vóór voc. h, b, d, t of n 56 84 24 143 307 Daarvan met n 15 3 1 61 80 (26%) } Mann. nom. vóór andere conson 45 63 16 107 231 } Daarvan met n 4 1 0 43 48 (20.75%) } Mann. accus. vóór voc. h, b, d, t of n 209 392 54 638 1293 Daarvan met n 98 50 12 336 496 (38.36%) } Mann. accus. vóór r 46 84 12 142 284 } Daarvan met n 22 10 2 70 104 (36.62%) }Berekend gemiddelde 34.57% n's in mann. accus. Mann. accus. vóór andere conson 77 157 22 246 502 } Daarvan met n 16 18 3 122 159 (31.67%) } zooveel gebruikt wordt als de nominatief-n (23.14%). En dat, terwijl de leerlingen in dit opzicht geen invloed van grammatisch onderricht, en nog slechts weinig van hun leestaal ondergaan! Evenmin is het verschil uit het gesproken dialect verklaarbaar. Dat de verhouding geen toevallige einduitkomst is, blijkt uit vergelijking der getallen van de verschillende scholen afzonderlijk. De mooiste uitkomst geeft bijv. school I, waar men 0% n-gebruik bij vrouwel. woorden vindt en het berekend gemiddelde voor mannel. nomin. 17%, voor mann. accus. 32.5% bedraagt. Bij school II is dit respect. 0%, 2,5% en 12%. Een ongezochte verklaring voor dit markante verschil is opnieuw, dat de meer oorspr. mann. accus. -n in het Venraysch dialect nog vrij wat hechter vast zit, dan de analogisch opgekomen nomin. -n. Dit is dus een tweede aanduiding, dat niet slechts de grammatische geslachten daar nog leven, maar dat ook het casus-gevoel er nog geenszins dood is. Wat ons nu verder opvalt, is vooreerst het groote verschil in ngebruik, bijv. tusschen school II en IV. Daarvan nauwkeurig de oor- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} zaken op te sporen lijkt me bezwaarlijk. Wel merk ik op, dat de opgave op de eene school anders of slechter begrepen kan zijn, dan op een andere. Van enkele leerlingen moest ik zelfs het werk opzij leggen. Wat school II betreft is de klasse-onderwijzer bovendien één der niet-Venrayers, die zich aan mijn eerste proef onderwierp, doch daarbij geen enke n gebruikte. Of ook dit invloed kan hebben? Dat men overigens ook steeds eenigszins moet rekenen met slordigheid en willekeur der (onwetende) scholieren, blijkt uit de 30 n-gevallen bij vrouwel. woorden. Deze zijn in Venray toch moeilijk aan gebrek aan genus-gevoel toe te schrijven. Een tweede punt, waarop ik de aandacht vestig is het algemeen laag gemiddelde van het n-gebruik. Zelfs in de mann. accus. voor voc. h, b enz. is dit nog geen 40% (al komt het in school IV dan ook boven de 50%). Weer lijken ons zekere oorzaken moeilijk op te geven. Of sommige leerlingen de n in hun A.B. ook werkelijk niet hooren? 1) Of dat eenige, naar aanleiding der nieuwe spelling al eens iets gehoord hebben van: er hoeven geen n's meer geschreven te worden? 1) En dan: een 4e-klas-leerling zal ‘den’ nog wel meestal lezen als ‘dEn’, ‘de’ echter als ‘de’, wat dichter bij het dialectisch ‘d'n’ komt, dan ‘dEn’. Bij toetsing aan het dialect kan dit invloed hebben. 3. Een derde, kleine proef nam ik, door het n-gebruik na te gaan in een aantal brieven van een volwassen vrouw, die in haar jeugd slechts L.O. genoten heeft. Van n-gebruik geeft zij zich in deze brieven zeer zeker geen rekenschap. Desondanks blijkt zij in 47 vrouwel. accus. nergens een n te gebruiken, in 45 mann. accus. voor voc. h, b enz. echter 31 × n (= 70%) en in 13 mann. accus. gevallen voor andere conson. 6 × n (of 46%). Gemiddeld dus 63,8% n-gebruik in mann. accus. De mann. nomin. gevallen heb ik niet geteld, doch daar stond slechts 2 maal een n vóór vocaal, éénmaal voor b. Bij haar dus een merkwaardig zuiver n-gebruik. Het komt ons voor, dat na deze onderzoekingen, de in het begin geciteerde beweringen van Dr. Royen zeer aanvechtbaar worden. Voor den uiterlijken verschijningsvorm der Zuidelijke dialecten, wil ik niettemin aannemen, dat zij vrijwel juist zijn. Echter is taal nog iets meer dan materieele, hoorbare klank. Dat zal ook Dr. Royen tenslotte moeten toegeven. Of zijn stelling nu verder voor het geheele Zuiden {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} (en Noorden?) moet opgegeven worden, zullen elders genomen proeven moeten uitmaken. Het weinige, dat ik daartoe zelf reeds buiten Venray deed, wil ik kort vermelden. Het moge een aansporing zijn. Het resultaat van mijn eerste proef, genomen bij niet-Venrayers was: 4 personen, die het onderscheid juist maakten, als ik zelf (resp. geb. te Wanssum, Wellerloy, Zeeland (N.-Br.) en Vierlingsbeek); 2 personen, die alleen de -n uitspraken in het eerste zinnetje vóór de h (geb. te Wellerloy en Terwinselen); 3 personen, die geen enkele -n gebruikten (geb. te Tienray, Swalmen en Treebeek); 3 personen, die in hun A.B. de -n zoowel in nomin. als accusat. gebruikten (geb. te Tilburg, Woensel en Bakel). De tweede proef werd nog voor mij genomen te Deurne (N.-Br.) en Afferden (Maas en Waal). Resultaat was: Deurne Afferden Aantal leerlingen 31 48 Vrouwel. gevallen 122 188 Daarvan met -n 9 (7.38%) 34 (18.2%) M. nom. gev. voor voc. etc. 123 192 Daarvan met -n 29 (23.58%) 62 (31.77%) M. nom. gev. voor andere conson. 93 154 Daarvan met n 25 (26.88%) 42 (27.25%) M. acc. gev. voor voc. etc. 337 333 Daarvan met -n 193 (57.27%) 187 (56.16%) 1) M. acc. gev. voor r 62 93 Daarvan met -n 26 (42%) 34 (36.5%) M. acc. gev. voor andere conson. 182 236 Daarvan met -n 64 (35.16%) 69 (29.24%) Het berekend gemiddelde van n-gebruik is voor mann. nom. te Deurne 25,4%, te Afferden 29,3%. Voor mann. accus. te Deurne 44,13%, te Afferden 39,5%. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Deurne is de verhouding van nominatief en accusatief dus nog gunstiger dan te Venray, te Afferden echter ongunstiger. Bovendien blijkt uit het talrijker gebruik van -n bij vrouwelijke woorden, dat het genus-gevoel te Afferden zwakker is. Dit alles klopt met de verwachtingen en verhoogt zoodoende de waarde, die men aan onze proeven mag hechten. Venray. W. JANSSEN Drentsch dialect I. De lokwoorden voor de huisdieren Als muziek klinken me nog in de ooren de roepstemmen van boeren en boerinnen, als ze op stille zomeravonden hun naar de stallen terugkeerende vee met melodieuze klanken tot zich lokten. Een toevallige gebeurtenis deed deze jeugdherinneringen weer bij me opkomen, en me besluiten, een onderzoek in te stellen naar deze lokwoorden. Tot mijn groote spijt moet ik hier de melodie en intonatie dezer vormen laten rusten: gelukkig is er op het Philologisch Instituut te Groningen reeds een goed geslaagd begin gemaakt met het phonografisch vastleggen ervan. De studie van en het onderzoek naar deze woorden lijkt me geenszins van belang ontbloot. In de eerste plaats mogen we verwachten oeroude woorden te ontmoeten, klanken met een innige klankwaarde, termen, die van geslacht op geslacht zijn overgegaan en ons dus misschien kunnen helpen bij het reconstrueeren van vroegere bevolkingstoestanden. Speciaal voor de vraag, hoe de Groningsche Ommelanden hun Friesch karakter hebben verloren, geeft dit onderzoek misschien enkele aanwijzingen. In de tweede plaats hebben we te doen met woorden uit een intieme sfeer, want de band tusschen de boer en zijn vee is zeer innig. We komen dus terecht bij de ‘Kosewörter’ en de kindertaal. En tenslotte: het betreft hier woorden, die dienen om luid geroepen te worden. We kunnen hier in levende taal nagaan, welke fonetische veranderingen het gevolg zijn van dit speciale woordgebruik, en welke klanken in een Nederlandsche mond het verste doordringingsvermogen hebben. Speciaal om deze laatste reden is phonografische vastlegging noodzakelijk, omdat hier klank, intonatie, toonshoogte en melodie te zamen het gewenschte resultaat opleveren. Natuurlijk blijft de interessante kwestie der woord-etymologie ook van belang. Ik meen echter daarmee voorzichtig te moeten zijn, omdat {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn materiaal nog zeer beperkt is. Wanneer t.z.t. de verzameling vollediger is, kan een begin worden gemaakt met de woordverklaring. Voorloopig geef ik dus alleen de vormen, en hier en daar zoo noodig, een enkele conclusie. Het onderzoek betreft de huisdieren paard, koe, schaap, geit, varken, kat, konijn, kip, duif, eend. Het bleek me noodig voor de jonge dieren tevens een aparte lijst aan te leggen. Hier en daar bestond zelfs verschil naar 't geslacht, zoowel van het geroepen dier als van den roeper, terwijl er sporen zijn, die erop wijzen, dat men bij import van een nieuw huisdier diens vreemde lokwoord mee importeert. Ook hier opent dit onderzoek voor de kultuur-historie perspectieven. Het hier gepubliceerde beslaat de dorpen Sleen (Z.O. Drente), Ruinen (Z.W. Drente), Peize, Roden en Norg (= kop van Drente), terwijl voor de provincie Groningen gebruik is gemaakt van Ter Laan's N. Gron. WdB., dat weer een ware mijn bleek. Tevens is een oog geslagen in Boekenoogen's: ‘De Zaansche Volkstaal’, Draayer's ‘Woordenboekje van het Deventersch Dialect’, Berghaus': ‘Der Sprachschatz der Sassen’ en Waling Dijkstra's: ‘Friesch Woordenboek’. Verder onderzoek in andere dialectwoordenboeken leek me voorloopig te tijdroovend. Want het is een bezwaar van alle woordenboeken, die op de hedendaagsche wijze alphabetisch zijn ingericht: men kan er alleen in vinden de woorden, die men kent. Een indeeling der woorden in bepaalde hoofdstukken zou vooral de dialect-woordenboeken veel overzichtelijker en nuttiger maken. I. Het paard. a. 1. kwo! kwo! kwo! 2. kwo jong! kwo! 3. ko jong! kwo! Deze vormen komen voor in Z.O. en N. Drente. We mogen ze beschouwen als de imperativus of adhortativus van komen. In Sleen komt voor de adhortativus (tot personen) 2e persoon (S. en P.) kwan = kom an! (adh. 3e pers. = allé!) Bovendien wordt hier de zin ‘Kom jongen’ gesproken als ‘ko jong!’ ( = 3). b. koi! koi! (Ter Laan), waarschijnlijk eveneens een vorm van komen. c. hop! hop! hop! Deze vorm kent Nietap (N. Drente); Ter Laan noemt hem voor 't Hoogeland en 't Westerkwartier. Waling Dijkstra noemt ook ‘hop’ als roepwoord voor het paard naast hoppe, happe als soortnaam. Als soortnaam kent Ter Laan het alleen in de kindertaal: hop, hoppie, hopke. Tevens wordt het in Groningen gebruikt om een paard gerust te stellen, te doen stilstaan, enz. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} d. hes! hes! hes! te Ruinen. Ter Laan noemt hies = paard, dus als soortnaam. e. Berghaus heeft ‘Hesse’ en ‘Hest’, en wil dit verklaren als ‘paard uit Hessen’. II. Het veulen. a. 1. hes! hes! hes! 2. hessie(n), hessie(n), hessie(n). In N. Drente en Westerwolde (zie Ter Laan). Deze vormen worden in de kindertaal ook gebruikt als soortnaam evenals ‘heske’, dat Ter Laan noemt voor het Hoogeland als vleinaam voor 't veulen. b. 1. heis! heis! heis! 2. heisien, heisien, heisien! (Sleen). 3. heissie (Langeloo, gem. Norg). Ook deze vorm wordt alleen in de kindertaal gebruikt als soortnaam. De ei moet worden verklaard uit het gebruik als roepwoord, vooral onder invloed van de verkleiningsuitgang. c. het! het! het! (Nietap in N. Drente) en verder in het Westerkwartier en op het Hoogeland (zie Ter Laan). De ‘aanspreektitel’ ‘het!’, ‘hetje!’, ‘lutje hetje!’ vormt een climax van vriendelijkheid. d. ies, ieske, hies! Volgens Ter Laan gangbaar in Westerwolde en 't Oldambt. Een veulen heet in Westerwolde ‘hiesvool’, in 't Oldambt ‘iesvool’; ook deze term komt dus voor als soortnaam. e. ‘kis! kis!’ of ‘kissien! kissien!’ in Westerwolde (Ter Laan). Feitelijk zijn er dus 3 vormen: 1. hes, heis, hies, ies. 2. het. 3. kis. Bij 1 ( = hes enz.) denkt men onwillekeurig aan de wisseling hers/hors. Ter Laan kent echter een woord hies = 1. bovenstuk van de poot van paard, koe, geit, schaap (zie in voce). 2. = paard. 3. rookvleesch. Ook Berghaus noemt een woord Hesse = 't vleezige deel van de poot. Bij deze beteekenis denken we hes, etc. ook gemakkelijk als = ‘de langpootige’, want deze eigenschap valt vooral bij een veulen erg op. Bij ‘het’ komen we onwillekeurig op het Nederlandsche ‘hit’ = klein paard. Maar volgens Franck-Van Wijk is dit een betrekkelijk jong woord in de beteekenis van Hetlandsch paard (zie ook Berghaus op Hesse). Schuilt in dit Groningsche ‘het’ dan misschien een deminutief-suffix t? De vorm kis, (kos, kös), enz. komt ook als lokwoord voor andere dieren voor. III. De koe. a. 1. kwo jong! kwo. 2. ko jong! kwo! (Sleen). 3. kö jong! kwa! 4. kobbes jong! kwa! (Ruinen). 5. kom oal! (Nietap). Hier hebben we vormen van komen. Interessant is in 4 de overgang van de w tot explo- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} sief, iets dat in de interjectie wel, wel! = bel, bel! ook voorkomt. b. 1. kuus! kuus! kuus! (Peize). 2. koai! koai! koai! (Norg). 3. koi! (Ter Laan). Dezelfde noemt nog de vorm ‘kui’ in het spreekwoord: Gain kuino of muino ( = kind noch kraai). Bij al deze k-vormen denkt men haast vanzelf aan het woord koe. De vormen 2 en 3 kunnen echter ook bij ‘komen’ behooren. c. 1. tuus! tuus! tuus! 2. tuui! tuui! tuui! 3. tuussie! (Noord-Drente). 2. Ter Laan noemt: a. tu tu tu! b. tu tue! c. tu tu tumòl. d. tu tu tumol tu! e. tui! tuiké. Als soortnaam in de kindertaal komen in 't Gron. voor tui, tuike, tuke, tukemaanje. Ook Waling Dijkstra kent tuike als vleinaam voor de koe. Deze t, waarvoor het Friesch-Groningsche gebied voorkeur schijnt te hebben, kan zijn ontstaan hebben gevonden in de voor intiemhuiselijk gebruik overgenomen kindertaal. IV. Het kalf. a.kis! kis! kis! (Sleen). In kindertaal is kis (en kissien) = het kalf. b.kuus! kuus! kuus! (Peize). c.‘tuus! tuus! tuus!’ of tuussie(n)! tuussie(n)! tuussie(n)! (Noord-Drente). d.tuui! tuui! tuui! (Nietap). e.tu! tu! tu! Grijpskerk. (Ter Laan). f.tu-út (Waling-Dijkstra: roepwoord voor kalveren). g.tuup! tuup! tuup! (Ter Laan voor 't Oldambt - 't tuupke = kalf in de kindertaal). h.suk! suk! suk! (Ruinen). Boekenoogen kent kui = vrouwelijk kalf. Ook hier bestrijken de t-vormen weer het Friesch-Gron. gebied + Noord-Drente. De vorm van Ruinen is waarschijnlijk op te vatten als een nabootsing van het zuigen, c.q. als een stam van het werkwoord. V. Het schaap. a. suuie! suuie! suuie! (Sleen). b. taai! taai! taai! (Peize + N. Drente). Ook Ter Laan noemt het voor Groningen. c. oei! oei! oei! (Langeloo en Norg). d. kis! of kissien! lokwoord voor den belhamel in Westerwolde (zie Ter Laan). Boekenoogen kent als lokwoord kies! e. sik! (Waling-Dijkstra). De vorm ‘oei’ doet denken aan ‘ooi’, dat me als lokwoord is opgegeven voor Dwingeloo. Ter Laan verklaart op gezag van Dr. W. de {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Vries taai = 't aai, en komt dus ook op een ablaut van ooi. De term suuie (a) heeft eenige overeenkomst met de Friesche vormen ‘saeijer’ en ‘saei-laem’ = lam, dat wordt grootgebracht zonder hulp van 't moederschaap (zie W. Dijkstra in voce), maar of er verband is, is moeilijk uit te maken. VI. Het lam. {a. oet! oet! oet!} Sleen-Peize. {b. oetien! oetien! oetien!} Sleen-Peize. {e. oei! oei! oei!} Sleen-Peize. {e. ampie! ampie! ampie!} Noord-Drente. {d. am! am! am!} Noord-Drente. f. lâânje! lâânje! lâânje! - Groningen (Ter Laan). De vormen a en b hebben stellig een deminutief-suffix t. Am, ampie is m.i. een rechtstreeks uit de kindertaal overgenomen woord, terwijl laanje (met genasaleerde aa) een ‘Kosewort’ is met vérregaande palataliseering. VII. Het varken. a. koerr! koerr! koerr! - Sleen, Peize + N. Drente. {b. kos! kos! kos! (Roden - Een). {c. kös! kös! kös! (Nietap). {d. Ter Laan geeft: koes en kos. Hij kent koeske en kos(ke) ook als soortnaam in kindertaal en citeert een ‘knijlaidje’ voor Oldehove: ‘Hosse bos hos! Wie slachtno no kos, Wie mestno no stier, Wie brauwno bier, Wie bakno brood Zo wordt ons lutje wichtje groot’. e. Verder geeft Ter Laan de vorm hus als roepwoord en als eigennaam voor 't varken in de kindertaal. f. keu! en kieu! (Z.W. Drente). Opvallend tusschen al deze k-vormen is het woord hus. VIII. Het big. Bijna overal wordt dit dier geroepen met een klikken van de tong, dat ten naastenbij klinkt als het slobbergeluid, dat bij het drinken wordt gemaakt. Als soortnaam komen in de kindertaal voor: koerrechien (Sleen), koerdie(n) (Noord-Drente), köske (Nietap), terwijl ook in Groningen de diminutiefvormen der voor het varken gebruikelijke {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden gangbaar zijn. Voor Z.W. Drente is keu dé term voor jong varken. Draayer geeft ook köntgen = big. IX. De geit. Overal komt ‘sik’ voor zoowel als roep- als als soortnaam. (Zie ook Ter Laan, Boekenoogen, Draayer, Waling Dijkstra). Dr. W. de Vries kent het alleen als roepnaam, Boekenoogen geeft voor Assendelft siek. Hebben we voor de etymologie te denken aan een vorm = Hgd. Ziege of aan een stam van 't ww. zuigen? X. De kat. Over 't heele gebied kent men de roepvorm en eigennaam poes. In de roepvorm hoort men ook poeis, (als hes - heis), poei, poeike. Ruinen heeft de umlautvormen puus en puussien. Ter Laan noemt verder mieke (uit de eigennaam Mies?) XI. De jonge kat. Algemeen gebruikt men de deminutiva der vormen voor poes. N. Drente kent ‘miekie’ uitsluitend voor de jonge kat. XII. Het konijn. 1.trui! trui! trui! Sleen - Roden - Een. 2.nien! nien! nien! Noord-Drente. 3.nîênje: Ter Laan. 4.am Roden - Een. De vorm ‘trui’ doet denken aan een eigennaam Trui, als Mies voor de poes. ‘Nien’ is natuurlijk een afkorting uit ‘knien’, de gewone soortnaam voor konijn. ‘Nîênje’ geeft eenzelfde palataliseering te hooren als lâânje voor lam. Am is stellig een kinderwoord voor ram, het mannelijke dier (zie hier onder). XIII. De kip. a. tuut: Drente, Groningen, Deventer. In Groningen ook heel gewoon als soortnaam: tuut-aai = kipei. In Drente is dit gebruik grootendeels beperkt tot de echte kindertaal. In de lokvorm in Sleen hoorde ik vaak een i: tuuit. (Vgl. hiermee heis en poeis). De uu is in al deze woorden zeer lang. b. ‘tuuk’ (korte uu) en ‘tuk’ (Ter Laan) op 't Hoogeland en in 't Westerkwartier, tuukjes ook als soortnaam. Ook Waling Dijkstra geeft tuk, tuk, tuk! als nabootsing van het hanengeroep om de hennen te verzamelen - of het als roepwoord door menschen wordt gebruikt, zegt hij niet. c. kiep: Z.W. Drente. Ook als soortnaam. (De ie is lang!) Ook aan de Zaan? Zie Boekenoogen in voce. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} d. piek: Ter Laan vermeldt het woord voor het Westerkwartier. De kloek. Algemeen gangbaar is ‘klok, klok, klok!’ Het kuiken. a.‘tik’: Sleen. b.‘pik’: Peize. c.‘piek’: W.-Groningen (Ter Laan) + N. Drente. De lokwoorden voor de kippenafdeeling zijn grootendeels onomutopeeën ‘zooals tuut, tuuk, tuk. Kiep is de roepvorm van kip, piek en pik zijn waarschijnlijk de stam van 't w.w. pikken. ‘Tik’ is de nabootsing van het pikgeluid. Ook wordt ‘tuut’ als Kosewort gebruikt: ‘mien tude’ = mijn schat. (Groningen). Oude vrijsters heeten in dit dialect ‘oale tuden’; terwijl ‘tuutje’ hier en daar = zoen 1). Het woord ‘piek’ is in 't Westerkwartier dé naam voor kuikens en jonge kippen [ook in de samenstellingen ainepiek, eendkuiken, hounerpiek (= kuiken van de kip) hinnepiek, hoanepiek.] Mijn zegsman voor Rottum gebruikte ‘eendepieken’ in de beteekenis van eendeneieren! Het woord kip is in Drente-Groningen niet gebruikelijk. De sing. is hen/hin, de plur. hoener, houner, hounders. XIV. De eend. 1.piel. Noord-Drente: ook in Groningen. 