Onze Taal. Jaargang 68 logo_onze_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Onze Taal. Jaargang 68 uit 1999. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Aan het begin van elk nummer en op p. 313 is tussen vierkante haken een kop toegevoegd. De opmaak van het origineel is in deze digitale editie niet weer te geven. Kaderteksten zijn tussen paragrafen in geplaatst of aan het einde van een pagina. p. 348-349: de tabel op deze pagina is te breed om in deze digitale versie in zijn geheel te kunnen worden weergegeven. Daarom is deze tabel hier in delen onder elkaar geplaatst. p. 351: Heestemans → Heestermans: ‘Hans Heestermans.’ _taa014199901_01 DBNL-TEI 1 2019 dbnl eigen exemplaar DBNL Onze Taal. Jaargang 68. Genootschap Onze Taal, Den Haag 1999 Wijze van coderen: standaard Nederlands Onze Taal. Jaargang 68 Onze Taal. Jaargang 68 2019-06-03 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Onze Taal. Jaargang 68. Genootschap Onze Taal, Den Haag 1999 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_taa014199901_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} [Nummer 1] {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onze Taal DE VERTROSSING VAN HET JAARVERSLAG ‘Verwaarlozing van dialectologie wreekt zichzelf’ Interview met prof. A.A. Weijnen Engels in Nederlandse tv-reclame [2] Hoe denken consumenten erover? Wat begrijpen ze ervan? Wie zegt dat? De vele manieren van citeren Maandblad van het Genootschap Onze Taal Beschermvrouwe H.K.H. Prinses Juliana 68ste jaargang januari 1999 {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} genootschap onze taal Laan van Meerdervoort 14a 2517 AK Den Haag Telefoon: 070-356 12 20 fax: 070-392 49 08 e-mail: onzetaal@onzetaal.nl Taaladviesdienst: 070-345 45 85 van 10.00-13.00 en 14.00-17.00 e-mail: taaladvies@onzetaal.nl Onze Taal op internet: http://www.onze.taal.nl/ (Redactie: Marc van Oostendorp) Het Genootschap Onze Taal (opgericht in 1931) stelt zich ten doel ‘het verantwoorde gebruik van de Nederlandse taal te bevorderen en aan hen die haar gebruiken meer begrip en kennis daarvan bij te brengen’. Het maandblad Onze Taal (oplage 46.000) wil op prettig leesbare en taalkundig verantwoorde wijze inzicht geven in alle zaken die het taalgebruik betreffen. Niet alleen de deskundige is aan het woord in Onze Taal, maar ook en vooral de taalgebruiker in welke hoedanigheid ook. Voor het overnemen van artikelen is toestemming van de redactie nodig. Bestuur Genootschap Onze Taal mr. F.W. Kist, voorzitter mevr. drs. A. Kosterman, vice-voorzitter mevr. mr. C.M. le Clercq-Meijer, secretaris drs. J. van der Steen RA, penningmeester mevr. prof. dr. F. Balk-Smit Duyzentkunst, drs. S. Gaaikema, dr. H. Heestermans, mevr. drs. V.M.E. Kerremans, mevr. M. van Paemel, dr. J. Renkema, mr. E.L.J van Vliet Secretariaat drs. P.H.M. Smulders, directeur mevr. H.M.J. van der Laan mevr. H. Bakker Elly Molier Taaladviesdienst Linda den Braven Roos de Bruyn Mance Docter Rutger Kiezebrink Louise Offeringa Redactie Peter Smulders, secretaris Peter-Arno Coppen Jaap de Jong Kees van der Zwan Raymond Noë, redactieassistent Vaste medewerkers Peter Burger, Harry Cohen, Hans Heestermans, Guus Middag, Marc van Oostendorp, Marlies Philippa, Riemer Reinsma, Ewoud Sanders, Erik van der Spek, Jules Welling Onze Taal verschijnt tienmaal per jaar, met een dubbelnummer in februari/maart en juli/augustus. Prijs los nummer f 6,- (Bfr. 110). Abonnementsprijs (inclusief lidmaatschap) voor Nederland, België, Suriname, Aruba en de Nederlandse Antillen f 35,- per jaar (Bfr. 640); buiten deze landen f 50,- per jaar (per luchtpost f 55,-). Op groepsabonnementen wordt korting verleend. Inlichtingen hierover bij het secretariaat. Opzegging van een abonnement dient te geschieden vóór 1 november; het eindigt dan per 31 december. Prijs voor CJP-houders: f 26,- per jaar; opgave voor CJP'ers uitsluitend aan Federatie CJP, Postbus 3572, 1001 AJ Amsterdam. Voor mensen met een leeshandicap is Onze Taal ook op cassette beschikbaar. Inlichtingen bij Centrum voor Gesproken Lektuur: 0486-486 486. Onze Taal wordt in elektronische vorm voor brailleschrift beschikbaar gesteld door de CBB. Inlichtingen: 0341-55 10 14. Een abonnement op het tweemaandelijkse blad Nederlands van Nu (van de Vlaamse Vereniging Algemeen Nederlands) kost leden van Onze Taal Bfr. 650 of f 37,50. Opgave: F. de Merodestraat 16, B-2800 Mechelen. In Nederland: giro 3992897 t.n.v. Ver. Alg. Ned. Mechelen, telefoon 00/32 15 27 68 05. De Nederlandse Taalunie steunt het genootschap financieel bij zijn activiteiten. Het genootschap werkt samen met: -het Meertens Instituut voor onderzoek en documentatie van Nederlandse taal en cultuur, Amsterdam -het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam -de Faculteit der Letteren, afdeling Nederlands van de Vrije Universiteit Amsterdam -de Faculteit der Letteren van de Katholieke Universiteit Brabant -Sectie Taal en Techniek van de Technische Universiteit Eindhoven -de Vakgroep voor taalkundig onderzoek van de Fryske Akademy -de Vakgroep Nederlandse taal- en letterkunde van de Rijksuniversiteit Groningen -de Vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit Leiden -het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Leiden -het Instituut Nederlands van de Katholieke Universiteit Nijmegen -de Vakgroep Nederlands van de Universiteit Utrecht Vormgeving: Ad van der Kouwe (Manifesta), Rotterdam Omslagillustratie: Frank Dam Druk: Hoonte Bosch & Keuning, Utrecht ISSN 0165-7828 Nederlands uitgeversverbond Groep vaktijdschriften 68ste jaargang nummer 1 januari 1999 ‘De boodschap die reclamemakers in het Engels willen overbrengen, gaat vaak totaal aan onze proefpersonen voorbij. De betekenis van de zin die het Seiko-horloge aanprees (“lifetime precision without a battery”), is volgens een proefpersoon “levenstijd”; die van “Nothing beats a Lion” volgens de een “Niks biet een leeuw”, volgens een ander “Niets beest”. Deze maand in Onze Taal’ {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 4 Erik van der Spek ALLEMANSVRIEND JAARVERSLAG De vertrossing van de accountantsbrief Jaarverslagen zijn de laatste twee decennia uitgegroeid van een dorre opsomming van jaarcijfers tot een ‘profielbrochure’ die niet alleen voor aandeelhouders bestemd is. Ook de gebezigde taal veranderde opvallend. 12 Jan Erik Grezel HET LAATSTE VOER HOOI? Prof. dr. A.A. Weijnen en de dialectologie ‘Verwaarlozing van de dialectologie wreekt zichzelf.’ Een interview met de opmerkelijk productieve oud-hoogleraar A.A. Weijnen. 18 Marinel Gerritsen, Inge Gijsbers, Hubert Korzilius en Frank van Meurs ENGELS IN NEDERLANDSE TV-RECLAME [2] Hoe denken consumenten erover en wat begrijpen ze ervan? In een op de drie Nederlandse televisiereclames komt Engels voor. Wat vinden de consumenten daarvan? En weten ze eigenlijk wel wat er wordt bedoeld met ‘one break is never enough’? 21 Marc van Oostendorp EEN LEUGENDETECTOR AAN DE TELEFOON Onlangs verscheen er een computersysteem waarmee iedereen kan onderzoeken of zijn gesprekspartner de waarheid spreekt. Hoe geloofwaardig is deze leugendetector? 24 Frank Jansen WIE ZEGT DAT? Over de lusten en lasten van stemversluiering Hoe kun je citeren? De meest voor de hand liggende manier is het plaatsen van aanhalingstekens. Maar er zijn heel wat meer mogelijkheden om aan te geven dat iemand anders dan de schrijver aan het woord is. En verder 9 Nieuw uiterlijk Onze Taal 10 172 andere woorden voor handout 15 ‘Gabbercorrectie’ verbreidt zich 15 WNT na 147 jaar voltooid 22 Erkennen, herkennen of onderkennen Rubrieken 7 Reacties: verwensingen; misvattingen over taal; verschuifwoorden; r-l-wisseling; niet-rijmende woorden; taal moet gratis zijn?; vergassen 11 Vraag en antwoord: ezelsbruggetje; foutieve samentrekking; overhemdbloes/-blouse; op/met vakantie; 16 Battus: Geheime Verbanden 17 Taalcuriosa: zandlopers 17 Taal in beeld 23 Het proefschrift van... Luuk Lagerwerf: hoewel 27 Geschiedenis op straat: Neude 28 Etymofilie: Professor Akkermans 30 Tamtam: Kamerleden tegen Engels; niet-dialectsprekende sollicitante afgewezen; Utrecht wint ABC Taaltrofee 31 Vergeten woorden: slim 31 Uit de jaargangen 32 InZicht: over nieuwe boeken 33 Tijdschrift 36 Ruggespraak {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Allemansvriend jaarverslag De vertrossing van de accountantsbrief Erik van der Spek Jaarverslagen hebben de laatste twee decennia een gedaanteverwisseling ondergaan. Van een chique verantwoording van de jaarcijfers zijn ze steeds meer uitgegroeid tot een ‘profielbrochure’, en aandeelhouders vormen allang niet meer de enige doelgroep. Wat is er met het jaarverslag gebeurd en wat voor taal wordt erin gebezigd? ‘Ik vond het super dat we in het museum mochten slapen. Onwijs cool!’ Wie een jaarverslag uit de jaren vijftig naast een hedendaags exemplaar legt, ziet enorme verschillen. De verslagen uit de jaren vijftig waren dun, formeel en hadden meestal een blauw omslag. Het taalgebruik was statig en bevatte veel boekhoudkundig jargon. De eigenlijke tekst beperkte zich meestal tot het directieverslag, een korte inleiding van de directie met een verantwoording van het gevoerde beleid. Daarna namen de boekhouders de pen over. Hun toelichting op de jaarcijfers werd gekruid met woordcombinaties als ‘overlopende passiva’, ‘nieuwe en vervallen consolidaties’, ‘gecorrigeerd gewogen gemiddeld aantal aandelen’ en ‘geconsolideerde balans’. Zoals M. van den Akker en H.C.G.M. Jonkergouw in hun boek Het jaarverslag (1994) schrijven: ‘Tenslotte is de jaarrekening het domein van de financiële experts en die zijn in de regel meer gecharmeerd van goed gebruikt jargon dan van goed leesbare onnauwkeurigheden.’ ‘Tenslotte is de jaarrekening het domein van de financiële experts en die zijn in de regel meer gecharmeerd van goed gebruikt jargon dan van goed leesbare onnauwkeurigheden.’ {== afbeelding Illustratie: Frank Dam ==} {>>afbeelding<<} Profielinformatie Het jaarverslag in de jaren negentig heeft een heel ander karakter. Allereerst wordt er veel geld, tijd en moeite geïnvesteerd in fotografie en vormgeving. De meeste jaarverslagen worden opgebouwd rond een ‘creatief concept’, dat bepalend is voor de selectie van tekst en beeld. Zo is het jaarverslag 1997 van Alhermij, een statige herverzekeringsmaatschappij, opgebouwd rond het thema ‘hoe het allemaal begon’. Dat geeft de schrijver de gelegenheid een achttiende-eeuws spotdicht op te nemen: Vooruit, gij gulle mannen met uw blommen Verzeker dit hachelijk leven met grote sommen Opdat wanneer gij dood zijt en vergeten Uw weduwen bemiddeld mogen heten. In inhoudelijk opzicht valt het op dat het directieverslag veel uitgebreider is dan vroeger en dat er veelal ‘profielinformatie’ aan is toegevoegd. Het cijfermatige deel krijgt hierdoor vaak het karakter van een bijlage, waarvoor soms ook ander papier of een andere kleur wordt gebruikt. Bij niet-beursgenoteerde ondernemingen ontbreken de cijfers soms zelfs volledig. Het jaarverslag begint steeds meer te lijken op een jaarlijkse aanvulling op de ‘corporate brochure’ (de algemene profielbrochure van een bedrijf of organisatie). {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Missie Een mooi voorbeeld van een jaarverslag nieuwe stijl levert Philips. Het is nog wel blauw, maar dat is het enige verband met het verleden. De tekst op de binnenkant van het omslag zet direct de toon: Op de omslag van dit jaarverslag staat het Philips-logo, een krachtig symbool voor de waarden, de cultuur en de kwaliteit waar wij voor staan. In de mallemolen van het moderne leven - met zijn ongekende keuzemogelijkheden en zijn overstelpende stroom van tegenstrijdige boodschappen - zoekt de consument naar sterke en vertrouwde merken die hem houvast bieden en de weg wijzen. Een aantal tendensen die kenmerkend zijn voor de jaren negentig zijn zichtbaar in dit jaarverslag. Allereerst de behoefte om méér te bieden dan cijfers en een toelichting daarop. Het eigentijdse jaarverslag bevat een ‘visie’ en een ‘missie’. Dat brengt - tweede tendens - vaak taalgebruik met zich mee waarin de onderneming haar spierballen toont. Philips: ‘Op de volgende zestien pagina's willen wij u daarom laten zien hoeveel beter wij het in 1997 gedaan hebben en hoe we ons aan het voorbereiden zijn op een nóg betere toekomst.’ Wow! Reclamestijl Een bedrijf dat wil laten zien hoe goed het is, valt al snel terug op het taalgebruik van de reclame. In het Philips-verslag is reclametaal vooral te vinden in de kadertjes waarin een aantal producten de revue passeert. Een voorbeeld: Billy brengt markt in beroering De opvallende Billy-staafmixer van Philips heeft de markt voor handmixers behoorlijk in beroering gebracht. (Let op de woordspeling! - EvdS.) De verkopen van dit apparaat zijn nu al vier keer zo hoog als verwacht. Ook in andere jaarverslagen valt de pen van de tekstschrijver steeds duidelijker te herkennen. Een voorbeeld uit het jaarverslag van softwarebedrijf Origin (met excuses: veel jaarverslagen verschijnen in het Engels): Ooh, La-La! as the French say IT services overall in France saw gains of 11 percent in 1997 - Origin went even better than that - 28 percent. Voila! Doel en doelgroep Deze veranderingen in vorm en inhoud zijn uitingen van meer fundamentele veranderingen in de bedoelingen die men heeft met het jaarverslag. Het gaat er niet alleen meer om aandeelhouders te overtuigen van de deugdelijkheid van het gevoerde beleid en van de winstkansen in het komende jaar. Ondernemingen zijn zich veel bewuster geworden van het maatschappelijk krachtenveld waarbinnen ze opereren. Dat betekent dat communicatie met de groeperingen waarmee de onderneming te maken heeft - omwonenden, afnemers, belangengroeperingen, de politiek - een steeds wezenlijker onderdeel van het jaarverslag wordt. Het milieujaarverslag van Shell Pernis spreekt in dit kader van de ‘license to operate’: License to operate: de maatschappelijke verblijfsvergunning Leidraad bij alle activiteiten van Shell is dat zij haar ‘maatschappelijke verblijfsvergunning’ - de license to operate - wil behouden en versterken. Dat wil zeggen dat de samenleving de onderneming voortdurend het recht moet geven er deel van uit te maken en daarbinnen te produceren en zaken te doen. Het toenemend aantal doelgroepen gaat gepaard met een steeds grotere diversificatie in soorten jaarverslagen. Voor intern gebruik zijn er bijvoorbeeld het sociaal jaarverslag, het Arbo-jaarverslag en het OR-jaarverslag. Voor omwonenden is vooral het milieu-jaarverslag van belang. Speciaal voor het productie- en researchbeleid wordt er soms ook een technisch jaarverslag geschreven. Nieuwe media De opkomst van internet als publicatiemedium heeft grote invloed op de financiële communicatie van bedrijven. Vrijwel alle grote ondernemingen zetten hun jaarverslag in de een of andere vorm op het net. Bovendien kunnen bedrijven met behulp van elektronische publicaties veel sneller ook tussentijdse resultaten beschikbaar stellen. Publiceren op internet stelt andere eisen aan de presentatievorm van een jaarverslag. De schermgrootte is bepalend voor de hoeveelheid tekst die een lezer kan overzien. Bovendien zoekt de lezer niet meer zijn weg aan de hand van de inhoudsopgave, maar met behulp van de knoppenbalk en van de begrippen waarop hij kan doorklikken. Het grappige is dat sommige jaarverslagen op papier deze presentatievorm van internet overnemen. Een voorbeeld is het jaarverslag Browsen door Pink van het informatietechnologiebedrijf Pink Elephant. Het jaarverslag is klein, vierkant en gelay-out als een internetscherm. In de inleiding wordt de aanpak als volgt verduidelijkt: {== afbeelding Uit het jaarverslag 1997 van Philips ==} {>>afbeelding<<} {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Het belichten van Pink vanuit talrijke perspectieven én de moderne media Internet en Intranet hebben als inspiratiebron gediend bij de creatie van het sociaal jaarverslag. (...) Op deze manier is een sociaal jaarverslag ontstaan dat kan worden bekeken en gelezen vanuit verschillende invalshoeken. De internetachtige benadering gaat verder dan alleen de vormgeving. Door de vele verschillende elementen in dit jaarverslag - beleidsontwikkelingen, interviews, verhalen over werkmaatschappijen - krijgt de lezer inderdaad het gevoel dat hij ‘surft’ van onderwerp naar onderwerp. Dat deze benadering goed is gevallen, blijkt wel uit het feit dat Browsen door Pink de PW-prijs heeft gekregen voor het beste sociaal jaarverslag van 1996 (deze prijs wordt elk jaar uitgereikt door PW, vakblad voor personeelsmanagement). Kinderen Ook het Ziekenhuis Hilversum heeft zich laten leiden door internet: Ziekenhuis Hilversum surft door '97 is de titel. Maar in dit jaarverslag is nog iets anders aan de hand: het is geheel geschreven voor kinderen. Kinderen kunnen ‘surfen’ op invoelbare gebeurtenissen, zoals ‘Je opa krijgt een kunstheup’ en ‘Je zusje kijkt scheel’. Ik surf door naar ‘Je bent al heel lang moe en dat wordt onderzocht’. De teksten zijn geheel op de doelgroep geschreven, met korte zinnen, directe aanspreekvormen en voorbeelden waarin de lezers zich kunnen herkennen: Je bent al weken moe. Niet gewoon lekker moe zoals na het skaten. Ook niet duf moe zoals na een proefwerk. Je wordt 's ochtends al moe wakker en je voelt je de hele dag uitgeput. Voor een ziekenhuis is aandacht voor kinderen misschien vanzelfsprekend. Maar ook in andere jaarverslagen krijgen kinderen meer aandacht. Zo wordt in het jaarverslag van het Leidse Rijksmuseum voor Volkenkunde niet alleen ingegaan op de aantallen exposities en bezoekers, maar ook op het aantal georganiseerde verjaarspartijtjes (het waren er 61). Daarnaast worden ook de reacties afgedrukt van kinderen die een nacht in het museum mochten slapen: ‘Ik vond het super dat we in het museum mochten slapen. Doei’, schreef Christine de volgende dag. ‘Onwijs cool’, vond Kelly. Gemeenschappelijke kenmerken De ontwikkelingen op het gebied van jaarverslagen laten een aantal gemeenschappelijke kenmerken zien. Ten eerste is er meer aandacht voor niet-financiële doelgroepen, zoals omwonenden of kinderen. Ten tweede worden klanten en medewerkers steeds vaker in beeld gebracht. Ten derde krijgen emotie, missie en visie een eigen plaats tussen de meer zakelijke informatie. Deze ontwikkelingen hebben tot gevolg dat het stijlregister waarin een jaarverslag geschreven is, veel breder wordt. Schrijvers van jaarverslagen hoeven zich niet meer te conformeren aan het financieel-economisch jargon, maar beschikken over een breed palet aan stijlmiddelen. Ze kunnen gebruikmaken van de taal van de reclame, maar ook van de stijl van een nieuwsbericht. In het algemeen wordt de stijl informeler en persoonlijker. De laatste stap in deze ontwikkeling is het jaarverslag 1997 van (opnieuw) Pink Elephant. Dit jaarverslag, Moments of truth geheten, is geheel vormgegeven als een nummer van roddelbladen als Story of Privé. ‘Vrijage wreed ten einde’, staat boven een artikel over de splitsing van twee afdelingen. Personeelswerving is te vinden onder de kop ‘Machteld's successtory: Ik ontving 3600 reacties op mijn annonces.’ De gelijkenis is tot in de details doorgevoerd, inclusief een schreeuwerige vormgeving, opzettelijk vage snapshots en teksten met veel vet en hoofdletters: ‘We hebben gewoon gezellig gepraat. Vervelen doe ik me voorlopig niet!’ {== afbeelding Uit het jaarverslag Ziekenhuis Hilversum surft door '97 ==} {>>afbeelding<<} Mijn voorspelling: Moments of truth wordt het winnende jaarverslag van 1997. Websites: Pink Elephant: http://www.pink.nl Ziekenhuis Hilversum: http://ziekenhuis.hilversum.nl {== afbeelding Het ‘human recources’ jaarverslag 1997 van informatietechnologiebedrijf Pink Elephant ==} {>>afbeelding<<} {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Reacties Onze Taal biedt aan elke lezer de mogelijkheid tot reageren. Stuur uw reactie naar: Redactie Onze Taal, Laan van Meerdervoort 14a, 2517 ak Den Haag (e-mail: redactie@onzetaal.nl). Voor bijdragen aan deze rubriek gelden de volgende richtlijnen: •Formuleer uw reactie kort en bondig (bij voorkeur niet meer dan 250 woorden). •Geef in de tekst duidelijk aan op welk artikel u reageert. •Stel uw bijdrage zodanig op dat de lezer niet wordt verplicht een vorig nummer erbij te halen. •Lever uw reactie in onder vermelding van naam en (eventueel) functie. De redactie kan buiten medeweten van de auteur inkortingen en stilistische veranderingen aanbrengen in reacties, en raadpleegt bij belangrijke wijzigingen de auteur. Reacties kunnen doorgaans pas worden geplaatst twee maanden na het nummer waarop u reageert. Niet-geplaatste reacties worden doorgestuurd naar de auteur van het desbetreffende artikel. Verwensingen Drs. N.C. van Velzen - Barneveld Ewoud Sanders en Rob Tempelaars vergasten de lezer in het artikel ‘Verteer en donder neer’ (Onze Taal oktober) op een reeks rijmende verwensingen die mijns inziens de grenzen overschrijdt van wat oorbaar en beschaafd is. Ik besef wel dat op dit gebied de grenslijnen in de loop der jaren verschoven zijn, maar ik neem aan dat er onder het lezerspubliek van Onze Taal ook mensen zijn die niet zitten te wachten op uitvoerige lijsten van alle woorden en uitdrukkingen die men in het Nederlands gebruikt bij het schelden, razen, tieren en vloeken. Ongetwijfeld is dit soort onderwerpen taalkundig gezien interessant, maar in een blad als Onze Taal, dat aandacht vraagt voor ‘verzorgd taalgebruik’, hoeven die onderwerpen toch niet zo gedetailleerd aan bod te komen? Het omslag van Onze Taal vermeldt dat Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Juliana beschermvrouwe van het genootschap is. Ons blad moet wel op haar leestafel kunnen blijven liggen. Naschrift redactie Het is bepaald geen redactiebeleid om grof taalgebruik te bevorderen. De bijdragen in Onze Taal vormen een bescheiden afspiegeling van de aandacht die dit verschijnsel de laatste tijd geniet. In 1997 verscheen een dik boek van prof. Van Sterkenburg over vloeken, en onlangs publiceerden Ewoud Sanders en Rob Tempelaars een boek over verwensingen, waarvan het artikel ‘Verteer en donder neer’ een uitvloeisel was. Zelfs de Bond tegen het vloeken heeft een prijs uitgeloofd voor een studie op dit gebied. Misvattingen over taal Claudia Calberson - hoofdbestuurslid Vereniging Algemeen Nederlands, Antwerpen M.C. van den Toorn laakt in het oktobernummer van Onze Taal de reactie van taalklagers die totaal verkeerde argumenten aanvoeren om hun opvattingen, stellingen of inzichten te verdedigen. Geheel terecht ergert Van den Toorn - hij doet zijn naam trouwens alle eer aan - zich aan allerlei uitspraken en beweringen van tal van ondeskundigen, betweters en onbevoegden. Daarbij trekt hij vooral van leer tegen intellectuelen die er, zonder enig inzicht in taal of taalkunde, maar op los filosoferen en hun ongenoegen in kranten en artikels voor iedereen te grabbel gooien. Het is inderdaad betreurenswaardig dat al deze misvattingen het licht zien, maar dat mensen reageren is toch een normaal verschijnsel? Van den Toorn vergelijkt taalgebruikers met de talloze automobilisten die geen verstand van een motor hebben, en die voor het repareren daarvan vertrouwen op de vakman. Is daarmee de kous af? Volgens Van den Toorn wel, maar niet volgens de automobilist. Indien de reparatie slecht werd uitgevoerd, zal de automobilist reclameren en de auto terugbrengen. Hij zal de factuur pas betalen als zijn auto behoorlijk is gerepareerd. Door taal te gebruiken ontwikkelt de taalgebruiker een bepaald taalgevoel, beter gezegd: een bepaalde taalgewoonte. Vaak maakt hij geen onderscheid tussen bijvoorbeeld spraakkunst- en spellingfouten. De aard of de benaming van de fout vindt hij niet belangrijk. Belangrijk is dat hij de fout opmerkt en verbetert. Als er nu plotseling iets aan of in die taal wordt gewijzigd, komt de taalgebruiker onvermijdelijk in botsing met de nieuwe situatie - tenzij hij het er roerend mee eens is. Vaak reageert hij ontgoocheld en perst hij uit zijn (school)geheugen allerlei (taal)begrippen om daarmee zijn afkeuring of ontgoocheling te staven: hij noemt etymologie wat grammatica heet, grammatica wat spelling is, hij doet een beroep op de logica terwijl taal niet noodzakelijkerwijs logisch is, enzovoort. Ik betreur het feit dat ook mensen uit de mediawereld zich daaraan bezondigen. Ik verwijt hun vakonbekwaamheid, zoals ook Van den Toorn terecht doet. Maar er is ook iets anders over te zeggen. De overvloed aan al dan niet deskundige reacties zou de taalkundige aan het denken moeten zetten. Ze zouden hem ertoe moeten brengen uit de ivoren toren te komen van waaruit hij geringschattend op het taalplebs neerkijkt. Indien de gewone taalgebruiker, ook de niet-intellectueel, een beetje inspraak zou krijgen (of had gekregen) in bijvoorbeeld spellingwijzigingen, zou de huidige toestand niet zo verward en verwarrend zijn geweest. Naschrift redactie Veel lezers hebben verontwaardigd gereageerd op het artikel van prof. Van den Toorn. Het gevoel dat de auteur - en zelfs de redactie - de lezer ‘in de hoek zette’, was algemeen. Toch was de strekking van de gewraakte bijdrage geheel tegengesteld aan deze interpretatie. Van den Toorn pleitte voor een beter taalkundeonderwijs. Hij deed dat door een aantal misvattingen te citeren die in discussies over taalkwesties voorkomen. Doordat veel taalgebruikers de nodige taalkundige bagage missen, blijken ze vaak niet in staat hun meningen kracht bij te zetten. Beter onderwijs in de taalkunde zou juist de mensen met sterke gevoelens over taalverschijnselen in staat stellen om deze gevoelens op een adequate manier te ondersteunen. Zo bezien was Van den Toorns artikel dus geen verbod aan leken om zich met taal te bemoeien, maar probeerde het hun juist de middelen aan te reiken om dat met kennis van zaken te doen. Verschuifwoorden Dorine Loman - Soest Het artikel ‘Nieuwe samenstellingen’ van René Appel in het septembernummer bevatte ook een aantal (door mij en mijn vader zo genoemde) ‘verschuifwoorden’ (woorden die door het verschuiven van de afbreekgrens op meerdere manieren te lezen zijn, zoals kers-tomaatje/kerst-omaatje). {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Het volgende lijstje bevat aardige voorbeelden van dergelijke woorden, die mijn vader en ik bedacht hebben of die we in kranten en tijdschriften gelezen hebben. Misschien kunnen de lezers van Onze Taal de lijst nog aanvullen. ammoniak-ramp / ammonia-kramp balk-anker/bal-kanker bed-onderstel / bedonder-stel bet-overgrootvader / betover-grootvader bisschops-mijter / bisschop-smijter carnavals-hit / carnaval-shit contrast-rijker / contra-strijker gierst-akker / gier-stakker kart-ongeval / karton-geval kassa-lade / kas-salade pijp-lasser / pij-plasser slag-roeier / sla-groeier versnellings-pook / versnelling-spook zeep-roostertje / zee-proostertje r-l-wisseling Jan van der Pol - Eindhoven In het artikel ‘Nederlands buitengaats’ (Onze Taal november) wordt naar aanleiding van de uitheemse versies van het woord vrijbuiter de vraag gesteld waar de vormen met fl- (zoals het Franse flibustier) vandaan komen. Waarschijnlijk is hier sprake van zogenoemde r-l-wisseling. Dit verschijnsel komt veel voor in talen waarin de uitspraak van de r (de ‘tongpunt-r’) dicht bij die van de I ligt, zoals in het Spaans. Een voorbeeld dat wij mutatis mutandis in het Nederlands ook kennen, is parábola (‘parabel’ en ‘parabool’) naast palabra (‘woord’), dat wij hebben overgenomen als palaver. Van mijn studie Spaans herinner ik me dat de betekenis die het dichtst bij het origineel ligt, altijd via het geschreven Latijn van de wetenschap of van de kerk is doorgesijpeld naar het hedendaagse Spaans. De wat meer afwijkende betekenis en vorm is - via mond en oor - ontstaan in het volks-Latijn; daar vindt dan ook die r-l-wisseling plaats. Zoals gezegd komt het verschijnsel in meer talen voor. In Spanje ga je op een ‘playa’ liggen zonnen, in Portugal op een ‘praia’. Wij slapen op een matras, maar de Fransen op een ‘matelas’. In Kenia werd me in het lokale Engels de vraag gesteld: ‘Which clobs are glowing in Holland?’ Ook hoorde ik er heel duidelijk ‘No ploblem!’ en ‘Nailobi’ zeggen. En worden niet overal in Brabant nog ieder weekeinde zowel sjacher- als sjachelmarkten als sjaggelmerten gehouden? De Chinees en de Japanner hebben de zaken eerlijk verdeeld. Waar de een van elke r een I maakt (China), pleegt de ander van de I in importwoorden of vreemde namen een r te maken. Zo staat op mijn Japanse naamkaartje ‘yan uan deru poru’. Een en ander kan leiden tot een vorm van hypercorrectie: een Japanse correspondentievriendin spelt al jaren mijn naam afwisselend als ‘Van der Pol’ en ‘Van del Pol’. Niet-rijmende woorden E.W. Mente - De Meern Jacques Kraaijeveld vraagt zich in het novembernummer af of er behalve rijmwoordenboeken en rijm-cd-roms nog meer hulpmiddelen zijn voor het opzoeken van woorden die op elkaar rijmen. Zo'n hulpmiddel biedt de techniek: wanneer u over een computer beschikt en u het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) op cd-rom aanschaft, kunt u voor bijna alle woorden wel een rijmwoord vinden. Dit kan met behulp van zogenoemde ‘jokers’. Wanneer u het *-teken gebruikt en daarachter de rijmuitgang tikt, krijgt u alle woorden die op die uitgang rijmen op het scherm. Zo vond ik voor rijmwoorden op -eitel: geitel (Oostfries voor ‘merel’), feitel (‘voorgespelde borstdoek tegen het morsen’ - een slabbetje), keitel (‘ketel voor het zieden van steen’), reitel (‘veerbalk’), scheitel (‘scheiding in het hoofdhaar’), treitel of traweitel (afgeleid van trei, ‘lederen lusoog’). Ook voor gedaante en twaalf geeft het WNT rijmwoorden (al zijn het dan verouderde woorden of dialectwoorden) en ongetwijfeld vindt men die bij de andere woorden uit het lijstje van de heer Kraaijeveld ook. Taal moet gratis zijn? P.H.M. Pronk - Den Haag ‘Taal moet gratis zijn’, schreef Marc van Oostendorp in het novembernummer van Onze Taal. Zijn artikel is helaas ongenuanceerd en zijn stelling wordt onvoldoende onderbouwd. Ten eerste blijkt al meteen dat Van Oostendorp niet bedoelt dat taal gratis moet zijn, maar de zorg voor taal. Hij verwijst naar de mogelijke toekomstige vrije beschikbaarheid van wetgeving. Daarbij gaat hij volkomen voorbij aan het feit dat die beschikbaarheid van geen enkel belang is voor de gemiddelde Nederlander. Als men iets over de wet wil weten, is uitleg immers vrijwel steeds noodzakelijk. De stelling dat het Groene Boekje gratis zou moeten zijn, kan daarom niet worden gebaseerd op een analogie met wetgeving. De tweede onderbouwing van de stelling lijkt rechtstreeks afkomstig uit het café. De overheid heeft onze belastingcenten gebruikt voor de nieuwe spellingregels, dus nu moeten we allemaal gratis het Groene Boekje ontvangen! Taal is en blijft gratis voor iedereen. Iedereen kan iedere dag gratis leren over taal, bijvoorbeeld door een gesprek te voeren, de krant te lezen of naar de radio te luisteren. Dat voor een beperkte groep taalgebruikers met hogere eisen bepaalde informatie niet gratis is, is daarom niet onterecht. Trouwens, de uitgaven die Van Oostendorp noemt zijn wel degelijk gratis te raadplegen: in veel openbare bibliotheken. Vergassen Clara C. Meijers - Brussel Als iemand die het 55 jaar geleden allemaal persoonlijk heeft moeten aanzien, protesteer ik tegen het kadertekstje over het woord vergassen in het novembernummer van Onze Taal. Hoe is het mogelijk dat een wetenschapper als Wim Daniëls en de redactie van uw blad zo slecht op de hoogte zijn van de feiten? Als iemand als Charivarius in 1942 over vergassen schreef, dan dacht hij niet aan joden of zigeuners, maar aan ongedierte als ratten of luizen. Wat de nazi's in Polen uithaalden, wist men in Nederland gedurende de oorlog niet. Natuurlijk, men besefte wel dat het niet veel goeds was, maar de gruwelijke werkelijkheid werd toch pas tegen het eind van de oorlog bekend. Toen men dat wist, was het uiteraard onkies om aan het woord een taalkundige beschouwing te wijden. Maar het is dus niet Charivarius die zich daaraan schuldig maakte, maar Daniëls en de redactie van Onze Taal. Het is gewenst dat u in het vervolg de {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} makkelijk toegankelijke feiten beter controleert, zeker als het om zo een pijnlijke, vrij recente historische gebeurtenis gaat. Naschrift Wim Daniëls In het kadertekstje over vergassen werd niets met stelligheid beweerd; het ging steeds om het opperen van mogelijkheden. Dat de gruwelijkheden die de Duitsers in de concentratiekampen begingen pas na de Tweede Wereldoorlog bekend werden, is maar ten dele waar. Uit brieven die van Charivarius bewaard zijn gebleven, blijkt in ieder geval dat hij goed op de hoogte was. Hij schreef al in augustus 1935 met afschuw over ‘het c.k.’