Onze Taal. Jaargang 37 logo_onze_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Onze Taal. Jaargang 37 uit 1968. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Koppen tussen vierkante haken zijn toegevoegd. _taa014196801_01 DBNL-TEI 1 2019 dbnl eigen exemplaar DBNL Onze Taal. Jaargang 37. Genootschap Onze Taal, Den Haag 1968 Wijze van coderen: standaard Nederlands Onze Taal. Jaargang 37 Onze Taal. Jaargang 37 2019-05-02 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Onze Taal. Jaargang 37. Genootschap Onze Taal, Den Haag 1968 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_taa014196801_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 1] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 37e JAARGANG Nr. 1 JANUARI 1968 ONZE TAAL MAANDBLAD VAN HET GENOOTSCHAP ONZE TAAL J.M. REDELÉ, DORDRECHT, Voorzitter H. BARON VAN LAWICK, DEN HAAG, Secretaris DRS. M.J.F. DONKERS, LEIDEN, Penningmeester W.A.H.C. BOELLAARD, DE BILT DRS. A.J.S. VAN DAM, AMSTERDAM MR. J. JOLLES, DEN HAAG PROF. W.F.J.M. KRUL, DEN HAAG HENDRIK MULLER, LAREN N.H. MR. H.E. PHAFF, BLOEMENDAAL IR. TH. QUENÉ, VOORSCHOTEN IR. J.P. SMITS, DEN HAAG MR. A. STEMPELS, ROTTERDAM BESCHERMVROUWE: H.M. DE KONINGIN ERELID: IR. J.T. DUYVIS, AMSTERDAM RAAD VAN DESKUNDIGEN PROF. DR. G.A. VAN ES, GRONINGEN PROF. DR. HEEROMA, GRONINGEN PROF. DR. L.C. MICHELS, NIJMEGEN DR. C. KRUYSKAMP, RED. WNT. LEIDEN PROF. DR. C.F.P. STUTTERHEIM, LEIDEN BUREAU VAN HET GENOOTSCHAP: PARKSTRAAT 32, DEN HAAG, REDACTIE: DR. J. VEERING ABONNEMENTEN EN VERZENDING: NEDERLANDSCHE UITGEVERSMIJ., AALMARKT 11 - LEIDEN - TELEFOON (01710) 3 36 29 - POSTGIRO 346385 Weggevertjes ‘Weggevertje’ is een goede en vrolijke Nederlandse benaming voor wat de Amerikanen premium noemen. ‘Weggevertje’ is een vondst van de Nederlandse reclamevaklieden. Het is een verzamelnaam voor alles wat de producent bij het produkt weggeeft om de koop zo aanlokkelijk mogelijk te maken. Een incentive dus, een prikkelaar (eveneens een vondst van de Nederlandse reclame). Zo'n weggevertje krijgt u direct bij de koop of langs de spaarweg van de zegeltjes of door in te gaan op een extra lage aanbieding enz. De techniek van het prikkelaars verzinnen behoort tot de sales promotion, de verkoopbevordering. Een onderdeel daarvan is de merchandising (Nederlands woord?). De merchandising bemoeit zich met het weggeven van figuurtjes, prentjes, poppetjes enz. die door de televisie bekend zijn geworden: Pipo, Batman, Swiebertje, Paulus de Boskabouter, enz. In een artikel in Ariadne 23 (1968) blz. 43-44 vonden we nog de volgende zaken die tot de weggevertjes gerekend moeten worden. Self-liquidators: artikelen die via de koop van een of ander produkt gekocht kunnen worden ver beneden de normale prijs, bijv. messen, vorken en lepels, al of niet langs de weg van zegeltjes, bonnen, enz. On-pack-offers: weggevertjes, meestal van kunststof, die bij een artikel worden verpakt, bijv. sleutelringen bij een pakje soep. Dealer-loaders: geschenken waarmee de winkelier wordt ‘volgeladen’ als hij een extra bestelling doet. Free-mail-ins: monsters die gemakkelijk per brief kunnen worden aangevraagd. Een aparte methode is nog de use-the-user-techniek: de koper van het artikel krijgt een weggevertje als hij adressen aanbiedt van anderen die ook belangstelling zouden kunnen hebben in het produkt. Dit soort reclame noemen de Engelsen below the line; reclame-activiteiten als adverteren behoren er niet toe. Het gehele systeem van de weggevertjes is zó ingewikkeld geworden dat er specialisten nodig zijn; de Engelsen noemen ze get-rich-quicks; volgens Ariadne: ‘mensen die alleen een telefoon nodig hebben om de zaak te organiseren’. Ga voor al die bovenstaande woorden maar geen Nederlands verzinnen. De reclamevaktaal is een vaktaal als elke andere vaktaal: gemeengoed zullen de self-liquidators, de free-mail-ins enz. wel nooit worden. En mochten ze dat toch worden, bedenk dan dat geen enkele moedertaal in staat is om op tijd een vertaling te leveren voor álle vreemde woorden die mèt de vreemde dingen zijn binnengekomen: ook bruto, tarra, netto moeten ééns vreemd geweest zijn. Er is evenwel met Engelse vakwoorden een omstandigheid die tot enige voorzichtigheid in de verbreiding ervan noopt: ze zijn lastig wat uitspraak en spelling betreft. Wie ze niet goed kent, zal zich gauw kunnen blameren. Om die reden sporen we tot matigheid aan, vooral bij woorden waarvan men moet aannemen dat ze ook buiten het vak bekend zullen worden. Dán is een Nederlands woord ten minste de moeite van het proberen waard. Wat de spelling betreft: het idee om zeer veel gebruikte Engelse woorden wat meer aan de Nederlandse spelling aan het passen, lijkt nog niet zó kwaad. Wijsheid zij hun toegewenst die beslissen moeten welke woorden in aanmerking komen voor vernederlandsing-naar-de-vorm. Wat bij resen of keekje of trenen wel zou gaan, is bij andere woorden onmogelijk. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontleden? Dan ook bouwen! Een goede syntaxis leert men niet door het analyseren van andermans zinsverbanden alleen, al dient men tijdens zijn vooropleiding o.i. evenveel dergelijke als chemische structuurformules te hebben genoteerd. Zo'n training zal ‘en passant’ het gevoel voor de logischsluitende systematiek van de schrijftaal versterken. Een samengestelde zin als bijvoorbeeld: ‘Aller ogen vestigden zich op de man die geroepen had, dat de voorzitter niet meende wat hij zei, maar zijn eigen voordeel nastreefde.’ Schematisch kan men zo'n zin als volgt weergeven: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daarbij geven de hoogteverschillen de mate van ‘onderschikking’ aan, en plaatsingen op gelijke hoogte ‘nevenschikking’. De pijlen lopen uit de richting van de ondergeschikte zin naar de zin waaraan hij gesubordineerd is. Gelijkwaardige nevenschikking wordt weergegeven met +, tegengestelde met ↔, causale met:, terwijl nevenschikking d.m.v. een voegwoord (‘syndeton’) met s wordt aangeduid, dito zonder voegwoord (‘asyndeton’) met as. Samentrekking, d.w.z. verzwijging van (een) reeds genoemd(e) zinsde(e)l(en) in dezelfde functie, krijgt de aanduiding str. De diverse soorten zinnen (hoofdzinnen, lijdendvoorwerpzinnen, bijvoeglijke of bijwoordelijke bijzinnen, enz.) laten zich gemakkelijk genoeg met enkele letters afkorten. De functies van bijwoordelijke bijzinnen (tijd, plaats, reden, enz.) kunnen verwaarloosd worden. Wie duizend zinnen aldus geanalyseerd heeft (is het aantal scheikundeformules tijdens de vooropleiding zoveel geringer?), heeft evenwel nog slechts het halve werk gedaan. Hij kan nu in een oogwenk de ‘architectuur’ doorzien, maar moet ook zelf leren ‘bouwen’. Het gemakkelijkst verloopt zo'n bouwtraining indien men, direct na de analyse, zelf een geheel andere zin bedenkt die op dezelfde structuur past, bijv.: ‘Ze moesten een boete opleggen aan de schrijver die durft beweren, dat het onderwijs in de exacte vakken niet geeft wat het belooft, maar een later onbruikbare eenzijdigheid aankweekt.’ Reeds na enige oefening kan men dan een belangrijke stap verder gaan, nl. zonder hulp van pen of papier zinnen analyseren die men leest, of hoort spreken. Weer een stap verder kunnen we, volgens elk ons opgegeven en mogelijk zinsschema, uit het hoofd een zin formeren. Onze taaltraining is op dit punt te vergelijken met schaken zonder bord of stukken, of met het echte dichten, dat ook zonder schrift gebeurt. Onze ervaring leert, dat kinderen van een jaar of veertien na enige oefening al in staat zijn tot een discussie als volgt: Leraar: ‘Ik vraag een zinspatroon bestaande uit een hoofdzin met een voorwerpszin en een bijv. bijzin. De voorwerpszin heeft zelf weer een bijv. bijzin bij zich, de bijv. bijzin een voorwerpszin.’ (Herhaling. Evt. zinsschema op het bord). (De groep gaat enkele minuten nadenken, waarbij alleen al de concentratie, intens zoals bij exacte vakken nodig is, didactisch belangrijk is. De ordelijk-denkenden beseffen, dat zij in de hoofdzin dus een overgankelijk w.w. moeten plaatsen; er het voorwerp uit weglaten, omdat dit tot bijzin is ‘uitgegroeid’; en er een antecedent in opnemen, aangezien de eerste bijv. bijz. daarop steunen moet. Dit laatste herhaalt zich met de eerste voorwerpszin, en de noodzakelijke aanwezigheid van een overgankelijk w.w. met de eerste bijv. bijz. De niet-ordelijk denkenden proberen wat in het wilde weg. Reeds na enkele minuten melden zich de eersten). Leerling A: ‘De jongen, die wel doorhad, hoe hij het doen moest, had van de leraar opgekregen, dat hij een zin moest maken, die op het schema paste.’ Leraar (vraagt klas te controleren; laat zin herhalen): Is dit goed? Klas: Ja. Leraar: Inderdaad. Ik zag zojuist nog meer vingers. Wat had jij? Leerling B: De wedstrijd, die ‘Sportclub’ gisteren verloren heeft, hoewel er prima werd gespeeld, heeft tot gevolg gehad, dat er een trainer is aangesteld, die de stootkracht moet opvoeren. Leraar (laat weer herhalen met verzoek om controle): Klopt het? Vlugge leerling C: Nee, hij heeft een bijw. bijzin i.p.v. die eerste voorwerpszin! Leraar: Prima. Waar heeft hij niet om gedacht? Leerling C: Hij heeft in de eerste bijv. bijzin zijn kruit al verschoten door aan ‘verliezen’ meteen al een voorwerp (‘die’) te verbinden. Leraar: Juist! Toen kon hij alleen bijwoordelijk verder... Enz. (Uiteraard worden bij dit spel geestigheid, actualiteit en produktiviteit binnen de gestelde tijd speciaal gewaardeerd. Opmerkelijk is, dat een klas nu een heel ander beeld vertoont dan gewoonlijk bij Nederlands en zelfs op de rapporten. Enerzijds vertoont zich een intelligentiebeeld als bij exacte vakken, dus een klein aantal uitgesproken knappe leerlingen en een grote discrepantie tussen de cijfers, resp. een gemakkelijk vallen van 1'en en 2'en; anderzijds blijken relatief-jonge jongens tot de beste prestaties te komen. Maar voor het overige is bij deze stand van onderzoek nog alle correlatie zoek. De mening dat ‘psychische rijpheid’, ‘veel lezen’, etc. belangrijk zijn voor taalbeheersing, gaat hier waarschijnlijk niet op.) Wel is duidelijk, dat op deze wijze de negatieve toonaard van het ontleden van zinnen in harmonie komt met de positieve van het zinnen bouwen. W. Diemer, Delden. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Een merkwaardige zinsconstructie In een ambtelijk stuk stond de volgende zin: ‘Daarbij komt nog, dat indien de autonomie van een orgaan, als door de werkgever bedoeld, zou betekenen dat het desbetreffende orgaan geen verantwoordingsplicht heeft tegenover een hoger orgaan, dat dan uit een bestuursoogpunt is te verwerpen.’ Het gaat hier niet om de vraag of deze mededeling niet eenvoudiger en helderder gezegd kan worden: splitsing in twee of drie stukken is mogelijk en maakt de zin beter. De vraag luidt: is de zin formeel taalkundig in orde? Het hier cursief gedrukte dat is onderwerp van ‘is te verwerpen’. Het heeft een terugwijzende functie, dat is ‘indien de autonomie zo-en-zo zou zijn’: die veronderstelling, die opvatting, dat soort autonomie is verwerpelijk. Gemist worden kan het niet; probeert u het maar, de zin ‘loopt’ dan niet meer. De zin kan tot een eenvoudige kern worden verkort: ‘Als de autonomie absoluut zou zijn, is dat verwerpelijk.’ In een zin met dagelijkse taal: ‘Als de reis geld gaat kosten, (dan) is dat een bezwaar’. Het gedeelte met als is de voorwaarde, dat wijst terug op ‘het geld kosten’. Mogelijk is ook een zin als: ‘Dat de reis geld gaat kosten, is een bezwaar’. Nu is het eerste stuk een onderwerpszin die afgewerkt wordt door ‘is een bezwaar’. Samenvattend moeten we constateren dat de bedoelde ambtelijke zin formeel juist is. Merkwaardigerwijs vonden we hetzelfde type zin twee keer in de jongste roman van J. Wolkers: Horrible Tango (A'dam 1967). Op blz. 77: ‘Dodie zei dat als hij niet kon geloven dat god wel eens een neger zou kunnen zijn dat kwam door een minderwaardigheidscomplex’. Op blz. 104 (let op het verschil in leestekens): ‘Hij zei dat als ze hem zouden zeggen dat het einde van de wereld nabij was, dat hem niks zou kunnen schelen’. Het weggelaten streepje Ergens verscheen een bericht over het trouwen (nee, het in het huwelijk treden) van een ‘openbare lagere schoolonderwijzeres’. Het zou me niet verbazen als de jonggehuwde iets juridisch, of haar man iets gewelddadigs tegen de auteur van deze mededeling ging ondernemen. Immers bij onderwijzeressen - om het even of ze huis- of schoolonderwijzeressen zijn - onderscheidt men geen lagere en hogere, en ‘openbare’, het synoniem van ‘publieke’, is wel het beledigendste bijvoeglijke naamwoord dat men ten aanzien van een vrouw kan bezigen. Nu kan, in tegenstelling tot een onderwijzeres, een school heel best een openbare lagere zijn. Het is dan ook helemaal niet uitgesloten, dat de dader bedoelde: onderwijzeres aan een (of de) openbare lagere school. Had hij dat dan maar geschreven! Of, als het bepaald een aaneenlijmsel moest worden: openbare-lagere-schoolonderwijzeres. Dit is een on-Nederlandse woordlengte, maar onmogelijk is de constructie niet. Mits de schrijver en de zetter de streepjes niet vergeten! Immers: als een bijvoeglijk naamwoord los staat van het volgende zelfstandige naamwoord, is het (zoals vanzelf spreekt) een bepaling bij dat hele woord. De Hoge Rijndijk in Zuid-Holland is de hoge (bovenwindse, zuidwestelijke) dijk langs de Rijn, en niet een dijk langs de (niet bestaande) Hoge Rijn. Een dijk langs de Kromme Rijn zou daarentegen de Kromme-Rijndijk kunnen heten, zelfs al was die dijk zelf zo recht als een kaars. Niet iedere hoge raadsvergadering is een Hoge-Raadsvergadering. Dus: schrijf goed Nederlands en laat niet het streepje weg in zijden-lampe-kappenmaaksters, ronde-tafelconferentie, Rode-Kruis-ziekenhuis, Witte-Rozenstraat, lagere-schoolonderwijzeres. (Maar vervalt u nu vooral niet in het andere uiterste, door ‘openbare-meisjesschool’ te schrijven!) De hier bedoelde regel geldt niet alleen voor bijvoeglijke naamwoorden. Piet is niet de voornaam van Heinplein, en 's niet het lidwoord van Hertogenbosch dus: Piet-Heinplein, 's-Hertogenbosch (tot er eindelijk eens een commissie komt, die Den Bosch Den Bos, en Den Haag Den Haag noemt). Z. Item en folie Onlangs hield een Nederlandse hoogleraar een lezing, niet voor zijn vakgenoten. Hij had bladen met de punten van zijn betoog laten uitdelen. In zijn mondelinge toelichting noemde hij die punten telkens ‘items’. De neerlandicus die zoiets hoort, denkt: ‘Wat aardig, dat zo'n moderne man dat zeventiende-eeuwse woord gebruikt; Constantijn Huygens laat het, als ik me wel herinner, rijmen op: niet hem.’ Maar eilaas, de hoogleraar noemde het uitgedeelde stel papieren een ‘set’, en een demonstratie een ‘display’. Och, dan weet je het wel; dan betekent ‘item’ niet de herrijzenis van een oud Nederlands woord, maar een knieval voor de Amerikaanse wetenschap. Een knieval - meer uit luiheid dan uit eerbied - terwijl men op Nederlandse benen (‘punt’, ‘hoofdpunt’, ‘stelling’) had kunnen blijven staan. Moedertaal is nu eenmaal meer dan gebruiksvoorwerp. Vandaar het onlogische, dat hetzelfde woord dat als archaïsme - althans in passend zinsverband - geduld kan worden, in een andere omgeving een overbodig anglicisme is en dus met nadruk dient te worden afgewezen. Met ‘folie’ is, zo niet helemaal hetzelfde, dan toch iets soortgelijks het geval. Ieder weet, dat voor of naast het bladtin van vroeger, het ‘zilverpapier’ van de chocoladerepen en de hopjes, nu het bladaluminium in de plaats en zelfs in huishoudelijk gebruik is gekomen. De handel noemt dit ‘aluminiumfolie’. Goed Nederlands zou zijn: ‘aluminiumfoelie’ (men denke aan de foelie die achter het glas van een spiegel zit). Nu bezigt de dichter P.C. Hooft ergens de woordvorm ‘foly’ voor foelie. Is dat dan geen adelsbrief voor ‘aluminiumfolie’? Welnee. Dat Hooft, met het Latijnse grondwoord ‘folium’ voor de geest, een enkele keer ‘foly’ heeft geschreven (geschreven, ja; maar gedrukt werd het ‘foely’), is toch geen grond om iets te veranderen aan het Nederlandse woord ‘foelie’! Het uit Duitsland geïmporteerde, overbodige wanwoord ‘folie’ blijve buiten de landsgrenzen. Folie is dwaasheid. Z. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} De raadsels blijven. Vooral in die klemtonen. Sommige plaatsnamen zijn van huis uit samenkoppelingen. Zoals de hoge school een hogeschool werd, zo kwam de klemtoon via Lemeler Veld en des Graven Land naar het einde: Lemelerveld en 's-Graveland. □ Een Zeeuw wijst ons nog op de kerken in 's-Heer-Arendskerke, 's-Heer-Abtskerke (spreek uit in het Zeeuws: Schraskerke en Schrabbekerke). □ Wat is een HEARING? Het woord komt uit de Engelse juridische terminologie: verhoor of openbare behandeling. De Arnhemse Courant (8-12-1967) heeft een artikel gewijd aan de hearing die de burgemeester van Rheden wil houden (organiseren? beleggen?). De krant heeft inwoners van die gemeente ‘uit alle lagen van de bevolking’ gevraagd of ze wisten wat een hearing is. Niemand wist het. Een paar probeerden het te omschrijven: een serieuze heppening, geleuter om geleuter, een soort geestelijk marktonderzoek. Een melkboer zei: ‘Als je tegen tien mensen zegt: we willen een hearing houden, zijn er misschien vier die het snappen. De anderen zeggen: nou dat gaat boven mijn petje en ze prakkezeren er niet meer over. Als je precies zegt wat je bedoelt, voelen ze er misschien wat voor.’ □ Met nieuw-Nederlands nog even doorgaan: een reisjockey, een reisleider van hippe reizen. □ Uit een circulaire aan de leden ener vereniging: ‘Indien u bekend is dat een lid of zijn echtgenote ziek is, zou u ons dit dan willen laten weten, want over het algemeen is het zo dat wij van het lid zelf vernemen dat hij of zij ziek is geweest en wij geen belangstelling gedurende de ziekte hebben kunnen tonen en dit vinden wij jammer.’ Het is ook onvriendelijk om het lid met het aan te duiden. □ Over de geneesheer-directeur die zo mag blijven heten ook als hij een vrouw is, hebben we het als eens gehad. Nu is een mejuffrouw raadsheer geworden. Daar is niets op tegen want zij is evenmin meesteres in de rechten. □ Eindeloos de rij van de komende-en-gaande clichés: de mist in gaan, gestalte krijgen (geven), om over naar huis te schrijven, om u tegen te zeggen, mondiaal. En ook nog: dat wel. □ Een dogela is een ‘dorpsgemeenschapleidster Arnhem’, klemtoon - vermoeden we - op de e. Aardige vondst, niet meteen uitlachen, dit soort woorden moet een kans krijgen, anders blijven we altijd bij de leidsters en de verzorgsters. □ Beeldspraak: ergens tegen aanhikken, ergens mee stoeien (dat laatste vooral is moeilijk omschrijfbaar). Wie nog zegt dat het Nederlands aan bloedarmoede lijdt, heeft geen kennis van zaken. □ Toen een minister het had over de continental shelf, vroeg een kamerlid: ‘Kan de minister het niet in het Hollands zeggen?’ □ ‘Tijdens het overhandigen van een motie sloeg de dood toe’. □ Een advertentie heeft het over ‘vreemd gaan’: ga eens vreemd met (en dan volgt de naam van het produkt). Niet in een woordenboek te vinden. Betekent overspel plegen. Ondanks alle veranderingen in het ‘sexuele leefpatroon’, nogal smakeloze beeldspraak in zo'n advertentie. □ Wat zijn diskwaliteiten? □ Bladerend in de reclamebladen zie je hoe het Nederlands zich vernieuwt: plasgootje: celstofluiers. □ Dat het woord acquisiteur een beetje de klank heeft van leurder, kunnen we begrijpen: advertentieverkoper is voorgesteld. □ Als ik schrijf: ‘Er is weinig publiek van hoog gehalte’, betekent dat dan dat er weinig waardevolle mensen kwamen of dat de weinige mensen die er kwamen, waardevol waren? Tweede wet van Zaalberg: ervoor zorgen dat er ondubbelzinnig gesproken wordt. □ Maar als je die wet toepast: is de follow up van nieuwe medewerkers het opvolgen van nieuwe medewerkers? □ Voor degenen die denken dat het onderwijs en de taalbeheersing in andere landen zoveel beter zijn dan het onderwijs en de taalbeheersing in ons land, het volgende citaat van prof. F. Dainton, vice-kanselier van de Universiteit van Nottingham (over leerlingen die een briljante schoolopleiding - sixth form - en een briljant examen hebben gedaan): deze eerstejaars studenten ‘have negligible working knowledge of a foreign language, are often inarticulate both in writing and in speech, have done little reading in English literature... enz.’ (The Listener, 18 mei 1967, blz. 645). □ Twee stukken zin, die de stand van de Engelse invloed in ons land weergeven: ‘...gevechten die enz. ons op de brink van een Turks-Griekse oorlog hebben gebracht’ (V.N. 25-11-'67) en ‘een niet veel voorkomende move van een zakenman in de richting van de wetenschap’ (H.P. zelfde dag). □ En wat is het leasen van wagens anders dan het (ver)huren? □ Spiegelbeeldig goed gevormd. □ Buut: een-twee-drie-buut-vrij! Woordenboek geslacht onzijdig: het buut komt van le but of is het een variant van buit? Het woord is gekozen als naam van een jeugdhuis, maar is het nu het of de buut? □ Nog één vraag: waar komt pineut vandaan? □ ‘Zijn hele habitus bevalt me niet...’: een bekend geluid als het om de beoordeling van iemand gaat. Habitus is een vakwoord (uit de psychologie?) dat ruim genoeg voor de leek is geworden om er nóg meer dan ‘gedrag’ onder te vangen. Nu begint attitude veld te winnen: laatste lettergreep uitspreken uu-de. Is dat ook méér dan gedrag, houding en zo? □ Etc. na personen te zetten, wordt onbeleefd geacht: cetera zijn overige dingen, personen zijn geen dingen. □ Dagboekanier in Het Parool (16-1-1968) schrijft over de prijsvraag die in Amsterdam is uitgeschreven voor een naam voor de nieuwe tram, de eenmanswagen. Dat is niks geworden met die prijsvraag. Maar de vindingrijke trammannen noemen de wagen, die van voren roodgeschilderd is, de BLOEDNEUS. □ Soms gaat het wèl met prijsvragen voor namen: nylon is een beroemd voorbeeld. Abonnementsprijs: f 4, - per jaar. Abonnement en lidmaatschap samen f 6,50 per jaar. Groepsabonnementen: één stamabonnement voor tenminste f 25, - per jaar en ieder volgend abonnement à f 2, -. Aan nieuwe abonnees worden de in de lopende jaargang reeds verschenen nummers indien voorradig nog toegezonden. Banden verkrijgbaar voor het laten inbinden van drie jaargangen per band (niet bedrukt met jaargang). Prijs f 4,35 inclusief porto. Nederlandsche Uitgeversmaatschappij N.V. - Aalmarkt 11 - Postbus 4 - Leiden - Telefoon (01710) 3 36 29 - Postgiro 346385. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 2] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 37e JAARGANG Nr. 2 FEBRUARI 1968 ONZE TAAL MAANDBLAD VAN HET GENOOTSCHAP ONZE TAAL J.M. REDELÉ, DORDRECHT, Voorzitter H. BARON VAN LAWICK, DEN HAAG, Secretaris DRS. M.J.F. DONKERS, LEIDEN, Penningmeester W.A.H.C. BOELLAARD, DE BILT DRS. A.J.S. VAN DAM, AMSTERDAM MR. J. JOLLES, DEN HAAG PROF. W.F.J.M. KRUL, DEN HAAG HENDRIK MULLER, LAREN N.H. MR. H.E. PHAFF, BLOEMENDAAL IR. TH. QUENÉ, VOORSCHOTEN IR. J.P. SMITS, DEN HAAG MR. A. STEMPELS, ROTTERDAM BESCHERMVROUWE: H.M. DE KONINGIN ERELID: IR. J.T. DUYVIS, AMSTERDAM RAAD VAN DESKUNDIGEN PROF. DR. G.A. VAN ES, GRONINGEN PROF. DR. K. HEEROMA, GRONINGEN PROF. DR. L.C. MICHELS, NIJMEGEN DR. C. KRUYSKAMP, RED. WNT. LEIDEN PROF. DR. C.F.P. STUTTERHEIM, LEIDEN BUREAU VAN HET GENOOTSCHAP: PARKSTRAAT 32, DEN HAAG, REDACTIE: DR. J. VEERING ABONNEMENTEN EN VERZENDING: NEDERLANDSCHE UITGEVERSMIJ., AALMARKT 11 - LEIDEN - TELEFOON (01710) 3 36 29 - POSTGIRO 346385 ‘Duidelijkheid’ Het is gemakkelijk, iemand uit te leggen hoe een verbrandingsmotor werkt. Begrippen als brandstof, verbranding, warmte, uitzetting, heen en weer gaande beweging, ronddraaiende beweging kent ieder uit het dagelijkse leven. Een eenvoudige tekening of een demonstratie met de motor zelf is nu voldoende: brandstof wordt verbrand, warmte ontstaat, gas zet uit in de cilinder, een zuiger gaat heen en weer, een drijfstang brengt de beweging naar een kruk, de kruk laat de as draaien. Iets lastiger wordt het natuurlijk als uitleg gevraagd wordt naar wat verbranding nu eigenlijk ‘is’, wat warmte ‘betekent’, waardoor beweging ‘ontstaat’. Maar met wat beeldspraak en tekeningen is ook daarvoor wel een weg te vinden. Als het kind verder blijft vragen ‘ja, maar waaróm?’ en ten slotte wil weten waarom de atomen zijn zoals ze zijn en niet anders, dan kan vader beter de motorkap sluiten en het Bomans nazeggen: ‘Dit geheim zal ons in het hiernamaals verklaard worden’. De samenleving is echter oneindig veel ingewikkelder dan een verbrandingsmotor. Waar de drijfstang overgaat in de kruk, kan de uitlegger aanwijzen, maar waar wordt ‘vrijheid’ onvrijheid en waar houdt ‘medezeggenschap’ op? De beoefenaars van de menswetenschappen hebben het ook nog om een andere reden moeilijker dan de ingenieurs die werkingen en dingen moeten aanwijzen. Vele begrippen, immers, uit de samenleving zijn met gevoel geladen. Een motor is een motor, meer niet; maar wat voor inhoud kan men niet geven aan begrippen als ‘democratie’, ‘opvoeding’, ‘godsdienst’? De gevoelswaarde van zo'n woord en alle bijbetekenissen die rondom zo'n woord ‘meedoen’, kunnen voor de spreker/schrijver geheel verschillend zijn van die van de hoorder/lezer. Een rustig begonnen gesprek over begrippen, als hiervoor genoemd, kan via enige onverwachte gemoedsexplosies ontaarden in een afmattende bekvechterij. De duidelijkheid is zoek, omdat niemand meer precies weet waarover het gesprek eigenlijk gaat. In plaats dat de twisters stapjes lager gaan op de abstractieladder om duidelijk te maken wat ze bedoelen (‘ik versta daaronder het geval waarin enz.’), klimmen ze steeds hoger en komen ze in steeds ijlere luchten. ‘Duidelijkheid’: het woord zelf begint ook al onduidelijk te worden. Men kan het in onze pers herhaaldelijk vinden, soms met enige ironie: ‘duidelijkheid vol vaagheden’ (Parool 7-2-1968), soms gewoon: ‘ik vind dat de Kamer en de televisie te kort schieten in duidelijkheid en begeleiding’ (Haagse Post 17-2-1968). Het genoemde artikel in het Parool geeft een verslag van een televisie-uitzending waaraan zestien vooraanstaande politici deelnamen. Uit het verslag: ‘Hieronder een bloemlezing van de meest saillante uitspraken van de klas: “Ik kan kort zijn”; ik sluit niet uit dat...; het is duidelijk dat...; ik wil graag open staan voor...; mijn politieke vrienden en ik; het partijenpatroon; het partijpolitieke geheel; ad hoc; geenszins; signatuur; tenderen naar; alternatieve keuzemogelijkheden; legitieme overwegingen op; basis van weloverwogen standpunten; openstaan voor; zoeken naar wat bindt, etc. Dit alles aangelengd met een flinke scheut uit: ik dacht, ik geloof of ik meen.’ Hetzelfde blad schreef onder het kopje ‘Duidelijk’ (10-2-1968) dat ‘volksvertegenwoordigers het zo aardig en begrijpelijk kunnen zeggen’. Bijvoorbeeld iemand die bij een buitenlands staatshoofd ‘een zeer prudente de-escalatie in zijn formuleringen’ vaststelde; men mag echter o.i. aannemen dat in deze uitspraak {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} een opzettelijke kleine steek onder water op de bekende Amerikaanse term gegeven wordt. Een ander gebied waarin ‘duidelijkheid’ gevraagd wordt, is de theologie. Daarover vonden we in De Volkskrant (12-1-1968) het volgende: ‘Vroeger waren het de theologen die het hoogste woord hadden in de kerk. En zij hebben altijd gedaan alsof termen als “transsubstantiatie” voor alle gelovigen gemeengoed waren, of althans behoorden te zijn op straffe van tekortschieten in geloof. Maar ook anno 1968 houden de theologen nog dapper vol. Bij het rapport-Loeff over het gezag schreven zij aanvullende notities, waar de kerk herhaaldelijk een “pneumatische gemeenschap” wordt genoemd. Nu denkt ieder mens bij “pneumatisch aan een rem of een boor, maar nooit of te nimmer zal hij op het idee komen dat hiermee een door de Geest bezielde gemeenschap bedoeld wordt. Intussen hebben de theologen hun eerste sprekersrecht al lang moeten afstaan aan de sociologen, psychologen en andere beoefenaars van de “menswetenschappen”. Weinigen zullen dit betreuren. Maar wie mocht denken dat daarmee 't kerkelijk jargon goeddeels verdwenen zou zijn, kan alleen maar constateren dat het slechts veranderd is. Wie vandaag een kerkelijke vergadering bijwoont, tuiten al spoedig de oren van woorden als dialoog, inspraak, pluriformiteit, grondcategorie, verticale structuren en horizontal functioneren. Dat deskundigen onder elkaar hun eigen taal gebruiken is hun goed recht. Wanneer zij zich tot medekerkleden richten, hebben zij een taal te spreken die door de gesprekspartners wordt verstaan.’ Nu kan inderdaad deze en soortgelijke kritiek onrechtvaardig zijn als men er geen rekening mee houdt dat er van vaktaal sprake kan zijn en dat in de menswetenschappen de begrippen zo ‘geladen’ kunnen zijn. Gerechtigd is evenwel de kritiek op taal, voor de ‘gewone’ medemens bestemd, maar voor hem onbegrijpelijk. Een apart hoofdstuk is in dit verband het gebruik van vreemde woorden. In O.T. september '67 is gesproken over de vreemde woorden waarmee men pronkt, waarmee men een schijn van verhevenheid veroorzaakt, waarmee men - bewust of onbewust - de waarheid verbergt. Dit gebruik van vreemde woorden is wezenlijk ‘onduidelijk’; taal is een maatschappelijke zaak, taal moet begrepen kunnen worden. De Arnhemse Courant (8-12-1967) wijdde een artikel aan HEARING. De krant had een aantal inwoners ‘uit alle lagen van de bevolking’ gevraagd of ze wisten wat een hearing was. De antwoorden waren heerlijk (‘nou dat gaat boven mijn petje...’). Het is natuurlijk de vraag of het grote publiek onmiddellijk zou weten wat er aan de hand was als er een Nederlands woord gebruikt werd, maar de eerste hinderpaal (vreemde klank, vreemde spelling) was tenminste weggenomen. Hearing blijkt niet alleen een Nederlandse kwaal te zijn: ook in Duitsland is het woord bezig zich met grote snelheid te verbreiden. De Süddeutsche Zeitung (2-12-967) geeft een verslag van een gesprek met allerlei mensen die moesten zeggen wat een hearing is. De meesten wisten het niet, ze konden het woord niet eens goed uitspreken. Het tegenstrijdige nu in deze situatie is dat van hogerhand de mensen worden uitgenodigd duidelijke meningen te aanhoren en duidelijke meningen te geven op een bijeenkomst waarvan de naam zelf onduidelijk is! Het is een goed ding, de belangstelling van de burger te wekken voor de politiek, of deze nu de kleine gemeenschap in een dorp of de grote gemeenschap van mensen over de gehele wereld betreft. Maar de belangstelling wordt gedood als de gewone man onverstaanbare woorden moet horen. Een Duitse leraar heeft in het vorige jaar een onderzoek ingesteld naar wat ‘de gewone man’ van de politieke woorden begreep (Sprachdienst, jan. 1968). Hij ging uit van de redelijke gedachte dat de politieke beschouwingen in krant, radio en televisie niet uitsluitend voor een kleine kring van vaklieden bestemd zijn maar begrepen moeten kunnen worden door alle normale burgers. De groep waarmee hij werkte, bestond uit leerlingen van een hogere elektrotechnische bedrijfsschool. Het is moeilijk, een precies gelijkwaardig Nederlands schoolpeil te noemen, daar het onderwijsstelsel in Duitsland anders is dan in ons land. De leerlingen die deze school mochten volgen, waren via praktisch en psychologisch onderzoek uitgezocht uit de beste van lagere scholen en lagere technische scholen. Ze behoorden tot de intelligentste leerlingen; na hun bedrijfsschool konden ze een ingenieursschool bezoeken. Het resultaat van het onderzoek liet zien dat meer dan dan de helft (55%) van alle ‘politieke’ vreemde woorden niet of verkeerd begrepen werd. Het zijn woorden die regelmatig in de laatste maanden gehoord en gelezen moeten worden door hen die belang stellen in politieke zaken. Vergelijking van de Duitse voorbeelden met Nederlandse voorbeelden is niet goed mogelijk, daar het vreemde-woordengebied in beide landen verschilt. Op onze taal zouden uit dit onderzoek betrekking kunnen hebben woorden als subsidiair, hearing escalatie, restrictie, recessie, exposé, optimalisering, non-proliferatie, lobby. Woorden verkeerd begrijpen is nog erger dan woorden niet begrijpen. Verwarring, ‘onduidelijkheid’ is het gevolg. Zou een onderzoek als het bovenstaande in ons land betere resultaten te zien geven? We vrezen van niet. Mogelijk is echter dat de Nederlander méér aan vreemde woorden gewend is (mede ten gevolge van het verplichte vreemde-talenonderwijs) dan zijn buren. Misschien voelt een leraar er iets voor, dit eens te onderzoeken. Bladvullingen Het vaktijdschrift De nieuwe taalgids (uitg. Wolters Groningen) heeft de gewoonte om van tijd tot tijd ‘bladvullingen’ op te nemen. Dikwijls zijn het met bescheiden kleine letters gedrukte waarnemingen van veranderingen in het hedendaagse taalgebruik. We meenden er goed aan te doen, aan de lezers van Onze Taal enige van die waarnemingen door te geven. De hieronder volgende hebben we sterk verkort overgenomen uit de jaargangen 1966 en 1967. Ze stammen van prof. dr. C.B. van Haeringen; het zou jammer zijn als ze alleen maar op de boekenplanken van de taalkundigen bleven staan. ervaren Ervaren wordt in de verleden tijd steeds meer zwak: ervaarde i.p.v. ervoer. Het voltooid deelwoord ervaren zal voorlopig nog wel ongerept blijven. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} ingenieure De -e als teken van een vrouwelijke persoonsnaam wint veld: atlete, kampioene. Een verrassing evenwel is een woord als ingenieure te vinden (Vrij Nederland 29-5-1965). Het is begrijpelijk dat men ingenieuse vermijdt, daar dit ook een verborgen vorm van ingenieus kan zijn (officiële spelling: ingenieuze). clare Het Frans van de Nederlandse menu's is zelden vlekkeloos. De vaderlandse jenever is niet veilig voor de fransdoenerij. Een Rotterdams restaurant biedt ‘jonge clare’ aan. pressure group Als vertaling komt in Vlaanderen voor drukkingsgroep, maar ‘drukking’ doet vooral denken aan een mechanische actie. Bij de in Nederland gebruikelijke vertaling pressiegroep bestaat dat bezwaar niet: ‘pressie’ is een morele beïnvloeding. het ontvouwde plan Het werkwoord stijven is in overdrachtelijke betekenis zwak: stijfde, gestijfd; iets dergelijks is ook op te merken bij ontvouwen. Het oorspronkelijke deelwoord ontvouwen is aan het verdwijnen, als het werkwoord figuurlijk gebruikt wordt. Men hoort nu: hij heeft zijn plan ontvouwd en het ontvouwde plan. dankbaarheid Dankbaarheid kennen we als een abstract begrip. In ouder Nederlands komt het ook voor als concretum; de gift uit dankbaarheid: de gratificatie. In een zestiende-eeuws rekeningenboek staat dat iemand als beloning een ‘dankbaarheid’ van tien stuivers kreeg. edelsmidse Van architekt kan men het vrouwelijke architekte maken, van kandidaat kandidate enz. Met smid gaat dat moeilijk. Gevonden is ‘edelsmidse’; denk aan de domineese en de pastoorse. joeg en jaagde Joeg en jaagde zijn gelijkwaardige vormen. Als jagen betekent ‘jacht maken op wild’, is het jaagde. Men zegt niet ‘hij joeg op hazen’ maar ‘hij jaagde op hazen’. contraceptie De nieuwe woorden contraceptie en contraceptioneel hadden eigenlijk contraconceptie en contraceptioneel moeten zijn. Contraceptie en contraceptioneel zijn inkortingen. Uitvinden en inzetten Het verschil tussen uitvinden en ontdekken is bekend: uitvinden is vinden hoe iets gemaakt kan worden (uitdenken dus) en bij ontdekken wordt verondersteld dat het ontdekte er reeds was. Kinderen op de lagere school leren dat de stoommachine werd uitgevonden en dat Amerika werd ontdekt. Nu dringt zich een gebruik van uitvinden op dat naar ons taalgevoel onnederlands is. Een paar onlangs gevonden voorbeelden daarvan zijn: ‘Als X gelijk heeft, moet het volk zijn wil opleggen aan de politici. Die moeten dus uitvinden wat het volk precies wil’. ‘X vindt uit dat de brief getikt is op de schrijfmachine van de secretaresse van enz.’ ‘Er is niet veel beters op uit te vinden dan dat iedereen die in de openbaarheid optreedt, bij het uitoefenen van macht in de openbaarheid hinderlijk wordt gevolgd.’ In deze zinnen is uitvinden uitvinden niet meer. Het is zoiets als zoeken, vinden, opsporen, ontdekken. Vermoedelijk is hier sprake van Duitse invloed (ausfinden, ausfindig machen) en van Engelse invloed (to find out). Een ander geval is inzetten. Van Dale merkt bij uitdrukkingen als ‘troepen inzetten’ en ‘met inzet van alle krachten’ terecht op dat het gebruik in die betekenis een germanisme is. Wij vrezen dat het - helaas! - een vaste plaats gaat krijgen in onze taal. Uitdrukkingen als ‘met volle inzet van zijn persoon’, ‘de inzet van de jeugd’ (erger nog ‘de arbeidsinzet’) zijn voor ons fout. Als er geen apart woord te vinden is (maar die zijn er meestal wel: toewijding, medewerking, taak e.d.), moet men een omschrijving nemen of een heel andere zin maken. Inzetten in de genoemde betekenis is een overblijfsel uit de bezettingstijd. Dr. J.J. Mak noemde het al in een artikel in 1945 (Oorlogswinst der Nederlandse taal, Nieuwe Taalgids, 28, blz. 171). In zijn proefschrift Het nationaal-socialistische beeld van de geschiedenis der Nederlanden (Amsterdam 1956, blz. 44) merkt dr. I. Schöffer op dat ‘zich inzetten’ is ‘blijven hangen’. Duitse taalkundigen schamen zich zelf ook over de Einsatz en het einsetzen. Het woordenboekje van C. Berning (Von Abstammungsnachweis zum Zuchtwart, Berlin 1964, blz. 61) spreekt sarcastisch over de inzetterij. D. Sternberger (Aus dem Wörterbuch des Unmenschen, München 1962, blz. 40-45) wijdt vijf bladzijden aan de verfoeilijke besmetting van het oorspronkelijk onschuldige Duitse woord. ‘Der Einsatzbereite verkörperte ja die Maxime der Spruchbänder: du bist nichts dein Volk ist alles.’ Als zij er zelf zo over denken, wordt het tijd dat wij het ook doen. En ga zo maar door Deze moderne vijf-woorden-fraze is lang zo tragisch niet als het vijfwoordige begin of refrein van de laatste onvoltooide schepping van de dichter Stephen Collins Foster: Beste vrienden en lieve mensen. Tegen het einde van de Amerikaanse burgeroorlog in 1865 vormde deze aanspreking, op een vodje papier gekrabbeld, met 38 cent de nalatenschap van de 38-jarige maker van Old Black Joe, My Old Kentucky Home, Old Folks at Home, en ga zo maar door. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Een gewild vervangingsmiddel geworden voor enzovoort, wekt de fraze herinneringen op aan die andere nu weggedrukte vijfwoorder: en wat dies meer zij, wel eens grappig verspeld tot: en wat die smeer zei. Eigenlijk zijn de drie stuk voor stuk een slap geval en een teken van gemakzucht. Maar dat niet alleen. Ook takt en beleefdheid jegens hoorders of lezers kunnen er een rol te spelen. Ze zijn te hanteren ofwel omdat men zelf vermoeid is, ofwel omdat men anderen niet wil vermoeien. Nog een element is er mee verbonden: handige camouflage van onkunde. Zo zou schrijver van dit artikel geen hemelse raad weten als hij alle 200 titels van Stephen Collins Fosters liederen had moeten opnoemen. Hij wekt de indruk dat hij dit gemakkelijk zou kunnen door langs zijn neus weg te schrijven: en ga zo maar door. In werkelijkheid kent hij er maar een stuk of zes. Het is nu al te voorzien dat de uitdrukking op den duur uit onze taal verdwijnen zal als gevolg van slijtage of oververzadiging en vooral als onze taalgebruikers gaan vermoeden dat ze uitsluitend om een eenzijdige, ongunstige reden in de mond genomen wordt. Dan is alle fraais er van af gevallen en spitsen de luisteraars zich er niet meer op wat de spreker in 's hemels naam toch bedoelen kan. Nu is er nog de intrigerende twijfel of ga maar door een uitnodiging aan luisteraar of lezer zou kunnen zijn de rest met eigen middelen en op eigen kracht aan te vullen, of dat de spreker/schrijver zich er met een Jantje-van-Leiden van af wil maken. Naargelang de eerste mogelijkheid haar kansen verspeelt en daardoor verkommert, zal de tweede langzamerhand voor de uitdrukking het graf van vergetelheid delven. Ook wanneer niemand meer in takt bij schrijver of spreker gelooft, maar eerder het voeren van een lamlendige taktiek bij hem aanneemt, zal weldra voor en ga zo maar door de doodsklok luiden. Dit zou dan mogen heten een plausibele verwachting, maar is tevens een onzekere voorspelling. Als een parallel levert de immer groeiende hoeveelheid loze dussen goede gronden voor scepticisme in deze aangelegenheid. In tegenstelling tot de fraze en ga zo maar door heeft van de andere kant de doorsnee-dus helemaal geen zin. Het is een zuivere spreekstoplap geworden, misschien wel bij miljoenen Nederlands sprekenden in gebruik. Ik zou, met een goede dus, dus kunnen zeggen dat voorspellingen aangaande een al of niet voortbestaan van en ga zo maar door voor betwijfeling rijp blijven, want als deze dwaze dus nog immer niet het veld ruimt, klemt dat meer overtuigend voor het wel vervelende, maar soms wijze en ga zo maar door. De regeling van taalsmaak heeft immers geen enkel individu in handen. Voor het invoeren van bepaalde idiomen, evenmin als voor het bevriezen er van bestaan onfeilbare handleidingen en recepten. Temperamentvolle taalkundigen maken zich druk en spuien telkens hun verontwaardiging hierover, de grote rauwe massa blijkt evenwel onontvankelijk voor regelingsproeven. Beter is het zich op een afstand te posteren en, filosoferend over deze vreemde dingen, niet zo zwaar aan ze te tillen, iets wat de gemiddelde taalexpert zal inzien en onderschrijven. Men kan er zodoende vreugde en hoeft er geen verdriet aan te beleven. De beste raad die ik hier zou willen schaffen is dus: en ga zo maar door. Drs. T. Noordermeer, Oyen N.Br. Leestekens In ‘Onze Taal’ (dec. 1967) schrijft de heer J. Hoogteyling: ‘Wie wil aangeven dat twee woorden of zinstukken niet bijeen horen, gebruikt ook een komma. Het onderdeel van het apparaat, dat per vliegtuig uit Parijs moest komen, maakte de reparatie een kostbare aangelegenheid.’ Even tevoren heeft hij geschreven: ‘Het goede gebruik wil dat er voor een uitbreidende bijvoeglijke bijzin steeds een komma staat.’ Het is mij niet duidelijk, waarom hij de bijzin ‘dat per vliegtuig uit Parijs moest komen’ als afzonderlijk geval vermeldt. Naar ik meen hebben we hier eenvoudig met een uitbreidende bijvoeglijke bijzin te doen. F.C. Dominicus. Gemeenplaatsen Ik dacht dat het in ons aangepast gedragspatroon ergens zinvol zou zijn om na de plaats gevonden inspraak het betreffende punt van de eigentijdse noodzaken centraal te stellen en u dan verder te begeleiden bij deze presentatie, waarbij ik mij met name afvraag hoe ik mij vandaag de dag moet opstellen in de aangelegenheid die ter discussie staat. (Het is zo dat hierin 17 fouten of gemeenplaatsen voorkomen.) B. Rechtsgenoten Als jurist heb ik behoefte aan een woord ter aanduiding van de kring van personen die aan eenzelfde rechtsorde zijn onderworpen. Burgers en justitiabelen hebben een bijsmaak van autoritaire en paternalistische opvattingen. In een moderne democratie past m.i. beter rechtsgenoten. In een publikatie van Vlaamse schrijvers vond ik onlangs rechtsonderhorigen, wat voor een Noord-Nederlander enigszins vreemd maar niet onaanvaardbaar klinkt. Wie heeft een ander voorstel? Mr. D.J.V. Midden-orthodox Wat ik precies bij deze samenstelling denken moet, indien ik tenminste haar als normale Nederlandse woordvorming mag beschouwen, is mij ten enenmale een raadsel. Deze term is ‘uitgevonden bij de publicatie van een boekje over de crisis in de midden-orthodoxie. Niemand kan mij, desgevraagd, de bedoeling bevredigend verklaren. Ik dan deze uitdrukking niet anders zien dan als een hybridische term, 'n produkt van contaminatie, dooreenhaspeling van twee verschillende gedachtengangen. Analogisch naar middengroot, etc. zou het moeten betekenen: niet het grootste en niet {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} het minst grote. Er is, voorzover ik begrijp, evenwel niet mede bedoeld: noch links- noch rechts-orthodox, maar tussen ultra rechtzinnig èn (links-) vrijzinnig in, m.a.w.: gematigd orthodox. Daarom is de term, vermoed ik, 'n tegenhanger van 't bekende en algemeen ingeburgerde: tussen de middag. Afschaffen zou niet lukken: onze taal heeft 't aanvaard. G.J. Uitman. Tussen de taalzwammen Alle woorden zijn eens waar en goed geweest en kunnen te zijner tijd ook weer waar en goed, d.w.z. eerlijk, gemaakt worden. Met deze gedachte moet je je maar troosten, als de ergernis over die rare kleine leuzen die zich als bacillen in onze omgangstaal nestelen, je dreigt te overmannen. Ik weet het niet zeker, maar ik geloof dat in dezen de Eerste en Tweede Kamer en ook de kerken de aanstichtsters van het meeste kwaad zijn. Jaren geleden verzon een van onze kopstukken, dat het wel aardiger klonk, van ‘zinnig’ in plaats van ‘verstandig’ te spreken, en ofschoon in een eeuwenlang taalgebruik zinnig veeleer de betekenis van hartstochtelijk had, nam ieder die wat meer aandacht voor zijn woorden wilde opeisen dan waarop hij in zijn hart wel rekende, voortaan dit wat bizar en antiek aandoende adjectief in de mond: ‘geen zinnig mens zal...’ - en alle zinnige mensen zeiden graag ja en amen. Sinds enige tijd worden wij ook op ‘inbreng’ en ‘inspraak’ getracteerd. Inbreng wil dan zoveel zeggen als de bijdrage die iemand op grond van zijn specifieke geaardheid, intellectueel vermogen of maatschappelijke positie belooft te zullen leveren. Dat de term eigenlijk betrekking heeft op hetgeen men aan geld of materieel bezit - dus iets zeer uitwendigs - meebrengt, hetzij op de spaarbank of bank van lening, hetzij in het huwelijk, en voor het overige slechts in de rechtstaal bestaat, waar hij op het geld doelt, dat de erfgenamen in de nalatenschap van de erflater, ‘als hun tijdens diens leven geschonken’, moeten inbrengen, doet aan de vreugde, een ogenschijnlijk nieuw woord voor het aloude begrip ‘bijdrage’ gevonden te hebben, niets af. ‘Die man moeten we hebben - hij heeft een waardevolle inbreng’. Klaarblijkelijk beseft men niet, de aldus aangeduide als mens - die allereerst is, en dan pas hééft - te degraderen: hij wordt als een functie van zijn intellectualiteit, belangrijkheid, wilskracht, eloquentie gevat. Hij vormt als het ware met zijn persoon - niet anders dan de bontmantel of zilvercassette in de handen van de mevrouw die met vakantie wil gaan en ontdekt niet over de nodige fondsen te beschikken (en dus naar de lommerd stapt) - een ademende, levend geworden inbreng. Het is van dezelfde orde als wanneer men zijn vrienden beschouwt als waren het relaties. Inspraak is nog iets grilliger en hoort helemaal in de machtssfeer thuis. Het woord betekent ingeving en kwam tot voor kort alleen bij gewijde redenaars en dichters voor; een enkele archaïserende essayist bediende er zich soms van, en inderdaad, als men de invloed, het geweld zelfs, van de ‘inwendige stem’ wat beeldend wil uitdrukken, kan het in een bedaard voortlopende context een leuk effect sorteren. Maar zo hebben onze vakbondsbroeders of het ongeduldige lekenvolk uit de kerken het niet bedoeld. Als zij ‘inspraak’ zeggen - en zij zeggen het zo vaak, dat de aardigheid van het ongewone er wel totaal af is - dan wensen zij mee te kunnen praten, ook wat te zeggen te hebben, dan moet de vigerende macht hun gehoor geven, wanneer zij spreken. Nog een stap verder, en zij gaan op de zetel van het geweten zitten. Dan is de rondgang van binnen naar buiten, en van buiten naar binnen, helemaal voltooid. Volgde men tot dusver de inspraak van zijn hart, nu dient men de inspraak van een zaal met een podium en vol goedbedoelende, maar vaak verwarde hoofden te volgen. En de mannen op het podium zullen wel uitmaken of het ‘haalbaar’ is. Weer zo'n prachtstuk van een neologisme dat in alle geledingen van ons spraakgebruik is doorgedrongen en dat eenvoudig bestaat in het verwarren of met elkaar vermengen van twee betekenissen van het werkwoord halen: bereiken en slagen. ‘Dat varken haalt wel 100 kg’, ‘De regering zal het niet halen.’ Een iezegrim die zich aan de nuance stoort. Exclusiever is het lapwoord ‘controversieel’, dat voornamelijk in intellectuele kringen gehoord kan worden en dat zich hierdoor onderscheidt, dat het niets betekent, omdat het namelijk alles kan betekenen. Als wij het woordenboek raadplegen, staat er: tot een controverse leidend. Controverse is: strijd, tegenstelling. Het adjectief in kwestie drukt bijgevolg uit: waarover men van mening kan verschillen, waarover men kan vechten. Het is, om een andere modeterm te gebruiken, een vrijblijvend woord. Vooral in de Angelsaksische landen is het populair, maar ook bij ons heeft men het graag over een controversiële figuur, een controversieel onderwerp of boek, een controversiële zienswijze - in welke gevallen men het telkens dankbaar aangrijpt om toch vooral niet te zeggen wat men denkt, of liever: helemaal maar niet te denken. Want vindt men iets goed of slecht, of dom of intelligent, of smerig of subliem, dan ziet men zich allicht genoopt het niet bij die verklaring te laten, maar er ook een uitleg of argumentatie op te laten volgen. ‘Een controversiële schrijver’ - maar ben je het nu met de man eens, ja of nee? Worden wij tegenwoordig zo met inlichtingen overstroomd, worden wij zo hardnekkig tot communicatie (daar is weer zo'n taalzwam) gedwongen, dat wij hierdoor het nadenken verleren, of het positie-kiezen, of de rondborstigheid? Wie zal ons ten langen leste beletten van het controversiële gedrag van een kindermoordenaar te spreken? Ridder van Rappard is controversieel, zo ook Mevrouw Zeldenrust-Noordanus - maar hebben wij niet iets meer over deze twee mensen te zeggen, of zullen wij er ons toe bepalen de uitslag van een enquête af te wachten? Over kwantificering van kwaliteit gesproken: dacht u niet, dat een vraag die wij aan onszelf stellen, iets wezenlijk anders is dan het invullen van een formulier? Het ‘dacht u niet’ uit de laatste zin brengt mij op weer een andere grief - u merkt wel dat de ergernissen met de jaren stijgen; laten wij hopen eenmaal met de kinderlijk uitgestoken tong van prof. Einstein te kun- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} nen eindigen - namelijk het in geen gesprek, toespraak of monoloog ontbrekende ‘ik dacht’. De spreker zegt het voorzichtig, bescheiden, maar vooral onwillekeurig. Hetgeen hij te zeggen heeft, is ermee doorspekt. Over het ‘dus’ dat tegenwoordig in geen enkele uitgesproken zin ontbreken mag, hebben wij het nu niet; het is in deze dubieuze wedloop gemakkelijk eerste. Maar ‘ik dacht’, afgewisseld met ‘dacht ik’, mag toch wel op een eervolle tweede plaats rekenen. Het trof mij, jaren geleden, voor het eerst, toen ik naar een vooraanstaand en welsprekend man zat te luisteren. Waarom zegt hij, dacht ik, toch voortdurend ‘ik dacht’? Begin je eenmaal op zoiets te letten, dan wordt het eerst een spelletje en gaandeweg een obsessie. Van deze laatste ben ik, gehard door een wel niet uitsluitende, maar toch vrij geregelde omgang met intens in-de-verleden-tijd-denkers, gelukkig af. Niettemin blijft het me intrigeren waarom deze mensen niet gewoon: ‘ik vind’ of ‘ik geloof’ en ‘denk ik’ zeggen. Is het bescheidenheid, een soort van bagatellisering, ongeveer op de manier van: nu ja, het komt er niet op aan, het is ook al een tijd geleden en de gedachte is niet nieuw, maar toen en toen kwam dat en dat in me op, en dat breng ik hier nu maar te berde... ik dacht dus: vergeet het maar? Of heeft het daarentegen meer weg van een pontificatie, een op hoge benen uit het denkduister komen stappen, met het ei, het koekoeksei, dat men daar heimelijk en helemaal op zijn eentje heeft zitten uitbroeden en dat men nu vlak voor de creatieve explosie, behoedzaam voor ons neerlegt? Vroeger op school was er altijd wel een leraar die op onze stoplap na de gemaakte fout - ‘ik dacht’ - ons terechtwees met een: ‘je moet niet denken, je moet weten’. Ach, wat is er toch een schoolmeester aan ons verloren gegaan! (Met toestemming van de redactie is bovenstaand stuk overgenomen uit de Zandloper-rubriek van de N.R.C. 14-12-'67). ‘Om’, ‘dan’, ‘dus’ als leestekens Naar aanleiding van de kritische stukjes van Dominicus en Steen (O.T., november '67, blz. 75), waarmee ik het geheel eens ben, zou ik willen opmerken, dat de overbodige woordjes ‘om’ en ‘dan’ meestal opduiken bij schrijvers die de interpunctietechniek onvoldoende beheersen. Waar een komma kan volstaan om de woordgroep (zin) af te scheiden resp. de plaats te markeren waar een pauze gelezen en ademgehaald kan worden, gebruiken zij ‘om’ of ‘dan’. Daarmee bedekken zij een lacune in hun kennis van interpunctieregels of veeleer in hun geoefendheid ze toe te passen. Te weinig scholing in interpunctie leidt trouwens ook tot een gebrekkig beheersen der zinsritmiek, of tot een andere zinsritmiek dan de gangbare, en kan het complement zijn van onverzorgd spreken (gedachtenloos babbelen om het babbelen zelf). Ik vrees dat de brede lagen ons binnen tien jaar zullen hebben gedwongen tot aanvaarding van woorden met de functie van leestekens. Soortgelijk is het gesteld met het ‘dus’ dergenen die onverhoeds met een microfoon worden geconfronteerd (‘Wel, U vraagt mij dus, wat ik dus vind van die politiek; ik ben dus maar een gewone huisvrouw; nouja, m'n man leest dus wel geregeld het politieke nieuws; dus ik wil maar zeggen, dat is dus...’). Hier houdt ‘dus’ het midden tussen drie puntjes (‘laat me even denken; het is zo ongewoon voor me te redeneren; die microfoon jaagt me op; u spoort me te veel aan met uw blik; ik wil het beter doen dan al die andere hakkelaars’), en een modaal bijwoord, dat de onzekerheid moet neutraliseren tot de objectief reeds gegeven indicatief. Ook dit is een degradatie ‘van comme-ça’: van resumerend, logisch bijwoord, op basis van verstandhouding met lezer/luisteraar, tot een woord dat de ander buitensluit, reduceert tot getuige van iemands pogingen tot denken... Er is een troost: als te zijner tijd geprobeerd wordt om een taalcomputer zinnen als deze aan te bieden, dan zal hij dus wel antwoorden: ‘Zin onbruikbaar. Verzoeke: 1e. logische voorbereiding van 't resumerend “dus” of bevestiging van uw verwijzing naar de bron “O.T. blz. 10 tweede kolom”; 2e. toelichting op de functie van “dan” ten opzichte van voorafgaande komma; 3e. idem op de functie van “om”: woord of leesteken?’ W. Diemer, Delden. ‘Moesten’ (slot) De geschiedenis is als volgt. O.T. oktober 1967 neemt een bijdrage van een Nederlander op die beweert dat de Vlaamse constructie ‘moest ik doen’ in plaats van ‘als ik zou doen’ voor een Nederlander onbegrijpelijk is. Hij haalt als voorbeelden een achttal zinnen aan uit een Amerikaans boek dat door een Vlaming, Armand Pien, in het Nederlands is vertaald. (‘Moest de aarde niet draaien, dan zou de aarde ons voortdurend kleiner toeschijnen’). Een maand later schrijft een Vlaming uit Hoboken, de heer Emmerman, in O.T. dat deze constructie algemeen Vlaams is. Het Nederlands vertoont een verscheidenheid, zegt hij, ook de Vlamingen hebben zeggenschap in de opbouw van onze taal: ‘we willen wel met onze noorderburen samenwerken, maar knechtje spelen is toch wel wat al te veel gevraagd.’ Het gevolg van de bewering dat ‘moesten enz.’ als algemeen Vlaams moet worden beschouwd, is een groot aantal protesten uit Vlaanderen. Het is voor ons ondoenlijk, ze alle in ons blad op te nemen. Hieronder volgt een keuze. grove taalfout 1. Er is in Vlaanderen nog steeds een slinkend aantal lieden die de mening toegedaan zijn dat zoiets als een ‘algemeen Vlaams’ bestaat. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Welnu, laat ik daarover kort en bondig mijn mening vertellen: het ‘algemeen Vlaams’ is een fiktie; het bestaat niet. Een ‘algemeen Vlaams’, gesproken van Limburg tot West-Vlaanderen en bovendien begrensd door de kunstmatige rijksgrens tussen België en Nederland, is een hersenschim bij sommigen die blind zijn voor de realiteit, zich vastklemmen aan een stervende romantiek of, wat erger is, naïef en onwetend meespelen in het anti-Vlaamse, anti-Nederlandse koor. Maar wat bestaat er dan wel? Aan de ene kant een aantal dialekten, door geleidelijke overgangen verbonden met de dialekten boven de rijksgrens. Aan de andere kant een steeds groeiende groep van personen die hun best doen om beschaafd Nederlands te praten en te schrijven, d.w.z. niet een ‘Vlaams’ Nederlands, maar het Nederlands zoals het in de toonaangevende, beschaafd sprekende en schrijvende kringen in Noord-Nederland zo vaardig als volwaardige kultuurtaal wordt gehanteerd op grond van een ononderbroken eeuwenoude traditie. Betekent dit een miskenning van de taaltradities in Zuid-Nederland? Helemaal niet, want Zuid-Nederland heeft vroeger in sterke mate bijgedragen tot de grondslaglegging van het Nederlands en de grote Vlaamse schrijvers hebben bevruchtend ingewerkt ook op het moderne Nederlands. Wij Vlamingen hebben echter behoefte aan een Nederlandse kultuur- en normtaal om een volwaardig innerlijk en uiterlijk kommunikatiemiddel voor onze Nederlandse kultuur te bezitten en te stellen naast en tegenover het Frans. Ik heb nog nooit een steekhoudend bewijs voor het bestaan van een ‘algemeen Vlaams’ gehoord of gelezen. Wat zijn dan die z.g. algemeen Vlaamse woorden en wendingen, waardoor het ‘Vlaams’ zich zou onderscheiden van het Noordnederlands, het ‘Hollandse’ Nederlands? Aan de ene kant een aantal oude dialektwoorden, vaak zeer fraai en pittig, maar meestal (op enkele uitzonderingen na) onbruikbaar of overbodig in de kultuurtaal, hoe leuk in dialektisch of folkloristisch getinte literatuur en hoe waardevol ook voor de taalwetenschap. Aan de andere kant een hoop afschuwelijke belgicismen, gallicismen: lastenkohier, wegenis, statie..., allemaal dingen die geleidelijk verdwijnen dank zij de werking van de beschaafsprekende. Daarbij komt nog een groep vrij recente modewoorden, die beslist niet de traditie hebben die hun door sommigen wordt toegeschreven en vaak, geheel ten onrechte, worden gebruikt als het argument ten gunste van het ‘algemeen Vlaams’, Het zijn b.v. vermits, ‘moesten’... Ja, ook dit ‘moesten’ van de heer E. Hij heeft echter wel een zeer ongelukkige greep gedaan en gooit met zo'n voorbeeld zijn eigen ruiten in. Het verkeerd gebruik van ‘moest’ i.p.v. ‘zou, mocht’ is alles behalve algemeen Vlaams. Het is oorspronkelijk onbekend in het dialekt van mijn geboortestreek West-Vlaanderen, waar men ‘zou’ zegt. Ik heb het geval niet verder onderzocht, maar ben ervan overtuigd dat ook de Limburgers het wel beter weten. Ik protesteer in ieder geval als rasechte Westvlaming tegen de bewering van de heer E. Daar ik bovendien behoor tot de grote groep der Nederlandssprekenden in Vlaanderen, die dit ‘moest’ als een akelige fout verwerpen, protesteer ik ook uit dien hoofde. Ik laat mij als Westvlaming en als Nederlandse Vlaming zoiets niet in de schoenen schuiven! Dit ‘moest’ is een grove taalfout, blijkbaar zonder traditie en verspreid door de moderne kommunikatiemiddelen. Hetzelfde geldt b.v. voor ‘vermits’ (daar, aangezien), een pedant modewoord. De heer E. schrijft: ‘We willen wel met onze noorderburen samenwerken, maar knechtje spelen is toch wel wat te veel gevraagd!’ Komt hier het aapje uit de mouw? Wordt hij door het een of andere ressentiment, het ene of het andere komplex tegen de ‘Hollanders’ gekweld? Laat hij antwoorden op de volgende vraag: ‘Spelen de Walen knechtje van hun Franse zuiderburen, als ze zo verstandig zijn korrekt Frans te praten, niet het Waalse Frans van Charleroi of Namen, maar het Frans der toonaangevende kringen ten zuiden van de rijksgrens?’ Dat wij, Vlamingen, het ‘Hollands’ niet hoeven na te praten spreekt vanzelf. Het gaat echter niet om het Hollands, maar om het Nederlands! Voorts sleurt de schrijver onze weerman Armand Pien bij het debat. Het lijdt geen twijfel dat deze in het algemeen goed Nederlands spreekt, wat niet wegneemt dat hij een lelijke fout maakt als hij ‘moest’ i.p.v. ‘zou, mocht’ zegt. Ik meen echter te weten dat de heer Pien op het stuk van taal niet eigenwijs is! Gelukkig hebben de voorstanders van het ‘algemeen Vlaams’ in Vlaanderen het pleit verloren. Het algemeen Nederlands wint steeds meer veld. Dit is het enige middel om Vlaming, dit wil zeggen Nederlander, te blijven en de strijd tegen de erfvijand, het Frans, te winnen. Ir. J.E. de Langhe (Antwerpen). eerst Nederlands leren 2. Vooraleer de Vlamingen zeggenschap willen hebben in de opbouw van het Nederlands moeten ze eerst dat Nederlands vlot leren beheersen in woord en geschrift - en op dat gebied staan we nog niet zo heel ver. Dat de spraakmakende gemeente in het Noorden is mag dan al niet aangenaam zijn voor ons, maar het is een historisch gegroeid feit - waaraan de Vlamingen trouwens geen schuld hebben. Het opnemen van die zogeheten Vlaamse taalschat in het ABN - ‘moesten’ inbegrepen - zou neerkomen op een bevordering van dialekt tot ABN. Jeanne de Grave (Antwerpen). romantische generatie 3. Armand Pien, de beminnelijke weerman van de Vlaamse Televisie, spreekt een Nederlands dat in vrij erge mate door zijn Gents dialect en door het Frans van zijn werkkring besmet is. Wanneer mijn even beminnelijke stadsgenoot R. Emmerman nu juist de heer Pien als autoriteit op taalgebied beschouwt en het Nederlands van deze meteoroloog ‘korrekt’ noemt, dan kan men zijn verdediging van ‘moest’ (in constructies als ‘moest de aarde niet draaien’) eigenlijk niet meer helemaal ernstig nemen. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} En de Nederlanders zouden er verkeerd aan doen te geloven dat er vijf miljoen Vlamingen achter de heer Emmerman staan om de rechten te verdedigen van een imaginaire ‘Algemene Vlaamse Taalschat’, die - gelukkig maar - alleeen in de verbeelding van de romantische generatie uit de oertijd van de Vlaamse beweging bestond. L. Simons (Antwerpen). gallicismen 4. Het moet voor een Nederlander moeilijk, zoniet onmogelijk zijn een kritisch oordeel te vellen over de talrijke, van het algemene Nederlands afwijkende woorden en uitdrukkingen die in het Vlaamse land mondgemeen zijn. Hij zal ze meestal, zij het misschien met eerbied, naast zich neerleggen. In feite vallen die afwijkingen in twee categorieën uiteen. Enerzijds, veelal oude, maar van oorsprong Vlaamse, en bijgevolg tot de Nederlandse taalschat behorende woorden enz., die echter in Nederland niet zijn doorgedrongen of er geen wortel hebben geschoten. Ik denk bijv. aan ‘op de uil zitten’ (in de engelenbak), een ‘kapoen’ (deugniet). Er is geen reden voor, dat de Vlamingen zulke uitdrukkingen met de nek zouden bezien, al kan het hun van nut zijn te weten dat het merendeel van de Nederlandssprekenden die curiosa niet of verkeerd begrijpen. De tweede en wellicht grootste categorie Vlaamse afwijkingen van het Nederlandse taaleigen bestaat uit een massa gallicismen en stuntelige vertalingen uit het Frans. Ze hebben in het spraakgebruik, dikwijls via de ambtenarentaal, vaste voet gekregen door toedoen van in het Frans opgeleide Vlamingen die bewust of onbewust, uit gemakzucht of onbelezenheid letterlijk zijn gaan vertalen. Om tot Armand Piens ‘moest’ terug te keren, het is ontegensprekelijk een gallicisme (si la terre ne devait pas tourner), is, al moge het uit nog zo veel Vlaamse pennen vloeien, in tegenstrijd met het taaleigen en zonder meer fout. Of zouden wij ons ook het recht mogen aanmatigen in het Duits ‘musste die Erde nicht drehen’ te zeggen i.p.v. ‘sollte...’ alleen omdat het Frans voor beide werkwoorden er slechts één heeft: devoir? Feit is, dat men heel wat in Vlaams-België gebruikelijke wendingen alleen via het Frans kan begrijpen, zo: als: ‘Hij reed aan 100 km per uur. Zoals ik kom te zeggen. Daar had ik mij niet aan verwacht’, en andere fraaiigheden. Hoe veel ook gehoord en gelezen, in de ‘Algemene Vlaamse taalschat’ horen ze niet thuis. Fr. Vanhooff (St.-Pieters-Woluwe). laksheid en luiheid 5. Uit tal van urenlange discussies met mensen die dezelfde mening als de heer E zijn toegedaan meen ik te mogen besluiten dat hun argumenten noch met een nuchtere beschouwing van de feiten, noch met taalkunde, noch met gezond verstand iets, maar dan ook iets te maken hebben. Steeds opnieuw kwam ik tot de constatering dat de argumenten van mijn gesprekspartner tenslotte niet anders dan affectief gefundeerd waren. Men wil tot elke prijs iets eigen Vlaams koesteren, en dat ook in de taal tot uiting brengen. Veelal is dit ook niets anders dan een alibi voor laksheid en luiheid: men moet het kunnen goedpraten dat men de energie niet kan opbrengen om Nederlands te leren. Er is inderdaad wel eens van kwaadwilligheid en achterlijkheid sprake, namelijk als men te horen krijgt dat we wat de taal betreft wel best onze eigen boontjes kunnen doppen en daarvoor helemaal niet in de leer hoeven te gaan bij de zo verfoeide stijve pretentieuze ‘Ollanders’ (‘knechtje spelen is toch wel wat teveel gevraagd’), daarbij vergetend dat het juist aan die ‘Ollanders’ te danken is dat we tussen 1815 en 1830 een korte periode van Nederlands onderwijs en vernederlandsing van het openbaar leven hebben gekend. Aan die periode alleen is het te danken dat we niet helemaal zijn verfranst. Ondertussen groeit de groep van diegenen die zijn gaan inzien dat onze taal het Nederlands is en niet het Vlaams, steeds maar aan. Dit danken we aan de enkele taalgeleerden, politici en onderwijsmensen die begrepen hebben dat een geïsoleerde Vlaamse taalgemeenschap net zoveel overlevingskansen zou hebben als die van de Vlamingen in Frans-Vlaanderen. Helaas is er nog een massa Nederlanders die ons de slechte dienst bewijzen door steeds maar hoog op te lopen met het zo ‘pittige’ en ‘sappige’ Vlaams dat we toch maar niet mogen prijs geven. Een Amsterdammer die in Brugge sympathiek wil doen door een ‘pinteke’ te bestellen kan misschien wel enig succes oogsten. Maar ik kan me dan niet van de akelige indruk ontdoen dat die man voor de aardigheid eens tot op het niveau van de inboorling in zijn reservaat is afgedaald. We zouden het veel meer op prijs stellen als diezelfde Amsterdammer er ons zou op wijzen telkens als hij ons iets hoort zeggen wat in zijn oren onnederlands klinkt, en daar zou hij zelfs met de Vlamingen die het beste Nederlands spreken nog dagwerk aan hebben. Johan de Poortere (Leuven). Abonnementsprijs: f 4, - per jaar. Abonnement en lidmaatschap samen f 6,50 per jaar. Groepsabonnementen: één stamabonnement voor tenminste f 25, - per jaar en ieder volgend abonnement à f 2, -. Aan nieuwe abonnees worden de in de lopende jaargang reeds verschenen nummers indien voorradig nog toegezonden. Banden verkrijgbaar voor het laten inbinden van drie jaargangen per band (niet bedrukt met jaargang). Prijs f 4,35 inclusief porto. Nederlandsche Uitgeversmaatschappij N.V. - Aalmarkt 11 - Postbus 4 - Leiden - Telefoon (01710) 3 36 29 - Postgiro 346385. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 3] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 37e JAARGANG Nr. 3 MAART 1968 ONZE TAAL MAANDBLAD VAN HET GENOOTSCHAP ONZE TAAL J.M. REDELÉ, DORDRECHT, Voorzitter H. BARON VAN LAWICK, DEN HAAG, Secretaris DRS. M.J.F. DONKERS, LEIDEN, Penningmeester W.A.H.C. BOELLAARD, DE BILT DRS. A.J.S. VAN DAM, AMSTERDAM MR. J. JOLLES, DEN HAAG PROF. W.F.J.M. KRUL, DEN HAAG HENDRIK MULLER, LAREN N.H. MR. H.E. PHAFF, BLOEMENDAAL IR. TH. QUENÉ, VOORSCHOTEN IR. J.P. SMITS, DEN HAAG MR. A. STEMPELS, ROTTERDAM BESCHERMVROUWE: H.M. DE KONINGIN ERELID: IR. J.T. DUYVIS, AMSTERDAM RAAD VAN DESKUNDIGEN PROF. DR. G.A. VAN ES, GRONINGEN PROF. DR. K. HEEROMA, GRONINGEN PROF. DR. L.C. MICHELS, NIJMEGEN DR. C. KRUYSKAMP, RED. WNT. LEIDEN PROF. DR. C.F.P. STUTTERHEIM, LEIDEN BUREAU VAN HET GENOOTSCHAP: PARKSTRAAT 32, DEN HAAG, REDACTIE: DR. J. VEERING ABONNEMENTEN EN VERZENDING: NEDERLANDSCHE UITGEVERSMIJ., AALMARKT 11 - LEIDEN - TELEFOON (01710) 3 36 29 - POSTGIRO 346385 Buitenlanders leren Nederlands Voor de tweede wereldoorlog was het een zeldzaamheid als aan onze hogere beroepsscholen, hogescholen en universiteiten een buitenlander studeerde, maar dat is in het laatste tiental jaren snel gewijzigd. Wel is hier de situatie nog niet zo als bij sommige Engelse en vooral Duitse universiteiten, waar duizenden studenten van buiten Europa studeren. Toch groeit ook in ons land het aantal niet-nederlandstalige studenten snel en moeten de docenten aan hen steeds meer aandacht geven wat voorbereiding en begeleiding betreft. Alleen al aan de T.H. in Delft waren voor de cursus 1967-1968 180 buitenlandse studenten ingeschreven, waarvan 50 eerstejaars. De buitenlander die hier komt studeren, neemt vrijwillig de zware last op zich om Nederlands te leren: hij moet immers de lessen die uitsluitend in het Nederlands gegeven worden, kunnen volgen. Kennis van de landstaal is onontbeerlijk. (Niet iedereen buiten Nederland blijkt te weten dat er hier een aparte taal is! In Delft is het voorgekomen dat studenten uit Somaliland, Egypte en andere verre landen teleurgesteld tot de ontdekking kwamen dat Engels niet de moedertaal van Nederland is...) De oudere generatie onder ons heeft vreemde talen geleerd op de klassieke wijze: rijtjes, regels, uitzonderingen, thema's, vertalingen. Het vreemde-talenonderwijs heeft echter grondige wijzigingen ondergaan. Een prachtig hulpmiddel is de bandopnemer geworden: routine-onderwijs wordt op de band gezet en de leerling kan luisteren, nazeggen, herhalen, oefenen zo dikwijls als hij wil. Vroeger gaf het boek een uitvoerige (en meestal moeilijk begrijpelijke) grammaticaregel die in een thema moest worden toegepast. Nu wordt een meer natuurlijke methode gevolgd: uit een aantal eenvoudige voorbeelden leert de leerling ‘vanzelf’ de regel, d.w.z. hij leert toepassen zonder dat hij de regel behoeft te kennen. Bij het leren van woorden gaat hij niet zitten voor rijen woordjes, die een leraar hem naar persoonlijke smaak (en willekeur!) te verwerken heeft gegeven, maar ziet hij de woorden in zinsverband, eventueel nog met steun van film en dia. In het taalgebruik kan men een actief en een passief deel onderscheiden. Met het eerste bedoelt men het taalmateriaal dat we voor het dagelijks gebruik gereed hebben liggen, en met het tweede het materiaal dat we wel herkennen maar niet zelf voor de praktijk nodig hebben. Als wij een vreemde taal, bijv. Engels, leren, dan is het van groot belang, dat wij eerst dat materiaal in ons opnemen, waarvan wij kunnen aannemen dat de gemiddelde Engelsman het actief gereed heeft. Dan pas moeten wij over gaan naar het passieve deel. De Engelse professor Palmer, die een veertig jaar geleden naar Japan ging om daar Engels te geven, deed de pijnlijke ervaring op, dat hij, ondanks zijn maandenlange oefening thuis in Engeland met het Japans, eenmaal in het land zelf wonende na lange tijd nog maar nauwelijks een paar zinnen in het Japans goed kon zeggen of verstaan, terwijl zijn kleine zoontje op straat vlot in het Japans met zijn vriendjes kon kibbelen. Tot zijn diepe vreugde ontdekte hij weldra, dat de Japanners even gebrekkig Engels konden spreken als hij Japans. Hij zocht nu naar een mogelijkheid vreemde talen te leren, vlugger en doeltreffender dan hij dat had gedaan en hij vond die mogelijkheid in de zogenaamde woordfrequentie, of anders gezegd: in het antwoord op de vraag: welke woorden worden het meest gebruikt? Palmer (en met hem verschillende anderen) ging strikt wetenschappelijk te werk. Hij maakte kaartsystemen van alle woorden, die hij in honderden teksten, variërend van doodgewone gesprekken tot hoge literatuur, aantrof. Daarop noteerde hij telkens, hoeveel het be- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} paalde woord voorkwam. Men moet zich deze werkwijze niet al te eenvoudig voorstellen, want daarbij doen zich vele problemen voor. Is bijv. ‘nam’ een apart woord naast ‘neem’? Hoe kan men voorkomen, dat een bepaald woord een te hoog getal krijgt, bijv. ‘ster’ in een boek over ‘sterrenkunde’? Hoe het zij, het reuzenwerk werd volbracht. Palmer bewees er mee, dat men met niet meer dan... 3000 woorden 95% van elke normale tekst kan verstaan! De overige 5% noemde hij ‘outsiders’. In die 3000 woorden maakte hij weer een onderverdeling naar gelang de belangrijkheid en de bruikbaarheid van de woorden. Hetzelfde deed hij voor de spraakkunstregels. Hoewel het voor de hand ligt dat juist deze ‘outsiders’ in een tekst veel kunnen betekenen, is het gewicht van zijn ontdekking duidelijk. Leert men Engels, dan doet men er goed aan eerst deze 3000 woorden, telkens in een bepaalde dosis, in zich op te nemen, voordat men zich aan de ‘outsiders’ waagt. Bijvoorbeeld, 800 woorden en de helft van de zinschema's (verstaanbaar 60%); dan 1200 en alle zinschema's (verstaanbaar 90%); ten slotte de overige 1000 woorden (verstaanbaar 95%). Weinig bekend is het feit, dat het onderzoek naar de frequentie van de woorden in het Nederlands reeds jaren geleden is verricht. Niet in Nederland, maar in het voormalige Nederlands-Indië. Ieder die in het onderwijs daar thuis was, zal de droevige toestand gekend hebben, dat begaafde inlandse leerlingen die goede cijfers hadden voor rekenen, geschiedenis enz., herhaaldelijk een onvoldoende haalden voor Nederlands en dus bleven zitten of dus geen diploma kregen. Waren deze leerlingen te dom om Nederlands te leren? Was die taal te moeilijk? Neen, de oorzaak was anders. Bij alle vakken, ook bij andere vreemde talen, wist men waar men aan toe was: dit moest wèl, dat moest niet gekend worden. De leerling hield er rekening mee, de leraar en de examinator ook. Zekerheid over de leerstof van het Nederlands bestond er niet. De ene examinator vond, dat ‘vieze varkens worden niet vet’ een belangrijke uitdrukking was, de ander niet. In 1934 nu stelde het Departement van Onderwijs en Eredienst een commissie tezamen, die hierin verbetering moest brengen. Aan de toenmalige directeur van de kweekschool te Bandoeng, De la Court, komt de eer toe de eerste te zijn geweest die een frequentielijst van het Nederlands heeft vervaardigd. De la Court richtte het systeem van telling in, stelde een lijst van uiteenlopende teksten op (kranten, romans enz.), waarvan de woorden geteld moesten worden. In totaal onderzocht hij de frequentie bij meer dan een miljoen woorden! Hij haalde hieruit tenslotte 3296 woorden, die in aanmerking kwamen voor de titel ‘meest gebruikt’ en in deze woorden bracht hij weer een onderverdeling in groepen naar belangrijkheid aan. Zo vindt men in de eerste groep naast ‘ontelbaren’ als ‘daar, dan, dat, deze, die, een, en, er’ zelfstandige naamwoorden als ‘avond, beetje, berg, dag, deel, deur, ding, dokter’ en werkwoorden als ‘worden, zijn, zullen, antwoorden, beginnen, begrijpen, blijven’. In navolging van Palmer maakte hij een zelfde, in groepen verdeelde, lijst van de meest gebruikte collocaties, d.w.z. spreekwijzen, uitdrukkingen en woorden die in een taal altijd in een vaste verbinding voorkomen. Voor ons is ‘op’ in ‘op school, op de fles, op reis, op twee na, enz.’ heel gewoon, voor de buitenlander evenwel niet! Zo vindt men in de lijst het woordje ‘in’ bij de volgende verbindingen (in een afdalende reeks van frequentie): in (elk, dat) geval, in de (eerste) plaats, in beweging, in de richting, in de laatste tijd, in aanraking, in aanmerking. Daaruit volgt, dat de buitenlanders eerst ‘in elk geval’ moet kennen en veel later pas ‘in aanmerking’. Met dit systeem van woordfrequentie, de in zinnen verborgen grammatica en de bandopnemer als oefentoestel bereikt de buitenlander die Nederlands moet leren om hier te kunnen werken, veel sneller resultaten dan wanneer hij moeizaam uit een dik boek spraakkunstregels en rijen woorden in zijn hoofd stampt. Ideaal is daarnaast de hulp van een leraar. Een perfecte uitspraak van het Nederlands behoeft de buitenlander niet te hebben. Het kan in het geheel geen kwaad als men aan zijn taal enigzins merkt dat hij buitenlander is: dan, immers, zal de verstandige gespreksgenoot langzaam en duidelijk met hem spreken. Aan alle Nederlandse universiteiten en hogescholen zijn voorzieningen om de buitenlandse student zo vlug en efficient mogelijk de landstaal bij te brengen. Daarnaast bestaat er een Centrum voor buitenlandse studerenden, Berkenhoven: een prachtig buitenhuis, half verscholen tussen bomen en groen, langs de weg van Utrecht naar Amersfoort. Dit huis biedt plaats aan een veertig gasten, die onder deskundige leiding in een voortreffelijk uitgerust talenpraktikum Nederlands moeten leren. De cursus die drie tot vier maanden duurt, geeft niet alleen taalonderwijs: de buitenlanders worden ook ingeleid in het Nederlandse leven zodat zij zich, als zij eenmaal met hun studie beginnen, wat beter ‘thuis’ zullen voelen in ons land. Tenslotte evenwel een wat ontmoedigende opmerking: een vreemde taal leren is altijd een werk dat aanleg, geduld, oefening en tijd vergt. (Geloof nooit de advertenties die beloven dat u ‘nog voor de vakantie’ vloeiend Frans spreekt!). De buitenlandse student merkt de harde waarheid van deze stelling gauw genoeg als hij het talenpraktikum heeft verlaten en op de collegebank gaat zitten. De eerste weken ontgaat hem veel, zo niet alles. Hij heeft geleerd wat hij moet zeggen als hij met maagklachten bij de dokter komt, maar een bladzijde uit een studieboek lezen, die een Nederlander in vijf minuten kent, kost hem drie kwartier. Vakwoorden, boekentaal, lange zinnen: het zijn hindernissen die in het begin onoverkomelijk lijken en menig buitenlands student (soms letterlijk!) het zweet uit het voorhoofd en de tranen uit de ogen persen. Is hij eenmaal - meestal na een maand of zes - over dit dieptepunt heen, dan heeft de toekomst weer kleur gekregen. Maar ondertussen is hij een jaar kwijt geraakt aan taalmoeilijkheden. Hoe zuur dat aanvankelijk ook lijkt, later zal hij beseffen dat dit eenjarige verlies eigenlijk maar verwonderlijk kort is geweest. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaak en dikwijls Met belangstelling heb ik in de laatste afleveringen van Onze Taal de discussie gevolgd over ‘vaak’ en ‘dikwijls’. Doch is dit eigenlijk wel een probleem? Het staat nl., voor zover ik weet, allang vast dat ‘vaak’ van fries-saksische afkomst is. Is het dan niet zo goed als vanzelfsprekend dat, hoe verder men in zuid-westelijk richting gaat, hoe minder deze term in de volksmond gebezigd wordt? Beneden de rivieren schrijven de mensen wel af en toe ‘vaak’, maar ze zeggen bijna altijd ‘dikwijls’ (Dit geldt ook, tussen twee haakjes, voor de Afrikaners). Wat nu de comparatief in het bijzonder betreft, het is om dezelfde reden evenmin verwonderlijk dat reeds de Hagenaar liever ‘meer’ zegt dan ‘vaker’ (‘Ik zie hem meer dan zijn broer’), terwijl een Brabander als Walschap of een West-Vlaming als André Demedts i.p.v. ‘vaker’ vormen gebruiken in de trant van ‘dikwijlder’. Prof. P. Brachin, Universiteit van Parijs Leasen In januari (blz. 4) vroegen wij: ‘En wat is leasen van wagens anders dan het (ver)huren?’. Lease Plan Nederland, maatschappij tot verhuur en financiering, heeft ons het volgende antwoord gegeven: ‘In economische en meestal ook in juridische zin is leasing geen huur en verhuur doch een financieringsvorm met als voornaamste kenmerk een bepaalde nauwe relatie tussen het verleende krediet en het investeringsobject. Ook in Angelsaksische landen betekent de term leasing veelal iets anders dan ons begrip huur en verhuur. Ook fiscaal heeft het leasen in de meeste gevallen - er bestaan verschillende technische vormen - geheel andere consequenties dan huur en verhuur. Een goede Nederlandse term voor de bedoelde aktiviteit is onze taal nog niet rijk. Voorgesteld is door een auteur op dit gebied de term financieringsverhuur, doch deze term laat naar onze smaak teveel mogelijkheid voor misverstanden.’ Lachertjes of huilertjes? Kandidaten voor het eindexamen gymnasium weten veelal geen raad met namen als Phèdre, Euclid, Livy, Leghorn, Ratisbon, Vistula, Mailand, Lille. Of ze weten wel raad, en nemen in hun proefwerken die namen onveranderd over. Wanneer de aloude exameneis ‘Vertaal in goed Nederlands’ zal zijn afgeschaft, hebben we hierover trouwens geen zorgen meer. De eis, in goed Nederlands te vertalen, blijft echter wel gelden voor degenen wier vertalingen gepubliceerd worden. In een vertaald boekje over de Middeleeuwen ontmoet men de ontdekkingsreiziger Willem van Ruysbroeck in de vermomming ‘Guillaume de Rubruquis’, in een ander heet Tyrus ‘Tyre’, de heilige Genoveva ‘Geneviève’, Kamerijk ‘Cambrai’, wordt een bonte opsomming gevormd door ‘Arras, Kortrijk en Rijssel’, en is merkwaardigerwijze Guyenne juist niet zichzelf gebleven, maar van Frankrijk naar Zuid-Amerika gebracht onder de welluidende naam ‘Guyana’. Komt men, evenwel, in een navertelling van de roman van Percevael (uit het Duits naar het Frans!) de uitdrukking tegen: ‘de jonkvrouw die Guy, de Senegaal, had geslagen’, dan is daar geen aardrijkskundige naam bedoeld, maar het woord dat in het middeleeuwse Latijn ‘senescalcus’ en in het toenmalige Nederlands ‘seneschael’ luidde en dat betekende: oudste hofbediende. Men kan zich over zulke fouten vrolijk maken, maar het is toch eigenlijk om te huilen dat in ons land, waar bij het onderwijs zó'n vertaalkultus bestaat, het vertalen van een boek soms wordt toevertrouwd aan iemand die het onderwerp ervan niet beheerst. Of wordt dit verantwoordelijke en veeleisende werk zo slecht betaald, dat het geen tijd laat om een woordenboek te raadplegen? In een naar het Amerikaans bewerkt boekje over Belle van Zuylen heten kegelsneden spoedshalve ‘conische secties’. Z. Hete zomers en produktievergroting Met de regelmaat van een klok wordt door knappe kenners van ons algemeen beschaafd Nederlands in ‘Onze Taal’ gewag gemaakt van uitdrukkingen, die niet door de beugel kunnen, maar die ik in mijn kennelijke onkunde nooit als zodanig had onderkend. Zo zou ik bijvoorbeeld zonder enige terughoudendheid praten over ‘de invloed van hete zomers op de produktievergroting in bierbrouwerijen’, zonder de bijbehorende gepaste schaamte te voelen wegens het begaan van twee taalzonden. Maar wat gebeurt er dán? In een volgende aflevering komt dan een minstens even groot taalkundige aan het woord, die het met het vonnis over de desbetreffende uitdrukkingen niet eens is en hoger beroep aantekent. Met andere woorden, ‘gebruik ze maar gerust want er is niets op aan te merken’. Toen ik nog maar kort tot Uw lezerskring behoorde, werd ik door dit soort manipulaties heen en weer geslingerd tussen gevoelens die varieerden van ‘ik ben een taalnul’ tot ‘wie doet me wat?’. Die tegenstellingen zijn nu allang afgezwakt! Ik kijk alleen nog vol spanning uit naar het volgende nummer van ‘Onze Taal’ om te zien, welke stellingen NU weer onder vuur zijn genomen. Een en ander heeft mijn zelfvertrouwen in de loop van de tijd zodanig versterkt, dat ik er niet voor terugdeins om zwart op wit mijn stelling, ‘zó gauw is het nu ook weer niet fout!’ voor de voeten van de goden van de Taal-olympus te deponeren; en dat zonder vrees de zwakke plekken in mijn taalbolwerk bloot te leggen. Immers wat is zwak? Wat de één zwak vindt, wordt door een ander als sterk gekwalificeerd, en zolang ik nu maar niet ‘ik wordt’ of ‘het betekend’ schrijf en ‘tante Betje’ geen kans geef, zal er altijd wel weer iemand opstaan, die de minder opvallende zaken, zoals hete zomers en produktievergrotingen voor mij recht praat. Ik voel mij er wèl bij. (Red.: wij ook.) W.F.K. van den Eijnde, Eindhoven {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Inspraak Steeds vaker duikt in politieke gesprekken het woord ‘inspraak’ op. Men schijnt het woord ‘medezeggenschap’ niet meer aan te durven. Vermoedelijk zal ‘een stukje in de melk te brokkelen’ al te gemeenzaam, en misschien te zwak zijn. Toch bederft dat woordgebruik de zuiverheid van betekenis, die bedoeld wordt indien men zegt dat iemand ‘de inspraak van zijn hart’ of ‘de inspraak van zijn geweten’ volgt. Men moet bedilzucht niet verwarren met verlangen naar zuiverheid van gevoelens. A.D.F. Plasgootje Was een woord dat wij met gejuich begroetten; het is evenwel niet de luier in haar geheel doch slechts de uitsparing in dezelve. □ Een geredesignde recorder: hervormd gaat blijkbaar moeilijk. □ Vroeger werd confronteren uitsluitend gebruikt in zaken van misdaad, nu is de betekenis uitgebreid, bijv. tegenover de (harde) feiten plaatsen. □ Als u deze zomer naar Bouillon gaat, moet u toch eens aan het ‘inlichtingenkantoor’ daar ter plaatse een reisgids vragen. U kunt dan bijvoorbeeld mediteren over: ‘Laten wij de steenweg van Paliseul volgen. Alvorens de km paal 4 te bereiken, vinden wij aan de linkerkant het begin van het pad naar Botassart. Het lopende pad gaat door bossen de hoogte in. Zo komen wij het bos buiten en ons pad voegt een andere weg bij, die wij rechtuit moeten inslaan. Rechts ontwaren wij het dorp Curfox. Aan het kruispunt laten wij links gaan. Verder stijgen wij en doorkruisen velden.’ De V.V.V. van Volendam zal - naar we hopen - beter Frans schrijven. □ Dat edelsmidse wilden we niet voorstellen; vermeld is slechts dat het één keer gebruikt was als vrouwelijk van edelsmid. □ Displezier bestaat; ook al zou het niet bestaan: men mag ook wel eens iets zelf maken. □ ‘Deze uitspraak is de man bereid onder ede te bevestigen en kan niet betwijfeld worden’. Bekend van stijlboek en spraakkunst. □ Als je erop gaat letten, vind je steeds meer van dat soort zinnen (O.T. jan. '68, blz. 3). Bijv.: ‘Het kwam zover dat als we songs op het toneel brachten, dat dat klonk alsof de naald in de plaat bleef steken’ (Parool, 3-2-'68) en nog deze twee (Weekbl. v.h. Gen. en R.L.V. 1968, blz. 921 en 125): ‘... de overtuiging dat wil men een adequate rechtvaardiging van de gymnasiale opleiding, men deze moet zoeken in enz.’, ‘... de heer M. die preliminair wil verklaren dat als het door de heer H. gestelde doel in praktijk is te brengen, dit dan zeker moet gebeuren enz.’ □ Wat zijn petfoods in het Nederlands? □ Promoten van artiesten: vaktaal. □ Mooie vondst (althans wat de taal betreft, het ding zelf staat niet te onzer beoordeling): doorkijkblouse. Ook aangetroffen: blote bloes. □ Het woord smartlap is, zegt men, een maaksel van Alex de Haas; schitterend woord. □ De beauty-farm biedt u een verrukkelijk avontuur. □ Van field representative kun je moeilijk wegwerker maken. □ Laten ze met dat euro nu maar eens ophouden, de Brabantse brouwer die de ‘hypermoderne Eurofles met rip-cap’ heeft uitgevonden, moge het laatste eurowoord verzonnen hebben. □ Een thermochroonwasser is een wasmachine met thermochrone besturing. Makkelijk woord voor de huisvrouw. □ Degenen die zeggen dat het Nederlands verslapt, hebben heus ongelijk. Telkens en telkens ontstaan aardige nieuwe woorden (O.T. is gewoon te klein om het bij te houden). Wat denkt u bijvoorbeeld van ingebouwd? Niet ‘omringen met andere gebouwen’ maar in een zin als: ‘ze verlaten het hotel met een ingebouwde vermoeidheid’. Of ‘een vraag met een ingebouwd antwoord’. □ Betreffende de moeilijkheden met voorzetsels: ‘... na geprotesteerd te hebben tegen het verschijnen in een grijs costuum met donker hemd en zonder stropdas van het raadslid enz.’ □ Neem nou ‘na-zit’, dat is een mooi woord (nog even blijven om na te praten). De teach-in is al vertaald met kankerzitting; grof woord. □ Formule is handig, past in velerlei plannen. □ Sophisticated: niet eenvoudig te zeggen wat het precies is (misschien kunnen de Engelsen het zelf evenmin), maar als van iemand beweerd wordt dat hij een tikje sophisticated is, zal dat waarschijnlijk wel een iets mooiere eigenschap zijn dan die welke de Engelsen bedoelen. □ La douche france stond boven de Nederlandse advertentie waarmee we naar het zuiden gelokt worden. Voer voor Vlamingen. □ Constructies als ‘spinazie ben ik dol op’ waren een halve eeuw geleden in drukinkt onmogelijk (behalve natuurlijk als er gesproken taal moest worden weergegeven). Nu zijn ze te vinden in advertenties en vraaggesprekken. Gelezen ‘een moeder sta je niet bij stil’ en ‘Neuman luister ik altijd naar’. Ook de taalvrijheid ontwikkelt zich en dat is maar goed. □ De koemest is nu in een advertentie met name genoemd; gaat op -t uit. De psychologen zeggen dat de lezer gerust zulke woorden kan verdragen maar altijd zeker weet dat zijn buurman zich wél daaraan zal storen. □ De stad Gaza is al jarenlang ‘in het nieuws’. Weinig bekend is dat deze oosterse stad de oorsprong is van een nu gewoon Nederlands woord: gaas. Dat was een heel dun doorschijnend weefsel, dat de kruisvaarders uit die stad mee naar huis hebben genomen. Abonnementsprijs: f 4, - per jaar. Abonnement en lidmaatschap samen f 6,50 per jaar. Groepsabonnementen: één stamabonnement voor tenminste f 25, - per jaar en ieder volgend abonnement à f 2, -. Aan nieuwe abonnees worden de in de lopende jaargang reeds verschenen nummers indien voorradig nog toegezonden. Banden verkrijgbaar voor het laten inbinden van drie jaargangen per band (niet bedrukt met jaargang). Prijs f 4,35 inclusief porto. Nederlandsche Uitgeversmaatschappij N.V. - Aalmarkt 11 - Postbus 4 - Leiden - Telefoon (01710) 3 36 29 - Postgiro 346385. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 4] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 37e JAARGANG Nr. 4 APRIL 1968 ONZE TAAL MAANDBLAD VAN HET GENOOTSCHAP ONZE TAAL J.M. REDELÉ, DORDRECHT, Voorzitter H. BARON VAN LAWICK, DEN HAAG, Secretaris DRS. M.J.F. DONKERS, LEIDEN, Penningmeester W.A.H.C. BOELLAARD, DE BILT DRS. A.J.S. VAN DAM, AMSTERDAM MR. J. JOLLES, DEN HAAG PROF. W.F.J.M. KRUL, DEN HAAG HENDRIK MULLER, LAREN N.H. MR. H.E. PHAFF, BLOEMENDAAL IR. TH. QUENÉ, VOORSCHOTEN IR. J.P. SMITS, DEN HAAG MR. A. STEMPELS, ROTTERDAM BESCHERMVROUWE: H.M. DE KONINGIN ERELID: IR. J.T. DUYVIS, AMSTERDAM RAAD VAN DESKUNDIGEN PROF. DR. G.A. VAN ES, GRONINGEN PROF. DR. K. HEEROMA, GRONINGEN PROF. DR. L.C. MICHELS, NIJMEGEN DR. C. KRUYSKAMP, RED. WNT. LEIDEN PROF. DR. C.F.P. STUTTERHEIM, LEIDEN BUREAU VAN HET GENOOTSCHAP: PARKSTRAAT 32, DEN HAAG, REDACTIE: DR. J. VEERING ABONNEMENTEN EN VERZENDING: NEDERLANDSCHE UITGEVERSMIJ., AALMARKT 11 - LEIDEN - TELEFOON (01710) 3 36 29 - POSTGIRO 346385 Kennis van vreemde talen Bij de beoordeling van hedendaagse taalverschijnselen moet men zich bewust blijven van het feit dat bepaalde vormen van taalgebruik een maatschappelijk onderscheidingsmiddel kunnen zijn. Het trekken van grenzen tussen goed en fout hangt tot op zekere hoogte samen met het verschil in maatschappelijke stand; deze is in dit geval minder gebaseerd op stoffelijk bezit dan op ontwikkeling, milieu, beroep, woonplaats e.d. Waar andere middelen falen of door de maatschappelijke ontwikkeling zijn verdwenen, is in het taalgebruik nog de scheiding te merken tussen hen die wél en hen die niet weten ‘hoe het hoort’. Het verdedigen van een soort standsverschil - bepaalde stuitende vormen van minachting daargelaten - is over de gehele wereld nog steeds een tamelijk normaal menselijk gedragsverschijnsel. Het blijkt eigenlijk voor iedereen uitermate moeilijk, zijn oordeel over de taal van zijn medemens los te maken van zijn oordeel over diens maatschappelijke positie. Onderzoek naar dit menselijke taalgedrag behoort meer tot het werkterrein van de sociologen dan tot dat van de taalkundigen. De sociologen mogen antwoord geven op de vraag of afschaffing van ‘discriminatie’ door taal ooit mogelijk is; taalkundigen dunkt dit verschijnsel zó inherent aan het taalgebruik als maatschappelijk gedrag dat het wel nooit geheel en al zal verdwijnen. Bij het bekijken van de maatschappelijke scheidingslijnen in het taalgebruik moet men ook een beschouwing wijden aan de kennis van vreemde talen. De taalbarrière, de op het punt van vreemde-talenkennis bestaande scheiding tussen de lagen van de bevolking, moge in ons land niet zo groot zijn als Grove die voor Engeland beschrijft, aanwezig is ze wel. Victor Grove (The Language Bar, Londen 1949) noemt de barrière van ‘romaanse’ woorden in het Engels een ‘veritable Great Wall of China’ voor de gewone Engelsman. (Opmerkelijk is dat hij het Nederlands prijst om het ontbreken van die barrière. Hij vergelijkt de ‘bilingual’ Milton met de ‘monolingual’ Vondel, die ‘homely and familar to the Dutch reader’ is; Vondel ‘developed the latent powers of his mother tongue to the highest perfection’.) Op zichzelf behoeft kennis van vreemde talen niet in het minst bij te dragen tot de culturele ontwikkeling van de taalgebruiker; het hangt er natuurlijk van af wat hij met zijn vreemde talen doet. Nu gaan de Nederlanders in het algemeen door voor mensen die zich met gemak in vreemde talen, met name in de drie op school geleerde talen, kunnen uitdrukken, maar het lijkt toch dat wij niet geheel ontkomen aan zelfoverschatting in dezen. De taalgebruiker heeft in zijn kennis van vreemde talen een mogelijkheid tot vergelijking gekregen; de moedertaal bezit men als het ware uit zichzelf, de andere talen zijn ‘extra’, ze bieden een nieuw perspectief. Door de vertrouwdheid met het normale, het eigene, ligt de neiging om het andere, het meestal moeizaam verworvene, hoger te achten voor de hand. Bij moeilijkheden in de vertalingen in en uit een vreemde taal zal de schuld eerder geworpen worden op de eigen taal dan op de vreemde. De vreemde taal is het voorbeeld geworden, soms zelfs het ideaal waaraan de eigen taal dient te worden aangepast. Er speelt een soort teleurstelling mee dat de eigen taal - hoe verzorgd ze ook wordt - nooit die uitdrukkingsmogelijkheden kan bieden als de bewonderde vreemde taal. Tegelijk ook wordt de voldoening gevoeld dat men toch maar een grote voorsprong heeft {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} op degenen die niet in de gelegenheid zijn geweest, zich de kennis van die taal eigen te maken. In de allereerste plaats dienen hier de klassieke talen, vooral het Latijn, genoemd te worden. De Latijnse vorm- en zinsleer is eeuwenlang het voorbeeld van reglementering van de moedertaal geweest. Heeroma (Taalnatuur en taalcultuur, Groningen 1949) spreekt over de symbiose met het Latijn waardoor de West-europese talen ‘tot een compleet bestaan van innerlijke veeltaligheid en evenwicht van natuurlijke en cultuurlijke expressie’ zijn gevormd. Het monopolie van het Latijn is verloren gegaan, maar het Latijn is in veler ogen toch een ideale vorm van expressie gebleven. Deze symbiose met het Latijn moet ook haar invloed hebben op de normatieve houding tegenover de moedertaal. De wetenschap is tot in de negentiende eeuw grotendeels alleen in het Latijn doorgegeven; iemand die geen Latijn geleerd had, kon nauwelijks tot de ontwikkelde stand gerekend worden. Daarmee was het Latijn geworden tot een exemplum, een model waarnaar de volkstaal - zo ze in aanmerking wilde komen voor intellectuele werkzaamheden - zich had te richten. Trouwens, de spraakkunst voor de moedertaal was ingericht volgens de Latijnse spraakkunst, ook al had de schoolspraakkunst voor onze moedertaal grotendeels een eigen terminologie. De culturele elite was voortgekomen uit degenen die een klassieke opleiding hadden genoten. Het Latijn was voorbeeld voor de moedertaal in de wetenschap, de maatschappij en de kunst. Het inzicht dat Latijn - taalkundig gezien - een taal is als alle andere, met voordelen op het ene maar nadelen op het andere gebied, komt pas wanneer van een werkelijk wetenschappelijke taalstudie kan worden gesproken. Dat inzicht is bij leken evenwel nog lang niet overal aanwezig. Ook in kringen van de beoefenaars van de exacte wetenschappen doet veelvuldig de mening opgeld, dat zij die de klassieke talen bestudeerd hebben, ten minste qua taalbeheersing veel gunstiger resultaten bereiken dan de overigen. Om de oud-gymnasiast is nogal eens de aureool dat hij wel ‘beter’ zal zijn ‘in het Nederlands’ dan de oud-h.b.s.'er. Het is met deze generaliserende mening omtrent de taalbeheersing van de oudgymnasiast niet anders gesteld dan met zovele andere ongenuanceerde oordelen: er zijn genoeg gevallen die het tegendeel bewijzen. Het is trouwens een ontelbaar aantal malen vastgesteld feit, dat er zeer goede schrijvers en sprekers zijn zonder een klassieke opleiding. Men draait de zaak eigenlijk om: niet (of zo men liever wil: niet uitsluitend) ten gevolge van de klassieke opleiding zijn sommige leerlingen beter in taalbeheersing, maar juist om hun verbale begaafdheid zijn ze naar het gymnasium gestuurd, eventuele maatschappelijke beweegredenen daargelaten. Van de zijde van hen die Latijn en Grieks geleerd hebben, zijn klachten over taalverval, over gebrek aan taalbeheersing geen zeldzaamheid. In het Weekblad van het Genootschap van leraren aan Ned. gymnasia en lycea (1959/60, blz. 1050) werd gesproken over ‘de verre reis van het barre hollandse taalgebied naar de uiterst flexibele en genuanceerde taalrijkdom van de klassieken’. Stutterheim gaf afdoende repliek in Forum der Letteren (1960, blz. 280). Er zijn ook andere geluiden van de classici gehoord, o.a. de stelling bij het proefschrift van de classicus A.G. de Man (1951): ‘Voor een fijngevoelige beheersing van het Nederlands is een studie in het Latijn volgens de huidige methode nimmer bevorderlijk en slechts zelden niet schadelijk.’ Ondertussen valt het natuurlijk niet te loochenen dat het Nederlands - zoals zoveel andere talen - mede door de overneming van klassiek taalgoed aan uitdrukkingskracht heeft gewonnen of, anders gezegd, tot een cultuurtaal is uitgegroeid. Niet alleen de vaktaal van wetenschappen als de filosofie en de theologie, de taal van het recht en de administratie, maar ook de vaktaal van oude natuurwetenschappen als de zoölogie, de biologie, de botanica, de anatomie is het Latijn geweest. Aan de Latijnse of verlatijnste Griekse term wordt ook nu nog de voorkeur gegeven om redenen van preciesheid, neutraliteit en internationaliteit. Daarbij komt nog dat door het stelsel van voorvoegsels, stamwoorden en achtervoegsels gemakkelijk één woord kan worden geschapen voor een begrip dat in de volkstaal omschreven zou moeten worden. Velen die eraan gewend geweest zijn, te vertalen uit het Latijn in de moedertaal, hebben de neiging het Latijn als taal beter te vinden dan hun moedertaal: zij begrepen dikwijls wel wat er in het Latijn stond, maar konden de sterk geconcentreerde Latijnse zin slechts met de grootste moeite omzetten in de zo oneindig genuanceerde levende moedertaal. De levende taal zegt het nooit zo precies, was hun reactie, de moedertaal biedt te weinig houvast. Zo zoeken zij in hun moedertaal Latijnse normen te projecteren: de opvolging der tijden, de naamvallen, de verbuiging van de bijvoeglijke woorden enz. Verzorging van het Nederlands betekent voor hen: het Nederlands, vooral in teksten, fixeren als een dode taal. Nu is het aantal mensen dat met de klassieke talen vertrouwd meent te zijn of - in ieder geval - meent geweest te zijn, niet zo groot, maar hun invloed in cultureel opzicht is belangrijk. Groter zal het aantal mensen zijn, dat de ‘voorbeeldige’ taal ziet in een of andere levende taal, waarvoor - om welke reden dan ook - bewondering bestaat. Meestal is dan het voorbeeld het Frans of het Engels. Het Frans heeft vooral de aantrekkingskracht van wat men enigszins vaagweg met ‘cultuur’ zou kunnen omschrijven. Het moge dan niet meer een wereldtaal zijn zoals vroeger, het blijft de taal van een elite, althans zo zien vooral de Franstaligen het zelf. Andere talen mogen bestemd zijn voor de handel en het toerisme, de roeping van het Frans is: de taal te zijn van de beschaving. Ingewijden kost het geen moeite, uitspraken van Fransen te vinden die de voorafgaande zin moeten staven. Een pas vijf jaar geleden verschenen boek (Jacques Duron: Langue française langue humaine, Paris 1963) wemelt ervan. De lezer waant zich in de zeventiende eeuw als hij te horen krijgt dat de roeping van het Frans bestaat in ‘d'être le verbe par excellence pour ce grand dialogue {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} où l'homme occidental tout entier est engagé au nom de l'homme universel: dialogue de l'homme avec luimême, avec les autres, avec le monde, avec Dieu.’¹⁾ Van het Engels bestaat de aantrekkingskracht in de bondigheid, de eenvoudige vormleer en natuurlijk de geweldige verbreiding over de wereld. Het Duits heeft veel populariteit verloren, maar dat neemt niet weg dat nog voor menigeen genoeg overgebleven is van de negentiende-eeuwse bewondering van het Duits met zijn vormenrijkdom en naamvalsregels. Niet weinigen verkeren in de mening dat het taalgebruik in Frankrijk en Engeland zoveel beter is dan in hun eigen land. Trouwens, zo denken ze, het Frans, het Engels is nu eenmaal als taal beter dan het Nederlands, het is schoner, rijker, preciezer enz. Hen van het verkeerde en eenzijdige van deze mening te overtuigen, is meestal onbegonnen werk. Zij zouden beschouwingen moeten bestuderen over het taalgebruik in de betrokken landen, door sprekers van die talen geschreven. Hun waan dat het met de verzorging van het Nederlands zo oneindig veel slechter gesteld is dan met de verzorging van de taal in andere landen, zou als sneeuw voor de zon verdwijnen, zelfs wat het Frans betreft. 1) ‘bij uitstek het woord te zijn voor die grote dialoog waarin de westerse mens geheel en al verwikkeld is in naam van de mens in het algemeen: dialoog van de mens met zichzelf, met de wereld, met God.’ Achterhalen Ook taalkundig bezien leven we in een interessante tijd. Behalve met tal van nieuwe, meest technische termen ziet onze taal zich verrijkt met uitdijingen van al bestaande woorden tot een afwijkende betekenis. Spraken we eertijds bijna uitsluitend over begeleiden als het ondersteunen van een gezang door een muziekinstrument, of het vergezellen van iemand op wandeling of reis, nu worden kinderen door Jan en alleman, ik weet niet op hoeveel terreinen, begeleid zowel thuis als in de sport en op school. Deze begeleiding kent talrijke facetten en geschiedt op psychologisch, pedagogisch, technisch, auditorisch, visueel, godsdienstig, politiek, mentaal gebied, en er kan gerust een dikke enz. achter. We hebben hierbij de journalistieke verlengingsgewoonte overgenomen via ‘leiden’ over te stappen op ‘geleiden’ en vandaar op ‘begeleiden’, zodat ‘studiebegeleider’ in de plaats van ‘studieleider’ is gekomen. De laatste heeft altijd goed geweten wat hem te doen stond, maar zijn tegenwoordige collega weet alleen wat hij niet moet doen. Hij mag tegenover zijn pupillen geen autoritaire houding aannemen. Dat betekent dat een studiebegeleider bij het overdragen van zijn kennis en inzichten telkens met spijtbetuigingen en oneindige excuses moet verklaren zich niet te hebben kunnen intomen en weer opnieuw luidop zijn gedachten te hebben uitgesproken over zaken die zijn beschermelingen wellicht beter kenden dan hijzelf. Hij zal bij zijn ootmoedige vraag om vergiffenis de belofte voegen te zorgen voortaan niet in zijn fouten te hervallen. Een moderne studiementor zal er rekening mee moeten houden dat niet hij zozeer aan het woord denkt te moeten blijven, maar zijn jeugdige vrienden. Want het wat-weten-te-zeggen-tijdperk is vervangen door het erg in zwang geraakte praatverschijnsel. Een ieder moet zich nu kunnen laten horen. Een les of college is dan ook pas geslaagd als elk der aanwezigen zijn kans op een eigen zegje uitgebuit heeft. Het gescherm met de benaming ‘belangrijk’, waarmee die zegjes doorgaans gehonoreerd worden, hoe onbenullig ze overigens ook zijn, is evenmin van de lucht. Het betekent haast niets anders dan: Wij hebben nota genomen van uw verklaring (of bewering) en geven nu het woord aan X. Zo is het niet denkbeeldig dat op één gespreksavond 15 van de 20 deelnemers louter op grond van hun ‘belangrijke’ uitingen bevorderd worden van kletsmajoor tot praatgeneraal. Bij dit verschijnsel is een verschuiving merkbaar in de waardering van spreektechniek tegenover kennis van zaken hebben. De iedereen en alles overschreeuwende marktventer uit vroeger jaren zet zijn triomftocht onder een verse vermomming voort. De vlotte en handige spreker is ‘in’; hij die de techniek niet beheerst maar gerechtigd is zijn studie mee te laten spreken, ligt er uit. De handigheid zit hem hoofdzakelijk in de manoeuvre van modewoorden te pas te brengen en met aplomb uit te spelen. Een van deze is het magische woord ‘achterhaald’. Hebt u deze term leren hanteren, dan hoeft u geen zorg meer te hebben. Alle vanouds gevestigde verworvenheden en leerstellingen worden met één slag door het gebruik van deze toverterm weggevaagd. Het is de machtige uitdrukking in ons hedendaags vocabulaire die elke tegenstander een mentale knock-out bezorgt. Een definitieve eerste-klas mondsnoerder, een sprookjesachtig Sesam, sluit u. Met ‘is’ of ‘zijn’ verbonden komt ‘achterhalen’ vrijwel alleen in de verleden deelwoordvorm voor ter aanduiding van een toestand. De gebruiksaanwijzing is simpel. Waneer bijv. iemand zou aanvoeren dat in onze tijd contemplatieven een goede bestaansreden hebben, hoeft men enkel de formule: Dat is al lang achterhaald uit te spreken en de tegenstrever ligt onmiddellijk in de touwen. Er is geen verweer mogelijk. ‘Achterhaald’ geeft meedogenloos een toestand aan waaraan niets te verzwikken valt. De verdediger van contemplatie kan gerust zijn biezen pakken: niemand luistert meer naar hem. Is ‘achterhaald’ met ‘hebben’ geconstrueerd, dan heeft het de oorspronkelijke betekenis behouden van ‘ergens achter komen’: Hij heeft de waarheid achterhaald. Eveneens in andere vormen, zoals: Men kan nauwelijks iets achterhalen in onze moderne tijd. Voor een patiënt die bezeten is door het idee dat alles al lang ‘achterhaald is’ kan als recept gelden: Probeer de volledige vervoeging van ‘achterhalen’ op te schrijven, misschien worden dan door de overweldigende meerderheid van normale ‘achterhalers’ de twee buitenbeentjes is en zijn achterhaald netjes in hun hemd gezet. En dat is dan iets dat elke patiënt wel kan ‘achterhalen’. Drs. T. Noordermeer, Oyen {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Af Enige jaren geleden vestigde u in uw blad de aandacht op het gebruik van twee woorden van een ogenschijnlijk zelfde handeling, te weten het ‘meren’ en het ‘afmeren’ van een schip. Een scheepvaartdeskundige verklaarde later, dat er technisch wel degelijk een verschil bestaat tussen ‘meren’ en ‘afmeren’. Omdat ik daar niet geheel van overtuigd was, heb ik zo te hooi en te gras andere (werk)woorden met het voorvoegsel ‘af’ opgetekend, wanneer ik deze hoorde gebruiken of tegenkwam in periodieken. 1.De imperiaal wordt met afspanners vastgezet. 2.Het buiten afharden van voorgekiemde pootaardappelen. 3.Het afrijpen van erwten. 4.Het afrapen van kuikens. 5.Het afvullen van blikken met schuurpoeder. 6.Het afspelen van een elektrische grammofoon. 7.Het afmelken van melkkoeien. 8.Het afplukken van fruit. 9.Het afstrooien met grint. 10.Het afzinken van zinkstukken. 11.Crown Port, een krachtige afdronk. 12.De afbouw van de tunnelsecties. 13.Een betonnen paal werd afgevierd. 14.Afvierlieren. 15.De tunnel was afgezonken. 16.De tunnelstukken waren afgedicht. 17.Het afspelen van bridge. Ik meen dat men in bovenstaande gevallen, behalve in de gevalen 7 en 10 waar sprake is van typische vakuitdrukkingen, het voorvoegsel ‘af’ zou kunnen weglaten zonder de betekenis van het woord te veranderen. Is het een kwestie van gemakkelijker spreken? Het zijn bijna alle drielettergrepige werkwoorden. Of wil men een neerwaarts gerichte beweging (‘afvullen, afstrooien, afzinken’) dan wel het bereiken van een eindtoestand of een volledigheid (‘afrijpen, afmelken, afplukken’ en m.i. ook ‘af-meren’) tot uitdrukking brengen? Ir. J.A. Storm van Leeuwen, Utrecht. (Red.) Het is inderdaad een verrassing te zien hoeveel woorden met het voorvoegsel af- beginnen. De woordenlijst telt ongeveer 700 werkwoorden met af-: het eerste is afbaarden, het laatste afzwoegen. Van Dale heeft 130 kolommen nodig om de woorden met af- te behandelen. Het grote Woordenboek Ned. Taal komt op maar liefst 1232 kolommen kleine lettertjes! De grondbetekenis van af is de verwijdering ‘(afstuiten’): ‘het verlaten van de plaats waar het zich bewegende of bewogen wordende voorwerp zich aanvankelijk bevond’. Uit die oorspronkelijke betekenis komen alle gebruiksmogelijkheden voort: de voornaamste daarvan zijn de richting naar beneden (‘afstappen’) en de voltooiing (‘afmaken’). In de loop der eeuwen zijn deze betekenissen soms verzwakt, soms in elkaar overgegaan en aan andere ontwikkelingen onderhevig geweest. Toch zijn ze nog in heel veel gevallen te zien. Voorbeelden: afkeuren met de betekenis ‘verwijdering’, van de hand wijzen; in afkondigen zit nog de betekenis ‘naar beneden’: de bekendmaking van boven af, van de kansel, de pui van het raadhuis enz.; afdragen: ‘ten einde toe’ dragen, zo lang dragen dat het kledingstuk ten einde, op, versleten is; afbeulen: tot het einde toe beulen, d.i. de kracht van de afgebeulden is op. Ook in hedendaagse taal is af- zeer produktief. Of elk modern woord mét af- in betekenis werkelijk grondig verschilt van het zelfde woord zónder af-, valt te betwijfelen. In vaktalen echter hebben bepaalde vormingen met af- burgerrecht gekregen. Verregelmatiging We voelen ons hoe langer hoe onzekerder. Zou daaraan zijn toe te schrijven, dat we tegenwoordig geen twijfel meer voelen opkomen, maar twijfels? Dat meervoud kwam vroeger niet voor. Had men een meervoudsvorm nodig, dan koos men twijfelingen. Dat was een ontleend meervoud; men leerde ze op school, zoals: dank - dankbetuigingen doel - doeleinden genot - genietingen hoop - verwachtingen lof - loftuitingen onweer - onweersbuien raad - raadgevingen rede - redevoeringen wei - weilanden En soms ontdekte men op zijn eigen houtje dat er woorden zonder meervoud waren: bewustzijn, roodvonk, strijd, verdriet. Het hedendaagse taalgebruik zet die verbod(sbepalingen)en opzij. Wij luisteren naar redes, streven doelen na, zien uit over weien. Onlangs zei een bekend geleerde en schrijver in een tafelrede: ‘ik heb twee troosten’. Twintig jaar geleden zou dezelfde man waarschijnlijk ‘een dubbele troost’ of ‘twee troostgronden’ gezegd hebben. Het kan mettertijd blijken, dat het overveelvuldige gebruik van twijfels, in gevallen waar twijfel voldoende ware, een voorbijgaand modeverschijnsel zal zijn geweest. Wie weet. Maar nu we eenmaal gewend zijn aan die makkelijke regelmatige meervouden, zullen we ons het recht om ze te gebruiken niet meer laten ontnemen. Enig zelfrespekt moet echter wel blijven. In diskussies over de mammoetwet is behoefte aan een meervoud van ‘bevoegd gezag’. Door een grapje van een neerlandicus is in kringen van onderwijsautoriteiten ‘bevoegde gezagen’ in zwang geraakt. Het blijve waar het hoort. In het openbaar gebruike men het enkelvoud, of ‘gezagslichamen’. Z. Abonnementsprijs: f 4, - per jaar. Abonnement en lidmaatschap samen f 6,50 per jaar. Groepsabonnementen: één stamabonnement voor tenminste f 25, - per jaar en ieder volgend abonnement à f 2, -. Aan nieuwe abonnees worden de in de lopende jaargang reeds verschenen nummers indien voorradig nog toegezonden. Banden verkrijgbaar voor het laten inbinden van drie jaargangen per band (niet bedrukt met jaargang). Prijs f 4,35 inclusief porto. Nederlandsche Uitgeversmaatschappij N.V. - Aalmarkt 11 - Postbus 4 - Leiden - Telefoon (01710) 3 36 29 - Postgiro 346385. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 5] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 37e JAARGANG Nr. 5 MEI 1968 ONZE TAAL MAANDBLAD VAN HET GENOOTSCHAP ONZE TAAL J.M. REDELÉ, DORDRECHT, Voorzitter H. BARON VAN LAWICK, DEN HAAG, Secretaris DRS. M.J.F. DONKERS, LEIDEN, Penningmeester W.A.H.C. BOELLAARD, DE BILT DRS. A.J.S. VAN DAM, AMSTERDAM MR. J. JOLLES, DEN HAAG PROF. W.F.J.M. KRUL, DEN HAAG HENDRIK MULLER, LAREN N.H. MR. H.E. PHAFF, BLOEMENDAAL IR. TH. QUENÉ, VOORSCHOTEN IR. J.P. SMITS, DEN HAAG MR. A. STEMPELS, ROTTERDAM BESCHERMVROUWE: H.M. DE KONINGIN ERELID: IR. J.T. DUYVIS, AMSTERDAM RAAD VAN DESKUNDIGEN PROF. DR. G.A. VAN ES, GRONINGEN PROF. DR. K. HEEROMA, GRONINGEN PROF. DR. L.C. MICHELS, NIJMEGEN DR. C. KRUYSKAMP, RED. WNT. LEIDEN PROF. DR. C.F.P. STUTTERHEIM, LEIDEN BUREAU VAN HET GENOOTSCHAP: PARKSTRAAT 32, DEN HAAG, REDACTIE: DR. J. VEERING ABONNEMENTEN EN VERZENDING: NEDERLANDSCHE UITGEVERSMIJ., AALMARKT 11 - LEIDEN - TELEFOON (01710) 3 36 29 - POSTGIRO 346385 Doen deed gedaan Iedereen weet het: namen zijn maar namen. Een penningmeester heeft geen penningen en een kerkhof hoeft geen hof bij een kerk te zijn. Er zijn echter gevallen waarin men uit onzekerheid zijn toevlucht neemt tot de ‘echte’ betekenis van een woord en op grond daarvan een beslissing neemt. Moet een rechter uitmaken of een bepaald woord beledigend is, en twijfelt hij dienaangaande, dan kan hij Van Dale opslaan om te zien wat het gewraakte woord ‘eigenlijk’ betekent. Zo vergaat het de gewone taalgebruiker ook menigmaal bij de spraakkunstige termen. Bij woorden als ‘bijvoeglijk’, ‘meewerkend voorwerp’, ‘aanvoegende wijs’ kan men zich niet al te veel voorstellen: het zijn min of meer etiketten geworden die men op een laatje kan plakken waarin van alles en nog wat ingestopt kan worden. Maar bij het woord tijden, dat bij de vervoeging van de werkwoorden dienst moet doen, is de situatie anders. Hoe moeilijk het ook moge zijn een nauwkeurige definitie van het begrip ‘tijd’ te geven, we kennen de tijd uit ons dagelijks leven! Gisteren-vandaag-morgen, wat voorbij is - wat nu is - wat komen gaat: een deling in drieën waarmee we onze eigen geschiedenis en onze plannen meten. Op school hebben we de tijden moeten leren. De goede ouderwetse meester in de spraakkunst drilde ons in de herkenning van acht tijden. Toen we een jaar of twaalf waren, konden we ze feilloos aanwijzen: onvoltooid tegenwoordige tijd : ik bemin. onvoltooid verleden tijd : ik beminde. onvoltooid toekomende tijd : ik zal beminnen. voltooid tegenwoordige tijd : ik heb bemind. voltooid verleden tijd : ik had bemind. voltooid toekomende tijd : ik zal bemind hebben. onvoltooid verleden toekomende tijd : ik zou beminnen. voltooid verleden toekomende tijd : ik zou bemind hebben. Volkomen begrijpelijk waren de aanduidingen ‘tegenwoordig’, ‘verleden’ en ‘toekomend’. De verbinding ‘verleden’ en ‘toekomend’ (ik zou leren) was al wat duister en volstrekt geheimzinnig waren de eigenschappen ‘onvoltooid’ en ‘voltooid’. Gelukkig werkte ook hier het etiketteringsprincipe: ‘ik zou geleerd hebben’ werd herkend en in het laatje v.v.t.t. gestopt. De dingen moeten nu eenmaal een naam hebben. Men zou daarom vrede kunnen hebben met de verwarrende terminologie, ware het niet dat juist in twijfelgevallen de taalgebruiker zich nogal eens laat leiden volgens de ‘eigenlijke’ betekenis van ‘tijd’, ‘verleden’ enz. Nieuwe schoolspraakkunsten werken soms met een afwijkende terminologie, maar erg ver kunnen ze daar niet mee gaan, omdat een grondige wijziging de verwarring alleen maar groter zou maken. De verdeling in de hokken verleden-tegenwoordig-toekomst stamt uit de Grieks-Latijnse spreekkunst. De klassieke talen zijn meer synthetisch: ze kunnen in één woord - door middel van uitgangen - veel informatie tegelijk stoppen: (volgens het gegeven schema) amo - amabam - amabo - amavi - amaveram - amavero - amarem - amavissem. De moderne Europese talen streven naar analyse; in het Nederlands komen de ‘tijden’ te voorschijn in een systeem met uitgang (-de, -te), klinkerwisseling (neem-nam), hulpwerkwoorden (zullen, hebben, zijn) en aparte werkwoordsvormen (onb. wijs: ik zal komen, deelwoord: ik ben gekomen). Het moet duidelijk zijn dat de verdeling van het synthetische systeem niet past op die van het analystische systeem. Maar er is nog meer. De termen ‘voltooid’ en ‘on- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} voltooid’ schijnen met ‘tijd’ samen te hangen, in werkelijkheid echter hebben ze betrekking op een ander aspect dat met een werkwoord tot uiting wordt gebracht: men kan de handeling voorstellen bijvoorbeeld als ‘nog bezig’ of als ‘tot een resultaat gekomen’. Dat wil zeggen dat men in het verleden tóch ‘onvoltooid’ en in de toekomst al ‘voltooid’ kan zijn. Trouwens het gehele woord tijd bij werkwoorden kán misleiden: er is namelijk meer aan de hand dan ‘tijd’ alleen. Zouden we ons handelen louter beschrijven vanuit de deling: gisteren-vandaag-morgen, dan had tijd zijn echte betekenis. Nu evenwel is het tijdsbegrip in menig geval geweken voor een heel ander aspect. Eenvoudige waarneming kan dit iedereen duidelijk maken. Een tegenwoordige tijdsvorm gebruiken we eveneens voor het tijdloze. Zeggen we: ‘drie is groter dan twee’, dan is dat gisteren, vandaag en morgen tegelijk. De tijd ‘is’ in de vorige zin is iets anders dan in ‘het is nu drie uur’. Met dat zelfde ‘is’ bedoelen we in een zin als: ‘over een half uur is hij klaar’ de toekomst. Denk eens aan een vertelling: ‘Hij liep langzaam naar de deur, deed voorzichtig open en keek in het rond. Op de grond ligt een lijk.’ De tegenwoordige-tijdsvorm geeft nu een verleden tijd aan. De verleden-tijdsvormen gaan eveneens buiten hun eigen werkgebied, in dit geval: ‘wat voorbij is’. Kinderen verdelen de rollen in hun spelletjes dikwijls aldus: Ik was de politie en dan was jij de boef! Let ook eens op zinswendingen als: Ben je toch gekomen? En je was ziek! Zeg, ik dacht dat we klaar zijn. Wil je drinken? Had je zo'n dorst? Kwam er maar sneeuw! Dat een toekomst niet altijd met de toekomende tijd uitgedrukt moet worden, kan men in de gesproken taal onophoudelijk waarnemen: ik doe dat straks wel, ik haal je morgen af. Ook zonder die toekomst-woorden ‘straks’ en ‘morgen’. Toch ontmoet men in geschreven stukken herhaaldelijk een toekomende-tijdsvorm die eigenlijk met voordeel gemist kan worden. In plaats van: ‘Over enige weken zullen deze besprekingen worden voortgezet; het zal dan niet lang meer duren of het verslag zal kunnen worden gepubliceerd’, kan net zo goed: ‘Over enige weken worden de besprekingen voortgezet; het duurt dan niet lang meer of het verslag kan worden gepubliceerd.’ Hoe meer men over de eenvoudigste zaken nadenkt, des te ingewikkelder kunnen ze er uit gaan zien. Het is ermee als in het flauwe verhaal van de meneer met de baard, aan wie gevraagd werd of hij die bij het slapen onder of boven de deken hield. Hij wist het niet en het gevolg van zijn gepieker was dat hij helemaal niet meer sliep. Welnu, voor het ‘verleden’ hebben we twee mogelijkheden: ik deed - ik heb gedaan (drie als we ‘ik doe’ meetellen). Niemand twijfelt in zijn gesproken taal. ‘Waar heb je gisteren gegeten?’ ‘In Amsterdam, we hebben heerlijk gegeten en we zijn daarna nog naar de schouwburg gegaan.’ Nóóit zult u in zo'n geval horen: ‘... we aten heerlijk en we gingen naar de schouwburg.’ Een andere situatie; iemand vertelt over de inhoud van een film: ‘Het ging over een dokter die spion was. Zijn assistente kwam altijd met een bepaalde kleur jurk. Op een gegeven dag merkte die dokter dat ze daar een bedoeling mee had...’ Nóóit zult u hier horen: ‘Het is gegaan over een dokter die spion geweest is. Zij is altijd gekomen... en hij heeft gemerkt dat ze daar een bedoeling mee gehad heeft...’ Neem nu eens de krant: het ‘pampier van kankeren en kiften’ dat beroepshalve voor driekwart over de dingen moet gaan die voorbij zijn, en streep erin te hooi en te gras wat werkwoordsvormen aan. U zult vinden: President A en minister B hebben vandaag geconfereerd over X. Na afloop zeide A dat verder overleg noodzakelijk bleef. □ De Tweede Kamer heeft het wetsontwerp Y behandeld. De heer C stelde voor het ontwerp aan te nemen. □ De prijsvraag is een succes geworden. Een half miljoen inzendingen kwam binnen. □ Meer vrijheid voor het land Z was het programmapunt dat eerst ter sprake gekomen is. □ De voorzitter maakte duidelijk dat de regering niet genoeg gedaan heeft. Allemaal voorbije gebeurtenissen, ze komen echter in twee verschillende ‘tijden’ voor. Het lijkt een warboel, maar het is er heus een met systeem. In de gesproken en de geschreven taal komen de verleden tijd (vt.) en de voltooid verleden tijd (v.v.t.) naast elkaar voor. Ze zijn gelijkwaardig, maar in bepaalde gevallen geven we aan een van beide mogelijkheden de voorkeur. De vt. is de typische vorm voor de rustige beschrijving; gebeurtenissen, toestanden, gedachten uit het verleden worden verteld. Ik liep over het plein; het sneeuwde. De auto's reden langzaam want het was erg glad. □ In de 12e eeuw verplaatste zich het handelsverkeer door de opkomst van Keulen, dat de Rijnhandel tot zich trok, waardoor Tiel en Utrecht achteruit gingen. De v.t.t. stelt een feit vast, noemt het resultaat dat nu nog van belang is. De gebeurtenis leeft in onze herinnering voort, zij is voor ons op de een of andere manier van groter belang dan allerlei bijomstandigheden. Er is een bespreking gehouden tussen de twee partijen. □ Ik heb je in geen jaren meer gezien. □ En wat heeft me dat joch toen uitgehaald? Hij is uit het raam geklommen en... □ De vroegere minister is als voorzitter van de partij gekozen. Al sprekende heeft men niet de geringste moeite de juiste tijd te kiezen. Zo scherp is de ‘regel’ nu ook weer niet dat een ‘fout’ de hoorder onmiddellijk zal opvallen. Het komt bij het schrijven over de dingen van gisteren wel eens voor dat men een ogenblik overweegt wat het beste klinkt: de v.t. of de v.t.t. Bij het schrijven heeft men gelukkig de tijd om over de tijden te denken: ‘In onze brief van gisteren deelden wij u mede dat wij enz.’ Moet het zijn: ‘In onze brief van gisteren hebben wij u medegedeeld dat wij enz.’? {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. Overdiep, van 1936 tot zijn dood lid van onze Raad, heeft de verhouding tussen v.t. en v.t.t. aldus geformuleerd: De v.t. beschrijft of somt op de verleden gebeurtenissen, of wel noemt de bijomstandigheden; de v.t.t. constateert het belang of het resultaat van de verleden gebeurtenis voor het heden van de spreker, of wel er wordt door aangeduid dat de verleden gebeurtenis voortduurt tot in het heden. Neem nog eens Uw krant met de dingen van vandaag en gisteren en kijk of de tijden ‘kloppen’. De zeer hoge autoriteit heeft een ontmoeting gehad met een andere zeer hoge autoriteit. Er kwamen talrijke problemen ter sprake. - De 34-jarige J.V. heeft gepoogd uit het Huis van Bewaring te ontsnappen. Hij brak daarbij een been. - De Parijse couturier heeft in zijn collectie een nieuwe lijn geïntroduceerd. De mannequins die de modellen toonden, waren enz. Beide vormen kunnen ongestraft naast elkaar in hetzelfde stuk voorkomen. Het kleinste kind weet het. Er wordt gebeld, uw vijfjarige staat voor de deur. U: Wat is er gebeurd? (vragen naar feit) Hij: Ze hebben me gestompt! (noemen van feit) U: (vraagteken) Hij: Nou, we zaten op de stoep (verhaal) en toen gingen ze weg (verhaal) en toen hebben ze geduwd (feit waaromheen alles draait). Als u zich, gewapend met de regel, over de krant of over uw eigen zeer verzorgde geschriften buigt om de tijden voor het verleden te controleren, en dan nog onregelmatigheden ontdekt of weifelingen in u voelt opkomen, doet u er goed aan de volgende vier punten als commentaar op de regel te overwegen. 1. In het Nederlands, in het Duits overigens ook, kan men een toenemend gebruik van de v.t.t. constateren. Misschien komt het omdat een soort economisch principe in de taal doorwerkt: twee tijden voor het verleden is te ‘lastig’. Misschien omdat er meer geconstateerd wordt dan beschreven. Misschien is er nog een andere reden. Het deelwoord met ge- zit wat vaster in de taal, daar het ook in andere posities voorkomt: de gezworen eed, de gestolen auto. 2. Zowel in de v.t. als in de v.t.t. schemeren soms nog andere betekenissen door die honderden jaren geleden normaal waren voor die tijdsvormen. Men denke aan de aloude formule ‘heden overleed’. Men denke aan een uitdrukking als ‘hij heeft het op jou gemunt’, waarin de oorspronkelijke betekenis van de v.t.t., namelijk de tegenwoordige tijd, duidelijk waarneembaar is. 3. Uit een natuurlijk gevoel voor afwisseling kan de schrijver de twee tijden door elkaar gebruiken om saaiheid te vermijden, vooral als het verschil zeer academisch gaat worden en in de taalwerkelijkheid van geen belang meer is. 4. De v.t. komt voor (breidt zich misschien uit?) onder invloed van het Engels (Were you in Holland? - Ben je in Holland geweest/was je in Holland?). Haastige vertaling van het nieuws van buitenlandse persbureaus zal hieraan niet vreemd zijn. Een kop ‘Eden trad af’ zou boven een verhaal moeten staan en niet boven een bericht, want daarboven had ‘Eden (is) afgetreden’ gepast. Maar een kop mag slechts een bepaalde breedte hebben en ‘trad af’ is korter dan ‘is afgetreden’. Getallen Vraag: Hoe schrijf ik: 2/9, 14/17, 23/25, 1,56, 4⅚? Antwoord: U wilt weten: aan elkaar of niet? Aan elkaar betekent samenstelling en in de Woordenlijst komen onder de als één woord geschreven samenstellingen geen breuken voor, dus: twee negende, veertien zeventiende, drieëntwintig vijfentwintigste, één en zesenvijftighonderdste (één komma zesenvijftig), vier en vijf zesde. Vraag: Maar één negende enz. is maar één negende, twee zijn er twee, dus twee negenden? Antwoord: Neen, het zijn breuken. Hoe gebroken ook, rekenkundige eenheden. Iets anders natuurlijk is de zin: Vier negenden zijn acht achttienden. Hierin hebben we de getallen vier, acht + een zelfstandig naamwoord, negende achttiende, in het meervoud. Vraag: Hoe is 303 5/17? Antwoord: Driehonderd drie en vijf zeventiende. Het woordje ‘en’ moet los tussen 303 en 5/17. Het helpt verwarring te voorkomen. Men vergelijke driehonderd drie zeventiende (30 3/17) en driehonderd en drie zeventiende (300 3/17). Maar dan moet u meedoen aan de regel: boven de honderd géén ‘en’, dus 303 is ‘driehonderd drie’; dan kan driehonderd en drie rustig 300 + 3 zijn. Dat de som toch 303 is, ligt buiten de taalregels. Af II Het redactionele onderschrift bij het stukje van ir. J.A. Storm van Leeuwen ‘AF’ (april 1968) is me zo lauw voorgekomen dat ik het er niet zo bij kan laten. Als ik me de verhalen thuis goed kan herinneren dan is de aanleiding tot het oprichten van ‘Onze Taal’ geweest, het insluipen in onze spreektaal van germanismen. Wijlen mijn vader - C.K. Elout - wist het ons zeer goed duidelijk te maken als wij woorden gebruikten die naar het duits zweemden! Nu zijn er bij de woordenlijst in het hiervoor genoemde stuk wel zoveel duidelijke germanismen dat ik niet kan nalaten hierop te wijzen. In de woorden: afspanners, afharden, afrijpen, afrapen, afvullen, afmelken, (m.z. uitmelken), afplukken, afstrooien, afzinken, afdronk, en eigenlijk in alle verdere woorden van de lijst is het woordgedeelte ‘af’ van Duitse afkomst. We kunnen het weglaten of vervangen door een duidelijker woord. Ik geloof dat het hoog tijd wordt, dat O.T. zich weer wat meer gaat bezinnen op deze sluipende taalinfiltratie. Mijn vader had in het Handelsblad een rubriekje met de titel ‘Omdat het ook Duits is’. Laten we veel minder ‘af’ gaan gebruiken omdat het ‘ab’ in het Duits er zo gruwelijk dichtbij is! G.L. Elout, Wassenaar {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Korte zinnen Doet men dat nog steeds, op school, dat ontleden? En waarom neemt men daartoe nog steeds die bijzonder weinig fraaie, ik bedoel die krengen van zinnen op de korrel? Leert men zó schrijven? Ik betwijfel het! Ten eerste zijn de voorbeelden uit O.T. jan. '68 verre van voorbeeldig, ten tweede vergeet men maar eventjes aan te geven hoe de leerling na één volzin te hebben gebrouwd, een tweede moet bakken en een derde die verband houden met de eerste. M.a.w. men leert zinnen bouwen, hoogst ingewikkelde zinnen, maar geen alinea's. Het gevolg? U kent dat wel: die jongensopstellen die moedig met een lange volzin beginnen. (Voor meisjesopstellen geldt trouwens hetzelfde). De jonge auteur of autrice heeft na die geslaagde eerste zin lang en gefrustreerd uit het raam gestaard, en vervolgens een tweede, evenlange zin gebrouwen. En zo vervolgens. Iedere zin begint op punt nul, je hoort de jonge debutant een diepe zucht slaken, en jawel hoor, daar is weer een ei gelegd. Het resultaat? Proza dat maar niet op gang wil komen, als een auto die een nacht in de kou heeft gestaan en maar niet starten wil. Proza ook dat maar geen vorm wil krijgen, geen verband. De jeugdige scribent beseft dat ook wel, dat zijn betoog maar geen verband wil krijgen, en dies last hij hier en daar een echter in. Of een evenwel, ter afwisseling. Maar dat helpt natuurlijk geen zier. W. Diemer's idee om, uitgaande van formules, zinnen te laten bouwen lijkt aardig (kregen wij in onze tijd niet op). Maar kijk nu eens naar de afgeleverde zinnen. Die lijden punt één aan de kommaziekte, ik tel zo al vier vijf overbodige komma's. Punt twee: zijn het bruikbare zinnen? Kun je ze ergens (in brief, opstel, verslag, artikel) toepassen? Nee, dat zie ik zo niet zitten, daarvoor zijn ze te pedant, te weinig los ook. Maar dat was helemaal de bedoeling niet, zult u zeggen. Tja. En nogmaals, waarom altijd die nadruk op lange zinnen (kregen wij in onze tijd ook al op)? Vandaag las ik in de Volkskrant een stuk van Bomans (De Medicijnmannen, 16 maart). En 't frappeerde me hoeveel korte zinnen er in staan, zoals: Miljoenen mensen krijgen hoop. En die moet enorm zijn. Het gaat om de uitwerking. Daar gaat het ook niet om. Vermoedelijk geen woord. Wat is er allemaal van waar? Dit bureau heeft een medische afdeling. Gelukkig heeft hij een betrouwbaar hoofd. Hij fungeert als dokter. De ouders voelen dat dit juist moet zijn. Zinnen dus van acht en minder dan acht woorden. Valt er hier een conclusie te trekken? Eerst nog even dit: Bomans bezigt niet alléén die korte zinnetjes, hij wisselt ze af met langere en vrij lange. En is dat niet het hele geheim? Zeg eens eerlijk: Hebt u op school zinnetjes moeten ontleden als ‘En die moet enorm zijn’ of ‘dat ziet zo'n man’? Nee toch zeker! Terwijl ze er toch ook bíj horen, sterker, het merg van een stuk als dat van Bomans uitmaken. Kortom: de mening dat veel lezen belangrijk kan zijn voor taalbeheersing kon waarschijnlijk toch wel eens opgaan. ‘Lees en volg na’, Raymond Chandler heeft 't al gezegd, ‘een andere methode is er niet’. T.M.F. Steen, Bussum Achten Als wij iemand achten, achten wij hem altijd hoog en nooit laag. ‘Achten’ alleen gaat slechts bij personen de hoogte in; men zal evenwel eerder ‘ik heb achting voor hem’ dan ‘ik acht hem’ zeggen. In het Duits kan men een lijd. voorwerp, dat geen persoon aanduidt, bij ‘achten’ gebruiken: diese Gründe achte ich nicht - die redenen acht ik van geen betekenis. Het is mogelijk, dat de boekbeoordelaar, die in zijn artikel ‘ik zal dit boek blijven achten’ het Duitse achten of schätzen door het hoofd heeft gespeeld. Wij moeten daarvoor zeggen: achting hebben voor, waarderen of op prijs stellen. Ledenvergadering De ledenvergadering wordt dit jaar gehouden op zaterdag 22 juni a.s. om 14.00 in Hotel Kurhaus Scheveningen. Aan de orde zijn de jaarverslagen; aan de beurt van aftreden zijn de bestuursleden H. Baron van Lawick en drs. A.J.S. van Dam. Abonnementsprijs: f 4, - per jaar. Abonnement en lidmaatschap samen f 6,50 per jaar. Groepsabonnementen: één stamabonnement voor tenminste f 25, - per jaar en ieder volgend abonnement à f 2, -. Aan nieuwe abonnees worden de in de lopende jaargang reeds verschenen nummers indien voorradig nog toegezonden. Banden verkrijgbaar voor het laten inbinden van drie jaargangen per band (niet bedrukt met jaargang). Prijs f 4,35 inclusief porto. Nederlandsche Uitgeversmaatschappij N.V. - Aalmarkt 11 - Postbus 4 - Leiden - Telefoon (01710) 3 36 29 - Postgiro 346385. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 6/7] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 37e JAARGANG Nr. 6/7 JUNI/JULI 1968 ONZE TAAL MAANDBLAD VAN HET GENOOTSCHAP ONZE TAAL J.M. REDELÉ, DORDRECHT, Voorzitter H. BARON VAN LAWICK, DEN HAAG, Secretaris DRS. M.J.F. DONKERS, LEIDEN, Penningmeester W.A.H.C. BOELLAARD, DE BILT MR. J. JOLLES, DEN HAAG PROF. W.F.J.M. KRUL, DEN HAAG HENDRIK MULLER, LAREN N.H. MR. H.E. PHAFF, BLOEMENDAAL IR. TH. QUENÉ, VOORSCHOTEN IR. J.P. SMITS, DEN HAAG MR. A. STEMPELS, ROTTERDAM BESCHERMVROUWE: H.M. DE KONINGIN ERELID: IR. J.T. DUYVIS, AMSTERDAM RAAD VAN DESKUNDIGEN PROF. DR. G.A. VAN ES, GRONINGEN PROF. DR. K. HEEROMA, GRONINGEN PROF. DR. L.C. MICHELS, NIJMEGEN DR. C. KRUYSKAMP, RED. WNT. LEIDEN PROF. DR. C.F.P. STUTTERHEIM, LEIDEN BUREAU VAN HET GENOOTSCHAP: PARKSTRAAT 32, DEN HAAG, REDACTIE: DR. J. VEERING ABONNEMENTEN EN VERZENDING: NEDERLANDSCHE UITGEVERSMIJ., AALMARKT 11 - LEIDEN - TELEFOON (01710) 3 36 29 - POSTGIRO 346385 AVO en EAO Over de namen die nodig waren voor de nieuwe schooltypen, door de mammoetwet geschapen, zal lang nagedacht zijn. Het resultaat is bekend. De naam gymnasium is gebleven. De honderdjarige hogere burgerschool, de h.b.s., heeft moeten plaats maken voor het atheneum. Dat in het atheneum de taal van Athene niet wordt onderwezen, blijkt wat de naam betreft, geen groot bezwaar te zijn: het gymnasium is evenmin een sportschool. Het atheneum en het gymnasium behoren tot de categorie V.W.O., voorbereidend wetenschappelijk onderwijs. Daarnaast staat het scholentype dat niet bestemd is als inleiding tot het W.O., het wetenschappelijk onderwijs. Dit type, ongeveer overeenkomende met het oude idee van Thorbecke aangaande de burger die een hogere school nodig had, heet voortaan het A.V.O., algemeen vormend onderwijs. Het A.V.O. kent een lavo: lager algemeen vormend onderwijs, een mavo, middelbaar algemeen vormend onderwijs en een havo, hoger algemeen vormend onderwijs. De ulo (inclusief hulo) is opgegaan in de mavoschool, zoals de m.m.s. in de havo-school. Er is ook nog een E.A.O., economisch en administratief onderwijs. Onder het e.a.o. vallen de leao-scholen, de meao-scholen en de heao-scholen, onderscheidenlijk lagere, middelbare en hogere scholen voor economisch en administratief onderwijs. Deze zomer zijn voor het eerst havo-examens afgenomen. Daartoe waren aangewezen een tiental zg. experimenteer-scholen die met deze vorm van onderwijs zijn begonnen om ervaring op te doen. De eerste havoleerlingen zijn afgeleverd, de eerste havo-diploma's zijn tijdens plechtige zittingen door hoge onderwijsautoriteiten uitgereikt. De namen lavo, mavo, havo, leao, meao, heao zijn letterwoorden. Geen enkele moderne taal kan het zonder deze soort woordvorming stellen: er kunnen nu eenmaal niet altijd voor alles en nog wat handige nieuwe woorden geschapen worden. We kunnen een hekel hebben aan afkortingen, er om lachen, ze niet fraai vinden, ze zijn er, onze tijd heeft ze nodig. ‘Unesco’ is gemakkelijker dan ‘United Nations Scientifical, Educational and Cultural Organisation’. Het is handiger met D.D.T. te werken dan met ‘dichloordiphenoxytrichlooraethaan’. Als de mogelijkheid van afkorting in de talen krachtens aard en bouw aanwezig is en dit spel met letters eeuwenoud is, kan men zich er bezwaarlijk over opwinden, dat juist in onze tijd dit middel tot woordvorming zoveel wordt aangewend. Paul Zumthor heeft in 1951 in zijn ‘Abréviations Composées’ een uitgebreid onderzoek naar afkortingen ingesteld. Hij meent, dat de neiging tot afkorten in West- en Midden-Europa in de laatste tientallen jaren zich vooral uitgebreid heeft door Engelse en Russische invloed. Terwijl de Engelse taal voorbeelden gaf op het gebied van de economie, smeedde het Russisch talloze nieuwe woorden op politiek terrein, die later, wat vorming betreft, in andere landen werden nagevolgd. Het Engels ging meer te werk met de beginletters van de woorden, het Russisch daarentegen met gehele lettergrepen. Vooral in een taal met betrekkelijk lange woorden als het Russsisch zocht men bij nieuwe begrippen naar korte klankeenheden, die een veelzijdig verschijnsel moesten aanduiden, bijv. kolchoz = kollektiwnoje chozjaistwo (gemeenschappelijke boerderij), komsomol = kommoenistitsjeskij sojoez molodjozji (communistische bond voor de jeugd). Er is wel eens gedacht, dat in deze lettergreepwoorden een verlangen naar een geheimtaal verborgen was. Anderen meenden, dat deze vorming te danken was aan rabbijnse invloeden. De beide wereldoorlogen hebben {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} een vloed van letter- en lettergreepwoorden gebracht. Alle oorlogvoerende en zelfs ook sommige neutrale landen hebben dit middel toegepast. Wat ‘Pluto’ (pipe line under the ocean) betekende, zullen de meesten wel zijn vergeten, maar de ‘jeep’ is gebleven (een merkwaardig voorbeeld van woordvorming door afkorting van G.P. = general purpose, dus een soort Manusje-van-alles; deze verklaring wordt overigens niet algemeen aanvaard.). Na 1945 is deze mode niet weggeëbd; integendeel, er zijn vele duizenden nieuwe letterwoorden bijgekomen. Geen dagblad verschijnt of u kunt ze erin aanstrepen. Voor een niet gering gedeelte echter leiden ze maar een kort leven. De B.T.W. moet nog beginnen, we kennen haar (B = belasting!) al van de krant en de televisie, maar eeuwig zal zij niet bestaan. Lidwoord en aanduiding richten zich naar het hoofdwoord: de A.O.W., het A.N.P. Bij veel gebruikte letterwoorden zijn de letters als het ware ‘leeg’: wat zegt (straks: zei) ons ‘burger’ in h.b.s. en ‘radio-amateur’ in Vara? Mulo-onderwijs zal vervangen worden door mavo-onderwijs: het dubbele ‘onderwijs’ (o = onderwijs) stoort niet). De spelling zet ons soms voor lastige beslissingen: er moest maar eens een normalisatie-commissie komen die één regel voorschreef. Zijn het code-woorden, dus BTW, AOW, ANP? Moet de oorsprong als afkorting duidelijk blijven, dus B.T.W., A.O.W. en A.N.P.? Mogen er ‘gewone’ woorden van gemaakt worden als de klankbouw daartoe aanleiding geeft, dus havo (hoofdletter?) gelijk Avro? Veel namen voor functies, verenigingen, produkten, instellingen zijn eendagsvliegen: ze komen en verdwijnen na korte tijd. Het onderwijs echter moet voortploegen: de h.b.s. heeft het langer dan een eeuw uitgehouden. Havo, mavo, lavo, leao, meao, heao zullen waarschijnlijk langer leven dan de afgekorte naam van een of andere nieuwe kunststof. Juist omdat het onderwijs zulk een bij uitstek menselijk bedrijf is, vinden we het jammer dat voor de nieuwe schooltypen kunstwoorden verzonnen zijn. Hoe systematisch ze ook zijn: l-m-h + avo en l-m-h +eao. Ze zullen een ontelbaar aantal malen gebruikt moeten worden: in afleidingen (een ex-havo'er) samenstellingen (havoprogramma) en in zinnen als: -Hij gaat van het lavo naar het mavo. -Met mavo kom je op het havo. -Meao is makkelijker dan heao. -Een leao-leraar heeft een andere opleiding dan een lavo-leraar. (Streepje of géén streepje?) -De havo (= de school; het havo = het onderwijs) staat in de nieuwe buurt; er is ook nog een meao aan verbonden. Ze hebben lang niet zulke contrastwaarde (‘bedoel je havo of lavo?’) als ‘gymnasium’ en ‘atheneum’. Wie dit niet gelooft, moet een gesprek over eao-schooltypen maar eens via de telefoon voeren. Er is niets meer aan te doen. Jammer. Lang genoeg zullen de onderwijskundigen over de namen gedacht hebben: misschien was er niets beters te vinden. Misschien ook hebben wij het helemaal mis. Wat er ook van zij, de namen zullen met de scholen hun weg wel vinden. Dat komt omdat Moet dat komt omdat niet zijn dat komt doordat? Het verschil in betekenis tussen beide voegwoorden is (op papier) gemakkelijk: omdat geeft een reden aan, doordat een oorzaak. Dus: waarom - waardoor daarom - daardoor omdat - doordat Maar heeft de taalgebruiker het in feite altijd zo gemakkelijk als hij moet beslissen of er sprake is van een reden dan wel een oorzaak? Natuurlijk zijn er duidelijke voorbeelden mogelijk: hij bleef thuis omdat hij geen zin had (hij had best kunnen komen!) - de auto bleef staan doordat de benzine op was. Het ziet er evenwel nogal theoretisch en onpraktisch uit. In de normale beschaafde omgangstaal hoort men zelden of nooit doordat. Trouwens, wie kan al sprekende vliegensvlug beslissen over: reden-oorzaak? Hij viel in slaap omdat/doordat hij doodmoe was (reden: hij had het zelf in zijn macht wakker te blijven; oorzaak: slaap wordt veroorzaakt door vermoeidheid); hij viel in slaap omdat/doordat de redenaar onverstaanbaar was (is het de schuld van ‘hij’ of van de redenaar?). Er zijn gelukkig nog synoniemen: daar, aangezien, want. Achter want staat in het woordenboek ‘redengevend voegwoord’. Volgt daaruit dat hij was te laat want de trein had vertraging een foute zin is? Niemand behoeft doordat uit te bannen; het kan trouwens niet. Wel is het raadzaam, er wat zuinig mee om te gaan. Vooral voor ingenieurs is het een mooi woord. Het geeft aan hun betoog die strakke geloofwaardigheid die we in onze eigen praatjes missen: doordat water deze eigenschap heeft, is het als smeermiddel onbruikbaar. Gewone mensen hebben genoeg aan omdat: ze komen te laat, omdat ze suf zijn, omdat ze langzaam lopen, omdat de fietsketting gebroken is, omdat de trein vertraging heeft. Het bepaalde Wat moet het zijn: het bepaalde in artikel zoveel of het in artikel zoveel bepaalde? Wat is het ‘enig juiste’? Het enig juiste in een taal kan men lang niet altijd geven. Maar we willen u niet met dit praatkluitje in het riet sturen en geven u vrijblijvend ons advies, opdat u het zo vurig begeerde enig juiste kunt vinden. ‘Het bepaalde’ is goed. Een verleden deelwoord kan gemakkelijk als zelfstandig naamwoord optreden: de gewonde, de gevangene, de gedode, de beklaagde, de verdachte, het gehoorde, het geziene, het gevraagde, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} het gevondene. De moeilijkheid is de plaats van ‘in artikel zoveel’. Nu staat in onze taal de zg. attributieve bijvoeglijke bepaling vóór het zelfstandig naamwoord, behalve als die bestaat uit een voorzetselbepaling of een woord dat in dezelfde vorm ook als bijwoord optreedt, of eenvoudiger gezegd: het is: het mooie huis, de nieuwe straat, máár: het huis daar en de straat naar het plein. Een eigenaardigheid is dat men een heel enkele keer wel om een of andere reden, bijvoorbeeld uit een litterair motief, het bijvoeglijk naamwoord er achter kan zetten: de regen, zacht en mild, verfriste ons, maar dat men nooit ter wille van expressiviteit de andere bijvoeglijke bepalingen ervoor kan zetten, dus nooit: het daar huis, de naar het plein straat. De vormen met het deelwoord (het gehoorde, het bepaalde, de gewonde, de beklaagde) hebben een tweeledig karakter: ze hebben iets van een werkwoord en iets van een zelfstandig naamwoord, m.a.w. de voorzetselbepalingen kunnen er ook voor: ‘wat in artikel zoveel bepaald is’ wordt ‘het in artikel zoveel bepaalde’. Daarnaast is de mogelijkheid de constructie van het-huis-op-de-hoek toe te passen, dus: het bepaalde in artikel zoveel. Van ‘enig juiste’ kan er met de beste wil van de wereld niet gesproken worden. Alleen kan men beweren dat een korte bepaling meestal ervóór komt: ‘het gehoorde daar’ klinkt onnatuurlijk tegenover ‘het daar gehoorde’. Wordt de bepaling langer en daarmee de afstand tussen lidwoord en zelfstandig naamwoord vrij groot, dan kiest men de plaatsing erachter of men maakt een andere constructie: ‘het in Leiden gehoorde’ gaat nog, maar ‘het tijdens de feestdagen van het vorige jaar in Leiden door zovele congressisten gehoorde’ moge formeel juist zijn, lelijk blijft het. De plaatsing erachter maakt de woordgroep niet mooier. De vraag roept eigenlijk om een uitgebreid artikel. Wij wijzen nog even op twee verschijnselen bij deze constructie. Een bepaling met ‘door’ die de handelende persoon aanduidt, gaat slechts ervoor daar juist door deze bepaling het werkwoordelijke karakter de nadruk krijgt, m.a.w. ‘het gekochte in de Bijenkorf viel tegen’ is goed, maar ‘het gekochte door de man viel tegen’ is onmogelijk. Het moet zijn ‘het door de man gekochte’. En tenslotte: hoe minder werkwoordelijk, des te minder ervoor. Vooral de groep met ‘de’ namen voor personen, staat verder af van het werkwoordsidee. ‘De op de bank beklaagde, de in Scheveningen gevangene’ is onmogelijk, of het moest zijn dat u iemand bedoelde die op de bank beklaagd wordt. ‘Het op straat gevondene’ is goed, maar als het werkwoordelijke karakter totaal verdwenen is, kan men de plaatsing ervoor niet meer aanvaarden, bijv.: het op bladzijde 20 gegeven, het op mijn bord gehakt. Een ‘in de pan gehakte’ is wat anders. Dat ‘andere’ moet u zelf nog eens zoeken in: de in Waterloo gewonde - de gewonde in Waterloo, het in Amsterdam gekochte - het gekochte in Amsterdam. Dan staat misschien dit veel te lange en saaie verhaal weer op losse schroeven. Omschrijven? In technische kringen is onenigheid ontstaan over de vraag of afleidingen van het type ‘dikwandig’ als behoorlijk Nederlands beschouwd kunnen worden. De tegenstanders beroepen zich op het onomstotelijke feit dat de samenstelling ‘dikwand’ onjuist is, zodat de afleiding ervan met -ig verworpen moet worden. De voorstanders wijzen op het ongemakkelijke van de omschrijving: een dikwandige buis moet dan telkens worden ‘buis met dikke wand’. Het achtervoegsel -ig is zonder twijfel goed Nederlands. De algemene betekenis is: datgene hebbend wat in het grondwoord wordt uitgedrukt. Oorspronkelijk kwam het alleen voor bij zelfstandige naamwoorden: heuvelig, moerassig, pittig, wazig, moedig, machtig, nuttig. Het heeft een grote uitbreiding gekregen zowel in betekenis als in mogelijkheid van plaatsing: men vergelijke: levendig, enig, dromerig, nietig, begerig, gelovig. Let ook eens op het verschil tussen goed-goedig, lief-lievig, zoet-zoetig. Tot zover is de vorming ‘dikwandig’ in het systeem op haar plaats, maar - zo luidt immers het bezwaar - een ‘dikwand’ is verkeerd! Bij oudere woorden kan men erop wijzen dat het grondwoord zelfs geheel verloren gegaan is: behendig, wispelturig, nieuwsgierig en - een van de fraaiste Nederlandse woorden - deftig. Ter verklaring en ter bescherming van ‘dikwandig’ willen wij daarom wijzen op de mogelijkheid van het Nederlands om bijvoeglijke naamwoorden op te maken die bestaan uit 1o onverbogen bijvoeglijk naamwoord of telwoord, 2o zelfstandig naamwoord, 3o achtervoegsel -ig. Ze duiden het bezit van het genoemde aan. U kunt een lange lijst van dit type aanleggen: tweedelig, vrijzinnig, zwartharig, dikbuikig, vrijmoedig, gelijknamig, gelijksoortig, eenzijdig, hardhandig. Tweedeel, vrijzin, zwarthaar, dikbuik, vrijmoed, gelijknaam, gelijksoort, eenzijde, hardhand bestaan ook niet, maar de bijvoeglijke naamwoorden op -ig ermee zijn in orde. Nog een kort woord over de kwestie ‘omschrijving’. Natuurlijk moet men een omschrijving nemen als het woord beslist verkeerd Nederlands is. Maar dat neemt het feit niet weg dat de technische taal aan een direct typerend woord de voorkeur geeft boven een lastige omschrijving. We moeten op dat punt ook wat soepel zijn. Verandert u maar eens telkens ‘spiegelgezaagd’ in ‘in de richting der mergstralen gezaagd’! Tellen Je kunt zeggen: ‘hij komt om de week’ en ‘hij komt om de andere week’. Is daar verschil tussen? Met het woordje ‘om’ kan men het begrip van afwisseling uitdrukken: om beurten, beurt om beurt, om beurt. Dit verschijnsel komt ook voor bij tijdsbepalingen met een zg. rangtelwoord: ‘om de derde dag’ wil zeggen: twee dagen niet, de derde wel. Het woord ‘ander’ heeft de oude betekenis van een rangtelwoord (tweede) en is in deze ‘om’-uitdrukking gebruikelijk. De uitdrukking luidt dus ‘om de andere maand’. Daarnaast bestaat ‘om’ in een uitdrukking om een zekere regelmaat in tijdsverloop vast te stellen, nl. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘om’ met een gewoon telwoord: om de vier woorden begint hij te hoesten, dus hij zegt vier woorden en dan hoest hij. Hiermee komen we in een knoop, want in plaats van ‘om de derde dag’ kan men ook zeggen ‘om de drie dagen’. Men zou dan, abusievelijk, kunnen redeneren: drie dagen niet, de vierde wel, terwijl het moet zijn: twee dagen niet, de derde wel. Als we zeggen ‘om de zes bladzijden moet ik even rusten’, bedoelen wij ‘zes bladzijden lezen en na de zesde bladzijde rusten’. Zo betekent ‘om de twee dagen’ hetzelfde als ‘om de andere dag’, nl. één dag wel, één dag niet. Of kunnen wij, gelijk vele anderen, niet goed tellen? Nog iets over weggevertjes In ‘Onze Taal’ van januari 1968 stond boven het eerste onderwerp: weggevertjes. Bij het lezen van dit opschrift dacht ik meteen aan iets dat in het artikel niet wordt genoemd. Als jongen van 16 jaar kwam ik als kantoorbediende in de jaren 1936 en 1937 ook in aanraking met vakmensen in een zaak, die lood- en zinkwerken uitvoerde. Het was een reeds lang gevestigde zaak met veel, ook in die tijd, welgestelde klanten. Eén van de oudere vakmensen, die zowel het loodgieters-, zinkwerkers-als het elektriciënsvak uitoefende en een nogal ‘bloemrijke’ taal bezigde, gebruikte genoemd woord nogal eens. Tijdens of na afloop van de werkzaamheden werd hem soms door mijnheer of mevrouw een sigaar aangeboden, die dan met een tikje aan de hoed of pet werd aanvaard en hierin bewaard voor later verbruik. Ik zie nog zijn spottend en lichtelijk misprijzend gezicht als hij na diverse trekjes aan de sigaar (weer) moest constateren, dat het een weggevertje was. Deze sigaren kwamen dan blijkbaar uit een speciaal kistje, waaruit mijnheer zelf niet rookte. Vandaar deze uitdrukking, die vrij algemeen door hem en anderen werd gebruikt. Dit doet denken aan de uitdrukking, die tientallen jaren geleden wel gebezigd werd: ‘Thee als mevrouw de meid roept’. D.w.z. bij de laatste thee werd wat warm water gegoten, en dit slappe aftreksel was dan bestemd voor de meid. Deze uitdrukking wordt m.i. nog wel gebruikt als de thee, gedronken in de huiselijke kring uiteraard (daarbuiten zou het onbeleefd zijn om hierover een opmerking te maken) wat slap is uitgevallen. L. Wiersma, Groningen Kennis van vreemde talen In het aprilnummer van OT wordt opgemerkt dat de Nederlanders in het algemeen doorgaan voor mensen die zich met gemak in de drie op school geleerde vreemde talen kunnen uitdrukken, maar volgens u ontkomen wij niet geheel aan zelfoverschatting in dezen. Ik zou deze vleiende uitspraak willen beperken tot één vreemde taal, die bij ons favoriet is, het Engels. Van Duits en van Frans kan bepaald niet gezegd worden dat onze landgenoten in het algemeen zich er ‘met gemak’ in kunnen uitdrukken; hoogstens kan men zich er verstaanbaar in maken en daarvoor is een elementaire talenkennis reeds voldoende. Het hedendaagse Nederlands wemelt van Engelse woorden en zegswijzen, maar de sporadische aanhalingen uit het Frans zijn zelden correct, soms treft men in twee of drie woorden evenveel fouten aan. Ook is de uitspraak van Duits en Frans van b.v. onze radio- en televisie-omroepers aanmerkelijk minder verzorgd dan die van het Engels. In OT nr. 3 wordt o.m. het klassieke vreemde-talenonderwijs: rijtjes (woorden), regels, uitzonderingen, vertalingen, enz., gesteld tegenover dat met behulp van de bandopnemer en met steun van film en dia, het z.g. audio-visuele onderwijs, waarbij u het laatste kennelijk doeltreffender acht. Dit mag waar zijn indien volstaan kan worden met een globale talenkennis waarbij het accent valt op het zich kunnen uitdrukken in de omgangstaal en het verstaan daarvan, doch voor verder gaande studie (L.O., M.O., tolk, vertaler) is dit onttoereikend. Niemand minder dan de in 1947 overleden professor Salverda de Grave, nestor op het gebied der Romaanse talen, heeft eens in het Haagsch Maandblad een pleidooi gehouden voor het toen reeds door velen gesmade ‘woordjes leren’ dat hij, mits in verstandige groepering, een noodzakelijkheid noemde, ‘waarvan geen methode, hoe vernuftig en hoe logisch ook, kan ontslaan.’ Abituriënten van middelbare scholen zijn vaak van mening dat ze na een verblijf van een à twee jaar in het buitenland de landstaal volkomen beheersen, doch een Franse schrijver wiens naam me helaas is ontschoten schreef hierover: ‘On aura beau dire et beau faire, jamais personne ne parlera une langue étrangère comme sa langue maternelle. Il y a de ces tours, de ces expressions, qui ne s'apprennent ni dans les livres, ni à un certain âge, mais qui ne s'apprennent que dans le pays même et en même temps que l'on commence à balbutier les premiers mots.’ (Wat men ook mag zeggen en wat men ook mag doen, nooit zal iemand een vreemde taal spreken zoals zijn moedertaal. Er zijn van die zinswendingen en uitdrukkingen die men noch uit boeken, noch op latere leeftijd kan leren, maar die alleen in het land zelf en in dezelfde tijd dat men de eerste woorden begint te stamelen geleerd kunnen worden.) W.J.M.H. Wordt the de of het? De geleerde Vlaming dr. G. Geerts heeft nagedacht over het geslacht dat woorden uit vreemde talen in het Nederlands krijgen. Op het Filologenkongres in Leiden, in de paasvakantie, heeft hij daar het woord over gevoerd. Om de schrijver dezer regelen aan het nadenken te krijgen was meer nodig. In een zelfde nummer van de Nieuwe Rotterdamse Courant, zelfs op eenzelfde bladzij, stond in het ene artikel tweemaal ‘de establishment’, in het andere ‘het establishment’. Hoe zit dat? Hoe komen die geïmporteerde zelfstandige naamwoorden aan hun lidwoord, aan hun ‘ledeken’ zoals een oude grammaticus het noemde? Woorden waarvan de schrijvende gemeent eeuwen geleden de oorsprong kende, kregen dikwijls het geslacht {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ze in het Latijn of in het Grieks was meegegeven. De natie, de visie, de gratie; het drama, het schema, maar bij het thema komt er een konkurrent: de thema, kennelijk uit het Frans afkomstig, en komma is zelfs nóóit onzijdig. Dat de uitgang bepalend is voor het geslacht, is niets nieuws: het hulsel, het raadsel, het voedsel (maar hoe zit het met deksel?), de razernij, de zotternij, de grietenij zijn voorbeelden onder de zuiver inheemse woorden (het laatst bedoelde woord betekent niet ‘meisjesschool’, maar: het gebied van een grietman, d.i. ‘het hoofd eener Friesche landgemeente,’ zoals het Woordenboek der Nederlandsche Taal zegt; de uitzondering ‘het stampij’ zal wel veroorzaakt zijn door de bijgedachte aan ‘gestamp’). Woorden uit den vreemde vallen onder deze uitgangsregel: fiche, affiche, broche worden door velen als onzijdige woorden gebruikt, ongetwijfeld doordat ze op verkleinwoorden lijken. Woorden op -ment, waarachter men vroeger stellig de onzijdig Latijnse uitgang-mentum besefte, zijn onzijdig: argument, monument, zelfs als ze niets met Latijn te maken hebben: zielement, kakement. Hetzelfde geldt voor substraat, conglomeraat, resultaat; maar het nietneutrale genus van renegaat, advokaat, oblaat kan of wel veroorzaakt zijn door de Latijnse uitgang -atus, of wel door de ‘mannelijke’ betekenis. Dus de betekenis kan ook invloed hebben op de keuze tussen de en het. Dat had dr. Geerts ook opgemerkt. Hoe zit het nou met woorden die niet uit een taal met woordgeslachten komen, maar uit het Engels? ‘Club’ is al twee eeuwen een de-woord, misschien door de betekenis-overeenkomst met ‘sociëteit’, ‘maatschappij’, ‘vereniging’. Dat ‘image’ gewoonlijk ‘het’ voor zich krijgt, zal wel door ‘het beeld’ komen. ‘Approach’ krijgt ‘de’, waarschijnlijk niet door de herinnering aan het vergeten militaire woord ‘approche’ (een soort loopgraaf) maar wel door de gedachte aan ‘benadering’ en ‘aanpak’. ‘De fall-out’, zeggen we dat omdat we ook ‘de uitval’ zeggen? De output’, ‘de outfit’, omdat, algemener, werkwoordstammen ‘mannelijke’ zelfstandige naamwoorden opleveren? Moeilijk wordt het bij non-commitment, appeasement, establishment. Latijns-georiënteerden zullen hier niet aarzelen, het lidwoord ‘het’ te kiezen. Maar anderen aarzelen of kiezen bewust ‘de’, misschien door de gedachte aan woorden op -ing: bevrediging, inrichting. Het zou eenvoudiger zijn geweest, het modewoord ‘establishment’ meteen te vervangen door het goed-Nederlandse ‘bestel’. Z. Economisch In het januari nummer van ‘Onze Taal’ staat: ‘En wat is het leasen van wagens anders dan het (ver)huren?’ Het is iets anders! Leasen is geen synoniem van huren of verhuren. Leasen is een bijzondere vorm van huur nl. huur op zeer lange termijn. Men kan een auto wel huren maar niet leasen voor één dag. Bij leasing van duurzame produktiemiddelen, zoals auto's huurt men die meestal voor hun gehele levensduur. Ik ken geen Nederlands woord voor deze financieringsvorm. In vroegere nummers van ‘Onze Taal’ is wel eens meer gebleken, dat bij niet- economisten de juiste betekenis van termen uit de economische vaktaal onbekend is. Ik schrijf ‘economisten’ en niet ‘economen’. ‘Economist’ is geen anglicisme of gallicisme. Een economist is wat anders dan een econoom. Een economist is een beoefenaar van de economische wetenschap, iemand die de economische theorie bestudeert. Een econoom is een prakticus, iemand die de huishoudelijke zaken van een organisatie beheert, bv. de econoom van een ziekenhuis en de pater-econoom van een klooster. Soms zijn economen tevens economisten. Een bekend economisch vakblad heet terecht: De Economist. In een ander economisch vakblad komt de rubriek voor: ‘Mededelingen voor economisten’. De beroepsvereniging heet ‘Nederlands Instituut voor Economisten’. Economist was oorspronkelijk een scheldwoord. De Physiocraten werden economisten genoemd, d.w.z. wijsneuzige theoretici. De uitgangen ‘ist’ en ‘istisch’ hebben dikwijls een pejoratieve betekenis. ‘Economisch’ is geen synoniem van ‘zuinig’, zoals u eens schreef. Zuinigheid kan zeer oneconomisch zijn. Er is een zuinigheid die de wijsheid bedriegt, d.w.z. oneconomisch is. Voor het woord ‘trend’ bestaat al heel lang een Nederlands synoniem nl. ‘geer’. Oudere auteurs van economische boeken gebruiken het wel. Het woord is nooit gebruikelijk geworden. Ik zeg maar ‘trend’; dan word ik begrepen. Het volgende betreft wel geen economiche vaktaal, maar ik zou toch willen opmerken dat het m.i. geen germanisme is te spreken van een encyclopedie in achttien banden in plaats van in achttien delen. ‘Band’ slaat op de wijze van binden; ‘deel’ op de redactionele indeling van de tekst, bv. ‘De twee delen van de Don Quichote van Cervantes zijn enige jaren geleden in vier banden uitgegeven’. Drs. J.E. Nater, Den Haag Inspraak (slot) Naar aanleiding van het stukje ‘Inspraak’ ondertekend door A.D.F. zou ik U graag mijn taal-mening kenbaar willen maken. Het woord ‘inspraak’ heeft tegenwoordig niet de betekenis: medezeggenschap, stem van het hart of van het geweten. Iemand die inspraak heeft of krijgt, heeft de vrijheid (gekregen) zijn mening naar voren te brengen ten aanzien van problemen of zaken waarbij op voorhand vaststaat dat de bereidheid bestaat de geuite mening als een positieve te ontvangen en er rekening mede te houden. Ik vind medezeggenschap veel verdergaand. De ‘inspreker’ heeft ‘medeverantwoordelijkheid in de met zijn meningen geconcretiseerde besluiten’. Een chef kan ontvankelijk zijn voor inspraak in zaken door een of meer ondergeschikten. De inspraak zal op verzoek van de chef kunnen geschieden. Aanvaardt de chef de inspraak (in haar geheel of gedeeltelijk), dan neemt hij de beslissing onder zijn verantwoordelijkheid. H.P.H. Juten, Den Haag {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Af (Slot) 1. Sedert vier jaar lees ik iedere aflevering van ‘Onze Taal’ met aandacht, waarbij ik steeds heb gemeend dat de kopij-leveranciers wel stevig in hun taalkundige schoenen moeten staan. Het stukje van ir. Storm van Leeuwen heeft mijn overtuiging in dezen wel enigszins aan het wankelen gebracht. Met zijn kritiek op ‘af’ als voorvoegsel kan ik het maar ten dele eens zijn: in bijna alle door hem gewraakte voorbeelden vervult het ‘af’ een nuttige functie of maakt het deel uit van een typische vakterm. Het weglaten van het voorvoegsel, zoals door ir. S.v.L. zonder onderscheid werd voorgesteld, zou vreemde gevolgen hebben, o.a. een wel zeer ongenuanceerd en ongeoorloofd gebruik van het woord ‘zinken’: ‘Wij hebben de tunnelstukken gezonken’ of: ‘De tunnelstukken zijn gezonken’. Maar veel groter nog is mijn bezwaar tegen het woord ‘scheepvaartdeskundige’. Wat is een deskundige? Dat is iemand die bekwaam is op een reeds eerder genoemd gebied, dat men niet opnieuw wil aanduiden. Noemt men dat gebied (scheepvaart) wèl, dan is het ‘des’ volkomen zinloos geworden. Het ‘scheepvaartdeskundige’ of ‘deskundige’, naar gelang van het voorgaande. De woorden ‘belastingdeskundige’, ‘verzekeringdeskundige’ e.v.a. zijn weliswaar ingeburgerd, maar hebben even weinig recht van bestaan als ‘rechtsdeskundig’ en ‘scheideskundig’. Hendrik Daniëls, Gouda 2. Ik zou wel eens willen weten, wie en wat die scheepvaartdeskundige is, over wie U met betrekking tot ‘afmeren’ rept in ‘AF’ (O.T., april 1968). Ik ben afkomstig van de rijnscheepvaart, geboren en getogen op het water en ik diende deze gestalte van ons economisch leven vele jaren. Aan direct contact met employés in deze sector ontbreekt het me nu nóg niet. De varensmannen op de internationale binnenvaart hebben veel te maken met meerstoelen en -palen en met de meestal aangename bezigheid van meren. Nooit heb ik deze in de onderhavige kwestie bij uitstek bevoegden het woord ‘afmeren’ horen vernoemen. Waarom? Omdat in meren het idee ‘af’ besloten ligt. Dat voelt men. En aan-meren, dat door afmeren verondersteld zou dienen te worden, bestaat niet. Af-meren is derhalve fout en Van Dale geeft het gelukkig ook niet. P.J.C. S, Utrecht 3. Betreffende het voorvoegsel af-, waarover het artikel van ir. Storm van Leeuwen in het april-nummer van Onze Taal gaat, had ik ook al sinds geruime tijd notities gemaakt, met de bedoeling, deze t.z.t. eens aan u voor te leggen. Dit is thans niet meer nodig, daar ik zie dat het artikel en uw kommentaar wel in overeenstemming zijn met mijn voorlopige analyse. Toch zou ik nog een drietal kanttekeningen willen maken: a. afzinken (van tunnelstukken). Hier wordt af- ook gebruikt om een onvergankelijk werkwoord overgankelijk te maken. Overgankelijk ‘zinken’ is mij althans onbekend, hoewel het volgens het woordenboek wel voorkomt. Er is natuurlijk een duidelijke behoefte aan een enkel woord voor de overgankelijke betekenis. ‘Doen zinken’, ‘laten zinken’ zijn onhandig in het spreken en missen ook nog het idee van ‘naar een eindpunt brengen’, dat het voorvoegsel af- geeft. Naast ‘doen vallen’ zagen we ook het woord ‘droppen’ opkomen, hoewel ‘afwerpen’ misschien ook wel voldoende was geweest. b. Naast ‘de afbouw van tunnelsekties’ (artikel ir. Storm van Leeuwen) noteerde ik ‘de afbouw van een kolenmijn’. Hiermee wordt echter juist het tegengestelde bedoeld, n.l. het afbreken ervan. Dit lijkt me een duidelijk germanisme, hoewel het duitse ‘Abbau’ meer dan één betekenis heeft. Afvullen (van flessen) en afschieten (van wild) lijken mij overigens ook germanistisch besmet. c. Afdunnen. Deze term wordt in mijn vak (verf) veel gebruikt, en, als ik het goed zie, in twee betekenissen: 1. de verf kan worden afgedund met peut. Hier betekent afdunnen precies hetzelfde als verdunnen. 2. de verf is 50%-afdunbaar. Hier geeft af- tevens het eindpunt aan (hoever men moet gaan om hem te kunnen verspuiten). Deze zin heeft tegelijk een kommerciëel aspekt: hoe groter het percentage, hoe voordeliger het voor de verwerker is: hij kan er dan veel (goedkope) verdunning bij doen; op de technische aspekten gaan we hier maar niet in. Dr. W.J. Nijveld, Amsterdam Heid De uitsmering van medemens tot medemenselijkheid biedt wijde perspectieven. Als iemand zich aan zijn achterneef weinig laat gelegen liggen, kunnen wij hem voortaan op analoge wijze de weg van achterneveligheid aanbevelen. Open is veel meer open geworden dan het al was en heeft aldus in vereniging met achtervoegsel -heid een nieuwe breuk in het begrip openheid geopend. Zo is het eveneens heel niet denkbeeldig meer dat naast het nog eenzame paar over en overheid andere voorzetsels of bijwoorden een geheide makker zullen kiezen. In en uit, voor en tegen, om, van, tot, naast en de rest staan te hunkeren naar uitbouw tot inheid en uitheid, enz. Misschien levert zelfs te met een bijzit teheid op. Op het ogenblik beschikken we over een voorraad samenstellingen met -heid die ons ruim genoeg lijkt. Iedereen kan daar aardig mee uit de voeten. De vloedgolf van nieuwbakken -heidjes maakt ons evenwel ietwat wrevelig en oververzadigd. Ons gevoel voor verhouding lijdt er onder en stelt zich er tegen te weer. Naast andere taalverrijkingen die inderdaad in een behoefte voorzien, verschijnt een dreigende infiltratie van merendeels lelijke en onnodige -heidjes. Het voorname bezwaar is dat ze steunt op de toepassing van een doorzichtige truc. Je neemt maar willekeurig een woord en plant er -heid achter onder het motto: Baat het niet, dan schaadt het niet. Dit gaat allemaal te gemakkelijk, te eenzijdig. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Spreek-, druk- en schriftverkeer hebben in onze democratie een omvang bereikt als nooit tevoren. Maar dat zelfde bestel bevat ook minder wenselijke elementen als naäperijbacillen, gemakzucht en op grote schaal bedreven pralerij met cliché-uitdrukkingen. Personen die zich voorheen van eenvoudiger taal bedienden, horen we nu om de haverklap de pompeuze zegswijze ten aanzien van in de mond nemen. Zonder dat ze dit merken, zijn ze verzeild in een taalbesmettingszone waar klakkeloos navolgen hoogtij viert. De schrik slaat ons om het hart nu we gedwongen zijn naar die papegaaiepraat en al dat nagekakel in het sociologisch en kerkelijk jargon van onze dagen te luisteren. Tot op zekere hoogte zijn deze dingen onvermijdelijk, als gestuwd door de rumoerige drang van de huidige ontwikkeling. Hoewel er stellig te zijner tijd een grootscheepse sanering in het vooruitzicht staat, is het toch onze blijvende plicht hedendaagse taalontsporingen geregeld te signaleren en aan te stippen. Het Franse frappez toujours is hier een uitstekende leidraad. Zo dient wellicht de volgende prognose van de aanstaande -heidfabrikage tot waarschuwing voor degenen die er aan verslingerd geraakt zijn. Een economisch krantenartikel in 1980 zal deze nieuwigheden prachtig kunnen etaleren in de zinnen: De inheid waarin onze produkten zich tot heden verheugd hebben is omgeslagen tot betrekkelijke uitheid. De oorzaak daarvan is een teveel aan tegenheid plus een manco aan voorheid bij de koper. In de komende maanden voorzien wij echter een omheid bij het publiek waardoor de opheid zich weer zal herstellen. Het geval naarheid moet in 1980 wel bijzonder zorg vragen. Bestaande uit het bijv. nmw. naar + -heid heeft het tot dan toe nauwe banden met narigheid gekend. Maar als die nieuwe concurrent, gevormd uit het voorzetsel naar + -heid, zich een plaatsje wil veroveren onder de verse groep -heidjes, zullen de toekomstige schrijvers zeker met narigheid in de knoop raken. Velen van ons voelen die nu al, ofschoon ze uit andere bron voortkomt. Wij vinden het immers niet fair dat het verrichten van een karweitje nog steeds de voorwaarde is voor het in de wacht slepen van een heitje, terwijl er helemaal geen moeilijkheden schijnen te bestaan bij het produceren van alle mogelijke -heidjes. Één troost blijft ons over dat het Nederlandse volk zich met walg van die massaproductie zal afkeren als het deze laatste, troosteloze zin model 1980 leest: De ernstigheid, graagheid en ingezetheid waarvan de gerichtheid van onze leef- en streefheid geblekenheid geeft, hebben zonder ergheid en met ontwijfelachtigheid de grote belangrijkheid van verlengingsheid voor de toekomstigheid van de Nederlandse taalwezenheid ingeheid. Drs. T. Noordermeer, Oyen De groei van de Nederlandse woordenschat zou wel eens sterker kunnen zijn dan de afbraak. Zo maar wat nieuwe woorden volgen hieronder, toevallig uit lectuur en gesprek vergaard. (Ten overige: dat je ‘schat’ in onze taal voor zóveel zaken kunt gebruiken: schatkist, woordenschat en ‘lieveling’, kan psychologen verleiden tot een conclusie over het liefdesleven van de Nederlandstalige, zoals iemand eens ‘zonde’ bekeek in: ‘het is zonde van het geld’.) □ Fatsoensrakker is al wat jaren oud; die ‘rakker’ is niet een stoute jongen maar de knecht van de schout: voorbeeld hoe oud weer nieuw wordt. □ Zeer mooi is sleutelslaapje: even wegdutten met de sleutelbos in je hand, sleutels vallen, wakker schrikken, slaapje net genoeg om weer fris te zijn. □ Een impulsboek is een boek dat plotseling grote belangstelling van het publiek trekt. Als een uitgever een boek tot impulsboek verklaart, mag het ook buiten de ‘service biedende en voorraadhoudende boekhandel’ worden aangeboden. □ En wat denk u van het maken? Niet ‘iets vervaardigen’, maar in zinnen als ‘je moet toch weten dat je dit niet maken kunt’ of ‘wat bedoel je dat ik dat niet maken kan?’ of ‘hij en zijn makkers hebben het nog niet gemaakt’. Meestal met een ontkenning; daarvoor wordt een plan, een idee, een bewering of iets dergelijks genoemd en daarná wordt met ‘maken’ gezegd dat er niets van terecht gekomen is. □ Na de Randstad komt nu de vingerstad of het kralensnoer. □ Een leegzit is een periode waarin je niets te doen hebt (Van Dale kent leegzitten - zat leeg - heeft leeggezeten.) □ Buitengebeuren, woord aan de Nederlandse taal toegevoegd door een Ned.-Duitse televisieman. □ Als je het goed bekijkt, is clips met meervoud clipsen natuurlijk onzin Zó'n ding heet clip (Engels voor: knijper, klemhoutje; ook zo'n ouderwetse broekveer bij het fietsen heet in het Engels een clip.) Dus als het moet: clip of liever nog klip meervoud klips. □ De taalgeschiedenis heeft meer voorbeelden van dit clip-clips-clipsen: bijvoorbeeld schoe, meervoud schoen, nieuw meervoud schoenen; tee-teen-tenen. □ Het salariaat is het oude proletariaat aan het vervangen. Het salariaat is de grote groep van mensen die in loondienst zijn, om het even of ze tuinen moeten spitten of fabrieken moeten besturen. □ Let ook eens op het dubbele-bodemeffect. Laat in een discussie de ander opgewonden uitpraten en zeg dan zo langs je neus weg: ‘In wat u beweert, zit een dubbele bodem’. De kans is niet gering dat u het wint; de ander gaat dan de mist in. □ Wil je kunnen meepraten over de inhoud van televisieprogramma's dan is enige kennis van de e-schaal, f-schaal, autoritaire persoonlijkheid, selffullfilling prophecy, in-groups, out-groups, anomie niet onaardig. Het zijn begrippen uit de sociale psychologie. Altijd makkelijk er wat mee te schermen, net als een halve eeuw geleden met de complexen en de moederbindingen. Het lekengebruik van dit soort woorden is vaak gelijk aan illegaal recepten schrijven voor eigen ziekten. De uitvinders van bovengenoemde woorden zijn daarom er niet zo blij mee dat hun scheppingen gemeengoed aan het worden zijn. □ Een pseudo-event is een gebeurtenis die niet zelf nieuws is maar die op touw wordt gezet om nieuws te scheppen. □ De wetenschap die zich met de toekomst ‘in de ruimste zin des woords’ bezig houdt, heet prognostica of prognostiek ook wel futurologie, ook wel perspectivisme, anders gezegd: long range forecasting. □ Wat een trend- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} setter is, kunt u met behulp van een Engels woordenboek gissen. □ Dat ‘des’ in ‘wat des keizers is’ is een eigen leven gaan leiden. Gelezen: ‘dat is niet des overheids’. □ Of de spelling tsionisme beter is dan zionisme, moeten de kenners van de hebreeuwse transcriptie uitmaken. Als die z echt als ts moet worden uitgesproken, is zionisme een spelling-germanisme. □ Pieterjan (één woord) mocht van de burgerlijke stand eerst niet als voornaam. Later weer wel. □ De Edese Courant van 15 maart had een advertentie opgenomen waarin om een epibriste werd gevraagd (anders kwam er niemand...). Ieder kent Carmiggelts verhaal over epibreren. Nu meldt het Vrije Volk van 11 juni dat een wijnhandel per advertentie een tessefediante lokt. Met die naam hoopt de wijnman - aldus het Vr. V. - ‘zijn facturiste te vangen.’ Zo zijn er ook allerlei mogelijkheid in de kapperswereld. Een hunner noemde zich (voor de rechter) een communication manager. Desgevraagd lei hij uit dat hij probeerde ‘de visuele communicatie te bevorderen.’ □ De staatssecretaris van sociale zaken en volksgezondheid heeft in eigen persoon uitgesproken dat de aanprijzingen natuurzuiver en natuurbrood geen wezenlijke betekenis hebben ‘omdat geen maatstaven bestaan waaraan moet worden voldaan om deze benamingen te gebruiken.’ □ Woorden passen zich aan: een nieuw bijwoord in ‘hij werd overheerst door zijn gereserveerd geestige, afstandelijk noterende ik’, een nieuw bijv. naamwoord is ‘een luidkeelse broederschap’. □ Voor schoolmeesters: mag grammaticaal het volgende? ‘Ik ben bereid te zeggen dat niet ik maar zij gelijk hebben’. □ Een door bell ringing campaign is huisbezoek, meer niet, ten hoogste nog huisbezoekcampagne. □ Stripteuze. Begrijpt iedereen. □ Nog wat beeldspraak. ‘Benzine levenselixer van de bourgeoisie, heeft de revolutie de nekslag gegeven.’ En ‘het verloop van x loopt de leider van het ensemble uit de hand, zijn ondergeschikten nemen geleidelijk aan het heft in handen om hem ten slotte geheel buiten spel te plaatsen.’ □ Een Waalse Belg die als directeur nu ook wel Nederlands moet kennen, zei tegen iemand die moest opstaan: ‘'t is gij ontwaakt van uw stoel’. □ Verbazing wekte het weekblad dat schreef: ‘Hij zou zo geleidelijk heel Amerika kunnen omturnen’. □ Bij het salariaat merkte de Volkskrant op: Salariërs aller landen,... □ Er zijn ook (zie clip-clips boven) mensen die steevast van een peperklips spreken; allemaal uit de grote bak van onbegrepen enkel- en meervouden (colli's, data's) waarmee de ene de algemene ontwikkeling van de ander denkt te kunnen meten. □ ‘Het nu zo goed als ter ziele Xerxes-DHC’. Leert hieruit hoe woorden in een systeem kunnen passen. Die -e van ziele gaf het duwtje. □ Bij voorraad is een juiste uitdrukking, betekenis: ‘bij voorbaat’, gebruikelijk in de rechtsgeleerde terminologie. ‘Bij voorraad hartelijke dank’ kan. Maar iemand die zo iets leest en bij voorraad niet kent, zal denken dat de schrijver zich vergist heeft. □ Weggevertje misschien aan het Engels ontleend: giveaway. Toch zeer goed woord. □ Op een lot: ‘Prijzen blijven gedurende 1 jaar na de trekking ter beschikking van de prijswinnaars’. Daar zou je uit kunnen opmaken dat je ze na een jaar weer moet teruggeven. □ Dat 's-Heer-Arendskerke als Schraskerke wordt uitgesproken, zegt een Zeeuw, is niet waer: het is Suskerke of Sgrarenskerke. □ Voorbeelden dat in (het is in) al oud is, gezien. Een lezer stuurt ons een zin uit een boekje (1903) waarin staat ‘het echte parlementarisme is er niet meer in’. Toch doet dat ‘er’ ons twijfelen. Maar in gaat weg, het wordt nu snel. □ Iemand vraagt ons de stoplappen met name en in eerste instantie eens te signaleren. ‘Met name’ houden we zelf ook te veel van (let op de constructie). Overigens, hebt u wel eens gemerkt hoeveel mensen op een gegeven moment of op een gegeven ogenblik zeggen als ze ‘toen’ of ‘dan’ of helemaal niets bijzonders bedoelen? □ Blijkens het Arka-week blad van 30-3-68 bestaat in onze taal een verzamelnaam voor de ambtenaren die werkzaam zijn op de weerschepen van de Rijksluchtvaartdienst. En wel: rijksluchtvaartdienstweerschepenpersoneel. We hadden gedacht dat de stijgsnelheidsmeterijkinstallatie het langste woord in de Nederlandse taal is. □ Het kortste woord in het Nederlands is het woord waarmee we onze beleefdheid uitdrukken: u. (Iets voor een beschouwing als over schat is lieveling èn geld?) We korten het zelfs nog onnodig af: a.u.b. Het achtste grote CONGRES van ONZE TAAL zal dit jaar worden gehouden op zaterdag 19 oktober in het CIRCUSTHEATER SCHEVENINGEN Houdt u die datum alvast vrij? Abonnementsprijs: f 4, - per jaar. Abonnement en lidmaatschap samen f 6,50 per jaar. Groepsabonnementen: één stamabonnement voor tenminste f 25, - per jaar en ieder volgend abonnement à f 2, -. Aan nieuwe abonnees worden de in de lopende jaargang reeds verschenen nummers indien voorradig nog toegezonden. Banden verkrijgbaar voor het laten inbinden van drie jaargangen per band (niet bedrukt met jaargang). Prijs f 4,35 inclusief porto. Nederlandsche Uitgeversmaatschappij N.V. - Aalmarkt 11 - Postbus 4 - Leiden - Telefoon (01710) 3 36 29 - Postgiro 346385. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 8] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 37e JAARGANG Nr. 8 AUGUSTUS 1968 ONZE TAAL MAANDBLAD VAN HET GENOOTSCHAP ONZE TAAL J.M. REDELÉ, DORDRECHT, Voorzitter H. BARON VAN LAWICK, DEN HAAG, Secretaris DRS. M.J.F. DONKERS, LEIDEN, Penningmeester W.A.H.C. BOELLAARD, DE BILT MR. J. JOLLES, DEN HAAG PROF. W.F.J.M. KRUL, DEN HAAG HENDRIK MULLER, LAREN N.H. MR. H.E. PHAFF, BLOEMENDAAL IR. TH. QUENÉ, VOORSCHOTEN IR. J.P. SMITS, DEN HAAG MR. A. STEMPELS, ROTTERDAM BESCHERMVROUWE: H.M. DE KONINGIN ERELID: IR. J.T. DUYVIS, AMSTERDAM RAAD VAN DESKUNDIGEN PROF. DR. G.A. VAN ES, GRONINGEN PROF. DR. K. HEEROMA, GRONINGEN PROF. DR. L.C. MICHELS, NIJMEGEN DR. C. KRUYSKAMP, RED. WNT. LEIDEN PROF. DR. C.F.P. STUTTERHEIM, LEIDEN BUREAU VAN HET GENOOTSCHAP: PARKSTRAAT 32, DEN HAAG, REDACTIE: DR. J. VEERING ABONNEMENTEN EN VERZENDING: NEDERLANDSCHE UITGEVERSMIJ., AALMARKT 11 - LEIDEN - TELEFOON (01710) 3 36 29 - POSTGIRO 346385 Af- is nooit af In het aprilnummer van Onze Taal toonde de redacteur, naar aanleiding van een ingezonden stuk van Ir. J.A. Storm van Leeuwen, zich verrast over het grote aantal woorden die met af- beginnen. Hij gaf een indruk daarvan met enige cijfers. In de Woordenlijst-1954 staan 700 af-samenstellingen. Van Dale heeft er 130 kolommen voor nodig, en het grote W.N.T. niet minder dan 1232. Nu beslaan in Van Dale affabel, affect, affront, affuit e.a., geen af-samenstellingen dus, ook wel een paar kolommen. Die zou een preciezeling dan van de 130 kunnen aftrekken. Maar wie zo precies wil zijn, zou anderzijds de becijfering van Dr. Veering nog indrukwekkender kunnen maken door erop te wijzen dat het in 1956 verschenen eerste (en tot nog toe enige) deel van het Supplement op het W.N.T. 416 kolommen af-woorden bevat, waaronder heel wat getekend met een sterretje, ter aanduiding dat het toegevoegde woorden zijn, die in het oude deel A-Ajuin nog niet voorkwamen. En toch is geen woordenboek met de af-samenstellingen volledig, kàn geen woordenboek op dit punt volledig zijn. Er is namelijk een karakteristieke af-formatie bij werkwoorden, die weliswaar beperkt is tot één bepaalde syntactische verbinding, maar in die verbinding dan ook zo produktief is, dat er geen beginnen aan is, al die af-werkwoorden lexicografisch te honoreren. Iedere Nederlander zal zonder enige bevreemding een andere Nederlander horen zeggen: We hebben wat afgespiekt vroeger op school of Er is wat afgetennist in deze mooie zomer of Ik heb wat afgewandeld in die bossen of Er wordt wat afgeëxamineerd in de vakantietijd, maar daarom het zijn woordenboek nog niet als een leemte aanrekenen, als hij er vergeefs in zoekt naar afspieken, aftennissen, afwandelen en afexamineren. In het eerste deel van het W.N.T. komt dit type afwerkwoorden niet goed tot zijn recht. Het wordt het dichtst benaderd, als in het artikel af een betekenis ‘ten einde toe’ wordt vermeld voor de werkwoordelijke samenstellingen daarmee. En zo interpreteert dan i.v. afbabbelen de bewerker in een plaats uit Van Lenneps Klaasje Zevenster het werkwoord met ‘ten einde toe bepraten, al babbelende afhandelen’. Die plaats luidt De Hemel weet wat die twee al te zamen hadden afgebabbeld, en het is zeer de vraag of die interpretatie juist is. Het is aannemelijker dat Van Lennep afbabbelen gebruikt in de betekenis die zoëven is aangeduid door de voorbeelden afgespiekt enz., waarbij de babbelaarsters juist niet tot ‘afhandelen’ komen, maar eerder eindeloos voortbabbelen. Hetzelfde is op te merken bij afdichten, waarvan de betekenis aldus wordt omschreven: ‘als verzenmaker een zekere taak volbrengen’. Als voorbeeld dient dan: In de dichtlievende genootschappen der vorige eeuw is heel wat afgedicht, maar ook hier zou liever niet de nadruk moeten vallen op dat ‘volbrengen’. De zin zou treffender weer te geven zijn met ‘er kwam geen eind aan het dichten in de dichtlievende genootschappen’. Veel later zijn deze af-formaties verantwoord in het Supplement op het W.N.T., kol. 440: ‘In deze bet. [nl. “ten einde toe”] ook gebruikt met een bep. van hoeveelheid, nl. met wat, heel wat en derg. om aan te geven dat de bedoelde handeling langdurig of in omvangrijke mate geschiedt of geschied of verricht is, b.v. “ze hebben heel wat afgepraat”, “het heeft wat afgeregend”.’ Misschien had de aanhef van deze zin (die de indruk geeft als zou het betekenismoment ‘ten einde toe’ nog actief zijn in de twee voorbeelden) wat gelukkiger kunnen zijn, b.v. ‘Hierbij sluit aan het gebruik met een bep. ......’ enz., of ‘Hiervanuit gaat {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} het gebruik...’ enz., maar bij de gedrongen formulering waartoe een woordenboek, en in het bijzonder een supplement bij een bestaand woordenboek, zijn samensteller dwingt, is er geen reden daarop een aanmerking te maken. Van meer belang voor wat ons hier bezighoudt, is wat de bewerker tussen haakjes erop laat volgen: ‘In Dl. I [van het W.N.T.] is dit gebruik wel telkens bij de afzonderlijke artikels behandeld’. Dat is veel te optimistisch. Het ‘langdurig of in omvangrijke mate’ ontbreekt b.v. bij afbedelen (er wordt wat afgebedeld voor allerlei liefdadige doeleinden), afboenen (die keurige werkster boent wat af), afborduren, afbouwen (ze bouwen wat af in die nieuwe stadswijk), afbreien e.a., waar het toch zeer wel mogelijk is, en in feite ook voorkomt, zij het dan niet vaak in gedrukte bronnen. Die schaarsheid is zeker een van de oorzaken waarom de hier bedoelde af-werkwoorden onvoldoende aan hun trekken komen in het W.N.T. Het zijn enigszins ‘gemeenzame’ formaties, met een ietwat schertsende of geëmotioneerde inslag, die meer passen in het vlotte gesprek dan in een meer bezonken gedrukte tekst. De af-woorden in het Supplement op het W.N.T. zijn van de hand van Dr. Kruyskamp. Van zijn hand is ook de jongste druk van de onvolprezen Van Dale. Zo is het dan niet te verwonderen dat Van Dale de wat-af-verbinding meer recht laat wedervaren dan het W.N.T. Maar ook Van Dale kan niet alles geven. Niemand zal het de bewerker kwalijk nemen dat hij wel afzuipen opneemt: ‘wat (vrij wat, heel wat) afzuipen, veel zuipen, onmatig veel drinken’, maar geen melding maakt van het overeenkomstig gebruik bij afdrinken (die man heeft wat afgedronken in zijn stamkroeg). Bij afliegen en afvloeken gebeurt dat wel, maar afschelden (hij heeft wat afgescholden op zijn politieke tegenstanders) staat helemaal niet in Van Dale. Zoals gezegd: er is geen beginnen aan, met deze af-werkwoorden volledig te zijn. Aan Kruyskamps zorgvuldige behandeling van de af-woorden in het Supplement is het te danken dat ik in deel VIII van het W.N.T., onder de letter L, twee voorbeelden vond van adequate verantwoording van de eigenaardige af-formatie. Het Supplement verwijst namelijk bij aflachen en afleuteren naar de artikels lachen en leuteren, en daar blijkt dat de bewerker, Dr. Heinsius, het ‘langdurig of in omvangrijke mate’ goed (er)kent. Alleen wijken zijn voorbeeldzinnen af van die hierboven gegeven zijn. Bij aflachen is het voorbeeld: ‘Wij hebben (er) vanavond heel wat (aan) afgelachen’, en bij afleuteren is het ‘er’ en het ‘aan’ niet meer facultief: ‘Hij heeft er heel wat aan afgeleuterd’. Voor Heinsius was dit blijkbaar een gewone toepassing van het af-werkwoord, en geen Nederlander zal het misverstaan, maar wel is zonder twijfel de constructie zonder er en aan het meest gebruikelijk. Het eigenaardige van deze af-werkwoorden is, dat ze niet zonder een wat kunnen. Voorts mogen we met het Supplement op het W.N.T. aannemen dat de betekenis ‘langdurig of in omvangrijke mate’ ontwikkeld is uit ‘ten einde toe’. Het onontbeerlijke wat is dus oorspronkelijk een pronomen geweest, het object (eventueel subject in de passieve constructie met worden) bij het werkwoord, maar in het tegenwoordige gebruik kunnen we, met het Supplement, het wat beschouwen als een ‘bepaling van hoeveelheid’, dus als een bijwoord. Het onbepaald voornaamwoord wat is dikwijls gelijk in betekenis met iets, maar bij de hier behandelde af-werkwoorden kan wat niet door iets worden vervangen. Ik heb vanavond wat afgebreid zal door een onbevangen hoorder allicht worden opgevat als ‘ik heb vanavond heel lang gebreid’, maar ik heb vanavond iets afgebreid betekent uitsluitend ‘ik ben vanavond met een breiwerk klaargekomen’. In veel van de hier aangehaalde of gevormde voorbeeldzinnen stond het werkwoord in de ‘voltooid tegenwoordige tijd’. Er is kennelijk een zekere voorkeur daarvoor, en dat zal een herinnering zijn aan de oorspronkelijke toestand, toen het af- nog uitdrukte dat de handeling van het werkwoord ‘ten einde toe’ gebeurt, voltooid wordt. Uit enige voorbeeldzinnen is echter ook al gebleken dat de thans gewone betekenis tegenwoordigetijds- of onvoltooidverledentijdsvormen ook heel wel kunnen voorkomen: die vlijtige dames brei(d)en wat af. C. B van Haeringen Lof der lengte Het artikel van T. Steen over korte zinnen (O.T., mei 1968) heeft wat schrijfstof doen opwaaien: sommigen hebben een hekel aan een korte zin. Een van hen neemt de methode van de advertentie-tekstschrijvers op de korrel: ‘Ze schrijven of ze alléén met een publiek van Ot-en-Sien-lezers te maken hebben.’ Wij hebben een voorbeeld voor hen gevonden: een advertentie uit de N.R.C., dinsdag 20 februari 1968: ‘Een moeder sta je niet bij stil. Ze is zo vanzelfsprekend. Maar je moest eens weten. Wat ze doet. En zo goed. Zonder meer. Alles. Ze zorgt voor extra weerstand. Vitaminereserve. Davitamon 10. Nodig in dit ongerust seizoen. Elke dag’. Ter verontschuldiging: bij de tekst staat een prentje van een 9- of 10-jarige schooljongen; blijkbaar is bedoeld dat hij de tekst zegt. Veertig woorden, verdeeld over dertien zinnen: 3,07 woorden per zin. (De maximale gemiddelde zinslengte van teksten die bestemd zijn voor mensen met niet meer dan lagere school, is 10,0). Over kortheid of langheid van zinnen kan men eindeloos discussiëren. Het komt meestal op het volgende neer: 1e vaak is kort beter dan lang, soms andersom; 2e het hangt er vanaf wat de inhoud van de tekst is; 3e een zakelijke mededeling voor een bepaald publiek moet zo opgesteld zijn dat de schrijver redelijkerwijs mag aannemen dat hij begrepen wordt. Als er een studie bestond over de ontwikkeling van de Nederlandse geschreven zin, zou daarin ongetwijfeld een grote plaats ingeruimd zijn voor de invloed van het Griekse en Latijnse kunstproza op onze schrijvers uit de zeventiende en achttiende eeuw. Zij die zelf klassie- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} ke talen tijdens hun schooltijd hebben moeten leren, kunnen over de lengte van de Griekse en Latijnse zinnen meepraten. De klassieke talen zijn als het ware geschapen voor lange zinnen. De ruime gebruiksmogelijkheid van hun deelwoorden (lopende, gelopen hebbende, gedaan zijnde) staat toe dat een klassieke zin dikwijls opgebouwd wordt als een hoogst ingewikkeld en soms ook uitermate kunstzinnig geheel, waarin tussen twee of meer kernen allerlei bepalingen, logisch en psychologisch verantwoord, worden geplaatst. Een beroemd voorbeeld is een zin van de Griekse geschiedschrijver Thucydides (471-400 v. Chr.) uit zijn vierde boek, hoofdstuk 75. De zin heeft als kernen ‘de aanvoerders - namen de plaats weer in’ (hoi strategoi - analambanoesi to chorion palin). Het Nederlands hevig geweld aandoende, vertalen wij de zin aldus: ‘In dezelfde zomer echter, Antandros (een eiland) door de Mytileneërs zoals ze het van plan waren, op het punt staande ingericht te worden, de aanvoerders van de geld innende Atheners, Demodokos en Aristeides, zijnde bij de Hellespont - de derde namelijk van hen, Lamachos, was met tien schepen naar de Zwarte Zee gevaren - toen zij de oorlogsvoorbereiding van de plaats bemerkten en het hun scheen gevaarlijk te zijn dat het zoals Anaia bij Samos zou worden, waar de vluchtelingen van Samos, zich gevestigd hebbende, de Peloponnesiërs steunden, naar de schepen stuurlui zendende, en de Samiërs in de stad tot onrust brachten en de gevluchten opnamen, zo dan verzameld hebbende van de bondgenoten een leger en weggevaren zijnde en in een gevecht de uit Antandros gekomenen overwonnen hebbende, namen de plaats weer in.’ Ieder die wat thuis is in de negentiende-eeuwse literatuur, kan in de volzinnen van die tijd de klassieke zinsbouw herkennen. Een (nog niet eens zo kras) voorbeeld volgt hieronder. Het is uit de Voorrede van Da Costa's Bezwaren tegen de geest der Eeuw (1823): ‘Deze opmerkingen voorts, naar mate het vereischt werd tot beter inzicht van de zaak, die wy behandelen, en door het bestek van dit stukjen (hetwelk tot geheele boekdeelen zoude aangegroeid wezen, indien men hier alles, wat over ons gewichtig onderwerp te zeggen valt, met uitvoerigheid had willen bybrengen) gaan, of in het algemeen over den toestand van geheel de zoogenaamde beschaafde wereld in onzen tijd, of wel meer byzonder over het een of ander gewest, waar zich de geest des kwaads meer kenlijk door zijne jammerdragende instellingen heeft geopenbaard, of hebben eindelijk meer byzonder betrekking op dat Holland, hetwelk de Voorzienigheid, die het van ouds zoo wonderdadig steeds gehandhaafd heeft in het behoud der waarachtige Evangelieleer, thans wederom van een nieuwen zuurdeesem schijnt te willen zuiveren, dien namelijk der valsche en ongodlijke filosofie van den dag.’ De Leidse hoogleraar Jacob Geel (1789-1862) heeft in zijn opstel Nieuwe karakterverdeeling van den stijl deze zinsbouw prachtig bespot. Hij zegt: veronderstel dat ik openlijk voor mijn onzekerheid moet uitkomen, ‘zoudt gij mij voor opregt houden indien ik mij aldus uitdrukte?’ ‘Zal een bewijs den stempel van eene onder eene gestadige wikking van voor en tegen, opheldering der denkbeelden, gesproten innerlijke overtuiging van den betoger zelven dragen, moet de betoger zelf (er zijn er die dit vergeten hebben) niet vergeten dat twee maal twee vier is, en dat de maan kleiner schijnt dan zij is: omdat er zich in het rijk der wetenschappen en der overdenking schijnen, en derzelver grenzen schijnen, aangezien de menigvuldigheid der voor- en onderwerpen, die zich in de, door de, behoudens de wonderlijkste keten van een onzigtbaar verband, onloochenbare verscheidenheid van hare, hetzij zigtbare of onzigtbare verschijnselen, ik zeg niet rijke, maar onuitputtelijke natuur, vertoonen of doen opmerken, niet af te zien, al te veel zwarigheden op te doen, dan dat wie geroepen is, of eene roeping gevoelt, of zich ongeroepen roept, om een betoog, in de meeste gevallen, niet in alle, een soort van bewijs te noemen, in de vorm eener leering, als hij, die thans de eer heeft tot u te spreken, te schrijven, een nog niet van alle zijden beschouwde stelling voor stevig zou houden, de uitkomst van een nog niet door al de slingerpaden der redeneering achtervolgd onderzoek: terwijl het natuurlijk is, dat eene levendige hoop dat men de waarheid gevonden heeft, en de zucht der mededeeling eenigszins sneller gaan dan de overtuiging.’ Deze parodie van Geel is afdoende. Opstellers van pensioenverordeningen, loonbelastingsformulieren en verzekeringscontracten moeten haar zorgvuldig bestuderen om voor eens en voor altijd te leren hoe ze niet moeten schrijven. Toch kan er een misverstand ontstaan. De korte-zinpropagandisten moeten wel beseffen dat een lange zin een heel bepaalde functie kán hebben. Lees de volgende voorbeelden eens door en bemerk hoeveel er verloren gaat aan inhoud, aan spanning als de ene zin wordt verknipt tot kleine stukjes informatie. Cees Nooteboom in De Volkskrant 4 juni 1968 over de Parijse revolutie (242 woorden niet uit een bericht, maar uit een beschouwing): ‘Na de rede, na de tanks, na het verschijnen, overal, op alle bruggen en strategische punten, van de luguber uitziende formaties dreigende ordepolitie, na de lange stoeten schreeuwerige gaullistische auto's die niettemin zeer wijselijk uit de buurt van de studenten bleven, na katers en wederzijdse verwijten, na de vrijwel zekere verwachting van een behoudende zege voor de Gaulle in de verkiezingen, na het tellen van wonden, nederlagen, vermisten (driehonderd studenten totaal verdwenen, een aantal voor het leven blind, geruchten over doden), na het afschrijven van Mitterrand, die gespeeld heeft en verloren, en na de koude woede van de communisten, die jaren lang getracht hebben om via democratische weg aan tafel te komen en die zich nu, door studenten en jonge arbeiders hebben laten verleiden de straat op te gaan voor een massademonstratie, waarbij iedereen gelukkig was maar die nu juist door de Gaulle gebruikt is als troefkaart bij het angstspel, nadat alles en de treurigheid die dat teweeg bracht, na het zich verraden voelen van arbeiders en studenten, na het besef dat Moskou en zelfs Castro gebaat waren bij een regime van de Gaulle, ofwel de stank van de grote politiek die dat meebrengt, is ineens, vandaag, toch het moment gekomen waarop zij, die de beweging begonnen zijn, beseft hebben hoeveel ze, ondanks de passen op de plaats en terug die nu gemaakt moeten worden, gewonnen hebben en vooral: hoeveel ze duidelijk gemaakt hebben, niet op de laatste plaats aan zich zelf.’ Een zin (179 woorden) van Gerard van het Reve, uit Nader tot U (1966), blz. 118: Later was hij het wassen van de ramen van scholen en andere grote gebouwen gaan aannemen, en dat was hem beter bevallen, want hij had pittig verdiend en een keer met vrienden {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} een feest aangericht, dat precies twee weken aan één stuk geduurd had, wat nog niets vergeleken was bij een ander feest, dat moest hij toegeven, dat had plaatsgevonden toen een jongeman van zijn glazenwassersploeg, die kennis had gekregen aan het dienstmeisje van de Turkse, of Brazilaanse, of Argentijnse militaire attaché, bij afwezigheid, voor ‘ruggespraak’ in eigen hoofdstad, van genoemde attaché, bij het meisje op bezoek was gegaan, met nog een man of zes, zeven aan vrienden bij zich, om ze ook wat te gunnen, waarna alles in het huis grondig ‘geattacheerd’ was geworden, tot de laatste druppel drank, het laatste blik zalm, de laatste slof sigaretten en de laatste grammofoonplaat toe, en niet te vergeten wat er aan kleding in de kasten hing, alles opgeluisterd met zang en dans, afgewisseld door het op een bromfiets, die met eensgezinde mankracht naar boven was gezeuld, rond de tafel rijden. De bovenstaande zin doet aan ‘spreektaal’ vermengd met ‘schrijftaal’ denken; men vergist zich echter als men meent dat het een goedkoop ‘truukje’ is dat ieder wel kan nabootsen. (Probeer het maar eens...) Strenge spraakkunstmeesters kunnen bezwaren maken. De zin van Nooteboom is evenwel volstrekt gaaf, eigenlijk heel eenvoudig van opzet: ‘na dit en dat is het moment gekomen waarop zo en zo’. Eenvoudig in opzet is eveneens de zin (273 wrd.) uit Jacques Hamelinks roman De rudimentaire mens (1968), blz. 98: Wat hem interesseerde, was de gevangene die... Achter gevangene, de aangeschoten verdoofde roofvogel komen tien bijvoeglijke bijzinnen (met die of wiens, in het navolgende door ons gecursiveerd): Het enige wat hem werkelijk interesseerde was de gevangene, de aangeschoten verdoofde roofvogel die hen na een mislukte vlucht en een korte ongelijke worsteling van één tegen drie in handen gevallen was, die geen woord had losgelaten, de pijn van zijn door een sabelpunt uitgestoken oog zonder klacht, als gevoelloos verdragen had, op een wijze die niet eens dierlijk te noemen viel want dieren waren allesbehalve stemloos wanneer ze gewond werden en pijn voelden, die zich vanaf het ogenblik dat hij gegrepen werd niet meer scheen te realiseren wat er met hem gebeurde, die daarvoor in ieder geval niet de minste interesse aan de dag legde, wiens denken versteend leek op dat ene korte moment toen men hem overmeesterde en hij opeens begreep niet met een vergissing van degenen aan wier zijde hij zich geschaard had te doen te hebben maar met hen wier vijand hij om duistere redenen had willen zijn en die opnieuw aan een dier deed denken door de manier waarop hij moeiteloos het klimaat verdroeg, wiens handen en voeten niet eens bevroren, alsof een vreemd onoverwinnelijk volkomen aan zijn omgeving aangepast soort bloed door zijn aderen stroomde, kouder en vuriger dan bij ieder ander mens en die als slapend achter het paard aanstapte waaraan hij was vastgebonden, zo diep en onbereikbaar slapend dat geen zweepslag hem wakker had kunnen maken en die nu, aan handen en voeten geboeid, tot een donkere bonk ineengekromd, in het donker van de kamerhoek - die de jongen onafgebroken in het oog hield - gierende en slurpende ademgeluiden maakte, verzonken sedert de maaltijd in een nog dichter aan bewusteloosheid grenzende slaap dan die van daarvoor. Wat is kort, wat is lang? Een kortere zin dan een zin met één woord bestaat niet. (In de advertentie staan twee van die zinnen). Voor de zinslengte in zakelijke proza is, na uitvoerig onderzoek, een tabel vervaardigd. De maximale gemiddelden zijn: lagere school 10 wrd., muloschool 15 wrd., middelbare school 22 wrd. en academische opleiding 26 wrd. Voor literair proza geldt geen maatstaf; ten minste niet in cijfers. Het moet voldoen aan de eis waaraan elk proza in zijn eigen soort moet voldoen: het moet goed zijn. De op-woorden-tellen-belusten moeten maar eens een roman van een der allerjongste schrijvers, Jacq Firmin Vogelaar, lezen: ze zullen het tellen snel laten. Oefening in tijden Over ik doe ik deed ik heb gedaan staat in O.T. mei 1968 een artikel. Gewezen is daarbij op de tijden in kranteberichten. Wie niet al te lang nadenkt - zo luidde ongeveer ons betoog - weet altijd de goede tijd te gebruiken. Hieronder staat een bericht uit het Parool 13 aug. 1968. Het is iets verkort. Achter de werkwoorden hebben we tussen haakjes de tijden geplaats: tt is tegenwoordige tijd, vt is verleden tijd, vtt is voltooid tegenwoordige tijd, vvt is voltooid verleden tijd; in klassieke termen: presens, preteritum, perfectum, plusquamperfectum, Ga eens na of de afwisseling ‘klopt’ en waarom de opsteller van het bericht (waarschijnlijk intuïtief) een bepaalde tijd gebruikt. - De 33-jarige typograaf B. is (vtt) gisteravond omstreeks kwart over zeven, na een ruzie in zijn kosthuis in Amsterdam om het leven gebracht. De 32-jarige G. kreeg (vt) vijf messteken in borst en rug. Zij is (vtt) in het ziekenhuis opgenomen en heeft (vtt) een spoedoperatie ondergaan. De dader van de steekpartij, de 26-jarige L., is (vtt) kort na zijn daad op straat aangehouden, waar hij, naar zijn zeggen, de politie had afgewacht (vvt). Hij heeft (vtt) een bekentenis afgelegd. Volgens zijn verklaring heeft (vtt) hij de steken toegebracht wegens een verhouding tussen het slachtoffer en G. Hij zelf heeft (vtt) enige jaren in het huis gewoond met de vrouw. Zij hebben (tt) een dochtertje van bijna anderhalf jaar, dat gisteravond na de steekpartij elders is ondergebracht (vtt). De vrouw had (vvt) twee weken geleden de verbintenis met L. verbroken. Gisteravond om half zeven is (vtt) hij, gewapend met een 21 cm lang dolkmes, het huis binnengedrongen. Op een zolderkamer bevonden (vt) zich B., G. en de familie S., die een etage op de eerste verdieping bewoont. (tt). Zij werden (vt) in hun gesprek gestoord door L., die na een woordenwisseling, zijn rivaal met zijn mes verwondde (vt). Het slachtoffer trachtte (vt) te ontkomen, maar werd (vt) op het trapportaal achterhaald door L., die hem daar nog eens enkele steken toebracht (vt). De kort na het gebeurde gewaarschuwde politie vond het stoffelijk overschot van B. aan de voet van de trap. De vrouw werd (vt) bloedend aangetroffen in een portiek. Het is (tt) de politie nog niet bekend of L. eerst de vrouw heeft gestoken (vtt), dan wel de man. Bij zijn eerste verhoor kon (vt) L., die een zeer verwarde indruk maakte (vt), hierover geen uitsluisel geven. Ook weet (tt) de politie nog niet hoe de vrouw de straat heeft kunnen bereiken (vtt). De politie trof (vt) L. op straat aan, dicht bij de woning. Hij gaf (vt) zich onmiddellijk over. Het mes waarmee hij de steken had toegebracht (vvt), had (vvt) hij door de brievenbus van een huis gegooid. L. was (vvt) zelf bij de steekpartij ernstig aan een hand gewond geraakt. Hij is eerst in het ziekenhuis behandeld (vtt). Abonnementsprijs: f 4, - per jaar. Abonnement en lidmaatschap samen f 6,50 per jaar. Groepsabonnementen: één stamabonnement voor tenminste f 25, - per jaar en ieder volgend abonnement à f 2, -. Aan nieuwe abonnees worden de in de lopende jaargang reeds verschenen nummers indien voorradig nog toegezonden. Banden verkrijgbaar voor het laten inbinden van drie jaargangen per band (niet bedrukt met jaargang). Prijs f 4,35 inclusief porto. Nederlandsche Uitgeversmaatschappij N.V. - Aalmarkt 11 - Postbus 4 - Leiden - Telefoon (01710) 3 36 29 - Postgiro 346385. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 9] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 37e JAARGANG Nr. 9 SEPTEMBER 1968 ONZE TAAL MAANDBLAD VAN HET GENOOTSCHAP ONZE TAAL J.M. REDELÉ, DORDRECHT, Voorzitter H. BARON VAN LAWICK, DEN HAAG, Secretaris DRS. M.J.F. DONKERS, LEIDEN, Penningmeester W.A.H.C. BOELLAARD, DE BILT MR. J. JOLLES, DEN HAAG PROF. W.F.J.M. KRUL, DEN HAAG HENDRIK MULLER, LAREN N.H. MR. H.E. PHAFF, BLOEMENDAAL IR. TH. QUENÉ, VOORSCHOTEN IR. J.P. SMITS, DEN HAAG MR. A. STEMPELS, ROTTERDAM BESCHERMVROUWE: H.M. DE KONINGIN ERELID: IR. J.T. DUYVIS, AMSTERDAM RAAD VAN DESKUNDIGEN PROF. DR. G.A. VAN ES, GRONINGEN PROF. DR. K. HEEROMA, GRONINGEN PROF. DR. L.C. MICHELS, NIJMEGEN DR. C. KRUYSKAMP, RED. WNT. LEIDEN PROF. DR. C.F.P. STUTTERHEIM, LEIDEN BUREAU VAN HET GENOOTSCHAP: PARKSTRAAT 32, DEN HAAG, REDACTIE: DR. J. VEERING ABONNEMENTEN EN VERZENDING: NEDERLANDSCHE UITGEVERSMIJ., AALMARKT 11 - LEIDEN - TELEFOON (01710) 3 36 29 - POSTGIRO 346385 7E congres genootschap Onze Taal Circustheater Scheveningen 10.15 zaterdag 19 oktober 1968 Opening door de voorzitter 10.30-11.10 Michel van der Plas: Spelen met woorden 11.15-11.55 Prof. dr. Garmt Stuiveling: Amsterdamse en andere liedboeken Het Nederlands in lied en cabaret 12.00-12.30 Liederen van Bredero Uitgevoerd door de Werkgroep van leerlingen van de Akademie voor Kleinkunst, Amsterdam Regie: Johan Verdoner 12.30-13.45 Koffiemaaltijd 13.45-14.45 Ernst van Altena: Poëzie is amusement met voorbeelden van gezongen en gespeelde liedjes 14.45-16.00 Seth Gaaikema: Cabaret, een keuze uit zijn jongste programma {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zevende congres Het Genootschap Onze Taal zal zaterdag 19 oktober 1968 in het Circustheater Scheveningen zijn zevende congres houden. In de vorige congressen zijn het nut en de schoonheid van goed taalgebruik aan de orde geweest; tevens is daarbij besproken het vraagstuk van de normen betreffende goed Nederlands. Nu willen wij de aandacht richten op het speelse element in het taalgebruik. Het onderwerp van ons congres zal zijn: het Nederlands in lied en cabaret. Klachten over verval en wanorde: dat is slechts één kant van de beschouwing over goed taalgebruik. Vreugde over groei en levenskracht: dat is de andere kant. Onze Taal mag niet aan eenzijdigheid toegeven. Wij moeten - blij! - erkennen dat de Nederlandse taal op sommige gebieden werkelijk in een bloeiperiode verkeert. Zeggen dat een ‘taal’ in een ‘bloeiperiode’ verkeert, is natuurlijk maar beeldspraak: een taal is een taal, zij bloeit niet, zij wordt gebruikt: goed, gewoon of slecht. De Nederlandse taal wordt in het moderne lied en cabaret zó gebruikt dat het bijwoord goed op zijn plaats is. Natuurlijk weten we dat smaken verschillen: wat voor de een goed is, behoeft dat voor de ander niet te zijn, wat in de ene omstandigheid goed is, kan in de andere verkeerd zijn. Daarbij komt nog dat men bij lied en cabaret, wat ons onderwerp betreft, scherp verschil moet zien tussen inhoud en vorm. De taal is de vorm. Die vorm moet allen boeien die de ontwikkeling van lied en cabaret in ons land in de laatste tien, twintig jaar hebben gevolgd. Zangers en cabaretiers hebben duidelijk getoond, hoe met het Nederlands te spelen is; zij hebben - ondanks de sterke buitenlandse invloed - een geheel eigen geluid weten te bewaren en te cultiveren. Dat het Nederlands in het lied en cabaret onvervangbaar is, bewijzen de woordkunstenaars: zij die de teksten schrijven, zij die de teksten tot leven brengen. Beiden kunnen van oude zegswijzen het stof afblazen, nieuwe uitdrukkingen in het leven roepen, een onaanzienlijk woord oppoetsen tot het onverwachte glans krijgt. Hun woordkunst is een oer-Hollandse trek: zich zelf te kijk zetten, om zich zelf lachen, de betrekkelijkheid van alles inzien. Zij is in de middeleeuwse Reinaard te vinden en in Bredero, wiens herdenking wij tijdens ons congres in dit Brederojaar ook willen vieren. Vooral de televisie heeft Nederland kennis doen maken met de eigen taal in lied en cabaret. Hoeveel ‘buitenlands’ er ook is en - gelukkig! - moet zijn (wij mogen ons immers op straffe van verdorring waar de dood op zal volgen, nooit afsluiten van de anderen), het Nederlands in lied en cabaret leeft. Het amusement zou trouwens zonder die eigen taal niet kunnen bestaan. Wij zijn er verheugd over dat het onderwerp zal worden behandeld door inleiders die ieder op hun eigen gebied bij uitstek deskundig zijn, en dat wij ook een illustratie van de betogen zullen aanhoren en aanschouwen. Congressen van Onze Taal zijn geen bijeenkomsten van vakspecialisten: ze brengen mensen bijeen die belangstelling hebben in taal en taalgebruik. Wij weten dat u tot dezen behoort en dat het onderwerp van ons congres 1968 u zal boeien. Daarom nodigen wij u hierbij uit; wij hopen van harte u in het Circustheater Scheveningen te kunnen begroeten. Het congres is vrij toegankelijk. In de pauze wordt aan de deelnemers gelegenheid geboden om (in het Kurhaus) de koffiemaaltijd te gebruiken; de prijs van deze maaltijd is f 6, -. Wij verzoeken degenen die van deze gelegenheid gebruik willen maken, van te voren het bedrag over te maken op de girorekening van de penningmeester Onze Taal, 181661, te Leiden. Wij zullen hun dan een bewijs van betaling sturen. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons cabaret De huidige groei en bloei van het cabaret is een uniek verschijnsel in de historie van de Nederlandse kleinkunst; nog nooit hebben zó veel professionele theater-ensembles zó veel succes gehad in alle delen van ons land. Zonder twijfel hebben de nieuwe media van onze eeuw tot deze gunstige ontwikkeling bijgedragen; gramofoon, radio en televisie hebben talloze mensen in contact gebracht met een kunstvorm die ze niet of nauwelijks kenden of erkenden, want het cabaret is nog maar 75 jaar oud. Interessant is het om te constateren dat de belangstelling voor het hedendaagse cabaret gepaard gaat met een zekere nieuwsgierigheid naar het verleden; vooral jonge mensen worden geïntrigeerd door de tijd-van-toen en trachten zich een beeld te vormen van het ontstaan en de ontwikkeling van het cabaret sinds 1895 toen de protestzanger Eduard Jacobs deze nieuwe kunstvorm uit Frankrijk importeerde. Wanneer u weer eens in Parijs bent, ga dan even een kopje koffie drinken in de ‘Blue Bar’, Boulevard Rochechouart 84. Het is een doodgewoon café, zoals je er talloze vindt in het moderne Parijs, inclusief trekautomaat en juke-box, maar links achteraan op een verhoging in de hoek vermeldt een simpel glas-in-lood raam: ‘Aristide Bruant - 1885’. Er is veel fantasie voor nodig om ons, met dreunende beatsongs op de achtergrond, te kunnen voorstellen dat hier in 1881 de bohémien Rodolphe Salis zijn zo beroemd geworden cabaret-artistique ‘Le Chat Noir’ heeft geopend, waarmee aan een nieuwe, al vele jaren sluimerende, kunstvorm definitief gestalte werd gegeven die ook z'n weg zou vinden naar Nederland en Duitsland. Dat definitieve is echter niet in de eerste plaats bepaald door het initiatief van Salis, maar door het succes en de invloed van de variété-zanger Aristide Bruant die in 1884 in ‘Le Chat Noir’ een waarachtig tehuis vond voor zijn kunst. In mei 1885, toen de kroegbaas (cabaretier) Salis naar een ander etablissement verhuisde, nam Aristide Bruant de zaak over en herdoopte de artistieke kroeg in ‘Le Mirliton’. De oorspronkelijke opzet van ‘Le Chat Noir’ waar uitsluitend schilders, musici, dichters, zangers, beeldhouwers, acteurs en hun aanhang vertoefden, was inmiddels al veranderd; het cabaret-artistique was een openbare aangelegenheid geworden omdat ook het uitgaande publiek zich hevig was gaan interesseren voor een kunst die wat meer te zeggen had dan het vlakke, neutrale vermaak van een nachtclub, het café-concert en café-chantant, de music-hall, revue en variété, dat het karakter van ‘the gay nineties’ heeft bepaald. De image van ‘la belle époque’ werd hevig aangetast door de stroming van het opkomende socialisme, en de fel getuigende protestliederen in de eerste volwaardige cabarets waren daar een duidelijk bewijs van. Het was een nieuw geluid dat maar zelden in de gevestigde, burgerlijke vermaaksgelegenheden kon worden gehoord, en daardoor is, met de komst van Aristide Bruant in ‘Le Chat Noir’, de brug geslagen tussen de music-hall en het kunstcabaret. Eindelijk bevrijd van zijn conventionele werkkring en los van iedere vroegere formule, kon deze fascinerende dichter-zanger (chansonnier) in het cabaret pas z'n ware persoonlijkheid onthullen en ontplooien. In de ‘Chat Noir’ immers, bestond de volledige uitdrukkingsvrijheid voor de ongebonden kunstenaar en daarom kon Bruant, wat bijna niemand voor hem had gewaagd, ongeremd tot het diepst van zijn gevoel gaan. Hij behandelde onderwerpen waar liever niet over gesproken, laat staan: gezòngen werd... Vooral de prostitutie had zijn aandacht en omdat hij aan de kant van de ‘underdog’ ging staan, zag een groot deel van z'n publiek hem ten onrechte alleen maar als de zanger van het ‘schuine’ lied. Overigens heeft hij ook het romantische lied het volle pond gegeven terwijl hem bovendien de eer toekomt nieuw leven te hebben geblazen in oude volksliedjes. Hoewel het ons moeite kost om in de ‘Blue Bar’ te denken aan de ‘Chat Noir’, moeten we toch constateren dat sommige dingen weinig veranderd zijn: de strijd voor de vrijheid van het cabaret-kunstenaar wordt ook nu nog regelmatig gevoerd, omdat domheid, bekrompenheid en huichelarij hardnekkig zijn blijven voortbestaan. Het werk van Aristide Bruant leert ons ondubbelzinnig dat het ware cabaret slechts in vrijheid kan gedijen. Deze elementaire wet is typerend en bepalend voor de hele verdere ontwikkeling van deze kunst die zich met onstuimige en niet te keren kracht heeft losgemaakt uit het bestaande amusement-voor-elk-wat-wils, vrolijk-doch-beschaafd... Cabaret is gerichte, intellectuele ontspanning met een sterk persoonlijk karakter. Dat we Bruant als de pionier van het moderne cabaret beschouwen, wordt vooral verklaard door de enorme invloed die zijn kunst op anderen heeft uitgeoefend; de oorsprong van de Nederlandse kleinkunst vinden we bij alle speurtochten toch altijd weer bij hèm. In de ruimte die nu ‘Blue Bar’ heet, hebben de eerste Nederlandse cabaretiers naar deze Franse pionier zitten kijken en luisteren om vervolgens naar zijn voorbeeld de kleinkunst naar Nederland over te planten. Zij die hier het heilige vuur van de inspiratie hebben zien gloeien, zijn ‘de grote drie’ van die eerste periode: Eduard Jacobs (1868-1914), Koos Speenhoff (1869-1945) en Jean-Louis Pisuisse (1880-1927). De invloed van Bruant ging zó ver, dat zelfs de door Steinlen ontworpen zwarte kat een rol speelde (het titelblad van Eduard Jacobs' liederenbundel ‘In 't leven’ is daarvan een bewijs, terwijl het eerste cabaret-ensemble van Pisuisse ‘De Kattebel’ heette). De poëtische Speenhoff voelde zich sterk tot de Franse cabaret-dichters aangetrokken en had er een grote affiniteit mee; hij bewerkte o.a. een lied van Jean Richepin voor z'n echtgenote, die het als ‘Het Moederhart’ populair heeft gemaakt. De romantische Pisuisse (met Frans bloed in de aderen) stak zich zelf in een soort Bruant-costuum en de realistische Jacobs (een avontuurlijke Amsterdamse diamantbewerker die vier jaar in Parijs rondzwierf en bij Bruant een tijdje portier geweest schijnt te zijn) aarzelde niet om zonder bronvermelding allerlei Montmartreliederen rechtstreeks te vertalen, al dan niet geholpen door de auteur Martin Liket. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze Nederlandse pioniers zijn in hun werk vaak op tegenstand gestuit; in Helmond werd het optreden van Speenhoff in 1906 verboden wegens ‘onfatsoenlijkheid’, Pisuisse moest felle ingezonden stukken verwerken waarin aanvallen werden gedaan op Dirk Witte's liedje ‘Jopie met de peren’ en Jacobs heeft zelfs z'n baanbrekende werk na 10 jaar moeten opgeven... Ons van Calvinisme doordrenkte land heeft lange tijd met succes het gezonde menselijke verlangen naar wat verstrooiing tot zonde verklaard; zelfs in ònze tijd is de invloed van zonde, schuld en boete bij vele volks- en dis-genoten nog altijd merkbaar. Ongetwijfeld is deze mentaliteit er mede de oorzaak van geweest dat ons cabaret, na de hoopvolle beginjaren, een enorm dieptepunt bereikte in de dertiger jaren. Alleen Louis Davids hield (incidenteel) de fakkel brandende, maar pas in 1936 ontstond er een initiatief waarvan de kranten schreven: ‘Eindelijk weer cabaret!’ Dat gebeurde bij de geboorte van Wim Kan's A.B.C.-Cabaret in het Amsterdamse Leidsepleintheater dat bovendien in 1943 het Sonneveld Cabaret welkom zou heten. Intussen was ook Toon Hermans cabaret-achtig gestart, zodat we na de oorlog voor de tweede maal in de kleinkunstgeschiedenis van ‘de grote drie’ konden spreken. Dit monopolie bleef gehandhaafd tot 1957 toen Sieto Hoving, een leerling van Wim Kan, een nieuwe periode inluidde met de oprichting van zijn Tingel-Tangel-Cabaret. Meer dan zijn voorgangers liet hij zich inspireren door het Duitse cabaret (hoewel ook Kan en Sonneveld wel degelijk de invloed van de emigranten-cabarets uit de jaren dertig hebben ondergaan), terwijl hij wat de vorm betreft terugkeerde naar ‘de kroeg’... Zijn initiatief werd gevolgd door Cabaret Lurelei (1958), Cabaret Jaap v.d. Merwe (1959), Cabaret PePijn en Shaffy Chantant (beide uit 1964). Het Nederlandse cabaret (kind van een Franse Adam en een Duitse Eva) is eindelijk, in ieder opzicht, volwassen geworden. Naast de professionele ensembles (waarbij Annie M.G. Schmidt en Guus Vleugel als auteurs aan de top staan) beschikken we ook nog over een lange rij van solisten (zoals Seth Gaaikema, Jules de Corte, Fons Jansen) èn de mogelijkheid voor jonge mensen om een vakkundige opleiding te volgen aan de Akademie voor kleinkunst in Amsterdam. Deze verheugende ontwikkeling (de Akademie verricht haar werk met steun van het Rijk!) geeft ons veel vertrouwen in de toekomst, want Nederland heeft cabaret als KUNST erkend. En dat is één van de redenen waarom wij dankbaar zijn dat het ‘Genootschap Onze Taal’ dit jaar het cabaret als uitgangspunt voor z'n congres heeft gekozen. Overigens zullen de deelnemers het moeilijk krijgen met de definitie van het woord ‘cabaret’... Er bestaan al zo veel omschrijvingen! Persoonlijk lijkt het mij zinvoller om de waarde-bepaling voorop te stellen, omdat deze alleen maar op artistieke gronden gebaseerd kan zijn: talent, vakmanschap, kwaliteit en niveau. Daarbij moet het theater centraal staan; gramofoon, radio en televisie zijn alleen maar artistieke verlengstukken die de kleinkunst op een gunstige wijze kunnen beïnvloeden. De bron is en blijft het theater. Goed cabaret veronderstelt kunstenaarschap en dat is de som van een verzameling elementaire voorwaarden: tekst, muziek, stem, voordracht, verschijning, presentatie, karakter, persoonlijkheid, timing, routine, smaak, niveau, intellect, vakkunde. Daarom zal het mij een zorg zijn of een cabaret zogenaamd links of zogenaamd rechts is, of het romantisch (Pisuisse en Shaffy) of realistisch (Jacobs en Lurelei) genoemd moet worden, of de auteur of de componist het belangrijkst is geweest, of de uitvoerende kunstenaar z'n liedjes zèlf heeft geschreven of dat door anderen heeft laten doen, of de solist door een piano of door een orkest wordt begeleid, of er wèl of gèèn costuums en decors aan te pas komen, of het gaat over Amsterdamse grachten of Amsterdamse hoeren, over atoombommen of sexbommen, over een preek of een provo, of het chanson bij ons levenslied heet (dat woord heeft Pisuisse uitgevonden) of luisterlied (dat woord heeft Van Altena bedacht). Het gaat om het artistiek verantwoorde eindprodukt dat de intellectuele cabaretkunstenaar uit kunstzinnige behoefte heeft geschapen om mij te doen lachen, huilen of peinzen. Want de cabaret-artiest heeft ons altijd iets te zeggen: wàt hij ook doet, hij protesteert tegen het middelmatige, neutraal-burgerlijke, commercieel-verstrooiende amusement dat ons gevoel niet raakt en dat dagelijks met bakken uit de hit-hemel op ons neerdaalt. Cabaret is protest in de meest ruime zin van het woord; niet alleen tegen wantoestanden maar ook tegen wansmaak, tegen hypocrisie en kitsch, tegen kleurloosheid en vervlakking, tegen conventies, tradities en dogma's. Cabaret wijst ons op de betrekkelijkheid van alle waarheden en daarom beschouw ik Wim Kan als de grootste kunstenaar op ons terrein, aan wiens eruditie en wijsheid maar héél weinigen kunnen tippen. Bovendien is hij het echte cabaret nu al meer dan dertig jaar trouw gebleven! Wim Ibo Het bepaalde (slot) 1. In Uw artikel wordt er terecht op gewezen, dat in constructies als de daar bedoelde de voorzetselbepaling vóór het verleden deelwoord moet staan, wanneer het werkwoordelijk karakter van dat deelwoord de nadruk krijgt, zoals bij ‘het door de man gekochte’. Nu meen ik, dat in het geval van ‘het bepaalde in artikel zoveel’ het werkwoordelijk karakter eveneens de nadruk heeft. Men vergelijke ‘de in het ziekenhuis gewonde’ met ‘de gewonde in het ziekenhuis’; ‘de met twee kinderen gezegende’ met ‘de gezegende met twee kinderen’; ‘de in nood verlatene’ met ‘de ververlatene in nood’. Bij deze tweetallen voorbeelden krijgt telkens bij het eerste voorbeeld het werkwoordelijk karakter van het deelwoord de nadruk: hij die in het ziekenhuis gewond is, hij die met twee kinderen gezegend is, hij die in nood verlaten is. Bij het tweede voorbeeld van elk tweetal treedt het deelwoord als zelfstandig naamwoord op: de gewonde die zich in het ziekenhuis bevindt, de gezegende die (bovendien) twee kinderen heeft, de verlatene die in nood verkeert. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Stelt men, met deze voorbeelden voor ogen, naast elkaar ‘het in artikel zoveel bepaalde’ en ‘het bepaalde in artikel zoveel’, dan betekent het eerste: ‘hetgeen in artikel zoveel is bepaald’ en het tweede: ‘het bepaalde, dat in artikel zoveel staat’. Omdat men kennelijk het eerste bedoelt, terwijl het tweede onzin is, moet m.i. ‘het in artikel zoveel bepaalde’ als de enige juiste constructie worden beschouwd. Om overeenkomstige redenen zou ik ook ‘het gekochte in de Bijenkorf’ willen veroordelen. 2. Eigenlijk is die hele constructie met ‘het bepaalde’ lelijk en stijf. Echt ‘ambtelijke stijl’ in de ongunstige zin. ‘Hetgeen in artikel zoveel bepaald is’ verdient daarom verre de voorkeur, naar ik meen. 3. Het heeft mij overigens altijd verwonderd, dat niemand ooit op het idee schijnt te zijn gekomen, dat we een uitdrukking als ‘het bepaalde’ in de meeste gevallen helemaal niet nodig hebben. In plaats van ‘met verwijzing naar het in artikel zoveel bepaalde’ kunnen we immers even goed zeggen (of schrijven): ‘met verwijzing naar artikel zoveel’. Iedereen begrijpt toch wel, dat we daarmee niet bedoelen te verwijzen naar de drukinkt van het artikel of naar het lettertype, maar wel naar de inhoud, dus naar hetgeen in het artikel is ‘bepaald’. Hetzelfde geldt van ‘op grond van het artikel zoveel bepaalde’, ‘gelet op het in artikel zoveel bepaalde’ enz. In al zulke gevallen kan men naar ik meen volstaan met ‘op grond van artikel zoveel’, ‘gelet op artikel zoveel’ enz. H.G. Lukkien, Den Haag P.C. Smit jr. Deze maand is het twintig jaar geleden dat P.C. Smit Jr. stierf. Hij was de eerste redacteur van O.T. Zonder hem, zou O.T. nooit geworden zijn wat het nu is. De aanleiding tot de stichting van het Genootschap Onze Taal is een journalistieke taalbeschouwing, te vinden in een tweetal zogenaamde hoefijzerartikelen in het Algemeen Handelsblad: Het Paard van Troje en Trojaansche Veulens. Ze zijn geschreven door C.K. Elout (1870-1947). Deze markante journalist, die bijna een halve eeuw - van 1891 tot 1940 - als redacteur van het Algemeen Handelsblad heeft gewerkt, had een sterke zin voor geestelijke onafhankelijkheid. Het herdenkingsartikel Bij Elouts verscheiden in het Algemeen Handelsblad schrijft dat zijn woord bij vrienden en tegenstanders een gezag had ‘dat slechts voor weinige journalisten is weggelegd’. De strijd voor een eigen Nederlandse beschaving, open voor buitenlandse invloeden maar tegelijk onafhankelijk daarvan, was een thema dat in menig artikel van hem voorkwam. Elout streed tegen wat hij noemde de verduitsing van onze volksgeest. In een beschouwing in 1930, Het paard van Troje, betoogt hij dat in de laatste eeuw de Franse invloedsfeer steeds meer in zuidelijke richting is teruggedrongen, maar dat daarvoor in de plaats een druk van de Duitse ‘vorm der Germaansche cultuur’ is gekomen. Deze bedreiging acht hij veel gevaarlijker dan de Franse. Elout's hartekreet vond vele blijken van instemming. Hij spreekt in zijn krant van een ‘brievenstroom’. Een van de lezers oppert het idee, een vereniging te stichten tot het bestrijden van germanismen, maar Elout wijst het plan van de hand. Hij trekt zich zelfs wat terug door te beweren dat een taal ook een gebruiksvoorwerp is dat met de tijd moet meegaan; zij is ook een ‘brok van het volkswezen’, dat ‘met dat wezen groeit en verandert’. Een week later bezwijkt Elout voor de aandrang van sommige zijner lezers: hij vermeldt in een hoefijzerartikel dat hij een bondgenoot heeft gevonden in een Amsterdamse handelsman. Ook deze wil een vereniging oprichten, maar zijn idee is anders. De handelsman wil geen vereniging die naar buiten optreedt, maar ‘eene die zich toelegt op het beoefenen van zuiver Nederlandsch door de leden’. Elout voelt voor dit denkbeeld. De handelsman die hem had overgehaald, was P.C. Smit Jr. Pieter Cornelis Smit was op 10 november 1879 in Amsterdam geboren. Na zijn h.b.s.-examen ging hij in de handel en klom langzamerhand op, zodat hij een eigen zaak kon stichten, die in het handelsregister werd ingeschreven als P.C. Smit & Co. Hij was een beminnelijk man. Als handelsagent van verschillende buitenlandse (merendeels Duitse) firma's kon hij gemakkelijk met mensen omgaan. Smit was iemand die op anderen grote indruk maakte: hij had een charmant optreden, zonder dat hij deed denken aan het louter uiterlijk beschaafde van een ‘gladde’ handelsman; hij sprak en schreef een bijzonder verzorgd, wat archaïsch getint Nederlands, zonder aanstellerig te zijn; hij had een brede belangstelling voor culturele zaken, zonder oppervlakkig te zijn. Naarmate hij doordrong in de kennis van de neerlandistiek, werd zijn oordeel over taalzaken voorzichtiger. Mensen die jarenlang met hem samengewerkt hebben, zeggen van hem: wat hij ook deed, hij was nooit tevreden voor het goed was. Zijn huwelijk is kinderloos gebleven. Toen hij in 1928 weduwnaar was geworden, nam hij zijn intrek in zijn Amsterdams kantoor: Keizersgracht 194, een prachtig grachtenhuis vlak bij de Westerkerk. Daar te midden van zijn kleine bibliotheek verbleef hij het liefst. Als importeur van muurverven had hij veelvuldig contact met architecten en schilders. Zelfs esthetisch begaafd, moet hij in zijn gesprekken met dezen zijn liefde voor het oorspronkelijke hebben vergroot. Zijn afkeer van namaak en onwaarheid roemen allen die hem van nabij gekend hebben. Aan de oproep in het Algemeen Handelsblad en in enige andere dagbladen gaven dertig personen gehoor; onder hen waren twee vrouwen. Zij kwamen op 16 mei 1931 in het Centraal Hotel aan de Stadhouderskade in Amsterdam bijeen ‘tot het voorbereiden der oprichting van een taalgenootschap’. Elout zette, te zamen met Smit, het plan uiteen, door middel van een blad te velde te trekken ‘tegen de toenemende verontreiniging van onze taal, in de eerste plaats tegen het voortdurend in grooter mate binnendringen van germanismen’. Men zag in dat politieke voorkeur en weerzin, hoe be- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} grijpelijk ook, met alle mogelijke moeite buiten de discussies over taalzaken gehouden moest worden. Tegen de zin van Elout besloot men zich niet te beperken tot de strijd tegen de germanismen, maar de gehele taalzorg ter hand te nemen. Het idee van Elout en Smit bleek vruchtbaar te zijn. Blijken van instemming kwamen binnen vooral van de mensen uit de handel, de industrie en de pers. De stuwende kracht van Onze Taal in de eerste jaren was Smit. Misschien is zijn belangstelling voor taalzaken gewekt door zijn ergernis over het slecht vertaalde Duits in de handelsterminologie van zijn dagen. Als leek bezat Smit een verbazingwekkende kennis van de neerlandistiek; daarbij beschikte hij over een fijn taalgevoel en kon vlot schrijven. Smit was geen scherpslijper. Ondanks fouten die hij wel moest maken, en ondanks de harde kritiek van sommige leden en buitenstaanders, wist hij - wat hij zelf graag noemde - maat te houden. Daarvan getuigen o.a. zijn woorden in 1939: ‘Toch mogen wij ons niet ontveinzen dat er iets gevaarlijks schuilt in dit uit-den-treure naar voren brengen van Sprachdummheiten’, althans van hetgeen de schrijvers der rubrieken als zoodanig beschouwen; en bepaald af te keuren vinden wij het, als daarbij den naam van den ‘delinquent’ aan de openbaarheid wordt prijsgegeven. Want waartoe dient het, een medeburger of een collega publiekelijk belachelijk te maken: heeft iemand daartoe ook maar een schijn van recht? Taalfouten aanwijzen, goed - maar dan alleen de fout, als verschijnsel; niet den ongelukkigen schrijver, of de krant waarin hij schreef, aan de kaak stellen. Misschien kent die schrijver zijn taak nog wel beter dan wij, die niet gedwongen zijn in het publiek te verschijnen, en dus onze zonden mogen verborgen houden. En dan, critiek is gemakkelijk, maar werkelijk goede critiek te leveren, dat is, stellig ook op taalgebied, niet ieder gegeven’. Smit schreef de eerste jaargangen van O.T. vol. Hij gaf leiding aan de propaganda, maakte de bijdragen van de leden rijp voor de drukker, voerde de correspondentie met de leden van de Raad van Deskundigen, kortom zijn Amsterdamse kantoor was niet alleen offieel de zetel van het genootschap, maar ook in werkelijkheid het hoofdkwartier van O.T. Het eerste nummer van O.T. verscheen in maart 1932, in een oplaag van 500 exemplaren. Het ledental van het genootschap bedroeg toen 89. Tot 1935 verscheen O.T. om de twee of drie maanden. Vanaf januari 1935 kwam het blad maandelijks uit, in den beginne met vier pagina's; later werden de nummers dikker. Het ledental groeide langzaam. Smit stierf op 26 september 1948. In die maand is een herdenkingsartikel opgenomen, waarin deze bescheiden, harde werker werd geprezen om zijn waarlijk onbaatzuchtige arbeid: ‘Mocht hij dan ook wars zijn van alles wat naar uiterlijke erkenning zweemde, innerlijke voldoening heeft zijn werk hem zeker verschaft’. Hij was inderdaad de motor van O.T. geweest. Voor hem was de opbouw van het genootschap zijn levenswerk. Daarvoor had hij alles overgehad: zijn tijd, zijn energie, zijn geld. Zeker, anderen hadden hem geholpen, hadden hem geadviseerd en geïnspireerd. Van raadgevingen en sympathiebetuigingen alleen kan een onderneming echter niet bestaan. Smit had ook de ondankbare corvee van de kleinigheden op zich genomen, die met de uitgave van een maandblad verbonden zijn. Men kan zeggen dat hij - op het drukken na - het blad geheel alleen verzorgde. Zonder zijn werkkracht en zijn volkomen onbaatzuchtigheid zou er van het idee van 1931 nooit iets terechtgekomen zijn. De laatste jaren van zijn leven moeten verschrikkelijk voor hem zijn geweest: sedert 1942 wist hij zich door een ongeneeslijke ziekte ten dode opgeschreven. Hij trok zich steeds meer terug in zijn grachtenhuis, studeerde en werkte daar. Na zijn toch nog onverwachte dood in 1948 vond men nog voor vier maanden kopij voor O.T. in zijn studeerkamer. Een boeketje sjibbolets Het staat in de Bijbel: ‘Gilead bezette de doorwaadbare plaatsen van de Jordaan naar Efraïm. Wanneer nu een der vluchtelingen van Efraïm zei: Laat mij oversteken, dan zeiden de mannen van Gilead tegen hem: Zijt gij een Efraïmiet? En als hij antwoordde: Nee, dan zeiden ze tegen hem: Zeg eens “sjibbolet”. Zei hij dan “sibbolet”, kon hij het dus niet op de juiste wijze uitspreken, dan grepen ze hem en sloegen hem dood.’ (Richteren 12: 5-6.) Zo gaat het nog. Op 10 mei 1940 was het wachtwoord in een van onze marinekommando's: schavuit. Zeg dat als Duitser of Oostenrijker maar eens na! Zo gaat het nog steeds. Wie het ‘algemene beschaafd’ niet beheerst, dat merkwaardige produkt van ons vaderlandse ‘establishment’, zal binnen dat establissement altijd zelf als een merkwaardig produkt en met een scheef oog worden aangekeken, al wordt hij dan niet gegrepen en doodgeslagen zoals bij de doorwaadbare plaatsen van de Jordaan. Maar over standskenmerken in de taal willen we het nu niet hebben, die zijn in jaargang 1962 behandeld in het redaktionele opstel ‘Joe en nonjoe’.¹⁾ Er zijn zoveel andere soorten sjibbolets, je kunt er een heel gezelschapspelletje van maken. Een aantal van onze geografische sjibbolets is algemeen bekend. Lieden die een baboe als vroegste logopediste hebben gehad, kunnen evenmin een z zeggen als Amsterdammers of Friezen; hebben ze het later toch nog geleerd, dan herkent men ze aan de misplaatste z: in langzaam als het Indischmensen, in zeventig als het Amsterdammers of Friezen zijn. (Tussen twee haakjes, het heeft hier maar heel zijdelings mee te maken: wist u dat Friesland aan de Amsterdamse aristokraat Jacob van Lennep te danken heeft, dat het niet meer Vriesland heet?) De Twent(enaar) spreekt een opmerkelijk ‘zuivere’ ee en oo (zonder ie resp. oe aan het eind), de Brabander en Vlaming een Engelsachtige w, die op een oe lijkt, degene die links van de Rijn geboren is over het algemeen een g die lijkt op de medeklinker van het Duitse ich. Naarmate men noordelijker komt, - ten oosten of ten westen van de vroegere Zuiderzee, - hoort men duidelijker verschil tussen de o's van {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} bok en bol. En men late iemand de tweede versregel voorlezen van het gedichtje van Jan Prins over de Zwarte Hoofden, ‘Die uit de kust een eind de zee in gaan’: de noorderling zal uide en einde zeggen, de westerling uite en einte.²⁾ Men kan deze sjibbolets aanvullen door niet alleen de klanken maar ook de woordorde in aanmerking te nemen. Zo herkent men de Vlaming, of beter: de Nederlandstalige Belg, aan de konstruktie ‘ik zou er niet hebben durven aan denken’; deze eigenaardigheid wortelt blijkbaar diep: zelfs in onze toneelgezelschappen optredende Vlaamse akteurs maken er zich niet los van, - wel van de letterlijke tekst van hun rol! Ten onrechte beschouwen velen de konstruktie ‘dat hij hier geweest is’, ‘als ze komen kunnen’ (wegens de kleur van de tekens op een bepaalde dialektkaart de ‘groene volgorde’ genoemd) als een Oostnederlandse specialiteit. (Bepaald onzinnig is het, als men deze volgorde een germanisme noemt; met evenveel recht zou ‘is geweest’ een anglicisme kunnen heten.) Verder leent de woordkeus zich voor het aanwijzen van sjibbolets. In een deel van ons taalgebied gaat men met, in een ander deel op vakantie³⁾; in de ene streek ligt men op, in een andere in bed. Een Groninger kan een grote hazewind een dikke hond noemen; als een Brabander zegt ‘u kunt achtermekaar aan tafel gaan’, bedoelt hij niet ‘in de ganzenpas’, maar ‘dadelijk’. Dicht bij Duitsland, zowel in het noorden als in het zuiden, kan men niet goed buiten een ‘overbodig’ wederkerend voornaamwoord: zich iets halen, kopen, bestellen enz. Het bovenstaande is eigenlijk borreltafelpraat. Ieder onzer kent wel personen wier taalgedrag ermee in strijd is. Het is erg de vraag, of zelfs maar is aan te tonen dat degenen die zich volgens de hier gegeven regels gedragen, statistisch relevant zijn. De wetenschap heeft dit terrein nog niet bewerkt, al heeft b.v. Van Ginneken, in zijn Handboek der Nederlandse Taal er wel aandacht aan gegeven. Het dialektgeografische onderzoek, dat in ons taalgebied bepaald niet tekort schiet, houdt zich in hoofdzaak bezig met plaatselijke taalgebruiken van plaatsvaste ambachtslui en agrariërs. Een onderzoek, vereist om de thans ten beste gegeven borrelpraat te kontroleren, zou hele andere proefpersonen moeten kiezen, en zich richten op hun taalgebruik wanneer ze zich van de algemene taal bedienen. Het zou meer het notitieboekje dienen te gebruiken dan de bandopnemer of het enquêteformulier, en veel zou neerkomen op het geheugen van de waarnemer. Misschien komt het nooit verder dan het streekproevenstadium, maar hoe leerzaam en overtuigend zelfs een studie met bescheiden opzet kan zijn, heeft juist voor dit onderwerp een voortreffelijk taalwaarnemer en dialektgeograaf welsprekend gedemonstreerd: de Groningse lektor dr. A. Sassen in een lezing die men vinden kan in De Nieuwe Taalgids van 1963 (‘Endogeen en exogeen taalgebruik’). Al meermalen is aangedrongen op een bestudering van de sjibbolets die belijders van bepaalde godsdiensten kenmerken. Overbekend, en aan de gebruikers zelf vermoedelijk veelal bewust, is de ch (inplaats van k) aan het begin van Christus, christen en christelijk, waardoor in het bijzonder onze gereformeerden zich onderscheiden. Vast ingeworteld is het onderscheid tussen ‘missie’ en ‘zending’ met hun afleidingen.