2.piedel. Dit woord geeft Ter Laan voor Westerwolde. 3.pies. Ter Laan. XV. De duif. 1.een fluittoon, die vrij zuiver nabootst het geluid van zwiepende duivenvleugels, wordt gebruikt in het Drentsche gebied. 2.Roden en Ruinen kennen de lokroep ‘miene, miene, miene!’ 3.In Roden en Een hoort men tevens ‘doefie!’ De klinkers, die in de lokwoorden domineeren, zijn (oe), uu, ie en de diftongen met i; de aanvangs-consonnanten zijn p, t, k. Het boven reeds aangeroerde verschil in geslacht is me opgevallen in N. Drente. 1. Mijn zegsman zei me in Roden over het lokwoord voor de koe: ‘Dat is tuus of tuui, ‘moar 'n oald wief zeg: ‘tui’. Mogelijk, dat elders dergelijke verschillen van mannen- en vrouwentaal bestaan. Of betreft het hier verschil in leeftijd, en staat misschien een jongere klank naast een oude? {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. In Roden en Een, in N.-Drente dus, onderscheidt men, al naar 't geslacht van het dier, voor het konijn de lokwoorden: a.nien, nien, nien! voor beide geslachten. b.trui, trui, trui! voor de vrouwelijke dieren. c.am, am, am! voor de mannelijke dieren. Toevallig hoorde ik, hoe geimporteerde dieren de lokvormen enz. uit hun vaderland meebrengen. Het bevel tot een paard ‘op zij!’ luidt in Sellingen ‘schik!’ Maar tot de ingevoerde Russische paarden zegt men ‘prr!’, een term, die door den importeur op de koop werd toegegeven. Een sterk bewijs van deze woord-import met het vreemde dier leverden Norg en Langeloo. Deze dorpen kennen 2 lokwoorden voor het schaap: 1.oei voor het eigen inlandsche Drentsche schaap. 2.taai voor het geimporteerde (Friesche) melkschaap. Dit voorloopig onderzoek, op hoe beperkt terrein het ook geschiedde, gaf al veel interessants. Hopelijk zal een uitgebreider enquête nog veel wetenswaardigs aan 't licht brengen. II. Een opvallende glottis-explosie in het dialect van Roden Een, voor zoover mij bekend, althans in het Nederlandsch verder zeldzame 1) laryngaliseering in sommige groepen van verkleinwoorden van bovengenoemd dialect deed me een onderzoek instellen naar deze klasse van woorden. Het resultaat van dit onderzoek lijkt me belangrijk genoeg voor een korte publicatie. 1. De meest-voorkomende verkleiningsuitgang in het dialect van Roden is in de singularis een genasaleerde ie, geschreven îê, in de pluralis steeds ies, nooit genasaleerd. Deze uitgang komt voor achter de substantiva op k, nk, ng, mo, no, lo, ro, f, g, cht, p, s. 2. De uitgang gîê, gies staat achter woorden op een klinker, op toōnlooze e, op w. 3. Het suffix egîê, egies komt na woorden op m, n, l, r, die een korte stamklinker bezitten. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Dîê, dies (d = lenis) staat achter de woorden op l en r, die een lange stamklinker hebben, en tevens achter die op lt, rt, rd. 5. bîê, bies = b = lenis, vormen verkleinwoorden van substantiva met lange stamvocaal, die eìndigen op m. Als laatste groep van woorden blijven dan die, welke in hun verkleinvorm de opvallende klank bezitten, die aanleiding gaf tot het onderzoek. Dit zijn de woorden op d, t; n; nd, nt; en verder vele woorden op r, rd, rt. a. de woorden op d en t, bijv.: pad, pot, röt (rat), biet (= hapje), boot, proa'îê (praatje), enz., waarvan de verkleinvormen zijn pa'îê, po'te, rö'îê, bie'îê, boo'îê, proa'îê. b. de woorden op n met lange stamklinker, bijv.: loan, steun, stijn (= steen: uitspr. i + j), boon, enz., waarvan de verkleinwoorden lôâ'îê, stêû'îê, stîj'îê, bôô'îê. De n is dus verdwenen, na nasaleering van de voorafgaande vocaal. c. de woorden op nd en nt, bijv.: haand (= hand), fent (= vent), krint (= krent), hond, waarnaast de verkleinwoorden hââ'îê, fê'îê, krî'îê, hô'îê staan. Deze woorden ge dragen zich dus als die op n. d. de woorden op r met lange stamvocaal. bijv. leer, joar, deur, vuur, boer, met hun verkleinw. lee'îê, joa'îê, deu'îê, vuu'îê, boe'îê. Daar de r in deze positie (voor t/d van 't suffix) gemakkelijk uitvalt, is hier dus analogie naar de woorden op d-t. Toch is hier vaak aarzeling in de verkleinvorm. Vooral schijnt een geronde klinker de assimilatie tegen te houden, gezien de vormen vuurdîê, boerdîê, enz. Het woord ‘zoerdîê’ = zuurtje kon blijkbaar niet worden uitgesproken op andere wijze. e. de woorden op rd en rt. De r geeft rekking en verdwijnt of wordt maar even gehoord. De gerekte vormen gaan dan natuurlijk naar die op d en t, bijv.: aat, aa'îê (= erwt), staart, staa'îê, boad, boa'îê (bord), boord, boo'îê, enz. [de oo van boo'îê (bootje) is veel geslotener dan die van boo'îê (boordje)]. Ook hier is aarzeling! Feitelijk komt de ‘click’ dus alleen voor in woorden op n, nd, nt, d, t, daar de r uitvalt. Tusschen de vocaal van de stam en de nasaal van het suffix ligt in de uitspraak een hiaat, die wordt gevuld door de laryngale explosief. De uitspraak van deze woorden doet denken aan die van menschen met een gespleten gehemelte. Hoe we het ontstaan van deze laryngale explosief moeten denken? Het meest waarschijnlijk is een ontwikkeling te zoeken via een suffix {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘kijn’. Dit palataliseerde de voorafgaande t, en werd daarin gesteund door de volgende ie. Deze nasale ie werkte tevens mee om de articulatie-basis nog verder naar achteren te verleggen. Waar krachten in tegenovergestelde richting werkzaam waren, bleef de laryngaliseering uit of kwam die gedeeltelijk tot stand: zoo in de woorden met een geronde vocaal. Nu de plaatsen, waar deze ‘click’ heeft gewerkt. Het gebied is zeer klein, tenminste tegenwoordig. Er zijn echter aanwijzingen, die duiden op grooter verspreiding. De besproken ‘click’ wordt nog gehoord in het dialect van de dorpen Roderwolde, Roden en Lieveren, dus in de gemeente Roden. Die verkleiningsuitgang is hier genasaleerd tot îê, ies: oudere menschen in Roderwolde laten nog even een n hooren [dus îên, ies]. Steenbergen in dezelfde gemeente heeft de genasaleerde îê, doch niet de click. De woorden op 1o hebben dîê als suffix, behalve in vogelîê (vogeltje). Langeloo, gem. Norg, kent evenmin de ‘click’. Het suffix is hier niet genasaleerd. Bezmie (= bezempje) en ‘vogelie’ missen (voor deze groep woorden) de overgangsklank d (lenis). Het gehucht Een (gem. Norg) heeft ook de niet-genasaleerde uitgang. Tegen de gewoonte in andere woorden van deze groep, sluiten ‘deeknoie’ (dekentje) en ‘vogelie’ aan bij het gebruik in Roden's dialect. Zelfs vinden we hier de zuivere ‘click’, gevolgd door de nasale îê, in woorden met een korte palatale vocaal als pa'îê (paadje), pi'îê (= pitje, maar ook paardje. In Roden heeft dit verkleinwoord 3 vormen: pi'îê, pee'îê, peerdîê). Norg kent de glottis-explosie niet: als eenig voorbeeld van palataliseering hoorde ik de vrouwennaam Janie = Jantje. Overigens sluit het dialect van dit dorp aan bij dat van het overige deel van Noord-Drente. Deze ‘click’ in het dialect der dorpen Roden, Roderwolde en Lieveren blijft een opvallend feit, temeer, omdat we hier zijn op de grenzen van het Friesche en het Saksische taalgebied. Misschien, dat hierin een mogelijkheid ter verklaring schuilt. Groningen. J. NAARDING {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Katwijksch. V Het werkwoord In de tiende aflevering, blz. 318, is opgemerkt, dat twee schippers, die een ‘praaigesprek’ voeren op zee, uitvoerig informeeren naar hun wederzijdsche vischvangst, maar daarbij de directe noeming van de vangst vermijden. Eenmaal gebruikt een der sprekers het werkwoord ‘vangen’, maar zóo, dat hij niet naar het feitelijke resultaat informeert, door de vraag ‘Wat heb je gisteren gevangen?’ Hij vermijdt dit door een praesens: ‘Wat fang-je gistere?’ Mijn zegsman meende, dat deze vraagvorm kan worden verklaard uit het feit, ‘dat er nog wel eens iets van de vangst van den vorigen dag aan dek staat’: het resultaat van den vorigen dag is dus nog ‘tegenwoordig’. Men zou dan den zin misschien mogen opvatten als ‘Wat is je vangst van gisteren?’ Dit tijdgebruik is eenigszins te vergelijken met wat in het Schilderboek van Carel van Mander staat, aangaande een kunstenaar, wiens vader ten tijde van het schrijven van Van Manders boek, al langen tijd geleden gestorven was: ‘Syn vader is een constich Silversmit’. Dit kan worden begrepen als: ‘Tot vader heeft hij een c.s.’ - Wannéer in het bewuste praaigesprek, gevraagd was ‘Wat hè-jij evange?’ dan zou dit alleen een informatie kúnnen zijn naar het volledige resultaat van de visscherij op de geheele reis: ‘Wat is je vangst in haar geheel?’ Feitelijk is, in dezen gesprekstijl, de vorm van hebben + partic. perf. alleen mogelijk voor het perfectum met de perfectieve ‘Aktionsart’, d.w.z. het bereiken van de voltooiing waarnaar men heeft gestreefd. Er zijn in het Katwijksch zeer duidelijke vormen voor de uitdrukking van deze bijzondere functie. De verbinding van het werkwoord met een praefix, een bijwoord of een locale voorzetselbepaling, ook de opeenstapeling daarvan (waarover later) drukt dikwijls vooral, of méde, de perfectieve functie van den zin uit. Zoo zegt men voor ‘Als we dan eindelijk aan land kwamen’: ‘As we dan anzettede an de strand’. Een oeroud perfectief participium + al is in de vaktaal bewaard: ‘As je án-kwam, dan wier de haering allegaer 1) etéld in kaekmaon (manden). Ien sting er an de kant van 't boort, die skraeuwde ‘Kurref!’ 