Onze Taal. Jaargang 57 logo_onze_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Onze Taal. Jaargang 57 uit 1988. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Koppen tussen vierkante haken zijn toegevoegd. _taa014198801_01 DBNL-TEI 1 2019 dbnl eigen exemplaar DBNL Onze Taal. Jaargang 57. Genootschap Onze Taal, Den Haag 1988 Wijze van coderen: standaard Nederlands Onze Taal. Jaargang 57 Onze Taal. Jaargang 57 2019-06-03 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Onze Taal. Jaargang 57. Genootschap Onze Taal, Den Haag 1988 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_taa014198801_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 januari 1988 57ste jaargang Onze Taal In dit nummer: De eerste helft van dit extra dikke nummer bevat de teksten van het congres ‘Taal in uitvoering’ 2 Over het belang dat overheid èn bedrijfsleven hebben bij een goede taal-beheersing van hoog tot laag. 4 Sollicitatiebrieven en -gesprekken tekenen een kandidaat voor de selecteur. 6 Analfabetisme als bedreiging voor innovatie en bedrijfsontwikkeling. 7 Wat doet een groot bedrijf om mede-werkers taalvaardiger te maken? 9 Het dovenjournaal kiest met opzet voor een uitzonderlijk taalgebruik. 10 Meer zorg voor de eigen taal brengt meer handel met het buitenland. 11 Een groot ‘concern’ in de slag met gebrekkige taalvaardigheid van werknemers. Slaapt het moedertaalonderwijs? 13 Reacties: logisch denken gehekeld; foute samentrekkingen. 13 Een andere kijk op groter dan. 14 Hoe leren kinderen ‘zonder moeite’ duizenden nieuwe woorden per jaar? 15 Manifest tegen de ANP-spelling van buitenlandse aardrijkskundige namen. 16 Van Woord tot Woord: het verbond van de duivel met Pietje de Dood. 17 Het Lyrisch Lab: rijm en melodie zijn onverbrekelijk verbonden. 18 Taalrubrieken: taal op NOS-radio. 19 Lesje Brabants (2): van gij naar de. 20 Twee onderhoudende boekjes over taal. 21 Informatie in InZicht. 22 Hoe foelie tot folie werd. 22 Door Van Dale geijkte geluiden. 23 Taalcuriosa: wat meer dan een spelletje bleek te zijn: alfametica. 24 Realiteit in taal; leestekens; en het onderscheidende de. Onze Taal is verhuisd! Nieuw adres: Jan van Nassaustraat 9 2596 BL Den Haag Nieuw telefoonnummer: 070 - 24 24 23 Beschermvrouwe H.K.H. Prinses Juliana Maandblad van het Genootschap Onze Taal [Nummer 1] {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de eerste twaalf bladzijden van dit nummer vindt u de bewerkte (en verkorte) lezingen van het congres ‘Taal in uitvoering kansen en knelpunten van de Nederlandse taal in het werk’ dat op 10 oktober 1987 in de Jaarbeurscongreszaal te Utrecht door het Genootschap Onze Taal werd gehouden. Ook nog de hoeder van hun taal? Prof. dr. Stijn Verrept - hoogleraar Zakelijke Communicatie, Universiteit Antwerpen Genealogisch onderzoek is een zeer boeiende hobby. Het leert ons heel wat over onze afkomst en kan ons misschien behoeden voor de ontsporingen van het voorgeslacht. De meeste lezers zullen met hun onderzoek niet heel ver komen. Maar toch ver genoeg om zich te verbazen over de diepgaande veranderingen die zich in korte tijd hebben voorgedaan, in hun familie zowel als in de hele maatschappij. Honderd jaar geleden evolueerde alles veel trager. De kans was groot dat je hetzelfde beroep zou uitoefenen als je vader of moeder of misschien een oom. En waarschijnlijk zou je handenarbeid verrichten. De kans dat je in de stad, het dorp of zelfs de buurt van je ouders bleef wonen, was veel groter dan nu. En zo goed als zeker bleef je behoren tot dezelfde sociale groep. Taal in die tijd Op een heel beperkte groep mensen na sprak iedereen zijn streektaal. Spràk, want er werd niet zoveel gelezen en geschreven als nu. In de geboorteakte van een van mijn voorouders ontbreekt de handtekening van de vader. Het stuk eindigt met de woorden: ‘Den Vader verklarende niet te konnen schrijven.’ En in een andere geboorteakte, aan moederskant, uit 1874 lees ik: ‘de vader heeft verklaard niet te kunnen teekenen’. Duidelijk is dat ook hij niet eens zijn naam kon schrijven. Het jaar 1874 ligt amper een goede eeuw achter ons. Toch kwamen onze voorouders meestal goed door het leven; zij verdienden hun brood en functioneerden behoorlijk in de maatschappij. Velen dreven zelfs een beetje handel, ongehinderd door het ontbreken van enige deskundigheid op het gebied dat ons zo na aan het hart ligt: de algemene taal. En hun nakomelingen? De zoon of kleinzoon van de schipper is hoogleraar in de biochemie geworden, de dochter of kleindochter van de landarbeider econometrist, die van de visser ergotherapeut of advocaat, die van de jager journalist. Ik noem hier de visser en de jager omdat in alle schoolboekjes bij ons staat dat de oude Belgen leefden van jacht en visvangst... De groep van de ‘blue collars’ wordt almaar kleiner, die van de ‘white collars’, al dragen zij tegenwoordig alle kleuren, groeit maar aan. En als de kleinzoon in hetzelfde beroep is gebleven, wat is er dan in dat beroep zelf niet veranderd? De boer loopt nu tussen de machines, en hij heeft lang op school moeten zitten, veel naar uiteenzettingen moeten luisteren, veel moeten lezen en schrijven. Formulieren invullen doet iedereen dagelijks. Bijna iedereen heeft met het werk te maken dat die kleine, ‘elitaire’ groep vroeger deed. Ik bedoel lezen, schrijven, vergaderen, met behoorlijk abstracte dingen bezig zijn. Onderdrukking of bevrijding? Voor veel mensen is de taal tegenwoordig het dagelijkse werkinstrument geworden. Zij moeten er ingewikkelde dingen mee doen. Zij leven ook niet meer in een homogeen milieu, waar een half woord al voldoende was en een mondelinge afspraak vaak volstond. Wetenschap en techniek hebben ons in een andere maatschappij gevoerd, een wereld van motoren, computers, wetenschappelijke bijdragen, formulieren, vergaderingen, contracten, tonnen papier. De computer heeft de produktie nog makkelijker en groter gemaakt. En blijkbaar is er geen weg terug. Wat de taalhantering betreft, is er een breuk ontstaan. Het jargon en de dure woorden zijn in opmars. Wij spreken nu van implementeren, van de asymmetrische wereldstabiliteit, van de instrumentele eigenschap van het gebruiksgemak, ja zelfs van epibreren ... dat laatste om Carmiggelt genoegen te doen. Kan het echt allemaal niet eenvoudiger of is er kwaad opzet in het spel? Enkele studenten van de Universiteit van Amsterdam zijn in 1974 tot de conclusie gekomen dat men in de kapitalistische maatschappij de taal met opzet moeilijker maakt om de arbeider te kunnen onderdrukken. Ik citeer even: ‘De heersende verkeerstaal wordt beheerst door waarde-abstrakties, d.w.z. dat in de omgangstaal de technologiserende cognitieve komponenten de verbaliserende kommunikatieve komponenten verdringen en tendentieel liquideren... De legitimatie van dit quid pro quo vindt haar uitdrukking in de heersende taalvormen: de elaborated code is als symbolische transformatie van sociale betrekkingen de weerspiegeling van de abstraherende, formaliserende en individualiserende socialisatieprocessen der bourgeoisie’. (De Nieuwe Gazet, 3-5-74, blz. 2) Die studenten hebben wellicht niet helemaal ongelijk maar zij hadden hun standpunt misschien op een ietwat andere manier kunnen verwoorden. En de conclusie die door sommigen in de onderwijspraktijk werd getrokken, namelijk dat het niet nodig is de standaardtaal goed te leren beheersen, heeft ondertussen heel wat slachtoffers gemaakt. Het is toch duidelijk dat wij ernaar moeten streven om zoveel mogelijk mensen mondiger te maken. Dat houdt onder meer in dat zij goed met het taalinstrument om kunnen gaan, dat zij de taal grondig beheersen. Ik gebruik het woord taalbeheersing graag in zijn oorspronkelijke betekenis: de beheersing van de taalmidde- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} len, zoals woorden, constructies en intonatie. En ik ben ervan overtuigd dat de overheid en het bedrijfsleven de plicht hebben de taalbeheersing te bevorderen. Waarom moeten zij dat doen? In de eerste plaats om te overleven. Beheersing van de taal is immers een fundamentele voorwaarde voor goede communicatie. Om onze maatschappij in stand te houden, moeten wij met elkaar kunnen praten, spreken, elkaar begrijpen ook al behoren wij tot heel verschillende milieus, al hebben wij ons in zeer verschillende dingen gespecialiseerd. Het belang van de taalbeheersing voor de bedrijven blijkt uit het volgende gegeven: het Amerikaanse bedrijfsleven besteedde in 1980 bijna ‘90 billion dollars’ aan zakenbrieven. Let wel: het gaat hier alleen over brieven, niet over rapporten, vergaderingen, enz. Onvoldoende taalbeheersing leidt tot communicatiefouten en schade. Als iemand in ons taalgebied zegt dat firma X 6 miljoen frank aan een toeleveringsbedrijf heeft geleend, dan zou het best kunnen dat de man die naar hem luistert, begrijpt dat die 6 miljoen van het toeleveringsbedrijf werd geleend. En tot welk misverstand kan ‘wij moeten dit niet zelf regelen’ leiden als eigenlijk bedoeld werd ‘wij hoeven niet’? U merkt dat ik twee voorbeelden uit Vlaanderen geef: ik veeg graag mijn eigen stoep. Maar toch ook even de uwe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het bedrijf Kühne en Heitz is in een conflict geraakt met het Produktschap voor Vee en Vlees over 1 miljoen gulden aan teruggevorderde exportsubsidies. De heer Kühne hierover: ‘Een interpretatieverschil over punten en komma's in een bepaling die ik nu nog niet kan navertellen, over een klein stuk van het varken.’ (de Volkskrant, 19-6-87, blz. 2) Maar het bedrijf heeft wel de subsidies moeten teruggeven. Het is een voordeel als je de punten, de komma's en de woorden juist kan gebruiken èn gebruikt. De staat en het bedrijfsleven moeten zich ook nog om een andere reden inzetten voor de taalbeheersing: ze moeten het welzijn, het geluk van de mensen bevorderen. De overheid moet trachten bij te dragen tot goede menselijke relaties en tot de ontplooiing van ieders persoonlijkheid. Daarin spelen het zich juist en genuanceerd kunnen uitdrukken en anderen begrijpen een grote rol. Al was het maar om te kunnen krijgen waar je recht op hebt. U weet toch ook dat in dit land 30% van de mensen die recht hebben op huursubsidie, er geen gebruik van maakt? Moet ook het bedrijfsleven bijdragen tot het welzijn van de mens? Wellicht is niet iedereen ervan overtuigd dat die behoefte leeft in onze bedrijven. Toch zijn er heel wat voorbeelden te noemen van bedrijfsleiders die meer zien dan ‘het profijt van de onderneming’. Laat mij één voorbeeld uit Vlaanderen noemen: Lieven Gevaert, de stichter van een der bloeiendste bedrijven van Europa. Het goede voorbeeld Misschien verwacht u van mij een aantal suggesties of adviezen ter verbetering van de taalvaardigheid. Ik wil wel proberen er een paar te geven, maar ze zijn niet spectaculair. - Ik geloof dat wij zeer veel aandacht moeten besteden aan de vorming van onze leerkrachten, vooral aan die van onze onderwijzers en leraren Nederlands. Zij moeten experts zijn, specialisten op hun gebied. Wij moeten ze voldoende belonen voor hun werk en hun status verhogen: zij hebben onze toekomst in hun handen. Het mag niet zo zijn dat de knapste koppen allemaal naar de exacte wetenschappen gaan. Voor de opleiding in die vakken wordt er altijd wel geld gevonden; op het geld voor het ‘gewone onderwijs’ en de opleiding in de letteren wordt er steeds weer beknibbeld. Niet alleen daarop overigens, maar ook op het aantal lesuren moedertaal, zowel in Nederland als in Vlaanderen. - Het belang van de taalbeheersing zal binnen het onderwijs en bij de beleidsmensen nog duidelijker blijken als onze bedrijven zich niet beperken tot klagen over een tekort aan taalkennis. Ze kunnen bijvoorbeeld in hun personeelsadvertenties duidelijker eisen stellen op dat gebied en er bij de selectie explicieter naar verwijzen. Dan zullen ook de docenten meer kunnen eisen. - Ik geloof verder dat er in heel wat hogere opleidingen communicatiecursussen moeten worden gegeven waarin de nadruk niet uitsluitend op strategie en zeker niet op theorie ligt, maar vooral op de uitdrukkingsvaardigheid, dus de kennis van de taal en het vermogen zich helder, eenvoudig en precies uit te drukken. - Overheid en bedrijfsleven moeten ook een voorbeeld geven van goede taalhantering. Onze politici bijvoorbeeld kunnen dat (ik hóóp dat zij het kunnen), maar ik denk aan de Nederlandse politicus die in de EEG zei dat hij ‘zijn mind nog niet had opgemaakt’. Ik laat het bij dit ene voorbeeld: u kijkt ook wel eens naar de BRT, een omroep waarop wij overigens in een aantal opzichten trots mogen zijn, want zijn aandeel in de bevordering van het goede Nederlands is vooral de laatste jaren bijzonder groot. Ten slotte, er is nu een Taalunie. Toegegeven, ze moet nog genezen van een aantal al dan niet politieke kinderziekten, maar ze kan enorme kansen bieden. Serieuze initiatieven zoals het werk aan de Algemene Nederlandse Spraakkunst hebben recht op ruime steun van de overheid en, waarom niet, van het bedrijfsleven. Er wordt al zoveel verwacht van de overheid en van het bedrijfsleven. Moeten ze ook nog de hoeder zijn van de taal? Ja, ze moeten dat zijn, om te overleven en om het welzijn van de mens te bevorderen. Ik hoop dat men dit voldoende inziet, dat men ons niet zal onthouden waar wij als mens en als taalgemeenschap recht op hebben. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalvaardigheid bij werving, selectie en sollicitatie Drs. J.P. Ebbinge - partner Ebbinge Consultants, Amsterdam Bij werving, selectie en sollicitatie is effectief taalgebruik van groot belang. Het werven en selecteren voor een vacature, en het solliciteren naar een baan en daarvoor geselecteerd worden, is een proces waar men bij uitstek taal in uitvoering kan aantreffen. Taal is een middel tot een doel. Taal dient om ‘taalslagen’ te maken; om kennis en inzicht, intuïtie en gevoel van de een naar de ander te brengen. Taal is communicatiedrager van inhoud en leegte, van zin en onzin. Taal is ook een camouflage-instrument, een schild om iets achter te verbergen. Taalgebruik typeert de mens, is een expressie van zijn hele wezen. De opdracht van een betrokken luisteraar of van een selecteur voor vacatures is de taal van een ander te ‘lezen’, te interpreteren. Door dat goed te doen, ontstaat een zeker inzicht in aspecten van persoonlijke achtergrond, in beweegredenen, bedoelingen en ware kwaliteit. De selecteur zal vooral zoeken naar specifieke informatie over ervarings- en belevingswereld, over wezenlijke vakvaardigheden en persoonlijkheidstrekken. Het gaat er hierbij altijd om, de bevindingen te relateren aan de vereisten die een bepaalde functie stelt. Het gaat mij als werver/selecteur niet primair om het gebruik van ‘onze taal’, van het algemeen beschaafd Nederlands. Ik ben vooral geïnteresseerd in taalgebruik van concrete personen. Taal leeft en moet leven. Het gaat om meer dan woorden alleen. Taal heeft te maken met ons hele zijn, met onze bewegingen, onze uitstraling en ons ‘uniform’. Verplichte taalkennis Mijn taalbegrip is dus een ander dan dat van de strikte hanteerder van onze taal. Wel wil ik van deze plaats graag tot u zeggen hoe belangrijk ik het vind dat onze taal een kostbaar maatschappelijk goed is èn blijft. In meer dan een kwart van de vele duizenden brieven die mijn bureau jaarlijks ontvangt, zitten storende taalfouten of onzorgvuldigheden. Circa twee derde van de brieven getuigt van een vrijwel compleet gebrek aan niveau, stijlgevoel of luciditeit. En dan gaat het in mijn bureau om vacatures met een inkomensniveau van minstens tweemaal modaal, waarvoor vooral HBO-ers en academici worden geworven. De conclusie is dat het gemiddelde niveau van de brieven die wij ontvangen een rampzalig beeld geeft van het gebruik van onze taal. Ik ondersteun gaarne een stelling van J.H. van Hateren, die onlangs in Groningen promoveerde. Deze stelling luidt: ‘Cursussen in de schriftelijke en mondelinge beheersing van de Nederlandse en Engelse taal zouden een verplicht onderdeel van een (natuur)wetenschappelijke opleiding moeten zijn.’ Ik bepleit dan ook graag het in ere herstellen van ontleden, dictees maken, opstellen schrijven, en voordrachten houden op lagere en middelbare scholen. Dit ook als het voor de kinderen tot vervelens toe wordt herhaald. Goed taalgebruik verrijkt hun latere leven en onze maatschappij. Bovendien getuigt slordig taalgebruik - in woord en geschrift - in wezen van slordig, niet helder denken. En dat is het belangrijkste dat kinderen op school juist niet moeten leren. Speciale advertenties Welke rol speelt taalgebruik bij de wervings- en selectieprocedure? Zo'n procedure start met een gesprek van de consultant met een opdrachtgever over de onderneming en de vacature. De verkregen informatie en onze bevindingen leggen wij vast in een zorgvuldig opgestelde beschrijving van de onderneming en de vacature. Hiermede is het kader bepaald waaraan wij ons als adviseurs hebben te houden. Vervolgens gaan wij adverteren voor de vacature en zoeken naar interessante kandidaten in ons personenregister. Het taalgebruik in onze advertenties is minder ingetogen dan de aanpak van onze overige werkzaamheden. De reden hiervoor is dat in advertenties inhoud èn attentiewaarde belangrijk zijn. Advertentieteksten moeten bepaalde kandidaten aantrekken en anderen juist afstoten. Effectief adverteren is een selectief proces waarbij het gebruik van de juiste taal bijzonder nauw luistert. De, mede door ons taalgebruik, geselecteerde doelgroepen moeten in de advertentie relevante informatie over de onderneming en de functievereisten aantreffen. Voorts moeten de potentiële kandidaten in de advertentie een voor hen specifieke motivatie vinden. Een goed voorbeeld van de kracht van specificiteit in communicatie is de kop ‘directeur voor reddingsoperatie’. Er zijn er maar enkelen die een zinkend schip willen en kunnen redden. Het was een verrassing te zien hoeveel goede redders reageerden. Een tweede voorbeeld is ‘wereldburger/zakenman’, waarvan de bedoeling voor zichzelf spreekt. Een derde nog: ‘manager AGF’. Indien u niet weet dat manager AGF manager Aardappelen, Groente, Fruit betekent - een belangrijke functie in de levensmiddelen-detailhandel - dan is het niet gewenst dat u op die advertentie reageert. Ook in de tekst onder de koppen gebruiken wij bewust begrippen die alleen de doelgroep aanspreken. Weet de lezer niet wat iets betekent, dan is reageren niet gewenst. Weet u niet dat AO Administratieve Organisatie betekent en MIS Management Informatie Systemen, dan bent u ongeschikt voor de functie van financieel directeur. Taal heeft immers een signaalfunctie; net als kleding bijvoorbeeld. Ideale sollicitatiebrief De brieven die ons bureau ontvangt, getuigen van een rijke schakering van taalgebruik, maar ook van taalmisbruik. Het gebruikelijke eerste contact is het curriculum vitae met een begeleidende brief. Eerstgenoemde is een droge opsomming van feiten en moet voor alles overzichtelijk zijn. De begeleidende brief dient om op persoonlijke wijze enkele zakelijke en korte mededelingen te doen. De onderdelen zijn: een referte aan de advertentie of een uiting van interesse voor een algemeen oriënterend gesprek; de reden om te schrijven met een verwijzing naar het curriculum vitae; de hoop nader met elkaar van gedachten te kun- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} nen wisselen. Dit zijn de enige en essentiële onderdelen van een sollicitatiebrief. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In de brief is de persoonlijke signatuur van de schrijver het best te zien. Waar wij als selecteur het eerst op letten, is of het taalgebruik zichtbaar en merkbaar niet passend is voor de situatie, of gekunstelde constructies of overbodige originaliteit de boventoon voeren. Bij sommige sollicitanten heerst ten onrechte de opvatting dat de brief in een grote stapel van brieven eruit moet springen door een bijzonder en opvallend taalgebruik. Enkele voorbeelden van slordig of geforceerd taalgebruik: -‘Met dit schrijven komt u in het bezit van mijn Curriculum Vitea (!) en stel ik u in kennis van de taakvervulling heden ten dage door mij ten uitvoer gebracht binnen de Nederlandse industrie’; -en twee onderdelen uit zinnen: ‘een huidig dienstverband hetwelk een zwaar beroep doet op mijn talentenpakket’; en ‘zo mijn schriftelijke presentatie u welgevallig is’; -en wat vindt u van een aanhef als: Geacht bureau, Waarde consultants, Meneer, L.S., Geachte lezer, Lectori Salutem? Tot inzicht en begrip De voor een onderhoud uitgenodigde gegadigden worden door ons kantoor ontvangen voor een interview dat ongeveer twee uur duurt. Onze taak is ons tijdens het interview een mening te vormen omtrent de specifieke inpasbaarheid van een persoon in een bepaalde functie in een bepaalde organisatie. Het interview behoort het karakter te hebben van een gesprek. Eenzijdigheid in de gespreksvoering is taboe, al was het alleen maar omdat selectie niet een- maar tweerichtingsverkeer is. Een goed interview wordt getekend door nuchter en ontspannen praten over zaken die in de behandeling de ene keer om diepgang en de andere keer om globaliteit vragen. Dit is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Voor de kandidaat is wezenlijk te weten dat dikke verhalen niet correleren met kwaliteit, dat eigen falen of feilen niet versluierd behoeft te worden. Het blijkt maar al te vaak dat een veronderstelde sterkte een zwakte bleek, een veronderstelde zwakte een kracht. Eerlijkheid, of wellicht nog beter openheid met mate, en een getemperd enthousiasme zijn goede ingrediënten voor het voeren van een gesprek met interviewkarakter. Extraverte taalvaardige mensen doen er verstandig aan zich vooral te dwingen tot goed luisteren, waardoor zij zichzelf niet voorbijlopen, en hun kans vergroten contact te krijgen. Introverte mensen daarentegen doen er goed aan op te vallen door directheid en relevantie bij het geven van antwoorden op vragen. De geschiktste gegadigden dragen wij voor aan onze opdrachtgever. Opnieuw een aspect van taal in uitvoering. Wij tekenen voor onze opdrachtgever de sterke en zwakke kanten van een kandidaat in relatie tot de specifieke vereisten en de achtergrond van de vacature. In het beschrijven van kandidaten bedienen wij ons van eufemismen. Een kandidaat die wij vermoeid of enigszins versleten achten, beschrijven wij als iemand met afnemende dynamiek. Een alternatieve informaticadeskundige van hoog niveau met alleen specifieke kennis beschrijven wij wellicht als een uiterst intelligente, onaangepaste technoloog en een niet tot conclusies of wezenlijk inzicht bereid zijnde man. Mijn vak is een taalgevoelig vak. In de elf jaar dat ik dit vak beoefen, heb ik geleerd dat taal onderscheidt, typeert, een expressie is van persoonlijkheid. Goed taalgebruik is nodig om tot uitwisseling te kunnen komen van inzicht en begrip. Resoluties Het Nederlands Taalcongres van de Vereniging Algemeen Nederlands, bijeen in Brussel op 22 november 1986 voor het congres Het Nederlands in Europa - Géén van de Negen? sprak de wens uit: -dat de Nederlandstalige Europarlementsleden en de deskundigen van nationale ministeries die deelnemen aan vergaderingen in Europees verband, bij hun werkzaamheden beginselvast het Nederlands hanteren en eisen dat de voorgelegde stukken ook in hun taal beschikbaar zijn; -dat de nationale ministers aan hun Nederlandstalige ambtenaren bij hun werkzaamheden in de E.G.-instellingen de richtlijn meegeven het gebruik van hun taal als werktaal te eisen; -dat strengere eisen worden gesteld wat de kennis van het Nederlands betreft, aan tolken die uit het Nederlands vertalen; -dat spoedig een einde wordt gemaakt aan de spellingverwarring en dat binnen de mogelijkheden van de woordenlijst één enkele spelling officieel wordt; -dat de ministers van onderwijs maatregelen nemen om het moedertaalonderwijs te verbeteren, o.m. door duidelijke uitspraken te doen i.v.m. Nederlandse taalnormen; -dat de Nederlandse Taalunie de nodige middelen krijgt om haar taak naar behoren te vervullen. (Congresverslag oktober 1987.) {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Analfabeet in een technische wereld Drs. K. Hammink - coördinator basiseducatie bij het Studiecentrum Volwasseneneducatie Het geven van een definitie van geletterdheid is geen eenvoudige zaak. We moeten daarvoor vaststellen welk niveau van geletterdheid noodzakelijk is om bepaalde doelstellingen te bereiken. In ons land neemt het belang van schriftelijke communicatie nog steeds toe. Wanneer je niet goed met teksten kunt omgaan, beperkt dat in ernstige mate je maatschappelijk functioneren. Dat geldt des te meer in een cultuur als de huidige, waarin zich sterke individualiseringstendensen voordoen. Allerlei relatienetwerken zoals buurt en familie, waar je altijd wel om hulp terechtkon als je iets niet lezen kon of een brief wilde schrijven, vallen langzaam aan uiteen. Mensen raken meer op zichzelf en hun eigen vaardigheden om zich te redden, aangewezen. Dat willen ze overigens ook zelf. De circulaire van de rijksoverheid die financiering van alfabetiseringscursussen mogelijk maakte, omschrijft de doelgroep als ‘mensen die niet of nauwelijks kunnen lezen en dit voor hun maatschappelijk en persoonlijk functioneren als belemmerend ervaren’. Wanneer ervaart men het niet kunnen lezen als belemmerend? De deelnemers aan de alfabetiseringscursussen missen die vaardigheid vooral in de volgende handelingsgebieden: 1.school van de kinderen 2.eigen educatie 3.werk (of werkloosheid) 4.vrije tijd en hobby's 5.wonen en woonomgeving 6.huishouden en gezin 7.sociale en maatschappelijke voorzieningen 8.maatschappelijke deelname (verenigingen, buurtcomités, clubs e.d.) 9.communicatie en media 10.consument zijn 11.gezondheidszorg 12.vervoer 13.politiek en cultuur 14.persoonlijke sfeer. Omvang analfabetisme Hoeveel mensen zijn er analfabeet in Nederland? Hierbij is het van belang een onderscheid te maken tussen analfabetisme bij van oorsprong Nederlandstaligen en mensen met een andere taalachtergrond. Voor van oorsprong Nederlandstaligen worden cijfers gepubliceerd die variëren van 4% tot 7% van de volwassen bevolking. Andere auteurs melden getallen rond de 5% en 10%. Voor allochtonen zijn mij geen precieze gegevens bekend. Volgens schattingen zou tussen 10% en 20% van hen analfabeet zijn in de eigen taal. Wat de beheersing van de Nederlandse taal betreft, zullen de cijfers veel hoger liggen. Beperken we ons even tot de van oorsprong Nederlandstaligen, dan spreken we dus over 800.000 mensen die de meest elementaire taalvaardigheden missen om alledaagse communicatieve taken die met schrift te maken hebben, niet of onvoldoende kunnen vervullen. Dat is een fors aantal. Te meer als je weet dat, blijkens Wesdorps onderzoek, de lagere school jaarlijks zo'n 7% tot 9% functionele analfabeten aflevert. In absolute getallen gaat het dan over ongeveer 24.000 kinderen. Ongetwijfeld zal een aantal van hen in het vervolgonderwijs alsnog het tekort aan vaardigheid aanvullen, maar een flinke portie van hen zal als niet-lezer en niet-schrijver aan de samenleving worden afgeleverd. Sociale oorzaken De kale cijfers alleen geven nog weinig inzicht in het probleem zelf. Waardoor zijn er analfabeten in onze samenleving, terwijl er een leerplicht is? Wat betekent het voor de persoon en wat voor de samenleving? Een gebrekkige lees- en schrijfvaardigheid kan door tal van oorzaken ontstaan. Niet naar school gaan, lijkt een voor de hand liggende. Uit onderzoek onder cursisten van lees- en schrijfcursussen in vijf Europese landen weten we echter dat 98% van hen normaal de school bezocht heeft. Er is dus kennelijk meer aan de hand. In mijn boek Alfabetiseren, tien jaar vechten tegen ongelijkheid heb ik vier samenhangende soorten oorzaken genoemd, te weten: a.de sociaal-economische positie van betrokkene en zijn milieu van herkomst b.de sociaal-culturele positie c.de onderwijssituatie waarin betrokkene verkeerd heeft d.individuele kenmerken van de betrokkene. In de praktijk betekent dit: -een geringe financiële draagkracht -het hechten van weinig belang aan schoolse prestaties -een onderwijssituatie die geen rekening houdt met cultuur en taal van kinderen uit de lage milieus -een aantal individuele psychische en fysieke kenmerken die de kans op schoolsucces verkleinen. Het niet voldoende kunnen lezen en schrijven heeft een grote betekenis voor het dagelijks leven van de betrokkenen. De sleutelwoorden zijn angst en stigma. Angst om ontdekt te worden als analfabeet. In een samenleving die zo doortrokken is van de schriftcultuur als de onze, kun je best bekennen geen auto te kunnen rijden of geen muziek te kunnen maken; niemand zal het je kwalijk nemen. Moet je bekennen dat je iets niet kunt lezen of schrijven, dan word je al snel als minderwaardig of dom gezien door de omgeving. In tien jaar alfabetiseringspraktijk is mij pas echt duidelijk geworden hoe erg mensen het vinden dom genoemd te worden. Ze zullen te allen tijde pogen dat te vermijden. Vermijdingsgedrag Deelnemers aan alfabetiseringscursussen kunnen over vermijdingsstrategieën boeiende verhalen vertellen. Een van de aardigste vind ik nog steeds de anekdote van de man die aanbood om voorzitter van zijn club te worden, zodat hij er zeker van was nooit de notulen te hoeven maken. Dit is een voorbeeld van gedrag dat een zeker zelfvertrouwen uitstraalt. Veel vaker echter treffen we een gedrag aan dat gebaseerd is op een heel beperkt vertrouwen in eigen kunnen. Veel deelnemers aan lees- en schrijfcursussen vinden {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} zichzelf uitermate dom. Heel vaak ten onrechte, zoals dan in de loop van de cursus blijkt. Dit negatieve zelfbeeld resulteert dikwijls in vormen van sociale isolatie. De contacten zijn beperkt tot de eigen kring, en er wordt weinig deelgenomen aan verenigingsleven. Men poogt werk te vinden waarbij lezen en schrijven vermeden kan worden, en men vermijdt waar dat kan contacten met instanties of met de school van de kinderen. Dat legt een behoorlijke druk op mensen. De arbeidsmarkt voor niet-lezers wordt steeds kleiner, we krijgen steeds meer te maken met bureaucratische instanties en diensten, en dat je als ouder belangstelling moet hebben voor het schoolwerk van je kinderen wordt een steeds dringender norm. Kortom, sociale veranderingen zetten mensen onder druk om te kort schietende vaardigheden aan te vullen. Daarin ligt mijns inziens ook de verklaring van de relatief grote toeloop naar lees- en schrijfcursussen de afgelopen tien jaar. In 1977 waren er maar enkele honderden cursisten, in 1985 ruim 10.000. Overigens is dat nog maar een fractie van de geschatte 800.000 mensen met een gebrekkige lees- en schrijfvaardigheid. Er is dus nog veel te doen. Wederzijds belang Tot slot wil ik kort ingaan op het thema van deze dag: ‘kansen en knelpunten van de Nederlandse taal in het werk’. Uit mijn schets zal duidelijk geworden zijn waar knelpunten liggen. Een beperkte beheersing van schriftelijke taalvaardigheid maakt het mensen zeer moeilijk in het moderne bedrijfsleven te functioneren. Dat is lastig, zowel voor mensen zelf als voor het bedrijf. Technologische innovatie kan er ernstig door belemmerd worden. Technische her- en omscholing van het personeelsbestand van een bedrijf kan problematisch zijn als er werknemers zijn die een te beperkte taalvaardigheid hebben om met succes aan de scholing mee te doen. Er zal dan tegelijkertijd (en soms vooraf) aan die taalvaardigheid gewerkt moeten worden. De vraag is welke rol het bedrijfsleven hierin kan spelen. Er zijn verschillende mogelijkheden. Bedrijven kunnen, met gebruikmaking van de kennis die inmiddels in het alfabetiseringswerk is opgedaan, zelf cursussen voor hun werknemers gaan inrichten of in hun bestaande cursuspakketten meer aandacht gaan geven aan het bevorderen van de taalvaardigheid van hun werknemers. Dat laatste kan betekenen: een verandering van cursussen zodat ook de laagstgeschoolde medewerkers er profijt van kunnen hebben. Een recent voorbeeld in dit verband is het ontwikkelen van een schakelcursus voor de primaire opleidingen tot procesoperator, een samenwerkingsproject tussen de georganiseerde procesindustrie en het Studiecentrum Volwasseneneducatie. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een andere mogelijkheid is het realiseren van educatief verlof. In het kader van educatief verlof zouden werknemers dan kunnen deelnemen aan basiseducatievoorzieningen. Recente onderzoeken naar de haalbaarheid van educatief verlof (in de IJmond en in de regio Nijmegen) toont aan dat er zowel van de kant van de werknemers als van het bedrijfsleven belangstelling voor is. Het bedrijfsleven heeft groot belang bij een goede taalvaardigheid van alle werknemers. -Wesdorp, H. e.a. Wat leren ze op school, Amsterdam 1985. -Hammink, K. en Kohlen, P. Analfabetisme in Nederland, Nijmegen 1977. -Hammink, K. Alfabetiseren, tien jaar vechten tegen ongelijkheid, Anthos/Sve Baarn 1987. Een goede taalvaardigheid voor medewerkers Drs. B.M. Luksen - Hoofd Vakopleiding Binnendienst, Nationale-Nederlanden Levensverzekering N.V. te Rotterdam In een verzekeringsbedrijf is het gebruik van de Nederlandse taal een belangrijke vaardigheid. Het produkt dat onze bedrijfstak verkoopt, is immers niet anders dan een geschreven belofte om na een bepaald voorval een uitkering te doen. Vanzelfsprekend dient zo'n belofte met de grootst mogelijke zorgvuldigheid onder woorden gebracht te worden. Velen onder u zullen een verzekering gekocht hebben en na het ontvangen van de polis de bijbehorende voorwaarden gelezen hebben. Wellicht hebt u daarna geprobeerd het feitelijke produkt te vergelijken met het idee dat u voor die tijd had over de verzekering, om vervolgens tot de conclusie te komen dat er omstandigheden en daardoor beperkingen zijn waarvan u het bestaan nauwelijks vermoedde. Dan schets ik nog maar de situatie bij de aanvang van de verzekering, waarbij weinig personen betrokken zijn. Zeker bij het levensverzekeringsbedrijf worden echter contracten gesloten die levenslang kunnen duren. Dat betekent ook dat er tussentijds veel communicatie plaatsvindt over administratieve, financiële, technische, juridische, fiscale en commerciële feiten, meningen en handelingen. De daarmee gepaard gaande woordkeus behoort zo klantvriendelijk mogelijk te zijn. In bepaalde gevallen moet een verzekeraar echter, vanwege de eenduidigheid van een definitie, technische termen gebruiken die door {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen zijn geformuleerd. Tegelijkertijd wordt van onze medewerkers verlangd dat er zo weinig mogelijk vakjargon naar buiten wordt gebruikt. Voor vele klanten is de verzekeringstaal een vreemde taal. Daarom wordt soms bij de voorwaarden een meer begrijpelijke uitleg gegeven. Eisen voor taalhantering Vanzelfsprekend wordt er in de organisatie zelf ook op grote schaal gecommuniceerd. De gemiddelde medewerker heeft de beschikking over een meter handboeken, werkinstructies voor de geautomatiseerde administratieve verwerking, arbeidsvoorwaarden, personeelsregels en tabellen. Vele stafafdelingen leggen de noodzakelijke procedures in hun eigen vaktaal vast in circulaires en handboeken voor de lijnmedewerkers. Alle teksten worden opgesteld volgens de huisstijl: een zo uniform mogelijk stelsel van richtlijnen. Daarbij moet u denken aan briefhoofden, kantlijnen, hoofdletters, spellingregels, referentiegegevens e.d. De woordkeus blijft een kwestie van persoonlijke invulling voor zover die binnen bepaalde functies is toegestaan. Door gebruik van tekstverwerkers ontstaat uniformiteit in taalgebruik, maar het nadeel is dat vervlakking kan optreden in taalhantering. Nationale-Nederlanden streeft ernaar zoveel mogelijk leidinggevende functies te laten vervullen door promotie van eigen medewerkers. Daarom worden jaarlijks vele schoolverlaters gerecruteerd. Dit betekent dat een groot aantal nieuwelingen gedurende een aantal jaren vertrouwd gemaakt dient te worden met een doorgaans onbekende bedrijfstak en bedrijfstaal. Hoewel de minimum-eisen voor een groot aantal functies op HAVO- of VWO-niveau liggen, blijkt op de interne bedrijfscursussen de beheersing van de Nederlandse taal bij de gemiddelde cursist niet voldoende te zijn. Veel slordigheden, maar ook fouten in grammatica, stijl en zinsbouw trekken aan de opleiders voorbij. De vereiste taalkennis op de middelbare school mag dan in de ogen van de leraren en examinatoren voldoende geacht worden om het diploma HAVO, VWO e.d. uit te reiken, maar met de taal leren omgaan doe je pas in de ‘volwassen’ werksituatie. Zo wordt op HBO-instellingen en universiteiten de Nederlandse taal door de studenten (nog) niet serieus gehanteerd en veelal uitsluitend als noodzakelijk medium beschouwd bij verslagen, essays, scripties en tentamens. Noodzaak van cursussen Het bedrijf eist van de medewerkers vele vaardigheden op uiteenlopende terreinen. Bij bepaalde functies gingen we ervan uit dat Nationale-Nederlanden alleen de verzekeringstechnische begrippen en de administratieve processen en procedures hoefde over te brengen aan de schoolverlaters die in dienst traden. Sinds het midden van de jaren zeventig zijn we begonnen met taalvaardigheidscursussen, correspondentiecursussen en lessen in mondelinge communicatie. Naast het geven van de belangrijkste regels is vooral getracht een proces van versnelde bewustwording op gang te brengen. Het kader werd overtuigd met het volgende voorbeeld. Vraag: ‘Is de zin De procuratiehouders, die hun taal niet goed beheersen, worden ontslagen voor u acceptabel?’ Het kader had geen bezwaar tegen deze zin. De deur ging open; dan waren ze allen ontslagen. Daarna was er groen licht voor de opleidingen. Het oude opleidingsmodel, waarin medewerkers uitsluitend op de werkplek werden ingewerkt, was niet meer toereikend om alle kennis, kunde, inzicht en vaardigheden binnen redelijke termijn over te brengen. De geroutineerde ‘vraagbaken’ zijn verspreid geraakt door het bedrijf als gevolg van overplaatsing, promotie of uit het bedrijf verdwenen door pensionering. Nieuwe wegen moesten gevonden worden. Zoals u hiervoor al hebt vernomen, is het geven van opleidingen een van die wegen. Het verzekeringsbedrijf is in de afgelopen jaren begonnen met de discussie over de kwaliteit van onze dienstverlening. Tijdens dat proces is gevraagd om suggesties van àlle medewerkers om de kwaliteit te optimaliseren. Daarbij zijn ook verzoeken gekomen om cursussen ‘Correct Nederlands’ te organiseren. Met veel enthousiasme is onlangs door 25 medewerkers meegedaan aan een ‘in-company training’ van enkele dagen. Doordat zowel voor als na de cursus het niveau werd gemeten, konden we constateren dat er een aanzienlijke verbetering van taalkennis, taalbeheersing en stijl was opgetreden. Een directielid illustreerde de noodzaak van het project met de volgende uitspraken: ‘Er is nooit meer een tweede kans om een eerste indruk te maken.’ ‘In dat éne onderdeel van een seconde wordt de organisatie in haar geheel beoordeeld.’ In cursussen op communicatief gebied wordt in ons bedrijf aandacht gevraagd voor het volgende: -leef je in de situatie van de ander in -communiceer positief, dat wil zeggen bijvoorbeeld liever schrijven dat zodra de betaling verricht is de verzekering (weer) van kracht wordt, dan ‘als u de premie niet betaalt, bent u niet langer verzekerd’ -gebruik korte zinnen -laat de ander eerst alles vertellen en vat dan samen om vast te stellen of dat goed begrepen is. Tot slot Het verzekeringsbedrijf gaat zorgvuldig met onze taal om, en de geroutineerde medewerkers èn de opleiders èn de mentoren proberen die zorgvuldigheid aan de volgende generatie(s) over te brengen. Dat het niet altijd even eenvoudig is, zult u begrijpen. Het gaat immers vaak om uiterst ingewikkelde formuleringen in combinatie met vele uiteenlopende situaties. In alle gevallen geldt dat onze medewerkers met alle beschikbare hulpmiddelen zullen proberen de klant te laten uitspreken en terug te koppelen of ze het goed begrepen hebben. Niet alleen mondeling, maar ook schriftelijk. Onze Nederlandse taal biedt vele mogelijkheden om het verzekeringsjargon te vertalen naar begrijpelijke, algemene concepten die voor alle klanten toegankelijk zijn. De gehele bedrijfstak is doordrongen van de noodzaak om de taal zo zuiver en correct mogelijk te hanteren. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Massacommunicatie: de taal van het dovenjournaal J.Ph.W. Marmelstein - hoofd NOS Teletekst te Hilversum Het taalgebruik van Hilversum (van radio, televisie en teletekst) geniet weinig waardering. Dat is voor Hilversum of voor mijzelf in het bijzonder geen probleem, maar het is wellicht nuttig aan de hand van enkele beschouwingen de stelling te onderbouwen dat het taalgebruik van Hilversum niet per ongeluk is ontstaan. Hilversum heeft effectief taalgebruik en bewijst dat de taal zich voegt naar het medium. Want er moge dan een Nederlandse taal zijn die 700.000 woorden en hun verbuigingen kent, iedereen gebruikt slechts een deel van die taalschat. Het deel dat iemand kiest en het gebruik dat hij van het gekozen deel maakt, wekt kritiek op. De kritiek op de taal van Hilversum is een reeks verwijten inzake woordkeus en presentatie. Ofschoon gebrekkig taalonderwijs ook in Hilversum zijn sporen heeft nagelaten en menselijke fouten onvermijdelijk zijn, mogen we vaststellen dat het taalgebruik van Hilversum een overwogen keuze ten grondslag had. Wie jongelieden informatie wil aanreiken of hen tot een reactie wenst te prikkelen, zal aansluiting moeten zoeken bij hun woordgebruik, zo goed als een wetenschapper het jargon van zijn vak gebruikt. Toegesneden taalgebruik Taalgebruik gebeurt doelbewust, en het voegt zich naar zijn medium. Taalgebruik voor radio vergt teksten die, zoals de vakman het noemt, ‘lekker bekken’ - woordreeksen die prettig van de tong vloeien. Taal voor televisie, bijvoorbeeld de journaalteksten, is net als filmmuziek ondergeschikt aan het beeld maar tevens ondersteunend. Ondertitels bij een buitenlandse film moeten de inhoud van de buitenlandse tekst zo volledig mogelijk weergeven en vervolgens ook nog lees- en begrijpbaar Nederlands zijn. Teksten in het Nieuws voor doven en slechthorenden moeten gelezen en begrepen kunnen worden door mensen wier gemiddelde actieve woordenschat de 3500 woorden niet overschrijdt - ook al bevinden zich in die groep doven met een veel grotere woordenschat, zelfs al lezen horenden de geluidloos vertoonde teksten graag mee. Het medium bedient zich van een moeilijk te omschrijven maar empirisch goed aantoonbaar deel van de taal. En denkt u niet dat alleen Hilversum zo handelt. Want van de 25.000 dove mensen die Nederland telt, is niet de helft in staat de krant te lezen en te begrijpen: dus zelfs waar men denkt begrepen te worden, heeft men, in het geval van de krant, meestal door te fraai, soms door te slecht Nederlands, de weg naar bepaalde gebruikers afgesloten. Effectiviteit als norm Het bezwaar tegen Hilversum is dat de effectiviteit van de informatieoverdracht sterk varieert. Toen men de effectiviteit van verkeersinformatie onderzocht, bleek dat de automobilist alleen bewust luistert naar wat betrekking heeft op zijn weg of zijn bewegingsgebied. Hieruit blijkt dat nog andere, persoonlijke factoren een rol spelen. Niet alleen bij de informatieoverdracht, maar ook bij de latente en achteraf geformuleerde meningen over de woordkeuze en de zinsbouw. Voor de nog vrij jonge informatiemethodes zijn ook al nieuwe wetten ontstaan. Het taalgebruik dat we kozen voor doven en slechthorenden is tot stand gekomen op basis van vooroordelen van journalistieke aard, die wetenschappelijk getoetst zijn aan een proefpubliek van dove en slechthorende mensen. Op dit onderzoek zijn de normen gebaseerd die thans gehanteerd worden. Die normen zijn: in twintig seconden kan een dove Nederlander maximaal acht regels tekst lezen en begrijpen, indien die tekst per regel niet meer dan 23 spaties en karakters bevat en indien uitsluitend Nederlands gekozen wordt zonder jargon of moeilijke woorden. (Maar wat is een moeilijk woord? Disconto-verlaging staat altijd op de voorpagina van dagbladen, maar 47% van de lezers kent de betekenis van dit woord niet.) Bovendien stellen we aanvullende eisen. Onderwerp en gezegde, en de delen van scheidbaar samengestelde woorden moeten dicht bij elkaar staan. Samenstellingen en onbekende woorden mogen voor groter leesgemak door middel van deelstreepjes gesplitst worden in herkenbare delen. Voor teletekst gelden deze normen in minder strenge mate, voor de ondertiteling die bij Nederlandstalige TV-uitzendingen worden gemaakt, gelden aanvullende normen. Kabelkranten en andere systemen zien de effectiviteit en nemen dit taalgebruik over van het Nieuws voor doven en slechthorenden. Taal in de schootslijn Ofschoon we dagelijks op het scherp van de snede balanceren en soms een half uur nodig hebben om een bericht zo te redigeren dat we het resultaat lees- en begrijpbaar achten voor een dove met een actieve woordenschat van 3500 woorden, blijven we ervan overtuigd dat de normen sterk bijdragen tot de effectieve informatieoverdracht. We slagen niet altijd. Een onderzoek toonde aan dat bij mensen die vanaf hun geboorte doof zijn zulke teksten niet altijd ‘overkomen’. Tevens weten we dat horenden de teksten graag lezen en zelfs menen dat die vijf minuutjes dovenjournaal beter zijn dan een journaaluitzending. We beschouwen dat als een compliment, ook al is de opmerking niet altijd terecht. Bij velen leiden de rust (het ontbreken van ‘muzikaal behang’), de eenvoudige tekst en het voorgeschreven leestempo tot beter opnemen van de tekst. We durven mede daardoor de stelling aan dat zowel in als buiten de doelgroep dit taalgebruik zeer effectief is. Daar komt nog bij dat verouderde teksten uit het Nieuws voor doven en slechthorenden een rol spelen in het taalonderwijs aan gastarbeiders. Kijken we even terug naar de normen, dan kunnen we vrij gemakkelijk vaststellen waarom we ze niet altijd volgen. In de begintijd mochten we samenwerken met dr. Prick, taalpsycholoog te Amsterdam. Hij stelde voor de deelstreepjes te gebruiken en {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte nog veel andere opmerkingen. We zeiden toen: ‘Beste man, kom eens met ons meewerken’, en gaven hem dan de teksten waarvan we wisten dat ze volgens hem nog niet goed genoeg waren. We legden ons journalistieke probleem dan uit. Voor hem, hoorden we achteraf, was het interessant te zien hoe we met de normen stoeiden en ze soms moesten negeren; voor ons was het de wetenschap in de schootslijn. We hielden er iets aan over: de gedachte namelijk dat niet elk streven altijd haalbaar is. En we gingen verder. Ik hoop dat u van onze oprechte bedoelingen overtuigd bent. Over de deelstreepjes krijgt elke klager - twee per jaar - een net briefje, en soms blijkt dan dat zo'n klager zich geen moment had afgevraagd wat men nodig heeft om dove mensen informatie aan te bieden in de vorm van tekst. Als er voor ons werk géén, maar voor het gruwelijke isolement van de dove wèl begrip ontstaat, beschouwen we dat als winst. Onze taal en cultuur in het internationale bedrijfsleven Dr. J. Ulijn - Technische Universiteit Eindhoven In onze internationale contacten spelen taal en cultuur een belangrijke rol. Nederlanders zijn zich daar vaak te weinig van bewust wanneer ze zaken doen met buitenlanders. In deze bijdrage wil ik de volgende stelling verdedigen: met meer zorg voor onze taal en cultuur komen we beter en betrouwbaarder over als partner in de internationale wereld van techniek en bedrijf. Niet door alle buitenlanders te verplichten onze taal te leren, maar wel door onze identiteit bloot te geven: wie zijn wij Nederlanders, wat is onze cultuur, wat is onze taal en hoe beïnvloeden die onze wijze van communiceren, niet alleen in onze vrije tijd maar ook in onze internationale contacten? Laten we eens kijken wat Nederlanders en buitenlanders van elkaar vinden en wat we van elkaar kunnen leren. Ten eerste: hoe verwerken wij buitenlandse invloeden? Twee voorbeelden. Amerikaanse technische terminologie nemen we vaak klakkeloos over. Daar zijn argumenten voor, maar ook tegen. Leken in het computerjargon bleken veel beter Engelse dan Nederlandse termen te onthouden (zie de bijdrage van Goetschalckx in een volgend nummer), maar 230 PC-gebruikers bij Philips gaven toch de voorkeur aan Nederlandse termen. Overname van Engelse termen stuit dus op psychologische weerstanden. Japan is een ander voorbeeld. Het blijkt dat we gebruiksaanwijzingen niet eenvoudigweg in het Japans kunnen vertalen. De Japanse gebruiker wil stap voor stap ingewijd worden in de werking van het apparaat. Hij wil dat het probleem gesteld wordt voor hij de oplossing leert kennen. Met die leertrant moet rekening gehouden worden bij het vertalen. Op het buitenland afstemmen betekent niet alleen van taal naar taal vertalen, maar ook van de ene cultuur naar de andere. Ten tweede: wat vindt het buitenland van ons? Uit een enquête onder ervaren onderhandelaars van 44 Nederlandse bedrijven en hun buitenlandse partners bleek onder meer het volgende. Engelsen vinden ons bot. De Fransen vinden ons goede zakenlieden, maar ook cultuurarm, direct en saai. Zij weten soms meer van Van Gogh en Rembrandt dan wij zelf. Wij blijken beter Frans te spreken dan te verstaan. Chinezen zijn geïnteresseerd in handelscontacten met Nederland, maar koesteren wel bepaalde verwachtingen. Een derde van de tijd van een zakenbezoek aan China wordt (bijna verplicht) aan cultuur besteed. Chinese zakenlieden die bij ons op bezoek komen, verwachten iets dergelijks, ook al is het maar een middag Madurodam. Wat wij kunnen leren België doet meer aan zorg voor onze taal in het buitenland dan wij zelf: Belgische ambassades en universiteiten verzorgen bloeiende cursussen Nederlandse taal en cultuur voor buitenlanders. België trekt meer buitenlandse studenten naar zijn Nederlandstalige universiteiten dan wij, en stelt voor handleidingen voor consumentenartikelen en zelfs professionele apparatuur het Nederlands verplicht. Ook Noorwegen kan tot voorbeeld dienen. De Universiteit van Bergen doet zeer veel onderzoek naar de technische terminologie op de booreilanden in de Noordzee, om te komen tot een Noorse ‘restricted language’ voor technici (beperkte zinsbouw en gestandaardiseerde vaktermen). Ook in het Engelse taalgebied wordt aan vereenvoudigde eenheidstalen gewerkt, bijvoorbeeld voor onderhoudsvoorschriften van vliegtuigen. Waarom werken we niet aan een ‘restricted’ Nederlands? Meer zorg voor een doelmatige communicatie en de rol van onze eigen taal daarin, zonder overdreven chauvinisme, zal alleen maar meer respect afdwingen bij onze buitenlandse handelspartners die deze zorg delen (zij het voor hun eigen taal), of het nu Noren of Chinezen zijn. Taal en cultuur zijn nauw met elkaar verweven, ook de Nederlandse taal en cultuur. Die heeft invloed op ons gedrag in de internationale wereld van techniek en bedrijf. Laten we uitkomen voor onze identiteit. Cultuur levert geld op, zo luidde de uitdagende titel van een recent symposium in Amsterdam; meer oog voor onze eigen taal en cultuur maakt ons betrouwbaarder als handelspartner in het buitenland. De TU-Eindhoven wil daar graag bij helpen door middel van adviezen en onderwijs. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Nederlands in een Nederlands ‘concern’ Ir. J.A. Klaassen - Philips International B.V., Eindhoven In de alledaagse werkelijkheid van een industrieel bedrijf worstelt het Nederlands met twee moeilijkheden. De eerste moeilijkheid is haast. Alles moet gisteren klaar. Schrijven is tijdrovend; men weet dat en probeert zich er zoveel mogelijk aan te onttrekken. Als het absoluut mòèt, gebeurt het in vliegende haast. De tweede moeilijkheid is het Engels. Het Engels is alom tegenwoordig. Binnen Philips is, krachtens besluit van de leiding, Engels de officiële taal. Dat houdt bijvoorbeeld in dat ook in Nederland de meeste interne rapporten, zo goed en zo kwaad als het gaat, in het Engels worden geschreven. Deze rapporten zijn daardoor over de gehele wereld leesbaar - wat een groot voordeel is, gezien het feit dat juist in Nederland naar verhouding veel research en produktontwikkeling plaatsvindt voor fabrieken elders in de wereld. Er is een bijkomend voordeel: men kan ongeremd van de Engelse vakterminologie gebruik maken. Philips heeft 70.000 medewerkers in Nederland en 12.000 in Nederlandstalig België. Dat is samen een kwart van het totale Philips-personeel. Natuurlijk is de dagelijkse spreektaal van deze medewerkers Nederlands. En natuurlijk wordt er ook wel veel Nederlands geschreven - in correspondentie, in handleidingen, in reclameteksten, in publikaties, in het personeelsblad. Spelling en terminologie De voorkeurspelling heeft ook binnen Philips de voorkeur. De Raad van Bestuur heeft in oktober 1955 verzocht ‘bij de Nederlandse bedrijven (...) ter wille van de eenheid de zogenaamde voorkeurspelling te gebruiken’. Toch is er geen sprake van dat bij Philips overal de voorkeurspelling wordt geschreven. Slechts weinigen weten dat dat moet, en nog minder weten hòè dat moet. Men hanteert de woordbeelden die men om zich heen ziet. Het Engels heeft daar vrij veel invloed op, en het gevolg is dat men dikwijls een c schrijft in bastaardwoorden die de Woordenlijst 1954 met een k schrijft; ik bedoel bijvoorbeeld elektriciteit, elektronica, produkt en akkoord. De c is ook veel praktischer en, mocht er ooit nog eens een spellingherziening komen, dan ware het te wensen dat de spelling in die zin werd aangepast. In het algemeen: dan ware het te wensen dat ook naar de mening van het bedrijfsleven werd gevraagd. Een ernstig probleem bij het functioneren van het Nederlands in het bedrijf is de vakterminologie. De vaktaal wordt geheel overheerst door het Engels. Dat geldt niet alleen in het computervak, maar ook in de elektronica. De gemiddelde technicus windt zich over dit probleem niet op, maar er zijn toch ook enige weldenkende mensen te vinden wie het aan het hart gaat het Nederlands zo in het Engels ten onder te zien gaan. Door onze eigen normalisatie-afdeling wordt er veel gedaan aan het opstellen van woordenlijsten met vaktermen. Er zijn lijsten voor technische vakgebieden als informatica en elektronica, en ook voor bedrijfskundige vakgebieden als logistiek. Gewoonlijk bestaan er een Engelse lijst en een Nederlandse naast elkaar; het eerste doel van deze lijsten is het vastleggen van een eenduidige terminologie, niet het propageren van Nederlandse termen. Er zijn ook twee terminologische databanken, waarvan de vertaalafdelingen druk gebruik maken. De grootste van de twee, indertijd samen met Siemens opgezet, bevat meer dan 20.000 termen in vijf talen, waaronder Nederlands. Germanismen verdrongen Zoals ik u zei, krioelt de vaktaal van Engels. Het gaat niet alleen om zelfstandige naamwoorden, maar ook om werkwoorden. Problemen doen zich voor met de schrijfwijze wanneer deze werkwoorden op Nederlandse wijze vervoegd worden. Bij de werkwoorden printen en plotten ontstaan er in de verleden tijd vormen die niet al te ver van het Nederlandse taaleigen afstaan. Maar wat is de verleden tijd van saven? Ik ‘savede’? Van inputten? Ik ‘putte in’? Van updaten? Ik ‘datete up’? Voer voor taalkundigen: woorden die in de spreektaal bestaan, maar niet geschreven kunnen worden. Resumerende: er is dus een bedrijfsstandpunt ten aanzien van spelling en ten aanzien van vakterminologie. In geen van beide gevallen wordt echter een gedragslijn dwingend opgelegd. In vroeger jaren werd er iets meer aandacht besteed aan het gebruik van goed Nederlands binnen de Nederlandse Philipsbedrijven. Er bestond een Interne Taalcommissie die richtlijnen uitgaf in de vorm van een boekje Het juiste woord, dat waarschuwde voor germanismen. Die werden toen nog als de grootste bedreiging beschouwd. Sinds een jaar of vijftien zijn deze activiteiten echter geheel tot stilstand gekomen. Moedertaalonderwijs Hiermee is de stand van zaken weergegeven betreffende ‘het Nederlands in een Nederlands “concern”’. Zijn wij nu tevreden? Deze voordracht was voor mij een extra aanleiding mijn oor op verschillende plaatsen te luisteren te leggen. En wat ik beluister bij ieder die maar enigermate taalgevoelig is, is een zeker onbehagen. Citaat In het buitenland wordt in de regel 25% van alle lessen besteed aan de moedertaal. Daaruit blijkt, dat men daar een groot belang hecht aan de beheersing van de eigen taal. Dat percentage is in Nederland veel lager. In de laatste voorstellen van de WRR zelfs maar 10%, een feitelijke vermindering t.o.v. de huidige praktijk. Er is een kloof tussen de gewenste niveauverhoging en de uren die beschikbaar komen. Uit: Levende talen, maandblad van de ‘Vereniging van Leraren in Levende Talen’, septembernummer 1987, blz. 504. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit onbehagen beluistert men niet alleen bij Philips - men beluistert het in de Nederlandse samenleving. De situatie is op dit punt in ons bedrijf niet zo verschillend van die in geheel Nederland. De essentie van de klacht is: ‘De jonge mensen leren op school niet hoe je correct Nederlands moet schrijven.’ De klacht begint al in de eerste klas van het voortgezet onderwijs en luidt daar dat men bij het onderwijs in het Nederlands geheel van voren af aan moet beginnen. En onlangs sprak een organisatie van hoofdredacteuren van dagbladen uit, dat de leerling-journalisten die van de scholen voor journalistiek komen, het Nederlands niet meer blijken te beheersen. Vooral het laatste is zorgwekkend. Er zijn namelijk twee groepen die een zeer grote invloed hebben op het taalgebruik in ons land. De ene groep is die der journalisten, wier taal dagelijks in oplagen van honderdduizenden wordt verspreid. De andere groep is die van de leraren in het basisonderwijs, die dagelijks aan honderdduizenden jonge kinderen een goed of verkeerd voorbeeld geven. Als zij het Nederlands niet beheersen, van wie moet de Nederlandse jeugd dan correct leren schrijven? Top-tien van taalfouten Ik heb grote aantallen sollicitatiebrieven gelezen, door jonge academici gericht aan de Nederlandse Philipsbedrijven. Er zijn twee hoofdcategorieën fouten tegen het correcte Nederlands in deze brieven. De eerste betreft de spelling. Er is een duidelijk streven bij bijna iedereen, de voorkeurspelling te schrijven. Hierbij glijden echter velen uit - de meesten over het probleem c of k. De tweede hoofdcategorie betreft het niet-aaneenschrijven van samengestelde woorden. Hieraan maken zeer velen zich schuldig. Mooi en pakkend schrijven is niet iedereen gegeven - het is ongetwijfeld ook een kwestie van talent of men steeds de juiste woorden weet te vinden. Maar correct schrijven kan bijna iedereen leren. Men komt steeds dezelfde fouten tegen. Ik zou er voor u tien kunnen opsommen - een soort Taal-Top-Tien. De leraar die zijn leerlingen deze tien fouten afleert, brengt hen een heel eind op de weg naar correct Nederlands, en bewijst hun daarmee een dienst waar zij hem dankbaar voor zijn. De tijd ontbreekt mij alle tien hits aan u voor te stellen. De ‘hit parade’ begint met nummer tien, om dan geleidelijk op te klimmen naar de grootste sensatie: nummer één! Welnu, nummer tien is in ons geval het chaotische gebruik van leestekens. Het vraagteken na een vraag wordt meestal weggelaten. De volgorde der leestekens bij het gebruik van aanhalingstekens of haakjes is volstrekt willekeurig. Nummer acht, zeven, zes, enz. moet ik om des tijds wille overslaan. Maar ik kom op een gegeven ogenblik bij nummer twee, de op één na populairste hit: het niet-aaneenschrijven van samengestelde woorden: het Philips 6-transistor geheugencel submicron proces (interne notitie Philips). De woordvolgorde hier is die van het Engels. Handhaaft men deze, dan zou de correcte Nederlandse schrijfwijze zijn: het Philips-6-transistor-geheugencel-submicronproces Beter is een gedeeltelijke omschrijving: het submicronproces voor de 6-transistor-geheugencel van Philips Hier hoort ook thuis een schrijfwijze als lange termijn beleid voor langetermijnbeleid (of lange-termijnbeleid of beleid op lange termijn). Woordgeslacht fout één En ten slotte kom ik dan bij de tophit: de verwarring van het onzijdige en het vrouwelijke woordgeslacht. De onzinnige gewoonte om naar onzijdige woorden met zij en haar te verwijzen, grijpt wild om zich heen. Twee citaten - het eerste uit NRC Handelsblad: Wolters Samsom heeft gisteren bekend gemaakt dat het haar bod op uitgeverij Kluwer zal verhogen. (NRC Handelsblad 87-07-04) Bedoeld is:... bekendgemaakt dat het zijn bod op uitgeverij Kluwer zal verhogen. Het tweede citaat is uit de oratie van een hoogleraar in de bedrijfskunde aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Waar legt strategisch management haar grenzen, waarvoor maakt ze zich blind en waar ligt dat dan aan? (oratie Rijksuniversiteit Groningen 87-04-28) Hier zou - althans taalkundig - moeten staan: Waar legt strategisch management zijn grenzen, waarvoor maakt het zich blind en waar ligt dat dan aan? Neemt u mij niet kwalijk dat ik even les heb staan geven. Vroeger kreeg men dit op school; nu moet je er de Jaarbeurs voor afhuren. Wij hopen dat wij bij Philips eenmaal jeugdige sollicitanten binnen zullen krijgen die dit allemaal weer weten. Dat zou een compliment zijn voor het moedertaalonderwijs. Resolutie De congresdeelnemers, gelet op de toename van het functioneel analfabetisme, overwegende dat deze ontwikkeling gevolgen heeft: -voor het vervolgonderwijs -voor de cultuuroverdracht -voor de informatie van de burger en dus -voor het functioneren van de democratie -voor het bedrijfsleven en de communicatie van bedrijfsleven en consument, dringen er bij de overheid op aan hoge prioriteit te geven aan het moedertaalonderwijs en het lezen krachtig te bevorderen; roepen het bedrijfsleven op zich actief in te zetten voor leesbevordering. Resolutie, aangenomen door de deelnemers aan het congres Leesbevordering van de Nederlandse Boekverkopersbond, Arnhem 3 november 1987. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Reacties Onze Taal biedt aan elke lezer de mogelijkheid tot reageren. Stuur uw reactie naar: Redactie Onze Taal, Jan van Nassaustraat 9, 2596 BL Den Haag. Voor bijdragen aan deze rubriek gelden de volgende richtlijnen: •Formuleer uw reactie kort en bondig (bij voorkeur niet meer dan 250 woorden). •Geef in de tekst duidelijk aan op welk artikel wordt gereageerd. •Stel uw bijdrage zodanig op dat de lezer niet wordt verplicht een vorig nummer erbij te halen. •Lever uw reactie, bij voorkeur getypt, in onder vermelding van naam en (eventueel) functie. De redactie kan buiten medeweten van de auteur inkortingen en stilistische verfraaiingen aanbrengen in reacties. Bij belangrijkere wijzigingen raadplegen wij de auteur. Reacties kunnen doorgaans worden geplaatst twee maanden na het nummer waarop u reageert. Niet-geplaatste reacties worden doorgestuurd naar de auteur van het desbetreffende artikel. Overlijdensadvertenties Jo Daan - Barchem In het oktobernummer van Onze Taal hebben enkele logische denkers hun hart gelucht: over taal en denken, over zelfdoding, over het ‘onlogisch’ gebruik van om, en over de taal van overlijdensadvertenties. Zij menen dat taal alleen het resultaat van het denkproces moet weergeven, en hechten geen waarde aan de informatie van de omringende tekst, aan het lezen tussen de regels door of aan persoonlijke formuleringen. Zo heb ik me op blz. 136 gestoord aan het artikel over de taal van overlijdensadvertenties. Wie leest die nu op deze manier! Ze zijn belangrijk omdat ze degenen die de overledene gekend hebben, informeren over zijn of haar dood en over de wijze waarop men een passend antwoord op deze informatie kan geven. Je leest de naam, je kijkt of je uit de formulering iets meer kunt opmaken over de wijze van sterven en de houding van de nabestaanden. Het zijn vaak varianten van stereotiepe uitdrukkingswijzen die weinig of niets zeggen, en daarom ben ik soms dankbaar voor een meer persoonlijke uiting, ook al is die op een onhandige manier onder woorden gebracht. Juist in dit geval is de inhoud van de boodschap van meer belang dan de ‘regelmatigheid’ van de taalvorm. Wie op dit soort slakken zout legt, snoert minder taalvaardigen nog meer de mond dan nu al vaak het geval is. Een beter advies dan standaardteksten verspreiden, zou zijn: schrijf het op zoals je het zou willen zeggen. Als mensen dat deden, zouden ze zeker minder syntactische fouten maken. Foute samentrekking Nico Spilt - Utrecht Dr. G.E. Booij legt op blz. 148 van het novembernummer 1987 omstandig uit waarom in bepaalde gevallen door anderen afgekeurde samentrekkingen geoorloofd zouden zijn. De heer Booij vindt Amerikaanse en Papoeatalen een geoorloofde samentrekking. Mijn bezwaar hiertegen is gebaseerd op de ongelijksoortigheid van de beide leden: bij Amerikaanse talen denk ik aan een continent, bij Papoeatalen denk ik aan mensen. Op mijn geestelijke netvlies verschijnt eerst een landkaart en direct daarop een foto van een mens; de in de tekst ingebouwde uitnodiging om deze appels en peren met elkaar te vergelijken stoort mij tijdens het lezen. Dezelfde soort irritatie wordt bij mij opgewekt door een samentrekking als oorlogs- en andere rampen, doordat iets concreets (oorlog) wordt vergeleken met iets vaags (andere). Ik ben geen tegenstander van economisch taalgebruik, maar ik vind dat je het bouwen van samentrekkingen tot het uiterste moet beperken. Samentrekkingen als zwanger- en moederschap en zicht- en tastbaar zijn grammaticaal juist, maar ik zou ze zelf niet gauw gebruiken. Laat staan dat ik een constructie zou toelaten als dat heeft niet tot moeilijk-, laat staan tot onoplosbare problemen geleid. Daarom groter dan K.F. Smit - Zeist Zolang iets een probleem is, of het nu een detail betreft of niet, wordt er naar een oplossing gezocht. Groter dan of groter als is er zo een. Een grensgeval, met andere woorden een roep om duidelijkheid, waar taaldeskundigen een antwoord op moeten vinden. Op school leerde ik dat ‘groter als’ fout is. Een dergelijke uitspraak berust op een autoriteit en die schijnt hier zoek te zijn... Ik wil haar vinden. De opmerking ‘het taalgebruik laat zich nu eenmaal weinig(!) gelegen liggen aan logische redenering of schoolse grammaticaregels’ (in J. Renkema's Schrijfwijzer) zet mij daar mede toe aan. Evenals de constatering dat sommige taalgebruikers liever groter als dan groter dan zeggen. Variatie is uiteraard welkom. Of je nu ‘met’ of ‘op’ vakantie gaat, daar zal niemand zijn hoofd over breken; dat is gewoon een bijzondere eigenaardigheid van (in) onze taal, die begrijpelijk blijft. Maar groter als vind ik geen variatie meer, maar een fout, want een onrecht. Wij hebben het over: groot - groter - grootst. Er moet iets in de juiste volgorde gezet worden. Dan zeggen we: dit komt eerst, - dit is groot - en dan komt dat - dat is groter. Dat is groter dan dit (dat is groter, dan komt dit). Allebei zijn ze groot, maar deze is eerder groot en dan komt díé. Dan ordent, zet eenheden achter elkaar, terwijl als een gesteldheid, hoedanigheid, veronderstelling of voorwaarde aankondigt van dezèlfde eenheid, hetzelfde element. ‘Deze foto is groter als die’ is voor mijn gevoel dan ook niet àf. De spreker had zoiets willen zeggen als: ‘Deze foto is groter als (wanneer, indien, mits) die dichterbij gehouden wordt.’ Als roept verwachting op, duidt op behoefte aan informatie, terwijl dan dat juist niet doet, maar de dingen helder, scherp en zuiver uiteenhoudt. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} 5.000 woorden per jaar; hoe doen ze dat? E.J. van der Spek Wanneer u zich inschrijft voor een Teleac-cursus Chinees, zult u trots zijn als u na drie maanden intensieve studie en audiovisuele ondersteuning 400 woorden hebt geleerd. Uw kind heeft echter in één maand hetzelfde aantal nieuwe Nederlandse woorden geleerd, zonder daar aanwijsbare moeite voor te doen. De woordenschat van een gemiddelde zestienjarige bestaat uit 40.000 woorden; als we daar eigennamen (van plaatsen en personen) en idiomatische uitdrukkingen bij optellen, komen we op een aantal van 80.000. Om dit indrukwekkende aantal te bereiken moeten kinderen gemiddeld dertien woorden per dag leren, zestien jaar lang. Hoe pakken ze dat aan? In de Scientific American (september 1987) proberen George A. Miller en Patricia M. Gildea een antwoord op deze vraag te geven. Het blijkt bij het leren van woorden om twee dingen te gaan: het herkennen en isoleren van een concept en het verbinden van een vaste woordvorm aan dat concept. Dit valt af te leiden uit een onderzoek waarin nagegaan werd hoe driejarige kinderen kleurnamen leren. Allereerst werd vastgesteld dat de kinderen een bepaalde kleur, olijfgroen, niet kenden. Vervolgens leerden ze een willekeurige aanduiding, ‘chromium’, voor deze kleur. De onderzoekers verfden een dienblad blauw en een ander olijfgroen, en vroegen de kinderen het ‘chromium’ blad aan te geven (‘niet het blauwe, het chromium’). Een week later moesten de kinderen opnieuw de namen van verschillende kleuren geven. Toen ze olijfgroen te zien kregen, aarzelden ze: hoewel ze zich de term ‘chromium’ niet konden herinneren, wisten ze wel dat dit een kleur was met een eigen naam. Leerproces Kinderen hebben snel door in welk betekenisveld een woord thuishoort: na één keer ‘chromium’ gehoord te hebben, weten ze dat het een kleuraanduiding is. Veel langer doen ze erover om de onderlinge verschillen tussen woorden in een veld te leren. Dit tweede proces levert ook voor volwassenen problemen op: we weten dat ultramarijn een kleur is, maar alleen schilders en postzegelverzamelaars weten welke kleur het precies is. Kinderen maken dan ook vaak fouten met de exacte toepassing van een aanduiding: ze noemen bijvoorbeeld een tomaat een appel, omdat het in beide gevallen gaat om een vrucht die rond, rood en van een bepaalde grootte is. De significante verschillen (verschil in smaak, samenstelling e.d.) moeten ze dan nog leren. Het leerproces dat hierboven werd aangeduid, passen kinderen toe tot ze naar school gaan: ze leren woorden door te zien hoe die door hun omgeving gebruikt worden en door het geleerde zelf toe te passen. De eerste schooljaren komt daar nog weinig verandering in; de nadruk ligt dan op het leren lezen en schrijven van vertrouwde woorden. Vanaf de vierde klas komen ze echter gedrukte woorden tegen die ze nog niet kennen. Die woorden kunnen niet stuk voor stuk onderwezen worden; daar is gewoon te weinig tijd voor. Ook kunnen kinderen niet hun oude leerstrategie toepassen, want veel woorden die ze vanaf nu gaan leren, komen alleen in (school)boeken voor. Kinderen zijn daarom voor een groot deel afhankelijk van wat ze lezen: geschreven taal vervangt gesproken taal als bron van nieuwe woorden. De context van de zin vervangt nu de situatie waarin het woord gebruikt wordt. Woorden leren door na te gaan hoe ze in een context gebruikt worden, werkt wel, maar het kost tijd: sommige contexten geven weinig informatie over een nieuw woord, en bovendien moeten kinderen veel lezen om voldoende nieuwe woorden tegen te komen. De auteurs schatten dat een kind dat vijftig minuten per dag leest, in een jaar 1000 nieuwe woorden leert. Dat is dus niet genoeg. Falende woordenboeken Behalve door te lezen kunnen kinderen ook hun woordenschat vergroten door te werken met woordenboeken. Ze moeten dan bijvoorbeeld een woord opzoeken in een woordenboek en er een zin mee maken. Tijdverspilling volgens de schrijvers. Ze geven voorbeelden van zinnen die op zo'n manier ontstaan, zoals: ‘Mijn ouders en ik correleren, want zonder hen zou ik er niet zijn’ (= ‘in een wederzijdse betrekking staan’). ‘De muizen hebben het brood geërodeerd’ (woordenboek: ‘wegbijten, wegknagen’). Uit deze zinnen blijkt dat kinderen de nieuwe woorden niet echt leren. Ze zoeken een vertrouwd element in een woordenboekdefinitie, maken vervolgens een zin met dat vertrouwde element en zetten daar het moeilijke woord voor in de plaats. Ook het werken met modelzinnen (waarbij kinderen een informatief voorbeeld in plaats van een woordenboekomschrijving krijgen aangeboden) brengt weinig verandering in deze strategie. Bij het leren van woorden speelt het volgende dilemma een rol: kinderen leren een nieuw woord het best als ze gemotiveerd zijn, bijvoorbeeld doordat ze tijdens het lezen een bepaalde passage zonder dat woord niet kunnen volgen. Een woordenboek werkt in zo'n situatie echter te langzaam, het onderbreekt het leesproces. Een oplossing hiervoor zien de auteurs in een interactief videosysteem, dat een tekst presenteert (eventueel in combinatie met beelden) waarbij een lezer op elk punt informatie kan opvragen over de woorden in die tekst. Hij krijgt dan een definitie en/of illustratieve voorbeelden aangeboden. Op die manier wordt het natuurlijke leerproces het dichtst benaderd. Twee kanttekeningen bij dit artikel. Ten eerste: is het nodig om meteen op dure systemen terug te vallen? Zou een boek met een margetekst die omschrijvingen bevat niet even goed kunnen werken? En ten tweede: is deze inspanning wel nodig, als kinderen ook zo al 80.000 woorden blijken te beheersen? {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Manifest ABN Actiecomité Buitenlandse Namen (Jaap Bakker, Marlies Philippa, Robert-Henk Zuidinga) Het Actiecomité Buitenlandse Namen (ABN) is opgericht naar aanleiding van het boekje Schrijfwijze van buitenlandse namen, dat enkele maanden geleden door het ANP werd gepubliceerd. Hierin staan voorstellen voor de spelling van een groot aantal aardrijkskundige en eigennamen. In veel gevallen wijkt de voorgestelde schrijfwijze af van de in Nederland en België gebruikelijke spelling; opvallende voorbeelden zijn Iraq, Kuwayt, Saudiarabië, Tchad, Zuidafrika. Het Actiecomité heeft ernstige praktische en principiële bezwaren tegen een zo rigoureuze spellingverandering, die gebaseerd is op betwistbare uitgangspunten, en méér het belang van het ANP lijkt te dienen dan dat van twintig miljoen Nederlandssprekenden. Dat is een scheve situatie: een persbureau moet zich aanpassen aan de taalgebruiker, en niet andersom. Wat houdt de ANP-spelling in? Het ANP heeft getracht enige uniformiteit te brengen in de zeer heterogene schrijfwijze van buitenlandse namen. Een van de belangrijkste uitgangspunten is dat vernederlandste spellingen en exoniemen (namen die verschillen van de ter plaatse gebruikte vorm, zoals Celebes of Gothenburg) zo veel mogelijk worden geweerd. Bij voorkeur kiest het ANP de lokale naam. Voor landen met een niet-Latijns alfabet wordt een omzetting (romanisering) toegepast, zo mogelijk volgens een door het donorland vastgesteld systeem, anders volgens een internationaal gangbaar systeem (meestal Engels of Frans). Pas in het uiterste geval wordt gebruik gemaakt van een Nederlandse transcriptie. Bezwaren 1. Er worden inconsequenties geïntroduceerd: Iraq versus Iraaks; Zuidafrika versus Zuid-Limburg (met koppelteken en hoofdletter); Haïti en Zaïre (met trema) versus Oekraine en Cairo (zonder trema). 2. Van talrijke namen wordt de bestaande fonetische spelling losgelaten, zodat enerzijds het leren van die spelling bemoeilijkt wordt en anderzijds de uitspraak minder goed uit de spelling is af te leiden: Bayrut, Kuwayt, Cameroun, Saudiarabië, Tchad. De ANP-schrijfwijze kan zelfs een verkeerde uitspraak in de hand werken: Malaysia, Moçambique, Muqdisho, Volga. 3. De vele veranderingen zijn, ongeacht hun aard, nadelig voor de taalgebruiker. De verwarring neemt toe, en daarmee de kans op het maken van spelfouten. 4. De ANP-schrijfwijze gaat veelal lijnrecht in tegen de spelling-gewoonten en -ontwikkeling van het Nederlands. De algemene tendens in de spelling van vreemde woorden is vereenvoudiging en fonetisering: rhythme werd ritme, pyramide werd piramide, boutique werd boetiek, cigaar werd sigaar. Dat deze trend doorgaat, is te zien aan onofficiële spellingen als buro, kwis en sjiek. Het tegenovergestelde gebeurt nu in de ANP-spelling: Baghdad, Budapest, Cameroun, Qatar, Tokyo, Uganda. Door deze reactionaire gedragslijn, alsook door de massale afwijzing van ingeburgerde, goed bruikbare exoniemen en vernederlandsingen (Atjeh, Filippijnen, Honoloeloe, Manilla, Mekka, Soedan, Wolga, enz.) geeft ons nationale persbureau blijk van een ergerlijke onderschatting en minachting van onze taal. Daartegen willen wij als taalgebruikers die het Nederlands beschouwen als een eersterangs communicatiemiddel met een eigen identiteit, krachtig protesteren. Argumenten van het ANP Van de argumenten die het ANP aanvoert, zijn wij niet erg onder de indruk. Dikwijls wordt een beroep gedaan op het ‘internationale gebruik’, een argument dat onzes inziens pas van kracht wordt als er geen algemeen aanvaarde Nederlandse spelling van een naam voorhanden is. Voor spellingen die door de donorlanden worden voorgeschreven, geldt hetzelfde: wij hoeven geen ‘Beijing’ voor Peking of ‘Dakha’ voor Dacca te schrijven alleen maar omdat de respectieve regeringen dat willen. Naar onze mening weegt het belang van de Nederlandse taalgemeenschap zwaarder dan de wens van een handjevol ambtenaren in een ver land. We vermoeden dat weinig naties zich zo gemakkelijk laten imponeren door dergelijke argumenten als Nederland. Een ander motief is de ‘toepassing van moderne computer- en transmissietechniek’, die het hanteren van een ‘redelijk constistent geheel van uitgangspunten voor de spelling’ noodzakelijk maakt. Wij begrijpen dat, maar vinden ook dat de spellingvoorstellen wel èrg eenzijdig rekening houden met de eisen van de computertechniek. De nieuwe schrijfwijze is vooral comfortabel voor de ANP-redacteuren. Besluit Wij zijn, met het ANP, overtuigd van de noodzaak van een regeling. Dat daar behoefte aan bestaat, blijkt wel uit het feit dat vele kranten en andere media (bijv. het NOS-journaal) de ANP-voorstellen grif hebben overgenomen, met een volgzaamheid die naar onze mening van een betreurenswaardig gebrek aan respect voor onze moedertaal getuigt. Gelukkig heeft een aanzienlijk aantal serieuze kranten en weekbladen de nieuwe schrijfwijze niet geaccepteerd. Het is daarom nog niet te laat om te trachten een betere, meer op het Nederlands toegesneden spellingafspraak te bewerkstelligen. Niet vergeten moet worden dat de lijst van het ANP een particulier initiatief is en geen enkele officiële status heeft. Wij willen ijveren voor een spoedige wettelijke regeling van de spelling van buitenlandse namen, een regeling die zo veel mogelijk uitgaat van de volgende stelregels: -bestaande exoniemen en vernederlandsingen worden gehandhaafd. Zulke namen moeten worden beschouwd als Nederlandse woorden, waarvan de spelling niet door het buitenland behoort te worden bepaald; -weinig bekende of nieuw geïntroduceerde namen worden gespeld volgens een per taalgebied vast te stellen systeem. Bij de diverse overwegingen die daarbij een rol spelen, zal uitdrukkelijk de Nederlandse spellingtraditie moeten worden betrokken. Het Actiecomité Buitenlandse Namen is bereikbaar via Postbus 16660, 1001 RD Amsterdam. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Woord tot Woord De duivel en de dood Marlies Philippa Pierlala lei in de kist, al met zijn billetjes bloot; en niemand die het beter wist, of Pierlala was dood. Het oude jaar is heengegaan met de maand december: de maand van Zwarte Piet en de (Zweedse) kerstbok, maar ook de maand dat het jaar sterft, de maand van de dood. De dood is een droevige zaak, vol geweeklaag en gehuilebalk. Iemand die vroeger gehuurd werd om bij een lijk te schreien, heette een huilebalk. Ook zijn hoed kreeg die naam. Dat was een hoed met een heel brede rand, die het gezicht van de drager kon verbergen. Lijkwagenkoetsiers hebben nog lang huilebalken gedragen. De gang naar het henen Wie doodgaat, die sterft of overlijdt. De doo- in het woord dood is van dezelfde stam als de -dw- in verdwijnen. Bij de dood verdwijnt het leven. Sterven hoort bij star. Sterven is het stijf, het star worden van het lichaam. Overlijden is een wat plechtiger woord dan sterven of doodgaan, ook wat dieper of hoger. Lijden was vroeger gewoon ‘gaan’. Overlijden betekende overgaan in een andere toestand of in een ander bestaan. De overledenen zijn heengegaan. Heengaan is een oud woord. In het Middelnederlands al betekende henenganc ‘dood’, evenals de Oudengelse varianten heononsiþ, hingang en hinsiþ. Ook het Middelnederlandse henenvaert had de betekenis ‘dood’. Een henencleet was een doodskleed, een lijkwade. In het Oostnederlands en het Middelnederduits was henne het woord voor heen. Hennekleed schijnt gewestelijk nog steeds voor te komen. De oostelijke benaming voor Atropa belladonna is henneblome of doodskruid. De Middelnederduitse hennevart kan men vergelijken met onze henenvaert. Verder was een henbedde in het Middelnederlands een doodsbed en betekent hennekost in het Westfaals ‘laatste avondmaal’. Hunnen geen henne In zijn boek De dood onder ogen schrijft Ruud Spruit op bladzijde 8: ‘Hune in hunebed heeft niets te maken met de hunnen, zoals werd verondersteld, maar alles met Henne of Henna, de Oudfriese naam voor de dodengod, die beter bekend is als de Germaanse god Wodan. De naam Henne is ook terug te vinden in termen als hennekleed (doodskleed) en Magere Hein’. Het enige dat klopt in deze zin is, dat er - in de realiteit althans - geen verband kan hebben bestaan tussen hune- en de Hunnen. Daarvoor is het tijdverschil te groot. De rest van Spruits bewering is pure kolder. Hune en henne hebben niets met elkaar te maken en er bestaat ook geen relatie tussen henne en Magere Hein. Een Oudfriese dodengod Henne heeft nooit bestaan. Dat henne ‘dood’ kon/kan betekenen, komt doordat het hetzelfde woord is als heen ‘hiervandaan’. Het is geen zelfstandig naamwoord en het komt in de betekenis ‘dood’ steeds voor in samenstellingen als hierboven genoemd. De verbintenis tussen henne en hunestamt uit een hypothese van 1844, die opgeld heeft gedaan tot in het eerste decennium van deze eeuw. Waar hunein hunebed precies vandaan komt, is nog steeds niet zeker. Uit sommige bronnen (uit het vorige millennium) zou men kunnen opmaken dat een deel van de Franken en de Saksen Hunen (of Hunnen) werd genoemd. De jongste hypothese voor het verklaren van hune- gaat ervan uit dat er in Drente een overlevering bestond, die monumenten uit de oudheid zoals de hunebedden en de Hunenschans aan deze oude Germaanse stam toeschreef. Deze hypothese is even waarschijnlijk of onwaarschijnlijk als die welke zegt - deze verzin ik even zelf - dat de Drenten het volk der (Aziatische) Hunnen kenden uit de sagen over de botsingen tussen Hunnen en Goten en dat ze aan dit woeste, vreemde volk hun prehistorische monumenten toekenden. {== afbeelding Dood en Duivel; gravure van H. Wierinck, eind 16e eeuw. ==} {>>afbeelding<<} Hein en Piet In het Middelnederduits bestaat het bijwoord henne ‘heen’ en het vrouwelijke zelfstandig naamwoord henne ‘hen’ (kip). Er is ook nog een mannelijk zelfstandig naamwoord henne ‘nar, gek’. En hierbij moet ik denken aan de naam Henne, een verkorte vorm van Hinrik en dus direct te vergelijken met onze Hein. Behalve Magere Hein of Vriend Hein ‘de dood’ kennen we ook Heintje Pik ‘de duivel’. Ik kan niet nalaten een parallel te zien met een andere persoonsnaam, Piet: Pietje de Dood, de kwade Pier, Piet de smeerpoets, Zwarte Piet, Pietje Pek. Veel voorkomende namen als Piet en Hein waren in de late middeleeuwen en in de rederijkerstijd geliefde duivelsnamen. In een esbattement uit Mechelen van 1620 zijn de spelers: Droncken Claes, Felle Griet, Heyn de Duyvel en Meester Steven. Zwarte Piet als begeleider van Sinterklaas vertegenwoordigt de duivel naast de heilige, de boze demon naast de goede geest. Hij is zwartgeblakerd door het vuur van de hel, waar hij de kwade zielen in zijn zak naar toe brengt al rammelend met zijn ketens. Ook de Zweedse kerstbok (bokkepoten!) en de zwartepiet in het kaartspel zijn personificaties van de duivel. Omdat duiveltjes vaak in kluchten optraden, waren het dikwijls eerder een soort narren dan echt boosaardige wezens. Vandaar het Nederduitse henne {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} en in onze taal toevoegingen als snot of lut bij Piet(je). Anderzijds kon er een overgang optreden van de duivel naar de dood, beide boze geesten uit de onderwereld. Dat is pas gebeurd na de periode van de dodendans, want zinspelingen op de duivel komen in de dodendans nog niet voor. Wel zijn er parallellen tussen de twee: de duivel is tweeslachtig en de dood ook. De laatste zegt in een verhaal over twee meisjes dat zij zijn bruiden zijn, terwijl hij een abt zijn bruidegom noemt. Holbein lijkt de dood soms door meer dan één figuur te verbeelden. Dat zou te maken kunnen hebben met de voorstelling van het boze beginsel door verschillende duivels. Mijn verklaring voor de herkomst van de zegswijzen Magere Hein en Pietje de Dood is dus, dat ze afgeleid zijn van duivelsnamen. Hein en Piet zijn soms de Dood en soms de Duivel. Maar Pierlala is beide: de duivel en de dood! Het Lyrisch Lab Pieter Nieuwint In de eerste aflevering van deze rubriek heeft Jaap Bakker een opsomming gegeven van technische verschillen tussen ‘gewone’ leespoëzie en teksten die bedoeld zijn om gezongen te worden, oftewel tussen gedichten en liedjes. Een van de dingen die hij noemde, was rijm, waarvan hij zei dat het in liedjes hogere eisen stelt. Is dat zo? Nou en of! Laten we in deze aflevering (en wellicht in een of meer volgende) maar eens enkele van die eisen onder de loep nemen. Allereerst hebben we natuurlijk de eis van het rijm op zichzelf. Liedjes rijmen bijna altijd, en gedichten dikwijls niet - sterker nog: er zijn mensen die vinden dat wie tegenwoordig nog rijmende gedichten schrijft nauwelijks serieus te nemen valt. Er zijn natuurlijk ook liedjes die niet rijmen, maar ze zijn verre in de minderheid (het enige Nederlandse voorbeeld dat me hier te binnen wil schieten is Kleine Anita van Jules de Corte - als u dat niet kent: foei!), en ze blijven hier dan ook verder buiten beschouwing. Een liedje is bedoeld om te worden gezongen, en heeft dus een melodie. Soms wordt bij een bestaande melodie een tekst gemaakt, wat waarschijnlijk de standaardprocedure is bij gelegenheidsliedjes; maar in de beroepssector is het meestal omgekeerd: eerst tekst, dan melodie. Wie denkt dat die twee min of meer autonoom zijn ten opzichte van elkaar, heeft het verschrikkelijk mis. Tussen tekst en melodie (en dus tussen rijm en melodie!) bestaat een sterke onderlinge afhankelijkheid. Ik zal dat met een voorbeeld illustreren. Wanneer u besluit een tekst te schrijven op de melodie van Op een mooie pinksterdag (een lied overigens waarvan de bizarre verschillen in regellengte het vermoeden wettigen dat de muziek er eerder was dan de tekst), staat het u niet vrij het rijmschema aan uw eigen wensen aan te passen - u dient zich exact te houden aan het door Annie Schmidt gehanteerde schema. Doet u dat niet, dan zullen bij uw gehoor van ellende de koude rillingen over de rug lopen. Ik weet waarover ik spreek: toen ik jaren geleden weleens op bruiloften en partijen feestliederen begeleidde, kwam het regelmatig voor dat een van de gasten meende de andere gasten een genoegen te doen door op Harry Banninks onsterfelijke melodie te zingen: ‘Tis vandaag een mooie dag / en met blijde lach / presenteren wij voor bruid en bruidegom dit vrolijke gezang.’ Geen wonder dat er tegenwoordig zoveel huwelijken stuklopen. De reden dat dat alternatieve schema niet mag, is dat muzikaal gezien regel 1 en 2 één, eenentwintig lettergrepen tellende regel vormen (let wel: het woord pinksterdag bestaat nu uit vijf lettergrepen), en regel 3 de tweede. Dat dit zo is, kunt u eenvoudig zelf vaststellen door de maten te tellen, maar dan wel inclusief de niet van tekst voorziene maten tussen de twee korte beginregels in. Deze optelsom levert twee regels op van exact gelijke lengte, die elkaars muzikale pendant zijn, en dus op elkaar moeten rijmen. Kortom, wanneer u een bestaande melodie als uitgangspunt neemt voor een tekst, dan bent u aan handen en voeten gebonden. Het gaat waarschijnlijk te ver om te zeggen dat een bepaalde melodie één, en niet meer dan één, rijmschema toelaat, maar u moet wel erg sterke argumenten hebben om af te wijken van dat van het origineel. Hebt u trouwens gemerkt dat in het zojuist geciteerde feestlied de derde regel te kort was? Goed zo! Ook de regellengte ligt dus vast, en met het metrum kunt u zich al evenmin dichterlijke vrijheden veroorloven. (Het zal duidelijk zijn dat u zich bij het schrijven van gedichten van dit alles in het geheel niets hoeft aan te trekken. Daar bestaat immers, om het eens wat overdreven te zeggen, slechts één regel: u ziet maar.) Bij de omgekeerde weg (eerst de tekst) geldt mutatis mutandis hetzelfde. Een tekstschrijver legt zijn componist sterke beperkingen op, zodat je zou kunnen zeggen dat hij althans voor een gedeelte van de melodie verantwoordelijk is: metrum, regellengte en rijmschema stellen de componist in feite voor een fait accompli. Het is in dit verband veelzeggend dat Verdi zijn librettisten hun huiswerk liet overmaken wanneer hij met hun teksten muzikaal niet uit de voeten kon - met andere woorden: hij, en niemand anders, bepaalde de melodie. Wist u trouwens dat een melodie niet-rijmende regels kan doen rijmen, en dat het soms zelfs onmogelijk is om vast te stellen of twee regels rijmen, als je de melodie niet kent? Daarover een volgende keer. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalrubrieken Wat een taal van de NOS Anneke Zaalberg & Ingeborg van der Geest - R.U. Leiden Niet alleen in Onze Taal houdt men zich bezig met taalzaken, ook in verschillende dagbladen en in enkele radioprogramma's worden taalkwesties besproken. In een aantal stukjes zullen wij rubrieken over taal behandelen en enige vragen proberen te beantwoorden. Door wie worden ze gemaakt, waar gaan ze over, waar zijn ze te vinden, wanneer verschijnen ze, en wat is het doel van de rubriek? Wellicht is het aardig om te weten wat er nog meer te koop is. Deze maand aandacht voor een taalrubriek op de radio. ‘Wat een taal voorheen De Taalshow’ is een programma dat gemaakt wordt door Jan Roelands en Jannie Verheijen. Het programma bestaat deze maand tien jaar. Het is wekelijks te beluisteren op maandag van 17.00 tot 17.30 uur op Radio 5. Waarom maak je zo'n programma? Roelands: ‘Veel mensen associëren taal vooral met het zetten van d's en t's, met spelling en grammatica, zoals die vakken vroeger en ook nu op school gegeven worden.’ De makers van ‘Wat een taal’ willen de luisteraars juist wijzen op de vele andere aspecten van taal, laten zien dat taal een universeel menselijk verschijnsel is. De opzet is een gevarieerd programma te presenteren waaruit de veelzijdigheid van taal blijkt. Taalverwerving bijvoorbeeld Toen het programma tien jaar geleden begon, werd er onder meer een serie in opgenomen over taalverwerving door kinderen. De pasgeboren baby Froukje, dochter van een logopediste, was het te bestuderen object. Iedere week lichtte de moeder van Froukje de vorderingen van haar dochter toe. Zo meldde zij, na een maand of vijf, dat de kleine meid al klanken ging ‘zeggen’, en dat ze vooral ook probeerde klanken te imiteren. Veel ouders verbazen zich erover dat een baby wèl klanken imiteert, bijvoorbeeld ‘amamama’, maar dat het kind nog steeds niet het zozeer gewenste ‘mama’ kan nazeggen. Daarvoor is een verdergaande beheersing nodig; het kind moet zich namelijk beperken tot tweemaal - niet meer, niet minder - de lettergreep ‘ma’. Dat is moeilijk. Het duurde dan ook nog even, maar kort na haar eerste verjaardag noemde Froukje haar moeder bij de ‘naam’. De aandacht voor spraak- en taalontwikkeling zagen we in 1985 weer terug. Een tweeling stond toen centraal. De moeder, die zelf taalkundige is, ging in op de taalverwerving van haar zoontjes. De voor- en nadelen van het leren spreken als tweeling kwamen uitgebreid aan de orde. Een ander onderwerp dat de tongen losmaakt, is de geschiedenis van taal. In de radiorubriek wordt regelmatig aandacht geschonken aan de historische kant van taal. Een KNO-arts ging in een aantal bijdragen in op de interessante vraag: Wanneer werd er op aarde voor het eerst gesproken? Om hierop een antwoord te kunnen vinden, richtte hij zich op vrij lichamelijke zaken. Zo bekeek hij bijvoorbeeld zeer oude schedels om te zien hoe de oren vroeger gebouwd waren. Aan de hand van die gegevens kun je te weten komen welke klanken onze voorouders wèl en welke ze niet konden opvangen. Joop van der Horst werkt ook regelmatig mee aan het programma. Hij gaat op een meer traditionele manier in op de geschiedenis van taal. Op boeiende wijze vertelt hij over de ontwikkelingsfasen van het Nederlands. Ludieke kanten van taal Taal kan ook een bron van amusement zijn. Dat wordt in ‘Wat een taal’ wel bewezen. Wel eens in Snatergat geweest? In een serie zomerprogramma's werden verschillende ‘taalroutes’ beschreven, zoals de ‘schuine’ taalroute van Waspik naar Spanbroek. Bij een ander tochtje mag een ieder ‘zich duchtig laten horen, in alle toonaarden’: De Kwakel - Zwammerdam - Kijfhoek - Zegge - Klappenberg - Babyloniënbroek - Tongerlo - Snatergat - Krakeel - Kibbelgaarn - Lalleweer - Lippenhuizen - Kraaienburg. Ook de taalspelletjes van Ivo de Wijs kunnen amusement bieden. In een uitzending legt hij het spreekwoordenspel uit. Voor wie het gemist heeft: één deelnemer verlaat de kamer; de anderen kiezen een niet te lang spreekwoord, bijvoorbeeld ‘Hoge bomen vangen veel wind’, en roepen hem weer binnen. Hij stelt de nulvraag: ‘Uit hoeveel woorden bestaat het spreekwoord?’ Vervolgens stelt de persoon zoveel vragen als er woorden in het spreekwoord zitten, in ons geval dus vijf. Het spel draait niet om die vragen maar om de antwoorden. In het antwoord op de eerste vraag moet namelijk het eerste woord van het spreekwoord schuilen. Op de vraag ‘Hoe kom je aan die stropdas?’ kan het antwoord bijvoorbeeld luiden: ‘Van een of andere hoge pief gekregen.’ In het tweede antwoord moet het tweede woord van het spreekwoord zitten, enzovoorts. Zo wordt iedere week op een of andere manier de ludieke kant van taal belicht. Taal van a tot z In ‘Wat een taal’ wordt niet alleen ingegaan op het Nederlands, ook buitenlandse talen komen aan bod. Afgelopen zomer was er een serie over talencursussen. Zo werd bijvoorbeeld een cursus ‘Frans voor beginners’ door deskundigen onder de loep genomen. Bij het Europees Parlement in Straatsburg spelen buitenlandse talen een grote rol. Vele tolken en vertalers zorgen ervoor dat elk rapport in maar liefst negen talen beschikbaar komt, en dat tijdens zittingen iedere afgevaardigde de discussies in zijn eigen taal kan volgen. In een aantal uitzendingen werd aandacht besteed aan deze taalkwestie. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Soms staat ‘Wat een taal’ in het teken van een bijzondere dag. Op 2 november, Allerzielen, werd aandacht besteed aan de dood. Jan Roelands droeg een gedicht voor van Vondel over de dood, en sprak met een socioloog over taalgebruik in rouwadvertenties door de eeuwen heen. Een bijdrage over eufemismen sloot hierbij aan. Het is immers moeilijk je over de dood rechtstreeks uit te laten. Meestal gebeurt dit via een verzachtende en verhullende omweg. Het programma werd, zoals altijd, omlijst met muziek. En wat is in dit geval toepasselijker dan de top vijf voor begrafenissen en crematies? De luisteraars worden ook op de hoogte gehouden van allerlei actualiteiten op het gebied van taal. Regelmatig worden boeken besproken. Laatst bijvoorbeeld gaven de programmamakers informatie en een oordeel over Turbo-taal, van socio-babble tot yuppie-speak. ‘De schrijver heeft zich nu eens niet beperkt tot het weven van een verhaaltje rond een aantal nieuwe woorden en uitdrukkingen, of oude met een nieuwe betekenis. Nee, hij probeert ook taalkundig wat te zeggen over dat nieuwe turbo-taalgebruik. En hij plaatst het binnen de samenleving. Zeer leukig en bovendien best wel een soort van aardig.’ Verder horen we geregeld aankondigingen en besprekingen van tentoonstellingen en congressen die iets met taal te maken hebben. Zo werd het Onze-Taalcongres van 10 oktober 1987, over ‘Taal in uitvoering’, samengevat en besproken in een uitzending. ‘Wat een taal’ staat voor een informatieve, deskundige en vaak ook speelse en amusante kijk op taal. Eigenlijk is het programma een ‘must’ voor ieder die om taal geeft. Jammer dat de uitzendingen vallen op een voor velen ongunstig tijdstip. Maar voor wie niet kan luisteren, toch iets positiefs: belangwekkende bijdragen aan ‘Wat een taal’ zijn gebundeld in een reeks boekjes. Lesje Brabants (2) W. Sterenborg - gepensioneerd leraar, Tilburg In het januari-nummer 1987 had mijn stadgenoot Bernard van Dijk het op blz. 13 over het moeilijk definieerbare aanvoegsel ‘de’ in werkwoordsvormen als staode (sta je) en ziede (zie je) in Tilburgs dialect. Ten onrechte ziet men de laatste lettergreep (-de) van dergelijke vormen wel eens aan voor een overblijfsel van het voornaamwoord du. Maar dat klopt niet, omdat ziet + du klankwettig ziete zou hebben opgeleverd, zoals laat dat in ABN klinkt als laatat. De lettergrepenverdeling biedt dus geen goede basis voor het ontleden van woorden, evenmin trouwens als in ABN. Al in de vorige eeuw wijdde de taalkundige Van Helten een van de aan zijn proefschrift toegevoegde stellingen aan dit probleem: ‘Wanneer in het Brabantsch dialect het voornaamwoord van den 2den persoon meervoud achter het werkwoord komt en daarmede wordt samengekoppeld, moet -e verklaard worden als het overblijfsel van een vroeger achtergevoegd voornaamwoord gij, ge.’ Bij de bestudering van Vondels taal komt hij jaren later tot de bevinding dat deze in plaats van zijt ghy, mooght ghy aanvankelijk schreef zijdy en mooghdy, welke laatste vormen in de Middeleeuwen regel waren, niet alleen in Vlaanderen en Brabant, maar evenzeer in Holland. Nu ziet hij de herkomst anders: de uitgang y/i moet in onbeklemtoonde positie ontstaan zijn uit het voornaamwoord ji, dat veel ouder is dan gi/ghi, en de basis hiervan vormt. Naast vormen als wildi en gadi ontstonden onder invloed van gi wilt en gi gaet later ook wilt gi en gaet gi. Nadat ji tot i was verzwakt, zette dit proces zich voort, totdat er uiteindelijk een stomme e overbleef. De hieraan voorafgaande werkwoordsuitgang -t handhaafde zich waar hij volgde op een scherpe medeklinker (van 't kofschip): Middelnederlands maecti, laeti; Tilburgs mòkte, lòtte. Het oorspronkelijke voornaamwoord ji heeft bewerkstelligd dat de werkwoordsuitgang -t in -d overging als de stammedeklinker er geen was van 't kofschip: mnl. segdi, moochdi (wegens de g in mogen), hoerdi (hoort gij); in hedendaags Tilburgs: zègde, meude, heurde; ook leesde, gifde e.d. hebben uiteraard de d, wegens lezen en geven. Voor de verleden tijd geldt hetzelfde systeem: gingde, kónde, hadde, kwaamde, waarde, didde, (deed je), wieste (wist je), aate (at je). Ingewikkelder wordt het dan bij zwakke werkwoorden: spulde teegeswórreg / spulde vruuger, wèèrkte naa / wèèrkte toen, waandelde vendaog / waandelde giestere. Een tijdsbepaling voorkomt misverstand. Overigens kennen we in ABN dezelfde moeilijkheid (we praten/praatten er niet meer over), met dit verschil, dat dialect zelden schriftelijk gebruikt wordt. U hebt intussen opgemerkt dat de vroegere meervoudige waarde van gi/gij thans enkelvoudig is. De overgang is bevorderd door de meervoudige beleefdheidsvorm met enkelvoudige strekking. De voor het enkelvoud geldende werkwoordsvormen van dit type in het Tilburgs doen echter eveneens dienst voor het meervoud: kómde venaovend? - kómde venaovend ammòl? (resp. kom je vanavond? - komen jullie vanavond allemaal?). Een niet te verwaarlozen eigenaardigheid is verder dat vaak ten overvloede het voornaamwoord gij na de werkwoordsvorm (waarin zijn equivalent al opgesloten zit) wordt toegevoegd: doede gij dè vur mèn? (doe je dat voor me?), gaode gij meej? (ga je mee?), slòpte gij zólang? (slaap je zolang?). Uiteraard kan op dit gij nadruk vallen, doch dit is absoluut niet noodzakelijk; ge wordt evenwel in deze functie niet gebruikt. Als uit de context niet blijkt dat de werkwoordsvorm meervoudig bedoeld is (zoals wel in kómde ammòl), wordt het voornaamwoord gullie of göllie toegevoegd: dees hèdde göllie nie (dit hebben jullie niet), dè witte gullie wèl (dat weten jullie wel). Hoewel de diverse Brabantse dialecten zich in veel opzichten van elkaar onderscheiden, is de hierboven beschreven constructie sterk verbreid, vooral in West-Brabant, maar ook in bijvoorbeeld Leuven en Vlaamse steden als Gent en Antwerpen. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Klare Taal! Cees van der Pluijm - Nijmegen De leden van het Genootschap Onze Taal lijken anderen en elkaar het liefst de oren af te snijden, of de tong uit te rukken. En misschien wel allebei! Maar voordat u, geachte meneer S. uit Aerdenhout, in uw pen klimt om mij erop te wijzen dat de uitdrukking luidt ‘iemand de oren wassen’, of voordat u, weledelgeleerde mevrouw W. uit Middelburg, uw vervroegd gepensioneerde bestaan benut om mij te verwijten dat een snee in het oor op dronkenschap wijst, en voordat u, Lieven de S., licentiaat, mij gaat toevoegen dat de zegswijze moet zijn ‘iemand de oren afzagen’, doet u er goed aan eerst eens rustig verder te lezen. En ook u allen, leden van het Genootschap Onze Taal, die mijn zin beginnend met ‘Maar voordat u’ al op diverse plaatsen van rode strepen en uitroeptekens in de marge heeft voorzien, stop!, wacht!, en lees! Het Genootschap Onze Taal is een verrukkelijk curiosum met een blad dat voor buitenstaanders uitmunt door saaiheid en hobbyisme. Steeds weer vervangen tientallen pezewevers, zemelknoopsters en duiteklievers het gekners hunner tanden door venijnige stukjes over taalmisbruik in de media, over trendgevoelig formulerende policiti of over de jeugd die geen Nederlands meer leert. Het gemiddelde genootschapslid kent het soortelijk gewicht van ieder woord en bestookt met schuurpapieren hartstocht elke kruidenier voor wie het ‘ietsje meer’ mag zijn. Populaire etymologie Deze en andere boosaardige gedachten kwamen in mij op na lezing van een tweetal boekjes waarin relativerende gedachten over taal en taalgebruik de boventoon voeren. De zeergeleerde mevrouw dr. Marie-Louise Antoinette Imelda Philippa, die begin 1987 een proefschrift publiceerde over Noordzeegermaanse ontwikkelingen, bij u en mij beter bekend als Marlies Philippa, bundelde in Woorden hebben geschiedenis* een groot aantal bewerkte artikelen die eerder verschenen in Onze Taal. Als er iemand is op wier werk termen als ‘saaiheid’ en ‘hobbyisme’ niet van toepassing zijn, is zij het. In Woorden hebben geschiedenis volgt zij de vier seizoenen op de voet en verbindt zij aan ieder jaargetijde een aantal begrippen, waarvan zij vervolgens de herkomst en de ontwikkeling schetst. De vierendeling wordt voorafgegaan door een korte verhandeling over etymologische woordenboeken en onderbroken (vreemd genoeg in het hoofdstuk ‘Herfst’) door een viertal teksten over volksetymologie, iets wat een stokpaardje van mevrouw Philippa genoemd mag worden. Dit boekje geeft, voor leek èn ingewijde, een groot aantal interessante, vermakelijke en ingenieuze voorbeelden van woordgeschiedenissen, maar vooral ook - en nu wordt het voor de leden van het Genootschap Onze Taal nog belangwekkender - behandelt het de relativiteit van de taal. Het gemok, gemekker, gemeier en gezeur over tijdelijke hebbelijkheden van taalgebruikers verliest alle betekenis wanneer men zich enigszins verdiept in het continue veranderingsproces waaraan de taal onderhevig is. Taalregels en woordbetekenissen zijn niet meer dan tijdelijke afspraken die we, naargelang we ons iets aan de wellevendheid gelegen wensen te laten liggen, zorgvuldig wel of juist niet in acht nemen. Opwinding over ‘fouten’ is net zo zinvol als woede over het weer: je verandert er niets aan en voorbij gaat het toch, zowel het goede weer als het slechte. Zinvoller is het je te buigen over inadequaat taalgebruik (formuleringen die niet duidelijk maken wat de taalgebruiker bedoelt) of over in taal geuite denkfouten, zoals met enige regelmaat te vinden in J.L. Heldrings rubriek ‘Dezer dagen’ in NRC Handelsblad (en ook in zijn artikel in Onze Taal, blz. 130, oktober 1987). Het boek van Marlies Philippa heeft dankzij de toevoeging van een register een grote toegankelijkheid en kan daardoor een bron van snel achterhaalbare informatie zijn voor leraren die hun lessen willen kruiden met ‘actuele’ taalkundige wetenswaardigheden, of voor andere sprekers die eens oorspronkelijk uit de hoek willen komen. Aangenaam vakantieboek Dat taal naast een bron van ergernis ook een bron van vermaak kan zijn (en dat beide ook kunnen samenvallen moge uit dit artikel blijken), toont het boek Klare Taal**. Ook hierin is een voorname plaats ingeruimd voor Marlies Philippa met vijf artikelen van etymologische aard. Daarnaast zijn er bijdragen van min of meer humoristische strekking door uiteenlopende auteurs als Jaap Bakker, Nico Scheepmaker, Ivo de Wijs, Kees Stip, Drs. P., Riemer Reinsma, Robert-Henk Zuidinga en Camiel Hamans. Zo consistent en overdacht als Woorden hebben geschiedenis is opgezet, zo van-de-hak-op-de-tak of zo men wil ‘gevarieerd’ is Klare Taal. Maar of het nu gaat over ‘typomanie’, ‘hydronymie’, of ‘God, pot en dikke shit’, alle auteurs hebben een nimmer querulante hartstocht voor de taal en een grote behoefte om speelsheid en weetgierigheid aaneen te smeden tot voedzame en vrolijke verhalen. De wetenschappelijke allure van Marlies Philippa wordt door het merendeel van deze auteurs niet nagestreefd; de artikelen zijn eerder columnistisch van aard en behandelen zeer verschillende aspecten van de taal. Waar Woorden hebben geschiedenis een heel schooljaar lang meegaat, is Klare Taal meer een aangenaam vakantieboek. De zevende stelling bij het proefschrift van Marlies Philippa luidt: ‘Wie zijn taal verloochent, verliest zijn identiteit’; voor de leden van het genootschap mag daar wellicht aan toegevoegd worden: ‘Wie de relativiteit uit het oog verliest, maakt zich belachelijk.’ * Woorden hebben geschiedenis, Nijgh & Van Ditmar / 's-Gravenhage 1987, ISBN 90 236 7793 5, f 27,50 ** Klare Taal, Sijthoff/Amsterdam 1987 ISBN 90 218 3811 7, f 22,50 {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} InZicht InZicht wil u informeren over nieuwe boeken, over congressen en lezingen in taalkundig Nederland. Voor een zo volledig mogelijk beeld hebben wij ook uw hulp nodig. Weet u iets waarvan u denkt dat het in deze rubriek thuishoort, laat het ons dan weten! Nico Groen & Erik Viskil ANS Het decembernummer van het taal- en letterkundig tijdschrift Forum der Letteren is in zijn geheel gewijd aan de Algemene Nederlandse Spraakkunst, het in 1984 uitgegeven standaardwerk over de Nederlandse grammatica. In een aantal algemene beschouwingen (onder andere van de hand van de ANS-redacteuren Haeseryn en Geerts) wordt ingegaan op overwegingen die aan het maken van de ANS ten grondslag hebben gelegen, het gebruik van de ANS door anderstaligen en de buitenlandse equivalenten van het standaardwerk. Daarnaast bevat het 160 pagina's tellende nummer een groot aantal artikelen over onderwerpen die in de ANS aan bod komen. Losse nummers van deze speciale uitgave van Forum der Letteren zijn te verkrijgen door overmaking van f 43,-(incl. f 5,- verzendkosten) op girorekening 68750 t.n.v. Smits B.V., postbus 2501 CG Den Haag, onder vermelding van ‘ANS-nummer’. Bron van onze taal Een dezer dagen verschijnt in de Aulareeks van uitgeverij Het Spectrum het boek Vergelijkende Taalwetenschap van prof. dr. R.S.P. Beekes. Het is de eerste Nederlandse inleiding in de vergelijkende taalwetenschap. Gezien de opzienbarende ontwikkelingen die de laatste decennia in dit vakgebied hebben plaatsgevonden, was een eerste beschrijving van de stand van zaken noodzakelijk. De vergelijkende taalwetenschap is een vakgebied waarin men zich bezighoudt met de bestudering van de verschillen en overeenkomsten tussen talen. Bij die bestudering gaat men ervan uit dat er een prototaal heeft bestaan, het Indo-europees, die als voorouder wordt beschouwd van de talen die in het gebied tussen IJsland en India worden gesproken. Door de talen met elkaar te vergelijken probeert men het Indo-europees te reconstrueren en tracht men aan te geven hoe de afzonderlijke talen uit deze prototaal zijn voortgekomen. Beekes betrekt ook het Nederlands in de vergelijking van de verschillende talen, waardoor zijn boek de geïnteresseerde in onze taal wellicht een aantal nieuwe en interessante gezichtspunten kan bieden. Vergelijkende Taalwetenschap telt 240 pagina's en kost f 24,90. Bekroonde studie De redactie van het wetenschappelijk jaarboek De Franse Nederlanden/Les Pays-Bas Français, dat wordt uitgegeven door de Stichting Ons Erfdeel, heeft de Driejaarlijkse Prijs der Franse Nederlanden ingesteld. Deze prijs, groot 3000 gulden of 50.000 Belgische frank, wordt toegekend aan de schrijver van een studie die betrekking heeft op de Franse Nederlanden na 1960 of op de relaties tussen Vlaanderen, Nederland en de Franse Nederlanden. De studie moet oorspronkelijk zijn en moet een maatschappelijke, culturele of taalkundige kwestie als onderwerp hebben. De bekroonde studie wordt gepubliceerd in het jaarboek. In 1990 zal de eerste prijsuitreiking plaatsvinden. Voor het wedstrijdreglement en nadere inlichtingen kunt u zich wenden tot de Stichting Ons Erfdeel, Rijvoortshoef 265, 4941 VJ Raamsdonksveer, telefoon 01621 - 13425. Haintje Derk Boonstra - Amstelveen Toen mijn jongste zusje voor het eerst leerde schrijven, schreef ze piir in plaats van ‘peer’. Dat was eigenlijk wel consequent, want vergelijkt u de volgende woordparen: pit - peer; Piet - Pier. In beide gevallen is de klinker rechts dezelfde als links, het verschil zit alleen in de lengte, die veroorzaakt wordt door de erop volgende r. Het lengteverschil van de klinkers in ‘Piet’ en ‘Pier’ geven we in de spelling niet weer, dat tussen ‘pit’ en ‘peer’ wel. Door het verschil in de schrijfwijze i/ee horen we niet meer wat we als kind hoorden: dat het afgezien van de lengte om dezelfde klank gaat. De spelling van het Nederlands is dus (nog) onregelmatiger dan we denken. Dit leidt tot hiaten in de taalbeschrijving waardoor buitenlanders die onze taal leren onnodig veel problemen krijgen. Neem bijvoorbeeld woorden als handje en hondje. De uitspraak hiervan is haintje en hointje. De korte ‘a’ en ‘o’ veranderen hier in een tweeklank ‘ai’ resp. ‘oi’. Probeert u deze woorden eens uit te spreken zonder de i-klank, u krijgt dan een prachtig - nou ja prachtig? - buitenlands accent. Het is niet verwonderlijk dat buitenlanders, áls ze al Nederlands leren, vaak zo'n abominabele uitspraak hebben. We moeten ons daar niet bij neerleggen, maar het onderwijs verbeteren. Bovengenoemde klankwisseling a/ai en o/oi heb ik in geen enkel leerboek Nederlands voor buitenlanders kunnen vinden, evenmin als in een wetenschappelijk boek over fonologie of grammatica. Sterker nog: de geleerden beweren dat behalve in vreemde woorden, uitroepen e.d. de tweeklanken ‘ai’ en ‘oi’ in het Nederlands niet voorkomen! Maar laten ze dan toch eens naar zichzelf gaan luisteren en, terwijl ze de woorden handje en hondje uitspreken, tevens letten op de stand van hun tong. Dan zullen ze niet alleen een ‘ai’ en een ‘oi’ moeten horen maar ook opmerken dat behalve de ‘t’ ook de ‘n’ gepalatiseerd is. Van dit laatste sandhiverschijnsel, dat ook in het Russisch en het Sanskriet voorkomt, heb ik voor het Nederlands evenmin ergens een beschrijving kunnen vinden. Ik kan me niet voorstellen dat aan deze onregelmatigheden in onze taal nog geen aandacht is besteed en zou daar graag van een ter zake kundige meer over horen. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Fo(e)lie: een puristisch e-tje Bas Hageman - Apeldoorn Veel Nederlanders gebruiken te gemakkelijk een vreemdtalig woord voor een begrip dat heel goed in duidelijk en zuiver Nederlands uitgedrukt kan worden. Naar mijn mening heeft dat alles te maken met de niet uit te roeien opvatting dat het Nederlands zich maar in beperkte mate leent om alles duidelijk en begrijpelijk tot uitdrukking te brengen. Als het eerste rijtuig dat door een eigen krachtbron aan boord zichzelf voortbewoog door onze voorouders niet klakkeloos auto-mobiel was genoemd maar zelf-beweger, dan zouden wij nu op een goed Nederlandse manier dit voorwerp kunnen benoemen. Voor de helikopter heeft de Nederlandstalige Belg nog wel het woord wentelwiek bedacht, maar ook bij de zuiderburen is helikopter de gebruikelijke aanduiding, en ook bij hen is een speciaal terrein voor deze wentelende luchtvaarders een helihaven, dan wel heliport, want tenslotte kun je de invloed van het Frans niet geheel en al wegwerken. (Slechts in schertsende zin heb ik eens de uitdrukking wentelwiekweide voor zo'n terrein horen bezigen.) De ‘fiets’ is een leuke uitzondering. Ook een voorbeeld van hoe men door stug volhouden een geheel eigen benaming van wat als velocipède zich jaren geleden aan onze voorouders presenteerde, kan handhaven. Zelfs het ambtelijke rijwiel heeft het officieel moeten afleggen tegen het klankwoord fiets. Onze voorouders die onder de vlag van de VOC de oceanen bevoeren en allerlei kostbare zaken mee naar huis brachten, lieten de westerlingen kennis maken met specerijen. Daarbij was ook dat knikkergrote zaad, dat in geraspte vorm een kruidige, muskaatachtige smaak gaf aan een gerecht. Die noot, in kalk onontkiembaar gemaakt om teelt elders te voorkomen, werd muskaatnoot genaamd en het raspsel nootmuskaat. Maar niet alleen de noot bleek gewild en nuttig, ook het vel om de noot gaf in gedroogde vorm een geheel eigen smaak aan bepaalde gerechten. Men noemde het foelie, een toen al bestaand Nederlands woord voor een dun laagje metaal, onder andere om spiegels van achteren te bedekken. (Een Nederlandse verbastering van het Latijnse folium.) Het is daarom verbazingwekkend dat sinds de komst van allerlei dunne materialen, gemaakt van aluminium en doorzichtige, rekbare, kunstmatig gemaakte stoffen (ja ik bedoel plastic!) het woord folie onze taalschatkamer is binnengedrongen. Import uit het Duitse taalgebied, waar Folie (denk aan die hoofdletter!) niets meer of minder is dan ons foelie in algemene zin. Wij hebben natuurlijk even gedut toen die produkten in Nederland gemeengoed werden, of we vonden misschien dat foelie te veel te maken had gekregen met die dunne schil van de muskaatnoot om ook nog ergens anders voor gebruikt te worden. (Alhoewel we bij het woord film zeker niet zo fijngevoelig zijn geweest; en zo zijn er nog wel meer woorden te noemen die voor geheel verschillende zaken gebezigd worden.) Samenstellers van Nederlandse woordenboeken hebben al het hoofd in de schoot geworpen en erkennen het bestaansrecht van aluminiumfolie en plasticfolie. Misschien veel drukte om een e-tje te weinig, maar wel kenmerkend voor het gemak waarmee wij inbrekers in ons taalhuis toegang verschaffen en hun buit in onze registers laten bijschrijven. Erkende geluiden J. Knorren - Amsterdam In 1984 en 1985 zijn in de rubriek De Woordenaar artikelen verschenen over geluiden die door striptekenaars worden gebezigd. Geluiden die veelal bedacht zijn door de tekenaars zelf. Een enkele keer komt er een in het woordenboek voor. Voor de ware publicist of woordenaar is het zaak woorden voor geluiden te kennen die al door lexicografen zijn erkend. Wie weet bijvoorbeeld welk geluid overlopende melk maakt? Kijkt u eens mee in de volgende, door Van Dale goedgekeurde lijst. beieren (klok) bimbammen (toren- en kerkklok) bobbelen (kokende vloeistof) bolderen (wagen) bommen (hol vat) borrelen (vloeistof) bruisen (dranken, golven) brullen (vuurzee) bulderen (stormwind) daveren (lach) denderen (trein) donderen (geschut, waterval) echoën (gewelf) fluiten (trein, waterketel) galmen (klok, lied) gillen (waterketel, sirene) gobbelen (melk) grommen (orkaan) huilen (wind) klateren (fontein) klepperen (deur, muiltjes) klingelen (bel, torenklok) klinken (klok, metaal, zoen) klotsen (golven) knappen (houtvuur) knarsen (grint, rem, scharnier, trein) knerpen (sneeuw) knorren (ik, maag) koeren (ingewanden) kraken (schoenen, leer, vloer) krassen (griffel, viool) loeien (stormwind) opborrelen (vloeistof) plompen (steen in water) plonsen (zwemmen) puffen (locomotief) ratelen (donderslag, ratel, slang, schrijfmachine, mitrailleur) razen (storm) rinkelen (glas) rinkinken (glas) rollen (donder) rommelen (donder) ronken (kachel, mens) ruisen (gebladerte, zee, zijde) schallen (trompet) schateren (mens) schetteren (trompet) sissen (stoom) snerpen (gil, trein) snorken (mens) snorren (kachel, pijl, spinnewiel) snurken (mens) stommelen (mens) suizen (wind) zagen (mens) zuchten (mens) {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalcuriosa Cijfertaal (2): alfametica Jules Welling - Best Met mijn rubriekje ‘Taalcuriosa - Cijfertaal’ in het oktobernummer heb ik een onderwerp aangesneden dat - gezien de reacties - meer aandacht verdient. Het ging in dat rubriekje om een curieus - althans dat dacht ik - verschijnsel: een combinatie van taal en wiskunde. Als voorbeeld gaf ik: negen 20.502 - zeven - 10.702 _____ _____ twee 9.800 Dat klopte, zeker, maar zoals een computeruitdraai, die de heer Jan de Geus uit Den Haag me toezond, onomstotelijk aantoonde, zijn er nog 39 (!) nevenoplossingen, waarbij hij terecht opmerkte dat een goed probleem slechts één oplossing mag hebben. Hij overstelpte mij met een vracht literatuur en voorbeelden die mij met stomheid sloeg. Het verschijnsel is in het geheel niet zo curieus als ik dacht. Er bestaat veel ‘jurisprudentie’ over. Het heeft zelfs een naam: alfametica. Met stijgende bewondering heb ik mijn huiswerk gedaan, hetgeen een zeer leerzame ervaring was. Ook de bijdragen van Ernst Bongers uit Muiderberg en A. v.d. Wetering uit Driebruggen, eveneens van zeer hoog gehalte, betrok ik daarin. In het vervolg van dit artikel zal ik ook daaruit voorbeelden aanhalen. In het stukje stelde ik dat het jammer was, dat Amsterdam 463.875.246 + Rotterdam + 518.875.246 _____ _____ Nederland 982.750.492 niet correct was en vroeg ik me af of dat schoonheidsfoutje weggewerkt kon worden. Dat was niet aan dovemansoren gezegd. Van de Wetering toont aan dat het mogelijk is als Rotterdam door Kerkrade vervangen wordt: Amsterdam 176.439.017 + Kerkrade + 53.959.103 _____ _____ Nederland 230.398.120 Dat probleem is dus opgelost. Hij had ook nog een aantal provinciale voorbeelden voor Drente, Zeeland en Limburg: Aalden 554.620 + Smilde + 137.462 _____ _____ Drente 692.082 Groede 968.242 + Renesse + 6.252.112 _____ _____ Zeeland 7.220.354 Heugen 932.436 + Leunen + 132.838 _____ _____ Limburg 1.065.274 Deze voorbeelden voegen nog een extra facet aan mijn kreupele probeerseltjes toe - en dat is voor de ware kenners op dit gebied essentieel - namelijk dat alle tien de cijfers (0, 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9) gebruikt worden. Dat lukte Ernst Bongers ook in het volgende geval: twintig 2.135.237 twintig 2.135.237 dertig 894.237 + dertig + 894.237 _____ _____ honderd 6.058.948 Maar in dit geval is er een nevenoplossing mogelijk, hetgeen de absolute expert op dit gebied, Jan de Geus, nooit door de vingers zou zien. Hij wees me op de noodzaak van een geheel eenduidige oplossing en deed me een aantal werkelijk schitterende voorbeelden aan de hand met maar één oplossing, waarvan ik er enkele laat volgen: brood 89.110 boter 81.439 thee 4.233 ei 36 + ei + 36 _____ _____ ontbijt 174.854 fiets 96.785 + vier + 3.672 _____ _____ daagse 100.457 Hij besloot zijn brief zeer origineel; maar eerst nog een prachtige vondst van Piet Damstra uit Eindhoven: Frans 20.817 Noors 13.307 + Deens + 64.417 _____ _____ talen 98.541 En tot slot de afsluiting van de brief van Jan de Geus. Het lijkt me aardig die bij wijze van opgave voor te leggen aan de puzzelgrage lezer: 1) onze 2) ju taal les + is + wel _____ _____ best ling 3) onze taal toont ons + het _____ beste 4) ge 5) jan noot de _____ geus schap wenst + u _____ gedag. Bescheiden schrijft hij erbij, dat 1) 114, 2) 76, 3) 27, 4) 3 en 5) 44 nevenoplossingen heeft. Mij heeft het al uren gekost om één oplossing te vinden. De goede oplossingen behoeft u niet naar Onze Taal te sturen. Alle briefschrijvers bedankt. Late bestelling decembernummer Wij bieden onze lezers onze verontschuldigingen aan voor de zeer late bezorging van het decembernummer van de vorige jaargang. De oorzaak moet worden gezocht bij de verdere automatisering van de inning van de contributie. Hoewel de voorbereidende werkzaamheden daarvoor tijdig hebben plaatsgevonden, moesten we, tot onze spijt, ervaren dat de instantie die deze nieuwe werkwijze zou uitvoeren, zich niet bepaald aan dienstbetoon te buiten is gegaan. Het gevolg is geweest, dat een deel van de oplage van Onze Taal pas vlak voor Kerstmis en het restant erna ter verzending aan de post kon worden aangeboden. Voeg daarbij de gebruikelijke grote drukte in deze toch al zo veel van de post vergende periode en men heeft de verklaring waarom de vorige aflevering zo laat in het bezit van de leden is gekomen. Nogmaals onze verontschuldigingen daarvoor! Het bestuur. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} [Korte berichten] □ □ □ □ □ □ □ □ PCUdB ■ M.M. Zwitser uit Vierhouten vraagt ‘iemand van u’, in casu iemand van dit blad dus, zijn licht te laten schijnen over de betekenis van het woord reëel in een kranteknipsel uit de NRC van 1 september jongstleden. ■ De gewraakte zin in het kranteknipsel luidt als volgt: Misschien zou er meer diepgaand gecontroleerd moeten zijn, maar dat zou destijds niet erg reëel zijn geweest. ■ Goed, of iemand van ons daar maar even het licht over wil laten schijnen. ■ De meest reëele benadering is wellicht in dezen het woord verhullend of schijnheilig te laten vallen. Dat suggereert de geachte bijdrager zelf. ■ Maar zou het ook niet kunnen zijn dat het woord in kwestie hier de betekenis van realiteitszin getuigend heeft? De Hedendaagse Van Dale althans keurt dit taalgebruik niet af. ■ Een logisch vervolg op de voorafgaande retorische vraag is, of het ooit van werkelijkheidszin getuigt om niet al te hevig te controleren. ■ Maar dan gaat het taalprobleem ethische vormen aannemen. ■ Aldus hul ik het vraagstuk van M.M. Zwitser weer in passend duister, en zwaai ik mijn licht naar gene zijde. ■ Mevrouw L.G. de Graaf uit Oegstgeest constateert na een opmerking over tig en een uithaal naar de streepjesziekte in het journaal voor doven en hardhorenden een nieuw gebrek in dit zachte medium: accenttekens en trema's ontbreken er in de tekst, en sinds Mozambique tot Moçambique werd omgedoopt, moet de slechter ter ore medemens het met Mocambique doen. ■ Dit leidt weer tot het vermoeden dat het heel goed mogelijk is dat op niet al te lange termijn wegens de zegeningen van het op Amerikaanse leest geschoeide tekstverwerkingswezen ons alfabet wordt gereduceerd tot het no-nonsense-abc van het opleidingsinstituut dat vroeger kleuterschool heette. ■ Meer licht over taal. J. van Tright uit Best vraagt een advertentie in het Algemeen Dagblad te analyseren, waarin drie zinnen voorkomen met een wat curieuze logica. Een van die zinnen ten voorbeeld: De man die in zo'n auto stapt, is niet meer dezelfde die uitstapt. ■ Commentaar van Van Tright: het lijkt alsof iemand met terugwerkende kracht kan veranderen. Nu schrik ik, zoals aan het begin van dit schrijven u al duidelijk moet zijn geworden, van een beetje surrealisme niet terug; en als er alleen dat stond wat Van Tright vreest, dan zou ik zeggen, alla, in menig literair hoogstaand werk staan ook dingen die boven de huis-tuin-en-keukenlogica uitstijgen, en dat is juist het literaire ervan, dus waarom zou dit niet mogen? Maar er staat iets wat mijn verbeeldingskracht te enen male en definitief duizelingwekkend overstijgt: vlak voordat het individu instapte was hij nog voorbestemd om als dezelfde man weer uit te stappen, maar deze lotsbeschikking is bij zijn intrede in het spiksplinternieuwe automobiel om mysterieuze redenen gewijzigd. Dit is òf superliteratuur òf nonsens. ■ En in geen geval reclame voor het gepropageerde vehikel. ■ Nu is er ook nog wat binnengekomen post aangaande het al dan niet abusievelijk vermelden van lidwoorden voor (afkortingen van) eigennamen. ■ De V&D en zo, u weet wel. ■ Eén lezer zegt dat juist het weglaten waar het plaatsen verplicht is, hem opvalt: ik vlieg met KLM. Een ander vindt dat je soms wel de V&D mag zeggen: de V&D in de Bilderdijkstraat ter onderscheiding van de V&D in de Kalverstraat. Dat is natuurlijk wel zo, maar het probleem is of we het goed moeten keuren als de V&D in niet-onderscheidende zin wordt gebruikt. ■ Het interessantste vind ik de observatie van mr. J.W. Scheffer uit Rijswijk. Hij constateert dat men naar de Elzas, de Provence, maar naar Bretagne en Normandië gaat. ■ Inderdaad vreemd, maar Nederland heeft ook dergelijke inconsequenties: we spreken van de Veluwe, de Betuwe, de Peel, de Kempen, maar ook van Twente. ■ Naar mijn gevoel gaat het bij gebieden die met een lidwoord worden aangeduid om landstreken met een iets vagere begrenzing. Helemaal hard kan ik dat niet maken, evenwel. ■ Een kop uit de Volkskrant naar aanleiding van het recente Braziliaanse nucleaire schandaal: Rellen bij begrafenis door besmetting doden. ■ Zou u na tien jaar nog weten wat hiermee bedoeld zou kunnen zijn? Onze Taal Het Genootschap Onze Taal (opgericht in 1931) stelt zich ten doel ‘het verantwoorde gebruik van de Nederlandse taal te bevorderen en aan hen die haar gebruiken meer begrip en kennis daarvan bij te brengen.’ Het maandblad Onze Taal (oplage 16.400) wil op prettig leesbare en taalkundig verantwoorde wijze inzicht geven in alle zaken die het taalgebruik betreffen. Niet alleen de vakman is aan het woord in Onze Taal, maar ook en vooral de taalgebruiker in welke hoedanigheid dan ook. Redactie: F. Jansen, redacteur P.H.M. Smulders, redacteur-secretaris E.J. van der Spek, redacteur Taaladviesdienst: P.H.M. Smulders m.m.v. W. Sterenborg De Taaladviesdienst is de vraagbaak voor een ieder die taalvragen heeft. Bestuur Genootschap Onze Taal: voorzitter: mr. K. Staab, Den Haag vice-voorzitter: dr. J.F. Remarque, Amsterdam secretaris: J.G. Smit, Den Haag penningmeester: dr. D.P. den Os, Leiden leden: drs. A.P.M. de Bie, Amersfoort; mevr. mr. T. Faber-de Heer, Den Haag; mr. J.G. Hoogland, Wassenaar; mr. L.J. Pieters, Rhoon; mr. W.C.A. Riem Vis, Den Haag; dr. J. de Rooij, Amsterdam; mevr. mr. M.A. Rümke, Amsterdam. Secretariaat: J.G. Smit, secretaris Mevr. H.M.J. van der Laan, secretaresse Jan van Nassaustraat 9, 2596 BL Den Haag Telefoon 070 - 24 24 23 Onze Taal verschijnt 10 maal per jaar, met een dubbelnummer in februari/maart en juli/augustus. Prijs los nummer f 4,-. Abonnementsprijs (inclusief lidmaatschap) voor Nederland, België, Suriname en Nederlandse Antillen f 25,- per jaar; buiten deze landen f 35,- per jaar. Bij groepsabonnementen wordt korting verleend. Inlichtingen hierover bij het secretariaat. Opzegging van een abonnement dient te geschieden voor 1 december. Een abonnement op het tweemaandelijkse blad Nederlands van nu (van de Vlaamse Vereniging Algemeen Nederlands) kost leden van Onze Taal f 20,- (normaal f 27,50). Opgave: Ant. Dansaertstraat 76 1000 Brussel. Prijs voor CJP-houders: f 19,- per jaar; opgave uitsluitend aan Federatie CJP, Postbus 5049, 1007 AA Amsterdam. Het genootschap wordt in zijn werk gesteund door adviezen van: het P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, Amsterdam; het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam; de Faculteit der Letteren, afdeling Nederlands van de Vrije Universiteit van Amsterdam; de Vakgroep Toegepaste Taalkunde van de Technische Universiteit Eindhoven; de Vakgroep Nederlandse taal- en letterkunde van de Rijksuniversiteit van Groningen; de Vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit Leiden; het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Leiden; het Instituut Nederlands van de Katholieke Universiteit Nijmegen; de Vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit Utrecht; de Subfaculteit Letteren van de Katholieke Universiteit Brabant. Voor het overnemen van artikelen is toestemming van de redactie nodig. Druk: Van Haeringen b.v., Den Haag ISSN 0165-7828 {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 2/3] 2/3 februari/maart 1988 57ste jaargang Onze Taal In dit nummer: speciaal aandacht voor onze houding tegenover vreemde woorden. 26 Grammatica-onderwijs heeft weinig effect op het leren van een tweede taal. Daarom geeft de docent minder regels dan de cursist wil leren. 28 Reacties: coca geen afko; meer dan èèn alternatief; wollige voorzetsels; sekse en het consult. 29 De gemeenslachtige bewoonster. 30 Vraag en antwoord: het ene vreemde woord is erger dan het andere. Bestrijd ontleningen daarom selectief. 31 Zure regen is niet wat het lijkt. 32 Het Lyrisch Lab: het belang van de slotnoot van uw lied bewezen. 33 Dicht op verzoek over gezondheid. 34 Wat heet...? Waarom onze twaalfde provincie Flevoland heet. 35 Gezocht: variaties op sprookjes. 36 Vier bekende oordelen over vreemde woorden op een rij. Verrijking en bescherming kunnen hand in hand gaan. 38 Enkelingen kunnen grote invloed hebben op het ontstaan van een standaardtaal. Hoe groeit zo'n norm en hoe groot is de rekkelijkheid? 39 Taalcuriosa: klinkers en klanken. 40 Een on-woord: na medelander bedacht een ambtenaar samenheid. 