⁴⁾ Katholieken hier te lande zullen wel niet weten dat ze te herkennen zijn aan het niet-uitspreken van de -e aan het slot van Florence, Renaissance, principe. (Bij dit laatste woord staan zelfs twee meervoudsvormen ‘tegenover’ elkaar: princiepen en principes.) Eigen voorzetsels hebben katholieken in ‘onder dit opzicht’ (tegenover in), ‘van de ene, resp. andere kant’ (tegenover aan; N.R.C. 31 juli '68: ‘die huichelaars die van de ene kant beweren, vrienden te zijn van de Sowjetunie, en van de andere kant het onmiddellijk vertrek van de troepen eisen’ - de beide komma's ontbreken in de oorspronkelijke tekst), ‘op de eerste, resp. tweede enz. plaats’ (tegenover in). Dit laatste taalverschil is zeer bekend; in 1933 hebben de geleerden er verhelderend over gediskuteerd, en de schrijver dezer regelen is nog steeds zo trots als een pauw, dat hij als kandidaat in de letteren, door tijdens de gedachtenwisseling op een kongres de ‘roomse’ uitdrukkingswijs aan zijn buurman, professor J.W. Muller, in te fluisteren, daar de verscholen aanleiding toe geweest is.⁵⁾ Erkend is de dubbeltaligheid door degenen die de akties voor kinderpostzegels organizeren en zorgzaam de keus bieden tussen briefkaarten met ‘Zalig’ en met ‘Gelukkig (kerstfeest of nieuwjaar)’. ‘Katholiek’ is ook het gebruik van ‘familie’ in de betekenis van ‘gezin’, en het aanspreken van personen met ‘rektor’, ‘direkteur’ enz. ‘Op zich’ (tegenover ‘op zichzelf’) is eveneens tot katholieken beperkt (interview in Vrij Nederland, 20 juli 1968: ‘dat ik dat wegvallen van die grote leermeesters op zich zo'n verlies vind’), en frappant is de onbekendheid bij niet-katholieken van de zo bruikbare uitdrukking ‘menselijk opzicht’ (= gêne; ‘hij heeft het niet durven doen uit menselijk opzicht’ = omdat hij zich schaamde, bang was wat men ervan vinden zou). Ook de politiek kent sjibbolets. Dezelfde mogendheden worden door de een ‘satellietstaten’, door de ander ‘volksdemokratieën’ genoemd, en dat is een heel ander taalverschil dan dat tussen ‘slaboontjes’, ‘prinsessenboontjes’ en ‘sperzieboontjes’. (In de Bataafse Republiek zijn er wel eens politieke moeilijkheden over prinsessenboontjes geweest; prinses Willemijntje genoot niet de aanhankelijkheid van de Patriotten. Hier kan men mee vergelijken dat in de Duitse tijd op het etiket van een pot oranjemarmelade de eerste zes letters van dit woord werden overstempeld.) Een tijdlang bestond er politiek verschil tussen ‘Indië’ en ‘Indonesië’; nú is ‘Indië’ zozeer buiten gebruik gebruik geraakt, dat onze nieuwsorganen die naam best weer zouden kunnen invoeren ter vervanging van het ongelukkige ‘India’ met zijn nog ongelukkiger afleidsel ‘Indiase’. Men kende in de konfessionele vakverenigingen ‘vrijgestelden’, in de ‘moderne’ heetten ze ‘bezoldigde bestuurders’. Het schijnt dat een Belgisch geleerde beweerd heeft dat men te zijnent ‘de Kongo’ {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt als men ‘kolonialist’ is. De geleerde heeft dan verwaarloosd dat de strijd tegen het lidwoord bij Kongo een onderdeel van de taalpolitiek van Vlaamse puristen is. Die houden het lidwoord voor een gallicisme; bij ons is het dat evenmin als in ‘de Goudkust’, ‘de Oekraïne’, ‘de Zaan’ (= de Zaanstreek) en ‘de Palts’. (Wel gallicismen zullen zijn: ‘de Camargue’, ‘de Provence’, de Vendée’. Dit heeft even weinig met politiek te maken als de eigen taal van de Nederlandse Spoorwegen, die een trein kunnen laten stilhouden ‘te Laan van N.O. Indië’ inplaats van aan de enz.) In de N.R.C. schreef onlangs de heer H. Schaafsma, de antirevolutionaire oorsprong van zeker kranteartikel al herkend te hebben aan de schrijfwijze van het woord overheid, namelijk met een hoofdletter. Waarschijnlijk kunnen journalisten en politici hier nog talloze voorbeelden aan toevoegen. In Nederland is het wel en niet gebruiken van het lidwoord, maar dan in een heel ander soort gevallen als bedoeld in de vorige alinea, een sjibbolet van een nog niet besproken type, namelijk het generatiekenmerk. Het weglaten van het lidwoord voor een zelfstandignaamwoord dat gevolgd wordt door een eigennaam is geen nieuw verschijnsel: ‘graaf Floris’, ‘minister Thorbecke’, ‘poes Moortje’ zijn doodgewoon. Het lidwoordloze woord was meestal in gebruik als aanspreking: luitenant, mevrouw, dokter enz. Maar na de oorlog heeft een van de aanstellerijen van de tijdschriften Time en Life hier ingang gevonden: ‘Psychoanalyticus Bruno Bettelheim’ (Vrij Nederland, 20 juli 1968), ‘Sappho-hoofdredacteur Feenstra’ (V.N., 27 juli; eerder in hetzelfde stukje: ‘de 33-jarige free-lance journalist Jack Feenstra’, want voor een bijvoeglijk naamwoord is het lidwoord nog niet ontbeerlijk), ‘radioman Ab Goubitz’ (V.N. 10 aug., alweer tegenover in hetzelfde stukje ‘de zeer struise balletpedagoge Netty Langewen’), ‘Vietnam-demonstrante-in-vaste-dienst Tini Hofman’, ‘Tekenaar Willem’ (V.N., 10 aug.).⁶⁾ Let wel: deze aanhalingen komen niet uit opschriften, maar uit de tekst van stukjes. Bij onderzoek zal hoogstwaarschijnlijk blijken, dat personen boven de feertig jaar dit amerikanisme veel minder bezigen dan jongeren. Dit zal slechts in weinig geringer mate gelden voor een ander amerikanisme: de volgorde ‘met bijvoorbeeld’, ‘van onder andere’, die traditioneel hoofdzakelijk voor telwoorden voorkwam. Voorbeelden uit V.N.: ‘de oorspronkelijk bij Girodias uitgegeven boeken van bij voorbeeld Alexander Trocchi’ (20 juli '68) en ‘met ver boven zelfs de toppen uitstekende begaafdheden’ (geciteerd, 27 juli). Deze vernieuwing zou wel eens een blijvertje kunnen worden. Met de gebruikelijke plaatsing van die ‘modale’ bepalingen vóór het voorzetsel weet men dikwijls niet of ze bij het voorafgaande of bij het volgende horen. Een zin als ‘De huwelijksvoltrekking werd o.m. bijgewoond door gouverneur Ferrier en minister-president Pengel’ (Surinaams Nieuws, 20 juli '68) kun je geen kwaad mee, maar onduidelijk zou zijn ‘Hij dineerde o.a. met de koning van Noorwegen’ of ‘De kluchtspelen van Bredero af ongeveer tot Asselijn zijn anekdoten in dialoogvorm’. In deze twee gevallen staat er tussen de aanhalingstekens telkens niet één zinnetje, maar een tweetal met verschillende intonatie en betekenis. Pas door de intonatie, als men het zinsverband niet kent, kan men in het voorlaatste voorbeeld uitmaken of de bedoeling is dat ‘hij’ met nog andere personen dan de koning van Noorwegen heeft gedineerd, dan wel dat hij met die vorst ook gejaagd, koffiegedronken of gemusiceerd heeft. Zo zou op den duur de overwinning wel eens kunnen zijn aan de ondubbelzinnige, maar voor de vooroorlogse generatie aanstotelijke volgorde van ‘Ze wandelt voor waarschijnlijk haar gezondheid.’ Een derde ‘syntaktisch’ amerikanisme: ‘Unilever's Rijkens’, ‘N.V.V.'s Kloos’, ‘Rhodesia's Smith’, kioskgluurders ingescherpt door de voorprent van Time, moge deze ‘erelijst’ besluiten. Het zou niet moeilijk zijn, een lijst van woorden en uitdrukkingen die generatie-sjibbolets zijn, te laten volgen. Maar die zou misschien zo lang worden als dit nu reeds te omvangrijke artikel. Bovendien zijn ze, betiteld als modewoorden en zo, al meermalen onder de aandacht gebracht. Eén, dat nu eens geen germ- of amerikanisme is, worde hier vermeld: het door de jongeren zoveel vlotter gebruikte ‘Nederland’, dat de ouderen stijver en schoolmeesterachtiger in de oren klinkt dan het min juiste ‘Holland’. C.A. Zaalberg. Abonnementsprijs: f 4, - per jaar. Abonnement en lidmaatschap samen f 6,50 per jaar. Groepsabonnementen: één stamabonnement voor tenminste f 25, - per jaar en ieder volgend abonnement à f 2, -. Aan nieuwe abonnees worden de in de lopende jaargang reeds verschenen nummers indien voorradig nog toegezonden. Banden verkrijgbaar voor het laten inbinden van drie jaargangen per band (niet bedrukt met jaargang). Prijs f 4,35 inclusief porto. Nederlandsche Uitgeversmaatschappij N.V. - Aalmarkt 11 - Postbus 4 - Leiden - Telefoon (01710) 3 36 29 - Postgiro 346385. 1) Methodologisch is voor de vakman van belang: L.S. Harms, ‘Status Cues in Speech: Extra-race and Extra-region indentification’, in het tijdschrift Lingua, jaarg. XII (Amst. 1963). 2) In zijn kleine artikel ‘Op tie manier, is tat algemeen-Hollands?’ (Tijdschr. voor Ned. taal- en letterkunde, jaarg. LXXIV, Leiden 1965) maakte de beroemde dialektgeograaf Kloeke waarschijnlijk, dat de verscherping in de, die, deze, d'r, daar en al die woordjes een Zuidhollands verschijnsel is. Dit zou betekenen dat toen, des te meer en toch, waar de t op overeenkomstige wijze een verscherpte d is, frappante voorbeelden van ‘Zuidhollandse expansie’ zijn. 3) Valt dit laatste deel van ons taalgebied ongeveer samen met die streken waar men zonder moeite ‘ooit’ gebruiken kan zonder dat het zinsverband vragend of ontkennend is? 4) Valt het onderscheid tussen ‘zielzorg’ en ‘zielszorg’ hiermee samen? Men kan voorts het onderscheid tussen de bijbelse namen uit de Vulgaat en uit de Statenvertaling hierbij rekenen: Noë/Noach, Isaïas/Jesaja enz., en dat tussen de internationale schrijfwijze Jesus en de speciaal-Nederlandse Jezus. 5) Sommige lezers zullen hier ook het geval ‘op (tegenover in) de derde klas (nl. van een school)’ verwacht hebben. Voor dezulken het volgende (korter weergegeven in noot 20 bij mijn toespraak De taalleraar als taalpoliticus, Gron. 1960). Aan wijlen frater drs. Dominicus Schuurmans, direkteur van de bisschoppelijke kweekschool in Breda, vroeg ik of dit voorzetselgebruik algemeen katholiek was. ‘Nee!’ zei hij met kracht. ‘Dat is seminarietaal.’ Dit voorval waarschuwt ons voor generalizeren op grond van te weinig gegevens. Zo immers komt borrelpraat in de wereld. Wat niet wegneemt dat ook de mening van wijlen frater Dominicus getoetst zal moeten worden. 6) Niet alleen het lidwoord, ook het bezittelijke voornaamwoord kan in deze positie opgeofferd worden. Leidsch Dagblad, 13 aug. 1968: ‘Daarnaast was ze ontelbare keren te zien, al dan niet met echtgenoot Ton van Duinhoven, in televisietoneelstukken’. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 10/11] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 37e JAARGANG Nr. 10 EN 11 OKTOBER/NOVEMBER 1968 ONZE TAAL MAANDBLAD VAN HET GENOOTSCHAP ONZE TAAL J.M. REDELÉ, DORDRECHT, Voorzitter H. BARON VAN LAWICK, DEN HAAG, Secretaris DRS. M.J.F. DONKERS, LEIDEN, Penningmeester W.A.H.C. BOELLAARD, DE BILT MR. J. JOLLES, DEN HAAG PROF. W.F.J.M. KRUL, DEN HAAG HENDRIK MULLER, LAREN N.H. MR. H.E. PHAFF, BLOEMENDAAL IR. TH. QUENÉ, VOORSCHOTEN IR. J.P. SMITS, DEN HAAG MR. A. STEMPELS, ROTTERDAM BESCHERMVROUWE: H.M. DE KONINGIN ERELID: IR. J.T. DUYVIS, AMSTERDAM RAAD VAN DESKUNDIGEN: PROF. DR. G.A. VAN ES, GRONINGEN PROF. DR. K. HEEROMA, GRONINGEN PROF. DR. L.C. MICHELS, NIJMEGEN DR. C. KRUYSKAMP, RED. WNT. LEIDEN PROF. DR. C.F.P. STUTTERHEIM, LEIDEN BUREAU VAN HET GENOOTSCHAP: PARKSTRAAT 32, DEN HAAG, REDACTIE: DR. J. VEERING ABONNEMENTEN EN VERZENDING: NEDERLANDSCHE UITGEVERSMIJ., AALMARKT 11 - LEIDEN - TELEFOON (01710) 3 36 29 - POSTGIRO 346385 Vertalen met jij ‘Vertalingen zijn als vrouwen: als ze mooi zijn, zijn ze niet trouw, als ze trouw zijn, zijn ze niet mooi.’ Het aforisme wordt aan Rabelais toegeschreven. De vertaling ervan is een bewijs van de stelling: het Frans zet tegenover elkaar belles en fidèles, het Nederlands mooi en trouw. Het laatste paar rijmt niet, maar dat is nog ‘tot daaraan toe’; erger is dat in het Nederlands een vrouw trouw en een vertaling getrouw genoemd wordt. Beroepsvertalers weten er alles van. Als er één groep is die nooit voor de verleiding van een blind taalchauvinisme zal bezwijken, moet het - dunkt ons - wel deze zijn. Beroepsvertalers merken dagelijks dat de ene taal op bepaalde punten meer biedt dan de andere, dat er schakeringen in de ene taal zijn die bij de vertaling in de andere wegvallen. Daarom weten zij dat er geen enkele taal is die in alle opzichten beter is dan andere talen. Hoe te handelen als de oorspronkelijke taal voor een zeker begrip slechts één woord kent en de taal waarin vertaald moet worden, daarvoor verscheidene woorden aanbiedt? Het antwoord is natuurlijk: dat hangt af van de omstandigheden, de sfeer, de stijl, de context, de bedoeling van de schrijver enz. Een bekende moeilijkheid is bijvoorbeeld de vertaling van het Engelse you. Het Nederlands biedt daarvoor: jij, je, u, jullie, gij en ge: zes vormen. Een Nederlandstalige maakt in het algemeen feilloos gebruik van de schakeringen. Iemand die een dialect als ‘moedertaal’ heeft en het algemeen beschaafd als tweede taal, loopt de kans uit te glijden. De Vlaamse verslaggever bij de Olympische spelen die herhaaldelijk zijn Nederlandse kijkers aansprak met jullie in plaats van met u (‘bij jullie in Nederland is het nu middernacht’), was ernaast. We krijgen vrij dikwijls vragen te beantwoorden die betrekking hebben op de ondertiteling van Engels-Amerikaanse films die op het Nederlandse televisiescherm worden vertoond. Laat men toch vooral niet overdrijven! Denk niet dat het altijd ‘één grote bende’ is, als er een enkele keer een foutje of zelfs een fout op het scherm komt... Iemand heeft ons eens uitvoerig onderhouden ‘over de vrijwel systematische verkeerde vertaling van you!’. Hij beweerde dat de meest voorkomende vertaling die met u is, ook in gevallen waar ‘de Amerikaan - als hij Nederlands zou spreken - stellig jij zou zeggen.’ Wie zal bewijzen dat deze klager gelijk heeft? We hebben de indruk - niet meer dan dat! - dat hij ongelijk heeft. Een Amerikaan die voortreffelijk op de hoogte is van het Nederlandse taalgebruik, zou ons kunnen helpen als we niet zeker zijn in de keuze tussen jij, je, u, gij en ge. Als het dode talen betreft, waarin slechts één vorm bestaat voor de tweede persoon enkelvoud, is de kwestie eigenlijk onoplosbaar. De taalgeleerden moeten ons de weg wijzen, maar ze zijn het vaak met elkaar oneens. Prof. dr. D. Loenen schrijft in de inleiding bij zijn vertaling van Plato's dialoog Symposium dat hij de voorkeur geeft aan jij, je, jullie. Gij en u zijn voor hem te deftig en ge sluit hij uit ‘omdat ik hetzelf nooit heb gebezigd en ook nooit bezigen zal en het boven de Moerdijk zo goed als uitgestorven is.’ Prof. dr. G.J. de Vries 1) meent: ‘Je, jij en jou zijn door onze oubollige gemeenzaamheid besmet; u is niet gelukkig. Dus kiezen we ge en gij; maar daarmee belasten we onze vertaling met een archaïsme dat het Grieks niet heeft.’ De redenering van deze kenner van het Grieks is ten aanzien van het Nederlands wel wat eigenaardig. Miljoenen malen per etmaal zouden de Nederlanders met hun jij zich te buiten gaan aan ‘oubollige gemeenzaamheid’... En u is ‘niet gelukkig’. Hoe zou deze hoogleraar zijn huisgenoten, zijn vrienden, zijn familieleden (en verder ook àlle andere hem bekende of onbekende {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} mensen met wie hij in het Nederlands praat) aanspreken? Oubollig, niet gelukkig, archaïsch? De Vlaamsche vertaler drs. Xaveer de Win kiest gij. Het is duidelijk waarom: voor hem zal jij ‘Hollands’ klinken. Een beperking evenwel: hij wil zijn gij ‘zo ongedwongen mogelijk laten klinken’ en daarom geeft hij de voorkeur aan ge, eerlijk bekennende: ‘Ik wil het ook niet verhelen: voor mijzelf als Antwerpse Vlaming is dàt de meest in het oor en de mond liggende, en dus ook de meest ongedwongen vorm.’ 2) Radicaal lost mr. Evert Straat in zijn vertaling van het Nieuwe Testament het vertaalprobleem-tweede persoon op (De goede boodschap, volgens Markus, Matthijs, Lukas en Jan; Baarn 1968). Hij kent alleen maar jij, jou en jullie: ‘Ook jullie hebben nu wel pijn en verdriet, maar ik zal jullie weerzien, en je hart zal zich verblijden, en die blijdschap van je neemt niemand van je af (-). Tot nu toe hebben jullie niets in mijn naam gevraagd. Vraag en je zult ontvangen! om je blijdschap volkomen te doen zijn.’ (Jan 16, 22-25). Hij verdedigt zich in zijn verantwoording o.a. als volgt: ‘Beleefdheidsvormen bestonden in het oude Grieks niet, men “jijde en joude” zonder enig bezwaar, en geen Griek, ook geen hellenistische Griek, dacht eraan, zijn goden - of zijn god - met een andere taal toe te spreken dan hij gebruikte tegenover zijn slaven, huisgenoten of overheden.’ Hij beroept zich op de stijl waarin de goede boodschap geschreven is, een stijl, bestemd voor ‘maatschappelijk kleine, eenvoudige mensen’: het taalgebruik van de evangelisten is ‘daar kennelijk op berekend’. Dr. M. Reisel gebruikt alle ter beschikking staande Nederlandse aanspreekvormen in zijn geheel nieuwe woord-voor-woord vertaling van het boek Genesis (Den Haag, 1966). Blz. 26: ‘Jullie zult zeker geen ellende ondervinden maar God weet dat op de dag dat jullie daarvan eet - dan zullen jullie ogen geopend worden’; blz. 27: ‘Wie heeft u bewustgemaakt dat gij naakt zijt?’; blz. 66: ‘Zie eens, ik weet reeds lang dat jij een mooie vrouw bent.’ Het bijbelse Hebreeuws kent geen apart beleefdheids-voornaamwoord; het heeft enkelvoud (attah) of meervoud (attem). Dr. Reisel vertaalt u, jij, gij, jullie naar gelang van de omstandigheden. Discussies over bijbelvertalingen zijn speciaal in dit land nogal netelig. Kenners van de Nederlandse taalgeschiedenis kunnen er meer over vertellen: zij zullen u inlichten over de strijd tussen du en ghy, waarbij Marnix van Sint Aldegonde in de 16e-17e eeuw betrokken was. En degenen die de krant uitpluizen, weten dat in 1964 is opgericht de Stichting tot Handhaving van de Statenvertaling. Zij zullen zich er niet over verwonderen dat voor deze oprichters het jij en jou van Evert Straat ‘godslasterlijk’ was. Hadden de dode talen ook maar twee of zelfs zes vormen voor de aanspraak gehad: ons zou veel narigheid bespaard zijn gebleven. Maar de vertaler had zijn geestelijke avontuur van gissen-en-missen niet beleefd en de buitenstaander was de kans op een glimlach ontnomen. Twee namen voor een ding Vraag van T.F. uit Amsterdam: ‘Hoe noemt men het taalkundige verschijnsel dat sommigen over “contra-revolutie” spreken, terwijl anderen, hetzelfde bedoelend, het over “vrijheidsstrijd” hebben?’ Antwoord: Daar is geen taalkundige term voor. Trouwens, het is geen specifiek taalkundig verschijnsel. Als het een week achter elkaar in een badplaats tijdens de vakantie regent, zal de verhuurder van badstoelen dat ‘een ramp’ noemen, maar de bezitter van de plaatselijke bioscoop ‘een zegen’. De ene jongen zal een bepaald meisje een ‘hippe vogel’ kunnen noemen en de andere een ‘slome tut’. Vanuit eigen standpunt, bepaald door eigen voordeel, smaak, traditie, opvoeding, enz. geeft de mens aan iets een naam waarmee hij kwaliteit aanduidt, waarmee hij goedkeurt of afkeurt. Dit is een algemeen menselijk verschijnsel; het behoort meer tot het onderzoekterrein van psychologen en sociologen dan tot dat van taalkundigen. Dezen, geoefend in het opsporen en klassificeren van woorden, zullen hun het materiaal moeten bieden. In de geschiedenis van de binnen- en buitenlandse politiek vindt men van die meer-namigheid talloze voorbeelden. Havenfaciliteiten voor vlootbasis, arbeidsreserve voor werklozen. De pers heeft in de afgelopen maanden het bericht gebracht dat in Tsjechoslowakije niet van de ‘bezetting’ mocht worden gesproken, maar van ‘de politieke realiteit’, ‘de tijdelijke situatie’ enz. Denk ook aan de oorlogsgebeurtenissen sinds 1940: frontverkorting - terugtocht enz. Er zullen wel heel weinig landen zijn waar nooit van boven af een bepaald taalgebruik aan de bevolking opgelegd werd als het om zekere politieke of militaire zaken ging. De Engelse verslaggever James Cameron vertelt in zijn memoires (The Listener, 1968, blz. 167) over de Engelse aanval op Egypte in 1956: ‘Certain words were banned: for example: war. You weren't allowed to say we were making war on Egypt because, it seemed, we weren't.’ Tijdens de eerste persconferentie (5 nov. 1956) sprak een Engelse generaal over de ‘limited war’ die gevoerd werd. Cameron vroeg of hij dat woord mocht gebruiken in zijn verslag. Consternatie bij de generaal. Na enig nadenken verklaarde hij dat hij het woord niet had gebruikt en dat het daarom niet mocht worden gedrukt. Sprachregelung was een beruchte term uit de nat. socialistische periode in de Duitse geschiedenis: heel bewust werd een bepaalde geraffineerde en leugenachtige terminologie verzonnen en gepropageerd om de ideologie te verbreiden. Er is, van Duitse zijde, na 1945 al een respectabel aantal artikelen en boeken aan deze Sprachregelung gewijd. (Wie zich ervoor interesseert, beginne bijvoorbeeld met C. Berning: Von Abstammungsnachweis zum Zuchtwart. Vokabular des Nationalsozialismus, Berlin 1964, of met V. Klemperer: Lingua Tertii Imperii. Notizbuch eines Philologen Berlin 1949). {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandse studies over dit soort ‘ideologisch’ taalgebruik in ons eigen land zijn, voorzover we weten, niet verschenen. Het artikel van J.J. Mak, Oorlogswinst der Nederlandse taal (Nieuwe Taalgids 1945, blz. 63), levert materiaal. In het proefschrift van I. Schöffer. Het nationaal-socialistische beeld van de geschiedenis der Nederlanden (Amsterdam 1956), vindt men allerlei termen. En natuurlijk kan de onderzoeker veel vinden in boeken die de geschiedenis 1940-1945 behandelen, o.a. in Professor Pressers boek Ondergang. Aan de Nijmeegse Universiteit is een werkgroep van studenten bezig met een onderzoek naar dit soort taalgebruik voor en tijdens de oorlog. Michel van Nieuwstadt, student Nederlands aan deze universiteit, heeft een taalkundige scriptie geschreven waarvan de titel ‘Van Abessijnen tot Zwarthemden’ het onderwerp pregnant aanduidt. Een uitstekend vraaggesprek met hem is te vinden in De Nieuwe Linie, 20 juli 1968. Kongo In het septembernummer van O.T. schrijft G.A. Zaalberg ‘dat de strijd tegen het lidwoord bij Kongo een onderdeel is van de taalpolitiek van Vlaamse puristen. Die houden het lidwoord voor een gallicisme: bij ons is het dat evenmin als in “de Goudkust”, “de Oekraïne”, “de Zaan” (= de Zaanstreek) en “de Palts”.’ De vergelijking met ‘de Goudkust’, ‘de Oekraïne’ en ‘de Palts’ gaat m.i. niet op, omdat Kongo een staat is, genoemd naar een rivier, de Kongo, wat niet het geval is met die drie voorbeelden. ‘De Zaan’ is weliswaar ook naar een waterweg genoemd, maar het is een streek, geen staat. Bij streken gebruiken we vaak het lidwoord: de Betuwe, de Veluwe, de Achterhoek. Maar waarom heeft schr. Kongo niet vergeleken met andere landen in de wereld, die hun naam aan een rivier te danken hebben? Naar de Zuidamerikaanse rivier ‘de Uruguay’ is de republiek genoemd die Uruguay heet. Met ‘de Paraguay’ bedoelen we de rivier die ontsprint in de Matto Grosso, maar het land noemen we Paraguay. Hetzelfde onderscheid wordt door iedereen gemaakt tussen ‘de Mississippi’ (rivier) en Mississippi (een van de Amerikaanse staten), tussen ‘de Missouri’ en Missouri. En er is toch ook een ander voorbeeld dat alle Nederlanders moeten kennen. ‘De Suriname’ is een rivier die bij Goddo wordt gevormd door de samenvloeiing van twee andere rivieren en in de Atlantische Oceaan uitmondt; het land noemt iedereen Suriname. Als zij de rivier ‘de Kongo’ en het land Kongo noemen, volgen de ‘Vlaamse puristen’ dus een stevig gevestigde Nederlandse traditie. Kan Z. ons verklaren waarom hij alleen voor Kongo van de regel wil afwijken? Tenslotte nog dit. Er zijn in Afrika twee staten die Kongo heten en in sommige gevallen is het nodig, om verwarring te voorkomen, de naam van de staat te laten volgen door die van de hoofdstad: Kongo-Kinsjasa, Kongo-Brazzaville. Of wil Z. dat we zouden zeggen: de Kongo-Kinsjasa, de Kongo-Brazzaville? J. Verhasselt, Brussel. Voorbehoedsmiddelen Wat hierboven staat is verkeerd. Als woordvorm tenminste. Waarom? Die s moet weg. De s in samengestelde zelfstandige naamwoorden is een reuzedartel geval: handelmaatschappij, handelsonderneming; huidaandoening, huidskleur; schaapherder, schaapskooi; belastingaanslag, belastingsproef. Maar juist in de eerste twee van deze voorbeelden hebben we bewijzen van de regel volgens welke (zegt u: waarvolgens?) ‘voorbehoedmiddelen’ zonder s moet. Als namelijk het eerste ‘lid’ van een samengesteld zelfstandig naamwoord een werkwoordsstam is (en dat geldt ook voor ‘slagwerk’, denkt u maar aan de g in ‘sloeg’, en voor ‘standplaats’, denkt u maar aan de nd in ‘stond’) dan komt nergens een s. Zo sterk blijkt nog de nawerking van de periode van onze moedertaal, waarin het eerste lid van een samenstelling, als het een zelfstandig naamwoord was, in de tweede naamval stond. Aan dit laatste zit een moeilijkheidje vast voor degenen die onze taal in de diepte bestuderen. Is het eerste stuk van ‘valhelm’ en ‘koopavond’ een werkwoordsstam of een zelfstandig naamwoord? Maar meestal is de zaak duidelijk. Schilderatelier: atelier om te schilderen. Schildersatelier: atelier van een schilder. Uitzonderingen zijn er wel: scheidsrechter, maar ze zijn te zeldzaam om het voorbeeld te worden voor nieuwe samenstellingen. ‘Voorbehoedmiddel’ levert geen grond voor twijfel op. Een zelfstandig naamwoord ‘voorbehoed’ bestaat niet, dus is het eerste lid een werkwoordsstam. Dus is in ‘voorbehoedmiddel’ geen s op zijn plaats. Dit aan het adres van al diegenen die die s wel zeggen of schrijven. Z. Onze ‘moeilijke’ werkwoorden Hun spelling is nodeloos omslachtig: vandaar dat als reaksie op het voorstel Pée-Wesselings van 1967 als wens is geuit de schrijfwijze van de 3e pers. enk. te vereenvoudigen en de Vereniging voor een Wetenschappelijke spelling stelt voor: hei wort. De levende vormen evenwel blijven, hoe men ze met zichtbare tekens aanduidt, onverlet dezelfde. Ingrijpen in de struktuur van de verbale vormen tast echter het siesteem aan. Tengevolge van assosiatie en analogiese beinvloeding kenmerkt de historie van onze verba zich door meersoortige mutatie. De aanleiding tot deze opmerkingen was een merkwaardige vorm van het werkwoord plegen, waar ik bij mijn krantelektuur meer werd gekonfronteerd en plotseling met bevreemding op stuitte en verwonderd tegenaankeek. Dit werkwoord dat in onze middeleeuwse taal tal van vormen en betekenissen had - o.m. die van: gewoon zijn - kende oorspronkelijk de vormen: plegen-plag(en)-geplegen of geplogen. In de loop van de tijd raakte het verleden deelwoord in onbruik. De verleden tijd ‘plag’ kreeg een -t achter zich, volgens Schönfeld en De Vooys mogelijk geboren uit de woordvolgorde: hij plag (plach) te + infinitief. De eerste {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} klank van ‘te’ (geschreven: t) zou dus in de gesproken rede zijn overgeheveld naar het eind van het vorige woord, een verschijnsel, dat zich in onze taal, ook in omgekeerde richting, meer voordoet, b.v. nijver, ontstaan uit: in ijver. Ook valt evenwel te denken aan analogie-invloed van vormen als bracht, dacht, hoewel de betekenissen ver uiteen liggen. Tieperend is dat krachtens de betekenis de tegenwoordige- en verledentijdsvormen door elkaar gebruikt worden. (Deze opmerking in de 2e druk van de Historiese Grammatika van Schönfeld zal wel van Van Haeringen afkomstig zijn.) Analogie moet ook 'n rol gespeeld hebben bij de nog wel ópgeschreven vorm, die mij intrigeerde. In het ‘Nieuw Utrechts Dagblad’ van 14 okt. '68, ‘Beschuit’ van Kronkel savoererend, stopte ik bij 't aanschouwen van de werkwoordelijke vorm van het predikaat. De hele zin luidde: ‘Zijn moeder, die moest toveren met een paar centen, plachtte 's ochtends voor haar kroost een kleine ceremonie uit te voeren met een boterham.’ Hier zal de bekwame stilist en ervaren taalhanteerder Simon Carmiggelt zich onbewust - want zó ontstaan taalwijzigingen - parten hebben laten spelen door door zwakke verledentijdsvormen als: wachtte, trachtte, etc., mogelijk ook door: lachte, oorspronkelijk sterk (loech). Bij retrospeksie, verstandelijke overweging achteraf, zouden als oorzaken zijn aan te wijzen: a) de meer voorkomende overgang van de sterke in de zwakke verbuiging en b) wat de schrijfwijze aangaat: invloed van verba, wier stam op -t eindigt. In ieder geval: de schrijver meende het ‘goed’ te doen en gaf zich tengevolge van vervaging, vervloeiing van grenzen in zijn taalbewustzijn geen rekenschap van de gebruikelijke, histories gegroeide en gefundeerde vorm. Dit kan 'n individuele ontsporing zijn, die toch wijst op een potentiële mogelijkheid tot veralgemening: zodra ‘men’ zo'n vorm niet meer aan voelt als onjuist, zal het gebruik hem sanktioneren. En dan is hij, om met Meijers mee te denken, ‘goed’ (geworden). Kuriositeitshalve nog een mij invallend voorbeeld van het omgekeerde, nl. dat een niet zwakke verleden tijd zwak gebezigd wordt. Dit was wel 'n unikum, maar toch memorabel. 'n Wat présieus sprekende gewezenonderwijzeres richtte zich tot 'n freule over haar zoon, die eksamen had gedaan. Of hij geslaagd was? Over haar lippen kwam toen: ‘hij denkte het wel’. Hiervan bespeur ik geen navolgingstendensie. Van de vorm ‘plachtte’ weet ik het nog zo net niet. Tenslotte: als oorzaak kan ook werkzaam zijn de neiging deftig te spreken tegen deftige mensen, ons mondelinge geval. Bij Carmiggelt kan een rol spelen het schrijven voor de krantelezers. Of hij het ook zeggen zou zo? Misschien zou hij zichzelf terstond korrigeren. En de beschaafd trachtende spreken oud-schoolmeesteres? Als die het had opgeschreven zou zij zichzelf waarschijnlijk wel hebben verbeterd. De omstandigheden waaronder de vormen worden gelanseerd spelen zeker ook een rolletje. De schrijver of spreker staat onder 'n zekere ‘druk’. G.J. Uitman, Zeist. Omdat doordat In het juni/julinummer van Onze Taal komt onder het opschrift ‘Dat komt omdat’ een stukje voor, dat mij aanleiding geeft tot de volgende opmerkingen: Taal is geen wiskunde, maar behoeft toch een minimum aan logische opbouw en logisch gebruik. Op z'n tijd spreken we allemaal slordig, maar een beetje voorzichtigheid met het tot ‘normale beschaafde omgangstaal’ verklaren lijkt wel gewenst. De zinnen ‘hij viel in slaap omdat/doordat hij doodmoe was’ en ‘hij viel in slaap omdat/doordat de redenaar onverstaanbaar was’ zien er uit alsof ze zijn klaargemaakt voor het bewijs, dat geen zinnig mens ‘doordat’ gebruikt. De beginwoorden geven overigens als opheldering: het in slaap vallen duidt aan, dat de man geen tijd meer had om over een reden te denken; daarom zal het wel een oorzaak geweest zijn. Anders was hij niet in slaap gevallen, maar gaan slapen. Maar goed, bij vliegensvlug spreken zullen we er heel vaak naastgrijpen. De synoniemen ‘daar’, ‘aangezien’ en ‘want’ helpen niet; ze zijn immers alle redengevend. Wat mij verbaast is de raad, zuinig te zijn met ‘doordat’. Dit woord wordt zelden redengevend gebruikt, terwijl men ‘omdat’ veelvuldig met betrekking tot de oorzaak gesproken hoort en... geschreven ziet. Inderdaad, niemand behoeft ‘doordat’ uit te bannen, zoals in het stukje te lezen staat. De ingenieurs, die het blijkbaar wel gebruiken (doordat ze gewend zijn logisch te denken?) verdienen een pluimpje. En de raad zou moeten luiden: wees zuinig met het gebruik van ‘omdat’. Mr. M.C. Godschalk. Meren, afmeren en scheepvaartdeskundige Naar aanleiding van het verschil van mening dat blijkbaar bestaat over meren en afmeren, moge ik als ‘scheepvaartdeskundige’ het ondervolgende opmerken. In de scheepsjournalen van zeeschepen treft men regelmatig zinnen aan als: ‘begonnen te 10.00 uur te meren en lagen te 12.00 uur afgemeerd aan de stukgoedsteiger te X’. Het woord afmeren wordt zeer veel gebruikt in de zeevaart en heeft een veel ruimere betekenis dan het woord meren. Meren geeft aan: het vastlegen van het schip aan de wal of op boeien en wel op de meest eenvoudige wijze. Dit kan men doen door middel van een enkele voor- en achtertros. Voor korte tijd b.v. 1 of 2 uren kan men hiermede volstaan, b.v. wanneer het schip daarna weer vertrekt, of moet verhalen (aan dezelfde steiger of kade van plaats veranderen). Duurt het gemeerd liggen langer en moet men één of meer nachten over liggen, dan dient men af te meren. Afmeren geeft aan een vervolmaking van meren, d.w.z. het aanpassen van het meren aan de omstandigheden, n.l. de duur, het getij (zowel verticaal als horizontaal), weer en wind. Er wordt dan een voor- en achterspring, een voor- en achterdwarstros bijgezet, terwijl de voor- en achtertros worden verdubbeld. Meestal wordt voor dit verdubbelen, om speciale redenen, een staaldraad gebruikt. Op min of meer gevaarlijke ligplaatsen wordt vaak nog, voor en achter, ge- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} bruik gemaakt van een landvast (zeer dikke staaldraad, welke meestal ook voor sleeptros gebruikt kan worden), terwijl aan de niet-walkant nog een anker gebruikt kan worden. Soms meert men bovendien nog af op ankerkettingen na ontsluiting van de ankers. Het afmeren duurt meestal enige uren, althans op grote schepen en kan op sommige plaatsen, zoals te Bordeaux op de Gironde, een gehele dag duren. Bij de aanhef van dit betoog gebruikte ik met opzet de term ‘scheepvaartdeskundige’, omdat het woord scheepvaartkundige naar mijn mening niet bestaat, wel echter het woord ‘scheepvaartexpert’. Aangezien expert dezelfde betekenis heeft als deskundige, lijkt mij de uitdrukking scheepvaartdeskundige volkomen juist. Zo zijn er ook belastingexperts en verzekeringexperts, of wel belastingdeskundigen en verzekeringdeskundigen. Scheepvaartkunde bestaat niet, dus ook niet scheepvaartkundige. Wel bestaat scheepbouwkunde, zeevaartkunde en scheepwerktuigkunde, zodat men wel kan spreken van scheepsbouwkundige, zeevaartkundige (nauticus) en scheepwerktuigkundige (scheepsmachinist). Een beoefenaar van de scheikunde heet scheikundige en niet scheideskundige. Iemand die de hoedanigheid van meester in de rechten heeft, heet jurist en niet rechtsdeskundige, terwijl een niet-jurist, die rechtskundig advies geeft, zich rechtskundig adviseur noemt. Met deze uiteenzetting hoop ik de diverse twijfelaars en niet-twijfelaars van dienst te kunnen zijn. Mr. H.A. de Lathouder (Red.: Discussie gesloten) Voortgezet Het maandblad Onze Taal van juni/juli 1968 bevat een artikel over AVO en EAO. In dit artikel komen enkele onjuistheden voor, die m.i. rechtzetting behoeven. Op bladz. 25, linker kolom, tweede en derde alinea, verklaart u de afkortingen: avo, lavo, mavo, havo. De ‘v’ daarin zou een afkorting zijn voor: ‘vormend’. Dit is onjuist, want de ‘v’ staat voor: voortgezet. Havo betekent dus: hoger algemeen voortgezet onderwijs. Dit is logisch, want de wet die deze vormen van onderwijs regelt, is de Wet op het voortgezet onderwijs. Deze wet regelt zowel het algemeen (voortgezet) onderwijs als het beroepsonderwijs. Het begrip ‘algemeen vormend’ (vgl. het Duitse begrip Allgemein-Bildung tegenover Ausbildung) berust op een andere (verouderde) gedachte. In de derde alinea, laatste zin, staat: ‘(inclusief hulo)’. Deze tussen haakjes gestelde toevoeging is niet geheel juist. In artikel 35, tweede lid, van de Overgangswet W.V.O. worden de zelfstandige scholen die behoren tot het hulo, uitdrukkelijk uitgezonderd. Zij zijn, met ingang van 1 augustus 1968, scholen voor leao. De laatste volzin van de tweede alinea, hierboven bedoeld, luidt: ‘Dit type, ongeveer overeenkomende met het oude idee van Thorbecke aangaande de burger die een hogere school nodig had, heet voortaan het A.V.O., algemeen vormend onderwijs’. Ik heb deze zin enige keren gelezen, maar ik ben er niet goed uitgekomen. Zonder het tussenvoegsel staat er: ‘Dit (scholen-)type heet voortaan het A.V.O., algemeen vormend onderwijs’. Wat is een scholen (meervoud)-type? De wet spreekt van een schooltype (art. 69). Het avo omvat drie schooltypen. M.i. moet er dus staan: Deze schooltypen geven (voortaan) A.V.O., algemeen voortgezet onderwijs. Het gaat mij echter in hoofdzaak om het tussenvoegsel: ‘ongeveer overeenkomende met het oude idee van Thorbecke aangaande de burger, die een hogere school nodig had’. Taalkundig heb ik (een leek op dit gebied) het bezwaar, dat voor een overeenkomst (gelijkenis) een zekere gelijksoortigheid of gelijkvormigheid tussen de zaken die daarbij worden betrokken, nodig is. M.i. bestaat deze niet tussen een schooltype en een idee. De overeenkomst is reeds daardoor onduidelijk. Waarschijnlijk heeft de schrijver bedoeld, dat aan de genoemde schooltypen overeenkomstige ideeën ten grondslag liggen als Thorbecke had, toen hij de wet op het middelbaar onderwijs voorstelde. Dit is echter niet het geval. Zo is bijv. de richting van het onderwijs (avo) anders dan Thorbecke zich voorstelde. Belangrijker is echter, dat in de denkwereld van Thorbecke het algemeen (vormend) onderwijs een geheel andere functie had dan het algemeen voortgezet onderwijs in de Mammoetwet. Het algemeen vormend onderwijs van de burgerscholen had ten doel aan de burgers een vorming te geven, die hen in staat stelde, deel te nemen aan het maatschappelijk leven in die dagen. Als zodanig vormde dit onderwijs een definitief sluitstuk van de schoolse opleiding. De daarbij verworven kennis in een aantal vakken was voldoende voor het leven. In de memorie van toelichting aan de Tweede Kamer bij het ontwerp van wet vinden wij echter de volgende passage (hoofdstuk III, par. 2): ‘Deze regeling in één wetsontwerp maakt het mogelijk in de wetgeving direct aan te sluiten bij een structuurplan voor het gehele voortgezet onderwijs. Zoals in de Tweede Onderwijsnota nader is uitgewerkt, kunnen bij het ontwerpen van een dergelijk structuurplan de volgende gedachten als leidraad dienen: a. bij het voortgezet onderwijs dient de basis van ontwikkeling, in de school voor basisonderwijs verkregen, in overeenstemming met de aanleg der leerlingen te worden verbreed en verdiept en te worden gericht in verband met hun vermoedelijke latere bestemming; b. elke leerling dient de mogelijkheid te hebben na het verlaten van de school voor basisonderwijs, zowel een algemene, d.w.z. niet rechtstreeks op beroepen gerichte, vorming te ontvangen alsook een beroepsopleiding, die naar inhoud en omvang zo goed mogelijk zijn aangepast aan zijn aanleg en capaciteiten; c. elke beroepsopleiding dient vooraf te worden gegaan door een fase voor algemeen niet rechtstreeks op beroepen gericht onderwijs; d. het tijdstip, waarop bij het voortgezet onderwijs de beroepsopleiding gaat overwegen, hangt samen met de aanleg van de leerlingen en zal in het algemeen later vallen, naarmate de intellectuele begaafdheid van de leerlingen groter is’. Deze toelichting gaat uit van een heel andere gedachte. Zij stelt, dat het algemeen voortgezet onderwijs niet meer is dan een fase, voorafgaand aan het daarna vol- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} gend beroepsonderwijs. Dit komt het duidelijkst tot uitdrukking in de scholen voor lager beroepsonderwijs, waarin in het eerste of in het eerste en het tweede leerjaar, algemeen voorgezet onderwijs wordt gegeven. Het algemeen voortgezet onderwijs wordt gevolgd door beroepsonderwijs, evenals het v.w.o. wordt gevolgd door het w.o. Het sluitstuk van het schoolse onderwijs is niet het algemeen voortgezet onderwijs maar het beroepsonderwijs (hoger, middelbaar of lager), ongeacht de mogelijkheden van verdere doorstroming. En dan ten slotte: de ‘burger’ in de tijd van Thorbecke behoorde tot een stand: de burgerstand. Onze democratie kent geen standen, zoals die 100 jaar geleden bestonden. Het algemeen voortgezet onderwijs en het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs hebben een ruimere doelstelling. Zij zijn bestemd voor iedere jeugdige, die daartoe geschikt is. De burger van Thorbecke bestaat niet meer. Mijn opmerkingen hebben slechts betrekking op de voorlichting die het artikel bevat en die m.i. tot misverstanden zou kunnen leiden. En dat is nu juist, wat - naar ik meen - Onze Taal wil voorkomen. Mr. ir. M. Goote, Den Haag. Franse les, zwemles, huishoudles, misdaadles Een kind vertelt me: ‘we krijgen in de vierde klasse Franse les’; dat betekent: dan leren ze Frans. Een ander kind zegt, dat ze in de derde klasse zwemles krijgen; dan leren ze dus zwemmen. Op de daarvoor bestemde vakscholen krijgen de meisjes huishoudles; ze leren daar, wat ze voor het bestier van het huishouden moeten kennen. Hevig ben ik geschrokken, toen ik in ‘De Telegraaf’ van 9 juli jl. las, dat in Nederland, zo'n braaf land, ook les in de misdaad zal worden gegeven en nog wel aan Indonesische politieambtenaren; het korte desbetreffende artikeltje droeg als kop: Misdaadles in Nederland. Mag dat zo maar? Er stond zelfs bij, wie die lessen zal geven: een Utrechtse professor, wiens naam, (naar ik toevallig weet) verkeerd was gespeld; misschien opzettelijke camouflage; want zo'n professor gaat toch zeker ook niet vrijuit volgens het Nederlands Wetb. v. Strafrecht? Gelukkig voor ‘De Telegraaf’ dat het schrijven van slecht Nederlands volgens dit wetboek nog niet strafbaar is als misdaad. Anders...... B.M. Noach, Leiden. Frans-Nederlands Onlangs was ik in de gelegenheid om vertalingen te corrigeren die Nederlandse studenten van een Franse tekst hadden gemaakt. Twee dingen zijn mij hierbij opgevallen, en daar ze van algemene aard zijn meen ik goed te doen ze aan uw lezers voor te leggen. 