2) Dan skréef 3)-te hóoftman, ìn die záai: ‘Al əkurrəvə!’ Dat skréef-ie mit kríjt op 'n plánkje. 4). - {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat nu de met het partic. perf. samengestelde werkwoordsvormen betreft, in het Katwijksch komt het bekende ‘dubbele plusquamperfectum’ voor in twee opmerkelijke functies. De bemanning van een bomschuit was na 't zinken van de schuit te water geraakt en dreef en zwom in de zee - ‘in toen hadde ze 'n slooup 1) evischt ehaad in kwamme ze an de wal’. Dit is een perfectieve ‘verleden tijd’: ‘toen kregen ze 'n (drijvende) sloep te pakken’, terwijl er tevens mee wordt bedoeld (dàt is plusquam-‘perfectisch’): ‘ze hadden die sloep vroeger opgepikt!’ Een ander geval is het volgende: tijdens een storm breekt het steunende ‘mikje’ waarop in rustpositie de mast ligt. Dat mikje moet worden vervangen, anders kan men de mast niet ophijschen: ‘We hadde 'n mikje vast-ebonne-n-ehâad, in-toe hè-we dat in-ezetted’. Men zou kunnen ‘vertalen’: ‘We hadden nog ergens 'n reserve-mikje vastgesjord zitten, (en toen we dat hadden losgemaakt) hebben we dat (in de plaats van 't gebrokene) in-gezet’. We constateeren ook hier weer de buitengemeen ‘korte’ taalvorm van den verteller, die weet: ‘sapienti sat’. Ook het passief vertoont constructies met dubbel participium: Die skuit is van Piete-n-eteert eworde (men constateert dan dat het karweitje inderdaad is opgeknapt). 't Huis hâad verkoft eweest an A. (Vroeger is dat huis aan A. verkocht). 't Haai veranderd eworde motte 2), maer 't is over-egaen. - Verder is bij het passief opmerkelijk het gebruik van den infin. weze: Hij wou van gien mensch eholpe weze as fan z'n moeder. Ook in de uitdrukking: Dat wull-ik fan jouw iet ezâad weze (= dat laat ik me door jou niet zeggen). Ouder is hier het werkwoord hebbe: Dat wull-ik fan 3) jouw iet ezàat hebbe. Beide constructies zijn kort en synthetisch (met hebbe = ‘Dat wil ik niet hébben nl. als door jou gezegd). Een opmerkelijke korte vorm voor emphatische functie is het part. perf. ezâat (= gezegd) in zinnen als: Over 'n hallef uurtje-n-is et faere-n-ezâat (= over een half uur vertrekt pertinent de boot, of: over 'n half uur is het varen, dan zal 't wezen!) Zoo ook: As je 200 kantjes fangt, dan isset warke-n-ezâat (= dan is het wérken, dat vertel ik je!) In deze laatste uitdrukking zou ook het part. perf. eblaese kunnen staan (aan boord wordt in plaats van met lange uithalen en roepen ook wel een sein tot werken gegeven door 'n fluitje of een hoorn) 4). {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verhalende perfectum (en in verband daarmee het historische praesens) is in het Katwijksch als in elke volkstaal in de bekende fijne schakeeringen der functie vanzelfsprekend; ik volsta met een voorbeeld: Bij Piet Haezenootə, kijk toe was ək selləf skippər, toe voerə we-n-of mit en kepotte stag. Toe hebbe we-n-en boug 1)-tauw enome, in d'r ən stag van əmaekt. Toe waere we 'n poosje-n-of, in toe vloog er 'n zwaerd-of. Maer 'n zwaert, jae... 'n zwaert, dat-konnə-wə-n-iet maekə, maer wə hebbə-n-ət iet noodəg əhâat. Wə hebbə-n-ət swaerd-óvərəhangə, in toe bennəwə op ət Sand əkommə, mittə zuijələkə wint. Toe zâad-ər nog ən mətroos: ‘Mottə wə-n-iet nae əmuijə 2) toe?’ 'k Seg: ‘neen azzə-wə gaen, dan gaenə-wə nae Engəlant’. Toe bennə-wə gaen vissə, in in drie nachtə haddə-wə ən skuitə 3) haering. Toe kregə-wə-n-ən oostələkə wint. Toe hè-wə ət swaerd an stierboord əhangə, in zoo mit ien zwaert gingə wə wech. Wə hebbə-n-ət maer ienə kaer ovər əbangə, in toe hebbə-wə 't iet mèr ovər əhangə, in toe kwammə-wə-n-an, etc. Eveneens algemeen verbreid is het hulpwerkw. had in plaats van was, bij werkwoorden die een verandering van plaats aanduiden, in de voorwaardelijke wijs: ‘'t Hàat net choed-əweest, dattə-wə vast wierə an die braels, aors 4) haaijə-wə zóo bóvənop die Skevəlingərs ədrevə.’ Het is van belang, ook voor de historische syntaxis, de frequentie van het tegenw. deelwoord in de volkstaal vast te stellen. In het Katwijksch is het als adjectief nagenoeg onbekend. Men zegt niet: 't is vervelend, - vermoeiend, - vleiend etc. Niet: hij was woedend (maar: dol), hij werd vervélend op den duur (maar: je wier 'm zát), dat is voldoende (maar: dat kèn wel zoo), dat is afdoende (maar: dat sel 't 'm wel doen), hij is wat vervelend als spreker (maar: hij is iet soo vlót in z'n spreke), hij is niet voortvarend (maar: hij geeft iet veul stuidie), enz. Ook het part. praes. als bijwoord van graad is zeldzaam; niet: ‘Wat eet hij toch verbazend veel!’ maar ‘Wat eet-ie toch voor 'n paerd òòk 5)!’ Het praedicatieve partic. is echter wèl gebruikelijk voor de omschrijving van het duratief aspect: hij is al-lang sleepende. Nog levender is het praedic.-attributieve deelwoord: Skraeuwende van de pijn heb ik 'm evonne. Hij kwam d'r dansende-n-an. Spéulende komme-ze ámmekaor. - Hierbij is vooral van belang de reeds vroeger geconstateerde {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} verzwaarde vorm (met het bijw. an): Zoo half lachende-n-an keek ze nae d'r broer. Dat (nl. het kolfspel) ching dan ook soo rech-deur nae Kattək-binnə, skietlootende-n-an 1) (of: skietlootend 'an heen). Waarschijnlijk is de participiale vorm verkort in: Toe ginge we zoo loope 2)-n-an heen nae Skimmelekoog. Rolle-n-an heen ging 't langs de strant. Dat ching maer zoo loopen (= toen liepen we maar verder). De handeling wordt in deze zinnen voorgesteld als duratief en met een ‘gemoedelijke’ modaliteit. Er zijn ook vormen met een ‘adverbiale’-s: Dat ching er allemael staendes nae toe (= direct). We ginge drijvens voor de wind. De skipper holde vliegens, an z'n onderbrooukje, nae boven. Die Keesje Leene! die was (bij 't kolfspel nl.) de felste klapper. Die sloouch 'm in iene klap drijvens in de Waetering, hier bij de wurref 3) van daen drijvens in de Waetering. Deze vorm kan afslijten: Dat ching allemael vervolges nae 't overloope (= de een na den ander). Gae je loopes? - Evenwel, deze vorm op -es kan ook infinitief zijn: Dat tauw staet op-brekes-of. 't Staet op-springes-of. De infinitief komt in veel ‘oude’ constructies voor. Ten eerste als echte oude ‘onbepaalde wijs’, als ‘onbepaalde’ zinsvorm, zooals in: Lengstik ete 4), dat was soo gauw aste vleet an boort was. - Toe kwaeme de maaide, die 'n jaer of zeuventien waere; ook mee helpe lenge; maaide-n-òòk zinge-n-op te waege 5), net-ssoo goed as te klaane jonges. - Het zou, gezien de dalende toon vóor de pauzen, waarschijnlijk foutief zijn, den eersten infinitief als finaal, of als verbonden met ‘kwaeme’ te beschouwen; veeleer is de infin., in ieder geval de tweede, in dit geval een echte ‘infin. narrativus of historicus’ Vgl. ook 6): Toe de mast in die mik lag, toe hè-we 'm zòò op sien te haele, en toe 'n fok achter de mast ezetted 7), en zoo thuis sien 8) te komme. Men moet misschien wèl als samentrekking van het Vf. (gaan) beschouwen, de verbinding, die ook elders heel gewoon is, in: We gaen nae Keeze, 'n borreltje neme. En dan ginge d'r 'n pattij jonges mee; op tie waege zitte. - In den tweeden zin constateer ik echter weer een dalend accent van ‘mee’ en een scheidende pauze, zoodat ook hier {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} de infinitief, als in ouden tijd, onverbonden kan zijn, d.i. zinswaarde hebben. Zinswaarde heeft ook de affectieve infinitief: Wat hei-je d'r an! Twie skote te vermorse! Als zoodanig is de ‘imperatieve’ of ‘hortatieve’ infinitief zeer gebruikelijk: Op te skuit hadde ze ‘meeldoop’, 'n beetje groene olie. Díe góed úit laete bakke 1). Aors hàai-je-iet omboort. - Zoo is de infinitief niet als ondergeschikte finale bepaling op te vatten in: Dan wier 't bennetje op 't kasbakluik ezet, uitsakke 2). Infinitieven als hier besproken kunnen ook praedicatief in den zin staan: Elk oogenblik asset opskiete-n-is, isset er weer van 3). De substantieve infin. komt op verschillende manieren voor: En toe víel-die, dat hij an 't opspeule (de bekende nieuwe ‘infin. narrativus’). - Bij 't inkomme van 't huis keek-ie raer op. - Dan ging er 'n beet waeter overheen, voor 't goed blijve (dit is een finale bepaling). Ook de ‘finale’ infinitief met ‘te’ kan praedicatief staan: Dat geld was foor booskoppe te betaele. Dat beleze is foor kwaele te geneze. - De finale inf. met om te kunnen we nog zien ‘groeien’ uit de voorzetselbepaling met om, uitgebreid met een Inf. met te als oorspronkelijk nader verklarende bepaling: Dan ging je om waeter. Vijf, zös vaete' waeter slaen. - Dan ginge we mit twie kruiwaeges om talhoute. Talhoute haele. - Zoo kunnen wij nu ook bovengenoemde constructie begrijpen, opgelost in: Dat geld was foor booskoppe; (booskoppe) te betaele. Opmerkelijk zijn ten slotte 4) nog de twee verbindingen die, meen ik, niet in het ‘Hollandsch’ gangbaar zijn: Die weet ik wel weune (ook: wel te weune). Ik ken 't iet sien te leze. - G.S. OVERDIEP 1) Een déel van dit artikel is opgenomen in een verhandeling over ‘Taalwetenschap’ die verschijnt in het tijdschrift ‘Leven en Werken’. 1) Twee, wat de gesproken taalvormen betreft, drie, wanneer hij ook nog de geregelde geschreven taal hanteert. 1) Jac. van Ginneken: Grondbeginselen van de Schrijfwijze der Nederlandsche taal. Hilversum 1931. 