40 Taalrubrieken: Hamans in de NRC. 41 Welk Vlaams trok noordwaarts? 42 Van Woord tot Woord: over guld en goud, en het varken in porselein. 43 Tweeslachtigheid van woorden. 43 Zeventiende-eeuwse hovenierstaal. 44 Het snelle toch? en de oneindige stapelconstructie. Onze Taal is verhuisd! Nieuw adres: Jan van Nassaustraat 9 2596 BL Den Haag Nieuw telefoonnummer: 070 - 24 24 23 Beschermvrouwe H.K.H. Prinses Juliana Maandblad van het Genootschap Onze Taal {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Grammatica-onderwijs en tweedetaalverwerving J.H. Maureau - Instituut voor Neerlandistiek, Universiteit van Amsterdam Onlangs probeerde een Nigeriaan die al een paar jaar in Nederland is een plaats in een cursus Nederlands te krijgen; hij wilde een universitaire studie beginnen en vond zijn Nederlands nog niet goed genoeg. De docent die hem te woord stond, was onder de indruk van de manier waarop de Nigeriaan hem in vlot en bijna foutloos Nederlands ervan probeerde te overtuigen dat hij zo snel mogelijk tot een cursus moest worden toegelaten, en zei: ‘Misschien heeft u wel helemaal geen cursus nodig.’ De Nigeriaan keek de docent daarop wat meewarig aan en antwoordde: ‘Dat Nederlands van mij stelt niets voor. Ik weet niets van de grammatica. Ik doe de mensen maar een beetje na.’ Het hierboven weergegeven gesprek is een wel heel duidelijke illustratie van een situatie die tegenwoordig niet ongewoon is: een situatie waarin docenten en cursisten van mening verschillen over het belang van grammatica-onderwijs voor de tweedetaalverwerving. Cursisten zijn doorgaans van mening dat ze een taal niet kunnen leren als ze geen informatie krijgen over de regels van die taal, of als ze geen grammatica-oefeningen doen. De meeste docenten zullen wat sceptischer denken over het effect van verschillende vormen van grammatica-onderwijs. Kennis van regels Cursisten en docenten denken vaak ook verschillend over het effect van correctie op het leren beheersen van een vreemde taal. Een docent die aan zijn leerlingen (die rond de twintig jaar zijn en op een cursus zitten) vraagt of ze willen dat hij hun fouten verbetert, wekt bij een groot aantal van die leerlingen bevreemding. Een docent die overweegt om hun fouten niet of niet allemaal te verbeteren wordt door hen gezien als iemand die zijn vak niet helemaal serieus opvat. Uit een ruim tien jaar geleden in Amerika uitgevoerd onderzoek bleek dat de meeste cursisten steeds gecorrigeerd wilden worden, en dat ze een voorkeur hadden voor directe vormen van correctie. Als ze, in antwoord op de vraag ‘Where did you go yesterday?’ het antwoord ‘I go to the bank’ gaven, wilden ze dat de docent reageerde met ‘I went to the bank’ of met ‘Don't say go, say went’. De docenten die in hetzelfde onderzoek over hun correctiepraktijk ondervraagd werden, deelden mee fouten in spontane conversatie niet zo vaak te corrigeren. Dat cursisten grammatica-onderwijs op prijs stellen en dat ze verwachten te kunnen profiteren van correctie van hun fouten, is niet zo verwonderlijk. Het onderwijs in de vreemde talen is in vele landen gedurende lange tijd gegeven volgens de ‘grammatica-vertaalmethode’. In die methode wordt in de eerste plaats expliciete grammaticale informatie gegeven over de te leren taal. Expliciete informatie over het Nederlands is bijvoorbeeld: ‘In een mededelende hoofdzin staat de persoonsvorm op de tweede plaats; als een mededelende hoofdzin niet met het onderwerp begint, staat het onderwerp achter de persoonsvorm’ of ‘De verleden-tijdsvorm wordt onder andere gebruikt om te fantaseren over een ander heden of andere toekomst. (Zie bijvoorbeeld: Als ik een miljoen had, zat ik hier niet.)’ Naast expliciete grammaticale informatie krijgt een leerling in de grammatica-vertaalmethode tweetalige woordenlijsten aangeboden. Van de leerlingen wordt verwacht dat ze, gebruik makend van de grammaticale informatie en van de woordenlijsten, oefenzinnen vertalen van de moedertaal in de doeltaal en omgekeerd. Deze methode heeft er ongetwijfeld toe bijgedragen dat veel mensen denken dat grammatica-onderwijs onontbeerlijk is als men een vreemde taal wil leren. Spontaniteit belemmerd Het vertrouwen in grammatica-onderwijs wordt overigens niet alleen ingegeven door traditie. Het ligt zo voor de hand te denken dat het kennen van de regels van een taal en het geattendeerd worden op de fouten die je maakt, helpt bij het leren van die taal, dat veel mensen zelfstandig op die gedachte gekomen zullen zijn. Veel mensen zullen als volgt redeneren: ‘Als je een ingewikkeld kaartspel wilt leren, verdiep je je allereerst in de regels van dat spel. Daarna ga je oefenspelletjes doen, en je hoopt tijdens die oefenspelletjes door een ervaren speler op fouten en onhandigheden te worden gewezen. Voor het leren beheersen van een zo ingewikkeld regelsysteem als een taal heb je ook (of juist) kennis van de regels nodig. Als je op fouten in het gebruik van de vreemde taal gewezen wordt, kun je die fouten daarna vermijden.’ Maar hoe voor de hand liggend die gedachte ook is, er is toch veel op aan te merken. Docenten merkten dat verschillende vormen van grammatica-onderwijs vaak weinig effect hadden. Ze zagen bijvoorbeeld dat buitenlanders die via de grammatica-vertaalmethode Nederlands wilden leren wel kennis opdeden over de regels van het Nederlands, maar tegelijk grote problemen hadden met het toepassen van die kennis in het spontane taalgebruik. Een andere vorm van taalonderwijs, waarin geen expliciete regels worden aangeboden maar waarin bepaalde structuren worden geoefend, bleek ook tot teleurstellende resultaten te leiden. Cursisten die stimuluszinnen volgens een bepaald patroon moeten omzetten in andere zinnen, zijn daar vaak heel goed toe in staat. Je kunt studenten de volgende voorbeelden voorleggen: Heb je op die stoel gezeten? Ja, dat is de stoel waarop ik gezeten heb. Heb je op die fiets gereden? Ja, dat is de fiets waarop ik gereden heb. De meesten zijn dan, na enig nadenken, wel in staat de zin Heb je voor die mogelijkheid gekozen? op dezelfde manier te veranderen. Ze zullen echter niet naar aanleiding van de oefening zelf dergelijke zinnen gaan maken als ze dat daarvoor nog niet deden. Docenten kijken er ook niet van op als cursisten, na het goed uitvoeren van een oefening waarin ze actieve zinnen in de corresponderende passieve zinnen moesten omzetten, in het spontane taalgebruik zinnen produce- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} ren als In dat land...veel graan...produceren in plaats van In dat land wordt veel graan geproduceerd. Wetmatigheden Docenten met enige ervaring weten dat het corrigeren van fouten die in de spontane produktie gemaakt worden, er zelden toe leidt dat die fouten niet meer gemaakt worden. Wie Nederlands als tweede taal doceert, weet dat veel cursisten immuun lijken te zijn voor bepaalde correcties. Een docent kan tientallen keren tegen een cursist zeggen dat het niet Omdat ik ben ziek, ik kan niet komen is, maar: Omdat ik ziek ben, kan ik niet komen. Dat helpt echter zelden. Cursisten blijven de persoonsvorm in hoofd- en bijzin op de verkeerde plaats zetten. De ideeën van docenten over het effect van grammatica-onderwijs en correctie worden overigens natuurlijk niet alleen bepaald door hun praktijkervaring. Docenten nemen ook kennis van de theorievorming op het gebied van de tweedetaalverwerving, en die theorievorming is natuurlijk zeer relevant voor de didactiek van het onderwijs in de vreemde talen. Een van de uitkomsten van het onderzoek naar tweedetaalverwerving is dat de verwerving van een tweede taal, net als de verwerving van de moedertaal, volgens bepaalde wetmatigheden verloopt. Wie na de periode van zijn moedertaalverwerving een tweede taal leert, verwerft de structuren van die tweede taal, de doeltaal, in een grotendeels voorspelbare volgorde. Die volgorde wordt enigszins maar niet doorslaggevend beïnvloed door de moedertaal van de taalverwerver. Om een voorbeeld te geven: een buitenlander die Nederlands leert, zal eerst de voltooid tegenwoordige tijd en daarna de onvoltooid verleden tijd verwerven. De verwerving van een afzonderlijke structuur verloopt ook via grotendeels voorspelbare tussenstadia. Uit onderzoek is gebleken dat correctie en verschillende vormen van grammatica-onderwijs nauwelijks leiden tot veranderingen in de verwervingsvolgorde. Onbewuste verwerving Een andere uitkomst van het onderzoek naar de tweedetaalverwerving is dat taalverwervers zoveel mogelijk geconfronteerd moeten worden met voor hen (grotendeels) begrijpelijke gesproken en geschreven teksten in de doeltaal. Taalverwervers moeten in de gelegenheid worden gesteld hun taalleervermogen (hetzelfde vermogen dat een klein kind in staat stelt zijn moedertaal te leren) los te laten op voor hen begrijpelijk gebruik van de doeltaal. Een toonaangevende theorie op het terrein van de tweedetaalverwerving zegt dat een taalverwerver veel regels van de doeltaal onbewust moet verwerven door veel aan het gebruik van die taal blootgesteld te worden. Als de taalverwerver op een gegeven moment zelf zinnetjes in de doeltaal gaat produceren, zal hij in eerste instantie gebruik maken van de regels die hij onbewust geleerd heeft. Soms zal hij bij het spreken of schrijven opmerken dat de zinnen die hij maakt (of op het punt staat te maken) in strijd zijn met een regel die hij in expliciet grammatica-onderwijs heeft geleerd. Op zo'n moment kan hij een fout corrigeren of vermijden. Voor docenten hebben deze onderzoeksuitkomsten de nodige consequenties. Een docent zal ernaar streven zijn cursisten te confronteren met begrijpelijk taalmateriaal. Voor de gevorderde cursisten kan dat authentiek materiaal zijn, maar voor de beginners zal hij gesimplificeerde teksten moeten maken of kiezen. Een docent Nederlands zal bijvoorbeeld zoeken naar video-opnamen waarbij de beelden het begrip van het gesproken Nederlands vergemakkelijken. Onder bepaalde omstandigheden is grammatica-onderwijs uit den boze. Een docent die probeert te bereiken dat zijn cursisten zinnen als Kunt u me zeggen hoeveel een kaartje naar Rotterdam kost? gaan produceren op het moment dat die cursisten nog niet toe zijn aan het correct produceren van vraagwoordvragen of aan het hanteren van samengestelde zinnen, geeft te kennen dat hij er niet van op de hoogte is dat men met taalonderwijs de verwervingsvolgorde niet zo drastisch kan doorbreken. Chaos door regels Uit de theorievorming hoeft de docent echter niet de conclusie te trekken dat grammatica-onderwijs altijd uit den boze is. Een belangrijk voordeel van grammatica-onderwijs is namelijk dat het het leerproces lijkt te bespoedigen en lijkt te leiden tot een iets beter leerresultaat. Bovendien kan grammatica-onderwijs ertoe leiden dat een leerling over de kennis beschikt die hij kan gebruiken om fouten te corrigeren of te vermijden in zinnen die hij in eerste instantie, gebruik makend van zijn onbewuste regelkennis, heeft geproduceerd. Van dat laatste moet men zich overigens niet al te veel voorstellen. Wie fouten probeert te voorkomen door bewuste taalkundige kennis toe te passen, staat vaak voor een zeer moeilijke opgave. Een Nederlander gebruikt een zinnetje als Misschien is hij wel in het water gevallen volstrekt moeiteloos. Een buitenlander die dat zinnetje via bewuste regel-toepassing wil vormen, heeft het niet makkelijk. Allereerst moet hij zich realiseren dat hij een mededelende hoofdzin begonnen is en dat na misschien niet het onderwerp hij maar de persoonsvorm moet volgen. De keuze van de persoonsvorm stelt hem vervolgens voor problemen. Formuleert hij de mededeling in de onvoltooid verleden tijd of in de voltooid tegenwoordige tijd? Daarvoor moet hij de functies van die tijdsvormen kennen. Als hij besloten heeft de mededeling in de v.t.t. te doen, staat hij voor de vraag of hij het hulpwerkwoord hebben of zijn moet gebruiken. Hij kijkt naar het hoofdwerkwoord vallen, realiseert {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} zich dat dat een intransitief werkwoord is dat een verandering van toestand uitdrukt, en kiest voor zijn. Na al die overwegingen heeft hij nog steeds niet het tweede woord van de zin geproduceerd, want hij moet dan nog de vorm van zijn kiezen die in getal en persoon congrueert met het onderwerp hij. Dit misschien wat overdreven aandoende voorbeeld maakt hopelijk duidelijk dat spreken en (in iets mindere mate) schrijven alleen mogelijk is als men over een redelijke hoeveelheid taalkennis beschikt die men onbewust kan toepassen. Relativeren Twee slotopmerkingen. De eerste betreft de vraag of men, zoals hierboven is gebeurd, mag generaliseren over taalverwervers. Zijn er geen individuele verschillen tussen taalverwervers, en is de een niet méér in staat zijn voordeel te doen met grammatica-onderwijs dan de ander? Het antwoord is dat die verschillen er inderdaad zijn, maar dat het ook voor de mensen die veel met grammatica-onderwijs kunnen doen, niet mogelijk is de verwervingsvolgorde drastisch te doorbreken. De tweede opmerking betreft het aspect waaronder grammatica-onderwijs tot nu toe is besproken. Alleen de vraag wat het effect van grammatica-onderwijs op de taalverwerving is, is aan de orde geweest. Niet de vraag of leerlingen het interessant of boeiend vinden om zich in grammatica te verdiepen. Een docent Nederlands kan soms tot zijn genoegen constateren dat buitenlanders geboeid zijn door grammaticale vragen, en dat ze het bijvoorbeeld aardig vinden te weten wanneer men in het Nederlands zich gebruikt en wanneer zichzelf. Inleidende literatuur: Language Two, H. Dulay, M. Burt en S. Krashen, New York/Oxford 1982. (Oxford University Press) Understanding Second Language Acquisition, R. Ellis, Oxford 1985. (Oxford University Press) Stelling De veelgehoorde opvatting van zowel taalkundigen als niet-taalkundigen dat taalregels nu eenmaal veel uitzonderingen kennen, moet verworpen worden. Proefschrift ‘Historische grammatica en taaltekens’ van J.M. van der Horst, Universiteit van Amsterdam, juni 1986. Stelling De notie ‘grammaticale zin’ is schadelijk voor het taalonderwijs. Proefschrift ‘Historische grammatica en taaltekens’ van J.M. van der Horst, Universiteit van Amsterdam, juni 1986. Reacties Onze Taal biedt aan elke lezer de mogelijkheid tot reageren. Stuur uw reactie naar: Redactie Onze Taal, Jan van Nassaustraat 9, 2596 BL Den Haag. Voor bijdragen aan deze rubriek gelden de volgende richtlijnen: •Formuleer uw reactie kort en bondig (bij voorkeur niet meer dan 250 woorden). •Geef in de tekst duidelijk aan op welk artikel wordt gereageerd. •Stel uw bijdrage zodanig op dat de lezer niet wordt verplicht een vorig nummer erbij te halen. •Lever uw reactie, bij voorkeur getypt, in onder vermelding van naam en (eventueel) functie. De redactie kan buiten medeweten van de auteur inkortingen en stilistische verfraaiingen aanbrengen in reacties. Bij belangrijkere wijzigingen raadplegen wij de auteur. Reacties kunnen doorgaans worden geplaatst twee maanden na het nummer waarop u reageert. Niet-geplaatste reacties worden doorgestuurd naar de auteur van het desbetreffende artikel. Naast de chocoladeboom Peter van Beek - Maastricht In zijn beschouwing over de huidige afkortingenrage merkt de heer Zuidinga in Onze Taal van december 1987 (blz. 175) op: ‘Het verschijnsel haakt met graagte in op de actualiteit. Het NOS-journaal sprak (...) van narco-guerrilla's en coca- en hennep-velden.’ De cursivering van narco en coca wettigt het vermoeden dat de heer Zuidinga beide woorden als een afkorting beschouwt. Zijn veronderstelling is echter niet helemaal juist. Narco is inderdaad een afkorting, en wel van narcótico. Coca is daarentegen geen afkorting van cocaïne. Het woord ‘cocaïne’ (te vergelijken met cafeïne) is een afleiding van het woord ‘coca’, de Spaanse vorm van cuca, de Peruviaanse naam van een struik uit de bladeren waarvan de stof cocaïne wordt verkregen. Er bestaan coca-plantages en er zijn cocaïne-laboratoria, maar een cocaïne-plantage komt net als heroïne-aanplant alleen voor in het land waar de chocoladeboom groeit. Het alternatief voor Van Dale Dr. A.A. de Boer - Bergen In het decembernummer van 1987 vraagt de heer Granaada zich op blz. 164 af of er meer dan één alternatief kan zijn. De etymologie van het woord alternatief laat volgens hem slechts ruimte voor de omschrijving van Van Dale: de keuze latend tussen twee zaken of mogelijkheden. Als er drie mogelijkheden zijn, zou men moeten spreken van keuzemogelijkheden, omdat anders de omschrijving van Van Dale niet meer opgaat. Stel dat dit juist is. Ik vraag of we per auto naar de stad zullen gaan. Is er een alternatief? Ja, want we kunnen ook met de bus. Als iemand ontdekt dat ik enige fietsen in de schuur heb staan, is mijn antwoord met terugwerkende kracht onjuist: er is geen alternatief, want we kunnen met de bus of op de fiets. Ik denk dat er verwarring is ontstaan door een geleidelijke verschuiving van de betekenis. Vroeger had alternatief alleen de betekenis van een gedwongen keuze tussen twee moeilijke omstandigheden (Van Dale, 1874); iemand voor een alternatief stellen is iemand dwingen te kiezen tussen twee mogelijkheden die hij beide onaangenaam vindt (Van Dale, 1914). Thans denkt men ook aan het object van de keuze: een andere mogelijkheid om naar de stad te gaan. Dat kan de bus zijn of de fiets. Er is meer dan één alternatief. Alternatief is in deze betekenis een nuttig woord; het is ook in verschillende wetenschappen ingeburgerd en naar mijn oordeel onvervangbaar. Ook deze betekenis komt voor in Van Dale, maar dan alleen voor de andere van twee mogelijkheden. Deze onpraktische omschrijving lijkt mij eerder een weerspiegeling van de historie van het woordenboek dan van het huidige taalgebruik. Dat komt overigens meer voor. Zo is de omschrijving van wellust nauwelijks veranderd sinds de formulering van de heer Van Dale zelf (1872), toen je een huis nog Wellust kon noemen. Wie dat thans op gezag van Van Dale zou doen, zou zich onsterfelijk belachelijk maken. Voor de redactie van Van Dale zou dit aanleiding kunnen zijn een betere definitie te zoeken voor alternatief en wellust, voor de lezers van Onze Taal om meer voorbeelden op te sporen. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} De rol van een wollig voorzetsel Peter van Beek - Maastricht In Onze Taal van december 1987, blz. 176, stelt ir. L. Hertog dat een beleidsdocument naar de FAO toe beter vervangen kan worden door een beleidsdocument voor de FAO. In dezelfde aflevering, op blz. 175, geeft drs. J. Beishuizen als zijn mening te kennen dat het adviescollege naar de regering toe beter vervangen kan worden door het adviescollege van/voor de regering. Met het voorstel van ir. Hertog ben ik het eens, met het voorstel van drs. Beishuizen niet. Terwijl tegen een document voor de FAO niets valt in te brengen, lijkt me de aanvaardbaarheid van een adviescollege van de regering twijfelachtig, en vind ik een adviescollege voor de regering niet welgevormd. De eerste gewraakte constructie laat zich gemakkelijk verbeteren. De woorden naar de FAO toe horen zowel formeel (bijvoeglijke bepaling) als inhoudelijk (informatieve aanvulling) bij document. De constructie naar... toe vertroebelt nodeloos het verband tussen document en de FAO, dat helder kan worden uitgedrukt met het traditionele voor. Bij de tweede gewraakte constructie liggen de zaken anders. De woorden naar de regering toe sluiten formeel aan bij college, maar horen inhoudelijk bij advies. Opvallend is nu dat, hoewel het verband tussen advies en de regering het duidelijkst kan worden uitgedrukt met het traditionele aan, het nauwkeurige het adviescollege aan de regering veel storender is dan het ontwijkende het adviescollege van de regering. De aanvaardbaarheid van de constructie neemt af naarmate de helderheid van het voorzetsel toeneemt, en de aanvaardbaarheid neemt toe als het voorzetsel wolliger wordt. Geen wonder dat samengestelde zelfstandige naamwoorden als adviescollege vaak verbonden worden met een verdoezelend geformuleerde bijvoeglijke bepaling als naar de regering toe of met betrekking tot het regeringsbeleid. Het is duidelijk dat vervanging van naar... toe niet tot verbetering leidt. Welk voorzetsel ook gekozen wordt, doordat het formeel uitgedrukte verband tussen college en de regering een relatie suggereert die inhoudelijk niet bestaat, blijft de formulering wringen. De beste oplossing lijkt me: niet proberen kool en geit te sparen, maar kiezen tussen de informatie-eenheden advies aan de regering en het adviescollege. Welke keus de beste is, hangt af van de context, een grootheid waarmee vaak te weinig rekening wordt gehouden. Biedt de context echt geen aanknopingspunt, dan zit er niets anders op dan een bijvoeglijke bijzin te construeren: het college dat advies uitbrengt aan de regering. Sekseverschillen en het medisch consult Drs. A.M. van Dulmen - psycholoog, Nijmegen In Onze Taal van november 1987, blz. 146, wordt in het artikel ‘Taalgebruikersonderzoek en het medisch gesprek’ het belang van gedegen training in gespreksvaardigheid voor artsen benadrukt. Uit onderzoek, verricht voor mijn afstudeerscriptie ‘Sekseverschillen in communicatie, toegespitst op het medisch consult’, blijkt dat de wijze waarop een huisarts een gesprek voert met een patiënt, sterk afhankelijk is van de sekse van de arts. Vrouwelijke huisartsen communiceren empathischer (= zich beter invoelend in anderen) met hun patiënten dan mannelijke huisartsen dat doen. Dit heeft nogal wat consequenties voor de praktijk. Het is namelijk aangetoond dat patiënten met vooral psychosomatische klachten een voorkeur hebben voor de invoelbare en open gespreksvoering van vrouwelijke huisartsen. Ik heb dan ook de huisartsenopleidingen aanbevolen om vooral aandacht te besteden aan het verwerven van empathische gespreksvaardigheden door mannelijke artsen, aangezien vooral zij de neiging vertonen op een meer zakelijke en traditionele dan sociale en persoonlijke wijze toe te werken naar het doel van het medisch consult: het advies. Dat blijkt een handelwijze die de patiënten vaak ontevreden en onbegrepen achterlaat. Bewoonster (m/v) S. Marwitz - Alkmaar Op 1 november 1986 is in werking getreden de Provinciale Verordening op de verzorgingstehuizen in de provincie Noord-Holland. Als unicum heeft een blijkbaar door het feminisme beïnvloede redacteur(-trice?) ter provinciale griffie ervoor gezorgd dat de nieuwe verordening uitgaat van het begrip bewoonster in plaats van bewoner. Er moeten in ieder tehuis bewoonsterscommissies zijn, die zo nodig een adviseuse kunnen raadplegen en maatregelen kunnen treffen onder andere voor rolstoelgebruiksters. Er kunnen gelukkig ook nog mannen worden ondergebracht, want er staat in de verordening dat overal waar de vrouwelijke vorm wordt gebruikt ook de mannelijke vorm kan worden gelezen. Als argument voor deze ommezwaai op wetgevend gebied wordt aangevoerd dat meestal het aantal vrouwen in de verzorgingstehuizen het aantal mannen aanzienlijk te boven gaat. Dat zij zo, maar ondergetekende (zelf man zijnde en dus niet geheel onbevooroordeeld) vraagt zich wel af of taalkundig bekeken deze nieuwe redactie wel zo nodig is. Immers, de woorden bewoner, inwoner en ook Nederlander hebben al lang hun oorspronkelijke exclusief mannelijke betekenis verloren: ze zijn in het praktisch taalgebruik gemeenslachtig geworden; dit in tegenstelling met de specifiek vrouwelijke vorm. Als iemand vraagt naar het aantal inwoners van een gemeente of bewoners van een tehuis, dan zal niemand denken dat alleen gevraagd wordt naar het aantal mannen; maar als men vraagt naar het aantal inwoonsters of bewoonsters dan worden duidelijk alleen vrouwen bedoeld. De nieuwe redactie komt mij dus geheel overbodig voor. Zij lijkt mij wat overdreven feministisch en bewijst als zodanig de emancipatie van de vrouwen niet bepaald een dienst. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraag en antwoord Vreemde woorden Redactie Onze Taal Het Genootschap Onze Taal werd in de jaren dertig opgericht om het gebruik van woorden uit andere talen, vooral uit het Duits, tegen te gaan. Al sinds de jaren vijftig krijgt dat doel niet meer zoveel aandacht in dit blad. Men vond andere taalproblemen ernstiger, en de gesmade vreemde woorden bleken bij nader inzien ook voordelen te hebben. Renkema noemt er in zijn Schrijfwijzer zes. Bakker komt in het mei-nummer 1986 tot maar liefst tien redenen om in bepaalde situaties aan het vreemde woord de voorkeur te geven. We kunnen daar nog een algemene opmerking aan toevoegen: sprekers gaan opportunistisch te werk. Niemand doet zijn mond open om er slechter van te worden. Wie een (buitenlandse) taalvorm kiest, zal dat doen omdat hij denkt dat die het geschiktst is. De agressieve metaforiek in termen voor leenwoorden als insluipsel, indringer, infiltratie, Engelse ziekte werkt in dit opzicht verhullend. Was dit een ander artikel in een ander blad geweest, dan had de term ‘paying guests’ voor de hand gelegen. De term leenwoord is om nog een reden misleidend: gewone taalgebruikers ontlenen zelden of nooit een woord aan een andere taal; ze nemen zo'n woord over van andere Nederlanders. Ondergang van onze taal? Renkema en Bakker zien voornamelijk de zonnige zijde van de leenwoorden. We weten niet hoeveel van onze leden deze zienswijze delen. We vermoeden dat velen zich scharen achter de opvatting, verwoord door enkele medeleden op de laatste jaarvergadering, dat we ons tegen de springvloed van leenwoorden, nu uit het Engels, te weer moeten stellen. Dat blijkt uit enkele artikelen in recente nummers van Onze Taal en uit de grote hoeveelheid Engelse leenwoorden die als wanwoorden ingezonden werden (zie Onze Taal 1987, blz. 50-51). De toonzetting waarin deze bezwaren aangevoerd worden, is vaak emotioneel, wat tot gevolg heeft dat men de toevloed van Engelse woorden als een fase ziet van een ontwikkeling die overbiddelijk zal leiden tot de totale ondergang van onze taal. Ten onrechte. Wie meent dat het Nederlands echt nog wel kansen heeft, kan daarvoor ten minste twee argumenten aanvoeren. Ten eerste: het Nederlands heeft eerder aan de dreiging van andere talen het hoofd geboden. Er zijn tijden geweest dat onze taal doorspekt was met Franse woorden. Vele daarvan zijn verdwenen, andere zijn zo vernederlandst dat niemand ze meer als Frans herkent: vork en krek bijvoorbeeld. Verder maken we dankbaar gebruik van evalueren en honderden andere werkwoorden op -eren. Daarna kwam de Duitse invasie. Men denkt wel eens dat germanismen wèl een poot aan de grond hebben gekregen. Dat zou kunnen blijken uit Battus' vermakelijke stuk ‘Germanismen revisited’, met louter germanismen die gewonnen hebben, bijvoorbeeld slagroom, hopelijk, vanzelfsprekend (Opperlandse taal- en letterkunde, blz. 181). Uit de lijsten met germanismen die in de eerste jaren in Onze Taal verschenen, blijkt echter dat de meeste nog spoorlozer zijn verdwenen dan de gallicismen, bijvoorbeeld aanstrengen, eigendommelijk, keelkop. Wie denkt dat het met de anglicismen anders zal lopen, moet daarvoor goede redenen hebben. Van corner naar hoekschop Het tweede argument om te blijven vertrouwen in het Nederlands putten we uit de veerkracht die onze taal al ten opzichte van anglicismen hééft getoond. Het Engels is al sinds het midden van de vorige eeuw gezaghebbend, zeker in de sport en de sociale beweging. Uit oudere beschouwingen over anglicismen, bijvoorbeeld de verhandelingen van De Vooys uit 1914 en 1951 en het (Engelstalige!) boekje van Zandvoort uit 1964, blijkt dat telkens het volgende gebeurt: met het nieuwe sociale fenomeen verschijnen in onze taal veel Engelse woorden die daarop betrekking hebben. Daarna zien we de Nederlandse woorden op kousevoeten terugkeren. Dat is met straiken (‘staken’), lockout (‘uitsluiten’) en sit-downstaking (‘langzaamaanactie’) gebeurd. De Vooys herinnert zich dat hij als scholier in de jaren tachtig van de vorige eeuw alleen match, referee, umpire, scoren, off-side, corner, free kick en penalty gebruikte. Al na enkele jaren moesten referee en offside het veld ruimen voor scheids(rechter) en buitenspel. Naarmate de voetbalsport in bredere lagen van de bevolking beoefend werd, kwamen daar strafschop, vrije trap en hoekschop bij. Hoe die veerkracht van onze taal verklaard moet worden, is niet helemaal duidelijk. Misschien speelt de onzekerheid over de juiste uitspraak van de Engelse woorden een rol. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat er eerst een internationale, bijdetijdse glans van nieuwe anglicismen afstraalt. Zo gauw bredere lagen van de bevolking die woorden kennen, en de begrippen waarvoor ze staan gewoon zijn geworden, wordt die glans als niet passend ervaren. Tot voor enkele jaren spraken de bezitters van een huiscomputer van keyboard en file. Dat wordt in toenemende mate weer gewoon toetsenbord en bestand. Bjoeoettifoel Kortom, wie zich verzet tegen anglicismen, strijdt niet een bij voorbaat verloren strijd. Integendeel, het kan zinvol zijn de natuurlijke veerkracht van onze taal te vergroten door middel van beleid. Welke insluipsels verdienen dan vooral afkeuring? Om die vraag te beantwoorden moeten we enkele soorten vreemde woorden onderscheiden. Een leenwoord is een woordvorm die uit een andere taal is overgenomen (image) of samengesteld is uit onderdelen uit een andere taal (tearoom). Leenwoorden kunnen bezwaarlijk zijn: ze maken de spreker onzeker. Die onzekerheid begint al in de box. Heet Berts vriendje in Sesamstraat nu Urnie of Ernie? Wat is de ‘correcte’ uitspraak van het Nederlandse weekend? Die bungelt ergens tussen het overdone (oovurdonnu?) [oewiiiekendu] en [wiekent] in. Uitspraakverschillen houden soms ver- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} band met verschillen in status van het benoemde: er gaapt een kloof tussen [piepeltjes] en [bjoeoettifoel piiiepul]. Kortom, er zijn zoveel meer mogelijkheden om fouten met leenwoorden te maken dan met inheemse woorden. Voor leerlingen die de systematiek van onze spelling nog onder de knie moeten krijgen, zijn de leenwoorden een ramp. Waarom staat boven het bed van Urnie een E? Waarom schrijf je niet pooster en spree? Dat lijken ons goede argumenten om alleen leenwoorden toe te laten als het niet anders kan, bijvoorbeeld omdat er geen goede Nederlandse woorden voor bestaan. Bastaardwoorden verdienen een mildere behandeling. Dat zijn oudere leenwoorden die wat spelling en uitspraak betreft in de loop der tijden vernederlandst zijn. Juist door die verbastering hebben woorden als joggen (met [j] en [g] uitgesproken) hier burgerrecht gekregen. Malle blijfverszak Een andere mengvorm is het hybridische woord, dat bestaat uit een buitenlands en Nederlands stukje (designgebied, koffie-inn, praatshow). We hebben de indruk dat velen deze woorden bezwaarlijk vinden, misschien wel om de esthetische reden dat taalvermenging in een woord wat al te duidelijk in het oog springt. Een leenproces is het gebruik van buitenlandse woordbouwregels om Nederlandse woorden samen te stellen. Het Duits koppelt moeiteloos een bijvoeglijk naamwoord aan een zelfstandig naamwoord. Wanneer dergelijke koppelingen in het Nederlands worden toegepast, krijgen we de twijfelachtige grootstad en kleinmeubelen. Volgens sommige deskundigen is dit type samenstelling namelijk in het Nederlands veel minder goed mogelijk. De strijd tegen grootstad en consorten werd gemotiveerd door het idee dat dergelijke woorden het natuurlijke besef van onze taalregels zouden verzwakken. Engelse invloed bij het leenproces is niet zo makkelijk vast te stellen, doordat die taal vergeleken met de onze juist minder van samenstellingen gebruik maakt. Een voorbeeld is wel die blijfverszak waarin de kaas verpakt wordt. Moeten we dergelijke woorden afkeuren? Dat willen we best doen, maar het lijkt ons een beetje te veel eer voor die malle blijfverszak om ons er echt druk over te maken. We denken dat het taalgevoel op eigen kracht het woord zal uitbannen. Semantische ontlening maakt onze taal wèl onduidelijk. Deze vorm van ontlening komt voor bij woordvormen die zowel in het Engels als in het Nederlands bestaan, maar een verschillende betekenis hebben. De Nederlandse vorm wordt dan gebruikt met de buitenlandse betekenis. Een beroemd voorbeeld is het germanisme afbouwen, ‘verminderen’. Bekende anglicistische semantische ontleningen zijn controleren, ‘gezag uitoefenen’, discipline, ‘vak’, filosofie, ‘plannetje, idee’. W. van der Kraan signaleerde onlangs een reeks nieuwe gevallen in Onze Taal 7/8 1986, blz. 105. Semantische ontlening leidt echt tot misverstanden. Laatst zei iemand me dat hij de hele dag interviews had. Ik knikte vol ontzag, maar hij bedoelde dat hij sollicitatiegesprekken moest voeren. Het is overigens vaak helemaal niet duidelijk dat we met een semantische ontlening te maken hebben. Zo wordt mild, ‘zwak, matig’ in plaats van ‘weldadig’ wel eens als leenbetekenis beschouwd. Maar wie meent dat de eerstgenoemde betekenis er zonder hulp van het Engels is bijgekomen, kan daarvoor goede redenen aanvoeren. Bestrijding in stappen Welke ontwikkelingen in onze taal zijn het meest ongewenst? Onzes inziens is het verstandig díé vormen eerst te bestrijden, die vroeg of laat wel tot misverstanden aanleiding mòeten geven: de semantische ontleningen dus. Vervolgens de vormen die voor sprekers en taalleerders extra moeilijk zijn: de overbodige leenwoorden. Dan komt het vanzelf wel goed met de andere soorten vreemde woorden. Zure regen: niet zuur, geen regen J. Gosler - Den Haag Iedereen kent de term zure regen en stelt zich er iets bij voor. Voor de meesten is het gewoon verontreinigde regen. Sommigen weten dat zuur slaat op de zuurgraad van dit regenwater, die veel hoger is dan van normaal hemelwater. In de grote Van Dale (1984) vindt men de volgende omschrijving (onder regen): ‘zure regen: regen waarin door luchtverontreiniging zwaveldioxyde is opgenomen en die zeer schadelijk is voor de ecologie’. (De definitie van zure regen onder zuur luidt overigens weer heel anders.) Deze definitie legt een behoorlijke beperking op. Intussen heeft de term geleidelijk een andere inhoud gekregen, vooral in het taalgebruik van ambtenaren. Dat zure regen ook ruimer kan worden opgevat, blijkt uit een brochure van het ministerie van VROM (maart 1985), waarin wordt gesteld dat zure regen eigenlijk een benaming is die het probleem niet volledig weergeeft. Het feitelijke probleem is de verzuring van het milieu, door het neerslaan van verontreinigende stoffen uit de lucht. Deze stoffen kunnen zowel in droge vorm neerslaan als in natte vorm, dus opgelost in regen, hagel, mist en dauwdruppels. Een jaar later (medio 1986) voegt VROM nog een uitbreiding aan het begrip toe, namelijk: ‘fotochemische luchtverontreiniging’ die (niet zure) schadelijke stoffen oplevert. In een advertentie (april 1986) verklaart het ministerie: ‘Deze luchtvervuiling vatten we samen onder het begrip zure regen.’ We zijn er nu dus achter, dat ‘zure regen’ niet alleen regen is, maar dat het hier ook droge stoffen betreft. Deze stoffen behoeven zelfs niet zuur te zijn! Voorts blijkt het niet alleen regen te betreffen, maar ook hagel, mist, dauwdruppels en andere vormen van neerslag. Het behoeft zelfs geen neerslag te betreffen! Van Dale Lexicografie laat ons weten, dat de volgende druk zich waarschijnlijk zal aanpassen aan de ‘algemene opvatting’. En zo is (een vorm van) luchtvervuiling dan uiteindelijk geworden (of moet het zijn: verworden?) tot zure regen. Terecht? {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Lyrisch Lab Jaap Bakker De zanger op het podium nadert het einde van zijn lied. Hij haalt nog eenmaal diep adem, en laat dan onder de aanzwellende slotakkoorden van het orkest de laatste toon weerklinken. De geestdrift van het publiek bereikt door dit finale staaltje van vocale rijkdom en kracht het kookpunt. Het applaudisseert. De voluit gezongen en breed uitgemeten slotnoot van een lied is van buitengewoon belang, niet alleen omdat de laatste indruk de beste hoort te zijn, maar ook omdat de toehoorders min of meer wachten op het signaal dat zij hun bewondering mogen uiten. Je zou kunnen zeggen dat de slotnoot fungeert als een schakelaar, die het mogelijk maakt dat de ‘bewonderings-accu’ van het publiek zich ontlaadt. In de Engelstalige literatuur over liedschrijfkunst wordt herhaaldelijk gewezen op het belang van de lettergreep die op de slotnoot wordt gezongen. De musical-auteur Oscar Hammerstein ging zelfs zover, het geringe publieke succes van een van zijn liedjes (‘What's the use of wond'rin'?’, een nummer uit de musical Carousel) toe te schrijven aan een ongelukkig gekozen slotlettergreep. De laatste regels van dat lied luiden: ‘You're his girl and he's your feller / And all the rest is talk’. De boosdoener is dat woordje talk: de harde slot-k daarvan verstikt de toon en maakt het de zanger onmogelijk zijn lied uit volle borst af te sluiten. Wat zijn dan wel mooie klanken? De meeste auteurs laten zich daar globaal over uit: open klinkers zijn het best, gevolgd door stemhebbende medeklinkers. Plofklanken (zoals de k) moeten vermeden worden. Bij het lezen van dergelijke verhandelingen dringt zich de vraag op, of Engelstalige tekstdichters zich daadwerkelijk iets aantrekken van zulke voorschriften. Een manier om daar achter te komen, is het onderzoeken van de slotlettergrepen van hun liedjes - we kunnen immers verwachten dat ze bij uitstek dáár aandacht hebben besteed aan de welluidendheid. Als zou blijken dat in die positie significant meer open, klankrijke, zachte lettergrepen worden gebruikt, dan zit er misschien een kern van waarheid in de veelgehoorde bewering dat Engelse liedjes zoveel ‘mooier’ klinken dan Nederlandse. Om kort te gaan, ik heb een dikke Broadway-liederenbundel ter hand genomen en ben gaan turven. Dat repertoire leek me redelijk representatief voor de Engelse liedschrijfkunst: de liedjes zijn populair, zingbaar, en inhoudelijk niet àl te stupide. Daarna heb ik in een Engels rijmwoordenboek (dat van Gene Lees) per klankgroep de woorden geteld om een indruk te krijgen van het vocabulaire waaruit de tekstdichters konden putten. Buiten beschouwing liet ik vrouwelijke rijmwoorden als mirror, together, people, heaven e.d.; die vormen een kleine minderheid (5%) en zouden de analyse te gecompliceerd maken. Ook meervouden en derde-persoonsvormen (op -s en -z) heb ik weggelaten: die staan niet in het rijmwoordenboek, waardoor sommige berekeningen vertroebeld zouden worden. Zo bleven er 534 liedjes over, waarvan ik de slotklanken heb verdeeld in zeven categorieën. (Woorden op -r staan in de rubriek ‘tweeklanken’, omdat de Engelse slot-r in feite een klinker is: een woordje als ‘more’ wordt ongeveer uitgesproken als ‘mòòò-uh’). Laten we eens gaan kijken naar de resultaten, afgedrukt in de tabel. In kolom A staat hoeveel liedjes opeen bepaalde klank eindigen. In kolom B staat hoeveel verschillende woorden in de desbetreffende categorie zijn gevonden. De getallen in kolom C geven aan hoeveel Engelse woorden er (volgens het rijmwoordenboek) beschikbaar zijn. In kolom D staat de ‘populariteitsindex’: de relatieve kans dat een woord uit die groep aan het eind van een lied wordt geplaatst. (D = A/C = 534/8990). Deze index is echter niet helemaal geschikt voor ons doel. De populariteit van bepaalde klankgroepen kan immers geflatteerd zijn doordat er toevallig woorden in voorkomen die buitensporig veel gebruikt worden, niet vanwege hun klank maar vanwege hun betekenis. Zulke woorden zijn er inderdaad, getuige de volgende top-vijf: me (50×), you (44×), love (30×), day (13×) en night (13×). De categorie van de ‘eenklanken’ heeft zijn hoge populariteitsindex dus grotendeels te danken aan slechts twee woordjes, me en you. Willen we de invloed van individuele uitschieters elimineren, dan moeten we uitgaan van het getal in kolom B. Als het quotiënt B/C groot is, wil dat zeggen dat er veel verschillende woorden uit de beschikbare voorraad zijn geput, en dat moet wel het gevolg zijn van gunstige klankeigenschappen. Die kunnen we uitdrukken in een getal, de ‘welluidendheidsindex’, weergegeven in kolom E (E = B/C = 235/8990). Nu zijn we waar we wezen willen: we hebben de verschillende eindklanken gerangschikt naar welluidendheid, en A B C D E Tweeklanken (aj, auw, eej, oj, oow, -r) 133 59 907 2,47 2,49 Eenklanken (àh, èh, òh, ie, oe) 129 21 327 6,64 2,46 Liquidae (l, m, n, ng) 123 63 1637 1,26 1,48 Zachte explosieven (b, d, g) 43 36 1050 0,69 1,31 Zachte fricatieven (v, z, zj, th, dzj) 42 12 733 0,96 0,63 Harde explosieven (p, t, k) 42 29 2686 0,26 0,41 Harde fricatieven (f, s, sj, th, tsj) 22 15 1650 0,22 0,35 Totaal 534 235 8990 1,00 1,00 {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} die eigenschap bovendien gekwantificeerd. Zo kunnen we berekenen dat de hoogst geklasseerde klankgroepen (klinkers en tweeklanken) ongeveer zeven keer zo welluidend zijn als de laagst geklasseerde (alle harde medeklinkers). Geconcludeerd kan worden dat de klanken die volgens de handboeken (en eigenlijk ook wel volgens onze intuïtie) ‘mooi’ zijn, inderdaad het meest voorkomen in die zo ‘klankge-voelige’ slotpositie. Dat zegt wel iets over de traditie en de ambachtelijkheid van Broadwaydichters. Een volgende keer zullen we bekijken in hoeverre de wetmatigheden die we hier hebben ontsluierd van toepassing zijn op het Nederlandse lied. Wie helpt Piet Hein? Dr. Graham Dukes - Director of Regional Policy, Wereldgezondheidsorganisatie, Kopenhagen, Denemarken De Wereldgezondheidsorganisatie viert in 1988 als dochteronderneming van de Verenigde Naties haar veertigjarig jubileum. De organisatie besloot bij het jubileum niet achteruit te kijken, maar vooruit, naar de wereld van het jaar 2000, het jaar waarin de gezondheid voor alle mensen gemeengoed behoort te zijn. Dat moest kort en krachtig worden gezegd. De WHO vroeg de veeltalige Deense dichter Piet Hein deze wens in acht regels samen te vatten. Dat deed hij dan ook, eerst in zijn eigen spraak, en vervolgens in enkele andere... Styrk vor sundheds faelles kár - til det nye Tusindár. Hør det globale faellesskab kalde: Alle for sundhed, sundhed for alle. Mankind's true Health must come With the new Millennium Heed the call For common wealth: Health for All, All for Health. Hoe moet het in het Nederlands? Een van de problemen is het lange woord gezondheid, dat elke perfecte weergave van het originele danig in de weg zit. Michael Dukes deed een eerste verdienstelijke poging: Een wereld van gezondheid die verwerkelijkt worden moet wanneer een nieuw millennium weldra zijn intree doet Overal wordt hij gehoord de roep van heel de mensheid om gezondheid voor de wereld en de wereld voor gezondheid. De vraag is of wij in het Nederlands de zangerigheid van het Deens en het Engels kunnen behouden, en tegelijk de betekenis. Het is verleidelijk een weg te kiezen die uitmondt in de regels: Gezondheid vóór alles - En allen gezond. Maar ook dat is niet goed, want de WHO verwacht bepaald niet dat allen in het jaar 2000 werkelijk gezond zullen zijn, slechts dat alle kennis en ervaring die wij op dit gebied bezitten, ten dienste zullen komen te staan van de hele gemeenschap. Misschien moeten wij eerder mikken op: Gezondheid vóór alles - Gezondheid voor allen ... wat ons dichter bij het Deens brengt. Inmiddels hebben de Russen, de Spanjaarden, de Chinezen en de Arabieren hun eigen versies geleverd. Het Nederlands mag dan geen officiële taal van de WHO zijn, het verdient wel zijn plaats op de kisten vol hulpmiddelen die naar de ontwikkelingslanden gaan en de T-shirts die de medewerkers dragen. Het wachten is op de lezers van Onze Taal. Wie schiet Piet Hein te hulp met een Nederlandse versie die alle andere vertalingen met stukken slaat? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat heet ...? Flevoland Rob Rentenaar - P.J. Meertens-Instituut, Amsterdam Weer heeft de berg een muis gebaard. Jarenlang heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken voorstellen tot provinciale herindelingen over ons uitgestort. Op een gegeven moment was het aantal van mogelijke nieuwe provincies tot vierenveertig opgelopen. Het uiteindelijke resultaat van al dit planologisch denkwerk is bescheiden te noemen. Per 1 januari 1986 heeft men een aantal winderige polders bij elkaar geveegd en er een provincie van gemaakt: Flevoland. Na honderdzesenveertig jaar is ons koninkrijk een land van twaalf provincies geworden. De intrede van deze nieuweling in de rijen van onze provincies geeft aanleiding tot een paar bespiegelingen. Zij betreffen zowel de naam als de geschiedenis van het gebied dat nu Flevoland heet. Flevo of Flevum Als we kijken naar de geschiedenis van de samenstellende delen, dan is de samenstelling Flevoland ten dele een anachronistische constructie. De naam is in 1952 ingevoerd ter vervanging van de tot dan toe gehanteerde naam Zuidoostelijke Polders. Op dat moment was land een springlevend naamvormingselement, maar Flevo heeft men uit de mottenballen moeten halen. Waar ging het immers om? Bij een aantal schrijvers uit de klassieke oudheid treffen we beschrijvingen aan van het Nederlandse landschap, zoals het eruit zag in de eerste eeuwen van onze jaartelling. Daaruit valt onder meer op te maken dat de Rijn een aftakking bezat, die via de Utrechtse Vecht naar het noorden stroomde, zich op een bepaald punt tot een meer verbreedde, vervolgens weer smaller werd en ten slotte als een rivier in zee uitmondde. De naam van die noordelijke Rijnarm komt in de bronnen als Flevum en Flevo voor. Een eiland in het meer en een fort ergens aan het meer of de rivier droegen dezelfde naam. De vraag waar we dit alles nu precies moeten lokaliseren, heeft historici, archeologen en bodemkundigen al vele eeuwen beziggehouden, zonder dat men nu erg veel zekerheid heeft gekregen. We weten echter wel, dat de uitmonding van de rivier in het huidige Vlie tussen Vlieland en Terschelling gezocht moet worden en dat we het meer in de zuidelijke kom van de latere Zuiderzee moeten situeren. Verder is het mogelijk dat de Romeinen Urk en Schokland, die toen nog met elkaar verbonden waren, als het eiland Flevum en Flevo aangeduid hebben. Over de ligging van het fort met die zelfde naam valt evenwel niets zinnigs te zeggen. {== afbeelding Uit: The making of the Dutch landscape van A.M. Lambert ==} {>>afbeelding<<} Het Vlie uit Flevum De vormen Flevum en Flevo verdragen elkaar grammaticaal niet zo best. De meeste klassieke schrijvers geven de vorm Flevum. Alleen bij Pomponius Mela (die in het jaar 43 onder Claudius zijn de Chorographia schreef: een soort geografische catalogus doorspekt met fantasieverhalen) vinden we Flevo. Waarschijnlijk is dit echter een vergissing. We moeten namelijk aannemen dat Flevo in de bron die hij gebruikt heeft een derde naamval van Flevum was. Dit is hem evenwel ontgaan en hij heeft Flevo voor een eerste naamval aangezien. Het is nu net deze vorm geweest die in de latere historische literatuur de meeste bekendheid gekregen heeft. Daarom hebben we nu de provincienaam Flevoland gekregen, hoewel Flevumland natuurlijk evengoed gekund had. Tegenwoordig gebruiken we de naa het Vlie alleen nog voor het zeegat tussen Vlieland en Terschelling. Naamkundig is hij echter de rechtstreekse voortzetting van de naam van het meer en de stroom die bij de klassieke schrijvers als Flevum overgeleverd is. Hij is van Germaanse oorsprong en {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat terug op de stam van een werkwoord dat ‘stromen, vloeien’ betekend heeft. De naam het Vlie kan dus verklaard worden als ‘het stromende water’. Hij heeft in Europa verschillende verwanten, zoals Fley en Vlie voor enkele kleinere zijtakken van de Rijn en de Roer, Floh in Thüringen, Flöha in Saksen en Fly in Denemarken en Noorwegen. Zelfs de Piave in Noord-Italië hoort in de verte tot dezelfde woordfamilie. Het Almeer Het terugdringen van de naam het Vlie naar het waddengebied moet al vroeg in de middeleeuwen begonnen zijn. Immers, reeds in het midden van de achtste eeuw heet de voorloper van het IJsselmeer niet langer Flevum, maar Almeer. Mensen die niet goed over plaatsnamen als deel van de taal nagedacht hebben, schrijven tegenwoordig wel Almere, maar dat is een teken van onwetendheid. Dit is slechts één van de middeleeuwse vormen waarin de naam van het meer overgeleverd is. De naam is samengesteld uit de elementen al en meer. Weliswaar schreef men dit woord in de middeleeuwen vaak als mere, maar daar zijn wij al eeuwen geleden mee opgehouden. Een grote waterplas heet bij ons tegenwoordig een meer. Ook als dit woord deel van een aardrijkskundige naam uitmaakt zeggen we -meer. Niemand haalt het in zijn hoofd om over het IJsselmere, Landsmere of de Haarlemmermere te spreken. Toch heeft de regering indertijd in haar oneindige wijsheid besloten dat een gloednieuwe stad in Zuidelijk-Flevoland met een nep-antieke naam opgezadeld werd: Almere. De gevolgen van dit kortzichtige besluit zijn natuurlijk niet uitgebleven. Steeds vaker horen we uitspraken als Almère, Almeire en het zal niet lang meer duren voor we dit soort spellingen ook in schoolopstellen en krante-artikelen tegenkomen. Reus of gewoon paling? De betekenis van de naam Almeer is niet zo makkelijk te achterhalen als men wel gedacht heeft. Zeker, het element -meer geeft geen problemen, maar wat moeten we met al- in deze samenstelling? Men heeft tot nu toe altijd aangenomen dat we hier met het woord al in de zin van ‘geheel, totaal, reusachtig’ te doen hadden en dat Almeer dus ‘het totale meer’ of ‘het reusachtige meer’ betekende. Het bezwaar van deze verklaring is evenwel dat ze zo volstrekt geïsoleerd staat. Er zijn namelijk geen andere aardrijkskundige namen te vinden die met al in deze betekenis samengesteld zijn, ook niet in de landen om ons heen. Verder zijn er weliswaar soortnamen aan te wijzen die met al- samengesteld zijn, maar noch in het Nederlands, noch in de Germaanse talen hoort ook maar één daarvan in de geografische sfeer thuis. Over het algemeen zijn het jongere woorden, zoals albedil, albestuurder, almacht, alweter. Vaak ook zijn ze theologisch of filosofisch getint. Denk bijvoorbeeld aan albehoeder, algeest, alheid en het door Bilderdijk gecreëerde almeer. Dit laatste heeft bij hem de betekenis van de ‘onstoffelijke, eindeloze ruimte’. Daarmee zijn we dan wel erg ver van de naam van onze vroegmiddeleeuwse waterplas verwijderd. Mogelijk kunnen we een wat zinniger verklaring van de naam Almeer vinden als we niet zo krampachtig aan die vorm met Al- vasthouden. Kijken we naar de andere vermeldingen van de naam in de middeleeuwse bronnen, dan blijken daaronder ook varianten met Ael- en Ale- voor te komen. Een aal is nog steeds een paling, en dat was hij ook al in het oudste Germaans. Ik vraag me dan ook af of de naam van de opvolger van het meer Flevo niet gewoon ‘palingmeer’ betekend kan hebben. De Zuiderzee-aal gold indertijd als een bijzondere lekkernij. Waarom zou de Almeer-aal dat ook niet geweest kunnen zijn? De Zuiderzee Het Almeer, een plas van bescheiden omvang, heeft die naam niet blijvend gedragen. Na de elfde eeuw verdwijnt de naam uit de bronnen. Merkwaardig genoeg was zijn opvolger toen - in ieder geval schriftelijk - nog niet voorhanden. Gedurende meer dan drie eeuwen weten we niet hoe men dit binnenmeer noemde. Het is wel bekend dat het in die periode een belangrijke gedaanteverwisseling ondergaan heeft. Sinds de tweede helft van de twaalfde eeuw hebben stormvloeden en overstromingen grote stukken van zijn oeverlanden afgeslagen, zodat langzamerhand een grote binnenzee ontstond. De naam daarvan, Zuiderzee, wordt voor het eerst in 1340 in een Noordduitse bron vermeld. In de eerste decennia daarna komen we de naam Zuiderzee alleen in teksten van de Hanze tegen. Dit doet vermoeden dat we het ontstaan van die naam in die kringen moeten zoeken. Daar kende men immers al Oosterzee en Westerzee voor respectievelijk de Oostzee en de Noordzee. Toen het Almeer eenmaal zijn uitgebreide vorm gekregen had, hebben de Hanzekooplieden er, kennelijk na analogie hiervan, de naam Zuiderzee aan gegeven. Pas in het laatst van de veertiende eeuw is deze naam ook door de Nederlanders overgenomen. Zoals we weten, heeft de Zuiderzee in 1932 officieel opgehouden te bestaan. De voltooiing van de Afsluitdijk ging gepaard met de invoering van de naam IJsselmeer. Vanaf het begin is er gediscussieerd over de vraag of men de inpolderingen in het IJsselmeer bij de bestaande provincies moest voegen of dat zij samen een nieuwe provincie zouden uitmaken. Uiteindelijk heeft men voor het laatste gekozen. In de plannen die tot deze provincievorming geleid hebben, bestond aanvankelijk onduidelijkheid over de toekomstige naam. Lange tijd heeft men als ‘werknaam’ Zuiderzeeland gebruikt, maar gelukkig is dit niet de officiële naam geworden. Daarvoor was hij te onpraktisch. Bij afbreking kon hij namelijk te veel aanleiding tot verwarring geven, en dat is nu eenmaal niet de bedoeling van een eigennaam. Aan de naam Flevoland kleven dergelijke bezwaren veel minder. Er bestaat dus een goede kans dat we er in vrede mee zullen kunnen leven. Gezocht Sprookjes Dr. C.G.L. Apeldoorn - Baarn Wie kan mij helpen aan de ongetwijfeld bestaande diverse versies van ‘De wolf en de zeven geitjes’ en andere sprookjes, bijvoorbeeld uit de mond van een matroos van de Koninklijke Marine, een rasechte Amsterdammer, en doorspekt met ‘Indische woorden’? Voor wie zich de moeite wil getroosten: Dr. C.G.L. Apeldoorn, Parkstraat 37, 3743 ED Baarn. Bij voorbaat veel dank! {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze houding tegenover vreemde woorden Drs. J. Posthumus - gepensioneerd medewerker Anglistisch Instituut RU Groningen In het kader van de zorg voor onze taal komt van tijd tot tijd het gebruik van aan vreemde talen ontleende woorden ter sprake, waarover dan in de regel in afkeurende zin wordt gerapporteerd. Terwijl Onze Taal zich in de beginjaren voornamelijk bezighield met het signaleren van germanismen, zijn het thans de zo duidelijk aanwezige invloeden van het Engels die de aandacht krijgen. De redenen om deze verschijnselen te veroordelen, worden soms summier aangeduid; vaak ook lijken ze voor de criticus zo vanzelfsprekend dat ze niet worden genoemd, laat staan beargumenteerd. Omdat de emoties hier hoog kunnen oplaaien, en zeker ook omdat de zorgvuldige taalgebruiker behoefte zal hebben aan een goed gefundeerd oordeel in dezen, lijkt het dienstig een viertal vaak ingenomen standpunten nader te beoordelen. 1. Vreemde elementen horen in principe niet in onze taal thuis Wie deze stelling aanhangt, zit met de moeilijkheid dat het Nederlands door de eeuwen heen al zeer veel vreemde woorden heeft opgenomen. Wat dit betreft is het een leerzame ervaring eens wat te bladeren in het Etymologisch Woordenboek van J. de Vries en F. de Tollenaere met de ondertitel ‘Waar komen onze woorden vandaan?’. Veel vreemde woorden zijn niet meer als zodanig herkenbaar. Men denke bijvoorbeeld aan zeer oude ontleningen uit het Latijn als kelder, muur en straat, of aan nieuwere woorden (inmiddels al weer verouderd) als brik en kaakje. Het eerste woord komt in de betekenis ‘vaartuig’ van het Engelse brig, en gaat in de betekenis ‘rijtuig’ terug op het Engelse break; kaakje is een aanpassing van het Engelse cake. Daarnaast zijn er veel woorden die vooral in de spelling hun buitenlandse afkomst nog duidelijk verraden. Wanneer ze voldoende ingeburgerd zijn, worden ze gerekend tot de categorie der ‘bastaardwoorden’, en spellingcommissies beoordelen van tijd tot tijd of de schrijfwijze ervan aan het Nederlandse systeem kan worden aangepast. Enkele voorbeelden zijn cadeau en fauteuil uit het Frans, en baby, cake, clown, club, computer en trainen uit het Engels. Heel veel vreemde woorden zijn in de loop der tijden gemeengoed geworden, en het kan niet anders of alle Nederlanders, ook degenen die klagen over vreemde invloeden, gebruiken ze dagelijks. Men kan daar tegenover stellen dat idealen niet op hun praktische haalbaarheid beoordeeld hoeven te worden. Dus rest ons de principiële vraag of ‘taalzuiverheid’ op zichzelf begerenswaardig is. Is het principe van de ‘zuiverheid’, het ‘van vreemde smetten vrij’ zijn, hier echt een ideaal dat men zou moeten nastreven? Nadenkend over deze materie, ben ik er niet in geslaagd een bevredigende argumentatie voor dit idee te vinden. Evenmin als ik zonder gêne het volkslied ‘Wien Neêrlands bloed door d'adren vloeit, van vreemde smetten vrij’ kan aanheffen, of een pleidooi kan houden voor het verwijderen van vreemde elementen uit de Nederlandse samenleving, kan ik me achter het ideaal stellen dat buitenlandse invloeden als wezensvreemde elementen uit de Nederlandse taal geweerd moeten worden. Helemaal vreemd blijven ontleende woorden overigens niet. In de uitspraak en in hun buigingsvormen worden ze in belangrijke mate aan het Nederlands aangepast. 2. De toevloed van vreemde elementen brengt het Nederlands in gevaar Wie inziet dat volstrekte zuiverheid van onze taal praktisch niet mogelijk is en ook niet echt nastrevenswaard, kan niettemin van mening zijn dat het Nederlands in zijn bestaan wordt bedreigd door een al te grote toevloed van vreemde elementen. Dit zou een reden zijn om ons te weer te stellen tegen elke verdere toename ervan. Nu bestaan er zeker bedreigde talen. Dit zijn talen als het Fries en het Welsh, die in een volledig tweetalige omgeving moeten opboksen tegen de algemene landstaal, respectievelijk het Nederlands en het Engels. Maar het Nederlands (evenals bijvoorbeeld het Duits en het Deens, waarvoor uitvoerige documentatie wijst op een vergelijkbare toevloed van Engelse woorden) verkeert niet in een dergelijke situatie. Wie de Engelse woorden in de krant aanstreept, zal constateren dat ze qua aantal slechts marginale verschijnselen in het Nederlands zijn. Gevoelens van bedreigdheid lijken ook te maken te hebben met de interpretatie van de aard en de reikwijdte van de Engelse invloeden. Verontrusting wordt vooral gewekt wanneer een Engels woord binnenkomt terwijl er ook een vergelijkbare Nederlandse term beschikbaar is. In dergelijke gevallen blijven beide termen normaliter naast elkaar bestaan, zodat het zeer voorbarig is te concluderen dat de Engelse term, zoals vaak gesteld wordt, de Nederlandse ‘verdringt’. Wat plaatsvindt, is dan ook niet zozeer dat een term uit het Nederlandse woordbestand vervangen wordt door een Engelse, maar dat er een extra (Engelse) term bij komt. (Zie verder paragraaf 3.) Bepaalde waarnemers vinden een bijzondere dreiging uitgaan van de minder direct waarneembare beïnvloeding door het Engels die zich uit in een nieuwe betekenis van een bestaand Nederlands woord, of in een tot nog toe onnederlandse constructie of woordvolgorde. Dit soort dingen is doorgaans te vinden in journalistiek proza dat wat al te haastig uit het Engels is vertaald. Een goed voorbeeld hiervan is de onlangs weer eens geciteerde Reagan-administratie, waar de regering-Reagan werd bedoeld (Onze Taal, september 1987, blz. 128). Als deze verschijnselen duidelijk ingaan tegen de normale Nederlandse taalregels of verwarring veroorzaken, verdienen ze bestreden te worden. Moet dit ook gelden voor de betekenisuitbreiding die het Nederlandse werkwoord boeken heeft ondergaan? Onder invloed van het Engelse to book wordt het nu veelvuldig gebruikt in uitdrukkingen als ‘een hotel(kamer) boeken’, ‘een reis boeken’, waar eerder bespreken het normale woord was. Deze nieuwe be- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} tekenis veroorzaakt geen verwarring, en afkeuring ervan zou moeten berusten op de boven aangevochten algemene stelling dat alles wat uit den vreemde komt in principe als ongewenst moet gelden. 3. Het anglicisme is overbodig, want het Nederlands heeft er al een woord voor Sommigen willen wel inzien dat sommige Engelse zaakwoorden handig in het gebruik zijn en moeilijk vervangbaar (de computer, een nieuw verschijnsel, heeft zijn naam meegebracht), maar hebben we echt wel een Engels woord nodig voor een zaak of begrip dat ook met een bestaand Nederlands woord kan worden aangeduid? Twijfel mag hier op zijn plaats zijn, maar zo'n Engels woord kan wel degelijk een nuttige functie hebben of krijgen. Twee woorden zijn maar zelden in alle opzichten synoniem. Vaak kunnen we een bepaalde context vinden waarin het ene woord wel, het andere niet op zijn plaats is. ‘Voor supporter kunnen we toch gewoon aanhanger gebruiken’, zo merkt J. van Malde op in Onze Taal, september 1987, blz. 113. Dit is soms inderdaad het geval, maar supporters heeft een veel specifiekere betekenis dan aanhangers. Wij denken bij het eerste woord tegenwoordig aan een roerig volkje dat geneigd is uit de band te springen bij sportwedstrijden. We zullen dus zeggen: ‘De supporters zijn na afloop van de wedstrijd weer flink bezig geweest’; aanhangers zou hier niet voldoen. Om nog een voorbeeld te noemen: soft vervangt niet alle betekenissen van het Nederlandse zacht. Het gaat de kant uit van ‘halfzacht’ en wordt altijd in afkeurende zin gebruikt. Het kan een klein deel van de functie van zacht overnemen en zal natuurlijk niet dat Nederlandse woord in al zijn betekenissen van het toneel doen verdwijnen. Hetzelfde geldt voor het woordpaar clean en schoon. (Zie verder paragraaf 4 over wèl synonieme woordparen.) Over meer of minder ‘nodige’ leenwoorden is het de moeite waard de Amerikaanse taalkundige Einar Haugen te citeren: ‘Ontlening gaat altijd een stuk verder dan waar een taal echt “behoefte” aan heeft. In de praktijk is het onmogelijk te zeggen wanneer precies een woord nodig is of niet. Wat we wel met enige zekerheid kunnen zeggen, is dat de sprekers die het ontleende woord gebruiken daartoe kennelijk de behoefte gevoelen: anders zouden ze het immers niet gebruiken.’ We kunnen dergelijke persoonlijke behoeften natuurlijk bekritiseren en komen dan aan het volgende punt. 4. Het gebruik van vreemde woorden is een vorm van dikdoenerij of aanstellerij Iemand kan persoonlijk van mening zijn dat dit zo is, maar is daarmee de zaak afgedaan? Men bedenke dat taal niet alleen gebezigd wordt om feitelijke mededelingen te doen, maar ook om te appelleren aan andere taalgebruikers. Om hun koopwaar op te laten vallen, gebruiken zakenlieden en hun reclametekstschrijvers liefst woorden die de aandacht trekken, en vreemde woorden kunnen deze functie goed vervullen. Daarnaast kennen we het verschijnsel van de groepstaal. Door het gebruik van bepaalde (vaak ook vreemde) woorden kan iemand duidelijk maken dat hij behoort tot een beroepsgroep of maatschappelijke kring. Enerzijds hebben we dan te maken met vakjargon, en vanwege bepaalde achtergronden van het vak in kwestie kan dit vakjargon aardig doorspekt zijn met anglicismen. Anderzijds kunnen we geconfronteerd worden met allerlei exclusief taalgebruik zoals dat bijvoorbeeld te vinden is in Jan Kuitenbrouwers amusante boekje Turbo-taal. Van socio-babble tot yuppie-speak. Veel groepstaalwoorden zijn geen blijvers: met een verandering in de mode kunnen ze zo weer verdwijnen. Verder is het gebruik van groepstaalwoorden beperkt tot bepaalde kringen. Sommige kunnen doordringen in het algemene spraakgebruik, andere zullen niet zo gauw gemeengoed worden, laat staan dat ze bestaande Nederlandse woorden en uitdrukkingen in onbruik doen raken. So what? moge tegenwoordig enig opgeld doen, maar het gevestigde Nou en? zal zeker blijven bestaan. Op dat soort taalgebruik kan men, dunkt me, beter reageren met een geamuseerde glimlach dan met verontwaardiging. Verrijking en bescherming Persoonlijk meen ik uit het bovenstaande de volgende conclusies te mogen trekken. Als we zorgvuldig taalgebruik nastreven, hoeft dit geen verbod op het gebruik van aan het Engels (of aan andere talen) ontleende woorden in te houden. Ik ben het geheel eens met J.J. Bakker (Onze Taal, juni 1987, blz. 73) wanneer hij opmerkt dat deze woordenschat ‘de uitdrukkingsmogelijkheden van de Nederlander kan vergroten’. Verder is het aan een ieder om zelf te beslissen of hij in een bepaalde kring van taalgebruikers aan het bezigen van Engels jargon mee wil doen. Laten we, in het besef dat aan het ontlenen van woorden aan andere talen niets afkeurenswaardigs kleeft, niettemin doorgaan met het ten volle benutten van de bestaande mogelijkheden van onze taal, bijvoorbeeld door het gebruiken van Nederlandse synoniemen waar dat evengoed mogelijk is. Daarnaast behouden de ‘tien achtenswaardige motieven’ voor het gebruik van vreemde woorden, die staan opgesomd in het artikel van Bakker, hun kracht. Zeker moeten we onnadenkende foutieve vertalingen uit het Engels aan de kaak stellen. Opmerkingen dat het Nederlands, een springlevende taal, in gevaar verkeert of bedreigd wordt, lijken eerder gevoelsreacties dan deugdelijk aangetoonde werkelijkheid. Opbergen van Onze Taal Bestuur Genootschap Onze Taal Het genootschap heeft cassettes laten maken, met de opdruk Onze Taal, waarin minstens zes jaargangen van Onze Taal kunnen worden opgeborgen. Na een nummer van Onze Taal gelezen te hebben, kunt u de aflevering zo in de cassette plaatsen. Cassette thuisgestuurd Als u f 10,90 overmaakt op gironummer 42 659 02, dan levert het secretariaat de cassette via de post zonder verdere kosten bij u thuis af. We hopen hiermee bij veel leden in een behoefte te voorzien. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Variatie en norm in de standaardtaal Cor Hoppenbrouwers - vakgroep Nederlandse Taalkunde RU Groningen Bij het P.J. Meertens-Instituut verscheen onlangs Variatie en Norm in de Standaardtaal**. Naast de inleiding van eindredacteur dr. J. de Rooij bevat deze bundel negen artikelen en twee stukken met discussiepunten. De artikelen hebben niet alleen betrekking op variatie en norm in het Nederlands; ook de taalsituatie in een aantal andere gebieden wordt vakkundig toegelicht. De artikelen gaan terug op de lezingen die in 1981 werden gehouden in verband met de toen naderende voltooiing van de alweer enkele jaren geleden verschenen Algemene Nederlandse Spraakkunst. In een ruimere kring dan die van de ANS-redacteuren werd toen aandacht besteed aan de taalvariatie en de daarmee samenhangende normatieve problemen. Uit de inleiding blijkt dat het vier jaar heeft geduurd vooraleer de aanvankelijke uitgever liet weten dat de geplande publikatie niet zou doorgaan. Via een omweg is het nu dan toch zover. Omdat de verschillende auteurs veel aandacht besteden aan de historische ontwikkelingen, behouden de bijdragen, ook als overzicht, hun waarde. Maar het blijft wat vreemd in een bundel die pas is verschenen, publikaties uit 1980 en 1981 als de meest recente aan te treffen. Standaardnorm elders De Nijmeegse anglist C. Gussenhoven behandelt Norm en variatie in het Standaard-Engels. Hij spreekt van ‘een taal in diaspora’ met een algemeen aanvaarde mondiale norm voor de schrijftaal, maar met veel variatie in de uitspraak. Wat de spelling betreft, wijst hij op de tweedeling waarbij de VS met vormen als color, program, center worden geplaatst tegenover de rest van het Engelse taalgebied waar colour, programme, centre gebruikelijk zijn. Canada neemt in dit geval een tussenpositie in. Verder gaat dit artikel over het ontstaan en bestaan van een uitspraaknorm in Engeland. Aan de hand van drie taalkaarten worden de uitspraakverschillen bij een aantal klinkers geïllustreerd. Over Franse taalnormen gaat het stuk van B.Al. De benadering in Frankrijk is nogal puristisch en normatief, en sterk gericht op de schrijftaal: ‘De standaardtaal wordt als een volstrekt homogeen verschijnsel gepresenteerd.’ Sinds het Edict van Villers-Cotterêts (1539), waarbij Frans I het gebruik van het Frans voorschreef in alle officiële stukken (die tot dan toe in het Latijn waren gesteld), ontstaat er een centralistische taalpolitiek, die ook na de revolutie met kracht wordt voortgezet. Tekenend in dit verband is bijvoorbeeld dat in een officieel verslag uit 1954 veelgebruikte woorden als vélo, copain en houquin voor respectievelijk bicyclette, ami en livre uit het ‘normale Frans’ worden gebannen. Variatie en norm in het Duitse taalgebied heet het overzicht van de Tilburgse germanist F. Beersmans. Anders dan in Nederland, Frankrijk of Engeland is hier sprake van de gevolgen van een duizendjarige politieke versnippering. In de historische ontwikkeling van de standaardtaal heeft Luther een duidelijke rol gespeeld. Voor de verspreiding van zijn ideeën gebruikte hij niet zijn eigen Nederduitse taal maar een oostelijk Middenduits. Tegelijk met de nieuwe religie werd deze taal, eerst als schrijftaal, geïmporteerd in Noord-Duitsland. Het katholieke zuiden bleef de ‘Luther-taal’ afwijzen. De Mainlinie of Weisswurstlinie wordt in dit verband genoemd als een soort Moerdijk. De besproken variatie, die vooral betrekking heeft op de woordenschat, komt ook aan de orde in een vergelijking van de huidige situatie in Oostenrijk en Duitstalig Zwitserland ten opzichte van elkaar en tegenover de Bondsrepubliek. Onderzoek aan weerszijden van de jongste grens levert voor de DDR die Plaste of der Plast op tegenover das Plastik voor de BRD, die blijkbaar nauwere relaties met het plastic gebied onderhoudt. De Amsterdamse slaviste J. Gvozdanovié voert ons naar de minder bekende Zuidslavische taalsituatie via Variatie en norm in het Servokroatisch. Het gaat hier om een ingewikkelde toestand waarbij het besproken Servokroatisch meestal als eerste taal fungeert, naast bijvoorbeeld het Sloveens of het Macedonisch. De standaardvormen gaan hier terug op het werk van de Serviër Vuk Stefanović Karadžić, die in de vorige eeuw het dialect van zijn geboortedorp als basis nam bij zijn pogingen tot standaardisering. De situatie in Kroatië lijkt in talig opzicht op die in België. De gewone omgangstaal in culturele centra als Zagreb is vergelijkbaar met de regionale omgangstaal in Vlaanderen die in het artikel van Willemyns wordt gedefinieerd. Onder Nederlandse invloed H. Steinhauer, docent Austronesische Taalkunde in Leiden, neemt de lezer mee naar Standaard-Indonesisch: norm en ontwikkeling. De standaard blijkt hier vooral betrekking te hebben op de schrijftaal; gesproken wordt het Standaard-Indonesisch alleen in formele situaties. Er is sprake van ‘betrekkelijke onverschilligheid van een groot deel van de maatschappelijke elite ten opzichte van het Indonesisch’, waardoor ‘sociale sancties op slecht taalgebruik gering blijven’. In 1974 hebben Indonesië en Maleisië een verbeterde en uniforme spelling ingevoerd en sindsdien groeit tussen beide landen de samenwerking op het gebied van de standaardisatie. Dichter bij huis bevinden we ons met Geschiedenis en karakter van de friese norm, die uit de doeken wordt gedaan door de Amsterdamse frisiste A. Feitsma. Zij wijst op de sleutelrol van de 17e-eeuwse dichter Gysbert Japicx in en voor de geschiedenis van het Fries. Op een betrekkelijk klein taalgebied vertoont het Fries veel variatie in de uitspraak. Schrijf- en spreektaal staan in het Fries dichter bij elkaar dan in het Nederlands. Het Fries - en dus ook de Friese ‘norm’ - blijkt ‘maatschappelijk weinig gewicht’ te hebben. ‘Het goede Fries wordt niet in hun dorp gesproken’ vinden de meeste Friezen. Mede hierdoor is er een grote tolerantie, zowel ten opzichte van intern-Friese verschillen als tegenover hollandismen. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnen het Nederlands taalgebied De Utrechtse taalkundige G. Koefoed beantwoordt de vraag ‘Verzorgd Nederlands’, ‘Verzorgd Surinaams-Nederlands’ of ‘zorgvuldige taal’? Het verzorgd Nederlands blijkt in Suriname een hoge maatschappelijke status te hebben. Zogenaamde surinamismen op het gebied van de woordenschat worden er laag gewaardeerd. Koefoed houdt een pleidooi voor een taalpedagogiek die de rijkdom aan expressiemogelijkheden van het Surinaams-Nederlands vooropstelt. Hierbij mogen de ‘grenzen’ van het Nederlands volgens Koefoed wel eens verschoven worden, echter zonder dat er ‘wildgroei’ ontstaat. Interessant zou zijn te weten of er onder de huidige machthebbers iets is veranderd in de taalsituatie. De beschreven stand van zaken heeft immers betrekking op de voorafgaande periode. R. Willemyns, hoogleraar Nederlandse Taalkunde aan de Brusselse VU, behandelt Norm en variatie in Vlaanderen. In verband met de woordenschat wijst hij op de tegenstellingen tussen noord en zuid. Net als in de Duitse situatie is er in ons taalgebied minder tolerantie ten opzichte van de zuidelijke vormen. De variëteiten die in Vlaanderen worden gesproken, onderscheidt hij in vijf groepen. De indeling, die arbitrair wordt genoemd, vormt een continuüm dat reikt van (a) het dialect via (b) het getranslitereerd dialect, (c) de regionale omgangstaal, (d) het Belgisch beschaafd tot (e) het Algemeen Nederlands. ‘Vlaanderen bevindt zich wat het standaardiseringsproces betreft in een overgangssituatie’, met ‘soms erg tegenstrijdige tendensen’. De Leidse taalkundige J. de Vries bespreekt De standaardtaal in Nederland. Hij wijst erop dat er in Nederland in het algemeen weinig belangstelling is voor dit soort zaken. We laten dit aan specialisten over, die enerzijds de taalnorm zien als het resultaat van taalbouw, anderzijds bij hun beschrijving uitgaan van het sociolect, de taal van een bepaalde groep. De Vries laat zien dat de normen voor onze standaardtaal niet zonder meer kunnen worden ontleend aan het ‘formele spreken van een bepaalde groep randstadbewoners (...) Tot de standaardtaal behoort wat door leden van de Nederlandse taalgemeenschap als norm wordt geaccepteerd.’ De norm voor de uitspraak zou het dichtst benaderd worden door de ontwikkelde bewoner van de randstad. De bundel wordt afgesloten met vragen en punten die op de studiedagen in 1981 de discussievergaderingen op gang moesten brengen. De Leuvense taalkundige G. Geerts noemt onder meer als probleem het ontbreken van onderzoek van enige omvang en betekenis op het gebied van de uitspraaknormen. In verband met het bevorderen van de tolerantie tegenover uitspraakvarianten bepleit hij een zo scherp mogelijke formulering van de geldende normen. De Leidse lexicoloog/lexicograaf H. Heestermans legt uit welke criteria worden gehanteerd bij de opneming van een woord in Van Dale: (a) de frequentie waarmee het woord wordt gebruikt in (b) het sociolect van de ontwikkelde taalgebruiker, gekoppeld aan (c) stabiliteit in het gebruik gedurende een periode van tien jaar. Naast algemene tendensen in de ontwikkeling van de normering en standaardisering van spelling, uitspraak, grammatica en woordenschat in de verschillende taalgebieden zijn er ook duidelijk taalgebonden situaties die een nadere kennismaking verdienen. Opvallend voor sommige taalgebieden is bijvoorbeeld de belangrijke rol van een enkeling: voor het Duits de invloed van de hervormer Luther, voor het Fries de rol van de dichter Japicx, en voor het Servokroatisch de invloed van de taalijveraar Stefanović Karadžić. ** De bundel (184 blzn.) kost f 24,50 (exclusief verzendkosten) en is te bestellen bij het Meertens-Instituut, postbus 19888, 1000 GW Amsterdam. Taalcuriosa Twee plus een is een Jules Welling - Best Klinkers worden geacht de taal te doen klinken, en doorgaans doen ze dat ook, maar soms zijn het probleemkinderen. De keren dat ik interview als intervieuw gespeld heb gezien, zijn niet meer te tellen. Dat smokkelen van die ‘u’ is niet eens zo onverklaarbaar, omdat er in Nederlandse woorden altijd een ‘u’ tussen een ‘e’ en een ‘w’ op het eind van een woord staat, bijvoorbeeld in schreeuw en sneeuw. Afgezien van leenwoorden, zijn daar - voor zover ik weet - geen uitzonderingen op. In het Nederlands komen niet vaak combinaties voor van drie of meer klinkers die ieder een eigen klank hebben. Meestal geven twee ervan één klank weer, zoals in koe, soms zelfs drie, zoals in kieuw. Toch bestaan ze wel, bijvoorbeeld in de woorden Maoïstisch en boaëi. (Hierbij laat ik de categorie afkortingen even buiten beschouwing, want daarin valt van alles te construeren.) Het kortste woord met alle klinkers - a, e, i, o en u - erin, is bij mijn weten de naam van het Griekse eiland Euboia. Het woord met de meeste klinkers achter elkaar is zonder tegenbericht ‘papegaaieëieren’ (zeven klinkers). Een curieus ‘klinkerwoord’ is de merknaam Nivea. Met die naam valt namelijk een beetje te toveren. Door er een ‘u’ aan toe te voegen wordt ‘Nivea’ niveau (uitspraak nivo). Hier doet zich een uiterst curieus fenomeen voor: door er op schrift een klinker aan toe te voegen, wordt de uitspraak één klank korter! Twee plus een is een, als het ware ... Ik ken geen andere voorbeelden van dit verschijnsel, wat niet wil zeggen dat ze er niet zijn. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Een on-woord: samenheid Robert-Henk Zuidinga Hoe komt een nieuw woord in onze taal? Zoals er volkssprookjes en cultuursprookjes bestaan, zo zijn er ook woorden die zich, zonder dat hun herkomst duidelijk aan te wijzen is, een plaats in het taalgebruik veroveren, en woorden die voor officieel gebruik gecreëerd zijn. Voorbeelden van de eerste groep zijn drijfsijssie (voor eend) en snip (voor een biljet van honderd gulden), tostieijzer (voor zonnebank) en punkette (jong punkmeisje). Zulke woorden zijn allicht ooit door iemand bedacht, althans voor het eerst gebruikt, maar hebben langzamerhand een groter publiek bereikt - bijvoorbeeld doordat Carmiggelt ze in een van zijn stukjes vermeldde - en daarmee hun bestaansrecht bewezen. Niemand heeft doeg - of, erger nog, doei - zitten bedenken, maar het is uit het huidige Nederlands niet meer weg te denken. De tweede groep omvat woorden die welbewust - maar niet altijd even weldoordacht - door iemand zijn neergepend. De belangrijkste leveranciers daarvan zijn de commercie (kakelvers, woonwarenhuis, Eterie), wetenschappelijke publikaties (woonomgevingsgevoeligheid) en politieke en ambtelijke stukken. Vlak vooral die laatste bron niet uit. Daar wordt veel taal gemaakt, maar zelden echt bruikbare. Het ministerie van WVC, bijvoorbeeld, bracht enkele jaren geleden een ‘Medelanders-nota’ uit (medelanders, voor alle duidelijkheid, zijn niet-Nederlanders die, mede met de wel-Nederlanders, in ons land wonen). De schepper van dat woord vond wellicht dat hij, zeker voor een ambtenaar, een hele vondst gedaan had, maar brede ingang heeft het nooit gevonden, ook niet toen Teleac de reeks Medelanders-Nederlanders ging uitzenden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En nu gaat hetzelfde ministerie - wat zeg ik, misschien wel dezelfde ambtenaar - een tweede term aan ons opdringen: samenheid. U krijgt de bijbehorende folder op het postkantoor of via Postbus 51. De eerste zinnen van die folder luiden: ‘Het woord samenheid bestaat niet echt. Toch zal iedereen aanvoelen wat ermee bedoeld wordt.’ Dat is een onbewezen stelling, die overigens niet meer of minder gewaagd is dan mijn stelling dat het woord samenheid nooit een plaats zal vinden in ons dagelijks spraakgebruik. En daar helpen geen dure reclamecampagnes en televisiespots aan. Dat is het lot van woorden waar niemand om gevraagd heeft. Taalrubrieken Camiel Hamans Over Taal Anneke Zaalberg & Ingeborg van der Geest Camiel Hamans vult eens in de veertien dagen twee kolommen Over Taal in NRC Handelsblad. Ze staan, meestal op maandag, op de achterpagina van deze krant. Hamans is taalkundige. In zijn artikelen geeft hij voorlichting over het vak. Hij wil de lezers die geen specialistische taalkundige kennis hebben, op een luchtige manier informeren over allerlei zaken uit de talige werkelijkheid. Waar gaan die stukjes over? Wij hebben Over Taal een tijdje, van maart tot juli, gevolgd. Een aantal onderwerpen komen we regelmatig tegen. Ten eerste beperkt Hamans zich niet tot het Nederlands van nu, maar geeft hij ook aandacht aan taalverandering, de oudere fasen van het Nederlands, en aan andere talen. Etymologie heeft in het bijzonder zijn interesse. Zo verklaart hij in ‘Speen’ waar een aambei vandaan komt. Aambei bestaat uit de delen aam en bei. Aam betekent, als in aamborstig, ‘eng’. Bei is een leenwoord uit het Frans. In het Middelnederlands kwam dit woord al voor als baye. Het betekende onder meer ‘bes’. Het is dan weer een heel verhaal hoe baye zich ontwikkelde tot bei. De etymologische verklaring voor aambei is dan ‘verengende bes-achtige zwelling’. Een ander voorbeeld van taalverandering is het sterk afnemend gebruik van naamvallen. Als je de ANS, de grote grammatica van het huidige Nederlands, openslaat, vind je maar weinig naamvalsvormen; 's winters, Vondels drama, te allen tijde, veel verder kom je niet. In het Middelnederlands daarentegen kwamen zulke vormen heel veel voor. Hamans schetst in een van zijn stukjes hoe de naamvallen afgesleten zijn. In het Middelnederlands bestonden vaste regels voor het verbuigen van woorden. Ridder bijvoorbeeld is een sterk mannelijk zelfstandig naamwoord. In de tweede naamval enkelvoud werd dit verbogen tot (des) ridders. Vader behoorde niet tot deze categorie, maar tot een veel kleinere. Een kenmerk van deze groep zelfstan- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} dige naamwoorden was juist dat ze in het enkelvoud niet verbogen werden. Dat vader toch vaak in de tweede naamval (des) vaders werd, kwam door het verwarren van de verschillende verbuigingsregels. Door de chaos die ontstond, verminderde het gebruik van naamvallen op den duur aanzienlijk. In andere Westeuropese talen gebeurde hetzelfde, behalve in het Duits. Ten tweede besteedt Hamans veel aandacht aan taalverwerving. Met zijn kennis van de morfologie (woordleer), fonologie (klankleer) en syntaxis (zinsleer) verklaart hij de problemen die jonge en oude taalverwervers kunnen tegenkomen. Hoe wordt het meervoud gevormd in het Nederlands? Waarom zeggen jonge kinderen blood in plaats van brood? Wat is er taalkundig gezien aan de hand met de zin Kip eet moeilijk? Ook in dialecten zijn opvallende verschijnselen aan te wijzen. Hoe kan verklaard worden dat in gesproken taal de s steeds vaker vervangen wordt door een z? Hamans geeft antwoord. In het Hollands, de westelijke variant van het Nederlands, worden zelden stemhebbende wrijfklanken gebruikt. Ze worden vaak vervangen door de stemloze tegenhanger. Vee klinkt als fee, Amsterdammers kunnen de son in de see sien sakken. Deze uitspraak geldt als plat. De opmars van de z is een teken dat men de platte uitspraak vermijdt. Men doet dit steeds vaker ook op plaatsen waar het eigenlijk niet mag. Zo hoorde Hamans een EO-dominee waarschuwen voor de lagen en listen van zatan. Hypercorrectie heet dit verschijnsel. Ten slotte gaat Hamans in zijn column zo nu en dan in op taalnieuwtjes. In ‘Polyglot’ bijvoorbeeld beschrijft hij een opmerkelijk computerprogramma dat vijftig talen kan onderscheiden. Een docent aan een vertalersschool heeft dit programma ontwikkeld. Het is gebaseerd op het idee dat de letterfrequentie per taal verschilt. In het Iers is 17% van de letters een a, voor het Nederlands is dat 6,8%. De docent voerde via Polyglot in vijftig talen steeds twee pagina's tekst in. Als hij vervolgens de computer een onbekend fragment van tien regels gaf, in een van die vijftig talen, dan herkende de machine de taal feilloos. De letterfrequentie blijkt zo'n kenmerkende eigenschap te zijn dat zo'n 600 à 800 letters voldoende zijn om een taal te determineren. Vele onderwerpen komen bij Hamans aan bod. Taalverandering, taalverwerving, dialecten en andere kwesties worden door Hamans aangeroerd. Opvallende, grappige, typische verschijnselen van alledag zijn voor hem aanleiding om zijn kennis van het vak te spuien. Echte waardeoordelen spreekt hij zelden uit. Hij signaleert, beschrijft en verklaart. Over Taal: leesplezier voor de liefhebber! Vlaamse invloed op het Nederlands Dr. L. Beheydt - Vakgroep Nederlands, Louvain-la-Neuve De Nederlandse oud-premier Van Agt heeft de Vlaamse wielerterm afzien populair gemaakt. Hij vond dat politici net als renners moesten kunnen afzien. Dat woord had hij ongetwijfeld opgevangen in het wielercommentaar van een Vlaamse sportjournalist. Nu gebeurt het wel vaker dat een typisch Vlaams woord via de media binnendringt in het Noordnederlandse spraakgebruik. Niet zo vaak weliswaar als Noordnederlandse woorden in het Vlaamse taalgebruik, maar toch... Het verwondert mij al niet meer als een Nederlander het smeuïge goesting in de mond neemt. En als krantekop zie ik ook in Nederland af en toe nipte overwinningen. Dat voetballers een bal binnenschieten en aldus een doelpunt aantekenen klinkt sinds De Saedeleers enthousiaste onthaal in het Noorden ook al eens door in het Nederlandse voetbalcommentaar. Kennelijk heeft de randstad eindelijk ook het Vlaams ontdekt als taalbron. De rol van de media in dit proces is onmisbaar. Dat Bart Peeters zo populair is bij de Nederlandse jeugd en dat Goedele Liekens een eigen praatshow heeft op de Nederlandse zender, zal daar wel niet vreemd aan zijn. Als taalkundige met belangstelling voor Nederlandse taalintegratie en invloed van de media op het taalgebruik in het bijzonder, ben ik zeer geïnteresseerd in dit ontleningsverschijnsel. In het kader van een Taalunieproject probeer ik sinds enige tijd voorbeelden van dergelijke ontleningen aan het Vlaams te noteren. De meest recente is ongetwijfeld het efkes (eventjes) van Goedele Liekens dat nu wel in de Nederlandse mond bestorven lijkt, nu eens smalend, dan weer jovialerig. Misschien kunnen de taalalerte lezers van Onze Taal mij helpen bij het verzamelen van die voorbeelden. Ik zou het zeer op prijs stellen als u voorbeelden toestuurt die u op radio of televisie gehoord hebt. Het is altijd nuttig als u daarbij het programma, de zender, de tijd en eventueel de gebruiker kunt noteren. Maar een korte krabbel op een kaartje, met een flard context is ook welkom. En als de oogst goed is, kan er wellicht ook een stukje voor Onze Taal uit voortvloeien. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Woord tot Woord Fultelien Marlies Philippa Het lijkt aardig, dat artikel van M.D. de Jong over stoffen stofjassen en nylonnen nylons in het novembernummer van Onze Taal. Maar bij nadere beschouwing rammelt het aan vele kanten. Zo wil hij onder punt 1 een antwoord geven op de vraag waar het achtervoegsel -en van de stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden vandaan komt. Ik citeer: ‘Heel vroeger had een predikatieve (= als naamwoordelijk deel van het gezegde gebruikte) stofnaam vaak ook zo'n achtervoegsel: ghene stave is goudelijn. Die -en is dus een verzwakking van elien, waarin de ie de tweeklank ij geworden is, en later enen/ene/en werd: hultien/houtijn/houten en paarslien/parslijn/porselein(en). Uit deze twee voorbeelden blijkt dat er twee vormen zijn: een oorspronkelijke (houten; gouden) en een afgeleide (porseleinen/hermelijnen)’. Dat het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord vroeger ook predikatief voorkwam, is waar. Ik kan nog wel een paar voorbeelden geven: die setel was huiten (de zetel was van hout); sinen mantel die was metallijn (zijn mantel was van metaal). Maar dit feit doet niet ter zake bij de herleiding van de afkomst van -en, want attributief gebruik (= als bijvoeglijke bepaling) was er in het Middelnederlands eveneens, bijvoorbeeld ‘menige guldine crone’ (menige gouden kroon) en ‘enen harinen roc dedi an’ (een haren kleed deed hij aan). Bij deze voorbeelden zijn de slot-e van guldine en de slot-en van harinen naamvalsuitgangen. Goudelijn ongebruikelijk Is de eerste zin van het citaat dus irrelevant in het betoog, in de tweede staan zes ernstige fouten. De Jong beweert allereerst dat het achtervoegsel met een -l- ouder is dan dat zonder -l-. Dat is onjuist. De vorm goudelijn is uiterst ongebruikelijk. Het gewone Middelnederlandse woord is guldijn, gulden, goudijn of gouden. Voor het ontstaan van goudelijn zijn twee verklaringen mogelijk. Zo kan er sprake zijn van een analogievorming naar metallijn/metalijn: de -l- van het grondwoord wordt ten onrechte opgevat als een deel van het achtervoegsel (op soortgelijke wijze is leer-ling gevormd naar analogie van ede-ling uit edel-ing). Maar het kan bij -lijn ook om een dubbelsuffix gaan: -l- (duidt afstamming aan) + -ijn. U kunt dat vergelijken met de verkleinwoorden magedelijn en magedijn. Hoe dan ook, -lijn is secundair dus jonger. Ik heb de verkleinwoorden niet zonder reden genoemd. Het oude suffix -iin dat later -en werd (soms was er een tussenfase -ijn met -ij- als tweeklank) diende aanvankelijk in de Indo-europese talen om bijvoeglijke naamwoorden te vormen bij dier- en stofnamen (bijv. Latijn lupinus ‘van een wolf, wolfs-’; pellinus ‘van vel, van leer, leren’). Van de bijvoeglijke naamwoorden bij diernamen kon een onzijdig zelfstandig naamwoord worden gemaakt om het jonge dier aan te duiden, bijvoorbeeld veulen en kuiken. Op die manier kreeg -iin/-ijn/-en een verkleinende betekenis. Bij -en in veulen hebben we dus met hetzelfde achtervoegsel te maken als bij -en in zilveren. Guld nog geen goud Ik ga verder met de tweede fout. De Jong stelt dat ie de tweeklank ij is geworden. Hij versimpelt hier te veel, waardoor het niet meer klopt. De lange i die als i, ii of ij werd geschreven, heeft zich inderdaad tot een tweeklank ontwikkeld, maar de eveneens lange i die met ie werd gespeld, is een ‘éénklank’ gebleven. Liif werd lijf en lief bleef lief. Dan de derde fout. Die is snel opgelost; zoals uit de vorige alinea blijkt, is -en rechtstreeks ontstaan uit -iin/-ijn en niet via -enen en -ene. Volgende kwestie: de varianten hultijn/hulten en houtijn/houten zijn te vergelijken met bovengenoemde guldijn/gulden en goudijn/gouden. Maar een Gulden Vlies mag dan wel van goud zijn, gouden kan niet uit gulden zijn ontstaan, evenmin als houtijn uit hultijn, terwijl dat volgens De Jong wel het geval is geweest. ‘Hout’ was in het vroege Oudnederlands holt en ‘goud’ was gold. ‘Houten’ was holtiin en‘gouden’ goldiin. Onder invloed van de -ii- veranderde de -o- van holtiin en goldiin in een u. Het resultaat was hultiin/hulten en guldiin/gulden. Bij de zelfstandige naamwoorden holt en gold kon dat niet, want daar was geen -ii- aanwezig. Een paar eeuwen later (maar nog vóór het Middelnederlands) ging de klankcombinatie -ol- vóór een -d of -t over in een -ou- (niet in het oostelijke Nederlands). Dit gebeurde ook bij de -al- en zo komen we aan hout en goud; oud, koud en woud. Maar bij de -ul- was het niet mogelijk. Hoe kunnen we dan toch houten en gouden hebben, vraagt u zich wellicht af. Deze vormen zijn later - dus na de overgang tot -ou- in het ongelede woord - met hetzelfde suffix -ijn of -en gevormd bij hout en goud. Guldijn/gulden is dus van gold afgeleid en goudijn/gouden van goud. Van varken tot porselein Dat De Jong ook porselein in zijn redenering opneemt, is wel zeer boud. Vormen als paarslien en parslijn zijn amusant, maar ze hebben niets met de etymologie en de ontwikkeling van het woord porselein van doen. Porselein is een vernederlandsing van het Franse porcelaine, een leenwoord uit het middeleeuwse Italiaans: porcellana. Dat was de naam van de Venusschelp, een kauri-achtige schelp met een oppervlakte waar porselein aan deed denken. Porcellana komt van het Latijnse porcella ‘jonge zeug’, een afleiding van poreus ‘varken’ (Frans porc, Engels pork). Men vond dat de spleetopening van de schelp leek op de vulva van een zeug. Overigens was porcus/porcellus - al bij Varro uit de eerste eeuw vóór Christus - behalve het woord voor ‘varken/tje’ ook een benaming voor ‘pudendum’, de ‘vrouwelijke schaamstreek’. De Jong laat de -ei- in porselein ontstaan uit een -ij-; de zesde fout. Zoiets kan niet. We schrijven de ij en de ei niet voor niets elk op een afzonderlijke manier; ze zijn verschillend van oorsprong: ij komt van ii, en ei van ai (bijv. heilig porselein) of van ege (bijv. peil-pegel). {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatste zin uit het citaat roept bij mij een vraag op: waarom zijn houten en gouden oorspronkelijke vormen en porseleinen/hermelijnen afgeleide? In welk opzicht is een hermelijnen muts afgeleider dan een bonten of een kanten muts? Denkt De Jong soms dat -lijn in hermelijn zelf al het achtervoegsel is van het stoffelijke bijvoeglijk naamwoord? Het lijkt aardig, dat artikel van De Jong. En het is het ten dele ook wel. Ik zou hem alleen willen adviseren zich voortaan bij het heden te houden. Tweeslachtigheid Prof. A.B. Frielink - Amsterdam De onzekerheid of een zelfstandig naamwoord een de- of een het-woord is, lijkt me geleidelijk aan toe te nemen. Uit - overigens gerenommeerde - kranten en tijdschriften noteerde ik de volgende voorbeelden: - Het scala van ... Hoewel de laatste druk van de grote Van Dale alleen vermeldt v(m) (Koenen zegt: v(m) en o), leest en hoort men al een aantal jaren niet anders dan het. Ik moet zeggen dat ‘de grote scala van mogelijkheden’ mij ook vreemd in de oren klinkt. -... verkoop van het inventaris ... -Dat paraaf ... -... het respons ... -... het doolhof ... -... het financiële doolhof ... -... het hoge brancard ...; ... een ander, laag brancard ... -... het bit ... (voor ‘binary digit’) -... het eigendom berust bij ... Zou dit een aanwijzing kunnen zijn dat over een aantal jaren het Nederlands in dit opzicht meer op het huidige Engels zal lijken? Voor nieuwe woorden wordt vaak (ook door Van Dale) het gekozen. Vergelijk: de haar-ziekte Naar het mij voorkomt, is er ongetwijfeld sprake van een verandering in het taalgebruik aangaande het verschijnsel dat Charivarius ooit de haarziekte noemde: zowel m-woorden als het-woorden worden door de spraakmakende gemeente vrij algemeen gezien als ‘vrouwelijk’, indien met deze woorden een collectiviteit of een institutie wordt aangeduid, soms ook als het abstracta betreft. Dientengevolge wordt er met zij (of ze) en haar naar verwezen: -... zou ons land een meer vooraanstaande positie in de wereld moeten innemen dan ze nu doet. -Het instituut (...) heeft haar ledental uitgebreid ... -... omdat de gemeenteraad in haar besluitvorming ... Het gebeurt nogal eens dat schrijvers (bijv. notulisten) sterke weerstand hebben tegen verandering van zij en haar in hij, het, hem en zijn, waar dat volgens de traditionele regels zou behoren te geschieden. Zo vindt men ‘De Staat en zijn onderdanen’ vreemd klinken. Er is wel eens geopperd dat het ‘haar-’ gebruik een gevolg zou zijn van de omstandigheid dat zovele instituties met v-woorden benoemd worden. Deze verklaring lijkt me te simpel en bevredigt mij daarom niet. Wordt eigenlijk naar deze en soortgelijke ontwikkelingen van het taalgebruik systematisch onderzoek gedaan? Gezocht Namen van planten Dr. D.O. Wijnands - Vakgroep Plantentaxonomie Landbouwuniversiteit Wageningen In 1669 verscheen Den Nederlandtsen Hovenier van Jan van der Groen, de hovenier van Willem III, prins van Oranje. Dit boek geeft inzicht in de op het einde van de zeventiende eeuw gekweekte nuts- en sierplanten. Dat is van belang voor de geschiedenis van de Nederlandse tuinbouw en in het bijzonder voor de beplanting van een onlangs gereconstrueerde prinselijke tuin, die van het Rijksmuseum paleis Het Loo in Apeldoorn. De interpretatie van de plantenamen die Van der Groen noemt, levert problemen op. Hij gebruikt vooral Nederlandse namen, en die zijn - net als wetenschappelijke namen - aan verandering onderhevig. Herhaaldelijk staat de argeloze lezer op het verkeerde been: zijn Theunis-bloem is onze Grote Afrikaan, zijn Scorzonera onze Paarse Morgenster, en zijn Bocx-baert onze Schorseneer. In 1988 zal een facsimile van Den Nederlandtsen Hovenier verschijnen bij uitgeverij Matrijs te Utrecht, met enig commentaar om de tekst toegankelijk te maken. Sommige namen gaven pas na lang zoeken hun betekenis vrij. Onder aerdt-roosen blijkt de Franse roos verstaan te worden, en hof-bloemen was de naam voor Sleutelbloemen. Er resten nog enkele van de 900 planten zonder interpretatie. Graag roep ik de hulp in van de lezers van Onze Taal die uit hun ervaring met laat-zeventiende-eeuwse teksten de betekenis van de volgende plantenamen kennen: -Bakelaer (onder de lauwerier-boomen) -Vlaemsche lauwerier -Morleyne-roosen -Camelot-roosen -Martelaers-bloemkens (gele enckele, gele dobbele en witte) -Hyacinthen Comuyn (roode, blauwe en witte) -Cyclamen oft Verckens-broodt met wortel (bleecke, paerse en roode; de Cyclamen met knol zijn de huidige Cyclamens) -Martagon Calvarium -roode Haringh Lelien -Vossekullekens en Hanekullekens (Orchideeën) -Irias Vleermuys (een bol-iris) -Devatium Barbatum (bloemen geel met zwarte binnenkant). Van één soort geef ik de beschrijving. Martelaers-bloemkens. Dese zijn twee soorten van gele, de enckele en de dobbele bloemen: de gele dobbele zijn hier weynigh, sy worden van stecken oft in-legghen voort-ghequeeckt, en moeten des Winters in eenen pot in huys ghedaen worden, op een drooghe lochtachtighe plaets, maer de witte set-men voort van plantjes, oft scheutjes, die ter zijden uyt-komen, dese setten wel voort, en willen des Winters wel buyten staen: de bloemkens droogh afghesneden zijnde, konnen langhen tijdt goedt blijven. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} [Korte berichten] □ □ □ □ □ □ □ □ PCUdB ■ Een half ei is beter dan een lege dop. ■ Als wij vroeger een dergelijke bewering aan on- of halfgelovigen wilden verkondigen, zeiden wij als reactie op signalen van on- respectievelijk halfge-loof: Dat is toch zo? ■ Alles is simpeler en sneller geworden en nu hoeven we alleen maar toch? te zeggen, nadat we onze medemens tot de stelling half-eidandop hebben willen overhalen. ■ Ik heb eigenlijk een hekel aan moraliseren, en ik wil ook geenszins de dynamiek van de taal in de weg staan, maar soms heb ik de indruk dat door bovengenoemde fenomenen misschien wel de snelheid, maar niet de duidelijkheid, en indirect dan ook weer niet de snelheid van de communicatie wordt bevorderd. ■ Kortom: moraliseren, nee, dynamiek, prima, toch, misschien wel sneller, maar niet duidelijker, en dus eigenlijk ook niet sneller, de communicatie. ■ Kijkt u eens met een stopwatch hoe lang het duurt voor u in de gaten hebt dat in de direct voorafgaande zin precies hetzelfde staat als in de daaraanvoorafgaande. ■ Tenzij u volslagen aso, depri en buma bent, zult u mij ongetwijfeld gelijk geven. Toch? ■ En al geeft u mij maar een beetje gelijk: halfdandop voor mij. ■ Geeft u als nauwkeurig taalobservator eens een goede verklaring voor het feit dat de zinnen niet kietelen, mij niet kietelen, de postbode niet kietelen steeds onwaarschijnlijker klinken. ■ Als u denkt dat dat komt doordat de zinnen steeds langer worden, hebt u het mis. ■ Tenminste, hoe verklaart u dan dat de zin niet weggaan zonder de postbode lekker even gekieteld te hebben absoluut acceptabel is? ■ J.W. van Doesburgh uit Winnetka - waar dat ook mag liggen -heeft een oneindige zin geconstrueerd die waarschijnlijk onbedoeld, althans als zodanig onvermeld, een mooie aanvulling is op de collectie stapelconstructies die ons in 1987 hebben beziggehouden. ■ De redenering geef ik wat korter weer dan de schrijver hiervan doet. ■ We beginnen met de basiszin: met de door het dankzij de door de uit de door de aan de in de onder de oude eikeboom opgeslagen tent belegde bijeenkomst deelnemende Chinezen gehouden redevoeringen sprekende tevredenheid geïnspireerde feeststemming verhoogde biergebruik gemaakte winst kon het veldje worden aangekocht, waarop de oude eikeboom stond. ■ Deze zin is niet helemaal duidelijk, omdat niemand weet welke eikeboom precies wordt bedoeld. Die eikeboom wordt nu gedefinieerd door de op het met de door het dankzij de door de uit de door de aan de in de onder de oude eikeboom opgeslagen tent belegde bijeenkomst deelnemende Chinezen gehouden redevoeringen sprekende tevredenheid geïnspireerde feeststemming verhoogde biergebruik gemaakte winst aangekochte veldje staande boom. ■ Zoals u ziet is deze definitie circulair: de woordgroep de eikeboom zal steeds vervangen moeten worden door bovengenoemde zinswending. ■ Het aldus ontstane produkt is, naar Winnetkase opvattingen, grammaticaal correct, zij het enigszins aan de lange, in feite oneindige kant. ■ Hoewel ik mijn waardering uitspreek voor de Winnetkase huisvlijt, moet het mij toch van het hart dat de zin niet deugt. ■ Communicatief niet, omdat hij, zoals Van Doesburgh zelf in het begeleidend commentaar toegeeft, nooit aan de essentie toekomt. ■ Het blijft zogezegd een lege dop die zelfs de helft van het ei niet benadert. ■ Grammaticaal niet, omdat naar moderne èn traditionele opvattingen zinnen nu eenmaal niet oneindig zijn. ■ Logisch niet omdat een oneindig doorgevoerde circulaire definitie toch altijd vicieus blijft. ■ Esthetisch niet omdat de zin te weinig persoonlijke betrokkenheid verraadt. ■ Ethisch niet omdat de overheid geen vergaderingen kan goedkeuren waar overdadig bier wordt gedronken. ■ Politiek niet omdat de Oost-West-tegenstelling hier te weinig uit de verf komt. ■ Feministisch niet omdat er geen vrouwen in voorkomen. En zo zouden we kunnen doorgaan. ■ Er blijft alleen de indruk dat het die eeuwig ongedefinieerde eikeboom worst zal wezen, zolang men hem maar niet omhakt. Toch? Onze Taal Het Genootschap Onze Taal (opgericht in 931) stelt zich ten doel ‘het verantwoorde gebruik van de Nederlandse taal te bevorderen en aan hen die haar gebruiken meer begrip en kennis daarvan bij te brengen.’ Het maandblad Onze Taal (oplage 17.000) wil op prettig leesbare en taalkundig verantwoorde wijze inzicht geven in alle zaken die het taalgebruik betreffen. Niet alleen de vakman is aan het woord in Onze Taal, maar ook en vooral de taalgebruiker in welke hoedanigheid dan ook. Redactie: F. Jansen, redacteur P.H.M. Smulders, redacteur-secretaris E.J. van der Spek, redacteur Taaladviesdienst: P.H.M. Smulders m.m.v.W. Sterenborg De Taaladviesdienst is de vraagbaak voor een ieder die taalvragen heeft. Bestuur Genootschap Onze Taal: voorzitter: mr. K. Staab, Den Haag vice-voorzitter: dr. J.F. Remarque, Amsterdam secretaris: J.G. Smit, Den Haag penningmeester: dr. D.P. den Os, Leiden leden: drs. A.P.M. de Bie, Amersfoort; mevr. mr. T. Faber-de Heer, Den Haag; mr. J.G. Hoogland, Wassenaar; mr. L.J. Pieters, Rhoon; mr. W.C.A. Riem Vis, Den Haag; dr. J. de Rooij, Amsterdam; mevr. mr. M.A. Rümke, Amsterdam. Secretariaat: J.G. Smit, secretaris Mevr. H.M.J. van der Laan, secretaresse Jan van Nassaustraat 9, 2596 BL Den Haag Telefoon 070 - 24 24 23 Onze Taal verschijnt tien maal per jaar, met een dubbelnummer in februari/maart en juli/augustus. Prijs los nummer f 4, -. Abonnementsprijs (inclusief lidmaatschap) voor Nederland, België, Suriname en Nederlandse Antillen f 25, - per jaar; buiten deze landen f 35, - per jaar. Bij groepsabonnementen wordt korting verleend. Inlichtingen hierover bij het secretariaat. Opzegging van een abonnement dient te geschieden vóór 1 december. Een abonnement op het tweemaandelijkse blad Nederlands van nu (van de Vlaamse Vereniging Algemeen Nederlands) kost leden van Onze Taal f 20, - (normaal f 27,50). Opgave: Ant. Dansaertstraat 76 1000 Brussel. Prijs voor CJP-houders: f 19,- per jaar; opgave uitsluitend aan Federatie CJP, Postbus 5049, 1007 AA Amsterdam. Het genootschap wordt in zijn werk gesteund door adviezen van: het P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, Amsterdam; het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam; de Faculteit der letteren, afdeling Nederlands van de Vrije Universiteit van Amsterdam; de Vakgroep Toegepaste Taalkunde van de Technische Universiteit Eindhoven; de Vakgroep Nederlandse taal- en letterkunde van de Rijksuniversiteit van Groningen; de Vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit Leiden; het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Leiden; het Instituut Nederlands van de Katholieke Universiteit Nijmegen; de Vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit Utrecht; de Faculteit der Letteren van de Katholieke Universiteit Brabant. Voor het overnemen van artikelen is toestemming van de redactie nodig. Druk: Van Haeringen b.v.. Den Haag ISSN 0165-7828 {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 4] 4 april 1988 57ste jaargang Onze Taal In dit nummer: 46 Hoe is het gesteld met het Nederlands in de wereld? Welke sporen lieten wij na en hoeveel aandacht is er nog steeds voor onze taal? Talige expansie gaat samen met culturele invloed. 48 Reacties: de code 0/O: d'O uit O; laatste zelfdoding; komma voor enz. 49 Vraag en antwoord: komma's plaatsen. 50 Reactie: personeelsadvertenties. 51 Het Lyrisch Lab: hoe melodie en rijm afhankelijk zijn van elkaar. 52 De ANP-spelling van buitenlandse aardrijkskundige namen verdedigd. 53 Weerwoord van het Actiecomitè en algemene stand van zaken. 54 De flitstrein/TGV moet een Nederlandse naam krijgen. Help de NS. 54 Procentpunt een verantwoord anglicisme? 55 Een nieuw Nederlands synoniemenwoordenboek tegen het licht gehouden. 56 Leraars of leraren, keuzen of keuzes? De meervoudsuitgang kent ook een voorkeurspelling, maar de woordenboeken gaan hierin hun eigen gang. 57 Is de rijksdienst de rijksoverheid? 58 Een pleidooi voor een taalprogramma op TV. De vele wetenswaardigheden over taal in visuele vorm. 59 Taalrubrieken: Thus in Trouw. 60 Debatwedstrijden zijn weer populair. Hoe is de opzet en wat is het doel? 61 Taalcuriosa: oprukkende pleonasmen. 62 Van woord tot woord: hebben wij echt zo weinig woorden van ons zelf? 63 Tragi-komische woningnoodtaal. 63 Reactie: populaire afko's in Oz. 64 Gebingood, okkeesjen, rare o.v.t.t., en nog geen trits van de rits. Beschermvrouwe H.K.H. Prinses Juliana Maandblad van het Genootschap Onze Taal {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Nederlands in de wereld * Dr. J.W. de Vries - hoogleraar Nederlandkunde, Rijksuniversiteit Leiden Apartheid betekent volgens de elfde druk van Van Dale uit 1984 ‘het apart-zijn; in en met betr. tot Z.-Afrika ter aanduiding van het beginsel van de rassenscheiding’. Apartheid is vermoedelijk het bekendste Nederlandse woord ter wereld, maar dan wel met een engere betekenis dan in de brontaal: het betekenisaspect ‘rassenscheiding’ maakt er altijd deel van uit; ‘het apart-zijn’ niet. Het woord is als geheel van klankvorm èn betekenis in andere talen opgenomen. Taalpuristen hebben er blijkbaar geen behoefte aan gevoeld de ontleende betekenis te koppelen aan een inheemse klankvorm, het woord letterlijk te vertalen, zoals in de zeventiende eeuw het woord polygoon in het Nederlands vertaald werd met veelhoek. Evenmin heeft men ernaar gestreefd aan de betekenis van een bestaand woord een nieuw aspect toe te voegen. De uitheemse klankvorm in talen als het Engels is in het geval van apartheid wellicht nog functioneel ook: de betekenis behoort bij een verwerpelijk bewind in een ander land. Wat ver van het bed wordt geacht en bovendien niet deugt, moet ook maar anders klinken. De invloed van het Nederlands op andere talen is hoofdzakelijk lexicaal van aard: Nederlandse woorden drongen of dringen nog steeds door in andere talen. In een enkel geval heeft de invloed van het Nederlands zich ook uitgestrekt tot de grammatica in ruime zin, dus de klankleer inbegrepen, vooral van de talen in de voormalige kolonies. Invloed in het Verre Oosten De invloed van het Nederlands op de Indonesische woordenschat is erg groot. Vijf- à zesduizend Nederlandse woorden zijn in het Indonesisch doorgedrongen. Ongeveer 30% van deze woorden zijn internationale woorden, veelal behorend tot het domein van de wetenschap en de techniek, als leksikograf, setasiun (station) en telipun (telefoon). Uit de klankvorm van deze woorden valt op te maken dat ze via het Nederlands ontleend zijn, en niet via bijvoorbeeld het Engels: in het Maleisisch, de officiële taal van Maleisië, een taal die zeer sterk verwant is met het Indonesisch, is het woord voor station setesyun, wat de Engelse oorsprong verraadt. Bijna 40% van de aan het Nederlands ontleende woorden verwijzen naar het openbare leven: overheid en politiek (amtenar), recht (kasasi), krijgsmacht (kapten), religie (protestan), vooral ook handel, industrie en nijverheid (andil, kasbuk, konfeksi), maar veel minder sport (kano). De invloed van het Nederlands komt het fraaist tot uiting in de ontleningen die naar het alledaagse leven verwijzen, ruim 20% van het totaal. Gebruiksvoorwerpen behoren ertoe (sletel, ritsleting, spiral ‘voorbehoedsmiddel’, een ontlening uit de jaren dat de Nederlanders al lang uit Indonesië waren verdwenen), namen voor groenten (kol), woorden die de persoonlijke omgang betreffen (iritasi), aanspreekvormen (om, tante) en krachttermen (hotperdom). De vermelde woorden zijn in hun geheel overgenomen, als klankvorm met betekenis. Niet alleen de Indonesische woordenschat toont lexicale beïnvloeding door het Nederlands. De twee eeuwen durende Nederlandse aanwezigheid in Japan - de dienaren van de Verenigde Oostindische Compagnie waren de enigen die zich in de periferie van het rijk mochten ophouden - lieten ook sporen na. In biiroe en inki valt gemakkelijk bier en inkt te herkennen. De vestiging van de Compagnie in Sri Lanka zorgde voor enkele Nederlandse leenwoorden in het Singalees (burgher). Europese nalatenschap Het Russisch heeft ook aan het Nederlands ontleend, al voor Tsaar Peter de Grote rond 1700 in Zaandam leerde schepen te timmeren: boesjsprit (boegspriet), sjtirbort (stuurboord) en flot (vloot). Reeds in de Middeleeuwen, maar bovenal in de zeventiende eeuw drongen Nederlandse woorden in het Frans door, en via het Frans soms in het Spaans en het Italiaans: bakboord werd bâbord, babor en babordo, boegspriet werd beaupré, beauprès en bompresso, en het bekendste voorbeeld mannekijn of manneke werd mannequin (en in deze klankvorm, maar met gewijzigde betekenis kregen we het woord terug), maniqui en manichino. Om ons alleen tot het Frans te beperken: boulevard is een Nederlandse ontlening met als bron bolwerk. Ook het Engels - het Britse en het Amerikaanse Engels - heeft Nederlandse leenwoorden, niet verwonderlijk als men weet dat Engelse diplomaten uit het begin van de zeventiende eeuw Nederlands leerden en - veel later - er in Amerika nog over gestemd is welke taal de jonge staat als de officiële zou aannemen, het Nederlands of het Engels: boss is het Nederlandse baas en to scrabble heeft schrabben als bron. Ten slotte, de oosterburen hebben niet alleen gegeven (benadrukken), maar ook genomen: Matrose (matroos), Bücherei (boekerij), Augenmerk (oogmerk) en Trauerspiel (treurspel) zijn enkele voorbeelden. Diaspora en taaltrouw Talen komen alleen met elkaar in contact, indien ze door dezelfde taalgebruikers afwisselend worden gehanteerd. De aanwezigheid van een groep meertaligen is daarom een voorwaarde voor intertalige beïnvloeding. De Nederlandse woorden konden alleen in het Indonesisch doordringen, doordat een groep Indonesiërs de Nederlandse taal beheerste. Nederlandse woorden in het Engels zijn door Engelstaligen met kennis van het Nederlands ontleend. De buitenlanders leerden het Nederlands van Nederlanders, zelden in de Lage Landen, veelal buiten de grenzen, want Nederlanders zijn er al vroeg met graagte op uitgetrokken. Hoe staat het met dat Nederlands buiten de grenzen? Onze taal wordt nog in redelijke mate beheerst door ongeveer 150.000 Indonesiërs en meer dan 150.000 inwoners van Suriname en de Antillen. In Zuid-Afrika wordt door vijf miljoen inwoners, onder wie meer dan twee miljoen kleurlingen, een taal gesproken die zeer nauw verwant is met het {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlands. De wetenschappelijke belangstelling voor het Nederlands van zowel de kolonisten en hun nakomelingen als van de inheemse bevolking, en voor de invloed van het Nederlands op inheemse talen in de voormalige gebiedsdelen overzee is opmerkelijk gering. Alleen het Afrikaans en enkele creooltalen (bijv. het Negerhollands) zijn grondig bestudeerd, overigens nauwelijks door Nederlanders. De wetenschappelijke belangstelling voor het taalbehoud en het taalverlies onder Nederlandstalige migranten was tot voor kort eveneens gering. Tot voor kort, want binnen één jaar zijn twee monografieën verschenen over dit onderwerp: van Jo Daan over immigranten en hun taal in Amerika, en van Anne Pauwels over Limburgse immigranten en hun taal in Australië (Anne Pauwels, Immigrant dialects and language maintenance in Australia; The cases of the Limburg and Swabian dialects Dordrecht: Foris Publications, 1986). Daarin komt naar voren dat de Nederlandse taal zich in de kringen van vooral calvinistische immigranten in de Verenigde Staten tamelijk lang gehandhaafd heeft. Aan de andere kant blijkt ook dat Nederlanders snel assimileren, het Engels snel verwerven: de derde generatie kent bijna geen Nederlands meer. Taalverlies gaat met pijn gepaard, vooral omdat er steeds weer spanningen ontstaan tussen de ouderen, die de moedertaal willen behouden, en de jongeren, die onafwendbaar overschakelen op het Engels. Nederlanders overzee worden in het algemeen niet gekenmerkt door taaltrouw, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Italianen. Mondiale aandacht Het laatste deel van deze bijdrage is gewijd aan de belangstelling voor de Nederlandse taal buiten de rijksgrenzen van België en Nederland. In het in 1987 verschenen rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid Cultuur zonder grenzen wordt op blz. 64 een opsomming gegeven van leerstoelen Nederlands en Neerlandistiek (wat zou dit onderscheid betekenen?) buiten Nederland en België: 24 in de Bondsrepubliek Duitsland, 1 in Bulgarije, 2 in Denemarken, 2 in de Duitse Democratische Republiek, 6 in Finland, 13 in Frankrijk, 14 in Groot-Brittannië, 1 in Hongarije, 8 in Italië, 2 in Noorwegen, 2 in Oostenrijk, 6 in Polen, 2 in Portugal, 1 in Roemenië, 2 in de Sovjetunie, 2 in Spanje, 2 in Tsjechoslowakije, 3 in Zweden, 2 in Zwitserland, 4 in Australië, 4 in Canada, 27 in Indonesië, 5 in Japan, 1 in Korea, 30 in de Verenigde Staten en 18 in Zuid-Afrika; een totaal van 184 leerstoelen met 370 docenten in 26 landen. Dit lijkt op een zeer grote belangstelling voor de neerlandistiek in het buitenland te wijzen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het rapport tempert mogelijke voldoening hierover door erop te wijzen dat aan 195 universiteiten verspreid over 28 landen Zweeds wordt gedoceerd, een taal met slechts 8 miljoen sprekers. Het Nederlands wordt door ongeveer twintig miljoen mensen gesproken. Het is overigens jammer dat in het rapport niets meegedeeld wordt over de buitenuniversitaire belangstelling voor het Nederlands. In de Bondsrepubliek bijvoorbeeld wordt aan een groot aantal scholen voor voortgezet onderwijs in het grensgebied Nederlands als examenvak gedoceerd. In Indonesië volgen jaarlijks ongeveer tienduizend Indonesiërs ergens in de archipel een cursus Nederlands. Maar er zijn meer redenen dan het rapport zelf aangeeft om niet al te ver-heugd te zijn over de omvang van de extramurale universitaire neerlandistiek. De genoemde getallen geven namelijk een verkeerd beeld. Vertekend beeld In de eerste plaats moet de term ‘leerstoel’ voorzichtig worden gehanteerd. Er zíjn hoogleraren in de Neerlandistiek, maar zeer weinig: enkelen in de Bondsrepubliek, Frankrijk, Groot-Brittannië, de Verenigde Staten en Zuid-Afrika, en een enkeling in Italië, Noorwegen, de Duitse Democratische Republiek, de Sovjetunie en Polen. De overige ‘leerstoelen’ worden in veel gevallen bezet door docenten die cursussen taalverwerving en kennis van land en volk geven, organisatorisch veelal ingebed in een Germaanse of ook wel Indonesische afdeling. In de tweede plaats is het aantal dat voor bijvoorbeeld Indonesië wordt opgegeven veel te hoog. Alleen in Jakarta wordt op een verantwoorde wijze neerlandistiek beoefend. De overige 26 ‘leerstoelen’ houden in dat er op z'n hoogst een taalvaardigheidscursus wordt gegeven; de meeste van deze posten bestaan echter alleen op het geduldige papier van ambtelijke instanties in Den Haag. Talige expansie is een facet van culturele expansie: de invloed van het Nederlands op andere talen weerspiegelt culturele invloed. Dat woorden als boegspriet, matroos en bootsman in zo veel andere talen zijn opgenomen, is cultuur-historisch verklaarbaar: de Nederlanden zijn door water- en zee-werken, maar vooral om hun scheepvaart bekend geworden. De mondiale verspreiding van het woord apartheid kan mogelijke gevoelens van trots over zo veel expansie voor een zo klein land temperen. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Reacties Onze Taal biedt aan elke lezer de mogelijkheid tot reageren. Stuur uw reactie naar: Redactie Onze Taal, Jan van Nassaustraat 9, 2596 BL Den Haag. Voor bijdragen aan deze rubriek gelden de volgende richtlijnen: •Formuleer uw reactie kort en bondig (bij voorkeur niet meer dan 250 woorden). •Geef in de tekst duidelijk aan op welk artikel wordt gereageerd. •Stel uw bijdrage zodanig op dat de lezer niet wordt verplicht een vorig nummer erbij te halen. •Lever uw reactie, bij voorkeur getypt, in onder vermelding van naam en (eventueel) functie. De redactie kan buiten medeweten van de auteur inkortingen en stilistische verfraaiingen aanbrengen in reacties. Bij belangrijkere wijzigingen raadplegen wij de auteur. Reacties kunnen doorgaans worden geplaatst twee maanden na het nummer waarop u reageert Niet-geplaatste reacties worden doorgestuurd naar de auteur van het desbetreffende artikel. Onnaam of onzin? Leonard Fortuin - Eersel Het zou me niet verbazen als Jules Welling - gezien zijn artikel op blz. 169 van nr. 12 1987 - nooit een computer als tekstverwerker gebruikt heeft. De bewering dat voor ‘moderne apparatuur’ de naam O niet bestaat, is net zo (on)zinnig als te zeggen dat er geen schrijfmachines bestaan die onderscheid maken tussen het cijfer nul en de vijftiende hoofdletter van het alfabet. Zeker, qua vorm lijken ze op elkaar, net als in handgeschreven teksten trouwens. Eén blik op het toetsenbord is echter voldoende om te zien dat beide tekens hun eigen plaats hebben. Voor de computer betekent dat ook: een eigen interne representatie (de ASCII-code). Als Frans Kafka ‘Het proces’ met behulp van een moderne tekstverwerker had geschreven, zou de computer dan geprotesteerd hebben tegen de achternaam van Josef K? Wis en waarachtig niet! Ook Pauline Réage zou met mevrouw O geen problemen ondervonden hebben, zelfs niet in 1954, want vanaf het begin van het computertijdperk is er onderscheid gemaakt tussen O en 0, bijvoorbeeld met een streepje door de nul. Dat mevrouw O op verschillende wijzen geregistreerd wordt, ligt niet aan ‘de moderne apparatuur’ maar aan de mensen die die apparatuur bedienen. (Slordige of gemakzuchtige operateurs maken daardoor bijvoorbeeld ook ‘NYKERK’ van NIJKERK' en ‘byschryven’ van ‘bijschrijven’.) Het is onterecht daarover de computer verwijten te maken. d'O uit O L. Verhoeff - Kenmare, Ierland In de rubriek Taalcuriosa noemt Jules Welling op blz. 169 van het decembernummer de naam van de hoofdpersoon uit de sadomasochistische roman Histoire d' O en het dorpje O in het Département d'Orne als voorbeelden van ‘onnamen’. Het is niet onmogelijk dat er verband bestaat tussen deze twee namen. De Franse oriëntalist Antoine Gallard (1646-1715) vertaalde als eerste een verzameling erotisch gekleurde vertellingen uit het Arabisch als Les mille et une nuits en droeg deze op aan de markiezin d' O, een dame uit het geslacht van die naam, dat op het Château d' O zetelde, nabij dit dorp. Wellicht heeft de auteur die zich verborg achter het pseudoniem Pauline Réage bij de keuze van de naam voor haar hoofdpersoon aan deze markiezin gedacht. Enkele jaren later deed F. Dehoï hetzelfde, toen hij zijn studie over het werk van Gallard, L'Erotisme des ‘Mille et une nuits’, opdroeg aan de nagedachtenis van de markiezin d' O. Zelfdoding (5) W.H. de Vries - Eindhoven Naar aanleiding van de reacties in de nummers 10 en 12 1987 op het stukje van P.C. Paardekooper over de begrippen zelfdoding en zelfmoord pleit ik voor het naast elkaar bestaan van deze woorden. Om redenen van sociologische, juridische en religieuze aard dienen verschillende verwante begrippen gehanteerd te worden. Dit geeft de mogelijkheid tot nuancering vanuit verschillende invalshoeken. Sociologisch. De gebruiker van het woord wil een bepaalde zwaarte aan het feit toekennen, bijvoorbeeld uitgaande van ‘wat hoort en wat niet hoort’. Door het gebruik van het woord zelfmoord geeft hij de verderfelijkheid van de daad aan; daarentegen is het woord zelfdoding een weergave van zijn gedachte over de sociale toelaatbaarheid of van respect voor die zelfde daad. Juridisch. Ook hier onderscheidt men: moord, doodslag en dood door schuld, waaruit dan de betrokkenheid en/of het al dan niet belang hebben bij het doden van een ander blijkt. In overeenstemming daarmee is het noodzakelijk om intentie en arrangement bij de ‘zelfdestructie’ te honoreren met woorden van verschillende zwaarte. Hieruit trek ik de conclusie dat de bestaande woorden zelfmoord, zelfdoding en suïcide naast elkaar gebruikt kunnen worden. Religieus. Moord en zelfmoord worden veroordeeld in de Bijbel. Doding en zelfdoding zijn daarin toelaatbaar; God laat het toe, of helpt zelfs daarbij in vele gevallen. Zie in het Oude Testament bijvoorbeeld bij Samson, Saul, Zimri en Abimelech. Ook hier wordt een duidelijk onderscheid gemaakt. De redactie sluit met deze inzending de discussie over ‘zelfmoord/zelfdoding’. Komma voor enz. P. Bierman - Wageningen Op blz. 165 van het decembernummer gaf de redactie van Onze Taal in de rubriek Vraag en Antwoord adviezen voor het gebruik van leestekens. Voorbeeldzin (6) uit ‘Leestekens’ luidt: - De groenteboer had worteltjes, bietjes, aardappelen, enz. Op deze voorbeeldzin heb ik de volgende aanmerking: er staat een komma te veel, namelijk die tussen aardappelen en enz. Mij is vroeger geleerd: ‘géén komma vóór enz.’ Vervang ik ‘enz.’ door bijvoorbeeld ‘en nog {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} veel meer’, dan zou er ook geen komma horen tussen ‘aardappelen’ en ‘en’: ‘De groenteboer had worteltjes, bietjes, aardappelen en nog veel meer’. Naar mijn (overigens zeer bescheiden) mening zou het zinnetje moeten luiden: ‘De groenteboer had worteltjes, bietjes, aardappelen enz.’ Vraag en antwoord Komma's Redactie Onze Taal Vraag: Staan de komma's in de volgende zinnen er terecht? (1)De daarmee gepaard gaande woordkeus, moet publiekgericht zijn. (2)Uit talloze onderzoeken blijkt, dat er in bedrijven veel nodeloze ongelukken voorkomen. (3)X stelt dat men zich kan afvragen, waarom de computer niet dezelfde mogelijkheden kan bieden als de schrijfmachine. (4)Hieruit mag niet de conclusie worden getrokken, dat Y geen verstand van die zaken heeft. Antwoord: het plaatsen van een komma hangt meer af van de persoonlijke smaak dan van spijkerharde regels. We spreken daarom liever van goed motiveerbare en minder goed motiveerbare komma's dan van juiste en onjuiste komma's. Het belangrijkste motief voor kommaplaatsing ontlenen we aan de uitspraak. De komma is verplicht op plaatsen waar we bij een nauwkeurige Naschrift redactie Mag die komma voor enz. niet? Wij schrijven die komma omdat we een komma-achtige pauze tussen aardappelen en enz. menen te horen. Net zo'n pauze horen we overigens voor etc. Als we e.d. (en dergelijke) na aardappelen hadden geschreven, hadden we geen pauze gehoord en geen komma geschreven. Het ziet er dus naar uit dat enz. (en etc.) niet zonder meer vervangen kan worden door en nog veel meer. Het zijn woordjes geworden die - in hun geheel - als laatste term van een nevenschikking gebruikt worden. uitspraak van de zin een kommaintonatie horen: de toon gaat omhoog, er valt een kleine pauze, en de zin wordt op een lagere toonhoogte vervolgd. In zinnen als (5) maakt iedereen een komma-intonatie: (5)Vriezen we dood, dan vriezen we dood. Een van de problemen met deze maatstaf is, dat je voor een goede uitspraak van de zin precies moet weten wat de betekenis ervan is. Dubbelzinnige woordenreeksen worden duidelijke zinnen door weloverwogen een komma-intonatie te maken (6, 7) of dat niet te doen (6a, 7a): (6)Jan hield van Marie, en Bob. (6a)Jan hield van Marie en Bob. (7)De afkeer van overspel, waar de minister bekend om was. (7a)De afkeer van overspel waar de minister bekend om was. De komma-intonatie en de komma die er het gevolg van is, geven een drieledig signaal, namelijk van ‘voorlopige afsluiting’: a)met de komma eindigt een taalvorm, maar toch b)horen de elementen voor en na de komma bij elkaar, echter c)het deel na de komma wordt bij voorkeur niet onmiddellijk op het voorgaande betrokken. Geen wonder dat lezers volgens sommige onderzoekers een hekel hebben aan komma's! Aan het plaatsen van een komma gaan dus twee vragen vooraf: -Welke precieze betekenis heeft de zin? -Welke intonatie hoort bij die betekenis? Daarna wordt de beslissing meestal eenvoudig, bijvoorbeeld bij het beruchte onderscheid tussen uitbreidende en beperkende bijzinnen. In (8) (met uitbreidende bijzin) horen we wel komma-intonatie, in (9) (met beperkende bijzin) niet: (8)Jan, die je trouwens nog uit je Amsterdamse tijd moet kennen, is verloofd. (9)De redacteur las alléén artikelen die hij zelf geschreven had. Nu terug naar de zinnen uit het begin. De komma in (1) is een uitvloeisel van de gewoonte om een komma te plaatsen achter elk eerste zinsdeel dat uit drie of meer woorden bestaat. Die gewoonte misleidt de lezer, omdat die denkt dat woordkeus niet direct op moet betrokken kan worden. Weg met die komma's. De komma in (2) staat er waarschijnlijk volgens de ouderwetse schoolregel dat voor elk onderschikkend voegwoord een komma hoort te staan. De komma is eveneens misleidend en moet verdwijnen. De komma in zin (3) is twijfelachtiger. Veel mensen plaatsen een komma achter de werkwoordelijke eindgroep (kan afvragen) als daar nog een bijzin op volgt. Daar zit wat in: vaak eindigt de zin met die werkwoorden en horen we een komma-intonatie voor het na-druppelende laatste zinsdeel, bijvoorbeeld in (9) Ik heb Piet gezien, gisteren. Maar de bijzinnen van het type (3) zijn juist heel vast aan het voorgaande verbonden. Daarom toch liever geen komma. De komma in (4) staat het sterkst ter discussie. De bijzin is een bijvoeglijke bepaling bij de kern conclusie. In (4a) staan kern en bepaling vlak naast elkaar: (4a) Hieruit mag niet de conclusie dat Y geen verstand van die zaken heeft, worden getrokken. In (4a) komt worden getrokken echter te ver af te staan van mag. De komma in (4) is waarschijnlijk bedoeld om uit te drukken dat de bijzin niet aan het direct voorafgaande getrokken moet worden gekoppeld. Aan de andere kant verleidt de komma in (4) de lezer tot een uitbreidende interpretatie van de bijzin. Komma-intonatie horen de meesten niet in (4). Iedere schrijver mag zelf uitmaken aan welk argument hij de meeste waarde hecht. Bij de eindredactie van kopij voor Onze Taal nemen wij de komma-intonatie als uitgangspunt: de komma in (4) wordt geschrapt. Wie wat uitvoeriger wil worden ingelicht over het kommagebruik, verwijzen wij naar Van Dale. Al vijf drukken lang geeft dit woordenboek in zijn inleiding een goed en uitgebreid overzicht daarvan, ervan uitgaande dat men eerder te veel dan te weinig komma's plaatst. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Reactie De arrogantie van een adverteerder Dr. T.M. Willemsen - vakgroep Sociale en Organisatiepsychologie, R.U. Leiden Drs. Ebbinge van Ebbinge Consultants is ontevreden over het taalgebruik in sollicitatiebrieven, zo valt in het januari-nummer op blz. 4 te lezen. Dat heeft mij verbaasd. Ik heb bij mijn onderzoek naar het effect van sollicitatiebrieven veel brieven gezien, maar nooit een brief waarin de Nederlandse taal zo onzorgvuldig gehanteerd werd als in één advertentie van Ebbinge Consultants. De volgende voorbeelden komen uit slechts één advertentie die eind januari verscheen. Ik bespreek drie aspecten van het taalgebruik van Ebbinge Consultants. Company man (m/v?) Ebbinge: ‘Advertentieteksten moeten bepaalde kandidaten aantrekken en anderen juist afstoten’. Hoewel discriminatie op grond van geslacht verboden is, is Ebbinge Consultants een van de weinige adverteerders die niet v/m of m/v achter de (mannelijke) functiebenamingen vermelden of ten minste een zin toevoegen aan de advertentie, waaruit blijkt dat vrouwen en mannen gelijke kansen hebben. Waarschijnlijk is dit niet toevallig, en heeft Ebbinge met de ‘bepaalde’ kandidaten die hij juist wil afstoten vrouwen bedoeld. Zijn taalgebruik zal op menige vrouw in elk geval deze uitwerking hebben. In zes van de tien vacaturebeschrijvingen wordt indirect of direct aangegeven dat uitsluitend aan een mannelijke kandidaat gedacht wordt. Drie keer wordt academicus gebruikt (terwijl ‘academische opleiding’ toch een zeer voor de hand liggende sekse-neutrale omschrijving is). Verder treffen we aan: ‘Hij ontwikkelt beleid’, ‘small company man’, en ‘Voor zakenman/vakman’. Een tweede kenmerk van de advertentie is een overmatig, in vele gevallen volkomen overbodig gebruik van Engelse woorden en uitdrukkingen. In één van de tien vacature-beschrijvingen staan bij elkaar: know-how, gut-feeling, jonge managing director zoekt assistant-to, stepping stone, profit-centres, new ventures, business unit, marketeer en concern. Ten slotte krijgt de gevraagde marketeer/manager een vrije auto aangeboden. Dat lijkt Nederlands, maar is natuurlijk een foute vertaling van free car, waarmee een gratis auto bedoeld wordt. Overigens: volgens mijn Engels-Nederlandse woordenboek (Van Dale, 1984) is een marketeer een markthandelaar. Zoals Ebbinge zelf opmerkt: ‘Bovendien getuigt slordig taalgebruik - in woord en geschrift - in wezen van slordig, niet helder denken.’ Manager 200.000 Taalgebruik brengt niet alleen kale feiten over. Of, zoals Ebbinge zelf stelt: ‘Taal is communicatiedrager van inhoud en leegte, van zin en onzin.’ Nu zal zijn taalgebruik niet op iedereen dezelfde uitwerking hebben, maar ik neem aan dat ik niet de enige ben op wie het een onsympathieke indruk maakt dat de persoon die Ebbinge Consultants zoekt, wordt aangeduid met een salaris. Voor alle vacatures in de advertentie wordt in de kop ook het salaris aangeduid in precies even grote letters als de functienaam. Dat levert dan koppen op als MANAGER INFORMATIE EN AUTOMATISERING TOT CIRCA 200.000 of CONTROLLER HEAO-BE/SPD 90 A 110.000 + AUTO. Met deze laatste omschrijving blijkt bedoeld te worden een ‘small company man’ qua signatuur, die Belongs to the Pepsi Generation. Of weet u niet wat dat is? Het mag een wonder heten als er op een dergelijke advertentie nog één in correct Nederlands gestelde brief binnenkomt. Kortom, advertenties als die van Ebbinge zijn geen lichtend voorbeeld van correct Nederlands taalgebruik. De voorbeelden die hij in zijn artikel aanhaalt ter illustratie van slecht taalgebruik in sollicitatiebrieven verbleken hierbij. Waarom is bijvoorbeeld de aanhef Waarde consultants verkeerd als degenen aan wie men de brief moet richten zich in de kop van de advertentie voorstellen als management consultants? In de aanhef van de brief staat dan ten minste nog één woord fatsoenlijk Nederlands. In feite vertonen de advertenties van het bureau van Ebbinge alle kenmerken die hij in sollicitatiebrieven beweert aan te treffen: ‘een vrijwel compleet gebrek aan niveau, stijlgevoel of luciditeit’, ‘een rampzalig beeld (...) van het gebruik van onze taal’, ‘slordig of geforceerd taalgebruik’, en ‘storende taalfouten of onzorgvuldigheden’. Wat heet eufemisme? Aan het slot van zijn artikel vertelt drs. Ebbinge dat zijn bureau zich bij het beschrijven van een kandidaat voor de opdrachtgever vaak bedient van ‘eufemismen’: ‘Een kandidaat die wij vermoeid of enigszins versleten achten, beschrijven wij als iemand met afnemende dynamiek.’ Kan dit nog een eufemisme worden genoemd? En afgezien daarvan: Kan het zijn dat Ebbinge bij de beschrijving van zichzelf en de werkwijze van zijn bureau hetzelfde mechanisme toepast? Hij schrijft in Onze Taal dat hij vindt dat onze taal een kostbaar maatschappelijk goed is, dat het taalgebruik in de advertenties minder ingetogen is dan de aanpak van de overige werkzaamheden van zijn bureau, en dat bewust begrippen worden gebruikt die alleen de doelgroep aanspreken. Uit de advertenties leid ik af dat het hem een zorg zal zijn als het taalgebruik in de advertentie nergens op lijkt, dat hij voor het gemak veel Engels, onzin-Engels, en jargon gebruikt, omdat hij dan niet zo goed hoeft na te denken over duidelijke omschrijvingen (terwijl de opdrachtgever toch denkt dat hij een dynamische, wervende advertentie heeft gezet). Hij hoopt tevens te bereiken dat er in ieder geval niet van die geëmancipeerde dames solliciteren die denken dat zij geschikt zijn om manager te worden. En dan zeg ik het nog eufemistisch. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Lyrisch Lab Melodie, accent en rijm Pieter Nieuwint Aan het slot van de tweede aflevering van deze rubriek (januari 1988) beweerde ik dat een melodie nietrijmende regels kan doen rijmen, en dat je soms de melodie moet kennen voordat je kunt bepalen of twee regels rijmen of niet. De eerste bewering is het eenvoudigst te staven, en daar begin ik dus mee. Normaal gesproken (d.w.z. in normaal gesproken Nederlands) rijmt serre niet op verre, controle niet op bolle, en computer (althans in de uitspraak van sommige Nederlanders) niet op toeter, omdat de klinkers waar het om gaat in lengte verschillen. Wanneer dergelijke paren echter in een lied op lange tonen terechtkomen, verdwijnt dat verschil en ontstaat er rijm waar niets op aan te merken valt. Een voorbeeld. U kent waarschijnlijk het refrein van Les Trois Cloches (een lied dat zowel in de Franse als in de Engelse versie beroemd is geworden), en anders kunt u vast wel iemand vinden die het even wil komen voorzingen. Welnu, als u aan het eind van regels 1 en 3 serre en verre als rijmwoorden gebruikt, is er geen vuiltje aan de lucht: ‘Tante Jo zat in de serre / Hand in hand met ome Joop / En ze zag je al van verre / Want ze had een telescoop’. Maar als u die zelfde woorden gebruikt aan het eind van regels 7 en 8, is het resultaat rijmtechnisch aanzienlijk minder welluidend: ‘Een vervelende affaire: /Tante Jo en ome Joop / Zaten altijd in de serre / En ze zagen je van verre / Met hun nieuwe telescoop’. Een nog mooier voorbeeld wordt geleverd door een melodie waarvan het iets onwaarschijnlijker is dat u haar kent: Bonke bonke van Jules de Corte (eigenlijk vind ik trouwens dat u al het werk van De Corte zou moeten kennen, liefst uit het hoofd). Wanneer u de volgende twee regels op die melodie probeert te zingen: ‘Dat zij te veel gedronken had, besefte zij ten volle / Vandaar dat ze benauwd was voor een alcoholcontrole’, dan zult u merken dat de vraag of ze rijmen, afhangt van hun positie in het lied. Op regels 1 en 2 van het couplet rijmen ze niet, en op regels 3 en 4 rijmen ze wel. Kortom, het bewijs voor stelling 1 lijkt mij wettig en overtuigend geleverd. Mijn tweede bewering vereist wat meer uitleg, en een van de dingen die daarbij van belang zijn, is dat u weet wat secundair accent is. In een woord als handeling heeft han- primair accent, -de- geen accent en -ling secundair accent, ook wel nevenaccent genoemd. Het curieuze van dit nevenaccent is nu, dat het zowel kan ‘promoveren’ tot primair accent, als ‘degraderen’ tot geen accent - minder lelijk gezegd: half-beklemtoonde lettergrepen veranderen in bepaalde gevallen in volbeklemtoonde, en in andere in onbeklemtoonde. Het verschil tussen mannelijk (man - kan), vrouwelijk (vrouwen - houen) en onzijdig (slepende - dwepende) rijm mag ik bekend veronderstellen. Een situatie waarin de bovengenoemde degradatie kan plaatsvinden, treedt op wanneer woorden als handelaar en wandelaar gebruikt worden als rijmwoorden in ‘onzijdig’ eindigende liedregels - -laar maakt nu namelijk deel uit van een onbeklemtoonde staart. Vaak zal zo'n onzijdig-onbeklemtoonde staart deel uitmaken van een versregel in driekwartsmaat, zoals in: ‘Op de antiek-marrekt kocht ik een kandelaar / Bij een volkomen betrouwbare handelaar’. Maar - en nu komt de promotie aan de orde - diezelfde lettergreep -laar kan ook een primair accent toebedeeld krijgen, zoals bijvoorbeeld wanneer hij aan het eind staat van een regel in tweekwartsmaat: ‘Meestal koop ik zulke waar / Bij een marrekthandelaar’. Nu zijn er versregels te bedenken die zowel in twee- als in driekwartsmaat te zingen zijn, en daarin doet zich het fenomeen voor waar het mij om gaat. Als u de regels ‘Ik stapte op en ging toen naar een handelaar / Ik wou wat neuzen en hij vond dat geen bezwaar’ (toegegeven: het zijn niet de geestigste regels die ooit uit een dichterspen zijn gevloeid) opleest in tweekwartsmaat, met het eerste accent op stap-, dan rijmen ze: worden ze daarentegen opgelezen in driekwartsmaat, met het eerste accent op Ik, dan is het rijm verdwenen, of tenminste halfrijm geworden, te vergelijken met een ‘rijm’ als wandluis - vleermuis. Met andere woorden: of bepaalde regels rijmen, hangt af van het ritme waarin ze worden gelezen. Op de onderlinge afhankelijkheid van ritme en muziek ben ik de vorige keer al ingegaan. Maar we zijn er nog niet. Het is best mogelijk dat u het bovenstaande in de oren hebt geknoopt, en hebt besloten voor de zekerheid handelaar alleen nog maar op kandelaar te laten rijmen. U wilt nu bijvoorbeeld een tekst schrijven op de melodie van Hup Holland hup, en de eerste twee regels van uw eerste couplet luiden: ‘Ik kocht een week gelee bij een wat louche handelaar / Een op het oog antieke maar vervalste kandelaar’. Helaas! Het zijn voortreffelijk lopende regels, maar gezongen op het Nederlands voetballied van weleer zijn ze geen gehoor: het hoofdaccent valt in beide regels op -laar, en dus is er sprake van rime riche, dat, zoals u weet, erg armoedig is. Als u de regels wilt handhaven, zit er dus niets anders op dan er een andere melodie bij te kiezen, een melodie namelijk die het hoofdaccent in beide regels op de voorvoorlaatste lettergreep (dus op han- en kan-) doet belanden. Het laatste voorbeeld toonde aan dat men rime riche licht over het hoofd kan zien. Het omgekeerde is ook waar: wat op het eerste gezicht rime riche lijkt, hoeft dat helemaal niet te zijn, getuige het distichon dat ik u bij wijze van afsluiting aanbied: ‘Met mij is het goed, maar met jou is het slecht gesteld / Want ik word geridderd, en jij wordt terechtgesteld’. Uiteraard kan een verkeerde melodie de zaak ook hier weer geheel bederven. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ANP-spelling kan toets der kritiek doorstaan... Jan van Groesen - chef redactie Buitenland ANP, mede-samensteller ANP-schrijfwijze Den Haag - De schrijfwijze van buitenlandse namen die het Algemeen Nederlands Persbureau ANP op 1 september 1987 invoerde, heeft vele tongen in beweging gebracht. In vrijwel alle media zijn ook kritische artikelen verschenen, deels van positieve, deels ook van negatieve strekking. Het ANP zelf heeft op deze kritiek steeds terughoudend gereageerd. Een boekwerk waaraan jarenlange, intensieve studie ten grondslag heeft gelegen, waarin de adviezen van vele taalkundigen zijn verwerkt en dat in zorgvuldig overleg met de afnemers van het ANP tot stand gebracht is, kan een serieuze toets doorstaan. Een andere situatie ontstaat als kritiek vloeit uit een te scherpe pen. Het Actiecomité Buitenlandse Namen, dat door enkele medewerkers van Onze Taal is opgericht, verwijt het ANP het volgen van een ‘reactionaire gedragslijn’ en een ‘ergerlijke onderschatting en minachting van onze taal’. Wij wijzen dit verwijt als volstrekt misplaatst van de hand. Als centraal medium in de nieuwsvoorziening in Nederland was en is het ANP zich ten volle bewust van zijn speciale verantwoordelijkheid voor het beschermen van de Nederlandse taal. Ons streven naar uniformiteit in de schrijfwijze van buitenlandse namen in de Nederlandse media staat niet haaks op deze verantwoordelijkheid, doch ligt in het verlengde daarvan. Geen nieuwe spelling Veel van de negatieve kritiek die tot nu toe over het ANP-boekwerk is uitgestort, is naar onze indruk goeddeels gebaseerd op onbegrip van de materie. Een weerspiegeling daarvan vindt men in de stelling dat het ANP, door voorkeur te geven aan de lokale naam, het wezen van het Nederlands in het geding brengt. Als Indonesië door verandering van spelling van Atjeh Aceh maakt, is bij overname van die schrijfwijze niet een nieuwe Nederlandse spelling aan de orde, maar een nieuwe Indonesische spelling. Het Actiecomité bevestigt in zijn manifest impliciet deze dualistische situatie. Het spreekt van een algemene tendens naar spellingvereenvoudiging van vreemde woorden en noemt als voorbeelden piramide, boetiek, sigaar, buro, kwis en sjiek. Daartegenover stelt het de ANP-spelling Baghdad, Budapest, Cameroun, Qatar, Tokyo en Uganda. Dat de vergelijking mank gaat, is duidelijk te zien. Nederlands taaleigen Nederlandse taalkundigen pleiten in de levendige discussie voor een groter gebruik van een in het Nederlandse taaleigen passende, geaccepteerde schrijfwijze. Uit de studie die het ANP heeft verricht, is gebleken dat voor veel buitenlandse namen een Nederlands taaleigen niet bestaat. Gezaghebbende Nederlandse naslagwerken als de Van Dale, de Bosatlas, de Grote Winkler Prins Encyclopedie zijn verre van compleet in hun woordenschat van buitenlandse namen, of inconsequent in de toepassing van spellingsystemen, of spreken elkaar tegen. De naam Havana, de hoofdstad van Cuba, wordt opgevoerd als Havana (Van Dale), als Havana of Havanna (Winkler Prins) of als La Habaha (Bos). Het ANP kan evenmin een Nederlands taaleigen ontdekken in de schrijfwijze van de Saudische hoofdstad Ar-Riyad, die in Nederlandse naslagwerken en in de media onderscheidenlijk wordt aangeduid als Riyadh, Ar-Riaad, Riyad, Er-Riaad, Al-Riaad, enz. Kortom, voor een groot aantal namen bestaat geen Nederlandse spellingtraditie. Dit aantal is de laatste decennia ook nog sterk toegenomen. Een ander deel van de bezwaren tegen de ANP-schrijfwijze richt zich op enkele inconsequenties van het gehanteerde systeem, Iraq versus Iraaks bijvoorbeeld. Aan de orde is hier de verbuiging van namen, een kwestie die wel volop met de Nederlandse taal van doen heeft. In de lijsten van landennamen die tot nu toe in het Nederlandse taalgebied bestaan, komen op dit punt inderdaad vele inconsequenties voor. Brazilië versus Braziliaan en Australië versus Australiër, Cuba versus Cubaan en Angola versus Angolees (gebaseerd op de Britse uitgang-ese), Zimbabwe versus Zimbabwaan en Zaïre versus Zaïrees, Malta versus Maltees en Guatemala versus Guate-malteek (naar het Franse guatemaltè-que) zijn enkele van de vele voorbeelden van deze inconsequentie. Naar onze mening ligt hier duidelijk een terrein braak waar door bekommernis overmande Nederlandse taalkundigen nuttig werk kunnen verrichten. Het Actiecomité spreekt onomwonden zijn voorkeur uit voor vernederlandsing van buitenlandse aardrijkskundige namen omdat het belang van de Nederlandse taalgemeenschap ‘zwaarder weegt dan de wens van een handvol ambtenaren in een ver land’. Het comité noemt enkele voorbeelden, zoals Honoloeloe, de fonetische vernederlandsing van het in het Latijnse schrift geschreven Honolulu. Een consequente toepassing van dit uitgangspunt zou verregaande gevolgen hebben die men gemakkelijk over het hoofd ziet. Voor enkele voorbeelden blijven we op het westelijk halfrond: Rocky Mountains, Kansas City, Rio Grande. Vernederlandsing van deze in de Nederlandse taalgemeenschap ingeburgerde namen zou onzes inziens een enigszins potsierlijke indruk (Rotsachtige bergen) maken. En waarom dan ook niet de fonetische transcriptie toegepast op de uit hetzelfde taalgebied stammende naam Washington = Wosjington? CBAN-lijst Van inconsequentie getuigt naar onze mening wel het verwijt aan het ANP dat in een aantal landennamen het koppelteken is weggelaten. In het ANP-boekwerk is een lijst van landennamen opgenomen die, behoudens enkele uitzonderingen, is overgenomen van de CBAN, de door de Nederlandse overheid in 1979 ingestelde Commissie voor de Spelling van Buitenlandse Aardrijkskundige Namen. De CBAN-lijst, die als een van de meest gezaghebbende in Nederland geldt, verscheen in 1980 in boekvorm bij de Staatsuitgeverij en laat, om redenen die we hier niet beschouwen, in samengestelde namen van landen het {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} koppelteken weg: Sovjetunie, Nieuw-zeeland, Noordkorea, Zuidjemen, Saudiarabië, enz. Uit kringen van taalkundigen is ons sinds 1980 geen kritiek op deze lijst ter ore gekomen, tot het moment dat het ANP haar goeddeels overnam. In zijn keuze van de schrijfwijze van landennamen bevindt het ANP zich trouwens toch in goed gezelschap. De nieuwe Bosatlas, de 50ste druk, baseert zich, evenals het ANP, op de reeds genoemde CBAN-lijst: Filipijnen, Honolulu, Manila, Uganda, Tokyo, Sudan, Beijing, Dhaka zijn daarvan de weerslag. Bos brengt ook enkele uitzonderingen aan op de CBAN-lijst. Slechts in de keuze van deze uitzonderingen zit het verschil met het ANP. Dat Bos in zijn jongste uitgave zorgvuldig heeft gekozen voor een ‘simpele en herkenbare’ schrijfwijze, zoals tijdens de recente presentatie van de nieuwe druk in de richting van het ANP werd gezegd, valt niet uit de atlas af te leiden. Soul (voor de hoofdstad van Zuidkorea), Beijing, La Habaña (voor Havana), Sur en Saida (voor Tyrus en Sidon) zijn enkele voorbeelden uit de nieuwe Bos die de stellingname van herkenbaarheid lijken te weerspreken. De keuze van Aceh (voor Atjeh) sluit geheel aan bij die van het ANP. Het ANP heeft inmiddels over de spellingproblematiek contact gelegd met de Nederlandse Taalunie, het spellinginstituut bij uitstek op het Nederlandse-taalgebied. De Taalunie streeft niet naar wetgeving, die voor taal als een levend geheel te star is, maar naar zogenaamde normbladen, ook voor het onderdeel van de buitenlandse namen. Vastgesteld is dat de Taalunie niet op korte termijn toekomt aan een normblad voor de schrijfwijze van buitenlandse namen. De verschillen tussen de normen die dit instituut gaat hanteren en die van het ANP zijn veelal klein, met uitzondering van enkele namen die België betreffen. Het ANP vertrouwt erop dat op afzienbare termijn met de Taalunie over de spelling van buitenlandse aardrijkskundige namen overeenstemming wordt bereikt. Van het actiecomité Actiecomité Buitenlandse Namen - (Jaap Bakker, Marlies Philippa, Robert-Henk Zuidinga) De stand van zaken Sinds de publikatie van ons manifest hebben ons vele reacties bereikt, vrijwel allemaal positief van aard. Zo ontvingen we adhesiebetuigingen van het Genootschap Onze Taal en zijn Belgische tegenhanger, de Vereniging Algemeen Nederlands, alsmede van de redacties van beider periodieken. Voorts kunnen we noemen: het Instituut voor Naamkunde en Dialectologie in Leuven, het Algemeen Nederlands Verbond te Den Haag, diverse hoogleraren Nederlands en/of hun instituten, woordenboekredacteuren (van de grote Van Dale en Verschueren), en verschillende pers- en omroepmedewerkers. Ten slotte betuigden ook vele tientallen particulieren ons hun bijval. Veel dank daarvoor! Het ABN gaat gesterkt voort met zijn werk. Er is inmiddels contact gelegd met de Taalunie; op het moment dat u dit stuk leest, is de eerste afspraak al achter de rug. We houden u van de ontwikkelingen op de hoogte. Diverse briefschrijvers leverden ook inhoudelijk interessante bijdragen. Sommigen vestigden onze aandacht op de spelling van buitenlandse steden op verkeersborden; al ver voor de grens moeten we daarop Köln, Aacben e.d. lezen. Het ligt niet helemaal op onze weg om daartegen te ageren, al geeft de ANWB hiermee wel blijk van dezelfde betreurenswaardige mentaliteit als het ANP met zijn blauwe boekje. De ruimte ontbreekt ons om nader op de inhoud van de reacties in te gaan, maar we zullen er zeker ons voordeel mee doen. Antwoord aan het ANP We vervolgen met het plaatsen van enige kanttekeningen bij het artikel van de heer Van Groesen. - In het stuk wordt de suggestie gewekt dat wij de bestaande spelling-chaos zouden willen handhaven. Niets is minder waar. Zoals uit ons manifest blijkt, zijn wij het met het ANP op één punt helemaal eens: ook wij willen uniformiteit in en een duidelijke norm voor de schrijfwijze van buitenlandse namen. Maar uniformering is op zichzelf geen bijdrage aan bescherming van de Nederlandse taal; het gaat om de manier waarop. De manier van het ANP is: beperking van het aantal exoniemen, terugdringing van vernederlandste spellingen en vermijding van Nederlandse omzettingssystemen voor talen met een niet-Latijns alfabet. En dat moeten we dan taalbescherming noemen? - Over de kwestie Atjeh-Aceh: als Indonesië zijn spelling verandert, hoeven wij de bij ons ingeburgerde en goed begrijpelijke spelling niet ook te wijzigen. Het omgekeerde geldt eveneens. Stel, wij Nederlanders besluiten voortaan ‘Zutfen’ te gaan schrijven. De Indonesiërs mogen dan rustig ‘Zutphen’ blijven gebruiken, maar als zij het praktischer vinden om ‘Sutfen’ te spellen, dan is daar evenmin iets op tegen. Spelling is immers vóór alles een systeem om de uitspraak van woorden weer te geven, en ieder taalgebied heeft het recht om de schrijfwijze te kiezen die het best aan dat doel beantwoordt. - ‘Inconsequenties’ in de afleidingen van landennamen (Cuba - Cubaan versus Angola - Angolees) zijn van een geheel andere orde dan de inconsequenties die wij op het oog hebben. Wie het verschil tussen spelling en woordvorming niet ziet, getuigt pas echt van ‘onbegrip van de materie’. - Een van de meest tendentieuze opmerkingen van de heer Van Groesen is dat wij een consequente ‘fonetische vernederlandsing’ van buitenlandse namen zouden bepleiten (‘Wosjington’, ‘Rotsachtige Bergen’). Die veronderstelling is onzinnig: ingeburgerde spellingen willen wij - in tegenstelling {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het ANP - juist zoveel mogelijk handhaven. - Dat wij aan de belangen van de Nederlandse taalgebruikers meer waarde hechten dan aan de wensen van ‘ambtenaren in een ver land’, is juist. De prioriteiten van het ANP zijn anders, getuige twee uitspraken van Van Groesen in de Volkskrant van 10-12-87: ‘Dat veel Nederlanders moeite hebben met de spelling “Kuwayt”, kan ik me voorstellen, maar ik ben ervan overtuigd dat de Kuwayti's zelf dat heel leuk vinden.’ En: ‘Als Indonesië beslist dat Atjeh voortaan als Aceh gespeld moet worden, dan vind ik dat we dat moeten doen. Wie is Nederland dat het uitmaakt hoe andere landen hun namen moeten spellen?’ Bepaald geen indrukwekkende argumenten. De laatste zinsnede geeft bovendien blijk van een vreemde misvatting: alsof Nederland, door voor eigen gebruik vast te houden aan een bepaalde spelling, aan het buitenland die schrijfwijze zou opleggen! - De CBAN-lijst van landennamen is bepaald niet ‘gezaghebbend’, maar integendeel massaal genegeerd. In de laatste drukken van belangrijke woordenboeken (grote Van Dale, Hedendaagse Van Dale, Grote Koenen) en grammatica's (o.a. de ANS) is er niets van terug te vinden. De Bosatlas wijkt er op diverse punten van af; met name zijn de koppeltekens (als in Zuid-Korea) gehandhaafd. Overigens vermeldt Bos bij grote steden vaak twee namen, de oorspronkelijke en de Nederlandse: Paris (Parijs), Soul (Seoel), Beijing (Peking) e.d. In het register worden zulke dubbelvormen op voet van gelijkheid behandeld, en op overzichts- en thematische kaarten wordt meestal alleen de Nederlandse vorm vermeld. Kortom, de spelling van Bos spoort minder met de ANP-schrijfwijze dan Van Groesen ons wil doen geloven. - Zeer sceptisch staan wij tegenover de opmerking dat het ANP ‘op afzienbare termijn’ met de Nederlandse Taalunie overeenstemming verwacht te bereiken. Hoe de Taalunie denkt over de Schrijfwijze werd verwoord door haar algemeen secretaris, Oscar de Wandel, in een brief aan NRC Handelsblad (10-9-87): ‘De ANP-Schrijfwijze van buitenlandse namen is inconsequent en leidt tot verwarring. Zij knoopt bovendien aan bij de Lijst van Landennamen (...) die hoegenaamd geen weerklank heeft gevonden.’ Kennelijke incompetentie Opmerkelijk in Van Groesens betoog is dat hij het spellingbeleid van het ANP in feite nauwelijks verdedigt. Hij onderstreept wel telkens het belang van uniformiteit (onnodig, want daarover zijn we het eens), maar gaat niet in op de kern van de zaak. Volgens ons is die kern het conflict tussen twee tegengestelde uitgangspunten. ANP: ‘Buitenlandse namen moeten zo buitenlands mogelijk gespeld worden.’ ABN: ‘Buitenlandse namen moeten zo Nederlands mogelijk gespeld worden’ (met inachtneming uiteraard van eisen betreffende herkenbaarheid en aanvaardbaarheid). Wij hebben steeds getracht onze opvattingen kracht bij te zetten met argumenten, zowel van praktische als van ‘ideologische’ aard. Het ANP stelt daar niets tegenover; in het artikel van Van Groesen vinden we althans geen enkele onderbouwing van het ANP-beleid. Een instituut dat keuzen maakt die het niet kan of wil funderen; een instituut dat alleszins redelijke bezwaren beantwoordt met ontoereikende of irrelevante tegenargumenten; een instituut dat er nu pas achter komt dat er zoiets als een Taalunie bestaat - zo'n instituut mist de competentie om de spelling van buitenlandse namen te beregelen. Geen wonder dat het ‘blauwe boekje’ zo'n wanprodukt is geworden. Met name een trein A. Boer - Secretaris In- en Externe betrekkingen NS Het spoorwegbedrijf kent een uitgebreid vakjargon. Maar ook in het gewone taalgebruik vinden we veel ‘spoor’-woorden. Ik denk daarbij niet zozeer aan rookcoupé of stationskapper, maar aan reisverbeeldende begrippen zoals Pullman, Trans Europ Express en - heel modern - EuroCity. In het dagelijkse, prozaïsche forensen-bedrijf rijden de sprinter en de dubbeldekker en vinden we op de intercitytrajecten nog steeds de trouwe hondekop en sinds kort ook de koploper. Deze laatste dankt zijn - via een publieksprijsvraag verkregen - naam aan de ingenieuze wijze van koppelen en het affectief neuzenwrijven, die het mogelijk maken dat reizigers en ... koffiekar zich vrijelijk door de hele trein kunnen (laten) bewegen. Oude en nieuwe begrippen dus in de treinenwereld. Terwijl ook in Nederland druk wordt gesproken over de aanleg van hogesnelheidslijnen, hebben de treinen die daarop zullen gaan rijden het nog niet verder gebracht dan hogesnelheidstreinen. Sommige landen hebben de armoede op het gebied van naamgeving listig verpakt in codes: HST (High Speed Train), TGV (Train à Grande Vitesse). In recente publikaties, waarin de vooruitgang op rails vaak ten onrechte als milieuverslindend monster wordt afgeschilderd, komt het (voor)oordeel niet verder dan flitstrein, ook geen naam om de blits mee te maken. Hogesnelheidstrein: wie geeft die trein een naam? Een lezer van Onze Taal misschien? Procentpunt Mr. H. Klopper - Gorssel NRC Handelsblad schrijft, na een mededeling dat het begrotingstekort gedaald is van 8% van het bruto nationaal produkt naar 7% van het BNP: ‘dus met 1%’. Dat lijkt me onjuist. De daling van acht naar zeven bedraagt een achtste, dus 12,5%. In het Engels zou de NRC het woord percentage point moeten gebruiken. Maar ofschoon ik het woord procentpunt gehoord en gelezen heb, wil de Van Dale er niet van weten. Moet onze taalschat op dit punt niet uitgebreid worden? {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontuchtig of onwelvoeglijk? Een niet helemaal geslaagd synoniemenboek H. Heestermans Ontuchtig betekent: er blijk van gevend dat iemand seksuele handelingen pleegt of daartoe sterke neigingen heeft. Het woord drukt afkeuring uit; het kan betrekking hebben op personen of zaken. Onzedelijk slaat alleen op zaken: ‘een onzedelijk leven’, ‘een onzedelijk boek’. Onwelvoeglijk is bijvoorbeeld een boek, iemands taal of iemands handelen. Zedeloos is een persoon, diens leven of taalgebruik, of een boek, onkuis idem, behalve het boek. Losbandig is alleen een persoon of diens leven(swijze). Zie ook: geil. (Uit: dr. Reinsma, Verklarend synoniemenwoordenboek) Hoe nu? Is iemand die seksuele handelingen verricht of daartoe sterke neigingen heeft ontuchtig? Nee. Ontuchtig is hij (of zij) pas als hij seksuele contacten heeft met personen met wie onze maatschappij dat niet toestaat. (De clowns uit Oude Pekela speelden ontuchtige spelletjes met kinderen.) Of als hij voor zijn seksuele diensten geld ontvangt (veile geslachtsgemeenschap heette dat vroeger zo fraai). Wat is nu precies het verschil tussen ontuchtig, onwelvoeglijk en losbandig? Er is een gradatie in slechtheid: ontuchtig is het sterkst. Onwelvoeglijk is ook niet netjes, maar kan er soms nog wel mee door. Bovendien bestaat onwelvoeglijke taal niet altijd uit vieze woorden en is een boertje aan tafel ook onwelvoeglijk. Losbandig slaat niet alleen op het moreel-seksuele aspect van iemands leven, maar ook op uitspattingen van andere aard: dranklust en goklust. Al die verschillen staan niet in het zojuist verschenen Verklarend synoniemenwoordenboek van dr. Riemer Reinsma. Dat mag hem niet helemaal kwalijk genomen worden, want niets is moeilijker dan beknopt het onderscheid tussen synoniemen aangeven. Maar Reinsma belooft het in de eerste regels van zijn Inleiding (blz. 5) wel: ‘Iedereen heeft zich ooit wel eens de prangende vraag gesteld: wat is het verschil tussen “propvol”, “eivol”, “tjokvol”, “bomvol” en “stampvol”? (...) Al enkele jaren heb ik de droom gekoesterd, een boek te maken dat op zulke onontkoombare vragen een weloverwogen maar resoluut antwoord geeft.’ Subtiele verschillen Hoe lastig het is om die verschillen nauwkeurig aan te geven, kunt u zelf ontdekken door te proberen het onderscheid tussen slim en knap te omschrijven. U kunt uw oplossing niet toetsen aan Reinsma's boek; het helpt u niet verder. Die omschrijving van de verschillen vormde Reinsma's eerste probleem. Hij is er niet steeds in geslaagd een oplossing te vinden. Waarom geeft Reinsma bij ontuchtig wel alle hierboven genoemde synoniemen, maar niet bijvoorbeeld vies, vunzig, goor, smerig, schunnig en onzedig? Je zult toch eerder spreken van schunnige taal, een vieze oude man, gore praatjes, vunzige boekjes en smerige films dan van onkuise? Dat was Reinsma's tweede probleem: welke woorden vermeld ik als synoniem? Hij heeft deze moeilijkheid in zijn Inleiding ook onderkend: ‘Het (boek) kan geen antwoord geven op alle vragen betreffende alle betekenisverwante woorden. De bescheiden omvang sluit uit dat het boek ook maar in de verste verte volledig is. Wat het boek wel biedt, is een bloemlezing bestaande uit een flink aantal groepen en woorden die in betekenis dicht bij elkaar liggen.’ Reinsma maakt dus een keuze, en die keuze is altijd subjectief. Had ik bij ontuchtig die keuze moeten maken, dan had ik ook vies, goor en schunnig opgenomen, zoals ik ook bij somber (naast het genoemde droefgeestig, melancholisch, melancholiek, triest, zwaarmoedig, neerslachtig, bedrukt, gedeprimeerd, depri, mistroostig, zwartgallig, terneergeslagen, moedeloos, naargeestig, troosteloos en desolaat) ook droef, treurig, mismoedig, bedroefd, bekommerd, weemoedig en sinister zou hebben vermeld. Beperkt scala Het derde probleem lag voor Reinsma in het verlengde van zijn tweede. Niet alleen: welke synoniemen geef ik? Maar ook: welke woorden neem ik op om daar synoniemen van te geven? Dus bijvoorbeeld: waarom geef ik wel alle synoniemen voor sneltrein (intercity, nachttrein, autoslaaptrein, D-trein, expres(trein), TEE-trein; ze staan er allemaal in)? Maar bus wordt niet gegeven, terwijl ik in dertig seconden kom tot autobus, stadsbus, touringcar, skibus, nachtbus en theaterbus. Waarom wel lelijk (van mensen en zaken) maar niet vuil (vies, smerig, etc)? Waarom wel verstand, maar niet geest of ziel? Reinsma zelf ziet deze oneffenheid ook wel, want hij zegt (blz. 7): ‘Hoe onvolledig ook, dit boek wil toch in bescheiden mate dienst doen als naslagwerk.’ Hij is daarmee bescheidener dan de achterflap: ‘Het Verklarend synoniemenwoordenboek is een handzaam naslagwerk voor mensen die al dan niet beroepsmatig schrijven, in het openbaar spreken, voor scholieren en voor doorgewinterde taalfijnproevers.’ Dat is niet juist. Daarvoor ontbreekt er te veel. Ook is Reinsma niet geslaagd in zijn eerste doelstelling: ‘Het wil aardige lectuur zijn voor lezers die ervan houden woorden te proeven, ze op de tong te nemen, voor lezers die zich graag verdiepen in overeenkomsten en verschillen tussen woorden.’ Daarvoor geeft hij te weinig exact aan wàt de verschillen tussen de woorden zijn. Waarschijnlijk is deze doelstelling ook niet geheel te rijmen met de functie van naslagwerk. In het ene geval moet er veel verteld worden over relatief weinig; in het andere weinig over veel. Reinsma zal die keuze moeten maken. Ondanks al deze bedenkingen: er staat in dit woordenboek erg veel (7.500 synoniemen!) en erg veel interessants, en ik heb er met plezier in gelezen. Zo'n eerste uitgave is altijd een aan-zetje, en ik mag hopen dat er over tien jaar een dikke Reinsma bestaat waar geen enkele schrijvende Nederlander buiten kan. Verklarend synoniemenwoordenboek, dr. Riemer Reinsma, Sijthoff Amsterdam 1988, 287 blzn., f 27,50. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} De meervoudsuitgang Verkenning van een verwarrend gebied A.J.S. Majoor - ‘schoolmeester’ Soest In de Woordenlijst Nederlandse Taal (het Groene Boekje) uit 1954 zijn regels gegeven inzake de schrijfwijze van het Nederlands. In de loop der jaren werden vooral de inconsequenties van de voorkeurspelling breed uitgemeten. De meervoudsuitgang van woorden, toch ook bindend vastgelegd, kreeg minder aandacht. En juist op dit gebied is verwarring ontstaan, omdat woordenboekmakers eigen wegen zijn ingeslagen. Onbegrijpelijk is dat natuurlijk niet: een levende taal laat zich nu eenmaal niet onbeweeglijk achter glas zetten. De Woordenlijst geeft bij mondjesmaat vrouwelijke beroepsbeoefenaren, en nieuwe woorden op vooral technisch terrein ontbreken uiteraard geheel. De ontwikkeling van spreek- en schrijftaal sinds 1954 wordt weerspiegeld in Koenen (uit 1986) en vooral Van Dale (uit 1984). Maar hoe consequent, modern en volledig zijn deze woordenboeken zelf eigenlijk? Raar maar waar Tot een raar volk behoort de leraar; hij immers heeft, naast de schooldeur, een voorkeursuitgang: daardoor komen eerst leraren en vervolgens leraars te voorschijn. Soms ontstaat er vreemd gedrang om de voorrang: Van Dale ziet de geschiedenisleraars vooroplopen, gevolgd door de dito leraren. De docenten van aardrijkskunde, biologie, natuurkunde, scheikunde, tekenen en zang staan niet in aanzien, althans niet in de Woordenlijst en Koenen. Dansen leer je volgens Van Dale vooral bij dansleraars, eventueel bij dansleraren. Koenen onderscheidde tot 1986 in het romantisch getemperde licht alleen dansleraren. In 1986 verdween het hele woord spoorloos. De Woordenlijst laat ons hier zedig in het duister tasten, maar geeft zedenleraars een uitzonderingspositie: als enige meervoudsvorm -s. Van Dale kiest voor pianoleraars, die in Koenen niet meespelen. Van Dale kent alleen en als enige de autoleraars. Past Van Dale dus autokritiek? Autorijschoolhouders, dat is bekend, werken met rijinstructeurs. En met rijinstructrices. Dat vrouwen rijles geven, is alleen doorgedrongen tot Koenen. Koenen leert ons dat klasseleraar de tegenstelling is van vakleraar. Bij de meervouden wordt deze tegenstelling zichtbaar: klasseleraars, -leraren, maar vakleraren, -leraars. Van Dale echter kent alleen klasseleraren; maar ook, als enige, de sportleraar, bij wie men-aren kan lezen als meervoud. Koenen legt de spraakleraar dit rare meervoud-aren in de mond. Taalkundig leerzaam wordt Van Dale bij het woord taalleraar: het meervoud is -leraren (minder gebruikelijk -s). Lerares en juf Een vrouwelijke leraar is een lerares. Maar de vrouwelijke vormen kunnen hier buiten beschouwing blijven. Ze zijn niet ‘tweeduidig’, twee-ledig of-slachtig. Althans, de leraresses (naar analogie van secretaresses) zijn tot op heden nog niet gesignaleerd. Tussendoortje: lijkt de -s de -n te gaan verdringen? Volgens Van Dale zijn secretaressen verouderd, maar bij directie en ook bij redactie worden ze in ere gehouden. Alle drie de woordenboeken geven de juf eerst een -s en dan -fen. Maar alleen Van Dale omarmt kinder- èn schooljuf, die slechts -fen als uitgang hebben. De Woordenlijst houdt het bij kinderjuffen, en zelfs die kent Koenen niet. Nuffen hebben iets, dat een stuf mist. Voor incorrecte potloodaantekeningen lagen altijd twee gommetjes klaar; ze zijn weg. Waar zijn de stufs of stuffen? Zo kan men blijven zoeken. Oom en tante Het meervoud van hippo- en palindroom kan oom wel dromen. Van Dale en Koenen noemen ook nog aëro- en autodromen, en Van Dale alleen heeft motodromen. Vind nu eens één goede reden waarom velodromen niet bestaan. Of waren de makers van velodrooms dolgedraaid? De zedigheid van de Woordenlijst kwam reeds ter sprake. Welnu, het condoom is daarin nog taboe. Koenen heeft ze: -s, maar Van Dale gaat een stapje verder en draagt gedurfd -s, ...domen aan. Men mag de zaak zeker niet opblazen, maar de vorm -n was toch verouderd? Het volgende geeft evenwel te denken. De as- en gastronoom, de eco- en ergonoom, het zijn allemaal manspersonen. Schuchter doch vrouw-vriendelijk-modern presenteren de woordenboeken de econome. Van Dale noemt hen met echt ouderwets meervoud voorop: -n, -s; Koenen doet het in omgekeerde volgorde. We gaan naar de tantes, de enigen die tot voor kort -s als uitgang bezaten. Nou ja, behalve dan de collectante en de sollicitante met hun tweede keus: -n, -s. En hier was Van Dale vroegrijp door reeds in 1976 de debutante te versieren met -s, -n, waar arrestante, dilettante, protestante en retraitante het nog met een kale -n moeten doen. Dan is de toupet er in Van Dale beter afgekomen: achter -s prijkt nu -ten. Maar zijn dit hoofdzaken of bijzaken? De pruik wordt in Engelse rechtszalen ook wel gedragen door de juriste, voor wie alleen de Woordenlijst (meervoud: -n) en Koenen (-s en -n) pleiten; in Van Dale is ze ‘pleite’. De keuze van de leuze Wat schreef prof. dr. P.C. Paardekooper in Onze Taal van januari 1982? ‘Naar ik meen bestaan keuzes, klasses, zedes en sages helemaal niet.’ Hij kwam te vroeg met zijn oordeel, want in Onze Taal nr. 7/8 1986 staat op blz. 92: ‘Hij (= de lexicograaf) moet namelijk dagelijks persoonlijke keuzes maken...’ Dat waren de woorden van een student; de minister van Onderwijs, ten tijde van de publikatie van het Groene Boekje nog een taalkundig groentje, zei in een vraaggesprek met de NRC, op 25 september 1986: ‘Dat zijn politieke keuzes.’ Is dat een vorm van gezagsondermijning? Of een pleidooi voor snelle herziening van de Woordenlijst, die verouderende keuzen maakt? Zeden veranderen. Wat heet: binnenkort verwilderen ze tot zedes; hele {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} volksklasses kennen dan sages noch mythes. De moderne leuze is: dat moet kunnen. Maar het zal wel even wennen zijn. Wat gaat er gebeuren met de voorkeursuitgang? En: hoe verdragen de lexicografen het knellende keurslijf van de bindende regels voor de voorkeursuitgang tot het moment dat de Woordenlijst herzien is? One = vier Geen muzikale vierkwartsmaat, maar de aanduiding dat er vier uitgangen zijn: zie de schone(-n), de amazone (-n, -s) en de matrone(-s, -n) op de trombone(-s). Alleen Van Dale vermeldt none zonder de meervoudsvorm -n. De dochters van mulatten en mestiezen heten tercerone(-n); de kinderen van een blanke en een tercerone heten in Koenen en de Woordenlijst quarte-rone(-s). En hier is Van Dale consequenter: quarterone(-n). We betreden nu een gevaarlijke zone. De Woordenlijst geeft als uitgang -n, -s en Koenen volgt trouw, ook bij de samenstellingen. Reeds in 1976 vermeldt Van Dale echter: ‘zone(-s en -n); zones is thans het meest in gebruik.’ Het geslacht van dit v.(m.)-woord had eronder te lijden, want Van Dale noemt zone en bufferzone vrouwelijk. Buffer-, regen- en veiligheidszone zijn in Van Dale alleen met -s vermeld; geluids- en gevechtszone zelfs zonder meervoud, doch gevarenzone met -n, -s. Winkelzonen worden nergens genoemd; maar goed ook, anders zou er wellicht verwarring komen met winkeldochters. Dichters hebben het moeilijk: er wordt hun een rijmkans ontnomen, want de Woordenlijst noemt geen meervoudsvorm van dieet. Een lijder aan suikerziekte heet diabeticus; de lijdster is in de Woordenlijst onbekend. Het neologisme diabeet staat alleen in Koenen. Curatoria De gebruikelijke Nederlandse meervoudsvorming van woorden eindigend op -ium is -s en vervolgens -ia. Van Dale weet één hoog lichaam wel te waarderen; zijn curatorium, directorium en presidium daarom zonder meervoud opgenomen? In de Woordenlijst en Koenen is curatorium overigens een hoge uitzondering; meervoud alleen -ria. Declamatorium wordt in de Woordenlijst niet voorgedragen; dat mòet wel moeilijkheden opleveren bij het meervoud: Koenen stamelt -a, Van Dale balkt -ia. Solarium-s in de Woordenlijst worden bij Koenen extra in het zonnetje gezet: -s, -ria; Van Dale bakt ze bruiner door geen meervoud te vermelden. Alle drie de boeken gaan vreemd bij schijnbaar normale woorden als laboratorium en honorarium, waar opeens -ria vooropstaat, gevolgd door -s. Van Dale heeft een buitenbeentje in veldla-boratorium: -s, -ria. Dit vraagt om onderzoek. Welke wielrenners worden uitgekozen voor kampioenswedstrijden? De besten natuurlijk: via selectie-criteria, dus via selectie-criteriums. Ging dit alles te vlug? Kijk alles maar na in een repertorium(ria, -s); let op: Van Dale kent alleen repertoria. En de Woordenlijst mist het instrumentarium en noemt alleen het symposion; daaraan wijden we een symposium (-sia, -s). Koene ridders en vandalen De typograaf hoeft zelf nog geen vrouwelijke concurrentie in de woordenboeken te duchten. Koenen kent als enige de dactylografe (= typiste), die zeer modern uitgaat op -s, -n. Van Dale houdt van variaties: entomo-grafe(-n, -s), etnografe(-s, -n) en foto-grafe(-n). Wellicht is er ook nog een-grafe met slechts -s te vinden (zoals bij Koenen: cartografe(-s)) maar er moet wat te ontdekken blijven. Zijn er dames van onbesproken gedrag? Jazeker: demo-, kalli-, topo-, litho- en porno-grafe blijven overal ongenoemd. Koenen is vooruitstrevend met biblio-, bio-, geo-, lexico-, xylo- en stenografe. Een nieuwe lente Er bestaan Drenten en Twenten, doch geen Drentes en Twentes van achttien lentes. Hoe heten die dames eigenlijk? Nederlanders zijn leergierig: als men wil leren hoe een toilet te reinigen, neemt men een privaatdocent. Vrouwen geven die les niet, ook niet als gastdocent. De gezondheidszorg verkommert: men wil wel de lakens uitdelen, maar wie maakt de bedden op? Vooral vrouwen lijden ervan: de patiënte komt bij de assistente, doch krijgt een ongelijke behandeling. De klassepatiënte(-n) uit Woordenlijst en Koenen ontbreekt in Van Dale (noemt: klassepatiënt(-en)); de zaalpatiënte(-n) heeft in Van Dale het meervoud -s; in Koenen staat ze niet. Assistente (Van Dale en Woordenlijst: -n) heeft in Koenen -s, -n; doktersassistente in Van Dale -n, doch in Koenen -s en -n; tandartsassistente in Koenen -s, -n, doch in Van Dale -n, -s. De drie boeken geven alle drie apothekersassistente(-n); Koenen voegde hier in 1986 echter de -s aan toe op de eerste plaats. En alleen Van Dale kent röntgenassistente(-s, -n). Hier moet kennelijk nog eens flink aan gedokterd worden. Wat, zo is mijn herhaalde vraag, gaat er gebeuren met de voorkeursuitgang? Rijksdienst L.W. Haanebrink - Voorburg Net zoals Van Dale zullen velen het woord rijksdienst associëren met de rijksoverheid of een bepaald onderdeel van die rijksoverheid, te weten een ‘dienst’, zoals de Rijksdienst voor het wegverkeer. Voor zover ik kan nagaan is het begrip rijksdienst in de betekenis van rijksoverheid voor het eerst in 1953 gebruikt bij de instelling van een onderraad van de Ministerraad, te weten de Raad voor de burgerlijke rijksdienst. In 1965 is de naam van deze onderraad gewijzigd in ‘Raad voor de rijksdienst’, mede omdat deze raad toen ook de militaire personeelsaangelegenheden ging behandelen. Het woord ‘rijksdienst’ was toen slechts bedoeld om de koninkrijks- of landsaangelegenheden af te grenzen van wat als de ‘lagere corporaties’ wordt aangeduid. Maar dan zou ‘rijksdienst’ als synoniem van ‘de rijksoverheid’ ten onrechte in ons taalgebruik zijn ingeslopen. De vraag aan de lezers is derhalve of zij een eerder gebruik van het woord in de eerste betekenis kennen, waardoor wellicht een ander licht op de woordhistorie kan vallen. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Dale op TV? Een pleidooi voor een taalprogramma J.J.C.T. Aarts - neerlandicus-tekstschrijver, Maastricht Als het om taalkwesties gaat, zijn Nederlanders een raar volk. Enerzijds laaien de emoties hoog op als spellingkwesties of het nut van grammatica-onderwijs ter sprake komen; anderzijds wordt er in de media bijzonder weinig aandacht besteed aan taal. Het blijft veelal bij een enkele kranterubriek of een klein item in een TV-actualiteitenprogramma naar aanleiding van bijvoorbeeld het verschijnen van de ANS of de driedelige Van Dale. Uitzonderingen zijn radioprogramma's als ‘Wat een taal’ en de TV-programma's van de RVU (bijv. ‘Taaltuin’). Als taal zo belangrijk is - en wie zou dat durven ontkennen? - waarom doet de televisie er dan zo weinig aan? Waarom is er geen taalprogramma op de televisie? Ik vind het om twee redenen van groot belang om op de televisie aandacht aan de Nederlandse taal te besteden: 1)recent onderzoek toont aan dat steeds meer mensen taalproblemen hebben: van de basisschoolverlaters is 7% als functioneel analfabeet te beschouwen, mavo-gediplomeerden hebben grote moeite met brieven schrijven, brugklasleerlingen maken veel spelfouten, enz. De televisie heeft een taak op dit gebied: waarom wel informatieve programma's over film, ballet, schilderkunst e.d., waarom niet over taal? Iets agressiever gezegd: als de passieve kijkcultuur een van de oorzaken is van de taalproblemen, dan heeft de televisie de dure plicht iets goed te maken! 2)taal kan een programma opleveren dat ook visueel boeiend is. Wie zich nog herinnert hoe Jules Deelder en anderen onder de goedbedoelde leiding van Sonja Barend discussieerden over spellingverandering, weet wat ik bedoel: door emoties overmenst vielen voor- en tegenstanders elkaar bijna lijfelijk aan. De intellectuele diepgang leed daar wel onder, maar het was een boeiend kijkspel! Onderwerpen Waarover zou zo'n programma moeten gaan? Onderwerpen zijn er genoeg. Ik zal er enkele noemen, maar iedereen zal het lijstje moeiteloos kunnen uitbreiden. Daarna zal ik één onderwerp gedetailleerd uitwerken. 1.Spellingproblemen: het Groene Boekje; moet de spelling vereenvoudigd worden; hoe zit het bij andere talen; hoe belangrijk is spelling eigenlijk; maak je met een sollicitatiebrief met fouten inderdaad minder kans? 2.Taalverarming: wat zijn de oorzaken ervan; om welke problemen gaat het; wat kunnen we eraan doen? 3.Woordenboeken: de driedelige Van Dale kreeg bij zijn verschijnen opvallend veel publiciteit, maar dat was zeer kortstondig en oppervlakkig. Het absolute gezag dat aan woordenboeken wordt toegekend, mag best eens ter discussie gesteld worden. In de tiende druk konden liefhebbers van volleybal en popmuziek nog lezen dat ze zich met domme zaken bezighielden. Waarom is het WNT nog niet klaar, en hoe gaat een lexicograaf te werk? 4.Dialect en taal: het Fries een taal, het Limburgs een dialect? Overal spelen taalpolitieke kwesties, niet alleen in de Voerstreek. 5.Etymologie: waar onze woorden vandaan komen; invloeden van Latijn en Grieks. Nog ruimer gezien: purismen; goed of fout Nederlands; het oprukken van het Engels, enz. De ANS Het programma moet in deze opzet voor leken begrijpelijke en interessante informatie verschaffen, maar kan gerust ook kritisch van toon zijn: laat taalkundigen maar eens rekenschap afleggen van wat ze (vaak op kosten van de belastingbetaler) aan het doen zijn! Ter verduidelijking: de ANS. In De Nieuwe Taalgids is een serie artikelen verschenen over dit werk. Interessant in dit kader is vooral de reden waarom de redactie dat deed. Ik citeer uit het septembernummer 1986: ‘Het verschijnen van de ANS, de Algemene Nederlandse Spraakkunst, was nieuws. De nieuwsmedia reageerden er onmiddellijk op. In de golf van publiciteit werden de verkoopcijfers omhoog gestuwd, vermoedelijk door de in taalkundige kringen zo vaak genegeerde behoefte van de maatschappij aan een gezaghebbend standaardwerk op het gebied van de taal. Naast Van Dale verscheen vrij plotseling de ANS met een dikte die goed oogt en betrouwbaarheid uitstraalt. Het vergt een studie apart om na te gaan waarom de ANS zo populair werd bij niet-taalkundigen.’ Van de artikelen die inmiddels verschenen zijn, is de strekking: de ANS is zo niet mislukt dan toch in goede bedoelingen blijven steken. Vooral de artikelen van Smits (sept. '86) en Zonneveld (jan. '87) zijn zeer negatief. Zelden heb ik in dit anders zo bedaagde en rustige tijdschrift zulke vernietigende recensies gelezen. Hoe zit het overigens met de veronderstelde populariteit van de ANS? Staat het boek links en rechts op de boekenplanken stoffig te worden of wordt het door vele mensen actief gebruikt? Ik vrees dat het eerste het geval is. Met een werkgroepje van Tilburgse studenten heeft Smits een onderzoekje verricht naar het werkelijke gebruik van de ANS. De ANS zelf zegt zich te richten op studenten en docenten Nederlands, docenten in andere vakken, onderwijzers, journalisten, redacteuren en alle anderen die het Nederlands op verantwoorde wijze willen hanteren (blz. 10-11). Volgens deze kleine enquête echter hoeft men zich over de werkelijke gebruikers geen illusies te maken, immers: bij vrijwel alle niet-educatieve instellingen waar geïnformeerd werd, was de ANS onbekend of werd het boek niet gebruikt. Bij voorlichtingsdiensten van de overheid is de ANS vrijwel volledig onbekend; kranteredacties hebben de ANS wel, maar gebruiken haar nooit; uitzonderingen zijn de Nationale Ombudsman, die er regelmatig gebruik van maakt, en de NOS-journaalredactie, die de lijst met aardrijkskundige namen gebruikt (overigens zal het ANP-rapport de ANS nu wel verdrongen hebben). Bij de benaderde onderwijsinstellingen {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} bleek iets meer dan de helft een ANS te bezitten. De docenten Nederlands in het buitenland bleken allen de ANS aangeschaft te hebben, waar echter weer bij gezegd werd dat ze hem zelf wel of wel eens gebruikten, maar de studenten in het geheel niet. De conclusie van dit onderzoekje was dan ook: de rol van de ANS blijft grotendeels beperkt tot de onderwijssector. Als ik hierbij bedenk dat de ANS naar mijn eigen ervaring niet of weinig gebruikt wordt in het bedrijfsleven (toch ook een belangrijke doelgroep) en dat de uitgeverij nu wel heel nadrukkelijk reclame voor de ANS maakt (ik heb zelf al vele malen een fraaie folder mogen ontvangen), dan bekruipt mij het bange vermoeden dat het project-ANS niet geworden is wat het had moeten zijn: een grondige, helder opgezette taalvraagbaak voor iedereen die het Nederlands een warm hart toedraagt. Een tegenvaller dus. Reden genoeg voor actieve en kritische TV. journalisten om er eens een ietwat diepgravender programma aan te wijden? Gulden middenweg Geen oppervlakkig amusement, wel een programma waaraan taalkundigen meewerken. Dat is geen overbodige opmerking, want op het gebied van taal acht elke Nederlander zich nu eenmaal deskundig. Serieuze onderwerpen mogen best enige inspanning van de kijker vergen: er is een gulden middenweg mogelijk tussen zware programma's als VPRO's ‘Denktank’ en een pretentieloos spelletjesprogramma als de KRO-kwis ‘Cijfers en letters’. Amusement in de vorm van een luchtig intermezzo kan geen kwaad, integendeel. Wel moet het ter zake zijn en professioneel gebracht worden. Een goed voorbeeld is het VARA-programma ‘Twee voor twaalf’, dat jarenlang zeer populair was en dat de Nederlandse taalschat heeft verrijkt met de uitdrukking ‘dat zoeken we op’: informatief, serieus, en grafisch mooi in beeld gebracht door studenten van de Rietveld-academie. Dramatisering van toepasselijke verhalen (bijv. ‘Het Woord’ van Carmiggelt) zou ook een fraai intermezzo kunnen opleveren: cabaretiers kunnen ingeschakeld worden om duidelijk te maken dat taal ook heel grappig kan zijn. Kortom: mogelijkheden genoeg. Programmamakers en taalkundigen nodig ik daarom uit eens na te denken over een programma dat serieus inspeelt op de nieuwsgierigheid van veel mensen naar allerlei wetenswaardigheden over taal, dat een kritische toon niet schuwt en dat gebracht wordt op een afwisselende en boeiende wijze. Als dat met een tijdschrift kan (het blad dat u nu leest, is daarvan wel het beste bewijs), zou dat dan niet met een medium als televisie kunnen? Taalrubrieken J.G.A. Thijs in Trouw Ingeborg van der Geest, Anneke Zaalberg - RU. Leiden Invalleidinggevende en crematist zijn woordgedrochten. Pinksteren, hier en daar in ons land ook wel pinxten of sinksen geheten, is niet meer dan een soort telwoord. Het betekent: vijftigste. Pinksteren is de vijftigste dag na Pasen. Wat is een penariepitje? Dat is heel letterlijk een pitje dat je aansteekt als je in de penarie zit. Mensen die bidden of mediteren, steken soms zo'n kaarsje aan. Twee negentiende-eeuwse benamingen voor bakkebaarden, de begroeiingen die ‘zo weelderig neerhangen van naast het oor tot het achtereinde van de onderkaak’, zijn koteletten en favoris. ‘Hollands vlag, je bent mijn glorie’, ‘En je Hollandsch hart wordt wee’. Dit zijn twee regels uit een oud liedje, waaruit blijkt dat Hollands en Hollandsch vroeger op een verschillende manier gespeld werden. Hollands is de tweede naamval van het zelfstandig naamwoord Holland, en Hollandsch is een bijvoeglijk naamwoord. Wist u dat in studententaal in de negentiende eeuw een dictator een professor was die weinig doceerde maar veel dicteerde? Deze en andere wetenswaardigheden hebben we gevonden in stukjes van J.G.A. Thijs. Hij schrijft iedere zaterdag in Trouw een kwart pagina vol. Hij speurt in het verleden, mijmert over alledaagse dingen en vertelt zijn persoonlijke ervaringen. Ook literaire zaken passeren de revue. Zo treffen we bijvoorbeeld regelmatig citaten uit gedichtjes aan. In de meeste stukjes wordt op een of andere manier aandacht besteed aan taal. Díe stukjes zijn voor ons interessant. Van mei tot half augustus 1987 hebben we de artikeltjes van Thijs verzameld. We geven nog twee voorbeelden daaruit. Het stukje Gebekvecht gaat onder meer over de vervoeging van samengestelde werkwoorden. Thijs liep eens langs een zweefvliegveld en vroeg zich af hoe het zat: zweefvliegen, zweefvlogen, zweefgevlogen, zweefvliegden, gezweefvliegd, aan 't zweefvliegen? Om dit probleem op te lossen dook hij in de boeken. Van Dale vervoegt zweefvliegen gewoon als een ‘regelmatig’ werkwoord: ze zweefvliegden, ze hebben gezweefvliegd. De ANS, de Algemene Nederlandse Spraakkunst, voegt hieraan toe dat andere vormen dan de infinitief meestal worden vermeden. In een ander artikeltje verbaast Thijs zich over ‘het wonderlijke spelletje’ dat de Nederlandse taal speelt met ei, ij en y. ‘Flarden van herinneringen schieten door me heen, aan wonderlijke dingen waarover ik las.’ In een uitgave uit de jaren twintig van Gorters Een klein heldendicht staat over ‘een jonge arbeidster’ dat zij ‘wijfe-lend’ op een steen ging zitten (...).’ In het vorige nummer bespraken we de taalartikeltjes van Hamans in NRC Handelsblad. Daarin worden taalkundige kwesties echt besproken en uitgediept. Thijs doet dat niet, maar dat is ook niet zijn bedoeling. Op een anekdotische manier schrijft hij over allerlei dingen, waaronder veel over taal. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Debatwedstrijden Rinke Berkenbosch - Rijksuniversiteit Leiden Moet de maximumsnelheid op snelwegen naar 120 kilometer per uur? Deze vraag vormde de inzet van een debattoernooi, georganiseerd door de sectie taalbeheersing van de vakgroep Nederlands te Leiden. Debattoernooien over beleidskwesties zijn in Nederland nagenoeg onbekend. Maar in de Verenigde Staten is deze vorm van onderwijs in spreekvaardigheid al vele jaren zeer populair. Op veel high-schools, colleges en universiteiten wordt het debatteren in wedstrijdverband als combinatie van het nuttige en het aangename gezien. Door het voorbereiden en spelen van debatwedstrijden kunnen studenten op een aantrekkelijke manier hun spreekvaardigheid in het algemeen en hun vaardigheid in het mondelinge argumenteren meer in het bijzonder ontwikkelen. In een debatwedstrijd staat altijd een stelling over een nieuwe beleidsmaatregel centraal. Er zijn twee teams (van twee personen) en een jury (van maximaal vijf personen). Het ene team bestaat uit voorstanders van de maatregel. Dit team moet de opgegeven stelling verdedigen, en dat betekent dat het de jury ervan moet overtuigen dat het voorgestelde beleid wenselijk is. De voorstanders dragen de bewijslast. Want net zoals bijvoorbeeld een rechter in een strafrechtszaak ervan uitgaat dat de verdachte onschuldig is totdat het tegendeel - door de officier van justitie - bewezen is, zo gaat een debatjury ervan uit dat het voorgestelde beleid onwenselijk is, totdat de voorstanders het tegendeel overtuigend hebben aangetoond. De tegenstanders (het andere team) hoeven niets te bewijzen. Ze kunnen natuurlijk wel proberen aan te tonen dat de beleidsmaatregel juist onwenselijk is, maar ze winnen de wedstrijd ook al wanneer de jury na afloop twijfelt over de wenselijkheid van het voorgestelde beleid. Verweren en aanvallen Meestal debatteert men volgens een vast schema waarbij elk teamlid twee spreekbeurten krijgt: een opbouw-beurt en een verweerbeurt. De op-bouwbeurt bevat de belangrijkste argumenten. De verweerbeurt is bedoeld om de argumentatie van de tegenpartij te bekritiseren of te weerleggen en om de aanvallen op de eigen argumentatie te ontzenuwen. Omdat de taak van de voorstanders door de verdeling van de bewijslast iets zwaarder is, is de schikking van de beurten in hun voordeel; zij krijgen het eerste en het laatste woord. Hoe gaat zo'n debatwedstrijd nu in z'n werk? Wel, dat valt het best te schetsen aan de hand van een voorbeeld. Ik zal daarom hieronder de belangrijkste punten uit een van de betere wedstrijden van het toernooi in Leiden kort weergeven. Het debat ging, zoals gezegd, over de maximumsnelheid op snelwegen. De voorstanders moesten de stelling verdedigen dat er op de Nederlandse snelwegen een zogenaamde gedifferentieerde snelheidslimiet ingevoerd moet worden. Dat wil zeggen dat op snelwegen waar relatief weinig ongelukken gebeuren de maximumsnelheid verhoogd moet worden tot 120 kilometer per uur. Maar op snelwegen die verhoudingsgewijs onveilig zijn, moet de huidige limiet van 100 gehandhaafd blijven of zelfs verlaagd worden. De eerste spreekster van de voorstanders probeerde in haar opbouwbeurt aannemelijk te maken dat de huidige limiet van 100 een aantal ernstige misstanden op 's lands snelwegen veroorzaakt. ‘Iedereen weet’, zo beweerde ze, ‘dat je links en soms ook rechts voortdurend wordt ingehaald wanneer je 100 rijdt. Uit onderzoek is gebleken dat maar liefst 66,8% van de automobilisten harder rijdt dan toegestaan, want men vindt de huidige limiet onredelijk en zinloos. De politie ziet geen kans om alle overtreders te bekeuren en grijpt alleen nog maar in wanneer er harder dan 120 gereden wordt. En zelfs dat gebeurt in zeer beperkte mate. De pakkans voor hardrijders is 1 op 16.918. Eén automobilist krijgt een bekeuring, 16.917 anderen gaan vrijuit.’ Dit zou volgens haar tot normvervaging leiden en tot een onveilige wanorde op snelwegen. De eerste spreekster van de tegenstanders gaf toe dat er inderdaad iets mis is op de snelwegen. ‘Maar’, betoogde ze, ‘die misstanden worden niet veroorzaakt door de onredelijkheid of zinloosheid van de huidige limiet. De werkelijke oorzaak van de massale overtreding is de nalatigheid van de politie om streng op te treden, en niet te vergeten de houding van politici, die luidkeels roepen dat de huidige limiet te laag is. Geen wonder dat automobilisten zich dan vrij voelen om te hard te rijden.’ Om en om, voor en tegen De tweede spreekster van de voorstanders besteedde veel aandacht aan de doeltreffendheid van het plan. Zij stelde dat uit onderzoek was gebleken dat automobilisten een gedifferentieerde limiet als redelijk en zinvol zouden ervaren, en dat ze daarom wel bereid zouden zijn zich aan de regels te houden. Bovendien zou de politie na invoering van de voorgestelde beleidsmaatregel veel effectiever kunnen optreden tegen al te haastige weggebruikers. Ook aan de gesignaleerde normvervaging zou daarmee een halt toegeroepen kunnen worden. De tweede spreekster van de tegenstanders trok de uitvoerbaarheid van een gedifferentieerde snelheidslimiet in twijfel: ‘Daarvoor moet je namelijk weten welke snelwegen veilig en welke onveilig zijn. En dat is volgens een aantal deskundigen heel moeilijk, zo niet onmogelijk aan te geven.’ Daarna bracht ze de nadelige gevolgen van de maatregel ter sprake: toename van het energieverbruik, meer zure regen, meer geluidshinder èn meer ongevallen met een fatale afloop. In de verweerbeurten kwamen deze nadelige gevolgen veelvuldig aan de orde. De voorstanders probeerden de ernst van deze nadelen te ondergraven. Het effect op het energiegebruik, de zure regen, etc. zou marginaal zijn. Bovendien zouden die effecten teniet gedaan kunnen worden door het plaatsen van geluidsschermen en het gebruik van zuinige auto's, uitgerust met een katalysator en rijdend op lood- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} vrije benzine. Volgens de tegenstanders zou het te lang duren voordat deze aanpassingen vruchten zouden afwerpen. Zij stelden dat bescherming van het milieu en handhaving van de verkeersveiligheid in deze tijd een hoge prioriteit moet hebben. Alle maatregelen die daartegen indruisen, zijn onwenselijk, hoe klein hun invloed ook is. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wanneer gewonnen? Dit was slechts een samenvatting. In de werkelijkheid kwamen veel meer pro- en contra-argumenten ter tafel. Ieder die een debatwedstrijd bijwoont, verbaast zich over de hoeveelheid informatie die debaters in de hun toegemeten spreektijd kunnen geven. Ik heb ook de bronverwijzingen achterwege gelaten, waarmee de spreekbeurten in een wedstrijd doorspekt zijn. Een van de debatspelregels is namelijk dat je niet zomaar iets mag beweren. Wie bijvoorbeeld stelt dat 66,8% van de weggebruikers harder dan 100 rijdt, moet zo'n uitspraak rechtvaardigen met een verwijzing naar een gezaghebbende bron. Daarom moeten de teams een heus onderzoek naar het onderwerp van het debat verrichten. En het aardige daarbij is dat ze beide kanten van de zaak moeten onderzoeken. In een toernooi moet je in de ene wedstrijd de stelling verdedigen, terwijl je in een andere wedstrijd als tegenstander van de stelling moet optreden. Om het de deelnemers niet al te moeilijk te maken, kregen ze ruim van tevoren te horen welke rol ze in het volgende debat moesten spelen. Maar in de Verenigde Staten wordt tijdens de toernooien voor gevorderde debaters vlak voordat de wedstrijd begint getost. De deelnemers moeten zich dan van het ene op het andere moment in de ene of de andere rol kunnen schikken. Bij het jureren van debatten kan men verschillende beoordelingsmaatstaven hanteren. Soms gaan de juryleden ervan uit dat de voorstanders de wenselijkheid van de maatregel op alle punten overtuigend moeten aantonen. Op deze wijze werd ook het bovenstaande debat beoordeeld. De tegenstanders wonnen dat debat, omdat de jury in meerderheid vond dat de voorstanders bij het aantonen van de uitvoerbaarheid van de maatregel in gebreke waren gebleven en dat ze er niet voldoende in waren geslaagd aannemelijk te maken dat de nadelige gevolgen niet ernstig zijn. In de Verenigde Staten wordt vaak een iets mildere norm gebruikt. De partij die het meest uitblinkt in het kort en bondig formuleren van goede argumenten en in het kritisch reageren op de tegenpartij wordt als winnaar aangewezen. De winst gaat dan dus naar het team dat globaal genomen het best geargumenteerd heeft: het team dat zich het meest spitsvondig heeft getoond in het bedenken en bekritiseren van argumenten. Onderwijsfunctie Wat is nu de waarde van al dat gedebatteer? Is het inderdaad een aantrekkelijke en nuttige vorm van onderwijs? Ik vind van wel. Door het voorbereiden en spelen van debatwedstrijden kunnen studenten op een leuke en spannende manier een aantal belangrijke vaardigheden ontwikkelen, zoals het spreken in een formele situatie, het doen van onderzoek naar een actuele kwestie, het analyseren van beleidsvraagstukken, het beargumenteren van standpunten, het kritisch reageren op de argumentatie van anderen en het formuleren van begrijpelijke en aantrekkelijke betogen. In de komende jaren zal bij de sectie taalbeheersing in Leiden regelmatig een cursus debatteren op het lesrooster prijken. Taalcuriosa Het pleonasme (2) Jules Welling - Best In oktober 1983 signaleerde ik in dit rubriekje de pleonasmen ‘ABN-Bank’ (Algemene Bank Nederland Bank) en ‘FC VVV’ (Football Club Venlose Voetbal Vereniging). De voetballers uit Venlo hebben daar kennelijk lering uit getrokken, want nu heet hun club weer gewoon ‘VVV’. ‘ABN-Bank’ bleek echter een trendsetter te zijn. De PTT volgde al gauw. Op het postkantoor staat tegenwoordig ‘PTT-Post’, op de telefooncel ‘PTT-Telefoon’ en op die vestigingen die over moderne telecommunicatie-apparatuur beschikken ‘PTT-Telegraaf’. Maar het sterkst in deze curieuze categorie zijn de omroepen: ‘Morgen is de KRO-radio weer te beluisteren.’ VARA, AVRO, TROS en NCRV bezondigen zich aan dezelfde fout. Alleen NOS, Veronica (VOO) en EO gaan wat dat betreft vrijuit. De ‘r’ van radio wordt kennelijk niet meer als zodanig aangevoeld. Maar het fenomeen neemt hand over hand toe: ANWB-fietsroute, BOM-moeder, KNAC-autotest, NMB-Bank, havo-onderwijs. Het zijn maar een paar voorbeelden, die al redelijk ingeburgerd zijn. In het normale spraakgebruik wordt de ‘W’ van ‘ANWB’ niet meer aangevoeld als ‘wielrijders’ (dus fietsers). De afkorting is een eigen leven gaan leiden. Het pleonasme heeft kracht van wet gekregen. Ik ken maar één voorbeeld van het tegenovergestelde: een woord dat zichzelf niet dubbel bevestigt, maar ontkent. Het gaat in dit geval om een naam die in ons land tamelijk gebruikelijk is: Anita. Dat is een woord dat, als homoniem beschouwd, zichzelf niet bevestigt maar tegenspreekt: A-niet-A... {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Van woord tot woord Sprekende getuigen Marlies Philippa Ontlening van woorden hoeft niet tot taalbederf te leiden. Ik heb dat al eerder betoogd en ik vond deze stelling op bladzijde 30 en 31 van het februari/maartnummer van Onze Taal weer eens bevestigd. Ontlening is er altijd als talen met elkaar in contact komen, eenzijdig of over en weer. Bij een te ruime mate van ontlening lijkt het gevaar van ‘taalverlies’ aanwezig te zijn, maar binnen een gezonde taal komt daar altijd gauw een reactie op: de vreemde woorden worden vervangen door inheemse of ze worden vernederlandst. Zelfs als een woord al behoorlijk vernederlandst is, kan er nog een ‘eigen’ woord voor in de plaats komen. Neem de penalty. In mijn jeugd zeiden we daar pienantie tegen, maar nu spreekt iedereen van strafschop. Als een van oorsprong vreemd woord in een taal is opgenomen en qua vorm helemaal in die taal is opgegaan, dan kunnen wij niet van verloedering of verarming, maar moeten wij juist van verrijking van die taal spreken. Een lepel is van ons zelf, maar een vork was dat niet; een stoel, een raam, en een appel wel, maar een tafel, een venster en een peer niet. Vork, tafel, venster en peer zijn van oorsprong leenwoorden, maar ze hebben onze taal rijker gemaakt. Vreemdgaan als basis Dr. P.A.F. van Veen, van wie kort geleden het boekje Sprekende getuigen is verschenen, denkt iets anders over deze kwestie. Hij schijnt er een genoegen in te scheppen, steeds weer te benadrukken dat de grote meerderheid van onze basiswoorden van vreemde oorsprong is (bijv. in de eerste zin op blz. 138). Hij verheerlijkt het ‘vreemde’: peer behandelt hij wel en appel niet; venster wel en raam niet. Over de scheepvaart, onze nationale trots, zegt hij op blz. 122 het volgende: ‘De delta van Rijn, Maas en Schelde mag dan goeddeels uit het water en voor de vaart zijn geschapen en sprekers mogen op momenten van nationale euforie de indruk geven als zou de zeevaart door ons als het ware zijn uitgevonden, het woordmateriaal wijst daar bepaald niet op. Er is in het Nederlands ook op dit gebied aanzienlijk meer overgenomen dan uitgevonden.’ Zijn boekje gaat voornamelijk over onze leenwoorden. Ik heb eens een steekproef genomen. De eerste vijftien woorden die hij in zijn register onder de r opneemt, heb ik vergeleken met de eerste vijftien woorden uit het kleine etymologische woordenboek van Jan de Vries. Van Veen: raap, rabarber, rabauw, rabbi, racket, rafflesia, raglan, ragôut, raid, raket, rambam, ramboetan, rand, rapalje, (rappen), ratatouille. Rappen kon ik in het boek niet vinden, dus dat staat tussen haakjes (racket stond ook op een andere bladzijde, maar daar was nog wel uit te komen). Van deze vijftien woorden is alleen rand, het Zuidafrikaanse geldstuk dat naar Witwatersrand vernoemd is, van Nederlandse oorsprong. De Vries: ra, raad, raadsel, raaf, raai, raak, raam, raap, raar, raasdonders, raaskallen, raat, rabarber, rabat, rabauw. Hiervan zijn raap, raar, raat, rabarber, rabat en rabauw leenwoorden. Zes van de vijftien dus. Slecht, vreemd en leuk Het Nederlands heeft inderdaad heel wat vreemde woorden overgenomen, maar het heeft ook veel invloed gehad op andere talen, vooral wat de woordenschat op het terrein van landbouw, scheepvaart, water- en zeewerken betreft. In het boekje van Omer Vande-putte Nederlands, het verhaal van een taal (Ons Erfdeel 1986) zijn Nederlandse leenwoorden in het Duits, het Frans, Italiaans, Spaans, Engels, Russisch, Japans en Singalees opgenomen. Ik zou er nog wel wat in het Zweeds aan kunnen toevoegen. In Van Veens boekje vinden we zo goed als niets over die ontlening andersom. Hij heeft het er steeds over dat we zo weinig eigens hebben. Zoiets versterkt het minderwaardigheidscomplex van de Nederlanders over hun taal. Daar komt nog bij dat Van Veen vaak woorden behandelt die allerminst alledaags zijn en zeker niet tot onze basiswoordenschat behoren. Dragoman bijvoorbeeld. Het staat wel in Van Dale, maar ik had er nog nooit van gehoord. Van Veen: ‘De dragoman = tolk, via Italiaans dragomano uit Middeleeuws Grieks dragoumanos, van Arabisch tarjuman, van Aramees targhmana is ten slotte afkomstig van Akkadisch targamanu = tolk.’ Laat ik eens wat positieve dingen over dit boek zeggen. Van Veen verschaft degelijke en betrouwbare informatie. De herleidingen kloppen, en hij geeft bijvoorbeeld van de Arabische werkwoorden steeds de derde persoon enkelvoud verleden tijd, wat correct is. Hij behandelt zo'n 1.700 woorden, wat voor een etymologisch woordenboek weinig is, maar voor een min of meer essayistisch opgezet werkje veel. Voor de betrekkelijk lage prijs wordt ontzettend veel gegeven aan woordverklaring en grotere verbanden. Het boek is via leuke thema's geordend, zoals geld, kleren, gezondheid, eten/drinken, huisraad, enz. Er zijn 26 thema's met vaak uitnodigende titels, zoals ‘bij de tijd’ (over tijd), ‘recht voor zijn raap’ (scheldwoorden), ‘de korf van Pomona’ (vruchten) en ‘het rijk van Flora’ (bloemen). Voor in het boek geeft hij een stamboom van het Indogermaans en achterin een register op behandelde woorden. Algemeen oordeel Negatieve punten zijn er veel meer. Laat ik met het register beginnen. Het is niet helemaal betrouwbaar, zoals hierboven al is gebleken. Het is onvolledig: boter staat er wel in, maar kaas niet. Gelukkig kun je de kaas via de boter wel opzoeken, maar het kan toch niet de bedoeling zijn dat je het op deze manier doet. Er ontbreekt een register op zaken als volksetymologie, Koptisch, enz., terwijl dergelijke termen en begrippen herhaaldelijk terugkeren. De informatiedichtheid is veel te groot. En het is niet alleen zo dat men de informatie nauwelijks kan verwerken, er wordt ook nog vrolijk rondgehuppeld van Koptisch naar Grieks of van Grieks naar allerlei Semitische talen zoals in het voorbeeld dragoman. En dat terwijl de onderlinge verwant- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} schappen van niet-Indogermaanse talen slechts een enkele keer heel vluchtig (bijv. op blz. 13) worden aangegeven. De stijl is niet erg sprankelend, de zinnen zijn vrij lang en de opbouw is nogal saai: ieder hoofdstuk begint met een inleiding en daarna volgt een groot aantal voorbeelden (met bijzonder veel ‘= -tekens’). Ik sta wat ambivalent tegenover dit boek. Ik ben blij dat ik het heb en ik vind het een prachtige materiaalverzameling. Bij een wat verder uitdiepen, hadden er gemakkelijk vier boeken uit kunnen ontstaan die je echt voor je plezier uit de kast zou nemen. Nu is het interessant, maar deprimerend. Het wekt bewondering op, maar het is dodelijk vermoeiend. En die buitensporige verheerlijking van ‘het vreemde’ vind ik niet zo leuk. Sprekende getuigen, over de herkomst van onze woorden; ar. P.A.F. van Veen: uitgeverij Mingus Baarn, 183 blzn., f 22,50, ISBN 90 65 64 105X. Wij zitten zo krap... M.E. Schwitters - Hilversum In het novembernummer signaleerde Harry Cohen tragi-komische taalbouwsels uit de spreekkamer. Zo'n veertig jaar geleden verzorgde ik als dagbladjournalist een rubriek waarin op badinerende wijze allerlei dagelijkse voorvallen ter sprake kwamen. Zo publiceerde ik eens een aantal zinnen uit brieven van woningnoodslachtoffers. De ‘spreekkamertaal’ bracht onder andere de volgende ‘woningnoodtaal’ weer boven water. - Wij zijn zo bekrompen, dat wij slechts twee bedden in het vertrek kunnen opstellen. Wij hebben het dan zo benauwd, dat wij ons niet kunnen keren van de ruimte. - Ik heb reumatiek en een kind van vier jaar. Dat komt allemaal van de vocht. U moet hier iets aan doen. - Deze kamer is niet alleen schadelijk voor de gezondheid, maar ondergraaft ook de zedelijkheid van mijn achtjarig zoontje. - Ik ben sedert vijf maanden getrouwd en mijn vrouw is in andere omstandigheden. Nu vraag ik u: moet dat zo blijven? - Binnen enkele weken verwacht mijn vrouw een baby en mijn zestigjarige schoonmoeder die onbemiddeld is. - Aan de ene kant is mijn vrouw in verwachting en aan de andere kant regent het in. - De w.c. is bouwvallig en zodoende kunnen wij daar niet langer huizen. Als het hard waait zijn wij met levensgevaar verbonden. - Wij willen ook wel eens languit liggen. U moet maar eens bij ons komen kijken, want de huisbaas verrekt het. - Wij zitten zo krap dat de mensen in de kamer naast ons die de griep hebben ons door de dunne muren aansteken. Als u eens polshoogte kwam nemen kunt u ook de koorts krijgen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Reactie Afko's in Oz Mr. J.M. Vos - Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden, Canberra, Australië Op blz. 174 van het decembernummer bespreekt Robert-Henk Zuidinga ‘de rage van de afko’, de opmars van afkortingen, in het bijzonder in schelden en typeren. In Australië wordt the Queen's English ook op krachtige en vaak inventieve wijze gehanteerd. Vanzelfsprekend - gezien de grote afstand tot Buckingham Pal ace - hebben allerlei endogene ontwikkelingen plaatsgevonden in het taalgebruik die de recent aangekomene verrassen, amuseren of ook wel ergeren. Afko's vieren hoogtij en zijn voor de nietgeïnitieerde soms onbegrijpelijk. Met de Aussie (spreek uit Ozzie) heb ik geen moeite. De Tassie - door Tasmaniërs als eretitel beschouwd - kost mij, afkomstig uit het land van Tasman, al meer moeite, maar aggro journo's voor agressieve journalisten stuit mij toch tegen de borst. Ronduit prachtig vind ik de garbo's (vuilnisheren) die in staking gaan over onvoldoende compo (een financiële compensatieregeling) of over het inkorten van hun smoko - de werkonderbreking die hier jaren geleden door de vakbonden werd afgedwongen teneinde hun leden in staat te stellen zichzelf door middel van tabak te vergiftigen. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} [Korte berichten] □ □ □ □ □ □ □ □ PCUdB ■ De werknemers van de Overijsselse Landbouwmaatschappij informeren hoe het voltooid deelwoord van bingo geschreven dient te worden. Een serieuze vraag verdient een serieus antwoord, en ik deel dan ook bij dezen mede dat dit taalbouwsel niet anders dan als gebingood gespeld moet worden. Dat is dan ook de eerste optie van de Overijsselezen (Zouden de Overijsselaars zelf wel weten hoe ze heten? Deze vraag komt zo en passant bij me op.), maar als alternatieven stellen ze bijvoorbeeld gebingo'ed en gebingoëd. Waarom toch? Laten we de uitgang -ed nooit gebruiken, ook niet in Engelstalige derivaten. Onze goede Van Dale bijvoorbeeld zegt het zelf: het deelwoord van leasen is niet geleased, maar geleast. Ja, zegt men dan in Twente, Salland en in het Zwolse: het .punt is juist dat het woordenboek bingoën niet als werkwoord kent. Dat is juist. Hetzelfde geldt voor squashen en naar ik aanneem voor heel wat meer van dat soort woorden. Gelukkig echter kunnen wij ons beroepen op de analogie: kanoën komt wel in Van Dale voor en heeft geheel in overeenstemming met de hierboven ontvouwde zienswijze het voltooide deelwoord gekanood. Hiermee acht ik het onderwerp afgesloten en mag ik eindelijk een vierkantje zetten. ■ De laatste opmerking zij een antwoord op een onderdeel uit het schrijven van mevrouw M.E. Zwart-Groot uit Twello, die het te pas en te onpas zetten van vierkantjes in plaats van punten niet erg logisch vindt. Dat is het ook niet, volledig met u eens. Maar het oog wil ook wat, en bovendien geeft het schrijven van een halve kolom zonder ergens ook maar een vierkantje te plaatsen mij het onbehaaglijk gevoel dat ik jegens mijn opdrachtgevers te kort schiet. En als u goed kijkt, kunt ù beslissen waar eigenlijk het laatste vierkantje echt had moeten staan? Geloof me, het pad van een ... Nee, ik ga zeuren. Weer een vierkantje. ■ Een probleem van dezelfde mevrouw uit Twello: waarom wordt occasion tegenwoordig op zijn Engels als okkeesjen uitgesproken, terwijl iedereen het Franse occcasion toch begrijpt? ■ Dat laatste is maar de vraag, madame, sinds het onderwijs in het Frans nog maar voor een kleine groep is weggelegd. En daarbij: u vindt natuurlijk okkazyòng mooier klinken dan okkéésjen, en persoonlijk vind ik dat ook, maar wie zijn u en ik? Vooral, wie ben ik die alweer te onpas zo maar binnen uw onderwerp een vierkantje heb geplaatst? Ik dank u overigens ook voor de resterende opmerkingen in uw schrijven, maar neem thans de vrijheid andere zaken aan te snijden. Bingo. Ik bedoel: vierkantje! ■ Tot dusverre zijn bij mij nog maar twee inzendingen op de ritsprijsvraag binnengekomen. Ik verzoek de beide inzenders nog even geduld te hebben, want eigenlijk verwacht ik toch nog wel wat meer vondsten bij de overige lezers. ■ Zij die toevallig niet weten waar ik het over heb, worden gesommeerd onverwijld het decembernummer van het afgelopen jaar te bestuderen. ■ Mevrouw G.C.A. Fransen uit Bloemendaal hoorde des morgens om 5.57 u. via de radio de zin Hij is vanavond langsgeweest. Is dit een voorbeeld, vraagt zij, van de Onvoltooid Verleden Toekomende Tijd? Ik denk het niet (een beter exempel van deze tijd lijkt mij het Russische Perestrojka, maar dat vindt u misschien te cynisch); eerder tref ik hier het taalgebruik van iemand die om die tijd nog niet naar bed is geweest, althans niet heeft geslapen, en in wiens of wier brein derhalve de datumgrens nog niet is overschreden. Voor mij is in ieder geval vanuit het perspectief van drie uur 's nachts de voorafgaande avond vanavond, als ik mij te ruste leg, maar gisteravond als men mij om die tijd in mijn nachtrust stoort. ■ En als u toch niet slapen kunt: bedenk eens een rits. Onze Taal Het Genootschap Onze Taal (opgericht in 1931) stelt zich ten doel ‘het verantwoorde gebruik van de Nederlandse taal te bevorderen en aan hen die haar gebruiken meer begrip en kennis daarvan bij te brengen.’ Het maandblad Onze Taal (oplage 17.000) wil op prettig leesbare en taalkundig verantwoorde wijze inzicht geven in alle zaken die het taalgebruik betreffen. Niet alleen de vakiman is aan het woord in Onze Taal, maar ook en vooral de taalgebruiker in welke hoedanigheid dan ook. Redactie: F Jansen, redacteur P.H.M. Smulders, redacteur-secretaris E.J. van der Spek, redacteur Taaladviesdienst: P.H.M. Smulders m.m.v. W. Sterenborg De Taaladviesdienst is de vraagbaak voor een ieder die taalvragen heeft. Bestuur Genootschap Onze Taal: voorzitter: mr. K. Staab, Den Haag vice-voorzitter: dr. J.F. Remarque, Amsterdam secretaris: J.G. Smit, Den Haag penningmeester: dr. D.P. den Os, Leiden leden: drs. A.P.M. de Bie, Amersfoort; mevr. mr. T. Faber-de Heer, Den Haag; mr. J.G. Hoogland, Wassenaar; mr. L.J. Pieters, Rhoon; mr. W.C.A. Riem Vis, Den Haag; dr. J. de Rooij, Amsterdam; mevr. mr. M.A. Rümke, Amsterdam. Secretariaat: J.G. Smit, secretaris Mevr. H.M.J. van der Laan, secretaresse Jan van Nassaustraat 9, 2596 BL Den Haag Telefoon 070 - 24 24 23 Onze Taal verschijnt tienmaal per jaar, met een dubbelnummer in februari/maart en juli/augustus. Prijs los nummer f 4,-. Abonnementsprijs (inclusief lidmaatschap) voor Nederland, België, Suriname en Nederlandse Antillen f 25,- per jaar; buiten deze landen f 35,- per jaar. Bij groepsabonnementen wordt korting verleend. Inlichtingen hierover bij het secretariaat. Opzegging van een abonnement dient te geschieden voór 1 december. Prijs voor CJP-houders: f 19,- per jaar; opgave uitsluitend aan Federatie CJP, Postbus 5049, 1007 AA Amsterdam. Een abonnement op het tweemaandelijkse blad Nederlands van nu (van de Vlaamse Vereniging Algemeen Nederlands) kost leden van Onze Taal f 20,- (normaal f 27,50). Opgave: Ant. Dansaertstraat 76 1000 Brussel. Het genootschap wordt in zijn werk gesteund door adviezen van: het P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, Amsterdam; het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam; de Faculteit der Letteren. afdeling Nederlands van de Vrije Universiteit van Amsterdam; de Vakgroep Toegepaste Taalkunde van de Technische Universiteit Eindhoven; de Vakgroep Nederlandse taal- en letterkunde van de Rijksuniversiteit van Groningen: de Vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit Leiden; het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Leiden; het Instituut Nederlands van de Katholieke Universiteit Nijmegen; de Vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit Utrecht; de Faculteit der Letteren van de Katholieke Universiteit Brabant. Voor het overnemen van artikelen is toestemming van de redactie nodig. Druk: Van Haeringen b.v., Den Haag ISSN 0165-7828 {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 5] 5 mei 1988 57ste jaargang Onze Taal In dit nummer: Scheiden en vloeken: taalgehruik in de marge en taal in optima forma. Fen themanummer over onze scheldvloek- en taboewoorden. 66 Met welke munitie bestoken schrijvers elkaar als zij met elkaar willen afrekenen? Van Deyssel, Reve en Komrij scheldend over vakgenoten. 67 Overlèggen en óverleggen. 68 Reactie: zure regen aanvaardhaar. 68 Vraag en antwoard: re-spect of respect, a-doratie of ad-oratie; regels voor afbreken geven problemen. 69 Maladicta, ‘the international journal of verbal aggression’ is een unieke bundeling van vuilspuiterij 70 Het Lyrisch Lab: het verschil tussen Broadway-tekstdichrers en srhrijvers van vaderlands repertoire. 71 Van woord tot woord: vieze woorden bestaan niet. De intenrie relt. De herkomst is zelden onduidelijk. 72 Kroosvreter. zandhapper en hooischijter zijn locofaulismen’: uitstervende scheldwoorden voor een bepaalde verzameling inwoners. 73 Schelden en beledigen op niveau in de 18e eeuw, met andere taboes dan nu, en soms met tragische afloop. 74 Wetenschappers hehhen een eigen manier om elkaar de grond in re horen. Hoe subtiel scheiden zij elkaar uit? 76 Het nieuwe taboe: op iemands minderheidstenen gaan staan. Jood als voorbeeld van de druk op lexicografen. 77 Potje, potver en g.g.g.v.d.; vloeken ingradaties. 78 De toren van Rabel: bijdragen aan een nationaal scheldmuseum. 79 Taal van Bommel herzien. 80 Ritsen, blokken en ooieëieren Beschermvrouwe H.K.H. Prinses Juliana Maandblad van het Genootschap Onze Taal {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} De kunst van het schelden E. van der Spek ‘Ik houd van woorden die op mij neerbonken als vallende balken, van woorden die mij voorbij sissen als kogels.’ (Van Deyssel) Zoals een donderpreek de ingeslapen kerkgangers weer bij zinnen brengt door ze even de geur van zwavel te laten ruiken, zo heeft een goede scheldtirade een louterende uitwerking op de kalmpjes voortkabbelende krantelezer. Wie wordt niet geïnspireerd (desnoods tot tegenspraak!) door schaamteloze polemieken, en wie is geheel vrij van leedvermaak wanneer schrijvers en columnisten, dikwijls over trivialiteiten, verbaal de vloer met hun tegenstanders aanvegen? Brouwers kan het, Komrij heeft af en toe briljante uitvallen, maar niemand kan schelden zoals Van Deyssel het in zijn beste momenten kon. Zie bijvoorbeeld hoe hij de auteur Van Sorgen aanpakt naar aanleiding van diens roman Porcelein, ‘dien je zo knapjes en leuk-wech hebt geschreven en die nu verschenen is, op flink papier en met duidelijke letter gedrukt’: (ik vind je) ‘een allergoddelijkste naïve dot, een hondje, een kippetje, een kneuterig-gezellig-molletje van een deftige auteur-amateur. Je bent onovertrefbaar, beste kerel, zoo knus, zoo poetig, zoo honne-ponnig, je bent 'n snoes, 'n pier, 'n pa-pa-papzak, 'n salamander om mee uit visschen te gaan, 'n knollige alikruik, 'n alias-zat-in-de-kast-en-z'n-moeder-dacht-dat-het-brood-was, 'n kiek-kiek-knipperdolletje, 'n stommetje-stommetje-onder-de-deken-van-niet-te-lachen-en-niet-te-spreken (...).’ (uit Proza, p. 112) Wie heeft er sindsdien ooit nog van Van Sorgen of van zijn creatie Porcelein gehoord? Dodelijke realiteit Het knappe van Van Deyssel is, dat hij de lezer een duidelijke indruk kan geven van de tekortkomingen van het werk dat hij aanvalt, zonder ook maar één regel te citeren. Het taalgebruik in zijn stukken varieert met de auteur die hij bespreekt: hij neemt bepaalde elementen over van zijn tegenstanders en maakt daar vervolgens een zeer ironisch of overdreven gebruik van. Soms treedt er ineens een wending in zijn scheidkronieken op, dan heeft Van Deyssel er blijkbaar genoeg van met zijn prooi te spelen en zegt hij hem of haar ongezouten de waarheid. Daarbij kunnen relatief neutrale woorden ineens een sterk negatieve lading krijgen; in Van Deyssels mond kan zelfs realistisch als scheldwoord klinken. Neem bijvoorbeeld de volgende aanval op de Ooievaar, ‘Weekschrift voor Realistische Letterkunde en Critiek’: ‘Servaas van Rooyen, Bram van Dam, Koos Kluiver, Plox en Estor waren vijf flinke kerels, flink, weet-je, hartelijk en degelijk met mekaar, frisch in het dagelijksch leven en stevig in de letterkunde, want zij waren gezonde letterkundigen, deden aan ferme letterkunde, frissche en gezonde letterkunde, opgeruimd, en realistisch. Zij waren joviale bliksems onder-mekaar, fideele kerels, met een hart, een hart, begrijp-je - de eerste was een flinke vent en de tweede was een fiksche vent en de derde was een ferme vent en de vierde was een stevige vent en de vijfde was een degelijke vent.’ (uit Proza, p. 105) Taboes Een tweede aspect van Van Deyssels tirades is, dat hij zijn tegenstanders met de grond gelijkmaakt zonder seksuele of religieuze taboes te hoeven doorbreken om zijn woorden kracht bij te zetten. Hij is vaak persoonlijk, hij scheldt auteurs die net de eerste stappen op het pad van de literatuur hebben gezet terug naar de onderste tree van de ladder, maar hij scheldt op eigenschappen die, hoe indirect ook, toch met het wèrk van de auteur te maken hebben. Die beheersing heeft niet iedereen. In de volgende passage is Reve aan het woord over Mulisch: ‘Zelf is hij een bastaard, door een alpineus goro goro tiepe, dat jarenlang in de gevangenis heeft gezeten, bij een Jemenitiese water & vuur vrouw verwekt. Bij vermenging komen de slechtste eigenschappen van de paarden op de voorgrond, dat is bekend. Het muildier is onvruchtbaar.’ (De taal der liefde) In deze korte passage maakt Reve gebruik van vier taboes om zijn aanval op de persoon van Mulisch (over diens werk wordt niet gerept) lading te geven: - rassentaboes (Jemenities, alpineus; Mulisch schrijft, in een reactie hierop: ‘Hij noemt mijn moeder niet een jodin, wat zij is, maar een “Jemenitiese water & vuur vrouw”; de stijl is het alibi om te zeggen, wat men in zo'n rassentheoretisch verband niet meer zeggen kan.’); - seksuele taboes (onvruchtbaarheid); - criminaliteit (gevangenis); - het bastaardmotief, waarin raciale èn seksuele elementen gecombineerd worden (vermenging van rassen en de daaruit voortvloeiende veronderstelde onvruchtbaarheid). En dit allemaal gebaseerd op een simpele woordspeling op de naam (Mulisch = muildier)! Rassentaboes spelen bij het schelden een grote rol. Scheldwoorden die gericht zijn tegen etnische minderheden - de zogenaamde etnofaulismen - lijken het minst aanvaardbaar te zijn voor de gemiddelde taalgebruiker. F. Jansen heeft er in Hollands Maandblad een indrukwekkende verzameling van bij elkaar gebracht; alleen al 179 voor Surinamers en Antillianen, variërend van chocoladeletter tot rimboekikker. De meeste auteurs lijken de geringe aanvaardbaarheid van etnofaulismen goed aan te voelen, en onthouden zich in hun tirades dan ook van dit type taboe-overschrijdingen. Reve is op dit gebied een uitzondering, en zelfs zijn trouwste lezers hebben moeite met zijn uitvallen tegen ‘rumbonen’ die op de ‘tjoeki tjoeki stoomboot naar Takki Takki oerwoud’ teruggestuurd moeten worden, omdat ze anders onze ‘roomblanke dochters’ de kleren van het lijf scheuren. De andere taboes worden in scheldtirades moeiteloos - en met kennelijk {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} genoegen - overschreden. Seksuele taboe-overschrijdingen komen daarbij op de eerste plaats. Berucht is Komrij's ‘onwelriekende gleuvenbngade’ geworden (de verzamelde feministes), maar zijn omschrijving van Jos Brink als ‘een gereviseerde paringssimulator’ mag er ook zijn. Brouwers noemde de criticus van de Telegraaf een ‘impotente lasteraar’ en Reve (die ook in dit rijtje niet mag ontbreken) schetst het uiterlijk van voormalig communisten-leider Paul de Groot met de woorden ‘een blauwig paars gezicht en een run-dervagijn van een mond’. Stereotypen De geciteerde beledigingen zijn stereotiep in die zin dat er van een aantal internationaal werkzame conventies gebruik gemaakt wordt: veronderstelde seksuele tekortkomingen of afwijkende seksuele gewoonten van het slachtoffer zijn daarvan de voornaamste. In Latijnse culturen komt hier vaak nog de veronderstelde promiscuïteit van de vrouwelijke familieleden (moeder en zuster) bij. ‘Impotent’ heeft overigens, toegepast op beoefenaars van creatieve beroepen, natuurlijk ook de betekenis ‘niet produktief op zijn/haar vakgebied’. In die zin verdedigde Brouwers zich ook tegen zijn critici. Maar intussen staat het er wel. Een ander dankbaar onderwerp is het uiterlijk van de tegenstander. De mond van Paul de Groot is al besproken. ‘De trol van Lourdes’ (Komrij tegen Emmy van Overeem) is misschien niet in eerste instantie op het uiterlijk gericht, maar laat toch een weinig aantrekkelijk beeld bij de lezer achter. ‘Ze was niet lelijk, maar als Helena van Sparta er zo had uitgezien, was de Trojaanse oorlog nooit uitgebroken’, zegt Hans van Straten over Diny Schouten in een speciaal aan haar gewijd schotschrift (‘Het draaikontje van VN's boekenbijlage’). Het is verleidelijk om te blijven citeren, maar ik laat het bij een recent voorbeeld (18 maart jl.) afkomstig van De Tijd-recensent Hageraats: ‘Mij lijkt “acne” nog de beste omschrijving; daarmee is zowel de kop van Brusselmans als de wijze waarop hij zijn onderwerp behandelt krachtig getekend: vele putjes maken één groot gat (...).’ Onze naoorlogse literatuur heeft heel wat ruzies en scheldpartijen opgeleverd - misschien het gevolg van een te klein talig territorium, waarbinnen steeds weer de grenzen moeten worden verdedigd tegen mogelijke mededingers. Hermans gunde vooral in zijn jongere jaren zijn vijanden weinig rust: Gomperts, Weinreb (‘Koning Holleweinreb’), Aad Nuis, Van Galen Last (‘Van Gal en Last’), Renate Rubinstein, allemaal kregen ze er op gezette tijden van langs. Tegenwoordig zeurt en moppert hij nog wel een beetje, zoals tegen ‘een zich Camiel Hamans noemend individu’ (die de juistheid van de apostrof in Homme's hoest en Philip's sonatine had wagen te betwijfelen), maar het vuur lijkt eruit te zijn. De fakkel is overgenomen door onder meer Komrij, met zijn niet aflatende aanvallen op architecten, ambtenaren en feministes. Emmy van Overeem (‘Eucalypta op klompen’) zag zich door zijn zeer venijnige en persoonlijke kritieken genoodzaakt de kolommen van NRC Handelsblad te verlaten. Een andere erfgenaam is Brandt Corstius, die het vooral op policiti gemunt heeft, maar daarnaast voldoende energie overhoudt voor aanvallen op De Tijd (‘De Stank’), haar hoofdredacteur Arie Kuiper (‘Roomse draaikont’) en columnist Cornelis Verhoeven (‘Brabantse gluipkop’). Tot slot moet op deze plaats ook Brouwers genoemd worden, die niet alleen de bezem door de Vlaamse literatuur haalde maar ook in Nederland fel van leer trok tegen De Revisor, de ‘Luijters-maffia’ en de firma Loeb en Van der Velden (‘wens ik voor de komende jaren tachtig het spocht in al hun uitgaven toe, de tubetjespokken, het vertellerseczeem, de jongensbobbeltjesjeuk en het jarenvijftigpleuris’ - Vrij Nederland, 10-11-1979). Zo elegant als bij Van Deyssel gaat het echter zelden toe. Woordvondsten De lezers en de kritiek zijn gewend geraakt aan schelden; de enige sanctie die er nog op kan staan, is het met toekennen van een literaire prijs, zoals in het geval van Brandt Corstius. Fatsoensregels lijken in deze tijd weinig houvast te bieden bij het beoordelen van scheldtirades. Men kan dat betreuren, maar aan de andere kant maakt het wegvallen van morele waardeoordelen de weg vrij voor een meer literaire benadering van schelden. Een dergelijke benadering speelt overigens ook buiten de literatuur een rol. In zijn eerder genoemde artikel zegt Jansen dat ‘schelden voor de (Zaanse) jongeren een vorm van (taal)kunst is. Ze scheppen behagen in het verzinnen van de meest bizarre scheldwoorden. In hun cultuur wordt prijs gesteld op gevatte woordvondsten (...).’ Het ene schelden is het andere niet. Er zit een grote literaire afstand tussen de benaming ‘scharrelkont’ (Blokker over Lubbers) en de omschrijving ‘de nogal droeve kloon van de bovenlip van Lodewijk van Deyssel’ (Brouwers over Büch) of ‘een per fietspomp tot paradijsvogel opgeblazen mus’. Een trefzekere scheldtirade verhoudt zich tot een ordinaire straatruzie als de degen van een geoefend schermer tot de vuisten van een dronken boer. Het gaat, met andere woorden, niet om het wat maar om het hoe. De ethische jaren zestig hebben plaats gemaakt voor de esthetische jaren tachtig. Het is maar een kleine stap van de Zaanse jongeren naar Gerrit Komrij, die zegt: ‘Eén schandalige, maar mooi gescandeerde zin zegt me meer dan honderd daden van menslievendheid.’ Of, om maar weer te besluiten met Van Deyssel: ‘Kunt gij geen volzinnen vinden, die blinken als bajonetten in de zon, die neersabelen als ijzel op de schedels uwer lezers, waarom schrijft gij dan?’ Overlegt uw pas? Drs. J. Beishuizen - Huizen Wie de media met aandacht volgt, komt het om de haverklap tegen, en nu blijkt zelfs een zo solide instelling als de Postbank zich eraan te bezondigen. In haar folder ‘Informatie over de giromaatpas’ staat (blz. 5) de zin: ‘U schrijft op de gebruikelijke wijze uw girobetaalkaart uit en overlegt uw giromaatpas.’ Ook daar kent men het toch vrij wezenlijke verschil tussen óverleggen en overléggen niet meer. Wij zijn - taalkundig gesproken - aardig op weg een volk van kneuzen te worden. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Reacties Onze Taal biedt aan elke lezer de mogelijkheid tot reageren. Stuur uw reactie naar: Redactie Onze Taal, Jan van Nassaustraat 9, 2596 BL Den Haag. Voor bijdragen aan deze rubriek gelden de volgende richtlijnen: •Formuleer uw reactie kort en bondig (bij voorkeur niet meer dan 250 woorden). •Geef in de tekst duidelijk aan op welk artikel wordt gereageerd. •Stel uw bijdrage zodanig op dat de lezer niet wordt verplicht een vorig nummer erbij te halen. •Lever uw reactie, bij voorkeur getypt, in onder vermelding van naam en (eventueel) functie. De redactie kan buiten medeweten van de auteur inkortingen en stilistische verfraaiingen aanbrengen in reacties. Bij belangrijkere wijzigingen raadplegen wij de auteur. Reacties kunnen doorgaans worden geplaatst twee maanden na het nummer waarop u reageert. Niet-geplaatste reacties worden doorgestuurd naar de auteur van het desbetreffende artikel. Zure regen E.C.W.M. Ruyten - redactrice Stichting voor Bodemkartering, Wageningen In Onze Taal van februari/maart 1988 vraagt J. Gosler zich op blz. 31 af of het terecht is dat wij een bepaalde vorm van milieuvervuiling zure regen noemen. Ik zou hierop willen antwoorden met een volmondig ja. Gosler wijst erop dat zure regen niet per se regen hoeft te zijn en zelfs niet altijd zuur is. Dat is inderdaad zo, maar het is geen reden de term zure regen af te keuren. De naam waarmee wij een begrip aanduiden, hoeft namelijk geen definitie van dat begrip te zijn. Een schoolbord kom je niet alleen in scholen tegen, een wastafel is al lang geen tafel meer, en in mijn koekepan bak ik slechts af en toe pannekoeken. Door verandering van materiaalgebruik kunnen zelfs tegenstrijdige combinaties ontstaan als gouden oorijzer, zilveren guldens of plastic bierglazen. Deze tekortkomingen vormen in het dagelijks taalgebruik echter geen enkel bezwaar. Iedereen weet precies wat er met een schoolbord of een wastafel bedoeld wordt, en daar gaat het om. Een streven naar ‘juiste’ benamingen zou slechts leiden tot onmogelijk lange uitdrukkingen, die we in de wetenschap inderdaad weleens tegenkomen. De term zure regen mag dan wetenschappelijk onjuist of onvolledig zijn, iedereen weet - globaal genomen - wat ermee bedoeld wordt. Ik zeg ‘globaal genomen’, omdat het hier natuurlijk een zeer complexe materie betreft, waarvan slechts weinigen het fijne weten. Dat wordt echter niet anders als we er een wetenschappelijk verantwoorde naam aan geven. Integendeel, dan zal geen enkele leek meer begrijpen waar het over gaat. Onze taal kent al genoeg moeilijke en vreemde woorden die voor de gemiddelde taalgebruiker ondoorzichtig, onbegrijpelijk en/of onuitspreekbaar zijn. Daarom is het juist verheugend dat deze vorm van milieuvervuiling een eenvoudige Nederlandse naam heeft gekregen. Taalkundig gezien is er dus geen enkele reden om ons druk te maken over de zure regen. Vraag en antwoord Problemen met afbreking Redactie Onze Taal Vraag: Op welke manier moet het woord correspondentie afgebroken worden? Etymologisch gezien valt het te herleiden tot het woord spondere, wat zou betekenen dat het afbreekstreepje tussen de e en de 5 geplaatst moet worden. Aan de andere kant geldt de regel dat het afbreekstreepje tussen twee medeklinkers geplaatst moet worden. Is het nu correspondentie of corres-pondentie? Antwoord: Omdat de redactie vaak vragen over afbreekkwesties krijgt, lijkt het ons nuttig de verschillende afbreekregels nog eens op een rijtje te zetten. Deze regels zijn te vinden in de Woordenlijst van de Nederlandse Taal (het Groene Boekje), blz. Lil - LV. De regels voor het afbreken van woorden lijden aan hetzelfde euvel als onze overige spellingregels; voor een deel zijn ze gebaseerd op de uitspraak (de verdeling in lettergrepen), maar ze worden ook beïnvloed door de bouw van het woord (morfologie) en de herkomst ervan (etymologie). Het resultaat is, ook hier weer, verwarring. Om een woord dat uit meer dan één bestanddeel is opgebouwd correct af te breken, moet het eerst gesplitst worden in de samenstellende delen. Bij samenstellingen en voorvoegsels levert dit weinig problemen op: huis-deur, oplopen, in-zien. Soms is het echter niet meteen duidelijk of een woord een samenstelling is. Het woord voortaan moet bij het afbreken gescheiden worden in samenstellende delen voort en aan. Veel mensen zullen dit woord echter niet meer als een samenstelling ervaren. Woorden met achtervoegsels worden in het algemeen afgebroken alsof achtervoegsels géén zelfstandige woorddelen zijn: gro-ter, ko-nin-gin, bran-de-rig. Op deze regel is één uitzondering: er wordt afgebroken voor de achtervoegsels -aard en -achtig (dus: blood-aard, blauw-achtig). Op deze uitzondering is weer een uitzondering: de woorden dolaard, grijnzaard en veinzaard worden afgebroken als do-laard, grijnzaard en vein-zaard. Wanneer de regels met betrekking tot voor- of achtervoegsels of samenstellingen geen uitsluitsel bieden, gelden de volgende regels. a.Eén medeklinker tussen klinkers gaat naar het volgende woorddeel: be-ter, la-chen. b.Bij twee medeklinkers wordt er tussen deze medeklinkers afgebroken: cor-res-pon-dent, konin-gin. N.B.: in tegenstelling tot de ng wordt de ch opgevat als één letterteken. c.Bij meer dan twee medeklinkers gaan er zoveel naar het volgende woorddeel als er aan het begin van een Nederlands woord kunnen staan. Dus: ekster (st kan voorkomen aan het begin van een Nederlands woord) artsen (ts komt voor in sommige leenwoorden, zoals tsaar, maar niet in ‘echte’ Nederlandse woorden). Zoals altijd bij onze spellingregels gooien de bastaardwoorden roet in het eten. Een lastige uitzondering (op regel b) bij deze woorden is de volgende. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer de twee medeklinkers van regel b) een occlusief (p, b, t, d of k) plus een liquida (1 en r) zijn, komen deze beide achter het afbrekingsstreepje. Dus a-pril, pu-bliek, a-plomb. Ook samenstellingen leveren problemen op als ze uit een andere taal afkomstig zijn; bij het afbreken wordt dan vaak gekeken naar de bouw in de taal van herkomst. Om deze reden zijn mensen met een klassieke opleiding soms geneigd om bioscoop en respect te schrijven. Volgens regel b) zou dit bios-coop en res-pect moeten zijn. Het Groene Boekje geeft voor dit soort gevallen geen bindende regel. Het beveelt echter aan om bij samengestelde woorden die ook voor nietklassiek geschoolden doorzichtig zijn, de samenstellende delen te scheiden. Dus: ad-oratie, sub-altern, trans-actie (hier zijn de afbrekingen dus in tegenspraak met de regels a, b en c). Onzes inziens is de groep (vreemdtalige) samenstellingen die voor niet-ingewijden doorzichtig zijn, maar vrij klein. Bij transactie zullen veel taalgebruikers de samenstellende delen nog herkennen, omdat de woorden transen actie ook in andere samenstellingen voorkomen. Bij adoratie zorgt de eerste a er echter voor dat veel Nederlanders de afbreking a-doratie natuurlijker zullen vinden, ook al kennen ze het woord oratie. Wij adviseren in dit soort gevallen: 1.de uitspraak te laten prevaleren boven de etymologie (dus liever respect dan re-spect; 2.bij twijfel te proberen een ander afbreekpunt in het woord te vinden (dus ado-ratie i.p.v. a-doratie of adoratie) of niet af te breken. Het woord correspondentie is niet doorzichtig in de besproken betekenis, en moet dan ook afgebroken worden volgens regel b). Overigens zijn er ook regels die niet bindend zijn, maar wel de duidelijkheid ten goede komen. Zo wordt vaak aangeraden te vermijden dat er één klinker alleen komt te staan (dus niet e-nige of muse-a). In de Tekstwijzer (K.F. Treebus) wordt bovendien geadviseerd de combinaties ng en nk niet te scheiden, omwille van de uitspraak (de n in lan- klinkt anders in lan-ger dan in lan-den). Maledicta Redactie Onze Taal Sinds 1977 verschijnt er jaarlijks onder het motto ‘nihil obstat’ een uniek tijdschrift. Het is geheel gewijd aan alle stiefkinderen van de taalwetenschap: vloeken, schelden, obsceen, racistisch en seksistisch taalgebruik, en taboewoorden. Het is een eenmansuitgave die wordt samengesteld - en gedeeltelijk volgeschreven - door Reinhold Aman. De naam: Maledicta - The international journal of verbal aggression. Op de 320 bladzijden die elke aflevering telt, staan zeer uiteenlopende beschouwingen. Een steeds terugkerend thema wordt gevormd door de exotische verwensingen. De jaargang 1984-1985 bevat bijvoorbeeld seksistische beledigingen in het Pools, verbale agressie in het Ulithi (een Micronesische taal), spreekwoorden van Braziliaanse negers en beledigingen in het Dinga (Zaïre). Dergelijke artikelen geven een aardig beeld van de taboes en obsessies van de verschillende volkeren. De Dinga zijn bijvoorbeeld vertegenwoordigd met alleen al zeventien beledigingen gericht op de vorm van de navel, zoals ‘Mukwom nkema bu!’ (begraven navel!) of ‘Mukwom ke mukwom me ngul! (varkensnavel!). Ook het volk der Nederlanders komt wel eens aan de orde; wij zijn onder meer bekend vanwege de zogenaamde “infective invective”, de vorm van verwensing waarmee we elkaar kwalen als de pest, pokken of kanker toewensen. Maledicta houdt ook de vinger aan de pols als het gaat om nieuwe beledigende of discriminerende grappen. Veel van deze grappen hebben betrekking op minderheden: in Amerika bijvoorbeeld negers en Portoricanen, maar ook feministes (‘What's the ultimate feminist sexual fantasy? A vibrator that lectures on Marxism’). Opvallend is hoe snel nieuwe ontwikkelingen - vooral rampen - resulteren in reeksen grappen. De schietpartij in een McDonalds-restaurant in Californië, waarbij een man met een machinegeweer 21 bezoekers doodschoot, levert een aparte rubriek met ‘McDonalds-grappen’ op: ‘What's the McDonald's Special? - For $29,95 you get a Big Mac, a McHelmet and a McVest’. Maar ook de moord op Indira Ghandi, de democratische kandidatuur van Mondale en Ferraro, de gasramp in Bhopal en de hongersnood in Ethiopië blijken inspiratiebronnen voor gewaagde grappen te vormen. Naast dit meer descriptieve gedeelte zijn in Maledicta ook serieuze en soms zelfs diepgravende analyses te vinden, bijvoorbeeld over denigrerend taalgebruik tegenover ouderen. Wij kennen de term ‘grijze plaag’ (vooral veel gebezigd op de dagen dat houders van een seniorenpas gratis met de trein kunnen), maar in Amerika is de zogenaamde ‘Ageist language’ al veel sterker ontwikkeld; dat kan wijzen op een veranderende houding tegenover oudere mensen. Een ander onderwerp dat bij nadere analyse meer prijsgeeft dan je op het eerste gezicht zou vermoeden, zijn de merknamen van condooms. Een derde van die merknamen heeft een duidelijke agressieve connotatie: ‘Banzaï Bliss’ of ‘Die-Hard’. Lezenswaardig is tot slot ook een beschouwing over de manier waarop politici elkaar voor rotte vis uitmaken. Tip O'Neill, eens speaker van het Witte Huis, is ‘big, fat and out of contrei - just like the federal government’. Maledicta Press 331 South Greenfield Avenue Waukesha, Wisconsin 53186 USA $25 per (jaar)aflevering. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Lyrisch Lab Jaap Bakker U herinnert zich dat we twee maanden geleden de klankeigenschappen van Engelstalige liedjes hebben bestudeerd aan de hand van een klein, maar representatief onderdeel: de slotsyllabe. Daarbij kwamen duidelijke wet-matigheden aan het licht; er bleek een overweldigende voorkeur te bestaan voor open lettergrepen, terwijl woorden op een harde (= stemloze) medeklinker nauwelijks werden gebruikt om een lied mee af te sluiten. Vandaag gaan we in op de brandende vraag, of zulke klankwetten ook gelden voor het vaderlandse repertoire. Ons studiemateriaal hebben we geput uit liedjesbloemlezingen en een vijftigtal grammofoonplaten van solisten, popgroepen en musicals. Zo kregen we een verzameling van 746 redelijk bekende, muzikaal geschreven kwaliteitsteksten. De slotlettergrepen daarvan hebben we verdeeld in vijf klankgroepen; twee minder dan de vorige keer, want het Nederlands kent geen woorden die eindigen op ‘zachte fricatieven’ (v, z, zj, dzj, th) of ‘zachte explosieven’ (b, d, g). Vrouwelijke rijmwoorden (liefde, dromen, leven, missen e.d.) lieten we buiten beschouwing, waardoor 84 liedjes afvielen (11%). Onder de overblijvende mannelijke rijmwoorden bevindt zich een aantal favorieten: het woordje jou komt 20 keer voor, zijn 18 keer, mij 17 keer, alleen 11 keer en niet 10 keer. De tabel vermeldt per klankgroep het totaal aantal aangetroffen slotwoorden (A), het aantal verschillende woorden (B), en het aantal woorden dat, volgens het Nederlands Rijmwoordenboek, beschikbaar is (C). Kolom D vermeldt de ‘populariteitsindex’ (D = A/C: 662/27.377) en E de ‘welluidendheidsindex’ (E = B/C : 436/27.377). Voor nadere uitleg van die indexen verwijzen we naar het februari/maartnummer. Let op: in de daar afgedrukte formules is een zetfout geslopen. In plaats van het teken = tussen beide quotiënten had er een : moeten staan. Ook nu weer zien we een duidelijk patroon. Klinkers en resonerende medeklinkers worden relatief veel meer gebruikt, en kennelijk ook welluidender gevonden, dan schuur-, sis- en plofklanken. In absolute aantallen gerekend komen de explosieven opmerkelijk veel voor, ongeveer vijf keer zoveel als in het Engels. De oorzaak daarvan is vooral de hoge frequentie van de -t. Volgens de boekjes is dat een klank die vermeden moet worden, maar daar lijkt de Nederlandse tekstdichter zich weinig van aan te trekken. Hij kan ook moeilijk anders, want het merendeel van de Nederlandse werkwoordsvormen eindigt op een -t, evenals een grote hoeveelheid bruikbare, dichterlijke substantieven: hand, hart, nacht, schat, tijd, enz. Nu mogen we al die t-woorden niet over één kam scheren; er zijn relatief mooi klinkende woorden bij (zoals genoemde voorbeelden), en relatief lelijke. Zeer onwelluidend zijn lettergrepen die eindigen op -kt, -pt en -st, zoals denkt, kijkt, begrijpt, danst, bokst, zachtst. Zulke fonetische gedrochten (probeer ze maar eens te zingen!) komen in onze verzameling nauwelijks voor. Klankgroep A B C D E Tweeklanken (ooi, ou, ui, ij) 77 28 812 3,93 2,17 Liquidae (l, m, n, ng, r) 250 155 6.771 1,52 1,44 Eenklanken (a, ee, ie, o, oe, u) 50 36 1.959 1,05 1,16 Harde explosieven (p, t, k) 224 171 12.380 0,75 0,87 Harde fricatieven (f, s, ch) 61 45 5.455 0,46 0,52 Totaal / gemiddeld 662 435 27.377 1,00 1,00 Onze liedjesschrijvers gaan dus wel degelijk selectief te werk, al houden ze zich minder angstvallig aan klankwetten dan hun Engelstalige collega's. Uit de tabel blijkt dat het verschil tussen de meest en minst populaire klankgroep een factor 8 bedraagt. In het Engels is dat een factor 30. Kennelijk doen Broadway-auteurs meer hun best om mooi klinkende woorden in de slotpositie te plaatsen en onwelluidende woorden aldaar te vermijden. Die praktijk levert muzikale teksten op, maar leidt ook tot een zekere voorspelbaarheid. Niet minder dan 25% van de Broadwaysongs eindigt op me, you, love, day of night (de Engelstalige top-vijf). Van de Nederlandse liedjes eindigt maar 10% op een van de top-vijfwoorden. En wie de Engelse en Nederlandse teksten vergelijkt, ontkomt niet aan de indruk dat de eerstgenoemde ook in andere opzichten - vocabulaire, beeldspraak, thematiek - wat voorspelbaarder zijn. De Nederlandse tekstdichter hecht meer waarde aan originaliteit dan aan welluidende gemeenplaatsen, maar ontkomt toch niet aan de eisen en beperkingen van Lyrische Taal. Die eisen betreffen niet alleen de klank, maar ook de woordkeus. Waarom, bijvoorbeeld, is de categorie ‘eenklanken’ minder populair dan we op grond van de klankeigenschappen zouden verwachten? Dat komt doordat de rubrieken A, EE, EU, IE, O, OE en U toevallig een hoog percentage ondichterlijke woorden bevatten. Ondichterlijke woorden: daar komen we op terug. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Van woord tot woord Vieze woorden Marlies Philippa Vieze woorden bestaan niet. Toch gebruiken we ze en dat ‘mogen’ we eigenlijk niet. Dat maakt ze zo aantrekkelijk. Vieze woorden zijn verboden woorden, woorden waar een taboe op rust, en het zijn woorden die verachting uitdrukken. Vieze woorden hoeven niet uit één woord te bestaan. Het kunnen ook uitdrukkingen of zegswijzen zijn. Je kunt ze indelen in scheldwoorden, verwensingen en krachttermen. Vieze woorden zijn niet vies, wat men dan ook onder vies mag verstaan. Genitaliën, ‘analiën’ en ‘animaliën’ zijn objectief gezien niet vies te noemen, maar de intentie maakt ze smerig. Hetzelfde geldt voor de ‘religialiën’ en uiteraard ook voor de ‘discriminaliën’, of het nu om ras, sekse, ‘afwijkingen’ of ziektes gaat. Dieren en uitwerpselen Vieze woorden zijn vaak te vinden binnen bovengenoemde gebieden. Diernamen (‘animaliën’) - schaap, ezel, varken, rund, kip, hond, kat, olifant, etcetera - komen uitsluitend voor als scheldwoorden; woorden of zegswijzen uit de andere categorieën ook als verwensingen of krachttermen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kunnen diernamen alleen maar ‘vieze woorden’ worden door hun gebruik, menselijke afscheidingsprodukten als slijm en snot, maar zeker uitwerpselen als pis en poep worden op zichzelf al door velen als vies ervaren, en daarmee ook de regionen waar deze uitwerpselen worden geproduceerd. Zo ontstaan scheldwoorden als schijter(d), zeiker(d) en kakker, uitdrukkingen als ‘de schijt aan iemand hebben’, ‘iemand in de zeik drukken/zetten’, ‘pissig op iemand zijn’, en verwensingen als ‘lik m'n reet’. Vieze woorden krijgen een extra sterke lading als ze verdubbeld worden. In ‘krijg de pestpokken’ worden je twee ziektes toegewenst. In de talen waarin men je verwensingen toeroept als hoerenjong of ‘zoon van een teef’ beledigt men ook de moeder als symbool van het heilige gezin. Talen die ‘geloof van je moeder’ als vloek kennen, verbinden weer twee andere categorieën. Populaire ziektes De meeste vieze woorden zijn doorzichtig in hun betekenis. Dat is ook logisch, want de aangesprokene wil wel weten waarvoor hij uitgescholden of wat hem toegewenst wordt. Toch zijn er ook duistere vieze woorden. Laten we de categorie ziektes maar weer eens nemen. Pest en kanker zijn duidelijk genoeg, maar klere is dat niet. Klere komt van cholera. Een klerelijer is dus iemand die cholera heeft. ‘Ben je belazerd’ betekent ‘ben je melaats’, lijd je aan de lazarusziekte? Hetzelfde lazer vinden we in ‘iemand op zijn lazer geven’, oplazeren, lazersteen en /azerstraal. Ook de klaploper hebben we te danken aan de melaatsheid. Leprozen waren verplicht hun nadering met een ratel, een klepper of klap aan te kondigen. Zij mochten niet werken, dus zij moesten wel ‘klaplopen’ op andere mensen. Een klikspaan heette vroeger een clapspaen. Alweer die melaatsen: een clapspaen was een lazarusklep en kon ook de persoon aanduiden die met zo'n klepper rondliep. Later ging men dit woord clap/klap in verband brengen met klap in achterklap, verklappen en ‘uit de school klappen’, dus met klappen in de betekenis ‘praten, babbelen’. Volksetymologie! Klepspaan/klapspaan betekende in de 17e en 18e eeuw ‘verklapper, verklikker’. Omdat er voor ‘verklappen’ ook toen al het woord klikken bestond, is men klapspaan gaan vervangen door klikspaan. Stumpers en stakkers, die mismaakten van toen! De stumpers waren ‘stompers’; hun benen of armen bestonden uit stompjes. Ze waren stakkers: ‘stokkerels’, bedelaars die met een stok in de hand rondzwierven. Stakker komt uit de Scandinavische talen. In het Zweeds bestaat het woord stackare. Dit woord is ontstaan uit stafkarl ‘stafkerel’. Genitale delen Onder vieze woorden verstaat men meestal vooral die uit de anale en de genitale sector. Op de anale ben ik al ingegaan, over de genitale heb ik nog wel wat te zeggen. De scheldwoorden zijn bekend: zak, lui, klootzak, balletje, eikel, allemaal namen van mannelijke delen, met trut als vrouwelijke pendant. Je kunt iemand voor lui zetten en iets kan lullig of kloterig zijn. Het gaat in hoofdzaak over de man. De vrouw werd dan wel uitgescholden voor hoer, slet of sloerie, maar haar intieme delen kwamen daarbij nauwelijks ter sprake. Tot de laatste feministische golf. Momenteel is niets meer lullig, maar alles is kut. Er zijn ook verborgen genitale vieze woorden. Zo was een kul in het vroegere Nederlands een teelbal. Daar komt flauwekul vandaan! Koeioneren hebben we via het Frans uit het Italiaans. Het heeft niets met koe te maken, maar met het Latijnse woord coleus ‘balzak’. Het Italiaanse coglwne betekende ‘gecastreerde’. Daaruit ontwikkelde zich in het Frans coion ‘lafaard’ en een werkwoord coionner ‘foppen, gemeen schertsen’. De scheldwoorden en verwensingen die met de religie te maken hebben, zijn het meest onderhevig aan taboewerkingen. Vandaar de vele bastaardvloeken. In Zweden verwens je iemand naar het bos in plaats van naar de hel en hier zeggen we jeetje, potdorie en verdulleme. Tot in de hoogste religieuze en cabareteske kringen. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Een drooggevallen beerput: locofaulismen F. Jansen -‘Distelplukkers!’ -‘Vieze ballefrutters!’ -‘Ach, ga maar terug naar je eigen kruikezeikers.’ Na zo'n debat kon op de kermis een gezellige knokpartij beginnen. Waarschijnlijk had u al wel vermoed dat bovenstaande woorden onaardig bedoeld waren. Maar slechts weinig lezers zullen er denk ik het fijne van weten. De termen zijn geen toespelingen op merkwaardige hobby's of seksuele afwijkingen, maar locofaulismen: scheldwoorden voor alle personen die uit één dorp, stad of streek afkomstig zijn. De locofaulismen hebben hun beste dagen gehad, niet zozeer doordat ‘we’ minder behoefte aan scheldmunitie hebben. Dat blijkt wel uit de uitbundige voorraad etnofaulismen (zie Van der Spek). De locofaulismen zijn uitgestorven doordat de xenofobie een schaalvergroting heeft ondergaan: de vroeger zo gewone animositeit tussen naburige dorpen en steden is kleiner geworden (behalve bij voetbalsupporters). De afkeer van andere etnische groepen is ervoor in de plaats gekomen. Kroosvreters en zandhappers Gelukkig zijn de locofaulismen niet spoorloos verdwenen. Een werkgroep aan de Nijmeegse Centrale voor Dialectologie en Naamkunde heeft er een paar honderd aan de oppervlakte gebracht en naar hun vermoedelijke betekenis ingedeeld. Het mechaniekje in de locofaulismen bleek hetzelfde als dat achter elk doeltreffend schelden. Het doelwit is het gevoel van eigenwaarde van het slachtoffer. Als die dat gevoel mede ontleent aan zijn woonplaats, kan de schelder daarvan gebruik maken door de inwoners met iets onaangenaams in verband te brengen. De favoriete strategie is een toespeling op de eetgewoonten ter plaatse. Eigenlijk is dat vreemd; iedereen moet toch eten. Iedereen doet het ook, zelfs in het openbaar. Toch geeft een scheldwoord als kroosvreter de schelder een heerlijk uitzicht op het vernederen van de ander. Het stukje -vreter (desgewenst -happer, -knauwer, -zuiper) maakt dat er een dierlijk luchtje om het slachtoffer gaat hangen. Op de plaats van kroos kun je alle mogelijke en onmogelijke eetwaar plaatsen: - goedkoop eten en veevoer: pap-, spurrie- en breivreter - oneetbare waar: kattevreter, zand- of keihapper. Er bestaat een nog eenvoudiger trucje om personen met honger en armoede in verband te brengen: insinueren dat ze helemaal niets te eten hebben: goot-, schotel- en straatlikkers. De etenswaren zelf doen eveneens heel geregeld dienst als locofaulisme. Naast laagwaardig voedsel (bloempap, droog brood) vinden we heel veel gewassen: van koolstruiken tot aardbeien. Dat zijn natuurlijk ook toespelingen op de agrarische middelen van bestaan. Niet alle eet-locofaulismen slaan overigens op vies eten: er zijn ook woorden als kadetten- of koekvreters. Die woorden slaan merendeels op stadjes met een levensmiddelenindustrie. Uit houten hammen blijkt de afkeer van lui die zich rijker voordoen dan ze zijn: kale kak (zelf ook als locofaulisme opgegeven) dus. Lichamelijke verrichting Waarom slaat het merendeel van de locofaulismen op eten? Al deze woorden wijzen natuurlijk op de onvoorstelbare honger en armoe die tot in deze eeuw geleden werd. Toch zou het me niet verbazen als er niet ook een ‘diepere’ verklaring bestond: der Mensch ist was er isst. Consumptie is wel de meest frequente openbare lichaamsverrichting, maar het is ook een bezigheid die van groep tot groep verschilt. De eter kan met het voedsel zijn status tot uitdrukking brengen, wat tot jaloezie aanleiding geeft. Daar komen nog kookluchtjes (hospita's die het bereiden van bloemkool verbieden) en ander ongerief (knoflookvreters!) bij. Het succes van eet-locofaulismen doet verwachten dat de scheldwoorden die naar de ontlasting verwijzen ook populair waren. Die vormen immers in het algemeen een heerlijk aanknopingspunt voor de schelder. Er rust immers taboe op en je kunt een direct verband met het tonen van angst en met eten leggen. Toch komt dit type niet zo vaak voor. Ze verwijzen alleen naar de (bizarre) plaatsen waar de verrichting plaats zou vinden: greppel- en hooischijter voor plattelanders; stoepen straatschijter voor stedelingen. Inwoners van enkele steden worden kruikezeikers genoemd. Dat slaat op het inzamelen van urine om te verkopen aan de textielindustrie. Omdat het hier natuurlijk om een bescheiden bijverdienste ging, is de naam eveneens een toespeling op armoe. Ik vind het opmerkelijk dat toespelingen op grote (of kleine) gezinnen en seksuele afwijkingen geen aanleiding hebben gegeven tot locofaulismen. Dat kan aan de manier liggen waarop onze bronnen hun materiaal verzameld hebben: dat waren dialectologen, meestal nette oudere heren en dames en dito informanten. Velerlei verwijzingen De andere hoofdgroep bestaat uit toespelingen op beroepen en meer incidentele activiteiten. Het meest worden de boeren genoemd: aardbei-, pap-, kaas-, bot-, kool-, knotte-, kluit-, brem-, grasboer, om er enkele te noemen. Het zal wel duidelijk zijn wat dat voor het aanzien van de oude agrariërs betekende. Locofaulismen verwijzen verder naar: - laagbetaalde, ambulante (!) beroepen, zoals bezemkramer, schopveger, ketellapper, paardeviller - vermogensdelinquenten: snijers, schapendieven, aardappelkapers, en voor meer dan tien dorpjes: klokkedieven. Dat laatste scheldwoord kan waarschijnlijk telkens herleid worden tot dezelfde anekdote: het ene dorp heeft alleen een toren, het andere ook een klok. Dorpelingen uit het eerste dorp eigenen zich 's nachts de klok van het andere dorp toe. Klokkedief is als scheldwoord bijzonder hoogwaardig: het verwijst niet alleen naar de criminele inslag en de armoe in het andere dorp, maar ook naar de kerk. Het stelen van gewijde spullen is na- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} tuurlijk nog een graadje erger. - gewelddadige activiteiten: onder andere messentrekkers, zwepedragers, kattendonders, hondhangers, doodstekers, neuzebijters - onzinnige activiteiten: maneblussers, beekvegers, kroosvissers, apenlooiers, ganzemelkers, koetillers, heitoeters. Ik weersta de verleiding om de laatste categorie in extenso weer te geven. Woorden als heitoeter klinken lekker en hebben iets vaag onbenulligs zonder dat we ze als een specifieke belediging kunnen opvatten. Een wat minder ‘ordi’ inspiratiebron voor moderne schelders. Kent u ze nog? Amsterdammers: koeketers, stoepeschijters, pottekakkers Rotterdammers: potteschijters, kielschieters, grasvreters Arnhemmers: bloedhonden Haarlemmers: muggen Eindhovenaars: keienschijters, teuten, snuifscheppers, pinnenmakers Groningers: mollebonen Zoetermeerders: greppelschijters Dergelijke plaatsgebonden scheldwoorden zijn op hun retour. Toch zijn we er benieuwd naar welke nu nog gebruikt worden. Kent u zulke woorden voor uw eigen plaats, of voor omringende plaatsen, dan horen we ze graag. Vooral nieuwe uitdrukkingen zijn welkom. Schelden met noodlottige afloop 18e-eeuwse beledigingen Willem Hendrikx - Amsterdam ROMMELWINKLENhantschoenkat; Neerzenveeger, geldenzeul; Kreuplenboschjaght, -brak en brat; Armenduivelsvellenbeul; Snoffelgier, en drekroerzwyn; Paddenviller, aepenvlooi; Bobberuin, en reuzenschyn; Narrennors, en schuimmaetsschooi; Knuppelvoerder, kunggeraes; Vroegbedorven lightevink! Zakpypspeeler, leurefaes: Almansvrage: welk een dingk? Vroeger konden ze er ook wat van. Medelijden hoeven we niet te hebben met het slachtoffer van deze scheldkanonnade: Jacob Campo Weyerman. Hij had zelf zijn pen ook vaak genoeg in de gal gedoopt. De schrijver van bovenstaande literaire fusillade, dominee Pieter Poeraet, rekende hier in 1733 af met zijn oude vijand. Weyerman (1677-1747) behoorde tot de betere satirische schrijvers van de 18e eeuw. Het lukte hem om al scheldende een fors aantal mensen, waaronder Poeraet, tegen zich in het harnas te jagen. Bij Weyerman is het schelden een literaire stijlvorm, die soms voor de hedendaagse lezer moeilijk te doorgronden is: Zal ik den Leezer een kleyn inzigt geeven in den tegenwoordige toestant van Goore Jan, een Lmgenaar by gebroed, en een Abderiet by aanneeming des kinds, wiens keukenmeyd thans een maklyk leeven leyd, en zo min wort gebruykt als een barbier op een onbewoont eyland. Scheldpuzzel Zelden noemt hij de werkelijke naam van het slachtoffer, maar deze vernietigende omschrijving is zo opgebouwd dat de 18e-eeuwer precies wist over wie het ging. Dit geeft ook de moeilijkheid aan voor de moderne lezer van Weyermans werk, die immers niet hetzelfde referentiekader heeft. Pas na archief- en bibliotheekbezoek weet hij dat met ‘Goore Jan’ Jan van Goor wordt bedoeld, geboren in Linge en werkzaam in Breda. Abdera is een anagram van Breda. En wie bekend is met de scheldterminologie van Weyerman, weet dat zijn ‘keukenmeyd’ zijn vrouw moet zijn. Het laatste gedeelte van de omschrijving is nu ook duidelijk. Er wordt gesuggereerd dat het seksuele leven van de Van Goors op een laag pitje staat. Het is schelden en beledigen op niveau. Weyermans lezers moeten en moesten een gedegen opleiding en ontwikkeling hebben. Anders zijn vele van zijn beledigingen niet of moeilijk te volgen. Het anagram Abdera was in de klassieke oudheid een stad in Thracië, die bekend was om de domheid van haar inwoners. Dus met deze benaming krijgen de Bredanaars ervan langs. Bij het beledigen maakt Weyerman veelvuldig gebruik van anagrammen, vertalingen van namen, en van bijnamen. Met krullip of karpertong bespot hij de advocaat Knollaert, die hoogstwaarschijnlijk dus een dikke of gespleten lip had. Vergelijk Jan Cremers betiteling de Neus voor Harry Mulisch. Binnenbeurs is de benaming voor de Abcoudese schout Johannes Gousset; aan de ene kant is het de getrouwe vertaling van zijn naam, aan de andere kant wordt diefstal en gierigheid gesuggereerd. Discriminatie en taboes Weyerman was een broodschrijver; hij leefde voornamelijk van zijn literaire werk. Dat betekende dat hij zich in zijn uitgaven moest richten op de ‘hot items’ van zijn tijd. In een aantal van zijn geschriften weerspiegelt zich dan ook de algemene publieke opinie. Hij schroomde niet de vele minderheidsgroepen uit de 18e-eeuwse Nederlanden te beledigen en in een ongunstig daglicht te stellen. Veel schroom was daarbij niet nodig. Xenofobie en antisemitisme waren bijvoorbeeld vrij normaal. Weyermans geschriften tegen het jodendom, tegen de ‘naamloze zonde’ (homofilie), of tegen de katholieken werden goed verkocht. Ook in zijn satirische tijdschriften komen de minderheidsgroepen terug. Hannekemaaiers was het scheldwoord voor de Duitse gastarbeiders uit Westfalen, die in Nederland kwamen hooien. Westfaals staat bij Weyerman voor armoedig of berooid. Smouzen {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} was al in de 18e eeuw een normale, beledigende benaming voor joden. Bij Weyerman staat moskee voor synagoge en met Westfaals Arabien bedoelt hij de armoedige Amsterdamse Jodenbuurt. Voor het beledigen maakte Weyerman natuurlijk gebruik van de taboes van zijn tijd. En deze liggen soms wat anders dan tegenwoordig. Lichaamsgebrek, ziekte, seksuele activiteiten en het beledigen van minderheidsgroepen vallen tegenwoordig nog steeds onder een taboe, maar ik vraag me af in hoeverre dat ook nog het geval is met armoede, godsdienst en criminaliteit. In een van zijn boeken noemt hij: een klein gebogchelt aas, genaamt van Knegten, een Brabander by Geboorte, een muziekant by beroep, een dronkaart uyt gewoonte, en een mismaakt en walgchelyk gekje uyt de natuur. Uit deze negatieve opsomming, typerend voor Weyermans manier van schelden, kunnen we concluderen dat deze Van Knegten waarschijnlijk een bochel had. En wellicht moeten we de benaming Brabander ook wel zien als een negatieve toevoeging in de 18e eeuw; te vergelijken met onze eigen brabo's en limbo's afkomstig uit Limbabwe. Op een andere plaats heeft hij het over een kurkgehielden boekhandelaar; daarmee wijzende op een ander lichaamsgebrek, waarschijnlijk een te kort been. Natuurlijk worden in Weyermans werk vele mannen gekoekoekt of worden hun de horens opgezet. Een ander wordt betiteld als een Podagreuze Goude Tor: podagra is de 18e-eeuwse benaming voor voetjicht, een ziekte die op seksuele excessen wees. Tegenwoordig ben je dan een aidslijder. Een magere echtgenote heet bij hem een Kalabreesche uytgehongerde Huuwelyks Spinnekop: Calabrië stond ook toen al bekend als het arme gedeelte van het Italiaanse schiereiland. Behalve de Italiaanse armoede, gebruikt hij ook de Schotse gierigheid en vooral de Franse verwaandheid en armoede. Rond 1700 waren er veel protestanten in de Nederlanden, die waren gevlucht voor Lodewijk XIV: De tafel was zo min bedekt met een tafelkleed, als deplanke zoldering van een Fransch autheurs studeerkamer is belegt met een Turksch vloertapyt. Niet al zijn scheldpartijen zijn zo doorwrocht. Vaak gebruikt hij benamingen als gedroogde hartstong, snyders el, wandelent kurk, behoeftige puthaak, omgekeerde kreeft vol contraweelde; 18e-eeuwse scheldwoorden die de moderne lezer de nodige kopzorg kunnen bezorgen. Gevangenisstraf Natuurlijk had Weyerman in die periode niet het alleenrecht om te schelden. De 18e eeuw kan zonder overdrijving wel de meest beledigende eeuw worden genoemd. Gedurende de gehele eeuw werd er een stortvloed van satirische en later ook politieke tijdschriften uitgegeven. Daarnaast heerste er een levendige pamfletcultuur, vergelijkbaar met de stencilcultuur uit de jaren zestig van onze eeuw. Schelden deed men nog serieus. Na een belediging stapte men soms met getuigen naar de notaris om daar de belediging in een akte te laten vastleggen. Want de injurie moest gewroken kunnen worden, desnoods voor het gerecht. Het grote monument voor het literaire schelden uit deze periode is de Nederduytse en Latynse Keurdigten. Deze bundel scheldliteratuur bevat een unieke verzameling beledigingen uit de eerste helft van de 18e eeuw. Alle literaire wapens komen erin voor: puntdichten, grafschriften (in de trant van Hier ligt Poot, hij is dood), quasiopdrachten, etc. Wie de schrijvers van al dat scheldwerk zijn, is vaak moeilijk te achterhalen. In 1729 verscheen een gedicht Aen het Scheelen Nachtgedrogt, toegeschreven aan Poot: O Ja, gij durft bestaen, met uw vergifte tanden, Gewijde schriften zelf van leraers aen te randen; Het ‘schele’ slaat op Weyerman, die waarschijnlijk een oogafwijking had. Maar het meest ‘verfrissende’ scheiddicht is toch wel de aanval op Weyerman door Poeraet, waarmee dit stuk opende. Door Poeraets aanval werd Weyerman niet van zijn stuk gebracht. Het was wel afgelopen met zijn scheidpraktijk toen in 1738 enige van zijn vijanden hem lieten arresteren, waarna hij tot levenslange gevangenisstraf werd veroordeeld wegens chantage en afpersing. Hij had zijn slachtoffers gedreigd met een ‘scheldbehandeling’, die kon worden afgekocht met giften in geld of natura. In 1747 stierf hij in de Haagse Gevangenpoort. Schelden loont niet? Het likken en zuigen voorbij: wetenschappelijk schelden F. Jansen Zo hoort het: geleerde X leest 's morgens een ondeugdelijke studie van collega Y. In het gouden namiddaglicht schrijft X een serene reactie, waarin hij na enkele rituele hoffelijkheden zijn argumenten tegen Y presenteert. Zo gaat het: ‘Deze dissertatie is, ik zal het u meteen verklappen, een 658 bladzijden lang volgehouden monument van warhoofdigheid, zelfoverschatting, onnauwkeurigheid, schijnproblemen, consequente onleesbaarheid, gebrek aan kennis, quasiwetenschappelijke brabbeltaal, infantiele grootspraak, flagrante flaters, op drift geraakte betogen, kinderlijke misvattingen en vermakelijke spelfouten.’ (B. Bommeljé, ‘Wetenschap op klompen’, Hollands Maandblad 1987-1, 12) Toegegeven, Van Deyssel is het niet, maar Bommeljé komt aardig in de buurt. De aangevallen jonge doctor probeerde via de rechter zijn gram te halen. Die vond echter dat de bewoordingen binnen het oorbare bleven, en verklaarde zich niet bevoegd tot een inhoudelijk oordeel. De affaire had overigens later ook voor Bommeljé een onplezierig staartje: in Hollands Maandblad 1988-2 versnippert Wesseling Bommeljés eigen eerste boek, en dat zonder een onvertogen woord te gebruiken. Diplomatieke agressie Hoeveel agressief taalgebruik komt er in wetenschappelijke artikelen voor? Hoe omzwachtelt een vertoornde geleerde zijn scheldwoorden? Om daarachter te komen heb ik de recensies en discussies in het Tijdschrift voor Taalbeheersing, dat sinds 1979 verschijnt, eens doorgenomen. In overeenstemming {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} met een oude Onze-Taal-traditie noem ik M(an), de aanvaller, en P(aard), de bekritiseerde, niet; wel de jaargang en de bladzijde. Eén discussie bleef buiten beschouwing, omdat daar mijn eigen hoofd op het schavot lag. Dit stukje moet tenslotte sereen blijven. De meest voorkomende en eigenlijk eerlijkste vorm van verbale agressie is de keus van woorden met een sterk negatieve lading: zoals klungelig (4,83), nonsens (4,87); pertinent onzinnig (4,80); simplisme (4,88); enigszins absurd (4,189). Wat de auteur doet, lijkt nergens op (4,80 en 3,85), is verlakkerij (3,265); nietszeggend (3,284). De bewoordingen hoeven overigens niet zo kruidig te zijn. In een wetenschappelijke context zijn problematisch (4,186), gebrekkige definiëring (4,188), teleurstellend (4,189) of willekeurige uitwerking (3,85) even doeltreffend. M kan ook suggereren dat P slechte eigenschappen heeft. Hij zeurt bijvoorbeeld ‘... klaagt P’ (5,143). Als P onbenullig is, zijn daar deftige termen voor: ‘(Deze doelstellingen zijn) verstrekkender dan P voorzien lijkt te hebben’ (4,184); ‘er spreekt een zekere naïviteit uit’ (4,186); ‘Uit mijn beoordeling kan men namelijk opmaken dat P zelf onvoldoende inzicht in zijn vraagstelling heeft’ (5,143); ‘(Hieruit) blijkt dat P de portee van onze voorstellen niet heeft begrepen’ (3,273). Kat-en-muis-spelletje P verricht ook wel eens overbodig werk: ‘P lijkt een probleem op te lossen dat geen probleem is’ (3,262). Of in een deftig-omslachtige toonzetting: ‘Ik geloof niet dat het van kwade wil getuigt als ik zeg dat het probleem dat P signaleert al twee jaar voor de afronding van zijn onderzoek niet meer bestond’ (8,157-158). Een keertje lijkt M P te verwijten alleen door publikatiedwang een boek te hebben geschreven: ‘Het is daarom geen wonder dat in deze tijd van toegenomen druk om dissertaties te produceren, P vorig jaar de graad van doctor heeft behaald (...)’ (8,313). Onleesbaarheid en wijdlopigheid leveren M ten slotte ook een dankbaar aangrijpingspunt op: ‘P doet een en ander nog eens uit de doeken in de inleiding en op diverse andere plaatsen in zijn dissertatie’ (6,312); ‘in de tweede helft niets nieuws’ (6,313). En wat vindt u van ‘De noodzaak om soms zeer bondig te zijn en op andere plaatsen veel literatuur overhoop te halen en detailkwesties aan te snijden, wordt niet verantwoord en komt nogal willekeurig over’ (8,314)? Ik ben zelf gek op zulke staaltjes van vernietigend bedoelde (taal)kritiek, die soms zelfvernietigend uitpakt, in dit geval omdat M de samentrekkingsregels niet onder de knie heeft. Tot zover de geleerde agressie op brugklasniveau. Iets subtieler zijn de volgende trucs: - in elke kritische alinea P met vooren achternaam vermelden (4,85 e.v.). Is het toeval dat P hier een vrouw is? - de termen die P zelf gebruikt, tegen hem gebruiken. Zo noemt P zijn conclusies (in 5,201) schokkend. M noemt in zijn kritiek P's onderzoek tot tweemaal toe schokkend (6,118,127). Ander voorbeeld: P is voor integere beïnvloeding van leerlingen. M: ‘Ook in de voorbeelden van lessen vind ik de beïnvloeding niet altijd even “integer”’ (3,85). Let op de aanhalingstekens. Op de een of andere manier suggereren ze dat P de laatste is die deze term zou mogen gebruiken. Een derde geval: M maakt bezwaar tegen de arbitraire beslissingen die P zegt te hebben genomen, en vervolgt met ‘Uit talloze fragmenten blijkt, dat P de klok heeft horen luiden, maar de klepel niet weet te hangen. Ik zal daar een drietal volstrekt arbitrair gekozen voorbeelden van geven’ (4,82). Hoogste klassen Over naar de derde klas: M neemt een pose aan waarin mismoedigheid, superioriteit en argwaan om de voorrang strijden. Daarvoor is de retorische vraag bij uitstek geschikt: ‘Moet ik daar echt op ingaan?’ (5,143); ‘Slordigheden (of erger?)’ (6,79). In 4,279 e.v. staan liefst zeven van zulke retorische vragen op twee bladzijden. Om de een of andere reden werkt de strategie minder goed als de auteurs hun antwoord erbij zetten: ‘Wie heeft er iets aan het boekje? Eigenlijk niemand.’ (2,69). Wel werkzaam is de dubbele retorische vraag: ‘onbenul of verlakkerij?’ (3,84). Ironisch taalgebruik is soms ook een uitkomst: ‘Een opmerkelijk onderzoeksresultaat dat - zoals P weet - eerder ook al door andere onderzoekers bereikt werd’ (1,284); ‘P meent een heel andere implicatie te zien, die anderen ontgaan is’ (1,285); ‘een prikkelend nieuw inzicht dat P gauw eens zou moeten uitwerken’ (4,279); ‘Frappant is dat de auteur niet heeft geaarzeld statistiek te bedrijven’ (8,315). En, ten slotte, over een P die al een decennium boeken en artikelen over spelling schrijft: ‘Men kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat de spelling hem bijzonder intrigeert’ (8,313). In de hoogste klas zitten de aanvallers die literaire middelen aanwenden. Een keer laat M door middel van een acrostichon doorschemeren hoe het hem te moede is: de beginletters van de slotzinnen vormen te zamen het woord WOEDE (4,276). Een andere keer maakt M eerst gebruik van een versleten conventie: ‘P heeft moed getoond’ (4,79). Aan het slot komt M daarop terug: ‘Maar er is meer nodig dan moed, namelijk een grondige voorbereiding. Aan het laatste heeft het P duidelijk ontbroken’ (4,84). Het mooiste vind ik het doorbreken van een lezersverwachting: M begint een alinea met ‘De materiaalverzameling van P is indrukwekkend’, beschrijft dan het succes van P in brede kring, en eindigt met: ‘Is dat erg?’ Het bovenstaande biedt natuurlijk een vertekend beeld: het tijdschrift is merendeels gevuld met rustige uiteenzettingen. Toch heeft het mij verbaasd hoeveel kippedrift door enkele bladzijden heen sijpelt. Misschien bestaat er een zielkundige verklaring voor. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} De leek en het verboden woord Harry Cohen - Brussel Ik kom uit een net gezin. Als kinderen mochten we wel lallen zeggen, maar niet lullen. Vreemd eigenlijk, want het ligt toch voor de hand dat die twee woorden van dezelfde voorvader afstammen. Van zulke argumenten wist ik toen echter nog niet af en in elk geval zouden mijn ouders er niet voor gezwicht zijn. Mijn etymologisch inzicht deed er voor hen helemaal niet toe, dat van de buren des te meer. Over lullen was dus geen discussie mogelijk, maar er waren veel subtielere gevallen. Met woorden als verleiden en onschuld moest je ook heel voorzichtig zijn want een dubbelzinnigheid zit in een klein hoekje. Zelfs schaamte was riskant; van daar was het immers nog maar een klein sprongetje naar schaamdelen. Op zichzelf een keurig woord, maar er waren nu eenmaal onderwerpen waarop je geen toespeling mocht maken, ook niet in het nette. Andere zeden De tijden zijn veranderd. In de jaren zestig was schokkende taal in en je raakte telkens bij de trend ten achter, hoe vuil je ook bekte. Dat is ook weer overgedreven en we hebben er zelfs iets goeds aan overgehouden. Sindsdien kun je namelijk allerlei dingen bij hun naam noemen waar je vroeger bij daglicht niet eens aan denken mocht. Intussen is weer een nieuw taboe gegroeid. Tegenwoordig moeten we oppassen voor het kwetsen van ‘groepen’, zoals Surinamers, aidspatiënten en vrouwen. Ook nu is het weer zaak de ontwikkeling nauwkeurig bij te houden. In mijn jeugd mochten de kinderen van tactvolle buren het woord jood niet gebruiken als ik erbij was, hoogstens israëliet. In een meer recent verleden was het beledigend om negers als zwarten aan te duiden; nu is het bijna andersom. De homo's (♀ en ♂) hebben het heel slim aangepakt. Die zijn woorden als pot en flikker zelf gaan gebruiken, en nu zijn het trotse strijdnamen. Een echte geuzenstreek! Je moet je taalkundige voelhorens dus wel voortdurend uitgestoken houden, anders sta je zó op iemands minderheidstenen. Gelukkig zijn er woordenboeken die bij elke nieuwe druk de laatste stand aangeven. Althans, zo was het tot nu toe, maar er zijn mensen die het anders willen. Zo vindt de heer Stein, voorzitter van de Stichting Bestrijding Antisemitisme (Stiba), dat het afgelopen moet zijn met dat onbeperkte geboekstaaf van denigrerende uitdrukkingen en woordbetekenissen. Hoe hij deze materie wèl geregeld wil hebben, is niet duidelijk, want in elke publikatie verandert hij een beetje van koers. We zullen proberen hem op de voet te volgen. In zijn eerste artikel over dit onderwerp (NRC 14-2-87) keert Stein zich in hoofdzaak tegen de vermelding van voor joden krenkende uitdrukkingen in een boekje over het Scheveningse dialect van een halve eeuw geleden. In het voorbijgaan krijgen echter ook enkele ‘gewone’ woordenboeken een veeg uit de pan, in het bijzonder Van Dale. Stein klaagt over ‘omvang en inhoud’ van de ongunstige betekenissen die bij het trefwoord jood worden vermeld. Hij eindigt met de conclusie dat het tijd is de produkten van de Nederlandse woordenboekmakers eens te toetsen aan de bepalingen waarmee ons strafrecht in 1971 is uitgebreid (beledigen van groepen, aanzetten tot discriminatie e.d.). In een tweede artikel (NRC 10-3-87) zet Stein uiteen dat zijn dreigement alleen woordenboeken geldt; antisemiti sche passages in werken van Shake-speare, Multatuli en Solzjenitsyn dienen ongemoeid te worden gelaten. (Fassbinder hoort, zoals intussen gebleken is, om de een of andere reden niet in dit rijtje thuis.) Tegenover de woordenboekmakers is Steins houding hier veel genuanceerder dan enkele weken eerder. Hij richt zich alleen nog maar tegen degenen die verzuimen ‘de gewraakte uitlatingen stelselmatig als discriminatoir aan te merken’ of ‘geen afdoende definitie van Jood aangeven te midden van de scheldwoorden.’ Nieuwe koers Dat klinkt redelijk, en de voorwaarden voor een compromis lijken nu aanwezig te zijn. Het artikel bevat echter een passage die duidelijk een nieuwe frontverandering aankondigt. Daar gaat het plotseling niet meer om krenken of discrimineren, maar om een historische zonde: de tegenwoordige woordenboekmakers legitimeren de taal van het antisemitisme. Dit nieuwe gezichtspunt wordt geïntroduceerd met een duistere onheilsboodschap die in de donderpreek van zo'n ouderwetse, over zijn beeldspraak struikelende dominee niet zou misstaan: ‘Erkenning van de taal der verguizing is het zaad van de haat een stem geven.’ In een derde artikel (Onze Taal, juli/augustus 1987) wordt deze koerswijziging geconsolideerd. Zeker, er wordt nog wat nageprutteld over het ‘nodeloos kwetsende’ van het ene woordenboek en het ontbreken van commentaar in het andere, maar dit alles is nu duidelijk bijzaak geworden: ‘Ging het om scheldwoorden in de gebruikelijke zin, dan zou het voor ons een volstrekt oninteressante discussie zijn.’ De nieuwe beschuldiging aan het adres van de Nederlandse woordenboekmakers is van een heel ander kaliber. Zij zouden meewerken aan een mythe-overdracht die de grondslag voor alle jodenvervolgingen vormt. Wie een dergelijke redenering kan volgen, mag opstaan en het zeggen... Nee, u natuurlijk niet, meneer Croiset, u behoort juist te zitten. Maar in ernst, wat moeten we aan met mensen die zich door lexicografische naslagwerken beledigd, gediscrimineerd en zelfs lijfelijk bedreigd voelen? Met ‘we’ bedoel ik niet de woordenboekmakers en andere neerlandici. Hun standpunt is helder en bondig uiteengezet door redacteur Van der Spek (Onze Taal april 1987). Ik denk veeleer aan mensen als u en ik, aan de grote massa van woorden-boekgehruikers. Alles wat wij willen, is neutrale informatie (‘zakelijke berichtgeving’, zoals het in een van de {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} hierboven bedoelde wetsartikelen heet) over de betekenissen van woorden en zegswijzen. Alle betekenissen natuurlijk, ook de onnette, de minachtende en de kwetsende. Ook de haatzaaiende. Labels Dit is de plaats om iets te zeggen over de labels waaraan Van der Spek terecht veel aandacht besteedt. Onder label verstaat men in woordenboekkringen een aanduiding omtrent de categorie waartoe een woord of uitdrukking behoort. Zo vinden we bij Van Dale onder andere aardrijkskundige term, Amerikaans, Bargoens, bijbelse uitdrukking, dieventaal, eufemisme, gallicisme, gemeenzaam, handelsterm, kindertaal, minachtend, neologisme, ouderwets, schrijftaal, spottend en in verheven stijl. Van der Spek ziet die labels als een middel waarmee de woordenboekmaker zich van zijn verantwoordelijkheid kwijt. Ik deel deze zienswijze niet (voor mij vormen dergelijke aanduidingen gewoon een onderdeel van het bij elk trefwoord verstrekte informatiepakket) maar ik ben het met hem eens dat labels een tegenwicht kunnen vormen wanneer minder vleiende uitdrukkingen een zeker onbehagen oproepen bij bepaalde groepen (of althans bij degenen die zich als hun vertegenwoordigers opwerpen). Ook bij Van Dale schijnt men er zo over te denken; in elk geval is het commentaar bij het trefwoord jood sinds de jaren dertig gegroeid van enkele woorden tot een verhaal van vijf regels. De heer Stein is daar nog lang niet tevreden mee, maar alweer, hij zegt niet wat hij dan wèl wil. Wel geeft hij in zijn derde artikel aan hoe de ‘afdoende definitie’ van jood volgens hem zou moeten luiden, maar deze tekst is alleen al door zijn breedvoerigheid (37 woorden) onbruikbaar voor een algemeen woordenboek. Griezelige toon Er zijn echter zwaarder wegende redenen om Steins aanbevelingen te negeren. De pressie tot ‘zuivering’ van onze woordenboeken komt, zoals Van der Spek al heeft opgemerkt, niet alleen van joodse zijde. Het toegeven aan de eisen van één groep zou waarschijnlijk een lawine-effect hebben waardoor alle als negatief ervaren materiaal in de loop van enkele drukken zou verdwijnen. Als we op die manier proberen lief voor elkaar te zijn, verliezen onze woordenboeken een flink stuk van hun waarde. Op deze tegenwerping heeft Stein zijn antwoord klaar. Wie zijn actie met die van andere groepen vergelijkt, gaat naar zijn mening volledig voorbij aan ‘de diep ingrijpende specificiteit van de joodse problematiek’. Ja, zo lust ik er nog wel eentje. Elke groep waarover de volksmond - en dus het woordenboek - negatieve dingen zegt, is uniek door de afschuwelijkheden die zijn leden van hun medemensen hebben ondervonden. Er zijn miljoenen Chinezen vermoord, de negers kunnen op twee eeuwen slavernij wijzen, de onderdrukking van vrouwen is van alle tijden. En wie denkt dat de ene groep schonere handen heeft dan de andere, moet maar eens Numeri 31:17-18 of I Samuel 15:3 opslaan. Zo kunnen we het ene argument na het andere onder de loep nemen, maar het ziet er niet naar uit dat discussie de partijen nader tot elkaar zal brengen. Gelukkig worden onze woordenboeken in hun huidige gedaante door recht en rechtspraak beschermd. Maar er zijn nu eenmaal altijd actievoerders die zich wel op de wet beroepen als hun dat goed uitkomt, maar vervolgens de rechterlijke beslissingen aan hun laars lappen wanneer de strekking daarvan hun niet zint. Tot dat slag schijnt ook de heer Stein te behoren; in de nadagen van de Fassbinder-affaire liet hij althans weten: ‘Na een reeks onaanvaardbare vrijspraken en seponeringen bij het aanvoeren van keiharde gevallen van antisemitisme was de bezetting van het Rotterdams toneel onvermijdelijk.’ (NRC 27-11-87). Oudere woordenboekliefhebbers komt deze toon bekend voor - griezelig bekend. God, pot en dikke shit Vloeken in gradaties Riemer Reinsma Hoe komt het toch dat er zo veel krachttermen bestaan? Woorden en uitdrukkingen die je gebruikt als je zojuist met een hamer op je duim hebt geslagen of ontdekt hebt dat je portemonnee gerold is. Waar mensen boos, verbijsterd of wanhopig zijn, daar schiet een welige flora van gepeperde uitdrukkingen op, variërend van god-kelere via jezusallemachtig tot verduweld-nog-aan-toe. Tientallen uitroepen die alle een beknopte samenvatting zijn van hetzelfde bericht: ‘ik ben ontzettend boos’ of ‘ik verga van de pijn’. Waarom zo'n overvloed aan krachttermen? Wie boos is, staat altijd weer voor een dilemma: aan de ene kant wil hij iets buitengemeen krachtigs ten gehore brengen, iets dat zijn gemoed afdoende oplucht. Anderzijds schrijft onze cultuur voor dat je je woede niet al te direct uit, want dan krenk je eventuele toehoorders. Wanneer de te bezigen krachtterm een vloek is, komt er nog een remmende factor bij: je mag Gods naam niet ijdel gebruiken. Doe je dat toch, dan roep je zijn wraak over jezelf af. Dan maar verbasteren Het gevolg van dit dilemma is een compromis: je verandert de godslastering een beetje, je verzacht haar wat, zonder haar nochtans van alle kracht te beroven. Bliksems (een oud woord voor duivels) slik je bliksemsnel in en je maakt er blikskaters van, of blikslagers. Ik moet overigens bekennen dat ik nog nooit iemand deze laatste twee termen heb horen gebruiken; ik ken ze geloof ik alleen uit boeken als Dik Trom en uit negentiende-eeuwse geschriften. Godverdomme (moge God mij verdoemen) wordt verbasterd tot potverdomme, potverdorie en dergelijke. Hoewel krachttermen dus naar hartelust verzacht en verbasterd worden, vinden velen ook zo'n verbasterde versie nog te fors. Zij brengen over de verbasterde versie nog een extra camouflerend vernisje aan. We kunnen dan ook ruwweg vier niveaus van kracht onderscheiden. Het onschuldigst zijn verbasteringen als potje met blomme of potje met peren, behoedzame verwensingen waaraan de Allerhoogste onmogelijk aanstoot zou kunnen nemen, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} qua kracht te vergelijken met windkracht één. Tweede niveau: potverdomme, potdomme of potdome, potdorie, of kortweg potver. Potje is dus pot geworden, en in het tweede lid doemen de contouren van het werkwoord verdoemen al op. Op niveau drie ligt godverdomme, en dat is te vergelijken met windkracht zeven. Pas op dit niveau breekt Gods naam duidelijk door de camouflage heen. En voor mensen met een buitensporig intens gevoelsleven is er dan nog een vierde niveau, met het vermogen van laten we zeggen een orkaan: godgloeiendegodverdomme. Duivelse varianten Maar religie houdt meer in dan God alleen. Ook de duivel en zijn trawanten zijn een gewild onderwerp voor krachttermen. Op het eerste niveau hebben we weer onbenullige, bijna vriendelijke uitroepen als drommels. Drommel is een oud woord voor duivel. Op niveau twee of drie krijgen we dan woorden als duivels of verduiveld. Het is opvallend dat zo veel van onze krachttermen zijn afgestemd op het Opperwezen en Satan, en zo weinige op, bijvoorbeeld, onze stoelgang. Duitsers zeggen te pas en te onpas Scheisse, Franzen verliezen zich in merde, maar Nederlanders hebben op dit gebied weinig of niets te melden. Enkele jaren geleden werd in deze leemte eindelijk provisorisch voorzien: de Amerikaanse uitroep shit kreeg hier een uitermate hartelijk onthaal. Eigen Nederlands fabrikaat hebben we op dit gebied nog niet echt, al heb ik de indruk dat we op de goede weg zijn: in bepaalde kringen is men alweer een stapje verder en roept men in geval van grote boosheid ook graag dikke shit. Onschuldige remedie Het dilemma van de krachtterm - niet te godslasterlijk en niet te krachtig - wordt vermoedelijk het sterkst gevoeld op de Veluwe, dat, waren de toeristen er niet, een bijna vloekloos gebied zou zijn. Veluwenaren zijn immers heel godvrezend en zijn, naar men mag aannemen, gedwongen hetzij hun mond te houden, hetzij een ernstig verbasterde verwensing te mompelen. Toch is er misschien ook voor het opgekropt gemoed van deze categorie Nederlanders een mooie oplossing voorhanden - die ene krachtterm die je in het dagelijks leven nooit hoort, maar die toch bij iedereen bekend is: duizend bommen en granaten. Ideale gevoelsuit-barsting: niemands naam wordt ijdel gebruikt, er zit een prima ritme in en de lengte is precies goed: nog voor je goed en wel uitgesproken bent, ben je je woede lang en breed kwijt. ‘Duizend bommen en granaten’ is de lijfvloek van kapitein Haddock, uit Kuifje. Nog nooit heb ik iemand de uitroep spontaan horen gebruiken. Ik begrijp dat niet. Waarom zou kapitein Haddock het alleenrecht op deze kreet moeten houden? Het is een even welluidende als onschuldige krachtterm, een uitdrukking die volledig is toegesneden op die mensen in Putten, Harderwijk en Ermelo voor wie de meeste krachttermen te veel God bevatten. De toren van Babel Scheldmuseum H. Heestermans Mijn favoriete scheldwoord is gratekut. Niet dat u mij dat ooit zult horen zeggen, want ik ben een minzaam mens. Ik scheld nooit. Maar gratekut beantwoordt voor mij aan alles waaraan een scheldwoord moet voldoen. Het ideale invectief bestaat uit twee, drie of vier lettergrepen. Galbak, etterbuil, zakkewasser. Drie is het ideaalst. Eén of vijf mag natuurlijk ook, maar het doet toch afbreuk aan de kracht van het gezegde. Verder dient het scheldwoord uit harde, ploffende medeklinkers te bestaan. De p, de k en de t geven het woord een explosieve lading. Ook de s is een goede klank, want daarin kun je al je gemeenheid meesissen. Slijmbal, sloerie, serpent. In het archief van het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) in Leiden bevindt zich een kartonnen doos met het opschrift Coll(ectie) De Vooys. In de doos zijn twee dikke schriften opgeborgen. Die schriften zitten vol met kladblaadjes: aantekeningen van prof. dr. C.G.N. de Vooys, in leven hoogleraar Nederlandse taalkunde in Utrecht. Jarenlang heeft hij alle scheldwoorden die hij hoorde of las, opgetekend. Die aantekeningen zijn vooral de vrucht van zijn leesarbeid in oude kluchten en in het WNT. Op een klein velletje zijn de scheldwoorden vastgelegd die bij de Utrechtse jeugd in 1921 in zwang waren. Natuurlijk overbekende als pestvent, snertvent, rotwijf en schooier, met veel p's, t's en essen. Maar ook thans minder gangbare als keien, piegem, klieder, lefferd en zwijnjak. Hoe schold men vroeger? Uit De Verwarde Jalouzy van Focquenbroch noteerde De Vooys lomp, ka· roonje (= kreng), jou ritze (= geil) varken, gulzig zwijn, teef, beest, schytvalk, fielt, galgebrok, bloode bok. Zo te zien is er dus niet veel veranderd in 300 jaar. Dat is maar schijn. In de kluchten van Coster lezen we bijvoorbeeld: ‘Suleken Jan achter lam, sulcken futselaer, sulcken Hennetaster.’ Verrukkelijk woord, hennetaster, en nooit meer te horen. Vier lettergrepen, twee t's. Wat het betekent? Het WNT geeft als verklaring: ‘Eigenlijk: man die de hen tast, doch overdrachtelijk: een man die zich uit gierigheid of vitzucht met de kleinigheden van huishouding en keuken bemoeit, of wel: een die zich door zijne vrouw voor allerlei huiswerk gebruiken laat, zich door haar laat regeeren of zich door haar laat bedriegen.’ (Hij tast letterlijk de hen om te voelen of er een ei in zit.) Een verluchtend citaat uit Noozeman's Bedrooge Dronkkaart (1648) luidt: ‘Hennetasters, van wijven dwang bezeten, Die geen duits bolletje zoude koopen, zonder hun vrouwe weten.’ Een geliefd scheldwoord voor een losbandige vrouw was mokke. Twee lettergrepen, lekkere dikke k's. In Duitse dialecten betekent het ‘zeug’! ‘Ba vuyle mocken, 't fy heete teeven’ staat te lezen in de Historie van Broer Cornelis Adriaensen (1569). Zo'n overgang van zeug of koe naar slet, sloerie, hoer komt meer voor. In het WNT staat het woord mos, dat vroeger mosse luidde en toen dus beter was als invectief. Het is ‘een thans verouderd Bargoensch woord voor meid in slechten zin. Mosse, blijkbaar hetzelfde woord {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} als het in het Duitsche Bargoensch bekende mosche en hd. musche, dat ook een term is voor jonge koe, is een “in den mundarten verbreitetes wort für liederliches Weib”. Het woord is waarschijnlijk van Duitsche landloopers afkomstig.’ Hoe sloerie-achtig die mosse wel is, blijkt uit het laatste citaat dat het WNT opnam: ‘Een mosse, die hem wel te bedde sal diene’ (uit Veelderhande Geneuchlijcke Dichten (1600)). Hoeveel het WNT ook weet, het weet niet alles. Mos is niet verouderd. In mijn eigen dialect (dat van Bergen op Zoom) kun je spreken van ‘dat mos van Jan H.’ en dan heb je het eveneens over een liederlijk vrouwmens. Scheldwoorden is vaak een lang leven beschoren zonder dat we het weten. Scheldmuseum Etterbuil, galbak, patser en nylonkijker (in Rotterdam gehoord voor een man die opzichtig vrouwenbenen bestudeerde) komen in de verzameling van De Vooys nog niet voor. Wel uitgedroogde bonenstaak en uitgezogen spinaziestengel voor ‘een lang en mager mens, en rolmops en bulletje bloedworst voor een “dikkerd”. Verder, ten bewijze van mijn stelling dat de s zo lekker klinkt: slobber, slodder, schijtbeen, stuk stront, schotebol, slaphakke, smiestert, smiek, smuigert, smikse, smodde, schurftnek, schuivik, schurftzak en suzanneboef. In 1984 verscheen het Nationaal Scheldwoordenboek van Kristiaan Laps, een wat wonderlijke verzameling invectieven die vaak een kort leven hebben. Koeietepel voor ‘dikkerd’, koeieuier voor ‘dik en onuitstaanbaar iemand’, koenavel voor ‘sufferd’. Met behulp van de 36.000 lezers van Onze Taal moet er een beter, dikker scheldwoordenboek zijn samen te stellen. Die woorden verdienen het om aan de vergetelheid ontrukt te worden. Stuur mij uw aardige, smerige, geniepige scheldwoorden. Ik kan ertegen. Hedenlands van Bommel Frans Oudejans - Breda Marten Toonder maakt voorlopig geen nieuwe vervolgverhalen meer over heer Bommel en Tom Poes. Dat is jammer voor de oplettende lezers. Om het gemis enigszins te verzachten, plaatst NRC Handelsblad nu oude Tom-Poesverhalen. Dat lijken de originele versies uit de jaren vijftig en zestig, maar de tekst is aanzienlijk veranderd. Die verandering zit 'm vooral in de taal. Daar is Toonder druk mee bezig geweest. Hij heeft de tekst soms drastisch bekort. Een passage als ‘Heer Bommel wierp een verwezen blik op de affiches van het volvettersspook, die overal om hem heen de huizen en zijn Oude Schicht bedekten, en stiet toen een onderdrukt geloei uit. Een grimmige plooi verwrong zijn anders zo goedig gelaat toen hij woedend op zijn trouwe auto afsprong en de aanplakbiljetten begon af te rukken.’ wordt nu: ‘Heer Bommel wierp een verwezen blik op de affiches van het volvettersspook, die zijn Oude Schicht bedekten, en sprong toen woedend op zijn trouwe auto af om de aanplakbiljetten eraf te halen.’ Het is even duidelijk, maar minder plastisch. Zo zijn er meer voorbeelden te geven waarin de verkorting geen verbetering lijkt. Toonder heeft de tekst kennelijk heel grondig bezien. Daarom is het jammer dat enkele keren ‘Tante Betje’ is gebleven, terwijl ook een onjuistheid als ‘Bedankt voor de tomaten’, terwijl het om tomatensap ging, erdoor is geslipt. Vaak is de taal wat kernachtiger: de grovert Bul Super is nu een ellendeling; ‘Houd jij je hoofd dicht’ (Hieper) wordt: ‘Houd jij je kop dicht’, waarbij men zich kan afvragen waarom ‘houd’ niet ‘hou’ is geworden. Tom Poes is wat teruggedrongen in betekenis. Als hij denkt ‘Het wordt tijd dat ik er een einde aan maak’, staat er nu: ‘Het wordt tijd dat er een einde aan komt.’ En soms worden relativerende opmerkingen van hem gewoon weggepoetst, zodat Bommel krachtiger naar voren treedt. Bommel is kennelijk Toonders lievelingspersonage geworden; hij heeft daar later nooit doekjes om gewonden. Misschien werd daarom ‘Heer Bommel luisterde niet, hij was diep onder de dekens gekropen’ veranderd in ‘Heer Bommel luisterde niet, hij was in diep nadenken verzonken’; dat laatste doet heel wat minder beschamend aan voor een Heer van Stand. Zo zijn er meer interessante punten. Wat Bommel oorspronkelijk zei, komt nu uit de mond van de commissaris, maar op een andere plaats is het andersom. Het taalgebruik is ook rijker geworden: ‘Ik heb zitten denken en piekeren, tot ik er wakker van werd’ is al mooi, maar ‘Ik heb zitten piekeren en peinzen...’ nog mooier. ‘Dat de vonken eraf vliegen...’ wordt ‘dat de ratten er geen brood van lusten...’, maar dit komt me niet minder clichématig voor. Toch is ‘De bloeddruk drukt me in mijn knieën’ veranderen in ‘Het hart klopt me in de knieën’ zonder meer taal van de latere Toonder, de ware literator en taal-verrijker. Het ging me er niet om, woord voor woord te vergelijken, maar wel eens te zien hoe een kunstenaar 36 jaar later tegen zijn werk aankijkt nu hij twee keer zo oud is geworden. Dat een verhaal het, met toch niet wezenlijke aanpassingen, nog zo goed doet, is voor hem geen gering compliment. Toonder en de krant mogen doorgaan met herhalen. Opbergen van Onze Taal Bestuur Genootschap Onze Taal Het genootschap heeft cassettes laten maken, met de opdruk Onze Taal, waarin minstens zes jaargangen van Onze Taal kunnen worden opgeborgen. Na een nummer van Onze Taal gelezen te hebben, kunt u de aflevering zo in de cassette plaatsen. Cassette thuisgestuurd Als u f 10,90 overmaakt op gironummer 42 659 02, dan levert het secretariaat de cassette via de post zonder verdere kosten bij u thuis af. We hopen hiermee bij veel leden in een behoefte te voorzien. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} [Korte berichten] □ □ □ □ □ □ □ □ PCUdB ■ De ritssluitingprijs gaat in alle opzichten, kwantitatief èn kwalitatief, naar A.J.S. Majoor uit Soest, die een ritswoord als oplossing geeft (veertien, samengesteld uit vete en erin), en daarnaast een zeer intrigerende ritszin uit een door hem gefabriceerde ritsgramromance van zeven zinnen. Terecht beveelt hij hieruit de volgende zin aan: Toen hij kwam, wou hij haar zonder haar toestemming strelen, dus haar binnen eerst met schitterende bloemen lokken en vervolgens met haar taart versieren. ■ De zin is samengesteld uit a: Toen kwam hij, zonder toestemming dus, binnen met bloemen en met taart, en b: hij wou haar haar strelen, haar eerst schitterende lokken, vervolgens haar versieren. ■ Het enige bezwaar tegen deze inzending zou kunnen luiden dat ze reeds eerder ingezonden is, en wel naar dit eigen authentieke tijdschrift: we kunnen echter niet anders zeggen dan dat de thans plaatsvindende prijstoekenning een enigszins verlate beloning was voor de moeite die anders achteloos aan de Opperlan-ders was voorbijgegaan. ■ Het zogenaamde ritsgram is zeer moeilijk; nog moeilijker is het om Opperlandse zinnen te construeren die op het eerste gezicht ‘echt’ Nederlands lijken. Wat het laatste betreft, zou er enig bezwaar kunnen rijzen tegen de volgorde van binnen ten opzichte van lokken. Eigenwijs als ik ben, stel ik de volgende retouche voor: Toen hij kwam, wou hij haar zonder haar toestemming strelen, dus haar met schitterende bloemen lokken binnen eerst en vervolgens met haar taart versieren. Dit is dan samengesteld uit a: Toen kwam hij, zonder toestemming dus, met bloemen binnen en met taart en b: Hij wou haar haar strelen, haar schitterende lokken eerst, vervolgens haar versieren. ■ Niet onvermeld wil ik de ritsconstructie laten van de hand van C.A. Ehrenburg: En als ik mijn zorg wil voor de vrouwen laat ik komende week haast mannen laat los gaan. Er zijn nogal wat bezwaren te opperen (ik had bijna Opperen geschreven) tegen deze inzending, maar wel ben ik gecharmeerd van de tweede component van de rits: Als mijn wil de laat komende haast laat gaan. Eigenlijk geen zin maar wel nodend tot enig na-denken. Leunt tegen het bijbelse aan. ■ Tot zover dan de ritsconstructie. Mochten er nog meer lezers alsnog geïnspireerd zijn tot het vervaardigen van een taalbouwsel van dit soort, dan zou ik zulks gaarne vernemen. ■ De weg was afgeblokt door soldaten, hoorde ik vanmorgen over de radio. Ongetwijfeld een contaminatie van afgezet en geblokkeerd, maar de verslaggever die deze woorden uitsprak, klonk zo natuurlijk dat ik me afvraag of zonder mijn medeweten dit woord zich al hecht in ons taaleigen verankerd heeft. En àls we inderdaad binnenkort afblokken tegen blokkeren moeten zeggen, hoe moeten we dan het woord deblokkeren noemen? Afaf-blokken? Deafblokken? Ontafblokken? ■ In december heb ik de discriminatie van ons reukorgaan in uitdrukkingen en gezegden aan de orde gesteld. H. Regeur uit Amstelveen geeft een paar extra uitdrukkingen met neus, onder andere Mijn neus gaat te gast. Dit gezegde wordt ook vermeld door W. Molema uit Santpoort. De laatste lezer vermeldt daar nog een anekdote bij die ik verder niet zal behandelen, maar die wel recht doet aan mijn stelling dat taal niets anders is dan het creëren van een maximum aan verwarring met minimale moeite. ■ Een woord met niet minder dan veertien klinkers achter elkaar: haaieooieiaaieinde. (Het einde van het aaien van een ei van een wijfjeshaai.) Ik weet niet of een wijfjeshaai inderdaad met ooi mag worden aangesproken, en ook niet of het ei dat door een haai gebaard is erg aaibaar is, maar verder lijkt het woord me volstrekt in orde. ■ Ook u zij dank voor uw bijdrage, P. de Blaeij uit Zwijndrecht. En overige lezers, gij zijt weer bedankt voor het geduld dat gij ook deze maand weer met uw achterflapper hebt kunnen opbrengen. Onze Taal Het Genootschap Onze Taal (opgericht in 1931) stelt zich ten doel ‘het verantwoorde gebruik van de Nederlandse taal te bevorderen en aan hen die haar gebruiken meer begrip en kennis daarvan bij te brengen.’ Het maandblad Onze Taal (oplage 17.000) wil op prettig leesbare en taalkundig verantwoorde wijze inzicht geven in alle zaken die het taalgebruik betreffen. Niet alleen de vakman is aan het woord in Onze Taal, maar ook en vooraj de taalgebruiker in welke hoedanigheid dan ook. Redactie: F. Jansen, redacteur P.H.M. Smulders, redacteur-secretaris E.J. van der Spek, redacteur Taaladviesdienst: P.H.M. Smulders m.m.v. W. Sterenborg De Taaladviesdienst is de vraagbaak voor een ieder die taalvragen heeft. Bestuur Genootschap Onze Taal: voorzitter: mr. K. Staab, Den Haag vice-voorzitter: dr. J.F. Remarque, Amsterdam secretaris: J.G. Smit, Den Haag penningmeester: dr. D.P. den Os, Leiden leden: drs. A.P.M. de Bie, Amersfoort; mevr. mr. T. Faber-de Heer, Den Haag; mr. J.G. Hoogland, Wassenaar; mr. L.J. Pieters, Rhoon; mr. W.C.A. Riem Vis, Den Haag; dr. J. de Rooij, Amsterdam; mevr. mr. M.A. Rümke, Amsterdam. Secretariaat: J.G. Smit, secretaris Mevr. H.M.J. van der Laan, secretaresse Jan van Nassaustraat 9, 2596 BL Den Haag Telefoon 070 - 24 24 23 Onze Taal verschijnt tienmaal per jaar, met een dubbelnummer in februari/maart en juli/augustus. Prijs los nummer f 4,-. Abonnementsprijs (inclusief lidmaatschap) voor Nederland, België, Suriname en Nederlandse Antillen f 25, per jaar; buiten deze landen f 35,- per jaar. Bij groepsabonnementen wordt korting verleend. Inlichtingen hierover bij het secretariaat. Opzegging van een abonnement dient te geschieden vóór 1 december. Prijs voor CJP-houders: f 19,- per jaar; opgave uitsluitend aan Federatie CJP, Postbus 5049, 1007 AA Amsterdam, Een abonnement op het tweemaandelijkse blad Nederlands van nu (van de Vlaamse Veremging Algemeen Nederlands) kost leden van Onze Taal f 20,- (normaal f 27,50). Opgave: Ant. Dansaertstraat 76 1000 Brussel. Het genootschap wordt in zijn werk gesteund door adviezen van: het P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, Amsterdam; het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam; de Faculteit der Letteren, afdeling Nederlands van de Vrije Universiteit van Amsterdam; de Vakgroep Toegepaste Taalkunde van de Technischc Universiteit Eindhoven; de Vakgroep Nederlandse taal- en letterkunde an de Rijksuniversiteit van Groningen; de Vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit Leiden; het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Leiden; het Instituut Nederlands van de Katholieke Universiteit Nijmegen; de Vakgroep Nederlands van de Rijks-universiteit Utrecht; de Faculteit der Letteren van de Katholieke ming van de redactie nodig. Voor het overnemen van artikelen is toestemming van de redactie nodig. Druk: Van Haeringen b.v., Den Haag ISSN 0165-7828 {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 6] 6 juni 1988 57ste jaargang Onze Taal In dit nummer: Speciale aandacht voor spreektaal en (verafschuwde) modieuze taal. 82 Voor velen een gruwel, maar op nòg grotere schaal gebruikt: hun hebben. Is bun als onderwerp al ‘goed’ doordat zovelen het gebruiken? Over het wie, waar, waarom en hoe lang van deze doorzettende taalverandering. 84 Reacties: procentpunt in gebruik; occasion geen Engels; komma-germanisme; woordgeslacht; vrij meervoud. 85 De uitspraak van vreemde woorden. 86 Vraag en antwoord: de gebiedende wijs meervoud kan zonder t. 86 Taalrubrieken: Joop van der Horst. 87 Het Lyrisch Lab: binnenrijm als sieraad van lange dichtregels. 88 Ergerniswekkende taal van 1987: door lezers ingezonden wantaal ontleed. 89 Onze groeiende woordenschat: een selectie van nieuwe woorden. 90 De beklemtoning van woorden tussen regels en praktijk: emfasitis. 91 In onbruik geraakte woorden. 92 Wat heet…? De namenrijkdom van zandbanken en ondiepten. 93 Het anglicisme industrie. 94 Zakelijke kortheid versus emoties met overbodigheid. 95 Reclametekstschrijvers van naam. 95 Het accent en de boodschap. 95 Combinaties zoals reddend zwemmen. 96 Van woord tot woord: terug naar barbiers, bijzonder en parel. 97 Stijl en begrijpelijkheid. 97 Gelijk in dialect en dialect. 98 InZicht over nieuwe boeken. 99 Themadag van het genootschap! 99 Nieuws van het ABN. 99 Taalcuriosa: zelfverwijzing. 100 Accessoires, maar en klemtoon. Beschermvrouwe H.K.H. Prinses Juliana Maandblad van het Genootschap Onze Taal {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is het wat hun vaak doen Hun als voorbeeld van taalverandering J.M. van der Horst - Vrije Universiteit Amsterdam Zelfs Loekie de Leeuw van de Sterreclame is zich ervoor gaan interesseren. Hij schrijft op een schoolbord: Hun hebben. Helemaal fout natuurlijk, maar van Loekie kunnen we meer hebben dan van de mensen om ons heen. Hun hebben is een schoolvoorbeeld van een taalfout. Of nu niet meer...? In ieder geval is het iets wat hun vaak doen. Namelijk hun zeggen waar in goed Nederlands zij of ze behoort te klinken. En hun zijn met een heleboel, zodat je je kunt afvragen of het ondertussen niet allang goed Nederlands geworden is. Ik weet al wat veel lezers nu denken: een fout kan toch niet goed worden alleen doordat zoveel mensen dezelfde fout maken? Hun is toch fout in bovenstaande zinnen? Over deze vraag zal ik geen uitspraak doen, want dat leidt maar tot oninteressante discussies. Zelf heb ik een grote hekel aan dit gebruik van hun, maar ik weet genoeg van taalveranderingen om me er niet over op te winden. Wat koopt de lezer voor mijn afkeuring? We kunnen een beetje gaan klagen en zeuren over slordig taalgebruik maar dat gebeurt al genoeg. Liever zou ik willen uitvinden waar dit gebruik van hun vandaan komt. Wie zijn ermee begonnen, en waarom? Hoe lang is die hun-zeggerij er al? Is het iets van de laatste tien jaar of gebeurt het al sedert 1950? De laatste vragen zijn nog het minst moeilijk. Maar laten we eerst zeggen wat we met hun-zeggerij bedoelen. Hun is immers vaak een gewoon en goed Nederlands woord. Bijvoorbeeld in zinnen als Ik heb het hun gisteren verteld, of: Men mag dat hun niet aanrekenen. Hier is hun meewerkend voorwerp en dan is er niets aan de hand. Ook als bezittelijk voornaamwoord is hun onberispelijk: Dat is hun zaak, of: Waar zijn hun koffers? In spreektaal wordt hun ook wel als lijdend voorwerp gebruikt: Ik heb hun in geen jaren gezien, ook al schrijven we hier liever hen. Tot zover is er niets bijzonders. Het wordt pas opvallend als men hun gaat gebruiken als onderwerp van een zin: Dat is het wat hun vaak doen. Dan hebben we hunzeggerij: Morgen zijn hun aan de beurt en Hun komen altijd te laat. Toen begonnen hun ermee De hun-zeggerij is niet iets van de laatste jaren. Toevallig weten we dat het in de oorlogsjaren van '40-'45 ook al voorkwam. Toevallig, omdat het in de meeste boeken uit die tijd niet te vinden is. Het werd, als het al eens voorkwam, wel verbeterd. Bijvoorbeeld in de dagboeken van Anne Frank: Het Achterhuis. De vader van Anne Frank heeft na de oorlog de tekst van Anne voor de druk gereedgemaakt en de taalfouten van zijn dochter verbeterd. Maar sinds 1986 beschikken we ook over de precieze tekst van wat Anne Frank opschreef, dankzij de uitgave van De dagboeken van Anne Frank. Daarin kunnen we lezen dat zij op 14 augustus 1942 schreef: ik denk tenminste dat hun het waren. Op 29 juli 1943 schreef ze: want dat is het wat hun vaak doen. Haar vader veranderde dat voor Het Achterhuis in: want dat is het wat ze vaak doen. Maar Anne zelf, een meisje uit een keurig milieu, schreef in 1942 en 1943 hun! Anne Frank zal wel geen uitzondering geweest zijn. In het boek Residentieleven uit 1928, geschreven door Jeanne Reyneke van Stuwe, de vrouw van de dichter Willem Kloos, lezen we over een eenvoudig meisje dat bij een deftige familie in Den Haag komt. Die deftige familie lacht het meisje uit omdat ze gezegd heeft: ... hun hebben wel wat anders te doen. We kunnen nog verder terug. De eerste keer dat we er iets over horen, voor zover mij bekend, is 1911. In dat jaar schreef de taalkundige J.A. vor der Hake een artikel in een vakblad, ‘De Nieuwe Taalgids’, over onze persoonlijke voornaamwoorden. En daar lezen we, anno 1911: ‘Hun doen dat niet hoorde ik meermalen in Haarlem.’ Is het in Haarlem begonnen? Nee, Vor der Hake woonde in Haarlem. We kunnen alleen zeggen dat het er in 1911 in spreektaal al was. Dit wordt bevestigd door brieven van lezers. Uit een brief van prof. dr. C.A. Zaalberg mag ik het volgende citeren: {== afbeelding © Joop Geesink Dollywood, Amsterdam ==} {>>afbeelding<<} Ik was op een dure (‘bijz. neutr.’) lagere school in Den Haag: alle kinderen spraken keurig, de jongens misschien iets onverschilliger dan de meisjes. Op een keer leerde de zangjuffrouw ons een liedje waarin voorkwam: ‘Zij hebben den prijs gewonnen’. Toen ze het voorgelezen of gezongen had en wij het zelf zouden moeten aanheffen, stak Charles B. zijn vinger op en vroeg: ‘Juffrouw, is het zij hebbe de prijs gewonne of hun hebbe de prijs gewonne?’ Charles sproot uit een geziene, Frans-georiënteerde familie. Zijn vraag schokte me omdat hij beter hoorde te weten, ik vond het een fout van het kaliber van ‘hij heb’: met beide fouten was ik vertrouwd. De reactie van de klas herinner ik me niet precies. In welk jaar sprak Charles zijn twijfel uit? Ik misreken me hoogstens een jaar als ik zeg: in 1919. Ik vond het (als ca. 9-jarige) ongelooflijk dat een klasgenoot, een jongen die ik goed kende, niet het verschil wist tussen onze taal en plat. Want hun als subject was me uit vulgair spraakgebruik heel goed bekend, toen al. Een andere lezer schrijft over de jaren 1920-1925: ‘In mijn geboorteplaats Gorinchem riepen wij op het sport-veld, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer de tegenpartij aan de beurt was, elkaar toe: hun moete(n), of nog liever zullie of hullie moete(n)’. In 1939 lezen we er weer iets over. De taalkundige E. Kruisinga schreef toen, eveneens in ‘De Nieuwe Taalgids’: ‘En dan zijn er mensen die zeggen Hun waren der ook, mevrouw; dat zijn licht geen heren en dames met handschoenen, maar dat ze Nederlands spreken, zal men toch wel willen toegeven.’ Met andere woorden: het wordt plat gevonden maar van Charles B. en Anne Frank weten we dat het desondanks bij het beschaafdsprekende deel van de natie ook al voorkwam. In dat zelfde jaar 1939 schreef G. Karsten in hetzelfde tijdschrift: ‘Zoals bekend komt ook hun als onderwerp voor. In de lagere volkstaal van Amsterdam en Rotterdam wordt dit voornaamwoord al sinds jaren als subject gebruikt, ofschoon ik er in het werk van volksschrijvers als Heyermans en Brusse nog geen voorbeeld van heb aangetroffen.’ Wie waren hun? Het ziet ernaar uit dat de hun-zeggerij begonnen is in de eerste helft van deze eeuw. Haarlem, Den Haag, Gorinchem, Amsterdam, Rotterdam... kortom in de randstad. Maar waarom vinden we het dan niet bij schrijvers die hun personen opzettelijk plat-Rotterdams of plat-Amsterdams laten praten? Dat zou te verklaren zijn als dr. Jan Stroop gelijk heeft. Stroop heeft mij namelijk wel eens zijn theorie verteld over de oorsprong van deze hunzeggerij. Volgens hem is het begonnen met mensen die uit het oosten en het zuiden van ons land naar de steden in het westen verhuisden. Dat er op grote schaal naar de randstad verhuisd is, is bekend genoeg. Deze mensen spraken van huis uit een dialect waarin helemaal geen hun voorkwam. In de meeste dialecten gebruikt men alleen ze. Men zegt er Ze waren er ook (ze is onderwerp) en Ik heb het ze verteld (ze is meewerkend voorwerp). Eenmaal in de randstad wonend hoort men daar zeggen Ik heb het hun verteld. Dat wil zeggen: onze verhuizers horen hun gebruiken waar ze zelf voorheen altijd ze zeiden. Ze gaan zich aanpassen, ze willen geen dialectspreker blijven en ze nemen dit hun over. In plaats van ze gaan ze hun zeggen. In zinnen als Ik heb het ze/hun verteld gaat het goed. Maar de aanpassers, die het randstadtaaltje toch niet door en door kennen, passen te veel aan. Ze gaan overal ze vervangen door hun. In de hoop randstads te praten gaan ze dan ook zeggen Hun waren er ook. De correctie is te ver doorgevoerd. We noemen zoiets een hypercorrectie. Dit is dus de theorie van dr. Stroop over het ontstaan van de hun-zeggerij: het zou begonnen zijn in de randstad, niet bij de inheemse bevolking maar bij degenen die van buitenaf naar de randstad verhuisden. Als dit waar is, wordt begrijpelijk waarom Karsten hun niet aantrof in typisch plat-Rotterdams of plat-Amsterdams. Hun hadden succes Ondertussen zijn we bijna een eeuw verder en nu kunnen we hun overal horen. Ook bij geboren en getogen Amsterdammers, Leienaren, Haarlemmers en Rotterdammers, ook in Groningen en Nijmegen. Hoe kon die veelgemaakte vergissing van weleer zo succesvol worden? Dat komt doordat hun als onderwerp eigenlijk heel goed past in de ontwikkeling van onze taal. Om dat te begrijpen moeten we weten dat het Nederlands heel vroeger naamvallen had. Dat wil zeggen: verschillende vormen van de woorden voor hun verschillend gebruik, als onderwerp, als meewerkend voorwerp of als lijdend voorwerp. In het Duits, een taal die nauw verwant is met het Nederlands, is nog veel bewaard gebleven van die naamvallen. Het Nederlands heeft net als het Engels zijn naamvallen verloren aan het einde van de middeleeuwen. Alleen een klein restje bleef bestaan, bijvoorbeeld in vaste uitdrukkingen als de tand des tijds, te elfder ure en ten huize van. Ook bij de persoonlijke voornaamwoorden bleef iets van dat oude naamvallensysteem bewaard: ik voor onderwerp, mij voor meewerkend voorwerp en lijdend voorwerp; wij voor onderwerp, ons voor de beide voorwerpen. Dat we hier twee ver-Gorinchem schillende vormen hebben, is dus een overblijfsel uit de naamvallentijd. Het Nederlands van tegenwoordig werkt anders en heeft die naamvallen niet meer nodig. De overblijfsels van het vroegere naamvallensysteem zijn overbodig geworden. Onze taal heeft in feite geen behoefte meer aan het onderscheid ik/mij en wij/ons. Op sommige punten is zo'n dubbele vorm dan ook reeds verdwenen en bleef er maar één over, bijvoorbeeld bij jullie, dat zowel onderwerp als lijdend voorwerp kan zijn. Net als het: Het is er niet en Ik weet het niet. Een dubbele vorm hebben we nog wel bij zij (of ze) en hen/hun. Als een van beide zou verdwijnen, zou daarmee eigenlijk weer iets overbodigs verdwijnen. Het zou een taalverandering zijn die helemaal in de lijn der verwachtingen ligt. Als de naamvallen niet meer nodig zijn, kunnen ook de laatste restjes opgeruimd worden. Het maakt dan weinig uit of we overal ze gaan zeggen of overal hun. Misschien blijven ze wel beide in gebruik, maar dan hun als we met nadruk spreken en ze als we zonder nadruk spreken. Ik vind hun als onderwerp nog steeds akelig klinken, maar het zou geen verslechtering zijn van onze taal. Waarschijnlijk zullen toekomstige generaties het heel gewoon vinden. Net zoals het in sommige andere talen al lang heel gewoon is. In het Zweeds en het Zuidafrikaans is namelijk vrijwel hetzelfde gebeurd, juist lang genoeg geleden dat de meeste mensen er niet van weten. Niemand daar windt zich erover op. Levensvatbare misvattingen Vermoedelijk is hiermee het belangrijkste wel gezegd over de datering, de bron en de oorzaak van deze verandering. We doen hieraan niets af als we nog een tweetal factoren noemen die de veranderingen begunstigd kunnen hebben. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} In de eerste plaats is er de hardnekkige overtuiging van sommige hun-zeggers dat hun sekse-neutraal is en daarom te verkiezen boven zij, wat exclusief vrouwelijk zou zijn. ‘Waarom zeg je nou hun in plaats van zij?’: ‘Wel, het zijn toch niet alleen meisjes!’ Een interessante misvatting. Ook al zou men dit prefereren van hun als sekseneutraal dom kunnen noemen of een vergissing (maar laten we dat liever niet doen), op dit moment is voor mijn betoog alleen van belang dàt sommigen (enkelen?, velen?) zo denken, dwaling of geen dwaling. Sommigen, ik weet niet hoevelen, denken zo, bewust of onbewust. Als het er velen zijn, is dat een factor van gewicht. Op vergelijkbare wijze heeft immers een overeenkomstig gevoelen haar (bezittelijk voornaamwoord meervoud) versmald. In het Middelnederlands was haar een bezittelijk voornaamwoord meervoud voor zowel mannen als vrouwen, synoniem met hun. In het enkelvoud lag de situatie anders: zijn voor mannelijk, haar voor vrouwelijk. Maar doordat in het enkelvoud haar exclusief vrouwelijk was, kreeg het op den duur toch ook in het meervoud vrouwelijke associaties; met andere woorden: in het meervoud werd het bezittelijk voornaamwoord haar op den duur alleen nog voor vrouwen (en vrouwelijke woorden) gebruikt. Zo was het althans in de 19e eeuw; in onze tijd maakt haar weer nieuwe avonturen mee maar die laat ik hier buiten beschouwing. Het gaat me erom dat haar (bezittelijk voornaamwoord meervoud) ondanks de oorspronkelijk algemene betekenis, onder invloed van het enkelvoud met zijn exclusief vrouwelijke betekenis, toch in het meervoud ook specifiek vrouwelijk werd. Op overeenkomstige wijze zouden sommigen (enkelen; velen) thans best eens zij (meervoud algemeen) kunnen associëren met zij (enkelvoud vrouwelijk), waardoor ze bij zij (meervoud) primair aan vrouwen denken. En hun is dan onverdacht algemeen voor zowel vrouwen als mannen. Een tweede factor die hier genoemd moet worden als mogelijke begunstiger van hun als onderwerp is hullie. In tal van dialecten kende of kent men hullie (of varianten daarvan) als persoonlijk voornaamwoord meervoud. Hullie kan zowel onderwerp als voorwerp zijn. Maar hullie is, wanneer men in contact komt met ABN-sprekers, zo overduidelijk niet-ABN. De hullie-zeggers passen zich aan en vervangen hullie door hun, wat zoveel ‘netter’ klinkt. Als ze dit overal doen, dat wil zeggen niet alleen hullie in voorwerpsfunctie maar ook hullie in onderwerpsfunctie vervangen door hun, dan kan ook dit een bron zijn (of geweest zijn) van onderwerps-bun. Deze bron is parallel aan die welke dr. Stroop noemde met betrekking tot ze: hypercorrectie. Als er lezers zijn die een oudere vindplaats weten dan 1911, dan houd ik mij aanbevolen voor een mededeling daarover. Reacties Onze Taal biedt aan elke lezer de mogelijkheid tot reageren. Stuur uw reactie naar: Redactie Onze Taal, Jan van Nassaustraat 9, 2596 BL Den Haag. Voor bijdragen aan deze rubriek gelden de volgende richtlijnen: •Formuleer uw reactie kort en bondig (bij voorkeur niet meer dan 250 woorden). •Geef in de tekst duidelijk aan op welk artikel wordt gereageerd. •Stel uw bijdrage zodanig op dat de lezer niet wordt verplicht een vorig nummer erbij te halen. •Lever uw reactie, bij voorkeur getypt, in onder vermelding van naam en (eventueel) functie. De redactie kan buiten medeweten van de auteur inkortingen en stilistische verfraaiingen aanbrengen in reacties. Bij belangrijkere wijzigingen raadplegen wij de auteur. Reacties kunnen doorgaans worden geplaatst twee maanden na het nummer waarop u reageert. Niet-geplaatste reacties worden doorgestuurd naar de auteur van het desbetreffende artikel. Procentpunt Drs. A.G. Groothoff - chef Afdeling Externe betrekkingen en voorlichting van de Nederlandsche Bank NV, Amsterdam Naar aanleiding van het stukje ‘Procentpunt’ van mr. H. Klopper in Onze Taal van april 1988 delen wij u mee het met de redenering van mr. Klopper geheel eens te zijn. Het is inderdaad zo dat een daling van 8% naar 7% geen daling is met 1%, maar met een achtste deel, dus 12,5%. In zo'n geval spreken we van een daling met 1 procentpunt. Het woord procentpunt is voor ons heel gewoon en komt dan ook voor in de jaarverslagen en overige publikaties van de Nederlandsche Bank. De taalschat is op dit punt dus al uitgebreid, alleen Van Dale nog niet. Uitspraak occasion H. van der Ven - vertaler en leraar moderne talen, Den Haag Op blz. 64 van Onze Taal van april 1988 geeft PCUdB commentaar op de uitspraak van occasion: op zijn Frans of op zijn Engels. Helaas gaat hij daarin voorbij aan een kernpunt, namelijk dat de Engelsen het woord occasion helemaal niet kennen in de betekenis van ‘gelegenheidsaanbieding’! Ze gebruiken hiervoor het woord bargain. Dit argument lijkt me sterk genoeg om de Engelse uitspraak van occasion met beslistheid af te wijzen. Een komma als germanisme Thoe Schwartzenberg - Stockholm Op blz. 49 van het aprilnummer bespreekt de redactie in de rubriek ‘Vraag en antwoord’ het plaatsen van komma's. Voorbeeldzin (2) luidt: ‘Uit talloze onderzoeken blijkt, dat er in bedrijven veel nodeloze ongelukken voorkomen.’ De redactie verklaart de herkomst van de komma na blijkt met ‘de ouderwetse schoolregel dat voor elk onderschikkend voegwoord een komma hoort te staan’. Van wanneer dateert de ‘ouderwetse schoolregel’? Nooit van gehoord, terwijl mijn schooljaren in de jaren vijftig liggen. De geplaatste komma in zin 2 zou ik een germanisme willen noemen. In het Duits wordt steevast een komma geplaatst voor het onderschikkend voegwoord: hiermit bestätige ich, dass; ich bin der Meinung, dass. Mijns inziens zijn die komma's zowel in het Duits (maar dat moeten zij weten!) als in het Nederlands zinloos en staan ze een vloeiend verloop van de zin in de weg. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Meerslachtigheid E.F.T. van Baarsen - Delft In Onze Taal van februari/maart constateert prof. A.B. Frielink op blz, 43 dat zelfstandige naamwoorden in toenemende mate hun geslacht verliezen doordat men het lidwoord het in plaats van de eraan toekent. Een aantal woorden is zowel manne-lijk als onzijdig: beits, filter, (kunst)hars, soldeer, stopwatch, was. Sommigen maken bijvoorbeeld onderscheid tussen het hars wanneer ze de substantie en de hars wanneer ze de soortnaam bedoelen. (Vergelijk: das Harz, la résine.) Of dit soelaas biedt, valt te betwijfelen. Andere woorden worden - onder andere door Van Dale - beschouwd als zijnde o en v(m): liniaal, membraan, tablet. Het membraan mag dan wel spraakgebruik zijn, maar intussen geven andere talen een vrouwelijk geslacht aan: die Membrane, la membrane, membrana (Lat./Gr.), enzovoort. Het lijkt me dat puristen (m/v), die zich bezorgd maken over infiltratie van vreemde woorden - zoals chip, hardware, printen - zich eens zouden moeten toeleggen op intrinsieke zuivering van de Nederlandse taal. Het beoordelen van de etymologische achtergronden kan de meerslachtigheid van vele woorden op een fraaie, ondubbelzinnige wijze oplossen. De meervoudsuitgang -n en -s Dr. Jo Daan - Barchem Op blz. 56 en 57 van het aprilnummer publiceerde ‘schoolmeester’ Majoor zijn naspeuringen naar de meervoudsuitgangen -(e)n en -s in een aantal uitgaven die als gezaghebbend worden beschouwd. Het uitvlooien van Woordenlijst en woordenboeken laat weinig systeem zien, maar de ANS doet in ieder geval een poging een structuur aan te brengen. Op blz. 68 van dit boek staat dat de meeste woorden op sjwa (de ‘stomme e’) zowel -n als -s kunnen hebben, maar dat in gesproken taal meestal de s-vorm, in geschreven taal de n-vorm gebruikt wordt. Ook woorden op -el, -em, -en, -er, -aar, -erd en -aard hebben beide meervouden, maar daarbij wordt geen stijlverschil aangegeven. Het gaat me echter veel te ver om deze onzekerheid over -n en -s verwarrend te noemen. Al zal ik met Paardekooper en vele anderen nooit keuzes zeggen, ik heb het de laatste tijd enkele malen gedrukt gezien, maar ik had geen enkele moeite om te begrijpen dat dit hetzelfde was als mijn keuzen. Mijn indruk is dat jongere mensen in de randstad bij voorkeur s-meer-vouden gebruiken, en in sommige gevallen is dat begrijpelijk. Je kunt zo duidelijk maken dat studenten mannen zijn en studentes vrouwen. Maar in vele andere gevallen die de heer Majoor heeft gevonden, geldt dit niet. Daar is dan ook nooit verwarring mogelijk; evenmin voor de klasses, sages en zedes als voor de keuzes. De keuze is individueel of groepsgebonden. En ik vermoed - ik vrees voor de heer Majoor - dat deze twee meervoudsuitgangen misschien wel altijd naast elkaar zullen blijven bestaan, zoals ze het al eeuwen gedaan hebben. Als het gebruik ervan, naast elkaar, echt ver-warrend geweest was, had een van beide al lang het loodje gelegd. Omdat het verschijnsel zelden of nooit een ongunstig semantisch effect zal hebben, pleit ik ervoor het met rust te laten. Of een van beide wint het, of ze gaan naast elkaar door, misschien met een soms wisselende frequentie, misschien ook zal er een stijlverschil uit ontstaan. Zo'n verschil is duidelijk bij de meervouden van curatorium en dergelijke. Voor een publiek van universitair opgeleiden zal ik schrijven en zeggen curatoria, musea, laboratoria. Ze kennen de Latijnse grammatica of worden in ieder geval geacht te weten dat dit de taalkundig verantwoorde meervouden zijn. Maar voor een gehoor van mensen die deze kennis niet hebben, zou ik me een verschrikkelijke aanstelster vinden, iemand die geleerd wil doen, als ik dan niet sprak van museums. De andere genoemde woorden zullen in zo'n verband al minder voorkomen. Uitspraak en media Prof. C.A. Zaalberg - Leiden Als er geen radio bestond, zouden we Nobelprijs nog altijd verkeerd uitspreken. Potemkin z'n naam gaat tegenwoordig minder over de tong, anders zou het ANP ons ook op dat punt ons leven hebben laten beteren. Wat Pietermaritzburg aangaat: zodra ze in Hilversum ontdekt hebben dat de klemtoon niet op -ma- maar op -ritz- ligt, krijgt dat gevolgen in de aardrijkskundeles. (Als de voorlezers nou ook nog eens leerden, het zinsaccent te leggen op het juiste woord! Maar daarin wordt ‘zowel binnen als buiten de wallen van Troje gezondigd’.) Bij de televisie is het anders gesteld. In een discussie over incest werd dat woord door de gespreksleider en door de deskundige deelnemers unaniem op de eerste lettergreep beklemtoond. Hebben we soms te maken met een nieuw woord, dames en heren taaltheoretici, nu de betekenis verruimd is en men er niet alleen ‘bloedschande’ onder verstaat maar ook ‘ontucht met stiefkinderen’? Asiel is een ander slachtoffer. Zelfs die omroepers en andere woordvoerders die het verschil tussen s en z tonen te beheersen, maken van dat woord dikwijls aassiel. Het is de schuld van het Groene Boekje, dat indertijd teruggeschrikt is voor schrijfwijzen als analyze, bazis, fyzisch, pozitie, en dus een foutenbron heeft gehandhaafd uit ontzag voor een traditie waar Louis Couperus zich al niets meer van aantrok. Als ongebruikelijke woorden gebruikelijk worden, kom je voor verrassingen te staan. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraag en antwoord Gebiedende wijs Redactie Onze Taal Vraag: Op school heb ik geleerd dat een bevel dat tot meer dan één persoon gericht is, bestaat uit de stam van het werkwoord plus een t. Naast (1) Piet, lees dit eens! staat dus (2) Kinderen, leest dit eens! De laatste jaren zie ik de vorm met t minder en minder. Dat mag toch niet? Antwoord: Wij zijn het niet met u eens. In het Standaardnederlands is de aparte meervoudsvorm zo goed als uitgestorven. Natuurlijk verbieden we de vorm niet, net zo min als we heren zouden willen verbieden een pofbroek of verenhoed te dragen, hoge mode, maar wel van weleer. Gezaghebbende grammatica's en adviesboeken noemen de vorm al tientallen jaren ‘archaïsch’, of ‘ouderwets’. Dat gebeurt niet alleen in modieuze werkjes, maar ook in boeken die wat dat betreft boven alle verdenking verheven zijn: bijvoorbeeld Verzorgd Nederlands van H.M. Hermkens. Eigenlijk is het helemaal niet nodig voor dit probleem bij boeken te rade te gaan. Iedereen kan zelf merken dat de t-vorm niet meer leeft. Ten eerste hoor je de vorm nooit. Ten tweede zien heel wat werkwoorden die veel in bevelen gebruikt worden, er potsierlijk uit met een t-vorm: ‘Dondert op!’ Frequent voorkomende ontleningen verdragen eveneens geen t: ‘Jongens, jogt nog een rondje!’ Als we voor eens en altijd afscheid van de t-vorm nemen, heeft dat nog een voordeeltje voor de spelling ook. Schrijvers van reclameteksten (waarin veel beveelzinnen voorkomen) gebruiken vrijwel nooit de t-vorm, behalve als de stam van het werkwoord op een d eindigt: ‘Wordt lid!’ Zo'n vorm is in al zijn ouderwetsheid opmerkelijk, maar niet onmogelijk. Wel onmogelijk zijn zinnen als (3) Wordt lid en haal meteen de voordeelfolder! Het valt te verwachten dat niemand meer zinnen als (3) schrijft, zo gauw bekend is dat het werkwoord in een bevel bestaat uit alleen de stam. Taalrubrieken Joop van der Horst Ingeborg van der Geest & Anneke Zaalberg ‘Marktsegmentatie is het “richten van de marketing op een min of meer homogeen deel van de totale markt voor het desbetreffende produkt, bijvoorbeeld uitsluitend de welgestelde kopers of meisjes van vijftien tot achttien jaar”. Anders gezegd: voor heel dure drank moet je niet adverteren in de Story of de Privé, maar liever in de Elegance of de Avenue.’ Op deze manier licht Joop van der Horst in zijn taalrubriek vaktermen uit de reclamewereld nog eens toe. Hij kwam deze termen tegen in het pas verschenen Reclamewoordenboek. Hierin wordt het vakjargon in gewone woorden uitgelegd. Weet u bijvoorbeeld wat een sleeper is? Dat is ‘een produkt dat aanvankelijk niet aanslaat, maar dat na verloop van tijd toch beter verkocht gaat worden’. Erg mooi vindt Van der Horst deze woorden niet, maar hij besteedt er aandacht aan omdat heel wat Nederlanders er dagelijks mee te maken hebben. De taalrubriek van Joop van der Horst verschijnt wekelijks in verschillende regionale dagbladen. Het Leidsch Dagblad, het Haarlems Dagblad en de Arnhemse Courant plaatsen iedere zaterdag zijn kolom. Al ruim een jaar schrijft hij in deze kranten met het doel de lezers aangenaam bezig te houden en zo nu en dan nieuwe ideeën over taalontwikkelingen naar voren te brengen. Van der Horst is historisch taalkundige en hij werkt bij de Universiteit van Amsterdam. Om zijn publiek te boeien kiest Van der Horst vaak onderwerpen die dicht bij de lezer staan. Zo vraagt hij zich bijvoorbeeld af hoeveel woorden de gemiddelde Nederlander nu eigenlijk kent. Minder dan er in een flink woordenboek staan. Maar hoeveel minder? Dit kun je onderzoeken door een dik woordenboek te nemen met zo'n 150.000 woorden. Uit dit woordenboek haalt een onderzoeker dan willekeurig 300 woorden. Deze lijst van 300 woorden vormt de steekproef. Aan verschillende personen wordt gevraagd wat de woorden van de lijst betekenen. Omdat de lijst het vijfhonderdste gedeelte van het totale woordenboek is, moet het aantal woorden dat iemand kent met 500 vermenigvuldigd worden om de totale woordenschat uit te rekenen. Uit taalkundig onderzoek blijkt dat volwassen Nederlanders al gauw 50.000 woorden kennen. Dit betekent niet dat we al die woorden ook even frequent gebruiken. Voor het alledaagse gebruik hanteren we meestal 5.000 à 10.000 woorden. Dat is ruim voldoende om boodschappen te doen, een praatje te maken, de krant te lezen of naar de televisie te kijken. Zonder krant of TV zouden we met 1.000 woorden al een heel eind komen, aldus Van der Horst. Een week later houdt hij zich bezig met dialectverschijnselen, bijvoorbeeld naar aanleiding van een spin op zijn balkon. Een kop of kobbe is het gewone woord voor spin in grote delen van West- en Oost-Vlaanderen. In Zuid-Holland, het noordelijke deel van de Veluwe, Overijssel, de Achterhoek en ook in Oost-Vlaanderen treffen we de spinnekop aan. In Noord-Holland, Utrecht, oostelijk Brabant, Limburg, Groningen en Friesland noemen de mensen zo'n diertje een spin. In Zeeland spreekt men meestal van een koppespin. Spinnekop en koppespin zijn het resultaat van dialectvermenging. Als de ene streek spin zegt en de andere kop, dan kan in het tussenliggende gebied spinnekop ontstaan. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet streekgebonden is het verschijnsel dat sommige merknamen zo gewoon zijn dat ze een begrip worden. Van der Horst gaat op deze opvallende kwestie in. Neem nu maggi, daarmee kun je de soep pittiger maken. Als de maggi uitverkocht is, nemen we maggi van een ander merk dan Maggi. We denken dan niet meer aan het merk, maar aan een bepaald produkt. Wat dat betreft lijkt de maggi op het aspirientje. Aspirine is een merknaam van Bayer, maar ook vele andere tabletjes worden nu aspirine genoemd. We kunnen het zelfs zonder hoofdletter schrijven. In de columns van Van der Horst komen allerlei taalzaken aan de orde. We hebben een greep moeten doen uit het vele dat zijn taalrubriek ons biedt. De stukjes zijn kort, informatief en prettig te lezen. Hopelijk gaat Van der Horst hier nog lang mee door. In de afgelopen maanden hebben wij een aantal taalrubrieken besproken. Misschien hebben wij iets over het hoofd gezien. Heeft u een tip, schrijf dan naar de redactie van Onze Taal onder vermelding van ‘taalrubrieken’. Het Lyrisch Lab Het geheim van binnenrijm Pieter Nieuwint In de januari-aflevering van deze rubriek schreef ik dat een bepaalde melodie altijd een bepaald rijmschema veronderstelt, en dat het ten strengste verboden is daarvan af te wijken. Dat was een vrij boude bewering, die ik evenwel wat afzwakte door te suggereren dat er misschien melodieën zijn die meer dan één rijmschema toelaten. Dit laatste wil ik hier graag illustreren aan de hand van een melodie die iedereen kent: het Slavenkoor uit Nabucco van Verdi. In de oorspronkelijke Italiaanse versie is het rijmschema van de eerste 8 regels abbc dadc. In de Duitse vertaling die ik thuis heb, is dat enigszins anders: abac dbác (in beide gevallen zijn de c-rijmen mannelijk, en de andere drie rijmen vrouwelijk). Hoe kan dit nu? Heeft de Duitse vertaler zich nu misdragen door te denken het beter te weten dan niemand minder dan Verdi himself? Of is zijn rijmschema inderdaad te prefereren boven dat van de maëstro, of liever boven dat van de librettist van de maëstro? Om u zelf te laten oordelen heb ik op het bewuste stukje melodie twee stukken rijmende tekst vervaardigd (nee, het zijn geen vertalingen!), die ik bij dezen aan u voorleg. Italiaans schema: ‘Waar, oh waar moet een dichter nu rijmen / als hij iets op het Slavenkoor wil maken? / Kijk, dat is nu precies het soort zaken / waar Het Lyrisch Lab kolommen aan wijdt / Wie zijn standpunt hierin wil bepalen / onderzoekt muzikale geheimen / En daarover heb ik vele malen / mijn behartenswaardig zegje gezeid.’ Duits schema: ‘Waar, oh waar moet een dichter nu rijmen / als hij iets op het Slavenkoor wil maken? / Dus ik dacht: kom, ik bel Jan van Vlijmen / want die heeft vandaag de dag alle tijd / Maar hij wist geen afdoende verklaring / Want het hoorde niet meer tot zijn taken / Deze meer dan gênante ervaring / Raak ik echt mijn leven lang niet meer kwijt.’ Ik moet eerlijk zeggen dat ik een lichte voorkeur heb voor het laatste schema; wat mij in het eerste voornamelijk niet aanstaat, is het feit dat de tweede en de derde regel op elkaar rijmen - aangezien regels 1 en 3 dezelfde melodie hebben, verwacht je daar eerder de rijmen van de Duitse versie, die misschien nog verbeterd kan worden door ook regel 7, die immers melodisch gelijk is aan 1 en 3, dezelfde rijmuitgang te geven; maar dat heeft als nadeel dat we dan met een niet-rijmende regel (5) blijven zitten: abac dbac. Je kunt natuurlijk besluiten regels 1, 3, 5 en 7 op elkaar te laten rijmen, maar dat is ook niet goed, want 5 verschilt melodisch sterk van de andere drie. Hoe dit alles ook zij, het zal duidelijk zijn dat het enige absoluut plaatsgebonden rijm het rijm tussen regels 4 en 8 is. Vanwaar nu die vrijheid in de andere regels? Het antwoord is dat de rijmen in de andere regels facultatief zijn omdat het daar eigenlijk om binnenrijm gaat. Met andere woorden: binnenrijm mag, maar het hoeft niet. Naarmate een melodielijn langer is, ontstaat er in de erop te schrijven tekst een grotere behoefte aan binnenrijm; welnu, de twee met elkaar correspon-derende melodielijnen in het Slavenkoor lopen respectievelijk van regel 1 tot en met 4 en van regel 5 tot en met 8, en zijn daarmee extreem lang, hetgeen verklaart waarom binnenrijmen hier zeer gewenst, zeg maar onontkoombaar zijn - maar over de vraag waar ze precies moeten komen, is het mogelijk om van mening te verschillen. Dat binnenrijmen mogen maar niet hoeven, laat zich ook goed demonstreren aan een lied dat al eerder in deze kolommen heeft gefigureerd: Op een mooie pinksterdag van Annie M.G. Schmidt. Daar wordt namelijk in de derde regel van het derde couplet (maar niet in die van het eerste of tweede!) binnenrijm gehanteerd: ‘Morgen kan ze zwanger zijn / 't Kan ook nog vandaag / 't Kan van de behanger zijn of van een Franse zanger zijn of iemand uit Den Haag.’ Het bovenstaande biedt een interessante verklaring voor een fenomeen dat u wellicht wel eens opgevallen is: het lijkt er bij sommige vier-regelige gedichten niet echt toe te doen of ze nu ‘gekruist’ of ‘gebroken’ rijmen, dat wil zeggen of hun rijmschema nu abab of abcb is. Sterker nog: er zijn legio gedichten waarin de abab- en de abcb-coupletten elkaar schijnbaar willekeurig afwisselen. In zulke gevallen zou je kunnen zeggen dat er sprake is van twee versregels die toevallig als vier regels zijn afgedrukt, waarbij soms in het midden van de regels, bij wijze van niet-noodzakelijk extraatje, binnenrijm wordt toegepast. Ter illustratie vier overbekende regels, die ik expres als twee presenteer: ‘Waar in 't bronsgroen eikehout 't nachtegaaltje zingt / Over 't malse korenveld 't lied des leeuw'riks klinkt.’ En dan nu met binnenrijm: ‘Waar in 't bronsgroen eikehout 't sijsje kwinkeleert / Als je meer van dijken houdt, ben je hier verkeerd.’ {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Ergerniswekkende woorden Wantaal 1987 Anneke Zaalberg en Ingeborg van der Geest Aan welke woorden hebben de lezers van Onze Taal zich in 1987 geërgerd? Achtendertig reacties kwamen er binnen op deze wanwoordenoproep. Achtendertig maal een opsomming van ergerlijke woorden en uitdrukkingen. De irritatie was groot, bijvoorbeeld door het gebruik van platte taal: shit, je kunt de pot op; ze doene maar; ze klooie maar wat an; je kan het wel schudden; klere-foto; de strot in/uit/door; de neusgaten uit; lullig en zelfs kuttig. ‘Dit is mij te beeldend en daardoor ordinair.’ Hun wouen nooit geen... Ook veel kritiek was er op incorrect taalgebruik. ‘Hoe komt het toch dat in het gehele land, door alle dialecten heen, de derde naamval hun voor de eerste naamval wordt gebruikt? Zelfs door zogenaamde intellectuelen. Ik zou het niet over mijn lippen kunnen krijgen.’ Verder werden genoemd: het heb, ik heb ze niet gezien (in plaats van ik heb haar niet gezien), we wouen, nooit geen, data's, groter als, bij z'n eigen. Opvallend is dat velen zich in 1987 gestoord hebben aan de onjuiste uitspraak van woorden. ‘Wij hadden op de lagere school niet het lef moeten hebben bij het lezen de klemtoon verkeerd te leggen. De meester hakte er ogenblikkelijk op in. Tegenwoordig is dat schering en inslag. Ministers, staatssecretarissen, nieuwslezers, allen maken er een potje van. Overleggen als het overleggen moet zijn, is wel een van de bekendste voorbeelden. In voorzetselgroepen wordt tegenwoordig vrijwel altijd de klemtoon op het voorzetsel gelegd, terwijl die meestal op het zelfstandig naamwoord behoort te liggen. Onder de aanwezigen bevond zich ook de koningin. Arm mens. Al die aanwezigen boven op haar. Als de klemtoon, zoals het hoort, op het zelfstandig naamwoord wordt gelegd, dan klinkt het aannemelijker. Onder de aanwezigen bevond zich ook de koningin.’ Over barbarismen raakt men niet uitgesproken: glanzend vioolspel, überhaupt, heikel, hectisch, groter als, gunstige prijzen, afbouwen, middels, eenduidig, wetenschapper, modisch. Allemaal woorden die uit het Duits komen en die nu in onze taal veel ergernis wekken. Niet alleen de ergernis over het Duits is groot. ‘Over anglicismen kan je hele bladen vullen. Waarom soft ijs niet zacht ijs wordt genoemd, snap ik niet. Gedateerd, sponsor, start, shop, week-end, handicap, talkshow. En neem liveuitzending. Waarom niet: een rechtstreekse uitzending? Wat helemaal erg is: Het wordt in ieder geval rechtstreeks en live uitgezonden (Ivo Niehe, Tros).’ Nieuwe brouwsels Een echt nieuw wanwoord lijkt ons inbreiden. Een gemeente die niet meer kan uitbreiden, gaat nu inbreiden. Daarmee wordt bedoeld het met bouwwerken (kantoren, woningen, scholen, enz.) opvullen van opengebleven of opengevallen terreinen binnen de bebouwde kom. Gebouwelijk is ook zo'n woord. 'De integratie van het kleuter- en het lager onderwijs maakte de gebouwelijke integratie noodzakelijk. Weerzinwekkend!’ Cumi, een woord dat sinds enige jaren gebruikt wordt voor kinderen van culturele minderheden, wordt als hoogst ergerlijk ervaren door een lezer van Onze Taal. Hij vindt dat de gebruiker van dat woord een kloof schept tussen ‘de’ Nederlander en ‘de’ buitenlander. De ergernis wordt mede veroorzaakt door de gebruikers van het woord. En dit sluit aan bij wat een andere lezer ons schrijft: ‘Het is natuurlijk onzin je over woorden kwaad te maken. Woorden-op-zichzelf zijn toch niets vergeleken bij datgene waar ze dragers van zijn: hun boodschap.’ In de top-tien van het afgelopen jaar staan maar liefst drie woorden die het produkt zijn van ‘de manie om volstrekt nutteloos voorzetsels voor werkwoorden te plaatsen’: afbouwen, opstarten, inschatten. ‘Het woord inschatten stoot af vanwege het volledig overbodige in. Vooral in lange zinnen als het woord in als losgeschoten appendix aan het eind van de zin verschijnt: Ik schat de financiële toekomst van ons instituut op de lange termijn hoopvol in.’ Zie over afconcluderen, af-schatten, afchecken, doorpraten, uitvergroten, uitverdedigen en andere, ook het artikel dat dr. J. de Vries schreef in het septembernummer 1987 naar aanleiding van de ergeniswekkende samengestelde werkwoorden die Onze Taal over 1986 van de lezers ontving. Sommige ergernissen gaan ons wat ver. Een lezer uit Amsterdam valt over het woord verpleegkundige: ‘te lang en ondeugdelijk omdat het woord slechts aangeeft dat iemand kundig is om het beroep uit te oefenen, niet dat hij/zij dat ook doet.’ De inzender stelt voor voortaan te spreken van ‘verplegende’. Wanwoorden top-tien van 1986 1.(wielren-, reclame-, e.d.)ge-beuren 2.(inkomens-, e.d.)plaatje 3.yuppie 4.ophoesten 5.tijdpad 6.opstarten 7.afslanken 8.inschatten 9.mantelzorg 10.stuk (medemenselijkheid, etc.) Wanwoorden top-tien van 1987 1.het gebeuren 2.inschatten 3.opstarten 4.dus 5.afbouwen 6.met name 7.zeker weten 8.ter plekke 9.inbreiden 10. hectisch {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo ook met uitkeringsgerechtigde: te lang en niet duidelijk. Als je recht hebt op een uitkering betekent dat nog niet dat je die ook krijgt. Een veel beter woord zou ‘uitkeringstrekker’ zijn. Minder irritant? Wij vermoeden dat deze ‘nieuwe’ woorden volgend jaar weer door anderen tot wanwoord zullen worden uitgeroepen. Gedrang in de top Wanwoord nummer één van het afgelopen jaar was wederom het gebeuren. Een leeg woord, net als uhhh..., zeker weten, ergens, eigenlijk, echt, gewoon, of zo, enzo, als zodanig, dus, wat héét, best wel, pgeefment, überhaupt, toch? Deze woorden worden te pas en meestal te onpas gebruikt. Ik bedoel is ook een fraai voorbeeld. ‘Een spreker produceert een dikke woordenbrij, laat deze volgen door ik bedoel, herhaalt dan zijn eerste mededeling met mogelijk een kleine variatie, maar verheldert daarmee de inhoud niet. Dus: ik bedoel wordt gehanteerd door wie al begint te spreken voordat er is nagedacht. Is men zo dom? Hoort men zichzelf zo graag? De indruk die deze goedbedoelende sprekers maken, getuigt van domheid.’ Veel kritiek dus op het taalgebruik van vele Nederlanders. Uit de brieven van de lezers blijkt duidelijk dat vooral de televisie en de dagbladen als taalbedervers worden gezien. De invloed van de media op het taalgebruik is groot. Of dit in 1988 zal veranderen is de vraag. Maar laten wij ons in ieder geval blijven ergeren, dan is er minder gevaar dat wij wantaal zullen spreken. Onze groeiende woordenschat (1) Ing. L. de Bruijn - Blokker De Nederlandse taal is voortdurend in beweging. Er komen vrijwel dagelijks nieuwe woorden bij: sommige daarvan zijn na een paar maanden al weer verdwenen, andere blijken nuttige aanvullingen op onze woordenschat te vormen. Onder de titel Onze groeiende woordenschat wil de redactie van Onze Taal van tijd tot tijd een selectie laten verschijnen van nieuwe woorden. Deze woorden zijn afkomstig uit recente artikelen in kranten en bladen, een enkele keer ook uit radio- en TV-uitzendingen. Leenwoorden en specialistische vaktermen worden niet opgenomen. De vindplaatsen van de woorden zijn bij de redactie bekend. Buurtpreventie: tegenover een jaar lang berichten over vertraagde, gestopte en mislukte experimenten met ‘buurtpreventie’ staat nu de ervaring in Tuindorp Buiksloot in Amsterdam-Noord. Een groep van zeven inwoners heeft sinds enkele maanden met succes de strijd aangebonden met vandalisme en kleine criminaliteit. Doelgroepenbeleid: omgekeerd vrezen de werkgeversorganisaties dat de bonden de arbeidsbureaus zullen misbruiken voor een doelgroepenbeleid: het aan een baan helpen van allerlei moeilijk plaatsbare groepen werklozen. Dompelpakken: des daags maar ook wel des nachts, als het noodzakelijk is. In de hal trekken de heli-reizigers hun gele dompelpakken aan. Dompelpak is de beeldende Nederlandse naam voor ‘survival suit’. Instantloterij: de instantloterij is voor Nederland een nieuw begrip. Op de loten zit een grijs verflaagje, waaronder zich bedragen bevinden. Die komen bloot wanneer het laagje er met bijvoorbeeld een muntstuk wordt afgekrabd. Intervisie-besprekingen: die controle zou vergroot kunnen worden, bijvoorbeeld door van therapeuten in privé-praktijken te eisen dat zij regelmatig en intensief deelnemen aan intervisiebesprekingen met collega's. Prullenmanderen: een advies of voorstel naar de prullenmand verwijzen. Winterbier: bedoeld als aperitief, sterk, ietwat zoet bier, ook zeer goed als digestief te gebruiken. Ontgroening: de bevolkingsveroudering kent twee aspecten, namelijk een relatieve vermindering van het aantal jongeren (ontgroening) en een relatieve vermeerdering van het aantal ouderen (vergrijzing). Scholingsinspanning: de commissie-Dekker haalt de verwachting aan dat in de komende jaren tot 1990 de ‘scholingsinspaning’ met ca. 25% moet toenemen. Volgtijdig: een eigentijdse term voor achtereenvolgens; het tegenovergestelde van gelijktijdig. Angiografie: medische diagnosetechniek waarbij bloedstromen in beeld worden gebracht en vaatstructuren worden geanalyseerd. Telewerk: werken op afstand van het bedrijf, meestal thuis met behulp van telecommunicatie en micro-elektronica. Chelatietherapie: therapie die overtollige kalk uit de bloedvaten verwijdert. DAT-recorder: met Digital Audio Tapes kunnen compact-discs worden gekopieerd van studio-kwaliteit. Baarkruk: hulpmiddel om zittend te bevallen. Expert-systeem: computerprogramma dat denkt en redeneert als een expert; een vraagbaak die interactief problemen oplost. Flitstrein: trein met aansluiting op het TGV-net. Omkatten: het ombouwen van twee of drie gestolen auto's tot één onherkenbare andere. Ingangen: meerdere contactpersonen per adres geven extra ingangen binnen een bedrijf. Tegensprakelijk: Van Dale kent tot nu toe alleen tegensprakig en tegensprekelijk. Knabbelfront: de wondere wereld van fuifnummers, pretletters, tengels en wokkels. Opvullingen van verveel-momenten. Netwerk: van een hoogleraar wordt nu eenmaal verwacht dat hij een extern netwerk opbouwt. Netwerkrelaties zijn: bemiddelaars, sociale en politieke makelaars, beschermers, referenties en vaak ook ‘friends of friends’. Pretpakket: meisjes komen tegenwoordig minder vaak in het lager beroepsonderwijs, maar op de mavo kiezen ze dan vaak een ‘pretpakket’. Bedrijfsdas: ‘Ik denk wel eens: wie koopt er nog een gewone das? Iedereen wil een bedrijfsdas.’ Betaaltelevisie: vorm van televisie waarbij de kijker per programma betaalt. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Emfasitis Ontaarde beklemtoning in onze taal F.P. Tros - docent Engels, Noordelijke Hogeschool Leeuwarden ‘De 'volgende week, 'althans 'binnenkort, zal 'de 'minister-'president 'een 'verklaring af'leggen 'aangaande de kwes'tie 'van de 'explosie van 'de 'pensioenen. Wanneer u de voorafgaande zin uitspreekt met een accent (klemtoon) op iedere lettergreep voorafgegaan door het tekentje’, lijkt het alsof u op een groot spoorwegstation een van die mysterieuze dienstmededelingen hoort die zo dóórdenderen dat de omroeper wel genoodzaakt is uitermate langzaam te spreken. Tengevolge van die onnatuurlijke spreeksnelheid en de behoefte zich toch maar vooral goed verstaanbaar te maken, beklemtoont de arme man dat het een aard heeft. Hij beklemtoont dan verkeerd. Als deze ontwikkeling van de accentuering van het Nederlands zich voortzet, zal men over een jaar of tien de openingszin kunnen horen uitspreken zoals u daarnet zelf die zin ten gehore hebt gebracht. Wat bedoelt de persoon die zonder blikken of blozen over een 'auto-maat spreekt? bedoelt hij ‘een toestel dat na het inwerpen van een geldstuk snoepgoed, enz. beschikbaar stelt’ (Van Dale) of iemand met wie men zich samen in een automobiel bevindt, of met wie men een automobiel uitbaat? En wil de nieuwslezer die ons mededeelt dat het gebouw 'in de brand vloog ons er goed van doordringen dat het gebouw niet door de brand vloog, of misschien zelfs niet uit? We moeten onze cursisten niet 'overladen, zei een collega van me. Inderdaad, in geen geval en in geen enkel opzicht dient men zijn studenten als stukgoed te bejegenen. Regels voor de klemtoon Het verschijnsel dat ik in dit artikel wil bespreken heb ik emfasitis genoemd: ontsteking van de klemtoon. Vóór ik tot de systematische bespreking van het fenomeen overga, lijkt het me dienstig, zeer in het kort na te gaan wat de belangrijkste principes zijn die de accentuering in het Nederlands beheersen: 1) Iedere lettergreep van een geïsoleerd woord kan hoofdklemtoon krijgen: eerste lettergreep: 'kluizenaar, 'melding; tweede lettergreep: a'toom, ge'bruiken, groe'peren; derde lettergreep: tele'foon, ave'rij; vierde lettergreep: advoca'tuur, telefo'neren. In samenstellingen komt soms op beide delen een accent: 'over'spnngen. Dit vinden we ook bij bepaalde groepen, bijvoorbeeld de groep bijvoeglijk naamwoord-zelfstandig naamwoord: een 'goed 'mens. 2) Een aantal factoren kan bewerkstelligen dat het accent naar een andere lettergreep verschuift. De (gesproken) taal verzet zich kennelijk tegen twee opeenvolgende (zware) accenten: het 'water is on'diep - 'ondiep 'water prin'ses; prin'ses I'rene - 'prinses 'Beatrix. 3) Een tweede oorzaak van verschuiving is het contrastief accent. Omwille van de duidelijkheid tegenover een ander zojuist genoemd of binnenkort te noemen woord, wordt het accent verlegd naar de lettergreep waarin de woorden verschillen: 'grootvader, 'grootmoeder: Nee, niet groot'vader maar groot'moeder heeft dat gezegd. lo'kaal, bo'kaal: Wat zei je, 'lokaal? Nee, ik zei 'bokaal. 4) Het informatief belangrijkste element (vaak een nieuw aspect van een besproken zaak) draagt het zinsaccent, dat wil zeggen het voornaamste (het ‘zwaarste’) accent in de zin. In het volgende voorbeeld is het zinsaccent gecursiveerd: 'Koningin 'Beatrix zal 'morgen de 'opening verrichten. Afwijkingen in fasen Fase I: het accentueren van een andere dan de normale lettergreep (meestal de eerste), zonder dat de noodzaak daartoe door contrast of ritme aanwezig is; slechts in lange, ‘vreemde’ woorden: 'reparatie, 'deductie, 'organisatie, 'financieel, 'nationaal, 'interpunctie, 'direct. Fase II: het zich voortzetten van deze tendens in korte ‘vreemde’ woorden, vernederlandste woorden en Nederlandse woorden: 'privé, 'soelaas, 'briljant, 'activiteiten, 'balans, 'kanalisatie, 'katholieke, 'kardinaal, 'adres, 'overreding, 'uitgeverij, 'constant, 'herstellen. Interessant is dat zelfs een eigenlijk volkomen klemloos voorvoegsel (be-, ver-) in de prijzen gaat vallen: 'besmet, 'verlopen, waarbij zelfs de klinker-waarde kan veranderen: ver'lopen (= zijn geldigheid verliezen) klinkt nu als vérlopen. Vooral bij plaatsnamen en de daarvan afgeleide bijvoeglijke naamwoorden is er van alles te beleven: De 'Amsterdamse gemeenteraad heeft besloten... Fase III: de spreker geeft de zinsklemtoon aan het eerste woord van de zin. Uiteraard is dat vaak een lidwoord, een aanwijzend voornaamwoord, of een voorzetsel: 'De minister van Buitenlandse Zaken heeft in een interview...; 'Het ongeluk met de spaceshuttle... Een interessant voorbeeld is dat waarbij het eerste woord het van nature onbeklemtoonde je is (de beklemtoonde vorm is jij) en door beklemtoning nu een andere klinker krijgt: 'Je (= juh) staat er van te kijken. Fase IV: de tendens heeft bij een vrij groot aantal (toonaangevende!) sprekers vaste voet aan de grond gekregen; elke taalgebruiker geeft zich er nu met wellust aan over. Voorzetsels krijgen nu het zinsaccent, ook als ze niet het ‘eerste’ woord zijn: Al deze programma's, 'bij de Vara! (Let wel, luisteraar, niet in, op, onder, boven, maar bij de Vara) 'In Parijs deden zich rellen voor. (Daarbuiten dus niet?) Aparte vermelding verdient de groep voornaam-achternaam, waarbij bijna steevast de voornaam wordt overbenadrukt. (Regulier krijgen voor- en achternaam een even sterk accent: 'Joop den 'Uyl): 'Wim Kok; 'Bert de Vries; 'Jan Soldaat; 'Olof Palme. Hiermee samen gaat de benadrukking van de eerste letter van een letter- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} woord: 'CDA, 'PvdA, 'KGB. En wat te denken van de groep hoofdwoord-bijstelling? 'Koningin 'Beatrix, 'Premier Lubbers (Pruhmijee?). Kenmerkend ook is de accentuering van het kleine, onbeduidende, (overigens zeer belangrijke) er: Wat doen we 'eraan? We hadden het 'er al over. En ook de deemoedige hulpwerkwoorden zijn zeer in status gestegen: We zullen 'kunnen leven met...; De politie 'heeft een onderzoek ingesteld. Hypercorrectie Een andere eigenaardigheid is het zinsaccent op een werkwoordsvorm aan het einde van de zin: ...om nog meer geld te 'krijgen. De cheques zijn meteen bij de bank ver'zilverd. (Dus niet verguld of vernikkeld.) Ik vermoed dat met dit verschijnsel de periode van hypercorrectie wordt ingeleid. Men voelt dat de accentuering van het eerste woord niet deugt, en snelt nu naar het andere uiterste. Veel van de verdere verschuivingen lijken mij het gevolg van stuurloosheid - ik heb er althans tot dusverre geen regelmatigheid in kunnen ontdekken. Andere voorbeelden van de gang van hypercorrecties: regulier: voor 'alle 'zekerheid; emfasitis: 'voor alle zekerheid; hypercorrectie: voor 'alle zekerheid. Regulier: Euro'pese Ge'meenschap; emfasitis: 'Europese Ge'meenschap; hypercorrectie: Euro'pese Ge'meenschap. Oorsprong Als oorsprong van het complexe verschijnsel is wellicht de emotionele accentuering aan te wijzen. Men neemt het verschijnsel zeer frequent en in grote ‘kwantiteit’ waar bij de sportverslaggeving. Een geëmotioneerd iemand zal over zijn woorden, dus over zijn accenten struikelen. Bij èchte opgewondenheid doet het niet storend aan: deel van de informatie is de geëmotioneerdheid van de spreker. Die maakt een sportverslag levendig, bevordert de identificatie met de verslaggever: men ziet met zijn ogen, en voelt met zijn gevoelens: ‘En 'daar 'loopt 'Koeman 'door de verdediging 'heen ...'jammer, de 'bal 'wordt ge'stopt door de doel'lat.’ De 'lat van de 'doellat komt er nu - door het onverwachte accent - des te beter uit; en die 'lat heeft het doelpunt verhinderd! Wanneer echter die geëmotioneerdheid in werkelijkheid afwezig is, wekt dat alleen gemaniëreerdheid op. Ik heb nu de indruk dat sportverslaggevers, ‘mensen die sociaal bezig zijn’ (sociale werkers, politici, vakbondsbonzen, en vooral stakingsleiders), radio- en TV-verslaggevers en -presentatoren - bij wie men het verschijnsel het vaakst aantreft - deze emotionele accentuering cultiveren, wellicht onbewust. Al deze lieden hebben er belang bij ‘betrokken over te komen’. Opvallend is dat van de TV-nieuws-lezers slechts een enkeling niet door de emfasitis-bacil is besmet. Hulde overigens aan die enkeling die zich bij deze stormwind staande weet te houden! Opvallend, maar wellicht niet verbazingwekkend, als men ziet dat het streven van het NOS-Journaal er kennelijk op gericht is een ‘persoonlijk, menselijk programma te maken’. Oorsprong nog geen oorzaak Oorsprong en wijze van verbreiding mogen dan zijn ontdekt, een raadsel blijft de oorzaak. Vanwaar die schaapachtige volgzaamheid van kijkend en luisterend Nederland (en Vlaanderen!)? Menige dialectspreker heeft een mensenleven lang met succes weerstand geboden aan het Algemeen Nederlands, en doet dit bij alle andere uitspraakfacetten nog steeds, maar haalt op het onderdeel van de emfasitis bakzeil. Ook hier dus is er sprake van zinkende cultuurgoederen! Blijkbaar is er een voedingsbodem. Zou de behoefte 'erbij te horen', de nieuwe uniformiteit, een rol spelen? Is hier ook sprake van conformisme? Zou de angst voor ‘elitair’ gehouden te worden, ermee te maken hebben? Een afkeer van verzorgd Nederlands, dat al gauw, al heel gauw als ‘hoogdravend’ wordt afgedaan, meen ik in en buiten mijn werk toch wel te constateren. De nadruk op het emotionele, op ‘wat je er zèlf mee doet’, op ‘wat je er zèlf van vindt’ (‘als je maar overkomt’), zoals die vaak in het huidige onderwijs is aan te treffen, zal niet bepaald de geesten rijp maken om zich te onderwerpen aan een objectieve taalnorm. Sinds het verzamelen van het materiaal en het schrijven van dit artikeltje is nu een jaar verstreken. Zoals ik verwachtte, heeft de tendens tot hypercorrectie zich voortgezet. Vooral bij (de meeste) journaallezers, verslaggevers, geïnterviewden uit politieke, zaken- en vakbondskringen is dit te merken. De zuiverste vorm van emfasitis tref ik aan bij de buitenlandse verslaggevers van radio en televisie; hun geïsoleerde positie zal hen beschermen tegen corrigerende invloeden. De liefhebber moet zich haasten! Ook hùn ongeremd emfasitiseren zal (na verlof in het vaderland?) via de fase van de hypercorrectie weer verdwijnen. Dan is alles weer normaal. In onbruik? P. Bierman - coördinator reclamekring STIP, Wageningen Er is een groep woorden waarvan de betekenis verlegd (b)lijkt te zijn, waarbij vaak verwante woorden ‘ondergesneeuwd’ en in onbruik raken. Neem regelmatig, oorspronkelijke betekenis: ‘met tussenpozen van gelijke grootte’ (met de regelmaat van een klok). In plaats van soms, nogal eens, zo nu en dan, van tijd tot tijd, maar vooral i.p.v. geregeld, is het de laatste tijd alleen nog, ongenuanceerd en zonder variatie, regelmatig ‘wat de klok slaat’. Ik doe een verdere greep (want ik zoek niet de volledigheid): zorgelijk. Ik heb nog geleerd: zorgelijk slaat op een mens: een zorgelijk type; situaties zijn zorgwekkend. Niet alleen tegenwoordige laag-, maar ook hooggeleerden hebben dat blijkbaar niet (meer) zo geleerd, want vandaag de dag maak je naar het schijnt geen semantische fout (meer) als je van een situatie beweert dat ze zorgelijk is. En over schijnbaar en blijkbaar gesproken... Het onderscheid tussen die twee is totaal vervaagd: het een is gebleken zo te zijn, terwijl het ander alleen nog maar zo lijkt/schijnt te zijn, maar eventueel nog anders kan uitpakken. Net als impulsief en spontaan: voor ‘iedereen’ synoniem, maar voor mij een wereld van verschil en in mijn ogen meestal even verkeerd gebruikt als het onwrikbaar ingeslepen dat komt omdat... (i.p.v. dóórdat). {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat heet...? Neeltje Jans, en andere zandbanken Rob Rentenaar - P.J. Meertens-Instituut, Amsterdam Bij de ingebruikneming van de Oosterscheldedam hebben velen haar zien staan, onze minister van Verkeer en Waterstaat. Hoeveel mensen zouden toen eigenlijk gedacht hebben dat zij het werkeiland, waarop de plechtigheid plaatsvond, misschien wel naar zichzelf genoemd had? Politici doen tegenwoordig immers zoveel om zich te profileren. Zover is het met Neelie Smit-Kroes echter nog niet gekomen. Zelfs afgezien van de vraag of de vader van de minister Jan heet, bestond de naam Neeltje Jans al lang voor Neelie geboren werd. Het is een naam met een bewogen geschiedenis. Het werkeiland is aangelegd op een zandplaat in de Oosterschelde die Neeltje Jans heet. Deze plaat dankt haar naam naar alle waarschijnlijkheid weer aan een schip, de Neeltje Jans, dat daar in de eerste helft van de vorige eeuw vergaan is. Naamkundig gezien gaat het bij zandplaten, ondiepten, zandbanken, gorzen, schorren en wadden om een merkwaardige groep. Kenmerkend voor deze naam-dragers is het feit dat ze zo moeilijk te zien zijn, in ieder geval wat hun vorm en omvang betreft. De mensen die er in het verleden namen aan hebben gegeven, hebben dat dus min of meer op de tast moeten doen. Het resultaat van deze naamgeving is een namenmilieu met een heel eigen karakter geworden. Dijkenbouwers en inpolderaars hebben daar al eeuwenlang in huisgehouden en zullen dat - als ze hun zin krijgen - nog lang blijven doen. Een reden te meer om eens een blik op de namen van dit onderwaterlandschap te werpen. Nederland kent drie gebieden waar we de namen van ondiepten en zandbanken kunnen aantreffen: de Zeeuwse en Zuidhollandse wateren, de Waddenzee en de voormalige Zuiderzee. In het laatste gebied zijn al heel veel namen door inpoldering verdwenen. Als het onzinnige plan tot aanleg van de Markerwaard toch nog eens doorgang vindt, zullen er nog minder namen overblijven. Vormnamen: homp, pol, e.a. De woorden plaat en bank wijzen ons al waar wij onder meer de motieven voor de vorming van de namen van deze halve en hele onderwaterlichamen moeten zoeken: bij hun uiterlijke vorm. De Pannekoeksplaat, de Zoutplaat, het Vlak, de Vlakte van de Raan, de Friese Vlaak hebben in eerste instantie hun naam aan hun platte vorm te danken. We moeten daarbij echter wel bedenken dat het onderscheid tussen plat en minder plat bij naamgeving onder water niet altijd zo strak aangehouden zal zijn. Dat blijkt onder andere uit het voorkomen van dubbelnamen als de Rode Tonnenplaat of de Richel en de Iderbult of Sipkeplaat. {== afbeelding Kaart van Zeeland uit 1655. ==} {>>afbeelding<<} Voor het aanduiden van ronde, langwerpige, hoekige of anders gevormde ondiepten stond onze voorouders een grote verscheidenheid aan woorden ter beschikking. Vele daarvan vinden we in namen terug. De ronde vorm herkennen we in de Bollen van het Nieuwe Zand ten westen van Schouwen, de Razende Bol in het Texelse Gat, de Pollen ter hoogte van Harlingen en de Eilanderbuit in het Friese Zeegat. Hetzelfde motief vinden we ook terug in de naam de Hompels, die we op een aantal plaatsen in de zuidwestelijke stromen aantreffen. We hebben hier te maken met een afleiding van het woord homp. Blijkbaar bestond er bolheid in soorten. Dat valt tenminste af te leiden uit de namen Den Bommel en Pampus. Beide gaan terug op woorden die speciaal een slappe, opgebolde ondergrond aanduidden. Bij Den Bommel, nu de naam van een plaats op Overflakkee, was dat het woord bommel, dat oorspronkelijk 'venige klont' betekend moet hebben. Pampus is het meest bekend als de naam van een ondiepte voor Amsterdam, maar komt ook elders in Nederland en daarbuiten voor. De naam berust op een verdwenen woord pamppus, dat voor een {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘brijachtige, opgezwollen massa’ gebruikt geweest moet zijn. Andere dan ronde vormen zijn vertegenwoordigd in namen als de Bank, de Staart, de Tong, de Hoek, de Richel, de Nes (verwant met het woord neus), de Rug, de Rib, de Hoorn, het Stompe, de Geer en de Repel. Als variant van deze laatste naam komt in het Friese deel van de Waddenzee de Riepel voor. In beide gevallen gaat het om een afleiding van het woord reep. Vaak heeft men bij de naamgeving allerlei termen in overdrachtelijke zin gebruikt, zoals bij de namen de Elleboog, de Knokkels, de Zaag, de Drievoet, de Troffel en de Knoop. Bijzonder sprekend is ook de naam het Zachte Bed voor een ondiepte ten oosten van Texel. De verklaring van de naam de Hoge Boom voor een rug ter hoogte van Enkhuizen hoeven we echter niet in het overdrachtelijke te zoeken. Boom is hier niets anders dan een samentrekking van bodem. Schepen in nood Zandbanken en ondiepten zijn altijd verraderlijk voor de scheepvaart geweest. Menig zeeman heeft er schip en lading op moeten laten. De naamkunde kan daar soms nog van getuigen. Neeltje Jans, ter afwisseling ook wel Neeltje Jansplaat genoemd, is daar zo'n voorbeeld van. De Concordiaplaat en de Vrijheidsplaat in de Waddenzee hebben hun namen eveneens aan gestrande schepen te danken. Een interessant geval is de Atterdagsplaat ten zuiden van Ameland. We kunnen hier namelijk uit opmaken dat ze haar naam van een Deens schip gekregen heeft. Atterdag 'weer een dag' is de bijnaam die het nageslacht aan de veertiende-eeuwse koning Valdemar IV gegeven heeft. Volgens de verhalen zou ‘morgen is er weer een dag’ een staande uitdrukking van hem geweest zijn. Het gestrande schip zal dus ongetwijfeld Valdemar Atterdag geheten hebben. Minstens zo vaak als de naam van het schip is het type of de herkomst ervan in een zandbanknaam overgeleverd. Opvallend zijn daarbij de vormen op -man, waarmee vroeger in zeeliedentaal een schip aangeduid werd. De Schotsman bij Noord-Beveland is een plaats waarop ooit een Schots schip vergaan is. De Dortsman is de naam voor een aantal slikken ten westen van Tholen waar een schipper uit Dordrecht eens vastgezeten moet hebben. Tussen Schiermonnikoog en Ameland kennen we de Engelmansplaat. De Kofmansbult bij Ameland en de Smak-mansbuit bij Vlieland zijn genoemd naar een kofschip en een smakschip. Een scheepstype dat we hier bij kunnen plaatsen, is de dogger, een buis die gebruikt werd bij de kabeljauwvisserij, maar die tegenwoordig alleen nog bekend is door de naam de Doggersbank. Ten slotte heeft ook de naam Iderbult iets met een schip te maken. Ider is in het dialect van Wierum het woord voor ‘ijzer’. In een tijd dat ijzeren schepen iets bijzonders waren, is op die zandbank een schip van die makelij gestrand. Dat er wel eens iets overboord ging, kunnen we eveneens uit de zandbanknamen opmaken. Naast de naam de Ballastplaat zijn wat dat betreft vooral de namen de Koffiebonenplaat en de Tsiispolle of Kaaspol in de Waddenzee interessant. Volgens de overlevering zou men daar respectievelijk een lading koffiebonen en een vat met kaas aangetroffen hebben. Allemaal beestjes In een tijd waarin we aardig op weg zijn met onze afvallozingen al het dierenleven in onze kustwateren uit te roeien, is het misschien goed erop te wijzen dat de namen van platen en banken ons iets vertellen over de rijk geschakeerde fauna die daar vroeger geweest is. Namen als Garnalenplaat, Vogelzand, Visseplaat, Zeehondenplaat, Roggenplaat, Kabeljauwsplaat, Robbewal, Walvisstaart, Rotganshorn, Haringvreter, Meeuwenstaart en Elftplaat - elft was een soort reuzenharing - geven een aardige indruk van wat er zoal gezwommen en gevlogen heeft. De Zalmplaat herinnert ons eraan dat dienstboden in de plaatsen langs de grote rivieren soms nog tot in onze eeuw in hun dienstcontract lieten vastleggen dat zij niet iedere dag zalm te eten wilden krijgen. Het Nederlandse landschap heeft in de loop der eeuwen enorme veranderingen ondergaan. Dat geldt niet het minst voor de kuststreken. Riviermonden hebben zich verplaatst, duinenrijen zijn ontstaan en later weer doorbroken, land veranderde in wad, en drooggevallen gronden werden ingedijkt. De mens heeft als naamgever voortdurend achter deze veranderingen aan moeten hollen. Vandaar ook dat de namen van zandbanken, ondiepten, gorzen en schorren zo'n breed naamkundig spectrum vertonen. Soms hebben we met namen te maken die al eeuwen oud moeten zijn, zoals het Bornrif, de Schieringshals, de Kaloot en het Kreupelzand. Oud zijn verder ook de namen waarvan we ons niet eens meer realiseren dat zij ooit bij zandplaten hoorden. Ik denk aan dorpsnamen als Heinkenszand, Meliszand, Oude- en Nieuwe-Tonge, Schore, Vlake, Piershil, Den Bommel, Battenoord, Baalhoek, Ooltgensplaat, Goudswaard en Colijnsplaat. De naamvorming is echter tot in recenter tijd doorgegaan. Dat kunnen we aflezen uit namen als Petroleumbult, Stoom-botengat en Ider- of IJzerbult. In de afgelopen decennia hebben de Deltawerken in het zuidwesten van ons land belangrijke stroomverande-ringen teweeggebracht. Het is niet onwaarschijnlijk dat daardoor nieuwe ondiepten en zandplaten zullen ontstaan. Ik wacht met ongeduld op de naamkundige gevolgen daarvan. Industrie M.C. Tideman - Voorschoten Industrie is in onze taal niet hetzelfde als industry in het Engels, dat onderneming in het algemeen in economische zin betekent. Het Nederlandse industrie houdt in: de vervaardiging van goederen (en niet van diensten). Het kan derhalve nooit aan dienstverlening worden gekoppeld. Dus niet schrijven reisindustrie, gastvrijheidsindustrie, congresindustrie, hotelindustrie, maar hotelwezen (of de hotellerie), gelijk ook de dienstverlening van banken en verzekeringsmaatschappijen wordt samengevat als het bankwezen en het verzekeringswezen. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Maak het kort Prof. dr. P.C. Paardekooper - emeritus-hoogleraar Nederlandse Taalkunde Die woorden van Oldenbarnevelt tegen z'n beul gelden zeker niet voor de kwebbelende buurvrouwen die praten om het contact met andere mensen; de inhoud van het gesprek is dan meestal helemaal bijkomstig. Je kunt gerust drie keer hetzelfde vertellen; zuinigheid met taal zou tot een fatale stilte leiden. Het motto ‘maak het kort’ is daarentegen heel belangrijk voor gesprekken met mensen voor wie tijd geld is: de lokettist, de advocaat en de dokter zijn erg gebaat bij kortheid die de duidelijkheid niet schaadt. Ook voor letterkundige en ambtelijke teksten is bondigheid zonder verlies van duidelijkheid een grote deugd. Schrijven is schrappen! Afkortingen De radicaalste vorm van kortheid is steno, maar dat vereist een speciale schrijf- en leestechniek. De radicaalste op een na is waarschijnlijk een reeks afkortingen. Maar ook dat systeem heeft z'n natuurlijke grenzen: als je te veel woorden afkort, doe je een te groot beroep op het geheugen. Beperk je dus tot een aantal veel voorkomende woordgroepen. Een TV-criticus en zijn lezers worden stapelgek als ze Nederlandse Christelijke Radio-Vereniging of Vereniging Arbeiders Radio-Amateurs niet telkens op de gebruikelijke manier af mogen korten. Het gebruik van cijfers lijkt op afkorten, als je het vergelijkt met het weergeven van de klanken. Vooral bij grotere getallen krijg ik de kriebels als ik zevenhonderd achtenzeventig lees in plaats van de eenvoudige en overzichtelijke betekenisnotatie 778. Intussen zijn de afkortingen in onze ingewikkelde maatschappij zo talrijk geworden dat je het niet meer kunt bijbenen; vandaar de goede gewoonte van onze kranten om toch in een aantal gevallen één keer de niet-afgekorte vorm ervan te geven of de betekenis: de Opec (de organisatie van olie-uitvoerende landen) heeft besloten... enz., en dan door te gaan met de afkorting alleen. Lange en korte woorden Soms kunnen we kiezen tussen lange en korte synoniemen: meestal zijn de korte dan in het voordeel. Zo heeft iemand kort geleden herenverdrag gemaakt als vervanger van gentlemen's agreement (een mond vol, en dan helaas nog een Engelse mond). Ik heb de indruk dat het korte woord het aan het winnen is. Van smeergeld (germanisme?) in plaats van steekpenningen kan ik dat nog niet zeggen, maar Japannees heeft het definitief verloren van Japanner dat - als ik het goed heb - na 1945 opgekomen is. Het nog kortere Jap (uit het Engels) heeft misschien een te ongunstige bijklank om Japanner te overvleugelen. Merkwaardig is dat het langere hoorzitting (tegenover hearing) het bij de anglomane Nederlanders gewonnen schijnt te hebben. De strijd tussen het kortere het voortouw nemen en het initiatief nemen lijkt me nog onbeslist. Nieuwe woorden De dynamiek van een taalgemeenschap blijkt onder andere uit de vorming van telkens nieuwe woorden; ministeries spelen daarbij een uiterst belangrijke rol: denk aan de voordeurdelers, de ombudsmannen, enz. Maar ook grote firma's kunnen met korte Nederlandse woorden het taalgebruik gunstig beïnvloeden: zo is aardappelschilmesje voor een woord met een grote gebruiksfrequentie onmogelijk lang: maak er schilmesje van, dat is aanzienlijk handiger. Ook in de aardrijkskundeles valt nog wel wat te verkorten. De Middellandse Zee is in te korten tot Midzee, maar ik betwijfel of dat een haalbare kaart is, zelfs als alle aardrijkskundigen meedoen. Veel mensen leren het woord tegenwoordig thuis en niet meer op school. Dat was ook de reden waarom Bordewijks voorstel geen schijn van kans had: hij wou Amsterdam en Rotterdam vervangen door Adam en Erdam (R'dam). Nog afgezien van de homonymie met onze stamvader uit de mythe, is er het bezwaar dat die namen ingeburgerd zijn. Anders is het met de onzinnige tekstwoorden 's-Gravenhage en 's-Hertogenbosch waarvoor iedereen De(n) Haag en Den Bos zegt. Waarom schaffen we die aanstellerige ingewikkeldheden niet af? (De Spoorwegen maken het nog bonter: die schrijven officiëel Den Haag maar 's-Hertogenbosch. Ra ra, hoe komt dat zo gek inconsequent?) Iets anders is de naam voor onze grootste waterplas. Op school leren we de Grote Oceaan of de Stille Zuidzee. Aangezien er geen Kleine Oceaan en geen Rumoerige Zuidzee bestaan, is Zuidzee een welkome verkorting, één lettergreep korter zelfs als de Engelse term Pacific die al een verkorting is. Ook het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut en zelfs het KNMI zijn aan een verkorting toe: Weerdienst is het aangewezen woord, nog altijd één lettergreep korter als Meteo dat al een buitenlandse verkorting is. Minder d's {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In het ABN hebben we nog altijd te veel d's. In plaats van blij te zijn dat we la, blij, slee, hei en wei zeggen en schrijven, willen veel mensen die overbodige lettergrepen met alle geweld blijven schrijven. Kromtaal of dikdoenerij? Angst om het verkeerd te doen? Wie Onze Taal leest, hoeft daar niet meer aan te lijden. (Consequent is dan {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ook laatje, sleetje, enz. en niet laadje, sleedje, enz.) Bij mede/mee ligt de zaak natuurlijk ingewikkelder: het korte woord(deel) is daar alleen bruikbaar bij de werkwoorden meegeven, meewerken, enz., maar bij de zelfstandige naamwoorden (de zn's!) is het mededeling, medewerking, enz. Andere gedrochten Een slechte stilist herken je aan het gebruik van niettegenstaande het feit dat of ondanks het feit dat. Een goede schrijver gebruikt dan het eenvoudige ofschoon. Iets dergelijks krijg je bij het verwijswoord toch dat sommigen vervangen door desalniettemin of (vroeger vooral) desalniettemin en evenwel nochtans: 11 lettergrepen terwijl je het met 1 (één) kunt doen. Emoties Tot zover de kortheidseis voor gewone teksten. Emoties eisen breedsprakigheid. Bekend zijn de varianten van niks: geen barst, geen biet, geen bliksem, geen klap, geen pest, geen snars (wat is een snars?). Als het om geld gaat, wordt niks zelfs volkomen onnodig driewoordig: geen rooie cent. Ook bij heftige bevestiging is het eenvoudige ja niet meer voldoende: ja zeker, nou en of, wel degelijk, heel beslist. Ook bij emotionele graadaanduiding vervangen we het nuchtere eenlettergrepige erg graag door een langer woord: ontzettend blij, fantastisch knap, ongelooflijk ijverig, ontzaglijk gelukkig, ontiegelijk vervelend (dat laatste is weer een modewoord dat aan het verdwijnen is, net als het woorddeel bere- dat een tijdje je van het was: beregoed, beregezellig, enz.). Emoties en verstand botsen dus ook in taalgebruik. Geef ze allebei het hunne: de overbodigheid en de herhaling aan de emoties; kortheid met duidelijkheid aan het verstandelijke taalgebruik. Taal in de reclame Ed Frank - Apeldoorn Bokma introduceerde in 1987 een nieuw alcoholprodukt, jonge korenwijn, en zocht voor de introductiecampagne tekstschrijvers van naam(?) aan. Als die het produkt proeven, geven ze vanzelf hun ervaringen in prachtig proza weer - zo ongeveer moet de gedachtengang zijn geweest. Hun warme impressies, gevat in een koel vormgegeven dubbele pagina, zouden ons daarna naar de verkooppunten doen snellen. De gevolgen zijn uniek. Met de naam van de schrijver erbij, vergastten de advertenties in Vrij Nederland ons, in steeds grotere, magere kapitalen, op de volgende zinnen: ‘Een bouquet van frisse buitengeuren drongen diep mijn neus binnen’ (Gerard Fagel, 23 mei) en ‘Als de ijskoude entree in de mond met de natuurlijke warmte daarbinnen samengesmolten zijn’ (Hugh Jans, 6 juni). Met spanning de volgende advertentie lezend (Pieter Taselaar, 20 juni), bekroop mij gaandeweg een gevoel van teleurstelling: was deze nou foutloos? Maar nee, bij de voorlaatste zin was het raak: ‘Sinds die avond in café De Vogel heb ik Bokma jonge korenwijn aan mijn korte lijstje van “innemend” gedistilleerd toegevoegd.’ Daar bleef ik lang naar kijken. Moet het niet zijn ‘Sinds die avond staat Bokma op mijn lijstje’ of ‘Die avond heb ik Bokma toegevoegd aan mijn lijstje’. Of kan het tóch, die zin? Sinds die avond heb ik 's nachts geen oog meer dicht gedaan. Waar het accent? H.J. Cramer - Rolde Is het juist als op een publieke aankondiging het accent geschreven wordt op woorden of lettergrepen die extra de nadruk krijgen? Volgens mij is het een goede gewoonte: het verhoogt de leesbaarheid. Bijvoorbeeld: ‘Met (merk) X doet u méér!’ Als dat teken dan maar juist geplaatst wordt en niet op een woord dat juist niet de nadruk heeft. Voorbeeld. ‘Wij verkopen óók brood’, dus: de firma's A., B., C., enz. verkopen brood, maar wij óók. Bedoeld was daarentegen dat wij die en die artikelen verkopen en ook bróód! Op 6 oktober 1987 deed de PTT een nieuwe druk van een postzegelboekje voor automaten het licht zien. Aan de binnenzijde van het kaftje staat de aanbeveling dat je ‘Nederlandse postzegels óók kunt verzamelen’. De lezer krijgt de indruk dat je van alles kunt verzamelen: sigarebandjes, sleutelhangers, en Nederlandse postzegels óók. Bedoeld werd dat je postzegels kunt gebruiken om op brieven, kaarten, enz. te plakken, maar dat je ze ook kunt verzamelen. Reddend zwemmen Mr. M.F. Hennus - Amsterdam Tijdens een middag op het water kregen we het over reddend zwemmen voor het B-diploma. Naar aanleiding daarvan vroegen we ons af of er nog meer combinaties van werkwoord en tegenwoordig deelwoord bestaan, die je als staande uitdrukking kunt beschouwen. We kwamen nog op pompend remmen en zingend geloven en verwierpen slapende rijk worden omdat het geen activiteit behelst; dat was namelijk het tweede criterium dat we gesteld hadden. Ik ben benieuwd of iemand meer van dergelijke uitdrukkingen kent. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Van woord tot woord Terugkomst Marlies Philippa Zo af en toe wil ik wel eens terugkomen op wat ik eerder geschreven heb. Ik bedoel dan ‘terugkomen op’ in de zin van ‘nog eens praten over’, maar soms ook in de betekenis ‘terugkomen van’. Ik heb drie onderwerpen waarop ik terug wil komen. Dat doe ik in omgekeerd chronologische volgorde; wat het laatst geschreven is, zit me het hoogst. De barbier bij de slager Allereerst ga ik terug naar het novembernummer van het vorige jaar. Over ziektes had ik het toen. En over de mensen die ons beter maken. Ik citeer: ‘De heelmeesters hebben tegenwoordig een wat hogere status dan een tijd geleden; de barbiers en de geneesheren hebben altijd al veel meer in aanzien gestaan dan de verstrekkers van een kwak zalf.’ Dit had moeten zijn: ‘De heelmeesters hebben tegenwoordig een wat hogere status dan een tijd geleden de barbiers, en de geneesheren hebben altijd al veel meer in aanzien gestaan dan de verstrekkers van een kwak zalf.’ Wat een leesteken al niet kan doen! In het proces van tekstverwerking is er wat misgegaan met de interpunctie en daardoor met de barbiers. Ten eerste schijnen het nog hedendaagse ambachtslieden te zijn: er staat ‘altijd al’ en dat impliceert ‘ook nu nog’. Ten tweede zijn ze enorm opgewaardeerd: van eenvoudige handwerkslieden zijn ze in de klasse van de geneesheren terechtgekomen. Het ging mij om de scheiding van de artsen in twee categorieën: de geneesheren en de heelmeesters. De geneesheren zijn degenen die goede raad, pillen, poeders, drankjes en zalven verstrekken, de heelmeesters zijn degenen die snijden. Geneesheren zijn wat meer geestelijk bezig; zij moeten veel kennis, ervaring en intuïtie bezitten om juiste diagnoses te stellen en zo de goede medicijnen te kunnen toedienen. Heelmeesters zijn ambachtelijker; een vaste hand en gevoelige vingers zijn van belang. De geneesheren hadden een bijna gewijd aanzien, maar ze zitten wel in dezelfde categorie als de kwakzalvers, de ‘verstrekkers van een kwak zalf’. De heelmeesters behoren tot de categorie van de kappers en de slagers en vroeger hadden ze ook dezelfde status; ze werden als degelijk en ambachtelijk beschouwd maar niet meer dan dat. Vaak werd het chirurgijnswerk in een stad of dorp door de barbier gedaan. Barbier komt van barbe ‘baard’ en hij was dus eigenlijk de baardenscheerder, maar hij knipte en verwijderde zo nodig ook andere haren. En niet alleen haren; kiezen en tanden ook. Hij was de snijder. Wanneer dat voor de godsdienst noodzakelijk was, voerde hij besnijdenissen uit en verder amputeerde hij ledematen en sneed hij wonden uit. In feite was dat snijwerk het werk van de chirurgijn, een ambachtsman die er niet in ieder dorp was. Het woord chirurgijn is van Griekse afkomst. Chirurgia betekende ‘handwerk, handenarbeid’. Het algemene aanzien van de chirurg is pas gestegen toen de chirurgijn de laatste letters van zijn naam geamputeerd had! Bená gelijk Het tweede onderwerp heeft betrekking op het januari-nummer van 1986. Ik heb toen uiteengezet hoe de uitspraak van bijzonder zich via bezonder tot biezonder heeft kunnen ontwikkelen. Een parallel had ik gevonden in het blad Humo van november 1985. Daarin werd het slechte Nederlands van de BRT in schooluitzendingen gehekeld, zoals de ‘idioot-precieuze’ uitspraak van het woord bijvoorbeeld als bievoorbeeld. Zo'n ontwikkeling van -ij- via -e- tot -ie- kan zich alleen voordoen in een onbeklemtoonde lettergreep. Ik meende de schrijver van het Humoartikel dan ook op een fout te kunnen betrappen, toen hij met de mogelijkheid rekening hield dat binnen een jaar of tien ‘een zonderling op het idee zal zijn gekomen om voortaan maar liever bina in plaats van bijna te zeggen en dat deze nieuwe preciositeit op haar beurt in brede kring navolging vindt...’ Ik schreef dat deze voorspelling niet klopt met de klemtoonvoorwaarde. Ik had gelijk, maar hij had ook gelijk. In het zuidelijke Nederlands wordt de klemtoon vaak anders gelegd. Bij ons is de door hem voorspelde ontwikkeling van bijna onmogelijk, want we zeggen bí jna met de klemtoon op de eerste lettergreep. Maar in België, waar ze bená zeggen, zou zijn voorspelling best kunnen uitkomen. Waarom moest ik dit zelf bedenken en heb ik geen enkele reactie gekregen op mijn onterechte beschuldiging? De Italiaanse parel Tot slot wil ik een aanvulling geven op mijn artikel over de parel in het septembernummer van 1985. Onze voorouders hebben het woord parel in de negende eeuw ontleend aan het Volkslatijn. Parel komt van perla. Om achter de herkomst van perla te komen raadpleegde ik (in 1985) een Nederlands, een Frans en een Duits etymologisch woordenboek. Alle drie hadden ze dezelfde verklaring en die heb ik dan ook voor u opgeschreven. Nu blijkt dat de Engelse en Italiaanse etymologische woordenboeken een andere verklaring hebben, die veel waarschijnlijker is en die ik u dan ook niet wil onthouden. Beide verklaringen gaan uit van het Latijnse woord perna, dat ‘ham’ of ‘dijbeen’ betekende. Een schapedijbeen is qua vorm met een dubbelschelpig schaaldier te vergelijken. Zo kon perna ook de benaming worden van een soort mossel. En in sommige huidige Italiaanse dialecten is perna het woord voor ‘parel’. Het Italiaanse pernocchia is ‘pareloester’. Volgens de eerder door mij gegeven verklaring is perla - met een l - een kruising van perna ‘mossel, schelp’ en sphaerula ‘bolletje’. De kruising van deze beide Latijnse woorden zou perla hebben opgeleverd: ‘schelpenbolletje, parel’. Niet onmogelijk. De andere verklaring ziet in perla een verkorte vorm van pernula. Pernula is het verkleinwoord van perna. Zo zou perla ‘jong schelpje’ of ‘het kleintje van de schelp’ betekenen. Deze verklaring vind ik eigenlijk aannemelijker. Het is beter om niet van twee woorden uit te gaan. Verder terug ga ik niet. Deze keer ben ik teruggekomen op, maar de volgende maand kom ik gewoon terug. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Taal van journalisten J.P. Knorren - Amsterdam In de discussie over ‘taal van journalisten’ is in Onze Taal in 1986 geschreven over de objectiviteit van de verslaggeving en over de spelling van journalisten. De stijl der journalisten is mijns inziens nog belangrijker dan deze onderwerpen, omdat door een onjuiste formulering een zin een andere betekenis kan krijgen. Nog altijd zijn er veel mensen die niet kunnen begrijpen waarom er zo wordt aangedrongen op het verzorgen van stijl. Immers, zo redeneren zij, ‘het gaat, zeker in de journalistiek, in de eerste plaats om de inhoud en pas in de tweede plaats om de stijl van het desbetreffende artikel’. Het gaat inderdaad allereerst om de inhoud van wat men schrijft, maar wie daarbij zegt dat de vorm, de stijl, er minder op aankomt, vergeet hoeveel invloed de vorm op de eigenlijke inhoud heeft. Wie zich aanwent zich gebrekkig uit te drukken, vooral daar waar men zo zorgvuldig mogelijk dient te zijn, namelijk bij geschreven berichtgeving, die loopt gevaar ook zijn gedachten te verwarren, de dingen niet meer zo scherp te onderscheiden en minder logisch te denken. Omgekeerd helpt een juist gebruik van de taal de gedachten te verhelderen. Hoeveel houvast geeft het soms als wij het ‘goede woord’ hebben gevonden. Het is dus belangrijk dat er nauwkeurig wordt toegezien op de stijl, op logische zinsbouw en op woordkeuze. Ook voor een lezer is het bovenstaande van belang. Een slechte stijl hindert de lezer, hij remt hem bij het in zich opnemen van de tekst. Slechte stijl dwingt de lezer het artikel logisch te rangschikken. Wordt dit zo bemoeilijkt dat rangschikking niet mogelijk is, dan zal de lezer gaan raden wat er wordt bedoeld. Hoe belangrijk stijl is, blijkt uit het bijgevoegde artikel. Het werd mij opgestuurd door de heer J. van Bekkum, een kritische lezer uit Amsterdam. Het artikel handelt over een brandweerman die niet uitrukte voor brand, maar voor een kans op een gloednieuwe brandweerauto. De brandweerman, eigenlijk textielhandelaar, kreeg het voor elkaar dat door zijn uitrukken (alleen?) een carrosseriefabriek failliet ging. De burgemeester is daar erg blij mee, omdat men door het faillissement, veroorzaakt door de uitrukkende brandweerman, f 40.000,- is kwijtgeraakt. Snapt u het? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De menselijke geest is in staat dit artikel te corrigeren, zodat we kunnen achterhalen wat er wordt bedoeld. Maar is dat niet de taak van de journalist? Gelijk of ongelijk? Ton van Rooij - Eindhoven Het woord gelijk in de betekenis zoals in de titel van dit stukje is bedoeld, zal niemand verkeerd hanteren en begrijpen. Het stoort mij al enige tijd mateloos dat gelijk steeds vaker en door steeds meer mensen en instituten, met name radio en televisie, gebruikt wordt om er de betekenis ‘meteen, direct’ mee aan te duiden. Vooral de ‘snellere en jongere’ omroepen hebben daar een handje van, en het lijkt er wel op of nieuwe medewerkers beoordeeld worden op het hanteren van een jargon dat appelleert aan ‘je bent jong en je wilt wat’. Waarom stoor ik me nu zo aan dit verkeerde gebruik van het woord gelijk? Niet alleen omdat het fout is maar ook, en wellicht nog meer, omdat het een uit het ‘Hollands’ dialect overgenomen woord (met de betekenis: meteen) is. Zo wordt weer een woord uit een dialect verheven tot standaardtaal. Als Brabander grieft me dit te meer omdat het woord gelijk in het Brabants dialect een heel andere betekenis kent, namelijk: ‘allemaal, met z'n allen’. Vooral door oudere mensen, maar ook door anderen die vasthouden aan hun moederstaal, hoor ik dit nog dagelijks gebruiken. ‘We zijn er gelijk hinne gegoan’ = iedereen ging er naartoe. Als ze willen zeggen dat ze er meteen naartoe gingen dan had het geklonken: ‘We gingen er meê noar toe.’ Het wordt verwarrend wanneer mensen van buiten de Hollandse gewesten de verkeerde betekenis van gelijk overnemen. Mischien denken velen dat ze zo beter Nederlands spreken, een veronderstelling die ook dagelijks door radio en televisie bevestigd wordt, maar het levert vaak communicatiestoornissen op. Zo vallen er, bijvoorbeeld op de regionale Omroep Brabant in Eindhoven, gesprekken te beluisteren waaraan mensen deelnemen die aan het woord gelijk verschillende betekenissen hechten: ‘gelijk met de harde g en gelijk met de zachte g’ zou ik dat willen noemen. Wat ik dan jammer vind, is dat ook journalisten geneigd zijn om het ‘fout’ te doen. Op deze manier wordt mensen foutief Nederlands bijgebracht waarvoor ze hun eigen dialect inleveren. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} InZicht InZicht wil u informeren over nieuwe boeken, over congressen en lezingen in taalkundig Nederland. Voor een zo volledig mogelijk beeld hebben wij ook uw hulp nodig. Weet u iets waarvan u denkt dat het in deze rubriek thuishoort, laat het ons dan weten! Nico Groen & Erik Viskil Taalverzorging Het vakgebied waarin men door middel van systematisch onderzoek methoden probeert te ontwikkelen om het taalgebruik te verbeteren, staat bekend als taalbeheersing. Taalbeheersers onderzoeken hoe mensen taal gebruiken om met anderen te communiceren en ze stellen normen op waaraan begrijpelijk en aanvaardbaar taalgebruik zou moeten voldoen. De laatstgenoemde activiteit wordt wel aangeduid als normatief taalbeheersingsonderzoek. Wie met deze terminologie bekend is, zal zich verbazen over de titel van Paul Gillaerts' Handboek voor normatieve taalbeheersing. Anders dan deze titel doet vermoeden gaat het in dit boek namelijk niet om begrijpelijk en aanvaardbaar taalgebruik, dat optimale communicatie mogelijk maakt, maar om een onderdeel daarvan, namelijk correct ofwel verzorgd taalgebruik. De titel Handboek voor taalverzorging zou daarom meer op zijn plaats zijn. Het boek is een compilatie van wat er in de vakliteratuur over dit onderwerp is geschreven en het heeft als doel de lezer een eigen normgevoel bij te brengen of zijn normgevoel te versterken. Gillaerts geeft een systematische uiteenzetting van wat er aan normen voor correct taalgebruik voorhanden is. Na een korte inleiding over norm-problematiek in het algemeen bevat het boek hoofdstukken over taalzuivering, woordenboeken, spelling, uitspraak en grammatica. Elk hoofdstuk is voorzien van een uitgebreide bibliografie en in een aantal hoofdstukken zijn oefeningen opgenomen. Het boek is bedoeld voor studenten die hoger taalbeheersingsonderwijs volgen (aan bijvoorbeeld een vertalers- of lerarenopleiding), maar het is zeker ook interessant voor anderen die belangstelling hebben voor correct taalgebruik. Het Handboek voor normatieve taalbeheersing is uitgegeven bij uitgeverij Acco te Amersfoort en kost f 40,-. Technisch schrijven Hoe belangrijk correct taalgebruik ook is, voorop staat dat taalgebruikers elkaar moeten kunnen begrijpen. Een boek dat gericht is op het verbeteren van de begrijpelijkheid van een specifiek soort teksten is de Handleiding voor technisch schrijven van H.A.J.M. Lamers. Hij zet hierin uiteen hoe je verantwoorde en heldere technische teksten schijft. Het is de eerste Nederlandse ‘schrijfwijzer’ op dit gebied. Lamers, docent wetenschappelijke informatieverzorging aan de Universiteit van Wageningen en auteur van het boek Hoe schrijf ik een wetenschappelijke tekst, behandelt in zijn handleiding een groot aantal aspecten van het schrijven van technische teksten, in het bijzonder van informatie die geleverd wordt bij technische produkten. De nadruk ligt daarbij op aanwijzingen voor het vervaardigen van handleidingen die nodig zijn voor de bediening, reparatie of revisie van apparaten. Hij geeft informatie over de verschillende functies van illustraties bij een tekst en over de mogelijkheden om van illustraties gebruik te maken. In het boek is een lijst opgenomen met nationale en internationale normen voor technisch schrijven. De Handleiding voor technisch schrijven is verschenen bij uitgeverij Coutinho te Muiderberg en kost f 34,50. Taal als avontuur Bij uitgeverij Het Spectrum verschijnt deze maand de vertaling van een nieuw boek van Hans Joachim Störig. Deze auteur verwierf grote bekendheid met zijn standaardwerk De geschiedenis van de filosofie. In zijn nieuwe boek Taal, het grote avontuur (vertaald door de Nederlandse professor J. Vromans van de Luikse universiteit) geeft Störig een overzicht van talen die in de wereld gesproken worden en beschrijft hij de ontwikkelingsgeschiedenis van de Europese en enige niet-Europese talen. Hij gaat in op vragen als: Wat is taal? Wat is een dialect? Wat is het verband tussen talen? Wat zijn dode talen en hoe functioneren restanten ervan in levende talen? Störig staat stil bij enkele actuele onderwerpen zoals de mogelijkheid van een nieuwe wereldtaal en de ontwikkeling van kunsttalen. Bovendien besteedt hij uitvoerig aandacht aan taalstructuur. Taal, het grote avontuur wordt uitgegeven in de Aula-reeks van uitgeverij Het Spectrum en kost f 29,90. Over Jesus en Piet Waar komen onze voornamen vandaan en waarom zijn ze belangrijk? Heten voetballers anders dan hockeyers? Is Willy een man of een vrouw en hoe zit dat bij Gerry? Maken stoere namen stoere knapen? Dit soort vragen beantwoordt Renee Damstra (die in oktober 1986 in Onze Taal het artikel ‘Trends in voornamen’ schreef) in Zogenaamd Zogeheten, een boekje over de betekenis van voornamen. Damstra behandelt in het kort de geschiedenis van voornaamgeving, gaat in op regels, traditie en mode en zegt iets over de etymologie van voornamen. Haar informatie ontleent zij aan onderzoek naar voornamen in de Verenigde Staten en aan een onderzoek dat zij zelf verrichtte naar voornaamgeving in de gemeente Alkmaar. In het boekje is een zeer beknopte namenlijst opgenomen. Zogenaamd Zogeheten, voornamen in het dagelijks leven is verschenen bij uitgeverij BZZTôH en kost f 16,50. Museumteksten Musea stellen objecten ten toon. Die objecten vertellen een verhaal, maar kunnen dat niet alleen. Daarom is veel van wat musea presenteren, voorzien van teksten. Menig museumbezoeker zal het zijn opgevallen dat de kwaliteit van die teksten niet altijd even goed is. Vaak zijn ze te lang, bevatten ze te veel informatie of zijn ze door omslachtig taalgebruik moeilijk leesbaar. Charles Jongejans, Ferry Jongbloed en Marianne Elbers stelden in samenwerking met het ministerie van WVC een handleiding samen voor het schrijven en vormgeven van museumteksten, die museummedewerkers moet stimuleren tot het schrijven van begrijpelijker en beter leesbare teksten. Het prachtig uitgevoerde boek draagt de toepasselijke titel Om een lang verhaal kort te maken. Met betrekking tot het geven van schrijfadviezen hebben de auteurs zich waarschijnlijk te veel van de strekking van deze titel aangetrokken. De handleiding bevat slechts een beperkt aantal summiere suggesties, die zelden goed onderbouwd zijn. Toch is Om een lang verhaal kort te maken een nut- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} tige handleiding. Er worden problemen in behandeld die specifiek voor het vervaardigen van museumteksten van belang zijn en die niet in andere schrijfhandleidingen aan bod komen. Om een lang verhaal kort te maken, schrijven en vormgeven van teksten voor het museum is uitgegeven bij uitgeverij Gaade en kost f 35,-. Opbergen van Onze Taal Bestuur Genootschap Onze Taal Het genootschap heeft cassettes laten maken, met de opdruk Onze Taal, waarin minstens zes jaargangen van Onze Taal kunnen worden opgeborgen. Na een nummer van Onze Taal gelezen te hebben, kunt u de aflevering zo in de cassette plaatsen. Cassette thuisgestuurd Als u f 10,90 overmaakt op gironummer 42 659 02, dan levert het secretariaat de cassette via de post zonder verdere kosten bij u thuis af. We hopen hiermee bij veel leden in een behoefte te voorzien. Taalcuriosa Zelfverwijzing Jules Welling In zijn boek De Logologische ruimte (Meulenhoff, 1984) geeft Rudy Kousbroek een aantal zelfverwijzende zinnen, zoals ‘Deze zin bevat vijf woorden’, ‘Deze zin geen werkwoord’ en ‘Hier zijn achtentwintig letters’. Het curieuze zit hem in deze gevallen in de zelfverwijzing: ‘Deze zin bevat vijf woorden’ bevat inderdaad vijf woorden en ook dat van die achtentwintig letters klopt. Kousbroek stapt er vrij gemakkelijk overheen zonder verder op het fenomeen in te gaan. Wat is gemakkelijker dan ‘Deze zin staat zwart op wit’? Ja, zo leest de lezer de zin, maar ik heb de zin in mijn kladboek eerst met mijn vulpen, die blauw schrijft, opgeschreven. Ik heb dus iets op papier gezet, dat niet zelfverwijzend was, maar het later wel werd. Zelfverwijzing komt op verschillende manieren voor, bijvoorbeeld in echoputzinnen als ‘Betekent het Engelse yes ja?’ (ja); ‘Zonder r is rookvlees?’ (ook vlees) en ‘Zonder vr is vreten?’ (eten). Met dat gegeven zijn allerlei trucs mogelijk. Met de nodige vooroordelen zou je een zin als ‘Deze zin zijn van een Vlaamse primitief’ zelfverwijzend kunnen noemen, of ‘Mijn printer print geen op de u van Munchen’, waarbij de weglating van de umlaut zichzelf bevestigt. Het meest curieuze voorbeeld van de zelfverwijzende zin dat ik ken, is ‘In deze zin staat drie fauten’. Het is onmiddellijk duidelijk dat staat staan moet zijn. Ook het vinden van de tweede fout is niet moeilijk. Maar waar zit de derde fout? Die valt niet op het eerste gezicht op, maar zit er wel degelijk in: er staan in de betreffende zin maar twee fouten en dat is de derde fout... Themadag Onze Taal Bestuur Genootschap Onze Taal Op 15 oktober a.s. houdt het Genootschap Onze Taal in een van de zalen van de RAI te Amsterdam een themadag. Als titel voor deze dag is gekozen voor Scholing in taalgebruik (schriftelijke taalvaardigheid in het onderwijs van nu). De themadag ligt in het verlengde van ons congres van vorig jaar te Utrecht, dat als onderwerp had Taal in uitvoering (zie de samenvatting van de voordrachten in het eerste nummer van deze jaargang). Verscheidene sprekers klaagden toen over het gebrekkige taalgebruik in de verschillende lagen van onze beroepsbevolking. Zij meenden dat de oorzaak daarvan moest worden gevonden in het minder goede onderwijs van tegenwoordig. De themadag biedt de gelegenheid dit facet nader te onderzoeken. Op dit moment volstaan wij met deze summiere mededeling; in de komende afleveringen van Onze Taal hopen wij alle gegevens over deze themadag en de wijze waarop de leden eraan kunnen deelnemen te publiceren. Voorafgaand aan de themadag zal de jaarlijkse huishoudelijke vergadering worden gehouden. Nieuws van het ABN ABN - Jaap Bakker, Marlies Philippa, Robert-Henk Zuidinga Het bestuur van het Genootschap Onze Taal heeft het ABN, het Actiecomité Buitenlandse Namen, officieel erkend als actiecomité van het genootschap. De activiteiten van het comité - zoals het uitbrengen van publikaties, contacten met de pers en het verwerven van zo breed mogelijke steun - zullen daardoor voortaan namens en met instemming van het genootschap uitgevoerd worden. Ook het bestuur van de Vereniging Algemeen Nederlands, de zustervereniging van Onze Taal in België, heeft het ABN officieel zijn steun betuigd. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} [Korte berichten] □ □ □ □ □ □ □ □ PCUdB ■ Waarom wordt accessoires in het Nederlands als asseswares en niet als akseswares uitgesproken? Eigenlijk is de vraagstelling onjuist. Accessoires wordt in het Nederlands officieel wel degelijk als akseswares uitgesproken, maar niemand schijnt dit te weten op een enkele taalfanatiekeling na, die dan ook prompt lezer van Onze Taal blijkt te zijn. ■ Maar ja, waarom? We zeggen toch ook niet veel suusses tegen iemand die zich moet laten vassineren? En de Fransman/Française kunnen we de schuld ook niet geven, want hij/zij spreekt de toebehorigheden uit zoals het behoort. ■ Een raadsel derhalve, en des te mysterieuzer omdat dit bij mijn weten het enige geval van echt onverklaarbare uitspraakafwijking in het Nederlands is. ■ Zijn er lezers die menen er wel een plausibele verklaring voor te hebben (plausibel wil in dit geval onder andere zeggen dat de argumenten ook op andere voorbeelden van toepassing zijn) dan zie ik gaarne hun reassie tegemoet. ■ Voiroir, een oplossing zou een oirdevolle bijdrage zijn aan het inzicht in de mechanismen van de taal. ■ Een anonieme lezer uit Toorak (Australië) schrijft de volgende brief: Ik weet waar Winnetka ligt! Ik heb de heer Van Doesburg derhalve geschreven dat hij een consumptieve fout heeft begaan door het bier niet met name te noemen. Graag zou ik iets meer over de achtergronden van de consumptieve fout willen weten. En nu wil ik eindelijk ook wel eens weten waar Winnetka ligt. (Toorak schijnt in Australië te liggen, dus daar hoeven we verder geen probleem van te maken.) ■ Ik vraag me wel eens af: stel dat over een paar eeuwen de hierboven geciteerde brief het enige schriftelijke overblijfsel in het Nederlands van thans is. Wat moeten antropologen, historici en taalkundigen dan voor conclusies trekken over de twintigste-eeuwse mens? ■ H. Wessel uit Vlaardingen maakt gewag van een ‘prachtige kop’ in de Consumentengids van maart: Rekken zuivelprodukten dijen steeds verder uit. Wat is hier het werkwoord en wat het zelfstandig naamwoord? Antwoord: rekken is natuurlijk het werkwoord, alleen is de koppenopmaker wel vergeten een vraagteken achter de zin te plaatsen. ■ Of is de vraag zo retorisch dat het vraagteken achterwege kan blijven. Dat werpt een nieuw licht op de gangbare conventies betreffende de interpunctie in het Nederlands. ■ Volkomen vrijblijvend, dat wil zeggen zonder iets aan de kaak te willen stellen of iets te willen propageren, wil ik u met een kleine taalobservatie confronteren. ■ Zoals u weet, kan het woord maar in heel veel betekenissen worden gebruikt en een daarvan is voortdurend, waarbij de gebruiker zich ergert aan of zich verbaast over de hardnekkigheid waarmee iets wordt gedaan Ze houden maar niet op. Die vent kletst maar door. Het wil me maar niet te binnen schieten. De accentuatie is in al deze gevallen ongebruikelijk: Ze hóúden maar niet op, tegenover normaal Ze houden nooit meer òp. Die vent klètst maar door tegenover normaal Die vent kletst de hele dag dóór. Kennelijk brengt maar in deze betekenis een accentverschuiving teweeg die we soms ook tegenkomen bij wat in de betekenis van verbazend veel. ■ Neem bijvoorbeeld: Die auto hééft wat geld gekost. ■ Waarom verveel ik u hiermee? Misschien vanwege deze moraal: ware wijsheid begint, aldus Socrates, bij de verwondering, dus als u iemand veelvuldig het verbazingsaccent hoort gebruiken, dan luistert u naar iemand die de eerste schreden op het pad naar de ware taalwijsheid heeft gezet. ■ Nu ìs het voor vandaag genoeg geweest. Onze Taal Het Genootschap Onze Taal (opgericht in 1931) stelt zich ten doel ‘het verantwoorde gebruik van de Nederlandse taal te bevorderen en aan hen die haar gebruiken meer begrip en kennis daarvan bij te brengen.’ Het maandblad Onze Taal (oplage 17.000) wil op prettig leesbare en taalkundig verantwoorde wijze inzicht geven in alle zaken die het taalgebruik betreffen. Niet alleen de vakman is aan het woord in Onze Taal, maar ook en vooral de taalgebruiker in welke hoedanigheid dan ook. Redactie: F. Jansen, redacteur P.H.M. Smulders, redacteur-secretaris E.J. van der Spek, redacteur Taaladviesdienst: P.H.M. Smulders m.m.v. W. Sterenborg De Taaladviesdienst is de vraagbaak voor een ieder die taalvragen heeft. Bestuur Genootschap Onze Taal: voorzitter: mr. K. Staab, Den Haag vice-voorzitter: dr. J.F. Remarque, Amsterdam secretaris: J.G. Smit, Den Haag penningmeester: dr. D.P. den Os, Leiden leden: drs. A.P.M. de Bie, Amersfoort; mevr. mr. T. Faber-de Heer, Den Haag; mr. J.G. Hoogland, Wassenaar; mr. L.J. Pieters, Rhoon; mr. W.C.A. Riem Vis, Den Haag; dr. J. de Rooij, Amsterdam; mevr. mr. M.A. Rümke, Amsterdam. Secretariaat: J.G. Smit, secretaris Mevr. H.M.J. van der Laan, secretaresse Jan van Nassaustraat 9, 2596 BL Den Haag Telefoon 070 - 24 24 23 Onze Taal verschijnt tienmaal per jaar, met een dubbelnummer in februari/maart en juli/augustus. Prijs los nummer f 4,-. Abonnementsprijs (inclusief lidmaatschap) voor Nederland, België, Suriname en Nederlandse Antillen f 25,- per jaar; buiten deze landen f 35,- per jaar. Bij groepsabonnementen wordt korting verleend. Inlichtingen hierover bij het secretariaat. Opzegging van een abonnement dient te geschieden vóór 1 december. Prijs voor CJP-houders: f 19,- per jaar; opgave uitsluitend aan Federatie CJP, Postbus 5049, 1007 AA Amsterdam. Een abonnement op het tweemaandelijkse blad Nederlands van nu (van de Vlaamse Vereniging Algemeen Nederlands) kost leden van Onze Taal f 20,- (normaal f 27,50). Opgave: Ant. Dansaertstraat 76 1000 Brussel. Het genootschap wordt in zijn werk gesteund door adviezen van: het P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, Amsterdam; het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam; de Faculteit der Letteren, afdeling Nederlands van de Vrije Universiteit van Amsterdam; de Vakgroep Toegepaste Taalkunde van de Technische Universiteit Eindhoven; de Vakgroep Nederlandse taal- en letterkunde van de Rijksuniversiteit van Groningen; de Vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit Leiden; het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Leiden; het Instituut Nederlands van de Katholieke Universiteit Nijmegen; de Vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit Utrecht; de Faculteit der Letteren van de Katholieke Universiteit Brabant. Voor het overnemen van artikelen is toestemming van de redactie nodig. Druk: Van Haeringen b.v., Den Haag ISSN 0165-7828 {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 7/8] 7/8 juli/augustus 1988 57ste jaargang Onze Taal In dit nummer: Twee thema's: (opnieuw) vreemde woorden, in het bijzonder computertermen, en de speelse kanten van taal. 102 Hongaarse woorden in het Nederlands: welke woorden ontleenden wij echt en welke misleiden ons naar het Hongaars? 103 Komrij in de bocht: Hongaarse rapsodie. 104 Reacties: Het verboden Kultur; woordafbreking toegelicht; Jood of jood?; Bijbelse namen en eenheid. 105 De logica achter trukendoos. 106 Computertermen in het Nederlands: wenselijkheid en etfectiviteit van purismen blijken tegenstrijdig. 107 Een on-woord: aardware. 108 Vraag en antwoord: de vervoeging van Engelse werkwoorden in onze taal. 108 Onze groeiende woordenschat. 109 Het Lyrisch Lab: het zuivere Germaans heeft de voorkeur van de dichter. 110 Spaties in samenstellingen zijn een moderne Engelse ziekte; koppelteken of aaneenschrijven het goede alternatief. 112 Het uitspreken van Engelse woorden: buitenlandse klanken gebruiken of toch maar vernederlandsen? 113 De ANS weer terug op de plank. 114 De druipende lyriek van reisgidsen. 115 InZicht met mededelingen. 115 Stoot of stoort u zich? 116 Let-r-naamsp-l-ing. 116 Taalcuriosa: rebustaal. 117 Van lieden tot bewindslied. 117 Voorvoegen als taalspel. 118 Opperlandse inzendingen. 119 Themadag van het genootschap! 120 Ingeleund en afgetest. Beschermvrouwe H.K.H. Prinses Juliana Maandblad van het Genootschap Onze Taal {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Hongaarse woorden in het Nederlands De verraderlijkheid van gelijkenis Dr. Antal Sivirsky - Den Haag Wat zijn Hongaarse woorden en wat is Nederlands? Een zuigeling heet in goed Nederlands een baby. Zuigeling komt nog alleen in de samenstelling zuigelingensterfte voor, en die narigheid heeft goed toegeslagen want er worden nog slechts baby's geboren. En Hongaarse woorden? Er zijn maar weinig woorden rechtstreeks uit het Hongaars in het Nederlands terechtgekomen. Naar verluidt had Koning Willem III bewondering voor Hongaarse uniformen en zo zouden in het geval van de Hongaarse tuniek, attila genaamd, zowel het voorwerp als de naam zijn overgenomen. Veelal is echter het Duits als intermediair opgetreden. In een studie naar Hongaarse woorden in het Nederlands moet men een groot aantal valkuilen vermijden. De meeste daarvan zal ik bespreken. Overeenkomst is nog geen ontlening Er is een opmerkelijk woord zowel in het Nederlands als in het Hongaars: robot. Sedert eeuwen is het woord in het Hongaars gangbaar voor herendiensten; na de feodale tijd werd het gebruikt voor ‘sjouwerswerk’, het werkwoord robotolni betekent ‘ploeteren’. Het woord is echter van Slavische oorsprong, werd in het Duits opgenomen en kwam uit die taal in het Hongaars terecht, waar het al in de 17e eeuw algemeen gebruikelijk was. Het internationale, dus ook het Nederlandse woord voor de werkautomaat (automatische mens) werd voor het eerst gebruikt door de Tsjech Karel Čapek, in zijn toneelstuk R.U.R. (1920), en is niet aan het Hongaars ontleend. Een misleidend, komisch woordpaar. Het Hongaarse kész[kees] betekent klaar. Volgens informanten was ik niet de enige die bij het horen van de uitdrukking ‘Klaar is kees’ meende dat a) onze Nederlandse gesprekspartners ter wille van de duidelijkheid de Hongaarse vertaling van klaar bezigden, en b) dat het Hongaarse kész in de Nederlandse woordenschat was opgenomen. Stoett laat in zijn Nederlandse spreekwoorden zien dat de uitdrukking puur Hollands is. Klankvorm is verraderlijk Soms kan de klank van een woord een aanwijzing geven omtrent de herkomst. Het Hongaarse woord goelasj ligt niet zo gemakkelijk op de tong en in het gehoor; de ‘sj’ ontbreekt immers als slotklank in ons fonetisch stelsel. De uitheemse herkomst van goelasj is dan ook duidelijk. Maar de klankstructuur van een woord is niet altijd een betrouwbare aanwijzing omtrent de herkomst ervan. Dat blijkt uit de woorden kolbak en tulp. Kolbak klinkt niet vreemder dan sjoelbak of wolzak en alleen de distinctieve aanvangs-t van tulp geeft aan het woord een andere betekenis dan de rasechte Nederlandse woorden hulp of wulp. Toch zijn kolbak en tulp leenwoorden; kolbak is nog tot daaraantoe, maar dat onze nationale bloem en roem van Hongaarse bodem zou zijn, gaat velen te ver. Beide zijn echter leenwoorden die geïntegreerd zijn in onze taal. Overneming en ontlening zijn hachelijke onderwerpen in de taalwetenschap. Sommige woorden die zowel in het Hongaars als in het Nederlands voorkomen, hebben een gemeenschappelijke wortel in een derde taal. Zo is het Hongaarse woord voor ‘pruim’ szilva (Servokroatisch: sliva). In het Middelnederlands bestond slee(uw) voor ‘pruim’, een woord dat in het hedendaagse Nederlands nog in de samenstelling sleedoorn gangbaar is. Is slee van Hongaarse of van Servokroatische oorsprong? Of hebben die talen het woord van ons overgenomen? Geen van beide. Slee(uw) en sliva gaan terug op een Indo-Europees (= Indogermaans) woord. Zwerfwoorden en remigranten Sommige woorden komen in allerlei talen voor, zoals de woorden gas (Hongaars: gáz) en bordeel (Hongaars: bordély). De oorsprong van deze woorden staat niet vast: het zijn internationale woorden of zwerfwoorden. Bordély klinkt voor de Hongaren even inheems als borbély ‘barbier’, dat onomstotelijk aan het Duits is ontleend. Duits Bordell is echter jonger dan Hongaars bordély; zou hier een omgekeerd proces plaatsgevonden hebben? Er zijn ook woorden die onbetwistbaar Hongaars zijn, maar niet per se oorspronkelijk Hongaars. Een voorbeeld daarvan is paprika; woord en vrucht komen uit Hongarije (de vitamine-onderzoeker Szentgyörgyi heeft er de Nobelprijs aan te danken). Het is echter geen oorspronkelijk Hongaars woord, maar waarschijnlijk een zeer vroege ontlening aan het Slavisch en uiteindelijk terug te voeren op het Indogermaanse pepr (peper). Ten slotte zijn er ook woorden die, na omzwervingen in vreemde landen, met een gewijzigde betekenis in de oorspronkelijke taal terugkeren. Het Servokroatische gazda (baas, chef) bijvoorbeeld is aan het Hongaarse gazda ontleend, maar weinig Kroaten weten dat gazda op zijn beurt weer een verhongaarsing is van het Servokroatische gospoda. Net zo is het Franse boulevard, dat van het Nederlandse bolwerk afstamt, als wandelgelegenheid bij ons teruggekeerd. Samenvattend: ontlening aan enige taal bewijst niets over de oorsprong van die ontlening; de donor kan óók ontvanger zijn. Indeling in categorieën Na al deze inperkingen en waarschuwingen wordt het tijd om eens te kijken op welke gebieden het Hongaars zijn invloed op het Nederlands heeft doen gelden. We kunnen dan de volgende categorieën onderscheiden: 1.Woorden afgeleid van plaatsnamen: Tokajer (wijn), Boedapester (eigennaam van de vroegere Haagse ‘blauwe tram’), koets (afgeleid van het Hongaarse kocsi, genoemd naar het dorp Kocs bij Györ). 2.Termen uit het militaire bedrijf: huzaar, heiduk, pandoer, honved, sabel. 3.Kleding (veelal militaire tenues): dolman, attila, kolbak, sjako. 4.Spijs en drank: goelasj, salami, paprika, kolbas, mede. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} 5.Termen uit land- en volkenkunde: poesta, zigeuner, Madjaar, tolk. 6.Muziek- en danstermen: csárdás, lassan, frissen. 7.Plantnamen: tulp, malva. Op een drietal van deze categorieën gaan we hieronder wat uitgebreider in. Militaire termen Het woord huzaar is waarschijnlijk via het Duits ontleend aan het Hongaarse huszár. Van dit woord is een onjuiste, maar romantische etymologie in omloop. Huszár zou volgens deze etymologie zijn samengesteld uit de begrippen húsz (twintig) en ár (prijs), waarmee werd bedoeld dat de prijs van één huszár twintig (vijanden) was. Huszár is echter geen oorspronkelijk Hongaars woord; het is waarschijnlijk in het Servokroatisch ontstaan uit de versmelting van het Latijnse corsarius (piraat) en het Servokroatische huserb (rover). Als benaming van (een onderdeel van) het wapen der cavalerie is het Nederlandse woord van Hongaarse oorsprong. Minder gangbaar dan huzaar zijn in het Nederlands heiduk en pandoer. Voor een Hongaar is hajdú (mv. hajdúk) de naam van een volksstam waarnaar ook de provincie Hajdú(-Bihar) is genoemd. In de betekenis van infanterist en veedrijver is het in 1514 aangetroffen. Volgens Van Dale betekent het ‘lichtgewapende Hongaarse soldaat’. Vóór de Volksrepubliek was een hajdú een geüniformeerde beambte van het provinciale bestuur, geen legeronderdeel. Pandoer, Hongaars pandúr, is in zijn oudste (1602) betekenis voetknecht. In 1607 komt het in de betekenis vrijbuiter, rover voor, maar in het Servokroatisch betekent het juist opsporingsambtenaar. De herkomst is onzeker; het Hongaars fungeerde weer als doorgeefluik. Voor de benaming van het kaartspel pandoeren heb ik een voorzichtige verklaring. In Hongarije wordt van oudsher met ‘Hongaars-Helvetische’ kaarten gespeeld, die andere plaatjes hebben dan de hier gebruikelijke; mogelijk heeft men in de afgebeelde stugge koppen pandoeren gezien en aanvankelijk met die kaarten het spel gespeeld. Een andere mogelijke ontlening uit het Hongaars is het woord sabel, dat afkomstig kan zijn van het Hongaarse szablya (van szabni = snijden); het zou echter ook een zwerfwoord kunnen zijn, waarbij de Hongaarse taal een belangrijke rol in de verspreiding heeft gespeeld. Eten en drinken Van de Hongaarse woorden die spijs en drank benoemen, is paprika al onder het kopje ‘zwerfwoorden’ besproken. Goelasj (Hongaars gulyás) is de afleiding van het oer-Hongaarse gulya of gúlya, rund of runderkudde, thans alleen in de laatste betekenis gangbaar. Gulyás betekent ook herder van de runderkudde. Als maaltijdsoep is het woord allengs geïsoleerd van zijn oorspronkelijke betekenis; maar als de soep niet van rundervlees wordt getrokken, wordt het belangrijkste ingrediënt expliciet genoemd. Birkagulyás is goelasj van schapevlees. Salami, Hongaars szalámi, heeft een interessante historie die we letterlijk met een korrel zout moeten nemen, al was het maar omdat het woorddeel sal voor zout staat. In Italiaanse woordenboeken worden salume, salumi, salamaio met gerookte vleeswaren in verband gebracht met voorbijgaan aan het sal. Italiaans salame betekent wel salami. Italiaanse kunstenaars en handwerkslieden die (in de 17e en 18e eeuw) in Hongarije werkten, zouden bij hun terugkeer verduurzaamde vleeswaren hebben meegebracht. De klein gehakte blokjes vlees werden met zout en specerijen geconserveerd en in darmen samengeperst luchtdicht afgesloten. Het is niet uitgesloten dat de worsten ook nog gerookt werden; dat is immers ook een vorm van sterilisatie. De Hongaarse naam is met het produkt internationaal geworden, maar het Hongaars was weer een doorgeefluik. Tijdens de laatste decennia zijn er verschillende nieuwe namen van dranken en gerechten in Nederland bekend geworden. Wat de Nederlandse oorlogswinst van de Hongaarse revolutie van 1956 is en wat op rekening van het vreemdelingenverkeer komt, is niet uit te maken. Vóór 1956 was in Nederland al kolbász verkrijgbaar; onze slager zegt ‘kolbas’. In de Sterreclame word Stierenbloed aangeboden; dat is de letterlijke vertaling van Bikavér, waar ook een aandoenlijk verhaal achter schuilt: een Turkse moslim zou door zijn superieur op wijndrinken betrapt zijn; de drinker verdedigde zich door te beweren dat de drank geen wijn was maar stierebloed, waar hij sterk van werd. Bij de controle door de superieur werd dat beaamd. Hongaarse rhapsodie Rika Csardas (Wijze: Ritka buza, ritka arpa) Aszick vamme werc komcseggic szunne menou rika, rika, laane menou. Evve nochwa tetegec kerd toenoula melos mal legec, mal legec toenoula melos. Em ma proppe, etep proppe Em ma szèchela melos Tottic nedde crantep emme leckurre segret, danszeg tse kanapee, kanapee toenoutyn ustoe. Aszick csavus im melyche mostap seggictoe rika, rika laane menou. Evve nochwa pittetyn us toenoula melos szotterick, szotterick, toenoula melos. Em ma pitte, muffup pitte Em ma szèchela melos, Tottic evvelec kursellef noggetuc kydoe, danszeg tse szoe menou, szoe menou, toenoutyn ustoe. Uit: G. Komrij De Nederlandse poëzie van de 19e en 20e eeuw in 1000 en enige gedichten. Amsterdam, Bert Bakker: 1979, p. 805. Plantnamen Namen van planten en dieren zijn minder internationaal dan termen uit de natuurkunde en de techniek, omdat landbouw en veeteelt tot de oer-economie van alle volkeren behoren; daarvoor bestaan inheemse woorden. Sierbloemen zijn echter vrij internationaal. Zinia is in het Hongaars ook zinia, malva is mályva. Omdat er een plantesoort Hongaarse malva bestaat, denkt men aan overneming uit het Hongaars. Beide talen hebben het {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} woord echter uit het Latijn. Met méh (bij) en méz (honing) is het weer anders. In het Middelnederlands kende men de honingdrank mede, in het hedendaags Nederlands is het woord nog aanwezig in meekrap (die ook nog maar weinigen kennen). Méh en méz zijn Hongaarse woorden, hoewel ze misschien een Germaanse oorsprong hebben. Als er in dit geval al sprake is van ontlening, dan heeft deze in voorhistorische tijden plaatsgehad. Tot slot, het vergif zit in de staart, de tulpenaffaire. In de 16e eeuw behoorden zowel de Nederlanden als Hongarije tot het Habsburgse Rijk. In die tijd was de Hollander A.G. Busbecq diplomaat aan het Habsburgse keizerlijke hof. In 1554 ontwaarde hij bij een bezoek aan Drinápoly (Edirne) een bloem, met de naam tulipán, die op een Turkse tulband leek. Zou dat woord afgebrokkeld zijn tot tulp? In vroegere eeuwen heette de tulipán ‘de Hongaarse bloem’ en ze werd het motief bij uitstek in de kunstnijverheid. De bruidskisten werden met tulpenmotieven versierd en heetten zelfs tulipános láda. Het Hongaarse borduurwerk, in het bijzonder het ‘Matyó’ is een en al tulp. Maar hoe komen ze aan de naam tulipán? Tuli is een Oudhongaars synoniem voor piros, dat is rood. ‘Roder dan rood’, knalrood, heet heden ten dage nog tulipiros. Pan is een Slavisch woord voor heer. Het rode heertje zou een aannemelijke verklaring zijn, maar de taalwetenschap is er huiverig voor. Voor mij komen het Franse tulipe, het Engelse tulip, en het Nederlandse tulp het dichtst bij het Hongaarse tulipán. Hoe dit woord in het Hongaars is terechtgekomen, moeten we in het midden laten. Reacties Onze Taal biedt aan elke lezer de mogelijkheid tot reageren. Stuur uw reactie naar: Redactie Onze Taal, Jan van Nassaustraat 9, 2596 BL Den Haag. Voor bijdragen aan deze rubriek gelden de volgende richtlijnen: •Formuleer uw reactie kort en bondig (bij voorkeur niet meer dan 250 woorden). •Geef in de tekst duidelijk aan op welk artikel wordt gereageerd. •Stel uw bijdrage zodanig op dat de lezer niet wordt verplicht een vorig nummer erbij te halen. •Lever uw reactie, bij voorkeur getypt, in onder vermelding van naam en (eventueel) functie. De redactie kan buiten medeweten van de auteur inkortingen en stilistische verfraaiingen aanbrengen in reacties. Bij belangrijkere wijzigingen raadplegen wij de auteur. Reacties kunnen doorgaans worden geplaatst twee maanden na het nummer waarop u reageert. Niet-geplaatste reacties worden doorgestuurd naar de auteur van het desbetreffende artikel. Verboden woorden Mr. J.H. Ottervanger - Den Haag Aansluitend bij het artikel ‘De leek en het verboden woord’ van H. Cohen (op blz. 76 van het mei-nummer), maar ook bij enige andere artikelen, wil ik u een mooi voorbeeld noemen van een woord met een beledigende strekking dat tot een letterlijk verboden woord werd. In ‘Kramers Woordentolk, verklarend woordenboek bevattende de vertaling en verklaring van de meest voorkomende vreemde woorden, uitdrukkingen en afkortingen’ vindt men in de 22e druk van 1939 het woord Kultur met de volgende omschrijving: ‘de Duitse beschaving, door anti-Duitsers ook ironisch gebezigd voor alles wat kolossaal, ploertig, aanmatigend of onmenselijk barbaars is’. Ik hoef hier eigenlijk niet aan toe te voegen dat uit de volgende, tijdens de Tweede Wereldoorlog verschenen druk het woord Kultur met de bovenvermelde omschrijving was verdwenen. Nogmaals woordafbreking Karel F. Treebus - Stafmedewerker Typografische vormgeving Staatsdrukkerij/Uitgeverij, Den Haag In Onze Taal van mei 1988 wordt in ‘Vraag en antwoord’ naar aanleiding van een vraag aan de redactie een advies uit het door mij geschreven boek Tekstwijzer aangehaald, namelijk de raad om woorden niet af te breken tussen de lettercombinaties ng en nk. Volgens het Groene boekje mag er gewoon tussen de n en g of k worden gesplitst. Het advies om de ng en nk niet te scheiden, is geen uitvinding van mijzelf. In de tijd dat er nog geen zet-computers en tekstverwerkers bestonden, werd deze zinvolle regel aan iedere letterzetter tijdens de vakopleiding onderwezen. Zoals in het meinummer van Onze Taal al werd opgemerkt, is het doel van genoemde regel uitspraakmisverstanden te vermijden. Wanneer de g en de k van de combinaties ng en nk worden afgesplitst, kun je namelijk aan de op n eindigende overblijvende lettergreep niet meer zien of die n als de n in ban of als in bank moet worden uitgesproken. Ik zou dus willen pleiten voor het handhaven van dit oude verbod voor typografen. Mij is gebleken dat het advies in Tekstwijzer niet altijd juist is begrepen. Sommigen denken dat er, in plaats van na de n, na de g of k moet worden afgebroken, dus zing-en of woning-en, in plaats van zin-gen of wonin-gen. In de laatste herdruk van mijn boek heb ik een en ander dan ook door middel van een toegevoegde voetnoot wat nader verduidelijkt. Genoemd misverstand is echter wijder verbreid dan we denken. Zelfs op een van onze bankbiljetten komt dit euvel voor, te weten op de ‘vuurtoren’ van 250 gulden. In microscopisch kleine lettertjes is op dat betaalmiddel een aantal kustplaatsen zodanig weergegeven dat iedere lettergreep een andere kleur heeft. De lettergreepverdeling van Scheveningen is daarbij naar mijn mening niet correct gebeurd, namelijk als scheveningen, in plaats van scheveningen. Een andere afbreekregel die je vroeger als typograaf leerde en die met de uitspraak te maken had, was dat je moest vermijden dat het achtervoegsel -lijk door afbreking op een volgende regel kwam te staan. Men was kennelijk bang dat die lettergreep dan echt met een ij zou worden uitgesproken, in plaats van met de toonloze sjwa. Ik geloof niet dat die regel nog sterk leeft. Tot besluit (dit is tenslotte een reactie op het themanummer over schelden, vloeken en taboes) noem ik nog even het taboe in het Frans op woordafbre- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} king na het voorvoegsel con-. Dit drieletterwoord voor ‘vrouwelijk geslachtsdeel’ en scheldterm voor ‘klootzak’ mocht (of màg, ik weet niet of de regel nog streng wordt nageleefd) niet los aan het einde van de regel blijven staan, zodat afbrekingen als con - vention, con - fortable in het Frans eigenlijk niet mogen. Wellicht zijn er lezers of lezeressen die nog meer van dergelijke buitenlandse taboes in verband met de woordafbreking kennen. Ik houd me gaarne aanbevolen voor die informatie. Jood of jood? Dr. Wilfried de Pauw - hoogleraar Nederlands b.d., Canberra, Australië Op blz. 76 van het mei-nummer schrijft Harry Cohen in zijn artikel ‘De leek en het verboden woord’ het woord jood consequent met kleine letter j. Het Groene Boekje zegt op blz. LXVIII over het gebruik van hoofdletters dat ‘eigennamen in ruime zin’ met een hoofdletter worden geschreven. In de Woordenlijst vinden we echter ‘jood (persoonsnaam), joden, jodin, jodinnen, jodinnetje, joods’, maar Jiddisch, Arabier, Jordaans en Jordaner (uit de Jordaan, niet de Jordaniër). Ik ga ervan uit dat Jood een persoonsnaam is zoals ‘Arabier’ of ‘Nederlander’. Als we het dan over de Joodse taal hebben, de taal der Joden, zoals het Fries, de taal der Friezen, dan horen er toch overal hoofdletters? Of wordt er een onderscheid gemaakt tussen een volk als ‘ras’ en als ‘nationaliteit’? In de Van Dale NN krijgt iedereen gelijk, of is het een toevallige spelfout? Blz. 574: ‘jood 0.1 iemand die behoort tot het joodse volk’. Twee regels verder: ‘1.1 niet-joodverklaring: door een aantal Arabische instanties geëiste verklaring van buitenlandse handelspartners dat een door hen uitgezonden werknemer niet tot het Joodse volk behoort’. Wèl een hoofdletter voor Arabisch, en ook voor ‘niet tot het Joodse volk behoren’, maar geen hoofdletter voor de jood die wel tot ‘het volk’ behoort? Rara! Toch nog eens even verder zoeken. In de Schrijfwijzer schrijft J. Renkema (op blz. 139) duidelijk: ‘Volken, nationaliteiten, talen en dialecten. Hoofdletter: Duitsers, Nederlander, Indogermaans, Frans, Gronings, de Duitse taal, Nederlandse kaas.’ Mijn uitgangspunt is dat een Jood iemand is ‘behorend tot het volk van Abraham en Mozes’. Volgens Van Dale NN is het ‘iemand die behoort tot het joodse volk’. In elk geval tot ‘het volk’. Dus moet Jood, Jodin en Joods overal met een hoofdletter geschreven worden, op één uitzondering na: de joodse godsdienst, het joodse geloof, zoals ook de katholieke godsdienst en het christelijke geloof. Dit ‘antisemitisme’ der Nederlandse spelling (of is het pure onkunde?) hindert me al jaren, maar in Onze Taal wou ik wel de handschoen opnemen. Babel en bijbel Drs. J.W. Schneider - remonstrants predikant, Hilversum Graag wil ook ik mijn bijval betuigen aan het Actiecomité Buitenlandse Namen. Het ANP is als particuliere organisatie niet bevoegd een eigen schrijfwijze van buitenlandse namen vast te stellen. Als allerlei instanties en organisaties waarvan het produkt door duizenden afnemers wordt gebruikt, op het moeilijke terrein van de spelling van buitenlandse namen doen wat goed is in eigen ogen, kan de verwarring alleen maar toenemen. Maakt dan ook de leraar of de leerling bij een examen uit of het Sowjet-Unie, Sowjetu-nie, Sovjet-Unie of Sovjetunie is? Hetzelfde geldt voor de spelling van bijbelse namen, die al veel langer geleden is vastgesteld door het Nederlands Bijbelgenootschap en de Katholieke Bijbelstichting. Dat men bij gemeenschappelijke bijbelvertalingen tot overeenstemming moest komen ten aanzien van verschillende tradities op dit gebied, is begrijpelijk (voorbeeld: Noë en Noach). Maar waarom moest de gangbare spelling van de th gewijzigd worden? Zo moeten we nu Matteüs en Timoteüs spellen, terwijl we anders de h in namen wèl spellen en geen trema zetten op eus: Bartholomeus, Matthijs, Theodoor, Dorothea. En over de c/k: waarom wel Marcus en Lucas, maar daarnaast Korintiërs en Kolossenzen? Hopelijk wil het Actiecomité, respectievelijk de Taalunie ook deze Babylonische spraakverwarring betrekken in de vaststelling van de normen. Trukendoos C. Kostelijk - Noord-Scharwoude In 1987 zijn door Onze Taal twee voortreffelijke lijstjes met moeilijk te spellen woorden gepubliceerd. Het mijns inziens moeilijkste woord ontbreekt: trukendoos, dat men bijna nooit correct - met een k - gespeld ziet. Men dient als volgt te redeneren: de c vóór een e of i (cent, citroen) wordt in Nederlandse woorden nooit als een k uitgesproken. Men haalt weleens de driedelige Van Dale aan, die trucendoos spelt, maar dat is een van de vele fouten in dit woordenboek. Van Dale Hedendaags Nederlands en de voortreffelijk gecorrigeerde Grote Koenen vermelden trukendoos met een k. Ten overvloede: het Woordenboek der Nederlandsche Taal, deel XVII, II, kolom 3535 met een citaat uit 1907 uit het werk van J. Querido: ‘We kennen het werk van Heijermans als schrijver: daardoor zijn overbluffende truken en handigheden.’ Ten slotte bied ik u uit hetzelfde deel, kolom 3537, een Utrechts poëem aan. Dit grappige officieuze woord wordt wel door de redacteuren van dit standaardwerk gebruikt voor een woord dat niet schriftelijk overgeleverd is. De verantwoordelijke redacteur bepaalt dus de schrijfwijze. Het is het woord trukenlijder (-lijer) met als omschrijving ‘een althans reeds circa 1930 te Utrecht onder schooljongens gebruikelijke term voor een jongen die een gemeenen streek uithaalt’. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandse computertermen: Engels of Nederlands? Ir. Joris A.M. Goetschalckx - adviseur Instituut Techniek en Linguïstiek, Technische Universiteit Eindhoven De Nederlandse computerterminologie bestaat uit een mengsel van Engelse termen en Nederlandse vertalingen of neologismen. Al deze termen blijken naast elkaar gebruikt te worden, ook voor hetzelfde begrip, zoals keyboard/toetsenbord, manual/handleiding, interpreter/vertolker, etc. Dit draagt niet bij tot een optimale communicatie tussen vaklieden, en het is verwarrend voor beginners. De Engelse invloed op het Nederlands is uiteraard te verklaren door de overheersing van het Engels in wetenschappelijke publikaties over informatica. Het Frans en het Duits ondergaan overigens dezelfde invloed. Toch is het overnemen van Engelse termen in deze talen veel minder gebruikelijk, wellicht onder invloed van een bewust gevoerde puristische taalpolitiek. Het Nederlands mist de traditie van een dergelijke inspanning op het gebied van taalzuiverheid. De door het Nederlands Normalisatie-instituut uitgebrachte woordenlijsten op het gebied van de informatica (NNI, 1974, 1984) doen wel voorstellen voor Nederlandse equivalenten van sommige Engelse termen, maar deze purismen lijken door vaklieden weinig te worden gebruikt. Toch gaat men algemeen van de veronderstelling uit dat de leek baat zou hebben bij het zoveel mogelijk vertalen van alle Engelse termen. Daardoor worden in de praktijk twee terminologieën naast en door elkaar gebruikt. Onderzoek onder gebruikers De gebruikers van personal computers worden niet alleen met een geheel nieuwe terminologie geconfronteerd, maar bovendien met een heterogene en slecht gedefinieerde terminologie. Het is dan ook geen wonder dat er zo geklaagd wordt over de Nederlandse computerterminologie, bijvoorbeeld in het computerblad HCC Nieuwsbrief (1985, 71-74) en in Onze Taal (1985, blz 10-11). In de discussie over de computerterminologie krijgt één aspect niet de aandacht die het verdient: de gebruikersvriendelijkheid van de terminologie. Het probleem of men Engels of Nederlands moet gebruiken, probeert men op te lossen aan de hand van taalkundige of ideologische criteria, maar men vergeet de gebruiker van de terminologie naar zijn mening te vragen. Dat is wel mijn uitgangspunt geweest. In een onderzoek heb ik twee hypothesen getoetst.* Mijn eerste hypothese luidt: er is een positief verband tussen de mate waarin men Engelse termen verkiest en het kennisniveau (op het gebied van de informatica). Anders gezegd: experts verkiezen Engelse termen, en leken verkiezen Nederlandse. Deze hypothese is door middel van een enquête getoetst. De tweede hypothese luidt: een Nederlandse terminologie is gebruikersvriendelijker, want ze bevordert de kennisoverdracht van experts naar leken. Anders gezegd: leken leren beter met Nederlandse termen. Deze hypothese is door middel van een experiment getoetst. Enquête naar voorkeuren De enquête is gehouden onder Philipspersoneel. Er zijn in totaal circa 350 enquêteformulieren verstuurd, waarvan er ongeveer 250 zijn teruggekomen; dat is een uitzonderlijk hoge respons, die aangeeft hoezeer dit onderwerp ‘leeft’. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het formulier bevatte eerst een aantal vragen om de invuller te kunnen indelen in een van de volgende vijf mogelijke kennisniveaus: 1.absolute leek, zonder enige ervaring 2.beginnend gebruiker, zonder theoretische kennis 3.gebruiker met enige relevante opleiding 4.gevorderd gebruiker, maar geen professional 5.beroepsgebruiker (programmeur, analist, consultant, etc). Daarna volgden 40 terminologische vragen. Een voorbeeld: Als naam voor een verzameling type-en functietoetsen, die op een bepaalde manier zijn gerangschikt (net als bij een typemachine) verkies ik: 0keyboard 0toetsenbord 0eigen voorstel (of opmerkingen): De resultaten van de enquête bevestigen de eerste hypothese volledig: {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Test naar leereffect De tweede hypothese werd met een leer-experiment getoetst. De proefpersonen waren allen beginners. Ze moesten een tekst van drie pagina's bestuderen, en kregen daarna een vragenlijst. De tekst introduceerde 24 begrippen op het gebied van personal computing door een beschrijving te geven van een pc en enige randapparaten. Er waren van deze tekst twee verschillende versies; de ene met uitsluitend Engelse terminologie, de andere met uitsluitend Nederlandse. In de vragenlijst werd eerst een definitie van een begrip gegeven, vrijwel letterlijk zoals die ook in de tekst voorkwam. Vervolgens werd de proefpersoon gevraagd naar de term voor dit begrip. Zo kon ik nagaan welke termen men het gemakkelijkst kon onthouden. Termen die de proefpersonen zeiden al langer te kennen, bleven buiten beschouwing. De proefpersonen waren studenten van een Pedagogische Academie en ouders van kinderen op een basisschool (totaal 52 personen). De ene helft van de groep kreeg de tekst met de Engelse terminologie, de andere helft de Nederlandse versie. Het werkelijke motief om de tekst in twee versies aan te bieden, werd niet verteld; men dacht dat de anderen een tekst hadden die alleen syntactisch en op het gebied van tekstopbouw verschillend was. In de volgende grafiek staan de scores voor het leereffect: het percentage goed onthouden termen die de proefpersoon tot dan toe niet kende. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Engelse terminologie blijkt tot een resultaat van 38% te leiden en de Nederlandse slechts tot 15%. De Engelse terminologie werd dus duidelijk beter onthouden. Dit resultaat weerlegt de opgestelde hypothese dat beginners meer hebben aan Nederlandse termen. Conclusies We kunnen de resultaten van het onderzoek als volgt samenvatten: leken verkiezen Nederlandse termen, maar zij leren beter met Engelse. Dit is een zeer verrassend en opmerkelijk resultaat. Uit de cijfers blijkt dus een bepaalde spanning tussen de voorkeur van beginners, en hetgeen beter voor hen zou zijn. Daarmee is meteen gezegd dat de gebruikersvriendelijkheid van computerterminologie niet zo eenvoudig te bepalen is. Wat is belangrijker: het voldoen aan een bepaalde subjectieve voorkeur, of afgaan op de gemeten effectiviteit bij kennisoverdracht? Ten slotte nog iets over een mogelijke verklaring voor het gevonden resultaat. Het feit dat de Engelse termen beter onthouden werden, heeft waarschijnlijk te maken met het signaaleffect dat een buitenlandse term teweegbrengt. Een woord uit een andere taal valt bij een eerste kennismaking meer op dan een Nederlands woord en zal daarom waarschijnlijk met meer aandacht gelezen worden, en daardoor beter onthouden. Verder heeft het overnemen van woorden uit een andere taal voor een specifieke vakterm het voordeel dat het aantal mogelijke woorden in het Nederlands vergroot wordt en dat de polysemie afneemt. Dat betekent dat het aantal betekenissen bij een bepaald woord (bijvoorbeeld schijf, met een groot aantal mogelijke betekenissen) niet hoeft toe te nemen indien er een buitenlands woord (hier disk) voor een nieuwe betekenis genomen wordt. * Het onderzoek ‘Gebruikersvriendelijkheid van Nederlandse computerterminologie; purismen versus internationalismen’ werd verricht aan de Technische Universiteit Eindhoven bij de vakgroep Toegepaste Taalkunde, en begeleid door dr. J. Ulijn en drs. F. Remmen van de TUE en J. de Boer van Philips BV. Een on-woord Aardware Robert-Henk Zuidinga Eerlijk is eerlijk: de computer (en alles daaromheen) heeft het Nederlands verrijkt met een groot aantal nieuwe woorden en termen. Wie vandaag de dag een beetje thuis is op een pc, kan zich nauwelijks meer voorstellen hoe we de zorgeloze jaren zestig zijn doorgekomen zonder woorden als printer, cursor, quit of file, floppy-disk, function-key en printer-command. De meeste zijn nog steeds gangbaarder dan de Nederlandse equivalenten (drukker? wijzer? eruit?), en hoewel het vinden en gebruiken van zulke equivalenten niet genoeg bepleit kan worden, kan ik risicoloos voorspellen dat het niet lang zal duren voor de genoemde voorbeelden en vele andere net zo courant zijn als plastic, nylon en lift, zonder dat men zich de Amerikaanse herkomst bewust is. Bij het onvertaald laten van zulke vaktermen blijft het echter niet. Een tweede fase is dat de buitenlandse woorden zich als Nederlandse voordoen. Zo kunnen we tegenwoordig naar hartelust save-n en delete-n, een file reformat-en, een directory search-en en, indien in het bezit van een on-line modem, up- en download-en. Van die ongelukkige ontwikkeling zien we met de dag meer voorbeelden verschijnen. Een advertentie in een computermaandblad rept achtereenvolgens (gecursiveerd) van smoothen (en gesmoothde), splinen (en gesplinede curves) en rescalen. Of neem de ASCON Nieuwsbrief (ASCON is de vereniging voor Aardrijkskundige Soft- en Courseware Ontwikkeling in Nederland). In de uitgave van februari 1988 staat een artikel over de ‘aardware-reeks’ van uitgeverij Edu'Actief in Meppel (laat u vooral ook niet de briljante woordspeling met educatief ontgaan). Weliswaar zal {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} iedereen die in deze richting werkt er na enig nadenken opkomen dat het hier wellicht om aardrijkskundige software gaat, maar een vondst van jewelste is het niet, zeker niet van een kwaliteit die het klakkeloos bij elkaar plempen van twee talen in één woord rechtvaardigt. Natuurlijk, het vinden van bruikbare vertalingen valt niet altijd mee - goed Nederlands voor terminal, back-up of baud-rate, om maar een paar eenvoudige voorbeelden te noemen, wordt met belangstelling tegemoet gezien - en dan ligt de verleiding om het maar zo te laten al snel op de loer. Maar daar hoeven wij, de taalgebruikers, niet passief bij te blijven staan en naar te kijken. Juist in het verzet tegen een te gemakzuchtig toelaten van vreemde invloeden toont een taal haar ware aard. Vraag en antwoord Engelse werkwoorden Redactie Onze Taal Vraag: Moet je bij het vervoegen van leenwoorden uit het Engels rekening houden met de spelling van de Engelse werkwoordsvormen? Moet je bijvoorbeeld schrijven ‘De afspraak is geplanned?’ of verdient het meer Nederlandse ‘gepland’ de voorkeur? Antwoord: Veel leenwoorden uit het Engels zijn gasten die niet meer van plan zijn te vertrekken. Het verdient daarom aanbeveling die woorden zo veel mogelijk te behandelen alsof het gewone Nederlandse werkwoorden zijn. Dit is ook de werkwijze die Van Dale volgt bij de opgenomen Engelse werkwoorden. Expliciet wordt deze wijze van vervoegen nog eens verdedigd door G. Verhoeven in Wolters' Kleintje Spelling (blz. 36) onder het kopje ‘Hij savet de file’. Volgens de Nederlandse regels worden Engelse werkwoorden als volgt vervoegd: plannen hij plant wij planden ik heb gepland dealen hij dealt wij dealden ik heb gedeald. Twee groepen Engelse werkwoorden kunnen bij het vervoegen verwarring veroorzaken: werkwoorden waarbij de stam eindigt op een e (timen, saven) en werkwoorden waarbij de stam eindigt op een medeklinker die in het Nederlands zelden of nooit op die plaats staat (mixen, squashen). De stam van een Nederlands werkwoord wordt gevormd door de uitgang sjwa (toonloze e) + n van de infinitief - zoals die wordt uitgesproken - weg te laten. Dat betekent dat een stam eigenlijk niet op een e kan eindigen, en dat de stam van timen en saven ‘tim’ respectievelijk ‘sav’ zou zijn. Om uitspraakredenen is het echter noodzakelijk de e als onderdeel van de stam te beschouwen; deze e geeft in time namelijk de ‘instructie’: lees de i als ai. Wij sluiten ons aan bij Verhoeven, die stelt dat de gewone vervoeging volgens de Nederlandse regels ook bij deze werkwoorden de enige consequente is. Dus: saven hij savet wij saveden ik heb gesaved timen hij timet wij timeden ik heb getimed Bij de tweede groep kan verwarring ontstaan doordat de x en de h niet in ons ezelsbruggetje voor de werkwoordspelling voorkomen ('t kofschip of fokschaap). Waar het echter om gaat, is de regel die aan dit ezelsbruggetje ten grondslag ligt: werkwoorden waarvan de stam op een stemloze medeklinker eindigt, krijgen te(n) in de o.v.t. Stemloze (‘harde’) medeklinkers zijn de p, t, k, f, s en ch; de uitheemse klanken sj (zoals in douche) en th (zoals in het Engels bath) zijn ook stemloos. Stemhebbende (‘zachte’) medeklinkers zijn klanken die, net zoals de klinkers, met trilling van de stembanden gevormd worden. De eindklank van squash- is te vergelijken met die van douch-; een stemloze klank (dus: hij douchte, squashte). Bij de ks-klank in mixen en faxen is de situatie nog eenvoudiger, omdat hier in feite een spellingprobleem speelt; vervang x door ks en er is niets aan de hand (vergelijk niksen - hij nikste). Dus: squashen hij squasht wij squashten ik heb gesquasht mixen hij mixt wij mixten ik heb gemixt We geven het toe, bij sommige werkwoorden zijn de resultaten van deze vervoegingen niet fraai. Het werkwoord delete (verwijderen of wissen van een computerbestand of deel daarvan) zou als o.v.t. krijgen ‘hij deletede’. Bij zulke lelijke resultaten is er maar één oplossing: het werkwoord niet gebruiken. Onze groeiende woordenschat (2) Ing. L. de Bruijn - Blokker Bruiningscentrum: in dit centrum is het de juffrouw die de knoppen van de solaria bedient. Cryptotelefoons: telefoons voor strikt vertrouwelijke gesprekken. Het gewone (analoge) stemgeluid wordt omgezet in digitale signalen, die vervolgens door elkaar worden gegooid. Zo'n toestel is alleen te gebruiken met een speciale sleutel en een PIN-code. Allemaal tegen bedrijfsspionage. Discotrein: laatste trein van Amsterdam naar de kop van Noord-Holland met late discogangers. Bruggetjes: zijn natuurlijke overgangen tussen de onderwerpen op de televisie. Holmaatje: het hol van het holmaatje is in eerste en laatste instantie het donkergroene legertentje dat hij met een mede-soldaat deelt. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontdubbelen: van elk oud boek blijft er nog maar één exemplaar bewaard. Oogvorming: het ontstaan van de gaten in de kaas. Scriptiebank: databank voor afstudeerverslagen. Snelkraak: bij een televisiezaak in Lutjebroek is zondagmorgen een ‘snelkraak’ gezet. (Ook: ramkraak.) Een muur of pui van een te beroven bank of winkel wordt met een auto geramd. Preventitis: bestuurlijke lafheid. Proco: turbotaal voor promotiecommissie. Digitale stekenteller: telt de steken op een breipen. Androgyn management: hoe mannen en vrouwen leiding geven en wat zij van elkaar kunnen leren, uitmondend in androgyn (= tweeslachtig, zowel mannelijk als vrouwelijk) management. Digitaal denken: zwart/wit, fout/goed, voor/tegen. Duo-trends: tweesporenbeleid heet dat al enige tijd in het regeringsjargon, duo-trends heet dat sinds kort. Duo-trends zijn schijnbare tegenstellingen die bij integratie een nieuwe dimensie doen ontstaan. Sluipvliegen: met een helikopter net achter de boomtoppen blijven hangen; zien en niet gezien worden. Snuffelnet: DSM investeert één miljoen in een nieuw snuffelnet. Verbraving: hij gelooft best in de huidige verbraving van de Russen. Vorstgrensweger: hiermee kan worden vastgesteld of de koelvloeistof van de auto nog wel in goede conditie is. Zappen: via telex naar telefax of rechtstreeks op de pc dankzij het nieuwe toverwoord zappen. Gempo: gemeentepolitie (turbotaal). Het Lyrisch Lab De taal van het hart Jaap Bakker Bestaan er ondichterlijke woorden? In feite natuurlijk niet, want er is geen onderwerp dat niet in een gedicht behandeld kan worden en geen idioom dat bij voorbaat ongeschikt is voor poëzie. Deze liberale opvatting geldt echter niet voor alle soorten dichtkunst. Simpelweg kunnen we (lied)teksten in twee soorten verdelen: teksten die beogen het hart te raken, en teksten die het verstand tot doelwit hebben. Tot de laatste groep behoren de meeste cabaretliedjes en het grootste deel van de gelegenheids- en lichte poëzie. De woordenschat daarvan is in principe onbeperkt. Dit in tegenstelling tot de eerste categorie, de verzen die het gevoel aanspreken en geschreven zijn in wat ik maar zal noemen ‘de taal van het hart’. De meeste liedjes die u meeneuriet met de radio en de plaat, of die u galmt in de badkamer, behoren tot deze soort: operakoren, kinderliedjes, psalmen, poprefreinen en het populaire Nederlandstalige repertoire. Opvallend is nu dat deze ‘taal van het hart’ uit een relatief zeer beperkt vocabulaire put, zeker als zij bestemd is om gezongen te worden. Het luistert nauw: al te verheven woorden doen niet mee (wenen, thans, schragen), en al te informele woorden evenmin (blèren, poen, balen van). Verder zijn termen uit wetenschap en techniek uit den boze: ‘reflectie’ bijvoorbeeld, of ‘stopcontact’. In het algemeen zijn woorden waaraan de vreemde (Latijnse) herkomst nog duidelijk zichtbaar is, niet geschikt voor lyrische toepassing. ‘Stop’ is goed, ‘contact’ is beslist onpoëtisch. Ervaren tekstdichters zullen als het éven kan de voorkeur geven aan Germaanse synoniemen als band, verband, binding, voeling of schakel. Het hart verstaat geen Latijn. Dat lyrische teksten geschaad kunnen worden door elementen van vreemde herkomst, viel me het eerst op in een literair gedicht, het welbekende ‘De Zee’ van Marsman. Dat begint zo: ‘Wie schrijft, schrijv’ in de geest van deze zee / of schrijve niet; hier ligt het maansteenrif / dat stand houdt als de vloed ons overvalt / en de cultuur gelijk Atlantis zinkt; De doorn in mijn inwendige oor was het woordje ‘cultuur’ - de enige Romaanse steen in dit versbouwwerk. Mij dunkt dat er beter ‘beschaving’ had kunnen staan, ware het niet dat de versregel dan dubbelzinnig zou worden: ‘...en de beschaving als Atlantis zinkt’. Verderop in het gedicht bezigt Marsman nog de uitdrukkingen ‘europese wereld’ en ‘creatieve geest’, en ook die vallen enigszins uit de toon. Waar ligt dat aan? Het woord ‘creatief’ draagt, net als ‘cultuur’, een wetenschappelijk-objectief aureool, dat afbreuk doet aan de dichterlijkheid. Voor ‘europees’ ligt het iets anders. ‘Europees’ en ‘Europa’ zijn buitenbeentjes in de familie van aardrijkskundige namen, die doorgaans juist wèl poëtisch zijn. Dapperstraat, Jordaan, Rotterdam, IJssel, Limburg, Nederland: stuk voor stuk woorden waarbij een mens zich iets kan voorstellen en waarmee hij een gevoelsmatige band kan hebben. Namen als Atlantis, Mexico of Djakarta zijn trouwens ook goed, vanwege de romantische beelden die ze oproepen. Europa daarentegen is abstract, de naam wekt uitsluitend verstandelijke associaties. Voor de meeste Europeanen ligt Europa, in emotioneel opzicht, verder weg dan de Grote Beer. Vaak is het de combinatie van vreemde herkomst en ongewenste associaties die een woord ondichterlijk maakt. Maar hoe is het gesteld met uitheemse woorden die aantrekkelijke betekenissen dragen? Anders gezegd, heeft de lyrische dichter de neiging om woorden uitsluitend op grond van een buitenlands paspoort uit zijn domein te weren? Ik geloof, nu ik er een tijdlang op heb gelet, beslist dat dat zo is. Als we kijken naar woordparen als zee - oceaan, werelddeel - continent, ogenblik - moment, voortdurend - constant, toestand - situatie, dwingeland - tiran, enzovoort - etcetera, dan valt op dat het eerste lid van ieder paar veel meer wordt gebruikt dan het tweede. Ik durf wel te beweren dat de taal van het hart zuiverder Germaans is dan elk ander soort Nederlands. Mocht u hieraan nog twijfelen, dan zal ik u een volgende keer met rijmkundige argumenten trachten te overtuigen. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Aaneen, koppelteken of spatie? Samenstellingen in computerterminologie Dr. Michael Hinderdael - Provinciale Hogeschool voor vertalers en tolken, Gent De invloed van het Engels op het Nederlands is op het gebied van computerterminologie zeer groot. Het Engels doet op dit terrein min of meer dienst als standaardtaal. Het gevolg is dat een aantal termen direct uit het Engels wordt overgenomen en ingeburgerd raakt. Voor ingewijden schept dit weinig of geen problemen. Die verregaande invloed van het Engels heeft echter een grote onzekerheid tot gevolg over de correcte schrijfwijze van Nederlandse equivalenten voor Engelse termen. Die komt vooral tot uiting in de schrijfwijze van de talrijke samenstellingen die het computerjargon rijk is. Westveen (Onze Taal 1986, blz. 3) wees reeds op het verschijnsel en illustreerde de ‘Amerikaanse invloed’ die blijkt ‘uit het los schrijven van de delen van de samenstelling en het gebruik van de hoofdletters’, met Hoofd Menu als vertaling voor Main Menu. Hieronder zal blijken dat het niet moeilijk valt aan dit ene voorbeeld een reeks voorbeelden toe te voegen uit Nederlandstalige vaktijdschriften, lexica en brochures op computergebied. Als hoofdregel voor het schrijven van samenstellingen geldt dat men ze ‘zo mogelijk in één woord’ schrijft. Een opsomming van die gevallen waarin de hoofdregel niet wordt toegepast en een koppelteken wordt geschreven, vindt men onder andere in de Leidraad bij de Woordenlijst van de Nederlandse taal (Gebruik van het koppelteken, blz. LXIV), in de beschrijving van de Beginselen van de Nederlandse spelling in Van Dale (Gebruik van het koppelteken, blz. XXXII, 11e druk), bij Renkema (Schrijfwijzer, blz. 146-156) en bij De Jonghe-De Geest (Nederlands, je taal, blz. 276-277). Deze regels worden in het computerjargon echter lang niet altijd gerespecteerd. Termen met letters, cijfers, tekens en eigennamen Samenstellingen met letters (merknamen, type-aanduidingen) en cijfers komen frequent voor in computerterminologie. Zij behoren een koppelteken te krijgen. Bijvoorbeeld: CAD-pakket, IBM-compatibel, AT-achtige machines. Een combinatie van letters en cijfers in het eerste lid kan door nog eens een koppelteken worden gescheiden: RS-232-verbindingen. Samenstellingen met als eerste lid een eigennaam of merknaam worden eveneens zeer dikwijls gebruikt: Cypres-produkten, PLANOS-pakket, Unix-licentie. Opvallend is dat bij deze samenstellingen met een relatief eenvoudige structuur de Engelse schrijfwijze zonder koppelteken zeer vaak voorkomt. Elke brochure over pc's of tekstverwerkings programma's bevat talloze voorbeelden: VLSI chip, BS2000 systeem, B-20 produktielijn, Burroughs mainframes, Centronics interfaces. De onzekerheid omtrent de juiste spelling wordt treffend geïllustreerd wanneer in één artikel hetzelfde type samenstellingen nu eens met en dan weer zonder koppelteken geschreven wordt: ‘De databasemachines kunnen worden verbonden met een IBM computersysteem’ naast ‘IBM-mainframes, DBC-machine’, enz. Ook samenstellingen van het type ‘Karel I-sigaar’ zorgen voor moeilijkheden. Hierin bestaat het eerste lid van de samenstelling uit een tweeledige merknaam, waarvan het tweede element het eerste bepaalt. Men verwacht vormingen met koppelteken: Unix V-versie, IBM AT-formaat. Hier ontbreekt vaak het koppelteken vóór het laatste lid van de samenstelling: Mapper 5 microsysteem, Fortran 77 programma. Soms staat wèl een koppelteken tussen de twee delen van het eerste lid maar (ten onrechte) niet tussen het eerste en het tweede lid van de samenstelling: Microvax-II gamma, System-V compatibel. In de volgende ingewikkelde samenstellingen ontbreekt eveneens een koppelteken vóór het laatste lid: Syntech PAT-2000 terminal, dBase-II Plus pakket. Koppelteken ter verduidelijking van de structuur In ‘enigszins ongewone, geconstrueerd aandoende samenstellingen en andere formaties’ met een ingewikkelde structuur wordt normaal een koppelteken geschreven (zie Woordenlijst Nederlandse taal, blz. LXV). Dat gebeurt onder andere ‘bij het samentreffen van gelijke of een tweeklank vormende klinkers die niet tot een zelfde woord behoren’ (vergelijk Van Dale, blz. XXXIII). Goed is dus: disketteeenheid, informatica-aanbod. Ook indien de klinkers niet gelijk zijn of geen tweeklank vormen en bij sommige samenstellingen met vreemde voorvoegsels of met niet, draagt het koppelteken bij tot de leesbaarheid: niet-vluchtig, software-ontwikkeling, semi-microbeeld, pseudo-adres. Het koppelteken verduidelijkt de samenstelling van de structuur in: database-beheer, teletekst-transmissie. In samenstellingen van het type puls/toon-schakelaar, kwaliteit/prijsverhouding verduidelijkt het koppelteken de betrokkenheid van het tweede lid op beide elementen van het eerste lid. Toch is hier ook de schrijfwijze zonder koppelteken mogelijk: in-/uitvoerkanaal, prijs/prestatieverhouding. Indien tussen de twee bepalende delen in het eerste lid reeds een koppelteken staat, kan men vóór het tweede lid opnieuw een koppelteken plaatsen, of aaneenschrijven: tijd-plaats-omzetter versus digitaal-analoogomzetter. Het is niet altijd goed uit te maken of een koppelteken in bepaalde samenstellingen wel voor een duidelijker inzicht in de structuur noodzakelijk is. Behalve voorbeelden als applicatie-software, informatie-technologie en zelfs micro-computer zijn er de talloze samenstellingen met software, die nu eens met koppelteken en dan weer aaneengeschreven worden (bijvoorbeeld software-piraterij versus softwarepakket). Ook de bestaande lexica zijn in dat opzicht allesbehalve consequent; zie Van Uitert-Hummeling, Informatica Woordenboek: communicatieprotocol versus communicatie-terminal; systeemprogrammatuur versus systeemsoftware. Hier is dus blijkbaar ruimte voor persoonlijke interpretatie en is een vaste grens moeilijk te trekken. Plaatst men {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} een koppelteken, dan wordt daardoor de structuur verduidelijkt. Kijkt men er de Woordenlijst Informatica van het Nederlands Normalisatie-instituut op na, dan krijgt men de indruk dat daar minder koppeltekens worden gebruikt: vloeistofdrukprocédé, magneetbandaanloopstrook. Toch tonen voorbeelden met ‘-er-’ afleidingen aan dat men ook daar niet steeds consequent is: cylinderdrukafsteller, dubbelbladbewaker versus letterafstand-kiezer, dubbelblad-uitwerper. Bij deze ingewikkelde samenstellingen zien we vaak, net als in het Engels, in plaats van een koppelteken een spatie. Dat lijkt me niet aanvaardbaar, ook niet als het eerste lid een vreemd woord is. Maar zelfs (vakjargon)woordenboeken doen daaraan mee: microfilm opvraagsysteem, database toepassingen, hardware uitbreidingen, glossarium geheugen, utility programma. Ook behoort een koppelteken te staan in: digitaal/analoog schakelaar, mens/machine interfaces en prijsprestatie verhouding, parallel-parallel verwerking, parallel-serie verwerking, enz. Het koppelteken is ook vereist in verbindingen van het type top down-benadering, high tech-bedrijven, waarvan het eerste (vreemde) lid uit twee elementen bestaat (die meestal los worden geschreven). Zij worden eveneens ten onrechte vaak zonder koppelteken geschreven: high level microcomputers, quality label systemen, real-time proces. Het is beter in deze gevallen twee koppeltekens te gebruiken: top-down-benadering. Twee of meer koppeltekens In de laatstgenoemde voorbeelden werden samenstellingen in een nieuwe samenstelling ingebouwd. Ook in dit geval is voor de plaatsing van een nieuw koppelteken bepalend of de structuur al dan niet als overzichtelijk geldt. In de praktijk blijkt dat twee koppeltekens in een en hetzelfde woord hier vaak worden vermeden: matrix-druktechniek, periferie-statuswoord, thermo-drukprocédé. Niet correct is een spatie vóór het laatste lid; aaneenschrijven of koppelteken was beter geweest: data-encryptie pakket, database-organisatie beheerder, multi-user versie. In bepaalde gevallen is het koppelteken vóór het laatste lid op grond van eerder vermelde regels absoluut noodzakelijk, zoals in: niet-IBM versie, IBM-Fujitsu confrontatie. De Woordenlijst Informatica (NNI) bevat enkele aaneengeschreven meerledige samenstellingen waar men een koppelteken zou verwachten voor het laatste lid: snel-terugtoets, snelvooruittoets, snel-elderstoets. Onaanvaardbaar zijn zeker de volgende schrijfwijzen: blad-per-blad invoer, kant-en-klaar programma, op afstand stations. Het type ‘Tweede-Kamerzitting’ In samenstellingen van het type Tweede-Kamerzitting, 50-meterzone e.d. vormen de eerste twee delen al een min of meer vaste eenheid. Die ‘eenheid’ wordt verduidelijkt door middel van een koppelteken na het eerste deel. Voorbeelden hiervoor uit het computer jargon zijn: hoge-kwaliteitsdiskettes, directe-operandopdracht, vaste-functiegenerator. Een koppelteken (in plaats van een spatie) kan de betekenisverhoudingen wijzigen (vergelijk Renkema's voorbeeld rode inktpot versus rode-inktpot). Daarom hoort er een koppelteken in: vaste-schijfeenheid (in plaats van vaste schijfeenheid); lokale-randapparatuur-gamma (in plaats van lokale rand-apparatuurgamma). Dat een veel voorkomende schrijfwijze van centrale verwerkingseenheid die zonder koppelteken is, dient te worden toegeschreven aan het feit dat centrale verwerking niet als een min of meer vaste eenheid wordt ervaren. Het begrip ‘vaste eenheid’ laat enige speelruimte. Hoe meer de twee leden een vaste verbinding vormen, des te noodzakelijker wordt het een koppelteken te gebruiken. Daarom lijken 16 bits-processor en 32 bit-systeem me onaanvaardbaar. Een minder vast karakter hebben verbindingen als: 10 Mb-schijf, 1,2 Mb-diskettes. Ook hier is een koppelteken mogelijk: 8-inch-diskettes. Zoals blijkt uit sommige van bovenstaande voorbeelden, wordt soms nog een koppelteken geplaatst tussen het tweede en het derde lid: magnetisch-schrift-herkenning, drijvende-komma-register. Indien in plaats van een koppelteken of aaneenschrijven een spatie wordt gebruikt, is dat opnieuw aan de invloed van het Engels toe te schrijven: dode-gang orgaan, breed-lint drukker, derde-orde adres. In extreme gevallen schrijft men ten onrechte zelfs helemaal geen koppelteken: 80 kolommen mode. Conclusie en advies Uit het voorgaande mag blijken hoe groot de onzekerheid is bij het schrijven van samenstellingen, met name in de computerterminologie. De computerspecialisten hebben er overigens zelf schuld aan. Door het creëren naar Engels model van ellenlange verbindingen van het type ‘32-bit 68020-gesteunde Altos 3086 machines’ (Data News 1986/4, blz. 7), die alle overzichtelijkheid missen, raakt men automatisch in ‘koppelteken-nood’. Het is beslist moeilijk om algemeen geldende regels te geven. De grote lijnen zijn echter duidelijk: in heel wat gevallen kan men aaneenschrijven; het koppelteken gebruikt men na letters, lettercombinaties, cijfers, andere tekens en eigennamen en ook om de structuur van ongewone samenstellingen te verduidelijken. Spatiëren is af te raden en wijst op invloed van het Engels. Dier ANS H.D. Vos - Amsterdam Wie in de dikke Van Dale het woordje die opzoekt, vindt ‘die, aanw. vn. (zelfst. en bijvoegl.; verbuiging als de, maar gen. mnl. en onz.: diens)’. Diens wijst meestal een eerder genoemd mannelijk persoon aan. ANS, geef eens een voorbeeld. ‘Lukas vroeg Bernard of diens (= Bernards) vriend ook was uitgenodigd.’ Merkwaardigerwijs is de tweede naamval vrouwelijk dier altijd bijvoeglijk. De kinderen dier vrouw is grammaticaal goed, zij het zeer onalledaags Nederlands, maar een voorbeeld als Leentje vroeg Lotje of dier (= Lotjes) vriendin ook was uitgenodigd kan ANS ons niet geven. Dank je, ANS. Ga maar weer op je plank staan. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} De uitspraak van Engelse leenwoorden J. Posthumus - ex-medewerker Anglistisch Instituut Rijksuniversiteit Groningen In de rubriek ‘Vraag en antwoord’ (Onze Taal februari/maart 1988, blz. 30-31), gewijd aan ‘vreemde woorden’, werd door de redactie terloops gewezen op de onzekerheid die bij sprekers kan bestaan over de uitspraak van Engelse leenwoorden. Het is mijn bedoeling hier wat dieper op deze materie in te gaan en daarbij degenen die daar behoefte aan hebben enige richtlijnen te verschaffen. Een deel van het probleem ligt natuurlijk in de relatie tussen spelling en klank. Over spelling en eventuele spellingaanpassing van vreemde woorden wil ik het hier echter niet hebben. Laten we ervan uitgaan dat de Engelse uitspraak die achter de spellingvorm verscholen ligt, bekend is. Wat dan overblijft, is de kwestie of er in de uitspraak van leenwoorden klanken horen te worden voortgebracht die geen deel uitmaken van het Nederlandse klankstelsel. Leenwoorden uitspreken zoals in de taal van herkomst? Wie de uitspraak van een vreemde taal wil leren, moet zich nieuwe articulatiegewoonten eigen maken. Sommigen lukt dit voortreffelijk, anderen kunnen maar moeilijk loskomen van de vertrouwde klanken van de moedertaal. Het Nederlandse accent waarmee ze spreken, kan dan zelfs hun verstaanbaarheid in gevaar brengen. Wat op de Engelse les ongewenst is, hoeft echter niet te worden afgekeurd bij de uitspraak van leenwoorden. De ontleende Engelse woorden functioneren nu immers in een andere omgeving, zijn deel gaan uitmaken van het Nederlands. Dit heeft ook gevolgen voor de uitspraak. Leenwoorden zoals bumper, scout en hometrainer worden dan ook normaliter met zuiver Nederlandse klanken uitgesproken. Toch moet ook de vraag gesteld worden of een dergelijke totale vernederlandsing inderdaad in alle gevallen op haar plaats is. Het staat iedereen uiteraard vrij een meer authentieke Engelse uitspraak te hanteren, maar hij moet zich er dan wel van bewust zijn dat hij een bijzonder effect kan creëren; hij benadrukt dan de buitenlandse afkomst van de gebruikte woorden. Dit kan een ongewenst effect zijn. Laten we even stilstaan bij de uitspraak van weekend, die ter sprake kwam in het genoemde artikel. Daarin werd gesteld dat de uitspraak vaak ergens tussen het Nederlandse ‘wiekent’ en het Engels in ligt. Als iemand aan de uitspraak van dit zeer gangbare woord een Engelse draai wil geven, dan mag dat. Mij lijkt dit volstrekt overbodig, en ik zie niet in waarom de veel gehoorde uitspraak met zuiver Nederlandse klanken (wiekent) niet minstens even correct zou zijn. Ik zou inderdaad iedereen die in onzekerheid verkeert over de juiste uitspraak van een redelijk gangbaar leenwoord willen adviseren een in het Nederlandse klankstelsel passende vorm te gebruiken. Gelet op wat ook in verzorgde spraak wordt gehoord, verkeert hij daarmee in goed gezelschap. Wat de aanpassing aan het Nederlandse klankstelsel in concreto inhoudt, moet nu nader worden toegelicht. Het Nederlandse aanpassingsrepertoire van klanken Voor een realistische beschrijving van de gangbare aanpassingen kunnen we niet volstaan met de centrale, volledig inheemse, klanken van het Nederlands. Als Nederlanders hebben we daarnaast nog de beschikking over een aantal klanken die sinds jaar en dag vooral in leenwoorden worden gebruikt. Tot deze marginale leden van het Nederlandse klankstelsel behoren bijvoorbeeld de g die men hoort in namen als Goethe, De Gaulle en Glasgow, de voorlaatste klinkers van punaise, controle en freule, en de lange versies van ie, oe en uu in woorden als remise, rouge en centrifuge. Dat klanken zoals deze g doorgaans met weinig moeite worden aangeleerd, komt ongetwijfeld doordat we ze uit het Nederlands al als marginale verschijnselen kennen. Wanneer een vreemde klank helemaal geen moeilijkheden oplevert, kan dit als een aanwijzing gelden dat er in het Nederlands ergens een equivalent voor is. Dat de tweeklank van boy en boiler, evenals die van skyline, geen echt leerprobleem is, kunnen we op rekening schrijven van het bestaan van tussenwerpsels als hoi en ai. Ook deze tweeklanken kunnen we in het marginale stelsel onderbrengen. Daarin horen echter beslist niet thuis de klanken die, naar de ervaring leert, pas met de nodige moeite door de gemiddelde Nederlander worden aangeleerd, zoals de Engelse klinker van match, de stemloze en de stemhebbende th, en de stemhebbende medeklinkers aan het woordeinde, zoals die voorkomen in Engelse woorden als end en cruise. Wie deze typisch Engelse klanken in zijn leenwoorden gebruikt, spreekt in zekere zin Engels en geen Nederlands. De normale en dan ook vaak gehoorde aanpassing van dit laatste woord vereist een s aan het woordeinde, desgewenst voorafgegaan door de lange oe van rouge. Daar ook in de authentiek Engelse uitspraak stemhebbende eindmedeklinkers grotendeels hun stem verliezen terwijl de voorafgaande klinker lang wordt aangehouden, krijgen we met deze Nederlandse aanpassing nog een heel aardig Engels effect. (Met een korte oe als in het Nederlandse kroes zijn we een heel eind verder van het Engels verwijderd.) De th-klanken komen zelden in onze leenwoorden voor. De stemhebbende vinden we meestal in uitdrukkingen met het lidwoord the, zoals to the point. De uitspraak de is dan normaal en acceptabel. De stemloze th wordt doorgaans vervangen door t. Wie in de verfwinkel een flesje thinner haalt, moet daar om tinner vragen, anders maakt hij zich behoorlijk belachelijk. Ten slotte, wie in het Nederlands verschil maakt tussen de klinkers van set en match spreekt onnatuurlijk; deze klinkers worden beide vervangen door de Nederlandse e van zet. Automatische aanpassing en keuzemogelijkheden Voor het overgrote deel verlopen de aanpassingen langs vaste en volstrekt voorspelbare wegen. Boven zijn ter- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} loops al enkele voorbeelden gegeven. Wie zich op dit gebied zo volledig mogelijk wil oriënteren, moet ik verwijzen naar het daarover handelende gedeelte van mijn (in het Engels geschreven) studie A Description of a Corpus of Anglicisms (Anglistisch Instituut, Universiteit van Groningen). Over wat min of meer vanzelfsprekend gebeurt, wil ik hier niet verder uitweiden; liever besteed ik nog wat aandacht aan een aantal twijfelpunten. Marginale klanken kunnen worden gehandhaafd of verder aan het Nederlands aangepast worden. Daarmee hangt vaak de keuze samen tussen een meer zorgvuldige en een lossere spreekstijl. De volgende aanpassingsgebieden zijn hier van belang. a) De g die typisch voorkomt in leenwoorden, kan in een verdere aanpassing worden vervangen door de normale Nederlandse schuringsklank als in gaan. Bij de beginklank van garage is deze vernederlandsing vrijwel algemeen geworden. Blijkens een door mij verricht onderzoekje scoorde de Nederlandse g ook bijzonder hoog bij garderobe en yoga, zeer laag daarentegen bij guerrilla. Ook bij de doorgaans nog wat jongere Engelse leenwoorden bleek de Nederlandse g hier en daar al flink in opmars. Dit betrof vooral grill en grip (‘ergens grip op hebben’), en was ook in iets mindere mate het geval bij golf (de sport). Bij andere woorden, zoals bijvoorbeeld gangster, bleek de buitenlandse g nog zeer algemeen in gebruik te zijn. Een ieder moet maar voor zichzelf uitmaken of hij de ‘conservatieve’ vreemde klank wil blijven gebruiken, of dat hij zijn steentje wil bijdragen aan de voortschrijdende vernederlandsing. b) De klank sj komt aan het woordeinde alleen bij vreemde woorden voor. In de losse spreekstijl wordt hij wel eens vervangen door s. In zorgvuldig gebruik wordt een dergelijke aanpassing liever vermeden: doesj klinkt ‘netter’ dan does (douche), hetzelfde geldt voor finnisj ten opzichte van fienis (finish). c) Bij tsj speelt een zelfde ontwikkeling. Mets (match) en kiets (kitsch) horen thuis in de meer gemeenzame spreekstijl. Dat kan men ook zeggen van bridge (het kaartspel) wanneer dit wordt uitgesproken als brits in plaats van britsj. Ook aan het woordbegin kan vereenvoudiging van de tsj-cluster optreden. Hoewel de Nederlander als het moet de combinatie tsj kan laten horen in buitenlandse woorden als Tsjech en cello, komen in deze positie ook veel sj-klanken voor. Bij sommige Engelse leenwoorden is die uitspraak zelfs de gevestigde norm geworden. Men denke aan cheque (hier speelt ook Franse invloed mee) en choke (in de auto). In andere gevallen kan men twijfelen. Hoe wijder een woord onder alle bevolkingslagen verspreid is, hoe meer de enkele sj in zwang is: wie het heeft over een zakje tsjips zal door velen pedant worden gevonden. Deze uitzonderingen daargelaten, moet toch tsj (of eventueel, met slechts gradueel verschil, tj) als de zorgvuldige uitspraak worden aangemerkt. d) Voor dzj geldt ruwweg hetzelfde als voor tsj. Een enkele maal treedt in de gevestigde uitspraak de j van de spelling op, zoals in joker, jumbo en jumper. Jam wordt normaliter uitgesproken als sjem. e) Bij ie en oe gaat het erom of de korte Nederlandse of de lange leenversie wordt gebruikt. Willen we team laten rijmen met kiem, en pool laten klinken als poel? (Vergelijk ook het reeds genoemde paar cruise en kroes.) Velen zullen in zorgvuldige spraak een lengteverschil willen maken. In de lopende spraak is daar echter soms weinig van terug te vinden. Keeper wordt normaliter slechts met korte ie uitgesproken. f) Interessante aanpassingsvariaties doen zich ook voor bij woorden als corner en partner. In de meest aangepaste vorm wordt de r uitgesproken overal waar hij in de spelling voorkomt, en blijven de klinkers van de eerste lettergreep kort. Een andere mogelijkheid is het lang houden van de klinker in de eerste lettergreep (in het Nederlandse aanpassingsstramien respectievelijk de lange leenklinker van controle en de Nederlandse lange aa), al dan niet gevolgd door de r. Hoe ver men met de aanpassing wil gaan, zal te maken hebben met de mate van ingeburgerdheid van het woord en blijft daarnaast een kwestie van individuele smaak. g) Sommige alternatieve uitspraakvormen lijken veroorzaakt te zijn door ontsporingen van het aanpassingsmechanisme. Zoals we zagen, heeft het gebruik van een lange klinker vaak een nuttige functie. Minder juist is echter het laten horen van een lange oe in woorden waar deze in het Engels kort is, zoals bijvoorbeeld in namen als Goodman en Wood. Een echte favoriet onder de Nederlandse leenklinkers is de lange èè van punaise. Deze wordt vaak te onpas gebruikt in transfer, dat dan klinkt als transfair in plaats van het normaal aangepaste transfeur. Wie zijn leenwoorden zorgvuldig wil uitspreken, kan ook nog pseudo-Engelse uitspraken vermijden als swieter voor swetter (sweater) en keekie voor kaakie (khaki). Deze berusten op een verkeerde klankinterpretatie van de Engelse spelling. Ook hoeven we natuurlijk occasion niet op zijn Engels uit te spreken. 4. Conclusie De portee van dit stukje was dat niemand bij de uitspraak van leenwoorden bezorgd hoort te zijn over de authenticiteit van zijn buitenlands accent. Laat een ieder zich bij ook maar enigszins gangbare leenwoorden gerust houden bij de Nederlandse klanken waarover hij de beschikking heeft. Als daarbij ook de marginale klanken betrokken worden die speciaal in leenwoorden worden gebruikt, maar die toch ook binnen het Nederlandse klankstelsel een zekere gevestigde positie hebben, wordt de buitenlandse uitspraak doorgaans voldoende benaderd. Opbergen van Onze Taal Bestuur Genootschap Onze Taal Het genootschap heeft cassettes laten maken, met de opdruk Onze Taal, waarin minstens zes jaargangen van Onze Taal kunnen worden opgeborgen. Na een nummer van Onze Taal gelezen te hebben, kunt u de aflevering zo in de cassette plaatsen. Cassette thuisgestuurd Als u f 10,90 overmaakt op gironummer 42 659 02, dan levert het secretariaat de cassette via de post zonder verdere kosten bij u thuis af. We hopen hiermee bij veel leden in een behoefte te voorzien. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Reisgidsentaal L.J.M. Rutten - stenograaf bij de Staten-Generaal, Den Haag Al eerder in Onze Taal (decembernummer 1987, blz. 168) werd duidelijk gemaakt dat het wervende taalgebruik in reisgidsen niet alleen de werkelijkheid geweld aandoet, maar ook het oog (en oor) van de lezer. Er blijken meer lezers te zijn die zich geërgerd hebben aan de kromme zinnen en het monotoon en fantasieloos woordgebruik. Nu de zomer weer is aangebroken en Onze Taal misschien op verre stranden wordt gelezen, willen we u een tweede beschouwing over de taal van het toerisme niet onthouden. Het is voor mij duidelijk geworden dat voor een reisgids twee dingen taboe zijn: Victoriaans blank en een gevarieerd, informatief en objectief taalgebruik. De consument wordt beschouwd als taalkundig onbereisd, en afgescheept met hier en daar kromme taal, oppervlakkig en monotoon van aard, fantasieloos. Nu besef ik dat je in een vakantiereisgids weinig verstandswerk moet aanbieden, maar enige aandacht voor de taal - ook in een reisgids een belangrijker communicatiemiddel dan de vele foto's - stijl en zinsbouw is toch wel op haar plaats. Ik geef enkele voorbeelden die representatief kunnen worden geacht. ‘Rond de stad zijn fraaie stranden en voor 's avonds plezierige terrassen, zoals aan de haven, kroegjes, internationale restaurants, discotheken en nachtclubs. De oude, ommuurde binnenstad is een bijzondere ervaring. U waant zich in een laat-middeleeuwse stad. Eldorado voor historici, maar ook voor hen die houden van honderden winkeltjes en echte taverna's.’ Zelfs voor de weinig eisende vakantieganger is de informatiewaarde van deze omschrijving gering. De stijl doet wat kinderlijk aan. In de tweede zin wordt een gedachtenfout gemaakt: het toeven - of wat dan ook - in de oude binnenstad is een bijzondere ervaring, niet de binnenstad zelf. Historici zijn universitair opgeleide mensen in de geschiedenis. Deze kleine doelgroep zal de reiswereld zeker niet op het oog hebben. Zijn er ook onechte taverna's? Een van de kenmerken van het taalgebruik in de reisgids is het gebruik van korte zinnen. Dat is maar goed ook, want bij langere zinnen gaat het vaak mis. ‘Zowel Nice als Cannes hebben een stukje cultuur, die men in het “oude gedeelte” van de beide steden aantreft en zeker niet gemist mogen worden.’ ‘Zandstranden maar ook dichtbij liggende meren bieden de liefhebber van zon en watersport alles wat hun hart begeert.’ Ik behoef de lezer van Onze Taal niet uit te leggen wat hieraan zoal mankeert. Nog een ander kenmerk. Direct in het oog springend is het veelvuldig gebruik van verkleinwoorden. Ze vormen te zamen met het immense aantal adjectieven - daarover straks meer - de nestgeur van de reisgids. Voorbeelden: kleine winkeltjes, bezoekje, terrasje, kraampjes, kleine straatjes, smalle baaitjes, trammetje, strandje, dorpjes, trappetje, barretje, klein plaatsje, marktje, restaurantje, krantje, cafeetjes, badplaatsje, zwart geklede vrouwtjes, windje, tuintje, sfeertje, Berberdorpje, steegje, prijsje, kwartiertje, industrietjes, piertjes, stekje, strandtentje, weggetje, zonnerotsje, etcetera. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een verklaring hiervoor ligt voor de hand. De verkleinwoorden toveren kosteloos een knusse, warme wereld van kleinschaligheid, privacy en intimiteit op papier. Elementen die niet bij een bruisend vakantieleven passen - industrie, snelwegen, lange afstanden, oude Mediterrane vrouwen - moeten worden verhuld. Ze worden onzijdig gemaakt, geneutraliseerd. Vervelende winden, waarmee bijkans iedere vakantieganger te maken krijgt - föhn, mistral, tramontane, sirocco, notos, samoen, solano of pampero - worden niet genoemd of heten ‘briesje’, of ‘afkoelend windje’. Dan de adjectieven, groots in aantal, een ware inflatie. Nergens wordt de zelfstandige naamwoorden een vrijgezellenbestaan gegund. Dezelfde adjectieven, superlatieven en elatieven worden uitentreuren herhaald. Pleonasme ligt voor de hand: warme zon, schaduwrijke palmen, onverklaarbare mystiek. Epitheta ornantia, in zo'n groten getale, dat ze hun stilistische glans verliezen. Het decor moet telkens worden opgeluisterd met dezelfde panelen, hier en daar anders in volgorde gerangschikt. Ik voer u mee naar die grootse en meeslepende wereld, met hagelwitte, intieme, brede, stille, fijnzandige, zonovergoten, verkoelende, goudgele, zwoele en kinder- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendelijke STRANDEN, kristalheldere, blauwgroene en strakblauwe ZEEËN, schilderachtige, beschutte, geliefde, rotsachtige, grillige, eenzame, verscholen, romantische, weidse en steile (hier gaat het vaak mis met de spelling) BAAIEN, schilderachtige, unieke, vrolijke, dichtbegroeide, geurende, bloeiende, parkachtige, weelderige en overweldigende NATUUR, weergaloos, levendig, gezellig, internationaal, avontuurlijk, eigentijds, sfeervol, bruisend en machtig interessant VERTIER. Imponerende taal die haar effect verliest als gevolg van overdaad; elk teveel schaadt. Het is evident dat hier de werkelijkheid geweld wordt aangedaan. De reiswereld bouwt luchtkastelen op de vloedlijn van een samenleving waarin velen steeds vaker en intenser met de toeristenindustrie zullen worden geconfronteerd. Die luchtkastelen zijn ieder graag gegund. Er is geen vuiltje aan de lucht, als men daarbij wel bedenkt dat het niet overal zomer is waar de zon schijnt. Prettige vakantie! InZicht InZicht wil u informeren over nieuwe boeken, over congressen en lezingen in taalkundig Nederland. Voor een zo volledig mogelijk beeld hebben wij ook uw hulp nodig. Weet u iets waarvan u denkt dat het in deze rubriek thuishoort, laat het ons dan weten! Nico Groen & Erik Viskil Welkom ACON In mei werd de ACON opgericht, de Associatie voor Communicatie in Organisaties Nederland. Het is de bedoeling dat voorlichters, PR- en communicatie-adviseurs, marketingdeskundigen en alle anderen die hun brood verdienen met communiceren, er lid van worden. De ACON geeft het tijdschrift Communicatief uit, waarin artikelen staan die uitmonden in een concreet taal- of communicatieadvies. Voorts organiseert de associatie onder meer werkbijeenkomsten en zendt zij het bulletin Intercommunicatief rond. Het oogmerk van de ACON is de verbetering van de kwaliteit van de professionele communicatie. Twee van de drie professionele communicatoren die als goede feeën de pasgeboren ACON toespraken, maakten duidelijk hoe ver dat mooie doel nog van de werkelijkheid verwijderd is. Voor informatie of aanmelding kunt u zich wenden tot: ACON, postbus 85214, 3508 AE Utrecht. Gaelic en Quechua Wie wil weten waarnaar deze woorden verwijzen, pakt een encyclopedie of een woordenboek. Vanaf augustus is er een derde mogelijkheid: de Prisma van de Taal. In dit nieuwe lexicon zijn zo'n 2000 taalkundige termen en begrippen van een verklaring of een betekenis voorzien. ‘Gewone’ grammaticale termen die bij het ontleden op school moeten worden geleerd, maar ook linguïstische vakwoorden die worden gebruikt in de verschillende wetenschappen waarin men zich met taal bezighoudt. De Prisma van de Taal is samengesteld door Heleen Kost, wordt uitgegeven door Het Spectrum en is verkrijgbaar voor f 14,90. Tekstsociologie In de reeks Studies over Taalgebruik worden studies bijeengebracht die het taalgebruik op verschillende manieren belichten. Onlangs is het derde deel in deze reeks uitgebracht: Tekstsociologische analyse van Tony Hak. Tekstsociologie is de studie van de algemene betekenis die mensen aan hun eigen en elkaars gedragingen en uitspraken toeschrijven. Het woord ‘tekst’ wordt daarbij zo ruim gebruikt dat elk handelen, zelfs als daarbij geen sprake is van woordgebruik, eronder valt. In Tekstsociologische analyse beschrijft Hak een model waarmee ‘teksten’ kunnen worden geanalyseerd en beschreven. Hij demonstreert de toepasbaarheid van zijn model aan de hand van een onderzoek dat betrekking heeft op een geval van acute psychiatrische hulpverlening. De reeks Studies over Taalgebruik staat onder redactie van prof. dr. F.H. van Eemeren en dr. R. Grootendorst en wordt uitgegeven door Foris Publications. Tekstsociologische analyse is alleen verkrijgbaar in paperback en kost f 45,00. Nieuwe handwoordenboeken Naast de serie omvangrijke vertaalwoordenboeken brengt Van Dale sinds het voorjaar een reeks handwoordenboeken uit. Woordenboeken die minder trefwoorden en omschrijvingen bevatten, die daardoor minder dik zijn, maar zeker niet minder bruikbaar. Afgezien van het feit dat ze gemakkelijker hanteerbaar zijn, zijn ze voor veel doelen beter geschikt omdat er alleen woorden en uitdrukkingen uit het hedendaags taalgebruik in zijn opgenomen. Dus geen woorden als beetwortelsuikerfabriek en begijnenkoek en geen vakjargon dat niet is doorgedrongen tot het gewone taalgebruik. Het is de bedoeling dat de reeks in januari 1989 compleet verkrijgbaar is. Tot nu toe zijn verschenen de delen Hedendaags Nederlands, Frans-Nederlands en Nederlands-Frans. De prijs van elk vreemdtalig deel bedraagt f 39,75, het deel Hedendaags Nederlands kost f 47,50. Zich stoten A. de Gruijter - Moerkapelle Van de gelegenheid maak ik gebruik om een voorbeeld van verandering in woordbetekenis te signaleren: storen - stoten:‘De minister stoorde zich aan de zijns inziens onterechte kritiek van de Kamer.’ Zich storen aan = zich eraan gelegen laten liggen; ernaar luisteren en doen. Zich stoten aan = zich ergeren aan, en dat wordt in deze zin bedoeld. Deze fout kom je (in de krant) herhaaldelijk tegen. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Let-r-naamsp-l-ing Gé Reinders - Roermond Tijdens een recent verblijf in Amerika viel mij een bijzondere manier van spellen op. In deze spelling is een bepaalde letter wel onderdeel van een woord, maar het is de bedoeling dat ze gelezen wordt alsof ze los in de tekst staat. Men dient deze letter dus bij haar eigen naam te noemen. ‘Letternaam-spelling’ (LNS) leek me een goede naam voor dit verschijnsel. Het eerste voorbeeld. ‘La-Z boy’ stond op het raam van een kledingzaak. Mijn eerste reactie was: wordt na de ‘Le’, zoals in ‘Le Car’ en ‘Le Club’, nu ook het vrouwelijke Franse lidwoord in Amerika geïntroduceerd? Nee, de naam van de letter Z wordt in het Engels uitgesproken als ‘zie’. ‘La-Z’ is de letternaam-spelling van ‘lazy’. Toen ik de truc doorhad, kreeg ik er plezier in om naar zulke letternaamspellingen te zoeken. Ik vond ze op borden, in advertenties, zelfs bij krantekoppen. Een kleine selectie: ‘E-Z’ is ‘easy’ en ‘X-tra ch-E-p’ is buitengewoon goedkoop. ‘The Bu-Z B’ is geen uitgeverij maar een soort reformzaak. ‘ZZZ-Best’ is de naam van een keten van tapijtwinkels. ‘Y Ronald, Y’ luidde het opschrift van een bumpersticker. ‘INXS’, de naam van een popgroep, vind ik heel leuk: ‘In excess’. ‘You’ wordt gewoon ‘U’ in de letternaam-spelling. ‘U-haul’ is een bedrijf dat verhuiswagens verhuurt. U moet dus zelf uw spullen vervoeren. Combinaties met cijfers zijn er ook. De rockzanger Prince zingt: ‘I would die 4 U’. Een reisbureau adverteerde met ‘Urup, 4 U 2’. En ‘Fresh 4ever’ is een nieuwe kauwgom. ‘I O U’ ofwel ‘I owe you’ is al oud. Dit zinnetje heeft, net als ‘vergeet-me-nietje’, de functie van zelfstandig naamwoord gekregen. Het betekent schuldbekentenis, of zelfs schuld. Na een aantal weken ging mijn lol in het zoeken naar vreemde schrijfwijzen er een beetje af. Het werd vervelend, op dezelfde manier als het eten van pinda's: ik kon zo'n spelling niet meer negeren. Ik heb zelfs een verboden ‘Uturn’ (leuke lettervorm-spelling: de U is het bovenaanzicht van keren op de weg) met een auto gemaakt en ben teruggereden om een bord te ontcijferen. Of beter: te ontletteren. Het droeg de naam van een grote speelgoedzaak. ‘Toys R us!’ Ik voelde me genomen. Voor zo'n naam had ik een bon geriskeerd! Niet gewoon ‘We R toys’, nee ‘Toys R us!’ De letternaamspelling alléén was blijkbaar nog niet genoeg. De zinsconstructie moest ook geofferd worden om de aandacht van passanten te trekken. En dat was gelukt. Reclametechnisch moet het natuurlijk interessant zijn als een potentiële klant zich een aantal seconden bezighoudt met een produktnaam. LNS is een goedkope manier om dat te bereiken. Als ik naar mezelf kijk, dan heeft deze vorm van spellen bovendien een grote ‘impact’: die raar geschreven Amerikaanse woorden staan, letterlijk, in mijn geheugen gegrift. In het Nederlands ben ik dit soort spelling nog niet zo vaak tegengekomen. ‘Q,Q,le Q’ is een ochtendprogramma van de VPRO-radio en de voorlichtingsfilmpjes van ‘OQ’ zult u ook nog wel kennen. ID-TV is een onafhankelijke producent van televisieprogramma's. ‘4-us’ was de vierde lp van Doe Maar. Engelstalige LNS is er ook in ons land: ‘2-Lips’ was een rockduo en ‘4-Tune’ is de naam van een (vierpersoons?) platenproduktiebedrijf. Het zou me niet verbazen als binnenkort ook Nederlandse produktnamen in LNS verschijnen. ‘Q8’ (Kuwait) is wellicht een voorproefje hiervan, zij het nog in het Engels. De Amsterdamse uitgeverij gaat misschien wel, in navolging van de eerder genoemde Amerikaanse naamgenote, haar logo vernieuwen: ‘De B-zige Bij’. Of onomatopoëtisch: ‘De B-zzzige Bij’. In Den Haag wordt wellicht de toneelgroep T-A-ter opgericht. Bisschop Gijsen introduceert een verjongde K-T-G-ze; Rubik brengt een nieuwe Q-bus uit; Frico verovert de markt met K's; Mmmmmm, m-L-k; De F-teling; Z-T van D E; M-R-C-d-S; K-det; B-K-vallei; S O (!); N-zovoorts, Et-C-T-ra, et-C-T-ra. Taalcuriosa Rebustaal Jules Welling Letter- en cijferrebussen zijn al zeer oud. ‘Fftzz’ voor ‘effen thee zetten’ is heel bekend in dit genre, evenals ‘OQ’ (Ook u) en ‘ID’ (idee). In de cijfercategorie is het Engelse ‘4-ever’ (for ever) waarschijnlijk het bekendst. ‘65+'er’ maakt zelfs gebruik van een leesteken. Met deze trucs zijn curieuze effecten te bewerkstelligen. Ik neem maar eens wat bekende Nederlanders op de hak: Mario Bn (voetballer), 3s van 8 (EG-commissaris in Japan), André H6 (zanger), Johan van -n+ (ex-ombudsman), Frans An3ss+ (EG-commissaris voor landbouw). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Toch wordt er zelden gebruik gemaakt van deze mogelijkheden. Des te opvallender en dus curieuzer was het toen het een keer wel gebeurde. Twee jaar geleden werd er zelfs een heuse rechtszaak aan gewijd. Voor de rechtbank van Haarlem diende een {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} kort geding dat de Engelse oliemaatschappij Q had aangespannen tegen de concurrent Q8, die juist tweeduizend Gulfstations in Europa had overgenomen en die van de merknaam had voorzien. Q vond dat dat te veel leek op het eigen logo en kreeg gelijk. Daarop ging Q8 in beroep bij het gerechtshof in Amsterdam en nu won de firma uit Koeweit. Q8 mocht blijven. Daarmee werd een - naar mijn gevoel - zeer curieus reclamerebusje aan de vergetelheid ontrukt. Het gaat hier namelijk om een vernuftig grapje van de afdeling public relations van de Arabieren. Q8 is in het Engels het homonymische equivalent van het land van herkomst van de oliemaatschappij: Kuwait - ‘Qu eight’. Ik heb in deze rubriek wel eens onaardig gedaan over reclamemakers, maar dit maakt veel goed. Vervelend liedje Joh. A. Pols - bedrijfsredacteur, Rhoon Ivo Niehe sprak in een van zijn ‘talkshows’ (met de titel ‘De tv-show’) van dit jaar met twee dames uit de Tweede Kamer over kamerjargon. De dames hadden zich beijverd om in de Kamer zoveel mogelijk het daar gangbare woordgebruik te vervangen door gewoon Nederlands. Het lukte niet altijd, zo bleek uit het gesprek, want nu en dan dekte de gebruikelijke terminologie beter het bedoelde begrip dan een vervangend woord, en je voerde immers de discussie met een minister, een medekamerlid of een staatssecretaris die de ‘kamertaal’ sprak en verstond. Soms ging je in op stukken die in die taal waren gesteld - en zou je dan uit die stukken citeren met je eigen woorden, dan zou men je niet begrijpen, zo legde een van de dames uit: ‘Als zo'n bewindslied over een bepaald onderwerp in zijn termen spreekt, kun je er niet altijd onderuit ook in die termen aan de discussie deel te nemen.’ ‘Zo'n bewindslied’ dus - en ze hadden het over taal! Al vanaf de kleuterleeftijd ken ik het gebruik van lied voor een mens(je), want mijn moeder zei weleens, waarschijnlijk terecht: ‘Wat ben jij een vervelend liedje!’ Maar om een minister of staatssecretaris een lied te noemen, dat gaat mij veel te ver. Ook de lidwoordkeuze levert problemen op: de bewindsman en het bewindslied? Of ook de? Dan liever de bewindsvrouw en het bewindsmens. Want ook een vrouw kan natuurlijk een (vervelend) lied(je) zijn. Voeg voor G.F. Kooijman - Apeldoorn Van Prinses Juliana is bekend dat zij in gezinsverband graag woordspelletjes doet. Nu heb ik mij daar vroeger ook aan bezondigd. Eén daarvan is mij bijgebleven en ik meen dat ik het zelf heb ‘bedacht’, hoewel het best mogelijk is dat ook anderen op dit idee zijn gekomen. Het leent er zich uitstekend toe jeugdigen (maar ook volwassenen) te testen op hun parate kennis van het Nederlands. Daarom dacht ik dat de lezers van Onze Taal er wellicht in geïnteresseerd zouden zijn. Hier komt het. Neem de onbepaalde wijs van een werkwoord dat zich hiertoe leent (dragen, gaan, leggen, zetten, enz.) en plak daar achtereenvolgens de voorvoegsels aan vast die ik u hieronder aanreik. Het is verrassend hoeveel verschillende betekenissen hieruit voortkomen, meestal zelfs vaak enkele per voorvoegsel. Nemen wij het werkwoord zetten. Al naar gelang de voorvoegsels die erbij passen, vormen we nieuwe zinnen en uitdrukkingen die het desbetreffende woord in zijn nieuwe betekenis bevatten. aanzetten: knopen aanzetten, een scheermes aanzetten, de radio aanzetten, iemand ergens toe aanzetten, braadpannen kunnen aanzetten, de troep kwam aanzetten, de deur aanzetten afzetten: zich tegen iets of iemand afzetten, waar kan ik je afzetten?, ik laat me niet door die koopman afzetten, een patiënt een been afzetten, een straat afzetten, de president afzetten, goederen in het buitenland afzetten, een jurk met een lint afzetten, een rivier kan slib afzetten bezetten: krakers bezetten een pand, troepen een stad, de zaal was goed bezet, een ring met diamanten bezetten, een muur bezetten (= stukadoren) bijzetten: kracht bijzetten, alle zeilen bijzetten, een overledene bijzetten in het familiegraf, een stoel bijzetten doorzetten: de vorst zal doorzetten, een plan doorzetten inzetten: een raam inzetten, vaklieden bij de bouw inzetten, zich ergens voor inzetten, geld inzetten, de regentijd zal binnenkort inzetten omzetten: beloften in daden omzetten, een wissel omzetten, suiker in alcohol omzetten, goederen omzetten, de grond omzetten ontzetten: een belegerde stad ontzetten, iemand uit zijn ambt ontzetten, een gruwelijke moord zal iedereen ontzetten, een ontploffing kan een gebouw of machine ontzetten opzetten: een boom opzetten, een hoge borst opzetten, grote ogen opzetten, een grote mond opzetten, een vogel opzetten, zijn bril opzetten, een nieuwe zaak opzetten, leden tegen het bestuur opzetten, een verstuikte voet kan opzetten, de vloed komt opzetten onderzetten: een weiland onder (water) zetten overzetten: met een veerpont overzetten, iets uit een andere taal overzetten terugzetten: de klok terugzetten, boeken terugzetten uitzetten: door de warmte uitzetten, een reddingsboot uitzetten, geld uitzetten, vreemdelingen uitzetten verzetten: een stoel verzetten, bergen verzetten, zich tegen een maatregel verzetten, grond verzetten voorzetten: iemand eten voorzetten, een bal voorzetten Andere voorvoegsels: achter, mee, na, tegen, toe. Andere werkwoorden: breken, brengen, dragen, gaan, geven, halen, houden, komen, laten, leggen, lopen, maken, nemen, slaan, staan, stappen, treden, trekken, vallen, voeren, werken, zien. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Opperlands Taal op vakantie Staartbijters - woord-golf A.J.S. Majoor - Soest {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Streepjesstaatje C.J.Th. Lindgreen - Hoofddorp Hoofd- en speelkwartier, vee- en wethouder, ontbijt- en lariekoek, stads- en deurpost, hans- en Gelderse worst, schep- en gladijs, dichte- en vermist, her- en hooiberg, lift- en serveerboy, zwarte- en hoge Piet. Woordspelingen J.C.J. Hanssen - Den Helder -Het schip waarmee men redding bood noemt men terecht een reddingboot; -wat bij het naaien haar vinger hoedt dat noemt zij haar vingerhoed; -het probleem waarmee vluchtelingen kampen is het verblijf in vluchtelingenkampen; -ontheemden moesten hun thuis lozen ze werden daardoor thuislozen; -zie je daar die rijtjes huizen? dat zijn echte rijtjeshuizen; -voorzichtig liep de kat terug met een hoge katterug; -hij sprak over macht en overmacht. De tripmadam A. van de Wetering - Driebruggen Kent u die jazzzangeres uit de Churchilllaan die in een stresssituatie tijdens de bureauüurtjes op een Naumannnaaimachine (dus niet een van de Pfafffabrieken) overalllabels met een beoöog en een zeeëend aanbracht en die's avonds op de televisie (met een 1000-watttransformator) een skifffinale en een nuntiïïnwijding zag terwijl zij een Knorrrecept naäapte en tijdens het journaal vernam dat er een shampooöorlog dreigde? Tantes testament M.F. Beusekamp - Hengelo Tjeerd Tadema trof tante Triene toevallig thuis. Tantes tanige, tot tranen toe treurende tronie trof Tjeerd terstond. Tante troostend toesprekend trad Tjeerd tante tegemoet: ‘Tante toch!’ ‘Tjeerd’, teemde tante teder, toch tamelijk tragisch. Tijdens 't theeuurtje, toen tante tevreden theedronk, tikte tantes toestel tijdelijk, tegelijkertijd tamelijk treiterende teerstank teweegbrengend, totdat't toestel tenslotte totale toonloosheid toonde. ‘Toe, Tjeerd, toon tante terstond technische trucjes.’ Tante Triene toonde Tjeerd 't trieste tafereel. Tegenover tantes troetelkind, 't twintigjarige tweekrings tafeltoestel, toonde Tjeerd talrijke typische testmethoden, tuurde technisch. ‘Tja’, teemde Tjeerd tenslotte tamelijk timide tot tante: ‘trieste toestand: twee trioden, transformator, toonregelaar, tevens twee teercondensatoren terziele. Tamelijk tijdrovende taak trouwens. Taxeer tarief tenminste twee tientjes.’ Tjeerd trok talrijke tangen tevoorschijn, tevens tinsoldeer, terwijl tante twijfelend toekeek. Tantes talloze tegenwerpingen trotserend trok Tjeerd theatrale, trouwhartige tronies; toonde tante toen trots't tjokvolle toestelinwendige. ‘Tjonge, Tjeerd. Talloze tolletjes, tapjes, trimmertjes, tevens talrijke touwtjes. Toch treffende technische triomf!’ Tjeerd twistte tijdelijk twee twijfelachtige touwtjes tezamen, 'tgeen toevallig terstond treiterend taterende trompetten tevoorschijn toverde. Triomfantelijk tuurde Tjeerd tantewaarts. 't Toestel trompetterde treiterend taptoes, tante totaal terroriserend. ‘Tjeerd!’ tierde tante Triene tenslotte, ‘thans toch terstond 't triviaal tetteren totaal tenietdoen!' “Tja”, teemde Tjeerd triest, “tamelijke tegenvaller. Toonregelaar thans totaal toegedraaid, terwijl toestel toch toetert. Typisch!” Tante telefoneerde terstond theateragent Theo Tonaris, tevens tantes toeverlaat: “Trek terstond testament terug. Thans toevluchtshuis ter troosting teleurgestelde toneelspelers totale ton; Tjeerd Tadema twee tientjes, tevens 't teakhouten tafeltoestel toewijzen.” Tjeerd trok teleurgestelde tronie, tuimelde totaal teneergeslagen tegen tantes theetafel, terloops twaalf theekopjes teraarde trekkend. Toen tante Triene terugkeerde, trapte Tjeerd Tadema toornig tantes teakhouten tafeltoestel tuinvensterwaarts. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Themadag van het genootschap Scholing in taalgebruik Bestuur Genootschap Onze Taal ‘De vereiste taalkennis op de middelbare school mag dan in de ogen van de leraren en de examinatoren voldoende geacht worden om het diploma Havo, VWO en dergelijke uit te reiken, maar met taal leren omgaan doe je pas in de “volwassen” werksituatie.’ ‘De conclusie is dat het gemiddelde niveau van de brieven die wij ontvangen een rampzalig beeld geeft van het gebruik van onze taal. Ik bepleit dan ook graag het in ere herstellen van ontleden, dictees maken, opstellen schrijven, en voordrachten houden op lagere en middelbare scholen. Dit ook als het voor de kinderen tot vervelens toe wordt herhaald.’ ‘De andere groep die een grote invloed heeft op het taalgebruik in ons land, is die van de leraren in het basisonderwijs, die dagelijks aan honderdduizenden jonge kinderen een goed of verkeerd voorbeeld geven. Als zij het Nederlands niet beheersen - en er zijn sterke aanwijzingen dat zij dat niet doen - van wie moet de Nederlandse jeugd dan correct Nederlands leren schrijven?’ Dit zijn drie citaten uit inleidingen die door vertegenwoordigers van het bedrijfsleven gehouden werden op het congres van ons genootschap op 10 oktober 1987 (zie de samenvattingen in het januari-nummer 1988 van Onze Taal). Drie alarmerende citaten, die nog vermeerderd zouden kunnen worden met verontrustende signalen vanuit de wetenschappelijke wereld over studenten èn academici die onze moedertaal niet goed beheersen. De vraag dringt zich daarbij vanzelf op wat er dan toch wel aan de hand is met het onderwijs in onze moedertaal. Schieten de opleiders te kort in kennis van zaken en moeten zij zelf beter opgeleid worden? Zijn de gebruikte leermethoden en de toegepaste didactische werkvormen oorzaak van het falen van het onderwijs in onze moedertaal? Wordt binnen onze scholen aan het ‘spelelement’ (‘mijn spelen is leren, mijn leren is spel’) te veel aandacht geschonken en te weinig aan cognitieve zaken? Is de nadruk die in vroeger jaren gelegd werd op prestatiegericht onderwijs volledig omgeslagen in het tegendeel? Wordt er in onze scholen niet meer efficiënt en effectief gewerkt? Zijn er mogelijk andere factoren die een belemmering vormen voor goed onderwijs in onze moedertaal, zoals gebrek aan motivatie en concentratievermogen bij de leerlingen? Is het aantal uren dat binnen onze opleidingen ter beschikking staat voor het Nederlands te gering? Vragen die een zorgvuldige overweging waard zijn, al was het alleen al vanwege het feit dat wij allen, hetzij persoonlijk, hetzij door onze kinderen, ten nauwste betrokken zijn bij de beantwoording daarvan. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid schrijft in zijn rapport Basisvorming in het Onderwijs (jan. 1986) aan de regering het volgende: ‘De plaats van Nederlands in de basisvorming is misschien wel van alle schoolvakken het minst omstreden. Er is nauwelijks een doel van basisvorming te noemen, waaraan van dit vak geen wezenlijke bijdrage wordt verwacht: kinderen moeten de taal leren hanteren als instrument bij verdere studie en als een effectief en efficiënt communicatiemiddel in het maatschappelijk verkeer; ze moeten de taal leren kennen als uitdrukking van een cultuurtraditie en als een factor die de eenheid bevordert in een sociaal en cultureel gevarieerde maatschappij; en ten slotte stimuleert en ontwikkelt een training in taalvaardigheid, met name het schriftelijk en mondeling onder woorden brengen van gedachten, het redeneervermogen.’ Om inzicht te verschaffen in de situatie van het huidige onderwijs in onze moedertaal zal ons genootschap een themadag beleggen met als onderwerp: SCHOLING IN TAALGEBRUIK; schriftelijke taalvaardigheid in het onderwijs van nu op zaterdag 15 oktober a.s. in de RAI te Amsterdam. Dan zullen drie inleiders die ieder in een belangrijke sector van ons onderwijs werkzaam zijn, en een op het terrein van onze moedertaal deskundige vertegenwoordiger uit het bedrijfsleven samen met u nagaan hoe het gesteld is met het onderwijs in het Nederlands, in het bijzonder wat de schriftelijke taalvaardigheid betreft. Deze themadag wordt voorafgegaan door de jaarlijkse huishoudelijke vergadering. De globale indeling van deze dag luidt: 11.15 uur: opening door de voorzitter van het genootschap, waarna twee sprekers hun inleiding zullen houden; 12.30-13.30 uur: lunchpauze; 13.30 uur: de volgende twee inleiders aan het woord; 15.00- ± 16.00 uur: forumdiscussie en sluiting. Een gedetailleerde toelichting op deze dag zal tijdig in Onze Taal gepubliceerd worden. Gezien het voor iedereen interessante onderwerp van deze themadag vragen wij u reeds nu deze datum in uw agenda te reserveren. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} [Korte berichten] □ □ □ □ □ □ □ □ PCUdB ■ Twee neologismen worden mij aangereikt door mevrouw Irene Dikkers uit Waalre. ■ Het eerste is het woord inleunen. ■ Ik weet niet hoe het u, lezer(es), vergaat, maar in eerste instantie wil ik niet weten wat zo'n woord betekent, gebiologeerd als ik ben door de vraag wat het zou kùnnen betekenen. In dit geval denk ik bij inleunen direct aan iemand die met borstkas of schouders tegen de onderste rand van een opening in een holle ruimte leunt en hals en hoofd in die ruimte steekt. Voorwaarde voor een goed inleunen is natuurlijk dat dit geheel ontspannen gebeurt, en zo niet met expliciete toestemming, dan toch wel met nauwelijks verhuld enthousiasme van de persoon of personen die al dan niet rechtmatig in de holle ruimte in kwestie vertoeft of vertoeven. ■ Voor ik verder ga, moet me even dit van het hart: het frustrerende van het maken van goede woordenboekdefinities is dat je altijd wel iets vergeet: er bestaat ook een inleunen in holle ruimtes die geheel onbewoond zijn en in dat geval moet het bovengenoemde enthousiasme niet worden toegeschreven aan de in- maar aan de omwonenden van de ingeleunde ruimte. ■ En nog even een terzijde: uiteraard kan inleunen ook als metafoor gebruikt worden: mijn buurman kwam bij mij inleunen kan bijvoorbeeld betekenen dat hij ongevraagde maar niet onwelkome adviezen gaf over de afwikkeling van mijn belastingaangifte. ■ Goed, dat weten we nu allemaal, althans dat denken we te weten. ■ Maar nu het inleunen van mevrouw Dikkers, of liever van Ad Witlox, want de Waalrese lezeres baseert haar observatie op een artikel van bovengenoemde scribent in het tijdschrift Senior (tijdschrift voor het ouderenwerk in Nederland en Vlaanderen). ■ Het wil zoveel zeggen als, en hier citeer ik Ad Witlox: het omzetten van bejaardenoordplaatsen in aanleunwoningen, maar dan in het bejaardenoord. Wat zijn dan aanleunwoningen, vraagt men zich af. Antwoord: gewoon inleunwoningen, zoals uit de rest van het artikel blijkt, dat ik overigens niet in extenso met u ga doornemen. ■ Al met al, wij als lezers die ons de moeite getroostten ons iets voor te stellen bij inleunen, zien ons mooi bij de neus genomen. Mevrouw Dikkers geeft als commentaar dat het woord inleunen niet alleen niet mooi is, maar ook zonder enig tekenoog bedacht. Met het laatste ben ik het eens, met het eerste niet, want als we voortaan inleunen in de door ons ontworpen betekenis gebruiken, is hier zeker sprake van een verrijking van onze taal. ■ Hoe dan ook, het wordt tijd om bij de wet vast te stellen dat het verboden dient te zijn, om zomaar woorden te ontwerpen als men niet over de nodige visuele verbeeldingskracht beschikt. ■ Wat heeft bijvoorbeeld de verkeersbordenmaker in Zwolle bezield toen hij of zij, in plaats van het gebruikelijke ‘korte in-voegstrook’, korte invoeger als waarschuwing aan de Zwolse weggebruiker meegaf? Ik weet niet of men elders in het land ook zo experimenteel met dit soort berichten omgaat. Het excuus kan natuurlijk zijn dat invoeger inderdaad korter is dan invoegstrook. Maar is korte invoeg niet nòg korter en op de een of andere manier taalkundig plausibeler? Ik hoor het al, u weet het ook niet. Soit. ■ Intussen heeft mevrouw Dikkers nog een nieuw woord voor ons in petto, zoals we u aan het begin van dit schrijven al mededeelden. Het gaat om het woord aftesten, gehoord in een tv-programma van Frits Bom. De betekenis hiervan is niet iemand aftastend testen, maar iemand aan een psychologische test onderwerpen en hem vervolgens afwijzen. Mevrouw Dikkers vraagt hoe wij hier over denken. ■ Om de waarheid te zeggen, ik zie er wel iets in. Er wordt zoveel geklaagd over het zinloos gebruik van voorvoegsels bij werkwoorden. Ik kan me voorstellen dat aan deze klacht van lettergreepverspilling tegemoetgekomen wordt als we voortaan uitproberen zouden gebruiken in de betekenis van proberen en vervolgens uithuilen, en uithuilen in de betekenis van huilen en vervolgens uitlachen. Natuurlijk, het zijn maar wat kleine suggesties, maar wellicht kunt u er uw voordeel mee doen. Onze Taal Het Genootschap Onze Taal (opgericht in 1931) stelt zich ten doel ‘het verantwoorde gebruik van de Nederlandse taal te bevorderen en aan hen die haar gebruiken meer begrip en kennis daarvan bij te brengen.’ Het maandblad Onze Taal (oplage 18.000) wil op prettig leesbare en taalkundig verantwoorde wijze inzicht geven in alle zaken die het taalgebruik betreffen. Niet alleen de vakman is aan het woord in Onze Taal, maar ook en vooral de taalgebruiker in welke hoedanigheid dan ook. Redactie: F. Jansen, redacteur P.H.M. Smulders, redacteur-secretaris E.J. van der Spek, redacteur Taaladviesdienst: P.H.M. Smulders m.m.v. W. Sterenborg De Taaladviesdienst is de vraagbaak voor een ieder die taalvragen heeft. Bestuur Genootschap Onze Taal: voorzitter: mr. K. Staab, Den Haag vice-voorzitter: dr. J.F. Remarque, Amsterdam secretaris: J.G. Smit, Den Haag penningmeester: dr. D.P. den Os, Leiden leden: drs. A.P.M. de Bie, Amersfoort; mevr. mr. T. Faber-de Heer, Den Haag; mr. J.G. Hoogland, Wassenaar; mr. L.J. Pieters, Rhoon; mr. W.C.A. Riem Vis, Den Haag; dr. J. de Rooij, Amsterdam; mevr. mr. M.A. Rümke, Amsterdam. Secretariaat: J.G. Smit, secretaris Mevr. H.M.J. van der Laan, secretaresse Jan van Nassaustraat 9, 2596 BL Den Haag Telefoon 070 - 24 24 23 Onze Taal verschijnt tienmaal per jaar, met een dubbelnummer in februari/maan en juli/augustus. Prijs los nummer f 4,-. Abonnementsprijs (inclusief lidmaatschap) voor Nederland, België, Suriname en Nederlandse Antillen f 25,- per jaar; buiten deze landen f 35,- per jaar. Bij groepsabonnementen wordt korting verleend. Inlichtingen hierover bij het secretariaat. Opzegging van een abonnement dient te geschieden vóór 1 december. Prijs voor CJP-houders: f 19,- per jaar; opgave uitsluitend aan Federatie CJP, Postbus 5049, 1007 AA Amsterdam. Een abonnement op het tweemaandelijkse blad Nederlands van nu (van de Vlaamse Vereniging Algemeen Nederlands) kost leden van Onze Taal f 20,- (normaal f 27,50). Opgave: Ant. Dansaertstraat 76 1000 Brussel. Het genootschap wordt in zijn werk gesteund door adviezen van: het P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, Amsterdam; het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam; de Faculteit der Letteren, afdeling Nederlands van de Vrije Universiteit van Amsterdam; de Vakgroep Toegepaste Taalkunde van de Technische Universiteit Eindhoven; de Vakgroep Nederlandse taal- en letterkunde van de Rijksuniversiteit van Groningen; de Vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit Leiden; het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Leiden; het Instituut Nederlands van de Katholieke Universiteit Nijmegen; de Vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit Utrecht; de Faculteit der Letteren van de Katholieke Universiteit Brabant. Voor het overnemen van artikelen is toestemming van de redactie nodig. Druk: Van Haeringen b.v., Den Haag ISSN 0165-7828 {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 9] 9 september 1988 57ste jaargang Onze Taal In dit nummer: veel aandacht voor spelling en de regels van het Groene Boekje. 122 Themadag over taalvaardigheid. 123 Vindt de Nederlander het vak Nederlands de moeite waard? 123 Jaarvergadering. 124 Reacties: chelatietherapie; slaande ruzie; Haarlem; empty; snijdende artsen; Hongaarse Rhapsodie; stijlkritiek; belabberd Nederlands. 126 Vraag en antwoord: personificaties. 127 De toren van Babel: ongecensureerde reacties op ‘Scheidmuseum’. 127 Nieuws van het ABN: de Taalunie maakt werk van het ‘blauwe boekje’. 128 Welke spelfouten rekenen we anderen het zwaarst aan? Een onderzoek naar opvattingen over soorten spelfouten. 129 Waarom wel nivo maar geen sjow? De vernederlandsing van vreemde woorden en het ontzag voor een andere taal. 130 Hoe afkeurenswaardig is behartenswaard(ig) voor behartigenswaard(ig)? 131 Na commies/kommies nu decaan/dekaan: betekenisverschillen en spelling. 131 Seoel, Seoul of Soul en de Spelen. 132 Geuit naast geürmd en kopiist naast egoïst: de aanduiding van klinkerscheiding in het Groene Boekje. Het ont werp van een gebruiksaanwijzing. 134 De puntenstrijd over mr/mr.,enz. 135 Inconsequent gespel met el. 135 Taalcuriosa: namen van popgroepen. 136 Automatische correctie van spelling. 137 InZicht met informatie. 138 Van woord tot woord over klanken en over letters van het alfabet. 139 Het Lyrisch Lab over maat en rijm. 140 Uitspraakregels en taalobservaties. Zie blz. 122 voor nadere mededelingen over de themadag ‘Scholing in taalgebruik’. Beschermvrouwe H.K.H. Prinses Juliana Maandblad van het Genootschap Onze Taal {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Themadag Onze Taal 1988 Scholing in taalgebruik Schriftelijke taalvaardigheid in het onderwijs van nu Het bestuur van het genootschap heeft het genoegen u uit te nodigen deel te nemen aan een themadag over onderwijs in taalvaardigheid. De themadag vindt plaats in een van de zalen van het Congrescentrum van de RAI, Europaplein te Amsterdam zaterdag 15 oktober 1988 aanvang 11.15 uur; einde ongeveer 16.00 uur. Programma •Opening door de voorzitter van het genootschap, mr. K. Staab •Korte inleiding door de voorzitter van de themadag, dr. J. de Rooij •Wat verwacht het bedrijfsleven van de taalvaardigheid van zijn werknemers? J.J.H. Koning, secretaris onderwijszaken van het Nederlands Christelijk Werkgeversverbond •Wat leren ze in het basisonderwijs? - mevr. drs. J.M. Sytstra, als coördinator verbonden aan het Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling (CITO) •LUNCHPAUZE •De schriftelijke taalvaardigheid in het voortgezet onderwijs; tekenen van tegenspraak - W.P. Bot, leraar Nederlands aan een lyceum te Bilthoven •De schrijfvaardigheid van aankomende leraren van de basisschool beoordeeld door leden van Onze Taal - dr. G.C.W. Rijlaarsdam en dr. H. Blok. (De heer Rijlaarsdam is leraar Nederlands aan verschillende scholen van voortgezet onderwijs, en als onderzoeker verbonden aan het Centrum voor onderwijsonderzoek in het basis- en voortgezet onderwijs.) In een door de minister van Onderwijs gevraagd onderzoek is de taalvaardigheid van Pabo-studenten vastgesteld. (De Pabo is het opleidingsinstituut voor leerkrachten voor de basisschool.) De resultaten van een spellingtoets en een schrijfopdracht werden voorgelegd aan een aselecte steekproef van leden van Onze Taal. De respondenten werd gevraagd een oordeel te formuleren over het gewenste gemiddelde niveau van een Pabo-student. Op deze themadag doen de onderzoekers verslag van hun bevindingen. In hoeverre voldoet de schrijfvaardigheid van Pabo-studenten aan de wensen van leden van Onze Taal? Op welke punten zijn er discrepanties te registreren tussen gewenste en behaalde resultaten? Waaraan kunnen deze discrepanties toegeschreven worden? •Prof. dr. J.W. de Vries, hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Leiden en bestuurslid van het genootschap, zal reageren op hetgeen de sprekers naar voren hebben gebracht •Forum bestaande uit de sprekers, o.l.v. de voorzitter van de themadag, dr. J. de Rooij, dat zal ingaan op vragen en opmerkingen van de zijde van het publiek •Sluiting van de themadag door mr. K. Staab Aanmelding voor deelneming In deze aflevering van Onze Taal is een aanmeldingskaart opgenomen. Wil men aan deze themadag deelnemen, dan is spoedige inzending van een ingevulde kaart gewenst. Na 3 oktober a.s. ontvangen kaarten kunnen niet meer gehonoreerd worden. Men kan zich met de aanmeldingskaart tevens opgeven voor deelname aan de (eenvoudige) lunch. Voorafgaand aan de themadag heeft de jaarvergadering plaats; daarover is op de pagina hiernaast een bericht opgenomen. Reductiebonnen voor de treinreis worden door de NS helaas niet meer gegeven. Zend de aanmeldingskaart s.v.p. snel in! {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Kies exact Nederlands F. Jansen Het thema van de aanstaande themadag is het onderwijs in de Nederlandse taal. Dat schoolvak lijkt het minst bedreigd van alle. Geen commissie die het vak wil afschaffen of vierendelen. Toch loert er gevaar. De kaasschaven schijnen al gewet te worden voor een sluipende vermindering van de aandacht voor het vak op verscheidene schooltypen. Dat is ongewenst. Nu al krijgen leerlingen in ons land minder taalles dan vergelijkbare leerlingen in de landen om ons heen. Dat is op zichzelf al een reden om meer aandacht aan het Nederlands te schenken. Maar al zou er in de toekomst niets van het taalonderwijs afgaan, dan is dat toch een achteruitgang. Het vak Nederlands hangt immers niet in een schools vacuüm. De eisen aan de vaardigheid in de moedertaal veranderen al naar gelang de maatschappij verandert. Veel van die maatschappelijke veranderingen brengen met zich mee dat er hogere eisen aan onze taalvaardigheid gesteld worden. Ik noem hier als voorbeeld alleen het feit dat veel allochtonen, ook de jongeren, het Nederlands gebrekkig beheersen. Daardoor moeten er hogere eisen gesteld worden aan de brieven en andere teksten die (ook) aan hen gericht zijn. Daar komt bij dat het wetenschappelijk onderzoek naar taalprodukten, -vaardigheden en -onderwijs aanzienlijke vorderingen heeft gemaakt. Daardoor is bijvoorbeeld veel bekend geworden over de eisen waaraan bevattelijke rapporten moeten voldoen. Ook weten we meer over de schrijfprocedures van efficiënte schrijvers. Helaas heeft het onderwijs de vruchten van dat onderzoek nog niet geplukt. Uit onderzoek van methoden en lessen blijkt dat de taalles nog steeds gewijd is aan woordkeus en spelling. Deze aspecten beheersen onze leerlingen dan ook beter dan u wellicht denkt. Jammer genoeg zijn dat nou net onderdelen die minder belangrijk zijn voor doeltreffend communiceren. De Nederlander gevraagd Deskundigen zijn overtuigd van het nut van grondig taalonderwijs. Vinden de ‘gewone Nederlanders’ het vak eveneens de moeite waard? De Vereniging van leraren in Levende Talen wilde wel eens het antwoord op deze interessante vraag weten en gaf het bureau Lagendijk opdracht tot een representatieve enquête. * De resultaten daarvan staan in Levende Talen 430, 1988, blz. 250-253. De leraren kunnen opgelucht ademhalen. Het vak Nederlands wordt door 32% van de bevolking als het belangrijkste vak gezien. Wiskunde en informatica volgen op grote afstand (18%). Driekwart van de ondervraagden is tevreden over het onderwijs in het Nederlands dat ze genoten. Zij die het vak grondiger kregen, zijn tevredener dan degenen die het maar kort kregen. Gelukkig is het niet omgekeerd. Belangwekkend is verder nog tabel 12 van het oorspronkelijke rapport, waarin we onder meer kunnen vinden waarom het resterende kwart van de ondervraagden ontevreden is: zij hebben veel moeite met brieven schrijven, spellen en formulieren lezen. Uitbreiding bepleit Vindt men de aandacht voor Nederlandse taal voldoende? Slechts 1% meent dat er te veel aandacht voor onze taal is. Daar staat meer dan 40% van de bevolking tegenover die de aandacht onvoldoende vindt. Dat geldt vooral voor de hoger opgeleide groepen: 63% van de universitair geschoolden zou liever wat meer Nederlandse lessen op de scholen zien. De Nederlander meent het goed met zijn standaardtaal. Het bedrijfsleven ook. In een brief aan de regering (van 4 maart jl.) pleit de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel voor grotere aandacht in het onderwijs voor de moderne vreemde talen. Die aandacht mag volgens de Maatschappij beslist niet ten koste gaan van het Nederlands. Zij vraagt zelfs in het voorbijgaan aan de regering om de mogelijkheid tot uitbreiding van dat vak te onderzoeken. Kortom, de neuzen wijzen allemaal dezelfde kant op: gedegen onderwijs in het Nederlands is onontbeerlijk. Reden genoeg om eens uw licht op te steken op de themadag. Jaarvergadering Bestuur Genootschap Onze Taal De jaarvergadering zal, voorafgaande aan de themadag, worden gehouden op 15 oktober a.s. in het RAI-congrescentrum aan het Europaplein in Amsterdam. Aanvang 10.00 uur in de ochtend. Aan de orde komen: de jaarverslagen van de secretaris en van de penningmeester (beide verslagen liggen ter inzage vanaf 09.30 uur); verslag van de kascommissie; voorstel tot verhoging van de contributie/het abonnementsgeld; benoeming nieuwe bestuursleden in de plaats van twee aftredende bestuursleden. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Reacties Onze Taal biedt aan elke lezer de mogelijkheid tot reageren. Stuur uw reactie naar: Redactie Onze Taal, Jan van Nassaustraat 9, 2596 BL Den Haag. Voor bijdragen aan deze rubriek gelden de volgende richtlijnen: •Formuleer uw reactie kort en bondig (bij voorkeur niet meer dan 250 woorden). •Geef in de tekst duidelijk aan op welk artikel wordt gereageerd. •Stel uw bijdrage zodanig op dat de lezer niet wordt verplicht een vorig nummer erbij te halen. •Lever uw reactie, bij voorkeur getypt, in onder vermelding van naam en (eventueel) functie. De redactie kan buiten medeweten van de auteur inkortingen en stilistische verfraaiingen aanbrengen in reacties. Bij belangrijkere wijzigingen raadplegen wij de auteur. Reacties kunnen doorgaans worden geplaatst twee maanden na het nummer waarop u reageert. Niet-geplaatste reacties worden doorgestuurd naar de auteur van het desbetreffende artikel. Chelatietherapie J. Granaada - orthopedisch chirurg, Hoogeveen De interessante bijdrage van L. de Bruijn op blz. 89 van het juni-nummer (‘Onze groeiende woordenschat’) vraagt om enige correctie en aanvulling. Het gaat om de term chelatietherapie. Dit woord heeft een onverdiend trieste vermaardheid gekregen op grond van een eigenschap die deze behandeling niet heeft. De zogenoemde chelatietherapie is erkend waardeloos waar het gaat om ‘verwijdering van overtollig kalk uit de bloedvaten’. Overigens is de term geen nieuw woord; hij heeft een al wat langer medisch verleden. Het woord kon pas tot de lekepers doordringen toen kwakzalvers en andere minder bonafide genezers zich van de techniek, met de eraan verbonden financiële consequenties, meester maakten. De bonafide chelatietherapie heeft al jaren haar nut bewezen bij het elimineren van bepaalde metalen (koper, lood, kwik) uit het circulerende bloed in geval van vergiftiging met deze stoffen. De ‘chelatietherapeut’ die beweert overtollig kalk uit de bloedbaan te kunnen verwijderen en deze therapie toepast, zal op niet mis te verstane wijze door een medisch tuchtcollege terecht worden terechtgewezen. Haarlem J.M. van der Horst - Leiden Haarlem is een mooie stad. Er wordt beweerd dat daar het beste Nederlands te horen is, maar dat is niet waar. Verder denken sommigen dat Laurens Jansz. Coster, een Haarlemmer, de boekdrukkunst heeft uitgevonden. Ook niet waar. Waarom zijn standbeeld toch gehandhaafd blijft, kan de gemeentearchivaris van Haarlem niemand bevredigend uitleggen. We moeten dus voorzichtig zijn met wat er over Haarlem beweerd wordt. Zo was in het juni-nummer van Onze Taal te lezen dat mijn wekelijkse taalrubriek ook in het Haarlems Dagblad verschijnt. Niet waar natuurlijk. Opnieuw gaat Haarlem onverdiend met de eer strijken. De bron van deze nieuwe Haarlemse mythe zou kunnen zijn het feit dat mijn taalcolumn inderdaad korte tijd in het Haarlems Dagblad verscheen. Juist op het moment toen een van de schrijfsters van de rubriek mij ruim een half jaar geleden opbelde... Hoe is dat zo gekomen? In Haarlem moeten ze gedacht hebben: wij spreken het allerbeste Nederlands, wij hebben de wereld de boekdrukkunst geleverd, noblesse oblige, wij willen een taalrubriek in onze krant. En als we die voor de helft van de prijs uit Leiden kunnen overnemen, maken we voor een koopje goede sier. Dat viel tegen. Waardeloze duffe stukjes bleken het te zijn, die niemand in Haarlem las. Zo min vond men ze, dat het Haarlems Dagblad zelfs niet de moeite nam mij te berichten dat het met publikatie ervan ging stoppen. Om nu te voorkomen dat er over honderd jaar weer een onverdiend standbeeld wordt opgericht, verklaar ik graag dat genoemde taalrubriek uitsluitend verschijnt in het Leidsch/Alphens Dagblad. Slaande ruzie? Drs. Lien de Graaf - oud-medewerkster WNT, Oegstgeest Bij het nadenken over ‘Reddend zwemmen’ (artikel van mr. M.F. Hennus, juni 1988, blz. 95) kwamen mij tegenwoordige deelwoorden in de gedachten, die oneigenlijk gebruikt worden. Slaande ruzie. De ruzie slaat niet, maar de ruziemakers. Staande receptie. Degenen die de receptie geven en die haar bezoeken, blijven staan. Een staande ovatie. Het publiek gaat staan. Vallende ziekte. De lijder aan epilepsie valt. Een lopend buffet. De gasten lopen langs het buffet en bedienen zichzelf. Een zittend leven. Niet het leven maar de persoon zit. Het is duidelijk dat de tegenwoordige deelwoorden in bovenstaande uitdrukkingen een andere functie vervullen dan bijvoorbeeld in een lopend vuurtje, liggende gelden of gillende keukenmeiden. Kennen de lezers van Onze Taal nog meer uitdrukkingen met oneigenlijk gebruikte tegenwoordige deelwoorden? ‘MT’ is ongevaarlijk F.W.N. ten Sijthoff - Vogelenzang Op blz. 116 van het juli/augustusnummer worden in twee rubrieken voorbeelden gegeven van het gebruik van letters in ‘LNS’, letternaamspelling. Uit de periode dat ik in Engeland gewoond heb, herinner ik me een voorval tijdens een bezoek aan onze smeeroliefabriek in Manchester. Daar lagen op een terrein een groot aantal vaten opgeslagen met een voor mij totaal onbekende inhoud: MT. Bij navraag bleek dat de terreinbaas de vaten netjes gemerkt had met ‘MT’ ofwel ‘empty’, een aanduiding die, naar ik later vernam, algemeen aanvaard is in de petrochemische industrie. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Snijdende artsen in de taal Dr. P.A. van Keep - (niet-snijdend arts), medisch directeur Organon BV, Oss Terugkomend op mevrouw Philippa's terugkomst (Onze Taal juni 1988, blz. 96), is het interessant erop te wijzen dat, nog steeds, in Engeland een arts, iemand die zijn medische opleiding met succes heeft afgerond en dus met doctor wordt aangesproken, van titel verandert wanneer hij zijn specialisatie heeft afgerond in een ‘snijdend’ vak zoals chirurgie of gynaecologie. Vanaf dat moment is hij niet meer een physician maar een surgeon. Hij zal zich dan ook met trots presenteren op wetenschappelijke bijeenkomsten als ‘Mister So-and-So’ en niet als ‘Doctor So-and-So’. Kennelijk is in deze tijd het prestige van de snijdende arts hoger dan dat van zijn minder agressieve collega. Maker ‘Hongaarse Rhapsodie’ J.L. Heldring - Leidschendam Het is jammer dat bij het gedicht ‘Hongaarse Rhapsodie’, op blz. 103 van Onze Taal juli/augustus 1988, niet de naam van de maker vermeld is. Deze is de Leidse student-dichter J.M.W. Scheltema, die in 1947 bij een onbetekenend opstootje door een politieagent werd doodgeschoten. Naschrift redactie Diverse lezers hebben ons attent gemaakt op de onvolledige vermelding bij ‘Hongaarse Rhapsodie’. Het gedicht is inderdaad van de hand van J.M.W. Scheltema; het verscheen oorspronkelijk in de bundel Chansons, Gedichten en Studentliederen (Amsterdam 1948). Komrij nam het op in zijn bloemlezing De Nederlandse poëzie van de 19e en 20e eeuw in 1000 en enige gedichten. Niet willen begrijpen? Herman Baljet - ex-leraar Nederlands, Wassenaar In Onze Taal van juni betoogt de heer J.P. Knorren op blz. 97 dat de stijl der journalisten mede bepalend is voor de helderheid van hun teksten. Ik denk dat weinigen hem willen tegenspreken. Iedereen ontvangt (advertentie)weekbladen die ridicule staaltjes van wanjournalistiek bevatten. De heer Knorren zou uit dergelijke teksten moeten putten, wil hij zijn uitspraak met een deugdelijk praktijkvoorbeeld staven: warrige relaasjes, vol vaagheden, herhalingen, inwendige tegenspraak en misplaatst woordgebruik. Iedereen komt in zijn omgeving zulke krantjes met broddelberichtjes tegen. Ik wil het hier toch even opnemen voor de journalist die het in extenso overgenomen fotobijschrift (een ‘artikel’ kan ik het niet noemen) in elkaar heeft geflanst. Reeds bij de eerste lezing begreep ik de strekking volkomen! En houdt u er rekening mee dat ik als abonnee van Onze Taal en ex-leraar Nederlands zo'n tekstje (dat mij daartoe nota bene wordt ‘aangereikt’) kritisch te lijf ga... De weergave van de inhoud door de heer Knorren getuigt m.i. van een opzettelijk misverstaan. Het voorbeeld dat hij bespreekt, ondersteunt zijn stelling niet en doet de betreffende journalist onrecht. Dat in de gewraakte tekst het woord uitrukken overdrachtelijk is gebruikt, wordt de lezer in de eerste zin meteen duidelijk, terwijl de tweede zin zelfs al meldt hoe de vork in de steel zit (de auto is nog in aanbouw). Van de bijstelling textielhandelaar bij (brandweer)commandant schrikt geen enkele krantelezer: dit is een zeer journalistieke (lees: bondige) wijze van informatiebundeling. Ten slotte moet ik twee pertinente onjuistheden in de weergave aanstippen. 1) Als ik schrijf: ‘Ik plaatste mijn kinderen binnen een halve minuut in een coupé van de internationale sneltrein, die vlak na mijn bliksemactie vertrok’, zal niemand daaruit willen lezen dat ik die trein deed vertrekken. Zo blijkt evenmin uit ‘De commandant haalde de in aanbouw zijnde wagen uit de carrosseriefabriek, die vlak na zijn bliksemactie failliet ging’ dat het faillissement uit de bliksemactie voortvloeide. 2) Als ik verder schrijf: ‘Mijn vrouw was verheugd over mijn kordate optreden, vooral omdat de kinderen toch al anderhalf uur later zouden aankomen’, geeft de bepaling toch al aan dat de opgelopen schade ernstig genoeg was. Zo ook is in ‘Burgemeester J.v.H. is verheugd over dit kordate optreden, vooral omdat de gemeente door het faillissement toch al f 40.000 aan vooruitbetaalde ombouwkosten kwijt is’ de burgemeester blij dat de schade tot f 40.000 beperkt blijft. Met moedwillige verdraaiing bedrijven wij geen ‘taalwetenschap’. Belabberd voorbeeldig Nederlands Pieter Nieuwint - anglist, Faculteit der Letteren, Kath. Universiteit Brabant, Tilburg Regelmatig werpt prof. dr. P.C. Paardekooper zich op als kampioen van Het Goede Nederlands, en hij doet dat in een geheel eigen stijl. Nog zeer helder staat me voor de geest hoe hij eens een lezing (afgedrukt in Onze Taal van januari 1983) begon met de mededeling: ‘In verband met taal heb je o.a. vier soorten mensen’, een volzin die ik uitvergroot en ingelijst boven mijn bed heb gehangen en waar ik nog immer intens van geniet. Ook in het laatste juni-nummer van Onze Taal (blz. 94) was het weer raak. Daar begint Paardekooper zijn artikel Maak het kort aldus: ‘Die woorden van Oldenbarnevelt tegen z'n beul gelden zeker niet voor de kwebbelende buurvrouwen die praten om het contact met andere mensen (...).’ Hierover zijn minstens twee opmerkingen te maken: a) het is nog steeds een goede regel dat de titel van een stuk geen deel mag uitmaken van het stuk zelf; b) het is onzin om te zeggen dat een gebiedende wijs geldt (of niet geldt) voor wie of wat dan ook. Ik doe nog maar eens een greep. ‘De radicaalste vorm van kortheid is steno’, staat er in de tweede alinea. Zowel qua {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} inhoud als qua vorm is dat een uiterst bevreemdende mededeling. Wat de inhoud betreft: steno heeft helemaal niets te maken met kort en bondig taalgebruik; het is uitsluitend een efficiënt notatiesysteem. Wat de vorm betreft: volgens Paardekooper is steno dus een vorm van kortheid - ik begrijp best wat er bedoeld wordt, maar slechts zelden heb ik een eenvoudige boodschap zo onbeholpen geformuleerd gezien. Even verderop: ‘Vooral bij grotere getallen krijg ik de kriebels als ik zevenhonderd achtenzeventig lees in plaats van de eenvoudige en overzichtelijke betekenisnotatie 778.’ Zo vind ik het zelf vooral bij koorts vervelend als ik 39,5o heb. Ik begrijp hieruit dat Paardekooper bij kleinere getallen niét de kriebels krijgt als hij zevenhonderd achtenzeventig leest. Nog zoiets: ‘Tot zover de kortheidseis voor gewone teksten.’ De kortheidseis voor gewone teksten? De slankheidseis voor mannequins? De duidelijkheidseis voor gebruiksaanwijzingen? In dezelfde alinea geeft Paardekooper een aantal varianten van niets en schrijft dan: ‘Ook bij heftige bevestiging is het eenvoudige ja niet meer voldoende (...)’, waaruit de scherpzinnige lezer de conclusie trekt dat bij heftige ontkenningen het eenvoudige ja ook al niet voldoende was. Ook hier wordt dus een eenvoudige mededeling ver-warrend onlogisch geformuleerd (een fout die overigens een zin later herhaald wordt). Aangezien Paardekooper elders in zijn artikel beschrijft waar je een ‘slechte stilist’ aan herkent, neem ik aan dat hij zichzelf tot de categorie der goede stilisten rekent. Het zal duidelijk zijn dat ik zo vrij ben in dezen met hem van mening te verschillen - en echt niet alleen omdat een goed stilist slecht stilist zou hebben geschreven. De onjuistheid van de gedachte dat een (emeritus) hoogleraar Nederlandse Taalkunde automatisch perfect Nederlands produceert, wordt in Paardekoopers stuk afdoende aangetoond. Vraag en antwoord Personificatie Redactie Onze Taal Vraag: kunnen de volgende zinnen door de beugel? (1) Dit artikel wil een bijdrage leveren aan de beschrijving van stijlverschijnselen. (2) Deze bijdrage bedoelt geen kritiek op oudere grammatici te leveren. (3) Deze nota bespreekt de wenselijkheid van positieve actie. Antwoord: de bovenstaande zinnen hebben een onbezield onderwerp (artikel, bijdrage, nota) en een werkwoord dat alleen op mensen, of tenminste levende wezens kan slaan: willen, bedoelen, bespreken. De Antieken waren dol op deze stijlfiguur, prosopopoeia (personificatie) genaamd. Nederlanders lijken er minder van gecharmeerd. De redactie probeert ze te vermijden, al voelen we in de wrevel over deze stijlfiguur wel gradaties, die vooral met het werkwoord samenhangen. Hoe meer dat betrekking heeft op denk-handelingen, hoe vreemder de zinnen worden. Uitgesloten is bijvoorbeeld: (4) Het onderhavige voorstel piekert niet over aanvaarding van de maatregelen. We zien twee redenen waarom (1), (2) en (3) vaak voorkomen. Ten eerste hebben de zinnen het voordeel dat de schrijver ik vermijdt en zo een bescheidener indruk maakt: (la) Ik wil in dit artikel een bijdrage leveren aan de beschrijving van stijlverschijnselen. Ten tweede maken alternatieve oplossingen haast onvermijdelijk een omslachtige indruk, zoals de passief in (2a) en het lege werkwoord in (3a): (2a) Met deze bijdrage wordt niet bedoeld kritiek te leveren op oudere grammatici. (3a) Deze nota gaat over de wenselijkheid van positieve actie. Hoe kunnen zinnen met een personificatie dan het best verbeterd worden? Een redelijke oplossing bij (1) is de hele zin schrappen. Een tweede mogelijkheid is dat de schrijver zich, minder opdringerig, introduceert in de coulisse van een bijvoeglijke bepaling: (2b) Het is niet mijn bedoeling kritiek te leveren op oudere grammatici. De derde mogelijkheid is de herformulering tot een pseudo-lezers-vraag: (3b) Is positieve actie wenselij1k? Behalve in notataal komt de personificatie in verkeersreglementen voor: (5) Vrachtauto's moeten de meest rechtse rijstrook kiezen. Wij vinden (5) veel minder storend dan de voorgaande voorbeelden, waarschijnlijk doordat we voertuigen en hun bestuurders als een geheel ervaren. Dat blijkt onder meer uit het oergewone ‘Ik heb een lekke band’ in plaats van ‘Mijn fiets heeft een lekke band’. Toch blijkt dat sommige lezers zich ook aan (5) ergeren. De personificatie moet dus zo min mogelijk gebruikt worden. Opbergen van Onze Taal Bestuur Genootschap Onze Taal Het genootschap heeft cassettes laten maken, met de opdruk Onze Taal, waarin minstens zes jaargangen van Onze Taal kunnen worden opgeborgen. Na een nummer van Onze Taal gelezen te hebben, kunt u de aflevering zo in de cassette plaatsen. Cassette thuisgestuurd Als u f 10,90 overmaakt op gironummer 42 659 02, dan levert het secretariaat de cassette via de post zonder verdere kosten bij u thuis af. We hopen hiermee bij veel leden in een behoefte te voorzien. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} De toren van Babel Scheldmuseum (2) H. Heestermans Schelden is een kunst. Goed schelden vereist creativiteit, het is de ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’. Slechts met veel oefenen bereikt men de hoogste graad van perfectie. Hieronder volgt een greep uit de reacties op ‘Scheldmuseum’ (mei-nummer Onze Taal 1988, blz. 78-79). Het gebruiken van de eerste vier scheldinvectieven is ieder aanbevolen. Men dient echter te letten op de juiste accentuering en de intensiteit waarmee de plofklanken worden uitgesproken. ‘Van mei 1942 tot juni 1943 werkte ik als assistent-accountant. Mijn baas voegde in woede een van mijn collega's de kwalificatie toe: gecondenseerd stuk zeik!’ En: ‘Zo'n 30 jaar geleden verzon mijn zoon van (toen) 6 jaar ter plekke een scheldwoord om zijn gevoelens te luchten. Tijdens een wandeling werd hij in nek en rug door zijn drie jaar oudere zus geplaagd met een takje. Na eerdere gewone protesten riep hij uit: Schei nou toch uit, drollebeest! De hardgrondige dictie van dit laatste woord zit me na al die jaren nog in de oren.’ (C.A.M. Paridon, Den Haag). Alles komt aan op dictie en timing; dat blijkt ook uit de volgende brief. ‘Mijn favoriete scheldwoord komt uit de mond van een vrouwelijke beroepsmilitair (ja, ja!). Hier is het: Krijg de vinketering! Je kunt het vol overgave iemand toewensen. Je kunt het ook uitroepen om je gemoed te luchten als je iets na lang zoeken nog steeds niet hebt gevonden. De klemtoon ligt met felheid en een ferme ademstoot op de eerste lettergreep van vinketering. Ornithologisch is vinketering natuurlijk een onmogelijkheid, maar dat doet er voor het doel in dezen niet toe.’ (C.M. Destrée, Den Haag). Een Amsterdamse variant van krijg de tyfus, de pestpokke (en alle andere mogelijke ziekten) luidt: Krijg 't cetem, met alle mogelijke uitslagen! ‘Het (of de) Cetem was in het interbellum een sportkrantje dat in Amsterdam op zondagavond werd gevent, onder de ventroep: 't Cetem, met alle uitslagen!’ (Rein Broere, Valkenswaard). J.C.J. Hanssen uit Den Helder kent de scheldwoorden die bij de Koninklijke Marine in zwang waren. Hier komen ze, ongecensureerd: ‘kloothommel, klootviool, kloteklapper, klotebijter, rukker, rukwind, pikketrekker, pikomhoog, loop naar je vuile moer, ouwe rups, krijg de herejantering, (vuile) hondelul (dus die kreet tot scheidsrechters stamt uit de Marine? H.H.), bruinwerker, oetlul. Tegen een neger: droplul, tegen indo's (er zijn veel mensen van Indonesische afkomst bij de K.M.): blauwe piel, slendangkikker, rijstepikker, sambalvreter. Van deze categorie collega's leerden wij de volgende Maleise scheldwoorden: kontol of boetoe (lul), boetoe antjing (hondelul), poekie-ajam (kippekut), binatang (insect, ongedierte).’ Vanaf droplul niet aanbevolen, sterk afgeraden. Uit België: selder (halfzachte, hippie), ajuin (politieagent), krapuul, tappet en jannet (homo) (Jos de Hendel, Brussel). Van Huub Bours (Tilburg): kippeneuker (pietlut), papierneuker (‘bureauhengst’, d.w.z. iemand die erg veel informatie op papier verstrekt), kontkrummel (onderkruiper) en natnek (verwaand persoon die op weinig respect mag rekenen). Van Patrick Slechten uit Herent (België) kreeg ik een scheldreeks ‘Sjampe en Verwijte’, zo talrijk dat ik er later nog eens afzonderlijk op terugkom. Nieuws van het ABN Jaap Bakker, Marlies Philippa, Robert-Henk Zuidinga Een van de belangrijkste doelstellingen van het Actiecomité Buitenlandse Namen is het overbodig maken van de door velen bekritiseerde Schrijfwijze van buitenlandse namen van het ANP, het zogenaamde ‘blauwe boekje’. Dat doel lijkt sneller bereikt te worden dan we aanvankelijk durfden hopen, nu de Nederlandse Taalunie een Werkgroep Buitenlandse Namen heeft geformeerd. Deze werkgroep, die officieel op 25 oktober a.s. zal worden geïnstalleerd, heeft als opdracht een voorstel te doen voor een lijst met namen van landen en hun hoofdsteden: wordt bijvoorbeeld Kampuchea, Malaysia en Budapest de officiële spel-ling, of mogen we Cambodja, Maleisië en Boedapest blijven zeggen en schrijven? Daarnaast zal de Werkgroep advies uitbrengen over afgeleiden van deze namen: bijvoeglijke naamwoorden en inwonernamen. Wordt het Peruaan(s) of Peruviaan(s), Israeliër of Israeli, en behouden deze woorden hun hoofdletter? Het is de bedoeling van de Werkgroep om zich te baseren op de zogenoemde CBAN-lijst, de ‘Lijst van Landennamen’ die in 1980 door een officiële commissie werd opgesteld maar die niet algemeen ingang heeft gevonden. De Werkgroep, onder voorzitterschap van prof. dr. D.P. Blok, hoopt binnen een jaar na installatie met een voorstel te komen. Het ABN is blij dat de Taalunie vaart zet achter de standaardisering van de spelling van buitenlandse namen. Op het ogenblik kunnen we nog niet overzien in hoeverre de Werkgroep onze uitgangspunten deelt. Het spreekt vanzelf dat we haar kritisch zullen volgen en daarvan in Onze Taal verslag zullen doen. In het jaar dat de Werkgroep bezig is, gaat het ABN verder met zijn activiteiten. Zo kunt u van ons incidentele artikelen verwachten over deelonderwerpen, zoals de omspelling van namen uit andere schriftsystemen (bijvoorbeeld het Arabisch en het Chinees) in het Nederlands, en de schrijfwijze van buitenlandse namen in andere moderne talen. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe onaantastbaar is onze spelling? Egbert Assink - Rijksuniversiteit Utrecht De spelling van het Nederlands is een bron van eindeloze discussies. De standpunten zijn bekend. Een van de belangrijkste punten van kritiek op de huidige spelling is dat ze te moeilijk zou zijn. Daarom zijn er allerlei voorstellen gedaan om onze spelling te vereenvoudigen. Invoering van deze voorstellen heeft uiteraard tot gevolg dat sommige nu geldende spellingprincipes op de tocht komen te staan. Voordat dit gebeurt, zouden we moeten weten hoe mensen denken over de huidige spellingprincipes. Op dit moment is hierover erg weinig bekend. Ik heb daarom een onderzoek gedaan, dat ik hier in beknopte vorm zal weergeven. Belangstellenden die behoefte hebben aan meer detailgegevens verwijs ik naar het volledige onderzoeksverslag, dat onlangs in het Tijdschrift voor Taalbeheersing (jaargang 10, nr. 1, januari 1988 blz. 47-58) is gepubliceerd. Eigenlijk weten we alleen dat in brede kringen van de maatschappij groot belang wordt gehecht aan het correct kunnen hanteren van de spelling. En verder dat het maken van spelfouten wordt gezien als blijk van gemis aan elementaire kennis, waaraan soms - zoals bij sollicitaties - bijzonder vervelende consequenties verbonden kunnen zijn. Zeer ernstige spelfouten Er waren twee vragen waarop ik in mijn onderzoek een antwoord probeerde te krijgen. Ten eerste wilde ik graag weten of de Nederlandse spellingprincipes verschillen in status: zijn er naast principes met een (bijna) onaantastbare status ook principes die ter discussie zouden kunnen worden gesteld? Mijn tweede vraag luidde: verschillen mensen onderling in hun mening over het antwoord op de eerste vraag? Om hierachter te komen, legde ik mijn proefpersonen een speciaal voor deze gelegenheid ontwikkelde beoordelingslijst van spelfouten voor. Tabel 1 geeft een overzicht van de soorten fouten die de proefpersonen moesten beoordelen. In de beoordelingslijst kregen mensen afwijkend geschreven woorden voorgelegd met daarachter de officiële spelling, zoals dat ook in tabel 1 bij de voorbeelden is gedaan. De deelnemers werd gevraagd de ernst van de fout aan te geven op een vierpuntsschaal, waarbij het cijfer 1 stond voor ‘niet erg’, 2 voor ‘geringe fout’, 3 voor ‘ernstige fout’ en 4 ten slotte voor ‘zeer ernstige fout’. Als deelnemers aan het onderzoek koos ik vier groepen personen die aanzienlijk verschilden qua opleidingsniveau in het algemeen, en ook meer specifiek op het punt van kennis van het Nederlands. De eerste groep bestond uit het wetenschappelijk personeel van de vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit te Utrecht, groep twee bestond uit doctoraalstudenten Nederlands aan dezelfde universiteit, groep drie bestond uit derde klas mavo-leerlingen en de laatste groep was samengesteld uit huisvrouwen uit een oude Utrechtse volksbuurt, met geen of weinig opleiding. In totaal namen 134 personen deel aan het onderzoek. Tabel 1: Foutencategorieën CATEGORIE VOORBEELD 1. spreektaal/dialect grach (=gracht) 2. etymologie: ei/ij en au/ou kaus(=kous) 3. g/ch-verwisselingen knegt(=knecht) 4. klinkerteken te veel speelen (=spelen) 5. medeklinkerteken te weinig bosen (=bossen) 6. gelijkvormigheid bij znw. paart (=paard) 7. werkwoordspelling hij vint (=vindt) 8. bastaardwoorden sentrum (=centrum) 9. tussenklanken boekekast (=boekenkast) Opvallende resultaten De belangrijkste resultaten staan samengevat in tabel 2. Om de leesbaarheid van de tabel wat te vergemakkelijken heb ik de vierpuntsscores omgezet in een procentschaal, waarbij 1 dus overeenkomt met ‘niet erg’, 33 met ‘gering’, 66 met ‘erg’ en 100 met ‘zeer ernstig’: Tabel 2: Beoordelingen CATEGORIE BEOORDELING 1. g/ch-verwisselingen 84 2. medeklinkerteken te weinig 82 3. spreektaal/dialect 81 4. verwisseling van ei/ij en au/ou 75 5. gelijkvormigheid bij znw. 66 6. werkwoordspelling 62 7. klinkerteken te veel 59 8. bastaardwoorden 44 9. tussenklanken 35 Uit deze tabel blijkt dat fouten tegen vier categorieën het predikaat ‘ernstig’ krijgen: - g/ch-verwisselingen - weglating van een medeklinkerteken op het eind van een gesloten lettergreep (bloken i.p.v. blokken) - spreektaalfouten - etymologiefouten (verwisseling van ei/ij en ou/au). Fouten in bastaardwoorden en fouten bij het schrijven van tussenklanken worden mild beoordeeld. Een middenpositie nemen twee categorieën in die spellinghervormers vooral willen veranderen: gelijkvormigheid en analogie bij zelfstandige naamwoorden (paart) en werkwoorden (vint). Is er verschil in oordeel tussen de groepen proefpersonen? Er blijken drie ‘controversiële’ categorieën te zijn. Het meest controversieel was de categorie ‘werkwoordspelling’. Deelnemers met een hoog opleidingsniveau (universitaire docenten en studenten) vatten werkwoordsfouten ernstig op, terwijl de lager opgeleiden (mavoleerlingen en huisvrouwen) op dit punt juist extra mild bleken te oordelen. Bij de categorieën ‘bastaardwoorden’ {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} en ‘tussenklanken’ was het omgekeerde aan de hand: hoger opgeleiden beoordeelden deze soorten fouten opmerkelijk mild, terwijl de mensen met betrekkelijk weinig opleiding zich er juist tamelijk streng over uitlieten. Unanimiteit en verschillen Welke conclusies kunnen nu op grond van de verkregen resultaten worden getrokken? Het meest opvallend is dat de ondervraagden eenstemmig van mening zijn dat fouten die voortvloeien uit dialect en/of spreektaal, schendingen van het gelijkvormigheidsprincipe bij naamwoorden en fouten tegen het etymologieprincipe ernstig tot zeer ernstig zijn. Dit wijst erop dat in elk geval drie basisprincipes in onze spelling een tamelijk onaantastbare status hebben: de regel van de beschaafde uitspraak, het etymologieprincipe en het gelijkvormigheidsprincipe. Voor het gelijkvormigheidsprincipe geldt dit alleen voor de zelfstandige naamwoorden, niet voor de werkwoorden. Een aantal andere categorieën roept meningsverschillen tussen de groepen op. Het sterkst is dit het geval bij de categorie ‘werkwoorden’. Hoger opge-leiden, althans neerlandici, blijken dit soort fouten over het algemeen veel ernstiger op te vatten dan beoordelaars met minder scholing. Ik denk dat dit verschil in beoordeling te maken heeft met de moeite die men zelf met de werkwoordspelling heeft. Hoger opgeleiden hebben er geen moeite (meer) mee en beoordelen dit type fouten dan ook streng, terwijl omgekeerd de lager opgeleiden consideratie lijken te hebben met overtredingen tegen spellingregels die ook door henzelf als problematisch worden ervaren. Het op een na grootste verschil tussen de groepen komt voor rekening van de categorieën bastaardwoorden en tussenklanken. Hoger opgeleiden beoordelen fouten in deze categorieën aanzienlijk milder dan lager opgeleiden. Ook dit resultaat is goed verklaarbaar. De geldende voorschriften op dit gebied zijn immers in hoge mate willekeurig en ondoorzichtig. Bij de bastaardwoorden zorgt vooral de huidige regeling volgens de voorkeurspelling voor onnodige verwarring; bij de tussenklanken is er een onhelder systeem van regels met uitzonderingen. Hoger opgeleiden realiseren zich waarschijnlijk in sterkere mate het problematische en onsamenhangende karakter van de huidige regeling, waardoor ze fouten in deze categorieën zeer mild beoordelen. Maatschappelijke weerstand Als laatste punt wil ik nog de in dit onderzoek verkregen resultaten in verband brengen met recente voorstellen voor spellingvereenvoudiging. De in mijn onderzoek beoordeelde schrijfwijzen kwamen in een groot aantal gevallen overeen met wijzigingsvoorstellen zoals die door de Vereniging voor Wetensgappelike Spelling (VWS) naar voren worden gebracht. De resultaten van dit onderzoek kunnen dus worden gebruikt als een aardige eerste graadmeter voor de maatschappelijke aanvaardbaarheid van de VWS-voorstellen. Die wijst dan uit dat - met uitzondering van de regeling voor de bastaardwoorden en de tussenklanken - alle VWS-voorstellen waarschijnlijk op grote maatschappelijke weerstand zouden stuiten. Deze informatie kan van belang zijn voor toekomstige spellingcommissies. Aantastbaar Frans, onschendbaar Engels F. Jansen en E. van der Geest Een van de manieren waarop leenwoorden burgerrecht in het Nederlands krijgen, is de aanpassing van de spelling aan onze conventies. Zo spelde men vroeger cingel. De verandering tot singel kunnen we zien als een teken dat de vernederlandsing van dat woord voltooid was. De spellingverandering van leenwoorden heeft daardoor een andere status dan bijvoorbeeld de verandering van de werkwoordspelling. Een woord als heefdt is doodgewoon fout. Konsert en cigarette (Jules Deelder) daarentegen geven de lezers extra informatie: over de soort muziek die zij kunnen verwachten of over de houding van de schrijver ten opzichte van het verleden. Het lijkt wel alsof het publiek dat ook beseft. Uit het artikel van Assink op blz. 128 van dit nummer blijkt immers dat men tamelijk mild staat tegenover een vernederlandsing van de spelling van leenwoorden. Maar geldt dat voor alle soorten leenwoorden? Wij hebben bekeken of de taal waaruit de leenwoorden afkomstig zijn, invloed heeft op de waardering van vernederlandste spellingen. Er zijn nogal wat redenen om te denken dat een dergelijk verband bestaat. We noemen er twee. K. Roskam heeft er in Onze Taal 1985, blz. 37 al eens op gewezen dat we buitenlandse persoonsnamen niet vernederlandsen: Tetsjer en Mieteran komen niet voor. Maar dat geldt niet voor talen en culturen die ver van ons afstaan: Kaoenda en Moboetoe hebben de vaderlandse oe gekregen. Het tweede voorbeeld ontlenen we aan ‘Het vergeelde boekje’ van J. Renkema (Onze Taal 1984, blz. 114-116). De Nederlandssprekende Belgen voelden de bedreiging van het Frans zozeer, dat ze de c in Franse leenwoorden bij voorkeur in een k veranderden. Dat stuitte op bezwaren van de Nederlanders, die de k met het in an-dere zin opdringerige Duits in verband brachten. Hoe gehater een taal, des te groter het bezwaar om er (spelling)elementen uit over te nemen. Misschien kunnen we het verschijnsel nog meer generaliserend beschrijven: er bestaat een recht evenredig verband tussen de waardering voor een vreemde taal en de weerzin tegen veranderingen in de spelling van de leenwoorden uit die taal. Liever nivo dan sjow? In onze tijd speelt het Engels de eerste viool. De taal deelt mee in de waardering die velen, vooral jongeren, hebben voor de Anglo-Amerikaanse cultuur. Als gevolg daarvan stroomt een stortvloed van Engelse woorden onze taal binnen, een stortvloed die veel leden van het Genootschap tegen de borst stuit. In deze jaargang werd al zes keer aandacht gevraagd voor over-bodige {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} (live), niet bestaande (okkeesjun), misleidende (industry) en lastige (upgedated) anglicismen. Daar staat geen enkel signalement van Franse leenwoorden tegenover. Als de genoemde generalisatie steekhoudt, verwachten we dat men spellingverandering van Engelse leenwoorden veel sterker zal afkeuren dan de verandering van leenwoorden uit andere talen, bijvoorbeeld het Frans. Die verwachting hebben we onze studenten in het kader van een inleiding in de taalbeheersing laten toetsen door middel van een klein experiment dat ongeveer op dezelfde manier was opgezet als dat van Assink. Zeven studenten legden ieder dertig proefpersonen (merendeels jongeren) vijf vernederlandste Engelse leenwoorden en vijf vernederlandste Franse woorden voor. Bijvoorbeeld: Engels: flet, teep, kieper, kwis, sjow Frans: dinee, nivo, sjarmant, sjef, doebleur. We zorgden ervoor dat de onderzochte leenwoorden verder zo vergelijkbaar mogelijk waren, opdat het aantal alternatieve verklaringen voor eventuele verschillen in waardering zo klein mogelijk zou zijn. De proefpersonen moesten aan de hand van een schaal van zes punten aangeven hoe erg ze de afwijking vonden: van 1 (helemaal niet fout) tot 6 (onvergeeflijk fout). Ironie van het lot Het resultaat kan eenvoudig samengevat worden: de jongeren vinden allemaal de vernederlandste Engelse woorden inderdaad aanzienlijk erger dan de vernederlandste Franse woorden. Dat blijkt uit de aanzienlijk zwaardere afkeuring in cijfers door alle groepen. Het verschil in waardering was voor de meeste groepen statistisch significant. Het ontzag voor het Engels blijkt ook uit ongevraagde opmerkingen als ‘Kompjoeter, dat kan niet. Dat lijkt zo net een Chinees gerecht!’ Bij de Franse woorden werd nooit zoiets opgemerkt. Mocht de regering ooit tot een spellingverandering besluiten, dan kunnen deze resultaten en die van Assink misschien nog van pas komen. Het is handig om te weten dat de vernederlandsing van Engelse woorden hoogstwaarschijnlijk op aanzienlijk groter verzet zal stuiten dan die van woorden uit andere talen. Het is in dit verband nogal ironisch dat de commissie Pée-Wesselings, die bijna twintig jaar geleden - vruchteloos - rapport uitbracht inzake de bastaardwoorden, de regering adviseerde om de Engelse woorden terughoudend te behandelen, juist om de toevloed van die woorden te stuiten. Is behartenswaard(ig) fout? Dr. F. de Tollenaere - lexicograaf, Warmond In een van de Heldringiana in de NRC (8-4-1988) werd het Handwoordenboek Van Dale, 9de druk (1982) van dr. A.J. Persijn en dr. F. de Tollenaere gekapitteld. Zij hebben het namelijk gewaagd behartenswaard(ig) in het Handwoordenboek op te nemen. Maar, zo schrijft de heer Heldring, ‘het merkwaardige is dat beharten er niet in staat’, en ‘de elfde uitgave van Van Dale (1984)’ van dr. Geerts en dr. Heestermans ‘vermeldt behartenswaard(ig) niet. Dus.’ Volgens de heer Heldring is behartenswaard(ig) een ‘fout, althans onlogisch’ woord, ja het bestaat zelfs niet, ‘omdat het werkwoord beharten niet bestaat’. Een vreemde redenering. Intussen kan men het zogenaamd ‘niet-bestaande woord’ behartenswaard(ig) toch geregeld horen en lezen. De strijd tegen dat woord doet een beetje denken aan de kruistocht van Charivarius en vóór hem van zoveel ‘taalvoogden en amateurs, die, vaak elkaar napratend’, vanaf afkeurden en het ‘beschouwden als strijdig met ons taaleigen en als “wanspraak” ’(W.N.T. XVIII, 1958, kol. 425). Behartenswaard(ig) kan een jonge vorm zijn; het is een gemakkelijk in de mond en in de pen liggende verkorting van het veel te lange behartigenswaardig. Of zou behartenswaard(ig) toch een oude vorm kunnen zijn? Zonder historisch materiaal is dat natuurlijk niet te bewijzen. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal, deel II, I (1898) kent noch behartenswaard(ig) noch behartigenswaardig. Zou geen van beide in 1898 (aflevering 11 is vermoedelijk van dat jaar) hebben bestaan? Of zou hun ontbreken samenhangen met het zeer beperkte materiaal dat de redacteuren bijna honderd jaar geleden ter beschikking stond? Zou behartenswaard(ig) iets te maken kunnen hebben met het werkwoord beharten in de betekenis ‘(iets) ter harte nemen, (iets) zich aantrekken’, dat in de 16de en 17de eeuw niet ongewoon was? Marnix schrijft (Ps. 9,13) ‘behert Mijn lijden Heer, end sware smert’. Het Middelnederlands kent be-herten al naast behertigen, evenals het moderne Westvlaams, zoals men kan lezen in het Westvlaamsch Idioticon van L.L. de Bo (1873). Maar in de 17de eeuw was behartigen al veel fre-quenter dan beharten. Het Deutsches Wörterbuch van de gebroeders Grimm deel I (1854) kent eveneens beherzen naast beherzigen, maar het Deutsches Wörterbuch van Gerhard Wahrig (1972) kent alleen maar beherzigen. In de jaarrede die de voorzitter van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, dr. H. Heestermans, op 4 juni van dit jaar heeft uitgesproken, zou hij, volgens de samenvatting in de NRC, hebben gezegd: ‘behartenswaardig wordt door het ontwikkelde deel van het Nederlandse volk als fout (...) beschouwd’. Dat is dan jammer voor dat ‘ontwikkelde deel’. Horatius heeft al gezegd dat het gebruik, de usus, de norm van de taal (norma loquendi) is. Wat gisteren door dat ‘ontwikkelde deel’ als fout werd beschouwd, is vandaag of morgen de norm. Naschrift redactie Inmiddels heeft de heer Heldring, voordat wij hem dr. De Tollenaeres artikel hadden laten lezen, op 3 juni jl. in zijn rubriek in NRC-Handelsblad geschreven: ‘Nu verneem ik dat er al in 1599 in het Antwerps een werkwoord beherten voorkwam. Ik neem nu maar aan dat de gebruikers van behartenswaard(ig) dááraan denken, en zal dus het gebruik niet meer signaleren.’ {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Van commiezen en decanen Piet Aben - Wageningen Kent u het verschil nog tussen een commies en een kommies? In het ambtelijke wereldje heeft dat onderscheid lange tijd als iets voor de fijnproevers gegolden. Een commies was een ambtenaar ten departemente, maar een kommies stond aan de grens in zijn kommiezenhuisje. In het Groene Boekje heet dat: spellingdifferentiatie op basis van betekenisverschil. Ik heb altijd gedacht dat de spelling van het Nederlands geregeerd wordt door uiterlijke kenmerken van de woorden; vorm en niet inhoud is voor de spelling bepalend. Het Groene Boekje zegt het met zoveel woorden: ‘opzettelijke spellingdifferentiaties gebaseerd op betekenisverschillen zijn hierbij opgeheven’. Ambtenaren dienen zich aan de voorkeurspelling van het Groene Boekje te houden, zeker degenen onder hen die wetsteksten redigeren. Toch introdu-ceerde het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen rond 1970 in de Wet op de universitaire bestuursher-vorming opnieuw een spellingdifferentiatie à la commies/kommies. Het ging weer om twee functies - decaan en dekaan - waarvan de verschillende inhoud kennelijk onvoldoende uit de context kan blijken. Dat is immers het uitgangspunt: de betekenis van homoniemen dient te worden opgemaakt uit de samenhang waarin ze worden gebruikt. Decanen bestonden anno 1970 reeds geruime tijd; ze hielden en houden zich bezig met de begeleiding en opvang van studenten. De nieuwe dekaan echter zou voorzitter zijn van een faculteit, een bestuurder dus. De gezamenlijke dekanen zouden aan de verschillende universiteiten het college van dekanen gaan vormen. Dat college mocht onder geen enkele voorwaarde verward worden met de welzijnsamb-tenaren van het studentendecanaat. Zo creëerde de wetgever een spellingdifferentiatie gebaseerd op betekenisverschil. Welke wetgever? Kan een eigenwijze spelling in een onderwijswet, al is die door Hare Majesteit zelve gesanctioneerd, een algemene spellingregel aan de kant zetten? Geldt hier het juridische principe dat een speciale regeling de algemene regel doorbreekt? Ik geloof daar niets van, want dan zou een speciale spellingregel nodig zijn; een artikel in een universitaire bestuurswet voldoet dan niet. Het geval wil echter dat nogal wat colleges van decanen erop staan dat college met c maar decanen met k wordt gespeld. Ten onrechte vind ik dus. Spellingdifferentiatie gebaseerd op betekenisverschil; het lijkt mij een onderwerp voor Onze Taal. Misschien kan ook de Taalunie, door een discussie in dit blad daarop attent gemaakt, in haar (spoedig te verwachten?) voorstellen op dit merkwaardige fenomeen ingaan. Seoel of Soul? Lieve Verheyden - Katholieke Universiteit Leuven Op 17 september 1988 beginnen de Olympische Spelen in Seoel. De schrijfwijze van de naam van de Zuid-koreaanse hoofdstad wordt betwist. In de discussie tussen het ANP en het ABN (op blz. 52-54 van het aprilnummer) noemen de partijen Soul, Seoul en Seoel. De hoofdstad van het ‘Land van het grote Hanvolk’ (Dae-han-min-guk of Korea) zou door fonetische omzetting (transcriptie) als volgt geschreven moeten worden: s-o-u-1. De uitspraak van het tweelettergrepige woord is ‘so-oel’. Vaak vloeien de twee lettergrepen in elkaar tot iets wat als het Engelse soul klinkt. Waar komen de schrijfwijzen Seoul en Seoel nu vandaan? Om het de buitenlandse gasten makkelijker te maken, vind je in Korea (en in vele andere Aziatische landen) naast de Koreaanse schrijfwijze van de namen van steden ook een ‘Engelse’ transcriptie. De Koreaanse klanken worden daarbij zo nauwkeurig mogelijk op zijn Engels weergegeven: /andzjon/ wordt Anjon of Anjeon (er zijn twee transcriptiesystemen) en /so-ul/ wordt Seo-ul of Seoul. De stap naar het Franse Séoul, waarvan ons Seoel is afgeleid, is makkelijk gezet. Onze uitspraak daarvan is echter volstrekt onbegrijpelijk voor de Koreanen, die van de Franse, laat staan Nederlandse taal meestal geen kaas gegeten hebben. De duidelijkste Nederlandse schrijfwijze, die bovendien het meest de oorspronkelijke uitspraak benadert, lijkt me Soöel, maar ik besef dat het weinig zinvol is om die vierde variant op de markt te gooien. De transcriptie Soul vind ik dan het beste alternatief. Er rest ons nog weinig tijd om taalkundig voorbereid te raken op de media-invasie van het grote Hanvolk. In september zou het in de Lage Landen onder andere algemeen bekend moeten zijn dat de verwesterde schrijfwijze van Oosterse, meer bepaald Koreaanse namen op zijn Engels gebeurt; dat betekent bijvoorbeeld dat de j in Banjong niet als /j/ maar als /dzj/ (Engelse j) uitgesproken moet worden; hetzelfde geldt voor de achternaam van een der grote oppositieleiders, Kim Dae Jung; de uitspraak luidt /dè dzjong/. Stelling Aangezien de Nederlandstalige samenvatting, het dankwoord en de stellingen de meest gelezen delen van een proefschrift zijn, is het de promovendus aan te bevelen ook daar veel aandacht aan de stijl, grammatica en vooral de spelling te besteden. Proefschrift van H.J. Riezebos, Rijksuniversiteit Groningen {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} De leek tussen puntjes en streepjes Harry Cohen - Brussel Wie iets over de officiële regeling van onze spelling wil weten, kijkt in de Woordenlijst van de Nederlandse taal, ons aller Groene Boekje. Rond zeventigduizend woorden - plus tal van buigingsvormen en afleidingen - staan daarin voluit afgedrukt. Blijkt een woord niet opgenomen te zijn, dan bieden de algemene spellingregels en -beginselen menigmaal uitkomst. Deze zijn te vinden in de Leidraad, die aan de eigenlijke lijst voorafgaat. Wanneer beide delen van het Groene Boekje door alle taalgebruikers trouw gevolgd worden, zullen we tot een zekere gelijkvormigheid van het geschreven woord geraken. Althans, dat is de bedoeling. Klinkerscheiding De Taalunie onderzoekt momenteel of de tijd niet rijp is voor een herziening van het meer dan dertig jaar oude Groene Boekje (hierna: GB). Er zijn geen plannen voor een ingrijpende spellinghervorming; men wil alleen wat klein vuil opruimen. Misschien zullen bepaalde tegenstrijdigheden worden gladgestreken en enkele leemtes worden aangevuld. Heel misschien zal ook de tegenwoordige overdaad aan spellingvarianten een beetje worden besnoeid. Deze schoonmaakbeurt is een goede gelegenheid om een rand-probleem aan de orde te stellen dat in het tegenwoordige GB niet op bevredigende wijze is geregeld: de diverse wijzen waarop klinkerscheiding in het Nederlands wordt aangeduid. Wat verstaat men onder klinkerscheiding? In veel Nederlandse woorden komen twee klinkertekens achter elkaar voor. In het algemeen zullen deze ieder afzonderlijk worden uitgesproken (beogen, naijver). Er zijn echter ook klinkertekenparen die een eigen klankwaarde hebben (beuk, boot). Wordt een dergelijk paar in een bepaald woord niettemin letter voor letter uitgesproken (museum), dan spreekt men van klinkerscheiding. In het Nederlands wordt klinkerscheiding, behoudens enkele uitzonderingen, aangegeven door middel van een signaal; in bepaalde gevallen is dat het trema (reünie, coördinatie), in andere het koppelteken (douane-unie, piano-orgel). Het GB rekent het gebruik van deze twee tekens uitdrukkelijk tot de spelling. Helaas geven de aanwijzingen in de Leidraad onvoldoende uitsluitsel over deze kwestie. De regeling voor het gebruik van het trema (hoofdstuk VII) is weinig nauwkeurig, vooral wat de afbakening van het toepassingsgebied betreft. Bovendien bevat zij de merkwaardige bepaling dat intellectuelen zich bij een omvangrijke categorie woorden (de zogenaamde bastaardwoorden) niet aan de tremavoorschriften behoeven te houden. Eén groep mag dus afwijken van de spelling die de rest van de bevolking wordt aanbevolen! Al met al een regeling die het gebruik van uniforme spellingbeelden wil bevorderen en dat ideaal zelf weer ondergraaft. Wanneer koppelteken? Nu de regeling voor het andere klin-kerscheidingssignaal, het koppelteken. Het desbetreffende hoofdstuk is voornamelijk gewijd aan allerlei andere functies van dit teken, die in dit artikel niet ter zake doen. Over klinkerscheiding als zodanig wordt eigenlijk helemaal niet gesproken; het onderwerp valt kennelijk onder het probleem der ‘misleidende of zonderlinge spellingbeelden’ (hoofdstuk VI, punt 8). Aldaar blijkt dat de individuele taalgebruiker zelf moet beslissen of een woord tot deze categorie behoort en derhalve met een koppelteken dient te worden geschreven. Deze regeling biedt dus evenmin veel houvast. Kortom, door de vaagheid en het liberale karakter van deze twee regelingen is het voor leken niet altijd duidelijk bij welke lettercombinaties er van klinkerscheiding sprake kan zijn, noch of dit in een gegeven geval met een trema of met een koppelteken (lilaüchtig of lila-achtig?) of helemaal niet behoort te worden aangeduid. Of deskundigen met deze voorschriften wèl uit de voeten kunnen, zal hier in het midden worden gelaten, maar het verschil in schrijfwijze tussen twee woorden als zijdeïndustrie en luxe-industrie geeft te denken. (Verderop nog andere voorbeelden.) Hoe dit ook zij, het zou ons allemaal een hoop tijd besparen als de onderhavige regelingen bij een eventuele herziening van het GB wat doorzichtiger gemaakt konden worden. Een vereenvoudiging van het systeem zal er wel niet in zitten, maar misschien is een meer gebruikersvriendelijke presentatie niet te veel gevraagd. En dat is niet zo moeilijk te verwezenlijken. Onderstaande ‘gebruiksaanwijzing’, die in haar opbouw enigszins aan een computerprogramma doet denken, heeft uiterlijk weliswaar niet veel met de theorie van de Leidraad gemeen, maar dekt de praktijk van de Woordenlijst bijna volledig. Misschien kan zij de herzieners straks als uitgangspunt dienen. Gebruiksaanwijzing klinkerscheidingssignalen Stap 1. Klinkerscheiding kan zich voordoen bij de volgende klinkertekenparen: aa, ae, ai, au, ee, ei, eu, ie, ii, oe, oi, oo, ou, ui, uu. Stap 2. In de volgende gevallen wordt klinkerscheiding niet door een signaal aangegeven: -ei in de Latijnse uitgang -ei (nuclei) -eu in de Latijnse uitgang -eus (de befaamde extraneus) -eu in de uitgang -eum (linoleum) -ie in de Franse uitgang -ien (elektricien) -ie gevolgd door een e of een u (materieel, serieus) -ie indien de e toonloos en de voorafgaande letter een klinkerteken is (keien tegenover skiën) -ii in de uitgangen -iig en -iing (buiig, draaiing) en in de Latijnse meervoudsuitgang -ii (nuntii). Stap 3. In alle overige gevallen wordt klinkerscheiding wèl aangegeven, tussen de leden van een samenstelling met een koppelteken, op alle andere plaatsen met een trema. Voorbeelden: gala-avond, malaria-epidemie, negentiende-eeuws, thee-uur, Indo-europees, auto-ongeval, cocaïne-inspuiting, lilaüchtig, beëdigen, geïaad (jawel, van het werkwoord iaën), geüniformeerd, materiële, poëzie, egoïst, zoöloog, smeuïg, vacuüm). Stap 4. Dat ziet er heerlijk eenvoudig uit, maar jammer genoeg zijn er uitzonderingen. Er komt geen koppelteken {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} achter het eerste lid van een samenstelling wanneer dit een der woorden na, mee, mede, toe, zee, twee of drie is, noch voor het laatste lid wanneer dit het woord ei is. In al deze gevallen dient een trema te worden gebruikt. Voorbeelden: naüpen, meeëter, medeïn-gezetene, toeëigenen, zeeëgel, tweeëntwintig, drieëenheid, eendeëi (of een van de andere dertig eierwoorden die de Woordenlijst serveert). Einde gebruiksaanwijzing. Wie het geen fraai geheel vindt, dient te bedenken dat dit geen voorstel voor een nieuw systeem is, maar een poging tot operationele beschrijving van de praktijk van het GB. (Inhoudelijke kritiek op het GB-systeem blijft in dit artikel achterwege.) Vooral de in Stap 4 genoemde uitzonderingen vormen een vreemd mengelmoes. Misschien zit er een algemeen beginsel achter, maar vermoedens daarover zijn moeilijk aan het materiaal van de Woordenlijst te toetsen. Alleen de auteurs van het GB kunnen dit geheim ontsluieren. Afwijkingen ook fouten? De deugdelijkheid van deze gebruiksaanwijzing wordt natuurlijk bepaald door de mate waarin het gebruik der beide klinkerscheidingssignalen in de Woordenlijst ermee kan worden verklaard. Bij de volgende woorden lukt dat niet (aanvullingen van lezers zijn welkom): WOORDENLIJST GEBRUIKSAANWIJZING 1. warmteëenheid warmte-eenheid 2. warmteëquivalent warmte-equivalent 3. zijdeïndustrie zijde-industrie 4. televisieuitzending televisie-uitzending 5. geuit geuit 6. kopiist(e) kopiïst(e) 7. zoëven zo-even 8. radiouitzending radio-uitzending Acht onregelmatigheden, plus enkele twijfelgevallen, samen minder dan 2% van de in het GB voorkomende woorden met klinkerscheiding. Dat is niet veel, en bovendien wordt dit percentage lager naarmate er meer van bovenstaande afwijkingen aan fouten kunnen worden toegeschreven. Welnu, het is heel aannemelijk dat hier - althans in een deel van de gevallen - vergissingen in het spel zijn. Men vergelijke bijvoorbeeld 1 en 2 met akte-examen of een van de andere -e |e-samenstellingen in de Woordenlijst. Evenzo 3 met luxe-industrie, 4 met studie-uur, 5 met geürmd. Veelzeggend is ook dat de grote Van Dale, die de schrijfwijze van het GB in het algemeen trouw volgt, in de helft van bovenstaande acht gevallen een eigen weg gaat. Het is dus heel goed mogelijk dat we hier met een paar inconsequenties in het GB te maken hebben, zoals die ook op andere gebieden in de loop der jaren wel ontdekt zijn. Maar alweer, alleen de auteurs kunnen ons met zekerheid vertellen wat hier aan de hand is. Tot slot nog een overweging die misschien aan het begin van dit artikel had moeten staan. Er is in het bovenstaande stijlzwijgend van uitgegaan dat een uniform woordbeeld een nastrevenswaardige zaak is, niet alleen wat de letters, maar ook wat de klinkerscheidingssignalen betreft. Dat spreekt niet voor iedereen vanzelf. Menigeen vindt de beregeling van dergelijke minikwesties overdreven. Anderen willen wel eenheid, maar niet volgens het GB-model. Zo zijn er Nawoord De Woordenlijst van de Nederlandse taal is destijds samengesteld door de Spellingcommissie. Van de twaalf leden van dit college heb ik er drie kunnen opsporen: dr. C. Kruyskamp, prof. dr. J.L. Pauwels en prof. dr. W. Couvreur. Alle drie waren bereid een ontwerp voor bovenstaand artikel van commentaar te voorzien. Voor deze hulp zeg ik hun van harte dank. Dr. Kruyskamp is het met de grote lijnen van het betoog wel eens, maar vreest dat de voorgestelde ‘gebruiksaanwijzing’ nog steeds te ingewikkeld is voor algemeen gebruik. Hij vraagt zich dan ook af of de hele zaak niet beter aan het ‘taalgevoel van het ogenblik’ van de leek kan worden overgelaten. Prof. Pauwels onthult iets van de sfeer waarin het GB is ontstaan. Zijn anekdotes laten de indruk achter dat menige regeling niet gezien moet worden als de uitkomst van koel overleg, maar als het best bereikbare compromis tussen de wensen van de behoudende en de vooruitstrevende leden van de commissie. Bij de behandeling van het trema en het koppelteken schijnt men zich vooral met de goede leesbaarheid van de individuele woordbeelden te hebben beziggehouden en niet zozeer met de opstelling van algemene regels. Wel was het de bedoeling de woordenlijst achteraf van inconsistenties te zuiveren. Gevallen als zijdeïndustrie/luxe-industrie zouden, indien zij ontdekt waren, volgens prof. Pauwels zeker zijn rechtgetrokken. Hier moet zijns inziens onzorgvuldigheid in het spel zijn. Anderzijds mag natuurlijk niet vergeten worden dat men destijds voor derge-mensen die in alle gevallen van klinkerscheiding het trema willen gebruiken. Dat leidt tot bouwsels als Aziëëxpert (zie verder Onze Taal juni 1982, blz. 75). Iedere afwijkeling zal wel goede redenen voor zijn privé-systeem of gebrek aan systeem hebben, maar wie in een omgeving heeft gewerkt waar een document vaak uit de bijdragen van verschillende auteurs wordt samengesteld, beseft de voordelen van strakke, algemeen geldende voorschriften. Subjectief getinte aanwijzingen, zoals ‘misleidende spellingbeelden’ of ‘mogelijke onjuiste uitspraak’, doen de eenheid van schrijfwijze uiteraard geen goed. Hoe dit ook zij, naarmate er meer tekstverwerkers met Nederlandse spelling checkers in gebruik komen, zal de ruimte voor alternatieve spellingen minder worden. In een volgend artikel zal worden nagegaan hoe de voornaamste Nederlandse woordenboeken de klinkerscheiding in praktijk brengen en hoe deze kwestie in enkele andere talen geregeld is. lijke controles niet over een computer beschikte, zelfs niet over een retrograde woordenlijst. Ook prof. Couvreur herinnert zich hoe sterk de beraadslagingen van de Spellingcommissie door tegenstellingen tussen de conservatieve en de progressieve vleugel werden beheerst. De wenselijkheid van trema's en koppeltekens werd in eerste aanleg inderdaad aan de hand van de individuele spellingbeelden beoordeeld. Door deze aanpak is de uiteenlopende behandeling van analoge gevallen soms onopgemerkt gebleven. Zelfs regelrechte inconsequenties zijn blijven staan (Moeder-Maagd op blz. LXV tegenover Moedermaagd op blz. 325). Overigens gingen de gehanteerde leesbaarheidseisen naar de smaak van prof. Couvreur veel te ver; de trema's in smeuïg, egoïst en vacuüm en het koppelteken in studie-uur zijn voor hem voorbeelden van ‘woekeringen’. Gelukkig kon prof. Couvreur bevestigen dat achter de hierboven in Stap 4 bedoelde ‘uitzonderingen’ inderdaad een algemeen beginsel schuilgaat. Het was destijds de bedoeling het koppelteken alleen te gebruiken in samenstellingen die uit (zelfstandige en/of bijvoeglijke) naamwoorden bestaan. Achter ‘voorvoegselachtige’ woordjes als na, mee en toe werd klinkerscheiding door middel van een trema aangegeven. De trema's achter zee-en voor -ei, die ook in dit systeem onverklaard blijven, danken hun bestaan aan het streven van de commissie om niet van oude, vertrouwde spellingbeelden af te wijken. Iets dergelijks geldt ook voor samenstellingen die beginnen met twee- of drie. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Puntenstrijd Prof. dr. C.E. Mulders - Eindhoven Onlangs deed ik in het nieuwe Muziektheater in Den Haag een merkwaardige ontdekking: op een afstand van slechts enkele meters van elkaar wezen twee richtingsborden naar respectievelijk de Dr Anton Philipszaal en de Dr. Anton Philipszaal. In de hal bevindt zich een kostbare en grote plaquette waarop dank wordt gebracht aan hen die aan de bouw van het theater hebben bijgedragen. Er komen nogal wat titels op voor waarbij hier en daar punten zijn weggelaten achter afkortingen. Deze punten zijn wel weer terug te vinden in het programmaboekje, waarin de tekst van de plaquette is opgenomen. Het muziekgenot zal er niet onder lijden, maar de vraag blijft: moet men achter mr. en dr. wel of niet punten plaatsen? Is het prof. mr. dr. A.B. Cats of prof. mr dr A.B. Cats? Naslagwerken unaniem Welnu, daarover hoeft geen twijfel te bestaan. De voorgeschreven methode is helder geformuleerd in de grote Van Dale. In een van de inleidende hoofdstukken - over het gebruik van de leestekens - staat: ‘Achter titels schrijft men ook steeds een punt: Dr., doctor; Ir., ingenieur; Jhr. jonkheer; Mr., meester; Ds., dominee; Mgr., monseigneur. Het is daarbij onverschillig of de laatste letter van de afkorting tevens de laatste letter van de titel is of niet; de punt vervangt geen weggelaten letters, maar dient alleen om de voorgaande lettercombinatie als een afkorting te karakteriseren.’ De regel dat na afkortingen een punt moet staan - met uitzondering van de internationale afkortingen voor maten en gewichten - is reeds ouder dan de nieuwe Van Dale. In de eerste editie van het Groene Boekje (1954), waarin de wettelijk aanvaarde spellingregels voor het Nederlands werden gepubliceerd, wordt als voorbeeld van afkortingen gegeven: Prof. Dr. X. (blz. LXIX). Deze regel staat expliciet in het Winkler Prins Woordenboek (1958): ‘Achter alle afkortingen wordt een punt geplaatst: Mr., Dr., Prof., Jhr. Uitgezonderd de internationaal geldende afkortingen voor maten en gewichten: km, kg, W, enz.’ Mederedacteur van dit woordenboek en deze tekst was de voorzitter van de Belgische delegatie in de Nederlands-Belgische spellingcommissie, prof. dr. J.L. Pauwels. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Over de inhoud van deze wettelijk vastgestelde spellingregel kan dus moeilijk misverstand bestaan. Het is ook wel zo dat deze regel in het algemeen wordt toegepast, maar een niet onbelangrijk deel van schrijvend Nederland heeft deze regel nog niet ontdekt of weigert welbewust hem op te volgen; men volgt dan een eigen regel, die zegt dat de punt overbodig is als de laatste letter van de afkorting dezelfde is als die van de voluit geschreven titel. Welnu, deze regel is nooit officieel voorgeschreven; hij is vermoedelijk - niet eens zo lang geleden - in ambtelijke kringen overgenomen uit het Frans, waar zoiets misschien zin kan hebben. Grote verwarring Hoeveel verwarring er bestaat in het gebruik van twee elkaar uitsluitende spellingregels kan men bijvoorbeeld vaststellen bij lezing van enkele dagbladen: NRC-Handelsblad, Trouw, De Telegraaf en het Eindhovens Dagblad blijken de regel te volgen, maar de Volkskrant, Het Parool en Het Financieele Dagblad gebruiken de foutieve methode. Alle genoemde dagbladen volgen hun eenmaal gekozen methode systematisch en dus welbewust. Bij de tijdschriften blijken onder andere Elsevier, Vrij Nederland en Intermediair de juiste regel te volgen, terwijl De Tijd en Haagse Post dat niet doen. In de meeste vakbladen wordt de regel gevolgd. Er is één markante uitzondering: de juridische wereld. Daar leeft de puntenstrijd in volle hevigheid. Een gezaghebbend tijdschrift als het Nederlands Juristenblad volgt de regel niet, maar de Weekbladen voor Bestuursrecht, voor fiscaal Recht en voor privaatrecht, notariaat en registratie doen dit wel. Deze onrust stroomt blijkbaar door naar de Staatscourant, waarin de regel gevolgd wordt, met uitzondering van bijvoorbeeld de publikaties van arrondissementsrechtbanken (maar ook weer niet alle) waarin de vele meesters weer als mr zonder punt figureren. Ook in de privésfeer (briefhoofden en enveloppen van advocaten en medisch specialisten) en het bedrijfsleven (jaarverslagen) viert de verwarring hoogtij (zie bijgaande illustratie). G. van den Brink, r.a. (66), voorzitter Ir J.J. Kaptcin (61), plv. voorzitter Drs P. Emondts (65) G. Jeelof (60) Prof. Dr C.J. Rijnvos (57) Mw Prof. Mr M. Rood-de Boer (64) Drs Ch. de Roy van Zuydewijn (71) Drs G. van Schaik (57) Prof. Dr J.J.A. Vollebcrgh (62) -RAAD VAN BESTUUR Drs J.L. Brentjens (47), voorzitter Drs A.P. Lugt (48) Drs C.H.I.E.M. Teulings (57) Drs G.J. Ypma (47) {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Het jaarverslag van Philips toont aan dat sommige bedrijven consequent de juiste regel toepassen. Een duidelijk tegenvoorbeeld vormen de jaarverslagen en prospectussen van de grote uitgeverijen VNU en AUDET; de vele titels daarin worden consequent op de verkeerde manier behandeld. Er is mij een gebrek aan bereidheid gebleken om zelfs maar toe te lichten waarom men een eigen afwijkende regel volgt. Zijn er gevoelsmatige bezwaren van taalkundige, historische of esthetische aard? Is het de invloed van andere talen of is het gewoon een handelsmerk geworden van sommige dagbladen, tijdschriften of uitgevers? Ik vind dat de door mij gesignaleerde rariteiten bij het gebruik van punten de Nederlandse taal niet verrijken; zij zijn stellig een bron van verwarring en onzekerheid van lezers en taalgebruikers. Uniforme spellingregels bij het gebruik van onze taal vormen ook een cultuurgoed. Naschrift redactie Wellicht wordt de verwarring bevorderd door wat er in de dikke Van Dale (1984) onder I. punt, 2 (blz. 2282) te lezen staat, namelijk: ‘achter Dr en Mr hoort geen punt’. Dit is niet alleen in strijd met de in de inleiding gegeven regel, maar bovendien geen onbedoeld relict van de vorige druk; daarin staat namelijk op de desbetreffende plaats: ‘achter Dr. en Mr. hoort een punt’ (Van Dale 1976). Spellen met ellen W. Sterenborg - Tilburg In de jongste telg van Wolters' woordenboeken, Kleintje Wolters, door Gerard Verhoeven, viel mijn oog op de drukfout paralell- en tegelijk op het woord eronder: parallellepipedum. In deze wiskundige term, samengesteld uit parallel + epipedum, kwam de vierde / mij overbodig voor. Bij controle bleek dat ook de andere woordenboeken deze spelling hanteren, voor zover ze althans na 1954 verschenen zijn. (Een gunstige uitzondering vormt Paardekoopers ABN-uitspraakgids.) Woordenboeken van vóór 1954, het jaar van het Groene Boekje, schrijven allemaal parallelepipedum, welke vorm met enkele / we trouwens in andere talen terugvinden, tot in het Russisch toe. Met de gesignaleerde vorm lopen wij dus uit de pas. De ontsporing schijnt ingevoerd te zijn door de Spellingcommissie. De vraag is nu wat haar bewogen heeft tot deze ingreep in de schrijfwijze van een vakterm, die tot gevolg heeft dat jongere wiskundigen de dubbele l toepassen, en oudere de enkele. Het motief kan geweest zijn een verkeerde uitspraak te voorkomen, namelijk met een stomme e in de derde lettergreep (paralle/lepipedum) of met een lange ee (parallee/lepipedum). Maar wie had er in wiskundekringen behoefte aan zo'n afwijkende uitspraak! Overigens had de ingreep als logisch gevolg ook spellingen moeten opleveren als: tellapparaat, spellevaluatie, hotelletage, zwellelement, welleer, modellactie, bestellauto en appel-linstantie. Zover is het niet gekomen; in Van Dale vinden we nog steeds parallelas en paralleloppervlakte. De verdubbelde l kan juist een andere uitspraakfout in de hand werken: parallel/lepipedum. De verdubbeling moet wel op een vergissing berusten, te meer omdat het WNT (Woordenboek der Nederlandsche taal) de traditionele, universele spelling duidelijk uitlegt als een combinatie van vormen van de Griekse woorden parallel (evenwijdig) en epipedon (vlak). Daarenboven geeft het WNT ook parallelogram, in tegenstelling tot de hedendaagse woordenboeken, die ook hierin de l verdubbelen, wat ze bijvoorbeeld niet doen in encefalogram, waarin de aan die l voorafgaande klinker eveneens kort klinkt (namelijk als die in ‘val’). Laten we hopen dat de spellinghervormers van onze tijd niet onnodig met traditie en conventie strijdige woordbeelden scheppen. Taalcuriosa Popnamen Jules Welling - Best Dat de popmuziek bij uitstek trendgevoelig is, lijkt me geen betoog te behoeven. Dat die gevoeligheid ook in de namen van de groepen tot uiting komt, is curieus. Vroeger hadden deze nog ‘normale’ namen: Rob de Nijs had zijn Lords, Johnny Lion zijn Jumping Jewels. De Beatles introduceerden de naam die niets betekende, door één letter van een bestaand woord te veranderen (beetle). Zoals ook op muzikaal gebied kregen ze navolgers: in de Verenigde Staten de Byrds (birds) en in Engeland de Kinks (kings). Deze truc vond zijn Waterloo toen Abba in 1974 het Eurovisie Songfestival won. Daarmee werd het palindroom geïntroduceerd, en ook Abba kreeg navolging, onder andere in Kayak en A-ha. De Bee Gees kwamen met een andere variant: de fonetisch uitgesproken afkorting: ‘beegee’ voor B.G., en dat stond dan weer voor Brothers Gibb. Ook zij maakten school, zoals blijkt uit de namen van de groepen CCR (Creedence Clearwater Revival) en BTO (Bachman Turner Overdrive), om maar een paar zeer bekende te noemen. Nog later kwamen bij de afkortingen cijfers, toen UB40 en U2 (spreek uit: you too/you two) op het podium verschenen. Onlangs kwam daar de groep CCCP bij met de hit ‘Made in Russia’. De laatste variant in dit genre is de groepsnaam INXS. Hier wordt teruggegrepen op de truc van de Bee Gees, maar er is ook iets aan toegevoegd, want als woorden uitgesproken, leveren deze letters ‘in excess’ op en dat betekent ‘bovenmatig’ of ‘buitensporig’. Van recente datum zijn de namen die bestaan uit hele zinnen, zoals I've got the bullets, Frankie goes to Hollywood en Johnny hates jazz. We zullen wel niet lang hoeven te wachten op een nieuwe trend in de popscene. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Automatische correctie van spelling Koenraad De Smedt - Psychologisch Laboratorium, Kath. Universiteit Nijmegen Steeds meer fabrikanten van systemen voor tekstverwerking leveren nu ook programmatuur voor correctie van tik- en spelfouten. Terwijl dit in het Engels al bijna een gewone zaak is, zijn programma's voor het Nederlands nog schaars. Geen enkel ons bekend commercieel programma corrigeert spelfouten in het Nederlands op een manier die rekening houdt met het zinsverband. De afdeling Taalpsychologie van de K.U. Nijmegen probeert in deze leemte te voorzien. Nijmeegse onderzoekers ontwikkelen thans een programma met een Nederlandstalige auteursomgeving die tot doel heeft een auteur te ondersteunen bij het schrijven van een tekst. Een van de taken van zo'n auteursomgeving is het controleren, en desgewenst corrigeren, van de spelling. Controle is geen luxe Het gebruik van een tekstverwerker kan gemakkelijk tot fouten leiden. Foute aanslagen veroorzaken typografische fouten (tikfouten), net als bij het gebruik van de mechanische schrijfmachine. Maar een tekstverwerker verschilt hierin van een schrijfmachine, dat de schrijver een reeds geschreven tekst gemakkelijk kan reviseren door op willekeurige plaatsen tekst toe te voegen of weg te halen. Dit kan onder meer leiden tot incongruenties, bijvoorbeeld wanneer de schrijver een enkelvoudig onderwerp verandert in een meervoudig en daarbij vergeet om het werkwoord aan te passen. Controle op zowel woordniveau als zinsniveau is daarom geen overdreven luxe. Daarnaast zijn er fouten die ontstaan door een gebrek aan taalkennis: de orthografische fouten (spelfouten). In tegenstelling tot typografische fouten leveren zij meestal homofone varianten van het bedoelde woord op. Indien zo'n variant niet tot een bestaand woord leidt (bijvoorbeeld spelfaut) dan wordt de fout gemakkelijk gevonden. Wanneer echter een bestaand woord verkeerd wordt gebruikt - en dat is vaak bij d/t-fouten het geval (bijvoorbeeld zij is verandert) - dan is de detectie en correctie van de fout alleen mogelijk met behulp van kennis van de zinsstructuur. Zinsontleding In het opgezette programma wordt elke zin syntactisch ontleed. Dat duurt één seconde per woord. Als er fouten zijn geconstateerd, geeft het systeem behalve een diagnose ook nog een suggestie voor een mogelijke correctie. De grammaticale controle is voorlopig nog beperkt tot fouten te- gen de congruentie. Hieronder vallen niet alleen de bekende d/t-fouten, bijvoorbeeld ik wordt, maar ook incongruenties van geslacht en getal, bijvoorbeeld de venster, en de minister hebben besloten. Het gebruikte programma voor zinsontleding is bijzonder omdat het in geval van fouten toch hypothesen kan maken over een mogelijke ontleding. Naarmate een zin meer verminkt is door onbestaande woorden en incongruenties, wordt het uiteraard moeilijker om nog een ontleding te vinden. De huidige versie van de ontleder is overigens nog lang niet volmaakt en produceert soms een loos alarm of een misser. Voorkeurspelling herkennen De woordherkenner in het systeem vergelijkt een onbestaand woord met bestaande woorden onder meer op klankgelijkenis. Daardoor kunnen zelfs van zeer afwijkende spellingen, bijvoorbeeld odeklonje, de aanvaarde spellingen worden teruggevonden. De verbetering van een onbestaand woord gebeurt in samenwerking met de zinsontleding: wanneer bijvoorbeeld het onbestaande woord zent de plaats inneemt van de persoonsvorm, dan geeft het programma, afhankelijk van het syntactisch onderwerp, een suggestie: zend of zendt. Door in het lexicon alleen de voorkeurspelling op te nemen kan de woordherkenner gebruikt worden om in een document een consistent gebruik van de voorkeurspelling te bevorderen. Op deze manier kan men vermijden dat in hetzelfde document bijvoorbeeld aktief naast actief voorkomt, of dat verscheidene auteurs die samen een boek over jioe-jitsoe schrij-ven een verschillende spelling hanteren. Een bijkomende mogelijkheid is om eigennamen en plaatsnamen, in het bijzonder transliteraties uit vreemde talen, te laten controleren op de meest aanvaarde Nederlandse spelling. Bij probleemgevallen zoals Chroesjtsjov en Kuala Lumpur, waarbij ook de beginletters vaak verkeerd worden geschreven, biedt automatische correctie voordelen boven het met de hand opzoeken in een papieren encyclopedie. Samenstellingen In tegenstelling tot het Engels bieden talen als het Nederlands en het Duits nogal wat mogelijkheden tot het maken van nieuwe samenstellingen. Deze mogelijkheden worden vaak volledig over het hoofd gezien wanneer controlestrategieën voor het Engels zonder meer worden toegepast op het Nederlands. Het resultaat is dat nieuwe samenstellingen zoals taaltechnologie, die niet als ingang in het taal-lexicon zijn opgenomen, niet als Nederlandse woorden herkend worden en dus als mogelijke spelfouten worden behandeld. Aan onze afdeling is daarom een woordontleder ontwikkeld die speciaal is gericht op het herkennen van samenstellingen. Een bijzonder moeilijk probleem is het herkennen van orthografische en typografische fouten in zulke nieuwe samenstellingen, bijvoorbeeld taal-techonlogie. Omdat de woordherkenner dit woord niet kan opdelen, zal het als foutief worden herkend, maar het is niet zo eenvoudig om een algemene strategie op te stellen die kan bepalen waar de fout precies zit. Ook onjuiste samenvoegingen van woorden, bijvoorbeeld hetwoord, vormen nog een probleem. Buiten schot Onze ervaringen in het domein van de taaltechnologie laten zien dat met behulp van niet al te ingewikkelde technieken van woordherkenning, woordontleding en zinsontleding betrouwbare programma's voor het opsporen en corrigeren van spelfouten mogelijk zijn. Toch blijven sommige typen van fouten buiten schot, bijvoorbeeld fouten die lijden tot een bestaand woord dat óók nog goed in het syntactisch verband past. De voorgaande zin laat een berucht voorbeeld daarvan zien. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} InZicht InZicht wil u informeren over nieuwe boeken, over congressen en lezingen in taalkundig Nederland. Voor een zo volledig mogelijk beeld hebben wij ook uw hulp nodig. Weet u iets waarvan u denkt dat het in deze rubriek thuishoort, laat het ons dan weten! Nico Groen & Erik Viskil Congres van de V.A.N. over vakterminologie Om het andere jaar organiseert de Vereniging Algemeen Nederlands, de Vlaamse zustervereniging van Onze Taal, een taalcongres. Voor het eerstvolgende, dat op 19 november te Gent wordt gehouden, heeft men vijf deskundigen uitgenodigd om te spreken over ‘Vakterminologie in het Nederlands’. Er zullen lezingen zijn over het verband tussen vakterminologie en vaktaal, het Samenwerkingsverband Nederlandstalige Terminologie, technische vakterminologie, Nederlandse terminologie bij de EG, en Nederlandstalige terminologie in de wereld van de automatisering. Kaarten voor het congres kunnen worden besteld bij de Vereniging Algemeen Nederlands, Ant. Dansaertstraat 76, 1000 Brussel, telefoon 09/322.511.0504. De deelnemersbijdrage voor niet-leden bedraagt f 37,50 voor het volledige programma zonder lunch, inclusief de congresbundel na publikatie. Publikatieblad Taalunie In 1980 werd door middel van een verdrag tussen België en Nederland de Nederlandse Taalunie opgericht. Men wilde Nederland en de Nederlandstalige gemeenschap in België op het gebied van de Nederlandse taal en letteren dichter bij elkaar brengen. Inmiddels ontplooit de Taalunie velerlei activiteiten, onder andere het uitstippelen van beleidslijnen inzake taalpolitiek en het subsidiëren van projecten en instellingen. Zo is zij subsidiegever van Onze Taal en kwam mede door haar financiële hulp de ANS, de Algemene Nederlandse Spraakkunst, tot stand. Sinds oktober vorig jaar geeft de Taalunie openbaarheid aan haar activiteiten door middel van een publikatieblad dat kosteloos aan alle belangstellenden wordt toegezonden. Voor wie meer wil weten over het reilen en zeilen van de Taalunie een onmisbare informatiebron. Om een beeld te geven van de onderwerpen die in het publikatieblad aan de orde komen een greep uit de laatste twee nummers: de voltooiing van het Corpus-Gysseling, een corpus Middelnederlandse teksten die tot en met het jaar 1300 geschreven zijn; een overzicht van de nieuwe publikaties van de Taalunie; het werkplan voor de komende twee jaar van het Samenwerkingsverband Nederlandstalige Terminologie; het jaarverslag van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren en een verslag van een congres van de Boekverkopersbond over de vraag of de bevordering van het lezen overdaad of noodzaak is. Het publikatieblad is verkrijgbaar bij de Nederlandse Taalunie, Stadhoudersplantsoen 2, 2517 JL Den Haag. Oorlogswoordenboek Een M13 is een lichte Italiaanse tank waarvan de Britten er in Noord-Afrika veel buitmaakten. Belazertjes de benaming voor surrogaatsigaretten die nog slechter waren dan de gele blazertjes. Tank een fiets zonder banden. Woorden en betekenissen die waarschijnlijk in geen enkel algemeen Nederlands woordenboek te vinden zijn. Wèl in het onlangs verschenen Verklarend Oorlogswoordenboek. In dit door G.L. van Lennep samengestelde lexicon zijn woorden bijeengebracht die in de Tweede Wereldoorlog ontstonden of in die tijd een speciale betekenis of bekendheid kregen. Naast militaire termen, soldatentaal, scheldwoorden voor de vijand en uitdrukkingen uit het verzet zijn ook eigennamen opgenomen van gezagvoerders uit het leger, van politici, van landverraders en van steden en landen die een belangrijke rol in de oorlog hebben gespeeld. De betekenissen en omschrijvingen in het Oorlogswoordenboek wijken sterk af van die in andere woordenboeken. In veel gevallen zijn de lemmata als aanknopingspunt gebruikt om historische feiten op te sommen, een anekdote te vertellen of een grap of versje aan te halen. Het Verklarend Oorlogswoordenboek is verschenen bij uitgeverij Bert Bakker en kost f 24,90. Symposium over spraak De Stichting voor Publieksvoorlichting over Wetenschap en Techniek houdt op zaterdag 17 september in de Jaarbeurscongreszaal te Utrecht een symposium ‘Taal en Spraak’. Een themadag voor iedereen die geïnteresseerd is in spraak als een verschijningsvorm van taal en in de verbanden die er bestaan tussen spraak, schrift, taal en taalgebruiker. De dertien sprekers op het symposium hebben (samen met 28 andere auteurs) meegewerkt aan de totstandkoming van het boek Ter Sprake, een inleiding in spraak als betekenisvol geluid, dat gratis wordt uitgereikt aan de bezoekers van het symposium. Ze zullen ingaan op onderwerpen als spraak-melodie en expressiviteit, taalverval, verstaan van taal, spreektaal/schrijftaal, dialect en standaardtaal, babyspraak, vrouwenspraak, en spraak en persoonlijkheid. Ter Sprake, een inleiding in spraak als betekenisvol geluid is samengesteld door Marcel P.R. van der Broecke en verschijnt begin september bij uitgeverij Foris. De toegangsprijs voor het symposium inclusief lunch en gratis boek bedraagt f 50,00. Voor meer informatie kunt u zich wenden tot de Stichting PTW, Mariaplaats 21d, 3511 LK Utrecht, telefoon 030 - 342099. Zie ook het inlegvel in dit nummer van Onze Taal. Doctoraalscripties Bij de Stichting Bibliographia Neerlandica verscheen onlangs het Repertorium doctoraalscripties 1981-1985: neerlandistiek en kunstgeschiedenis. Deze uitgave bevat bibliografische beschrijvingen van doctoraalscripties die in de periode 1981-1985 op de Nederlandse universiteiten zijn gemaakt. Het gaat om 1000 scripties neerlandistiek en 500 scripties kunstgeschiedenis. De uitgave is voor f 35,00 verkrijgbaar bij de Stichting Bibliographia Neerlandica, Postbus 90407, 2509 LK Den Haag. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Van woord tot woord Wauw Marlies Philippa Ik ken niet zo heel veel talen, maar het Nederlands is de enige taal die ik ken waarin zowel de f, de v, de w als de ‘dubbele w’ voorkomen. Met de ‘dubbele w’ bedoel ik de ‘Engelse’ w. Die hebben wij aan het eind van tweeklanken, zoals in nieuw en nauw. Sommige zuidelijke dialecten kennen de ‘gewone’ w niet en veel Hollanders noemen de f een ef en de v een fee, maar in het Standaardnederlands bestaan alle vier de varianten. In de ons omringende talen niet. Het Duits spreekt zijn v uit als een f en het Zweeds als een w. Het Engels kent de ‘gewone’ w niet en in het Frans bestaat de letter w wel in een paar leenwoorden, maar de uitspraak daarvan neigt naar een v of een ‘dubbele w’. Voor veel buitenlanders is het buitengewoon moeilijk om de Nederlandse woorden vel en wel of veer en weer van elkaar te onderscheiden. Ze horen het verschil niet en ze kunnen dat verschil zelf dan ook niet maken. Over klanken en letters wil ik het deze keer hebben. Meestal spring ik in mijn artikelen van woord tot woord; vandaag houd ik me bezig met de opbouw van een woord. Waaruit bestaat een woord, uit wat voor elementen is het samengesteld? De een zal zeggen uit klanken, de ander uit letters. Beiden hebben gelijk, maar dat betekent nog niet dat klanken hetzelfde zijn als letters. Klanken horen bij de gesproken taal, bij de uitspraak; letters bij geschreven taal, bij de spelling. De rek eruit Er bestaan in het Nederlands veel meer klanken dan ons alfabet letters bevat. Dat komt doordat het alfabet niet voor onze taal is ontworpen. Het gevolg is dat we verschillende klanken soms met dezelfde letter weergeven. Kijk maar naar het woord spelregel: driemaal de letter e, en driemaal anders uitgesproken. Soms gebruiken we lettercombinaties om er een bepaalde klank mee aan te duiden, bijvoorbeeld oe en ng. De klanken verdelen we in klinkers en medeklinkers. Er zijn lange en korte klinkers. In het Nederlands komen echt lange klinkers eigenlijk alleen nog maar voor de -r voor. We horen dat goed als we woordparen gaan vergelijken, zoals Guus-guur, Piet-pier, boek-boer. Omdat Nederlanders niet gewend zijn de lange klinkers langgerekt uit te spreken, kost het hun vaak moeite dat wel te doen in talen waar lange klinkers werkelijk altijd lang zijn. Het Nederlands heeft dus bijna geen lange klinkers meer, maar de lange medeklinkers zijn helemáál verdwenen. Vroeger waren die er wel, evenals ze er nu nog steeds zijn in talen als het Zweeds of het Arabisch. Maar tegenwoordig spreken wij de k in baker hetzelfde uit als de dubbelgeschreven k in bakker. De verdubbeling van de mede-klinkerletter is uitsluitend een spellingkwestie geworden. Onze oosterse erfenis Zoals uit het woord spelregel bleek, kan één letter soms verschillende klanken aanduiden. Het alfabet bezit te weinig letters voor onze klanken. Toch zitten er ook letters in die we eigenlijk helemaal niet nodig hebben. Zo komen de c, de q, de x en de y alleen maar voor in vreemde woorden en in namen. In vreemde woorden die totaal vernederlandst zijn, is de c vaak door een s (bijvoorbeeld sigaret) of door k (vakantie) vervangen, de qu door k (etiket) of kw (kwaliteit), de x door ks (tekst) en de y door i (piramide) of ie (asiel). Ons alfabet bevat 26 of 27 letters. Zevenentwintig als we de ij als een aparte letter beschouwen. Van die zevenentwintig kunnen er maar zeven voor klinkers worden gebruikt: a, e, i, o, u, y, ij. Toch is het Nederlands meer een klinkertaal dan een medeklinkertaal. Dat wij zoveel consonantletters hebben, komt doordat ons alfabet uit het Midden-Oosten afkomstig is, uit een Semitische taal. In de Semitische talen zijn de medeklinkers belangrijker dan de klinkers. Rond 1200 voor Christus werd de voorloper van ons alfabet ontwikkeld door de Feniciërs, een volk dat in het huidige Libanon woonde. Ten dele baseerden zij zich daarbij op oudere voorbeelden, zoals de hiëroglyfen. De Feniciërs spraken een Semitische taal, een taal uit dezelfde taalfamilie als het Arabisch en het Hebreeuws. Zij ontwierpen een schrift met 22 letters. Ook bedachten zij de volgorde die wij nog steeds aanhouden. Enerzijds hebben het Arabische en het Hebreeuwse schrift zich uit dat Fenicische alfabet ontwikkeld, anderzijds zijn het Romeinse en het cyrillische schrift er via het Grieks uit voortgekomen. Het alfabet is genoemd naar de eerste twee letters zoals ze in het Grieks werden uitgesproken. De benamingen van de Hebreeuwse letters tonen nog de oorspronkelijke Fenicische naam. Deze naam duidde het pictogram (het gestileerde ‘plaatje’) aan waarvan de letter was afgeleid. Zo betekende alef, de eerste letter, ‘rund’; de beeltenis was die van een koeiekop. In de hiëroglyfen, een pictografisch schrift, stonden de horens naar boven; bij de Feniciërs werd de letter 90o gedraaid en bij de Grieken nogmaals 90o. De horens kwamen dus naar beneden te staan: A. De hoofdletter is sindsdien ongewijzigd gebleven. Bet, de tweede letter, betekende ‘huis’, een betekenis die het Arabische bait nog steeds heeft. Bet maakt ook deel uit van de plaatsnaam Bethlehem. De letter b was oorspronkelijk de tekening van een huis. De Y in diaspora De interessantste ontwikkeling heeft de zesde letter van het alfabet gehad, de wāw, de Y. Deze letter, die ‘spijker’ betekende, duidt in de Semitische talen twee klanken aan: een medeklinker w (uitgesproken als de ‘Engelse’ w) en een klinker oe. In het Grieks werd deze letter uitgesplitst naar beide functies. In de medeklinkerfunctie schreef men hem als F. Hij werd toen wel digamma genoemd, omdat hij leek op een dubbele gamma. Voor de klinkerfunctie (eerst uitgesproken als u en in het nieuwere Grieks als i) handhaafde men de schrijfwijze Y. Deze letter, de upsilon, plaatste men in het alfabet na de t. In het Fenicische schrift was de t de laatste letter. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} De Etrusken namen het schrift in de achtste eeuw voor Christus van de Grieken over en een eeuw later ontleenden de Romeinen het aan de Etrusken. De upsilon werd voortaan als V geschreven en was de aanduiding voor de v-klank en de oe-klank. Voor de f-klank gebruikte men de digamma. Later kwam ook de Y weer terug; die had men nodig voor het transcriberen van Griekse eigennamen. In de middeleeuwen werden uit de letter V de letters U en W gevormd en aan het Latijnse alfabet toegevoegd. De W alleen in de Germaanse talen. Resultaat in het huidige alfabet: F, U, V, W, Y. Vijf letters ontstaan uit de zesde letter. Wauw! Het Lyrisch Lab Pentameter en muzikaliteit Pieter Nieuwint De schrijver van een gelegenheidslied zal in ± 100% van de gevallen uitgaan van een bestaande melodie. Dat is om minstens drie redenen verstandig: a) metrum, rijmschema en regellengte liggen vast, dus daar hoeft niet meer over gepiekerd te worden; b) de gekozen melodie zal een niet te versmaden inspiratiebron blijken te zijn; en c) het is van het begin af bekend hoe het lied zal gaan klinken. Nu zijn er altijd mensen die zich niet prettig voelen in een keurslijf, en die een bestaande melodie als zo'n keurslijf ervaren. Anderen zullen juist weer bezwaar maken tegen het werken met bestaande melodieën omdat dat ‘te gemakkelijk’ is, en ook een ‘te gemakkelijk succes’ oplevert. Wanneer u denkt dat ik met de aanhalingstekens wil suggereren dat ik dit een onzinnig standpunt vind, dan hebt u het bij het rechte eind. Hoewel het onwaarschijnlijk lijkt dat mensen die dit standpunt huldigen zich iets van mijn woorden zullen aantrekken, heb ik mij voorgenomen in deze aflevering van Het Lyrisch Lab iets te zeggen over het schrijven van liedteksten ‘uit het niets’, en wel speciaal over het bepalen van de regellengte. Melodie contra rijm Iedereen zal beamen dat het makkelijker is om te rijmen naarmate de versregels langer zijn: een lange regel verschaft meer ruimte om naar een rijmwoord toe te werken dan een korte. Daar staat echter tegenover dat het maken van een goede melodie bij langere regels navenant moeilijker wordt. Dat is niet alleen omdat meer lettergrepen meer noten noodzakelijk maken, maar ook omdat het in een lange regel niet meer mogelijk is een lettergreep over verschillende tonen te spreiden. Vergelijk bijvoorbeeld de volgende regels: ‘Weet je nog, dat oude melodietje?’ en ‘Weet je nog, dat schitterende, oude melodietje?’ In de eerste regel kun je Weet en nog langer aanhouden, of Weet en me-, of alleen ou-, of alleen -die-; in de tweede zit je eigenlijk vast aan een en dezelfde (korte) duur per lettergreep. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat er op die tweede regel geen schitterende, oude melodie mogelijk is, of dat 14 lettergrepen zo'n beetje het maximum is voor een nog redelijk zingbare melodie-lijn; zoals ik de vorige keer heb verteld, heeft Verdi prachtige melodieën gecomponeerd op regels van 30 tot 40 lettergrepen. Maar a) het komt regelmatig voor dat mensen over minder talent beschikken dan Verdi; en b) zeer lange regels maken, zoals u zich nog van de vorige les herinnert, binnenrijmen noodzakelijk, waarmee u weer verder van huis bent. We moeten dus proberen een gulden middenweg te vinden tussen twee tegenstrijdige eisen: zo kort mogelijk (voor de melodie), en zo lang mogelijk (voor het rijm). Ideale vijfvoet We komen dan al gauw uit bij de trocheïsche of jambische pentameter of vijfvoet - dat is dus een dichtregel met vijf accenten, die respectievelijk worden gevolgd of voorafgegaan door een onbeklemtoonde lettergreep. (Het verschil tussen trochee en jambe is in de praktijk dikwijls slechts een kwestie van opmaat of geen opmaat, en dus te verwaarlozen - vergelijk ‘Weet je nog, dat oude melodietje?’ en ‘Zeg, weet je nog, dat oude melodietje?’) Over twee- of drievoetige regels praat ik nog niet eens - zelfs virtuoze rijmkunstenaars zullen daarin geregeld vastlopen. Dat ook viervoeten minder geschikt zijn, heeft niet alleen met de nog vrij hoge rijmfrequentie te maken, maar ook met wat ik, bij gebrek aan een betere term, het ‘doorloopeffect’ zal noemen. Leest u het volgende gedichtje maar eens hardop, en u hoort meteen wat ik bedoel: ‘Toen een neef van ons in Zweden Aan de hik was overleden Hadden wij een goede reden Om daar weer eens heen te gaan Als familieleden sterven Valt er meestal wat te erven En om wat dan ook te derven Stond ons absoluut niet aan’. Het is duidelijk wat hier aan de hand is: bij vrouwelijk eindigende trocheïsche, maar ook bij mannelijk eindigende jambische viervoeten, treden er tussen de regels geen adempauzes op: de hier geciteerde acht regels klinken als twee zeer lange (zestienvoetige) regels met binnenrijm (waarover een vorige keer meer). Vierkwartsmaat aangeboren De oorzaak van dit verschijnsel is de ‘natuurlijkheid’ van de vierkwartsmaat, die ons allen als het ware in het bloed zit. (Wie hier meer over wil lezen, kan ik hoofdstuk 6 van This Man and Music van Anthony Burgess aanraden.) Melodieën in vijfkwartsmaat komen in de vrije natuur niet voor; ik ken eigenlijk alleen Take Five van Dave Brubeck, en daarbij heb ik (en waarschijnlijk ook u) het gevoel dat er continu heen en weer gesprongen wordt tussen twee- en driekwartsmaat. Het is die in onze genen ingebakken vierkwartsmaat die ervoor zorgt dat we tussen vijfvoetige regels automatisch pauzes inlassen, zodanig dat de regel met de erop volgende pauze twee vierkwartsmaten, dat wil zeggen acht voeten, vult. En dat verklaart dan weer de hierboven al besproken vrijheid die de componist geniet als hij een melodie moet, of liever gezegd mag, maken bij vijfvoetige regels: hij kan de beschikbare ruimte van acht voeten op allerlei manieren ‘invullen’, en daarbij de pauzes tussen de regels zo lang of zo kort maken als hij wil. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} [Korte berichten] □ □ □ □ □ □ □ □ PCUdB ■ Een nummer of wat geleden vroeg ik de lezers of zij een verklaring wisten voor de redelijkerwijs onbegrijpelijke uitspraak van accessoires. (Die uitspraak is door Koenen al tot de officiële uitgeroepen, maar dit even terzijde.) Mr. G.J. Pos reageert niet met een theorie, maar met een soort van tegenwerping. ■ De uitspraak van forsythia als forsietsia is naar zijn mening even onverklaarbaar. ■ Helaas, ik ben het daar niet mee eens. We hebben geleerd dat in vele woorden waarin ati, iti, oti of iets dergelijks voorkomt, de t als ts moet worden uitgesproken, of als s. ■ Denk aan democratie, repetitie, motie. ■ Deze regel, toe te passen op woorden van Franse of Latijnse herkomst, wordt ook weleens ten onrechte bij analogie toegepast. Voorbeeld: patio zou niet als paatsio, maar als paatjo moeten worden uitgesproken, maar wie zijn mr. Pos en ik om onze stem daartegen te verheffen? ■ En waarom zou forsythia niet onder deze regel mogen vallen? Alleen omdat na de t ook nog een h verschijnt? Keb nog nooit goord dat dat iets uitmaakt. ■ Dus, het lijkt me dat deze uitspraakafwijking wel degelijk voor een plausibele verklaring vatbaar is. ■ Iets anders is: via via heb ik vernomen dat accessoires wellicht een wat minder eenzaam bestaan leidt als uitzonderingsgeval op de regel cc=ks dan ik tot dusverre had vermoed. ■ De informant van mijn informant deelde mede: ‘We spreken accelereren toch ook uit als asselereren?’ ■ Misschien wel ja. Misschien gaan we na verloop van tijd onze ganse taal wel anders assentueren. Maar misschien is het verschijnsel als zodanig niet anders dan een reassie tegen mensen die hardnekkig bacteriën als baxillen willen betitelen. Xechmarzo: xiwelwatr na langdurige dixuxies van onze hypotseeses overblijft. ■ Winnetka blijkt in de buurt van Chicago te liggen. Dat geeft mijn ziel inderdaad rust. ■ Is de uitdrukking Dit nummer is telefonisch in gesprek inderdaad een pleonasme? Tot voor kort had ik deze zegswijze uitsluitend gehoord van mensen die de stijlfiguur kennelijk ironisch hanteerden. Dezer dagen echter hoorde ik een receptioniste volstrekt argeloos dit taalbouwsel gebruiken. ■ Rijst bij mij de vraag of a) telefonisch in gesprek ook in het verleden bloedserieus door mijn kennissen werd gebruikt, b) mijn kennissen bewust een manier van spreken parodieerden die buiten mijn medeweten in bepaalde kringen in zwang was, c) (voorlopig laatste mogelijkheid) bepaalde kringen dachten dat mijn kennissen spreken zoals het hoort en hun wijze van converseren argeloos imiteerden. ■ Maar dat neemt niet weg dat ik me nog altijd afvraag of een telefoonnummer anders dan telefonisch in gesprek kan zijn. ■ Dit omdat ik, tegen beter weten en tegen alle ervaring in, de overtuiging blijf koesteren dat de mens en dus ook de taalgebruiker niet echt slecht is en er voor zijn of haar wangedrochten altijd wel verzachtende omstandigheden aan te voeren zijn. ■ Hebt u er wel eens behoefte aan de spreekwoordenkennis van uw omgeving te onderzoeken? Zo ja, dan stel ik u voor aan uw vrienden en verwanten te vragen wat het spreekwoord Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht betekent. De heer Kruyt deed deze test eerder. (Zie Onze Taal 1987 blz. 115 en 172.) Ze mogen kiezen uit de volgende mogelijkheden: 1) je kunt met de fouten van anderen je eigen tekortkomingen verdoezelen; 2) je kunt leren van de fouten van een ander; 3) als je in de etalageruit de koppen van willekeurige passanten observeert, dan zie je er zelf nog zo beroerd niet uit. ■ In geval van twijfel raadplege men het woordenboek. Het moge duidelijk zijn dat ik zelf belangwekkende ervaringen heb opgedaan met deze test. ■ Over verbazing gesproken: niet minder dan zes lezers spraken hun verwondering uit over mijn interpretatie van de zin Rekken zuivelprodukten dijen steeds verder uit. Ze leggen mij uit dat dijen deel is van het werkwoord uitdijen en dat rekken gewoon de rekken zijn waar de melk en de boter op ligt. Dat ik daar toch zelf niet aan gedacht had! ■ Ik zal voortaan voor alle duidelijkheid aan het begin van deze kolommen de lezers waarschuwen dat hier en daar een misplaatste grap kan voorkomen. ■ U, taal- en spraakmakende menigte, zij bij dezen van harte gegroet. Onze Taal Het Genootschap Onze Taal (opgericht in 1931) stelt zich ten doel ‘het verant woorde gebruik van de Nederlandse taal te bevorderen en aan hen die haar gebruiken meer begrip en kennis daarvan bij te brengen.’ Het maandblad Onze Taal (oplage 18.000) wil op prettig leesbare en taalkundig verantwoorde wijze inzicht geven in alle zaken die het taalgebruik betreffen. Niet alleen de vakman is aan het woord in Onze Taal, maar ook en vooral de taalgebruiker in welke hoedanigheid dan ook. Redactie: F. Jansen, redacteur P.H.M. Smulders, redacteur-secretaris E.J. van der Spek, redacteur Taaladviesdienst: P.H.M. Smulders m.m.v. W. Sterenborg De Taaladviesdienst is de vraagbaak voor een ieder die taalvragen heeft. Bestuur Genootschap Onze Taal: voorzitter: mr. K. Staab, Den Haag vice-voorzitter: dr. J.F. Remarque, Amsterdam secretaris: J.G. Smit, Den Haag penningmeester: dr. D.P. den Os, Leiden leden: drs. A.P.M. de Bie, Amersfoort; mevr. mr. T. Faber-de Heer, Den Haag; mr. J.G. Hoogland, Wassenaar; mr. L.J. Pieters, Rhoon; mr. W.C.A. Riem Vis, Den Haag; dr. J. de Rooij, Amsterdam; mevr. mr. M.A. Rümke, Amsterdam. Secretariaat: J.G. Smit, secretaris Mevr. H.M.J. van der Laan, secretaresse Jan van Nassaustraat 9, 2596 BL Den Haag Telefoon 070 - 24 24 23 Onze Taal verschijnt tienmaal per jaar, met een dubbelnummer in februari/maart en juli/augustus. Prijs los nummer f 4, -. Abonnementsprijs (Inclusief lidmaatschap) voor Nederland, België, Suriname en Nederlandse Antillen f 25, - per jaar; buiten deze landen f 35, - per jaar. Bij groepsabonnementen wordt korting verleend. Inlichtingen hierover bij het secretariaat. Opzegging van een abonnement dient te geschieden vóór 1 december. Prijs voor CJP-houders: f 19, - per jaar; opgave uitsluitend aan Federatie CJP, Postbus 5049, 1007 AA Amsterdam. Een abonnement op het tweemaandelijkse blad Nederlands van nu (van de Vlaamse Vereniging Algemeen Nederlands) kost leden van Onze Taal f 20, - (normaal f 27,50). Opgave: Ant. Dansaertstraat 76 1000 Brussel. Het genootschap wordt in zijn werk gesteund door adviezen van: het P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, Amsterdam; het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam; de Faculteit der Letteren, afdeling Nederlands van de Vrije Universiteit van Amsterdam; de Vakgroep Toegepaste Taalkunde van de Technische Universiteit Eindhoven; de Vakgroep Nederlandse taal- en letterkunde van de Rijksuniversiteit van Groningen; de Vakgroep Nederlands van de Rijksuniveriiteit Leiden; het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Leiden; het Instituut Nederlands van de Katholieke Universiteit Nijmegen; de Vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit Utrecht; de Faculteit der Letteren van de Katholieke Universiteit Brabant. Voor het overnemen van artikelen is toestemming van de redactie nodig. Druk: Van Haeringen b.v., Den Haag ISSN 0165-7828 {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 10] 10 oktober 1988 57ste jaargang Onze Taal In dit nummer: 142 Niet alleen het aantal taalfouten bepaalt de kwaliteit van een tekst; begrijpelijkheid is een andere norm. Verbindingswoorden signaleren en markeren de samenhang in een tekst. 144 Reacties: uitspraak van leenwoorden; vervoegen van Engelse werkwoorden; spaties of streepjes?; joden/Joden; het gevaar van bewindslied. 146 Vraag en antwoord: het verschil tussen achteruit en achter uit, bovenop en boven op, enzovoort. 147 Een nieuwe vorm van vergelijking is in opkomst: de ‘meest overtreffende’ trap. Zegt u ook al het meest verstandige en de meest beroemde? 149 De afsluiting van brieven: wanneer acht u hoog en groet u vriendelijk? 150 Kranten ontvangen altijd boze brieven met fouten van journalisten. Wat doet een dagblad om de redacteuren taalkundig bij te Scholen? Over het Stijlboek van de Volkskrant. 151 Van woord tot woord: van naranga tot appel-China en sinaasappel. 152 Het Lyrisch Lab: purisme in rijm. 153 Klemtoonverschuivingen en de plaats van een woord in de zin. 154 Wat heet …? Het alleroudste Nederlands vinden we in oude plaatsnamen. 155 Taalcuriosa: het ezelsbruggetje. 156 De Nederlandse Taalunie over Nederlands als tweede taal. 157 Is belubberen ook ‘bezuinigen’? 158 Onze groeiende woordenschat. 158 De mensen-mode en drie aannemelijke verklaringen ervoor. 159 Troonrede 1988. 159 Opzegdatum vervroegd. 160 Kei honger, om de twee, strepelen en dikke vette olifanten korting Beschermvrouwe H.K.H. Prinses Juliana Maandblad van het Genootschap Onze Taal {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Tekstkwaliteit: van spelling naar tekststructuur Ted Sanders & Carel van Wijk - Werkverband Tekstwetenschap, Faculteit der Letteren, Katholieke Universiteit Brabant (Sanders is tevens verbonden aan het Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling te Arnhem) Correctheid is de meest voor de hand liggende norm om taalgebruik te beoordelen; een tekst is slecht als er veel fouten in staan. Dat geldt voor opstellen, kranteartikelen, reclameborden van de groenteman en de troonrede. In een enquête (Onze Taal 1985, blz. 44-45) gaven lezers van dit maandblad duidelijk aan dat hun grootste interesse naar het onderwerp goed of fout uitging. Naast correctheid zijn er ook andere normen te bedenken voor de beoordeling van teksten; begrijpelijkheid bijvoorbeeld. Want hoe vaak komt het niet voor dat een lezer niet weet wat een schrijver bedoelt? Klachten over onbegrijpelijke teksten zijn eerder regel dan uitzondering; denk maar aan de jaarlijkse discussie over de troonrede. Als we begrijpelijkheid als eis stellen aan een goede tekst, hoe kunnen we die dan bepalen? En wat kunnen we zo nodig doen om de tekst te verbeteren? De twee bekendste oplossingen voor deze problemen zijn leesbaarheidsformules en schrijfadviezen. Leesbaarheidsformules Leesbaarheidsformules zijn rekenkundige vergelijkingen waarmee de leesbaarheid van een tekst kan worden bepaald. Woord- en zinslengte zijn hierbij de belangrijkste variabelen. De voorspelling van een leesbaarheidsformule luidt ruwweg: hoe langer de woorden en zinnen, des te slechter leesbaar is uw tekst. Intussen is echter herhaaldelijk aangetoond dat de formules heel verkeerde voorspellingen kunnen opleveren. Als richtlijn voor het schrijven van een leesbare tekst deugen ze al evenmin (zie ook Onze Taal 1987, blz. 162-163). Het verkorten van woorden en zinnen leidt nu eenmaal niet noodzakelijk tot een begrijpelijke tekst. Of, anders gezegd: het louter verkorten van woorden en zinnen om de begrijpelijkheid te verbeteren is hetzelfde als een brandende lucifer onder een thermometer houden om het huis te verwarmen. Schrijfadviezen Moderne schrijfadviseurs richten zich ook op andere teksteigenschappen dan woord- en zinslengte. Toch is een typisch schrijfadvies nog steeds ‘vermijd moeilijke woorden en lange zinnen’. Lange zinnen hoeven op zichzelf weliswaar niet moeilijker te zijn dan korte, maar door zo'n advies verkleint de adviseur de kans dat de schrijver zinnen op papier zet die wèl onbegrijpelijk zijn, zoals deze uit de hand gelopen tangconstructie: Over een van de vogels die in het waddengebied veelvuldig voorkomt, de kluut, een steltloper die velen waarschijnlijk wel kennen, met een zwartwit verenkleed en een merkwaardige kromme snavel waarmee hij in staat is kleine organismen te zeven uit het slib van het lage water waar hij naar voedsel pleegt te zoeken, is onlangs een zeer gedetailleerde studie verschenen. Deze zin is voor velen moeilijk te begrijpen omdat ons informatieverwerkend systeem de grootste moeite heeft om het eerste deel van de zin (Over ... vogels) te verbinden met het laatste deel (is ... verschenen). Om dat te kunnen doen, moet het geheugen de eerste zinsdelen paraat houden tot de laatste worden bereikt. En dat is vanwege de beperkte verwerkingscapaciteit vrijwel onmogelijk. Naarmate we meer weten over dergelijke beperkingen en obstakels bij het produceren en begrijpen van taal, kunnen adviezen beter gericht worden op oorzaken van begrijpelijkheidsproblemen. De adviezen zijn nu vaak van het type: ‘Vermijd verkeersongevallen: blijf lekker thuis!’ Begrijpen van teksten De wetenschappelijke kennis over het begrijpen van taal gaat niet veel verder dan het zinsniveau. Over het begrijpen van teksten weten we nog maar weinig. Welke eigenschappen bepalen de begrijpelijkheid van een tekst? Vaak wordt geadviseerd om de structuur van de tekst zo duidelijk mogelijk te maken. (Ook in leerboeken voor het middelbaar onderwijs is die gedachte terug te vinden.) Hoe doe je dat? Door in een lange tekst veel signalen of markeringen van de structuur op te nemen, zodat de structuur zo expliciet mogelijk wordt weergegeven. Bekende middelen zijn voegwoorden en bijwoorden zoals maar, dus, daarom en toch, en volgorde-aanduidingen als ten eerste, ten tweede, ten slotte. Tekststructuur markeren Volgens Amerikaanse onderzoekers kunnen dergelijke structuurmarkeringen ertoe bijdragen dat lezers beter onthouden wat er in de tekst staat. 1. Om te zien of lezers ook tijdens het lezen al gebruik maken van deze markeringen, hebben we een experiment gedaan waarin één groep lezers een tekst mèt markeringen te lezen kreeg, en een andere groep dezelfde tekst zonder markeringen moest lezen. De tekst ging over de afweging om wel of niet een autosnelweg aan te leggen in een bepaald gebied. Een gedeelte van die tekst zag er zo uit: ‘Bovendien zullen de verkeerslichten de verkeersveiligheid niet of nauwelijks bevorderen. Tegenover dit nadeel staat ook een voordeel. De aanleg van deze weg zal slechts beperkte gevolgen hebben voor het woon- en leefmilieu.’ De lezers van de expliciete tekst kregen de tekst mèt het cursieve gedeelte te lezen, de lezers van de niet-expliciete tekst moesten het zonder die markering doen. Terwijl de proefpersonen aan het lezen waren, werd met een computer precies gemeten hoe lang ze deden over de zin na de markering. Wat bleek? De lezers van de tekst mèt markering lazen die zin sneller dan de lezers van de tekst zonder markering. De informatie over de relatie tussen de tekstdelen had tot gevolg dat de lezer aan het nieuwe tekstdeel minder tijd hoefde te besteden, overigens zonder dat men daardoor minder van de tekst onthield, zoals een toets achteraf uitwees. Markeren als schrijfadvies? Betekent dit nu dat het een goed schrijfadvies is om zoveel mogelijk markeringen te gebruiken, en dat een goede, begrijpelijke tekst dus zoveel mogelijk markeringen bevat? Nee. Er zijn wel voorstellen gedaan om de kwaliteit van een tekst af te meten aan het aantal relatiemarkeringen. Dat willen wij, om verschillende redenen, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} uitdrukkelijk niet doen. De resultaten van onderzoek zijn nog niet duidelijk genoeg voor zo'n algemeen advies, en al helemaal niet voor alle mogelijke contexten. Markeringen van betekenisrelaties tussen zinnen zijn bijvoorbeeld niet noodzakelijk voor de herkenning van een relatie tussen twee zinnen. Het is zelfs heel gemakkelijk om een tekst te bedenken zonder zulke markeringen: De ijscoman hoopte op een goede dag. Het zou (immers) mooi weer worden. Bij het zwembad was het (dan ook) erg druk. De kar was (daarom) na een uur al leeg. (dus) Er moest snel nieuwe voorraad worden gehaald. (want) Nu viel er geld te verdienen. Ook zonder de markeringen tussen haakjes begrijpen we dit fragment heel goed. Het is zelfs verre van wenselijk om iedere relatie te expliciteren; ‘overgeëxpliciteerde’ teksten worden vaak irritant gevonden. Markeringen worden soms zelfs misbruikt om een verband te suggereren dat er helemaal niet is. Het gebruik van maar in schoolopstellen is wat dat betreft berucht. Ook in reclameteksten zijn voorbeelden niet moeilijk te vinden: Het Olympisch team dat in 1988 Nederland vertegenwoordigt, wordt door Mars gesteund. Want Mars is de unieke combinatie van echte chocolade, caramel, melk en druivesuiker. Tekstrelaties Het expliciet aanduiden van de structuur van de tekst is dus niet zonder meer een criterium voor een goede tekst. Markeringen zijn dan wel niet noodzakelijk voor een goede tekst, samenhang tussen tekstdelen is dat wèl. In het stukje tekst over de aanleg van de snelweg hoeft de relatie tussen de zinnen niet per se expliciet te worden weergegeven, maar de lezer moet de relatie wel begrijpen, want anders snapt hij de tekst niet. Er is sprake van coherentie als de lezer betekenisrelaties kan afleiden tussen tekstdelen. Dat kan zijn tussen zinnen, maar ook tussen grotere tekstdelen als alinea's of hoofdstukken. Tussen de volgende zinnen zal de lezer bijvoorbeeld respectievelijk een bewijsrelatie, een tegenstellingsrelatie, een oorzakelijke relatie en een opsommende relatie afleiden. Ook zonder de markeringen begrijpen we deze relaties. Sinterklaas bestaat wèl. (want) Daar loopt hij. Sinterklaas loopt daar. (maar) Zwarte Piet is er niet bij. Sint-Nicolaas valt van het dak. (doordat) Het is glad (is). Sint-Nicolaas houdt van pepernoten. (en) Piet eet ze ook graag. Zulke betekenisrelaties noemen we tekstrelaties. Met een verzameling van dertig tekstrelaties kan, beginnend bij de relaties tussen afzonderlijke zinnen, de structuur van een hele tekst worden weergegeven. 2. En tekststructuur is een van de factoren waarvan veel ervaren lezers vermoeden dat ze van grote invloed zijn op de begrijpelijkheid van een tekst. Sommige schrijvers bouwen in lange teksten ingewikkelde structuren waarvan lezers de ‘grote lijn’ niet meer kunnen vatten. Andere schrijvers laten op cruciale punten de relaties tussen twee zinnen of twee alinea's impliciet. Context bepaalt markering Met het belang van tekstrelaties en tekststructuur in het achterhoofd, kunnen we nog eens naar een markeringsadvies kijken. Er zijn gevallen waarin markering van de tekstrelatie bijna noodzakelijk is om de tekst goed te begrijpen, bijvoorbeeld in: Jan lacht. Piet huilt. De lezer kan de relatie tussen deze zinnen op verschillende manieren interpreteren. Door de markering en, maar, omdat of dus toe te voegen wordt telkens één lezing afgedwongen. Zo zijn er meer contexten waarin de markering van een relatie veel duidelijkheid kan verschaffen. In het volgende voorbeeld kan tussen de tweede en derde zin een causale (oorzakelijke) of een additieve (opsommende) relatie bestaan: Onze buren zullen wel veel lawaai maken vanavond. Mieke is jarig. Tonnie heeft al haar vrienden uitgenodigd. Als Mieke en Tonnie de wederzijdse buren van de schrijver of spreker zijn, die toevallig allebei tegelijk wat te vieren hebben, dan is er sprake van een opsommende relatie. Die kan gemarkeerd worden met en, of en tegelijkertijd. Als Mieke en Tonnie een nauwere relatie met elkaar onderhouden en onder één dak wonen, dan wil Tonnie Mieke verrassen en daarom heeft hij al haar vrienden uitgenodigd. Er is dan sprake van een oorzakelijke relatie. Het hangt vooral af van de duidelijkheid van de betekenisrelatie tussen de tekstdelen in een bepaalde context of het nodig is om deze te markeren. Dat geldt zeker op globaal niveau, bijvoorbeeld bij alinea-grenzen. Niet maximaal maar optimaal Hiermee hebben we nog lang niet afdoende geantwoord op de vraag ‘Wat bepaalt de begrijpelijkheid van een tekst?’ Wel hebben we aangegeven hoe tekststructuur in verband zou kunnen staan met begrijpelijkheid en daarmee met tekstkwaliteit. Een lezer kan geen tekst begrijpen als hij de samenhang in de tekst niet begrijpt. Daarom mogen we ervan uitgaan dat de structuur van de tekst veel invloed heeft op de begrijpelijkheid. Veel ervaren schrijvers en lezers zullen hierin de intuïtie herkennen dat juist tekststructuur bepalend is voor de begrijpelijkheid en kwaliteit van een tekst. Voor concretere aanbevelingen voor het schrijven van een begrijpelijke tekst is meer onderzoek nodig naar het begrijpen van teksten, bijvoorbeeld naar vragen als: hoe herkennen lezers die tekstrelaties precies; welke relatie wordt door de lezers afgeleid wanneer deze impliciet blijft; en welke tekststructuur leidt voor deze informatie tot het beste begrip? Ter afsluiting toch een advies: markeer niet maximaal, maar optimaal. Expliciteer de tekstrelatie bij voorkeur op die plaatsen waar: 1) de voorkennis van de lezer mogelijk onvoldoende is, 2) de lezer gemakkelijk meerdere relaties kan afleiden, en 3) sprake is van een belangrijke relatie in de tekst. Een dergelijk advies kan echter alleen in praktijk worden gebracht op basis van een grondige tekstanalyse, waaruit duidelijk wordt welke die plaatsen zijn. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Reacties Onze Taal biedt aan elke lezer de mogelijkheid tot reageren. Stuur uw reactie naar: Redactie Onze Taal, Jan van Nassaustraat 9, 2596 BL Den Haag. Voor bijdragen aan deze rubriek gelden de volgende richtlijnen: •Formuleer uw reactie kort en bondig (bij voorkeur niet meer dan 250 woorden). •Geef in de tekst duidelijk aan op welk artikel wordt gereageerd. •Stel uw bijdrage zodanig op dat de lezer niet wordt verplicht een vorig nummer erbij te halen. •Lever uw reactie, bij voorkeur getypt, in onder vermelding van naam en (eventueel) functie. De redactie kan buiten medeweten van de auteur inkortingen en stilistische verfraaiingen aanbrengen in reacties. Bij belangrijkere wijzigingen raadplegen wij de auteur. Reacties kunnen doorgaans worden geplaatst twee maanden na het nummer waarop u reageert. Niet-geplaatste reacties worden doorgestuurd naar de auteur van het desbetreffende artikel. Uitspraak van leenwoorden F.K.M. Mars - leraar Nederlands, Den Bosch De bijdrage van J. Posthumus (Onze Taal nr. 7/8 1988, blz. 112) over ‘De uitspraak van Engelse leenwoorden’ heb ik met veel interesse gelezen. Toch zou ik wat zout willen leggen op enkele slakjes. In de tweede kolom noemt hij drie leenwoorden in één adem: punaise, controle en freule. En vlak daarop drie Franse woorden. Voor de nietsvermoedende lezer lijken dit allemaal Franse woorden te zijn. Maar freule is geen Frans. Het is een curieuze ‘verbastering’ met een Franse klank van het Duitse Fräulein. De uitspraak van het Franse contrôle wijkt sterker af dan de context doet vermoeden. 1. De Fransen spreken con- uit met een nasale -o-; wij produceren een klankgroep [kon]. 2. De -e wordt in het Frans niet verklankt. 3. De tweede -o- wordt in het Frans uitgesproken met de -o- van beau. De Fransen spellen niet voor niets een -ô-(contrôle). De tweede -o- van het Nederlandse woord controle mag dus niet een ‘lange leenklinker van controle’ (sic!!) worden genoemd (blz. 113). De uitspraak van die -ò- is niet ontleend. Het is een eigenaardige aanpassing, die waarschijnlijk plaatsvond juist door dat Franse accent (ô) waarmee men geen weg wist: controle. Overigens is het waarnemingsveld van J. Posthumus misschien toch iets te beperkt geweest. Ik vermoed dat hij te weinig in het zuiden is geweest. Daar hoort men geregeld guerilla en gangster met een Nederlandse g-. Ik vrees zelfs dat daar de buitenlandse g-klank een beetje aanstellerig klinkt. Wat kitsch betreft: ik hoor in 's-Hertogenbosch en omgeving vaak zeggen: kits (zoals in kolenkit); kiets is mij onbekend. Als niet-Brabander werd ik enige tijd geleden uitgelachen omdat ik sjem zei. Toch zegt J. Posthumus: ‘Jam wordt normaliter uitgesproken als sjem’ (blz. 113, 2e kolom). In Brabant is zjem de meer gebruikelijke uitspraak. Ten slotte ben ik blij dat de uitspraak keekie voor khaki nog eens aan de ‘kaak’ is gesteld. Vervoegen van Engelse werkwoorden Drs. C. Blomberg - Almere Op bladzijde 108 van Onze Taal 7/8 wordt de vervoeging van uit het Engels afkomstige werkwoorden uitgelegd. De gegeven regels gelden ook voor werkwoorden die uit andere talen zijn geleend. Het grootste probleem vormen de werkwoorden met een stam die eindigt op een stomme e. Dit kunnen behalve Engelse ook Franse woorden zijn. Het artikel gaat te weinig in op de achtergronden van de gebruikte spelling en is te weinig formeel. Aan het einde wordt geconcludeerd dat het werkwoord deleten onvervoegbaar is en daarom niet moet worden gebruikt. Hier wreekt zich de te informele aanpak. In de spreektaal biedt dit werkwoord geen enkele moeilijkheid en er is dus alle reden om er een goede spelling voor vast te stellen. Om iedere vervoeging uit te voeren moeten naar mijn mening de volgende drie stappen na elkaar worden gedaan: 1) Schrijf de stam in fonetisch Nederlands. De fonetische stam zal geen x-en en q's bevatten. Mocht de stam klanken bevatten die in het Nederlands niet voorkomen, spreek dan uw creativiteit aan. Bedenk dat een stam mag eindigen op een z of een v. 2) Schrijf de gewenste vervoeging op met de fonetische stam. Bij de onvoltooid verleden tijd en het voltooid deelwoord kan gewoon gebruik gemaakt worden van de regel van 't kofschip. Daarnaast treden bij leenwoorden nog andere stemloze medeklinkers op; de redactie geeft ‘sj’ en ‘th’ als in het Engelse douche en bath. 3) Vervang in de fonetische vervoeging de fonetische stam door de echte stam. Houd rekening met de volgende twee gevallen als de stam eindigt op een stomme e. 3a) Een stomme e gevolgd door een toonloze e levert slechts één e op. 3b) Als de fonetische stam op d of t eindigt, dan zal bij een aantal fonetische vervoegingen geen extra d of t worden toegevoegd. Na de stomme e wordt die letter wel geschreven. Stap 3a is al behandeld; op stap 3b komen we terug. Om aan te tonen hoe een en ander werkt, nemen we het Engelse woord save. Stap 1 levert seev op. De stappen 2 en 3 worden voor een aantal vervoegingen uitgevoerd: uitspraak spelling seven saven ik seef ik save hij seeft hij savet ik seefde ik savede ik heb geseefd ik heb gesaved Stap 3b treedt in werking bij het werkwoord deleten; de betreffende vervoegingen zijn met een * aangegeven in het onderstaande rijtje. uitspraak spelling dilieten deleten ik diliet ik delete * hij diliet hij deletet ik diliette ik deletete * ik heb gediliet ik heb gedeletet Als de fonetische stam op een d eindigt, dan zijn er alleen moeilijkheden bij het voltooid deelwoord. Een zeer ingeburgerd woord dat volgens mij fout staat vervoegd in de woordenboeken, is douchen. De stam is douche. De stamtijden moeten dus zijn douchete, heeft gedouchet en niet douchte, heeft gedoucht zoals in de woordenboeken staat. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} De werkwoordsvervoeging is een bijzonder geval van een veel algemener probleem, namelijk het spellen van een samengesteld woord waarvan ten minste één stam een leenwoord is. In de spreektaal is zo'n woord nooit een probleem, maar bij het opschrijven moeten Nederlandse en buitenlandse spellingregels door elkaar gebruikt worden. Naschrift redactie Wij zien twee problemen bij de benadering van drs. Blomberg. Allereerst is de relatie tussen de fonetische vervoeging en de bijbehorende spelling niet altijd even vanzelfsprekend. Dit blijkt uit de vervoeging van het werkwoord deleten, waarbij de taalgebruiker van de uitspraak ‘diliet’ de spelling ‘deletet’ moet maken. Het is de vraag of een taalgebruiker in zulke gevallen niet eerder gebaat is bij algemene regels: die zijn niet afhankelijk van de ‘toevallige’ fonetische weergave. Ten tweede betwijfelen wij of bij de stam ‘delete’ de verleden tijd ‘deletete’ beter is dan ‘deletede’. Wij geven er de voorkeur aan de spellingregel (de stam eindigt op een toonloze e) te laten prevaleren boven de uitspraakregel (de uitgesproken stam eindigt op een t). Overigens werd in de genoemde aflevering van ‘Vraag en antwoord’ niet geconcludeerd dat deleten onvervoegbaar is; ons bezwaar was dat de vervoeging tot een lelijk resultaat leidt. Liever spaties dan streepjes Arthur Kooyman - Edinburgh In het juli/augustus-nummer van Onze Taal beschrijft dr. Michael Hinderdael op blz. 110 de problemen bij het vertalen van computerjargon uit het Engels: moet men in samenstellingen de woorden aaneenschrijven, een koppelteken gebruiken of een spatie plaatsen? Zijn conclusie en advies is de samenstelling zo mogelijk aaneen te schrijven en wanneer dit niet mogelijk is een streepje te zetten, maar beslist geen spatie te gebruiken: dit laatste zou wijzen op invloed uit het Engels, die tegengegaan moet worden. Ik geloof dat hij ongelijk heeft. Hij redeneert vanuit een streng puristisch beginpunt: de regels van het Nederlands moeten in bescherming genomen worden tegen de invloed van het barbaarse Engels. Daarbij verliest hij mijns inziens het belangrijkste punt uit het oog: de begrijpelijkheid van een woord voor de lezer. In plaats van een spellingregel door dik en dun te verdedigen moet men steeds de vraag stellen wat begrijpelijk is voor de lezer. Mijns inziens is het samengestelde woord IBM compatibel even begrijpelijk als IBM-compatibel. Wanneer er een opeenstapeling plaatsvindt van Engelse samenstellingen die in het Nederlands vertaald moeten worden, doet zich een opmerkelijke paradox voor: het gebruik van de gangbare Nederlandse regels zorgt voor een opeenstapeling van ‘streepjestaal’ en daardoor verraadt de tekst zich al bij de eerste blik als een (bijzonder stroeve) vertaling. Bij gebruik van de spatie loopt de tekst veel minder stroef. Dat is zeer begrijpelijk: door het veelvuldig gebruik van het streepje wordt de lezer opgeschrikt en meent hij met een moeilijk woord te maken te hebben. Een tekst die bol staat van streepjessamenstellingen als ‘magnetisch-schrift-herkenning’, ‘drijvende-komma-register’ doet zeer kunstmatig aan. Dit is een reden om het gebruik van de spatie in voorkomende gevallen te verdedigen boven het streepje, indien de samenstelling wanneer men haar aaneenschrijft te lang wordt om snel begrijpelijk te zijn. Ook al gaat de ontwikkeling van het Nederlandse computerjargon tegen de bestaande regels in, niet elke ontlening uit een vreemde taal is per se een verslechtering en niet onder alle omstandigheden is pluriformiteit onwenselijk. Naschrift redactie De heer Kooyman onderschat onzes inziens het probleem dat een ‘streepjesloze’ tekst dubbelzinnig en bijgevolg ontoegankelijk kan worden. Denk maar aan het grootwinkelbedrijf dat dikke olifanten korting belooft (zie ook blz. 160). Zonder streepjes is dat een aanslag op het respect voor de klantenkring. Voor de duidelijkheid (en ondubbelzinnigheid) kunnen we de streepjes niet missen. De joden of de Joden? J. Granaada - chirurg, Hoogeveen W. de Pauw voelt zich betrokken bij een vorm van grammaticaal ‘antisemitisme’ in de Nederlandse taal en wenst de jood uit de onderkast te bevrijden en naar de hem toekomende bovenkast te laten verhuizen. Dus voortaan Joden en niet joden. De Pauw neemt hiermee op blz. 105 van het juli/augustusnummer de handschoen op die hem door Harry Cohen in het meinummer van Onze Taal zou zijn toegeworpen. Hij voelt zich hiertoe verplicht, uitgaande van het standpunt dat jood een persoonsnaam is en dat een jood iemand is die tot het joodse volk behoort. Hij vergeet echter het begrip ‘het joodse volk’ nader te preciseren. Hij verliest uit het oog dat ‘het joodse volk’ een historisch, een oudtestamentisch en een nieuwtestamentisch begrip is dat zijn etnologische dimensie in de diaspora is kwijtgeraakt. Inderdaad waren Mozes, Simson, Salomo, Petrus, Paulus en Jezus Joden, daar ze deel uitmaakten van een (toen nog bestaand) Joods volk in een Joods land, het land Juda, waarvan de naam de etymologische ‘voorvader’ is van het woord jood. Als De Pauw zijn Van Dale goed zou hebben gelezen, zou hij hebben opgemerkt dat er verschil is tussen Israëliet en een israëliet, tussen Jood en een jood. Het lijkt me allesbehalve eenvoudig om de richtlijnen te volgen die de Duitse bezetter destijds hanteerde toen hij het aantal joodse grootouders maar hoefde te tellen om te kunnen uitmaken of iemand al dan niet tot ‘het Joodse ras’ behoorde. Het lijkt me onbegonnen werk na een kleine 2000 jaar nog te weten te komen of iemand deel uitmaakt van het Joodse volk. Reeds de evidente fysieke verschillen tussen Chinese, Indiase, Ethiopische en ‘westerse’ joden spreken boekdelen. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Is een christen die tot het jodendom overgaat een jood of een Jood? Behoor je met een joodse vader en een nietjoodse moeder nog tot het Joodse volk? Kun je èn tot het Nederlandse èn tot het Joodse volk behoren? (Dat men desnoods èn tot het Friese èn tot het Nederlandse volk kan behoren, kan hier niet als argument worden aangevoerd.) De Nederlandse wetgever gaat er terecht van uit dat het begrip jood uitsluitend een religieuze en (nu) geen etnologische dimensie (meer) heeft. Hij kent dus katholieke, protestantse en joodse (en misschien buitenkerkelijke) Nederlanders. Dat De Pauw wars is van het grammaticale antisemitisme van onze spelling siert hem. Dat hij bij de bestrijding van dit ‘euvel’, uiteraard onbedoeld, ‘racistische’ elementen zijn nomenclatuur binnensmokkelt, lijkt me niet onbedenkelijk. Hij kan de joden dus beter in hun onderkast laten; daar zitten ze al bijna 2000 jaar, en dit tot hun volle tevredenheid. Naschrift redactie Met deze bijdrage sluit de redactie de discussie over dit onderwerp. Bewindslied: een binnenskamers grapje? B. Koning - van Popta - Doorwerth Op blz. 117 van het juli/augustusnummer keurt de heer J.A. Pols het gebruik van bewindslied af. Dit enkelvoud van bewindslieden was nota bene gebruikt in een ‘talkshow’ over taalgebruik, in het bijzonder over kamerjargon. Ik kan mij goed indenken dat, wanneer in ‘kamerkringen’ iemand zegt ‘voor die kwestie moet je op die afdeling zijn, daar zijn lieden die er speciaal verstand van hebben’, hij tot antwoord krijgt: ‘nu, dan ga jij daar maar op zoek naar zo'n lied’. Een grapje dat blijkbaar in die kring opgeld doet en in het groepsjargon blijvend opgenomen is. Welke fout maakten de in het stukje van de heer Pols genoemde dames? Niet het gebruik van het woord bewindslied, dat als ‘binnenskamers’ grapje volkomen toelaatbaar is. De fout was dat zij het publiek van een tv-show toegang verleenden tot de intimiteit van een groepsjargon, waar toch eigenlijk een taboe op moest rusten. Op deze manier werd een grapjeswoord gebruikt, en door het aanwezige publiek gehoord, als een normaal woord, waardoor de kans bestaat dat het in de spreektaal wordt overgenomen. Dat zou zeker bijdragen tot de infantilisering van onze taal; deze grapjeswoorden immers staan toch in wezen op het niveau van wat men tegenwoordig ‘vertederende prietpraat’ noemt. Laat dus wie ten aanhore van een publiek spreekt, letten op zijn of haar woorden! Vraag en antwoord Achteruitstappen Taaladviesdienst Onze Taal Nogal eens wordt aan de Taaladviesdienst gevraagd of het nu bovenop is of boven op. Een begrijpelijk antwoord hierop vereist een beschouwing van de afzonderlijke elementen. Bijwoorden en voorzetsels Een bijwoord - de naam zegt het al - heeft vaak een hulpfunctie. Aan allerlei andere woordsoorten voegen we een bijwoord toe als nadere bepaling: aan een werkwoord: hij loopt door aan een bijvoeglijk naamwoord: ze is bijzonder aardig aan een telwoord: ruim dertig aan een ander bijwoord: hoogst zelden aan een voornaamwoord: juist die man aan een voegwoord: even voordat aan een voorzetsel: midden in. Een voorzetsel heeft altijd een ondergeschikte functie: het staat in de regel vóór een (zelfstandig) naamwoord, en is aan die plaats gemakkelijk te herkennen: onder de les, voor kinderen, ingevolge die bepaling, gedurende de pauze, bij ons, tijdens onweer, behalve huisdieren. Tussen voorzetsel en naamwoord zijn andere (bijvoeglijke) woorden mogelijk: voor kleine kinderen, tijdens dat laatste verschrikkelijk zware onweer. Combinatie Vooral bij plaatsaanduidende voorzetsels heeft men vaak de neiging zich nog duidelijker uit te drukken. Men plaatst dan vóór het voorzetsel een nader bepalend woord, een bijwoord: onder in de put, diep in de kuil, vlak bij de deur. Zulke bijwoorden worden los van het voorzetsel geschreven. Het kunnen er ook meer dan een zijn: helemaal achter in de kast, heel diep in de oceaan, zeer opmerkelijk ver boven het begrote bedrag. In dit kader is een verwijzing naar de ANS op haar plaats. Daar wordt de weifelende taalgebruiker op blz. 630 namelijk twijfelachtige informatie verschaft over dit onderwerp. In een opmerking wordt er uitgelegd dat de bijwoorden bovenaan en onderaan ook als voorzetsel te gebruiken zijn (bovenaan de lijst, onderaan de bladzij). Hieraan wordt toegevoegd dat de bijwoorden boven en onder eveneens met in en op gecombineerd de voorzetselfunctie kunnen vervullen (bovenop de stapel, onderin de la). De aantekening dat dergelijk gebruik niet voor iedereen aanvaardbaar is, is bijzonder terecht. De aandachtige lezer zal zich namelijk afvragen waarom het eerste element van zulke combinaties beperkt is tot boven en onder. Bij die overpeinzing dienen zich namelijk andere kandidaten aan: binnen, buiten, voor, achter, links, rechts, hoog, laag midden, opzij, dicht, ver, vlak, diep, pal. En wat het tweede lid betreft, zouden naast aan, in en op ook bij, tussen, uit, tegen, langs, boven, onder, over, naast, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} achter e.d. wel van het privilege willen profiteren. Twee woorden De voor de hand liggende conclusie is dat we een aan een voorzetsel voorafgaand bijwoord los schrijven: binnen in de bunker, buiten op de verpakking, voor in de trein, achter op de fiets, hoog boven de wolken, laag aan de horizon, links tussen de boeken, rechts langs de vluchtheuvel, midden in een weiland, opzij tegen dat gebouw, diep in het dal, pal naast de ingang, ver over de grens, dicht in de buurt, vlak bij het kruispunt, boven uit de toren, diep onder de grond, precies door de opening. Eén woord Nu blijft de vraag of woorden als bovenop, onderdoor, vlakbij en vooraan ook bestaan. Het antwoord is ja, maar deze bijwoorden staan nooit vóór een zelfstandig naamwoord: het briefje lag onderin, we wonen dichtbij, jij staat altijd vooraan, ik viel bijna achterover. In het laatste voorbeeld is achterover een deel van het werkwoord achterovervallen. In autobussen stond vroeger wel eens Achteruitstappen, waarmee uiteraard bedoeld werd Achter uitstappen. Accent als indicatie Voor de aandachtige luisteraar biedt de klemtoon hulp bij het probleem van de eenwoordigheid. Als de combinatie een zogenaamd eenheidsaccent krijgt, achteraan, dus op het voorzetsel, is het beslist één woord: kruip er maar onderdoor; hij stond weer achteraan; kom liever buitenom; daar liepen ze middendoor. Tweewoordig hebben zulke combinaties ook twee accenten: boven aan de bladzijde staat de titel; het kind liep midden door de plassen; buiten om de villa stonden beuken; ze woonden pal tegenover ons. Tot slot valt nog te melden dat Van Dale gelukkig minder lankmoedig is dan de ANS. Van Dale attendeert op de veel gemaakte fout bovenop door bij het voorbeeld ‘ik ga bovenop zitten’ te noteren: (vgl. Hij zat boven op de tram); en onder dichtbij: ‘hij woont hier dichtbij [Opm. men schrijft niet aaneen: dicht bij de kerk]’. {== afbeelding Een voorbeeld. Een artikel uit ‘De Koppeling’ (mei 1988), het personeelsblad van de NS. Ingezonden door H.A. Tampoebolon te Roosendaal ==} {>>afbeelding<<} Meest overtreffend Verschuiving in trappen van vergelijking Drs. M. Lemmens - docent Engels aan de Rijkshogeschool, Opleiding tot Vertaler, Maastricht Zoals Kuitenbrouwer het in Turbotaal (blz. 17-19) al duidelijk kenschetst en illustreert, wordt het Nederlands steeds rijker aan allerlei vormen van ‘overstatement’. Hij concentreert zich in zijn boek vooral op een aantal lexicale vormen zoals ‘precies’ en ‘absoluut’. Er is echter ook een grammaticale vorm van ‘overstatement’ die zich steeds meer op de voorgrond dringt: de omschreven overtreffende trap. Volgens de Algemene Nederlandse Spraakkunst, de ANS, (blz. 332-333) wordt de regelmatige overtreffende trap in het Nederlands gevormd door middel van toevoeging van de uitgang -st aan de stellende trap, bijvoorbeeld aardig - aardigst; wonderbaarlijk - wonderbaarlijkst. Voorbeelden van onregelmatige vormen zijn goed - best en kwaad - ergst (niet in de betekenis ‘boos’). In de ANS (1984:334-335) worden verder vijf categorieën aangegeven waarin de vergrotende en overtreffende trap van bijvoeglijke naamwoorden niet met -er en -st, maar met behulp van meer en meest worden gevormd. De meest (!) in het oog springende categorie is categorie 5 (blz. 335): ‘Men kan de omschrijving met meest ook nog gebruiken terwille van de nadruk, bijvoorbeeld: -de méést complete krant van Nederland -Het is wel de meest arrogante kwal die ik ken. (...) Het gebruik van omschreven trappen van vergelijking in andere dan de hier vermelde gevallen is niet voor iedereen acceptabel, bijvoorbeeld: -Zelfs de meest ingewikkelde problemen kan hij oplossen.’ Kracht bijzetten Het is inderdaad zo dat de omschreven overtreffende trap een uitstekend middel is om de betekenis van het bijvoeglijk naamwoord een zeer sterke nadruk te geven, zonder de klemtoon van dat naamwoord te hoeven veranderen. Zo kan men bijvoorbeeld in twee varianten zeggen: -de simpelste vorm van dienstverlening -de méést simpele vorm van dienstverlening (Wim Kok, 4-2-88). In het tweede geval zet men de betekenis van ‘simpel’ veel meer kracht bij door zowel ‘meest’ als het bijvoeglijk naamwoord meer nadruk te geven. In het eerste voorbeeld kan alleen de eerste lettergreep wat sterker benadrukt worden, maar de uitgang -ste blijft onbeklemtoond. Het verschil tussen simpele, simpeler(e) en simpelste is in gesproken taal te onopvallend, waardoor vaak voor de omschrijving wordt gekozen. Het blijkt nu echter dat ook in geval- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} len waar het bijvoeglijk naamwoord niet sterker benadrukt hoeft te worden, steeds vaker gekozen wordt voor de omschreven overtreffende trap, in het bijzonder in gesproken taal. De volgende voorbeelden, die, zoals de ANS vermeldt, ‘niet voor iedereen acceptabel’ zijn, komen uit verschillende gesprekken. Van deze bijvoeglijke naamwoorden geeft de grote Van Dale aan dat -er en -st de verbuigingen voor de vergrotende en overtreffende trap zijn: -...de meest moeilijke omstandigheden. (Ton Harmsen, 4-1-88) -...de meest kostbare diamanten ter wereld... (Panoramiek, 5-1-88) -...wat vind jij in Kitty het meest aantrekkelijk? (Ron Brandsteder, 5-1-88) -Ik vind het het meest verstandige dat een vrouw eerst haar eigen arts raadpleegt. (100 jaar dokteren, 7-1-88) -...de meest voordelige oplossing... (Neelie Smit-Kroes, 8-2-88) -...veel mensen vinden het daar het meest gezellig. (NOS-Journaal, 12-2-88) -...een van's werelds meest beroemde walvissen is Moby Dick. (Catherine Keyl, 12-2-88) Wat opvalt, is dat meest vaker gebruikt wordt bij wat langere woorden die eindigen op -ig en -lijk: -...het begin van een van de meest gewelddadige dagen. (Panoramiek, 12-1-88) -...de meest opmerkelijke danser...(Brandpunt, 8-1-88) -...het meest gevaarlijk voor haar... (Studio Sport, 31-1-88) -...de meest verrukkelijke verlofbriefjes. (Frank Govers, 14-2-88). Meest af te keuren Dat de proliferatie van de omschreven overtreffende trap niet beperkt blijft tot de gesproken taal, maar ook doordringt tot de geschreven taal, mag blijken uit de volgende voorbeelden: -Een van de meest zichtbare activiteiten is de uitgave van het blad 19NU. (Tijdschrift voor Marketing, dec. 1982) -...de drie meest beruchte bendes uit Londen. (De Volkskrant, 4-1-88) -Jaap van Worcum, werkzaam in Hotel Best, bleek dit jaar de meest smakelijke mix in de vingers te hebben. (De Volkskrant, 7-1-88) -Het meest simpele niveau begint met het herkennen van letters. (De Volkskrant, 9-1-88) -Het meest verstandig is om evaluatiemomenten in de planning op te nemen. (ISW-cursus Public Relations I) -De meest beroemde Spaanse omeletten worden met aardappel bereid. (Groenten & Fruit Magazine, feb. 1988). De omschreven vorm heeft hier geen enkele toegevoegde emfatische waarde en is overbodig. In alle gevallen had men de uitgang -ste kunnen gebruiken zonder verlies van nadruk. Tot nu toe zijn hoofdzakelijk langere bijvoeglijke naamwoorden genoemd. Het komt echter ook steeds vaker voor dat korte, eenlettergrepige woorden door meest worden voorafgegaan. Deze zijn naar mijn mening volledig onacceptabel. Voorbeelden van deze turbovorm in geschreven ‘overstatements’ zijn: -We moeten dus blijven zoeken naar de meest kwade pieren in de tabak... (Intermediair, 28-1-88) -...verspeelde de Oostduitse wereldkampioene haar meest trouwe wereldtitel. (De Volkskrant, 8-2-88). Gesproken voorbeelden: -...de meest zwakke mensen zijn die mensen die denken dat ze alles kunnen. (Ton Harmsen, 4-1-88) -Het meest knappe vond ik nog dat jullie... (Hans van Willigenburg, 7-1-88) -... de meest zware vorm van coma... (Brandpunt, 12-2-88) -... het meest fraaie plaatje van hoe een topsport in elkaar kan zitten. (Mart Smeets, 18-2-88) en als klap op de vuurpijl: -... met welk dier zou je het meest goed te associëren zijn? (Ron Brandsteder, 12-1-88). Overtreffendste trap Opvallend is dat de omschreven vorm bij de overtreffende trap sterker groeit dan bij de vergrotende trap. Enkele voorbeelden van de laatste vorm zijn: -... een meer krachtig image... (Nieuwslijn, 27-1-88) -... nog meer modern. (Mart Smeets, 17-1-88). Het feit dat het fenomeen van de omschrijving vaker bij de overtreffende trap voorkomt dan bij de vergrotende, heeft wellicht ook weer te maken met het ‘overstatement’: men gebruikt liever de krachtiger (meest krachtige) vorm. Een mogelijke tendens is dat zowel de uitgangen -er en -st als de omschrijvingen met meer en meest tegelijkertijd gebruikt gaan worden. Voorbeelden van deze constructie met de overtreffende trap zijn de schrijver nog niet ter ore gekomen, met de vergrotende trap echter wel: -...de meer progressievere mensen... (een kennis, 13-2-88) -Als de mensen maar wat meer assertiever zouden zijn. (Ton Fagel in Wedden dat..., 15-2-88). De vraag is nu waar dit allemaal toe zal leiden. Misschien wordt op den duur de omschreven overtreffende trap de norm in plaats van de toevoeging -st. Misschien is het slechts een tijdelijke aberratie die in bepaalde kringen wordt gebezigd om de boodschap maar vooral duidelijk genoeg over te brengen. Het is evenwel te hopen dat we geen vormen gaan krijgen als de meest beste presentator. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Briefconventies De dubbele slotformule Jaap de Jong - Vakgroep Toegepaste Taalkunde, TU Delft Veronachtzaming van de groetplicht leidde in het leger tot voor kort nog tot akelige disciplinaire maatregelen. Wie in een brief niet of niet gepast groet, zal weliswaar niet direct drie dagen zwaar krijgen, maar het doorbreken van briefconventies heeft onmiskenbaar gevolgen voor de verhouding tussen de wan-groeter en de onheus bejegende. De groeten of Doei! onder een sollicitatiebrief zal doorgaans tot gevolg hebben dat de briefschrijver nog een tijdje kan blijven solliciteren, terwijl men met de afsluitvorm Met verschuldigde hoogachting onder een liefdesbrief niet snel een hart wint. Toch hebben we tegenwoordig gelukkig niet zoveel moeite met de afsluitvormen. Met Hoogachtend en Met vriendelijke groeten zitten we bijna altijd goed. Natuurlijk hebben we in persoonlijke brieven eindeloze variatiemogelijkheden, wat brieven schrijven (en ontvangen) zo aantrekkelijk kan maken. Zo kiest een uitgever bij de aanbieding van een boek aan een tijdschrift voor ‘Graag na vriendelijke groeten, met verschuldigd respect en hoogachting, uw dw., Martin Ros’ en heeft de Volksschrijver een brief aan Bernard S. besloten met ‘Veel striemen en Sprookjes van je Bezitter, Meester en Ruiter (Gerard Kornelis Franciscus, Markies van het Reve), Gerard’. Vriendelijke handdruk Hoe creatief of conventioneel men in zijn briefsluitingen wil zijn bij persoonlijke brieven aan vrienden of familie, moet iedereen uiteraard zelf weten. In zakelijke correspondentie schrijft men echter vaak (mede) namens anderen; frivole variaties op de clichés (Hartstochtelijke groeten) worden daarin onprofessioneel en ongepast gevonden. Niet alleen mogen we hier geen fouten mee maken, maar ook moeten we eruit halen wat erin zit aan mogelijkheden om tot in de afsluitvorm toe de indruk te maken die we als bedrijf of zangvereniging willen maken: professioneel, alert, vriendelijk zonder ‘soft’ te worden. Of zoals de vergrijsde briefadviseur W. Blom (30e herz. druk) zegt: ‘Het slot van een brief is de handdruk waarmee u afscheid neemt of een tot weerziens roept.’ Ontwikkelingen Zoals alle conventies zijn ook de afsluitvormen aan veranderingen onderhevig. Rond de eeuwwisseling waren de vormen Hoogachtend en Met de meeste hoogachting in zwang, meestal ingebed in een formule, een heel ‘versje’: ‘Hoogachtend, heb ik de eer te zijn uw dienstwillige’. Ook werd de kortere vorm Met eerbiedige (of: beleefde) groeten gebruikt. Tegenwoordig laat men die versjes - op een enkele, vaak ironisch bedoelde uitzondering na - achterwege. Van Vriendelijke groeten was pas sprake geruime tijd na de Tweede Wereldoorlog. Wanneer ‘achten’ we nu, en wanneer ‘groeten’ we in zakelijke brieven? Daarover bestaat globale overeenstemming in de ruim twintig boeken met correspondentieadviezen die de laatste tien jaar geschreven zijn: kies Hoogachtend, en als de geadresseerde een bekende van de schrijver is: Met vriendelijke groet(en). In zeer formele situaties, als er veel eer bewezen moet worden, kan Met de meeste hoogachting gebruikt worden. Groeten in opmars De briefschrijver neemt deze adviezen in het algemeen ter harte. Wel worden er uit overwegingen van efficiëntie brieven verzonden (door ministeries en door bedrijven bij interne correspondentie) zonder aanspreek- en afsluitvormen en treffen we soms alternatieve vormen aan zoals Tot ziens (op de bijeenkomst)!, maar in de meeste gevallen wordt Hoogachtend gebruikt. Ik heb echter de indruk dat de vriendelijke groeten de laatste tien à vijftien jaar terrein hebben gewonnen op de hoge achting. In brieven aan ‘bekenden’, als leden, abonnees, collega's en vaste leveranciers, troffen we de groet al aan, maar tegenwoordig worden we ook steeds meer in de talrijke direct-mailing-brieven vriendelijk gegroet. De afzenders zijn geen bekenden van ons, hun potentiële klanten, maar willen dat wel graag worden. De reclamewet ‘Wees persoonlijk!’ wordt gewetensvol nageleefd. Dubbelvorm Toch voelen sommige schrijvers zich niet helemaal op hun gemak als ze een brief persoonlijk (niet afstandelijk) willen afsluiten, terwijl ze de geadresseerde nooit persoonlijk hebben ontmoet of nog niet goed kennen. De groet is te familiaar en bewijst niet voldoende eer, de achting schept te veel distantie. Dit onbehagen heeft tot een nieuwtje geleid in de briefconventies: de dubbelvorm Met vriendelijke groeten, hoogachtend. Het afgelopen jaar heb ik een tiental brieven ontvangen met deze dubbelvorm. Die brieven waren in het algemeen afkomstig van mensen die veel aandacht aan taalgebruik schenken: vooral van uitgevers, en verder van een grote levensmiddelenwinkel, een rector, een tijdschriftredacteur en de redactiesecretaresse van Onze Taal. Het lijkt erop dat de dubbele afsluitvorm de pendant is van de eveneens oprukkende nieuwe aanspreekvorm ‘Beste Inez van Eijk’. Hierbij wordt een compromis gekozen tussen het te afstandelijke ‘Geachte mevrouw Van Eijk’ en het te gemeenzame ‘Beste Inez’. Helemaal nieuw is de dubbelvorm overigens niet. In het begin van deze eeuw schreef een heer aan een dame, volgens een adviesboekje voor de hogere kringen, bijvoorbeeld ‘Met eerbiedige (of: beleefde) groeten en met de meeste hoogachting, Uw dw., X’ en een enkel boekje maakte in 1979 al melding van de mogelijkheid van de modernere dubbelvorm. Dankzij de tendens om persoonlijker te schrijven lijkt het deze afsluitvorm en de variant Met vriendelijke groeten en hoogachting nu voor de wind te gaan. Men groet vriendelijk, maar blijft tegelijkertijd hoogachten. De dubbelvorm: een warme handdruk, maar niet te warm. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Kwaliteit van taal in een dagblad Het Stijlboek van de Volkskrant Han van Gessel (i.s.m. collega's) - redactie de Volkskrant, Amsterdam Brieven van lezers die zich ernstig zorgen maken over de taalvaardigheid van journalisten, zijn op dagbladredacties een vertrouwd verschijnsel. Meestal worden er knipsels meegestuurd, waarop met rood potlood woorden zijn aangestreept als servicegoed, legio's, pastte en oevre. Lezers ergeren zich vaak aan taalvervuiling. Foute spelling is dan het eerste waarover zij vallen. Het maken van een dagblad is bijna altijd haastwerk. De krant moet binnen luttele uren worden vervaardigd en de klok tikt onverbiddelijk door. Deze tijdsdruk stelt hoge eisen aan de stilistische vaardigheid van journalisten. Zij moeten in razend tempo goed en begrijpelijk Nederlands kunnen schrijven, of het nu gaat om het laatste politieke nieuws uit Den Haag, of om het verslag van een Europa-Cupwedstrijd op woensdagavond dat een paar minuten na het eindsignaal klaar moet zijn. Door de introductie van beeldschermen op de redacties is een belangrijke schakel in het produktieproces van een krant verdwenen: de correctieafdeling. Veel fouten die journalisten in de haast maken, werden vroeger door de correctie-afdeling rechtgezet. Tegenwoordig behoort het tot de taak van de eindredacties de kopij niet alleen journalistiek te redigeren, maar ook de spel- en interpunctiefouten eruit te halen. Krantjes-in-de-krant Het spreekt vanzelf dat het redigeren en corrigeren van een omvangrijke krant een veel te groot karwei is voor één eindredactie. Daarom is bij de Volkskrant gekozen voor een decentrale opzet, waarbij verschillende deelredacties (binnenland, buitenland, kunst, sport, financiën, Het Vervolg, Vervolgens, Wetenschap & Samenleving) hun eigen eindredactie voeren. Deze opzet leidde in het begin van de jaren tachtig (na de introductie van de beeldschermen) tot het ontstaan van verschillende ‘krantjes-in-de-krant’. Elke eindredactie hanteerde haar eigen regels en normen bij het bewerken van de binnenkomende kopij. In 1985 nam de hoofdredactie het initiatief om meer eenheid te brengen in de tekstuele verzorging van de krant. Dit leidde in 1986 tot de uitgave van een op de Volkskrant toegesneden Stijlboek, waarin uniforme regels voor onder meer spelling en interpunctie zijn vastgelegd. De invoering van dit Stijlboek werd begeleid door werkbijeenkomsten voor alle redacteuren. Daar werden allerlei aspecten van het journalistieke métier doorgenomen en bediscussieerd, van spelling en interpunctie tot compositie en journalistieke ethiek. De bedoeling was bij alle redacteuren het besef te versterken dat zij meewerken aan één produkt, dat net als een boek zoveel mogelijk een ambachtelijke eenheid moet vormen. Een komma van levensbelang Het lag voor de hand dat de initiatiefnemers van Stijlboek en werkbijeenkomsten door het eigenzinnige journalistenvolk snel zouden worden uitgemaakt voor ‘schoolmeesters’ en ‘kommaneukers’. Dat gebeurde dan ook. Maar de critici konden ondanks al het hoongelach niet ontsnappen aan de harde werkelijkheid, waarin soms de meest bizarre dingen gebeurden. Neem bijvoorbeeld het gebruik van de komma. In het Stijlboek wordt uiteraard het verschil uitgelegd tussen een beperkende bijvoeglijke bijzin (zonder komma) en een uitbreidende bijvoeglijke bijzin (met komma). Soms is die komma van essentieel belang voor de betekenis van de zin; het verkeerd plaatsen van een komma kan dan ingrijpende gevolgen hebben. In een artikel over ‘euthanasiepillen’ voor jeugdige kankerpatiënten (in de Volkskrant van 10 oktober 1987) stond in de oorspronkelijke kopij de zin: ‘Voute zegt in het vraaggesprek dat hij altijd vooraf contact opneemt met de huisarts van de kankerpatiënt, aan wie hij de “euthanasiepil” meegeeft.’ De auteur had na het woord ‘kankerpatiënt’ een komma geplaatst. De eindredacteur, die de regels uit het Stijlboek in zijn hoofd had, trok daaruit de logische conclusie dat de bijvoeglijke bijzin op de huisarts moest slaan: de huisarts kreeg dus de pil mee. Dit vond hij zo opmerkelijk dat hij deze informatie nadrukkelijk vermeldde in de eerste alinea van het artikel, en er ook een kop van maakte: ‘Specialist geeft pil mee aan huisarts.’ Het bleek onjuist te zijn. Niet de huisarts, maar de patiënt kreeg de pil van de specialist mee. De lezers van de Volkskrant werden over een actuele kwestie verkeerd geïnformeerd. En het hele misverstand was veroorzaakt door één komma die er niet had mogen staan. Knopen doorhakken De interpunctie is slechts een van de onderdelen van het Stijlboek. Nog belangrijker dan de komma's en de punten zijn het taalgebruik en de stijl van een krant. Ook op dat gebied zijn in het Stijlboek regels en afspraken vastgelegd. Daarbij is het geenszins de bedoeling elke Volkskrantredacteur in het keurslijf van één voorgeschreven stijl te wringen. In het voorwoord tot het Stijlboek wordt hierover duidelijke taal gesproken: ‘Een professioneel journalistiek produkt behoort een consistent geheel te vormen - wat iets anders is dan een journalistieke eenheidsworst.’ Het was vaak niet gemakkelijk tot een uiteindelijke keuze te komen, vooral op het gebied van spelling en schrijfwijze. Een paar voorbeelden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} - Hoe schrijven we het voltooid deelwoord van Engelse leenwoorden? Schrijven we geshowed of geshowd? De keuze is gevallen op een Nederlandse aanpak, omdat het inconsequent zou zijn in het Nederlands te beginnen (ge-) en te eindigen in het Engels (-ed). We schrijven dus: geshowd, gecoacht, gesponsord, gedoucht. - Schrijven we zwartgeldcircuit, zwart geldcircuit of zwart-geldcircuit? Middellange afstandsraket of middellange-afstandsraket? Bij dit soort samenstellingen van drie elementen kiezen we voor het bij elkaar houden van de bepalende elementen: geldcircuit en afstandsraket. De verbinding wordt aangebracht met behulp van een koppelteken. Dus: zwart-geldcircuit; middellangeafstandsraket. - Schrijven we: De VS waarschuwt China voor de laatste maal, of: De VS waarschuwen China voor de laatste maal? Koppenmakers hebben een voorkeur voor het enkelvoud vanwege de kortere werkwoordsvorm die daardoor ontstaat. Wij hebben echter gekozen voor de meervoudsvorm, in aansluiting op het Amerikaanse taalgebruik. Varia Een apart hoofdstuk in het Stijlboek wordt gewijd aan veel gemaakte taalfouten. Een kleine bloemlezing: -Hoewel de kabels nog open en bloot liggen, twijfelt niemand eraan dat de openingsdatum niet gehaald wordt. (Wordt die datum nu wel of niet gehaald?) -In zijn afscheidsrede dankte Den Uyl zijn fractiegenoten, maar niet nadat hij zijn bijzondere erkentelijkheid had uitgesproken voor... (Moet zijn: niet dan nadat.) -De twee grootste omroepen van Nederland (de grootste twee omroepen). -Het ministerie en haar ambtenaren (zijn). -Er moesten nog tien minuten worden gespeeld (moest). -Hier en daar morrend werden alle blokkades dinsdagavond opgeheven. -De president schroomt er niet voor... (contaminatie: schroomt niet of schrikt er niet voor terug). In het hoofdstuk ‘Leesbaarheid’ worden tal van journalistiek-technische adviezen gegeven om een tekst zo leesbaar mogelijk te maken. Dus: een kernachtige aanhef, een goede alineaindeling, niet te veel bijzinnen, geen ellenlange zinnen waarin alle informatie wordt gestopt, geen jargon, niet te veel woorden tussen lidwoord en zelfstandig naamwoord (de door minister Deetman van Onderwijs vorige week donderdag tijdens een persconferentie aangekondigde maatregel). De Volkskrantredactie heeft nu drie jaar ervaring met het Stijlboek en de werkbijeenkomsten. De resultaten zijn naar ons idee duidelijk zichtbaar. Natuurlijk bevat elk nummer van de krant nog fouten, maar het aantal flagrante blunders is aanzienlijk teruggelopen. Gelukkig komen er nog altijd brieven binnen van verontwaardigde lezers met kritiek op ons taalgebruik. Daardoor wordt bij de redactie het besef wakker gehouden dat er geen reden is tot zelfgenoegzaam achteroverleunen. Van woord tot woord Sinaasappel Marlies Philippa 1988, het jaar van de William-and-Mary-vieringen, het jaar waarin stadhouderkoning Willem III van Oranje extra in de belangstelling staat, de man aan wie de Engelse en Ierse Orangemen of Orangists hun naam ontlenen. Oktober. Enkele weken na prinsjesdag, de dag van de financiële klappen, maar ook van de gouden Oranjepronk. Oktober. De r is alweer een maand in de maand. Het is vitamine-C-tijd; het sinaasappelseizoen is begonnen. Sinaasappels, appelsienen, appeltjes van oranje, oranjeappels. Ranja maak je ervan. En orangeade. Het gaat hier om een uitheemse citrusvrucht, die in ons taalgebied verschillende namen heeft. Enerzijds appeltje van oranje of oranjeappel, anderzijds sinaasappel of appelsien. De benaming oranje(appel) komt nu alleen nog maar voor langs de Franse grens en de taalgrens. Vroeger was dit woord veel ruimer verbreid in het Nederlands. Ons Huis van Orange Oranje is internationaler dan sinaasappel. Denk maar aan het Frans en het Engels; beide talen kennen de orange. Maar het woord is er niet inheems, zomin als de vrucht het is. Oranje stamt uit het late Sanskriet, de Oudindische taal waarin de sinaasappelboom - en wel de bittere variant - naranga heette. Het Perzisch nam dit woord over als narang en vervolgens kwam het in het Arabisch als narandj. Veel Arabische woorden zijn via het Spaans in de Europese talen gekomen; dat geldt ook voor de oranje. Het Spaans heeft nog steeds zijn naranja. De beginklank van naranja, de n, werd in het Frans, het Italiaans en het Portugees opgevat als het onbepaald lidwoord. In deze talen ontstond toen een nieuw zelfstandig naamwoord zonder de n: in het Italiaans werd het arancia en in het Portugees laranja. De l is een rest van het oude Portugese bepaalde lidwoord la. Wij hebben de oranje via het Frans. In deze taal is de a- veranderd in een o-. Daar zijn verschillende verklaringen voor. Zo zegt men wel dat er een verband werd gelegd met or ‘goud’: arange zou orange zijn geworden door de gouden kleur. Volgens enkele Franse etymologen klopt deze verklaring niet. Zij zien een verband met de Zuidfranse plaats Orange, de stad waaraan ons vorstenhuis zijn naam ontleend heeft. De vrucht heette in het Frans eeuwenlang pomme d'orange: ‘appel uit Orange’, ‘appel van Oranje’. De arange werd vanuit Orange naar het noorden vervoerd. Vandaar pomme d'orange en later orange. De plaatsnaam Orange heeft niets met narandj te maken. In de Romeinse tijd heette de stad Arausio; later is die naam verbasterd tot Orange. Het Nederlandse vorstenhuis dankt zijn naam aan de plaats Orange, maar de kleur waarmee het zich tooit aan de kleur van de oranje(appel). {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} De zoete ‘appel-china’ In de Nederlanden noemen we de oranje meestal sinaasappel (een paar eeuwen geleden vaak geschreven als Chinaasappel) of appelsien. In het noorden (behalve in Groningen) overheerst tegenwoordig de naam sinaasappel, in het zuiden appel(le)sien. Deze benaming wordt meestal verklaard als ‘China-appel’ of ‘appel uit China’. De zoete sinaasappel is inderdaad vrij laat uit China naar Europa gekomen, in tegenstelling tot de bittere soort, die veel eerder uit Zuidoost-Azië was geïmporteerd. De bittere variant heet bij ons pomerans, een woord dat komt van het Middellatijnse pom-arancia, waarin we de (n)arandj weer terugvinden. De meeste talen hebben de naam van de bittere sinaasappel dus overgedragen op de zoete sinaasappel, maar wij hebben voor de zoete een apart woord. Sinaasappel werd door vroegere etymologen ook wel verklaard als ‘Messina-appel’, naar de zeehaven die ons het fruit leverde. Op analoge wijze zou de Kortrijkse sinaasappel, de gien-of geenappel naar Genua vernoemd zijn. Gienappel kan evenwel ook ontstaan zijn uit een spellinguitspraak van chienappel ‘China-appel’. Apfelsine in het Duits is een leenwoord uit het Nederlands. Ook het Russisch heeft zijn apel'sin en het Zweeds zijn apelsin aan onze taal ontleend. Nederland speelde een belangrijke rol in de sinaasappelhandel. Rond 1500 brachten de Portugezen de sinaasappel van Zuid-China naar het westen. Vandaar dat de sinaasappel in het Italiaans ook wel portogallo wordt genoemd en in het Bulgaars portokal. In het Arabisch heet de bittere sinaasappel nog steeds narandj, het woord dat de grondslag vormt voor de benaming van de zoete variant in diverse Europese talen. De ironie wil dat de naam van de zoete soort in het Perzisch en het Arabisch van nu burtukaal (‘Portugal’) is. Het Lyrisch Lab De taal van het hart (2) Jaap Bakker Ik ben toch ook nog maar een kind Kan het niet helemaal alleen Misschien dat ik ooit het geluk nog vind Maar hoe, dat is een groot probleem. Aan het woord is Ciske de Rat in een liedje uit de gelijknamige speelfilm. Het nummer (getiteld ‘Ik voel me zo verdomd alleen’) is een hartekreet, geschreven in een stijl die even volks en houterig als effectief is. Wat mij erin stoort, is de uitdrukking een groot probleem. Niet alleen omdat dat een slecht-rijmende stoplap is, maar ook vanwege de buitenlandse herkomst van probleem. U herinnert zich van de vorige aflevering dat de Taal van het Hart vrijwel zuiver Germaans is. Vreemde elementen hebben de neiging afstand te scheppen; of ze leiden af. Zo heb ik al heel lang het gevoel dat er iets niet klopt in deze regels van ‘Stille Nacht’: Die miljoenen eens zaligen zal Werd geboren in Bethlehems stal. Nu bedoel ik niet de medeklinkerbotsingen, die dwingen tot de uitspraak ‘één saligen’ en ‘Bethlehems tal’, maar het woord miljoenen. Ik heb dat woord altijd wat anachronistisch gevonden; veel te modern voor een gebeurtenis die omstreeks het jaar nul speelt. Miljoenen gaan het menselijk voorstellingsvermogen te boven. Bij de zesde macht van tien begint het domein van de wetenschap en, niet toevallig, tevens het Romaanse taalgebied. Natuurlijk zijn vreemde woorden niet altijd onpoëtisch; ze kunnen soms, net als specerijen, het gedicht een bijzondere smaak verlenen: Middellandse Zee, souvenir van een zomer Enkel al het woord is als wijn op de tong! Middellandse Zee, wie haar kent wordt een dromer Die nog nooit voldoende haar charme bezong! Souvenir is hier zeer op z'n plaats; het speelt op een subtiele manier mee in het alliteratiespel (-se/zee/soe/zo) en versterkt de zonnige vakantiesfeer. Daar komt bij dat er in feite geen synoniem voor is. Met charme heb ik meer moeite, hoe aantrekkelijk de betekenis ook moge zijn. Misschien ben ik wat overgevoelig op dit punt, maar ik weet uit ervaring dat bij het kiezen van het juiste woord in een liedtekst de herkomst van dat woord een grote rol speelt. Ooit schreef ik in een liefdesliedje de regels: In de ban, zonder verweer O, die lading in de lucht, die magische sfeer. Ik heb indertijd uren gezocht (vergeefs trouwens) naar een alternatief voor magische sfeer. Want dat deugt niet: twee bastaardwoorden achter elkaar, waarvan het laatste ook nog in die zo belangrijke rijmpositie staat: de positie waarin een woord maximale aandacht krijgt en waarin onregelmatigheden veel meer opvallen dan midden in een regel. Vroeger waren rijmwoordenboeken zeer terughoudend met het opnemen van bastaardwoorden. Dat is begrijpelijk wanneer we bedenken dat deze lexica bestemd waren voor (beginnende) literaire dichters. Ons eerste rijmwoordenboek (Kroon, 1754) was uiterst puristisch. Het tweede (Witsen Geysbeek, 1829) vermeldde wat meer ‘basterdwoorden’, zij het met een waarschuwend sterretje: *schandaal, *courant, *concert, *patroon, *puur, enzovoort. Pas in de loop van de twintigste eeuw kwam er een eind aan de ondervertegenwoordiging van uitheemse taalelementen. Ter illustratie: miljoenen stond weliswaar al in Witsen Geysbeek, maar sfeer verscheen pas in 1881 in een rijmwoordenboek, probleem, souvenir en magisch in 1935, en charme in 1965. Moderne rijmwoordenboeken zijn veel dikker dan vroegere, omdat de doelgroep zich heeft verbreed en de woordenschat is gegroeid. De Taal van het Hart is echter maar weinig veranderd. Er zijn wat bastaardwoorden bijgekomen, zoals café, seconde, nonchalant, foto, muziek en telefoon, maar als we willen uitdrukken wat ons werkelijk bezielt, kunnen we ons nog steeds verlaten op die vertrouwde, oernederlandse woordvoorraad waar de tijd geen vat op heeft. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Opnieuw klemtonen J. Posthumus - ex-medewerker Anglistisch Instituut RU Groningen Klemtonen op onverwachte plaatsen blijken een voortdurende bron van ergernis. Naast de vele incidentele opmerkingen daarover in Onze Taal zijn er ook langere artikelen aan dit onderwerp gewijd. In het mei-nummer van 1983 (blz. 61-62) verzamelde J.K. Reestman al eens een groot aantal voorbeelden van verschoven woordklemtonen, en in het afgelopen juni-nummer (blz. 90-91) heeft F.P. Tros er nog een schepje bovenop gedaan door ook zinsaccenten in zijn betoog te betrekken. Naar mijn oordeel doen beide artikelen echter onvoldoende recht aan de factoren die verantwoordelijk zijn voor geheel normaal optredende klemtoonverschuiving in het woord en klemtoonspreiding over de zin. De dingen die door de auteurs worden opgemerkt, kunnen dan ook niet zonder meer als ‘foutief’ worden aangemerkt. In de woordenboeken vinden we de beklemtoning aangegeven die geldt wanneer het woord in kwestie op zichzelf of in niet-nadrukkelijke spreekstijl wordt uitgesproken. In de context van de zinsuiting zijn afwijkingen van dat klemtoonpatroon echter heel goed mogelijk. In bepaalde omstandigheden kan met name een lettergreep die normaliter het hoofdaccent draagt, deze klemtoon geheel verliezen, en omgekeerd kan een sterke klemtoon verschijnen op een lettergreep die anders slechts een bijaccent draagt. Geenszins abnormaal Laten we een voorbeeld noemen. Het woord ‘grandioos’ heeft in de woordenboeken de klemtoon op de laatste lettergreep: ‘grandioos’ dus. Wie het woord een sterke gevoelslading mee wil geven, zal een extra klemtoon leggen op de eerste lettergreep: ‘Het was grandioos!’ De beginlettergreep kan dan zelfs zoveel nadruk krijgen dat de eindklemtoon niet meer als de sterkste wordt ervaren. Omdat er, zoals ook door F.P. Tros wordt gereleveerd, een neiging bestaat twee opeenvolgende klemtonen te vermijden, kan de eindklemtoon in ‘grandioos’ zelfs helemaal verdwijnen, zoals in ‘een grandioos voorstel’. (Dit kan, maar hoeft niet: ‘een grandioos voorstel’ blijft mogelijk.) Alle woorden van drie of meer lettergrepen hebben naast het hoofdaccent ook nog een potentieel bijaccent. Woorden als ‘activiteit’ en ‘kanalisatie’ hebben naast het hier aangeduide hoofdaccent het bijaccent liggen op de eerste lettergreep. Als F.P. Tros er melding van maakt dat de klemtoon in zulke woorden ten onrechte op deze beginlettergreep wordt gelegd, wordt er helaas niet bij gezegd of er ook nog een klemtoon viel op de normale plaats in het woord. Maar zelfs als dit niet het geval was, lijkt mij een zin in het weerbericht als ‘de activiteit van de depressies is afgenomen’ geenszins abnormaal. Ter wille van de levendigheid zet de spreker dan een accent op het vroegste moment in de zin waar dat mogelijk is. Dat we dan te maken hebben met een verschijnsel dat onder de zinsintonatie valt, wordt duidelijk als we deze mededeling in een andere vorm gieten: de zin ‘de depressies vertonen een afnemende activiteit’ kan het niet zonder een afsluitend accent op -teit stellen. Dat er daarnaast ook nog een klemtoon op ac- wordt gelegd, is niet uitgesloten. Het is nu eenmaal onmogelijk te verordonneren hoeveel klemtonen er precies in een zin moeten vallen. Dat hangt ervan af of een meer of minder nadrukkelijke spreekstijl wordt gehanteerd. We zullen dan ook moeten billijken dat iemand die zich tot een gehoor richt, méér klemtonen gebruikt dan degene die een gesprek voert in kleine kring. De halve werkelijkheid Een aantal gevallen genoemd door F.P. Tros betreft het geven van nadruk aan woordsoorten die volgens hem geen nadruk zouden moeten krijgen, zoals voorzetsels en lidwoorden. Enkele van de voorbeelden die worden gegeven zijn ‘de minister van Buitenlandse Zaken heeft in een interview...’, ‘het ongeluk met de space-shuttle...’ en ‘al deze programma's, bij de VARA!’ Jammer genoeg wordt in deze en andere voorbeeldzinnen niet aangegeven waar de verdere klemtonen liggen. In elk geval lijkt het niet mogelijk dat, zoals beweerd wordt, in deze gevallen ‘het zinsaccent’ op de gecursiveerde woorden valt: dat moet toch beslist verderop in de zin liggen. Laten we het er maar op houden dat naast de andere gebruikte klemtonen de genoemde woorden met meer dan minimale nadruk werden uitgesproken. Is dit af te keuren? Voorzetsels kunnen, dunkt mij, best enige nadruk hebben zonder dat noodzakelijkerwijs contrastieve associaties worden gewekt: ‘In Parijs’ hoeft niet te betekenen ‘dus niet daarbuiten’. In het gegeven voorbeeld ‘bij de VARA!’ (ik geef beide vereiste klemtonen aan) mag een sterke nadruk op bij zelfs als in hoge mate functioneel gelden in dit soort nogal nadrukkelijk gebrachte propaganda-slogans. Wat verder de kritiek op de uitspraak van het en er betreft, wie durft van zichzelf te beweren dat hij of zij deze woordjes nooit en te nimmer de volle vorm geeft, ook wanneer dat strikt genomen niet nodig is? Sterktevariaties horen ook hier tot de normale spraakverschijnselen, en het is nauwelijks mogelijk aan te geven waar hier een grens van toelaatbaarheid wordt overschreden. Mijn opmerkingen zou ik als volgt willen samenvatten. Klemtoonverschuivingen binnen een woord hebben vaak te maken met de plaats die dat woord inneemt in het zinsverband. Opmerkingen over dit verschijnsel snijden dan ook alleen hout als de zinscontext in de discussie wordt betrokken. Verder hangen aantal en sterkte van klemtonen in de zin samen met verschillen in spreekstijl. Wie kritiek op bepaalde verschijnselen wil baseren op een ‘objectieve taalnorm’ moet uiterst zorgvuldig te werk gaan, omdat hij zich anders gemakkelijk zal verliezen in sterk subjectief gekleurde veroordelingen. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat heet...? Nederlandse plaatsnamen van vóór 1200 Rob Rentenaar - P.J. Meertens-lnstituut, Amsterdam Wat kunnen ontuchtige gedachten toch soms lang nawerken! Zoals bekend horen monniken zich met Het Hogere bezig te houden. Bijna negen eeuwen geleden had een van hen, een Westvlaming, echter een zwak ogenblik en schreef hij de verzuchting neer: Hebban olla uogala nestas hagunnan hinase hic enda thu uuat unbidat ghe nu. Dit versje heeft heel wat in de taalwetenschap teweeggebracht. Sinds de ontdekking ervan, in 1932, hebben velen het steeds weer aangevoerd als een getuigenis van het oudste ons bekende Nederlands. Dat klopt, voor zover het de eerste volledige zin is waarvan we zeker weten dat hij als Oudnederlands beschouwd mag worden. Kijken we naar de overlevering van individuele woorden, dan is het befaamde zinnetje echter lang geen recordhouder, zeker als we onder ‘woorden’ ook eigennamen verstaan. Namen als taaldocumenten Hoewel wij de oudste namen in Latijnse teksten aantreffen, kunnen wij ze toch als de vroegste Nederlandse taaldocumenten beschouwen. Namen worden gevormd op basis van de taal die in een gemeenschap gesproken wordt. Door hun bijzondere positie in ons taalsysteem hoeven ze in principe niet vertaald te worden. Ook in een Latijnse context behouden ze dus hun Nederlandse afkomst. De taalwetenschap heeft vaak van namen gebruik gemaakt bij het onderzoek naar de ouderdom en ontwikkeling van onze woordvoorraad. Daarbij heeft men vooral de aandacht gericht op de plaatsnamen. Die hebben namelijk het voordeel dat ze niet weg kunnen lopen. Komt men in een tekst een persoonsnaam tegen, dan kan het zijn dat de naamdrager van elders komt of dat de naam onder buitenlandse invloed gegeven is. Plaatsnamen zijn vrijwel steeds gevormd op basis van het woordmateriaal dat de plaatselijke bevolking tot haar beschikking had, met gebruikmaking van de gewone woordvormingsprincipes. Dit maakt plaatsnamen dan ook tot zulke aantrekkelijke bronnen voor taalkundig onderzoek. De woorden waaruit ze gevormd zijn, moeten ter plaatse ooit bekend geweest zijn. Een oude vermelding van de naam van een stad, een dorp of een stuk land kan dus tegelijkertijd een vroeg bewijs voor het bestaan van een woord betekenen. Plaatsnamen voor 1200 Het zoeken naar dergelijke vroege sporen van het Nederlands is sinds kort een stuk makkelijker geworden. Onlangs verscheen namelijk het Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 1200 van de hand van R.E. Künzel, D.P. Blok en J.M. Verhoeff. In dit boek zijn alle aardrijkskundige namen in ons land opgenomen die vóór het jaar 1200 op schrift gesteld zijn. In het totaal gaat het om zo'n 2000 namen van steden, dorpen, gehuchten, gewesten, bossen, wateren, terreinen en straten die vermeld worden in oorkonden, kronieken en andere schriftelijke bronnen. Voor zover het mogelijk was, zijn de namen verder van korte etymologische aantekeningen voorzien. Wassenaar (Zuidholland) 1200 cop. 1305: testibus hiis ... hii sunt homines comitis ... Philippus de Wasnare (Koch, OBHZ I 244) wrsch. onl. hare ‘hoogte, heuvelrug’ met bijv. nw. wasn (< dativus singularis *hwassan) ‘scherp’ (vgl. oe. hwass) Waterganc (1181-1210) ligging onbekend, op Walcheren (Zeeland) 1181-1210 gelijktijdige slechte cop.: bosthalf ubter Waterganc septem mensuras et dimidiam - in Vuaterganc tres mensuras (GrondbezEcht, p. 297) onl. waterganc ‘watergang’ Waterculen (1176) opgegaan in Maastricht (Limburg) 1176 cop. 18e e.: unum bonuarium et V virgas allodii hic Traiecti iuxta Waterculen (Doppler, ChartStServaas I 50 regest) vergeleken met cop. dativus pluralis van cul ‘kuil’ met water ‘water’ We moeten niet denken dat we met dit werk een soort Oudnederlands woordenboek in de vermomming van een geografisch lexicon voor ons hebben. Het uitgangspunt is tenslotte naamkundig en niet lexicografisch van aard. Bovendien bestrijkt het boek maar een beperkt deel van de Nederlandse aardrijkskundige-namenvoorraad. Er zijn in Nederland uiteraard veel meer naamdragende lokaliteiten dan de ongeveer 2000 die in het Lexicon opgenomen zijn. De meeste Nederlandse plaatsnamen verschijnen echter pas na het jaar 1200 voor het eerst in de schriftelijke bronnen en vallen daarom buiten het chronologisch kader van het boek. Dat is jammer, maar historisch wel verklaarbaar. In de eerste plaats zijn grote delen van ons land pas na 1200 in cultuur gebracht. Vóór die tijd bestonden daar nog nauwelijks namen. Ook van plaatsen die ouder zijn, hoeven we echter nog niet automatisch vroege vermeldingen te verwachten. De overlevering van plaatsnamen is namelijk sterk afhankelijk van de middeleeuwse bezitsverhoudingen. Alleen eigenaren met een schriftcultuur tekenden hun juridische en financiële administratie op, vooral kloosters of andere geestelijke instellingen. Woorden in plaatsnamen Inhoudelijk kent het oude namenmateriaal ook enkele beperkingen voor het woordonderzoek. Lang niet alle begripscategorieën zijn even ruim gepresenteerd in de woorden waaruit men plaatsnamen gevormd heeft. We treffen er veel vaker terreinaanduidingen onder aan dan bijvoorbeeld woorden uit de medische of filosofische sfeer. In de plaatsnamen vinden we vooral woorden terug die iets zeggen over het oorspronkelijke landschap, over heuvels, dalen, bouwlanden, graslanden, poelen, meren, huizen en omheiningen. Soms gaat het om woorden waarvan we moeten aannemen dat ze al vrij vroeg uit onze taal verdwenen zijn. De Gelderse plaatsnaam Herwijnen verschijnt in een bron uit 850 als Heriuuinna en betekende oorspronkelijk ‘weiland waarop het leger bivakkeert’. In deze {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} naam is het verder niet geattesteerde woord uuinna ‘weiland’ bewaard gebleven. Het Oudnederlandse woord voor appelboom, apuldra, ligt ten grondslag aan de namen Apeldoorn er Appeltern, die we respectievelijk in 792 en 1139 tegenkomen als Appoldro en Apeltre. De vroegste vermelding van Tilburg uit 709, Tilliburgis, laat zien dat we met een woord tilli ‘nieuw ontgonnen land’ te doen hebben. Op grond van de elfde-eeuwse vermelding Scalduuualda mogen we aannemen dat Schildwolde in Groningen oorspronkelijk de naam geweest is van een woud dat gekenmerkt werd door scald ‘drassig land’. Zowel Bakel in Noord-Brabant als Bakkum in Noord-Holland zijn, blijkens hun oude vormen, samengesteld met een woord baka, dat ‘hoogte of welving’ betekende. Dieren Interessant zijn natuurlijk ook de dieraanduidingen die dankzij hun functie als plaatsnamenelement overgeleverd zijn. Het gehucht Elft op Wieringen, in de 10e eeuw Aluitlo, bevat het woord alvit ‘zwaan’. Eenrum in Groningen, dat in de 10e-11e eeuw als Arnarion geschreven werd, dankt zijn naam aan de arn ‘arend’. In de naam van het verdwenen huis Wezenhorst bij Gendringen, ten slotte, is mogelijk niets minder dan de wesent, de aanduiding voor de Europese bizon, bewaard gebleven, hoewel het woord daarnaast ook meer alledaags ‘stier’ kon betekenen. Heidendom Nog voor het jaar 800 is het heidendom in Nederland officieel afgeschaft. Plaatsnamen die direct of indirect naar dit vroegere alternatief voor het christendom verwijzen, moeten dus zeker ouder zijn dan dat jaar. Er zijn enkele van zulke namen overgeleverd. Hargan, de vroegere naam voor Kethel bij Schiedam, en Hargen in Noord-Holland gaan terug op het woord harag ‘heiligdom’. Zowel in de naam van het gehucht Wehe bij Leens in Groningen als die van de gemeente Wijhe in Overijssel vinden we het woord wie, dat eveneens ‘heiligdom’ betekende. Het verschil tussen een harag en een wie schijnt hem in de grootte gelegen te hebben. Het eerste kon meer mensen bergen. Van indirecte heidense indicaties kunnen we spreken als we te maken hebben met namen van plaatsen die bij grafheuvels of heilige bossen aangelegd zijn. Een voorbeeld van het eerste vinden we in de twaalfde eeuw in Lewen voor Boven- en Beneden-Leeuwen in Gelderland en in 1133 in Leuethe voor De Leeuwte in de gemeente Brederwieden. In beide gevallen zijn het afleidingen van het woord lew ‘grafheuvel’. Van de lagere school kunnen we ons misschien nog herinneren dat de Germanen veel in de bossen rondspookten om daar hun goden te vereren. Een van die bossen zal bij Heiloo gelegen hebben. De naam van deze plaats wordt in de elfde eeuw onder meer als Heileginlo geschreven. Daaruit blijkt duidelijk dat we te maken hebben met een samenstelling van het woord lo ‘bos’ met het bijvoeglijk naamwoord heilig. Ermelo in Gelderland moet zijn naam ook al in heidense tijden gekregen hebben. Het eerste lid van die naam betekent namelijk ‘goddelijk’ of ‘verheven’. Ten slotte hebben we dan nog Wodan in eigen persoon, die we mogelijk in 1107 in taboevorm in de plaatsnaam Gunsela tegenkomen. Daarmee is de tegenwoordige Eindhovense wijk Woensel bedoeld, waarvan de naam dus oorspronkelijk ‘Wodansbos’ betekend heeft. Zelfs na het verschijnen van het Lexicon is het niet zo dat we alle woorden kunnen reconstrueren die aan de vorming van onze oude plaatsnamen ten grondslag gelegen hebben. Er blijft gelukkig nog het een en ander te onderzoeken over. Voor namen als Klimmen, Niftrik, Raalte, Hapert en verschillende andere is nog steeds geen bevredigende verklaring gevonden. Wie die wil trachten te vinden, heeft nu echter wel alle oude vermeldingen ervan tot zijn beschikking. R.E. Künzel, D.P. Blok, J.M. Verhoeff, Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 1200 (Publikatie van het P.J. Meertens-Instituut nr. 8). Amsterdam, 1988, 490 blz., gebonden f 49,-. Taalcuriosa Het ezelsbruggetje Jules Welling - Best Het ezelsbruggetje is doorgaans een simpel trucje om iets te onthouden. De meest elementaire vorm ervan is de knoop in de zakdoek, die de bezitter herinnert aan het feit dat hij zich op een eerder tijdstip realiseerde dat hij iets dreigde te vergeten. Het bekendste ezelsbruggetje in de taal is waarschijnlijk 't kofschip of 't fokschaap, dat gebruikt wordt voor zwakke werkwoorden. Eindigt de stam daarvan op een van de in het woord gebruikte medeklinkers - waarbij de ‘ch’ als één letter wordt gezien - dan krijgen zij in de verleden tijd -te(n) in plaats van -de(n), bijvoorbeeld: kuchen - kuchte. Dit is een zeer goed ezelsbruggetje, want er zijn geen uitzonderingen op. Een ander goed voorbeeld is het denkbeeldige woord fijlt, dat in de zetterswereld gebruikt wordt om de ‘smalle’ letters (f, i, j, l en t) te onthouden. Een veel gebruikt ezelsbruggetje is ook: ‘van werkwoorden die in de verleden tijd sterk zijn op ee, wordt de infinitief, als daarin de klank ei/ij gehoord wordt, met ij geschreven’. Er zijn tientallen voorbeelden van: bleek/blijken, leek/lijken, schreef/schrijven, enzovoort. Maar hier blijkt de ware aard van een ezelsbruggetje: het leent zich maar voor één doel; de verleden tijd van ijken is niet eek maar ijkte; de verleden tijd van lijnen niet leen. De ezel beweegt zich dus slechts in één richting: van verleden tijd naar infinitief is hij betrouwbaar, maar andersom niet. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlands als tweede taal Vijf Voorzetten van de Nederlandse Taalunie Anne Kerkhoff - Faculteit der Letteren, Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg In de reeks Voorzetten van de Nederlandse Taalunie zijn tussen 1985 en 1988 vijf notities verschenen die betrekking hebben op het onderwijs Nederlands als tweede taal aan volwassenen. Verhallen (1987) geeft een overzicht van cursussen Nederlands als tweede taal in Nederland; Leman e.a. (1987) doen dat voor Vlaanderen en Brussel. Beide inventarisaties vormen uitstekende ‘voorzetten’ voor de discussie over het instellen van een certificaat Nederlands als tweede taal, die in de andere drie notities centraal staat (Montens en Sciarone 1985, Beheydt 1987 en Leman e.a. 1988). Ongeveer 5% van de Nederlandse en 4% van de Vlaamse bevolking heeft een buitenlandse nationaliteit. Dat betekent dat voor minstens een op de twintig inwoners van het Nederlandse-taalgebied geldt dat het Nederlands niet ‘onze taal’ is. Door hun verblijf in Nederland of Vlaanderen worden vele van deze anderstaligen echter gedwongen de Nederlandse taal te leren. Volwaardig functioneren in de Nederlandse of Vlaamse samenleving stelt immers in bijna alle gevallen hoge eisen aan de taalvaardigheid in het Nederlands. Beheersing van het Nederlands is noodzakelijk om in het Nederlandstalige onderwijs succesvol te zijn, om een plaats te vinden op de arbeidsmarkt, om contacten te kunnen leggen, om op te komen voor eigen rechten. Verplicht stellen? Montens en Sciarone (1985), beiden werkzaam bij de vakgroep Toegepaste Taalkunde van de Technische Universiteit te Delft, zijn van mening dat de beleidsmatige erkenning van de noodzaak van voldoende kennis van het Nederlands automatisch leidt tot de wens die kennis verplicht te stellen. ‘Verplichtstelling is vanuit het geschetste perspectief onvermijdelijk’ zo stellen de auteurs in hun Voorzet ‘omdat buitenlanders - ondanks de maatschappelijke noodzaak van voldoende kennis van het Nederlands en zelfs wanneer zij materieel de individuele of collectieve mogelijkheden hebben die te verwerven - dit op “vrijblijvende” basis niet (of slechts over een zeer lange periode) blijken te doen.’ Voor wie kennis heeft genomen van de Voorzetten van Verhallen en Leman e.a., is die conclusie niet zo vanzelfsprekend. De inventarisaties van lessen Nederlands als tweede taal tonen geenszins aan dat er bij anderstalige volwassenen geen belangstelling bestaat voor het leren van de Nederlandse taal. De onderzoeksresultaten laten wel zien dat er het een en ander schort aan de kwaliteit van het onderwijs dat anderstaligen wordt geboden. Verhallen schetst voor Nederland het beeld van een onoverzichtelijke wirwar van cursussen, waarin elke, ook de zeer gemotiveerde en hoogopgeleide allochtoon het spoor bijster moet raken. Voor personen die in hun eigen land geen enkele opleiding hebben gevolgd, zijn de mogelijkheden tot scholing minimaal. Vervolgopleidingen blijken doorgaans moeilijk toegankelijk. De situatie in Vlaanderen en Brussel is overigens nog veel minder rooskleurig. Het ligt dan ook niet voor de hand om allochtonen te verplichten lessen Nederlands te volgen. Veel meer voor de hand liggen aanbevelingen als: -verbeter de faciliteiten voor cursussen Nederlands, en -vergroot de deskundigheid van de docenten. Daarmee zou waarschijnlijk ook het enorme verloop onder docenten en cursisten afnemen. Certificaat Nederlands Het verplicht stellen van het leren van de Nederlandse taal is niet het enige argument dat in de vijf Voorzetten wordt genoemd voor het invoeren van centrale examens Nederlands als tweede taal. Verhallen (1987) verwacht dat het invoeren van examens ertoe zou kunnen leiden dat de chaotische situatie in het tweede-taalonderwijs aan volwassenen verbetert. Terecht benadrukt hij dat de verschillen in leerwensen en leermogelijkheden van anderstalige volwassenen het noodzakelijk maken dat er verschillende examens worden ingevoerd. Hij pleit voor afzonderlijke examens voor lezen, luisteren, spreken en lezen. De genoemde deelvaardigheden zouden op verschillende niveaus getoetst moeten worden. Verhallen is het wat dat betreft dan ook niet eens met de opvatting van Montens en Sciarone, die betogen dat één globale taaltoets voldoende mogelijkheden biedt om het verplicht te stellen taalvaardigheidsniveau van anderstaligen te meten. Dat betekent overigens evenmin dat Verhallen het eens is met Beheydt (1987), die in zijn Voorzet een uitvoerig pleidooi houdt voor het hanteren van het Certificaat Nederlands als Vreemde Taal voor het toetsen van tweedetaalvaardigheid. Hoewel Verhallen de opzet van het Certificaat Nederlands als Vreemde Taal ondersteunt, is hij van mening dat het Certificaat aangepast zou moeten worden om binnen het tweede-taalonderwijs zinvol gebruikt te kunnen worden. Verhallen laat daarmee zien veel meer inzicht te hebben in de specifieke kenmerken van het tweede-taalonderwijs aan volwassenen dan Beheydt en dan Montens en Sciarone. Beheydt beweegt in zijn notitie hemel en aarde om aan te tonen dat het bestaande Certificaat Nederlands als Vreemde Taal uitstekende mogelijkheden biedt voor het toetsen van tweede-taalvaardigheid. Leman e.a. (1988) verwachten dat zelfs het behalen van een certificaat waaraan geen ‘rechten’ zijn verbonden (het zogenoemde civiel effect) de cursisten motiveert. Ervan uitgaande dat het niet meer dan rechtvaardig is om ook laaggeschoolden te belonen voor hun inspanningen, pleiten zij voor invoering van een erkend examen dat ‘eerste aanspreekbaarheid’ toetst. Bij het instellen van een dergelijk laag certificaatsniveau zou echter aan de voorwaarde moeten worden voldaan ‘(...) dat men niet de illusie creëert dat dit eerste certificaat toereikend zou zijn’ (blz. 73). Met deze opmerking raken Leman e.a. niet alleen de kern van de discussie over de wenselijkheid van het instellen van certificaten Nederlands als tweede taal, maar ook het centrale probleem van het onderwijs Nederlands als tweede taal aan volwassenen. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Taal is maar één factor ‘Voor het schoonmaken van schepen en het metselen van muren heb je geen Nederlands nodig’, verzucht Mehmet Ekin, een Turk die in het Buitenlanders Bulletin (1985, 7, blz. 21-23) wordt geïnterviewd. De meeste buitenlanders in Nederland en België moeten genoegen nemen met slecht betaalde handenarbeid waarvoor geen of weinig vooropleiding en taalvaardigheid vereist zijn. De arbeidsomstandigheden zijn daarbij doorgaans van dien aard dat er weinig mogelijkheden zijn tot communicatie met Nederlandstalige collega's. Mehmet Ekin: ‘We kwamen nooit met Nederlanders in contact. In de kantine zitten Nederlanders bij Nederlanders, en Turken bij Turken. De Nederlanders zeiden alleen maar dag of alles goed?, of Holland mooi? Dit was alles wat we leerden. Af en toe gingen we naar de discotheek. Wat drinken?, alles goed? en getrouwd? zeiden we. Dat was het. Daar eindigde het gesprek.’ De waarde van een certificaat op het allerlaagste niveau heeft naar alle waarschijnlijkheid niet meer waarde dan het ‘strikdiploma’ dat vierjarigen op sommige kleuterscholen krijgen uitgereikt wanneer ze erin geslaagd zijn hun eigen schoenen dicht te knopen. Het is zeer de vraag of allochtone volwassenen door middel van een dergelijk diploma worden aangezet tot het leveren van alle inspanningen die noodzakelijk zijn om Nederlands te leren. Ook van certificaten die getuigen van een veel hoger niveau van vaardigheid in het Nederlands mogen geen wonderen verwacht worden. Uit gegevens die het Landelijk Bureau Racismebestrijding verzamelde, komt naar voren dat een goede beheersing van de Nederlandse taal voor allochtonen lang niet altijd voldoende is om door sollicitatieprocedures heen te komen. De instelling van certificaten zou al nuttig zijn als werkgevers daardoor zouden afzien van het stellen van oneigenlijke en onredelijke eisen aan het taalvaardigheidsniveau van anderstalige sollicitanten; aan allerhande andere belemmeringen, zoals vooroordelen, kunnen de certificaten toch geen einde maken. Het is een verdienste van de Nederlandse Taalunie dat zij onderzoek naar en publikaties over onderwijs Nederlands aan anderstaligen stimuleert. De auteurs van de Voorzetten laten zien dat er op dat terrein nog veel werk verricht moet worden; de Taalunie laat zien dat dat werk haar ter harte gaat. Montens, F. en A.G. Sciarone (1985), Nederlands bij buitenlanders, Voorzetten 5, Groningen/Leuven. Beheydt, L. (1987), Het Certificaat Nederlands en Nederlands als Tweede Taal, Voorzetten 7, Groningen/Leuven. Verhallen, S. (1986), Lessen Nederlands voor anderstalige volwassenen in Nederland. Een inventarisatie van cursussen naar doel en opbrengst. Voorzetten 9, 's-Gravenhage. Leman, J., K. Sergeijssels en W. Geirnaerdt (1987), Lessen Nederlands voor anderstalige volwassenen in Vlaanderen en Brussel. Een inventarisatie van cursussen naar profiel van cursisten en lesgevers. Voorzetten 11, 's-Gravenhage. Leman, J., K. Sergeijssels en W. Geirnaerdt (1988), ‘Beter één certificaat in de hand...’ Voorzetten 13, 's-Gravenhage. Belubberd Rob Lefeyke - Groningen Het is alweer enige jaren geleden dat een bekende Nederlander openlijk werd beticht van lubberiaans taalgebruik - door het toenmalige kamerlid Marcel van Dam, om precies te zijn. En hoewel de reacties uiteenliepen van enthousiast instemmende commentaren tot luidkeels boegeroep, bleek men unaniem van mening: hier was sprake van taalvernieuwing. In het politieke jargon werd deze uitdrukking synoniem met een wollige, opzettelijk versluierende manier van spreken. Ondanks deze veelbelovende start bleek deze vondst geen lang leven beschoren, geraakte zij reeds spoedig in vergetelheid. Tijd dus om de balans op te maken. Wie lubberiaans hoopt aan te treffen in Van Dale, zal worden teleurgesteld: het staat er (nog?) niet in. Wat er wèl in staat, is het begrip lubberig. Lubberig wil zeggen ‘niet glad, niet effen, met bobbels of plooien: dat kleed ligt lubberig; die japon zit lubberig, niet glad, met plooien; - door de vochtigheid worden die landkaarten lubberig’. Wat is hier aan de hand? Had Marcel van Dam zich misschien vergist en - dankzij een in politieke kringen zeldzaam moment van poëtische bevlogenheid (waar zijn de tijden van Van Agt!) - in zijn kielzog iedereen, de doorgaans kritische pers incluis, faliekant op het verkeerde been gezet? Of - en ook dat lijkt pijnlijk - werd Van Dams roemruchte uitspraak door iedereen, inclusief dezelfde doorgaans kritische pers, eenvoudigweg misverstaan? Keren wij terug naar het woord lubberiaans. Letterlijk moet dit iets inhouden in de trant van als van (een) lubber(s). En zie, plots biedt Van Dale wèl uitkomst. Een lubber (meervoud: lubbers) is ‘hij die lubt, castreerder; - lubbert’. En lubben (lubde, heeft gelubd) wil zeggen ‘1. ontmannen, snijden, castreren: een paard lubben; - 2. de ingewanden van een vis wegnemen; - 3. strikken, vangen, in figuurlijke opvatting’. Het siert Van Dam dat hij de misverstanden rond zijn opmerking nooit uit de wereld heeft geholpen, hoewel...? Je zult toch geregeerd worden door een kabinet-Lubbers dat zijn karwei wil afmaken. P.S. Wie zei ook alweer dat hij zich belubberd voelde? Naschrift redactie In het licht van bovenstaand artikel is de ware herkomst van de familienaam Lubbers vermeldenswaardig. Het werkwoord lubben is niet verwant aan de naam Lubbers. Het patroniem Lubbers is ontstaan uit de Friese voornaam Lubbert en een achtergevoegde genitief-s. Uit Lubberts ontstond Lubbers door wegval (absorptie) van de s, zoals ook gebeurde in Robbers (Robert), Wolbers (Wolbert) en Hubers (Huibert). De voornaam Lubbert (familienaam Lubberts/Lubbers) is samengesteld uit de Germaanse woorden liud (‘volk’) + bert (‘stralend, schitterend’). De naam wil zeggen ‘uitblinker te midden van het volk / de schitterende onder het volk’. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze groeiende woordenschat (3) Ing. L. de Bruijn - Blokker Hanteermachines: de leverancier van het concern heeft uitstekende hanteermachines (robots). Imagologie: wetenschap die de literatuur op stereotype beelden over vreemde culturen onderzoekt. Rubricist: ‘de rubricist is erin geslaagd in zijn artikelen technische problemen op een voor de leek begrijpelijke wijze uit de doeken te doen.’ Hebben we columnist dan nog nodig? Parievisie: parlement-televisie. Positieve actie: de term positieve discriminatie kan inmiddels weer verdwijnen uit de sociale turbotaal. Het heet nu positieve actie. Rekenaarhulpontwerp: (Computer-Aided Design System) wellicht een goed Nederlands woord, afkomstig uit de Zuidafrikaanse taal. Rateltikker: geluidsvoorziening bij oversteekplaatsen voor blinden en slechtzienden. Zaaglijn: in verband met financiële perikelen kan iets onder de zaaglijn vallen (wegbezuinigd moeten worden). Rekeningrijden: door ‘Den Haag Vandaag’ bedacht alternatief voor ‘road-pricing’. Spotter: vliegtuigverspieder in de nabijheid van vliegvelden. Inconveniëntenregeling: toeslag voor onregelmatig werk van politiemensen. Stroomstok: apparaat voor zelfverdediging dat een aanvaller versuft door het toedienen van een stroomstoot. Stroppenpot: door vergroting van de stroppenpot vermindert de winst van een bedrijf. Reservering voor nog te verrekenen tegenvallers. Circadiane: ons organisme is ingesteld op ritmen van ongeveer 24 uur. Deze zogeheten circadiane (circa = ongeveer, dies = dag) ritmen zijn een fundamentele eigenschap van bijna ieder levend organisme. Clusters: zijn (ook) onderwerpgebieden, zoals sport/vandalisme, communisme/kapitalisme, etcetera. Nestingsgraad: brieven en formulieren van het GEB Amsterdam bevatten te veel zinnen met een hoge nestingsgraad. Er zitten veel zinnen in andere zinnen genesteld en de gemiddelde verbruiker die zo'n geschrift ontvangt, verdwaalt er al gauw in. Valbijldatum: 1 mei was de valbijldatum voor een eenheidsstructuur in België. Een goed alternatief voor deadline? Smart card: een computer op een kaart - inclusief (niet-vluchtig) geheugen. Radiofobie: bijna twee jaar na de kernramp in Tsjernobyl lijden talrijke inwoners van de Oekraïense hoofdstad aan radiofobie, een irrationele angst voor radioactiviteit. REM-slaap: slaapstadium waarin we snel met de ogen bewegen (Rapid Eye Movement). Inleunwoning: aanleunwoningen zijn flats of huisjes die behoren bij een verzorgingstehuis. Wegens bezuinigingen worden nu bejaardenoordplaatsen omgezet in woningen binnen het bejaardentehuis: inleunwoningen. Dotteren: een dichtgeslibd bloedvat weer openmaken door via een catheter een minuscuul ballonnetje op te blazen. Krepeersterkte: het minimale personeelsbestand waar men niet onder mag komen. Uitverdieneffect: het verschijnsel dat het effect van een bepaalde bezuiniging deels ongedaan wordt gemaakt doordat deze elders weer extra uitgaven oproept. Wat een mensen! F.P. Tros - Wons Mensen uit het Congres (Congresleden); kerkelijke mensen (prelaten, kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders); ingeschreven mensen (ingeschrevenen); mensen met aids (aidslijders, aidspatiënten); externe mensen (buitenstaanders). Ik heb de laatste maanden dit soort ‘mensen’ verzameld. Op grond daarvan zie ik drie oorzaken voor het overtollig gebruik van ‘mensen’ in plaats van een concretere aanduiding van een persoon of een groep van personen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Eén: discriminatie-angst Samenstellingen (bootmensen = bootvluchtelingen) en groepen (criminele mensen = criminelen): het gebruik van ‘mensen’ met een eufemistische functie. De duidelijke aanduiding van de bedoelde mensen zou immers als discriminerend kunnen worden opgevat. Wie ‘Marokkaan’ zegt, kan worden verdacht (of zichzelf verdenken) van het benoemen van die ‘typisch ongewenste vreemdeling uit Marokko’. Het woord aidspatiënt, en zeker aidslijder, kan maar al te gemakkelijk worden geassocieerd met termen als (vuile) tyfuslijer en (gore) kolerelijer. Twee: democratiseringsdrang Moet in de vorige categorie iets verbloemd worden, in deze tweede groep gaat het er mogelijk om de betrokkenen een toontje lager te laten zingen: ‘Wat denken ze wel, ze moeten niet denken dat ze meer zijn!’ Regeringsmensen (leden van de regering), beursmensen (beurshandelaren), ze zitten allemaal veel te hoog te paard. Vandaar dan ook waarschijnlijk: mensen te paard (ruiters, paardrijders). Naast de behoefte hooggeplaatsten een treetje lager te zetten, kunnen de mensen-gebruikers in deze categorie bang zijn dat hun taal niet voldoende democratisch is. Drie: het Story/Privé-gevoel Deze derde groep huisvest de meer algemeen-menselijke mensen; ze zijn niet bepaald hoog of laag, ze zijn eigenlijk als iedereen, ze zijn net als wij: overleden mensen (overledenen), ingeschreven mensen (ingeschrevenen), veiligheidsmensen (veiligheidspersoneel), mensen die de Friese taal niet machtig zijn (niet-Friessprekenden). Wel moet bij deze categorie opgemerkt worden dat ze in zoverre op de eerste categorie lijkt, dat onaangename woorden als personeel, arbeiders, uitkeringsgerechtigden of - erger nog - uitkeringstrekkers worden vermeden: veiligheidsmensen, mensen bij Fokker, mensen met een uitkering. Wat de drie categorieën verbindt, is de weerzin om te onderscheiden (discrimineren). Juist waar het erom gaat een of meer personen in een bepaalde hoedanigheid aan te duiden, schrikt men daarvoor terug, beducht als men is om te zondigen tegen het heilige principe van ‘de gelijkheid van alle mensjes’. Het is natuurlijk gewoon wolligheid. Troonrede 1988 P. Smulders en W. Sterenborg - Taaladviesdienst Onze Taal Evenals vorig jaar is het Genootschap Onze Taal dit jaar nauw betrokken geweest bij de definitieve redactie van de troonrede 1988. Twee medewerkers van de Taaladviesdienst hebben in de verschillende fasen waarin de uiteindelijke tekst tot stand kwam de ambtenaren van het Ministerie van Algemene Zaken voortdurend met suggesties en taalkundige raad bijgestaan. De troonrede is daarmee het resultaat van een nauwkeurige afweging van taalkundige argumenten voor het veranderen van woorden en zinnen, en van politieke overwegingen voor het handhaven van bepaalde keuzen in de tekst. In de jaren voor 1987 was er telkens weer kritiek op afwijkingen van de voorkeurspelling, ontbrekende of misplaatste komma's, barbarismen, te moeilijke woordconstructies, fouten tegen het grammaticale getal, foute zinsconstructies, en op te lange en onbegrijpelijke zinnen. Wij hopen dat de bemoeienissen van het genootschap ook dit jaar hebben geleid tot het achterwege blijven van deze ergernissen. Het Genootschap Onze Taal is ermee vereerd dat het opnieuw heeft mogen bijdragen aan een zo belangrijke tekst als de troonrede. Opbergen van Onze Taal Bestuur Genootschap Onze Taal Het genootschap heeft cassettes laten maken met de opdruk Onze Taal, waarin minstens zes jaargangen van Onze Taal kunnen worden opgeborgen. Na een nummer van Onze Taal gelezen te hebben, kunt u de aflevering los in de cassette plaatsen. Cassette thuisgestuurd Als u f 10,90 overmaakt op gironummer 42 659 02 van het Genootschap Onze Taal in Den Haag, dan levert het secretariaat de cassette via de post zonder verdere kosten bij u thuis af. Opzegdatum vervroegd Bestuur Genootschap Onze Taal Tot dusver gold dat eventuele opzegging van het lidmaatschap van het genootschap vóór 1 december diende te geschieden. Om praktische redenen heeft het bestuur besloten deze datum te vervroegen naar 1 november. Het bestuur verzoekt de leden die onverhoopt hun lidmaatschap willen of moeten opzeggen hiermee rekening te houden. Het spreekt vanzelf dat het bestuur zijn leden niet graag verliest, maar als men zijn lidmaatschap het komende kalenderjaar niet wenst te continueren, dan is het genootschap er zeer mee gebaat tijdig van de opzegging in kennis te worden gesteld. Wat wij in ieder geval willen voorkomen, is dat opzeggingen pas in de loop van het eerste kwartaal van het nieuwe kalenderjaar bij het secretariaat binnenkomen. Het is dan niet te vermijden dat een of meer afleveringen van Onze Taal aan opzeggers toegezonden zijn of worden. Voor het genootschap onnodig verliesgevend, voor het ex-lid misschien onnodige ergernis. Dus, als u als lid van het genootschap het blad Onze Taal in het volgende jaar niet meer wenst te ontvangen, zeg dan a.u.b. vóór 1 november op. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} [Korte berichten] □ □ □ □ □ □ □ □ PCUdB ■ Opmerkelijk hoe in het afgelopen jaar onder de schoolgaande jeugd het woord kei zich van voorvoegsel voor adjectieven tot een alle klassen prefigerend bijwoord heeft ontwikkeld. Een uitdrukking als het was er kei-gezellig klinkt ons natuurlijk keinormaal in de oren, maar ik heb kei honger en ik heb daar kei van genoten blijken ook al tot de normale taalkundige uitrusting van adolescenten te behoren, althans in de zuidelijke regionen. Ik zou graag willen vernemen of in de rest van ons taalgebied bovengenoemd verschijnsel eveneens furore maakt. ■ J.F. Smit merkt naar aanleiding van Vierkantjes in het juli/augustusnummer op dat de door mij gebezigde uitdrukking visuele verbeeldingskracht pleonastisch zou zijn. Een door hem geraadpleegd woordenboek geeft als definitie van verbeeldingskracht: ‘het vermogen om in gedachten iets voor zich te zien’. Als deze definitie juist is, aldus J.F. Smit, dan is de toevoeging visuele overbodig. Akkoord. Als deze definitie juist is, dan ontbreekt het alle blindgeborenen aan verbeeldingskracht. Als deze definitie juist is, dan is er geen verbeeldingskracht voor nodig om een gloednieuwe melodie te componeren. ■ Als J.F. Smit al deze consequenties accepteert, dan heeft deze lezer het volste recht mijn uitdrukking te wraken. ■ Maar zou de definitie ‘het vermogen om zich iets voor te stellen’ ook niet heel plausibel zijn? ■ Een tot-nu-toe-niet-lezeres, Raymonde geheten, merkt op dat ze steeds vaker mensen hoort zeggen om de twee weken, terwijl dat volgens haar om de week had moeten zijn, want om de twee weken zou betekenen dan weer eens veertien dagen niet en dan weer eens veertien dagen wel. ■ Zonder te willen beweren dat ik er om de twee weken niet van slaap, moet het mij toch van het hart dat het mij een lastig probleem lijkt, te meer daar ik zelf nooit bewust kond doe van iets om welke tijdspanne dan ook. ■ Eens in de veertien dagen lijkt me duidelijk genoeg in de meeste gevallen. ■ Dr. Van Keep uit Oosterhout had graag mijn oordeel over een (ik citeer) ‘nieuw (?) woord, mij onlangs aangereikt door een Franstalige Belgische, die met onbevangenheid woorden gebruikt die voor haar in het Nederlands zouden moeten bestaan’. Als voorbeeld geeft hij strepelen, het trekken van een streepjeslijn. ■ Ik weet niet precies waarom, maar ik kan niet anders zeggen dan dat ik kei-enthousiast ben over dit jonge plantje in onze taaltuin. Zelf weet ik ook niet of het een regionalisme of wellicht een flamingisme is, maar hoe dan ook, het is het waard om door meer dan beperkte kring in de mond genomen te worden. ■ Sterker nog, ik heb al een betekenisuitbreiding op het oog. Straks namelijk, als ik deze tekst voltooid heb, ga ik die woorden onderstrepen die in de gedrukte versie cursief dienen te verschijnen. Ook deze activiteit zou ik gaarne strepelen noemen, als dit de goedkeuring van dr. Van Keep en zijn Waalse zegsdame kan wegdragen. ■ Een anonymus uit Den Haag (A. te D.H.) stuurt het volgende knipsel uit een reclamefolder: Op honderdduizenden artikelen geeft C&A dikke vette olifanten korting. ■ Foutief plaatsen van spaties leidt hier tot verkeerde interpretatie, aldus deze wakkere doch onbekend te blijven wensende lezer. ■ Afgezien daarvan: is een olifantenkorting gemeengoed in ons taalgebruik? En zo ja, is dat dan de korting die men normaliter krijgt wanneer men bij de aanschaf van een olifant contant betaalt? En gaat het hier om het percentage dan wel om de absolute prijs? U merkt dat ik heel wat vraagtekens bij deze simpele tekst zet. ■ Meer neologismen nog: afgaren en afgarneren (van een visgerecht). Gesignaleerd door mevrouw Bossen uit Leiden. Halfgaren en kwartgaren zou volgens haar ook moeten bestaan. ■ Toch al enigszins halfgegaard groet ik u allen. Onze Taal Het Genootschap Onze Taal (opgericht in 1931) stelt zich ten doel ‘het verantwoorde gebruik van de Nederlandse taal te bevorderen en aan hen die haar gebruiken meer begrip en kennis daarvan bij te brengen.’ Het maandblad Onze Taal (oplage 19.000) wil op prettig leesbare en taalkundig verantwoorde wijze inzicht geven in alle zaken die het taalgebruik betreffen. Niet alleen de vakman is aan het woord in Onze Taal, maar ook en vooral de taalgebruiker in welke hoedanigheid dan ook. Redactie: F. Jansen, redacteur P.H.M. Smulders, redacteur-secretaris E.J. van der Spek, redacteur Taaladviesdienst: P.H.M. Smulders m.m.v. W. Sterenborg De Taaladviesdienst is de vraagbaak voor een ieder die taalvragen heeft. Bestuur Genootschap Onze Taal: voorzitter: mr. K. Staab, Den Haag vice-voorzitter: dr. J.F. Remarque, Amsterdam secretaris: J.G. Smit, Den Haag penningmeester: dr. D.P. den Os, Leiden leden: drs. A.P.M. de Bie, Amersfoort; mevr. mr. T. Faber-de Heer, Den Haag; mr. J.G. Hoogland, Wassenaar; mr. L.J. Pieters, Rhoon; mr. W.C.A. Riem Vis, Den Haag; dr. J. de Rooij, Amsterdam; mevr. mr. M.A. Rümke, Amsterdam. Secretariaat: J.G. Smit, secretaris Mevr. H.M.J. van der Laan, secretaresse Jan van Nassaustraat 9, 2596 BL Den Haag Telefoon 070 - 24 24 23 Onze Taal verschijnt tienmaal per jaar, met een dubbelnummer in februari/maart en juli/augustus. Prijs los nummer f 4,-. Abonnementsprijs (inclusief lidmaatschap) voor Nederland, België, Suriname en Nederlandse Antillen f 25,- per jaar; buiten deze landen f 35,- per jaar. Bij groepsabonnementen wordt korting verleend. Inlichtingen hierover bij het secretariaat. Opzegging van een abonnement dient te geschieden voor 1 december. Prijs voor CJP-houders: f 19,- per jaar; opgave uitsluitend aan Federatie CJP, Postbus 5049, 1007 AA Amsterdam. Een abonnement op het tweemaandelijkse blad Nederlands van nu (van de Vlaamse Vereniging Algemeen Nederlands) kost leden van Onze Taal f 20,- (normaal f 27,50). Opgave: Ant. Dansaertstraat 76 1000 Brussel. Het genootschap wordt in zijn werk gesteund door adviezen van: het P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, Amsterdam; het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam; de Faculteit der Letteren, afdeling Nederlands van de Vrije Universiteit van Amsterdam; de Vakgroep Toegepaste Taalkunde van de Technische Universiteit Eindhoven; de Vakgroep Nederlandse taal- en letterkunde van de Rijksuniversiteit van Groningen; de Vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit Leiden; het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Leiden; het Instituut Nederlands van de Katholieke Universiteit Nijmegen; de Vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit Utrecht; de Faculteit der Letteren van de Katholieke Universiteit Brabant. Voor het overnemen van artikelen is toestemming van de redactie nodig. Druk: Van Haeringen b.v., Den Haag ISSN 0165-7828 {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 11] 11 november 1988 57ste jaargang Onze Taal In dit nummer: 162 De strijd en zorg voor streektalen in Nederland. Het negatieve imago van leden van dialectverenigingen, hun drijfveren, en een overzicht van actieve verenigingen. 164 Reacties: Denkers en Doeners in de chirurgie; de barstende hoofdpijn; mr/mr. in de wet; spelfouten. 166 De toren van Babel: wat is een goede definitie in een woordenboek? 167 De politieke taalstrijd over met name in de Troonrede; een welles-nietes-spelletje over de juiste betekenis. 168 Vraag en antwoord: u hebt boven u heeft en de parallel met jij bent. 168 Bizar taalgebruik in de gemeenteraad: over rompmatige kwesties, optimaliseringsdiscussies, onderlijning, prullemanderen en de optimale bril in een interpretatiecircuit. 170 Wat heet...? Roe, Halfweg, Bedaf, Oudmijl en Garden zijn aanduidingen van lengtematen in plaatsnamen. 171 Het Lyrisch Lab: niet-Germaanse rijmwoorden in ‘rijk rijm’. 172 Is Voel je je ziek, moet je thuisblijven voor u (al) aanvaardbaar? De ‘Cromaverandering’ is een actuele taalverandering die al tot in dure kringen is doorgedrongen. 173 Contributie 1989. 174 InZicht: nieuwe boeken, een studiedag, en een voor de lezers van Onze Taal uitdagende essay-prijsvraag. 175 Van woord tot woord: ontlening is nog geen taalbederf; maar wat als een leenwoord ons eigen woord doet verdwijnen? Pompelmoes bijvoorbeeld. 176 Gevierkant over desolaat, alcomobilist en de uitspraak van accessoires, forsythia en patio. Beschermvrouwe H.K.H. Prinses Juliana Maandblad van het Genootschap Onze Taal {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalemancipatiebewegingen in Nederland De strijd en zorg voor onze dialecten Drs. Pierre Bakkes - docent taalkunde/taalbeheersing, Hogeschool Katholieke Leergangen Sittard Het Genootschap Onze Taal houdt zich bezig met taalverzorging: de instandhouding van het verantwoorde gebruik van de Nederlandse taal. Er zijn veel meer verenigingen met ‘zorg voor de taal’ als doelstelling, maar die ijveren voor de streektalen in Nederland. Deze verenigingen hebben een veel minder rooskleurige uitgangspositie, betoogt P. Bakkes, neerlandicus en, als spreker van een Limburgs dialect, actief in de vereniging Veldeke. De positie van de dialecten en hun sprekers is tegenwoordig zo benard, dat verenigingen als Veldeke het best taalemancipatiebewegingen genoemd kunnen worden. Bakkes legt uit waar het de leden van zulke bewegingen om gaat, en geeft een voorlopig overzicht van de taalemancipatiebewegingen in Nederland en hun activiteiten. Hij eindigt met een oproep. Mijn eigen taalleergang hield grofweg het volgende in: mijn thuistaal, het dialect van Montfort, afleren en daarvoor iets beters en mooiers aanleren: het standaard-Nederlands. Dat had zoveel succes dat ik Nederlands ging studeren. Dat deed ik vanuit de overtuiging dat ik als onderwijzer meer inzicht in die taal moest hebben om ze goed te kunnen doorgeven. Tijdens het eerste college Algemene Taalwetenschap kreeg ik tot mijn verbazing te horen dat er geen taalkundige basis is voor het onderscheid tussen taal en dialect. Ik kon niet anders dan de conclusie trekken dat ik thuis geen verwerpelijk taaltje geleerd had. De term ‘Algemeen Beschaafd’ heb ik van toen af niet meer gebruikt. Vanaf de tijd van dat eerste college Algemene Taalwetenschap verbaas ik me telkens weer over een aantal zaken. Bijvoorbeeld over gedragsregels als: ‘Het is onbeleefd om dialect te spreken tegen iemand die dat dialect klaarblijkelijk wel verstaat maar niet spreekt’ en ‘Schrijven doe je in een taal, niet in een dialect’. Ook vind ik het onbegrijpelijk dat taalkundigen zo onbewogen tegen het dialect aankijken: ze gebruiken dialect wèl als studie-object, maar bekommeren zich niet om de sprekers ervan, die de scheve verhouding tussen dialect en standaardtaal aan den lijve ervaren. Veldeke bijvoorbeeld In de jaren zestig ben ik lid geworden van de vereniging ‘Veldeke’. Veldeke, de naam van een Limburgse taalbeweging, is een letternaam: Voor Elk Limburgs Dialect Een Krachtige Eenheid. Gelukkig bekommert niemand zich thans om het programma dat uit die volledige naam zou moeten worden afgeleid. Zou men ooit één Limburgs dialect gewild hebben? Veldeke is ontstaan in de stad van Henric van Veldeke: Maastricht. De vereniging is opgericht in 1927, vanuit de behoefte om de eigen taal en identiteit te blijven behouden toen de opkomende mijnbouw nogal wat veranderingen teweegbracht. In april 1988 waren er bijna 2600 leden: individuen of instanties. De vereniging stelt zich in het algemeen tot doel ‘het instandhouden en bevorderen van de Limburgse dialecten’. Dat brengen wij in praktijk door publikaties over de Limburgse taal en volkscultuur uit te brengen en te verspreiden, en door lezingen te houden. Veldeke is ook een vereniging die de gelegenheid biedt om over taal te discussiëren buiten taalkundige kring. Lid worden van zo'n vereniging is wel geaccepteerd, maar je stuit op bezwaren als je gaat morrelen aan gevestigde normen over taalgebruik. Ik heb in het tijdschrift Veldeke wel eens beweerd dat het niet onbeleefd is om dialect te spreken tegen iemand die dat dialect wel verstaat maar niet spreekt. Ook moet naar mijn mening de ‘taalkeuze’ in gemeenteraadsvergaderingen niet zo klakkeloos verlopen als nu vaak gebeurt: de plaatselijke taal past daar net zo goed (of beter) als het standaard-Nederlands. Wie dergelijke dingen verkondigt, krijgt allerlei reacties: er zijn mensen die je tegen je wil in hun armen willen sluiten, en andere verketteren je. Veldeke is over het algemeen een rustige, bezadigde club van mensen die vooral willen genieten van al die prachtige dialecten. Men heeft daar niet veel gedachten over gevechten betreffende taalverhoudingen. Daarom vallen opmerkingen zoals de bovenvermelde zelfs daar niet bij iedereen goed. Ook zijn er mensen - Veldeke heeft daar niets mee uit te staan - die lijden aan wat ik maar zal noemen ‘Hollandhaat’. Ze zoeken naar alles en iedereen die hen steunt bij hun inspanningen om zich zo veel mogelijk van ‘Holland’ te onderscheiden, zelfs om lucht te kunnen geven aan separatistische neigingen. Taal speelt daarin natuurlijk een belangrijke rol. Dergelijke personen schijnen niet te kunnen begrijpen dat er principiële uitspraken over taalgebruiksgewoonten gedaan kunnen worden die: -niet inhouden dat de ene taal in alle omstandigheden mooier, beter of bruikbaarder is dan de andere; -niet inhouden dat je territorium-wensen hebt; -niet betekenen dat je lijdt aan Holland- of Hollanderhaat. Negatief imago Door het gebrek aan nuance in de houding ten opzichte van dialecten, wordt het deelnemen aan een taalemancipatiebeweging vaak negatief gewaardeerd, vooral als je in het onderwijs werkt. Wie, zoals ik, voorstander is van het gebruik van de thuistaal (meestal dialect) van de leerlingen als referentiepunt gedurende de hele jaargang (dus niet alleen in de eerste weken), die krijgt in de schoenen geschoven dat hij de thuistaal overal wil invoeren. De dialecten staan volgens velen onder druk. Vooral de discussie over onderwijskansen en -prestaties is in het {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} nadeel van dialecten en hun sprekers. Via de media worden er vaak negatieve typeringen gegeven van dialectsprekers. In reclameboodschappen staat dialectgebruik weliswaar voor degelijkheid en betrouwbaarheid, maar de bijsmaak van naïveteit en bekrompenheid is onvermijdelijk. In kwis-programma's waarin kwisleiders of -deelnemers zo nodig dialecten moeten imiteren, komen de stereotiepe denkbeelden over dialectsprekers nog duidelijker tot uiting. Actieve dialectverenigingen Er bestaat bij mijn weten geen enkele studie over taalemancipatiebewegingen in Nederland. De bewegingen hebben onderling ook nauwelijks contact; voor zover dat er is, bestaat het uit een wederzijds lidmaatschap om elkaars verenigingstijdschriften te ontvangen. De afdeling Dialectologie van het P.J. Meertens-Instituut in Amsterdam kon mij wel een lijst verschaffen met de namen van een aantal actieve dialectverenigingen. In kaart gebracht, levert die lijst het volgende beeld op. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De aanduidingen ‘lokaal’ staan voor: A.Scheveningen B.Krimpenerwaard C.Alblasserwaard D.Hoeksche Waard E.Sliedrecht. Een overzicht van de regionale bewegingen geeft het volgende beeld. nr. plaats naam zorg voor 1. Sint Annen Stichting Ons Bildt het Bildts 2. Ljouwert/Leeuwarden Fryske Akademy het Fries 3. Groningen Nedersaksisch Instituut RUG het Saksisch 4. Oosterwolde Stellingerwarver Schrieversronte het Stellingwerfs 5. Assen Jan Naarding-instituut het Drents 6. Hoorn Genootschap Oud West-Friesland het Westfries 7. Kampen IJsselakademie IJsselstreekdialecten 8. Borne Twente-akademie het Twents 9. Doetinchem Staring-Instituut het Achterhoeks 10. Den Bosch Noordbrabants Genootschap het (Noord-) Brabants 11. Vlissingen Zeeuwsche Vereeniging voor Dialectonderzoek het Zeeuws 12. Maastricht Veldeke het Limburgs De hier uitgewerkte lijst draagt bij het Meertens-Instituut de naam ‘Regionaal Taalonderzoek’. Andere werkzaamheden worden op de lijst niet vermeld. De kaart verraadt dat de meeste instituten werkzaam zijn in het oosten van ons land, vooral in het noordoosten. Utrecht, Zuid-Holland en de Veluwe hebben volgens deze gegevens geen regionaal instituut of vereniging voor streektaal. Toch gebeurt er op diverse niet-genoemde plaatsen het een en ander: via de radio weet ik dat er op veel plaatsen gewerkt wordt aan dialectwoordenboeken. Wat doen ze zoal? De termen taalbeweging en taalemancipatiebeweging worden door elkaar gebruikt. Waar staan beide voor? De vereniging of het instituut dat ermee wordt aangeduid, moet op zijn minst zorg voor taal hebben. ‘Taal’ staat dan ook voor dialect: dat màg volgens zuiver taalkundige principes. Soms gaat de zorg van een dergelijke beweging veel verder dan alleen de taal. Het Genootschap Oud West-Friesland bijvoorbeeld houdt zich bezig met alles wat het medebepalend acht voor de Westfriese identiteit. Dat gaat tot en met de feitelijke vormgeving van de gebouwen en het wegennet in de streek. Soms doen de instituten zelf wetenschappelijk onderzoek, bijvoorbeeld het Nedersaksisch Instituut aan de Rijksuniversiteit Groningen; soms ondersteunen ze wetenschappelijk werk van anderen. Bij Veldeke draagt men bij aan allerlei onderzoekingen en ondernemingen. Het Limburgs Woordenboek, dat wordt samengesteld door medewerkers van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde, wordt voor een klein deel door Veldeke gesubsidieerd; de ‘morele’ ondersteuning van dat enorme werk is veel groter. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is een aantal werkzaamheden dat bij Veldeke centraal staat of stond; bij de andere emancipatiebewegingen zal dat waarschijnlijk hetzelfde zijn. Ik noem er enkele: a)een spelling ontwerpen. De spelling van een streektaal levert altijd hevige discussies op. Het grootste probleem is de vraag of allerlei fonetische varianten in de spelling moeten worden weergegeven of niet. Als dat niet gebeurt, vinden de autochtone sprekers dat hun taal niet nauwkeurig is weergegeven; als dat wèl gebeurt, is de spelling voor niet-autochtonen niet om te genieten. In Eijsden wordt ‘kastanjeboom’ bijvoorbeeld gespeld als ‘kesjpaoëngelebóóm’. b)woordenboeken samenstellen; c)spreekwoordenboeken en lijsten met uitdrukkingen samenstellen; d)ijveren voor een rubriek in regionale of lokale tijdschriften, en voor dialectprogramma's op de regionale of lokale radio; e)meewerken aan het samenstellen van onderwijsprogramma's waarin aandacht is voor de eigen taal. Binnen Veldeke gebeurt dit overigens maar zeer beperkt; alleen in Maastricht wordt er aan zo'n opzet gewerkt. Er is verder vrij weinig bekend over de taalemancipatiebewegingen. Drijfveren Het ledenaantal van Veldeke (2600) lijkt vrij laag vergeleken met het aantal sprekers van Limburgse dialecten. We moeten daarbij wel bedenken dat vele geïnteresseerden er moeite mee hebben zich als lid op te geven of al in andere verenigingen hun liefde voor de taal demonstreren. Heel wat heemkundekringen en historische genootschappen hebben aandacht voor taal en taalverhoudingen; ze verzamelen woorden en verzorgen uitgaven daarover. We weten ook niet veel over de drijfveren van de leden van Veldeke en van andere verenigingen. Bij mijzelf is die drijfveer de afkeer van taaldwang. Ik zou - binnen de eis van verstaanbaarheid - een veel grotere mate van vrijheid in taalkeuze willen bereiken. Niet zozeer om mijn dialect te laten overleven; als dat gebeurt, vind ik dat prima. Maar wel om mensen die nu vanwege die taaldwang zwijgen, een eerlijke kans te geven. Taaldwang betekent voor dialectsprekers: ‘je moet een andere taal kiezen, de standaardtaal’, een dwang die veel sprekers monddood maakt. Oproep Het is naar mijn mening op zijn plaats een onderzoek te doen naar wat er allemaal gaande is binnen taalbewegingen. Ik zou zelf graag willen weten: -welke taalbewegingen er bestaan in Nederland, en -welke doelstellingen die bewegingen nastreven. Vandaar mijn oproep aan degenen die actief zijn in een dergelijke beweging, mij van het bestaan en de doelstellingen van hun organisatie op de hoogte te stellen. De redactie van Onze Taal zal de ontvangen reacties naar mij doorsturen. Reacties Onze Taal biedt aan elke lezer de mogelijkheid tot reageren. Stuur uw reactie naar: Redactie Onze Taal, Jan van Nassaustraat 9, 2596 BL Den Haag. Voor bijdragen aan deze rubriek gelden de volgende richtlijnen: •Formuleer uw reactie kort en bondig (bij voorkeur niet meer dan 250 woorden). •Geef in de tekst duidelijk aan op welk artikel wordt gereageerd. •Stel uw bijdrage zodanig op dat de lezer niet wordt verplicht een vorig nummer erbij te halen. •Lever uw reactie, bij voorkeur getypt, in onder vermelding van naam en (eventueel) functie. De redactie kan buiten medeweten van de auteur inkortingen en stilistische verfraaiingen aanbrengen in reacties. Bij belangrijkere wijzigingen raadplegen wij de auteur. Reacties kunnen doorgaans worden geplaatst twee maanden na het nummer waarop u reageert. Niet-geplaatste reacties worden doorgestuurd naar de auteur van het desbetreffende artikel. Snijdende artsen in de taal Prof. dr. G.J. Kloosterman - gynaecoloog, Amsterdam In Onze Taal van september concludeert dr. Van Keep op bladzijde 125 dat het prestige van de ‘snijdende’ artsen kennelijk hoger ligt dan dat van de ‘niet-snijdende’ collega's, met als argument dat in Engeland artsen die een specialisatie in een snijdend vak hebben voltooid, elkaar op wetenschappelijke bijeenkomsten niet meer met doctor maar met mister aanspreken. Dit verschijnsel - dat overigens ook in Nederland wordt aangetroffen - is oorspronkelijk allesbehalve een uiting van een meerderwaardigheidsgevoel! Het stamt uit de tijd dat beoefenaren van snijdende vakken (chirurgijns, vroedmeesters, staarstekers en steensnijders) maar hoogst zelden een academische opleiding hadden genoten en dus geen Doctor Medicinae waren. Zij werden dan ook door hun Latijn-sprekende vakgenoten niet als volwaardig beschouwd en hadden geen recht op de aanspreektitel doctor. De geleerde Denkers plachten neer te zien op de Doeners. Het is zeer wel mogelijk dat in onze tijd deze rangorde is omgedraaid, maar de chirurg die zijn collega aanspreekt met ‘de heer zo en zo’, verraadt daarmee meer zijn gevoel voor traditie dan een neiging tot zelfverheffing. Niet barsten of worden gebarsten Harry Cohen - Brussel De oneigenlijk gebruikte tegenwoordige deelwoorden die drs. Lien de Graaf zijn opgevallen (septembernummer, blz. 124), vormen in het Frans een bekend verschijnsel. Grevisse wijst er in zijn befaamde spraakkunst op (Le Bon Usage, § 770) dat bijvoeglijk gebruikte tegenwoordige deelwoorden (bgtd's) in het algemeen een actieve betekenis hebben, dat wil zeggen dat het bijbehorend zelfstandig naamwoord de verrichter van de handeling noemt. Voorbeeld: in ‘bijtende hond’ geschiedt het bijten door de hond. Er zijn echter ook gevallen waarin de verrichter van de handeling niet wordt genoemd. Grevisse onderscheidt deze nader in bgtd's met passieve betekenis (musique chantante: de muziek zingt niet maar wordt gezongen) en bgtd's waarvan de betekenis actief noch passief is (café chantant: het café zingt niet en wordt ook niet gezongen; evenzo soirée dansante, poste restante e.d.). {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} De door mevrouw De Graaf genoemde gevallen behoren kennelijk tot deze laatste categorie. In het Nederlands zijn vele andere voorbeelden te vinden, maar vaak zijn ze zo ingeburgerd dat het elliptische karakter ons niet meer opvalt: blakende welstand doorgaand loket (verouderd) drukkend weer duizelende hoogte gillende/barstende hoofdpijn kostende prijs lachende ogen levend gewicht lijdende vorm, gebiedende wijs, stellende trap, enz. razende honger roerend goed schurend geluid smeltende muziek stilzwijgende instemming/voorwaarde verhalend genre verzoenende/minachtende, enz. woorden vriezend weer wakend oog ijlende koorts zwijgende groet De ANS benadert het verschijnsel vanuit een andere hoek. In par. 6.2.4, sub 1 wordt uiteengezet dat zogenoemde indirect of metonymisch gebruikte adjectieven een bijzonderheid noemen die ‘niet rechtstreeks in betrekking staat tot de bepaalde zelfstandigheid, maar meestal iets meedeelt van een levend wezen dat ermee in verband gebracht kan worden’. (Ik kan het ook niet helpen, het staat er heus zo.) Onder de voorbeelden komen alleen de volgende tegenwoordige deelwoorden voor: vallende ziekte lachend antwoord (nooit van gehoord) hangend confectievervoer. Geen strijd, wel punten Prof. dr. W.J. Oosterveld - Academisch Ziekenhuis, Universiteit van Amsterdam Het artikel ‘Puntenstrijd’ van de hand van prof. dr. C.E. Mulders op blz. 134 van het septembernummer verbaasde mij hogelijk. Er is geen onzekerheid over het al dan niet plaatsen van punten achter de afkortingen mr., drs., ir., dr., enz. Het doet niet ter zake wat de nieuwe Van Dale, het Winkler Prinswoordenboek of het Groene Boekje als afkorting aangeven. De titulatuur is bij de wet geregeld. De Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs geeft in de artikelen 146 (4) en 147 (2 en 7) voorschriften hiervoor. Een afdruk van deze artikelen uit de W.W.O. treft u bij deze reactie aan. Tevens wil ik er de aandacht op vestigen dat titels moeten worden gebruikt zonder hoofdletter. Naschrift redactie Met deze bijdrage sluit de redactie de discussie over dit onderwerp. Titel V De titulatuur bij het wetenschappelijk onderwijs Art. 146. 1. De titel doctor (...) 4. De titel wordt, afgekort tot dr., vóór de naam geplaatst. W.W.O. Art 147 7. De in de voorgaande leden bedoelde titels worden, met uitzondering van de titel psycholoog, afgekort onderscheidenlijk tot mr., ir. en drs., vóór de naam geplaatst. De titel psycholoog wordt, voluit geschreven, achter de naam geplaatst. Hoe fout is een spelfout? P. Bierman - secretaris Vereniging voor Wetenschappelijke Spelling Op blz. 128 van't septembernummer staat'n beknopt verslag van'n door dr. E. Assink gedaan onderzoek naar hoe mensen denken over de huidige spellingprincipes. 't Vraagt om relativering en enkele kritische opmerkingen. Aan mensen, van welk niveau dan ook, vragen wat ze van spelfouten vinden, vind ik zo ongeveer gelijkstaan met 'n oordeel vragen over spijzen en gerechten die men wel gezien en waarvan men wel gehoord heeft, maar nooit geproefd, of over 'n persoon die men voor 't eerst ontmoet. De formulering ‘hoe de mensen denken over de huidige spellingprincipes’ is in mijn ogen dan ook in zoverre onjuist, dat 't niet goed mogelijk is om te ‘denken’ over iets waar men geen verstand van heeft en waarvan men de reikwijdte niet overziet. 'n Oordeel zonder voldoende inzicht en achtergrond-informatie kan geen oordeel of mening zijn, hoogstens 'n gevoel, 'n emotionele opwelling, dan wel 'n van anderen overgenomen, aannemelijk schijnend standpunt, dan wel 'n veilig lijkende slag in de lucht... Had de heer Assink de in z'n artikel genoemde Vereniging voor Wetenschappelijke Spelling bij z'n onderzoek betrokken, dan zouden de ondervraagden vooraf van informatie voorzien zijn en enige oefeningetjes te maken gekregen hebben teneinde zich wat ervaring met de andere schrijfwijze eigen te maken. Pas dàn zouden zij enigszins in staat zijn geweest om te bepalen of ze paart, hij vint, sentrum, boekekast e.d. ‘niet erg’, ‘gering erg’, ‘nogal erg’ of ‘héél erg’ vonden. Met stelligheid zouden ze zijn gaan inzien: a)dat spelfouten eigenlijk zo vreselijk niet zijn zolang de betekenis onmiskenbaar overkomt ('n paart is 'n paard is 'n paart) en b)dat zeer veel Nederlandstaligen ermee gediend zouden zijn, en geen schrijfangst meer hoefden te hebben, wanneer van de Nederlandse spelling, die overwegend fonologisch is, de weinige afwijkingen van dat fonologische beginsel nog wat zouden worden verminderd, zoals de VWS voorstelt. Wat bekend is, is veilig; verandering is bedreigend. Dat wat afwijkt van 't gekende en gewende is bedreigend, maakt inbreuk. Men vreest aantasting van zekerheden. Waarom zou ik vint dat kint lief 'n beetje, tamelijk of heel erg fout zijn als {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} we, zonder enig misverstand, de betekenis ervan begrijpen? Eerder dan 'n ‘fout’ zouden we moeten constateren dat de regel die ‘voorschrijft’ dat we bij 't schrijven 'n andere letter moeten gebruiken dan we uitspreken (vind, kind), niet deugt. Zelf heeft Assink 't over ‘een onhelder systeem van regels met uitzonderigen’ en ‘het problematische en onsamenhangende van de huidige regeling’. Als we nú mens, vis, heren, lopen zo voortreffelijk gespeld vinden en beter dan mensch, visch, heeren, loopen, wat is er dan zo ‘fout’ aan ik vint dat kint lief of sentrum of boekekast? Juist! Precies! Eigenlijk niets! We zijn er niet aan gewend. Dat is 't enige. We zijn nú gewend aan de woordbeelden mens, vis, heren, lopen, ik vind, dat kind, centrum, boekenkast. Dat we eraan gewend zijn, dat is de enige - onbeduidende - reden van de afkeuring en tegenkanting. En van de onwil om, ten behoeve van onze eigen kinderen en kinds-kinderen, even aan wat veranderingen te wennen. 't Zegt veel dat 't overgrote deel van de leden van de VWS mensen zijn uit de leer-praktijk: 't onderwijs. Als geen ander kennen zij de - onnodige - moeilijkheden van de spelling-van-nu en de harde noodzaak die te verbeteren. Bij 't proces van argumenteren is één ding heel zeker: mensen zijn op voorhand niet geneigd zich te laten overtuigen; ze zoeken ogenblikkelijk wegen om eronderuit te komen. Ik wil voorkomen dat diegenen die bij 't opdoemen van mogelijke wijzigingen in de spelwijze waaraan ze gewend zijn, ogenblikkelijk afkeer en onwil voelen opkomen, en indommelen met de gedachte: ‘Zie je wel, de huidige spelling is voortreffelijk. De wetenschap zegt 't en nu heeft 'n wetenschappelijk onderzoek 't ook nog uitgewezen. De spelling moet vooral zo blijven als ze nú is, en wie 't niet leren kan, sorry, die leert 't dan maar niet’. Daarom heb ik deze reactie geschreven. De toren van Babel Kopje H. Heestermans Hebt u er wel eens over nagedacht wat een kopje eigenlijk is? Nee waarschijnlijk. Een kopje haal je uit de kast en je schenkt er thee of koffie in. Zelden iets anders. Daar denk je verder niet over na. Zeker niet over het verschil met een beker. Anna Wierzbicka schreef in 1985 een boek onder de titel Lexicography and conceptual analysis (Karoma Publishers Inc., Ann Arbor, USA). In 343 bladzijden behandelt ze het onderscheid tussen kopjes en bekers, honden en katten, fietsen en auto's en fruit en groente. Het is dure lectuur, want het boek kost f 140,-. U kunt het dus beter bij een bibliotheek lenen. Maar lezen moet u zoiets spannends wel. Hoe hebben de woordenboeken in de loop der tijden het kopje omschreven? De Concise Oxford Dictionary van 1982 definieert cup als: ‘drinking-vessel, with or without handle and stem’ (drinkvat, met of zonder oor en ‘steel’). Dat is niet goed. Net zomin als de definitie in de Petit Robert, mijn favoriete woordenboek: ‘petit récipient à anse ou à oreille, servant à boire’ (klein vat met handvat of oor, dienend om eruit te drinken). Deze definities kunnen net zo goed slaan op een beker of een mok als op een kopje. Verschil nergens vermeld Waar zit 'm dat verschil tussen een kopje en een beker nu precies in? Volgens Wierzbicka maakt een kopje deel uit van een servies. Er zijn meerdere kopjes, er is een melkkannetje, een suikerpot en er behoren fraaie lepeltjes bij. Duidelijk bestemd voor een groter gezelschap. Het kopje heeft een sociale functie. Daarom is het materiaal ook fijner dan dat van een beker; van porselein bijvoorbeeld. Een beker is voor het ruwere werk. Je neemt hem mee als je nog even de zolder of het schuurtje moet opruimen. Een beker is dus ook groter, want er moet meer in. Je kunt niet voor twee slokjes naar beneden lopen. De Nederlandse woordenboeken steken niet slecht af tegen hun buitenlandse collega's. Van Dale Hedendaags Nederlands ziet een kopje als een ‘holrond gebruiksvoorwerp van porselein, glas e.d. om uit te drinken’. Hier is in elk geval aandacht besteed aan de vorm en aan het materiaal. De grote Van Dale geeft wel de vorm, maar niet het materiaal: ‘klein vaatwerk van cilindrische of halfbolle vorm met platte bodem en gewoonlijk van een oor voorzien, m.n. om er (niet-alcoholische) dranken uit te drinken’. Vooral die toevoeging ‘niet-alcoholisch’ bekoort mij zeer. Jenever uit een kopje hoort niet. Maar het belangrijkste verschil tussen een kopje en een beker is in geen woordenboek ter wereld vermeld. Bij een kopje behoort een schotel, en bij een beker niet. Een beker neem je immers mee, en uit een kopje drink je beschaafd aan tafel. Test uw taalgevoel Een aardig spel voor de naderende winteravonden. Speel het met minstens vijf deelnemers. Neem een gewoon, alledaags Nederlands woord, bij voorkeur een concreet zelfstandig naamwoord. (Ga pas na één jaar over op werkwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en voorzetsels. Als u heel ver gevorderd bent, beproeft u uw vaardigheid op een woord als wel in ‘zie je wel’ en ‘wel, wat heb ik je gezegd’.) Probeer van dat woord de betekenis te omschrijven. Maak u niet boos over wat de anderen ervan maken. Sla hun vooral niet de hersens in. De mooiste definitie die ik ooit gelezen heb, staat in de zesdelige Duden bij Katze. Ik vertaal haar, want in het Nederlands is de poëzie ervan groter dan in het Duits. ‘Zich soepel en geluidloos bewegend, vooral muizen vangend klein huisdier met slank lichaam, gedrongen kop, met korte, spitse, staande oren, zachte pels, scherpe tanden, intrekbare nagels en ogen die ook 's nachts voortreffelijk kunnen zien.’ Dat is ongetwijfeld door een kattenliefhebber geschreven. Ik ben er zelf een. Ik wou dat ik deze definitie gemaakt had. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalstrijd over ‘met name’ P. Smulders en W. Sterenborg - Taaladviesdienst Onze Taal Op woensdag 12 oktober jl. konden we getuigen zijn van een woordenstrijd in de Tweede Kamer over de uitdrukking met name. Koningin Beatrix heeft in haar Troonrede 1988 voorgelezen: ‘Het land is de afgelopen jaren schoner geworden. Dat geldt met name lucht en water.’ De politieke vraag was vervolgens of het milieu er in algemene zin op vooruitgegaan is of dat alleen lucht en water schoner geworden zijn. PPR-fractievoorzitter Beckers vond dat het kabinet onmogelijk kon beweren dat het milieu in de afgelopen jaren schoner is geworden. Lubbers: ‘Helemaal niet. Het staat er ook niet!’ Beckers: ‘Dat staat er wel!’ Lubbers: ‘Nee, er staat alleen dat het milieu op het vlak van water en lucht schoner is geworden.’ Vervolgens mengde D66-leider Van Mierlo zich in de strijd; volgens hem kon de formulering in de Troonrede maar één ding betekenen, namelijk ‘dat het milieu over de hele linie schoner is geworden, maar het meest water en lucht’. Lubbers riep daarop de autoriteit van Van Dale in; Van Mierlo moest daarin maar zien wat met name betekent. Van Mierlo vond echter dat ook zonder woordenboek mocht worden vastgesteld: ‘Als er staat met name, dan is dat een specificatie, een intensivering op bepaalde punten vanuit de vaststelling dat het over de hele linie al het geval is. Dat is Nederlands!’, aldus Van Mierlo. Lubbers: ‘Nee, dat is niet het geval; met name in het Nederlands betekent een specificatie van waar iets het geval is.’ Hij had in de Troonrede niet de loftrompet willen steken over alle aspecten van het milieu. Barbertje hing Bij D66 kwam alsnog het woordenboek voor de dag: met name betekent ‘inzonderheid’, en dat betekent ‘voornamelijk’ of ‘vooral’. Achter de groene gordijnen laat Lubbers als reactie later weten dat ‘een neerlandicus de twee woordjes aan de Troonrede heeft toegevoegd om de tekst wat leesbaarder te maken’ (NRC 13 okt.). De Volkskrant: ‘Lubbers laat weten dat hij het in zijn versie van de Troonrede veel ambtelijker had opgeschreven; iets met vorderingen. Maar de neerlandicus die is losgelaten op de Troonrede vond dat geen goede zin en heeft met name ertussen gefrommeld.’ Wie deze naamloze neerlandicus ook is, het is zeker niet een van de twee taalkundigen van ons genootschap die bij de totstandkoming van de Troonrede assisteerden. Zij weten beter; hun advies was er steeds op gericht clichéachtige, modieuze uitdrukkingen als met name te vervangen door duidelijker en ondubbelzinnige formuleringen. In het oktobernummer van Onze Taal hebben wij op blz. 159 evenwel al geconstateerd: ‘De Troonrede is (...) het resultaat van een nauwkeurige afweging van taalkundige argumenten voor het veranderen van woorden en zinnen, en van politieke overwegingen voor het handhaven van bepaalde keuzen in de tekst.’ Op de laatste dag van de algemene beschouwingen gaf de ministerpresident in beperkte mate zijn ongelijk in de kwestie toe. Bij het opstellen van de Troonrede had hij gebruik gemaakt van een verouderde druk van Van Dale's woordenboek. Naspeuring in de oude drukken van Van Dale brengt er geen aan het licht waarin de door Lubbers bedoelde betekenis is opgenomen. De laatste oude druk (de 10e) uit 1976 vermeldt bij met name al de betekenis ‘bepaaldelijk’ (= inzonderheid = vooral, voornamelijk), die al in de 7e druk (1950) gold. Voor het eerst duikt de uitdrukking met name op in de 6e druk (1924), waar ze met ‘meer bepaald’ omschreven is. Het woordenboek van Koenen komt er voor het eerst mee in 1926 (15e druk) en stelt ze gelijk met ‘uitdrukkelijk’, hetgeen in de 24e druk (1956) ‘bepaaldelijk’ wordt, dat zelf wordt omschreven als ‘in het bijzonder’. De betekenis die Lubbers gaf aan zijn met name heeft dus nooit in de woordenboeken gestaan. Door vaagheid populair? Onze trouwe lezers weten dat met name in Onze Taal meermalen aan de kaak gesteld is. Dat gebeurde onder andere op blz. 65 in 1980 en op blz. 177 in 1987. In die artikelen wordt opgesomd door welke concrete woorden het gehekelde met name zoal te vervangen is: vooral, namelijk, voornamelijk, hoofdzakelijk, in het bijzonder, precies, om precies te zijn, en wel, en wel speciaal, te weten, toch, in de eerste plaats, overwegend en zeker. De uitdrukking met name staat ook in de door onze lezers samengestelde top-tien van wanwoorden over 1987 (blz. 88 juni-nummer 1988). In het artikel in Onze Taal van december 1987 stelt de heer Heybroek vast dat met name verwarrend want dubbelzinnig is. Uit de context moet, zo goed het gaat, maar opgemaakt worden in welke betekenis met name bedoeld is. Dat een dergelijk ‘alles’ uitdrukkend en daardoor weinigzeggend woord (ook) in de politiek populair is, mag nauwelijks verwondering wekken. De afsluitende zin van het artikel bevatte niet toevallig de volgende retorische vraag: Is de vaagheid en versluiering nu juist een oorzaak van de populariteit van met name? {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraag en antwoord U heeft of u hebt? Redactie Onze Taal Vraag: Ik hoor en zie overal u hebt, maar volgens mij moet het u heeft zijn. Wat is nu goed? Antwoord: U hebt met u heeft ongetwijfeld de vorm met de oudste papieren. Volgens een tamelijk algemeen aanvaarde opvatting komt de vorm u oorspronkelijk van uwe edelheid. Die edelheid was natuurlijk een derde persoon, dus heeft is juist. Maar zijn de oudste papieren ook de beste? Het is al eerder opgemerkt: hoe het ooit was, zegt weinig of niets over hoe het nu moet. Voor u hebt pleit het volgende. De vorm u is een nevenvorm (de beleefdheidsvorm) van je en jij: allemaal tweede persoon. De werkwoordsvormen van u en jij komen met elkaar overeen, en niet met de vormen van de derde persoon. Dat kunnen we niet zien bij de regelmatige werkwoorden, omdat die zowel bij de tweede als bij de derde persoon een t hebben (jij/u/hij valt). Enkele onregelmatige werkwoorden vertonen een verschil tussen de tweede en derde persoon: tweede derde (u/jij) wilt (hij) wil (u/jij) kunt (hij) kan (u/jij) zult (hij) zal (u/jij) bent (hij) is Sterker nog, als bij de jij-vorm variatie voorkomt, bestaat die ook bij de u-vorm: naast jij wilt, kunt en zult komen ook voor jij wil, kan en zal. Dezelfde vormen komen voor bij u, met een overeenkomstig verschil in stilistische waarde. De ANS tekent bij deze vormen aan dat ze (alleen?) in ‘spreektaal’ gewoon zijn. De vormen voor u volgen dus keurig de vormen van jij. Maar, zult u zeggen, het is loop jij en niet loop u. De verklaring van het gemis van een t in loop jij is echter dat het wel oorspronkelijk loopt jij is geweest, waarna de t is weggesleten door dezelfde klankregel die maakt dat we ook geen t meer horen in grachtje en vestje. Een ander argument voor u hebt boven u heeft is de ongebruikelijke vorm u is (derde persoon) naast de vorm van de tweede persoon u bent. De ANS noemt u is op blz. 444 ‘minder gebruikelijk’. Dat is volgens ons nog zacht uitgedrukt: wij horen en zien alleen maar u bent. Ten slotte een inhoudelijk argument voor u hebt. Jij en u verwijzen beide naar een toegesproken persoon. Hij doet dat juist niet; de derde persoon is gereserveerd voor iemand die noch als eerste noch als tweede persoon aan het gesprek deelneemt. Het is fraai als de overeenkomst tussen u en jij ook blijkt uit zoveel mogelijk gelijke werkwoordsuitgangen. Alle kikkers in een kruiwagen Taalgebruik in de Amsterdamse gemeenteraad Frans Heddema - redacteur Het Parool, Amsterdam De afgelopen twee jaar is de taal van ‘Den Haag’ uitgebreid aan de orde geweest in de rubriek ParlemenTaal. Onze volksvertegenwoordigers blijken een warrig en soms zelfs ronduit bizar taalgebruik te hanteren. ParlemenTaal is nu beëindigd, maar Frans Heddema, verslaggever van Het Parool, laat zien dat het de gemeenteraadsleden en wethouders niet veel beter afgaat: ‘We zitten in een interpretatiecircuit en daar kom je moeilijk uit.’ Hoogbouw is in deze stad iets dat ad hoc als een paaltje omhoogschiet. De leden van de Amsterdamse gemeenteraad keken niet vreemd op toen deze volzin werd uitgesproken. Ook de twee notulisten, die midden in de zaal zaten, vertrokken geen spier. Spelen met taal is een specialiteit van de gemeenteraad, en in vrijwel elke zitting worden nieuwe vondsten gedaan. Ooit kwam wethouder Han Lammers hier voor het eerst met de opmerking dat snel door het probleem gefietst moest worden, en nog steeds wordt het fietsen in allerlei varianten gebruikt. Bij hun pogingen de Nederlandse taal te moderniseren mislukt er natuurlijk wel eens wat; dat heeft dan tot gevolg dat de notulisten bij het uitwerken van de geluidsbanden een bepaalde passage soms drie- tot viermaal moeten afdraaien om erachter te komen wat iemand toch bedoeld kan hebben. In het Gemeenteblad, waarin de notulen van de vergaderingen komen te staan, is onbegrijpelijke taal namelijk niet toegestaan. Door een optimale bril Tijdens raadsdebatten kan opeens de taalvonk overslaan en dan zijn dit soort discussies te beluisteren: ‘Omwille van de voortgang van de tijd, stel ik voor voort te gaan’, merkte een wethouder op. ‘Toch blijf ik erbij dat de tekst van de nota indicatief is’, antwoordde een raadslid snibbig. ‘Deze projecten zijn gewoon te klein om deze omvang van problemen op te lossen’, voegde een van de wethouders eraan toe. ‘Heren, we moeten doorgaan, we zullen hierop terugkomen in het kader van de optimaliseringsdiscussie; ik wil nu maximaal een beroep doen op de kortheid van deze zaak.’ Dat is {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} de Amsterdamse gemeenteraad in topvorm. Het volgende debatje viel te beluisteren tijdens de behandeling van de gemeentebegroting, enkele maanden geleden: ‘Dit is een rompmatige kwestie, we moeten daarom een onderzoekspad opstellen’, zei een van de raadsleden. ‘Wacht, ik zal eerst een indicatieve toelichting geven’, aldus de bijdrage van de wethouder van Financiën. ‘Ik wil een onderlijning geven van mijn opvatting in woorden’, zo begon een andere afgevaardigde zijn betoog. ‘De zorgbreedte komt binnen de stad beter tot zijn recht’, was een andere waardevolle opmerking die tijdens dit debatje werd gemaakt. De wethouder kort daarna: ‘Ik denk dat ik maar eens volgordelijk ga opereren.’ Hierna trad even een adempauze in en gingen de raadslieden over op ouderwets Nederlands, maar daarna won de creativiteit het weer, en notuleerden de notulisten het volgende: ‘Je moet je doel een eindje verderop zetten, anders kom je er nooit’, zo begon een van de wethouders de discussie. ‘Het is simpel: de dynamische bezettingsgraad is lager geworden en daardoor is de draagkracht voor auto's in de binnenstad te groot geworden.’ De verkeerswethouder begreep het: ‘Er wordt tenminste voor het eerst weer expansief nagedacht, het gaat in de wereld tenslotte om meetpunten.’ Een collega-wethouder zette vervolgens de puntjes op de i: ‘U moet wel een kader in het kader van de kaderovereenkomst aangeven.’ Reactie van de oppositie: ‘U hoeft niet bang te zijn: we zullen deze zaken heus wel met een optimale bril bekijken.’ Als een legbatterij Stad en platteland ontmoeten elkaar soms op een opvallende wijze in de raadszaal: ‘Het bordeel mag geen legbatterij worden’, waarschuwde een CDA-raadslid tijdens de discussie over een vergunningenstelsel voor bordeelhouders. ‘Het lijkt me nu de moeite waard om alle kikkers in een kruiwagen te houden’, zei een ander raadslid. Maar toen ging de discussie niet meer over vergunningen voor bordeelhouders, maar over de stadsvernieuwing, en het raadslid bedoelde te zeggen dat niet te veel langs elkaar gewerkt moest worden. ‘U heeft gelijk, we moeten zorgen dat we gezamenlijk op één tijdspad komen te zitten’, zo luidde de reactie van de wethouder Stadsvernieuwing. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Enkele maanden geleden discussieerde de gemeenteraad over het al of niet sluiten van het theater De Kleine Komedie. De PvdA had nog geen duidelijk standpunt, of, zoals de woordvoerder van deze partij het uitdrukte: ‘De lijnen van denken zijn bij ons nog niet uitgekristalliseerd.’ Een ander raadslid maakte duidelijk dat hij het voorstel waardeloos vond: ‘We moeten dit maar prullemanderen.’ De PvdA kreeg het moeilijk door de opmerking dat de fractie nog geen standpunt had. ‘De PvdA kan open op haar meningen variëren’, zei de woordvoerder. Toen hij merkte dat dit de duidelijkheid nog steeds niet ten goede kwam, voegde hij eraan toe: ‘Het is toch goed duidelijk te maken hoe het door spanningen micro ligt.’ Na zó veel politieke wijsheid vonden de andere raadsleden het waardiger om verder maar over dit onderwerp te zwijgen. Met een helder stukje de wei in In maart van dit jaar kon ik de volgende fraaie uitspraken noteren: ‘Het is een druppel op de gloeiende plaat van de onbekendheid’, zo schetste een socialistisch raadslid het probleem. Opnieuw werd het verschil in denken met de CDA-fractie duidelijk: ‘Ik zie het anders, het is meer een lichtpunt in de bundel van activiteiten.’ De wethouder kreeg het daardoor moeilijk: ‘We zitten in een interpretatiecircuit, en daar kom je moeilijk uit.’ Het CDA liet het er niet bij zitten: ‘Het college van B en W moet met een helder stukje besluitvorming de wei worden ingestuurd.’ Een van de PvdA-raadsleden zag nog wel mogelijkheden de verschillen te overbruggen: ‘Er zijn ten minste twee lijnen van denken die op elkaar lijken.’ De wethouder knikte: ‘Maar het is wel een intern spoedje geworden.’ Soms kun je als verslaggever je ogen niet geloven als je de citaten naleest die je in je notitieblok hebt opgeschreven. In zo'n geval is het raadzaam de feiten bij de notulisten te controleren. Vier keer luisterde ik de band af en vier keer noteerde ik de volgende toespraak van een raadslid: ‘Dit scala van argumenten afwegende heeft mijn fractie tot de conclusie gebracht en gezegd: is het nu wel verstandig om het college met iets op te zadelen waarvan je bij voorbaat weet dat het verwachtingen wekt. Nou voorzitter, dan zeg ik: dan moeten wij gemeentebestuur zijn en bij het college in elk geval de problematiek die in een aantal departementen aan de orde is geweest op tafel is gekomen, wij uiteindelijk in de komende periode ons beleid erop afstemmen om intensief te zoeken binnen de bestanden van het Grondbedrijf de ruimten die daarvoor geschikt zijn. Dat moet gebeuren tegen de prijzen zoals door de wethouder zijn genoemd, maar die uiteindelijk in de volgorde van behandeling de bewoners afhandelt die daar in regelmaat voor hebben geclaimd.’ Geef mij maar de heldere taal die een raadslid bezigde toen zij duidelijk maakte dat het onredelijk is dat iemand die twee honden heeft, voor de eerste hond minder belasting moet betalen dan voor de tweede hond: ‘Biologisch gezien, poept een tweede hond niet meer dan een eerste hond.’ {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat heet...? De Eenhonderd Roe en andere lengtematen Rob Rentenaar - P.J. Meertens-Instituut, Amsterdam Voor spoorweg-enthousiasten is de Eenhonderd Roe een bekende klank. Het is de naam van het station bij Amsterdam vanwaar op 20 september 1839 de eerste trein in ons land, getrokken door de locomotieven de Snelheid en de Arend, vertrok in de richting Haarlem. Het station, dat maar kort heeft bestaan, lag ten westen van de stad, op de plaats waar later de Westergasfabriek zou komen te staan. Het was genoemd naar de tegenovergelegen herberg De Eenhonderd Roe. In die naam herkennen we de maataanduiding roede. De roede was vóór de invoering van het metrieke stelsel in 1820 de meest gebruikelijke lengtemaat bij de landmeting. Ze was onderverdeeld in voeten, waarvan het aantal van streek tot streek verschilde. Ook de lengte van de roede was niet overal gelijk: die varieerde tussen de drie en de zes meter. De Amsterdamse roede bestond uit 13 voeten en mat 3,68 meter. Plaatsnamen die een lengtemaat bevatten, zijn zeldzamer dan samenstellingen met oppervlaktematen, waar ik eerder over heb geschreven. Wat was het voor een soort afstand waar de Amsterdamse herberg zijn naam aan te danken had? Hij komt voort uit de strategische behoefte van de stad aan een vrij en onbelemmerd schootsveld rond de muren. Bij octrooi van de Staten van Holland van 1613 had Amsterdam het recht gekregen om binnen een grens van honderd roeden vanaf de westelijke singelgracht alle ‘timmeragie’ te verbieden. Daarbuiten kon wel gebouwd worden. De herberg is dus op een commercieel aantrekkelijke plek gevestigd, juist daar waar de bewoning officieel weer mocht beginnen. Roeden en mijlen Deze grens van honderd roeden was maar een van de ‘cirkels’ die rond Amsterdam lagen. In de loop van de tijd heeft de stad allerlei rechten gekregen die zij over haar omgeving mocht uitoefenen. Die rechten golden zowel het vangen van misdadigers en het verbannen van veroordeelden als het opleggen van beperkende economische bepalingen aan de omliggende dorpen. In een aantal namen is daar nog iets van te herkennen. Langs de Haarlemmerweg voorbij Sloterdijk staat, ingeklemd tussen de hoge flats, de molen de Twaalfhonderd Roe. Zo'n 370 meter dichter bij Amsterdam heeft tot 1961 de molen de Elfhonderd Roe gestaan. Hij is nu in het sportpark Ookmeer te bewonderen. De boerderij Oudmijl aan de Amstel herinnert aan de oorspronkelijke banmijl van de stad in zuidelijke richting. Hier werd in 1563 een mijlpaal geplaatst om ‘de limieten van de bannissementen der stad’ te markeren. {== afbeelding De banpaal aan de Amsteldijk ==} {>>afbeelding<<} Amsterdam groeide snel in die jaren. De afstand van één mijl tot de stadsgrens strekte zich daarom na korte tijd al weer zuidelijker uit, en de mijlpaal moest verplaatst worden tot de plek waar hij nu nog staat. Vlak ten noorden daarvan verrees de boerderij Noordermijl, later Noordmijl geheten. Halverwege De namen die we tot nu toe besproken hebben, danken hun ontstaan in feite aan grensafbakeningen. Mogelijk is dat ook het geval bij de Halfmijl, een gehucht in de buurt van Oerle in Noord-Brabant. Zijn er nu ook namen waarbij we echt van afstandsaanduidingen kunnen spreken? Voor zover ik het kan overzien, zijn er alleen voor beelden te vinden van namen die een relatieve afstand, namelijk de halve, uitdrukken. Het bekendst is Halfweg, een naam die in Nederland minstens zeventien keer voorkomt. Als varianten kennen we verder Halfwege, Halfwegen, Halve Weg en Halve Wegen. Daarnaast behoort tot deze groep de plaatsnaam Bedaf, die we zowel in Uden als in Baarle-Nassau aantreffen. Be- is daarin een latere ontwikkeling van Mi-/ Me-. De oorspronkelijke vorm van de naam was Midde-af ‘halverwege’. Vroeger heeft er in ons land een echte afstand-naam bestaan, maar dat is erg lang geleden. Een Romeinse militaire wegenkaart, naar haar latere eigenaar de Tabula Peutingeriana genoemd, vermeldt in het rivierengebied de plaatsnaam Ad Duodecimum. De betekenis daarvan is ‘Bij de twaalfde mijlsteen’. Het gaat hier om een Romeins station op twaalf Gallische mijlen ten westen van Nijmegen. De huidige archeologen lokaliseren deze plaats bij Maasbommel-Berghuizen. Vroeger heeft men Ad Duodecimum wel bij Druten gezocht. Er is daar nog een Twaalfdemijlseweg, maar die heeft zijn naam aan negentiende-eeuwse oudheidminnaars te danken. Achthonderdroe's Klap Behalve in de lengte is het ook mogelijk in de breedte te meten. Soms zal het voor ontginners, grondbezitters, polderbestuurders of fiscale ambtenaren voldoende geweest zijn om alleen de breedte van een stuk land te kennen. Dit zien we vooral in lagere delen van Nederland, waar even lange percelen evenwijdig naast elkaar liggen. Rechtlijnigheid is het kenmerk van de noordelijke veenkoloniën. Het is daarom niet verwonderlijk dat we daar namen tegenkomen die erop wijzen dat men oorspronkelijk alleen aan de breedte van het veen gedacht heeft. De Zestig Roe bij Stadskanaal is een stuk grond van zestig roeden breed dat twee eeuwen lang als een Drentse enclave in Gronings gebied gelegen heeft. De Achthonderdroe's Klap was een ophaalbrug bij Bonnermond die {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} toegang gaf tot een veenconcessie van achthonderd roeden langs het Stadskanaal. De meeste sporen van breedtemeting zijn in de namen van kleinere percelen te vinden. Op verschillende plaatsen kunnen we veldnamen aantreffen als de Vier Roe, de Vijf Roeden, de Zeven Roeden en de Veertien Roeden. Naast de roede heeft men in het westen en midden van ons land als synoniem de garde, geerde of gaarde gekend. Er komen daar dan ook niet alleen namen op -Roe of -Roeden voor, maar ook - in dezelfde betekenis - op -Garden, -Geerden of -Gaarden. Zo zijn bijvoorbeeld de Twee Geerden, de Drie Garden, de Acht Gaarden, de Elf Geerden, de Twintig Garden namen van stukken land die oorspronkelijk twee, drie, acht, elf en twintig roeden breed waren. Eén naam dienen we in vele gevallen van de bovengenoemde groep uit te sluiten: de Vier Garden. Vooral in het rivierengebied is dit een zeer frequent optredende veldnaam. Nu is het natuurlijk mogelijk dat een perceels-breedte van vier roeden daar zeer gebruikelijk was. Dat is echter niet het geval geweest. Uiteraard zullen enkele Vier Garden's wel naar hun breedte genoemd zijn, maar de meeste hebben daar niets mee te maken. Zij gaan in werkelijkheid op een omvorming terug en wel van het woord vergarde, vergerd, vergt, dat in die streken ‘boomgaard’ betekend moet hebben. Hieruit blijkt weer dat het nooit kwaad kan naamkundig op onze hoede te blijven. Zelfs de verklaring van een garde-naam hoeft niet altijd uit de lengte of de breedte te komen. Het Lyrisch Lab Niet-Germaanse rijmwoorden Pieter Nieuwint Hoewel ik in deze aflevering eigenlijk had willen uitleggen dat de driekwartsmaat niet bestaat (dat houdt u dus nog van me te goed), geef ik er de voorkeur aan mijn steentje bij te dragen aan de in het juli/augustusnummer begonnen discussie over ‘De Taal van het Hart’. Jaap Bakker heeft al laten zien dat er dikwijls iets onpoëtisch is aan niet-Germaanse woorden in liedteksten, vooral als er een wel-Germaans equivalent voorhanden is; mij gaat het hier om het gebruik van zulke niet-Germaanse woorden in rijmpositie. Na het hoofdgerecht staat oom Garmt uit Zuid-Scharwoude op en kijkt olijk de kring van bruiloftsgasten rond. Die gaan er allemaal echt even voor zitten, want die oom Garmt, die kan er wat van. En ja hoor, daar komt zijn feestgedicht: Het is elke keer weer een sensatie Als wat eens begon als een relatie Zonder irritante complicatie Uitgroeit tot fraaie demonstratie Van geheel geslaagde integratie En de hier vereende congregatie Geeft dus zometeen bij acclamatie Aan het jonge bruidspaar een ovatie Kees en Koos: een prima combinatie! En als oom Garmt een beetje inspiratie heeft gehad, gaat hij zo nog een regel of tweehonderd door, alles onder het motto: hoe langer, hoe knapper, hoe mooier. Ik weet niet hoe het u vergaat bij het aanschouwen of aanhoren van zulke gedichten, maar bij mij wekken ze onveranderd irritatie op, of liever ergernis. Is dat nu uitsluitend doordat er zoveel rijmwoorden op -atie bestaan dat zelfs een kind de was kan doen, of is er meer aan de hand? Het juiste antwoord luidt: er is meer aan de hand. Aangezien u allen in het bezit bent van Jaap Bakkers rijmwoordenboek, en bovendien de inleiding daarvan uit het hoofd hebt geleerd, weet u dat rijk rijm (‘rime riche’, ‘identiek rijm’) eigenlijk nogal armoedig is, zelfs als de betekenissen van de rijmende woorden radicaal verschillen (‘Ik zat danig in het nauw / En ik dacht: wat moet ik nou?’). Maar, zult u zeggen, bij dat gedicht op -atie verschillen de aan de rijmuitgang voorafgaande medeklinkers toch wel degelijk? Dat is waar, maar omdat in elke regel de rijmuitgang dezelfde betekenisdragende eenheid, oftewel hetzelfde ‘morfeem’ bevat (namelijk -atie), zouden we desondanks kunnen zeggen dat we te maken hebben met een verborgen, en daarom misschien des te hinderlijker, vorm van rijk rijm. ‘Morfeemrijm’ lijkt mij een mooie benaming voor dit uiterst geniepige type, dat we ook aantreffen in paren als concentreren - condenseren (met de meeste zelfstandige naamwoorden op -atie correspondeert een werkwoord op -eren), magnifiek - kolderiek, dirigent - monument, politie - inquisitie, lumineus - amoureus, hypothese - exegese, solide - timide, etc. Het vervelende aan al die geïmporteerde eindmorfemen is uiteraard dat ze het woordaccent, en daarmee het rijm, naar zich toe trekken. Deden ze dat niet, dan was er geen probleem. Het goed-Nederlandse -heid is zo'n morfeem dat de klemtoon laat waar hij was, zodat blijheid en vrijheid net zo mooi rijmen als blij en vrij. Vergelijk dat nu eens met het leenmorfeem -teit: dat maakt, door de klemtoon op te eisen, alle woorden die erop uitgaan (en dat zijn er nogal wat!) onbruikbaar als rijmwoord. Mijn stelling is nu, dat het verschil tussen al die woorden op -teit en al die woorden op -atie (en op -eren, etc: zie boven) slechts gradueel is. Met andere woorden: als we bij al die woorden op -teit kunnen spreken van rijk rijm (en dat zal toch niemand ontkennen), dan kunnen we dat ook bij al die woorden op -atie. (We mogen nog van geluk spreken dat die uitgang -teit alleen vastgeplakt kan worden aan woorden die zelf al van vreemden huize zijn: agressief, pervers, eventueel, etc. Stel je toch eens voor dat het zelfstandig naamwoord bij schor schorriteit was! Dat zou een ramp zijn voor de Nederlanse dichtkunst.) Betekent dit nu dat woorden op -atie e.d. helemaal nooit in rijmpositie gebruikt mogen worden? Nee, dat betekent het niet. De -atie-rijmen in het volgende gedicht bevatten geen spoor van (verborgen) rijk rijm: Elke keer als ik Agaath zie Val ik om van adoratie Wat een charme! Wat een gratie! Het zal echter duidelijk zijn dat het oom Garmt niet mee zal vallen op deze wijze tweehonderd regels door te gaan. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} De Croma-verandering Joop van der Horst - Leiden Taalveranderingen in het verleden zijn gemakkelijker aan te wijzen dan in onze eigen tijd. Je weet niet of iets doorzet, en er is zo verwarrend veel te zien dat de grote lijnen je ontgaan. Daardoor is het riskant om met een eigentijdse taalverandering aan te komen, zeker als die verder nog door niemand gesignaleerd is, voor zover mij bekend. Men kan zich licht vergissen. Ik waag het erop. Nieuw in het Nederlands is dat zinnen mogelijk zijn als -Mocht daar niemand te bereiken zijn, wordt de plaatselijke politie ingeschakeld. Hier is dan blijkbaar niet meer verplicht. Op het eerste gezicht ziet deze zin er uit als een vergissing. Zelf vind ik dan hier onmisbaar. Mijn eigen oordeel wordt geheel ondersteund door de ANS, de Algemene Nederlandse Spraakkunst. Daar lezen we op bladzijde 659 eerst iets over zinnen als -Als je je ziek voelt, dan moet je thuis blijven. -Als je je ziek voelt, moet je thuis blijven. Hier ‘kan die rompzin beginnen met het bijwoord dan, maar dit is niet verplicht. Dergelijke vooropgeplaatste bijzinnen zijn in het algemeen te vervangen door zinnen zonder voegwoord met voor-pv en inversie’: -Voel je je ziek, dan moet je thuis blijven ‘bij die vervanging is dan aan het begin van de rompzin wel verplicht.’ Vervolgens geeft de ANS een voorbeeld van wat dus niet kan: -Voel je je ziek, moet je thuis blijven (uitgesloten). Het oordeel van de ANS sluit geheel aan bij mijn eigen taalgevoel: na bijzinnen met als is dan mogelijk maar na bijzinnen met het werkwoord voorop is dan verplicht. Hetzelfde zegt de ANS met andere woorden op bladzijde 939. Meer voorbeelden De zin waarmee ik begon, trof ik aan in het Leids Dagblad. Is het misschien een vergissing? Als zoiets eenmaal je aandacht getrokken heeft, valt het vaker op. In een gestencild buurtkrantje las ik Mocht u in die periode met vragen zitten, raden wij u aan kontakt op te nemen met (...). In NRC Handelsblad van 24 juni 1987: Wilt u een artikel of oude krant (...) opvragen, gaat u als volgt te werk: (...). In een manuscript van een gepromoveerd classicus: Wil de weigering echt begrepen worden, zal de man duidelijker moeten zijn. Martin van Amerongen schreef in zijn column in NRC Handelsblad van 26 september 1987: Leefden zij niet in de zeventiende eeuw, doch in de twintigste eeuw, waren zij duurbetaalde art directors geweest. Niet precies eender maar er wel op lijkend zijn zinnen als Maar ook al verwijzen de woorden steeds naar hetzelfde verschijnsel, wil dat nog niet zeggen dat ze verwisselbaar zijn. Nog zo een: Zelfs al erken ik dat, betekent dit nog niet dat mijn stelling wegvalt. Ik geloof niet dat deze zinnen allemaal op rekening van het toeval geschreven kunnen worden. Met andere woorden, dat ze simpel een vergissing zijn. Maar mijn kroongetuige is de Croma-reclamecampagne van vorig jaar. Croma is een niet onbekend bak- en braadmiddel. Niet onbekend onder andere door peperdure reclame via de STER op televisie en via veelkleurige advertenties in damesbladen. Men maakte daarbij gebruik van de volgende zin: -Hou je van vlees, braad je in Croma. Deze zin heeft in de context van de reclame maar één interpretatie: ‘als je van vlees houdt, dan braad je dat in Croma’. Los van de context is er ook een andere interpretatie mogelijk, namelijk ‘... dan moet je je in Croma braden’, maar die is zeer zeker niet bedoeld. Als we dus die interpretatie mogen uitschakelen, dan is de Cromazin een treffend voorbeeld van het nieuwe soort zin dat ik hier wil signaleren. Treffend omdat nu niet meer aan een vergissing gedacht kan worden. In een reclamecampagne die maandenlang op de televisie te zien was en tientallen weken de damesbladen sierde, die tonnen gekost heeft en ongetwijfeld door tientallen personen vooraf bekeken en besproken is, in zo'n geval mogen we de eenvoudige vergissing uitsluiten. Voor deze reclamemensen was het een goede zin. Of ze moeten gedacht hebben dat gewone mensen nu eenmaal zo spreken, maar dat versterkt slechts mijn standpunt. Een interessant detail bij de televisiereclame is overigens dat we weliswaar bovenstaande zin in beeld kregen, maar tegelijkertijd een zwoele damesstem sprak: ‘Hou je van vlees, dan braad je in Croma’. Ondertussen heb ik nog heel wat meer voorbeelden gevonden. Vergelijkbaar met de Croma-reclame is de advertentie van Volvo (de Volkskrant 11 febr. 1988): Een nieuwe auto kopen is een gebeurtenis. Wordt 't een Volvo, is het een mijlpaal. Of van Nissan: Weet je alles van Nissan, maak je kans op twee concertkaarten (NRC Handelsblad 23 april 1988). Zoek je wat anders, kom je naar Mijnders (Leids Dagblad 21 april 1988). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieuwe auto kopen is een gebeurtenis. Wordt 't een Volvo, is het een mijlpaal. Toch is het zeer zeker niet iets aparts van reclametaal. In een personeelsadvertentie stond dit jaar: Bent u de ervaren large account sales respresentative die wij zoeken? Zijn wij het bedrijf dat u zoekt. Gehoord op televisie, 17 februari 1988: Kom je niet voor jezelf op, doe je jezelf tekort. De Groene Amsterdammer van 22 juni 1988: Mochten zij later minder verdienen, hoeven zij niet af te betalen. En tot slot nog eens de constructie met (ook) al (Leids Dagblad 21 mei 1988): Ook al kunnen zij aantonen dat de artsen hen gezond verklaren, krijgen zij te horen op basis van de medische keuring te zijn afgewezen. Niet onverwacht Als het woord dan inderdaad niet meer verplicht is na voorwaardelijke bijzinnen die beginnen met het werkwoord, als dit inderdaad een verandering is van het Nederlands, dan lag deze in feite nogal voor de hand. We hadden het kunnen verwachten. Voorwaardelijke bijzinnen met het werkwoord vooraan zijn (of waren) namelijk een uitzondering. Na ‘gewone’ bijzinnen met als, zeker wanneer ze lang zijn, kan dan ingevoegd worden, maar noodzakelijk is het niet. Na voorwaardelijke bijzinnen met het werkwoord vooraan daarentegen is (of was) dan verplicht. De verandering die nu aan de orde is, houdt in dat er een uitzondering verdwijnt. Dat is een veel voorkomend soort taalverandering. Wat wij nu beleven, ligt ook geheel in het verlengde van een aantal vroegere veranderingen in het Nederlands. In het Middelnederlands van de 13e eeuw was een normale volgorde: -Alsie te Bethlehem quamen in die stat, si waren beyde moede ende mat. De hedendaagse volgorde met omkering van werkwoord en onderwerp (waren ze) kwam toen nog nauwelijks voor. Wel kwam er na een bijzin met als dikwijls een tussengevoegd woordje: -Als acht daghen waren leden, so wert Jhesus besneden (d.w.z.: ‘toen er acht dagen voorbij waren’). Later verdween de volgorde zonder de omkering en ontstond de modernere volgorde van Als de klok slaat, blijven je ogen staan. Met andere woorden, toen pas werd ook het ingevoegde woordje (so of dan) facultatief. Ook na bijzinnen met als is het ingevoegde woordje dus niet altijd weglaatbaar geweest. Wat zulke als-zinnen eeuwen geleden hebben meegemaakt, dat lijken nu de voorwaardelijke bijzinnen met het werkwoord vooraan mee te maken. Een tijdlang hebben ze zich als een uitzondering op de algemene regel gehandhaafd, maar daar komt nu een eind aan. Hypercorrectie? Ook al ligt het verdwijnen van dan dus geheel in de lijn der verwachtingen, voor de gewone taalgebruiker, die daar zo geen weet van heeft, kan ook een andere factor meetellen. Zoals gezegd, is dan na ‘gewone’ bijzinnen niet verplicht maar wel mogelijk. Dat is hierboven getoond met de voorbeelden Als je je ziek voelt, (...). Toch zijn we niet helemaal vrij om te kiezen. Weliswaar erkent de grammatica twee mogelijkheden, in de praktijk is dat niet zo. De praktijk wil dat we in schrijftaal dan liefst vermijden. In spreektaal is het gebruik ervan heel gewoon en wordt het niet afgekeurd, maar bij het schrijven doen we het liever niet. Wie dit weet, kan dus bij het schrijven dan weglaten in zinnen waar hij wel dan zou zèggen. Wie dit vaak doet, zou ook wel eens dan kunnen weglaten waar dat volgens de grammatica niet moest. Het is niet onmogelijk dat deze schrijftaalconventie ertoe bijdraagt dat men, hypercorrect, ook dan weglaat in ‘Croma-zinnen’. Contributie 1989 Bestuur Genootschap Onze Taal De algemene vergadering van 15 oktober jl. heeft het bestuur van het genootschap gemachtigd de contributie voor 1989 te verhogen indien dat nodig zou zijn. Aan die verhoging valt niet te ontkomen, onder meer omdat de personeelsbezetting dringend uitbreiding behoeft. Deze uitbreiding is onder andere noodzakelijk om de vele vragen die aan de Taaladviesdienst worden gesteld, beter en sneller te kunnen behandelen. Ook voor andere taken van het secretariaat is versterking van het personeelsbestand noodzakelijk. Verder zal er gestreefd worden naar uitbreiding en verbetering van de redactionele inhoud van Onze Taal. De contributie per 1 januari 1989 zal voor de leden in Nederland, België, Nederlandse Antillen en Suriname f 27,50 bedragen. Voor leden woonachtig in overige landen f 37,50 per jaar. Voor CJP-ers zal de contributie f 20,50 per jaar bedragen. Bedrijfsabonnementen Vele bedrijven, overheids- en particuliere instellingen maken al jaren gebruik van de collectieve abonnementen die Onze Taal hun biedt. Daardoor kunnen werkgevers hun werknemers op een goedkope manier laten profiteren van de inhoud van Onze Taal. Een collectief abonnement is mogelijk als er ten minste vijf nummers tegelijk naar één adres kunnen worden gezonden. Het eerste abonnement zal per 1 januari a.s. f 87,50 per jaar gaan kosten en alle volgende abonnementen f 10,50 per jaar. Het secretariaat vraagt u vriendelijk de acceptgiro's voor de contributie voor 1989, die begin december worden verzonden, snel van uw handtekening te voorzien en op te sturen naar bank of giro. De kleine moeite die de leden zich daarvoor moeten getroosten, bespaart het secretariaat veel werk. Wij zijn u dankbaar voor uw medewerking. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} InZicht InZicht wil u informeren over nieuwe boeken, over congressen en lezingen in taalkundig Nederland. Voor een zo volledig mogelijk beeld hebben wij ook uw hulp nodig. Weet u iets waarvan u denkt dat het in deze rubriek thuishoort, laat het ons dan weten! Nico Groen & Erik Viskil Uitdaging! Het zal niet veel lezers van Onze Taal zijn ontgaan dat er onlangs een nieuwe literair-wetenschappelijke prijs is ingesteld: de ECI-prijs. De prijs zal eens in de twee jaar worden toegekend aan vijf auteurs die een wetenschappelijke verhandeling of een literair essay hebben geschreven over een onderwerp dat verband houdt met het thema ‘lezen en maatschappij’. Het precieze onderwerp van de prijsvraag wordt door de Adviesraad van de ECI-prijs bekend gemaakt. Van die Adviesraad, tevens jury, maken deel uit: (politicus) Hans Gruijters, Rudy Kousbroek, Monika van Paemel, en de professoren Kohnstamm en Van den Bergh. De eerste prijs is f 45.000,- de tweede f 30.000,- en de derde f 20.000,-, en er zijn twee prijzen van f 5.000,- voor de origineelste aanpak en het origineelste taalgebruik. De prijswinnende inzendingen worden in een bundel gepubliceerd. Tot zover niets nieuws. Wel nieuws is dat inmiddels het eerste onderwerp is vastgesteld, een onderwerp dat menige pessimistische, verontruste of literair bekwame Onze-Taallezer naar het toetsenbord zal doen grijpen. ‘Gaat het Nederlands teloor?’ is namelijk de vraag waarop de jury van de inzenders een antwoord verwacht. Een prachtige uitdaging voor hen die zich ergeren aan anglicismen, spelfouten, tante Betjes en andere symptomen van taalverloedering. Voor het verkrijgen van het wedstrijdreglement van de ECI-prijs kunt u zich wenden tot: Secretariaat ECI-prijs, Postbus 400, 4130 EK Vianen (ZH), telefoon 03473-79911/75614. Taal en computer De Nederlandse Vereniging voor Toegepaste Taalwetenschap (ANéLA) organiseert in samenwerking met de Vereniging van Leraren in Levende Talen een studiedag over computerondersteund talenonderwijs. Deze bijeenkomst wordt gehouden op zaterdag 19 november in het Hoofdgebouw van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Er zal uitvoerig worden ingegaan op onderwerpen als computerondersteund leren, en op onderzoek en trends in het computerondersteund onderwijs. Ook worden tal van programma's gedemonstreerd. Voor inlichtingen en aanmeldingen kunt u zich wenden tot mevr. drs. D.T. Greidanus, Faculteit der Letteren, Vrije Universiteit, postbus 7161, 1007 MC Amsterdam. Taal en maatschappij De socioloog professor Goudsblom kreeg vooral bekendheid als auteur van Balans van de sociologie en Nihilisme en cultuur. Zijn totale oeuvre is omvangrijker. Hij hield voordrachten en lezingen, schreef monografieën, en publiceerde tal van artikelen over uiteenlopende onderwerpen. Voor Taal en sociale werkelijkheid maakte Goudsblom een thematische keuze uit zijn werk van de afgelopen 25 jaar. Hij bundelde een tiental artikelen waarin het begrip taal een rol speelt, waaronder ook zijn beroemde beschouwing over het ABN. Sommige stukken gaan over taal als een deel van de sociale werkelijkheid, andere over begrippen als instrumenten voor de sociologie. In de inleiding van de bundel benadrukt Goudsblom dat het thema taal ook een rol speelt in de artikelen waarin het niet centraal staat. ‘Taal vormt een integraal bestanddeel van zowel de sociale werkelijkheid als van iedere poging om iets van die werkelijkheid te begrijpen.’ De artikelen kenmerken zich stuk voor stuk door hun vlotte leesbaarheid en ze zijn vaak zeer vermakelijk. Dat laatste geldt met name voor een verslag van de ervaringen die Goudsblom opdeed bij het laten vertalen van zijn boek Nihilisme en cultuur. Ondanks dat hij een professioneel vertaalbureau in de arm nam, werd het bijna een fatale mislukking. Taal en sociologische werkelijkheid, sociologische stukken wordt uitgegeven door Meulenhoff en kost f 34,50. Vertellen en vertalen Uitgeverij Het Spectrum betoont zich de laatste tijd extra actief in het uitbrengen van allerlei ‘schrijfwijzers’. Voor wie regelmatig verslag moet uitbrengen van zijn bezigheden of bevindingen is er de pas verschenen Prismapocket Rapporteren/presenteren. In dit boekje, dat is geschreven door C.B. Tilanus, wordt niet alleen aandacht besteed aan de verzorging van schriftelijk taalgebruik, maar ook aan het houden van een goede mondelinge presentatie. Deze combinatie van adviezen wordt niet vaak in boeken van dit genre aangetroffen. Rapporteren/presenteren kost f 14,90. Wie wel eens een vertaling maakt of gewoon nieuwsgierig is naar de klemmen en voetangels van het vertalen, kan iets hebben aan Vertalen. Een eerste kennismaking. Dit door H.W. Hollander geschreven boekje is bedoeld als ‘een eerste kennismaking met de mogelijkheden en moeilijkheden van het vertaalwerk’. Het verschijnt een dezer dagen in de Prismareeks en gaat f 12,90 kosten. Argumenteren Wie een ander van zijn mening wil overtuigen of wie een betoog wil analyseren en beoordelen, moet enig inzicht hebben in wat aanvaardbare argumentatie is en hoe die argumentatie in elkaar kan zitten. Peter Jan Schellens en Gerard Verhoeven zetten in Argument en tegenargument uiteen hoe je argumentatie kunt ontleden en op welke manier de aanvaardbaarheid van argumentatieve uitspraken te toetsen is. De auteurs gaan in de eerste twee delen van hun boek in op het bekende analysemodel van de Britse filosoof Toulmin, de logische achtergronden van de argumentatieleer en verschillende soorten argumentatieschema's. In het derde en meest omvangrijke deel besteden zij aandacht aan het argumenteren binnen enkele beroepssectoren, zoals de rechtspraak, de kunstkritiek en de reclame. Het boek heeft alle kenmerken van een inleidend leerboek. De hoofdstukken zijn kort en bondig, er wordt niet ingegaan op theoretische problemen, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} en elk hoofdstuk wordt afgesloten met een reeks opgaven waarin de behandelde theorie moet worden toegepast op ‘natuurlijke teksten’ als kranteartikelen en ingezonden brieven. De in het boek beschreven methode is ontwikkeld aan de Rijksuniversiteit Utrecht en is vooral bestemd voor gebruik in het hoger onderwijs. Argument en tegenargument. Een inleiding in de analyse en beoordeling van betogende teksten is verschenen bij uitgeverij Martinus Nijhoff en kost f 35,-. Van woord tot woord Pompelmoes Marlies Philippa Dat ontlening van woorden niet tot taalbederf hoeft te leiden, heb ik meermalen betoogd. Laatst nog in het aprilnummer van deze jaargang. Onze taal is krachtig genoeg om van de vreemde woorden iets eigens te maken. Aan woorden als kelder, kaas, muts en sok is de vreemde herkomst niet af te zien. Buitenlandse woorden voor nieuwe begrippen overnemen en vernederlandsen, dat is prima. Dat maakt de Nederlandse taal alleen maar rijker. Laat ik als voorbeeld de citrusvruchten nemen. De r is tenslotte nog steeds in de maand. De citrusvruchten zijn allemaal uitheems; ze kunnen dus onmogelijk een heel oude Nederlandse naam hebben. Soms hebben we daar aardige oplossingen voor gevonden. Bijvoorbeeld bij de sinaasappel of appelsien, een benaming die we zelfs hebben weten te exporteren, zoals u in het vorige nummer hebt kunnen lezen. Maar ook de mandarijn en de citroen zijn mooie vernederlandsingen. Hun Nederlandse karakter is te zien aan de -ij- in mandarijn en de -oe- in citroen. Citroen komt via het Franse citron van het Latijnse citrus, een vervorming van cedrus. Ceder is eveneens afkomstig van cedrus, maar dat maakt een ceder nog niet tot een citroen. Daar heb ik het ook al over gehad in Onze Taal van 1986, bladzijde 106. Portugese volksetymologie De mandarijn heb ik nog niet eerder besproken. Er zijn in de diverse etymologische woordenboeken twee verklaringen voor de naam van de vrucht mandarijn. Beide gaan uit van de Chinese hoogwaardigheidsbekleder. Volgens de ene verklaring duiden de Spaanse benaming naranja mandarina en de oude Engelse mandarin orange erop dat van alle sinaasappelsoorten Citrus nobilis aan de top staat. De mandarijn zou de vorst onder de citrusvruchten zijn. De andere verklaring is, dat de mandarijn genoemd is naar de gele kleur van de gewaden der mandarijnen. De heren Mandarijnen zelf worden (werden) in China trouwens niet mandarijn maar kwan genoemd. De Portugezen leerden in Voor-Indië het woord mantri kennen, dat ontstaan is uit het Sanskrit: mantrin ‘raadgever, minister’. Zij associeerden dit woord met hun eigen werkwoord mandar ‘bevelen’ en door volksetymologie ontstond aldus mandarim. Deze benaming gaven de Portugezen aan hoge ambtenaren in Maleisië en China. Zo hebben Europeanen voor de Chinezen een woord uitgevonden. Mandarim werd een leenwoord in alle Europese talen. In het Frans bijvoorbeeld: mandarin. Wij namen het over van de Fransen; bij ons ontwikkelde mandarin zich tot mandarijn. Concrete taalverarming Op het vernederlandsen van vreemde woorden is dus niets aan te merken. Integendeel. Iets anders is het als we ergens al een goed Nederlands woord voor hebben en we dat dan gaan vervangen door een leenwoord, waardoor ons eigen woord verdwijnt. Daar wordt de Nederlandse taal armer van en daar moet krachtig tegen opgetreden worden. Ik blijf bij de citrusvruchten. Er zijn er een paar die een schitterende Nederlandse naam hebben, maar die steeds op zijn Engels worden aangeduid. Het verrukkelijke kleine, groene citroentje bijvoorbeeld, waar ik twee jaar geleden in Onze Taal uitgebreid over heb gesproken. Lime heet deze vrucht in veel winkels en kookboeken. En dan te bedenken dat wij er in het Nederlands twee namen voor hebben: limoen en lemmetje! Veel erger nog is het gesteld met de pompelmoes. U denkt wellicht dat u nog nooit een pompelmoes hebt gegeten, maar dan vergist u zich. Een grote grapefruit is een pompelmoes. Eigenlijk is de grapefruit een ondersoort van de pompelmoes, maar nu dreigt het woord grapefruit, deze Amerikaans-Engelse benaming, onze goede oude pompelmoes te gaan verdringen. Hetzelfde gebeurt in het Frans met pamplemousse. De oudste rechten Ook voor het ontstaan van het woord pompelmoes zijn weer twee verklaringen. De ene zegt dat het een oorspronkelijk Nederlands woord is, ontstaan uit pompoen en limoes. Limoes is de Maleise vorm van limoen. Het Franse woord pamplemousse en het Tamil-woord pampalimaasu zouden dan van het Nederlands afkomstig zijn. De andere verklaring is dat het Frans zijn pamplemousse en het Nederlands zijn pompelmoes aan het Tamilwoord hebben ontleend. Bij de vernederlandsing van pampalimaasu kunnen in het laatste geval de pompoen en de limoes een rol hebben gespeeld. Uit een vrij recent dialectonderzoek is gebleken dat er wat de spreiding van de woorden grapefruit en pompelmoes betreft, een duidelijke scheiding is tussen het noordelijke en het zuidelijke deel van ons taalgebied. Pompelmoes is de zuidelijke benaming. In het noorden zegt men grapefruit, maar oudere mensen daar weten zich nog te herinneren dat ze vroeger pompelmoes zeiden. In de taalkunde mag je je gevoel niet altijd laten spreken, maar ik vind dat pompelmoes zoveel gezelliger en gezonder klinkt dan grapefruit. U zou er mij veel plezier mee doen als u voortaan het woord pompelmoes zou gebruiken in plaats van grapefruit, ook in de groentewinkel. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} [Korte berichten] □ □ □ □ □ □ □ □ PCUdB ■ Sommige betekenisontwikkelingen zijn boeiend. Neem het woord desolaat, dat van origine natuurlijk troosteloos betekent. ■ Nu heeft een desolaat landschap meestal ook een geringe bevolkingsdichtheid en vandaar dat we het woord met betrekking op landschappen bijna uitsluitend in de betekenis ‘verlaten’ gebruiken, ook al wegens de klankovereenkomst. ■ De woordenboeken staan dit toe. ■ Zodra men in het Frans ‘Je suis désolé(e)’ in de betekenis van ‘Ik ben verlaten’ gaat gebruiken, kunnen wij in het Nederlandse taalgebied bogen op een belangrijk wapenfeit op het slagveld der culturen. ■ Ik ben troosteloos, maar het idee amuseert me bovenmate. ■ Een interessante bijdrage in de accessoires-discussie wordt geleverd door de heer Duintjer Tjebbes uit Leeuwarden. U weet wel, het gaat nog steeds om de vraag waarom er wel assesswares en niet suusses wordt gezegd. En waarom niet vassineren. En waarom niet essel-lensie. ■ De theorie van deze inzender komt erop neer dat de k van ak in een s verandert, niet alleen onder invloed van de c in ce, maar ook door de daaropvolgende ss in ssoi. Hij voegt eraan toe, zojuist (we schrijven vanuit het perspectief van de inzender: 16 september 1988) op de radio sussessievelijk gehoord te hebben. Interecçant, zoals ik al zei. Het verklaart de afwezigheid van de accimilatie in vaccineren, maar waarom is asselereren dan juist weer wel asseptabel? Ik heb de indruk dat we een stap in de goede richting hebben gezet, maar dat er toch nog enig nader onderzoek verricht moet worden. Ik hoop dat u, lieve lezeressen en lezers, net als ik, niet zult rusten voor deze zaak tot de bodem toe is uitgezocht. ■ Schande, schande, schande, schande over mij. Mevrouw J.M. Atkins schrijft mij dat ze het met een paar uitspraken van mij niet eens is, en illustreert dit aan de hand van een brief waarmee ik het woord voor woord om niet te zeggen letter voor letter eens ben. Hoe is dit nu mogelijk? ■ Natuurlijk, ik ben het met mevrouw Atkins eens dat de ts-klank in democratie iets heel anders is dan de ts-klank in forsythia, daar het laatste woord uit het Engels komt en met th geschreven wordt. Etymologisch slaat forsietsia inderdaad nergens op. Maar zou het niet kunnen dat de mensen die deze uitspraak zo geïntroduceerd hebben, weinig interesse hadden in de etymologie van het woord? Hetzelfde geldt voor patio dat natuurlijk niet als paatsio uitgesproken zou moeten worden, daar het van Spaanse origine is. Maar is het dan mijn schuld dat sommige mensen het toch zo uitspreken? En is het onzettend vreemd als ik dan veronderstel dat de uitspraak raatsio van ratio voor deze etymologische misser model heeft gestaan? ■ Een telefoonnummer kan ook anders dan telefonisch in gesprek zijn. J. Bakker uit 's-Gravenhage maakt u via mij duidelijk dat er ook telefactische en Wodap-verbindingen over de telefoon mogelijk zijn. ■ Ik ga hier voorbij aan de technische bijzonderheden. Het gaat over methoden om de telefoon te gebruiken om niet-akoestische signalen door te geven. ■ Inderdaad, dan is de telefoon niet in gesprek. De vraag is echter of een nummer, àls het in gesprek is, anders dan telefonisch in gesprek kan zijn. Niettemin ben ik blij van het Wodap-systeem gehoord te hebben. ■ Genoteerd uit de Wieringermeerbode door de heer Gerritsen uit Wieringerwerf: alcomobilist voor een automobilist onder invloed van alcoholica. Een leuk gevonden woord voor een droevige zaak, constateert J.A. Gerritsen. Ik weet niet of het in Wieringen ook in huis-, tuin- en keukentaal gangbaar is. Zo ja, complimenten voor de taalschat van de Wieringers. De combinatie doet echter wel wat Angelsakisch aan en in het bijzonder roept ze reminiscenties aan workalcoholics op. Mijnheer Gerritsen, u die na twaalf jaar pensioen nog steeds de journalistiek blijkens eigen zeggen niet kunt laten, workaholic bij uitstek dus, weet u zeker dat u niet zelf de uitvinder van dat woord bent? Zo nee, dan wens ik u nog jaren van succesvolle verslaving toe. Onze Taal Het Genootschap Onze Taal (opgericht in 1931) stelt zich ten doel ‘het verantwoorde gebruik van de Nederlandse taal te bevorderen en aan hen die haar gebruiken meer begrip en kennis daarvan bij te brengen.’ Het maandblad Onze Taal (oplage 20.000) wil op prettig leesbare en taalkundig verantwoorde wijze inzicht geven in alle zaken die het taalgebruik betreffen. Niet alleen de vakman is aan het woord in Onze Taal, maar ook en vooral de taalgebruiker in welke hoedanigheid dan ook. Redactie: F. Jansen, redacteur P.H.M. Smulders, redacteur-secretaris E.J. van der Spek, redacteur Taaladviesdienst: P.H.M. Smulders m.m.v.W. Sterenborg De Taaladviesdienst is de vraagbaak voor een ieder die taalvragen heeft. Bestuur Genootschap Onze Taal: voorzitter: mr. K. Staab, Den Haag vice-voorzitter: dr. J.F. Remarque, Amsterdam secretaris: J.G. Smit, Den Haag penningmeester: H.P. van Leeuwen r.a., Voorschoten leden: drs. A.P.M. de Bie, Amersfoort; mevr. mr. T. Faber-de Heer, Den Haag; mr. J.G. Hoogland, Wassenaar; mr. L.J. Pieters, Rhoon; dr. J. de Rooij, Amsterdam; mevr. mr. M.A. Rümke, Amsterdam; prof. dr. J.W. de Vries, Lisse. Secretariaat: J.G. Smit, secretaris Mevr. H.M.J. van der Laan, secretaresse Jan van Nassaustraat 9, 2596 BL Den Haag Telefoon 070 - 24 24 23 Onze Taal verschijnt tienmaal per jaar, met een dubbelnummer in februari/maart en juli/augustus. Prijs los nummer f 4, -. Abonnementsprijs (inclusief lidmaatschap) voor Nederland, België, Suriname en Nederlandse Antillen f 25, - per jaar; buiten deze landen f 35, - per jaar. Bij groepsabonnementen wordt korting verleend. Inlichtingen hierover bij het secretariaat. Opzegging van een abonnement dient te geschieden vóór 1 november. Prijs voor CJP-houders: f 19, - per jaar; opgave uitsluitend aan Federatie CJP, Postbus 5049, 1007 AA Amsterdam. Een abonnement op het tweemaandelijkse blad Nederlands van nu (van de Vlaamse Verenging Algemeen Nederlands) kost leden van Onze Taal f 20, - (normaal f 27,50). Opgave: Ant. Dansaertstraat 76 1000 Brussel. Het genootschap wordt in zijn werk gesteund door adviezen van: het P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, Amsterdam; het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam; de Faculteit der Letteren, afdeling Nederlands van de Vrije Universiteit van Amsterdam; de Vakgroep Toegepaste Taalkunde van de Technische Universiteit Eindhoven; de Vakgroep Nederlandse taal- en letterkunde van de Rijksuniversiteit van Groningen; de Vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit Leiden; het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Leiden; het Instituut Nederlands van de Katholieke Universiteit Nijmegen; de Vakgroep Nederlands van de Rijksniversiteit Utrecht: de Faculteit der Letteren van de Katholieke Universiteit Brabant. Voor het overnemen van artikelen is toestemming van de redactie nodig. Druk: Van Haeringen b.v., Den Haag ISSN 0165-7828 {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 12] 12 december 1988 57ste jaargang Onze Taal In dit nummer: De eerste twaalf bladzijden van dit extra dikke nummer zijn gewijd aan een verslag van de themadag ‘Scholing in taalgebruik’ van 15 okt. jl. Schriftelijke taalvaardigheid 178 Het taalvaardigheidspeil van Pabostudenten vergeleken met uw verwachtingen en eisen over dit peil. Over zorgen, klagen en zeuren. 181 Wat verwacht het bedrijfsleven van de taalvaardigheid van schoolverlaters? Over functionaliteit van taal. 183 Wat leren de kinderen in het basisonderwijs? Over de vele basisvaardigheden vóór het schrijven. 185 Wat kan het voortgezet onderwijs? De tegenspraak in leerplannen en toetsing, en het gebrek aan taalzorg en enige vorm van taalbeleid. 188 Onze taal in een cultureel verband: over de eigen status van schrijftaal en over cultureel besef. 189 Persstemmen over de themadag. 190 Taalgebruik van radioverslaggevers: veranderingen in gesproken taal afgemeten aan 45 jaar koninklijke reportage op de radio. 191 Taalcuriosa: dubbelpalindromen. 192 Reacties: 't kofschip; snobisme; versleten ezelsbruggetje; ex- met een luchtje; huisvrouwen; de meest moeilijke; leenklinkers; zieke spelling. 194 De toren van Babel: hoe benadert de lexicograaf onze nieuwe woorden? 196 Het Lyrisch Lab: waarom het Nederlands verliest van het Engels. 197 Verslag Taarvergadering 1988. 198 Van woord tot woord: anders eten. 199 Trefwoordenregister 1988. 200 Het onbepaalde bepaald, vrilega's en de beweerde kei. Beschermvrouwe H.K.H. Prinses Juliana Maandblad van het Genootschap Onze Taal {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Scholing in taalgebruik Op 15 oktober jl. werd in Amsterdam de eerste themadag van het Genootschap Onze Taal gehouden. Vijfhonderd belangstellenden waren naar de RAI gekomen om te luisteren naar een viertal inleidingen, gevolgd door een forumdiscussie. Het thema was Scholing in taalgebruik, in de ondertitel gespecificeerd tot Schriftelijke taalvaardigheid in het onderwijs van nu. Achtereenvolgens werd ingegaan op de verwachtingen van het bedrijfsleven, de onderwijsinspanningen in het basisonderwijs, de gang van zaken bij het voortgezet onderwijs en de taalvaardigheid van Pabostudenten. De schrijfvaardigheid van (een deel van) het HBO kwam aan bod in de voordracht van dr. G.C.W. Rijlaarsdam, als onderzoeker verbonden aan het Centrum voor Onderwijsonderzoek. Hij bracht verslag uit van een tweeledig onderzoek, uitgevoerd in samenwerking met zijn collega dr. H. Blok. Zij onderzochten niet alleen de schrijfvaardigheid van toekomstige basisschoolleraren (cursisten in het derde jaar van een Pabo, Pedagogische Academie voor het Basisonderwijs), maar gingen ook na wat de verwachtingen en eisen zijn die leden van Onze Taal op dit gebied hebben. Wegens het bijzondere karakter van dit onderzoek - de klachten en zorgen van onze leden zijn nu wetenschappelijk getoetst - is een uitgebreide versie van deze voordracht als eerste artikel opgenomen in het verslag van de themadag. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De taalvaardigheid van Pabo-studenten Prestaties tegenover verwachtingen en idealen Dr. G.C.W. Rijlaarsdam (neerlandicus en onderwijskundige) en dr. H. Blok (onderwijspsycholoog) - senior-onderzoekers Taalonderwijs bij de Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek, Universiteit van Amsterdam Het Genootschap Onze Taal toonde zich op zijn congres in 1987 bezorgd over het onderwijs in de schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid. Het lijkt daarmee uiting te geven aan een landelijk gevoelen: het gaat niet goed met het onderwijs in het Nederlands. Het onderwijs schiet te kort, vindt men: vroeger was het veel beter. Al dat moderne communicatiegedoe, al die projecten: gewoon d'tjes en t'tjes alstublieft en ontleden! Met een schijn van zekerheid verklaart men de lage kwaliteit van het taalonderwijs: die leraren kunnen gewoon zelf niet eens ontleden en maken zelf de gruwelijkste formuleer- en spelfouten. Daarom geven ze er ook geen onderwijs in natuurlijk! Het begint allemaal al op de kweekschool, die nu Pabo heet: wat leren ze daar nu nog eigenlijk? Maar de vraag is: is er echt sprake van tekorten op het gebied van de taalvaardigheid bij de basisschoolleraren? Als dat werkelijk zo is, dan moet daar iets aan gedaan worden. Want het is natuurlijk geen onzin om aan leraren eisen te stellen op dit gebied: aan hen draagt de samenleving de taak op jongeren op te leiden tot volwaardige leden. Een goede taalbeheersing en kennis van de taalregels is onontbeerlijk voor het uitoefenen van die taak. Op verzoek van de Inspectie Hoger Onderwijs heeft de onderzoeksgroep Taalonderwijs van de Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek (S.C.O.) van de Universiteit van Amsterdam onderzocht hoe het gesteld is met de kennis en vaardigheden van Pabo-abituriënten op het gebied van de Nederlandse taal. De resultaten van dit onderzoek hebben we vergeleken met de verwachtingen die lezers van Onze Taal hebben over de taalvaardigheid van (derdejaars) Pabostudenten. Over zeuren, zorgen en klagen Voor een onderzoek naar klachten over de taalvaardigheid van aankomende leraren van de basisschool hebben we drie gegevens nodig: 1.het taalvaardigheidspeil dat de klagers verwachten aan te treffen: hun kijk op de werkelijkheid; 2.het taalvaardigheidspeil dat klagers wensen aan te treffen: hun norm; 3.het taalvaardigheidspeil zelf: het vastgestelde niveau of peil. Hoe stellen we deze drie grootheden vast? Om erachter te komen wat het taalvaardigheidspeil is, leggen we aan studenten toetsen en opdrachten voor. De verwachtingen over het aan te treffen peil zijn te achterhalen door aan de leden van Onze Taal dezelfde toetsen en vragen voor te leggen. De respondenten wordt gevraagd te voorspellen hoeveel vragen een gemiddelde Pabo-abituriënt goed zal hebben of hoeveel (spel)fouten men denkt aan te treffen. Dezelfde procedure wordt gevolgd bij het bepalen van de norm. Nu wordt echter gevraagd hoeveel vragen de Pabo-abituriënten goed zouden moeten hebben of hoeveel (spel)fouten gemaakt zouden mogen worden. De verschillen tussen deze drie niveaus - het verwachte, het gewenste en het vastgestelde niveau - zijn op te vatten als aanwijzingen voor het zeur-, zorgen klaagniveau. Toegespitst op dit Onze-Taalonderzoek betekent dit het volgende. 1. Het Onze-Taal-zeurniveau. Dat is het verschil tussen het gemeten prestatiepeil en het peil dat Onze Taal verwacht. Als Onze Taal klaagt over de taalvaardigheid, om- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Onze Taal denkt dat het niveau laag is, terwijl blijkt dat het niveau hoger of veel hoger is, dan is er geen sprake van klagen, maar van zeuren. De klacht blijkt dan ongefundeerd te zijn, afkomstig van personen die de werkelijkheid niet kennen. 2. Het Onze-Taal-zorgniveau. Dat is het verschil tussen het taalvaardigheidspeil dat Onze Taal verwacht en het peil dat Onze Taal wenst. Hoe groter het verschil, hoe groter de zorg. 3. Het Onze-Taal-klaagniveau. Dat is het verschil tussen het vastgestelde taalvaardigheidspeil en de Onze-Taalnorm, het gewenste peil. Als het verschil klein is, dan is Onze Taal tevreden over het onderwijs: er wordt zulk onderwijs gegeven dat aan de Onze-Taalnorm voldaan kan worden. Is het verschil tussen norm en peil groot, dan eisen de leden van Onze Taal een grotere inspanning om aan de Onze-Taalnorm te voldoen. Getest: schrijven en spellen We beschikten over het taalvaardigheidspeil van Pabo-abituriënten. We verzamelden in het voorjaar van 1988 taalprestaties van een landelijk representatieve steekproef van derdejaars Pabo-studenten. Omdat in ons onderzoek bleek dat Pabo's in het vierde leerjaar geen onderwijs meer geven in taalvaardigheid, kunnen we zeggen dat de resultaten dicht in de buurt zullen liggen van die van Pabo-studenten die de studie afsluiten. Uit alle taken en toetsen die we de Pabo-studenten voorlegden, kozen we er twee voor het Onze-Taalonderzoek: een schrijfopdracht en een spellingtoets. Aan een steekproef van leden van Onze Taal legden we over zes onderdelen van de schrijfopdracht en twee onderdelen van de spellingtoets twee vragen voor: een waarin men zich moest uitspreken over het taalvaardigheidsniveau dat men verwachtte aan te treffen en een over het taalvaardigheidsniveau dat men wenst aan te treffen. De schrijfopdracht die we aan Pabostudenten voorlegden, was het schrijven van een brief, een circulaire, aan de ouders van schoolkinderen. De brieven werden door twee medewerkers aan de hand van nauw omschreven voorschriften beoordeeld op de volgende zes punten: de inhoud, de opbouw, conventies, spelling, leestekens en zinsbouw. We legden de Pabo-studenten ook een spellingtoets voor. Die bestond uit 31 zinnetjes waarin een werkwoordsvorm vet gedrukt was, waarvan de studenten moesten aangeven of die vorm juist of onjuist gespeld was. De toets bevatte bovendien 62 zinnetjes met andere spellingproblemen. In deze toets wordt dus nagegaan of de Pabostudent een fout in de spelling herkent: dat is een buitengewoon belangrijke vaardigheid voor een basisschoolleraar, omdat die dagelijks het werk onder ogen krijgt van leerlingen die leren spellen en dus nog fouten maken. Resultaten Er werden 200 vragenlijsten verstuurd naar een aselecte steekproef uit het ledenbestand van het Genootschap Onze Taal. Die vragenlijsten bestonden uit de briefopdracht met daarbij de beoordelingspunten en de spellingtoets. Iedere respondent kon zich zo een concreet beeld vormen van de opdrachten die wij aan Pabo-studenten voorlegden en van de punten waarop de briefopdracht beoordeeld was. Op de sluitingsdatum was 40% binnen. Er zijn geen interessante verschillen geconstateerd tussen de respondenten: vrouwen oordelen niet milder over de taalvaardigheid dan mannen en stellen ook geen hogere normen. Degenen die in het onderwijs werkzaam zijn of waren, blijken geen preciezer beeld van het taalvaardigheidsniveau te hebben dan de overige respondenten. Het leukste is misschien wel dat er geen relatie is tussen leeftijd en normen of verwachtingen. Oudere leden van Onze Taal zijn niet pessimistischer over het taalvaardigheidsniveau dan jongere leden; ook de normen die men stelt, zijn niet leeftijdsafhankelijk. De resultaten van het onderzoek staan in tabel 1. Briefopbouw en -conventies De brieven die de Pabo-studenten schreven, werden gescoord op de aanwezigheid van twintig inhoudselementen. We vroegen de leden van Onze Taal hoeveel van die twintig elementen zij verwachtten aan te treffen in een brief van een gemiddelde Paboabituriënt. Onze Taal verwacht dat een gemiddelde Pabo-student 13 à 14 van die elementen in de brief heeft verwerkt; dat komt neer op een score van 68%. Gezien deze verwachting valt het door ons vastgestelde peil mee: de werkelijk behaalde score is 76%, of iets meer dan 15 elementen. We vroegen Onze Taal ook wat een gemiddelde Pabostudent zou moeten presteren: liefst zag men een gemiddelde score van 87%, ruim 17 elementen. De opbouw van de brief werd gescoord op vijf criteria. Er werd bijvoorbeeld nagegaan of er een goede alinea-indeling was en of de tekst binnen de alinea's logisch opgebouwd was. Onze Taal verwacht dat de brieven Tabel 1. Overzicht van vastgesteld prestatiepeil, verwacht prestatiepeil en gewenst prestatiepeil. verwacht peil gemeten peil norm Brief - inhoud (20 items) 68% 76% 87% - opbouw (5 items) 55% 72% 90% - conventies (6 items) 70% 95% 93% - leestekens 1) 53% 22% 19% - spelling 1) 40% 8% 3% - formulering 1) 22% 13% 4% Spellingtoets -werkwoorden (31 items) 81% 81% 98% - niet-werkwoorden (62 items) 82% 82% 96% {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} van Pabo-studenten gemiddeld aan twee à drie van de vijf criteria voor de opbouw van een brief voldoen, wat neerkomt op een score van 55%. Het prestatieniveau van Pabo-studenten is een stuk hoger: de brieven voldoen gemiddeld aan 72% van de criteria. Als norm stelt Onze Taal 90%. Van de 5 elementen moeten er 4,5 in zitten. De brieven werden verder beoordeeld op de aanwezigheid van zes briefcon-venties, zoals een datering, een aanhef, een ondertekening. Onze Taal verwacht dat brieven van Pabo-studenten gemiddeld iets meer dan vier van deze conventies zullen tonen, een score van 70%. De werkelijkheid is anders dan Onze Taal verwacht: gemiddeld scoren de studenten 95%. Zij voldoen daarmee zeker ook aan de norm van Onze Taal, die men op 93% of 5,6 van de zes conventies stelde. Taalfouten in brieven De brieven werden gescoord op het aantal evidente leestekenfouten: hoofdletters, komma's, punten. (Een brief bevatte gemiddeld ongeveer 200 woorden en gemiddeld twaalf zinnen.) Onze Taal verwacht dat Pabostudenten gemiddeld bijna 6,5 maal per brief de leestekenregels overtreden. Dat komt neer op een score van 53%: 53% van de zinnen zou een leesteken-fout bevatten. De Pabo-werkelijkheid is heel anders: zij maakten gemiddeld 2,6 fout per brief, wat neerkomt op een score van 22%. Zij voldoen daarmee bijna aan de norm van Onze Taal, die 2,2 fout toestaat in een brief (19%). De brieven werden ook onderzocht op spelfouten. Onze Taal verwacht in een gemiddelde brief bijna vijf spelfouten aan te treffen. Dat betekent dat 2,4 van de 100 woorden foutief gespeld zouden zijn of nog anders gezegd, dat vier van de tien zinnen een spelfout bevat. De werkelijkheid valt heel hard mee: een gemiddelde brief bevat bijna één spelfout, wat neerkomt op een score van 8%: een op de dertien zinnen bevat een spelfout, of 4 à 5 van de 1000 woorden zijn onjuist gespeld. Die score blijkt nog onder de norm te liggen die Onze Taal aan Pabo-studenten stelt: volgens deze norm mag er in 3% van de zinnen een spelfout voorkomen. Dat wil zeggen dat men gemiddeld in niet meer dan drie à vier van de tien brieven die men achtereenvolgens leest, een spelfout wil aantreffen. De brieven werden tot slot gescoord op foutieve zinsconstructies, zoals foutieve samentrekkingen, het verkeerd gebruiken van voorzetsels, onjuiste verwijzingen en ontoelaatbaar aaneengebreide zinnen. Onze Taal verwacht twee à drie zinsbouwfouten aan te treffen in een brief van een gemiddelde Pabo-student. Dat komt neer op een score van 22%: 22 van de 100 zinnen, een op de vijf dus, zullen foutief geformuleerd zijn. De werkelijkheid valt, alweer, mee. Wij troffen in de brieven gemiddeld een à twee foutief geformuleerde zinnen aan, wat neerkomt op een score van 13%: 13 van de 100 zinnen bevatten een zinsbouwfout. De norm die Onze Taal hanteert, is echter nog strenger. Onze Taal zou graag zien dat slechts een op de 25 zinnen foutief geformuleerd is (4%), wat neerkomt op een halve fout per brief. Tot zover de resultaten van het Onze-Taalonderzoek wat de schriftelijke communicatie betreft. Het beeld zal duidelijk zijn: voor alle aspecten geldt dat de Pabo-studenten aanzienlijk beter scoren dan u verwacht had, maar op enkele aspecten komen zij in uw ogen te kort. Spellingtoets Wij legden de Pabo-studenten ook een spellingtoets voor. Daarin waren 31 zinnetjes opgenomen waarin de werkwoordsvorm vet gedrukt was. De studenten moesten aangeven of dat werkwoord juist gespeld was. Wij vroegen Onze Taal: ‘Hoeveel van de 31 items van de werkwoordspelling denkt u dat de gemiddelde Pabo-abituriënt fout zal maken?’ Het gemiddelde antwoord luidde: 6. Dat betekent een score van 81%. Men schat dat studenten vier van de vijf items goed maken. Tot nu bleek Onze Taal steeds een te zwartgallig beeld te hebben van de werkelijkheid: de Pabo-studenten scoorden steeds beter dan u verwachtte. Dit keer echter treft u de roos: inderdaad behaalden de studenten gemiddeld een score van 81%: peil en verwachting vallen samen. Het zal u niet verbazen dat de norm van Onze Taal op dit punt streng is: men verlangt van Pabo-studenten dat zij gemiddeld een score behalen van 98%; de werkwoordspelling moet foutloos beheerst worden. Een vluchtige blik op de scores van enkele items: Dit krot wordt nog steeds bewoond. 93% zag dat dit goed gespeld was Alle verlote prijzen zijn afgehaald. 63% zag dat dit goed gespeld was Daar werd op de deur gebonst. 58% zag dat dit fout gespeld was. In de spellingtoets waren 62 zinnetjes opgenomen met andere spellingproblemen. U verwachtte ook hier dat de studenten ongeveer twee op de tien vragen fout zouden beantwoorden. Deze score van 82% komt net als bij de werkwoordspelling weer precies overeen met de gemeten werkelijkheid. Ook hier is de norm van Onze Taal strenger: Onze Taal wenst een gemiddelde score van 96%, dat wil zeggen dat er niet meer dan drie fouten worden toegestaan. Ten gevolge van de regen is de oogst mislukt. 99% zag dat dit goed was Je kunt hier opelijk voor uitkomen. 97% zag dat dit fout was Wat een leuk auto'tje! 93% zag dat dit fout was Komen jullie naar de reunie? 84% zag dat dit fout was Het oliepijl zakte bedenkelijk. 55% zag dat dit fout was. Samenvatting Het onderzoek toont drie typen resultaten bij de acht onderdelen die getest zijn. In drie gevallen (briefconventies, leesteken- en spelfouten in brieven) ligt het peil veel dichter bij de Onze-Taalnorm dan bij het verwachte peil. In drie gevallen (inhoud, opbouw en formuleringsfouten) ligt het peil ongeveer tussen de norm en de verwachting in. In twee gevallen (spellingtoets) is er alleen een discrepantie tussen het peil en de norm. Meevallers Pabo-abituriënten gebruiken de briefconventies veel beter dan Onze Taal verwachtte, en maken veel minder spel- en leestekenfouten in hun brieven dan Onze Taal dacht. Voor deze drie aspecten overschrijden deze studenten de norm die Onze Taal stelt of zijn zij die norm heel nabij. Dan de resultaten voor de aspecten Inhoud, Opbouw en Formulering van de brief. De Pabo-abituriënten leveren veel betere prestaties dan Onze Taal verwacht. Zij bereiken echter nog niet {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} de norm die Onze Taal stelde. De discrepantie tussen de verwachtingen en hun prestaties is ongeveer even groot als de discrepantie tussen hun prestaties en uw norm. De zorgen van Onze Taal zijn voor 40% tekenen van over-bezorgdheid! Misschien zijn deze resultaten voor Onze Taal aanleiding om de Pabo-studenten niet langer te onderschatten: zij presteren echt beter dan Onze Taal denkt. Een betere waardering zou ertoe kunnen bijdragen dat het leraarsambt weer wat aantrekkelijker gevonden wordt en dat ook beter-gekwalificeerde Havo-leerlingen de Pabo's zullen gaan bevolken. Natuurlijk vergeten wij niet dat de studenten uit ons onderzoek niet aan de normen van Onze Taal voldoen: Onze Taal stelt de normen voor basisschoolleerkrachten terecht hoog. Maar besef dat deze studenten dit niveau behaald hebben zonder al te veel onderwijs: op Pabo's wordt niet veel tijd besteed aan taalvaardigheidsonderwijs. Deze studenten hadden waarschijnlijk aan de normen kunnen voldoen als zij wat meer getraind waren. Daar is echter heel weinig onderwijstijd voor. We kunnen het hun nu niet aanrekenen, vinden wij. Tegenvallers De droevigste resultaten betreffen de herkenning van spelfouten. Zowel de werkwoordspelling als de overige spelling is onder de norm van Onze Taal. De schatting van het te verwachten prestatieniveau was heel juist: er is geen sprake van zeuren! De gemiddelde Pabo-student haalt bij lange na de Onze-Taalnorm niet, die eist dat een basisschoolleraar vrijwel elke spelfout kan herkennen. Hier zal hard aan gewerkt moeten worden, omdat deze vaardigheid gebruikt wordt in de klassesituatie: een leraar moet fouten kunnen herkennen in het werk van zijn leerlingen om hen goed te kunnen onderwijzen op dit punt. De inprenting van onjuiste woordvormen is funest voor de ontwikkeling van de spellingvaardigheid van kinderen. Opvallend is dat de studenten wel kunnen spellen als zij een brief schrijven, maar dat zij op een spellingtoets onvoldoende scoren. Sommigen zijn kennelijk goed in staat moeilijkheden te vermijden als zij schrijven. Dat is op zichzelf een waardevolle strategie. Maar voor het onderwijs is een goede kennis van de regels noodzakelijk. Het lijkt daarom verstandig de Pabo's aan te bevelen de onderwijstijd die nog aan taalvaardigheid besteed kan worden vooral te gebruiken voor het oefenen in het herkennen en toepassen van de regels van de spelling. We moeten minder zeuren Tot slot. Pabo's leiden jongvolwassenen op voor leraar basisschool. Die leraar is bij lange na niet meer de leraar die ik had en die velen van u hebben gehad. De taak die een leraar basisonderwijs nu heeft, is veel breder dan vroeger. De gediplomeerde leraar basisschool heeft nu een zogenaamde brede bekwaamheid: hij moet onderwijs kunnen geven aan kinderen van 4 tot en met 12 jaar, in àlle vakgebieden van de Wet op het Basisonderwijs. Dat zijn: zintuigelijke en lichamelijke oefening, Nederlandse taal, rekenen en wiskunde, Engelse taal, aardrijkskunde, geschiedenis, natuur (waaronder biologie), maatschappelijke verhoudingen (waaronder staatsinrichting), geestelijke stromingen, expressie-activiteiten (waaronder ten minste taalexpressie), tekenen, muziek, handvaardigheid, spel en beweging, bevordering van de sociale redzaamheid (waaronder het gedrag in het verkeer), bevordering van gezond gedrag, en in Friesland: Fries. Voorts moeten zij - nog steeds volgens de wet! - kunnen beschikken over voldoende professionele bekwaamheden om persoonlijk, cultureel en maatschappelijk op een voor een leraar basisonderwijs gewenst niveau te functioneren. Dat is nogal wat. Wij zijn steeds meer van de school gaan eisen: steeds meer vakken moeten in het basisonderwijs gegeven worden, steeds vaker moet gewerkt worden met zogenaamde combinatieklassen, waarin leerlingen uit verschillende jaarklassen bij elkaar in de klas zitten. We eisen meer van de school, maar de scholen krijgen er weinig voor terug. Weinig faciliteiten, veel bezuinigingen en hoon. Op de Pabo's vindt een verschrikkelijke kapitaalvernietiging plaats doordat bekwame docenten moeten afvloeien: ook de Pabo's zijn onderhevig aan de bezuinigings- en fusiedrift. Steeds minder mensen moeten steeds meer werk doen. Laten we blij zijn dat er nog jonge mensen zijn die leraar willen worden! Misschien moeten wij wel wat minder zeuren. Wat verwacht het bedrijfsleven? De eerste spreker was de heer J.J.H. Koning, secretaris Onderwijszaken van het Nederlands Christelijk Werkgeversverbond. Hij begon zijn lezing Schriftelijke taalvaardigheid: de basis voor communicatie met de eerste woorden van de nota ‘Taalonderwijs en Export’, die door het NCW en de Federatie voor de Nederlandse Export eind 1987 werd uitgebracht: ‘Verdwijnt de spreekwoordelijke taalvaardigheid van de Nederlander? Berichten uit de onderwijswereld, maar ook van de kant van het bedrijfsleven wijzen in die richting.’ De heer Koning zette vervolgens een aantal klachten uit het bedrijfsleven op een rij, met daartegenover de verdediging vanuit de onderwijswereld. De klachten van het bedrijfsleven over de passieve en actieve mondelinge en schriftelijke taalvaardigheid op alle niveaus binnen de ondernemingen blijken even ernstig als omvangrijk, even serieus als gevarieerd te zijn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik beperk me tot een aantal uitspraken over de schriftelijke taalvaardigheid, het thema van deze dag: {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘ze kunnen nog geen pen vasthouden’ -een nota van enige omvang kunnen ze niet meer schrijven, laat staan dat ze er nog een logische opbouw en samenhang in kunnen aanbrengen -de taalvaardigheid is zo slecht geworden dat de boodschap niet meer overkomt -een fatsoenlijke sollicitatiebrief kunnen ze niet meer schrijven; een gewone brief trouwens ook niet -ze schrijven zinnen die even krom zijn als hun gedachten -hun tekst is onbegrijpelijk door het gebruikte jargon -van spelling hebben ze geen kaas gegeten, van interpunctie nog nooit gehoord -ze begrijpen niet eens wat je voor hen opschrijft -ze kunnen nog niet lezen wat er staat. Samengevat luidt de kritiek van het bedrijfsleven: ze kunnen nog geen pen vasthouden. Deze negatieve waardering verschilt overigens niet of nauwelijks van de kritiek die men binnen scholen vrijwel dagelijks van docenten Nederlands kan vernemen. Geen reden derhalve voor emotionele reacties in de richting van het bedrijfsleven. Toch wordt van onderwijszijde de verdediging met verve gevoerd: -het bedrijfsleven en het vervolgonderwijs stellen overdreven eisen -de klassen zijn te groot, evenals de taakbelasting voor neerlandici -de toeleverende scholen zijn ernstig te kort geschoten en het toelatingsbeleid is te soepel geweest -de leerlingen zijn ongemotiveerd, gemakzuchtig en slordig -de leraren van andere vakken wijzen niet meer op taal- en spelfouten -sinds de invoering van meerkeuzevragen heb je van de moderne talen geen steun meer bij het moedertaalonderwijs -door het verdwijnen van een leescultuur gaat daarvan geen heilzame werking meer uit op de produktieve taalvaardigheid van leerlingen. Na de provocerende en polariserende opmerkingen uit bedrijfsleven en onderwijswereld volgden de nodige relativerende opmerkingen. De heer Koning ging vervolgens in op de verwachtingen en eisen van het bedrijfsleven ten aanzien van schriftelijke taalvaardigheid. Hij legde daarbij de nadruk op de taal als functioneel communicatiemiddel. In de opvatting van de heer Koning bestaat er geen directe relatie tussen taalkundige correctheid en communicatieve effectiviteit, een mening die ook de eisen beïnvloedt die het bedrijfsleven aan het onderwijs stelt. ‘de boodschap moet effectief overkomen’ Via de taal worden boodschappen, gedachten en emoties overgebracht van de spreker of schrijver naar de luisteraar of lezer. Natuurlijk heeft de taal ook een sociale, een culturele en een esthetische functie. Voor het bedrijfsleven zijn deze functies echter nauwelijks van belang. Als belangrijkste criterium bij de beoordeling van schriftelijke taaluitingen geldt voor ondernemingen de communicatieve functionaliteit: komt de boodschap over bij degene voor wie zij bestemd is en wordt zij ook correct begrepen? Zo kunnen we vanuit een taalkundige invalshoek vaak gefundeerde kritiek leveren op krantekoppen of advertentieteksten, terwijl deze als communicatieve uitingen toch zeer effectief zijn. Omgekeerd kunnen zinnen taalkundig volkomen correct geformuleerd zijn, maar in hun communicatieve functie ernstig te kort schieten. Het gebruik van jargon heeft voor de al dan niet geïnteresseerde buitenstaander veelal een blokkerende werking, maar voorkomt voor de ingewijde het gebruik van wijdlopige omschrijvingen van bekende begrippen. Vanuit de behoeften van het bedrijfsleven bezien, dient het onderwijs in schriftelijke taalvaardigheid met name gericht te zijn op de communicatieve functie. Daarbij gaat het om vragen als: -Voor wie is de boodschap bestemd? -Welke boodschap wil ik overbrengen? -Met welk doel breng ik de boodschap over? -Is de gekozen vorm en formulering correct en klantgericht? -Is de schriftelijke taaluiting effectief? Een dergelijke benadering en aanpak van de training in taalvaardigheid zou moeten gelden voor alle aspecten van schriftelijke communicatie: het woordgebruik, de zinsbouw, de opbouw van gedachteneenheden, de alinea-indeling en de compositie van grotere teksteenheden. De eis van communicatieve functionaliteit geldt voor de onderscheiden uitingen van schriftelijk taalgebruik: voor advertentieteksten, memo's, brieven, verslagen, samenvattingen en rapporten. Wanneer communicatieve functionaliteit centraal gesteld wordt, speelt de spelling een ondergeschikte rol. Hoewel de heer Koning benadrukte dat mensen correct moeten kunnen spellen, vond hij dat er veel te veel tijd in het onderwijs wordt besteed aan deze minder belangrijke vaardigheid. Hij pleitte voor een ‘gebruiksvriendelijke’ spelling. ‘spellingregels moeten worden vereenvoudigd’ Voor een goed begrip van een geschreven tekst is een juiste spelling zelden belangrijk. Of we het woord consequent volgens de voorkeurspelling met een c en een q schrijven of volgens de toegestane spelling met tweemaal een k, is voor een goed begrip van de tekst irrelevant. Het spellingonderwijs is relatief onbelangrijk voor het trainen in communicatieve schriftelijke taalvaardigheid. Het is dan ook onbegrijpelijk dat met name in het basisonderwijs, maar toch ook nog in de onderbouw van het voortgezet onderwijs zoveel tijd besteed moet worden aan spelling. Ik pleit voor een drastische vereenvoudiging van de spellingvoorschriften, zodat in het onderwijs meer tijd besteed kan worden aan wezenlijke elementen van taalvaardigheid. De belangrijkste eis die aan spellingvoor- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} schriften gesteld mag worden, is de gebruiksvriendelijkheid. In het bedrijfsleven zien wij een toenemend streven naar gebruiksvriendelijke produkten en materialen. Denk maar aan het bedieningsgemak van tv, video, magnetronoven en computer, aan onmiddellijk en eenvoudig bruikbare materialen en halffabrikaten als steenstrips, geprefabriceerde kozijnen en deuren, en broeken en rokken die alleen nog maar op lengte afgezoomd hoeven te worden, of aan eenvoudig te bereiden etenswaren als soep in een pakje, soep in blik, vissticks en kanten-klare diepvriesmaaltijden. In de afgelopen 34 jaar is echter nog niets gedaan aan het gebruiksvriendelijk maken van de officiële spellingvoorschriften. Hierin zou snel verbetering moeten komen. Overigens legde de heer Koning niet alle verantwoordelijkheid bij het reguliere onderwijs; het bedrijfsleven zal voor de meer specifieke taalvaardigheidseisen zelf cursussen moeten realiseren. Het onderwijs moet echter de basis leggen. Die basis moet meer op de eisen van de praktijk toegesneden worden. Het trainen in schriftelijke taalvaardigheid zal niet uitsluitend binnen het zogeheten reguliere onderwijs plaatsvinden. Met name wanneer vanuit het bedrijfsleven zeer specifieke taalvaardigheidseisen geformuleerd worden, zal het zelf verantwoordelijkheid moeten dragen voor de realisering van adequate cursussen. Dat kan in interne bedrijfsopleidingen, via cursusaanbod van particuliere instituten of via contractactiviteiten van onderwijsinstellingen. Van het onderwijs mag verwacht worden dat het de basis legt voor het functioneren in vervolgopleiding of eerste beroepsuitoefening. ‘onvrede moet leiden tot aanpassing van het onderwijs’ Voor alle scholen en instellingen zou moeten gelden dat zij meer dan tot nu toe het geval is, marktgericht gaan werken, ook met betrekking tot het onderwijs in schriftelijke taalvaardigheid. Hierbij is sprake van twee soorten markten. De ene markt wordt gevormd door de leerlingen of studenten. Het geboden onderwijs is het produkt. De andere markt wordt gevormd door de afnemers, het bedrijfsleven, de overheid, de kwartaire sector, vervolgopleidingen of andere delen van de samenleving. De met kennis, vaardigheden en attitudes toegeruste leerling/student is het produkt. In beide benaderingen dient het onderwijs marktgericht te zijn: enerzijds door een gedifferentieerd aanbod dat rekening houdt met verschillen tussen leerlingen/studenten in aard, aanleg, belangstelling en capaciteiten; anderzijds door leerlingen/studenten zodanig toe te rusten dat zij op de arbeidsmarkt een plaats kunnen vinden en daar adequaat kunnen functioneren. Voortdurend zouden scholen en docenten moeten onderzoeken hoe tevreden leerlingen en studenten enige tijd nadat zij de school of instelling verlaten hebben, terugkijken op het genoten onderwijs. Evenzo zou men moeten onderzoeken hoe het afnemende veld denkt over de taalvaardigheid van de oud-leerlingen of -studenten. Geconstateerde onvrede zou onmiddellijk moeten leiden tot aanpassing van het onderwijsprodukt, soms ook van het onderwijsproduktieproces. Het klinkt paradoxaal: in een tijd waarin de middelen voor onderwijs (ook voor onderwijs in schriftelijke taalvaardigheid) afnemen, worden steeds hogere eisen gesteld aan de kwaliteit van het onderwijsprodukt. Toch mogen wij aan het onderwijs vragen hieraan mee te werken. Zoals het bedrijfsleven door een verscherpte concurrentie genoodzaakt is betere kwaliteit tegen lagere prijzen te leveren, zo zullen ook scholen steeds meer genoodzaakt zijn binnen schaars beschikbare middelen een betere kwaliteit en een hoger rendement te realiseren. Wat leren ze in het basisonderwijs? Na de verwachtingen van het bedrijfsleven kwam de praktijk van het basisonderwijs aan bod. Mevrouw drs. J.M. Sijtstra, als coördinator verbonden aan het Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling (CITO), stelde de vraag Wat leren ze in het basisonderwijs? Haar antwoord was: ‘Heel veel.’ Het onderwijs in het Nederlands beslaat in het basisonderwijs 6 tot 8 uur per week. Dat is ongeveer een derde van de gehele onderwijstijd. Van die 6 tot 8 uur per week wordt ongeveer 1½ uur aan mondeling taalgebruik besteed, dat wil zeggen aan de oefening in het spreken en luisteren en aan expressie-activiteiten als bijvoorbeeld toneel en poppenkast. 2¼ uur wordt gemiddeld besteed aan het lezen. Aan het schrijven ongeveer 1 uur. Blijft nog over zo'n 2½ uur. Die worden besteed aan de ‘echte’ taaloefeningen. Echte taaloefeningen hebben betrekking op de woordenschat, de grammatica en de spelling, om de bekendste te noemen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bij de grammatica-oefeningen leren de kinderen zinnen ontleden en de woordsoorten benoemen. Het merendeel van de tijd bestemd voor de echte taaloefeningen wordt gewerkt aan de spelling van onze taal. Woordenschat, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} grammatica en spelling worden van belang geacht voor het spreken, het luisteren, het lezen, maar toch vooral voor het schrijven. Aan dat vakonderdeel, het schrijven van teksten, blijkt gemiddeld de minste tijd besteed te worden. ‘aan schrijven wordt de minste tijd besteed’ Wat leren de kinderen in de acht jaar basisonderwijs teneinde in staat te zijn tekstjes te schrijven? Heel veel. Vooral wanneer je bedenkt dat vierjarige kleuters die voor het eerst naar school gaan, nog niet kunnen schrijven. Het spreken en luisteren, de mondelinge vormen van taalgebruik, daarmee kunnen vierjarigen zich al heel aardig redden. Maar hun ervaring met schrijven gaat meestal niet verder dan het kunnen tekenen van hun eigen naam. Het leren schrijven van de letters is dan ook een belangrijke taak voor het basisonderwijs, met als doel het bereiken van een vlot, vloeiend en voor anderen gemakkelijk leesbaar handschrift. Met deze techniek van het schrijven is men doorgaans wel tot in groep 6, de oude vierde klas, bezig. Als de kinderen letters kunnen schrijven, kunnen ze nog niet spellen; ze moeten dan geoefend worden in het omzetten van klanken in letters. Hoe moeilijk dat is, gaf mevrouw Sijtstra aan met het volgende voorbeeld. Bij het leren lezen begint men met de gemakkelijkste woorden, de zogenoemde klankzuivere woorden. Klankzuivere woorden zijn die woorden die je net zo schrijft als je ze hoort. Bijna ieder Nederlands kind leert als eerste de klankzuivere woordjes boom, roos en vis. Niet-klankzuiver en daarom moeilijker is bijvoorbeeld een woord als paard, met een t-klank op het einde, maar in geschreven vorm eindigend met de letter d. Een ander voorbeeld: in een woord als peer klinkt de e-klank in het dagelijks taalgebruik bijna als een i-klank. Vrijwel alle kinderen schrijven aanvankelijk het woord peer dan ook niet als p-e-r maar als p-i-r. Vooral die letter e is een moeilijke in het Nederlands. Een woordje als weledel wordt met drie e's geschreven, die alle drie verschillend worden uitgesproken. Het eigenlijke schrijfonderwijs, het vroegere stellen, kan pas effectief gegeven worden als de leerlingen een aantal basisvaardigheden beheersen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘hooguit 3½ jaar schrijven op de basisschool’ Als we het gehele onderwijs in het schrijven bekijken, en daarbij ook de ondersteunende taaloefeningen betrekken zoals spelling, zinsbouw, etc, dan wordt verreweg het grootste gedeelte van de beschikbare tijd besteed aan die ondersteunende oefeningen. In de lagere leerjaren betreft het onderwijs in het schrijven vrijwel uitsluitend de voorwaardelijke zaken: de ontwikkeling van de schrijfbeweging tot een vloeiend en leesbaar handschrift, en het leren spellen, het omzetten van klanken in letters. Deze zaken zijn een voorwaarde voor het kunnen schrijven van teksten, voor het op papier zetten van een inhoudelijke boodschap. Vanaf ongeveer groep 5, klas 3, gaan de leerlingen zelf tekstjes schrijven. In het begin zijn die tekstjes hooguit een of enkele regels lang. In het hoogste leerjaar mondt het uiteindelijk uit in gemiddeld 1 uur per week onderwijs in het schrijven. De ene leerling schrijft dan een tekst van een half blaadje, een ander pent ettelijke blaadjes vol. Tegelijkertijd is in die hogere leerjaren nog steeds zo'n 2½ uur per week bestemd voor de ondersteunende taaloefeningen spelling en grammatica. Al met al is er gedurende de gehele basisschoolperiode sprake van hooguit zo'n 3 à 3½ jaar onderwijs in het schrijven van teksten. Bij al deze voorbereidende oefeningen kan de eigenlijke functie van het schrijven van teksten makkelijk op de achtergrond raken. Dit gevaar bestaat des te meer, omdat de teksten die de leerlingen produceren - verhaal, verslag, opstel en aankondiging - geen authentieke communicatieve functie hebben. Als zoveel tijd noodzakelijkerwijs aan voorwaardelijke en ondersteunende oefeningen besteed moet worden, is het bijzonder belangrijk dat de kinderen leren inzien en blijven inzien wat de functie van het schrijven van teksten is. Je schrijft in het algemeen om anderen die niet daadwerkelijk aanwezig zijn, deelgenoot te kunnen maken van jouw gedachten, gevoelens, belevenissen, etc. En je schrijft voor jezelf om niet alles te hoeven onthouden, wanneer dat op een later tijdstip weer in al zijn volledigheid tot je beschikking moet staan, zo het risico vermijdend dat je toch weer wat vergeet. Een boodschappenlijstje is een voorbeeld van dit laatste. ‘veelal is er sprake van schijncommunicatie’ Levensechte communicatie kan slechts op gezette momenten gerealiseerd worden, bijvoorbeeld in de vorm van een correspondentie-netwerk met leerlingen van een andere school. Veelal is {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} er echter sprake van een schijncommunicatie, een vorm van simulatie van de werkelijkheid. Vaak kan het niet anders zijn dan dat de lezers van de door de leerlingen geschreven tekstjes beperkt blijven tot de klasgenootjes en de leerkracht, en blijven de tekstjes niet langer bewaard dan het moment waarop ze zijn nagekeken. Ook dat nakijken is vaak alleen maar gericht op ondersteunende zaken zoals juiste spelling, woordkeus, zinsbouw en dergelijke. De wijze waarop de inhoud is weergegeven, wordt niet zo vaak beoordeeld, terwijl aspecten als opbouw en inhoud toch eigenlijk de meest wezenlijke zijn van het schrijven van een tekst. Door alle beperkingen die inherent zijn aan de schoolse situatie kan de functie van het schrijven van teksten voor de leerlingen gemakkelijk naar de achtergrond verdwijnen. Een gedeelte van de onderwijstijd moet dan ook zeker besteed worden aan het zogenoemde functionele schrijven. Een ander probleem is dat leerlingen over het algemeen weinig instructies en aanwijzingen krijgen over hoe ze een tekst moeten schrijven. Taalmethoden bieden doorgaans weinig houvast op dit punt. De problemen bij het schrijfonderwijs overziende, kwam mevrouw Sijtstra tot een duidelijke conclusie. ‘ondanks alles slaagt 47% erin goed te schrijven’ Het is duidelijk: schrijven van teksten is een langdurig en complex proces. Het is irreëel te veronderstellen dat de basisschoolleerlingen dat vanzelf leren. Veel instructie en aanwijzingen krijgen ze echter niet. Nogmaals: er zijn leerkrachten en er zijn taalmethoden die dat wel doen, maar gemeengoed is het nog niet. Het is dus eigenlijk helemaal niet verwonderlijk dat uit het peilingsonder-zoek is gebleken dat 38% van de leerlingen zegt schrijven echt moeilijk te vinden, en dat 9% van de leerlingen niet in staat blijkt te zijn schrijftaakjes zodanig te volbrengen dat van geslaagde communicatie gesproken kan worden. Deze groep van 9% benoemde men in het onderzoek als functionele analfabeten. Een geslaagde communicatie is bij nog eens 44% der leerlingen twijfelachtig. Maar we kunnen het ook anders stellen: ondanks het gegeven dat er relatief weinig echt gericht onderwijs gegeven wordt in het schrijven van teksten, is gebleken dat bijna de helft van de leerlingen (47%) hierin toch redelijk tot goed slaagt. Het voortgezet onderwijs Het logische vervolg van het basisonderwijs is het voortgezet onderwijs; de heer W.P. Bot, leraar Nederlands aan een lyceum te Bilthoven, gaf een kritische schets van het taalvaardigheidsonderwijs aan middelbare scholieren. Zijn titel luidde: De schriftelijke taalvaardigheid in het voortgezet onderwijs: tekenen van tegenspraak. Erg optimistisch was de heer Bot niet: ‘In toenemende mate vormt het Nederlands voor grote groepen leerlingen de meest vreemde taal in hun pakket.’ Voor de huidige situatie in het onderwijs zijn verschillende oorzaken aan te wijzen. Allereerst zijn de eisen in het leerplan voor de rijksscholen veel te algemeen, zodat docenten Nederlands gedwongen zijn daaraan zelf een invulling te geven. Dit resulteert in een wildgroei van methoden. ‘het Rijksleerplan leidt tot tegenspraak’ In zijn voortreffelijke rapport over de positie van het onderwijs in het Nederlands en de rol van de overheid in Nederland en Vlaanderen, vervaardigd in opdracht van de Nederlandse Taalunie, noemt prof. Wesdorp een onderzoek van Van Balen uit 1980, die op basis van de catalogi van uitgevers een marktaanbod van 150 methoden voor de brugklassen van Mavo, Havo en VWO had genoteerd. In 1983 wees een onderzoek van Kuhlemeijer en Werkhoven (Cito 1983) uit dat er in het eerste leerjaar voor LBO/Mavo/Havo en VWO niet minder dan 235 methoden in gebruik waren, in het tweede leerjaar 279 en in het derde leerjaar 301! Het aanbod voor de groepen/klassen in de bovenbouw is minder, maar blijft aanzienlijk. De mogelijkheid om het Rijksleerplan zeer ruim te interpreteren, heeft in neerlandicikring, vooral in de jaren zestig en zeventig, geleid tot een heilloze richtingenstrijd en vele tekenen van tegenspraak. Ik noem u er enkele: wel of geen grammatica, wel of geen spelling, functioneel Nederlands of niet, creatieve taalvaardigheid naast of tegenover cognitieve taalvaardigheid, en ‘gericht schrijven’ tegenover het traditionele opstel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het centraal schriftelijk examen blijkt eveneens weinig houvast te bieden. Over de effectiviteit van toetsingsvormen, zoals de samenvatting en het opstel, was de heer Bot pessimistisch. De schriftelijke taalvaardigheid van iedere leerling in het voortgezet onderwijs zou haar bekroning moeten vinden in het centraal schriftelijk examen. Daar immers worden op centraal landelijk niveau tekstbegrip en stelvaardigheid op hun waarde getoetst. In {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} toenemende mate blijkt deze stelling niet houdbaar. Steeds vaker worden de teksten voorzien van meerkeuzevragen, waarbij, naar mijn stellige overtuiging, praktijkervaring in het lottoen totowezen meer tot nut strekt dan het inzicht in de voorliggende tekst. Zo was er vorig jaar bij het Mavoeindexamen al enige verwondering over het feit dat de antwoorden op zeker twee vragen verwisselbaar en dus allebei goed waren; dit jaar bereikte de verwarring een even tragisch als komisch dieptepunt toen een wat onduidelijk gestelde circulaire van de staatssecretaris betreffende de toe te passen correctienorm in verschillende Mavo-scholen en Mavo-afdelingen van scholengemeenschappen leidde tot de opvatting dat bij vragen waar een letterantwoord en een bijpassend citaat werd gevraagd, een verkeerd gegeven letterantwoord ook goed gerekend mocht worden, mits de kandidaat er het juiste citaat bij had gegeven. Slechts een persoonlijk ingrijpen van de staatssecretaris voorkwam algehele chaos. ‘voldoendes ondanks geen snars van begrip’ Wie als neerlandicus vroeger nog enige troost vond in de samenvatting, ooit toetssteen bij uitstek voor taalbegrip en taalbeheersing van de VWO-kandidaat, komt in het huidige tijdsgewricht al evenzeer van een koude kermis thuis. Dit jaar werden voor het eerst bindende correctie-voorschriften gehanteerd, dat wil zeggen dat de samenvatting was opgesplitst in informatie-elementen. Ieder informatie-element kende een aantal punten, en samen met wat andere elementen leverde de hele serie handelingen een cijfer op. Werd vroeger een samenvatting waarin de kandidaat niet met eigen woorden de hoofdstrekking van het betoog had weergegeven, als onvoldoende gekwalificeerd, bij de correctienorm van dit jaar leverde het handig verwerken van de juiste informatie-elementen in citaatvorm zo veel punten op, dat de docent wel een voldoende moest geven, hoewel hij er diep in zijn hart van overtuigd was dat sommige kandidaten geen snars van het hele betoog begrepen hadden. Het opstel, de meest gewraakte vorm van schriftelijke taalvaardigheid, heeft zich dus tamelijk moeiteloos gehandhaafd, bij gebrek aan beter en voornamelijk als gevolg van even zinloze als verwoede discussies in vakkring en gebrek aan inzicht bij departement, volksvertegenwoordiging en vrijwel het hele Nederlandse volk. Al tientallen jaren kiften wij over een produkt waarvan bewezen is dat de kwaliteit niet objectief meetbaar is, een schriftelijke taaluiting die leerlingen aanzet tot het produceren van gigantische hoeveelheden waanzin, een produkt dat blijkbaar geen enkele maatschappelijke verbinding heeft en een produkt dat menige neerlandicus zo niet aan de fles dan toch wel tot de boorden van de diepste vertwijfeling heeft gebracht. De schuld van de huidige problemen ligt niet in de eerste plaats bij het onderwijs; onze cultuur zelf is er debet aan. Taalcultuur, taalbeleid en ‘taaltrots’ zijn in de visie van de heer Bot bij onze landgenoten onvoldoende ontwikkeld. Bij de problemen binnen het vak Nederlands wordt een en ander extra bemoeilijkt door het gebrek aan zorg en aandacht voor de eigen taal vanuit de samenleving, het gebrek aan historisch taalbesef en het ontbreken van enige vorm van taalbeleid. De vraag rijst: hoe komt dat nu? Voor een helder antwoord op die vraag moet ik teruggaan naar het begrip eenheidstaal en naar de Nederlandse cultuur. In het streven naar een zelfstandige, politieke staat speelt taal een belangrijke rol. Men maakt deel uit van één volk, één zelfde staat, omdat men onder meer dezelfde taal spreekt en schrijft. Een zeker nationalisme is ook bij een eenheidstaal, al was het alleen maar uit concurrentiestandpunt, dan ook altijd in het geding. Zowel in de renaissance - Frankrijk - als in de romantiek - Duitsland - heeft dit nationalisme een niet onbelangrijke rol gespeeld. De Duitse eenheidsstaat heeft in de 19e eeuw niet in het minst door het Hoogduits tot eenheidstaal te verheffen zo effectief gestalte kunnen krijgen. Behalve door een dosis nationalisme dient een eenheidstaal gevoed te worden door het trots zijn op die taal en het zorgvuldig cultiveren van die taal, schriftelijk èn mondeling! Een en ander krijgt zijn beslag in taalbeleid, bewust taalbeleid. ‘moeilijkheden door gebrek aan zorg voor de taal en enige vorm van taalbeleid’ In de Nederlandse cultuursituatie lag dat allemaal een tikkie anders en wat enger. Wel worden in de Noordelijke Nederlanden aan het eind van de 16e eeuw tractaatjes verspreid waarin beweerd wordt dat in het paradijs uitsluitend de ‘Dietse Tale’ gesproken zou zijn, maar meer dan een curieus voorbeeld is dit niet, en van een eenheidstaal was zeker geen sprake. Hoe men het ook wendt of keert, de kern van onze nationale cultuur wordt gevormd door een sterke realiteitszin, ook wel realisme genoemd, en aan de basis van dat realisme staan twee vragen centraal: Heeft het nut? en Wat kost het? Zolang het zwaartepunt van onze cultuur nog in de Zuidelijke Nederlanden lag, had dat realisme, ook in de taal en ondanks het ‘nutscap ende waer’ van Jacob van Maerlant nog iets zwierigs over zich, maar na de val van Antwerpen en de verplaatsing van het cultuurcentrum naar Amsterdam ging het met de zwierigheid vrij snel mis en kreeg een benauwend realisme volop de ruimte, waarbinnen zeker met betrekking tot taal geen enkele ruimte was voor taalbeleid. Als oplossing bepleit de heer Bot een gericht taalbeleid dat niet aan de rijksoverheid overgelaten moet worden, maar eerder aan een soort ‘taalbewakingsinstituut’ naar de snit van de Académie Française. De democratisering van het onderwijs kan alleen gewaarborgd worden door een hecht taalbeleid. Van de rijksoverheid valt in dezen nauwelijks heil te {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} verwachten. Niet alleen zijn er steeds minder geld en middelen, maar het lijkt de overheid ook absoluut niet te kunnen schelen wat er met de moedertaal gebeurt. Over de rol van de overheid merkt Wesdorp op in het al eerder genoemde rapport over het onderwijs in de moedertaal: ‘De overheid neemt het moedertaalonderwijs niet serieus. Er is op het ministerie niemand die een overzicht heeft van de departementale activiteiten op het gebied van het moedertaalonderwijs. ‘de overheid heeft lak aan de moedertaal’ Er is geen enkele afdeling die het belang van het moedertaalonderwijs behartigt.’ Het antwoord van de minister op dit verontrustende rapport, deze verontrustende constatering? Zeer juist, hij stelde een commissie in! Dit gebrek aan aandacht, ja bijna de minachting van de rijksoverheid voor de moedertaal en het moedertaalonderwijs is beangstigend. Bij ongewijzigd beleid betekent dit onvermijdelijk een verdere devaluatie van het onderwijs in het Nederlands, omdat met het steeds groter worden van de klassen de neerlandicus steeds minder aandacht kan besteden aan die leerlingen die behoren tot de kwetsbare groepen waarvoor de democratisering eigenlijk bedoeld was. Mede daardoor zal de schoolwerkelijkheid steeds meer vervreemden van de maatschappelijke werkelijkheid, zullen de diploma's steeds minder gaan voorstellen en zullen - en dat is het ergste - oud-leerlingen ons later bitter kunnen verwijten dat wij ze hebben opgezadeld met een opleiding en een diploma dat in de praktijk van een vervolgopleiding of opleiding in het bedrijfsleven niet zo bar veel voorstelt. Er bestaat gelukkig langzaam maar zeker een groeiende ongerustheid over het Nederlands. Zolang die ongerustheid zich echter manifesteert in deel-bijeenkomsten, congressen en symposia, belegd door de meest uiteenlopende groepen van moedertaalbe-zorgden, zolang ik maar steeds in kranten polemieken lees, waarin hooggeleerden en auteurs de vloer aanvegen met het taalstandpunt van de ander, blijf ik boos en bezorgd. Boos, omdat al die bezorgden behoren tot de groep bevoorrechten en hun discussies uitvechten over de hoofden van de grote groepen niet-bevoorrechten; bezorgd, omdat al die ongerustheid nog niet echt geleid heeft tot fundering van een wezenlijk taalbeleid. In het door mij zo warm voorgestane taalbeleid, dat overigens niet opgevat moet worden als een panacee voor alle kwalen, zal erkend moeten worden dat de liefde tot zijn moedertaal het Nederlandse volk in grote meerderheid vreemd is en vooralsnog voorbehouden aan enkele groepen zonderlingen. Op basis van die erkenning zullen keuzen gemaakt moeten worden, waarbij de volgende zwart-wit-keuze voor de hand ligt: of wij willen met z'n allen de huidige generatie en toekomstige generaties leerlingen binnen het voortgezet onderwijs uitzicht bieden op een volwaardig bestaan in een hooggeschoolde informatiemaatschappij, of willen wij dat niet en gaan door met het devalueren van de moedertaal en de verdere ontmanteling van de waarde van een schoolopleiding. ‘We moeten komen tot een college met vérstrekkende bevoegdheden’ Beide keuzen kunnen behoren tot een afgewogen, realistisch taalbeleid. Binnen het raam van mijn betoog zal het u niet verwonderen dat ik de tweede keuze geheel buiten beschouwing laat en mij richt op de eerste. In dat geval zullen wij de handen ineen moeten slaan en komen tot de oprichting van een College met verstrekkende bevoegdheden, dat in snit en makelij best een beetje mag lijken op een eerbiedwaardig instituut als de Académie Française. Gedacht moet daarbij worden aan een brede samenstelling: linguïsten, literatoren, leerkrachten zowel uit de opleidingswereld (vakdidactici) als uit het veld, ministeriële medewerkers, volksvertegenwoordigers(?), mensen uit het bedrijfsleven en meer dan belangstellende Leken. Voor het Genootschap Onze Taal zie ik in dit College een belangrijke taak weggelegd. Met de moedertaal als uitgangspunt zullen zij moeten komen tot de formulering van een taalbeleid waarin voor het moedertaalonderwijs de volgende punten centraal dienen te staan: 1.de leerling in staat stellen het moedertaalonderwijs te krijgen waar hij/zij recht op heeft; 2.de moedertaaldocent zodanig scholen, bij- en nascholen dat hij ook inderdaad in staat is dat onderwijs te geven; 3.veel zorg en aandacht schenken aan de initiële opleidingen, dat zijn de opleidingen waar de scholing wordt verzorgd; 4.binnen die vakopleidingen een ruime plaats inruimen voor de vakdidactiek; 5.de leerlingen al vroeg confronteren met de samenhang tussen het logische grondpatroon van een taal - communicatie, primair - en de logische grondpatronen van de wiskunde; 6.niet wiskunde verplicht in het vakkenpakket laten opnemen, maar logica (mes snijdt dan aan twee kanten); 7.er zorg voor dragen dat er binnen het moedertaalonderwijs goede aansluitingen zijn tussen basisonderwijs en voortgezet onderwijs, en tussen voortgezet onderwijs en vervolgopleidingen; 8.er zorg voor dragen dat training in de schriftelijke en mondelinge taalvaardigheid zich niet beperkt tot het vak Nederlands, maar doorwerkt in alle andere vakken en deelgebieden. De heer Bot sloot zijn betoog af met de volgende dichtregels: Kinderen zijn als wit papier In der oudren hoede; Bladen, waar ge op schrijven kunt 't Kwaad, zowel als 't goede. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze taal in een cultureel verband Na de lezingen gaf prof. dr. J.W. de Vries, hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden en kersvers bestuurslid van het genootschap, een korte reactie. Na een samenvatting van de lezingen ging hij nader in op het eigen karakter van het schriftelijk taalgebruik, en op het verschil tussen schrijftaal en spreektaal. Aan de schrijftaal ontleent het Nederlands de status van cultuurtaal, en het onderwijs in de schrijftaal dient ook dit culturele aspect te weerspiegelen. ‘spreek niet zoals u schrijft’ Er wordt wel onderscheid gemaakt tussen geschreven taal en schrijftaal. Geschreven taal is het produkt van schriftelijk taalgebruik. Schrijftaal is een bepaalde variëteit van geschreven taal, namelijk de strak genormeerde, traditionele, wat plechtstatige geschreven taal die in het begin van deze eeuw op scholen werd onderwezen. Rond de eeuwwisseling brak het inzicht door dat de gesproken taal primair is en de geschreven taal ervan afgeleid, en dus secundair. Dit inzicht resulteerde in de opvatting dat de geschreven taal zich had te richten naar de gesproken taal, en dat daarom de te deftig geachte traditionele schrijftaal vervangen moest worden door een natuurlijker geschreven taal. Deze natuurlijker geschreven taal had zich in het bijzonder te richten naar het verzorgde spreken van ontwikkelde taalgebruikers. Over de verhouding tussen mondeling en schriftelijk taalgebruik, tussen gesproken en geschreven taal, wordt echter tegenwoordig wat genuanceerder gedacht dan rond de eeuwwisseling. In de eerste plaats is het schriftelijk taalgebruik een andere coöperatieve handeling - ik gebruik de term coöperatief liever dan de modieuze term communicatief - dan het mondeling taalgebruik. Het mondeling taalgebruik is volstrekt afhankelijk van het voortschrijden van de tijd, het schriftelijk taalgebruik niet: een lezer kan teruglezen wat hij niet heeft begrepen, en een schrijver weet dat. Het mondeling taalgebruik is altijd ingebed in een spreeksituatie met een spreker en een hoorder: gebaren, mimiek, maar ook alleen in de spreeksituatie interpreteerbare woorden als hier en daar of ik en u zijn middelen waarover men niet beschikt bij schriftelijk taalgebruik. Ten slotte: de drang tot mondeling taalgebruik is er voortdurend; de drang tot schriftelijk taalgebruik ontstaat pas als men tijd en ruimte wil overbruggen, produktief maar ook receptief. In de tweede plaats is de geschreven taal in zekere zin onafhankelijk van de gesproken taal. Dit geldt niet alleen voor de traditionele schrijftaal, maar ook voor alle geschreven taal. De leuze ‘spreek zoals je schrijft’ dient in het algemeen niet nagevolgd te worden. De geschreven taal gehoorzaamt nu eenmaal aan eigen normen. In de derde plaats oefent geschreven taal invloed uit op gesproken taal, en zeker op de verzorgde gesproken taal, hoezeer taalkundigen die uitgaan van het primaat van de gesproken taal dat ook mogen betreuren. ‘taal is méér dan communicatie’ Aan de schrijftaal ontleent het Nederlands de status van cultuurtaal. Overigens ben ik het eens met collega Zaalberg, die in 1965 voor dit genootschap betoogde dat het geen enkele zin heeft kunstmatige verschillen tussen spreektaal en schrijftaal te handhaven. Zo stem ik ook in met zijn opvatting dat ‘er voor onze taalcultuur al veel gewonnen zou zijn, als iedere Nederlander even hard zijn best deed om goed te spreken als om goed te schrijven’. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het gevaar bestaat dat taal uitsluitend als een middel tot communicatie wordt gezien. Goed schrijfonderwijs houdt er rekening mee dat taal nog andere functies heeft: een culturele functie en een groepsidentificerende functie op macroniveau, en niet te vergeten een expressieve functie: de zingeving die het individu als denkend, willend en voelend wezen kenbaar maakt aan anderen. Gericht schrijfonderwijs, functioneel schrijfonderwijs, ze dienen een belangrijke component te vormen van de schriftelijke taalvaardigheid, maar men moet niet de andere vormen van schrijfonderwijs aan de leerlingen onthouden. Ik pleit er dan ook voor, het opstel, dat u allen zo goed kent en waar u ongetwijfeld ook onaangename herinneringen aan heeft, te handhaven, maar ik pleit er niet voor, schrijfonderwijs te laten samenvallen met opstelonderwijs. Een opstel heeft zelden communicatief nut, het is waar, maar het kan een grote persoonlijke waarde hebben. Gevoelens uiten kan grote voldoening geven, en het is door onderwijs meer te sturen dan aangenomen wordt. Een tweede punt dat de heer De Vries aan de orde stelde, was het geringe culturele besef in Nederland. Hij citeerde zijn collega Van Oostrom, die klaagt over de verkommering van de studie van onze eigen cultuur. Goed schrijfonderwijs moet ondersteund worden door goed leesonderwijs. De kennismaking met grote schrijvers uit heden en verleden kan de produktieve taalvaardigheid alleen maar bevorderen. Een paar dagen geleden zag ik met een gevoel van verbazing, maar ook met grote jaloezie, dat onder primitieve omstandigheden leerlingen uit Afrika fabels van De la Fontaine reciteerden. In het Engelse basisonderwijs worden toneelstukken van Shakespeare gelezen, en - in aan- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} gepaste vorm - ook gespeeld. Wij laten onze leerlingen triviale lectuur of de krant lezen, tijd die ook besteed had kunnen worden aan de erflaters van onze beschaving. Het onderwijs is er te weinig op gericht wat van waarde is uit het verleden door te geven aan de volgende generatie. De leerkracht is te weinig cultuurdrager. ‘de leraar is geen cultuurdrager meer’ Het zou onrechtvaardig zijn alleen de Nederlandse leerkrachten te verwijten te weinig als cultuurdragers te functioneren. De gemeenschap heeft te weinig cultureel besef, heeft ook weinig over voor cultuur. Dit jaar ontving mijn collega Van Oostrom de dr. Wijnandts-Franckenprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letteren voor zijn cultuurhistorische studie over de late middeleeuwen, Het woord van eer. Bij de ontvangst van de prijs hield hij een opmerkelijke rede. Van Oostrom klaagt over de verkommering waaraan zijn vak, de neerlandistiek, of liever de studie van de eigen, vaderlandse cultuur ten prooi is: bezuinigingen, ontslagen en te weinig geld voor onderzoek aan de Nederlandse universiteiten, maar vooral: de grote mate van lijdzaamheid waarin men alles over zich heen laat komen. Cultuurdragers staken niet, ze doen zelfs geen zondagsdienst. Zelfs als er wel spaarzame financiële middelen aangeboord kunnen worden, besteden de over ons gestelde overheden deze liever aan onderzoek van de oceaanbodem of aan informatica dan aan onderzoek van de eigen cultuur. We mogen ons culturele verleden niet laten verkommeren, en we mogen ook die instituten en instanties die ervoor zorg moeten dragen dat dit culturele verleden aan de volgende generaties wordt doorgegeven, zoals ons genootschap, niet laten verdorren. Cultuuroverdracht vraagt een financiële inspanning van de gehele samenleving. Na een korte discussie met belangstellenden uit de zaal, waaruit bleek hoe groot de betrokkenheid van het publiek bij het thema ‘Scholing in taalgebruik’ was, besloot congresvoorzitter De Rooij de themadag. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Valse interpretatie jan Blokker schreef op dinsdag 18 oktober in de Volkskrant een reactie op onze themadag. Hierin kwamen onder andere de volgende passages voor: „Goede spelling volgens de huidige regels is voor een goed begrip van geschreven tekst maar zelden belangrijk”, viel de gast met de deur in huis. Daar valt weinig tegen in te brengen. „Alle basen sijn fuile boefen”, lees ik wel eens op een viaductwand, en dat is natuurlijk niet gespeld volgens de huidige regels, maar ik begrijp onmiddellijk wat de kunstenaar bedoeld heeft. Dat bedoelde Koning ook. „Het is van belang dat er zonder spelfouten wordt geschreven”, zei hij, „maar daarom moeten de regels eenvoudig en gebruiksvriendelijk worden gemaakt”. Zoiets als wanneer het genootschap Ons Rekenen zou redeneren dat veel kinderen te stom zijn om te onthouden dat twee plus twee vier is, dus dat we beter kunnen afspreken dat het ook vijf, of drie, mag wezen. „Dan hoeft er ook niet zoveel tijd aan het spellingsonderwijs besteed te worden”, concludeerde de secretaris voor een zaal vol filologische bondsrijwiel-herstellers. „Die tijd kan beter in taalvaardigheid worden gestoken.” Onze Taal reageerde met een ingezonden brief, die niet werd geplaatst. Bij navraag zei de redactrice van de rubriek, Margot Minjon, dat er een fout was gemaakt bij de Volkskrant. Wellicht hebben lezers kennisgenomen van de desbetreffende rubriek van Blokker. Wij willen die lezers het weerwoord op de onjuiste uitgangspunten van Blokker niet onthouden. Daarom volgt hier alsnog een gedeelte van de ingezonden brief van Onze Taal. In ‘Vaardig’ geeft Blokker een reactie op de lezing die NCW-onderwijssecretaris Koning gaf voor het Genootschap Onze Taal op zat. 15 oktober in de RAI. Blokker schuift daarin Koning een opvatting in de schoenen die de laatste helemaal niet heeft. In de valse interpretatie van Blokker wordt de uitspraak ‘de regels voor spelling moeten eenvoudiger en gebruikersvriendelijker worden’ een pleidooi voor een spellinghervorming met hont en vint. Want Blokker vergelijkt: ‘Zoiets als wanneer het Genootschap Ons Rekenen zou redeneren dat veel kinderen te stom zijn om te onthouden dat twee plus twee vier is, dus dat we beter kunnen afspreken dat het ook vijf, of drie, mag wezen.’ Daarmee geeft Blokker een aantoonbaar bedrieglijke voorstelling van zaken. NCW-vertegenwoordiger Koning stelde in zijn lezing dat ‘in de afgelopen 34 jaar nog niets gedaan is aan het gebruikersvriendelijk maken van de officiële spellingvoorschriften’. Als Blokker kan (terug)rekenen, weet hij wat dat betekent. 1954 was het jaar dat het ‘Groene Boekje’ uitkwam, de officiële woordenlijst van de Nederlandse spelling met een (voor sommigen verplichte) voorkeurspelling (consequent) en een toegelaten spelling (konse-kwent). Koning vindt de aandacht die aan deze tweeslachtige spelling besteed moet worden, slecht bestede tijd. Heel Nederland, ook het taalkundige deel, is dat zo langzamerhand met hem eens. Om in de vergelijking van Blokker te blijven: in 1954 hebben we afgesproken dat twee plus twee vier is, maar dat vijf óók goed is. Koning pleitte ervoor af te spreken dat òf vier òf vijf het goede antwoord is, maar niet allebei. De tijdsbesparing die deze vereenvoudiging - feitelijk alleen een standaardisering - oplevert, geeft ruimte voor belangrijker zaken in het taalvaardigheidsonderwijs. Den Haag P. Smulders, redacteur-secretaris Onze Taal {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} 45 jaar koninklijke reportage op de radio T. Wilbrink-Harms - afstudeerscriptie richting ‘taalvariatie en taalverandering’, afdeling MO-B Nederlands, Hogeschool Midden-Nederland Is het taalgebruik van radioverslaggevers veranderd, en zo ja, is deze verandering een verslechtering of een verbetering? Overal wordt geklaagd over het taalgebruik op de radio. Men gaat ervan uit dat dit steeds slechter wordt en dat radioverslaggevers ‘geen goede zin meer kunnen maken’. In Onze Taal wordt al heel vroeg gesproken van een negatieve invloed van de pers op het taalgebruik van de gewone mensen: •‘O die journalisten, zij bevorderen het sterke taalbederf.’ (O.T. 1937, nr. 2) •‘Houd maar gerust op met pogingen om ons volk beter taalgebruik te leren. De radio verknoeit alles. De radio is onze grote taalbederver en geen mens is in staat daartegen iets te ondernemen.’ (O.T. 1957, nr. 2) Ik besloot bij de NOS banden van radioreportages uit verschillende periodes op te vragen om het taalgebruik ervan te kunnen vergelijken. De enige bewaard gebleven reportages uit de jaren dertig die door journalisten werden gesproken, gingen over het koninklijk huis. Daarom heb ik mij beperkt tot de vergelijking van koninklijke reportages uit de periodes 1935, 1950, 1965 en 1980. Van elk van deze periodes heb ik reportages van ongeveer een uur bestudeerd en vergeleken. Onbeschaafde uitspraak Klachten over de uitspraak betreffen een slordige uitspraak van klinkers en medeklinkers, bijvoorbeeld dat de a een ao of o wordt, de e een ei, en dat er tussen twee medeklinkers een toonloze e hoorbaar is. Mijn onderzoek naar de onbeschaafde uitspraak van klanken ging alleen over de ij (ai, ao, aa) en over het stemloos worden van de v en de z aan het begin van een woord in stemhebbende omgeving. Ik heb in de door mij beluisterde tekstgedeelten geen onbeschaafde uitspraak van de ij kunnen scoren. Ik denk dat dit komt doordat de ‘koninklijke’ journalisten allemaal goed opgeleid zijn en bijna allemaal uit het westen komen. Wel constateerde ik dat de ij in de periode 1935-1950 geslotener en korter werd uitgesproken dan in de periode 1965-1980. De v wordt in de genoemde posities steeds meer als f uitgesproken. Het betreft een stijging van in totaal 20%: in 1935 werd 14% als een f uitgesproken, in 1950 23%, in 1965 29% en in 1980 34%. De veranderingen in de uitspraak van de z bieden echter een zeer wisselvallig beeld. Zinslengte Ingewikkeld taalgebruik manifesteert zich vaak in het gebruik van lange zinnen met veel bijzinnen en tussenzinnen, waarbij de spreker aan het eind van de zin vaak vergeten is hoe hij begonnen was. In de jaren vijftig komen de eerste adviezen om het taalgebruik op de radio begrijpelijker te maken. Er wordt geadviseerd vooral korte zinnen te gebruiken. Om veranderingen in de zinslengte te onderzoeken, heb ik per periode vijf steekproeven genomen. Het aantal woorden per zin bleek na 1950 met 7,6 woorden per zin te zijn verminderd. Deze daling zette zich voort na 1965. (Grafiek 1) De zinnen bevatten na 1950 veel minder bijzinnen en tussenzinnen. Ze zijn korter geworden en minder complex van structuur. {== afbeelding Grafiek 1. Het gemiddelde aantal woorden per zin in de verschillende periodes. ==} {>>afbeelding<<} Woordkeuze De woordkeuze zou volgens velen ook veranderd zijn. Volgens de een is het taalgebruik op de radio ‘gewoner, minder deftig’ geworden, volgens de ander ‘platter’. Nu weet je als taalgebruiker anno 1988 nooit wat de frequentie en de gevoelswaarde van sommige woorden in 1935 voor de luisteraar van toen moet zijn geweest. Toch mogen we aannemen dat de gecursiveerde woorden in de volgende zinnen ook vroeger al archaïsch waren: ‘Ze hebben de rijtoer gemaakt in een rode landauer getrokken door vier paarden, bereden door postiljons’. ‘De gasten zetten zich nu om het défilé, dat over enkele ogenblikken zal beginnen, gade te slaan.’ Het aantal archaïsche woorden (bijv. ook braniekragen, aigrettes, tijding) daalt al direct na 1935 heel sterk. Plechtige, formele woorden blijven tot in 1980 in gebruik. Ik denk dat dit inherent is aan het onderwerp: het zijn immers reportages van koninklijke gebeurtenissen! Enkele voorbeelden van zinnen die ik tot deze categorie gerekend heb, zijn: ‘Prins Bernhard heeft een ongemeen elegante manier van buigen.’ ‘Het is zeker ook ontroerend voor prinses Juliana, die later ook ontroerd blikte naar haar dochter.’ Andere formele woorden worden wel vervangen door alledaagse, bijvoorbeeld: toiletten, japonnen worden in 1965-1980 jurken; aan weerszijden wordt aan beide kanten; wuiven wordt zwaaien; thans wordt nu; naar buiten schrijden/treden wordt naar buiten komen; ze zetten zich wordt ze gaan zitten. Woorden en uitdrukkingen die duidelijk tot de (soms joviale) spreektaal behoren, nemen na 1950 sterk toe. (Grafiek 2) {== afbeelding Grafiek 2. Het aantal zinnen en uitdrukkingen uit ‘echte’ spreektaal. ==} {>>afbeelding<<} {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Enkele voorbeelden zijn: ‘Er kan geen kip meer bij.’ ‘Ik denk dat die vorstelijke gasten heus wel wat zullen lusten.’ ‘D'r wordt geschroefd, d'r wordt wat gesleuteld, d'r wordt eens een nieuwe lens opgezet onder 't motto je weet maar nooit!’ Ten slotte heb ik nog gekeken naar het gebruik van naamvallen. In 1935 wordt er 23 keer een naamvalsvorm gebruikt op een totaal van 20 getypte A4-vellen. In 1950 nog 5 keer. Daarna is het gebruik van naamvallen verdwenen. De naamvallen van 1935 betreffen de derde of vierde naamval bij het bepaald lidwoord, en de tweede naamval. Enkele voorbeelden zijn: ‘de rede van den voorzitter’ ‘de bladen werden den verkopers uit de handen gerukt’ ‘ze schrijden naar den uitgang der zaal’. De naamvallen van 1950 betreffen bepaalde uitdrukkingen en het gebruik van de tweede naamval. Enkele voorbeelden zijn: ‘ons aller verknochtheid’ ‘omdat we zo veel korpsen dezer dagen hebben gekend’ ‘een beeld wat telkenjare toch weer boeiend is’. Dat het gebruik van naamvallen na 1950 verdwenen is, acht ik het gevolg van een ‘natuurlijke taalverandering’ in de periode 1935-1950 treffen we nog slechts naamvalsresten aan. Ik vat de veranderingen en mijn conclusie die daaraan ontleend is samen: - mijn onderzoek naar enkele uitspraakaspecten heeft geen grote veranderingen aan het licht gebracht. Mijn conclusie is dan ook dat het met de verzorging van de klanken nog niet zo slecht gesteld is. - na de invoering van professionele normen voor spreektaal op de radio zijn de zinnen korter geworden. Korte zinnen maken de reportages veel duidelijker en zorgen ervoor dat de boodschap beter overkomt. - er wordt meer aansluiting gezocht bij de gewone spreektaal. Er is een duidelijk streven naar eenvoudig taalgebruik waar te nemen. De reportages, die toch voor het gewone publiek bedoeld zijn, worden er alleen maar begrijpelijker door. De radio wordt gewoner: van middelpunt van het gezinsleven (tot de jaren vijftig) tot geluidsbehang (nu). Naast het feit dat de radio gewoner wordt, wordt er ook eenvoudiger over het koningshuis gesproken. Er komen minder bijzondere woorden voor. Uit de uitgebreide woordenschat ten aanzien van koetsen (calèche, landauer, karos en berline) en feestkledij is een aantal woorden verdwenen, doordat de voorwerpen waarnaar deze woorden verwijzen, verdwenen zijn. Ook wordt over de koninklijke personen gewoner gesproken. Zo ‘nijgt’ de koningin niet meer, maar ‘buigt’ zij. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Taalcuriosa Dubbelpalindroom Jules Welling - Best Al jaren spaar ik foto's van auto's met een palindromisch nummerbord (bijvoorbeeld SH-11-HS), en degene die mij zo'n foto levert, kan rekenen op een prijsje. De kans dat iemand een auto met een palindromische kentekenplaat ziet, is buitengewoon klein; de kans dat hij dan ook nog een camera bij zich heeft, is zo goed als verwaarloosbaar. Toch heb ik al meer dan veertig van dat soort foto's. De schrijver Tim Krabbé vertelde me eens dat hij in Amsterdam twee naast elkaar geparkeerde auto's met een palindromisch nummerbord had gezien. Hij was naar huis gesneld om een camera te halen, maar toen hij weer ter plaatse kwam, was er één verdwenen. Een werkelijk ongelooflijk curiosum wist nog net aan registratie te ontsnappen. Ik mis het wiskundig vermogen om de kans op een dergelijk toeval uit te rekenen, maar ik voel op mijn klompen aan dat het één op de vele honderdduizenden moet zijn. Vanzelfsprekend heb ik me ook afgevraagd of het dubbelpalindroom - zo noem ik het maar even; het verschijnsel is zo zeldzaam, dat er geen naam voor bestaat - ook in de taal bestaat. Zoals te begrijpen valt, was het stellen van de vraag aanzienlijk gemakkelijker dan het vinden van het antwoord. Na heel lang zoeken, kwam ik de stripfiguur ‘Popeye’ op het spoor. Hier doet zich het fenomeen inderdaad voor: ‘pop-eye’, twee palindromen achter elkaar. Mijn zin voor curiosa werd echter pas echt bevredigd toen ik het stripfiguurtje kon vervangen door een mens van vlees en bloed: Ada Kok, veelvoudig zwemkampioene en van nu af aan ook ‘taalcuriosum’. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Reacties Onze Taal biedt aan elke lezer de mogelijkheid tot reageren. Stuur uw reactie naar: Redactie Onze Taal, Jan van Nassaustraat 9, 2596 BL Den Haag. Voor bijdragen aan deze rubriek gelden de volgende richtlijnen: •Formuleer uw reactie kort en bondig (bij voorkeur niet meer dan 250 woorden). •Geef in de tekst duidelijk aan op welk artikel wordt gereageerd. •Stel uw bijdrage zodanig op dat de lezer niet wordt verplicht een vorig nummer erbij te halen. •Lever uw reactie, bij voorkeur getypt, in onder vermelding van naam en (eventueel) functie. De redactie kan buiten medeweten van de auteur inkortingen en stilistische verfraaiingen aanbrengen in reacties. Bij belangrijkere wijzigingen raadplegen wij de auteur. Reacties kunnen doorgaans worden geplaatst twee maanden na het nummer waarop u reageert. Niet-geplaatste reacties worden doorgestuurd naar de auteur van het desbetreffende artikel. De stam en 't kofschip Ruud Muschter - Groningen In zijn artikel ‘Taalcuriosa, Het Ezelsbruggetje’ op blz. 155 van oktober 1988, bespreekt de heer Jules Welling het gebruik van het 't kofschip. Hij merkt op dat dit ezelsbruggetje geen uitzonderingen kent. Die zijn er echter wel degelijk. Het gaat dan om die woorden waarvan de stam weliswaar eindigt op een van de letters uit 't kofschip, doch die in hun infinitief niet een dergelijke letter laten zien. Als voorbeeld kan het werkwoord verhuizen worden gegeven, waarvan de stam verhuis is, maar de o.v.t. toch verhuisde wordt. Bovendien zijn er werkwoorden waarvan de verleden tijd zowel met t als met d mag worden gevormd. Naschrift redactie Zwakke werkwoorden gaan in de verleden tijd uit op -te(n) als de onmiddellijk eraan voorafgaande medeklinker voorkomt in het woord 't kofschip. De stemloze medeklinker f, s, ch, p of t maakt -de(n) op die plaats door vooruitwerkende assimilatie stemloos; resultaat: -te(n) in plaats van -de(n). De stam van een werkwoord is niet altijd gelijk aan de ik-vorm van de tegenwoordige tijd. Veel Nederlanders hebben dat fout geleerd. De stam van een werkwoord is alles wat we horen vóór de uitgang -en van de onbepaalde wijs: niet erf maar erv(en), niet leef maar leev(en), niet verhuis maar verhuiz(en). De laatste letters van deze stammen zitten niet in 't kofschip. De afwijking die wordt genoemd in de laatste regel van deze reactie, komt voor bij werkwoorden met een v of een z op het einde van de stam. De oorzaak is het inburgeren van een afwijkende vorm: naast niezen/niesde/geniesd is ook gangbaar niesen/nieste/geniest. Zo hoort men naast plonzen ook wel plonsen, en naast bonzen soms ook bonsen. Computersnobisme Wilbert van Eijck - docent informatica, Amsterdam In nummer 7/8 gaf de redactie richtlijnen voor het vervoegen van leenwoorden uit het Engels, en in nummer 10 kwam C. Blomberg hierop met een aanvulling. De redactie gebruikte als voorbeeld de leenwoorden plannen, dealen, saven, timen, squashen en mixen; Blomberg daarentegen illustreert zijn betoog met de woorden saven en deleten. Soms is het gebruik van leenwoorden zinvol, omdat er geen Nederlands equivalent is of omdat het leenwoord kernachtiger en sterker is dan het equivalent. Maar soms worden leenwoorden gebruikt uit aanstellerij, vooral in mijn vakgebied. De magie van de computer wordt nog te vaak benadrukt door het te onpas toepassen van jargon, ondanks het bestaan van Nederlandse equivalenten (saven: opslaan, bewaren; deleten: wissen, wegdoen). Ik pleit ervoor om dergelijk jargon niet al te serieus te nemen, zeker niet in Onze Taal. Overigens zeg ik met nadruk dat ik Blomberg niet beschouw als een aanhanger van jargon; zijn betoog is alleen maar de aanleiding tot mijn bijdrage. Een versleten ezelsbruggetje Ton van der Wouden - Leiden Op blz. 155 van het oktobernummer schrijft Jules Welling over ezelsbruggetjes. Zijn laatste alinea luidt: ‘Een veel gebruikt ezelsbruggetje is ook: “van werkwoorden die in de verleden tijd sterk zijn op ee, wordt de infinitief, als daarin de klank ei/ij gehoord wordt, met ij geschreven”. Er zijn tientallen voorbeelden van: bleek/blijken, leek/lijken, schreef/schrijven, enzovoort. Maar hier blijkt de ware aard van een ezelsbruggetje: het leent zich maar voor één doel; de verleden tijd van ijken is niet eek, de verleden tijd van lijnen niet leen. De ezel beweegt zich dus slechts in één richting: van verleden tijd naar infinitief is hij betrouwbaar, maar andersom niet.’ Dit ezelsbruggetje is in de aanbevolen richting ook niet (meer) betrouwbaar: zeiken (‘druipen, pissen, stortregenen, zeuren/zaniken’) heeft als verleden tijd, naast de zwakke vorm zeikte, de sterke vorm zeek. De samenstelling afzeiken is zelfs alleen maar sterk: iemand is niet afgezeikt maar afgezeken. Volgens het ezelsbruggetje zou de infinitief dan (af)zijken moeten zijn, met een ij, wat niet het geval is. Ex- met een luchtje? Rien Verhoef - vertaler, Amsterdam In het oktobernummer staat een bijdrage van J. Posthumus - ex-medewerker Anglistisch Instituut RU Groningen. Het gaat me om die toevoeging ‘ex’. Ik leerde vroeger op school: oud- en ex- betekenen beide ‘voormalig, gewezen’, maar oud- is neutraal en aan ex-zit een luchtje. Een oud-collega is gepensioneerd, van baan veranderd of overleden, een ex-collega de laan uitgestuurd. Een oud-minister is nu werkzaam bij de NAVO of het IMF, een ex-minister is tegen een paaltje gereden of gewipt na een enquête en is nu voorzitter van bijvoorbeeld de Nationale Kampeerraad. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Dale, Koenen en de ANS zijn unaniem in hun oordeel: de twee zijn inwisselbaar, zij het dat de ANS - zonder betekenisverschil - nog wel enkele vaste combinaties onderscheidt, zoals ex-man of oud-strijder. Tegen zoveel geweld kan ik niet op, en ik zal maar concluderen dat mijn oud-lerares Nederlands me indertijd haar idiolect heeft opgedrongen. Maar stiekem blijf ik denken: wat zou die Posthumus misdaan hebben? Naschrift J. Posthumus Wie zijn fantasie de vrije loop liet en mij mijn bijdragen aan Onze Taal al zag schrijven als een door de strafrechter opgelegde vorm van dienstverlening aan de gemeenschap, moet ik uit de droom helpen. Deze interessante conclusie mag niet uit de aanduiding ‘ex-medewerker’ worden getrokken. De situatie met betrekking tot oud- en ex- lijkt me in de woordenboeken, en vooral in de ANS, uitstekend weergegeven. De toevoeging ex- heeft ook voor mij de strikt neutrale betekenis die in Van Dale omschreven staat als ‘genoemde hoedanigheid niet meer bezittend’. Het verschil in gebruik dat door Verhoef aan de orde wordt gesteld, lijkt mij vooralsnog een bedenksel dat niet of nauwelijks in overeenstemming is met werkelijk taalgebruik. Ik heb tenminste sterk de indruk dat zeer veel mensen spreken van hun ‘ex-collega's’ zonder daarmee een moreel oordeel te vellen. Wie vindt dat de zorgvuldige taalgebruiker dit nogal naargeestige onderscheid zou moeten aanhouden, zou eens duidelijk moeten uitleggen welke gronden daarvoor aanwezig zijn. Ten slotte wil ik nog opmerken dat het gebruik van ex- in de betekenis ‘voormalig, gewezen’ niet iets van de laatste tijd is. Het wordt al geboekstaafd in de eerste druk van Koenen (1897), en de voorbeelden in het Woordenboek der Nederlandsche Taal gaan terug tot de laatste jaren van de achttiende eeuw. Huisvrouwen en andere... Truus Duivesteijn - (o.a. huisvrouw) Maassluis Hoewel ik vrij laat ben, kan ik het toch niet nalaten te reageren op het artikel ‘Hoe onaantastbaar is onze spelling?’ op blz. 128 van het septembernummer. Naar mijn mening gaat de heer Egbert Assink wel heel erg over de schreef met zijn woorden: ‘terwijl de lager opgeleiden (Mavo-leerlingen en huisvrouwen)...’ Wil ‘huisvrouw zijn’ zeggen ‘een lage opleiding hebben’? Ik kan mij niet voorstellen dat deze stelling voor Onze Taal onaantastbaar is. De heer Assink maakt hier wel een heel slechte beurt! Naschrift redactie De categorie ‘lager opgeleid’ betekende in het onderzoek van Assink ‘lager opgeleid dan mijn andere groepen proefpersonen’. Als de maan kleiner is dan de aarde, wil dat nog niet zeggen dat de maan héél klein is. In de tweede kolom van zijn artikel specificeert Assink uit welke personen zijn laatste groep proefpersonen was samengesteld: huisvrouwen uit een oude Utrechtse volksbuurt, met geen of weinig opleiding. Daaruit mag blijken dat de relatie tussen beroep en opleiding niet vanzelfsprekend is. De meest moeilijke W. Dierick - Nijmegen Naar aanleiding van het artikel ‘Meest overtreffend. Verschuiving in trappen van vergelijking’ door drs. M. Lemmens (op blz. 147 van het oktobernummer) het volgende. Vergelijken we de volgende vier zinnen: a.Onder de meest moeilijke omstandigheden bleef hij kalm. b.Onder de moeilijkste omstandigheden bleef hij kalm (onder de makkelijkste echter ...). c.De moeilijkste sommen maak ik altijd het eerst. d.De meest moeilijke sommen maak ik altijd het eerst. a. en b. zijn beide acceptabel, maar er is een duidelijk verschil in betekenis; c. is in orde; d. lijkt mij niet acceptabel. De omschreven overtreffende trap, zoals in a, geeft een emotioneel geladen accent, wat in d zeker niet bedoeld is. De overtreffende trap (met -ste) impliceert de mogelijkheid van het tegengestelde (moeilijkste tegenover makkelijkste), wat bij de omstreden vorm niet het geval is. Leenklinkers J. Posthumus - ex-medewerker Anglistisch Instituut RUG, Roden In zijn reactie op mijn artikel ‘De uitspraak van Engelse leenwoorden’ juli/augustus blz. 112) meent F.K.M. Mars (op blz. 144 van het oktobernummer) mij op een fout te betrappen wanneer ik spreek van ‘de leenklinker van controle’. De Fransen spreken dit woord immers met een heel andere klinker uit dan wij hier in Nederland. Hij roert hiermee een punt aan dat nader commentaar vereist. In mijn betoog wees ik erop dat het Nederlands een aantal gevestigde klanken bezit die speciaal in leenwoorden worden gebruikt. Ik duidde ze in eerste instantie aan als ‘marginale leden van het Nederlandse klankstelsel’, en gaf ter verduidelijking een aantal voorbeeldwoorden, waaronder punaise, controle en freule. In samenhang met deze passage had de term ‘de leenklinker van controle’ moeten worden verstaan als ‘de niet-inheemse klinker die Nederlanders gebruiken in woorden als controle’. Dit wat de terminologische kwestie betreft; maar hoe zit het nu verder met het bovengenoemde klankverschil? Als in het Nederlandse klankstelsel ingepaste elementen hoeven ‘leenklinkers’ niet identiek te zijn {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} met hun buitenlandse voorbeeld, al zullen ze er toch doorgaans voldoende op lijken. Het opmerkelijke klankverschil tussen het Nederlandse controle en het Franse controle (vergelijk ook een zelfde verschil bij de uitspraak van zone) doet echter vermoeden dat er met deze woorden iets bijzonders aan de hand is. Qua klankverwantschap zou een uitspraak met de inheemse Nederlandse klinker van school eigenlijk meer voor de hand liggen, maar die klankvorm zou dan wel de buitenlandse afkomst van genoemde woorden versluieren. Misschien dat men er daarom destijds de voorkeur aan heeft gegeven dit soort woorden uit te spreken met de leenklinker die wel rechtmatig voorkomt in Franse leenwoorden als loge en compote. We zien hier dat leenklinkers, buiten de wetten van de klankverwantschap om, soms kunnen fungeren als conventionele klankmiddelen om het buitenlandse karakter van woorden te benadrukken. Een meer triviaal voorbeeld hiervan is de uitspraak die ik wel eens heb gehoord van antenne met de lange klinker van punaise, maar deze zal wel niet de status van standaarduitspraakvorm bereiken. Hoe ziek is onze spelling? J.L. Rijsdijk - Ridderkerk De heer Egbert Assink te Utrecht heeft de moeite genomen in onderdelen uit te zoeken hoe ‘erg’ Nederlandstaligen het vinden als er wordt gezondigd tegen de ‘spellingprincipes’ van het Groene Boekje (blz. 128 septembernummer). Welnu, ze vinden het erg. Maar dat zal wel niemand verwonderen van mensen die allemaal van jongs af geïndoctrineerd zijn met die zelfde principes, en die nooit serieus andere in studie namen, zo ze er al ooit van hoorden. De onderzoeksresultaten van de heer Assink beamen het weerzinwekkende van de zonde, maar ze zeggen niets over de kwaliteiten van de leer, de beginselen, de principes, de regels. Het Groene Boekje noemt vier basisprincipes, die naar menselijke willekeur verder worden toegepast. (Zie o.a. de vermelding ‘enige vrijheid moet blijven voor hen die min of meer geleerde woorden met oordeel kunnen gebruiken’ op blz. LIV.) Maar ook een spelling kan niet ‘twee heren dienen’, en zeker geen vier. Principes die men zo maar opzij schuift voor andere, zijn geen principes meer. Het zijn in casu ‘smoesjes’ om een bandeloos handelen goed te praten. Maar wie vertelt dat de massa der argelozen? Welk officieel of veel gelezen blad kan een van goede argumenten voorzien artikel gebruiken, getiteld: ‘Hoe ziek is onze spelling?’ Naschrift redactie De heer Assink heeft onderzocht hoe ernstig een groep proefpersonen verschillende soorten spelfouten vindt. Hij heeft, met nadruk, géén onderzoek gedaan naar de kwaliteit van ons spellingsysteem. Omdat bij elke discussie over spelling blijkt dat de emoties hoog oplopen, is onderzoek naar reacties op afwijkingen van de huidige spelling zeer zinvol. Overigens kan uit Assinks onderzoek niet afgeleid worden dat de proefpersonen alle spelfouten ‘erg’ vonden; het ging juist om de verschillen per categorie. De toren van Babel Een dag uit het leven van een lexicograaf H. Heestermans Ing. L. de Bruijn uit Blokker stuurt al gedurende ruim een jaar lange lijsten met nieuwe woorden naar de redactie van Onze Taal. Hij is een van die gelukkige mensen die bezeten zijn van taal. Veel van die woorden zullen nog niet of nooit in een woordenboek worden opgenomen. Althans niet in Van Dale. Ik noem er een paar: sapkan (kan met ingebouwde ijskoeler, voor frisdranken), sandwichkind (het tweede, veelal middelste kind van een gezin), solarmobiel (voertuig aangedreven door zonneënergie), subsidiedisc (zachte schijf met een overzicht van de subsidieregelingen, o.a. gehanteerd bij het Ministerie van Economische Zaken). Het zijn, misschien, eendagsvliegen. Zo verzonnen, zo geronnen. Maar andere maken een grotere kans. Dop-regeling, doppen, ossekopstuur, bobo, sluikstorten, hersteloperatie, onderwijskaart, overlevingscursus. Wat is mijn criterium voor het opnemen van een woord? Een woord (uitdrukking, betekenis, enz.) moet minstens één jaar frequent voorkomen in het alledaagse taalgebruik. In de praktijk betekent dat: in kranten, tijdschriften en boeken, op radio en tv en in gewone, normale gesprekken. Het criterium is goed, maar u ziet in dat het soms moeilijk te hanteren is. Wat is frequent? Komt het woord werkelijk al een jaar voor? Is het woord van zó veel belang dat het vermeld moet worden? Van Dale geeft de voorkeur aan woorden met een socio-cultureel belang (bijv. peies, oorlokken, hersteloperatie, zwerfkaart, bobo, doppen) en is minder gericht op reclamewoorden als sapkan en solarmobiel of modewoorden als anonimiseren en sandwichkind. De definitie Veel van de onderstaande woorden kende ik niet. Dat maakt het definiëren niet gemakkelijker. Uit de context van zwerfkaart maakte ik op dat de betekenis was: abonnement op voorstellingen in een schouwburg, waarmee men zich niet vastlegt voor bepaalde voorstellingen. Men kan kiezen uit een reeks van bijvoorbeeld acht en er slechts vijf volgen. Tot één dag voor de voorstelling heeft men recht op een kaartje. Je kunt dus ‘zwerven’. Als een lexicograaf geen zekerheid heeft, moet hij informeren bij vrienden, kennissen, wildvreemden. Ik belde een Amsterdamse vriend. Nee, een zwerfkaart was niet wat ik dacht. Het is niet een abonnement op zomaar één schouwburg, maar op een {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} reeks kleine, Amsterdamse theaters. En men hoeft er geen vijf van de acht te volgen, maar bij elke voorstelling die men bijwoont, wordt een bepaald bedrag afgeschreven. Op een zeker moment is je kaart leeg. De lexicografie zit vol voetangels en klemmen. Moet ik bij kokerkijken het etymologiserende ‘alsof men door een koker kijkt’ vermelden? Omschrijf ik onderwijskaart als ‘kaart voor een middelbare scholier als bewijs dat hij is ingeschreven en het schoolgeld heeft betaald’? Of beter zoals ik het nu (hieronder) heb gedefinieerd, waarbij ik in een illustrerend voorbeeldzinnetje heb aangegeven dat het om middelbare scholieren gaat? Zal ik ‘en het schoolgeld heeft betaald’ maar niet vervangen door ‘en dat het schoolgeld is betaald’? De scholier doet dat meestal toch niet zelf. Zo ben ik ook niet zeker van de betekenissen van anonimiseren (wat is ‘naamloos laten verdwijnen’?) en van lichtbalk (hoe ‘loopt’ die precies?). Van zo'n groeischerm heb ik eveneens geen exacte voorstelling. Bij het ossekopstuur weet ik niet of het element ‘ter vermindering van de luchtweerstand’ wel terecht is opgenomen. Grammatica, markeringen en spelling Wat zijn de stamtijden van sluikstorten? Sluikstortte, gesluikstort? Of bestaan die tijden helemaal niet? Dezelfde vraag kan gesteld worden bij doppen. Kan in het voorbeeldzinnetje hieronder ook gezegd worden ‘G. Zieleman heeft gedopt (is gedopt)’? Of: G. Zieleman dopte op 57-jarige leeftijd? Woordenboeken geven bij zelfstandige naamwoorden altijd het geslacht en het meervoud. Dop-regeling is vrouwelijk. Maar heeft het ook een meervoud? Er is waarschijnlijk maar één regeling, dus: geen meervoud. Wil dat zeggen dat we niet kunnen spreken van al die dopregelingen? Bij bobo doet zich een andere moeilijkheid voor. Ik wil aangeven dat het de afkorting is van bondsbonze. Ik weet dat iedereen tegenwoordig het enkelvoud bons gebruikt, maar het eigenlijke enkelvoud is bonze (een Japans woord). Geef ik nu ‘afkorting van bondsbons’ of ‘van bondsbonze’? Een raar woord is karaktermoord. Het heeft volstrekt niet de betekenis die je op basis van karakter en moord zou verwachten. Hoe vermoord je iemands karakter? Het blijkt de letterlijke vertaling te zijn van het Engelse character assassination. In het Engels betekent character niet alleen ‘karakter’, maar ook ‘reputatie’. Het woord is overgenomen door een luie journalist die geen zin had om het woord goed te vertalen (reputatiemoord) of op school al lui was en niet oplette toen de betekenissen van character behandeld werden. Opnemen in het woordenboek, zo'n lui anglicisme? Of normatief zijn en weglaten? Of normatief zijn en opnemen, maar aangeven dat het een anglicisme is? Allemaal vragen die een woordenboekenmaker zich dagelijks stelt. Als het goed is. En zelden is hij zelf tevreden met het resultaat. Onze groeiende woordenschat anonimiseren, (anonimiseerde, h. geanonimiseerd) (overg.) (belangrijke stukken en bescheiden) naamloos laten verdwijnen (term uit de ambtelijke wereld). bobo, m., 's, (afkorting van bondsbons (-bonze), negatieve benaming voor een hoge functionaris van een sportbond. dierenwachter, m., -s, ambtenaar o.a. belast met de controle op de hondenbelasting en het aanlijngebod. doppen, (alleen inf.) (onoverg.), gebruik maken van de dop-regeling: G. Zieleman gaat in september doppen. dop-regeling, v., g. mv., regeling betreffende de doorstroming onderwijspersoneel, een eenmalige vutregeling. groeischerm, o., -en, geluidswerende constructie, bestaande uit jonge bomen die snel wortel schieten. hersteloperatie, v., -s., operatie waarbij een sterilisatie ongedaan wordt gemaakt. karaktermoord, m. en v., -en, (anglicisme, Eng. character assassination, character = reputatie), boosaardige, bewuste aanslag op iemands reputatie. kokerkijken, (alleen inf.) (onoverg.), oogafwijking waardoor men alleen maar ziet wat zich recht voor het oog bevindt, alsof men door een koker kijkt. lichtbalk, m., -en, (verkeer) balk met knipperlichten, aangebracht ter beveiliging van overstekende voetgangers en fietsers. onderwijskaart, v. (m.), -en, bewijs van inschrijving en betaling v.h. schoolgeld: zonder onderwijskaart kan een middelbare scholier de toegang tot de school worden geweigerd. ossekopstuur, o., -sturen, (wielr.) stuur met de handvatten naar voren gericht (ter vermindering van de luchtweerstand). overlevingscursus, m., -sen, cursus waarin men met weinig hulpmiddelen leert te overleven in barre omstandigheden (in oerwoud, bergen, woestijn, op zee). prijskoper, m., -s, iem. die bij een koop meer let op de prijs dan op de kwaliteit van een produkt. risico-supporter, m., -s, bezoeker van sportwedstrijden die op rellen en vechtpartijen uit is. reinigingsagent, m., -en, onbezoldigd ambtenaar bij de gemeentepolitie, die preventief optreedt tegen verontreiniging (door voorlichting en individuele benadering). retourmigratie, v., -s, terugkeer van emigranten naar het moederland. (Zie ook remigratie.) seniorenwoning, v., -en, moderne bejaardenwoning voor mensen vanaf 55 jaar, waarin zich alles gelijkvloers bevindt. sluikstorten, (alleen inf.), clandestien storten van vuil, m.n. van giftig afval. spookweg, m., -en, niet afgebouwde snelweg, al dan niet met viaducten. watergladheid, v., g. mv., (in Belg.), aquaplaning. zwerfkaart, v. (m.), -en, abonnement op voorstellingen in een reeks kleine, Amsterdamse theaters; bij elke voorstelling die men bijwoont, wordt een bep. bedrag afgeschreven; tot één dag voor de uitvoering heeft men recht op een zitplaats. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Lyrisch Lab Soft focus Jaap Bakker In mijn minder opgewekte momenten vraag ik me weleens af waar wij van het Lyrisch Lab ons nu eigenlijk zo druk over maken. We zijn al ruim een jaar bezig het Nederlandse lied te ontleden, maar het voorwerp van onze aandacht wordt steeds minder levenskrachtig. Nog even, en wij kunnen deze serie afsluiten met een sectierapport. Is het echt zo droevig gesteld met het vaderlandse repertoire? Natuurlijk is de gezongen moerstaal allerminst dood, maar ze verdwijnt wel steeds meer uit het openbare leven. Op radio en televisie is het Engels alomtegenwoordig; hetzelfde geldt voor de lp-, mc- en cd-markt, althans in de sector van de lichte muziek en de pop. Het is te gemakkelijk om de schuld alleen maar af te schuiven op de omroepen en platenmaatschappijen, want die stemmen hun beleid af op de wensen van het publiek. De voorkeur voor vreemdtalige liedjes heeft ongetwijfeld te maken met onze muziekcultuur. We zingen steeds minder, we luisteren steeds minder, maar we gebruiken vocale muziek als achtergrondgeluid bij andere activiteiten: dansen, werken en zelfs converseren. Nederlandse teksten leiden daarbij te veel af. Maar de vraag van het publiek wordt ook bepaald door het aanbod: het materiaal dat door Nederlandse tekstdichters wordt geschreven en door Nederlandse vocalisten ten gehore gebracht. Laten we ons eens buigen over de motieven die tekstdichters kunnen hebben om zich niet uit te drukken in de taal die ze het best beheersen, maar in het Engels. Een belangrijke reden is, dat Engelse liedteksten gemakkelijker te schrijven zijn. Ik heb nu geen cabaret- of gelegenheidsliederen op het oog, maar het populaire, lyrische repertoire. Zulke teksten draaien maar om één ding: de refreinregel. Die regel wordt in het lied meermalen, soms tientallen keren, herhaald. Daarom worden er hoge eisen aan gesteld: hij moet goed bekken, recht uit het hart (lijken te) komen, herkenbaar zijn voor een groot publiek en prettige associaties oproepen. Originaliteit is niet nodig en zelfs ongewenst, want originaliteit verstoort de illusie van oprechtheid. In de andere versregels zijn eigenlijk alleen de rijmwoorden van belang, ter ondersteuning van de door de refreinregel opgeroepen emotie. Refreinregel en rijmen vormen de kern van het lied. De rest dringt tot de gemiddelde luisteraar niet door en is derhalve irrelevant. Zo beschouwd is het Engels ideaal voor ons: wij Nederlanders kennen die taal voldoende om de kernwoorden van een lied te appreciëren, maar we zijn er te weinig in thuis om de inconsistenties, de banaliteiten, de bombast en de nonsens op te merken. Dat verklaart misschien waarom Engels zoveel populairder is dan andere mooie zangtalen als Frans, Italiaans en Portugees: die kennen we zo slecht, dat zelfs de kernwoorden niet tot ons doordringen. Het Nederlands kennen we daarentegen zo goed, dat de geringste onregelmatigheid ons stoort. De schrijver van Engelstalige teksten maakt gebruik van een lyrisch standaardvocabulaire, dat in het geval van popsongs ongeveer de oppervlakte van een postzegel beslaat. Hij kan bovendien putten uit een handzame voorraad beproefde uitdrukkingen en zinnetjes: I cried all night, I'll love you forever, hold me tight, you broke my heart, stay together, oh baby, until I die, enzovoort. Die zinnetjes illustreren nog een ander punt, namelijk dat het in een vreemde taal veel eenvoudiger is om emoties te uiten. ‘Ik zal voor altijd van je houden’ is een dure belofte, die verplichtingen met zich meebrengt. Maar ‘I'll love you forever’ kost niets, terwijl de gebruikte woorden toch de illusie wekken dat er heftige emoties in het spel zijn. Interessant is het zinnetje ‘I cried all night’ (een vrij representatief voorbeeld, want in Engelse teksten wordt wat afgecry'd). Ook dat is een gevoelvolle mededeling zonder consequenties. Wie daarentegen zingt ‘Ik heb de hele nacht gehuild’, begeeft zich op glad ijs, want de kans is groot dat de toehoorder die mededeling serieus neemt. Mijn hemel, de hele nacht huilen, wie houdt dat vol? Kan iemand zo veel verdriet hebben? Zou je dorst krijgen van zo'n nacht? Hoe krijg je dat kussen weer droog? Of zou de tranenvloed buiten het bed hebben plaatsgevonden? Of zelfs buitenshuis? De stoep is weer nat, zei de melkboer... van wie was dat ook alweer? Kijk, dat soort storende bijgedachten is te voorkomen door een vreemde taal te gebruiken. Het Engels werkt als de soft-focuslens in de portretfotografie: de gelaatstrekken zijn zichtbaar, maar alle kraaiepootjes en wratten worden keurig gecamoufleerd. Gemakkelijk om te maken en aangenaam om naar te kijken. Soft focus: de wereldvisie van de moderne tachtiger. Vermaakt, maar nooit geraakt. Verslag jaarvergadering Onze Taal J.G. Smit - secretaris Genootschap Onze Taal Op 15 oktober 1988 hield het genootschap zijn jaarvergadering in een van de zalen van het Congrescentrum van de RAI in Amsterdam. Deze vergadering ging vooraf aan de themadag ‘Scholing in taalgebruik’, die ook in de RAI werd gehouden. Naast het nagenoeg voltallige bestuur namen tien leden deel aan de jaarvergadering. Het verslag van de jaarvergadering 1987 en het jaarverslag over dat zelfde jaar werden goedgekeurd. Na een toelichting van de penningmeester en diens beantwoording van enkele vragen werd ook het financieel verslag over 1987 goedgekeurd en werd de penningmeester op advies van de kascommissie decharge verleend. Bestuurswijziging Wegens statutaire redenen traden af: penningmeester dr. D.P. den Os, en bestuurslid mr. W.C.A. Riem Vis. De voorzitter bedankte de penning- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} meester hartelijk voor het vele werk dat hij gedurende ruim zes jaar heeft verricht ten behoeve van het genootschap. Ook bracht de voorzitter veel dank uit aan de heer Riem Vis voor zijn aandeel in de ontwikkeling van het genootschap. De kascommissie voor 1987 bestond uit de heren mr. M.Th. Tegelberg en H.P. van Leeuwen r.a. De heer mr. H.F.M. Hofhuis werd bereid gevonden tot de kascommissie toe te treden om de plaats van de heer Van Leeuwen in te nemen. In de plaats van de heer Den Os is tot penningmeester van het bestuur benoemd de heer H.P. van Leeuwen, registeraccountant. De vergadering bekrachtigde ook de benoeming van prof. dr. J.W. de Vries tot bestuurslid. De voorzitter wenste de nieuwe bestuursleden geluk met hun benoeming en sprak de hoop uit op een vruchtbare samenwerking in het bestuur van het genootschap. Ledental en contributie Het ledental van het genootschap ontwikkelt zich voorspoedig; dat stond aan het einde van 1986 op 14.799, een jaar later op 16.895, en aan het einde van 1988 zal het getal 20.000 nagenoeg bereikt zijn. Met de groei van het aantal leden van het genootschap nemen de werkzaamheden van het secretariaat en de Taaladviesdienst sterk toe. De bezetting van secretariaat, redactie en Taaladviesdienst is tot dusverre minimaal geweest. Personeelsuitbreiding is noodzakelijk omdat de oude situatie niet kan blijven bestaan. Bovendien is er meer financiële ruimte nodig voor andere activiteiten van het genootschap. Als gevolg hiervan valt er niet aan te ontkomen dat de contributie, die nog steeds laag genoemd kan worden, volgend jaar verhoogd wordt. De vergadering machtigde het bestuur de contributieverhoging uit te voeren. In de aflevering van november jl. van Onze Taal is de verhoging inmiddels aangekondigd. Voor de nieuwe contributiebedragen verwijzen we naar blz. 173 van de genoemde aflevering. Rondvraag Bij dit agendapunt bracht de voorzitter naar voren dat het verenigingsjaar 1987 in vele opzichten succesvol is geweest. De bekendheid van het genootschap is groter geworden. Dat is te danken aan de medewerking van de Taaladviesdienst aan de Troonrede, aan advertenties van Onze Taal in diverse media, en aan bijdragen van medewerkers van het genootschap aan radioprogramma's en kranteartikelen. Deze activiteiten hebben een grote belasting gelegd op de medewerkers van het secretariaat; de voorzitter bedankte deze medewerkers dan ook voor hun toewijding en inzet. Een vraagstuk van structurele aard houdt het bestuur momenteel bezig. Nu het ledental gestegen is tot bijna 20.000, rijst de vraag of we elk jaar overleg moeten plegen met de leden. Het aantal leden bemoeilijkt een representatief overleg in toenemende mate. Daarom zou gezocht kunnen worden naar een andere vorm, waarbij de exploitatie van ons blad zou verzelfstandigen. De meer verenigingsgebonden activiteiten kunnen dan een eigen leven gaan leiden, wanneer daaraan bij de leden behoefte bestaat. De voorzitter was er echter niet zeker van dat die behoefte inderdaad aanwezig is. Hij waagde de veronderstelling dat het overgrote deel van de leden uitsluitend geïnteresseerd is in ons maandblad en incidenteel in de diensten van de Taaladviesdienst, als men met taalkundige vragen zit. Voor echte verenigingsactiviteiten, zoals het houden van regionale of plaatselijke bijeenkomsten, achtte de voorzitter weinig belangstelling aanwezig. Hij voegde aan deze laatste opvatting echter direct toe dat we niet over concrete gegevens beschikken om deze veronderstelling te staven. Het bestuur is bezig hierover meer duidelijkheid te krijgen. Een ander belangrijk punt is dat steeds meer blijkt dat er in ons land behoefte is aan een gezaghebbend orgaan dat uitspraken over taalkwesties kan doen die min of meer bindend zijn voor het gebruik van de Nederlandse taal. Dit is geen vraagstuk dat gemakkelijk op te lossen is, maar het bestuur is van mening dat er eventueel in samenwerking met andere gezaghebbende instanties een oplossing te vinden kan zijn. Na een desbetreffende vraag uit de vergadering zegde de voorzitter toe dat de vergaderstukken op hun verzoek aan de leden toegezonden kunnen worden. De heer Staab sloot vervolgens de 57e jaarvergadering, met dankzegging voor de belangstelling die de aanwezige leden voor het wel en wee van het genootschap hebben getoond. Curricula vitae H.P. van Leeuwen r.a. is geboren in 1937. Hij is sinds 1958 werkzaam op een accountantsbureau; na zijn avondstudie is hij in 1969 ingeschreven als registeraccountant. Vanaf 1972 is hij als vennoot verbonden geweest aan het kantoor De Tombe/Melse en Co., dat op 1 mei 1988 is samengegaan met accountantsbureau TRN-Groep/Nederlandse Accountants Maatschap De Tombe. Prof. dr. J.W. de Vries is geboren in 1937. Hij was eerst onderwijzer, en tot 1969 leraar Nederlands te Den Haag. In 1964 het diploma Nederlands-MO-B behaald, in 1969 het doctoraal Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Van 1969 tot 1972 lector Nederlandse Taalkunde aan de Universitas Indonesia te Jakarta, van 1972 tot 1985 wetenschappelijk hoofdmedewerker Algemene Taalwetenschap te Leiden, en vervolgens aldaar buitengewoon hoogleraar Nederlandse Taalkunde en voorzitter van de vakgroep Dutch Studies (Nederlandkunde voor buitenlandse studenten). Gepromoveerd in 1975. Redacteur van Forum der Letteren en Neerlandica extra Muros. Secretaris Stichting Taalwetenschap van NWO. Lid van de Raad voor Nederlandse Taal en Letteren (Taalunie). Opbergen van Onze Taal Het genootschap heeft cassettes laten maken met de opdruk Onze Taal, waarin minstens zes jaargangen van Onze Taal kunnen worden opgeborgen. Na een nummer van Onze Taal gelezen te hebben, kunt u de aflevering los in de cassette plaatsen. Cassette thuisgestuurd Als u f 10,90 overmaakt op gironummer 42 659 02 van het Genootschap Onze Taal in Den Haag, dan levert het secretariaat de cassette via de post zonder verdere kosten bij u thuis af. In de periode van 24 december tot en met 1 januari is het secretariaat van Onze Taal gesloten. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Van woord tot woord Anders eten Marlies Philippa December is de eetmaand bij uitstek. Een goede aanleiding dus om wat namen van gerechten te bespreken. Nu eens niet uit onze traditionele keuken, maar eten van elders. Benamingen van voedsel die na de Tweede Wereldoorlog in onze taal zijn gekomen. De eerste decenniën gebeurde dat vooral via de Chinees-Indische restaurants, maar sinds de komst van grote groepen Surinamers en de immigratiegolf van bewoners van het Middellandse-Zeegebied zijn de exotische eethuisjes sterk in aantal en verscheidenheid toegenomen. Een gevolg daarvan is dat het Nederlands is verrijkt met heel wat nieuwe woorden die voorlopig nog een duidelijk ‘buitenlands’ karakter hebben, maar die steeds verder zullen vernederlandsen. Neem bijvoorbeeld de nasibal. Van voren nog Indisch, maar van achteren helemaal niet meer. Ik heb eens in de jongste dikke Van Dale wat benamingen van uitheemse gerechten opgezocht om er een indruk van te krijgen in hoeverre ze in onze taal geïntegreerd zijn. De Indische nasi en bami zijn uiteraard opgenomen evenals de Chinese loempia. De Italiaanse pizza staat erin en de Spaanse paella eveneens. De Surinaamse kouseband wel, maar de pom niet. De Griekse moussaka en dolmades ontbreken, terwijl de Turkse pilav wel wordt vermeld. Koeskoes is opgenomen, kebab niet en shoarma wel. Oosterse omzwervingen Op de Turkse en Arabische benamingen van enkele ook bij ons bekende gerechten wil ik wat nader ingaan. Op kebab bijvoorbeeld. In de Hedendaagse Van Dale uit 1984 en in de Grote Koenen uit 1986 staat dit gerecht omschreven als ‘kleine stukjes vlees, gekookt met groente en specerij’. Wij hebben de kebab leren kennen via de Turkse gastarbeiders. Die introduceerden de sjiesj kebab, de aan een pen geroosterde kebab. Sjiesj ‘pen, spies’ is Turks, maar het woord kebab is van Arabische oorsprong. Deze moderne ontlening toont de verstrengeling aan van de diverse oosterse talen. Arabisch, Perzisch en Turks behoren tot drie onderscheiden taalfamilies; hun taalstructuur is totaal verschillend, maar ze hebben wel een aantal woorden van elkaar overgenomen. Turkije en Iran zijn in hoofdzaak islamitisch en via het geloof is er steeds een grote Arabische invloed geweest. Aan de andere kant hebben veel landen in het Midden-Oosten eeuwenlang deel uitgemaakt van het grote Osmaanse rijk, wat een sterke Turkse beïnvloeding tot gevolg had. Ook op eetgebied. Zo treffen we de Turkse dolma's, de gevulde wijnbladeren, zowel in de Arabische als in de Griekse keuken aan. De meeste Nederlanders kennen de dolma's van hun vakantie in Griekenland. Via de Israëliërs heeft ons een ander Turks woord bereikt: shoarma. Shoarma is van een Turks werkwoord afkomstig dat ‘draaien’ betekent. Tijdens de Turkse overheersing van 1518 tot 1918 is dit gerecht, en daarmee ook het woord, naar Palestina gekomen. De joden namen in Israël een groot deel van de Palestijnse keuken over en exporteerden het Palestijnse eten naar Nederland. Tafel op falafel De shoarma-zaken in Nederland werden door Israëliërs opgezet. Maar na zo'n jaar of tien zijn ze (bijna?) allemaal overgedaan aan Egyptenaren. Er is ook falafel te krijgen, een gerecht dat nog niet in de dikke (en ook niet in de Hedendaagse) Van Dale wordt genoemd. Toch raakt het steeds bekender; ik hoorde van Jaap Bakker dat hij overweegt het in de volgende druk van zijn Rijmwoordenboek op te nemen. Het moet dan gaan rijmen op woorden als tafel en wafel. Falafel is een echt Arabisch woord. Sommigen geloven dat het afkomstig is van filfil ‘peper’, maar dat is niet zo zeker. Er zit vaak nauwelijks gepeperte in. Falafel wordt gemaakt van fijngemaakte kikkererwten en gekruid met ui, knoflook en peterselie. Van dit mengsel kneedt men platte bolletjes, die in de frituur gaan. Het is een gerecht dat vooral in Egypte en in Israël/Palestina bekend is. Uit een heel ander deel van de Arabische wereld komt de koeskoes, de pittig bereide gries uit westelijk Noord-Afrika. Koeskoes is een Berberwoord, een woord afkomstig van de oorspronkelijke bewoners van Noord-Afrika, de Berbers. Oriza, oriza In het oostelijke deel van de Arabische landen eet men geen koeskoes als meelspijs bij de hoofdmaaltijd, maar pasta's of rijst. In Turkije wordt de rijst pilav genoemd. Het woord rijst heeft een heel lange geschiedenis. De -t is er later bijgekomen. In het Middelnederlands was het rijs. Wij hebben de rijs ontleend aan het Oudfranse ris, een leenwoord uit het Latijn (Middeleeuws-Latijn risa en klassiek Latijn oriza/oryza). Het Latijn had het van het Griekse oryza/oruza overgenomen en het Grieks van een oosterse taal. De oorsprong van rijs ligt in het Sanskriet, de oude taal van India. Vandaar verspreidde het zich naar onder andere het Perzisch en het Arabisch. Het Spaans en het Portugees hebben hun ‘rijstwoord’ (arroz) zeker via het Arabisch leren kennen. Zeker, omdat in ar- het lidwoord al- ‘de’ zit opgesloten en omdat er in -roz (evenals in het Arabische ruzz/rozz) een -o- zit en geen -i-. Voor het Griekse oryza - en dus voor ons rijst - is het Perzisch met zijn wrizey de tussentaal geweest. En nu ik het toch over rijst heb: in Zweden is risgrynsgröt ‘rijstebrij’ een traditioneel kerstgerecht. Beter dan met rijst kan ik het jaar dus niet afsluiten. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Trefwoordenregister Onze Taal jaargang 57 (1988) aaneenschrijven 12, 110, 146, 160 aardware 107 Académie Française 187 accessoires 100, 140, 176 Actiecomité Buitenlandse Namen 15, 53, 99, 127 afbreken van woorden 68, 104 afko's 63 alfabet (letters van -) 138 alfametica 23 Almeer 34 alternatief 28 analfabetisme in Ned. 6 anglicismen 36, 93, 107 ANP-spelling 15, 53 ANS 21, 58, 111 argumenteren 174 basisonderwijs 183 bedrijfsleven en taalvaardigheid 2, 7, 11, 181 behart(ig)enswaard(ig) 130 bepaald 200 betekenisverschuiving 91 bewoonster (m/v) 29 bijbel en spelling 105 binnenrijm 87 Bommel (taal van -) 79 Brabants 19 briefafsluiting 149 chelatietherapie 124 computertermen 106, 110, 192 congres Taal in uitvoering 2 consult (medisch -) 29 Croma-verandering 172 cultuur en taal 10, 188 dan (na bijzin) 172 debatwedstrijden 60 desolaat 176 dialecten 162 dood (woorden i.v.m. -) 16 doven (journaal voor -) 9, 24 dubbelpalindroom 191 Eenhonderd Roe 170 Engelse invloed 11, 36, 106, 110, 112, 145, 196 Engelse werkwoorden (vervoeging -) 64, 108, 144 etymologieboeken 62 ex-/oud- 192 ezelsbruggetjes 155, 192 Flevoland 34 fo(e)lie 22 forsythia 140, 176 functionaliteit van taal 181 gebiedende wijs (t in -) 86 gebingood 64 gelijk 97 geluidwoorden 22 Germaanse woorden 109, 152, 171 gouden/gulden 42 grammatica-onderwijs 26 groter dan/als 13 haar-ziekte 43 haintje 21 hebt/heeft (u -) 168 henne/hune 16 hogesnelheidstrein 54 Hongaars (in het Ned.) 102 hun (hebben) 82 industrie 93 inleunen 120 Jaarvergadering 197 jood (in woordenboeken) 76 jood/Jood 105, 145 journalistentaal 97, 125 kei 160, 200 Klare Taal 2