1). De tekst bevatte o.a. de volgende zin: ‘Cet art consiste à soumettre le plan des jardins à des formes symétriques et régulières’. Dus, heel duidelijk: ‘Deze kunst bestaat hierin dat men, etc.’ Welnu, van de 15 studenten hebben er 8 uit i.p.v. in gebruikt, en van de 7 overige hebben er 2 eerst uit geschreven en pas op het nippertje het juiste voorzetsel gekozen. Ik dacht dat het verschil tussen ‘bestaan in’ en bestaan uit’ voor iedere Nederlander evident was. Heb ik mij dan zó vergist? 2). ‘Encore que l'un des deux systèmes ne doive prévaloir à l'exclusion de l'autre...’. Dus: ‘het ene systeem... het ander’. Nu heb ik bij 5 van de 13 studenten, die het woord systeem gebruikten, iets gevonden in de trant van: ‘Hoewel het ene systeem niet de absolute voorkeur verdient boven de ander’. Ook voor wie de studies van Gerlach Royen e.a. over de verwarring der geslachten heeft gelezen, is dat gebruik van de toch wel verbazingwekkend. Zeer zeker zou géén van die 5 studenten zeggen: ‘Ik ken de systeem van Leibniz’. Waarschijnlijk ook niet: ‘Ken je dat systeem? - Neen, ik heb hem nooit bestudeerd’. Noch adnoch (naar ik meen) pronominaal kan systeem als een de-woord worden gebezigd. Vanwaar dan die fout? Hebben wij hier soms met een bijzonder subtiel geval te maken, of alleen maar met de onbewuste invloed van de Franse tekst? P. Brachin, Parijs. Denken met het hoofd van de lezer Er zijn gegevens bekend over de omvang van de produktie van boeken en wetenschappelijke tijdschriftartikelen. De astronomische cijfers over de verwachte stijging van die produktie doen de gedachte rijzen, dat we straks de maan nodig hebben als bibliotheekmagazijn en dat analfabetisme nog een gewaardeerde luxe kan worden. Degene die lezen moet om zijn werk goed te kunnen doen, staat nu reeds voor een zeer zware, soms onmogelijke taak. Eeuwenlang is het verzamelen, vastleggen en doorgeven van informatie oorsprong en een hoofdtrek van cultuur geweest, een prikkel en een rijkdom. Thans wordt als actueel ervaren dat informatieverwerking een even groot probleem betekent als de verwerving. De cultuurprikkel dreigt cultuurmigraine te worden, de rijkdom vooral een beheerprobleem. In dit stadium vereist de lezer meer dan ooit onze aandacht. Hij is uiteraard niet vergeten: journalisten, hoofdredacteuren, uitgevers en reclamemensen willen allang iets meer van hem dan leesvaardigheid of kooplust: de persoon van de lezer interesseert hen en zij trachten die te beïnvloeden door hun schrijftrant daarop te richten. Voor zakelijke informatie zonder commerciële of psychologische bijbedoelingen is de lezer als persoon echter geen direct doelwit en hij mag dit ook niet zijn; het waarheidsgehalte van die informatie verdraagt geen ‘aanzien des persoons’. Maar wel heeft het zin om al schrijvende over techniek, natuurwetenschappelijke onderwerpen of welke concrete of theoretische stof ook, zich bewust te maken dat niet alleen het taalkundig oordeel over de communicatievorm moet gelden. Ook het leeskundig verwerken van de stof is een hoofdzaak voor de auteur. Niet de grammatica keurt zijn werk: de lezer doet dit en - noodgedwongen - drastisch. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Vanuit deze visie de communicatie tussen schrijver en lezer waarnemend kunnen we geboeid raken door het proces dat aan de zinsbouw voorafgaat, de informatieordening, en de informatieverwerking die zich bij de lezer voltrekt. Een volzin staat tussen een hoofdletter en een punt, maar ook: tussen de aandacht vóór de pen het papier raakt en de gedachteninhoud van de lezer na de punt. Tussen beide denkactiviteiten moet een overdracht plaatsvinden. De overdracht van informatie is een proces dat uitsluitend in de ontvanger van die informatie tot stand komt. Alles wat daaraan voorafgaat - het denken van de schrijver, zijn formuleren - is in het beste geval nog slechts een reiken naar de lezer, geen be-reiken. Juist in dat bereiken geschiedt de overdracht. Bij teksten die geen ander doel hebben dan overdracht van zakelijke informatie, moet het bereiken van de lezer hoofdzaak zijn. Deze situatie is eigenlijk zo eenvoudig als bij koffie: de enige waardebepaling ligt in het genot bij het consumeren. Een slecht kopje koffie is niet te verontschuldigen met de verklaring dat het alle vereiste ingrediënten bevat, dat de bereidingsvoorschriften nauwgezet zijn gevolgd of dat de bedoeling goed was. En ook niet de opvatting van de koffiezetster dat zij koffie op deze manier bereid juist lekker vindt. Grammaticale juistheid, het feit dat alle te noemen zaken en begrippen inderdaad in de tekst staan, dat voorts de bedoeling van de schrijver herkenbaar is, dit alles is van secundaire betekenis vergeleken bij de functie van de tekst in het hoofd van de lezer. Taalkundige juistheid is onverbiddelijk voorwaarde voor goed schrijven, maar niet de laatste eis. De Amerikaanse taalkundige C. Fries (The Structure of English, 1958) heeft eens onderzocht hoe men correct schrijvend toch kan falen. Hij liet een aantal mensen met goede kennis van zaken een uiteenzetting geven over baseball. Bij analyse van de teksten bleek, dat vaak de informatie alleen dan doeltreffend geacht kon worden, wanneer de lezer zelf het baseballspel kende. Dit verschijnsel is herhaaldelijk te bespeuren. De schrijver gaat uit van alles wat hij weet (op zijn manier dan), terwijl hij zijn uitgangspunt moet kiezen bij wat de lezer omtrent het betrokken onderwerp niet weet. Wat betekent deze beschouwingswijze nu voor de praktijk van het schrijven? Het behoeft geen toelichting dat het bovenstaande overweging verdient bij de benadering van de stof, de inleiding van de lezer, bij de indeling van de stof en vooral bij het bepalen van de schaal waarop men schrijft. Maar ook bij het formuleren van zinnen, daarvóór reeds, is het van essentieel belang, dat de schrijver voldoende afstand neemt tot zijn stof en zijn bedoelingen met de informatie. Hij moet denken met het hoofd van de lezer. In een verrassend groot aantal blijken stijlfouten herleidbaar te zijn tot een onjuiste houding van de schrijver tegenover de lezer. Een voorbeeld: ‘Aan de door de techniek aan constructiematerialen voor toepassing bij hoge temperatuur en zware mechanische belasting gestelde eisen, kan alleen voldaan worden door synthetische keramische materialen.’ De overdaad van vijf voorzetsels in de aanhef is een stijlfout. Maar de oorsprong daarvan is een methodische fout. De auteur, een specialist op het gebied van keramische materialen, heeft alle feitelijke informatie, zijn objectieve constateringen, geheel onderworpen aan zijn persoonlijke overtuiging. Objectief is: De techniek stelt hoge eisen aan constructiematerialen die worden toegepast bij hoge temperatuur en zware mechanische belasting. Subjectief is: Aan deze eisen kan alleen voldaan worden door synthetische keramische materialen. In deze vorm zou de informatie stilistisch gaaf zijn geweest, gemakkelijk te verwerken en als argumentatie doeltreffender. De schrijver heeft het recht van de lezer miskend om feiten als feiten te mogen vernemen. Een tweede voorbeeld: ‘Er is de moeilijkheid dat / wanneer men het model uit het zand wil halen / dat niet kan / vanwege de onderste flenzen.’ Deze wat primitieve zin is eigenlijk niet meer dan een voorstadium van de bedoelde mededeling en hij draagt de kenmerken van zijn oorsprong: de concrete ervaring van de schrijver heeft het model van de zin bepaald. Hij wilde het gietmodel uit het zand halen, bemerkte dat het niet kon en zag dat de onderste flenzen de belemmering vormden. Zijn conclusie - een denkprodukt - was dat deze situatie een moeilijkheid opleverde. En zie, nu wordt de gehele concrete beleving, alle feitelijke informatie, weer ondergeschikt gemaakt aan het (persoonlijke) oordeel van de schrijver. Zijn mening krijgt voorrang in de volgorde der woorden en ook grammaticaal: ‘moeilijkheid’ is onderwerp van de hoofdzinconstructie. Hiervan is de kreupele stijl het gevolg. Wanneer men de inhoud van bovenstaande zin ordent volgens zijn informatiewaarde voor de lezer, dan krijgt men zonder enig probleem: ‘De onderste flenzen verhinderen dat men het model uit het zand kan halen; dat is een moeilijkheid’. De lezer is ermee gebaat, dat hij zijn informatie over feitelijke gegevens krijgt aangeboden in de vorm van een constatering, waarbij de schrijver zijn verhouding tot die gegevens onderdrukt. De waarneming en de beoordeling van de waarneming dienen bij de lezer in deze volgorde te geschieden en dat moet hem zonder meer mogelijk worden gemaakt. Meestal komt dit de stijl ten goede. In dit opzicht is onze grote natuurkundige en nobelprijswinnaar H.A. Lorentz een meester geweest. Nog treft zijn dissertatie uit 1875 door de waterklare stijl, die zo aangenaam leesbaar is, dat het bijna de schijn heeft of de eenvoud gemakkelijk verworven is. Een strikt theoretisch betoog van Lorentz maakt de indruk of men het denkproces ziet verlopen als een opeenvolging van concrete waarnemingen. Ondanks zijn voortdurend argumenteren blijkt deze auteur nauwelijks behoefte te hebben aan het woordje ‘dus’. Wel treft het goede gebruik van ‘namelijk’, steeds ter inleiding van een verklaring waarop de lezer onwillekeurig reageert met ‘ja, inderdaad’. Het kostte Lorentz blijkbaar geen moeite om volstrekt loyaal te staan tegenover de lezer. Het tegendeel van een dergelijke loyaliteit spreekt uit het volgende ambtelijke disteltje: {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ten aanzien van het bepalen van een standpunt ten opzichte van het tijdstip van beëindiging van de werkzaamheden, indien het wenselijk blijkt, dat leden van het personeel tijdens de diensturen of kort na afloop daarvan cursussen etc. volgen, mogen de belangen van de dienst uiteraard niet uit het oog worden verloren.’ De mislukkig van deze volzin kan niet volledig worden geweten aan ambtelijke schrijftaaltraditie. Degene die na zoveel woorden en verwikkeling te voorschijn komt met ‘de belangen van de dienst’, heeft vooral willen vermijden, dat de belanghebbende lezer zou gaan denken, dat hij gemakkelijk vrij kon krijgen voor een cursus. Openheid voor de lezer is geen ingrediënt dat aan de stijl wordt toegevoegd; zij moet in principe bij de schrijver aanwezig zijn, van bijbedoelingen gezuiverd. Drs. J.J.M. Bakker. (Red.: Op verzoek van enige technici is hierboven een artikel uit 1962, blz. 1 en 2, herdrukt.) Policy is zo'n woord waarvan je niet goed weet wat je ermee moet doen. Het woord komt in het ‘Nederlands’ minder voor in zijn staatkundige betekenis dan in de betekenis beleid, overleg. Bijvoorbeeld in de advertentie waarin een specialist gevraagd wordt voor de policy-afstemming. En ook nog een andere man voor de produkt-filosofie. □ Covercal (Nederlands uitgesproken) is renpaardendialect: het gokken dat een bepaald paard als tweede aan de eindstreep komt. □ Een matrassenfabriek vraagt tape-edgers. Bandhoekers? □ Let eens op de woorden lekker en zalig, ze beginnen fijn ouderwets te maken. □ Het Alg. Handelsblad van 17-9 geeft een handleiding voor het volgen van politieke congressen: lijsten met zelfst. en bijv. naamwoorden, bijvoorbeeld om de volgende zin te verstaan: ‘Wij willen een gemeenschappelijk vitale inspraak binnen een horizontaal controleerbaar samenwerkingsverband.’ □ De drukfout van het jaar signaleert Ariadne in een advertentie voor een plastic deurmat: ‘Hij is onverslijtbaar en plukt door zijn wafelplateau het vuil van schoen en aars gemakkelijk af’. □ Een lezer oppert het plan om een ‘museum voor verdwenen woorden’ op te richten. Hij denkt aan ‘diocesaan’ en ‘geestelijk adviseur’ en ‘sokophouder’. □ Geramd, het krachtwoord van Frans Halsema, verdient steun. Zoals Hopper in de Volkskrant 7-10 zeide: ‘Als we allemaal een handje meehelpen, zit deze uitdrukking over een paar maanden net zo geramd als terug van weggeweest.’ □ Zelf gehoord: afgetekend, bijvoorbeeld in ‘het zit afgetekend vol’. □ In Duitsland behoorde de Duden (de Duitse Van Dale) in het seizoen 67-68 tot de drie meest verkochte boeken. Hoe is dat bij ons? □ Voor hen die versprekingen en verschrijvingen bestuderen: twee zalige boekjes, pas verschenen: Frits van der Molen; Huwelijk van B.B. is nakend (Arbeiderspers Amsterdam) en Henry Faas: Het rode boekje van Wandelganger (Bruna Utrecht). □ Je kunt uit die twee aan het citeren blijven; zo sla je toevallig het tweede op blz. 23 op en je vindt: Meneer de voorzitter, dat kunnen we nou wel doen, maar het zet geen doden aan de zijk. □ Er is een staatscommissie ingesteld die tot taak heeft ‘richtlijnen voor te stellen voor het gebruik en de spelling van moderne buitenlandse aardrijkskundige namen en een inventaris op te maken van algemeen gebruikelijke Nederlandse vormen van buitenlandse aardrijkskundige namen alsmede van Nederlandse namen van een aantal internationale geografische objecten.’ Benieuwd. Zo'n lijst zouden we ten minste vijf keer per maand moeten opslaan om te kunnen antwoorden op vragen: hoe heet een inwoner van Peru, wat is het bijv. naamwoord bij Dahomey? □ Gelukkig zijn er samenstellingen. Hoe zouden Italianen vacuumvriesdroogkoffie vertalen? En rayonversterkt? □ Genuanceerd is al even oud (zo niet ouder) als (dan) fijn; maar in het genuanceerde politie-optreden had het weer iets nieuws. □ Overkomen: de boodschap komt niet over. □ Een uitgeverij heeft het woord bladervinken (N.R.C., advertentie, 26-10) uitgevonden: ‘critici die in een boek bladeren en daar dan een boos blabla-stukje over schrijven’. □ De mooiste woordspeling gevonden in De Volkskrant 26-10 waarin Erik de Vries over de zaak-Van der Poel opmerkt: ‘Eén fout is het kenmerk van het ware’. □ Uit Mexico: ‘een door het matige resultaat in haar serie nog dieper in de morele put gedrukte Ilja’. Veertien woorden tussen een en Ilja. □ De (Hongaarse) Engelsman George Mikes weet heel, heel veel van het Nederlands. Uit zijn artikel De Nederlandse Revolutie (Avenue september 1968): ‘De manier waarop ze in Den Haag spreken wordt als de beste beschouwd, terwijl Haarlem, Utrecht en Leiden slecht staan aangeschreven. Nederlands is eigenlijk een dialect - al is het heiligschennis om dat te zeggen - en het heeft zelf ook weer tal van dialecten.’ □ Het lekkere boek ‘De naakte aap’ ligt al wekenlang op uw bijzettafeltje. Uit het oorspronkelijke (Engels lezeze liever) het volgende om over na te denken: ‘The exact form of the knotting of a tie, the precise arrangement of the exposed section of a breast-pocket handkerchief, minute distinctions in vocal accent, and other seemingly trivial characteristics, take on a vital social signification in determining the social standing of the individual’ Cursief van O.T. □ Gogolj wist het meer dan honderd jaar geleden ook al. Zoals u in het prachtige solo-toneel, Dagboek van een gek, hebt kunnen horen, zegt Akenstei: ‘Schrijven zonder fouten, dat is alleen maar weggelegd voor de betere standen.’ Abonnementsprijs: f 4, - per jaar. Abonnement en lidmaatschap samen f 6,50 per jaar. Groepsabonnementen: één stamabonnement voor tenminste f 25, - per jaar en ieder volgend abonnement à f 2, -. Aan nieuwe abonnees worden de in de lopende jaargang reeds verschenen nummers indien voorradig nog toegezonden. Banden verkrijgbaar voor het laten inbinden van drie jaargangen per band (niet bedrukt met jaargang). Prijs f 4,35 inclusief porto. Nederlandsche Uitgeversmaatschappij N.V. - Aalmarkt 11 - Postbus 4 - Leiden - Telefoon (01710) 3 36 29 - Postgiro 346385. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 12] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 37e JAARGANG Nr. 12 DECEMBER 1968 ONZE TAAL MAANDBLAD VAN HET GENOOTSCHAP ONZE TAAL J.M. REDELÉ, DORDRECHT, Voorzitter H. BARON VAN LAWICK, DEN HAAG, Secretaris DRS. M.J.F. DONKERS, LEIDEN, Penningmeester W.A.H.C. BOELLAARD, DE BILT MR. J. JOLLES, DEN HAAG PROF. W.F.J.M. KRUL, DEN HAAG HENDRIK MULLER, LAREN N.H. MR. H.E. PHAFF, BLOEMENDAAL IR. TH. QUENÉ, VOORSCHOTEN IR. J.P. SMITS, DEN HAAG MR. A. STEMPELS, ROTTERDAM BESCHERMVROUWE: H.M. DE KONINGIN ERELID: IR. J.T. DUYVIS, AMSTERDAM RAAD VAN DESKUNDIGEN: PROF. DR. G.A. VAN ES, GRONINGEN PROF. DR. K. HEEROMA, GRONINGEN PROF. DR. L.C. MICHELS, NIJMEGEN DR. C. KRUYSKAMP, RED. WNT. LEIDEN PROF. DR. C.F.P. STUTTERHEIM, LEIDEN BUREAU VAN HET GENOOTSCHAP: PARKSTRAAT 32, DEN HAAG, REDACTIE: DR. J. VEERING ABONNEMENTEN EN VERZENDING: NEDERLANDSCHE UITGEVERSMIJ., AALMARKT 11 - LEIDEN - TELEFOON (01710) 3 36 29 - POSTGIRO 346385 Het Franse klachtenboek Voor degenen die ervan overtuigd zijn, dat in de ons omringende landen het taalonderwijs en het taalgebruik in alle opzichten beter zijn dan in het onze, is het volgende artikel bestemd. Het sluit aan bij het artikel in O.T. juli-augustus 1967 over het Amerikaanse klachtenboek. Ook de Fransen hebben taalzorgen. Zij zien de rol van het Frans in het internationale verkeer steeds kleiner worden. In eigen land komen de Engelse woorden in even sterke mate binnen als in ons land. Het tijdschrift van Larousse, Vie et Langage, houdt zich herhaaldelijk bezig met het ‘Engels’ in het Frans. Drie groepen, het Office du vocabulaire français, het Comité consultatif du langage scientifique en het Comité d'études des termes techniques français, proberen het Frans zuiver te houden. In 1967 is opgericht het Conseil international de la langue française dat beloofd heeft ‘les décisions de grammaire normative’ te nemen. De oudste ‘taalregelaar’ in Frankrijk is de Académie. In het buitenland bestaat de neiging, de macht en de invloed van deze instelling schromelijk te overschatten. Wie met deskundige kritiek op de Académie wil kennis maken, leze het boek van Sauvageot: Français écrit, français parlé, Parijs 1962. Het denkbeeld dat de Académie een grootse instelling is waar honderden nieuwe woorden per jaar worden gewikt en gewogen, is geheel verkeerd. In de laatste jaren is maar een zeer, zeer bescheiden lijstje met taalraadgevingen door de Académie gepubliceerd, een lijstje dat niet in het geringste voldoet aan de eisen die de taalgebruiker moet stellen. (In 1965 waren het zes woorden waaronder geen enkele die betrekking had op moderne dingen). In Frankrijk is men trots op het Frans, men spreekt er graag over ‘le génie’ en ‘la gloire’ van de Franse taal, maar of men ook dienovereenkomstig handelt? In Franse taalbladen zijn dezelfde soort vraagstukken aan de orde als hier. Ook daar de ‘laxistes’, de mensen die het wel geloven: de meerderheid is laxiste, zoals overal ter wereld. We hebben al eens eerder (o.a. in april 1962) geschreven over de wedstrijd om de Emile-de-Girardin-beker, georganiseerd door de uitgever Larousse. In het begin betrof het de kranten die op de eerste april verschenen: de ‘journée sans accident de vocabulaire dans la presse de langue française’. De krant die de minste fouten had gemaakt, kreeg de beker. Later ging de prijs naar kranten en weekbladen die bijzondere taalzorg aan de dag legden of die een bepaald woord trachtten ingang te doen vinden, zoals de Figaro die speaker (speakerine) probeerde te vervangen door annonceur. Het befaamde autoblad l'Argus had parcage trachten te verbreiden in plaats van het onuitroeibare parking. Dit jaar is de radio en televisie op de korrel genomen. Vie et Langage had zijn lezers uitgenodigd tussen 24 en 30 januari (27 januari is de feestdag van de heilige Jan Chrysostomos, patroon van de radio!) de radio en televisie op fouten uit te kammen. In het septembernummer is de eerste voorraad verschenen: jargon, fouten tegen de spraakkunst, fouten tegen de zinsbouw, verkeerde woorden, slordigheden, banaliteiten, verkeerde uitspraak, verkeerde betekenis. Het blad tekent erbij aan: ‘De waargenomen “fouten” zijn niet louter het eigendom van radio en televisie, ze worden - helaas - gemaakt door het merendeel van de Fransen en vaak genoeg is, als wij de fouten van de radio- en televisiemensen betreuren, de aanklacht gericht tot de meerderheid van onze landgenoten, tot onszelf.’ 1) {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Wordt nu in Frankrijk beter gesproken en geschreven dan hier? Ons enige antwoord is een vraag: hoe kun je verschillen in kwaliteit van taalgebruik (Frans-Nederlands) constateren en meten? Het is best mogelijk dat ‘de’ Fransen beter zijn, maar hoe is dat te bewijzen? Zou het genetische toeval ons niet bijzonder ongunstig geweest zijn als Nederland wat taalgebruik betreft relatief veel minder uitstekende vertegenwoordigers bezit dan Frankrijk? Zou het onderwijs in de Nederlandse taal op Nederlandse scholen werkelijk zo veel slechter zijn dan het onderwijs in het Frans op de Franse scholen? Het is mogelijk: wij zijn niet in het minst geschikt daarop een verstandig antwoord te geven. Wel kunnen we de klachten lezen, door Fransen geschreven, over het taalonderwijs en het taalgebruik in Frankrijk. Uit de klachten die we uit Franse tijdschriften kennen, hebben we er een paar gekozen. Ze volgen hieronder. Aurélien Sauvageot over de vruchteloze(?) pogingen om het Frans als wereldtaal te behouden: ‘Ondertussen bedient men zich op de vliegvelden van het franstalige Afrika alleen maar van het Engels. Zelfs op Orly of le Bourget worden onze oren er doof van, terwijl onze natuurkundigen, scheikundigen en technici zich bedienen van Engelse termen, waarvoor wij - wat men er ook van zegt! - niet eens Franse woorden bezitten. Een advertentie in een groot Parijs dagblad zinspeelt op software, een ander op engineering of op merchandising, terwijl onze nationale radio en televisie spreekt van travelling, play-back, shunter. Terwijl miljoenen auto's in Frankrijk rijden en wij er trots op zijn tot de grote producenten van dit soort vervoermiddelen te behoren, weten wij niet altijd in het Frans te zeggen wat kick-down of silent block betekent (-). En men zou met vrucht onze technici in Saclay of elders kunnen ondervragen over hun terminologie. Meer dan een verdediger van de Franse lexicale rechtzinnigheid zou verbijsterd moeten vaststellen dat zij zich van een afschikwekkend aantal Angelsaksische termen bedienen’. (Vie et Langage 1968, blz. 124). Jacques Capelovici slingert een felle aanklacht in het gezicht van de Franse scholen. Hij spreekt over ‘de afwezigheid van een georganiseerd taalonderwijs en speciaal van het onderwijs in de Franse woordenschat. Immers, die woordenschat wordt maar al te vaak op goed geluk af geleerd, in het wilde weg door middel van de uitleg van min of meer literaire teksten. Op die manier blijven onze leerlingen onkundig van de juiste betekenis van hele stukken uit de woordenschat en het Frans betekent tot op zekere hoogte een vreemde taal voor hen’. Hij noemt een reeks van fouten en slordigheden in de taal, heeft het over de ‘invasie van barbarismen’, ‘het bloedbad van de spelling’ en besluit: ‘Het gemis waarvan ik hier spreek, is zo groot dat zeer veel Fransen, die graag willen leren wat de school en het lyceum hun nooit methodisch hebben onderwezen, hun toevlucht moeten nemen tot de taalkroniek van hun krant om elk jaar duizenden vragen te stellen over de oorsprong, de juiste betekenis van een of ander woord, van een of andere gebruikelijke uitdrukking. Zeer zeldzaam zijn de schoolboeken die het antwoord geven op zulke praktische vragen, want de “Franse” leerboeken van onze scholieren hebben meestal als titel le Lutrin, le Misanthrope of Andromaque... Sommigen onder u zullen misschien tegenwerpen dat onze schoolprogramma's al voldoende belast zijn en dat het niet nodig is ze te verzwaren door het systematische onderwijs in het Frans dat ik hier aanprijs. Maar die kritiek valt weg als men eraan denkt dat de Franse taal in zekere zin de gemeenschappelijke noemer is voor alle vakken waarvan zij de studie aanzienlijk verlicht voor degene die haar goed beheerst’. Robert Rioux somt de oorzaken op die geleid hebben tot de barbarismen, de verkeerde neologismen en de uitspraakfouten. Het Frans is in voortdurende ontwikkeling, het onderwijs is slecht, de onderwijzers voelen zich niet ‘geroepen’, de provincie komt naar de hoofdstad (‘het standaard Frans is een mythe’), de mens volgt de weg van de minste weerstand (de letterwoorden!) en... ‘de ontwikkeling van het Frans is de bittere vrucht van de wraak die de Angelsaksen nemen op de taalkundige dwang die indertijd door Willem de Veroveraar is uitgeoefend’. Over het onderwijs zegt hij o.a.: ‘De jonge onderwijzers of leraren gebruiken een populaire, familiare, ja zelfs vulgaire taal, en dat nog wel in de klas, hetzij om “vriendje” te zijn van de leerlingen, hetzij om hun kennis van het bargoens te tonen, of - integendeel! - zich te laten gelden in een groep waarin de manier om zich kunstzinnig uit te drukken bestaat in het vervangen van de gewoonste woorden door meer gezochte, dan wel in het veranderen van de correcte uitspraak in een geaffecteerde’. (Vie et Langage 1967, blz. 455). Maurice Leblond spreekt in een heftig betoog - langue française, mon beau souci - over de noodzaak dat ieder helpt om ‘onze gemeenschappelijke erfenis te verdedigen tegen de onwetendheid, de verwaarlozing, de platvloersheid’ en zijn best doet om door een goed voorbeeld een slecht geweten te bezorgen aan hen erbarmelijk die spreken. Na een lijstje met taalfouten te hebben gegeven, vervolgt hij: ‘Deze korte lijst taalfouten is helaas niet beperkend en de taak van censor in deze zaak lijkt op die van Sisyphus of, als u wilt, op die van de tuinman die na elke lenteregen het onkruid uit de tuin moet trekken die hij kort daarvoor zo zorgvuldig had gewied. En als de slechte gewoonten in de manier om zich uit te drukken zich maar zouden beperken tot de banale gesprekken, tot de taal van de straat! Maar de televisie, de kranten nemen ze op hun beurt over en verspreiden ze straffeloos en wij moeten de zorgeloosheid aan de kaak stellen van hen die door hun beroepsgeweten, een van de wezenlijke eigenschappen van de mens, ervan weerhouden zouden moeten worden bepaalde onvergeeflijke fouten te begaan’. (Vie et Langage 1966, blz. 652). {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Jean-Marie Laurence over de verdwijnende verschillen in taalgebruik tussen de maatschappelijke standen: ‘Het is een vreemd verschijnsel dat zeer veel mensen aanzienlijk meer belang hechten aan hun kleding dan aan hun taalgebruik. Dat is een omdraaiing van waarden die wèl verklaard zou kunnen worden bij de maatschappelijke laag van het gewone volk maar die men nooit zou mogen toelaten bij de middenklasse, de toplaag van de maatschappij. Er zou een onderwijs-veldtocht georganiseerd moeten worden om het aandeel van het taalgebruik aan te tonen in de vorming van de persoonlijkheid en het onvergelijkelijke overwicht dat samenhangt met de kunst van goed taalgebruik’. (Vie et Langage 1967, blz. 276). Genoeg citaten. Genoeg om te bewijzen dat de toestand in Frankrijk niet verschilt van of beter is dan of slechter is dan die in ons land? Natuurlijk niet. Maar wel genoeg om een klein beetje te beginnen met de twijfel aan de juistheid van de veel gehoorde mening dat wij in de duisternis leven en de anderen in het licht. Heb je? In onze ‘moeilijke’ spelling van de werkwoorden zit één ding muurvast: als jij of je achter de persoonsvorm staat, valt de t weg: je bent - ben je, je hebt - heb je. Zó vast in ons taalgevoel zit die t-weglating dat we in vlotte omgangstaal vormen gebruiken als: vin je, wor je, alsof de werkwoorden vinnen en worren zouden bestaan. Een gesproken vorm als vin je kan men moeilijk echt onbeschaafd noemen, bij we vinnen en we worren liggen de kaarten echter anders: die grenzen aan we benne. De kwestie wordt nog ingewikkelder als we constateren dat ik wor, ik vin wél bestaan en jij of hij wor, vin niet. De dicteemakers hebben allerlei gevallen weten te verzinnen waarin nog enig nadenken over al of niet weglaten van de t vereist is. Zonder context is een zin als ‘wie vind(t) je goed?’ niet op te lossen. Het beroemde lagereschoolezelsbruggetje is: t weg als je jij is en t niet weg als je jou is. Volwassenen zijn dit hulpmiddeltje vergeten, maar ‘je erachter t weg’ blijft hun even lang bij als ze weten dat de slag bij Nieuwpoort in 1600 was. Als ze een zin als, bevreemdt je dat of wordt je steun verleend gedicteerd krijgen, laten ze een glimlach van herkenning zien (‘mij vang je niet!’) en schrijven vol zelfvertrouwen ‘bevreemd’ en ‘word’ op. Het is een merkwaardig verschijnsel, die t-weglating. Voorzover we weten, komt in de Europese talengroep zo'n verlies van een uitgang alleen in onze taal voor. Afdoende verklaard is deze Nederlandse eigenaardigheid nog niet. Er zijn twee theorieën (Schönfeld, Historische grammatica). De ene zegt dat je ontstaan is uit ‘gi’ achter het werkwoord: daardoor verloor het voornaamwoord zijn zware accent en kon in de loop der tijden verzwakt, vervormd worden. Uit een vorm als ‘hebgi’ kon dan via een reeks verzwakkingen ‘heb je’ ontstaan. Tegen deze opvatting bestaan vele bezwaren die samenhangen met de nogal ingewikkelde geschiedenis van het persoonlijk voornaamwoord, tweede persoon. Een andere theorie neemt de assimilatie als uitgangspunt: jij kookt - kookt je, jij loopt - loopt je, jij schuift - schuift je. De t tussen k en j, p en j, f en j ‘valt’ in de uitspraak gemakkelijk ‘weg’. Komtje (= komt je) wordt komje (= kom je). Analogie doet de rest. Twee berichten uit geen van beide waarvan men kan opmaken wie het deed. De ene krant schreef over ‘de wethouder die de burgemeester beticht had van liegen’, de andere over ‘de wethouder die de burgemeester op een vorige raadsvergadering uitmaakte voor leugenaar’. Voor alles is een etiket: dit is grammatische homonymie. □ Overkomen moet nodig bij de lijst nieuwe woorden: de boodschap komt niet over, de informatie komt niet over, de bedoeling komt niet over (sterker dan: niet uit de verf). □ Samenstellingen: een ding dat fraai cadeauverpakt is; hersendode donors. Voor het laatste is moeilijk wat anders te vinden, het sluit trouwens aan bij het zelfstandig naamwoord hersendood. □ Televisiekijkers hebben gehoord dat een verkoper van automobielen zich op 17 november aankondigde als aankoopadviseur. □ Een binnenkomertje is iets wat je onverwacht en spontaan lanceert, en doorzakkers zijn mensen die na een feestelijke gebeurtenis nog wat blijven hangen. □ Met wat als betrekkelijk voornaamwoord altijd geduvel. Over een ‘weggetje wat naar Spakenburg’ leidt, zijn we het wel eens. Een ingezonden stuk in het Parool 18-11-1968 maakt bezwaar tegen: ‘We hebben het vliegtuig Welschap genoemd, wat de naam is van het vliegveld’. Weer een etiket bij de hand: hypercorrectie. Maak zelf ook wat zinnetjes om het etiket te begrijpen: hij moet Jan heten wat de naam is van zijn vader, hij wordt architect wat een goed vak voor hem is. □ Zaalberg had gelijk met zijn amerikanisme (O.T. september). Een advertentie 1911-1968 zei ‘dat filmdiva stralend lachend op de locatie verscheen, dat onhandige figurant de (!) producer tot razernij bracht, dat korzelig regisseur de Grote Liefdesscène herhaaldelijk onderbrak enz.’. Boven de advertentie staat: ‘Het gebeurde tijdens filmopname’. □ Orthothanasie is ‘het nalaten van behandeling om de dood te bespoedigen’. □ Ergens (vergeten waar) gelezen dat klerenleider vakjargon is voor inspiciënt. Mooi. □ Waar je grammaticaal nooit uitkomt, is: hij is één van de belangrijkste - zo niet de belangrijkste - voetballer(s?) van het land. □ Als wij iets sterks denken medegedeeld te hebben, komt altijd iemand met iets nóg sterkers. In augustus een advertentie met een zinsgemiddelde van 3,07 woord. Nu is er door een nijvere teller een gevonden met 2,76 woorden gemiddeld per zin. Begint zo: ‘Nieuw. 'n Senoritas zonder flauwe kul. Gewoon tabak. 100% tabak’. En eindigt met: ‘Trekt licht. Smaakt uitstekend. Onthoud die naam: X’. □ Een zin van de wijsgeer Bolland, goed voor dit laatste nummer van 1968: ‘Ziet met mij in, dat de dood inderdaad het opheffende, het verheffende is in alle verhevenheid. Als u met mij hebt begrepen dat de ongemeenheid zonder meer de ongemeenheid is van het {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} verenkelde, van het eene waarin zich alle gemeenheid, d.w.z. alle platvloersheid opheft, dan hebt u daaraan een enkelvoudigheid van denkbaarheid, die de enkelvoudigheid is van den dood’. □ Maar dat was in 1906 zo. Nu is het anders. □ Natuurlijk hebben ook ambassades werksters nodig. Dezen speuren de kleine advertenties af naar: ‘Embassy urgently requires fulltime cleaner to work at Ambasador's residence in Wassenaar. Applicant must be experienced and have a working knowledge of English’. Hoe duur zouwe zulke werksters wel niet zijn? Maar een beetje Frans is daar ook nodig, want vermoeid van het werken kun je daar ter plekke naar een auberge gaan, een relais de campagne, waar een propriétaire en een traiteur is, die je ‘abricots frais flambés à notre façon’ voorschotelt. □ Van de NRC 24-6 is de vondst glurografie, d.i. het registreren van beelden door middel van de candid camera. □ In het boek over Erich Salomon (Portret van een tijdperk, Amsterdam 1963) kunt u lezen waar die candid camera vandaan komt: van het Londense weekblad The Graphic. □ De gapologie is de kloofkunde: alles over de industrial gap, de management gap, de educational gap etc. □ Als u Duitser was en u zou met iets niet te veel te maken willen hebben, kon u zeggen: ‘Das tangiert mich nur peripher’. □ Doe algemeen ontwikkeld en zeg noch vira, noch viri, maar virussen. □ En nog een keer dat amerikanisme, nu van 29-11: ‘Het gebeurde tijdens koopavond dat lieve grootmoeder onder haar pakjes dreigde te bezwijken, dat principieel vrijgezel werd gesignaleerd in damesmodezaak, dat warenhuisdirecteur handenwrijvend het slagveld overzag’. Waarom het slagveld □ Een disc-jockey (Dick de Graaf, vroeger recordhouder met een tijd van 154 uur en 50 minuten aan een stuk platen draaien) noemt zich plaataansmoezenier. □ ‘Stabieler dan wij is België’ staat gek maar is goed. □ Carmiggelt vermoedde dat zijn zinnetje: ‘... dat moe pa moe was en pa moe’, helemaal niet in het Engels te vertalen zou zijn. Probeer het maar eens. □ Een televisiecriticus (Parool 24-11) vindt een dedectivestuk in het Nederlands maar zo zo: ‘Waarschijnlijk heeft ook de taal ermee te maken. Een andere taal werkt vervreemdend, je gelooft meer in een moordenaar in Baker Street dan in de Bakkerstraat.’ (Dat is zo) ‘Bovendien is het snelle, efficiënte Engels voor een thriller geschikter dan het gezapige Nederlands’. (Is dat zo?) □ En om het jaar droef te besluiten: Dr. P.C. Paardekooper zegt in de Nieuwe Taalgids blz. 33 van de lopende jaargang dat het Koninkrijk der Nederlanden een germanogallicisme is. Der is van de en van de moet weg en het zijn geen landen maar het is een land: het Koninkrijk Nederland. Abonnementsprijs: f 4, - per jaar. Abonnement en lidmaatschap samen f 6,50 per jaar. Groepsabonnementen: één stamabonnement voor tenminste f 25, - per jaar en ieder volgend abonnement à f 2, -. Aan nieuwe abonnees worden de in de lopende jaargang reeds verschenen nummers indien voorradig nog toegezonden. Banden verkrijgbaar voor het laten inbinden van drie jaargangen per band (niet bedrukt met jaargang). Prijs f 4,95 inclusief porto. Nederlandsche Uitgeversmaatschappij N.V. - Aalmarkt 11 - Postbus 4 - Leiden - Telefoon (01710) 3 36 29 - Postgiro 346385. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Leiden, 20 december 1968 Geachte lezer, Het is ons helaas niet meer mogelijk U elk afzonderlijk een nota te zenden. De verhoogde posttarieven zouden ons dan moeten doen besluiten de abonnementsprijs te verhogen. Ook de incassokosten zijn zodanig verhoogd (minstens f 1, -) dat wij U vriendelijk verzoeken deze kaart als nota te beschouwen. De gegevens voor het gireren van het abonnementsgeld zijn de volgende: abonnementsgeld f 4, - + O.B. = f 4,16 abonnementsgeld incl. lidmaatschap f 6,50 + O.B. = f 6,76 stamabonnement minimaal f 25, - + 4% O.B. groepsabonnementen f 2, - + O.B. = f 2,08 gironummer 346385 ten name van Nederlandsche Uitgeversmaatschappij N.V., Leiden Bij voorbaat onze dank. Administratie Onze Taal {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} 1) In: ‘Is de Griekse litteratuur vertaalbaar’ (1958)? De brochure was bedoeld als verdediging van het onderwijs in het Grieks op het gymnasium. 2) Xaveer de Win: Plato Verzameld Werk, deel I; Haarlem 1965. 1) Merk op dat fouten (fautes) in het origineel tussen aanhalingstekens staat... Overigens, zo'n foutenjacht kan ontaarden in de alleronaangenaamste vitterij. Wij zouden zo'n week-van-de-fouten nooit willen organiseren. Radio en televisie zijn vakgebieden waarvan men werkelijk iets moet weten voordat men met kritiek mag beginnen. Daarbij komt - bij alle gerechtvaardigde kritiek! - dat menigeen die zijn mond vol heeft over ‘het slechte taalgebruik’ in deze media, zelf nooit voor een radiomicrofoon of een televisiecamera heeft gestaan...