2) Deze geslachtsafwijkingen der verschillende dialecten onderling, die trouwens ook in de andere Germaansche en Romaansche talen voorkomen, zijn in allerlei Nederlandsche dialectstudies nauwkeurig opgegeven; maar sommige verzamelingen zijn ook afzonderlijk gepubliceerd. Als wij nu deze afwijkingen met oude dialectteksten vergelijken, blijkt gewoonlijk, dat deze verschillen reeds eeuwen oud zijn. Daarom is het jammer dat P. Gerlach Royen, in zijn verdienstelijke verzameling der Middelnederlandsche geslachtsverschillen, niet telkens de dialectische herkomst dier afwijkingen erbij gaf. Nu maakt het den gewenschten indruk van niets dan verwarring, dàn had het de grondslag kunnen worden voor een vergelijkende studie der geslachten in de verschillende Nederlandsche dialecten. 1) nl. de ontwerpers van ons voorstel bovengenoemd. 2) Natuurlijk gaat in ons ontwerp hieraan vooraf dat mannelijk zijn de afleidingen van den stam van sterke werkwoorden. 1) In het ministerieel rapport en voorstel worden alleen de litteraire schrijvers als ‘stilisten’ met de vrijheid van de ‘stilistische’ N bedacht. 1) H. Werner. Grundfragen der Sprachphysiognomik. Leipzig 1932. 1) Vgl. ook G. Dumézil. Introduction à la grammaire comparée des langues caucasiennes du nord. Paris 1933. Chap. I. 1) Nr. 3 der Didaktische monographieën van Th. Kohnstamm en G. van Veen. Groningenden Haag-Batavia 1934. Vgl. Jac. van Ginneken, Grondbeginselen van de schrijfwijze der Nederlandsche Taal. Hilversum 1931 Hoofdstuk IV. 1) Over de functies van de buigingsvormen in het rhythme van de geschreven taal zal ik nu maar niet spreken. 1) J. van Ginneken. Grondbeginselen van de schrijfwijze der nederlandsche taal. Hoofdstuk IV. 1) Zoo ook Ned. Wdb. XVI 1094/5. Van Helten ‘Vondels Taal’ levert een pleidooi voor en tegen. Het betoog in het Ned. Wdb. is alles behalve onberispelijk. 2) Hier blijkt dat in een syntaxis bij de voorbeelden ‘man en paard’ moeten worden genoemd en... overwogen. 1) De voorbeelden in het Nederl. Wdb. XVI 1095 bevatten nagenoeg alle het werkw. te zijn (wezen). 2) Vgl. de zoogenaamde ‘latijnsche’ absolute constructie: ‘Deze winkel gesloten zijnde, vervoege men zich hier naast’. 1) De bovengenoemde vier voorbeelden van ‘meenen + infin.’ in Ned. Wdb. IX 383 vertoonen prolepsis, drie ervan met een relatief pronomen. Bij de voorbeelden XVI 1095 is het verschijnsel even frequent. 2) Van Helten, Vondels Taal II 531: ‘Zoo heb ik in Gelderland door lui, die 't waarachtig niet uit het Latijn geleerd zullen hebben “ik weet dat goed te zijn” en dergelijke hooren zeggen’! Si non è vero... toch wel aardig, zoo'n uitval. 1) Dit staat, ietwat vaag, in de diss. van Mej. van der Zeyde, over Hadewijch, p. 162. Deze auteur gaat uit van § 202 van Stoetts Syntaxis waar de acc. + inf. als latinisme staat vermeld. Zij aanvaardt dit als een fait accompli en knoopt daaraan vast eenige andere ‘latinismen’. Hier wordt wel duidelijk, wat het methodisch bezwaar is tegen de niet gefundeerde verklaringen in een handboek en het overnemen ervan zonder de noodige kritiek. 1) Zie voor de geschiedenis van Terschelling: G.A. Wumkes, Tusschen Flie en Borne. 1) Deze eeuwenoude scheiding heeft gemaakt, dat, ook wel door uiteenloopende invloeden van buiten af, West en Oost enkele karakteristieke verschillen vertoonen. In een afzonderlijke studie hoop ik het homogeen karakter van het Wester- en Oosterschellingsch en het Strandfriesch aan te toonen. 2) Toen ik het vorige jaar voor de Terschellingers in het Terschellingsch gesproken had, hoorde ik, dat ik nog vele woorden gebruikte, die het opgroeiende geslacht reeds niet meer kende. 3) Volgens H. heeft de Friesche mond zich overgeplant van het Friesche naar het Frankische gedeelte, want de Friesche mond, dien hij in Msl. waarneemt, verklaart hij zonder uitzondering door: ‘ontstaan onder Frieschen invloed’. 1) Door de vermenging der bevolking met veel vreemde elementen, wordt de kans op het ‘doorbreken’ van den Frieschen mond steeds kleiner. 2) Vgl.: die Caerte vander Zee: om Oost en West te zeylen, 1541. Het voorbericht is onderteekend door Jan Zeuerssoon Cruepel van der Schelling (Scheepvaartmuseum, Amsterdam). 3) In 1365 treffen we onder 42 Nederlandsche schippers 10 van Terschelling aan (Smit, De Opkomst van den handel van Amsterdam, bl. 96). 1) Merkwaardig in dit verband is, dat op Oosterschelling ((Tersch. 3) nog voorkomt fo.en voor fin, finne, en dat dit door Hof ook voor den Zh. wordt opgegeven, en door hem wordt gerekend tot de typische kenmerken van het oude Zuidhoeksch of, zegt hij, misschien beter van het Kustfriesch (Bl. 115). 1) Het lidwoord, dat op Terschelling voor landnamen niet zelden optreedt, is in 't Friesch in bepaalde gevallen een gewoon verschijnsel. In de 1e plaats wordt het gebruikt, als met den eigennaam meerdere bij elkaar behoorende stukken, een krite, worden aangeduid. Naast Tersch.: Bouten, Akker in de Bouten, Gersige Bouten staat: Op de Bolten, krite onder Olde-Ouwer; De Bolten, krite onder Tsjerkgaast; Vgl. ook: De Beinten, krite onder Minnertsga; De Blinsen, krite onder Eestrum; De Loaten, krite onder Sneek; De Marren, onder Hemelum; De Marren onder Aalsum; op Terschelling: de Mieden, maar ook: De Laten, De Gerten, De Jillen. In de ze plaats wordt dikwijls het lìdwoord gebruikt, als de eigennaam een state of gehucht aanduidt: De Rylst, geh. onder St.-Nicolaasga; De Rusken, sate bij Donkerbroek; De Tietse, Tjietza, oude naam van Tsjitsma-state te Winaldum; De Tsjoele, sate onder Augustinusga; De Tútsa, voormalige sate onder Grouw; de Blyke, gehucht onder Hollum; De Kie, gehucht onder Greonterp; De Klaver, sate onder Bolsward. Maar ook stukken land, waarvan niet meer bekend is, dat zij een stins of gehucht hebben gedragen, hebben 't lidw. voor zich: De Klinge, stuk land onder Westergeest; De Bile, stuk land onder Huins; op Terschelling: De Eeke, De Keyn, De Kie, De Bile, De Klaas, De Wolsum. (Bij 't laatste vond ik aangeteekend: ‘vergraven land’). 2) Friesch Woordenboek, IV, d.i. Friesche Naamlijst door Johan Winkler. 3) Wörterbuch der altgermanischen Personen- und Völkernamen von M. Schönfeld. 1) Het lidwoord, dat op Terschelling voor landnamen niet zelden optreedt, is in 't Friesch in bepaalde gevallen een gewoon verschijnsel. In de 1e plaats wordt het gebruikt, als met den eigennaam meerdere bij elkaar behoorende stukken, een krite, worden aangeduid. Naast Tersch.: Bouten, Akker in de Bouten, Gersige Bouten staat: Op de Bolten, krite onder Olde-Ouwer; De Bolten, krite onder Tsjerkgaast; Vgl. ook: De Beinten, krite onder Minnertsga; De Blinsen, krite onder Eestrum; De Loaten, krite onder Sneek; De Marren, onder Hemelum; De Marren onder Aalsum; op Terschelling: de Mieden, maar ook: De Laten, De Gerten, De Jillen. In de ze plaats wordt dikwijls het lìdwoord gebruikt, als de eigennaam een state of gehucht aanduidt: De Rylst, geh. onder St.-Nicolaasga; De Rusken, sate bij Donkerbroek; De Tietse, Tjietza, oude naam van Tsjitsma-state te Winaldum; De Tsjoele, sate onder Augustinusga; De Tútsa, voormalige sate onder Grouw; de Blyke, gehucht onder Hollum; De Kie, gehucht onder Greonterp; De Klaver, sate onder Bolsward. Maar ook stukken land, waarvan niet meer bekend is, dat zij een stins of gehucht hebben gedragen, hebben 't lidw. voor zich: De Klinge, stuk land onder Westergeest; De Bile, stuk land onder Huins; op Terschelling: De Eeke, De Keyn, De Kie, De Bile, De Klaas, De Wolsum. (Bij 't laatste vond ik aangeteekend: ‘vergraven land’). 1) Nomina Geographica Neerlandica, IVde deel: Friese plaatsnamen door F. Buitenrust Hettema. 2) Josef Karlmann Brechenmacher, Deutsches Namenbuch; daar ook bl. 82 voor de n van Tjollen, en bl. 42 e.v. die Kurzformen und die Verkleinerungsformen der Vollnamen. Voor Tille = brug zie beneden bij ‘tiling’. 3) Opvallend is, dat de eigennamen zoowel met als zonder genitiefuitgang voorkomen; lang niet altijd wordt de 2e naamvalsverhouding door een buigingsuitgang uitgedrukt: Gerrit Popkes Pôlle naast Poppelân; Almsland, Boutensland naast Minkeakker, Bolkakker, Traaskepoel. De benoeming door twee eigennamen ook in: Rolkeyn, Rollekeyn. 4) Tegenw. Tersch. ‘schutter’, Amel. ‘schetter’, de man, die belast is met 't toezicht op vee, dat op verboden landen of wegen loopt; hij vangt 't op en bindt het aan de ‘schut’-, ‘schetpeal’ 5) Gehucht tusschen Midsland en Hoorn. 1) Ik beperk me bij deze voorbeelden tot verwijzingen naar het F.W. IV; daarin komen de hier geciteerde namen als persoonsnamen voor. En dit is voor 't doel, dat ik me hier met 't bijeenbrengen van dit materiaal gesteld heb, voldoende. 2) Gemeenschappelijke stukken land, waarin de ploegossen overnachtten en waarin de koeien gedreven werden om gemolken te worden. (Vgl. Swart, bl. 142, 145). De spelling heb ik aan die in het tegenwoordige landboek gelijk gelaten. 3) Gaste, ook in de terpenstreek = dorpsakker; 't meerv. (vgl. de Mieden, de Keegen) duidt het geheele complex der gasten aan, is dus een collectief. 4) Het binnen-gedeelte van een marschdorp heette in de Friesche landen wiek. De Koegelwiek ligt nu in 't duin, wat - de duinen hebben zich naar 't Z. verplaatst - niet in strijd met de aangegeven bet. behoeft te zijn. 5) Nederl.: koog, kaag. 1) Nederl.: marsch; het assimilatieproces sk τ; sch τ; s is op Terschelling nog aan den gang; voor de a-e zie Woordenboek der Nederl. Taal. 2) Mieden, Meeden, zeer gebruikelijk Friesch woord voor hooilanden. 3) Chronique van Friesland, bl. 276, aangehaald bij Wumkes t.a.b., bl. 5: ‘dwaet kund,..., datter ien schilenghe eff twyspan was twysken Renick Poppasoen op Schilenghe fander ener zyde, ende... enz.’ Vgl. ook ags. scielian, verdeelen, scheiden (Sweet, The Student's Dictionary of Anglo-Saxon). 1) Vlieland bestond niet als afzonderlijk eiland; Texel strekte zich tot het Vlie uit. 1) Deze opmerking is voor de vraag, die ons hier bezig houdt, van grooter belang dan men oppervlakkig zou meenen, want de overeenstemming tusschen het schell-fri. en het eiland-fri. ten oosten daarvan (ik wijs op 't part. ‘wen’ = geweest en op de sterke mouilleering, vgl. schell-frijE.f (lief) en Schierm. jE.if) is opvallend en wijst dus voor de verwanten van 't Schell. fri. naar 't oosten. Vgl. Inleiding bl. 102. 2) tiling, zolderruimte in de schuur, boven den koestal, tot bergplaats dienende; ags. piling - vloer van planken; ohd. dilla; ndl. deel; ook fri. ‘tille’ = brug, vgl. boven; millem, gangpad achter de koeien; nwfr. mjilgong; desk, dorschvloer, in (1) en (3) tesk (fliere). 3) ags. hors, ofri. hors. 4) nwfri. fôle, foalle. 5) ofri. sêl, sil (râp), ags. sâl; beage, bêge nwfr. in Wouden, Zwh. en Dongd. 6) nwfr. baerch; ags. bearg; mij is geen ander fri. dialect bekend, waarin dit woord voor ‘bij’ voorkomt; op Terschelling ook stek-ouwer, (stek(h)ouwer), een steekvlieg; ein ook nwfr.; voor E.mela.r ags. emel, ymel = rups. 7) Bij dit spel worden de knikkers in de open hand gehouden en in een kuiltje geworpen; ook: it jlld wòdt dr inlempt = het geld wordt daar ingesmeten. 8) Misschien ‘mukje’ dezelfde bet. als in nwfr. ‘muk’, heimelijk, verborgen; de strootjes worden n.l. in de gesloten hand verborgen en steken er even met gelijke eindjes bovenuit. 1) wEskje ook nwfr.; jukel in (1) ook juk; nwfr. jûkel, hdl. jokling; nwfr. naast loegje: loeije; purje. visschen met de pu.r, een lange lijn met dwarslijntjes met weerhaken, aan 't einde een zware steen, die van den kant of uit de boot wordt weggeslingerd; nwfr. poere ‘visschen met een stok met dikken, wollen draad, waaraan een tros wormen is geregen’ (F.W. 2, bl. 373). 2) eidzje ook nwfr.; ti.mje, nwfr. tiemje, tymje; daar voor tersch. ponti..d, tiempeal, hooisleper; to.gje, nwfr.: tôgje, toaije = sjouwen; tersch. ook trekken, sleepen: 'n schEp o.fto.gje = een vastzittend schip afbrengen, afsleepen; vgl. engl. tugboat, towing-service; ags. teon, togian - trekken; op tersch. een halve eeuw geleden nog: de jekket oantjenje, nu: de jas oantrekke. Tersch. gylje, nwfr. gûle, huilen. 1) Ik geef alleen de vertaling in tersch. I; tersch. III wijkt in dit opzicht niet af. 1) Over dergelijke woorden in het Achterhoeksch staat een aardig stukje in Heuvel, Achterhoeksch Boerenleven (geciteerd in het Oefenboek der Mod. Ned. Grammatica van Dr. G.S. Overdiep). 1) Alhoewel de U in het phonologisch systeem van het Algemeen-Nederlandsch niet afzonderlijk voorkomt, nam ik dezen klinker hier evenwel op, omdat hij in de moederdialecten mijner meeste proefpersonen wèl als afzonderlijk phoneem geldt. 1) Zie ook in De Klankleer van het Hasseltsch Dialect door Grootaers en Grauls, Leuven 1930 eenige articulatiephoto's van Grauls, den geboren en getogen Hasseltenaar, 1) Naar aanleiding van de ‘Verzamelde Gedichten’, Brusse Rotterdam 1934. De paginaaanduidingen verwijzen naar deze uitgave. 1) Grondslagen eener nieuwe Poëzie, Rotterdam 1907; pag. 15, 138, 142-143. 2) Rijmen als: al-duindal (pag. 36), sportlui-trui (44), pal-grachtwal (51), bloembol-vol (52), inkrijgt-zwijgt (55) treft men in de vroegste periode nog al eens aan; later hoogst zelden, 1) ‘Zagen wij dan niet, dat kunst is: een gestyleerd deel van het universum, en is styleeren niet in de eerste plaats be-perken, het zich stellen van, en tegelijk het zich onderwerpen aan strenge maat-regelen.’ (Grondslagen, pag. 138-139.) 1) De merkwaardigste uitzondering is wel: ‘Want muziek is als een droom In den droom van dit leven’ (pag. 248.) Vgl. Kloos (Sonnet I), ook daar trouwens niet origineel. De uitspraak van Scheltema is ook om zijn inhoud merkwaardig: hij was namelijk volstrekt òn-muzikaal! Een duidelijken Vondel-invloed kan men in ‘Uit Stilte en Strijd’ (1909) constateeren: ‘Stervend Meisje’ (pag. 172) en ‘Cupidootje’ (pag. 187) zijn beide metrisch gelijk aan Kinder-lyck (‘Constantijntje’); ‘De Echo van het jaar der Armen’ (pag. 172) herinnert aan het Gespreck met den Kerckgalm op het graf van Oldenbarnevelt; in ‘Bede’ (pag. 185) herkent men de beroemde rei uit Lucifer. 1) De 3de persoon zou bij slappe articulatie ook wel ‘laggi’, dus gelijk aan de 2de persoon kunnen luiden. Deze ‘verzachting’ wordt echter gedwarsboomd door de noodzaak van het onderscheid der twee grammatische personen. Nog ‘duidelijker’ is ‘lachti’. 1) Practische Uitspraakleer van de Nederlandsche Taal. De Sikkel, Antwerpen 1934. Prijs 28 frcs. 1) Zwaardemaker-Eijkman: Leerboek der Phonetiek, blz. 103 en passim. 1) Cursiveering van mij (K.) 1) Cursiveering van mij (K.) 1) Dat deze neiging van H. in Siebs' veronderstelling ‘Midsland ist holländisch’, en Osterschelling und Westerschelling sind wahrscheinlich von den Workumer und Makkumer Gegenden, resp. dem Zuidhoek aus besiedelt worden (Grundrisz I, 1174) - goed gezelschap heeft opgezocht, heb ik reeds aangeduid. (Taaltuin III, bl. 97). 1) slapen, heette, avond, brief. 2) blazen, schaap, draad, zaad, slaap, straat. 3) braad, blaas, gedaan, slaap, raad. 4) blaas, slapen, nat, schaap. 5) lezen, glas, bles. 1) ‘Volgens mijn opvatting.’ H. wil waarschijnlijk aan de opvatting van Van Wijk (Tijdschrift, 30, 161 v.v.) een geographische uitbreiding geven. Van Wijk is echter veel minder positief dan H. Hij eindigt zijn artikel met de vraag: ‘is het dan te vermetel om in de ae van ons “ae-dialect”, dat het allerwestelijkste strookje vormt van de Nederfrankiese dialektgroep, de laatste rest te zien van de vroeger algemeene Duitse (Nederfrankies bij Duits inbegrepen!) ae-vokaal? De ae is m.i. begrijpelijker als een Frankies dan als een Fries verschijnsel’. 2) Ndl. klauw, mnl. claeuwe, clâwe, onfra. clâwa, ohd. chlàwa is ags. clâ, clâo en owfri. klâwa, klêwa; het nwfr. heeft naast klau ook klei (klauw van een koe). Voor dezen laatsten vorm vgl.: ndl. lauw, mnl. laeu, ohd. lâo, naast ndl. ly, ags. hlêo, ofr. hlî, nwfr. en tersch. li; i-vormen uit ofri. (e, eo, io) hebben hgl. ri, nwfri. rie naast rau, ags. hrêaw, ndl. rauw; hgl. gri, owfri. grê, ndl. grauw. Het hgl. heeft ook bli (blauw), maar daarnaast flau, klaue. Tersch. 1 en 3: jong, joon, ndl. avond, is schierm. jâun; tersch. 1 en 3 snjong, snjoon, ndl. Zaterdag correspondeert met schierm. snî-un. Vgl. de nwfri.-vormen jaun, hdl. eaun, eaund, îen(d), êend en Karrh.: êen, Ndm. ên. Ongetwijfeld zijn deze vormen uit (e.w.), niet uit (a.w.) ontstaan. Tersch. krEuwe (voorloopig herstellen, aan elkaar halen) verzet zich semantisch niet tegen samenhang met ‘krauwen’, krāue. 1) K charakteristike evrazijskogo jazykovogo sojuza Paris 1931. Zie ook: Über die phonologischen Sprachbünde. Travaux du Cercle linguistique de Prague. Vol. 4, 1930 p. 234 ss. 1) Op welke gronden Jacobson hier ook de Maleische talen noemt, vergat hij ons mee te deelen. 2) Leskien-Brugmann: Litauische Volkslieder, Strassburg 1882, blz. 11. 1) Travaux du cercle linguistique de Prague. Vol. 2. 1929. p. 51 ss. 1) Dat deze woorden in Nederlandsch Limburg wèl mouilleeren, verandert niets aan het feit, dat zij in heel Zuidnederland nergens mouilleeren; en in dit punt heeft Zuidnederland zeker den ouderen toestand bewaard. 1) Van het zeedorp. 1) Het bnw. blij is blij. 'n Blaaie haering is er een met een dikken vetten rug, glanzend-wit (misschien vervorming van ‘blaaikə’?). Wordt de ij verkort, dan resteert een è: tərwèl. 2) De ie wordt meestal ietwat diphthongisch gesproken als ii of iə. 3) Door vette letter duiden we een veelal sterke nasaleering van den klinker aan. 1) Een algemeen Holl. ‘ui’ schijnt mij te worden gesproken in de woorden waar een Romaansche uu is gediphtongeerd: stuidie gevə = zich inspannen, mənuit = minuut. Ook de ui van ruizie = ruzie maakt dien indruk. 2) Zie Nomina Geogr. Neerl. VI 81 vlg. Noortəch is volgens Muller de oude vorm, die we mogen verwachten op grond van de M.E. schrijfwijze. Het is van belang dat in Katwijk die vorm is bewaard, ook in Noortəchər. 1) Waarschijnlijk ‘overdrachtelijk’ zegt dan ook een visschersman: ‘'t Wort teit datəkərəschae graeiə, want mə broouk is kəpot,’ feitelijk = dat ik eens voor m'n ‘uitrusting’ ga zorgen. 2) = en. 3) In woorden als ‘raedər’ is misschien de ae ietwat gesloten, als de ee van peer. 1) De -n als meerv. hebben in Katw. ook knie, skoe, tâe (= teen), zâen (zeeën). 1) Er is echter doffe or (voor er): də dordə, vors (= versch) en korsə. 1) Aldus de indruk op een Noordelijken Nederlander. 1) Een -ə achter het bijwoord aarəch (= erg): 'n aarəgə goeiə man; niet in: aarəch hard loopə. 2) De casus- of geslachts-n wordt zelden gehandhaafd; een enkele maal hoort men een vorm als: ‘Wás tan tòch foòrdən dág əkòmmə!’ 1) anders -je, -ie (hierover later). 2) ‘Zich’ onbekend. 3) = niet. 4) Ook blijkende uit nasaleering van klinkers, vooral voor -(n)s (os = ons). 1) Zie hierna de m. 2) Hier blijkt dat de t geen zwak gearticuleerde ‘lenis’ is (zie bij explosieven). 3) Waltə = ‘woelen’, ook ‘zwalken’, heen en weer drijven op zee (de stam wal- met intensief t- suffix). 4) en = Katw. in. 1) Zie Verdenius over de 17de eeuw N. Taalg. XXIV 79 en De Vries id. 130. 1) Zie ten bewijze de uitspraken van allerlei Germanisten door Rooth in de noot van blz. 117 bijeengebracht. 2) G. Gosses 1928, bewees ondertusschen ook voor het Oudfriesch, dat de i en y daar nooit dienen om de vocaalrekking aan te geven, maar een qualitatieve beteekenis hadden. 1) Archives Néerlandaises de phonétique expérimentale. Vol. 4, 1929, p. 66 ss. 1) Dat de d hier uit dj of dzj is ontstaan, bewijzen de voorbeelden faalde, schaalde, maalde uit deze streek voor faaldje: faaldzje, uit falie enz. Juist gelijk C. Wilkesluis moet ik hier tegen de al te gemakkelijke verklaring van dit soort vorm als hypercorrectie opkomen. Wat men, uit gemakkelijke generalisatie, in de laatste jaren zooal niet voor hypercorrectie verklaard heeft, is teekenend! 1) Het beginsel, dat onze Umlaut soms op een herhaalde mouilleering berust, vond ik juist naar aanleiding van deze voorbeelden het klaarst uitgesproken bij Sarauw I blz. 98: ‘Dieser Uebergang des e in i ist als Weiterführung der durch den Umlaut begonnenen Palatalisierung des Stammvokals zu erklären, indem der vor dem umlautbewirkenden i stehende Konsonant mehr oder weniger mouilliert wurde und dann in späterer Zeit den Uebergang des e in i begünstigte’. 1) Zie vooral zijn behandeling van het 16d'eeuwsche Mechelsch in Leuvensche Bijdragen III blz. 167 vlgd. en IV blz. 65, speciaal blz. 95-97. 1) Dat men hierbij ten onrechte aan een analogie naar de diphtongeering der lange î heeft gedacht, bewijzen wij 1o uit de parallellen bij vinger, en 2o. uit de chronologie. Deze gemouilleerde ei-vormen komen toch in onze Middelnederlandsche geschriften uit veel vroeger tijd, en 3o. ook in heel andere dialecten voor. Zie b.v. Fransch-Vlaanderen. 1) Dat hieruit geen conclusie kan getrokken worden voor het recente optreden der mouilleering, beseffen wij ineens, als wij deze assimilatie van nd tot nn in de glossen der Salische wet reeds volop ontwikkeld vinden. 1) De sch-uitspraak is op deze kaart slechts bij benadering aangegeven. 1) W. Sombart. Die Juden und das Wirtschaftsleben.2 Leipzig 1922. 1) E. Fleg. Anthologie juive du Moyen Age à nos Jours. Paris 1923. A. Bartels. Lessing und die Juden. Groningen. M.H. van Campen. Oude en nieuwe Joodsche dichtkunst. De Gids 1916; II, 532. 1) Wachter! Wat is er van den Nacht? 10 × vonden wij de titelzin terug: ‘Wat is er van den nacht, O Wachter! welk een dag wordt aan de kim gewacht?’ Dit ‘nacht’ en ‘dag’ noteerden wij niet. De 3 data: aangenaam van smaak zijn: gistend. De Slag bij Nieuwpoort: het geval: stilte überhaupt luidde: uitgeraasd (sic!). De Jordaan: mooi is niet meegeteld in ‘Mooie Karel’. Van de 19 teer-zacht-netto gevallen was het 7 × kussen, omhelzen. Trinette: Van de 19 teer-zacht-netto gevallen was het 8 × kussen, omhelzen. De twee edelsteenen zijn eigenlijk geen edelsteenen. Eénmaal is het het parelen van het zweet, andermaal kristal. Nummer Tachtig. In onze statistiek is niet opgenomen het bevel: stil! (tegen een kind), dat 4 × voorkomt. Hierin zit immers niets klankbeeldends. Het stukje speelt 's morgens in de vroegte voor een gevangenis met zijn verlichte ruitjes. Zoodoende kwam 14 × ‘lichie’. voor. Ook deze gevallen zijn veiligheidshalve verwaarloosd. Als een pas uit de gevangenis ontslagene een pijpje opsteekt zegt hij: fijn, prachtig, lekker, daar smul ik van! Het is onzeker of wij hier met reuk- of smaakgewaarwordingen te doen hebben. Waarschijnlijk met beide! 1) Fischberg. Die Rassenmerkmale der Juden. 1913. E. Fischer. Anthropologie 1923. Meyer's Lexikon,7 VI (1927), i.v. Juden. 1) Zeer rijk aan vormen voor diverse prikkeltypen is het stukje Hagar, p. 48, waar een paard beschreven wordt. Maar dit is een vrije bewerking naar het boek Job XXXIX, 22-28. 1) flauw verlichte (p. 60); 2) zilten zang (p. 4); 3) bitter bitse? (p. 16); hartwrange pijn (p. 104); 4) rauwblauw (p. 55); 5) het zachte zoet (p. 134); 6) jubelschijn (p. 6); 7) donker dreunende (p. 56); 8) zwartgallig; 9) het vage tasten (p. 2); 10) geurige wijzen (p. 77). 1) Een eigenaardig voorbeeld uit de kindertaal is de vocatief van den grootvader: ôbâe. Volwassenen noemen hem ‘gròòtəvaer’. De grootmoeder is bij de kinderen ôpoe, bij de volwassenen ‘gròòtje’. 'n Oud vrouwtje is ‘'n oud besje’. 1) Een eigenaardig voorbeeld uit de kindertaal is de vocatief van den grootvader: ôbâe. Volwassenen noemen hem ‘gròòtəvaer’. De grootmoeder is bij de kinderen ôpoe, bij de volwassenen ‘gròòtje’. 'n Oud vrouwtje is ‘'n oud besje’. 2) Tegenwoordig is de genasaleerde ao van aors = anders niet zóo dof en lang als de ao van maon. Zie hierover blz. 206. Wanneer ik daar (r. 23 v.b.) zeg dat men aan mao ‘dezen klank heeft gegeven’, dan bedoel ik den langen zéer doffen klinker; de nasale ao van aors kwam het woord mand in den tijd der bedoelde nasaleering organisch toe. 1) De v en de (bilabiale) uw liggen in het Katw. dus wel heel ver uiteen. 1) maaksel is in Katw. maks'aai. 2) met spiraut g. De afwisseling met kn als in gnorren-knorren wijst natuurlijk op vroegere explosief. 3) De bekende rest van het oude ‘praefix’ is nog in inegentig aanwezig. 4) Zie Ned. Wdb. 5) We hebben o.a. reeds genoemd: zə zettədə, neerəzettəd etc. (=neergezet); den adhortatief gaeuwə; zə lâai = legde, zə zâai = zei; sturrəvə, stierəf, ə störrəvə, etc. Het teeken âa is een â zweemende naar de open o. 1) Deze genitief wordt in Van Ginnekens' Handboek even genoemd, in vergelijking met denzelfden vorm in het West-Brabantsch. 2) In den vorm -etje hoort men nog soms een palatalen klank als de Duitsche ch van ich. Men zou hier een bekende oude schrijfwijze -tgies volkomen haaksch vinden. Overigens moet worden opgemerkt, dat de t van (e)tjies niet als een duidelijke explosie hoorbaar is. tj is een scherp geartieuleerde jj. 1) De geslachtsnaam Aris(z) is hieruit voldoende duidelijk. Een aardige demonstratie vormen ook de namen van Kee = Keetje etc. in het verhaal op blz. 249. 2) Een gefixeerde naam op -es, als Piet van Nelles kàn ten slotte opnieuw worden verbogen met -ə: van Piet van Nelləsə. 1) Antwoord met een ‘genitief’: ‘Wel, Jaepə!’ 2) Zoodra het antecedent niet een bepaalde persoon noemt, zou het wies zijn: De man wies huis ov əbrand is. (Vgl. een zin uit het vertelsel, blz. 249): zie ook volgende alinea. 3) Niet het onbep. die, als in: Ik ben bij die en geune-n- əweest. Ik ben bij die əweest en bij die en zòò al mâer. 4) Of van vrouwelijke persoonsnamen in het Mnl. 5) Zie Inl. Ferguut LIV. 1) Voor het gemak van zetter en lezer beperk ik zooveel mogelijk het aantal phonetische teekens. Overbodig zijn bijv. de bijzondere teekens voor bilabiale uw, de ə en de meeste nasaleeringen. 2) = arme menschen. 3) = de zeekant. 4) = de gemeente. 5) met handbeweging verduidelijkt. 6) de hoofdstraat, de eenige geplaveide ‘strata’ toentertijd, 7) = vrijden. 8) = reden. 1) 't Beutje nl., die voer ook wel op een koopvaardijschip. 2) voor plaatsbepaling. 3) De ton met gort en karnemelk. 4) = briesje. 5) een typische ‘jagersuitdrukking’ voor ‘de gelegenheid’ in de havens enz. opnemen’. 6) = vlug, kwiek. 7) = verteld. 8) nl. van de slooupe. 9) geul. 10) genoemd heb, nl. ‘'t Beutje’. ‘Die’ is dus de aanduiding van een bekend antecedent (zie blz. 2472).) 11) N.B. de ‘verbuiging’ der namen, van Kee en Keetje. 12) = dubbel zoo groot. 13) 'n ruige pool’, tegen koude, die maakte hem nog grooter. 14) nl. bezig. 15) nl. hem op z'n schouders nemen en achterwaarts omhoog werpen. 1) De groote Jaekop nam 't kleine Beulje, toen 't z'n hoofd tusschen ‘Jaepe biene’ door stak, bij ‘z'n gat’ en wierp hem tusschen zijn beenen door. 2) = het ongeluk, nl. vergaan van 't schip. 3) verdronken. 4) met man en muis. 1) Vrije Univ. Amsterdam, 1934. Uitg. Gebr. Huisman en Hanenburg. 2) Nieuw Theologisch Tijdschrift, XVI p. 125-164. 1) Zie V.d. Meer p. 163; in hoofdst. 3 en 4 heel geen citaat of i.d. 1) Die natuurlijk door een systematische analyse van zijn taalstijl kan worden bevestigd. 1) Dat dit geen noviteiten, maar ervaringsfeiten zijn die anderen al vroeger tot formuleering en negatie brachten, blijkt uit de ideeënrijke maar naar de voorstelling verwrongen verhandeling van K. Vossler, Grenzen der Sprachsoziologie (de taal van de welbespraakte is Willensausdruck, dé vorm ervan de tropus; ‘Die Soziologie der Sprache wird daher wesentlich mit dieser eloquenten Seite zu tun haben.’) Van Ginneken, Oorzaken der Taalveranderingen3 45 sprak van een taalgeographie die in dit opzicht ‘een krioeling van dwaalleer en dwaasheden, met de mooiste ontdekkingen tot een zeer gevaarlijken doolhof ineengoochelt’. En over de verhouding van ‘bovenlaag’ tot ‘onderlaag’ werd bovendien gehandeld door M. Valkhoff, N. Taalgids 1933, 302 vlgg. (‘Hoogstens zou men aan de benaming kunnen verwijten dat ze te schematies is en de stand van zaken te eenvoudig voorstelt’.) 1) Over dit herhaalde (bij)woord later uitvoeriger. 1) van is hier: van wege den reeder H. 2) Hierover Kern, De werkw. met hebben en zijn etc. 1) De werktijd is de hort. Men zegt: nog 'n hort geve. 2) d.w.z. als schipper op een schuit van een reeder. 3) = Wel. 4) Assimilatie van dat aan wat. 5) De herhaling kenmerkt den langen duur en de ‘herhaling’. 6) Inderdaad met Umlaut. 1) Van de belangrijkste (steeds anonyme) bijdragen zijn door haar studie der brieven van en aan Drost de auteurs met meer of minder zekerheid vastgesteld. 1) Het S.N. van het onderhavige leerboek is misschien wèl een gesproken realiteit, maar dan van éen of enkele Nederlanders. Dan is het echter geen ‘Standaard’. 2) 1934, De Sikkel, Antwerpen. 1) Voor alle zekerheid zeg ik, dat hieronder niet, en zelfs niet allereerst, de ‘Spelling’ moet worden verstaan. 1) Literatuur op Arnigisclus in Schönfelds Wörterbuch der altgermanischen Personen und Völkernamen Heidelberg 1911. Analoge voorbeelden bij Mansion blz. 240 § 1 zijn Sclauta, Sclota, Scleindinghen, Sclotrahega en Samesclach. Parallellen zijn de Oud-Gentsche overgang van sn in skn, snede: scnede, scniders en scnoch en van sw in skw in swan: squan (zwaan). Interessant is ook de vorm Quasa (ao 941) naast Wasia (ao 966) voor het land van Waas. Is deze k wel zoo zeker Romaansch als de g in Ludoguicus, Gualbertus enz.? Ik denk hierbij liever aan het Brugsche goekt of gowkt voor goud en oekt of owkt met harde dentaal en de verharde diphtongen in het Ripuarisch van Frings en verder weg in de Raetische dialecten van Gärtner. Maar in den Anlaut hebben wij hier in het Nederlandsch een heele reeks oude parallellen, de Gutturaal-sigmatische wisselvormen, indertijd door Schrijnen in het Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterk., Deel 23, blz. 81 en 299 behandeld, waarvan ik meen dat een deel althans uit gelabiovelariseerde dentaalgroepen is te verklaren. Zoo verkwijnen uit verdwijnen: evenals hgd quer uit dwars enz. 1) Deze u-epenthese is er niet bij geconstrueerd maar wordt bewezen door de talrijke oude plaatsnamen op -hoult. 1) Zie dezen vorm in Lambrechts Gentsche uitspraakleer van 1550, Onze Volkstaal III blz. 193, en den algemeenen regel op blz. 191. Voor het jaartal 1300 zie men Jacobs: Vergl. klank- en vormleer, blz. 25-26. 2) Statb. Mstr. 1380: alt balde, halden, maudvate × schoult, schoulde, schouldigh. Limb. Serm. 1387: salt, saut, als, aud, gewalt, gewaud × hout, goud, solde, soude. Roermond: zalt, bald × hout, stout, bout. Heerlen: koad, oad, moat × hoot, stoot, good. Montzen: koad, oad, zoat × hoot, stoot good. Tongeren: kâd, âd, mât × hout, stout, goud. Hasselt: kâd, âd, mât × hoat, stoat, goad. Zie verdere gegevens bij E. Emonds: De legende van Sinte Kunera in de M.E. 1922, blz. 46-48. 3) Aanvankelijk had zich in Limburg de gerekte â naar de oude lange â gericht en was dus velaar. Toen deze echter reeds ± 1300 tot ô werd, brak de band en constitueerde zich de gerckte â als een nieuwe palatale pendant van de sterk velare oude lange â. 4) Gelijk men uit de voorbeelden van het Statutenboek uit 1380 ziet, zijn hier de epenthetische overgangsvormen met ould, niet geconstrueerd maar werkelijk overgeleverd. 1) en op ‘schouder’ na, éénsilbige. 2) Merk op, dat door deze voorbeelden bewezen wordt: 19. dat de d voor een ie in 't ouder Maastrichtsch gemouilleerd werd, vergl. in Aalst d'egen en d'iëg voor degen en deeg, 2o. dat de abstracta op -de en -te, mouilleering hadden, 3o. dat de deminutiva gemouilleerd werden, en 4o. dat het zwakke verleden deelwoord gemouilleerd was. Hier is dus, in tegenstelling tot alt: aait, telkens de verandering der w in j niet aan den voorafga..nden stamvocaal, maar aan den volgenden consonant + vocaal te wijten. 1) In een ander deel van het eiland als de gemouilleerde vorm. Ook hier heeft dus, evenals in Limburg de a nu eens met de eene, dan weer met de andere groep meegedaan. 1) Zie vingen op de kaart Vinden: van Zuid-Limburg uitstralend tot bijna bij Brussel toe. 1) De schuine strepen loopen hier verkeerd) en hawn staat links bovenaan ook verkeerdelijk bij de mouilleeringen opgegeven. Mijn teekenaar is helaas geen phoneticus. 1) Zie Ned. Wdb. XII, 1, 1706. 2) dichtbij de kust. 3) Mogelijk is hier iet bewaard in de oude subst. beteekenis van ‘iets’; zie Jg. II, p. 23 en 44. 4) Men zegt immers ook algemeen wel: ‘Kom, ik ga daar eens neuzen’. 5) de Katwijksche vuurtoren heette vroeger ‘vierbòòt’, thans ‘viertorent’. 1) Ned. Wdb. XIV, 2278 ‘snee in 't oor’ uit de Betuwe. 2) Een eigenaardige beteekenis heeft: ‘Heb je 'n mok op t'r?’ nl.: ‘Denk je dat zij het klaar zal spelen?’ Zoo ook: ‘Ik zie er gien mok op’. Vgl. Bezoen, Jaarg. I, 181. 1) Stuidie is studie. Het Eng. study is als adv. overgenomen: ‘Stödi (an) deur’ = voortdurend, al maar. 2) = aan boord. Voor scheep is het algemeen gangbare te verdwenen. 1) = schits, zie blz. 243. 2) pet = put, dus diepte, hier (beweging naar de diepte. 3) Kop en kont = neus en naars. 1) Deze uitdrukking sticht geen verwarring met de kat die ‘kopjes geeft’. Daarvan zegt de Katteker: ‘Die kat die doft’. Zoo heet dan ook 'n mannetjesduif ‘'n doffer’. En een -def’ = opstopper in ‘Geeft 'in een dof’ zal ook wel ‘van 't zelfde’ zijn. 1) Bij J.B. Wolters' Uitg.Mij. 1) Voor deze en andere varianten van het Nederl. vers verwijs ik ook naar mijn Bekn. Nederl. Versleer 2, Tjeenk Willink, Zwolle, 1933. 1) Deze laatste twee verzen heeft de heer W. niet gescandeerd, maar juist hun onmiskenbaar 4-heffingenmetrum geeft aan de voorafgaande ‘langere’ verzen het reliëf van het ‘bewogen’ rhythme. 2) Is Boutens een specialiteit in den hexameter, van Vosmaer nog wel? 3) Ik noteer de 6 heffingen die in een hexameter van Vosmaer ‘weerklinken’. 4) = onmiddellijk, linea recta. 5) Men kan ook op ‘seggen’ een zwakke heffing leggen en dan de tweede vershelft laten ‘oploopen’ tot de heffing van ‘wijder’, zooals in den vierden regel die er mee rijmt. 1) Bk. IV, 2. De latijnsche aanhef luidt: Quos vides sedere celso // Solii culmine reges // Purpura claros nitente // Septos tristibus armis // Ore torvo comminantes // Rabie cordis anhelos // Detrahat si quis superbis // Vani tegmina cultus // Iam videbit intus arctas // Dominus ferre catenas. 1) Nieuwe Gids, eerste jaargang, deel II, pag. 132. 2) Onze Taaltuin, jaargang 2, pag. 34. 1) Frank van der Goes ‘Litteraire Herinneringen’, Santpoort 1931, pag. 107. 1) Nieuwe Gids, November 1934) zie ook Het Vaderland, 10 Nov. 1934, Avondblad C. 1) Rainer Maria Rilke ‘Auguste Rodin’. 1) In zijn brieven, voorreden en opdrachten, waaruit deze toepasselijke bloemlezing. 2) Nederlander zonder kennis van vreemde talen. 1) Een spreuk in den geest van Van Mander. 2) die zei dat het Nederlandsch rijk was aan ‘grondwoorden’. 3) Men ziet hoe Bredero den uitverkoren volksaardigen voorganger in dit naamspel eert. 4) De ongeleerde Nederlander Coornhert heeft in de voorreden tot zijn hier genoemde vertalingen deze zelfde woorden gebruikt om zijn taal-ideaal te propageeren. 5) evenaren in kunst. 6) lichtzinnig en schandelijk. 7) Romeinsch. 1) eenvoud, ongeleerdheid. Bredero heeft het hier over zijn liedboek. 2) ideeën. 1) nl. in zijn blijspelen en kluchten. 2) de wand van het scheepsruim. 1) Stoutmoedig maakt. 1) ik heb geen. 1) voor zich houdt. 1) Grondbeginselen v.d. schrijfwijze der Nederl. Taal, blz. 169. Reeds eerder in de Maasbode van 21 Dec. 1930 Ocht. 2) De Maasbode van 4 April 1934. 3) Ongeveer gelijkluidend herhaald in Ons Eigen Blad, Nov. 1934, blz. 585-586. 1) Het betrekkelijk lage percentage is nl. niet te danken aan weinig n-gebruik over de heele lijn, doch er zijn een aantal leerlingen, die (nagenoeg) geen n's schrijven, naast andere, die er vrij consequent gebruik van maken, waar het noodig is. 1) Het betrekkelijk lage percentage is nl. niet te danken aan weinig n-gebruik over de heele lijn, doch er zijn een aantal leerlingen, die (nagenoeg) geen n's schrijven, naast andere, die er vrij consequent gebruik van maken, waar het noodig is. 1) Vóór b komen er 96 accus. gev. voor, waarvan 35 (36.5%) met n. Hiermee staat het percentage vóór b en r gelijk, terwijl van de overschietende 333-96 = 237 accus. gev. vóór voc. d en h er 152 of ruim 64% met n voorkomen. 1) Zoowel in 't eene als in 't andere geval kan tude (tuitje) het woord tuit zijn, dat ‘spits toeloopend ding’ beteekent, o.a. ‘uitloopende punt van een vrouwenmuts’, en ‘zoenende mond’. 1) Noot van Prof. van Ginneken: Ditzelfde verschijnsel komt ook voor 1o. in het Westen van Noordbeveland te Wissekerke en Kamperland b.v. in Betje, slotje, witje en latje, die inplaats van de t een duidelijke glottis-explosie hebben, gevolgd door een j met zeer geringe spanning gevormd. De glottis-explosie komt hier echter ook in de plaats van de k in bukken, likken, wakker en trekken. Zie Verschuur: Klankleer van het Noord-Bevelandsch, Amsterdam 1902, §§ 4, 37, 178, 185, 186. 2o. in Maria-Lierde in Oostvlaanderen. Zie Blancquaert-Vergassen Kaart 82: liedje. 1) Ook een dergelijke vorm van de perfectieve functie. 2) ‘Kerf!’ 3) Skrijve beteekent hier nog, als waarschijnlijk ook oorspronkelijk, 'n schreef zetten. 4) N.B. de praegnante zinsaccenten en de nadrukkelijke slotzin, waarin ‘schreef’ wordt toegelicht. 1) = sloep. 2) De schikking van den infin. wijkt af van de Hollandsche, zie blz. 287/8. 3) van is in passieve constructies gangbaar. 4) Zie verder bij den infinitief, blz. 391. 1) boeg. 2) IJmuiden. 3) Als maataanduiding heeft dit woord de flexie-e als de eigennamen, zie blz. 245 en vlg. 4) anders. 5) Een der emphatische slotwoorden. 1) al maar ‘klootschietende’. 2) = bij gunstigen wind en goede zee zeilen. 3) de duinhelling vóor het dorpcentrum. 4) Het ‘liturgisch’ maal van brood en melk, als het ‘lenge’ van de netten vóor de uitvaart klaar was. 5) bij het vervoer der netten naar de schuit traditioneel gezang. 6) Het boven besproken geval van de ‘mik’, in korten verteltrant. 7) Ook dit partic. perf. is waarschijnlijk niet verbonden met hè-we, maar ‘absoluut’. 8) sien te + inf. is zeer verbreid in de beteekenis ‘er in slagen’, feitelijk een omschrijving van de perfectiviteit. 1) Moeder zegt tegen 't kind: Ete nou maer, flink, hap! 2) en dan moest het water er uit zakken. 3) heb je weer last met dien luilak. Praedic. infin. als deze zijn ook de zinnen met het emphatische ezaat, eblaese, zie blz. 389. Daar ligt de ‘imperatieve’ functie nog meer voor de hand. 4) Ik herinner nog aan oude beteekenissen van hulpwerkwoorden in: Neen, dat mach mijn iet heuge. Jae... dat mag ik je-n-iet segge (= kan). Je zel in de hel brande! (optatief, als in ‘Lang zal-ie leve!’)