. Nieuw uiterlijk Onze Taal Redactie Onze Taal Het zal u niet ontgaan zijn: dit nummer van Onze Taal ziet er heel anders uit dan het vorige. Het nieuwe uiterlijk is ontworpen door Ad van der Kouwe van het Rotterdamse bureau Manifesta, dat ook verantwoordelijk was voor de vorige vormgeving van Onze Taal. Was Van der Kouwe het met de redactie eens dat Onze Taal na acht jaar toe was aan iets nieuws? ‘Ja. Het blad is in die tijd flink veranderd. Toen de vorige vormgeving werd ontworpen, stonden er betrekkelijk weinig illustraties in Onze Taal. Daarom was er behoefte aan allerlei decoratieve elementen, die tegenwoordig, nu er veel meer beeldmateriaal is, eerder storend zijn dan dat ze iets toevoegen. Daar komt nog bij dat er nu eenmaal zoiets als mode bestaat; of je wilt of niet, ook vormgeving heeft de neiging op den duur gedateerd te raken.’ Variatie Waarschijnlijk het meest in het oog springend is het nieuwe omslag. Wat was de gedachte daarachter? Van der Kouwe: ‘De redactie had behoefte aan meer variatie tussen de verschillende nummers. Er is voor gekozen elke keer een andere illustratie van Frank Dam op het omslag te zetten. De illustraties van Dam drukken de laatste jaren een duidelijk stempel op het blad, en het leek me een goed idee ze de ereplaats te geven die ze verdienen. Een ander verschil met het vorige omslag is de bladtitel. Die is gezet uit de Argo, een nieuwe letter van de befaamde Nederlandse letterontwerper Gerard Unger. Het is een mooie, duidelijke, strakke letter, die goed past bij het veranderde binnenwerk.’ In de nieuwe vormgeving krijgt de inhoudsopgave een veel prominentere plaats. Waarom was dat? Van der Kouwe: ‘De inhoudsopgave was voorheen een ondergeschoven kindje. Nu er meer ruimte voor is gemaakt, biedt zij de lezer de mogelijkheid tot “antichambreren”; de lezer wordt nu netjes welkom geheten in het blad.’ Behalve voor de bladtitel is er ook voor het binnenwerk een andere letter gekozen. Welke? ‘De Charter, een robuuste, goed leesbare letter met ongelofelijk veel varianten. Dat laatste is voor Onze Taal heel handig, omdat daar vaak stukken met een ingewikkelde structuur in staan: voorbeeldzinnen, kaders, lange citaten, enzovoort. Deze letter biedt een zekere flexibiliteit; je hoeft niet je toevlucht te nemen tot spatiëren, onderstrepen en dergelijke.’ Eenheid en rust ‘Ook op het gebied van de typografie is er gekozen voor meer flexibiliteit. In plaats van het vaste driekolomsstramien van voorheen zijn er nu afwisselend twee en drie kolommen per pagina, al naar gelang het soort artikel. Lange artikelen zullen over het algemeen in twee kolommen worden opgemaakt, omdat die stukken baat hebben bij een rustig beeld. De vaste rubrieken krijgen drie kolommen, om ze duidelijker te onderscheiden van de overige artikelen. Naast de twee (of drie) kolommen tekst is er op iedere pagina een verticale rand wit; ook dat maakt deel uit van het flexibeler stramien; die rand kan bijvoorbeeld gebruikt worden voor bijschriften.’ De vaste rubrieken zijn ook op een andere manier onderscheiden van de overige stukken: door een aflopend kleurvlak boven aan de pagina. ‘Dat benadrukt de eenheid, en het zorgt voor rust in de veelheid van rubrieken. Om dezelfde redenen (eenheid en rust) zullen de titels van alle stukken voortaan in principe boven aan de pagina komen. Dat heeft als gevolg dat de intro's (de vetgedrukte inleidinkjes die aan langere artikelen voorafgaan) ná de titel komen.’ Misschien ontstaat zo de indruk dat die intro's van de hand van de auteurs zijn, maar dat is niet zo. De redactie is en blijft verantwoordelijk voor de intro's. Het zal wel wennen zijn, dit nieuwe gezicht van het blad? Van der Kouwe: ‘Zeker, maar het is mijn ervaring dat veel aanvankelijke tegenstanders van een nieuwe vormgeving na verloop van tijd warme voorstanders worden. Dat was ook zo met de vorige vernieuwing van de Onze-Taalopmaak. Soms is het nuttig met een schone lei te beginnen.’ {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} 172 andere woorden voor hand-out Taaladviesdienst In het novembernummer riepen we u op een Nederlands alternatief te verzinnen voor het woord hand-out. Dit woord wordt (vooral in de academische wereld) gebruikt voor een samenvatting of begeleidende tekst op papier die bij een lezing of toespraak wordt uitgereikt. Aan reacties was geen gebrek: 102 lezers stuurden ons in totaal niet minder dan 172 alternatieve benamingen. Veel daarvan leken op elkaar. Zo waren vijftien alternatieven gevormd met het werkwoord uitreiken en nog eens elf met uitdelen; beide zijn gangbare vertalingen van het Engelse werkwoord to hand out. Ook samenstellingen met hand - ongetwijfeld gevormd onder invloed van het Engelse woord - waren populair (elf stuks), evenals woorden beginnend met bij (zeven keer), en zelfs een combinatie van bij en hand: bijdehand(je). Waar blijkens de reacties onduidelijkheid over bestond, was de verschijningsvorm van een hand-out: bestaat deze uit één vel, een paar vellen of een stapel? Volgens ons kan het allemaal, maar dat betekent wel dat suggesties die op -blad of -vel eindigen niet bruikbaar zijn, en een woord als uitdeelset(je) ook niet, omdat dat uitsluitend op een verzameling vellen van toepassing is. Veel inzendingen eindigden op neutralere termen als -tekst, -stuk, -exemplaar, -versie en -papier en dekken daarom de lading van een hand-out beter. Ook de precieze functie en inhoud van een hand-out bleken verwarring te scheppen. Wordt zo'n tekst uitgereikt, rondgedeeld, of ligt hij al klaar? Zijn hand-outs bedoeld om toehoorders de lezing te laten volgen (een soort leidraad), zijn ze een samenvatting van de lezing of worden ze gebruikt om extra informatie te bieden? Naar ons idee zou het beste Nederlandse equivalent al deze eigenschappen moeten dekken. Opmerkelijk was dat er al alternatieven voor hand-out in omloop bleken te zijn. Sommige inzenders lieten althans weten een Nederlands equivalent te gebruiken als handreiking, uitdeelblad/-vel, uitreiking, praatpapier of bijsluiter. Minstens zo opmerkelijk was de mededeling van een inzender dat Van Dale ‘hand-out’ als betekenisomschrijving vermeldt bij het woord volgblad. Ondanks de vele suggesties vonden we dat geen enkel woord er met kop en schouders boven uitstak. Veel voorstellen waren te specifiek (syllabus, meelezer, tekstkern), andere juist weer te algemeen (toelichting, leidraad, samenvatting). Uiteindelijk hebben we besloten geen winnaar uit te roepen. We vermelden wél de meest genoemde alternatieven: uitreiksel (iix), handreiking (7x), uitdeler(tje) (6x), uittreksel (5x), uitdeeltekst (4x) en uitreiktekst (3x). Dat deze woorden het niet gered hebben, ligt aan de onwelluidendheid (uitreiksel), onwelgevormdheid (uitdeler ‘iemand die uitdeelt’), het feit dat een woord al gebruikt wordt in een andere betekenis (handreiking, uittreksel), of het gebrek aan nuance of lading (uitdeeltekst, uitreiktekst). De volgende vondsten lijken ons ook niet geschikt om hand-out te vervangen, maar we willen ze u niet onthouden: saté(tje) (afkorting van ‘samengevatte tekst’), s.t.o.p. (‘samengevatte tekst op papier’), steunvel/-blad (vertaling van Noors støtteark), ronddeler (vertaling van Fries omparter), volgstuk (gebezigd in het Afrikaans), hulptekst, lezingvoer, vademecum, hebbetekst en bijblijver. We danken alle inzenders voor hun reactie. En mocht u in de toekomst nog een mogelijk bruikbaar alternatief voor hand-out te binnen schieten dat wél met kop en schouders boven de rest uitsteekt, dan horen wij dat graag van u. Ander woord voor assessment De laatste jaren komt in personeelsadvertenties regelmatig het woord assessment voor (‘Een assessment behoort tot de selectieprocedure’). Assessment komt als zelfstandige term voor, maar maakt ook vaak deel uit van samenstellingen als assessmentcenter en assessmentprogramma. Van Dale Engels-Nederlands geeft bij assessment onder andere de betekenissen ‘schatting’, ‘vaststelling’ en ‘beoordeling’. Het is lastig om de specifieke betekenis die assessment bij personeelsselectie heeft in één woord te vangen. Een assessment houdt in deze context in dat sollicitanten deelnemen aan een bijeenkomst die duidelijk moet maken welke sollicitanten geschikt zijn voor de beschikbare functie. Een assessment beslaat meestal één dag, maar in sommige gevallen zijn de onderdelen over enkele dagen verspreid. De meeste bedrijven besteden de organisatie van een assessment uit aan een psychologisch adviesbureau. Wat gebeurt er precies bij een assessment? Tijdens een assessment nemen sollicitanten bijvoorbeeld deel aan praktijksimulaties, rollenspelen en intelligentie- en persoonlijkheidstests. Vaak worden ze ook geïnterviewd. En al deze middelen worden gebruikt om de kandidaten ‘functiegericht’ te kunnen beoordelen. Als u een goed Nederlands alternatief weet voor assessment, horen wij dat graag van u vóór 15 februari a.s. De Taaladviesdienst hoopt dan wél een boekenbon van f 50,- te kunnen uitreiken aan de bedenker van het beste equivalent. De boekenbon wordt ook nu weer beschikbaar gesteld door de Stichting LOUT (Let Op Uw Taal). {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraag & antwoord Taaladviesdienst Ezelsbruggetje ? Waarom noemen we een gemakkelijke manier om iets te onthouden een ‘ezelsbruggetje’? ! Ezelsbruggetje is een zogenoemde ‘leenvertaling’ van het Latijnse pons asinorum (‘brug van ezels’). Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (deel III, III, 1920) vermeldt vier betekenissen bij ezelsbrug: ‘hulpmiddel om de middenterm van een syllogisme te vinden’, ‘eenvoudig hulpmiddeltje om een vraagstuk op te lossen of iets te onthouden’, ‘benaming voor de stelling van Pythagoras’ (in Zuid-Nederland) en ‘uitvlucht’. Bijna alle recente woordenboeken vermelden alleen de tweede betekenis. Het Etymologisch Woordenboek van Van Dale geeft de volgende herkomst van ezelsbrug/pons asinorum: ‘De oorsprong is waarschijnlijk het verhaal van Plinius over de ezel die niet over een brug loopt als hij daar doorheen het waterkan zien.’ Foutieve samentrekking ? In de krant kwam ik de volgende zin tegen: ‘Steeds minder boeren kunnen of willen het familiebedrijf overnemen en kiezen voor een ander beroep of een andere opleiding.’ Klopt deze zin wel? ! Nee, de zin bevat een vreemde ontsporing. Die wordt veroorzaakt doordat in het tweede deel van de zin (vanaf ‘en kiezen’) geen onderwerp aanwezig is; het onderwerp in deze zin is samengetrokken. In dit soort zinnen moet het mogelijk zijn in gedachten het onderwerp uit het eerste deel van de zin te herhalen in het tweede deel. Als we dat doen bij de zin die u citeert, staat er: ‘Steeds minder boeren kunnen of willen het familiebedrijf overnemen en steeds minder boeren kiezen voor een ander beroep of een andere opleiding.’ Dit is uiteraard niet de bedoeling geweest van de schrijver; het gaat erom dat er steeds méér boeren voor een ander beroep of een andere opleiding kiezen. Vermoedelijk heeft de schrijver oorspronkelijk voor het eerste deel van de zin in gedachten gehad ‘Steeds meer boeren kunnen of willen het familiebedrijf niet overnemen’, en is ‘meer... niet’ versmolten tot ‘minder’. Dat is in een normale constructie goed mogelijk: ‘Steeds meer boeren nemen het bedrijf niet over’ betekent hetzelfde als ‘Steeds minder boeren nemen het bedrijf over.’ Maar als de zin een vervolg krijgt waarin het onderwerp wordt samengetrokken, levert de versmelting van ‘meer... niet’ tot ‘minder’ een onlogische betekenis op, zoals in de zin die u in de krant tegenkwam. Had de schrijver ‘meer... niet’ laten staan, dan was de samentrekking correct geweest. ‘Steeds meer boeren kunnen of willen het familiebedrijf niet overnemen en kiezen voor een ander beroep of een andere opleiding.’ Overigens zullen de meeste lezers in eerste instantie over deze ontsporing heen lezen en de zin zonder problemen goed interpreteren. Onze neiging direct het meest logische verband te leggen zorgt er kennelijk voor dat we dergelijke ontsporingen makkelijk over het hoofd zien. Overhemdbloes/-blouse ? Mijn collega's en ik hebben een verschil van mening over de spelling van overhemdblouse. Volgens mij is overhemdbloes ook goed, maar mijn collega's houden vol dat alleen overhemdblouse correct is, omdat alleen deze spelwijze in het Groene Boekje staat. Wie heeft gelijk? ! U hebt gelijk: zowel overhemdblouse als overhemdbloes is juist. Blouse en bloes zijn volgens het Groene Boekje gelijkwaardige spellingen. Ook bij samenstellingen met bloes/blouse heeft de taalgebruiker dan de keuze. In de ‘Inrichting van de Woordenlijst’ voor in het Groene Boekje (blz. 51) staat: ‘Variatie in spelvorm is bij het grondwoord altijd te vinden. (...) Bij afleidingen en samenstellingen zijn de vormen opgenomen die op grond van frequentie en spreiding zijn geselecteerd, d.w.z. dat niet altijd beide varianten van het grondwoord ook in de samenstelling terug te vinden zijn. Zo staat cinemaprimeur wel in de lijst, maar kinemaprimeur, dat in het materiaal niet voorkomt, ontbreekt.’ (Cinema en kinema zijn gelijkwaardige spelvormen.) De enige reden waarom overhemdbloes niet in de Woordenlijst staat, is dat deze spelling kennelijk niet werd aangetroffen in het materiaal op basis waarvan de lijst is samengesteld. Alleen overhemdblouse kwam hier blijkbaar in voor. Dezelfde redenering geldt voor doorkijkblouse, een woord dat in de voorronde van het laatste Groot Dictee wat ophef veroorzaakte. De gebruiker van het Groene Boekje moet ervan uitgaan dat als woorden twee gelijkwaardige spellingen hebben, zoals molecule/molecuul, parcours/parkoers en toernooi/tornooi, beide varianten ook altijd in samenstellingen gebruikt mogen worden. Dat het Groene Boekje bijvoorbeeld alleen bij de samenstellingen landentornooi/landentoernooi en schaaktornooi/schaaktoernooi beide mogelijkheden geeft, en bij de overige 57 samenstellingen alleen -toernooi vermeldt, laat onverlet dat u bij elke samenstelling de keus hebt tussen -tornooi en -toernooi. Op/met vakantie ? ‘Tussen Kerstmis en Oud en Nieuw gaan we op vakantie.’ Moet op vakantie niet met vakantie zijn? ! Nee, zowel op vakantie als met vakantie is juist. Alle hedendaagse woordenhoeken vermelden beide varianten (zonder een op- of aanmerking), op Wolters' Koenen na, die alleen op vakantie geeft. In zijn vorige druk vermeldt Van Dale (1984): ‘met vakantie zijn, gaan; ook op vakantie (vgl. Hd. auf Urlaub; Eng. on holiday), dat wel als speciaal kath. beschouwd wordt, wsch. ten onrechte’. Het Stijlboek van Prisma ziet een betekenisverschil: wie zegt dat hij op vakantie gaat, zal altijd naar een vakantiebestemming vertrekken; wie zegt dat hij met vakantie gaat, kan ook thuis vakantie vieren. Uit de woordenboeken blijkt echter niets van dit betekenisonderscheid. Op vakantie werd vroeger wel gezien als een contaminatie van op reis en met vakantie, maar dat bezwaar is inmiddels achterhaald. U kunt gerust uw eigen voorkeur volgen voor op vakantie of met vakantie. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Het laatste voer hooi? Prof. dr. A.A. Weijnen en de dialectologie Jan Erik Grezel Al meer dan zestig jaar publiceert professor A.A. Weijnen (1909) over taalkundige onderwerpen, vooral over dialecten. Hij heeft zo'n veertig boektitels op zijn naam. En hij weet van geen ophouden. ‘Verwaarlozing van de dialectologie wreekt zichzelf.’ Prof. dr. A.A. Weijnen (1909) was van 1958 tot 1980 hoogleraar Nederlands en later Dialectologie in Nijmegen. Hij publiceerde een kleine veertig boeken. Het merendeel daarvan gaat over dialecten, maar zijn bibliografie bevat ook het bestverkochte pocketwoordenboekje Nederlands - de ‘Prisma’ - en De kunst van het vertalen (‘Dat schreef ik met het meeste plezier’). In 1996 verscheen van zijn hand het Etymologisch dialectwoordenboek. Hierin vindt men de herkomst van talloze woorden uit verschillende Nederlandse dialecten, een unicum volgens kenners. Kortgeleden publiceerde hij, samen met zijn dochter, Ziektenamen in de Nederlandse dialecten. Bij het Meertens Instituut ligt alweer het volgende manuscript, over de Brabantse woordenschat. Van Weijnen is de opmerkelijke uitspraak dat wetenschappers altijd maar één boek schrijven. Wat is dan het zijne? ‘Mijn dissertatie uit 1937 over de Brabantse dialecten.’ Hij zit nog steeds niet stil. Oud-hoogleraar Weijnen, inmiddels 89, veert herhaaldelijk op uit zijn stoel en trekt iets zeldzaams uit de boekenwand. ‘Kijk, dit oude Drentse woordenboek, dat heb ik met veel moeite te pakken gekregen.’ Hij heeft zich in vrijwel alle Nederlandse streektalen verdiept, maar van huis uit kreeg hij geen dialect mee. ‘Ik ben opgegroeid in Noord-Brabant. Mijn vader kwam uit Zeeuws-Vlaanderen; hij was onderwijzer en sprak altijd “algemeen beschaafd”.’ Op het gymnasium van het internaat Rolduc bij Kerkrade zat de jonge Weijnen tussen Limburgse dialectsprekers. ‘Ik ontdekte daar dat ik zelf geen dialect had. Ik kende maar één Brabants woord: uibuk “uil”.’ Na het gymnasium ging hij Nederlands studeren in Nijmegen. Taal- en letterkunde waren nog in één hand; de vermaarde Van Ginneken was toen hoogleraar. ‘In die tijd, de jaren dertig, waren er hooguit twintig studenten. Van Ginneken vroeg eens op college hoe wij spelen uitspraken. De antwoorden ([speulen], [spielen], enzovoort) tekende hij in op een taalkaart. Dat gaf een prachtig beeld. Het fascineerde me meteen.’ Taalbiologie Hij besloot taalkunde en dan speciaal dialectologie te gaan doen. Een Rotterdamse mecenas loofde een prijs uit voor de beste scriptie over dialecten. Weijnen won. Bij het schrijven van zijn dissertatie over de Brabantse dialecten kreeg hij onenigheid met zijn leermeester. Van Ginneken had zijn theorie van de ‘taalbiologie’ ontwikkeld. Aan ras en erfelijke factoren kende hij een grote invloed toe bij het verklaren van taalverschijnselen. ‘In het Limburgs zegt men bijvoorbeeld “dulper” en “ulger” in plaats van “dorpel” en “orgel”. Die omkering (“metathesis” zeggen taalkundigen) heb je bij allerlei woorden. Van Ginneken noemde dat een “preslavisme”. Hij schreef het toe aan de invloed van een preslavisch ras. Ik was ervan overtuigd dat hij dat nooit kon bewijzen. Hij wilde dat ik dit soort theorieën in mijn proefschrift verkondigde. Dat heb ik doodeenvoudig geweigerd. Van Ginneken accepteerde dat, maar eiste op het laatste moment nog dat ik mijn tekst in de oude spelling zou omzetten - hij zei te spreken “vanaf de plaats waar God mij gesteld heeft”. Op dat punt heb ik maar toegegeven. Ik zat vlak voor mijn promotie en daarna zou ik gaan trouwen. Zo was dat in die tijd.’ Weijnen heeft later nog eens een taalbiologisch onderzoek gedaan. ‘Om te laten zien dat het niet klopte. Volgens Van Ginneken is er bij mensen met dunne lippen sprake van “ontronding”. Die spreken bijvoorbeeld een eu als [ee] uit, of een u als [i]. In het zuiden zeggen ze “mispit” in plaats van “mestput”. Wel, in Noord-Duitsland wonen mensen die de lippen strak op elkaar hebben staan. Maar van ontronding is in hun taal geen spoor te bekennen!’ Vreigeleer In 1958 werd Weijnen zelf hoogleraar Nederlandse Taal- en Letterkunde in Nijmegen. In de jaren zestig kwam er een leerstoel Dialectologie. Hij aarzelde, maar stapte uiteindelijk toch over. Bij de dialectologie ligt toch zijn hart. Maar wat trekt hem daarin aan? ‘Ik wil achterhalen waarom mensen spreken zoals ze spreken; dialecten leggen iets bloot van onze geest en onze aard. Ooit ben ik begonnen met een boekje over het verband tussen woordgebruik en karakter. In het Limburgs hebben ze een uniek woord voor een tegendraads persoon: vreigeleer: Geen enkel ander dialect heeft daar een woord voor. Zegt dat iets over de Limburgers? In Brabant betekent {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} schelm specifiek “dief” of “inbreker”. Kun je daaruit iets afleiden over de manier waarop er in Brabant tegen inbraak wordt aangekeken?’ Uit een historisch-juridisch onderzoek bleek hem daarvan niets. Hij zag toen verder van het boekje af. {== afbeelding Prof. dr. A.A. Weijnen: ‘Ik wil achterhalen waarom mensen spreken zoals ze spreken.’ Foto: Ron Moes ==} {>>afbeelding<<} Maar toen hij hoogleraar was, zette hij veel grote projecten op die wél af of bijna af zijn, zoals de Brabantse en Limburgse woordenboeken. Weijnen wist, als een netwerker avant la lettre, overal geld los te krijgen. Eén mammoetklus loopt nog steeds: de Europese taalatlas. Hoe maak je een taalatlas voor heel Europa, met alle dialecten, van het Westfries tot het Wotisch in de Kaukasus? ‘De basis vormt de vragenlijst. Mensen van wie je de taal in kaart wilt brengen, moeten zeggen hoe zij een bepaald voorwerp noemen, of antwoord geven op een vraag als “Wat zegt u als het regent?” In totaal zijn het wel vijfhonderd vragen. Aan de hand van de antwoorden worden de kaarten gemaakt.’ Weijnen reisde heel Europa af voor zijn project. Hij kwam al in Albanië toen dit land nog hermetisch afgesloten was. ‘Aanvankelijk wilde ik in 10.000 plaatsen vragen stellen, maar het zijn er 2500 geworden. En ik dacht aan Stockholm, Moskou en Rome als uiterste grenzen. Maar uiteindelijk is dat gebied veel groter geworden. Mijn opvolger was een Italiaan en die stond erop dat we tot de zuidgrens van Europa gingen. En Russische collega's wilden alleen meewerken als alle dialecten van de Europese sovjetrepublieken erbij betrokken werden. Vandaar dat er allerlei Kaukasische en Oeraltaïsche dialecten bij zitten.’ Methode Wat is het belang van zo'n atlas? Weijnen: ‘In de eerste plaats komt die tegemoet aan wetenschappelijke nieuwsgierigheid: hoe zit de menselijke geest in elkaar? Wat mensen benoemen, laat iets zien van hoe ze de wereld waarnemen en ordenen. Bovendien is aandacht voor dialecten noodzakelijk om allerlei misverstanden over de herkomst van woorden te voorkomen. Zo heeft de middeleeuwse schrijver Jacob van Maerlant ooit verkondigd dat we dieren “biesten” (“beesten”) noemen omdat ze ons “bi-staen”. Verwaarlozing van de dialectologie wreekt zichzelf.’ Het in kaart brengen van taal is en blijft voor Weijnen dé manier om dialectologie te bedrijven. Vanwege die klassieke ‘geolinguïstiek’ vinden vakgenoten dat hij van de oude stempel is. ‘Die andere, sociologische kant van de dialecten interesseert mij niet zo. Mensen die zich daarmee bezighouden, proberen vanuit het heden voorspellingen te doen over de toekomst. Ik wil vanuit het verleden en vanuit geografische gegevens een verklaring geven van het heden. Uitspraken doen over de toekomst vind ik zo lastig.’ Weijnen heeft ook wel school gemaakt. Hij ontwikkelde de ‘pijltjesmethode’: ‘Vraag in een dorp aan een dialectspreker welke vier dialecten het meest op de zijne lijken. Trek vervolgens pijltjes vanuit dat dorp naar de plaatsen van de verwante dialecten. Meestal houd je dan ergens een blanco band over. Dat is een taalgrens.’ Schoer De methode wordt, ten onrechte, weleens toegeschreven aan die andere bekende Nederlandse dialectoloog: Jo Daan. Weijnen heeft veel met haar samengewerkt. Altijd naar tevredenheid? ‘We hebben één wetenschappelijke ruzie gehad. Dat ging uitgerekend over het beste artikel dat ik ooit heb geschreven. Daarin behandel ik het woord schoer “bui”; ik beweerde dat dit een algemeen Germaans woord is. Je hebt het ook in het Engels (shower), het Duits (Schauer), in het Gotisch en in een aantal Nederlandse dialecten. Maar niet in het Nederlands! De vraag is dan: hoe kan het uit het Nederlands verdwenen zijn? Dat komt door het woordje schoer in de betekenis “schouder”. Dat klinkt net zo; het zijn homoniemen. Dus schoer “schouder” heeft schoer “bui” uit het Nederlands verdrongen. Daarmee toonde ik het belang van homonymie aan. Jo Daan bestreed dat. Ik was toen in mijn wiek geschoten en heb een weinig lovende recensie over haar dissertatie geschreven. Later hadden we eens een congres en Jo Daan vond dat er 's avonds op de congressen altijd gedanst moest worden. Ik vroeg haar als eerste ten dans en daarna hebben we nooit meer enig gepikkepook gehad. In Voskuils romancyclus Het Bureau komt ze er onbarmhartig slecht van af. In werkelijkheid heb ik de medewerkers op het Meertens Instituut nooit één slecht woord over haar horen zeggen.’ Herkenbaar Weijnen is nog steeds actief. Drie jaar geleden verscheen het Etymologisch dialectwoordenboek; wie wil weten waar het Groningse beune of het Zuid-Hollandse neutje vandaan komt, krijgt van Weijnen antwoord. Hij probeert de herleidingen herkenbaar te houden. Waarom teruggaan tot het Oudkerkslavisch of Oudhoogduits als een modern Russisch of hedendaags Duits woord voldoet? Op dit moment werkt hij aan een uitbreiding. ‘Ik heb inmiddels alweer van vierhonderd woorden de afkomst kunnen vaststellen.’ Het is academisch spitwerk. ‘Ik lees {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillende dialectwoordenboeken door. De woorden die ik interessant vind, neem ik op. Als ik tenminste duidelijk kan maken waar ze vandaan komen.’ {== afbeelding Dialectkaart van Noord-Brabant volgens de door professor Weijnen ontwikkelde ‘pijltjesmethode’. Uit: A.A. Weijnen, De dialecten van Noord-Brabant. 2e dr. 's-Hertogenbosch, Het Noordbrabants Genootschap, 1987 ==} {>>afbeelding<<} Voor woorden die beginnen met een p heeft Weijnen weinig belangstelling. ‘In het Indogermaans waren er praktisch geen woorden die met een b begonnen en daardoor ontbreekt - na een klankverschuiving - de p als beginletter in het Germaans. Vind je wel zo'n woord, dan is het vrijwel altijd een leenwoord uit latere talen of uit het Keltisch. Wij spreken nu Germaans, maar vroeger zaten hier ook Kelten. Vooral door de “huwelijken” met de Keltische vrouwen - de mannen werden vermoord en de vrouwen verkracht - zijn er Keltische woorden in onze taal terechtgekomen, zoals ben of benneke “mandje”.’ ‘Ik dacht dat het dialect gedoemd was uit te sterven. Maar de laatste jaren zie ik weer meer waardering voor dialecten.’ Toeval De keuze voor wel of niet opnemen is toch vaak een gevoelskwestie. Of het toeval helpt een handje. ‘Net vanochtend had ik het Drentse woord dulle; dat betekent “melkstoeltje” of “deel van een houten wiel waaraan de spaken bevestigd zijn”, een soort naaf dus. Waar komt dat vandaan? Toevallig vond ik in een boek over het Schiermonnikoogs het woord thurle in die betekenis “melkstoeltje”. Vanwege die th kan ik concluderen dat het een Oudgermaans woord is. Soms weet ik het gewoon niet. Neem droefte, dat is een knop waaraan je een boot voortduwt. Waar dat vandaan komt, heb ik nog niet kunnen achterhalen.’ Vindt hij dat onderzoek naar woorden niet veel interessanter dan de klankleer? Wat maakt het uit of iemand [hoes], [huus] of [huis] zegt? ‘O, dat boeit mij nu juist wel. Je kunt geen etymologie bedrijven zonder gedegen kennis van de klankleer. Klanken zijn stabielere elementen. Woorden gaan gemakkelijk over grenzen heen, maar de meeste klanken zijn al minstens zeshonderd jaar oud.’ Laatste voer hooi Weijnen schrijft makkelijk. ‘Dat heeft ook z'n nadelen. Ik schrijf daardoor weleens iets waar ik later op terug moet komen.’ Ooit beweerde hij dat je aan een vertaling moet kunnen proeven uit welke taal er vertaald is. ‘Daar sta ik niet meer achter. Ook heb ik in een krantenartikel de dialectonderzoeker eens vergeleken met de akkerman die het laatste voer hooi binnenhaalde. Ik dacht dat het dialect gedoemd was uit te sterven. Maar de laatste jaren zie ik weer meer waardering voor dialecten. De dialecten vernederlandsen weliswaar, maar tegelijkertijd hoor ik hoe langer hoe meer liedjes en gedichten in dialect. Dat is iets soortgelijks als het “EO-effect”: de kerken lopen leeg, maar die omroep heeft aantrekkingskracht. Wat die dialecten betreft: het Limburgs en de taalvariant in het noordoosten vormen een verhaal apart. Het Limburgs heeft een muzikaal, syllabisch accent; dat zal niet verdwijnen. En het noordoosten heeft toch een sterk afwijkende woordenschat. Dus in die gebieden heeft het dialect een vrij sterke positie.’ Maar er is toch een groot verschil? In Limburg spreken hoog en laag dialect met elkaar. In Groningen is dat wel anders. ‘Dat dacht ik vroeger ook, maar ik ben er later achter gekomen dat voor Twente, de Achterhoek, Drenthe en ook Zeeland hetzelfde geldt als voor Limburg. Laatst was ik op een studiedag in Zeeland. Ik sprak met een gedeputeerde, een zeer beschaafd uitziende man. Nou, die sprak onvervalst Zeeuws. Prachtig!’ {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gabbercorrectie’ verbreidt zich Hans Aniba - directeur taleninstituut Linguarama Nederland ‘Uit het huis tussen de vietsvabriek en de vilozovievaculteit klonk zenzuele zakzovoonmuziek.’ Met deze prachtige voorbeeldzin illustreert Jan Kuitenbrouwer in zijn boek Hedenlands (1996) de wat hij noemt ‘gabbercorrectie’, het verschijnsel dat stemloze medeklinkers met stem worden uitgesproken: de f wordt een v, de s een z, en de p een b. Volgens Kuitenbrouwer gaat het hier om een plat-Amsterdamse hypercorrectie. Kuitenbrouwers voorbeeld was bedoeld als tegenhanger van het bekende ‘Ik hep de son in de Suidersee sien sakke.’ Over die ‘Suidersee’-uitspraak schrijft Kuitenbrouwer: ‘Een Amsterdammer die hogerop wil, leert dat dus af. Maar dan ontwikkelt hij een soort schrikreflex voor die klanken, terwijl ze soms natuurlijk wél goed zijn. Dan gaan ze in plaats van “persoon” “berzoon” zeggen, of ze hebben het over “veile kritiek”.’ Toen ik dit las, vierde ik het feest der herkenning. Of ik er daardoor meer op ben gaan letten, weet ik niet, maar daarna viel het me op dat het verschijnsel om zich heen grijpt. Een bloemlezing uit mijn dagelijks leven in 1997: -Ik heb een vax voor één van uw dozenten. -U vindt onze zaak in het zentrum van de stad. -Vantastisch! -Staat het op de vloppie of op de zee-schijf? -We stonden uren in de vile op weg naar Vrankrijk. -Het is algemeen bekend dat de vamilie Zoeharto goed op de zenten let. -Weet u zoms waar ze die heerlijke zaus verkopen? -Tachtig prozent van wat u tijdens dit zeminar zult horen, weet u al. -Vanuit mijn huidige vunctie kijk ik toch heel anders aan tegen de Nederlandse bierzector. -Je moet zamen communizeren en je klant altijd volledig invormeren. -Let op: bij onze oosterburen moet alles taalkundig pervect zijn! Opvallend vond ik niet alleen dat de gabbercorrectie zoveel voorkomt, maar ook dat die op zoveel plaatsen te horen is. Kuitenbrouwer wijst nadrukkelijk naar de hoofdstad als de natuurlijke biotoop van de gabbercorrectie, maar de verspreiding is inmiddels veel wijder. Wel heb ik de indruk dat die in Amsterdam en omgeving inderdaad vaker te horen is. {== afbeelding De gabbercorrectie: ook al in schrijftaal. ==} {>>afbeelding<<} Wie weet zijn de f en de s over een paar jaar nog zlechts zouvenirs van een voorbije vase in de gezchiedenis van onze taal. WNT na 147 jaar voltooid In het bijzijn van koningin Beatrix, prins Claus, koning Albert en koningin Paola werd op 1 december in de Leidse Pieterskerk gevierd dat het Woordenboek der Nederlandsche Taal na 147 jaar eindelijk voltooid is. Het resultaat van dit Belgisch-Nederlandse mammoetproject: veertig banden (in totaal 45.000 bladzijden) waarin zo'n 400.000 woorden uit de periode 1500-1921 beschreven worden. Daarmee is het WNT het grootste woordenboek ter wereld; vooral sinds het af is, staat het ook bekend als ‘de moeder aller woordenboeken’. {== afbeelding Foto: ANP ==} {>>afbeelding<<} De hoge koninklijke gasten ontvingen in de Pieterskerk als symbool het eerste en het laatste deel van de uitgave. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Battus Geheime verbanden Ik hou ervan mijn studenten voor de gek te houden. Dat deed ik het hele jaar 1998. Maar nu 1999 is aangebroken, zei ik ze: ‘Ik zal jullie niet langer voor de gek houden. Jullie hebben het afgelopen jaar veel geleerd over de Nederlandse grammatica. Maar de kern van de zaak, het ‘diepe id’, daar heb ik over gezwegen. Vandaag zal ik voorzichtig een lapje van de oogklep oplichten. Dat je een verleden tijd vormt door achter een werkwoord als pakt een e te zetten, en dat je een vrouwelijke vorm vormt door achter een woord als dilettant een e te zetten, dat kan jullie niet erg verbaasd hebben - in het Frans gebeurt iets dergelijks. Maar kijk eens naar de volgende zes zinnen en kijk vooral naar de drie niet-zinnen. Sem, pak kapmes! Sem, pak 't kapmes! maar niet: *Sem, pak het kapmes!* Sem pakt kapmes. Sem pakt 't kapmes. maar niet: *Sem pakt het kapmes.* Sem pakte 't kapmes. Sem pakte het kapmes. maar niet: *Sem pakte kapmes.* ‘Nederlands lijkt op Duits. Ook hier gaat ontkenning gepaard met de verplichte aanwezigheid van het onbepaalde lidwoord een.’ Welke regel leiden we uit deze gevallen af? Dat de verleden tijd van het werkwoord dwingend het gebruik van het lidwoord 't of het voorschrijft, terwijl de tegenwoordige tijd toestaat geen lidwoord te gebruiken of het lidwoord 't, maar nooit het. Ditzelfde lidwoord het onderhoudt een band met de vrouwelijke uitgang e, die ook weer een geheimzinnig verband heeft met de verleden tijd. De volgende vier zinnen zijn goed: Dilettant, sukses kust natte lid! Dilettant, 't sukses kust 't natte lid! Dilettante, 't sukses kuste 't natte lid! Dilettante, het sukses kuste het natte lid! Maar niet goed zijn: *Dilettant, het sukses kust het natte lid!* *Dilettante, het sukses kust het natte lid!* De vrouwelijkheidsvorming verplicht kennelijk tot een verleden tijd en de verleden tijd verplicht tot het bepaalde lidwoord 't of het, maar het kan niet bij de manlijke vorm. Denk daar eens over na. Dat de derde persoon van het werkwoord de uitgang -t heeft, dat weet u. Maar dat deze uitgang wederom verplicht om het lidwoord 't te gebruiken, dat is verrassend. Bestudeer de volgende paren zinnen, die alleen in jij en u verschillen: Slip jij, sir, gris jij pils? Slipt u 't, sir, grist u 't pils? Het is natuurlijk de pils, maar bij 't pils kan men denken aan ‘'t glas pils’. Paar jij, teef, of eet jij raap? Paart u, teef, of eet u 't, raap? en als derde paar: Raad me zo'n nozem daar! Raadt me zo'n nozem 't daar! Wanneer jullie het hoofdvak Duits hebben, dan is jullie misschien al het wonderlijke verband verteld dat in die taal bestaat tussen de ontkenning en het onbepaalde lidwoord. De zinnen Treue Familie bei Lima feuert. Neger mit Gazelle zagt im Regen. worden in de sterk ontkende vorm met nooit: Eine Treue Familie bei Lima feuerte nie! Ein Neger mit Gazelle zagt im Regen nie! Nederlands lijkt op Duits. Ook hier gaat ontkenning gepaard met de verplichte aanwezigheid van het onbepaalde lidwoord een: Eigele gazelle zag elegie. Gigolo hologig? ‘Mooie zepen in Epe!’ zei oom. worden in hun ontkende vorm: Een eigele gazelle zag elegie? Nee! Een gigolo hologig? Nee! ‘Nee, geen mooie zepen in Epe’, zei oom, ‘nee geen!’ Misschien is de laatste zin de reden van het geheimzinnige feit dat tante in bepaalde plaatsen, waaronder Epe, nooit nat is: Tante in Epe niet nat. Tante in Noyon niet nat. Tante in Neuquen (Neuquen) niet nat. Tante in Mahammaham niet nat. U kent Neuquen als de hoofdstad van de Argentijnse provincie Neuquen, terwijl Mahammaham in het Malayalam niet anders betekent dan ‘groot bad’. Nog een laatste geheim verband, nu tussen het bijvoeglijk naamwoord voor een zelfstandig naamwoord en hetzelfde woord na een werkwoord: Raar sujet kookte jus raar. Giffig sujet kookte jus giffig. Te vet sujet kookte jus te vet. Maar nooit hoor je in het Nederlands: *Te vet sujet kookte jus giffig.* *Raar sujet kookte jus te vet.* *Giffig sujet kookt jus raar.* Wel kan weer: Rood sujet kookte jus door. Denk over al deze geheimzinnige verbanden een week na, dan ontdekken jullie misschien het ‘diepe idee’ van het Nederlands, dat die taal zoveel moeier en mooier maakt dan het Frans.’ {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalcuriosa Zandlopers Jules Welling Woorden kunnen langer gemaakt worden met een letter. Het eenvoudigste voorbeeld daarvan is de meervoudsvorming met een s: appel-appels. Maar er zijn veel mooiere voorbeelden te bedenken van de toevoegingen met slechts één letter. Wat te denken van: Rie + a = Arie Arie + m = Marie Marie + n = Marien Hier wordt drie keer een letter toegevoegd en drie keer verspringt de naam van geslacht. Dergelijke voorbeelden waarbij de gegeven letters in dezelfde volgorde blijven staan, zijn er niet zo veel. Bij een zogenoemde piramide hoeft dat niet. De beginletter is gegeven, maar daarna is de volgorde van de letters vrij. Er komt wel steeds een letter bij, en die moet weer tot een aanvaardbaar woord leiden. Ik zal eerst een voorbeeld geven om het principe duidelijk te maken. r + a = ra ra + k = rak rak + e = aker aker + t = kater kater + r = krater krater + a = kaarter kaarter + k = karakter Dit is een piramide van zeven stappen, en het aardige is dat alle woorden ervan zelfstandige naamwoorden zijn. Natuurlijk kan het beter. Het eenvoudigst is om aan het woord karakter een s toe te voegen: karakter-karakters, een piramide van acht stappen, maar wel met een afwijking, want er sluipt nu opeens een meervoudig zelfstandig naamwoord in de serie en dat moet toch eigenlijk niet in deze categorie. Maar de afspraak is dat alle woorden mogen, mits ze maar verdedigbaar zijn met Van Dale in de hand. Wie bezorgt mij de negende trede, of wellicht de tiende? Het omgekeerde kan ook. De letter van de piramide wordt als uitgangspunt genomen, in dit geval de r, en er wordt met geheel andere woorden naar onderen gewerkt. Je krijgt dan als het ware twee piramides op elkaar, de een gewoon, de andere op zijn kop. Met zo'n zelfde stapeling in spiegelbeeld ernaast, krijgen we de vorm van een zandloper. karakter poetsend kaarter poetsen krater poetse kater poets aker epos rak sop ra op r p ar po kar sop rake soep raket stoep karter posten trekaar postend kaartrek postende Het is niet eenvoudig zo'n zandloper te construeren en dan ook nog een verklaring voor de beginletters te vinden. In het bovenstaande geval is r.p. verdedigbaar op grond van twee betekenissen in Van Dale: réponse payée of reverendus pater. Een mooi uitgangspunt voor een nieuwe uitdaging lijkt me de titel van het boek van Connie Palmen: I.M. Iedereen is bij dezen uitgedaagd. Zandlopers van minder dan acht treden hoeft u niet in te sturen. Taal in beeld {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Engels in Nederlandse tv-reclame [2] Hoe denken consumenten erover en wat begrijpen ze ervan? Marinel Gerritsen, Inge Gijsbers, Hubert Korzilius en Frank van Meurs - Studierichting Bedrijfscommunicatie, Katholieke Universiteit Nijmegen, Center for Language Studies In een derde van de Nederlandse reclamespots op televisie komt Engels voor. Dat bleek uit een onderzoek waarover medewerkers van de Nijmeegse universiteit vorig jaar zomer in Onze Taal publiceerden. Ook kwam daaruit naar voren dat reclamemakers financiële redenen hebben om Engels te gebruiken, én dat ze het doen om hun product een flitsend, modern imago mee te geven. Maar stellen consumenten al dat Engels op prijs? En begrijpen ze eigenlijk wel wat ‘one break is never enough’ lip precies betekent? Een opmerkelijk vervolgonderzoek. Wie klaagt over het vele Engels dat het Nederlands binnensluipt, heeft gelijk - tenminste, als je kijkt naar de Nederlandse televisiereclame. In maar liefst een derde van die tv-spots komt Engels voor. Waarom? Uit onderzoek dat wij deden (en waarover wij schreven in het juli/augustusnummer van Onze Taal van vorig jaar) blijkt dat reclamebureaus vaak financiële redenen hebben om Engels te gebruiken. Immers: het gaat meestal om internationale producten, en vertalen kost geld, net als het wettig deponeren van vertaalde slogans en merknamen. Maar minstens zo belangrijk is dat reclamemakers denken dat Engels hun product een flitsend, modern en dus aantrekkelijk tintje geeft. Ze gaan er daarbij van uit dat de Nederlander dat Engels wel zal begrijpen. Maar is dat zo? En: vinden consumenten een in het Engels aangeprezen product inderdaad aantrekkelijker? Om daarachter te komen, hebben we een onderzoek uitgevoerd onder dertig mannen en dertig vrouwen uit Helmond en omgeving die gelijk verdeeld waren over twee leeftijdsgroepen: 15-18 jaar en 50-57 jaar, en drie opleidingsniveaus: hoog (vwo, hbs/mms), middel (mavo/mulo) en laag (lbo). De jongste categorie kozen we omdat die volgens de reclamemakers voor veel producten de doelgroep vormt, de oudste omdat uit de kijkcijfers blijkt dat vooral die groep tv kijkt op de tijdstippen dat er reclameboodschappen met Engels worden uitgezonden, namelijk rond het nieuws van acht uur 's avonds. Waardering De proefpersonen kregen een videoband te zien met zes geheel of gedeeltelijk in het Engels gestelde reclamespots voor producten die in theorie voor alle onderzochte groepen interessant zouden kunnen zijn: haargel (Studio Line), douchegel (Fa), horloges (Seiko), verzekeringen (Nationale Nederlanden) en twee verschillende chocoladerepen (Twix en Lion). Alle reclames waren in 1996 op de Nederlandse televisie te zien; in het kader op bladzijde 19 is de tekst ervan helemaal uitgeschreven. Allereerst onderzochten we hoe het gebruik van het Engels wordt gewaardeerd. De proefpersonen moesten na het zien van elke spot op een vijfpuntsschaal aangeven of ze het ermee eens (1) of oneens (5) waren dat het Engels in de spot ‘poëtisch’, ‘vlot’, ‘functioneel’, ‘sympathiek’, ‘irritant’, ‘overbodig’, ‘aanstellerij’ en ‘arrogant’ was. Deze kwalificaties kozen we omdat ze vaak naar voren komen in discussies over het gebruik van het Engels in het Nederlands. De scores voor de verschillende kwalificaties kwamen per reclamespot sterk overeen. Daarom was het statistisch verantwoord om per kwalificatie een gemiddeld cijfer te berekenen. Dat cijfer kon in theorie liggen tussen de 1 (een zeer positieve waardering van het Engels) en een 5 (een zeer negatieve). De gemiddelde score was voor elke commercial hoger dan 3 en voor alle commercials bij elkaar 3,4. Dat is dus aan de negatieve kant. Het Engels blijkt bij de door ons onderzochte groep mensen helemaal niet zulke positieve gevoelens op te wekken. ‘Het is dus nog maar de vraag of reclamemakers het bij het rechte eind hebben met hun opvatting dat Engels goed is voor het imago van hun producten.’ {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Er waren nauwelijks verschillen tussen vrouwen en mannen en tussen mensen met verschillende opleidingen, maar wel tussen de leeftijdsgroepen. De jongeren waardeerden alle spots altijd positiever dan de ouderen: gemiddeld 3,0 tegenover 3,7. Daarbij is het opmerkelijk dat die jongeren er toch ook niet bijster positief tegenover staan. Het is dus nog maar de vraag of reclamemakers het bij het rechte eind hebben met hun opvatting dat Engels goed is voor het imago van hun producten. Begrip Heeft deze geringe waardering voor Engels in reclamespots misschien iets te maken met de mate waarin dat Engels begrepen wordt? In twee rondes testten we hoe het staat met dat begrip. In de eerste moesten de proefpersonen nadat ze hadden aangegeven wat ze van het Engels vonden, zeggen of ze de spot begrepen hadden, en of ze het Engels zouden kunnen vertalen. Toen dat met alle zes de commercials was gebeurd, kregen ze die weer te horen en te zien, maar nu met de uitgeschreven tekst van de spot erbij. Bepaalde Engelse fragmenten hadden we weggelaten; we vroegen de proefpersonen om die ontbrekende passages op te schrijven en te omschrijven wat er met dat Engels werd bedoeld. Bij de beoordeling werden spelfouten in het Engels niet fout gerekend. De fragmenten zijn de passages die in het kader rechtsonder cursief gezet zijn: Studio Line: ‘style and love for my hair, invisi'gel fx’ Fa: ‘the spirit of freshness’ Twix: ‘one break is never enough’ Seiko: ‘lifetime precision without a battery’ Nationale Nederlanden: ‘My fans are my pension plan’ Lion: ‘Nothing beats a Lion’ De resultaten van de eerste ronde laten zien dat de proefpersonen een vrij hoge pet op hebben van hun begrip van het Engels en van hun vertaalcapaciteiten. Liefst 82% van hen zegt het Engels in de zes door ons onderzochte commercials te begrijpen en 76% denkt het te kunnen vertalen. Daarbij zijn er geen verschillen tussen vrouwen en mannen, en ouderen en jongeren: ze hebben allemaal een even hoge dunk van hun Engels. De hoger opgeleiden denken alleen het Engels beter te kunnen begrijpen en te vertalen dan de mensen met een lage en middel-opleiding. ‘Invisual terrifics’ De ondervraagden hadden zich echter behoorlijk overschat, zo verraden de resultaten van de tweede ronde. Het opschrijven van de fragmenten alleen al ging in meer dan de helft van de gevallen (56%) niet goed - en zoals gezegd zijn spelfouten dan nog niet eens meegerekend. Van de Fa-, Twix- en Lion-spots zijn relatief veel fragmenten correct weergegeven (64%). Dit komt waarschijnlijk doordat bij deze commercials de op te schrijven Engelse fragmenten óók in beeld kwamen. In dat licht gezien zijn de percentages voor deze drie commercials zelfs laag te noemen: ook als de Engelse zin te lezen is, kan men hem niet juist overnemen. Zo werd ‘the spirit of freshness’ van Fa gehoord als ‘the spirit of fitness’ en ‘for refreshment’, en ‘Nothing beats a Lion’ als ‘Nothing beast’ en ‘Bether is allong a Lion’. Het percentage correct opgeschreven fragmenten was bij de spots waarin de tekst niet in beeld verscheen nog veel lager: 23%. De tekst van Studio Line (‘style and love for my hair, invisi'gel FX’) werd onder meer verstaan als ‘style grow of my hair’ en ‘invisual terrifics’. De zin ‘My fans are my pension plan’ werd ook ‘My friends are my planners’ en ‘My fans are my pitch and plan’, en ‘life time precision without a battery’ werd ‘life procession in your time’. Bij de weergave van het Engels waren er geen sekseverschillen, maar wel leeftijds- en opleidingsverschillen. Jongeren deden het beter dan ouderen (57% tegenover 30% goed). Het is frappant dat dit leeftijdsverschil niet naar voren kwam toen de proefpersonen moesten aangeven in hoeverre ze het Engels begrijpen en kunnen vertalen. De ouderen hebben zich meer overschat dan de jongeren (of wilden ze tegenover de jeugdige interviewer niet toegeven dat ze het Engels niet helemaal begrepen?). De hoogst opgeleiden schrijven het Engels altijd beter op dan de groep met een middel-opleiding, en die doet het weer beter dan de laagst opgeleiden (respectievelijk 67%, 37% en 27% goed). De zes onderzochte reclames (De tekst buiten de haken is wat er in de spots wordt gezegd; die erbinnen is wat er op het scherm verschijnt. De cursieve gedeelten spelen een rol in het onderzoek naar het begrip van het Engels.) Studio Line ‘Studio Line by L'Oréal, style and love for my hair, invisi'gel FX, plakt niet.’ (Op het scherm: ‘not sticky, plakt niet, ne colle pas’.) ‘Liquid gel FX, geen restjes.’ (Op het scherm: ‘sans residu, geen restjes, no residue’.) ‘Spray film FX, lang in model.’ (Op het scherm: ‘longue tenue, lang in model, long lasting’.) ‘FX by Studio Line, style and love for my hair, FX Studio Line by L'Oréal.’ Liedje: ‘Feels so natural, spirit of love.’ Fa ‘Ontdek de nieuwe Fa douchegel met exotische ingrediënten en fascinerende geuren. Beleef de nieuwe frisheid van Fa. Fa the spirit of freshness.’ (Op het scherm: ‘the spirit of freshness.’) ‘Nu bij elk Fa duopak deodorant of douche f 5,- korting op de Pocahontas video.’ Twix ‘De feestjes van mijn moeder lopen altijd uit op niks als ze voor mij de ware probeert te vinden. Twix, one break is never enough.’ (Op het scherm: ‘Twix one break is never enough.’) Liedje: ‘Twix that's who I can't beat. Twix that's what I really need.’ Seiko ‘Your energy, your style, your time, your Seiko-kinetic, lifetime precision without a battery.’ Nationale Nederlanden ‘My fans are my pension plan. Nationale Nederlanden, wat er ook gebeurt.’ Lion Liedje: ‘Wild thing, you make my heart sing, you make everything groovy. Is that right, wild thing, I think I love you.’ (Op het scherm: ‘Nothing beats a lion’) ‘Niks biet een leeuw’ Hoe zit het met het begrip van het Engels? Slechts in 36% van de gevallen werd de bedoeling van de Engelse fragmenten juist weergegeven. De boodschap die reclamemakers in het Engels willen overbrengen, gaat vaak totaal aan onze proefpersonen voorbij. De betekenis van de zin die het Seiko-horloge aanprees (‘lifetime precision without a battery’), is volgens een proefpersoon ‘levenstijd’; die van ‘Nothing beats a Lion’ volgens de een ‘Niks biet een leeuw’, volgens een ander ‘Niets {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} beest’. Een apart geval vormde het Engels in de Twixreclame. De slogan ‘One break is never enough’ betekent letterlijk ‘één pauze is nooit genoeg’, maar het reclamebureau wil er ongeveer dit mee overbrengen: ‘Eén reep is nooit genoeg, daarom zitten er twee in het pakje’. Ze redeneren als volgt. Het eten van een reep is een pauze. Maar één pauze is niet genoeg (zeker niet in de situatie die in de commercial wordt geschetst: een feestje waarop een moeder voor haar dochter de ware probeert te vinden), je hebt er twee nodig en daarom zitten er ook twee repen in een pakje. Bij onze analyse hebben wij zowel de letterlijke betekenis als de interpretatie van het reclamebureau goed gerekend. Die laatste vertaling kwam overigens slechts in 22% van de antwoorden voor. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Ook in tijdschriftreclame komt veel (onbegrepen?) Engels voor ==} {>>afbeelding<<} Ook bij het juist weergeven van de bedoeling zijn er weer opvallende verschillen tussen de leeftijdsgroepen en de opleidingsniveaus. De jongeren begrijpen het Engels beduidend beter dan de ouderen (47% versus 25%) en de hoger opgeleiden doen het beter dan de middengroep en de laag opgeleiden (respectievelijk 63%, 32% en 12%). De verschillen tussen de opleidingsniveaus komen weer overeen met die van de eigen inschatting, maar de leeftijdsverschillen niet. Weer hebben de ouderen hun kennis van het Engels meer overschat dan de jongeren. De bedoeling van het Engels is bij sommige commercials veel slechter weergegeven dan bij andere. Waar dat precies aan kan worden toegeschreven, is moeilijk te zeggen, omdat elke Engelse tekst weer anders is. Eén factor speelt echter duidelijk een rol: of het gesproken Engels als tekst in beeld verschijnt of niet. Wanneer dat wél gebeurt, geeft 50% van de proefpersonen de bedoeling juist weer, maar wanneer het niet het geval is, doet slechts 22% het goed. Drastisch De houding tegenover het Engels in commercials hangt sterk samen met slechts één onderdeel van de begripstest, namelijk hoe goed de proefpersonen het Engels konden opschrijven. Hoe beter ze dat deden, hoe positiever het Engels werd gewaardeerd. Hieruit kunnen de reclamemakers leren dat als ze per se Engels willen of moeten gebruiken, ze beter gemakkelijke Engelse woorden kunnen nemen. Als ze die dan ook nog in beeld laten verschijnen, begrijpt iets meer dan 50% van de kijkers wat er met het Engels wordt bedoeld en is hun houding tegenover het Engels niet al te negatief (3,2 op een schaal waar 1 positief en 5 negatief is). Maar misschien kunnen de reclamemakers op grond van dit onderzoek ook tot wat drastischer conclusies komen. Bijvoorbeeld dat Engels voor het imago van een product helemaal niet zo goed hoeft te zijn als ze denken. De vrij negatieve houding tegenover het Engels zou er weleens toe kunnen leiden dat men producten die in het Engels worden aangeprezen niet koopt. ‘Het zou reclamemakers te denken moeten geven dat de tekst van hun Engelse boodschap, zelfs als die ook in beeld verschijnt, niet altijd juist overkomt.’ Verder zou het reclamemakers te denken moeten geven dat de tekst van hun Engelse boodschap, zelfs als die ook in beeld verschijnt, niet altijd juist overkomt. Ze zouden kunnen tegenwerpen dat het niet zo belangrijk is dat het Engels in reclamespots niet goed begrepen wordt. Immers: de consument lijkt zich niet bewust te zijn van zijn onbegrip, en bovendien heeft reclame nog meer functies dan het overbrengen van een boodschap, bijvoorbeeld het bekendmaken van een merknaam. Aan de andere kant is een juist begrip van een boodschap meestal wel een voorwaarde voor het gewenste communicatie-effect. Die boodschap is slechts bij een derde van de proefpersonen overgekomen. Soms valt het onbegrip van het Engels ook beslist ten nadele van een product uit, bijvoorbeeld in het geval van de proefpersoon die dacht dat ‘lifetime precision without a battery’ betekent: ‘gaat langzaam mee’. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Een leugendetector aan de telefoon Marc van Oostendorp Een paar maanden geleden verscheen Truster in de Nederlandse winkels, een systeem waarmee iedereen met behulp van een computer kan onderzoeken of zijn gesprekspartner de waarheid spreekt. Hoe geloofwaardig is deze leugendetector? Niemand is te vertrouwen. Uit een recent onderzoek blijkt dat mensen per dag gemiddeld zes leugens vertellen. Dat betekent dat we minstens evenveel onwaarheden te horen krijgen; in elk gesprek worden we waarschijnlijk wel een keer misleid. Voor sommigen is die gedachte moeilijk te verkroppen. Sinds een paar maanden kunnen zij een hulpmiddel kopen dat pretendeert hen bij te staan in hun persoonlijke strijd voor de waarheid. Truster is een leugendetector voor thuisgebruik die het stemgebruik van uw gesprekspartner analyseert om vast te stellen of hij wel de waarheid vertelt. Het pakket bestaat uit twee onderdelen: een kabeltje dat kan worden bevestigd tussen telefoontoestel en computer, en een cd-rom met software. Het is overigens ook mogelijk het systeem te gebruiken met een gewoon microfoontje. {== afbeelding Illustratie: Reid, Geleijnse en Van Tol ==} {>>afbeelding<<} Grenscontroles De potentiële leugenaar moet eerst een tijdje ontspannen praten. De handleiding stelt voor om hem daarom eerst te vragen: ‘Hoe gaat het met u?’ of ‘Hoe gaat het met de kinderen?’ Vervolgens ontspint zich vanzelf een genoeglijke conversatie. Ondertussen maakt de computer een analyse van de gewone spreektrant van uw partner: hoe hoog spreekt hij? Hoe snel? Hoeveel trilling zit er in zijn stem? Als op deze manier een profiel is samengesteld, kan het echte werk beginnen. U stelt uw gevoelige vraag. Uit de manier waarop het antwoord wordt uitgesproken, kan Truster volgens de fabrikant niet alleen afleiden of uw gesprekspartner gespannen raakt, maar kan hij zelfs onderscheid maken tussen gewone nervositeit en leugens. De bedenker van Truster is Amir Liberman uit Israël. ‘Het idee is eenvoudig’, zegt hij. ‘Emoties hebben altijd invloed op iemands stem. Als u een loterij wint, gaat uw stem omhoog. Als u diep moet nadenken over wat u zegt, drukt dat uw stem omlaag. En als iemand liegt, verraadt zijn stem hem ook altijd. Truster geeft in zeker 75 procent van de gevallen een juist oordeel over de waarheid van iemands uitspraken.’ Liberman zegt dat {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} hij het programma in eerste instantie gemaakt heeft voor de Israëlische veiligheidsdienst, die het zou gebruiken bij grenscontroles. Oplichting Truster is een succes. Bladen als The Financial Times, The Jerusalem Post en Newsweek publiceerden er enthousiaste artikels over. Ondertussen verscheen het programma in onder andere het Hebreeuws, het Engels, het Spaans, het Italiaans en het Nederlands. Het programma zou gebruikt worden door banken, creditcardmaatschappijen en vliegvelden. Toch zijn de Nederlandse deskundigen aan wie ik een oordeel vroeg allemaal sceptisch. De Nijmeegse hoogleraar taal- en spraaktechnologie Lou Boves spreekt zelfs van ‘oplichting’, al heeft hij het programma nooit gezien. ‘Dat hoeft ook niet, want het idee erachter is verkeerd. De makers nemen aan dat de spanning die gepaard gaat met liegen zich bij iedereen op dezelfde manier lichamelijk uit. Het tegendeel is waar. Het is bijvoorbeeld bekend dat sommige mensen juist erg rustig worden onder stress. Uit spraakgeluid kun je in het algemeen maar weinig afleiden over iemands persoonlijkheid of gemoedstoestand. Zelfs hoe oud iemand is, of hoe groot, valt aan zijn of haar stem nauwelijks te horen.’ Amusementswaarde ‘De voornaamste waarde van Truster is zijn amusementswaarde’, zegt ook Ton Broeders, het hoofd van de afdeling Schrift- en Spraakonderzoek van het Gerechtelijk Laboratorium in Rijswijk. ‘Het hele idee klinkt nogal Amerikaans. In de Verenigde Staten heeft men een bijna onbegrensd vertrouwen in apparaten. Voor gerechtelijk onderzoek zijn dat soort systemen zeker veel te onbetrouwbaar.’ ‘Stel je voor dat er bij een sollicitatiegesprek een microfoontje onder de tafel gemonteerd is en dat je wordt afgewezen voor een baan op basis van zo'n analyse.’ Volgens Amir Liberman is het niet verwonderlijk dat spraakdeskundigen niet in zijn pakket geloven. ‘Dit is een revolutionaire ontdekking. Fonetici zijn bevooroordeeld. Vraagt u het eens aan een psycholoog.’ Toch blijkt ook de Tilburgse psycholoog Jan Boelhouwer weinig geestdriftig. Hij geldt als een deskundige op het gebied van leugendetectors. ‘Het is echt onzin’, zegt hij. ‘En het zou zelfs gevaarlijke onzin kunnen zijn. Stel je voor dat er bij een sollicitatiegesprek een microfoontje onder de tafel gemonteerd is en dat je wordt afgewezen voor een baan op basis van zo'n analyse. Ik ken geen enkel betrouwbaar onderzoek dat de gedachte achter Truster ondersteunt.’ Ik heb Truster ook zelf bekeken. Hij bleek moeilijk te testen. Moest ik mijn vrienden bellen en hen uithoren over hun privé-leven zonder hun te vertellen wat die klik in de telefoonlijn betekende? Ik besloot een collega in vertrouwen te nemen en te vertellen wat ik onderzocht voordat ik hem met een paar lastige kwesties confronteerde. Volgens Truster bleek hij inderdaad een paar keer te liegen. Helaas weigerde mijn collega vervolgens te vertellen of Truster gelijk had. Het probleem is dat het programma volgens de makers alleen goed werkt bij leugens waarbij iets op het spel staat. En als er iets op het spel staat, willen de meeste mensen nu eenmaal niet erkennen dat ze de waarheid geweld aandoen. Met of zonder leugendetector. Erkennen, herkennen of onderkennen A.K.S. Polderman - Woerden Als redacteur zie ik geregeld zinnen als ‘Hij erkende onmiddellijk de consequenties van deze uitspraak.’ Dat erkennen doet hier vreemd aan, want er is geen sprake van het toegeven, aanvaarden of waarderen van de genoemde consequenties. Sommige schrijvers onderkennen dat hier iets wringt en proberen ‘Hij herkende onmiddellijk...’. Niet echt een verbetering, want van een nieuwe aanraking met iets bekends is zelden sprake in dit verband. Toch komen we met herkennen in de goede richting, want Van Dale meldt dat herkennen ook de betekenis ‘onderkennen’ kan hebben. Onderkennen heeft, weer volgens Van Dale, twee hoofdbetekenissen: ‘(her)kennen te midden van soortgenoten’ en ‘onderscheiden’, met als een soort toegift de door mij zo gewaardeerde betekenis ‘in zijn aard, als zodanig begrijpen: iets als hartstocht onderkennen’ Ik ben geneigd de schuld, als van zoveel, aan het Engels te geven. Het werkwoord recognize kan zowel ‘erkennen’, ‘herkennen’ als ‘onderkennen’ (Van Dale E-N: ‘inzien’) betekenen, en daardoor lijkt het verschil tussen de drie Nederlandse werkwoorden te vervagen. Het Duitse werkwoord erkennen sluit trouwens in zijn diversiteit aan vertalingen nauw aan bij het Engelse recognize. Zeker bij mijn redactiewerk heb ik vaak te maken met parafrasen van Engelse teksten, zodat een gemakzuchtige vertaling voor de hand ligt. En omdat onderkennen kennelijk weinig bekend is, grijpt men dan al snel mis. Maar zie: langs een omweg maakt onderkennen een opmerkelijke comeback. Binnen een week las ik in een te redigeren manuscript ‘Apoptose is lange tijd een onderkend fenomeen geweest in de celbiologie’ en in de krant: ‘... houdt vol dat de betekenis van het document altijd onderkend is’. In deze gevallen is niet bedoeld dat het fenomeen en de betekenis goed begrepen zijn; deze zijn juist onderschát. En dat is een betekenis van onderkennen die de woordenboeken nog niet hadden onderkend, laat staan erkend. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Het proefschrift van... Luuk Lagerwerf: hoewel Marc van Oostendorp De dood van Greta Garbo zorgde voor opschudding in de ingezonden-brievenrubriek van de Volkskrant. In de necrologie die de krant publiceerde, stond een zin die sommige lezers boos maakte: ‘Hoewel Greta Garbo de maatstaf werd genoemd van schoonheid, is zij nooit getrouwd geweest.’ De aanleiding voor alle verontwaardiging was niet de feitelijke mededeling in die zin. De briefschrijvers ergerden zich vooral aan de suggestie die ervan uitging: dat ongetrouwde vrouwen meestal lelijk zijn. Dit alles is meer dan acht jaar geleden. De gemoederen onder de Volkskrantlezers zijn inmiddels waarschijnlijk enigszins bedaard, maar in de taalwetenschap is de kwestie een eigen leven gaan leiden. Vijf jaar geleden verscheen er een artikel over in een internationaal wetenschappelijk tijdschrift. Dit artikel inspireerde de taalkundige Luuk Lagerwerf tot een proefschrift over de manier waarop woordjes als hoewel, omdat, maar en want impliciete betekenissen kunnen overdragen. ‘Voor taalkundigen is mijn proefschrift een stukje van de grote puzzel. Zij willen weten hoe mensen taal begrijpen, en over de woordjes die ik onderzocht heb, was nog niet zoveel bekend.’ Verzwegen Dat proefschrift is inmiddels klaar: in september vorig jaar promoveerde Lagerwerf aan de universiteit van Tilburg. Het omslag van zijn boek toont een jonge Garbo, en drie van de zes hoofdstukken beginnen met de aanstootgevende passage uit de Volkskrant. Daarna gaat de onderzoeker telkens dieper in op een aspect van de vraag hoe mensen een verzwegen vooronderstelling afleiden uit een zin. Waarom wil een mens zoiets weten? Lagerwerf: ‘Er zit zowel een wetenschappelijke als een praktische kant aan de zaak. Voor taalkundigen is mijn proefschrift een stukje van de grote puzzel. Zij willen weten hoe mensen taal begrijpen, en over de woordjes die ik onderzocht heb, was nog niet zoveel bekend. De praktische kant van de zaak komt aan de orde in de colleges die ik tegenwoordig aan de Universiteit Twente geef over de beste manier om een tekst te structureren of een toespraak te houden. Dan is het handig om rekening te kunnen houden met de impliciete betekenissen die je tekst voor de lezer uitdrukt.’ Lukrake verzameling ‘Het probleem zit hem bij de necrologie over Garbo natuurlijk vooral in het woord hoewel’, zegt Lagerwerf. ‘Kennelijk drukt dat de gedachte uit dat Garbo een uitzondering was op een algemene regel. Als je het woordje weglaat, verdwijnt die suggestie: ‘Greta Garbo werd de maatstaf genoemd van schoonheid. Zij is nooit getrouwd geweest.’ Uit die laatste twee zinnen zouden we zelfs kunnen afleiden dat Greta Garbo allesbehalve een uitzondering was; dat mooie vrouwen zelden of nooit trouwen. (‘Omdat Greta Garbo de maatstaf genoemd werd van schoonheid, is zij nooit getrouwd geweest.’) Of we zouden de tweede zin als een soort verklaring kunnen lezen voor de eerste: ‘Ze is namelijk nooit getrouwd geweest.’ Lagerwerf: ‘Iemand zou dat kunnen zeggen als hij vindt dat het huwelijk lelijk maakt.’ Lezers leggen dit soort verbanden stilzwijgend omdat ze ervan uitgaan dat de tekst die ze lezen niet alleen maar bestaat uit een lukrake verzameling mededelingen in een door het toeval bepaalde volgorde. Als een schrijver de ene zin achter de andere zet, zal hij daar wel een bedoeling mee hebben. Hij zal het voorafgaande bijvoorbeeld wel nader willen toelichten of verklaren. Een lezer leest daarom meer in een tekst dan er feitelijk staat - en een schrijver hoeft op zijn beurt weer niet alles expliciet te maken. Sprekers en schrijvers gaan ervan uit dat ze samenwerken. Concert Nu legt het woordje hoewel op het eerste gezicht wél een relatie: het drukt een contrast uit tussen Garbo's schoonheid en haar burgerlijke staat. Maar volgens Lagerwerf liggen de zaken niet altijd zo eenvoudig. Stel dat een aantal mensen converseren over de vraag wie ze zullen uitnodigen voor een concert. De kandidaat moet aan twee eisen voldoen: hij moet in Amsterdam wonen en hij moet van muziek houden. Het gesprek komt op een zekere Rick. Moeten ze hem vragen? ‘Nee,’ zegt iemand, ‘hoewel Rick in Amsterdam woont, houdt hij niet van muziek.’ Uit zo'n opmerking hoeven we niet te concluderen dat Amsterdammers normaal gesproken van muziek houden. Waarschijnlijk geeft de spreker alleen eerst een argument waarom Rick een kandidaat zou kunnen zijn en daarna een argument waarom hij toch maar beter niet kan worden uitgenodigd. Ook deze wat ingewikkelder interpretatie kan begrepen worden uit de samenwerking van spreker en luisteraar. In een gesprekje over een concrete uitnodiging verwacht je alleen opmerkingen die betrekking hebben op die uitnodiging. Dus wordt al het gezegde in dat licht geïnterpreteerd. Lagerwerf: ‘Een spreker en een schrijver doen er dus goed aan hun woorden zo te kiezen dat er ook over hun impliciete boodschap geen misverstand kan bestaan.’ Zo heeft Greta Garbo nog na haar dood de wetenschap vooruitgeholpen. Doordat ze de maatstaf van schoonheid genoemd werd en nooit trouwde. Luuk Lagerwerf, Causal Connectives have Presuppositions; Effects on Coherence and Discourse Structure. Den Haag, Holland Academic Graphics, 1998. ISBN 90 5569 0538 {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie zegt dat? Over de lusten en lasten van stemversluiering Frank Jansen Bij citeren luistert het nauw. Dat bleek weer eens bij de ‘affaire-Huibregtsen’, vorig jaar. De rechter bepaalde toen dat journalisten in hun citaten alleen woorden mogen opnemen die letterlijk zo zijn uitgesproken. De meest voor de hand liggende manier om zulke woorden af te bakenen is het plaatsen van aanhalingstekens. Maar in de praktijk blijken er heel wat meer mogelijkheden te zijn om aan te geven of te suggereren dat iemand anders dan de schrijver aan het woord is. In de reactierubriek van het juli/augustusnummer 1998 van Onze Taal stond een opmerkelijke brief van NRC-columniste Liesbeth Koenen. Zij protesteerde tegen de wijze waarop Onze Taal uit haar stuk geciteerd had. Zij had geschreven: 1 a De minister zegt nu dat de taalkundigen het fout hebben gedaan, maar lang daarvoor hadden die taalkundigen al laten weten dat het de schuld van de ministers was. b Hadden die nou maar integraal alle voorstellen van de deskundigen overgenomen, dan was er niets aan de hand geweest. (NRC Handelsblad, 9-3-1998) In zin b is Koenen niet meer aan het woord, maar zijn dat de taalkundigen. In deze zin wordt als het ware een luikje geopend waardoor wij de gedachten van die taalkundigen direct kunnen waarnemen, maar dat gebeurt op een versluierde manier: de tekst geeft geen aanwijzing dat er een andere stem aan het woord is. Onze Taal citeerde alleen zin b: 2 Ook taalkundige Liesbeth Koenen wond zich flink op, in haar column in NRC Handelsblad (titel: ‘Laffe honden’): ‘Hadden de ministers nou maar integraal alle voorstellen van de deskundigen overgenomen, dan was er niets aan de hand geweest.’ (Onze Taal, mei 1998) Nu lijkt het net alsof Koenen vindt dat de ministers al die voorstellen hadden moeten overnemen, maar daar pleitte ze juist tegen. Het incident maakt duidelijk hoe snel zinnen dubbelzinnig worden. En dat komt nu eens niet door bekende boosdoeners als woordkeuze, zinsbouw en het gebruik van ironie, maar doordat niet duidelijk is of de auteur zelf spreekt dan wel een personage in de tekst. Dit verschijnsel, ook wel ‘tekstperspectief’ genoemd, wordt de laatste jaren intensief onderzocht door tekstlinguïsten. Aanhalingstekens De meeste artikelen in de krant bevatten gedeelten waarin de journalist de woorden weergeeft van een geïnterviewde of een andere zegsman. Vaak bakenen journalisten die gedeelten nauwkeurig af van de rest, door middel van aparte alinea's of aanhalingstekens. Het komt echter weleens voor dat de afbakening minder degelijk is, zo blijkt bijvoorbeeld uit 3, waarin het enige moeite kost om het citaat te ontdekken: 3 De spanning rond Clarence Seedorf is bijna voelbaar als hij zondagavond zwetend het veld in La Turbie verlaat. Hij heeft zojuist met de reserves meegetraind. Morgen, zei hij zaterdagavond na de wedstrijd tegen Zuid-Korea (5-0) toen hem om een reactie werd gevraagd. (de Volkskrant, 22-6-1998) De last van de afbakening rust hier op de smalle schouders van de komma en het werkwoord zei. Het kan ook anders. Als in een alinea een persoon is geïntroduceerd, kan daarop een citaat met aanhalingstekens volgen: 4 Van Bemmel verwacht dat veel forensen van de kabelbaan gebruik zullen maken en dat daarnaast deze ook aantrekkelijk zal zijn voor toeristen. ‘Wat is een dagje Amsterdam dan nog zonder een reisje over het IJ?’ (NRC Handelsblad, 12-8-1998) Niet zelden verdwijnt zelfs dat laatste afbakeningsmiddel en zien we een geval van stemversluiering. Tekst 4 gaat bijvoorbeeld zo verder: 5 a Hij denkt dat het met de zichtvervuiling boven het IJ wel zal meevallen. b Nu staan er ook hoge elektriciteitsmasten. Het gaat hier om b, waarbij de schrijver voor een dilemma stond: óf kiezen voor aanhalingstekens (maar dan zou hij daarmee beweren dat Van Bemmel 5b letterlijk gezegd had), óf geen aanhalingstekens (maar dan is het onduidelijk of 5b een argument van de journalist is of van Van Bemmel). {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} In het volgende geval heeft de stemversluiering tot gevolg dat de lezer even in verwarring raakt: 6 a Zelfs Renate Dorrestein beweerde zondagavond op de televisie al dat het haar taak is de lezers te verontrusten. Een opzienbarende mededeling van deze mettertijd conventioneler geworden auteur die jaarlijks een vlotte zedenschets afscheidt met hier en daar een moord, en die klaagt over het verval van waarden en normen onder verwijzing naar een ongevaarlijke entertainer als Paul de Leeuw, die zijn gasten niet laat uitpraten. Het is toch ongehoord dat dat zomaar mag. (de Volkskrant, 7-8-1998) {== afbeelding Illustratie: Hein de Kort ==} {>>afbeelding<<} Wie zegt de laatste zin? Je zou in eerste instantie denken: de auteur van het artikel, die op deze manier Dorrestein rechtstreeks aanvalt. Maar de volgende alinea opent zo: 6 b Met dit soort verontwaardiging onthult Dorrestein zelf een burger te zijn. Uit de verwijzing met dit blijkt dat de laatste zin van 6a - en mogelijk ook de bijzin ‘die... uitpraten’ daarvoor - de gedachtewereld van Dorrestein weergeeft. De auteur van het artikel zet Dorrestein er op een impliciete manier mee neer als een hypocriet type. Bronvermeldingen Naast citeren is er een tweede manier om een uiting van een andere spreker af te bakenen: de bronvermelding. Vaak lijkt die sterk op het citaat. Zo kan de andere stem ingebed worden door zeggen of een soortgelijk werkwoord (zoals beweren, denken en verwachten in de voorbeelden hiervoor) te gebruiken: 7 Von Muggenthaler zegt dat giraffen wellicht ook intelligenter zijn dan tot dusver werd aangenomen. (de Volkskrant, 22-6-1998) Von Muggenthaler heeft natuurlijk niet letterlijk bijzin 8 uitgesproken, maar iets als 9 gezegd, en daarom is het geen letterlijk citaat: 8 dat giraffen wellicht ook intelligenter zijn dan tot dusver werd aangenomen. 9 Giraffen zijn wellicht ook intelligenter dan tot dusver werd aangenomen. Bronvermeldingen nemen ook de vorm aan van zinsneden als volgens... en uit onderzoek blijkt. Een voorbeeld van de laatste is te zien in 10, uit hetzelfde stukje: 10 Tot dusver werden ze beschouwd als een van de zwijgzaamste soorten in de dierentuin of het natuurpark. Uit onderzoek blijkt echter dat giraffen heel wat afkletsen, op een voor mensen onhoorbaar laag geluidsniveau. De bronvermelding heeft twee voordelen. Ten eerste is dit afbakeningsmiddel beknopt, waardoor het mogelijk wordt om druppelsgewijs steeds meer over de bron los te laten. Zo volgt op 10: 11 Met speciale sensoren kan het geluid van onder de 20 hertz worden geregistreerd dat giraffen maken als ze van tijd tot tijd hun kin recht omhoog steken. Jarenlang is al bekend dat walvissen, olifanten en alligators infrasoon geluid produceren; de giraf blijkt nu dus ook over zo'n lage bas te beschikken, concluderen de onderzoekers Elisabeth von Muggenthaler en Randy Fulk. Met een bronvermelding kan de schrijver ook - en dat is het tweede voordeel - het standpunt van de bron op een geruisloze manier tot het standpunt van ‘de tekst’ maken. Dat blijkt uit het volgende testje: stel dat iemand naar aanleiding van 7 zou vragen: ‘Is dat wel zo?’ Dan kunnen we die vraag in principe op twee manieren opvatten: 12 Zegt Von Muggenthaler dat? 13 Zijn giraffen wellicht intelligenter dan tot dusver werd aangenomen? In de praktijk hebben veel lezers een voorkeur voor 13. Dat wil zeggen: ze willen eventueel de inhoud van de bewering betwisten, en nemen de bron voor waar aan. De bronvermelding heeft ook een zwak punt: het is niet duidelijk welk deel van de tekst ermee bestreken wordt. Welke portie van 11 komt voor rekening van Muggenthaler en Fulk? Alleen het deel na de puntkomma? De hele zin die begint met ‘Jarenlang’? Of zelfs ook de zin daarvoor? Deze onzekerheid heeft tot gevolg dat de stem van de vermelde geleerden de hele tekst kan gaan overheersen, een reden voor ambitieuze journalisten om dit middel beperkt toe te passen. Subtiele wenken Wat kan een schrijver doen die geen citaten wil afbakenen maar de lezer toch een hint wil geven dat er een stemwisseling aankomt? De laatste jaren hebben tekstlinguïsten onderzocht in hoeverre allerlei stijlmiddelen als zodanig kunnen functioneren. Een van die stijlmiddelen is verandering van de werkwoordstijd. Zo functioneert de verleden tijd van zullen meestal als een krachtig stemwisselingssignaal: 14 a Wethouder Van Bemmel heeft begin september nader overleg met de projectontwikkelaar, (...). b Hij wil daarna een haalbaarheidsstudie laten doen. c De kabelbaan naar Amsterdam zou moeten gaan lopen vanaf Almere {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Poort, (...). d De gondels met veertig personen zouden volgens Van Bemmel om de veertig minuten moeten vertrekken. (NRC Handelsblad, 12-8-1998) In dit voorbeeld geeft c de woorden van Van Bemmel weer, net als in zin d. Maar in c geeft zou een - nogal dubbelzinnig - signaal. Behalve als teken van een overgang naar de tweede stem kan het immers ook opgevat worden als een signaal dat de auteur van het artikel weinig geloof hecht aan de realisering van Van Bemmels plannen. Beleidsnota's Er zijn momenten waarop de lezer profiteert van snelle stemwisselingen. De inbedding van de tweede stem door middel van herhaalde zegt hij's is vervelend, en synoniemen (deelde mee, riep uit, kwam tussenbeide, gaf bescheid) geven de tekst snel de rozige geur van het ouderwetse meisjesboek. Dat neemt niet weg dat de echte voordelen van deze ‘snelle’ citeerstijl toch vooral aan de kant van de schrijver te vinden zijn. Op zo'n manier kan deze mooi in het midden laten wie er aan het woord is. Het ligt bij dergelijke middelen voor de hand te denken aan letterlijke ‘stemverduistering’ ofwel plagiaat, maar andere toepassingen zijn in tekstlinguïstisch opzicht nog interessanter omdat ze ergens tussen ge- en misbruik in gesitueerd moeten worden. Te denken valt dan allereerst aan ambtelijke teksten zoals beleidsnota's. Daarin spreekt alleen de stem van de overheid: de neutrale, objectieve stem van het gezag. Die eis stelt de schrijvende ambtenaar voor een groot probleem. In onze overlegcultuur is het gebruikelijk dat een eerste versie van de nota voor commentaar naar diverse (belangen)-groepen (vakbonden, milieuorganisaties, lagere overheden) wordt gestuurd. Die groepen reageren natuurlijk maar al te graag, maar verwachten dan wel dat er iets van hun commentaar terug te vinden is in de definitieve nota. Hoe orkestreert de schrijvende ambtenaar dit commentaar zonder de indruk van een kakofonie te wekken? Dat heeft de Utrechtse tekstlinguïst Niels van der Mast uitgezocht. Hij ontdekte dat de ambtenaar het commentaar van belangengroepen vooral in voorwaardelijke bijzinnen verwerkt, uiteraard in een zorgvuldig versluierde vorm. Als in de eerste versie van een provinciale nota over ruimtelijke ordening bijvoorbeeld staat dat er maar mondjesmaat nieuwe woningen bij mogen komen, reageren de gemeenten kritisch, omdat ze graag wat armslag willen houden. En de milieuorganisaties zouden liever alle nieuwbouw willen verbieden. Deze commentaren vinden we in de definitieve tekst terug in 15a, het voorstel in 15b: 15 a Indien zich in de loop van de streekplanperiode ontwikkelingen zouden voordoen (t.a.v. bijvoorbeeld de regionale woningbehoefte of inwonertallen) die aanleiding geven tot een nadere integrale afweging in samenwerking met provinciale staten in het kader van de (passieve) afwijkingsbevoegdheid, b dan zou de uitkomst van die afwijking kunnen zijn mee te gaan met gemeentelijke planologische voornemens om buiten die contour woningbouw te plegen. Iedereen tevreden: de ambtenaar met zijn meesterstukje (let op dat plegen!), de belangengroepen vinden hun bezwaren terug en de overheid blijft zich terughoudend opstellen. Is echt iedereen tevreden? Natuurlijk niet. De gewone lezer, die zich door lintwormzinnen van het type 15 moet worstelen, is wel degelijk de klos. Persberichten Wie weet waar hij moet kijken, kan onder de dikke lagen ambtelijk vernis de versluierde stemwisselingen terugvinden. Het aardige is dat precies het omgekeerde ook voorkomt. Soms kan een auteur het aantrekkelijk vinden om zijn eigen opvattingen in de mond te leggen van een personage dat hij opvoert. Zo'n vorm van ‘buiksprekerij’ zal vooral plaatsvinden als de belangen van de schrijver en de lezer haaks op elkaar staan, bij commerciële communicatie dus. Inderdaad vinden we de fraaiste voorbeelden van geleidelijke verhulling van andermans stem in productaankondigingen en andere commerciële persberichten. In zijn recente proefschrift analyseert de Vlaamse tekstlinguïst Geert Jacobs het volgende persbericht, afkomstig van het bedrijf van een zekere Strübe: 16 a Ter gelegenheid van de persconferentie, waar Dr. Jurgen Strübe, Voorzitter van de Raad van Bestuur, enkele toelichtingen gaf bij de resultaten van de XYZ-groep, gaf hij tevens zijn kijk op de actuele situatie in het volgende beeld weer. ‘Wij hebben een goede start genomen en over de eerste meters van de wedstrijd (...)’. b Volgens Dr. Jurgen Strübe is de samenwerking met de Russische partner Gazperom veelbetekenend en exemplarisch te noemen. c Dr. Jurgen Strübe sprak over een lichte heropleving tijdens de eerste twee maanden van 1994. d In het algemeen kunnen we de gang van zaken in 1993 als ontgoochelend bestempelen. In a is de stem van de pr-medewerker die het persbericht heeft opgesteld nog strikt gescheiden van zijn gezaghebbende bron Strübe. In b volgt een lichte stemvermenging door middel van de bronvermelding. Die vermenging gaat verder in c als de opsteller een deel van de inhoud beschrijft, en culmineert in d in een mededeling die als een verhulde uitspraak van Strübe beschouwd moet worden terwijl daarvoor de tekens ontbreken. De pr-medewerker en Strübe zijn samengesmolten. Oftewel, de oprechte subjectiviteit van de bron Strübe in a is in d de verhulde subjectiviteit van de auteur geworden. Ook hier betekent het voordeel voor de schrijver een nadeel voor de lezer. Het middel van de stemvermenging is alleen aanvaardbaar als de schrijver ergens in zijn tekst duidelijk maakt dat hij instemt met de andere spreker. Is de tweede stem juist in tegenspraak met de eigen stem van de auteur, dan is het verstandig de stemmen strikt te scheiden, al was het maar om het stuk met een gerust hart aan citaatplukkers over te geven. Bovenstaand artikel werd in in oktober jl. bekroond met de jaarlijkse prijs van de LOT (Landelijke Onderzoekschool Taalwetenschap) voor het beste Nederlandse populair-wetenschappelijke taalkundeartikel. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis op straat Neude Riemer Reinsma Het Utrechtse plein Neude dankt zijn nationale roem waarschijnlijk vooral aan het Monopoly-spel. Menig Monopolist zal zich hebben afgevraagd wat die naam betekent. Er is lang onzekerheid over de herkomst geweest, maar de wetenschap is geleidelijk tot een algemeen aanvaarde hypothese gekomen. Vóór 1350 werd Neude geschreven als Noide (uitspraak: [node]). De verandering van de oi in een eu heeft zich voltrokken in de zestiende eeuw; vanaf 1572 vinden we overwegend spellingen als Nue, Neude en Nuede. Maar we kunnen nog veel verder teruggaan in de geschiedenis van de naam. De naam Neude komt namelijk ook voor in de naam van het waterschap Rhenense Neude en Achterbergse Hooilanden. De Rhenense Neude is een strook land tussen Rhenen en Wageningen, aan weerszijden van de Grift. Van de Rhenense Neude heeft men in de archiefstukken spellingvormen gevonden die veel ouder zijn dan die van de Utrechtse Neude. De oudste spelling is al uit 855: hnodi. Men neemt aan dat dit woord het Oudnederlandse broertje is van het Oudhoogduitse woord nôt, nuot of nuat. En daarvan is de betekenis wel bekend, namelijk ‘voeg, groef, sponning’. Als deze hypothese klopt, moeten we aannemen dat zich uit deze betekenis weer een nieuwere heeft ontwikkeld, namelijk die van ‘spleet in de grond, min of meer smalle laagte, gleuf of geul’. Een probleem is alleen dat de Rhenense Neude een behoorlijk brede strook land is, en niet bepaald een smalle geul. De taalhistoricus J.W. Muller, niet voor één gat te vangen, oppert dan ook dat de naam van de Rhenense Neude misschien sloeg op het feit dat dit gebied laag lag ten opzichte van de Wageningse heuvels en de Heimenberg bij Rhenen. Het zou kunnen; maar dan is de betekenisovergang van ‘sponning’ naar ‘brede vlakte tussen heuvels’ toch wel wat groot. {== afbeelding De Neude in 1618 Foto: Het Utrechts Archief, Utrecht ==} {>>afbeelding<<} Belangrijker voor ons is de vraag: was de Utrechtse Neude vroeger inderdaad zo'n laagte? Lag het plein lager dan zijn omgeving? Hier geven de geleerden gelukkig een rondborstig antwoord: ja! Eindelijk iets waarover wél zekerheid is. De Neude moet lang geleden een inham van de Rijn geweest zijn, in de tijd dat de Rijn nog een andere bedding volgde. Dit wordt bevestigd door opgegraven scheepsonderdelen: planken, masten, sprieten. Men neemt aan dat het een aanlegplaats van schepen was, die al vóór het tweede kwart van de twaalfde eeuw verland is, net als de Rijnarm waar hij bij hoorde; de straatnaam Kintgenshaven herinnert nog aan deze oude scheepvaart. In 1465 begon men de Neude te bestraten. Om het plein op te hogen moest men maar liefst 2866 karren zand aanvoeren, zo schrijft N. van der Monde in zijn Beschrijving van de pleinen, straten, stegen, waterleidingen, wedden, putten en pompen der stad Utrecht (1844). {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Etymofilie Professor Akkermans Ewoud Sanders Op 15 oktober 1989, tijdens de formatie van het derde kabinet-Lubbers, verscheen prof. dr. ir. P. Akkermans voor het eerst op de televisie. Hij was te gast in ‘Kijk op het Rijk’, een onderdeel van het programma ‘Keek op de Week’, van Kees van Kooten en Wim de Bie. Gastheer was Louc Hobbema, een typetje van De Bie. De conversatie begon als volgt: Hobbema: Hier naast mij zit prof. dr. ir. Akkermans. Professor: voor welke ministerspost bent u precies gevraagd? Akkermans: Nou nee - ik ben nog niet officieel benaderd hoor. Hobbema: Maar bent u wel gepolst? Akkermans: Nee, ook niet. Ik schijn te worden genoemd. Hobbema: Door wie wordt u genoemd? Akkermans: Dat weet ik niet. Daar ben ik zelf natuurlijk niet bij. Hobbema: Maar uw naam circuleert? Akkermans: Ik heb horen zeggen dat mijn naam is opgeworpen, ja. Hobbema: Uw naam is dus gevallen. Akkermans: Men heeft mijn naam in de mond genomen, heet het. Hobbema: Meerdere malen? Akkermans: In elk geval meer dan eens. Enzovoort, en zo verder. Akkermans, een typetje van Van Kooten, besluit met de mededeling dat hij rustig afwacht, maar dat hij voor de zekerheid lid is geworden van zowel CDA als PvdA. Akkermans viel niet zozeer op door zijn uiterlijk. Hij ziet eruit als een doorsnee corpsbal. Blauw blazertje, stropdas met een klassiek motiefje, sierlijk horloge en een modieuze bril. Nee, meer indruk maakten zijn bevroren glimlach, zijn hoog uitschietende stem en zijn stuitende ijdelheid. Het typetje was meteen neergezet: we hadden hier te maken met een zelfingenomen, opgeblazen, over het paard getilde ijdeltuit. Iemand die het volkomen vanzelfsprekend vond dat hij gevraagd zou worden als staatssecretaris of minister. Natuurlijk werd hij genoemd, want hij maakte deel uit van het ‘old boys' network’, dat zag je zo. Akkermans maakte meteen furore. Nog geen drie weken later prijkte hij op het omslag van Elsevier. Breed grijnzend voor zijn goedgevulde boekenkast, de armen losjes over elkaar. ‘De nervositeit, de geldingsdrang, het genoemd zien van de eigen naam voor een ministerschap of staatssecretariaat,’ zo schreef het weekblad, ‘er is inmiddels een term voor: het Akkermanseffect - naar professor doctor ingenieur Akkermans uit VPRO's Keek op de Week. Wekenlang herkenden politici van CDA en PvdA zichzelf of een collega in het voortdurend glimlachende, zenuwtrekkende en camerageile typetje.’ {== afbeelding Prof. dr. ir. P. Akkermans, uit Ons kent ons. De types van Van Kooten en De Bie. De foto's van Roel Bazen. Amsterdam, De Harmonie, 1993 ==} {>>afbeelding<<} In de jaren daarna dook Akkermans geregeld op. In april 1990, bij de laatste uitzending van ‘Keek op de Week’, meldde Kees van Kooten in de VPRO-gids dat Akkermans aan de Open Universiteit een leerstoel Simplisme had gekregen. Een jaar later, in november 1991, berichtte NRC Handelsblad dat {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} prof. dr. ir. Akkermans, die nét was benoemd tot staatssecretaris voor het midden- en kleinbedrijf, bij Laag Keppel in Gelderland een paaltje had geramd (kop: ‘Prof. Akkermans pakt paaltje mee na openingsfeest’). Aanleiding voor dit nepbericht was een ongelukje van Lubbers. Afgezien van de 1-aprilgrappen moet het een van de zeer weinige keren zijn geweest dat NRC Handelsblad - nota bene op de voorpagina - een nepbericht plaatste. Overigens lag de ironie er dik bovenop. Zo luidde de laatste alinea: ‘De politiewoordvoerder verklaarde dat Akkermans een “glazige” indruk maakte. Volgens de persdienst van het ministerie is dit niet ongewoon, ja zelfs “een goed teken”.’ ‘Hoezo moet ik solliciteren? Waarom ben ik hier niet gewoon voor gevraagd?’ Met Akkermans ridiculiseerden Van Kooten en De Bie de politieke baantjesjagers, maar hij werd zo'n vertrouwd figuur dat zelfs politici regelmatig naar hem verwezen. Zo zei Aad Nuis eens, overeen benoemingskwestie in Hilversum: ‘Ze missen natuurlijk hun eigen professor Akkermans.’ In 1996 zette VVD-minister Annemarie Jorritsma zich juist fel af tegen de ‘verakkermanisering’ van de politiek. Tegen Vrij Nederland zei ze: Ik houd in elk geval niet van het onskent-onscircuit dot nu de posities in raden en adviesorganen domineert. Ik heb het laatst weer gemerkt bij de samenstelling van de nieuwe raad voor Verkeer en Waterstaat. Ik besloot een advertentie te plaatsen zodat erop moest worden gesolliciteerd. Toen kreeg ik boze telefoontjes met: hoezo moet ik solliciteren? Waarom ben ik hier niet gewoon voor gevraagd? ‘Ons soort mensen’ regelt dat soort zaken al jaren zo. Nou, zulke professor Akkermansen komen bij mij van een kouwe kermis thuis. In datzelfde jaar richtten drie PvdA'ers die waren genoemd als kandidaten voor het voorzitterschap van de Tweede Kamer, de ‘professor Akkermans-club’ op. ‘Frans Weisglas van de VVD,’ zo meldde een krant, ‘die via de dagbladen liet weten dat hij in zichzelf ook een geschikte Kamervoorzitter ziet, wordt door de PvdA'ers niet toegelaten tot dat genootschap. Zijn naam is niet door anderen genoemd, maar alleen door hemzelf.’ De grote populariteit van prof. dr. ir. P. Akkermans heeft één man altijd dwarsgezeten, en dat is prof. dr. P.W.C. Akkermans, rector magnificus van de Erasmus Universiteit. Al in 1994 zei hij tegen Elsevier: ‘In het begin vond ik dat typetje van Kees van Kooten wel aardig. Maar het werd heel vervelend, er ontstond hilariteit als je ergens binnenkwam. Vreselijk. Ik werd geassocieerd met iemand die geilt op allerlei functies.’ Toen Van Kooten en De Bie in maart 1998 aankondigden voorlopig te stoppen met hun gezamenlijke televisiewerk, vroeg de Volkskrant ook rector Akkermans om commentaar. Hij zei toen: ‘Ik vond prof. dr. ir. P. Akkermans een heel onaangenaam typetje. Hij was een arrogante figuur die vond dat hij heel belangrijk was of in ieder geval moest worden. Voor mij was dat soms lastig, ik merkte dat bijvoorbeeld studenten mij daardoor soms minder serieus namen. Van Kooten en De Bie hebben altijd beweerd dat er geen relatie was tussen mij en hun prof. Akkermans, maar ik vond het een beetje te toevallig. Vermoedelijk heeft een van hun tekstschrijvers in Rotterdam gestudeerd.’ Heeft de Rotterdamse rector inderdaad model gestaan voor prof. dr. ir. Akkermans? Of is het toeval dat ook het typetje van Kees van Kooten een P als voorletter heeft? Van Kooten reageert desgevraagd zeer stellig: ‘In de eerste plaats: wij werken helemaal niet met tekstschrijvers. En ja, het is puur toeval. Die achternaam heb ik geleend van een voormalig buurjongetje, Jan Akkermans. “Onze” prof. dr. ir. Akkermans komt trouwens helemaal niet uit Rotterdam. Als je goed kijkt, zie je dat hij een Delftse clubdas draagt.’ {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Tamtam Redactie Onze Taal Taalberichten Kamerleden tegen Engels [1] Het van oorsprong Marokkaanse VVD-Tweede-Kamerlid Oussama Cherribi is sinds zijn komst naar Nederland in 1983 veel van zijn tweede taal gaan houden. Maar hij is er ook bezorgd over. Hij vreest dat het Nederlands een ‘marginale verdwijntaal’ wordt, onder meer door toenemende invloed van het Engels in het Nederlands. Om die reden is hij lid geworden van de commissie van Vlaamse en Nederlandse parlementariërs die toezicht houdt op het beleid van de Nederlandse Taalunie. Samen met zijn Vlaamse collega Ludo Sannen heeft hij een verontrust rapport geschreven over de verengelsing van het Nederlands, vooral in de wereld van computers en wat dies meer zij. Cherribi: ‘Laatst hoorde ik iemand zijn excuus maken omdat hij niet in de “in-outbox” van zijn “e-mail” kon kijken. Zijn “workstation” was kapot, zijn “system” “down”.’ Cherribi vindt dat er met dit verschijnsel ook een democratisch belang gemoeid is. ‘Een laaggeschoolde mag niet van internet worden uitgesloten omdat dat nu eenmaal Engelstalig is.’ Hij vindt het de taak van de Taalunie Nederlandse alternatieven voor Engelse computertermen aan te bieden. De ministers van de Taalunie denken daar iets anders over. Zij wijzen erop dat er in elke gezonde taal vreemde woorden voorkomen, en dat er geen aanwijzingen zijn dat het aantal Engelse woorden in het Nederlands ongezonde proporties aanneemt. En Koen Jaspaert, algemeen secretaris van de Taalunie, verbaast zich erover dat in deze discussie de Engelse computertermen zoveel nadruk krijgen: ‘Er doet zich een vergelijkbaar verschijnsel voor in onze eetcultuur. Termen als pizza, spaghetti en shoarma zijn op ongeveer dezelfde manier onze taal binnengedrongen als website, sitemap en byte, maar daar schijnen veel minder mensen zich zorgen over te maken.’ Bron: Trouw, 14-11 en 24-11-1998 Kamerleden tegen Engels [2] Ook het CDA toonde zich bezorgd over Engelse termen in het Nederlands, zij het op een ander podium. Tijdens de behandeling van de cultuurbegroting in de Tweede Kamer constateerde CDA-parlementariër Visser-van Doorn net als haar VVD-collega een toename van Engels in het Nederlands. En ook zij wees erop dat dit zekere maatschappelijke consequenties heeft. Ze sprak in dit verband van een dreigende ‘tweedeling in de Nederlandse samenleving tussen minder en meer opgeleiden, en tussen ouderen en jongeren’. Volgens Visser-van Doom moet de overheid het goede voorbeeld geven door zo veel mogelijk Nederlands te gebruiken, in woord en geschrift. Dat zou een wezenlijke bijdrage zijn aan het handhaven van het Nederlands, en dat is weer van belang voor onze identiteit in het nieuwe Europa. ‘We moeten niet zo bescheiden doen over onze eigen taal’, vindt ze. Bron: NRC Handelsblad, 30-11-1998 Niet-dialectsprekende sollicitante afgewezen Voetbalclub Heracles uit Almelo heeft een vrouw die solliciteerde naar de functie van telefoniste-receptioniste afgewezen omdat ze geen Twents spreekt. De personeelsfunctionaris van Heracles vindt dat een telefoniste van zijn club de supporters in het plaatselijke dialect te woord moet kunnen staan. Erg veel ophef is er niet ontstaan over dit toch wel opmerkelijke geval. Dat was vorig jaar heel anders toen er zich iets omgekeerds voordeed. Een vrouw uit de Achterhoek mocht toen geen stewardess worden bij de KLM omdat ze een duidelijk hoorbaar oostelijk accent had. Dat leidde tot felle protesten van de SONT (de Federatie van Streektaalorganisaties in het Nedersaksisch Taalgebied) en tot een boze brief aan de toenmalige minister van Justitie. Streektaalfunctionaris Egbert Meijers uit Assen, die zich bezighoudt met het Nedersaksisch, begrijpt wel waarom er ditmaal geen tumult ontstond. ‘Bij Heracles ging het om een vorm van positieve discriminatie die toe te juichen is. Mensen die streektaal spreken, vinden het in bepaalde omstandigheden heel prettig om hun eigen taal te kunnen gebruiken, bijvoorbeeld bij de dokter of in het ziekenhuis, als er vertrouwelijke, persoonlijke informatie wordt uitgewisseld. En ook als er zoiets emotioneels als clubliefde in het geding is, is het gebruik van streektaal heel functioneel.’ Bron: de Volkskrant, 5-11-1998 Utrecht wint ABC Taaltrofee De gemeente Utrecht heeft de ABC Taaltrofee 1998 van de Stichting Belangenbehartiging Alfabetisering gewonnen. Utrecht dankt de prijs aan het initiatief ‘Vertaal je taal’, waarmee gestreefd wordt naar begrijpelijke taal in correspondentie met burgers. Het opvallendst was dat de gemeente mensen de gelegenheid bood onduidelijke ambtelijke brieven van de gemeente terug te sturen, waarna er een wél te begrijpen versie zou volgen. Het jaar daarvoor ging de ABC Taaltrofee naar SIRE voor haar duidelijke-taalcampagne. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergeten woorden Slim Hans Heestermans ‘So dat door het qualijck bakeren, de kinderen veeltijts een slim lijf, kromme beenen, en andere gebreken krijgen.’ Dat schrijft de 17de-eeuwer J. van Beverwijck in zijn Schat der Gesontheyt uit 1642. Hij vreest dus dat de kindertjes, als ze slecht gebakerd worden, allerlei gebreken krijgen, zoals kromme benen. Maar is een ‘slim lijf’ ook een handicap? Wij kennen slim nu in de standaardtaal alleen maar in de betekenis ‘vlug van begrip’, ‘schrander’, ‘pienter’, en dat zijn allemaal positieve eigenschappen. Als je van een ‘slimme leerling’ spreekt, is slim bijna gelijk aan ‘intelligent’, ‘goed kunnende leren’. Maar wie het heeft over een ‘slimme hoogleraar’, geeft het woord slim een iets andere gevoelswaarde. Van een hoogleraar verwacht je al dat hij intelligent is, dus zijn slimheid moet op een andere wijze tot uiting komen. Misschien weet hij op listige wijze veel geld voor zijn vakgroep te verwerven, of leidt hij zijn medewerkers behendig naar de doctorsbul. Kortom: hij is vindingrijk in het bedenken van allerlei hulpmiddelen en uitwegen die niet zo veel met zijn eigenlijke vak te maken hebben. Maar wat is nu een ‘slim lijf’? Gezien de context moet dat toch negatief geïnterpreteerd worden? Dat klopt. De eerste betekenis van slim is ‘scheef’, ‘niet recht’, ‘schuin’, ‘krom’. Het verkeerd en al te stevig in doeken wikkelen van baby's heeft dus een kromme lichaamshouding tot gevolg. Hoe komen we nu van de betekenis ‘scheef’ naar die van ‘pienter’? Scheef, krom en schuin hebben vaak een negatieve inhoud: ‘je moet niet recht praten wat krom is’, ‘dat is een schuinsmarcheerder’, ‘hij heeft scheef in het schuitje gezeten’ (hij is mismaakt). Zo is de tweede betekenis van slim gemakkelijk te begrijpen: ‘slinks’, ‘onoprecht’, ‘slecht’, ‘gemeen’. ‘Maer de slimste die 'er zijn, en my niet en konnen ontgaen, Dat zijn die bazen, die 'er op slimme practijke verstaen, En konnen 'er Waert met een Lombertbriefje van een muizeval pajen, En krijgen noch tien gulden toe.’ Uit deze tekst uit H. Verbiests Klucht van 't Wynvaatje uit 1651 spreekt grote bewondering voor de slechtheid van het mensentype dat in staat is om de cafébaas tevreden te stellen (‘pajen’) met een lommerdbriefje voor een muizenval. En dan nog tien gulden cadeau weet te krijgen ook. Van ‘gemeen’ ontwikkelde slim zich vervolgens tot ‘gevaarlijk’, ‘erg’ (‘Boven je stand trouwen gaf niks dan narigheid (...), 't was nog slimmer dan twee gelooven’, M. Scharten-Antink in haar boek Sprotje heeft een dienst uit 1909), en dan is de volgende stap naar ‘van geringe hoedanigheid’ en ‘slecht’ niet erg groot meer (‘Ik zal je van een tabakje laten proeven, dat niet veel slimmer zal zyn’, Justus van Effen in de Hollandsche Spectator uit circa 1730). “Boven je stand trouwen gaf niks dan narigheid (...), 't was nog slimmer dan twee gelooven” Hoe is nu de positieve betekenis ‘vlug van begrip’ uit al die negatieve betekenissen te verklaren? Ik denk uit de betekenis ‘gemeen’, hoe raar dat ook klinkt. Als je gemeen en slecht bent, moet je wellicht vindingrijk zijn om van je gemeenheid te profiteren. Je moet een cafébaas weten te bedotten met een onnozel lommerdbriefje en bovendien een tientje zien toe te krijgen. Het kwaad loont. Helaas. Uit de jaargangen Tweeërlei standpunt. ‘Wij zijn het’ - schreef de redactie van dit orgaan in 1932, toen de boven genoemde schrijver een beredeneerde lijst van barbarismen en van uitdrukkingen en zegswijzen, die hij verkeerd achtte, het licht had doen zien - ‘wij zijn het lang niet in alles met hem eens, maar bevelen dit boek (“Taalschut”) toch warm bij onze leden aan, daar het in elk geval leidt tot nadenken over de taal.’ En deze woorden mogen thans ook gelden ten aanzien van het bovenbedoelde artikel. * * * Enkele van onze leden, die ons op het stuk opmerkzaam maken, knoopen er een beschouwing aan vast over de ‘flinke, frissche taal’ er van, in tegenstelling met de ‘voorzichtige, ja aarzelende, zoo erg objectieve’ wijze, waarop wij - Redactie - ons in ons blad uiten. ‘Dat is krachtige, strijdvaardige taal’ - schrijft een van hen - ‘daar moest gij eens een voorbeeld aan nemen.’ Laat ons hierop dit mogen antwoorden. Ons Genootschap beoogt het onderling beoefenen van zuiver Nederlandsch; wat wij - leden van Onze Taal - in ons orgaan opmerken strekt tot onderlinge voorlichting. Wij willen elkander tot steun zijn; strijd voeren wij niet (dan alleen: strijd tegen onszelven!). Stellig streeft de Redactie bij hare (spaarzame) beschouwingen naar objectiviteit, zij kan niet anders en zou ook niet anders willen. Een dergelijke ‘objectiviteit’ behoeft o.i. een schrijver, die slechts zijn persoonlijke meening weergeeft, niet in acht te nemen; dit geldt zoowel voor den schrijver van het boven genoemde artikel, als voor onze leden, wanneer zij in ons blad in de daarvoor bestemde rubriek van hunne inzichten doen blijken. 1938, januari (5-6) {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Inzicht Raymond Noë InZicht licht u in over nieuwe boeken, congressen en lezingen in taalkundig Nederland. Vermelding in deze rubriek betekent niet dat de redactie ze aanbeveelt. Voor een zo volledig mogelijk beeld hebben wij ook uw hulp nodig. Weet u iets waarvan u denkt dat het in deze rubriek thuishoort, laat het ons dan weten. Verschijningsdata en prijzen onder voorbehoud. Kleine talen Het Chinees is een kleine taal. Tenminste, als je kleine talen definieert als ‘talen waar verhoudingsgewijs weinig onderzoekers zich mee bezighouden’ - in feite het leeuwendeel van de vijf- à zesduizend (nu nog) levende talen. De studie van zulke talen vraagt veel van de onderzoeker, alleen al omdat zijn werk slechts binnen een kleine kring van collega's gewaardeerd wordt. Wat brengt iemand ertoe zo'n taal te bestuderen? Dirk van Delft, chef redactie wetenschappen van NRC Handelsblad, bezocht 25 bevlogen ‘kleinetaalonderzoekers’ en praatte met hen over hun motivatie, hun onderzoek en over ‘hun’ taal en de bijbehorende cultuur: van het IJslands en het Mixteeks tot het Berber en het Armeens. Achter in het boek is een literatuuroverzicht opgenomen, met daarin publicaties van de geïnterviewden en suggesties voor geïnteresseerden die meer over een bepaalde taal willen weten. De wijde wereld van de kleine talen: 25 portretten van Dirk van Delft is verschenen bij Bulaaq en kost f 39,50. (280 blz.) ISBN 90 5460 040 Schimpnamen Dirk van der Heide verzamelt woorden en dat doet hij al 45 jaar. De woorden waarin hij geïnteresseerd is, zijn zogenoemde ‘locofaulismen’: schimp- of scheldnamen voor inwoners van een bepaalde plaats of streek. Zo heten Veenendalers ook wel ‘wolpoezen’ en worden de inwoners van Ammerstol ‘piepmuizen’ genoemd. In de loop der jaren wist Van der Heide ook de herkomst van de meeste schimpnamen te achterhalen, en het geheel van locofaulismen en verklaringen is nu in een boekje samengebracht. De plaatsnamen worden per provincie alfabetisch weergegeven, en er is een aantal registers (op plaatsnaam, op scheldnaam en een retrograde lijst op scheldnaam) opgenomen om de verzameling toegankelijker te maken. De Groningse streektaalfunctionaris dr. Siemon Reeker geeft in het voorwoord een uitgebreide toelichting op het verschijnsel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Groot schimpnamenwoordenboek van Nederland van Dirk van der Heide is een uitgave van Profiel en kost f 37,50. (308 blz.) ISBN 90 5294 170 X Verwensingen In landelijke en regionale dagbladen, in radioprogramma's en in Onze Taal riep Ewoud Sanders lezers en luisteraars op om door hen gebruikte en gehoorde verwensingen naar hem op te sturen. De oogst van deze oproep vormde de basis voor Krijg de vinkentering!, een bloemlezing uit het Nederlandse verwensvocabulaire. De verwensingen zijn op basis van thema's (‘ziekte’, ‘dood’ en ‘ander onheil’) of op basis van stijlkenmerken (rijm, ironie, zelfverwensingen) in acht hoofdstukken ondergebracht. Het boek is van een voorwoord voorzien door Gerrit Komrij. Krijg de vinkentering! 1001 Nederlandse en Vlaamse verwensingen van Ewoud Sanders en Rob Tempelaars is verschenen bij Contact en kost f 24,90. (192 blz.) ISBN 90 254 1245 9 Spreekwoorden en gezegden Vrij kort na elkaar zijn er in het laatste kwartaal van 1998 drie boeken over spreekwoorden en gezegden uitgegeven (en er was een herdruk van de Prisma Spreekwoorden van G.A. Mesters), met elk een eigen benadering van het onderwerp. In de ‘10 voor taal’-reeks van uitgever Tirion verscheen Spreekwoordelijk Nederlands, een opsomming van bijna 20.000 Nederlandse spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen. Deze zijn alfabetisch geordend op trefwoord, zodat armoe is geen schande is terug te vinden onder armoe en onder schande. Van een deel van de spreekwoorden is een groot aantal varianten opgenomen. De spreekwoorden en gezegden zijn in deze uitgave niet van een verklaring of uitleg voorzien. In Gezegden, een bloemlezing uit de stukjes die Riemer Reinsma sinds 1994 voor de Onze Taal Taalkalender heeft geschreven, vindt men die uitleg wel. In 24 thematische hoofdstukken (onder meer over het weer, de zee, geld, getallen en dieren) behandelt hij de herkomst van een groot aantal gezegden en uitdrukkingen. Van brave hendrik en stijve piet tot te elfder ure en het uur U. Het boekje is het eerste deel uit de nieuwe reeks ‘Onze Taal Taalcahiers’. Iemand die spreekwoorden en gezegden graag van een eigen interpretatie voorziet, is Driek van Wissen. In zijn Groot verkeerde-spreekwoordenboek betoogt hij dat veel uitdrukkingen niet correct of niet meer van deze tijd zijn, om vervolgens een hedendaagse variant voor te stellen. Zo zou schelden als een viswijf volgens Van Wissen vandaag de dag beter vervangen kunnen worden door schelden als een voetbaltrainer, en goede raad is duur door goede raad is zeldzaam. •Spreekwoordelijk Nederlands van Jan Meulendijks en Bart Schuil is een uitgave van Tirion en kost f 69,50. (602 blz.) ISBN 90 2151 569 X •Gezegden van Riemer Reinsma wordt uitgegeven door Sdu Uitgevers en kost f 24.90. (159 blz.) ISBN 9075566 93 X •Groot verkeerde-spreekwoordenboek van Driek van Wissen is verschenen bij BZZTÔH en kost f 19,50. (160 blz.) ISBN 90 5501 5717 Vrouwelijke vormen Vrouwen worden benadeeld door het huidige gebruik van beroepsnamen. De mannelijke vorm is vaak de norm (timmerman, matroos, professor) en de vrouwelijke vorm ‘slechts’ een afgeleide. Een oplossing kan zijn om voor elk beroepsnaam naast de mannelijke variant een gelijkwaardige vrouwelijke variant te geven (‘feminisering’), of om elke functie met een neutrale benaming aan te duiden, die voor zowel mannen als vrouwen gebruikt wordt (‘neutralisering’). Beide oplossingen hebben zo hun voor- en nadelen, die vorig jaar maart tijdens een colloquium van de Vrije Universiteit Brussel belicht werden. Het uitgangspunt van de zes sprekers was overigens de situatie in België: de Belgische beroepsnamen zijn in algemene zin veel ‘masculiener’ dan in Nederland, dat een neiging tot neutralisering vertoont. Feminisering van beroepsnamen: een juiste keuze? werd samengesteld door Madeline Lutjeharms. De bundel is een uitgave van de Vrije Universiteit Brussel en kost Bfr. 250. (116 blz.) Het boekje kan besteld worden door f 14,- over te maken op het Belgische rekeningnummer 005-4312250-10 van de VUB, Pleinlaan 2, 1050 Brussel, onder vermelding van ‘WT 10 - ITOW WERI’. In België kan het besteld worden door door Bfr. 250 over te maken op rekeningnummer 001-0686454-61. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Spelling voor kinderen ‘Leuk en toch leerzaam’ is het motto van de cd-rom Ik ❤ taal. De cd bevat kleurrijk vormgegeven spelletjes met een wedstrijdelement, die erop gericht zijn kinderen (van zeven tot twaalf jaar) spelenderwijs met de spelling van woorden vertrouwd te maken: een variant van het nog altijd populaire ‘galgje’, een spellingquiz, twee dicteespelletjes en een anagrammenspel. De spelletjes maken gebruik van een woordenlijst van vijfduizend woorden, die is opgedeeld in drie niveaus (groep 3/4, groep 4/5/6 en groep 7/8). Ik ❤ taal is een uitgave van VNU Interactive Media en kost f 99,95. ISBN 90 5724 069 6 Elektronische naslagwerken Steeds meer uitgevers gaan ertoe over de naslagwerken uit hun fonds op cd-rom uit te brengen. De toegevoegde waarde van deze uitgaven zit hem in de hogere zoeksnelheid en de uitgebreidere zoekmogelijkheden, maar er zijn vaak ook andere extra's, zoals een voorziening om eigen aantekeningen toe te voegen en, in het geval van woordenboeken, een retrograde lijst of de mogelijkheid om anagrammen te zoeken. Een ander voordeel van de cd-rom is dat de opslagcapaciteit zo groot is dat er makkelijk meerdere (woorden)boeken op passen. Op de Kramers Nederlandse taal cd-rom zijn bijvoorbeeld het Woordenboek Nederlands, het Groot lexicon van eigennamen, het Synoniemenwoordenboek en de Vreemdewoordentolk samengebracht, die naar keuze afzonderlijk of in een geïntegreerde lijst geraadpleegd kunnen worden. Bovendien is een ‘hoofdstuk’ met grammaticaregels en stijltips toegevoegd, zodat de gebruiker voor al zijn ‘taalvragen’ bij één programma terechtkan. De Elektronische Taalwijzer van J.H.J. van de Pol kent een vergelijkbare opzet. Deze cd-rom bevat de Basiswoordenlijst (een afgeslankte versie (35.000 lemma's) van het Groene Boekje waarin ook spellingregels zijn opgenomen) en de stijl- en schrijfadviezen uit In goed Nederlands, een boekje dat in 1993 verscheen en sindsdien regelmatig herdrukt werd. Wie de om vang van de Basiswoordenlijst te beperkt vindt, kan terecht bij het Elektronisch Groene Boekje, waarvan recentelijk een heruitgave is verschenen. Ten opzichte van de vorige versie is het ‘boekje’ uitgebreid met een lijst van aardrijkskundige namen en een retrograde lijst. Ook het bekende Stijlboek van de Volkskrant is er nu in elektronische vorm. Terwijl in de papieren versie de trefwoorden alleen alfabetisch gerangschikt zijn, bevat de e-versie ook een systematische indeling: een aantal verwante lemma's is in één rubriek samengebracht (bijvoorbeeld ‘aardrijkskundige namen’, ‘milieu’, ‘religie’ en ‘sport’). Ten slotte verscheen de zestalige AND Vertaalwijzer, een op (bedrijfs)correspondentie gerichte schrijfhulp die niet alleen vertalingen van woorden maar ook voorbeeldzinnen geeft. De cd-rom bevat woordenlijsten in zes talen: Nederlands, Engels, Duits, Frans, Spaans en Italiaans, en geeft van elk opgezocht woord gelijktijdig de vijf vertalingen. Alle genoemde cd-roms zijn te raadplegen vanuit de tekstverwerkers Word en WordPerfect (behalve WP 5.2 en lager) en ‘draaien’ onder Windows Tijdschrift Van Dale Taalbrief Blijkens de ondertitel ‘maandblad met praktische informatie voor overheid en bedrijfsleven’ richt de Van Dale Taalbrief zich op de moderne, schrijvende kantoormens. Die kantoormens is een efficiënte werker die niet veel tijd heeft en daarom graag compacte en relevante informatie aangeboden krijgt - dat is althans het beeld dat zich opdringt bij het lezen van de Taalbrief. Het blad bevat vooral korte stukken (zelden meer dan één A4'tje) en daardoor is er niet veel ruimte om diep op de stof in te gaan. De artikelen beperken zich tot de hoofdzaken en bevatten veel (zinnige) adviezen, vaak ook in de vorm van een rijtje tips aan het slot. Behalve uit de beknoptheid van het gebodene blijkt het kantoorkarakter van de Taalbrief ook uit de aandacht voor ‘branche’-specifieke vormen van drukwerk, zoals jaarverslagen, cv's, elektronische post, personeelsadvertenties, persberichten, notulen, slechtnieuwsbrieven, enzovoort. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Alle bovenstaande onderwerpen zou je met wat goede wil in de vergaarbak ‘stijl’ kunnen onderbrengen, en inderdaad is dat een onderwerp dat in de Taalbrief vaak en vanuit vele invalshoeken belicht wordt. Maar daarnaast is er ook aandacht voor grammatica- en spellingproblemen, argumentatietechnieken, taaltrends (neologismen, jargon, groepstaal) en voor politieke en maatschappelijke ontwikkelingen op het gebied van taal. Verder bevat het blad sinds een jaar een taaladviesrubriek waarin vragen worden behandeld die via de weblocatie van Van Dale (www.vandale.nl) zijn binnengekomen, en is er op de achterpagina ruimte voor nieuwe boeken (met het zwaartepunt op naslagwerken) en een rubriek over weblocaties over taal op internet. Het uiterlijk van de Taalbrief is zakelijk, sober - sommigen zouden het misschien saai noemen - en overzichtelijk. Het blad bestaat altijd uit acht pagina's (twee dubbelgevouwen A3-vellen) en dat is niet erg veel, zeker gezien de hoge abonnementsprijs van f 139,- per jaargang van tien nummers. De Van Dale Taalbrief is een uitgave van Van Dale lexicografie en Samsom. Hoofdredactie: drs. C.A. den Boon en prof. dr. G. Geerts. Jaarabonnement: f 139,-/Bfr. 2780. Abonnementen: Samsom bv, Prinses Margrietlaan 3, 2404 HA Alphen aan de Rijn; tel.:0172-46 68 00. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} 95/97/98; de meeste draaien ook onder Windows 3.1. •De Kramers Nederlandse taal cd-rom is een uitgave van Elsevier Bedrijfsinformatie en kost f 99,50. ISBN 90 6882 3361 •De Elektronische Taalwijzer van J.H.J. van de Pol is een uitgave van Sdu/Standaard en kost f 49.90. ISBN 90 75566 68 9 •Het Elektronisch Groene Boekje is een uitgave van Sdu/Standaard en kost f 79,90. ISBN 90 75566 65 4 •Het elektronische Stijlboek wordt uitgegeven door Sdu Uitgevers en kost f 34,90. ISBN 90 12 08649 3 •De AND Vertaalwijzer is een uitgave van AND Publishers en kost f 79,-. ISBN 90 5649 136 9 Neerlandistiek In december 1997 hield de vakgroep Nederlandse Taalkunde van de Universiteit van Amsterdam het eerste ‘Amsterdams colloquium’, volgens het voorwoord ook om te bewijzen dat deze vakgroep ‘nog vitaal genoeg is’. Er werden zeven lezingen gehouden; de teksten daarvan zijn nu samengebracht in een bundel. Onderwerpen die aan bod komen, zijn onder meer: negatie in het Nederlands en het Westvlaams, de opmerkelijke visie van Jan te Winkel op de grammatica, de geschiedenis van de Nederlandse hulpwerkwoorden en de invloed van het Engels op het Afrikaans. Eerste Amsterdams colloquium Nederlandse taalkunde onder redactie van W.G. Klooster, H.J.W.M. Broekhuis, E.H.C. Elffers-van Ketel en J.P.A. Stroop is een uitgave van de Leerstoelgroep Nederlandse Taalkunde van de Universiteit van Amsterdam. Het boek kan besteld worden door f 22,50 over te maken op girorekeningnummer 5032231, t.n.v. Faculteit Geesteswetenschappen, Amsterdam, onder vermelding van ‘fonds 1085040, Ned. Taalkunde’. (168 blz.) ISBN 90 801021 7 2 Scrabblewoordenboek Iedereen die weleens heeft gescrabbeld, kent het probleem: is een bepaald woord nu goed of niet? De Van Dale wordt dan vaak als scheidsrechter gebruikt, maar die geeft geen vervoegingen en verbuigingen terwijl die wel ‘mogen’. Op initiatief van de Scrabble Bond Nederland (SBN) en het Nederlandstalig Scrabble Verbond (NSV, uit Vlaanderen) is daarom een scrabblewoordenlijst samengesteld. Met hulp van tweehonderd vrijwilligers werd elk Van Dale-lemma bekeken, waarbij in het bijzonder werd gelet op mogelijke afgeleide vormen die niet in Van Dale staan. De lijst bevat alleen woorden van twee tot en met acht letters; de afdeling woorden van negen tot en met vijftien letters zal waarschijnlijk in het jaar 2000 klaar zijn. Van Dale geeft het boek momenteel cadeau bij de aanschaf van het Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. Het boek is, alleen voor leden, te bestellen bij de SBN en het NSV. Het lidmaatschap van de SBN kost f 12,50 per jaar. De Van Dale scrabblewoordenlijst is een uitgave van Van Dale Lexicografie en kost voor leden van de SBN f 22,50, en Bfr. 400 voor leden van het NSV. Aanmeldingen en bestellingen: Secretariaat SBN, Postbus 23804, 2504 GV Den Haag. Woordspelingen Onder het motto ‘wat een woorden, schat’ hebben P. van Koningsveld en A. Haye een boekje gevuld met woordspelingen van het type ‘leuke bril, Jantine!’ Ze zijn min of meer thematisch geordend in categorieën als ‘voedsel’ (‘Je drinkt je koffie verkeerd. Doe je dat expres zo?’) en ‘vis’ (‘Weet jij of een schar nieren heeft?’). Wil je nog thee, muts? is uitgegeven door Strengholt en kost f 9,95. (80 blz.) ISBN 90 6010 965 1 Synoniemen Het Synoniemen handboek is een bewerkte en uitgebreide uitgave van de in 1986 bij Wolters verschenen Woordwijzer synoniemen. Het boek bevat ruim vierhonderd ingangen, waarbij niet alleen synoniemen vermeld staan, maar ook betekenisverwante spreekwoorden en gezegden. Synoniemen, spreekwoorden en gezegden zijn terug te vinden via twee registers. Het Synoniemen handboek van Jef Anthierens wordt uitgegeven door uitgeverij C. de Vries-Brouwers en Verba BV en kost f 49,50. (408 blz.) ISBN 90 5513 354 X (Nederland); 90 6174 968 9 (België) Dierentaal Op 23 januari houdt de K.L. Pollstichting voor Onderwijs, Kunst en Wetenschap in samenwerking met NRC Handelsblad de OKW Taaldag over ‘dier en taal’. Dit symposium vindt plaats in diergaarde Blijdorp in Rotterdam en het centrale thema is de vraag waarom dieren wel communiceren maar geen taal ontwikkeld hebben zoals de mens die kent. Er zijn twee plenaire lezingen: Rudy Kousbroek gaat in op het verschil tussen mensentaal en dierentaal, en Richard Byrne, hoogleraar in de evolutionaire psychologie, spreekt over de taalvaardigheid van primaten. Dan volgen er zes lezingen (over de ‘taal’ van dolfijnen, sprinkhanen, vogels, vleermuizen en kikkers), waarvan de deelnemers er twee naar keuze kunnen beluisteren. Het programma wordt afgesloten met een diner en een avondrondleiding door de dierentuin. Het programma begint om 13.30 uur en eindigt om 22.00 uur. De toegangsprijs is f 150,-. Kaartjes kunnen besteld worden bij OKW (tel. 020 - 623 54 51; fax 020 - 62314 74). {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Ruggespraak {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Geachte mevrouw, U bent recentelijk verjaard waardoor u conform de voorwaarden van bovengenoemde verzekering in een hogere leeftijdscategorie volt De premie is daardoor verhoogd waardoor u deze suppletienota ontvangt. Brief VVAA VERVANG NU AL UW OUDE MONITOREN; DEZE ZIJN MILLENNIUM-PROOF Advertentie Core-Tek Te koop, onze trouwe RENAULT ClIO 1.2 RN grijs metallic, 5-deurs, oktober 1991, 51.000 km. Niks mis mee, dealer onderhouden en altijd gebruikt voor woon- werkverkeer. Prijs f 9.000,-. Advertentie in Arts en Auto Advertentie in Gooi- en Eemlander De omgeving van het Kurhaus in Scheveningen is al jaren de plaats waar op vele gebieden exclusiviteit en kwaliteit te vinden is. Wat woninginrichting betreft is daar nu iets aan veranderd. Les Arcades is Bergers Interieurs geworden Advertentie in Haagsche Courant PvdA wil mes zetten in aantal generaals Amersfoortse Courant De trottoirs worden uitgevoerd zonder Amsterdammertjes met een verhoogde band. Het fout parkeren zal door Stadstoezicht gehandhaafd worden. Circulaire Dienst Binnenstad Amsterdam Erv. allround logopedist in vrijgev. pr. te Edam-Volendam voor vervanging van jan. tot ong. augustus '99. Erv. o.a. met snotterbeh. vereist. Werkdagen ma. t/m vr. Advertentie in Het Parool Een op de vijf verkeersdoden in Zeeland is een fietser. Bijna een kwart van alle fietsdoden is in het donker onderweg. Brabants Nieuwsblad Aan de gemeentelijke lijkschouwers In verband met de onduidelijkheden die zijn ontstaan over de te verstrekken informatie van de gemeentelijke lijkschouwer aan de Officier van Justitie met betrekking tot de advisering omtrent het afgeven van een verlof tot begraven naar aanleiding van de toelichting bij artikel 2 van het besluit van 19 november 1997 houdende vaststelling van de formulieren als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de lijkbezorging betreffende het overlijden ten gevolge van een niet-natuurlijke oorzaak, niet zijnde de levensbeëindiging zonder uitdrukkelijk verzoek (Stb. 550), zal daarover op korte termijn nog nadere toelichting worden gegeven vanwege de ministeries van Justitie en Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Circulaire ministeries van Justitie en Volksgezondheid, Welzijn en Sport. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 2/3] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onze Taal De TAAL DER ZINNEN: De scherpe blik van schrijver Paustovskij Hoe vang je geuren in woorden? Smaakaanduidingen in het Nederlands Taal en muziek: interview met popessayist Roel Bentz van den Berg De beeldspraak van de tast ‘Gras is een rood woord’: over synesthesie Maandblad van het Genootschap Onze Taal Beschermvrouwe H.K.H. Prinses Juliana 68ste jaargang februari/maart 1999 {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} genootschaap onze taal Laan van Meerdervoort 14a 2517 AK Den Haag telefoon: 070 - 356 12 20 fax: 070 - 392 49 08 e-mail: onzetaal@onzetaal.nl Taaladviesdienst: 070 - 345 45 85 van 10.00-13.00 en 14.00-17.00 e-mail: taaladvies@onzetaal.nl Onze Taal op internet: http://www.onzetaal.nl/ (Redactie: Marc van Oostendorp) Het Genootschap Onze Taal (opgericht in 1931) stelt zich ten doel ‘het verantwoorde gebruik van de Nederlandse taal te bevorderen en aan hen die haar gebruiken meer begrip en kennis daarvan bij te brengen’. Het maandblad Onze Taal (oplage 46.000) wil op prettig leesbare en taalkundig verantwoorde wijze inzicht geven in alle zaken die het taalgebruik betreffen. Niet alleen de deskundige is aan het woord in Onze Taal, maar ook en vooral de taalgebruiker in welke hoedanigheid ook. Voor het overnemen van artikelen is toestemming van de redactie nodig. Bestuur Genootschap Onze Taal mr. F.W. Kist, voorzitter mevr. drs. A. Kosterman, vice-voorzitter mevr. mr. C.M. le Clercq-Meijer, secretaris drs. J. van der Steen RA, penningmeester mevr. prof. dr. F. Balk-Smit Duyzentkunst, drs. S. Gaaikema, dr. H. Heestermans, mevr. drs. V.M.E. Kerremans, mevr. M. van Paemel, dr. J. Renkema, mr. E.L.J van Vliet Secretariaat drs. P.H.M. Smulders, directeur mevr. H.M.J. van der Laan mevr. H. Bakker Elly Molier Taaladviesdienst Linda den Braven Roos de Bruyn Mance Docter Rutger Kiezebrink Louise Offeringa Redactie Peter Smulders, secretaris Peter-Arno Coppen Jaap de Jong Kees van der Zwan Raymond Noë, redactieassistent Vaste medewerkers Peter Burger, Harry Cohen, Jan Erik Grezel, Hans Heestermans, Guus Middag, Marc van Oostendorp, Marlies Philippa, Riemer Reinsma, Ewoud Sanders, Erik van der Spek, Jules Welling Onze Taal verschijnt tienmaal per jaar, met een dubbelnummer in februari/maart en juli/augustus. Prijs los nummer f 6,- (Bfr. 110). Abonnementsprijs (inclusief lidmaatschap) voor Nederland, België, Suriname, Aruba en de Nederlandse Antillen f 35,- per jaar (Bfr. 640); buiten deze landen f 50,- per jaar (per luchtpost f 55,-). Op groepsabonnementen wordt korting verleend. Inlichtingen hierover bij het secretariaat. Opzegging van een abonnement dient te geschieden vóór 1 november: het eindigt dan per 31 december. Prijs voor CJP-houders: f 26,- per jaar; opgave voor CJP'ers uitsluitend aan Federatie CJP, Postbus 3572, 1001 AJ Amsterdam. Voor mensen met een leeshandicap is Onze Taal ook op cassette beschikbaar. Inlichtingen bij Centrum voor Gesproken Lektuur: 0486 - 486 486. Onze Taal wordt in elektronische vorm voor brailleschrift beschikbaar gesteld door de CBB. Inlichtingen: 0341 - 55 10 14. Een abonnement op het tweemaandelijkse blad Nederlands van Nu (van de Vlaamse Vereniging Algemeen Nederlands) kost leden van Onze Taal Bfr. 650 of f 37,50. Opgave: F. de Merodestraat 16, B-2800 Mechelen. In Nederland: giro 3992897 t.n.v. Ver. Alg. Ned. Mechelen, telefoon 00/3215 27 68 05. De Nederlandse Taalunie steunt het genootschap financieel bij zijn activiteiten. Het genootschap werkt samen met: -het Meertens Instituut voor onderzoek en documentatie van Nederlandse taal en cultuur, Amsterdam -de Faculteit der Letteren van de Katholieke Universiteit Brabant -het Centrum voor Taal en Techniek van de Technische Universiteit Eindhoven -Afdeling Nederlands van de Rijksuniversiteit Groningen -de Opleiding Nederlands van de Universiteit Leiden -het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Leiden -de Vakgroep Nederlands van de Katholieke Universiteit Nijmegen -de afdeling Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam -de Faculteit der letteren, opleiding Nederlandse Taal en Letterkunde van de Vrije Universiteit van Amsterdam -het Instituut Nederlands van de Universiteit Utrecht -de Vakgroep taalkunde van de Fryske Akademy -de Sectie Toegepaste Communicatiewetenschappen van de Technische Universiteit Delft Vormgeving: Ad van der Kouwe, Inge Kwee (Manifesta), Rotterdam Omslagillustratie: Frank Dam Druk: Hoonte Bosch & Keuning, Utrecht ISSN 0165-7828 Nederlands uitgeversverbond Groep vaktijdschriften 68ste jaargang nummer 2/3 februari/maart 1999 ‘Misschien een ideetje voor bij een tegenvallend diner, als de ober de vraag stelt “of het gesmaakt heeft”. Antwoord dan eens iets anders dan het laffe “goed”, en straf hem met “de soep was weeps en de kaassoufflé had een smodderig mondgevoel, totaal puf dus”. Deze maand in Onze Taal’ {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} THEMA: DE TAAL DER ZINNEN 41 Peter Burger en Jaap de Jong ‘MOTREGEN MIEZERT DOOR EEN REUSACHTIGE HEMELZEEF’ De scherpe blik van Konstantin Paustovskij Niemand die zo indringend grote en (vooral ook) kleine gebeurtenissen heeft beschreven als de Russische auteur Paustovskij (1892-1968). Een sensitief schrijver over de geheimen van zijn vak. 44 Jaap de Jong ‘EEN ZWEEM VAN MELISSE’ De taal van de neus Parfumeurs komen een heel eind in het onder woorden brengen van geuren. Maar bijvoorbeeld de geur van de kruin van een zuigeling, hoe beschrijf je die? 46 Frank Jansen OVER DE TONG Smaakaanduidingen in het Nederlands In onze taal bestaan maar weinig woorden om smaken mee aan te duiden. Moeten we het echt doen met zuur, zoet, zout en bitter? 48 Kees van der Zwan ‘IK WIL DIE MUZIEK OVERBODIG MAKEN’ Interview met popessayist Roel Bentz van den Berg Wie over muziek schrijft, merkt pas goed hoe ontoereikend taal is. Roel Bentz van den Berg liet zich niet ontmoedigen en publiceerde tientallen gedreven essays over popmuziek. 53 Jan Erik Crezel RAKE TAAL De pakkende beeldspraak van een verwaarloosd zintuig De tastzin krijgt in onze cultuur weinig aandacht. Toch kan ons ego wel degelijk gestreeld worden, en voelen we ons weleens in ons kruis getast. Hoe ‘raak’ is het Nederlandse taalgebruik? 56 Peter Burger ‘GRAS IS EEN ROOD WOORD’ Synestheten horen de taal in kleur Sommige mensen horen kleuren, proeven geluiden en voelen smaken. Neurologen twisten over de verklaring van het verschijnsel synesthesie. En verder 64 Vijfde Nederlandse Dialectendag 71 Affiche ‘Nederlands buitengaats’ Rubrieken 58 Reacties: sassafras; Nederlands buitengaats; (maatjes)haring; tuin; de m middenin?; beyerd; slecht voorbeeld; e(e)ga; Charivarius; ontmagnetiseren; spellingregels; vermakelijke verschrijvingen; bridgen - bridgede - gebridged?; woorden zonder rijm 61 Vraag en antwoord: ogen op Kwatta; gebeten op/gebrand op; hart onder de riem; hout(er)ig; oude koeien 62 Van woord tot woord: zintuigen 63 Battus: centime-eters 66 Het proefschrift van... Rianne Doeleman; buitenlandse accenten 67 Taal in beeld 67 InZicht: over nieuwe boeken 69 Tijdschrift 72 Ruggespraak De vignetten in dit nummer zijn van Frank Dam. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} De taal der zinnen De wereld doet zich aan ons voor in kleuren, klanken, geuren, smaken en tastbare vormen. Toen Adam de dieren een naam mocht geven naar hun aard, keek hij ze waarschijnlijk eens goed aan, luisterde hij naar ze, en rook en voelde hij aan ze. En ja hoor, daar kwamen prachtige namen opborrelen: rode poon, koekoek, stinkdier, lekkerbek en stekelvarken. Dat taalproject van Adam is door de Babylonische spraakverwarring lelijk in het honderd gelopen. En nu zitten we dus met namen als tseetseevlieg en przewalskipaard. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een modale pc-gebruiker kan tegenwoordig kiezen uit 16,7 miljoen kleuren op zijn scherm. Maar hoe noemen we zoiets simpels als de kleur van het nieuwe omslag van Onze Taal? Azuur, lavendel, kretablauw? Talen hebben slechts een beperkte plaats ingeruimd voor basiskleurtermen. De taal van het Nieuw-Guinese volk de Dani kent er zelfs maar twee: zwart en wit. Wel kunnen we op listige wijze een heel eind komen in het beschrijven van kleuren. We kunnen onze kleurtaal aanzienlijk uitbreiden door combinatie (‘giroblauw’, ‘pauwblauw’) en door vergelijking (‘zo blauw als de vorige auto van de buren’). De vormgever van Onze Taal gaf overigens uitsluitsel over de kleur van het omslag: het is Pantone-nummer 285c. En de taal van de neus? We doen niets anders dan ruiken, bij iedere in- en uitademing weer. En toch beschikken alleen parfumeurs, vinologen en schrijvers als Patrick Süskind over een beetje woordenschat op dit terrein. Hoe ruikt de mannengeur Fendi Uomo? ‘Een fijne leerachtige geur van Ierse whisky met een peperachtig steekje en een zweem van melisse.’ Zien en ruiken, daarover gaat het in dit themanummer. Maar ook over de andere zintuigen. Over de taal van de smaak en de taal van het tasten. Over mensen die kleuren horen, geluiden proeven en smaken voelen. Maar vooral over hoe verbazingwekkend vaak we met de mond vol tanden staan. Want hoe beschrijf je een opstekende storm of een prachtige popsong? Meer dan een beetje zwarte inkt op papier, met letters, woorden, zinnen, hebben we niet. Toch spelen uiteenlopende schrijvers als Konstantin Paustovskij, Roel Bentz van den Berg en Gerrit Kouwenaar het klaar. Zij roepen in geuren en kleuren een zintuiglijke wereld op. Met de wonderlijk beperkte en rijke taal der zinnen. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Motregen miezert door een reusachtige hemelzeef’ De scherpe blik van Konstantin Paustovskij Peter Burger en Jaap de Jong Niemand die zo veel en zo beeldend over het weer heeft geschreven als de Russische auteur Konstantin Paustovskij (1892-1968). ‘De regen sliertte over de eerste uitlopers van de Karpaten als strengen uitgeplozen touw.’ Een van de sensitiefste schrijvers van deze eeuw over de geheimen van zijn vak. Sommige boeken kun je beter niet lezen op vakantie, omdat ze te veel concurreren met het uitzicht. Je kijkt naar het haventje en de bergen van je Griekse, Spaanse of Franse vakantieoord, maar wat je leest is boeiender dan je uitzicht. En vele malen scherper dan de fletse kleuren en vage contouren van je eigen prentbriefkaartenproza, waarmee je voor de thuisblijvers het ‘pittoreske’ haventje en de ‘imposante’ bergen probeert op te roepen. {== afbeelding Konstantin Paustovskij: ‘Een vergelijking moet exact zijn als een logaritmentafel en natuurlijk als de geur van venkel.’ Omslagfoto Konstantin Paustovskij, De gouden roos. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1987 ==} {>>afbeelding<<} Zo'n boek is De sprong naar het Zuiden; het speelt aan de Zwarte Zee: Uit het nabijgelegen Turkije deden in die tijd veel met sinaasappelen en mandarijnen geladen feloeken Batoem aan. Ze waren van Rize en Trapzon dat in Batoem als Trebizonde uitgesproken werd. De geurige citrusvruchten lagen in piramides op het dek gestort en de schepen zagen eruit als bonte paaseieren. Hoe vaak heb ik het volgende tafereeltje niet gezien: op de bastmast over de sinaasappelen lagen oude Turken lui achterover en slurpten met smakkende lippen sterke, geurige koffie. Niet alleen de feloeken maar ook de kiezels aan de oever verspreidden de koffiegeur. Ze waren bedekt met een zoom van koffieprut waar mandarijnenschillen in oranje slierten tegen afstaken. En je denkt: was ik maar in Batoem. Maar als je in Batoem was, zou je niet hetzelfde zien als de schrijver. En niet alleen omdat De sprong naar het Zuiden in de jaren twintig speelt, maar vooral omdat het de memoires bevat van een schrijver die begiftigd was met een ongewoon scherpe blik. De Russische romanschrijver Konstantin Paustovskij (1892-1968) is in Nederland het bekendst om zijn zevendelige autobiografie, Het verhaal van een leven. Een kleine tweeduizend pagina's vol drama: oorlog, revolutie, honger en armoe. Maar watje bijblijft, is behalve de grote gebeurtenissen, de indringende manier waarop hij ook het kleinste beschrijft. Bij Paustovskij kan een regenbui even indrukwekkend zijn als een beschieting. Wat is het geheim van zijn kunst? Het aardige van Paustovskij is dat hij daar niet geheimzinnig of vaag over doet: hij is een goochelaar die tijdens de voorstelling geduldig zijn trucs uitlegt, zonder dat dat iets afdoet aan de magie. Zijn aanwijzingen, her en der in zijn memoires te vinden, suggereren dat je het zelf ook zou kunnen als je beter je best deed. Dat maakt zijn boeken, ook op vakantie als je een kaartje naar huis schrijft, tot frustrerende én bemoedigende lectuur. Sigarettenpeukje Het belangrijkste geheim van Paustovskij is heel simpel: goed kijken. Eigenlijk nodigen alle goede schrijvers je uit om beter om je heen te kijken. Judith Herzberg schrijft: ‘Iedere vlieg lijkt wel iets / op een andere maar is toch weer / iets nieuws.’ Herzberg zag zo veel bijzon- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ders in vliegen dat ze er een heel bundeltje gedichten aan wijdde. En Nescio, die in zijn lyrische beschrijvingen van wandelingen langs de Zuiderzee aan Paustovskij herinnert, ontdekte toen hij op een oktoberdag in Artis op een bankje zat, vijftien jaar oud, dat de avond niet vált. De avond komt óp: je ziet hem opkomen uit het land, het wordt naar boven toe donker, niet naar beneden toe. Paustovskij combineert die scherpe blik met een fabelachtig gevoel voor het typerende detail. Een enkel tekenend detail is vaak al genoeg, zegt hij in De gouden roos, het laatste deel van zijn autobiografie, dat uitsluitend ‘literaire herinneringen’ bevat. ‘Wanneer men bijvoorbeeld wil uitbeelden dat een zware regenbui komt opzetten, hoeft men alleen maar te schrijven dat de eerste druppels neertokkelen op een krant die buiten voor het raam ligt.’ Paustovskij kan met enkele streken een havenstadje schetsen: ‘De betonnen havenkaden blakerden in de zon en roken naar verdroogde krabben.’ Vaak zoekt hij het drama in kleinigheden die een ander makkelijk over het hoofd zou zien. Uit zijn tijd als ziekenverzorger in de Eerste Wereldoorlog: ‘... in de netjes opgeruimde en schoongeboende trein stuitten we toch nog wel eens op een stukje watten, korstig van het bloed, dat achter het handvat van de rem was blijven steken of een van pijn helemaal stuk gekauwd sigarettenpeukje dat achter een brits was weggerold.’ Het geheim van Gecht In het laatste deel van zijn memoires roemt Paustovskij zijn collega Zemjon Gecht, wiens verhalen en reportages zo ‘laconiek maar sappig en schilderachtig’ zijn ‘als de herriënde markten aan de Zwarte Zee’. Hoe krijgt Gecht dat voor elkaar? Paustovskij geeft zelf het antwoord: Het geheim ervan was dat de beschrijvingen de vijf zintuigen van de lezer sterk aan het werk zetten. Ze roken naar de zee, acacia's, meloenenvelden en de warme kalkrotsen van Inkerman. Je voelde de adem van de verschillende zeewinden op je gezicht en het gewicht van de geteerde trossen op je armen. Tussen de hennepvezels schitterden kleine zoutkristallen. Je proefde de scherpe groenige schapekaas en kleine kanteloepen en meloenen. Je zag alles als door een stereoscoop, in reliëf, zelfs de verre, volledig doorzichtige wolken boven de landtong van Kinboern. En je hoorde de scherpe zangerige tongval van de bewoners van de zuidkust, die, al verwonderen ze zich nergens over, toch heel nieuwsgierig zijn. Tijdens de ruzies en scheldpartijen klonken hun stemmen heel zangerig. Het geheim van Gecht is ook het geheim van Paustovskij zelf, die als geen ander de zinnen van zijn lezers prikkelt. Van Deyssel of Paustovskij? Hypersensitieve schrijvers als Lodewijk van Deyssel en Arnold Aletrino probeerden aan het eind van de vorige eeuw zo precies mogelijk te beschrijven wat ze zagen en voelden. Wie dat impressionistische proza tegenwoordig naleest, knippert met de ogen. Verbazingwekkend zijn vooral de neologismen en talloze gestapelde adjectieven, zoals in dit fragment van Van Deyssel: Sneeuw Vóor de groensombering vloswiebelen wit-pluizen laag uit de aarzel-warrel-hoogte, een neêr-enkeling van brosserig-duister-suikerige nat-dun-vlokkige schuimschilfers, elk-alleen, wit-puntend, recht dalend, naar de murige schuinte gewaai-rukt, stippel-vallend, wip-stillend op het ijzerbalk-zware áanpakbare. (Verzamelde opstellen, deel 3) Waarom is Paustovskij dan zoveel leesbaarder? Hij kon vooral beter maat houden. Hij ziet af van literaire opsmuk en streeft naar helderheid en eenvoud. Wellicht heeft hier de invloed van de door hem bewonderde schrijver Isaak Babel zich laten gelden. Paustovskij citeerde Babel ooit instemmend: ‘Ik vind dat bij een zelfstandig naamwoord slechts één bijvoeglijk naamwoord nodig is, zo goed mogelijk gekozen. Twee bijvoeglijke naamwoorden bij een zelfstandig naamwoord kan alleen een genie zich permitteren.’ Kippetjeskermis In De gouden roos gaat een heel hoofdstuk, ‘Een diamanten taal’, over Russische woorden voor de natuur. Paustovskij had zelfs plannen voor een woordenboek van heldere, concrete woorden voor natuurverschijnselen, ook archaïsche en dialectwoorden (en voor een woordenboek van ambtenarenwoorden, om die de Russen af te leren). Hij was verrukt als hij een nieuw woord leerde, zoals svej, een obscuur Russisch woord voor zand dat gerimpeld is door de wind. En hij genoot van kleurrijke uitdrukkingen als kippetjeskermis of de dochter van de tsaar huilt, voor regen bij zonneschijn (in het Nederlands: kermis in de hel). ‘Heel mooi is pietsregen wanneer hij op een rivier valt. Iedere druppel slaat een rond putje in het water, een soort omgekeerd hoedje waaruit een druppel even opveert, dan opnieuw neervalt zodat hij alvorens te verdwijnen nog een kort moment op de bodem ervan zichtbaar is.’ Zulke precieze, schilderende woorden zijn er niet alleen in het Russisch. Zo vingen wij kortgeleden het woord windveer op, dat in de volgende betekenis niet terug te vinden is in de grote woordenboeken: de rimpeling van een windvlaag die je over het water op je af ziet komen. De spreker was - niet toevallig - een beeldend kunstenaar die gefascineerd wordt door water. Wie zulke woorden kent, ziet meer. En, andersom: eigen ervaringen maken een preciezere woordkeus mogelijk. ‘Ik wist natuurlijk ook wel’, schrijft Paustovskij, ‘dat je motregen, stofregen, plensregen, groeizame regen en pietsregen hebt en regen die in flarden valt zoals regenvlagen, slagregens, hevige gietregen en ook nog stortbuien en plensbuien.’ Maar je moet het aan den lijve hebben ondervonden, en vervolgens wijdt hij een bladzijde aan de verschillen tussen ‘pietsregen’ en ‘groeizame regen’. Heel mooi is pletsregen wanneer hij op een rivier valt. Iedere druppel slaat een rond putje in het water, een soort omgekeerd hoedje waaruit een druppel even opveert, dan opnieuw neervalt zodat hij alvorens te verdwijnen nog een kort moment op de bodem ervan zichtbaar is. Daar schittert hij als een parel. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen schrijver heeft het zo vaak over het weer als Paustovskij, maar omdat hij zo goed kijkt en beschrijft, gaat het niet vervelen. De ene regenbui of zonsondergang is de andere niet. Dode kamelen Als rechtstreekse beschrijvingen tekortschieten, neemt de schrijver zijn toevlucht tot vergelijkingen. ‘Toen de “Pestel” in Novorossiesk voor anker lag, was er noordoosten storm op til. De eerste voorbode van deze woedende wind verscheen in de vorm van een wolk die langs de bergen sliertte en eruitzag als een prop watten. De bergen zelf deden denken aan dode kamelen met ribben die uitstaken onder hun stoffige vel.’ Of: ‘Het weerlichten nam in hevigheid toe en de donder begon slaapdronken te rommelen.’ Of: ‘We waren bij de eerste uitlopers van de Karpaten aangeland. De regen sliertte eroverheen als strengen uitgeplozen touw.’ Of, over de steppe van Kalmukkië: ‘De zon scheen wazig. Tegen de middag werd de hemel geel en begon te lijken op een reusachtige, met oker besmeurde glazen stolp. Zo worden 's zomers in de stad de etalageruiten dichtgestreken, om het ondraaglijke licht te temperen.’ ‘Als een vergelijking niet juist is,’ laat Paustovskij zijn collega Isaak Babel zeggen, ‘dan kun je het maar beter zonder doen. Laat het substantief maar in alle eenvoud zichzelf zijn. Een vergelijking moet exact zijn als een logaritmentafel en natuurlijk als de geur van venkel.’ Het is een van die plaatsen waar Paustovskij zichzelf portretteert via een ander. Ierland Paustovskij is verliefd op de natuur van zijn land en de woorden van zijn taal. Af en toe neigt hij naar het sentimentele, in zijn passie voor het gewone Russische volk en de ‘verborgen schoonheid van de Russische aarde’, en voor ‘ieder bloempje dat onder een struikhazelaar vandaan gluurt’. In zijn memoires verontschuldigt hij zich dan ook voor zijn ongeneeslijke liefde voor de natuur, die hij telkens weer moet delen met de lezer. Maar zijn precisie redt hem. Hij is vaak een heel goede streekromanschrijver. Over veel van Paustovskij's beschrijvingen ligt een melancholiek patina. Bijvoorbeeld, over een zomer in Midden-Rusland: Het was een zomer vol ruisende sparrenbossen, kreten van kraanvogels, reusachtige witte stapelwolken, twinkelende nachtelijke hemels. Een zomer die voorbijging temidden van de geur van ondoordringbare spireastruiken [Paustovskij kent minstens evenveel biologische namen als Maarten 't Hart], krijgszuchtig schreeuwende hanen en liedjes die de meisjes 's avonds zongen op de weiden wanneer de ondergaande zon hun ogen op goud doet lijken en de eerste nevel zacht opkringelt boven de draaikolken in de rivier. Paustovskij lezen is ook een aansporing om zelf beter om je heen te kijken, en niets voor vanzelfsprekend aan te nemen. Zoals K. Schippers zegt in zijn bekende gedicht ‘Bij Loosdrecht’: ‘Als dit Ierland was, / zou ik beter kijken.’ Paustovskij keek altijd alsof hij in Ierland was. Het verhaal van een leven. De herinneringen van Konstantin Paustovskij, vertaald door Wim Hartog, is in zeven delen verschenen bij De Arbeiderspers. Altijd zwart-wit Hoewel alle volkeren in principe alle kleuren kunnen onderscheiden en benoemen, bieden niet alle talen hun sprekers dezelfde mogelijkheden daartoe. Sommige talen hebben maar een paar kleurwoorden beschikbaar, andere vertonen een breed scala aan fijne nuances. Zo op het eerste oog lijken talen een toevallige greep te doen uit het kleurenspectrum. Taalvergelijkend onderzoek heeft echter aangetoond dat er wel degelijk systeem in zit. Kleuren kunnen aangeduid worden met combinaties van allerlei woorden (lichtblauw, zeegroen, bloedrood, pimpelpaars) of door vergelijking (eiken, koperen, als een citroen, als jouw stropdas). Maar iedere taal kent ook een paar basistermen die speciaal voor kleuren gereserveerd zijn. Als we deze basistermen beperken tot ongelede woorden (dus niet lichtblauw), woorden voor kleuren die niet gedekt worden door andere woorden (dus geen scharlaken omdat rood al bestaat), en woorden die voor alle objecten gebruikt kunnen worden (dus niet blond, omdat bijvoorbeeld een tafel niet blond kan zijn), dan zien we dat talen altijd woorden hebben voor ‘zwart’ en ‘wit’. In de taal van de Dani, een volk uit Nieuw-Guinea, bestaan maar twee basistermen voor kleur: mili ‘wit’ en mola ‘zwart’. Alle andere kleuren moeten door vergelijking of combinatie worden aangeduid. De meeste talen hebben meer basistermen voor kleuren. Als een taal drie basistermen bezit, dan zijn dat altijd de woorden voor zwart, wit en rood. Zijn er vier tot zes basistermen, dan komen daar in willekeurige volgorde blauw, groen en geel bij. De zevende kleur is altijd bruin. Op de achtste tot en met de elfde plaats vinden we, ex aequo, paars, roze, oranje en grijs. Er bestaat dus geen enkele taal die een apart woord voor de kleur oranje heeft zonder dat er een basisterm voor bruin bestaat. Als talen steeds een toevallige greep uit deze elf basistermen zouden kunnen doen, dan zouden er daarvoor 2048 verschillende manieren zijn. Een taal zou bijvoorbeeld alleen groen, paars en roze kunnen kiezen, een andere rood, oranje, grijs en zwart, en weer een andere zou alle basistermen kunnen nemen behalve wit. Met de bovenstaande wetmatigheden is het aantal keuzemogelijkheden voor een taal gereduceerd tot 408. Kent u deze kleurnamen? Bij welke van de kleuren rood, geel, bruin, groen, blauw of paars komen de volgende kleuren het meest in de buurt? Het antwoord vindt u op blz. 70. amarant amarillo azuur bister chamois havanna indigo izabel karmozijn mauve oker paille prune reseda saffraan scharlaken sepia smaragd ultramarijn vermiljoen vlassig {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Een zweem van melisse’ De taal van de neus Jaap de Jong ‘De warm-zoete noten van pasgezaagd dennenhout en fijne pijptabak.’ Parfumeurs komen een heel eind in hun taal van de neus. Maar de geur van de kruin van een zuigeling, hoe vang je die in woorden? Waarom ruiken we eigenlijk? Baby's kunnen hun moeder nog niet zien, maar wel ruiken. Ze herkennen de persoon die hun melk brengt. Omgekeerd kunnen moeders niet nalaten het aroma van het kinderkruintje op te snuiven: de essentiële herkenning en hechting werken via geur. Ook kunnen lichaamsgeuren, al dan niet verrijkt door kostbare parfums, een rol vervullen in het spel der verleiding. Partners gaan zich hechten aan elkaars geuren. Onze dagelijkse keuringsdienst van waren gaat vaak via de neus: is de ham nog goed, kunnen deze sokken nog een dag mee? En, niet onbelangrijk: heb jij het gas uitgedaan? Goede koks koken, zoals dat heet, met hun neus, en de dokter van mijn vrouw róók of een wond ontstoken was. Niet te beschrijven Niet te beschrijven wat een geur doet in je neus en in het weke van je hersenen, een bloem, strandlucht. Laatst liep ik op de weg toen langs mij streek een vleug van vroeger, van potten inkt en rekenen, wat ik in der eeuwigheid zou zijn vergeten, ik liep ertegenop. Men zegt dat van bepaalde vlindersoorten het reukvermogen zich uitstrekt over kilometers, maar of het nu de natuur is of een oude school, of een meisje dat in je armen staat en geurt als zeven jaar geleden of, als het heeft geregend, de hartverscheurende kracht van een naaldwoud - je noemt het, maar beschrijven kun je het niet. Cerrit Krol Uit: Polaroid. Gedichten 1955-1976. Amsterdam, Querido, 1976 Geurmoleculen We denken dat ons leven wordt gedomineerd door wat we zien, maar hoe meer het tegen etenstijd loopt, hoe meer we beseffen dat veel plezier in het leven met geur verbonden is. Alle smaaknuances - van kraanwater tot Laphroiagh-whisky en van oliebollen tot zalm - komen van het opsnuiven van aroma's. De smaakpapillen op de tong en in de mond ontdekken alleen zout, zoet, bitter en zuur. En als geur niet belangrijk voor de smaak zou zijn, waarom hangen vinologen dan altijd zo lang met hun neus boven hun wijnglas? Als we niet verkouden zijn, ruiken we altijd. Gedurende elke van onze pakweg 17.000 ademhalingen per dag - ongeveer twee seconden inademing, drie seconden uitademing - stroomt er lucht met geurmoleculen langs onze ‘area olfactoria’. Diane Ackerman beschrijft in haar prachtige boek Reis door het rijk der zinnen hoe dat in zijn werk gaat: Wanneer ik een viooltje onder mijn neus houd en snuif, zweven geurmoleculen naar het achterste gedeelte van de neusholte achter het tussenschot, waar ze worden geabsorbeerd door het slijmvlies dat receptorcellen bevat waarop microscopisch kleine trilhaartjes, de ciliën, zitten. Vijf miljoen van deze cellen vuren impulsen af naar het reukcentrum van de hersenen. (...) Wanneer het reukcentrum iets bespeurt - tijdens het eten, het vrijen, een emotionele ontmoeting of een wandelingetje in het park - geeft het een signaal aan de hersenschors en stuurt een boodschap rechtstreeks naar het limbisch systeem, een geheimzinnig, oud en sterk emotioneel gedeelte van de hersenen waar het gevoel, de begeerte en de creativiteit zetelen. In tegenstelling tot de andere zintuigen heeft de reukzin geen bemiddeling nodig. Het effect is onmiddellijk en wordt niet vervormd door taal, gedachte of vertaling. Een geur kan overweldigend nostalgisch zijn, omdat indringende beelden en emoties te voorschijn worden getoverd vóór we de kans krijgen ze bij te poetsen. Braziliaanse maté Niets zo afmattend als een geurtje kopen. Als ik eindelijk mijn schroom heb overwonnen om een parfumerie binnen te stappen (‘echte mannen kopen geen geurtjes’), begint het al. ‘Liever niet te zwaar’, mompel ik tegen de verkoopster. Ik raak vervolgens zo van mijn stuk door de vele bedwelmende luchten, dat mijn andere functies beginnen uit te vallen. Gelukkig schiet me na enige tijd een waardevolle aanvulling te binnen: ‘Maar ook weer niet te licht, want dan vervliegt het meteen.’ Een en al neus, dronken van geuren, maar een mond vol tanden. Even doorbijten. ‘Mijn vorige flesje rook te... niet lekker. Ik wil nu graag een geur die ruikt naar... die ruikt naar...’ Ja, naar wat eigenlijk? Toch bestaan er mensen die honderduit over geur kunnen praten en schrijven. Pia van Boven beschrijft in {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} het decembernummer van het maandblad Man de nieuwste mannengeuren. ‘De zilte zeebriesjes van de afgelopen jaren zijn een beetje passé maar het nieuwe zwoel heeft ook niet echt doorgezet. Belangrijkste trend is eigenlijk dat de nieuwe lanceringen weer echte mannengeuren zijn, met aroma's van citrus, lavendel, hout en varen.’ Haar beschrijvingen lijken opvallend veel op die van wijnschrijvers: ‘Een mix van kruiden en hout. Opvallend aroma: Braziliaanse maté.’ ‘Pittig gekruid. Paart munt aan hout en koriander aan rabarber. Fris, levendig en sprankelend.’ Deze ‘wijnen’ heten Jungle en Live jazz, de chateaus zijn Kenzo en Yves Saint Laurent, En waaraan herken je Rocabar? ‘Een warme houtachtige geur vol ceder, pijnboom, conifeer en cypres, de nieuwe mannengeur van Hermès. Alsof je in een woud wandelt.’ Geurnoten De parfumeur heeft een vak en een vaktaal. Hij deelt de geuren in categorieën in. Muntachtig (pepermunt), bloemengeurachtig (rozen), etherachtig (peren), muskusachtig (musk), harsachtig (kamfer), rottend (rotte eieren) en scherp (azijn). Parfumeurs houden bij het componeren van hun nieuwe geuren rekening met de drie stadia waarin geuren zich laten kennen. Als na enkele seconden de alcohol is vervlogen, ruik je eerst de ‘topnoot’. Na zo'n tien tot twintig minuten komt de ‘coeur’, het hart van de geur, vrij. Wanneer het hart van de geur geheel is vervlogen, blijft het ‘fond’, de basisnoot, achter. Deze basisnoot wordt meestal bepaald door een van de vier reukstoffen uit het dierenrijk: amber, uit de maag van de potvis; muskus, uit de muskusklier van het mannelijk muskushert; castoreum of bevergeil, dat Canadese bevers gebruiken om hun territorium af te bakenen; en civet, een honingachtig vocht uit de klierzak van de Afrikaanse civetkat. Deze vier animale reukstoffen, onmisbaar omdat ze warmte, geborgenheid en seksuele aantrekkingskracht uitstralen, worden tegenwoordig synthetisch nagemaakt. {== afbeelding Geur en stemming Alles hangt met alles samen. Dat heeft een aromatherapeut ons willen tonen door een zogenoem de ‘stemmingenschijf’ te maken. Dit is een ingenieus schema van geureffecten, gecombineerd met de vier seizoenen en de vier elementen van de klassieke Griekse filosofie. Uit: R. Tisserand. ‘Essential oils as psychotherapeutic agents’. In: Perfumery. The Psychology and Biology of Fragrance. S. van Toller en G.H. Dodd (red.). Londen, Chapman and Hall. 1988. ==} {>>afbeelding<<} Eerst vormen parfumeurs een ‘grondakkoord’. Vervolgens wordt dat akkoord veredeld en versierd met talrijke ‘geurnoten’. Fougère (varen) is bijvoorbeeld een type parfum met een grondakkoord waarin lavendel en patchoeli met de hooiachtige en aromatische noot van cumarine en de mosachuge geur van een eikenmosextract harmonieus samengaan. Contrasterende geurnoten kunnen tot een subtiel dissonerend eindresultaat leiden. Parfum wordt wel de muziek van het lichaam genoemd. Parfumeurs máken dan ook geen parfums, zij componeren ze. Maar hier bevinden we ons wel in de eredivisie van geur woordstenaars, voor wie Fendi Uomo ‘een fijne leerachtige geur van Ierse whisky met een peperachtig steekje en een zweem van melisse’ is. En voor wie in Ungaro pour l'Homme ‘droog-houtachtige en ambernoten gepaard gaan aan een vleugje zeelucht en zo een geur vormen die aan droog drijfhout op het strand doen denken.’ Verse boter Maar in de amateurcompetitie, waar de meesten van ons zich ophouden, merken we keer op keer dat onze woorden tekortschieten. Hoe noem je de geur van het babyhoofdje waaraan moeders niet moe worden te snuiven? De moeders uit mijn omgeving komen maar langzaam op gang: ‘nou gewoon, ze ruiken naar baby’, ‘Zwitsalgeur’, ‘schoon, zoet, fris’, ‘puur, onbedorven, zacht, teder’, ‘weeïg, moedermelkachtig’, ‘licht, vrolijk, roze-bloemetjeszoet’. In de roman Het parfum van Patrick Süskind probeert een vrouw met ervaring, de min Jeanne Bussie, aan een pater uit te leggen hoe een zuigeling ruikt: Dat is niet zo makkelijk te zeggen, want... want ze ruiken niet overal hetzelfde, hoewel ze overal lekker ruiken, begrijpt u, pater, hun voetjes bijvoorbeeld, die ruiken als een gladde warme steen, - nee, meer als aardewerken potten... of als boter, als verse boter: ja precies, ze ruiken als verse boter. En hun lijfje ruikt als... als een beschuit die in de melk is gedoopt. En op hun hoofd, bovenop, achter aan hun hoofd, waar het haar in een kruin zit (...) daar ruiken ze het lekkerst. Daar ruiken ze naar caramel, dat ruikt zo zoet, zo heerlijk, pater, dat kunt u zich niet voorstellen! Als je daar eenmaal hebt geroken, hou je van ze, of ze nu van jezelf of van een ander zijn. Als scholier kon ik de garderobe niet voorbijlopen zonder even aan de jas van mijn vriendinnetje te ruiken. Waarschijnlijk zou ik nu na twintig jaar die geur nog uit duizenden herkennen, maar benoemen, ho maar. En hoe ruikt uw bed, uw auto, uw kantoor - uw baas? Bedwelmend Van de dingen die we zien, kunnen we talrijke aspecten beschrijven; iets kan bijvoorbeeld groot (omvang), ovaal (vorm), dof (oppervlakte), fluwelig (textuur) en knalrood (kleur) zijn. Binnen de kleuren bestaan er niet alleen namen voor primaire kleuren, maar ook voor pasteltinten als lila, mauve, violet; bij geurschakeringen staan we nagenoeg met lege handen. Dan moeten we ons behelpen met andere middelen. We noemen geuren ziltig, rokerig, zwavelig, bloemig, fruitig maar met een stevige afdronk; die woorden verwijzen altijd naar iets anders (zout, rook, zwavel, bloemen, fruit, wijn). Of we beschrijven geuren door gebruik te maken van de gevoelens die ze bij ons oproepen: walgelijk, opgewekt, prikkelend, opwindend, bedwelmend, aangenaam. Wat de een echter walgelijk vindt ruiken, is voor de ander aangenaam, en andersom. En de talrijke overgebleven gaten in onze geurtaal proberen we zo goed en zo kwaad als dat gaat te vullen met metaforen. Via een omweg dus. Als ochtenddauw, als een voorjaarsmorgen, als een bunzing, als een beerput, als een bakkerij, naar de bok. Of in de smachtende woorden van het bijbelboek Hooglied: ‘Zijn wangen zijn als balsembedden, perken van kruiden, zijn lippen zijn leliën, druipend van vloeiende mirre’ en ‘de geur van uw klederen is als de geur van de Libanon’. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de tong Smaakaanduidingen in het Nederlands Frank Jansen Smaken verschillen. Maar wie in Brouwers' systematisch woordenboek Het juiste woord kijkt, zou niet zo makkelijk op dat idee komen. Daar staan maar weinig woorden in om smaken mee aan te duiden: zuur, zoet, zout, bitter en wat samenstellingen. Moeten we het daar echt mee doen? Behalve mijn schoonvader, die eet omdat het nu eenmaal moet, beleven mensen meestal veel genoegen aan hun eten. Dat komt doordat ze het kunnen proeven voordat ze het doorslikken. Ze maken daarbij gebruik van de bovenkant van de tong, een bijzonder stukje huid met smaakpapillen die verbonden zijn met zenuwen die de smaaksensaties doorgeven aan de hersenen. Erg groot zijn die gebiedjes op de tong niet, en er zitten ook niet zo verschrikkelijk veel papillen op, maar we moeten het ermee doen. Mondgevoel Maar wat doen we dan, als we iets proeven? Peter Klosse, die zijn sporen verdiend heeft in het gerenommeerde Apeldoornse restaurant Echoput, schreef erover in zijn boek Smaak. Handboek voor het combineren van wijnen en gerechten (Baarn, Tirion, 1998). Volgens hem kunnen we vier universele smaakfactoren onderscheiden, die tezamen het smaakprofiel van een gerecht bepalen. De eerste factor is het ‘mondgevoel’: wat voelt u als een hapje of slokje tegen de binnenkant van uw wangen botst? Is dat het zachte, filmende gevoel van iets verwarmde boter? Of lijkt het meer op het strakke gevoel dat een glaasje sinaasappelsap geeft? Klosse heeft voor deze factor de volgende termen in huis: voor dranken als limonades: plakkerig, stroperig versus licht, dun, fris, strak; voor andere dranken: romig, rond, vettig, rijk versus droog, wrang, stroef, stug, zuur; voor vaste stoffen: droog-korrelig. De volgende twee smaakfactoren zijn het ‘smaakgehalte’ en de ‘smaakcomplexiteit’. De eerstgenoemde factor geeft aan hoeveel je proeft van een bepaalde zogenoemde ‘smaaktoon’. Sinaasappels hebben bijvoorbeeld een hoger smaakgehalte dan appels. De complexiteit bepaalt de samenstelling van de totale smaak van een product: welke smaaktonen zijn te onderscheiden, en zijn ze met elkaar in harmonie? Hoe hoger de complexiteit, des te hoger de kwaliteit van het gerecht of de wijn. Wat dit laatste betreft: Klosse besteedt veel aandacht aan het onderscheid tussen ‘rustieke’ (niet complexe) en ‘elegante’ (complexe) wijnen. Dat leidt tot een overdaad aan termen, zonder dat het inzicht bij de leek echt veel groter wordt. Wijnen die tot de rustieke categorie behoren, kunnen slecht en beter smaken, in de gradaties grof, log, zwaar, massief, boers, aards, ruw, oer, puur, degelijk, rijk, vol, stoer, robuust, rechtdoorzee, stevig, karaktervol, geprononceerd en opulent. Voor de goede en slechte wijnen uit de groep ‘elegant’ bestaat er eveneens zo'n rijtje termen, al is hier meer aandacht voor de positieve kant: mager, licht, rank, subtiel, speels, lichtvoetig, delicaat, voornaam, aristocratisch, gedistingeerd, verfijnd en finesse. {== afbeelding Illustratie: Hein de Kort ==} {>>afbeelding<<} Galsterig De vierde en laatste factor die Klosse noemt, is het ‘smaaktype’, dat loopt van fris (bijvoorbeeld appels, sinaasappels, bessen) naar rijp (banaan, mango, noten, honing, boter, karamel, paddestoelen, kaneel, nootmuskaat tot en met de zwoele aroma's van muskus en rozen). Het kost weinig moeite om in te zien dat het alleen bij de laatste factor om de smaak op zichzelf gaat. Hoe belangrijk de eerste (het mondgevoel) ook is, die heeft toch meer met de {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} tastzin te maken. De andere twee, smaakgehalte en smaakcomplexiteit, betreffen de concentratie en de menging van smaken. Welke aanduidingen van smaken bestaan er verder in het Nederlands behalve fris en rijp? Bij mijn speurtocht heb ik twee categorieën buiten beschouwing gelaten. Ten eerste de waarderende termen van het type vies en lekker, omdat die te algemeen en te vaag zijn. Ten tweede de namen die rechtstreeks van een aanduiding van voedsel afgeleid zijn, zoals aardappelig en traanachtig, omdat die woorden te concreet zijn en een eindeloze reeks zouden vormen. Dan blijven de volgende dimensies over, steeds geordend van negatief naar positief: zoet: weeïg - zoet - mierzoet zuur: eggig - wrang - zuur - rins/rens - fris bitter: bitsig - bitter - galsterig - gallig zout: laf- zouteloos -flauw - hartig - zilt - brak - zout - bremzout De oogst blijkt niet al te groot, maar je kunt er wel iets uit afleiden. Ten eerste neemt de smaakdimensie ‘zout’ een aparte plaats in. Niet alleen omdat deze groep meer termen bevat, maar ook omdat deze termen niet geordend kunnen worden van negatief naar positief. De onmiskenbaar positieve termen (hartig, zilt) staan juist in het midden. De negatiefste termen zijn gereserveerd voor voedsel dat te weinig zout bevat, en de termen voor ‘erg zout’ hangen daar zo'n beetje tussenin. Ten tweede valt bij de andere dimensies op dat termen voor ‘een beetje zoet, zuur en bitter’ blijkbaar schaars zijn. Misschien moeten smaaksensaties wel een zekere geprononceerdheid hebben om tot termen te leiden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ten derde hebben de smaaktermen met elkaar gemeen dat ze vaak ontleend zijn aan aanduidingen voor menselijk gedrag of een bepaalde mentaliteit. Dat bleek al bij Klosses lijst van rustieke en elegante wijnen. Ik noem grof, log, boers, oer, puur, degelijk, rijk, stoer, robuust, rechtdoorzee, karaktervol, lichtvoetig, delicaat, voornaam, aristocratisch en gedistingeerd. Dit kon nog metaforisch verklaard worden door aan te nemen dat de wijnkenner zijn geliefde fles of glas als een persoon beschouwt. Maar dat wordt al moeilijker bij flauw, laf en zouteloos als aanduiding voor gedrag zonder geestkracht. Zuur en bitter worden gebruikt om een meer permanente geestesgesteldheid te benoemen en de aanduiding zoet is misschien wel frequenter als term voor ‘gezeglijkheid van kinderen’ dan als smaakterm. Jonge boter smaakt grazig, oude boter gerstig, garstig of sterk en bedorven kaas lebbig. Voor spek dat te lang gelegen had, waren de termen: ranzig of rans. Het bederf Roken, zouten, confijten: wat voor ons culinaire kunststukjes zijn om onze verwende papillen weer eens een opkontje te geven, waren vóór de uitvinding van de koelkast wapens in de strijd tegen het bederf. Hoe belangrijk die strijd was, blijkt wel uit de woorden die nog in het Woordenboek der Nederlandsche Taal staan maar nu langzamerhand in onbruik raken. We beginnen met wat woorden voor zuivel: jonge boter smaakt grazig, oude boter gerstig, garstig of sterk en bedorven kaas lebbig. Voor spek dat te lang gelegen had, waren de termen ranzig of rans, alweer twee woorden die nu vooral gebruikt worden om onaangename manspersonen of seksprogramma's aan te duiden. Waren die vies naar vet smaken, heetten smodderig. Toch ook nog wat wijntermen: als de wijn te lang op het vat gelegen had, werd hij vaats, futsig, kant, verduft genoemd. Ongaar eten was groezig en te gaar was suf. Voor slechtgerookte waren was er de term branderig. Daarnaast geeft het WNT nog enkele meer algemene termen, die het waard zijn om ook hedendaagse conversaties mee te kruiden, zoals puf ‘onsmakelijk’ en weeps ‘smakeloos’. Misschien een ideetje voor bij een tegenvallend diner, als de ober de - overigens toch al tegen de etiquette indruisende - vraag stelt ‘of het gesmaakt heeft’. Antwoord dan eens iets anders dan het laffe ‘goed’, en straf hem met ‘de soep was weeps, de kaassoufflé had een smodderig mondgevoel, totaal puf dus’. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik wil die muziek overbodig maken’ Interview met popessayist Roel Bentz van den Berg Kees van der Zwan Wie over muziek schrijft, merkt pas goed hoe ontoereikend taal is. ‘Over een kreet van Wilson Pickett kun je een bibliotheek volschrijven en dan heb je het nog niet’, vindt auteur en radioprogrammamaker Roel Bentz van den Berg. Hij liet zich hierdoor niet ontmoedigen en publiceerde tientallen gedreven essays over uiteenlopende popsongs. Een interview over taal en muziek, het verschil tussen platen laten horen en erover schrijven, en over popmuziek als literair thema. Roel Bentz van den Berg (1949) studeerde in 1980 af in de filosofie, en werd toen poprecensent van NRC Handelsblad. Vanaf 1984 presenteerde hij een wekelijks programma op Radio 3, waarin hij allerlei vormen van ‘elementaire’ popmuziek liet horen. Vorig jaar moest het, net als alle andere toenmalige VPRO-Radio 3-programma's, verdwijnen omdat er te veel advertenties door ‘weglekten’. Begin jaren negentig schreef Bentz in NRC Handelsblad tientallen verhalende essays over uiteenlopende popsongs; in 1994 verschenen die stukken in het boek De luchtgitaar, waarvan dit jaar een Duitse vertaling verschijnt. Sindsdien schrijft Bentz in de NRC over cultuur in wat bredere zin, in de serie ‘Zapdansen’. Een bundeling daarvan komt dit jaar uit bij Meulenhoff, onder de titel De overdaad. Momenteel werkt hij aan een roman. Bentz is redacteur van het popliteraire tijdschrift Payola. Hoe kun je muziek onder woorden brengen? Wat valt er bijvoorbeeld te zeggen over het nummer ‘Stone Yard’ van de Amerikaanse gitaargroep Gravel? Misschien dit: dat er breed uitwaaierende gitaarpartijen in te horen zijn, begeleid door beukende drums en een stuwende bas, met afwisselend ijle en rauwe zang. Of dat het hier gaat om een kruising tussen Nirvana en Led Zeppelin, en misschien wel om een kruising tussen Nirvana en Led Zeppelin onder de valium. Deze omschrijvingen komen aardig in de buurt van de manier waarop er vaak over popmuziek wordt geschreven. De popjournalistiek maakt graag vergelijkingen met andere bands, of neemt zijn toevlucht tot min of meer vaste adjectieven. Dat heeft natuurlijk iets onmachtigs: de ‘breed uitwaaierende gitaarpartijen’, de ‘stuwende bas’ en de ‘beukende drums’ hebben allang dezelfde nietszeggende clichématigheid als de ‘dappere held’, de ‘trouwe viervoeter’ en het ‘rustieke eiken’. En de ‘kruising tussen Nirvana en Led Zeppelin’ is nogal vicieus. Want de voor de hand liggende volgende vraag is dan: hoe klinken Nirvana en Led Zeppelin? En, nóg een logische vervolgvraag: wat moeten we ons ongeveer voorstellen bij een kruising tussen beide, zeker als die ook nog eens onder de valium zit? Het kan ook anders. Over ‘Stone Yard’ kan ook dit worden opgemerkt: Het beoogde effect van de meest extreme vormen van house op het landschap van de rock 'n roll is dat van een kernproef Geen simpele herschikking van elementen, maar een ingreep in de natuur van de elementen zelf. Het zou eigenlijk nog eeuwenlang, als roet na een grote brand, zwarte vlokken muzikale anti-materie moeten regenen, die de rockplaneet in een zo goed als onbewoonbare duisternis hullen. In werkelijkheid is er niets aan de hand. Er is nog geen seconde verstreken of de eerste gitaar graaft zich alweer een schacht van licht door de nacht. Het gaat nog langzaam, érg langzaam zelfs, en zwaar - als een met boomstammen beladen tientonner die in het donker een besneeuwde bergpas opkruipt - maar dat is in orde: een toestand van gewichtsloosheid kan alleen worden opgeheven door middel van zwaartekracht. Alles slepen de traag pulserende gitaren in een strompelende processie achter zich aan: karrevrachten gewonden, onklaar gemaakte kanonnen, paardekadavers, colonnes verdwaasde kinderen, vergeten geschiedenissen, maar vooral steen, heel veel steen - het oudste en geduldigste materiaal. Molenstenen, granieten schildpadden, piramides, meteoren, morenen, het puin van ingestorte wolkenkrabbers, stenen tafelen, Stonehenge en de met engelengeduld door de tijd zelf gebeeldhouwde orgelpijpen en kathedralen van Monument Valley: het tegenwicht tegen de ondraaglijk geworden lichtheid van het bestaan kan ze niet groot genoeg zijn, deze met massieve bas en drums verzwaarde gitaren, die tijdens hun solo alle andere gitaren ook weer uit hun holen en graven te voorschijn roepen, als een muezzin de gelovigen voor het gebed. Dit lange citaat komt uit een stuk van Roel Bentz van den Berg dat geheel gewijd is aan dat ene Gravel-nummer. Het verscheen oorspronkelijk in NRC Handelsblad {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} en later in De luchtgitaar (1994). In dat boek onderneemt Bentz gedreven zoektochten naar het wezen van allerlei popsongs - of beter gezegd: naar het wezen van wat ze oproepen. Hij schrijft over zulke uiteenlopende artiesten als Captain Beefheart, Phil Spector, Screamin' Jay Hawkins, Marvin Gaye, Neil Young, John Lee Hooker, The Pogues, Jerry Lee Lewis, Sam Cooke, The Outsiders en Wilson Pickett. Het gaat hem erom hun muziek ‘zo luid mogelijk te laten weerkaatsen tussen de buitenmuren van de wereld en de binnenmuren van het eigen gemoed - net zo lang tot de echo, die zich volstopt met alles waar hij onderweg tegen opbotst, als in een spiegel van geluid een menselijke gedaante heeft aangenomen die je bekend voorkomt’. Bij Bentz botst die echo onderweg tegen werkelijk van alles op: film, filosofie, literatuur, tv, sociologie, cultuurgeschiedenis en straatwijsheid. Met popjournalistiek in de gebruikelijke zin van het woord hebben zijn stukken weinig te maken, eerder met essayistiek, en uiteindelijk vooral met verbeelding, literaire verbeelding. {== afbeelding Roel Bentz van den Berg: ‘Muziek opent allerlei werelden en die werelden wil ik leren kennen, daar wil ik beelden voor vinden.’ Foto: Chris van Houts ==} {>>afbeelding<<} Vehikel Toch begon Bentz ooit als popjournalist, bij NRC Handelsblad. Was dat uit onvrede met de beukende drums en de breed uitwaaierende gitaarpartijen - met de manier waarop er doorgaans over popmuziek geschreven werd? Bentz: ‘Nee, het was puur toeval. Ik had filosofie gestudeerd en was op zoek naar werk. De NRC vroeg een medewerker popmuziek, en omdat ik wel schreef (ik had al wat verhalen en gedichten gepubliceerd in literaire tijdschriften) en omdat muziek vanaf mijn achtste een constante in mijn leven is, heb ik gesolliciteerd.’ ‘Die popjournalistiek waarop jij doelt (in bladen als OOR, Opscene, Watt en zo) heeft trouwens zeker een bepaalde functie. Het is een vorm van consumentenvoorlichting, die in Nederland heel erg is voortgekomen uit het fan-dom, het fan-zijn. De popbladen worden volgeschreven door fans, niet door schrijvers. En de lezers willen vooral weten wat de nieuwe platen zijn en wat daar de “one-line description” van is. Maar mensen die ik echt goed vind schrijven over popmuziek (de Amerikaan Greil Marcus bijvoorbeeld, en in Nederland Martin Bril) stellen heel andere vragen. Voor hen is die muziek behalve een passie ook een vehikel om iets over andere dingen te zeggen: over de wereld, over zichzelf, over de kunst of over het onzegbare of wat dan ook. Zij luisteren met een heel ander oor. Het gaat hun erom: wat wordt hierin uitgedrukt, wat roept dit bij mij op, waarom betekent dit zoveel voor mij en voor anderen, waar gaat dit over?’ Wie op zo'n diepgaande manier over muziek schrijft, zoals ook jij doet, streeft die eigenlijk niet iets onmogelijks na? Je moet op de een of andere manier een talige betekenis toekennen aan iets wat per definitie helemaal geen betekenis draagt. ‘Ja, dat hoor je altijd hè. Natuurlijk schieten woorden tekort als je over muziek schrijft. Over een kreet van Wilson Pickett kun je een bibliotheek volschrijven en dan heb je het nog niet. Maar die onuitputtelijkheid is nou net het inspirerende eraan. Schrijven heeft altijd iets te maken met het onmogelijke, als het goed is. Ik vind dus van niet, nee; als je er talent voor hebt en als het je ding is, is het niet moeilijk.’ Derde ouder ‘Het eerste wat je moet kunnen om goed over muziek te schrijven is luisteren. Het tweede is dat je gevoelsleven en je gedachteleven doordrenkt moeten zijn van muziek, van jongs af aan. Voor mij geldt dat heel erg. Muziek is voor mij echt een soort van derde ouder geworden. Net {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} als veel andere mensen van mijn generatie ben ik ‘raised on rock-'n-roll’, letterlijk. Zoals andere schrijvers het hebben over de verhouding met hun vader en hun moeder, zo zijn er in mijn generatie mensen die schrijven over hun verhouding met muziek. Zo diep moet dat dan gaan. Muziek opent allerlei werelden en die werelden wil ik leren kennen, daar wil ik beelden voor vinden. En die krijg je doordat je luisteren niet ophoudt bij de beukende drums en de uitwaaierende gitaren waar je het net over had, maar doordat je heel andere dingen hoort: zonsondergangen of mensen die ruzie maken in de kamer naast je, bij wijze van spreken.’ ‘Taal is een prachtig medium, en om daar dan maar zo karig gebruik van te maken, dat is niet mijn eerste gedachte geweest toen ik begon te schrijven, integendeel.’ ‘Het belangrijkste is dat je een zeker talig instinct hebt. En dan kom je bij de vraag waar het uiteindelijk om draait: waardoor wordt watje schrijft dwingend? Waarom vertrouw je de verbeelding van de een niet en die van de ander wel? Dat heeft te maken met het schrijven zelf, met de innerlijke logica, de innerlijke samenhang van het universum dat iemand oproept. Ten slotte komt het altijd neer op stijl. Met stijl kun je een doek van de werkelijkheid wegtrekken, en ervoor zorgen dat wat je ziet de directe ervaring van de lezer wordt. Dat is iets heel anders dan iemand bezighouden met informatie.’ {== afbeelding Tekening van Peter Pontiac bij Bentz' verhalende essay over het nummer ‘Stone Yard’ van popgroep Gravel. Uit: Roel Bentz van den Berg, De luchtgitaar. Amsterdam, Meulenhoff, 1994 ==} {>>afbeelding<<} Heftig Jouw stijl in De luchtgitaar is nogal bloemrijk en vol, met lange zinnen en veel soms over elkaar heen buitelende metaforen - het is allemaal tamelijk heftig. Heeft dat iets te maken met je onderwerp? ‘Ik denk het wel. Popmuziek is een heftig medium, dat vraagt om een heftige reactie. Afgezien daarvan: zo schrijf ik nu eenmaal. In Nederland heerst het dogma dat het karig, to the point en zonder opsmuk moet. Men wantrouwt taal die bloemrijk en overdadig is, met veel beelden. Dat heb ik dus helemaal niet, en ik had het al helemaal niet toen ik De luchtgitaar schreef. De rijkdom die in die muziek vervat is, wilde ik ook echt letterlijk rijk op papier laten komen. Taal is een prachtig medium, en om daar dan maar zo karig gebruik van te maken, dat is niet mijn eerste gedachte geweest toen ik begon te schrijven, integendeel.’ Veel popnummers hebben teksten. Hoe belangrijk zijn die voor jou? ‘Er is een tijd geweest dat die belangrijk voor me waren, bij Bob Dylan, en later ook nog wel bij Bruce Springsteen, maar verder eigenlijk nauwelijks. Bij muziek waar ik altijd weer op terugkom, zoals de zwarte soulmuziek, is de tekst volstrekt irrelevant. Wat daar interessant aan is, is totaal non-verbaal. Als ik nieuwe platen koop, negeer ik teksten volkomen, tenzij ze zich zo aan je opdringen dat je je afvraagt: wat zingt-ie nou eigenlijk? {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar normaal gesproken lees ik liever poëzie of een goed boek.’ Popteksten die als je ze leest bijna gênant slecht zijn, storen vaak niet als ze samengaan met muziek, en worden dan op een bepaalde manier zelfs wel goed. Hoe komt dat volgens jou? ‘Het is eigenlijk hetzelfde soort vraag als: “hoe kan muziek die muzikaal gesproken zo simpel is als popmuziek, zoveel opwekken?” Zodra woorden onderdeel worden van muziek, verliezen ze hun gewone, talige betekenis, daar komt het volgens mij op neer. Ze krijgen een ander soort betekenis, die niets meer te maken heeft met het “I love you” dat er staat. Het gaat om de energie die ze genereren, en om de mogelijkheid ze mee te brullen. Ik schreeuwde al teksten mee toen ik nog geen Engels verstond, maar ik wist op een bepaalde manier verdomd goed wat ze betekenden. Songteksten worden - letterlijk - losgezongen van hun talige betekenis, komen in een ander soort “mix”, en vinden direct hun weg naar de bloedbanen.’ Het elementaire universum Bijna vijftien jaar presenteerde Bentz voor de VPRO op Radio 3 een wekelijks programma, dat hij samenstelde met Martijn Stoffer: ‘De stompin' velden’, zoals het de laatste jaren heette. Omdat de zendercoördinator van Radio 3 had ontdekt dat de toenmalige popprogramma's van de VPRO niet erg aantrekkelijk waren voor adverteerders, moest het vorig jaar verdwijnen - tot groot ongenoegen van de 60.000 luisteraars. De muziek die Bentz liet horen, was net zo uiteenlopend als die waarover hij schrijft: elementaire rock-'n-roll, ska, blues, beat, soul, punk en gospel. Ook Bentz' teksten op de radio hadden veel weg van zijn stukken. Hij mocht graag knipogen naar de literatuur, de filosofie, film en wat hem verder ook maar nodig leek om duidelijk te maken waar het volgens hem om ging. Maar er was ook een belangrijk verschil. Zijn radioteksten waren losser van toon, baldadiger, kwajongensachtiger en vooral: bondiger. Praat of schrijft het niet beter over muziek als je er ook iets bij kunt laten horen? Na een piepend en krakend lowbudget punkrocknummer te hebben gedraaid, volstond je vaak met iets als ‘Goed zo jongens’, waarmee op een bepaalde manier alles was gezegd. ‘Radio is een heel ander medium. Wat ik deed, was een veredelde vorm van plaatjes draaien voor een vaste groep luisteraars. Op de radio had ik het sterke gevoel onder elkaar te zijn. We noemden het programma altijd een beetje grappend “het elementaire universum van Stoffer en Bentz”. Maar het zei wel iets over onze bedoeling: we wilden een wereld opbouwen waar luisteraars deel van zouden gaan uitmaken. Je hoeft dan een hoop dingen niet meer uit te leggen. Dat is een groot verschil met mijn stukken; die zijn bestemd voor mensen die niet per definitie in dat elementaire universum hoeven te wonen. En ja, op de radio kon ik de muziek erbij laten horen en daar direct en spontaan op reageren. Op de radio leefde ik me uit; in mijn stukken gaat het veel meer om inleven.’ Zou het niet mooi zijn als er boeken bestonden met voorbeeldsamples die je op ieder gewenst moment kunt ‘aanklikken’? ‘Nee, dat lijkt me niks, tenminste: niet voor mij. Veel mensen prezen mijn boek door te zeggen dat ze bij lezing meteen naar hun platenkast renden. Ik begrijp het compliment, maar ik vind het ook vreselijk. Ik wil helemaal niet dat mensen naar hun platenkast rennen, ik wil dat ze denken: wat heb ik iets prachtigs gelezen. Ik wil die muziek overbodig maken.’ Slotgedeelte van Bentz' verhalende essay over ‘I Found A Love’ van The Falcons (met Wilson Piekert). Uit: De luchtgitaar, De schreeuw van Wilson Pickett De schreeuw van Wilson Pickett in ‘I Found A Love’ is die van de grote gospelzangers die hij in zijn jeugd zo bewonderde, alleen dan niet afgevuurd op de apathische hemel maar op de wereld - waar ‘bad’ goed is en goed ‘baaaaaad’. Een schreeuw die de wereld - die even daarvoor nog als los zand aan elkaar hing - pas als ‘wereld’ bij elkaar schreeuwt: een prachtig veld barstend van het sappige groene gras en jij bent de maaier. Het is de schreeuw die je nooit wilt ophouden te schreeuwen omdat je voelt hoe je met elke schreeuw groter en sterker en glanzender wordt en dat alleen al is een reden om nog meer en nog harder te schreeuwen; om iedereen die je uit naam van de cultuur, de goede zeden of het redelijk verstand wil beletten je mond open te doen of je - als je dan perse iets moet zeggen - wil verplichten met twee woorden te spreken, in hun heilige huisjes gemaakt van stro finaal omver te schreeuwen. Hé kijk, moet je mijn voeten zien, als nieuw! Moet je zien hoe ik beweeg, als nieuw! Moet je mij horen: ‘......!’ Misschien dat de gospelzangers uit zijn jeugd er uit pure dankbaarheid van in extase konden raken, maar niet Wilson Pickett. Hij zou wel gek zijn om deze kracht die zijn huid doet spannen alsof een zwarte panter daaronder haar spieren strekt weer uit handen te geven. Als God niet gewild had dat deze jongen zich de macht van die schreeuw toe zou eigenen, had Hij maar een wereld zonder echo moeten scheppen, of in ieder geval een Alabama zonder echo. ‘Don't leave me baby,’ hoor je hem nog zeggen, en dan is hij zelf weg, Pickett, met achterlating van een lied dat hij naar conventionele maatstaven maar half heeft afgezongen, maar dat via zijn schreeuw weerklank heeft gevonden in talloze andere die, hoe ze ook mogen gaan, ‘I found a love’, ‘I found a home’, ‘I found The Lord’ etcetera, allemaal hetzelfde zeggen, het belangrijkste - dat alleen gezegd kan worden door de luchtgitaar in haar zuiverste vorm en meest directe verbinding met de ziel, de luchtpijp: I found A Voice. Vanzelfsprekend ‘Ook in de boekwinkel was te zien dat de mengvorm van pop en literatuur moeilijk te plaatsen is. Vaak stond De luchtgitaar niet bij de literatuur, maar naast de zoveelste biografie van Lou Reed. Sommige winkels kochten het boek ook helemaal niet in, juist omdat het over popmuziek ging. Pop wordt absoluut niet serieus genomen, heb ik gemerkt. Mijn boek heeft niet slecht verkocht, maar ik had er veel meer mensen mee willen bereiken. Het rare is dat literatuur over voetbal (bijvoorbeeld in het tijdschrift Hard Gras) wél gelezen wordt. Mensen die van popmuziek houden, willen niet lezen, en mensen die lezen, houden niet van popmuziek. Dat is wat generaliserend gezegd, maar het klopt wél.’ ‘Waarschijnlijk heeft het ook met iets anders te maken: popmuziek heeft mijn leven opgeslokt, heeft mijn beleving van allerlei dingen bepaald, en veel mensen kunnen zich daar blijkbaar niet zoveel bij voorstellen. Wat voor mij zo werkelijk is als de pest - de ervaring die ik heb als ik bepaalde muziek hoor, waar ik verder geen uitleg bij nodig heb, wat ik bij wijze van spreken alleen maar hoef te noemen - heeft voor anderen die vanzelfsprekendheid helemaal niet. Popmuziek kan uiteindelijk niet de plaats van het werkelijke leven innemen.’ {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe klinkt een bijna-botsing? Een knikkebollende chauffeur, getoeter, schrikreacties - hoe vang je de klanken die gepaard gaan met een bijna-auto-ongeluk in woorden? De oplossing van stripauteur Martin Lodewijk, nadat hij zijn hoofdpersoon Agent 327 heeft laten bedenken dat je een vrachtauto het best kunt achtervolgen door ervóór te gaan rijden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Uit Martin Lodewijk. De rest van de wereld min één. In: Drie avonturen. 1982. ©1999 Martin Lodewijk / synd. Big Balloon b.v. ==} {>>afbeelding<<} Wat hoor je als je vogels hoort? Een hond blaft, een poes miauwt, een koe zegt ‘boe’. En alle vogels fluiten natuurlijk. Maar in welke verschillende talen doen die vogels dat meestal? Duiven koeren, eenden snateren, eksters klappen, fazanten kokkeren, gaaien snappen, ganzen gaggelen, hanen kraaien, kraaien krassen, korhoenders balderen, koekoeken roepen, kwartels slaan, leeuweriken gorgelen, merels fluiten, mussen tjilpen, ooievaars klepperen, patrijzen klokkeren, roodborstjes kwetteren. En wie tjuiken er ook al weer? {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Rake taal De pakkende beeldspraak van een verwaarloosd zintuig Jan Erik Grezel De tastzin krijgt in onze denkcultuur weinig aandacht. Toch waarderen we een aai over de bol, en ons ego kan wel degelijk gestreeld worden. Soms voelen we ons echter in het kruis getast. En de Nederlanders zitten steeds vaker goed of slecht in hun vel. Hoe ‘raak’ is ons taalgebruik? Het treurigste vakantietafereel dat ik ooit meemaakte, speelde zich af op een parkeerplaats diep in Frankrijk. Ik trof er een radeloze Haagse familie, twee kinderen sniffend op de achterbank van de zwaarbeladen auto: knuffels thuis laten liggen. De ouders overwogen serieus de 800 kilometer maar weer terug te tuffen. Zachte troeteldieren en geurige knuffellappen zijn onmisbare rekwisieten voor veel kinderen. Zonder beer, doek of konijn is de wereld kaal en leeg als een modern toneel. Maar ze verdwijnen uit de kinderkamer met de komst van de puberteit. Volwassenen brengen het besef dat iets ‘lekker voelt’ terug tot een beperkt terrein: de erotiek. Behalve misschien als het gaat om het ragfijne weefsel van satijn of de werking van de wasverzachter. ‘Bij blinden worden het gehoor en de tast intensiever gebruikt. Maar dat zie je niet terug in het taalgebruik. Blinden zeggen ook gewoon: met het oog op.’ Iemand anders aanraken is daardoor nogal beladen. ‘Nederlanders raken elkaar weinig aan, ze zijn stijf en afstandelijk’, zeggen buitenlanders. Wij zijn geen volk van knuffelaars. Hartelijkheid krijgt hier al snel iets houterigs als we ons in lichaamstaal uitdrukken en een omhelzing wagen. Wat betekent dat voor het taalgebruik? Nederlanders combineren tasten met in het duister of in de beurs, geen van beide erg prettig. Doen we het in het Nederlands verder zonder de taal van de vingertoppen? Hoe brengen we onze ervaringen onder woorden als we op de tast zijn aangewezen? Hoe praten blinden, dichters of therapeuten over voelen en aanraken? Kolossaal spookhuis Voelen is eng en spannend tegelijk. Met die angstige spanning speelt het spookhuis op de kermis waar je plotseling een klamme lap over je gezicht voelt glijden. Die mengeling van angst en spanning maakt ook bepaalde kinderspelletjes en inwijdingsrituelen zo leuk. Waarom zou je geblinddoekt je handen in een kom glibberige gelatine stoppen? We gruwen ervan maar vinden het ook grappig. In San Francisco kun je een tastexpeditie maken door de ‘Touch Dome’, een kolossale variant op het spookhuis. In volslagen duisternis moet je in een driedimensionaal labyrint naar de uitgang lopen, klimmen, kruipen en glijden. Diane Ackerman beschrijft in haar boek Reis door het rijk der zinnen hoe vervreemdend het is als je vrijwel uitsluitend op de tastzin bent aangewezen. ‘De buigzame wanden brengen je ter wereld, of gaan over een hellende vloer, of leiden je door een zee die uit witte bonen lijkt te bestaan.’ Bewakers schieten alleen te hulp als iemand echt in paniek raakt. ‘Het pikkedonker strooit angstknikkers onder je voeten en haastig struikel je in een droog, maar bewegend moeras dat tot aan je knieën reikt. Met kloppend hart waad je door dikke, rubberen slierten, dan grijp je je vast en laat je je langs een helling het daglicht tegemoet glijden.’ NLP Onze tastzin is onontbeerlijk, niet alleen in zulke situaties. Maar in de gewone wereld zijn we ons de werking ervan nauwelijks bewust. Manipulatie ligt dan op de loer. Experimenten naar het effect van subtiele aanraking laten zien hoe makkelijk we te verleiden zijn. Ackerman vertelt over gasten die in een restaurant heel licht en discreet door de serveersters worden aangeraakt. Ze vinden het eten daardoor niet altijd beter, maar ze geven consequent een grotere fooi. De bedenkers van neurolinguïstisch programmeren (NLP) hebben die werking van de zinnen goed begrepen. NLP is kort gezegd een omgangstechniek, een recept voor beter functioneren. ‘De achterliggende gedachte is dat wij in de communicatie met elkaar de {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkeur geven aan een bepaald zintuig, we kiezen een “voorkeurskanaal”’, zegt drs. L.C.M, van den Bergh, communicatieadviseur en ‘master’ in NLP. Dat voorkeurskanaal kan zien zijn (visueel), horen (auditief) of bewegen (kinesthetisch). ‘Bij elk kanaal hoort een bepaald taalgebruik: als we visueel gericht zijn, gebruiken we vooral uitdrukkingen als oog hebben voor, inzien, enzovoort; bij auditief hoort bijvoorbeeld overeenstemmen of het luistert nauw. Het kinesthetische kanaal biedt minstens evenveel mogelijkheden.’ Een greep uit de honderden typisch kinesthetische woorden en uitdrukkingen die we dagelijks gebruiken: iets op zijn klompen aanvoelen, ik word er niet goed van, spijkerhard, met gemengde gevoelens, de sfeer is om te snijden, ik voel nattigheid, bevrijdend, een handje helpen, ik bespeur, daar trek ik me niets van aan. Volgens NLP'ers zijn we in onze cultuur te veel gericht op het denken; we vergeten dat elke ervaring in de eerste plaats zintuiglijk is. Als we meer oog, oor en voelhoorns hebben voor de voorkeurskanalen, dan kunnen we ons daar in de communicatie beter op richten. Zo kan een therapeut NLP gebruiken om iemand uit de put te praten. Wie de kneepjes kent, kan ook in de verkooptechniek met NLP uit de voeten; wees gespitst op uitdrukkingen als ik heb m'n oog laten vallen op... of ik heb begrepen..., die corresponderen met respectievelijk het visuele en het kinesthetische zintuigkanaal. Kies datzelfde kanaal in uw verkooppraatje. Dat vergroot de kans dat u die doorgeroeste bak voor een goede prijs van de hand kunt doen. Tast en gevoel Vraag in een gezelschap eens de vijf zintuigen op te sommen. Tien tegen één dat men eerst niet verder komt dan vier: zien, horen, ruiken, proeven. Naar de tastzin is het even zoeken. Zelfs de zintuigen hebben hun verholen hiërarchie. Wat is de tastzin eigenlijk? Primair is het dat gevoel in de huid waarmee we druk- en temperatuurverschillen gewaar worden. Maar de tast gaat dieper. Tintelen, sidderen en rillen, knuffelen, kietelen en koesteren, huiveren, hunkeren en zelfs handelen - we beleven het allemaal dankzij onze tastzin. En die hebben we hard nodig. Mensen die als baby ‘tactiel verwaarloosd’ zijn, kampen vaak met lichamelijke en psychische kwalen. Op kraamafdelingen gebruikt men knuffeltherapieën om zuigelingen goed te laten groeien. De Amerikaanse arts A. Montagu heeft bijna een halve eeuw onderzoek samengevat in zijn studie Touching. Hij concludeert dat de tast het meest wezenlijke zintuig is. ‘Een mens kan blind en doof door het leven gaan en reuk en smaak geheel ontberen, maar hij kan absoluut niet in leven blijven zonder de functies die door de huid worden uitgeoefend.’ Tussen tast en gevoel bestaat een schemerzone zonder duidelijke grens. Veel beeldspraak stamt juist uit dat gebied, doordat woorden en uitdrukkingen hun letterlijke en figuurlijke betekenis ontlenen aan respectievelijk de tast en het gevoel. Zo heeft een gevoelsmens niet noodzakelijkerwijs een gevoelige huid. En wie prikkelbaar is, hoeft nog niet snel seksueel opgewonden te raken. Braille Zijn taal en zintuigen bij NLP hecht verbonden, nergens komen taal en tast zo dicht bij elkaar als in braille. Dit blindenschrift gebruikt een matrix van zes punten. Al naar gelang de ‘bobbeltjes’ op die zes punten verbeeldt een matrix een letter. Braille leest men dus letter voor letter. In feite is het geen lezen, maar voelen. Een braillelezer tast letterlijk af. {== afbeelding Illustratie: Reid, Geleijnse en Van Tol ==} {>>afbeelding<<} Hebben blinden een specifieke woordenschat, omdat ze zo op de tast zijn aangewezen? ‘Beslist niet’, zegt R. van Zomeren, in het dagelijks leven voorlichter van de Vereniging Het Nederlandse Blinden- en Slechtziendenwezen. Van Zomeren is van jongs af blind. ‘Het taalge- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} bruik van blinden onderscheidt zich niet van dat van anderen. Bij blinden worden het gehoor en de tast intensiever gebruikt. Maar dat zie je niet terug in het taalgebruik. Blinden zeggen ook gewoon: met het oog op. Onze taal is doorspekt met zulke uitdrukkingen. Als blinde mensen die zouden vervangen door beeldspraak die ontleend is aan de tastzin of het gehoor, zou dat alleen maar gekunsteld overkomen. Bovendien: wie denkt bij alles welbeschouwd aan kijken? En een geeltje is voor niemand meer geel, of je nu blind bent of niet.’ ‘Het uitgangspunt van haptonomie is aanraken, het doel is contact. Maar de essentie ervan kan ik niet onder woorden brengen. Als ik er iets over léés, bezorgt me dat altijd kriebels en rillingen. Het is aan schrijvers en dichters om zoiets te verwoorden.’ Haptonomie Je zou verwachten dat professionele aanrakers, zoals masseurs en haptonomen, wél een rijke ‘tasttaal’ hebben. Die hebben ze ook wel, maar erg concreet is die niet. Uit een handboek voor massagetechniek: ‘We moeten terugkeren tot ons lichaam door de zachtaardige kunst van het aanraken te herontdekken. Pas door massage ervaren we hoe onze spieren gespannen staan en hoeveel energie opgaat aan stress. Massage is ontdekken hoe het voelt om ontspannen te zijn en in overeenstemming met onszelf.’ Haptonome Tineke Lageveen behandelt onder anderen zwangere vrouwen die willen leren ‘communiceren’ met het kind in de baarmoeder. Dat gaat niet alleen via de strakgespannen buikwand. ‘Door de voet van de zwangere te bewegen, kun je het kindje in de buik wiegen. Het uitgangspunt is aanraken, het doel is contact. Maar de essentie van haptonomie kan ik niet onder woorden brengen. In wezen is het aanraken zelf de communicatie. Daar zijn geen woorden voor. Als ik er iets over léés, bezorgt me dat altijd kriebels en rillingen. Het is aan schrijvers en dichters om zoiets te verwoorden.’ In poëzie wordt de tast als beeld meestal in combinatie met andere gewaarwordingen gebruikt. Dichters putten uit een diepere bewustzijnslaag waar zintuiglijke ervaringen niet duidelijk gescheiden zijn. Zo ontstaat ook de synesthesie (vermenging van zintuigsferen) als in een zalvende toon, een donkere stem. Kouwenaar in het eerste en laatste gedeelte van een titelloos gedicht, uit zijn bundel de stem op de 3e etage: Zou een hand als bijvoorbeeld de hand van een blinde die tastend door de stad gaat niet méér voelen dan steen? niet voelen de schurftige huid van de huizen, ademend? (...) ja, hij zal méér dan steen voelen als hij steen voelt bijvoorbeeld angst angst bijvoorbeeld voor open deuren maar de zienden zijn talrijker dan de blinden blijmoedig en zeker door open deuren in- en uitgaande betasten zij zelden steen pas als de nacht is gevallen begint de werkelijkheid. In die werkelijkheid speelt het voelen en aanraken een belangrijke rol. Nederlanders mogen dan niet zo ‘aanrakerig’ zijn, onze taal is dat wél; zij draagt daar talloze tastbare sporen van. We zijn het ons alleen vaak niet bewust. De taal van pijn De Israëlische schrijver Meir Shalev is een groot verteller. In zijn tweede roman, De kus van Esau, beschrijft hij het leven van Esau Levi. Die brengt zijn vader naar een pijnkliniek. De dokter vraagt de zieke vader hoe hij zich voelt. Hoe beschrijft een zieke zijn pijn? Met de nauwgezetheid en trots van een uitvinder beschreef vader de paden en strategieën van zijn kwellingen aan de dokter. ‘Eerst een kleine vonk in het been, hier, alsof het helemaal niets is, een kleine lampa die wordt aangestoken. Maar ik ken die schurk langer dan vandaag. Hij kruipt langzaam op, omsingelt, trekt op naar het dijbeen en sluipt vandaar met kleine stapjes naar de ingewanden, slaat er zijn tenten op, gedraagt zich in mij alsof hij er thuis is. Een ziara van kwellingen.’ (...) Alle patiënten, vertelde hij [de dokter] me nadien, hebben moeite hun pijnen onder woorden te brengen. Elk verslag begint met ‘als’: ‘als een mes, als een vuur, als een zaag, als zwarte puntjes in het vlees’. Hij heeft een interessante verzameling van zulke vergelijkingen, opgetekend uit de mond van zijn patiënten. ‘Als een wolk in de buik, het drukt als de tanden van een dier, kleine bommen in het hoofd, als zwarte rook in de lever, zoals het pijn doet in de liefde, maar dan in het been. Dat is toch mooi, niet? Mooi maar onduidelijk. Een absurditeit om over na te denken, meneer Levi: de metafoor is iets zo persoonlijks dat je er zeker van bent dat de hele wereld die moet begrijpen.’ Er zijn dingen die ik zeg en die iedereen begrijpt, bijvoorbeeld, pijn als strakke touwen om je handen,’ zei vader, ‘maar je hebt ook pijn die is als een citroen in de schouder of als schaamte in het vlees. Mijn kinderen begrijpen dat niet, u begrijpt het.’ ‘In feite,’ zei de dokter ontroerd, ‘maakt de pijn ze tot dichters. Voor één keer rechtop lopen naar de kruidenier, voor één nacht slaap openen ze hun geheime schatkamers voor me. De schatkamers van de beeldspraak.’ {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gras is een rood woord’ Synestheten horen de taal in kleur Peter Burger Bij de meeste mensen zijn de zintuigen netjes gescheiden kanalen. Maar bij synestheten niet: zij horen kleuren, proeven geluiden en voelen smaken. ‘De neonverlichting staat te gillen. Het is vreselijk, net of ik spijkers in mijn keel heb.’ Neurologen twisten over de verklaring van dit verschijnsel. Als kind wist de journalist Gert J. Peelen het zeker: ‘De 4 is altijd donkergroen, de 2 eigeel, de 5 bruin, de 7 blauw, de 8 warmrood, de 10 wit en de 11 doorzichtig.’ Hij hoorde ook muziek in kleur: het ‘hees gefluister van een dwarsfluit’ zag eruit als ‘fluwelig aubergine’, Tsjaikovski's eerste pianoconcert was staalblauw, de blues van de vroege Stones kastanjebruin - geen vergissing mogelijk. Met de jaren werden de indrukken minder scherp, maar hij kan ze zich nog helder voor de geest halen. Ronde smaak Peelen is een van de mensen bij wie zintuiglijke indrukken geen keurig gescheiden kanalen volgen. Zij zien muziek als ribbels en golven, voelen smaken op hun huid drukken, of proeven de kleur van een schilderij. Dit - zeldzame en nog nauwelijks begrepen - vermogen staat bekend als synesthesie. De meeste synestheten bezitten het talent in een milde vorm: net als Peelen zien zij letters, cijfers en klanken in kleur. Zo schreef Renate Rubinstein ooit dat de ie ‘stralend groenblauw’ was, ‘niet te donker, meer een lichtblauwe hemel boven een groen weiland’. Voor de veeltalige Russische schrijver Vladimir Nabokov had de Engelse lange a de kleur van verweerd hout, de Franse die van glanzend ebbenhout. De Engelse o was wit: ‘een handspiegel met een ivoren achterkant’. Bij een zeer kleine minderheid - de schattingen lopen uiteen van een op de 100.000 tot een op de 25.000 mensen - zijn de synesthetische ervaringen heftiger. Zoals bij de vrouw die in een televisiedocumentaire zei: ‘Die neonverlichting staat te gillen. Het is vreselijk, net of ik spijkers in mijn keel heb.’ Voor de veeltalige Russische schrijver Vladimir Nabokov had de Engelse lange a de kleur van verweerd hout, de Franse die van glanzend ebbenhout. De Engelse o was wit. Een van de begaafdste synestheten is de Amerikaanse kunstenaar Michael Watson, die als hij pepermunt proeft, de sensatie heeft dat zijn vingers langs koele glazen zuilen strijken. Zijn talent kwam aan het licht in 1980, toen hij kip klaarmaakte voor zijn buurman, de Amerikaanse neuroloog Richard E. Cytowic. Roerend in een sauspannetje merkte Watson op dat de smaak nog te rond was - de ideale saus voelde volgens hem ‘alsof je je hand op een spijkerbed legt’. ‘Blauw is tweekleurig, als een vlag’ Wat bedoelt een synestheet eigenlijk als hij zegt dat het woord gras rood is? Wordt die kleur opgeroepen door de klank van het woord of door de letters? Om die vraag te beantwoorden, lieten Britse onderzoekers synestheten reageren op woorden die met dezelfde klank beginnen, maar met andere letters (zoals fish en photograph), en op woorden die met dezelfde letter beginnen, maar met andere klanken (zoals pig en photograph). De kleuren bleken gekoppeld aan de letters, niet aan de klanken, wat spoort met de herinnering van veel synestheten dat woorden pas een kleur kregen toen ze het alfabet leerden. Mijn synesthetische vriendin M.W. bevestigt dat: ‘Vanaf mijn vierde, toen ik leerde lezen, is de a rood (de hoofdletter A is iets donkerder), de b beige-geel en de c lichtgrijs. De meeste klinkers hebben een uitgesproken kleur, de medeklinkers zijn onbestemder. De klinkers kleuren de woorden: de e is heldergroen, dus beest en veer zijn groene woorden. Blauw is tweekleurig, als een vlag.’ Erfelijk Het dineetje bij Watson, beschreven in The man who tasted shapes (1993), inspireerde Cytowic tot een reeks van proefnemingen. Daarmee gaf hij een nieuwe impuls aan onderzoek naar een verschijnsel dat medici en psy- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} chologen al honderden jaren kennen, maar dat pas de laatste twintig jaar sterk in de belangstelling staat. Over de oorzaak wordt nog getwist, maar over aard en verspreiding van synesthesie is inmiddels veel bekend. Als u letters in kleur ziet, is de kans groot dat u een vrouw bent en dat u meer synestheten in de familie hebt - er zijn sterke aanwijzingen dat de conditie erfelijk is, hoewel het synesthesie-gen nog niet gevonden is. Verder blijkt uit experimenten dat synesthetische indrukken niet berusten op associatie. Gevraagd naar de kleur van de woorden gras en ijs zal de gemiddelde Nederlander waarschijnlijk groen en wit noemen. Voor mijn vriendin M.W. is gras echter roodachtig en ijs zwartig; voor een ander draagt meneer Zwart een blauwe naam en mevrouw Groen een gele. Bovendien zijn de indrukken van synestheten preciezer dan die van mensen met een doorsnee stel zintuigen. Een Onze-Taallezeres schreef me dat de g voor haar zo donkerbruin is ‘als een ouderwets hoestballetje’. En voor de Britse schilderes Elizabeth Stewart-Jones was Moscow donkergrijs met vlekken spinaziegroen en bleekblauw. Een systeem is echter ver te zoeken: de combinaties verschillen per persoon. ‘Willemijn is blauw, Spanje donkergeel’ Ook enkele Onze-Taallezers beleven letters en klanken in kleur, zo bleek uit reacties op een oproep van een paar jaar geleden (januari 1994). De brieven die ik ontving, bevestigen een aantal bevindingen uit de Amerikaanse en Britse onderzoeken naar synesthesie. Zo zijn ook onder Onze-Taalsynestheten de vrouwen in de meerderheid. Een lezeres ziet bijvoorbeeld al sinds haar kindertijd net als haar moeder en een nicht namen, klanken, cijfers en de dagen van de week in kleur. ‘Mijn dochter is nu 23: dat roept de jaarkleur gelig op.’ De brievenschrijvers bezitten zonder uitzondering de meest voorkomende vorm van synesthesie, ‘chromesthesie’: ze zien getallen, dagen, namen en letters in kleur. De reikwijdte loopt uiteen: sommigen zien alleen de dagen van de week in kleur, anderen iedere letter. De impressies vertonen weinig overeenkomst. Weliswaar is de dinsdag zowel voor mevrouw Hoenderkamp-Schreuder, mevrouw Van Rhijn en de heer Klein Ikkink geel (‘als een kaarsvlam of de volle maan’, aldus de laatste), maar bij de andere dagen lopen de combinaties uiteen: voor de een is de vrijdag donkergroen, voor de ander purperrood, grijswit of oranjegeel. Verschillende briefschrijfsters dachten als kind dat iedereen in kleur hoorde; toen dat niet zo bleek te zijn, veronderstelden ze dat zij de enigen waren met deze ‘afwijking’. Mevrouw Van Gastel-Schäffner ging er altijd van uit dat iedereen bij elk woord een kleur zag: ‘Willemijn (de naam van onze dochter) is blauw, Bernard (onze zoon) is bruinzwart, Kees (mijn echtgenoot) is helder wit. Italië is blauw, Spanje donkergeel.’ Ze vond dat zo vanzelfsprekend dat ze het pas een paar jaar geleden ter sprake bracht in de familie. Fossiel Wat gebeurt er nu precies in de hersenen van mensen die kleuren proeven en smaken voelen? Engelse psychologen en neurologen, aangevoerd door Simon Baron-Cohen van het Londense Institute of Psychiatry, zoeken de verklaring in de richting van een foutje in de bedrading. Centra in het buitenste deel van de hersenen, de hersenschors, verwerken de prikkels die via de verschillende zintuigen binnenkomen. Gewoonlijk werken die centra (of ‘modules’) gescheiden, maar bij synestheten gebeurt er iets bijzonders: bij hen wordt - bijvoorbeeld - een visuele prikkel óók doorgestuurd naar de hersencellen die gehoorprikkels verwerken. Waardoor een postbus niet alleen rood is, maar ook schalt als een trompet. De verklaring van de Amerikaan Cytowic is speculatiever en spannender. Volgens hem zit de knoop niet in de hersenschors, het ‘hoogste’ en ‘rationele’ deel van de hersenen, dat evolutionair gezien het jongst is en dat bij de mens groter is dan bij zijn naaste verwanten in het dierenrijk. Hij zoekt de oorsprong van synesthesie in een ouder deel van de hersenen, het limbische systeem, de zetel van de emoties. Volgens Cytowic is synesthesie een ‘cognitief fossiel’: een oudere vorm van zintuiglijk waarnemen die door de evolutie achterhaald is, maar bij een kleine groep mensen intact is gebleven. Waar onderzoekers en synestheten het over eens zijn, is dat de mix van zintuiglijke indrukken geen stoornis is. Het is eerder een extraatje dan een handicap. Synesthesie is bijvoorbeeld een effectief geheugensteuntje. Zo leerde mevrouw Hoenderkamp-Schreuder als kind de jaartallen met veel meer gemak dan haar klasgenootjes, omdat zij ze in kleur zag. Karel V, geboren in 1500, deed afstand van de troon in 1555 - dat was makkelijk te onthouden, omdat zowel de K als de 5 blauw zijn. En dan die vier lilarode zessen van Rembrandt: 1606-1669 - prachtige data voor een kunstenaar! Verder is synesthesie natuurlijk een bron van zinnelijk genot. Het is om jaloers op te zijn: kussen met de kleur van een sinaasappelsorbet, of een goudbruine stem die naar geroosterd brood smaakt. Voor synestheten moet de rest van de mensheid wel kleurenblind lijken. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Reacties Onze Taat biedt aan elke lezer de mogelijkheid tot reageren. Stuur uw reactie naar: Redactie Onze Taal, Laan van Meerdervoort 14a, 2517 ak Den Haag (e-mail: redactie@onzetaal.nl). Voor bijdragen aan deze rubriek gelden de volgende richtlijnen: •Formuleer uw reactie kort en bondig (bij voorkeur niet meer dan 250 woorden). •Geef in de tekst duidelijk aan op welk artikel u reageert. •Stel uw bijdrage zodanig op dat de lezer niet wordt verplicht een vorig nummer erbij te halen. •Lever uw reactie in onder vermelding van naam en (eventueel) functie. De redactie kan buiten medeweten van de auteur inkortingen en stilistische veranderingen aanbrengen in reacties, en raadpleegt bij belangrijke wijzigingen de auteur. Reacties kunnen doorgaans pas worden geplaatst twee maanden na het nummer waarop u reageert. Niet-geplaatste reacties worden doorgestuurd naarde auteur van het desbetreffende artikel. Sassafras H. van de Werken - Apeldoorn Nog even over het woord sassafras, waarover Guus Middag schreef in het septembernummer van Onze Taal, en naar aanleiding waarvan er een reactie in het novembernummer verscheen. In mijn jeugd, en dan praat ik over het begin van de jaren dertig, zongen we stiekem een liedje waarvan we wel begrepen dat het ondeugend en ongepast was, maar niet precies waarom. Het luidde: Hailéselas ging naar Sanitas En hij vroeg aan de juffrouw waar dat ding voor was. Hailéselas, zei de juffrouw ras, Dat ding past precies om je sassafras. Welnu, ‘Hailéselas’ is duidelijk keizer Haile Selassie van Abessinië. ‘Sanitas’ is eveneens bekend: in die tijd veelal verborgen zaakjes waar het ‘ding’ kon worden gekocht: ‘kapotjes’, zoals wij toen zeiden, niet wetend wat precies de functie ervan was. Het had voor ons, tien-, twaalfjarigen, iets te maken met een kapothoedje of kapotmuts, die strak over het hoofd kon worden getrokken. Een vriendje beweerde dat we het niet goed zeiden; het moest ‘kalotje’ zijn. Ook een mutsje, maar dan voor jongens. Kapotjes waren voor meisjes. De herkomst van deze sassafras is onduidelijk. Misschien ging het om de klank - er werd ook wel sassifras gezegd, dat beter rijmt op Sanitas, of sassekwas. Een kwast om te sassen? Of kwam de betekenis, gezien het Algemeen Woordenboek van G. Nieuwenhuis uit 1826, van ‘sassefras, eene soort van hout, of liever een wortel, die van buiten eene witachtig rosse kleur heeft, sponsachtig en ligt (...) en eenen doordringende reuk heeft’? Een mooie puzzel voor geïnteresseerden. Nederlands buitengaats Dr. P.A.A. Klok - Rosmalen Op de lijstjes met uitgeleende visnamen, bootnamen, namen voor zeelieden en instrumenten, verzameld door Nicoline van der Sijs en Jaap de Jong in Onze Taal van november, heb ik nog enkele aanvullingen uit het Noors en het Zweeds. Noors Zweeds ansjovis ansjos ansjovis maatjesharing matjessild matjessill jacht jakt jakt jol jolle jolle kruiser krysser kryssara bootsman båtsmann båtsman kapitein kaptein kapten loods(man) los lots matroos matros matros dieplood lodd djuplod Vanouds is er tussen de Nederlanden en de Scandinavische landen veel contact geweest via de kustvaart, en zijn er veel woorden uitgewisseld. Vooral in Noorwegen hoor je veel woorden die qua uitspraak identiek zijn aan het Zeeuws: een kruiser is in het Zeeuws en Noors een [kruusser]. Afgezien van dialectinvloeden in Noorwegen worden de woorden båtsmann (of afgekort tot båts), kaptein, matros en lodd net zo uitgesproken als in het Nederlands. Taalvergelijking is en blijft heel boeiend. (Maatjes)haring Clara C. Meijers - Brussel Jaap de Jong en Nicoline van der Sijs beweren in hun artikel ‘Nederlands buitengaats’ (Onze Taal november) dat maagdelijke haring jonge haring is. Daarmee slaan ze de plank mis, want jonge haring heet ‘bliek’ of ‘toter’. Maagdelijk slaat op het moment in de geslachtscyclus van de volwassen haring (vanaf drie jaar). De echte maatjes hebben dan ook weinig hom of kuit. Na de paartijd houd je magere (‘ijle’) visjes over. Tuin [1] Irene Maas - Alkmaar Hans Heestermans behandelt in het novembernummer de in grote delen van Nederland ‘vergeten’ betekenis van het woord tuin, namelijk ‘heg’ of ‘omheining’. Maar op het eiland Texel is deze betekenis niet vergeten, want daar vindt men nog veel tuinwallen: uit zoden opgebouwde perceelafscheidingen van ongeveer een meter hoog. De wal heet ‘tuun’ en een tuinwal aanleggen heet ‘tuunen’. Op het oude land van Texef groeiden vroeger geen bomen, hooguit wat ‘feugeltjeswerk’ (meidoorn, lijsterbes), en het was er te hoog en te droog voor sloten. De tuinwal voorzag de schapen van wat luwte, en ook om een ‘hok’ (groentetuin) heen zorgde de tuinwal voor een minder winderig microklimaat. Tuin [2] Dr. P.A.A. Klok - Rosmalen Het artikel over de oorspronkelijke betekenis van het woord tuin in Onze Taal van november prikkelde mijn nieuwsgierigheid naar het mogelijk voorkomen ervan in de talen van de ons omringende landen. In het Duits vond ik Zaun, ‘heg, hek. haag, omheining, schutting’. En ook het Noors heeft een tuin in onze oudste betekenis, een tun, uitgesproken als [tuun], precies zoals in ons Zeeuws. Het Noorse tun is een door een (aaneengesloten) omheining of elkaar bijna rakende woonhuizen, stallen, schuren en werkruimten omgeven boerenerf of gaard. Het is geen siertuin of moestuin; die heten in het Noors allebei hage of have. Tegenwoordig wordt het woord tun ook gebruikt voor een woonerf in een dorpsof stadswijk. Het Engels ten slotte heeft van het grondwoord van tuin een andere (oorspronkelijk) omheinde woonplaats overgehouden: town. De m middenin? Dr. B.A. van Dijk - Haren (Gr.) Battus schrijft in het novembernummer dat hij zijn studenten graag voor de gek houdt. Dat doet hij ook met de lezers van Onze Taal. Het is zeker niet zo dat de letter m altijd in {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} het midden van woordenboeken staat. Ik sloeg alle achttien woordenboeken in mijn bezit (Latijn, Grieks, Spaans, Duits, Engels, Nederlands) erop na en vond slechts zes keer de letter m in het midden. De letter l scoorde zeven keer, de letter i twee keer, en de letters f, h en k elk één keer. Dat verschillende edities van een boek ook verschil uitmaken, illustreert het Groene Boekje: in 1954 een m in het midden, in 1995 een l. Hetzelfde geldt voor het door Battus aangehaalde boek De donkere kamer van Damokles: mijn editie (34ste druk, maart 1997) heeft niet 408 pagina's, maar 330; de wiskundig berekende middelste twee regels (een onder aan een pagina, een boven aan de volgende pagina) bevatten elk slechts eenmaal de letter m, hetgeen mijns inziens op vrijwel iedere regel van een boek gebeurt. Overigens dient Battus zich ervan te vergewissen dat een boek met een even aantal pagina's per definitie geen middelste pagina kan hebben. Hij vergist zich dus in elke uitspraak waarbij hij een even aantal pagina's door tweeën deelt, waarna hij de gegevens van de laatste pagina van het eerste gedeelte gebruikt voor zijn overigens komische analyse. Of heb ik het artikel misschien te serieus opgevat? Zo ja, dan had de redactie het beter in de april-editie van Onze Taal kunnen plaatsen! Beyerd Hans Hermans - Bocholtz Aan de bijdrage ‘Beyerd’ van Riemer Reinsma in het novembernummer zou ik volledigheidshalve iets willen toevoegen. Huizen en straten met de naam Beyerd vinden we vooral in het drielandengebied rond Vaals. Dit is niet zo verwonderlijk voor wie weet dat Lambert le Bègue in 1173 in Luik een congregatie voor vrouwen stichtte (de begijnen) en een voor mannen (de begarden). In de loop der eeuwen ging het begrip begarde verloren en wordt er gesproken van ‘cellenbroeder’ of ‘alexiaan’. In Aken wordt de Begardengraben thans Alexianersgraben genoemd. In Luik bevindt zich naast de St. Rochuskerk het voormalige hospitaal van de cellenbroeders; daar werden ooit twintig besmettelijke patiënten verpleegd. Toen tijdens de Franse bezetting in 1793 alle rooms-katholieke kerken en kloosters werden gesloten, dreigden de cellenbroeders de besmettelijke patiënten los te laten. Daarop besloten de Fransen dat de ‘begarden’ hun klooster mochten behouden. In Luik bevindt zich ook nu nog de Rue des Bégards. Hieruit blijkt hoe de beyerd in de ene plaats een asiel kan zijn (zie het stuk van Reinsma) en in een andere plaats een ziekenhuis. Slecht voorbeeld P. Vermeer - Asperen Met afschuw lees ik in de voetnoot bij het artikel ‘Afrikaans in Afrika’ (Onze Taal november) dat de auteur, de heer Paardekooper, weet van het verschil tussen hen en hun, en tussen als en dan, maar er prijs op stelt hierin zijn eigen keuze te maken. Waarom doet hij dan niet wat hij weet? Ik vind het een uitermate slecht voorbeeld dat de correcte grammaticale regels die wij onze kinderen proberen bij te brengen door iemand (al is hij professor) in Onze Taal worden ondergraven. Dan wordt men als onderwijzer of ouder behoorlijk ongeloofwaardig. ‘Ga heen, ega’ H.H. Oushoorn - Heemstede Naar aanleiding van de bijdrage van Battus ‘Ontleên, Neêrlandicus!’, in het decembernummer van Onze Taal, het volgende poëem: Daar is Battus, heel gemeen, met zijn ‘ega’ uitgegleên. Hij kan woorden goed ontleên maar heeft nu helaas vermeên op te zoeken hoe we 't deên nu en in een ver verleên. Wellicht dacht hij: van tweeën een maar helaas, 't is met twee e'en. Charivarius Lida Waterdrinker - Breukelen Wim Daniëls schrijft in het novembernummer van Onze Taal ervan uit te gaan dat de schuilnaam Charivarius ontleend was aan ‘The London Charivari’, de ondertitel van het Engelse tijdschrift Punch. Daarbij geeft hij als verklaring de betekenis ‘grappige kritiek’ of ‘afkeurend geluid’. Maar misschien komt ‘genadeloze vervloeking’ er dichter bij. Er was namelijk ook een Frans tijdschrift dat Charivari heette, opgericht in 1832. Het was een uitgave van een aantal karikaturisten, onder wie de roemruchte Daumier, en had oorspronkelijk een uitgesproken satirisch karakter. ‘Charivari’ werd dan ook steeds uitgesproken op zijn Frans, net als Charivarius volgens Daniëls met zijn eigen naam deed. Ontmagnetiseren Hans Slingerland - Gorinchem Peter-Arno Coppen en Henk Tetteroo signaleren in hun artikel ‘Ont- is in’ (Onze Taal december) de ‘verrassend nieuwe’ populariteit van het voorvoegsel ont-. Inderdaad, ont- is in. Maar bij een van de nieuwe woorden met ont- die zij noemen, namelijk ontmagnetiseren in de betekenis ‘diskettes ontdoen van magnetische informatie’, heb ik toch mijn bedenkingen. In de natuurkunde kent men al geruime tijd ‘de ontmagnetiserende werking van de uiteinden’ en de bijbehorende ontmagnetisatie. Ook in Van Dale is ontmagnetiseren in deze betekenis opgenomen. In het geval van de diskettes zou ik liever spreken van demagnetiseren. Spellingregels Steven Hagers - Utrecht In Onze Taal van november bespreekt Marc van Oostendorp het proefschrift van Anneke Nunn over spellingregels van het Nederlands. In de voorlaatste alinea wordt ingegaan op de spelling van het woord precieze. De redenering is dat in inheemse woorden de z-klank altijd als z geschreven wordt, maar dat in uitheemse woorden die klank meestal met een s wordt weergegeven, behalve in de laatste lettergreep, waar we weer wel een z schrijven: precieze. De verklaring daarvoor is: ‘De aanpassing van de spelling van uitheemse woorden begint kennelijk achteraan.’ Mijns inziens gaat dit voorbeeld geheel mank. De uitspraak van het ongetwijfeld oorspronkelijk uitheemse woord precies is sinds jaar en dag [prucies], dus met een stomme e of sjwa, en het valt dan ook onder de definitie die Nunn hanteert voor inheemse woorden, namelijk: woorden die hooguit één volle {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} klinker hebben, eventueel aangevuld met een zogenoemde stomme e. De spelling ‘precieze’ is dus geheel volgens de regels voor inheemse woorden. Vermakelijke verschrijvingen Bert Leeuwe - leraar Nederlands, Leiden Het Groot Dictee der Nederlandse taal blijft een bron van vermaak. Niet alleen omdat 14 december jl. minister Jorritsma het voorlezen van het woord guicheiheil robuust ter discussie stelde, maar zeker ook omdat bleek hoe snedig de nieuwe voorzitter kan reageren. Bij ons op school schrijft sinds vorig jaar een select groepje leerlingen en leraren mee. Dit jaar hadden we ook een paar leerlingen uit vwo 2 uitgenodigd. Ze namen de uitdaging moedig aan. Gelukkig maar, want hun deelname leverde vermakelijke fouten op, die ik u niet wil onthouden. Een aantal relativerende opmerkingen voor ik hun fouten prijsgeef. Wist u op uw veertiende wie Don Quichot was? Laat staan dat u geweten had wat donquichotterie is. Kende u als puber het begrip ‘freudiaans’? En als u destijds een rendez-voustje had, heette dat toch een afspraakje? De leerling van nu kent VAN DE REDACTIE Omdat dit nummer voor een groot deel in het teken staat van het thema ‘de taal der zinnen’, moesten enkele vaste rubrieken sneuvelen: ‘Geschiedenis op straat’, ‘Etymofilie’, ‘Woordenboek van de poëzie’, ‘Vergeten woorden’, ‘Tamtam’ en ‘Uit de jaargangen’. In het volgende nummer treft u ze weer aan. Ook het tweemaandelijkse Taalcrypto wordt doorgeschoven naar het aprilnummer. Batman als bestrijder van het kwaad, kijkt Jerry Springer en heeft gewoon een ‘date’. Genoeg gerelativeerd. Hier zijn - in omgekeerde volgorde - de fouten: randévoetjes, vrouwdiaans en - last but not least - donkeyshootery. Bridgen - bridgede - gebridged? J. Posthumus - Roden In de Groot Dictee-test in het decembernummer van Onze Taal moet worden gekozen tussen gebridged en gebridgt De eerste vorm heet de juiste te zijn. De uitleg volgt op pagina 329: de e is nodig voor een juiste uitspraak, en het voltooid deelwoord eindigt niet op een t maar op een d omdat we aan het eind van de stam de klank [dzj] horen. De vraag is of dit wel waar is. Zijn er werkelijk mensen die gaan [bridzjen] in plaats van [britsjen]? Deze laatste uitspraak is ook de logische. In het Nederlands vormen we werkwoorden van namen van sporten of spelletjes: wie aan badminton doet is aan het badmintonnen, en hetzelfde geldt voor volleyballen, tennissen, bridgen en wat dies meer zij. In het Engels neemt men in die gevallen echter zijn toevlucht tot een omschrijving: to play badminton, to ploy bridge, enzovoort. Het Nederlandse bridgen is dus een afleiding van het zelfstandig naamwoord bridge, normaliter uitgesproken als [britsj], want het gesproken Nederlands kent aan het woordeinde nu eenmaal geen stemhebbende plof- en sisklanken. In overeenstemming met de uitspraak [britsjen] wordt de vervoeging dan bridgen - bridgete - gebridget. Wie het anders verordonneert, heeft zich dunkt mij laten leiden door de spelling ‘dg’ zonder op de uitspraak te letten. Trouwens, waarom zouden we eigenlijk ook niet bridgte - gebridgt kunnen schrijven? Het lijkt me niet aannemelijk dat weglating van de e hier tot een verkeerde uitspraak zou leiden. Naschrift Taaladviesdienst Voor zowel de vervoeging met een d (bridgede - gebridged) als die met een t (bridgete - gebridget) is wat te zeggen. Wij denken, net als u, dat het werkwoord ook vaak uitgesproken zal worden als [britsjen], Dit pleit inderdaad voor vervoeging met een t. Alle naslagwerken, ook het Groene Boekje (de spellingnorm bij onze test en bij het Groot Dictee der Nederlandse taal), vermelden echter bridgede - gebridged. Blijkbaar wordt de uitspraak [bridzjen] (nog) als standaard beschouwd. De stelling dat de uitspraak (en dus de vervoeging) van het werkwoord bepaald wordt door de uitspraak van het bijbehorende zelfstandig naamwoord gaat volgens ons niet in alle gevallen op. Zo zal bijvoorbeeld het zelfstandig naamwoord upgrade door velen uitgesproken worden met een t-klank op het eind, maar de d in het werkwoord upgraden klinkt echt als een [d]. Of de -e in bridge nodig is voor een juiste uitspraak, is een kwestie waarover te discussiëren valt Bij leasen hebben we de -e niet nodig (het is ‘hij least’, niet ‘hij leaset’). Bij bridgen zou de -e ook kunnen vervallen; de kans dat iemand hij bridgte/bridgde verkeerd interpreteert, is inderdaad klein. Het zou goed kunnen dat deze ‘nieuwe’ vervoeging in toekomstige edities van woordenboeken opgenomen wordt. Woorden zonder rijm Niels Blomberg - Almere In Onze Taal van november geeft Jacques Kraaijeveld 41 voorbeelden van ‘woorden zonder rijm’. Hij vermoedt dat er nog veel meer zijn en daagt de lezers uit hem te helpen zoeken. Ik zie een heel andere uitdaging: het schrijven van een gedicht met deze woorden. Onmogelijk gedicht voor Jacques Kraaijeveld Als de dag bloeit tot verwelkens en door sterren wordt bepereld wenkt een vreemdeling je telkens naar het einde van de wereld. Kijkend naar het kolkend mengsel staat de muze van de kunst er. Alles hier is een bedenksel en ze weegt het met haar unster. In dit duister oord verdun je, licht geworden wil je vliegen. Je bent naakt en zonder plunje, uitgekleed tot op je psyche. En ik voel opeens hoe dit me meesleurt in een kosmisch ritme. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraag en antwoord Taaladviesdienst Ogen op Kwatta ? Een journalist gebruikte op tv de uitdrukking ‘Alle ogen zijn gericht op Kwatta’. Wat betekent dit? ! Verschueren (1996) is het enige woordenboek dat deze uitdrukking vermeldt. Het geeft de betekenis ‘in een gezelschap zit ieder naar dezelfde persoon of hetzelfde voorwerp te kijken’. De journalist bedoelde kennelijk te zeggen dat iedereen met spanning afwachtte wat iemand (het ging hier om president Clinton) zou doen. Ook Huizinga's spreekwoorden en gezegden geeft deze betekenis. In het Woorden boek van populaire uitdrukkingen, clichés, kreten en slogans (1998) schrijft Marc De Coster dat dit gezegde ook gebruikt wordt voor ‘van iemand een initiatief verwachten zonder zelf iets te doen’. De uitdrukking komt uit de reclame. Vroeger waren Kwatta-repen een begrip. Op de repen stonden zegels, de Kwattasoldaatjes, waarmee men voor cadeaus kon sparen. De zegswijze ‘Alle ogen zijn gericht op Kwatta’ is volgens De Coster en volgens Ter Laan (Nederlandse spreekwoorden, spreuken en zegswijzen) al ontstaan tijdens de Eerste Wereldoorlog. Nederland was weliswaar neutraal, maar de soldaten van het Nederlandse leger waren gemobiliseerd. Zij aten erg veel Kwatta-repen; ‘Alle ogen zijn gericht op Kwatta’ zou in de kazernes ontstaan zijn. De uitdrukking werd door Kwatta later gebruikt als reclameslagzin. Gebeten op/gebrand op ? Wat is er mis met de zin ‘Ik ben erop gebeten Jan te strikken voor een bijdrage aan ons personeelsblad’? ! U bent er niet op gebeten Jan te strikken, maar u bent erop gebrand. Gebeten betekent volgens Van Dale (1995) ‘verbitterd, nijdig’; als u op iemand gebeten bent, zult u elke mogelijkheid aangrijpen om hem of haar dwars te zitten. Gebrand zijn op iets betekent ‘ernaar verlangen iets te hebben’. Als u gebrand bent op een bijdrage van Jan, dan zult u uw uiterste best doen om die bijdrage van hem los te krijgen. Hoewel strenge taalgebruikers uw zin vanwege dit betekenisonderscheid zullen afkeuren, is het twijfelachtig of we nog wel echt van een fout moeten spreken. Het verschil tussen gebeten op en gebrand op is namelijk aan het vervagen. Volgens Van Dale (1995) en Kramers (1996) kan gebrand op ook ‘vertoornd’ betekenen; Wolters' Koenen (1996), Verschueren (1996) en Van Dale vermelden bij gebeten op als tweede betekenis ‘bijzonder gesteld op’, ‘verlangend naar’. In de vorige druk van Van Dale, uit 1984, had gebeten op nog alleen negatieve betekenissen; gebeten op en gebrand op worden dus nog niet zo lang als synoniemen gebruikt. Wie taalkritiek wil vermijden, kan het best het onderscheid tussen beide in acht nemen. Hart onder de riem ? Vaak hoor je dat iemand ‘een riem onder het hart gestoken moet worden’ als bedoeld wordt dat iemand moed ingesproken moet worden. Volgens mij is alleen ‘iemand een hart onder de riem steken’ juist. Heb ik gelijk? ! Nee; beide varianten zijn goed. Over deze uitdrukking zijn al vele discussies gevoerd. Sommigen gaan ervan uit dat ‘iemand een riem onder het hart steken’ ouder (en juister) is, anderen zeggen dat juist ‘iemand een hart onder de riem steken’ het oudst is. Stoett behoort tot de laatste groep. In zijn standaardwerk Nederlandsche spreekwoorden, uitdrukkingen en gezegden (1943) legt hij uit dat hart in deze uitdrukking de betekenis ‘moed’ heeft, net als in bijvoorbeeld ‘Heb het hart eens dat te doen!’ Stoett verklaart de uitdrukking als volgt: ‘Een soldaat die onder zijn riem (die schuin van den schouder over zijne borst loopt) geen hart heeft, geen moed, is een lafaard; zoo iemand moet een hart onder den riem gestoken worden.’ Het hart (de moed) wordt zo bezien dus ‘in het lichaam gestopt’ van degene die het mist. De uitdrukking ‘iemand een riem onder het hart steken’ is volgens Stoett later ontstaan, onder invloed van ‘het hart (de moed) zonk hem in de schoenen’. De riem werd nu opgevat als een band die men om de gordel draagt. Wie iemand een riem onder het hart steekt, zorgt ervoor dat het hart/de moed hem niet in de schoenen kan zinken. Er doen nog meer verklaringen van de twee varianten van dit gezegde de ronde, maar geen daarvan is erg plausibel. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT), deel VI, vermeldt: ‘Iemand een (of het) hart onder den riem, den gordel (d.i. in 't lijf, mnl, [Middelnederlands] “in den buik”) steken. - Hierbij: Het hart onderden riem houden: “het niet in de schoenen laten zakken”.’ Vroeger werd het hart inderdaad wel in de buikholte gesitueerd; het hart zat dan onder de buikriem. Het WNT vervolgt met: ‘Anders, t.w. met eene andere beeldspraak, en volgens velen juister, gelijkbet. iemand een riem onder het hart steken of binden.’ Ook de hedendaagse woordenboeken vermelden beide varianten; iedereen kan vrij kiezen voor de variant die hij of zij het beeldendst vindt. Hout(er)ig ? Kun je van iemand zeggen dat hij zich ‘houtig beweegt’? ! Nee, dat is vreemd. Houtig betekent ‘houtachtig’; bedoeld is houterig (‘stijf, stram, onhandig’). In de Algemene Nederlandse Spraakkunst (1997) staat dat we om de betekenis ‘lijkend op, als van (een)...’ te krijgen (onder meer) het achtervoegsel -ig aan een zelfstandig naamwoord kunnen voegen (kattig, venijnig, houtig), én het achtervoegsel -erig (katterig, houterig). De bijvoeglijke naamwoorden die volgens deze procédés ontstaan, worden volgens de ANS vaak in figuurlijke betekenis gebruikt. Dat geldt inderdaad voor alle hierboven genoemde voorbeelden, behalve voor houtig, dat we alleen letterlijk gebruiken, bijvoorbeeld in een houtige stengel. Oude koeien ? ‘Laten we geen oude koeien uit de sloot halen’ is een bekend gezegde. Maar wat hebben koeien eigenlijk in een sloot te zoeken? ! U moet bij dit gezegde denken aan het opvissen van kadavers van verdronken dieren. Van Dale (1995) geeft ‘oude (verdronken, dode) koeien uit de sloot halen, “(meestal ongunstig) half-vergeten, onaangename zaken weer oprakelen”’. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (deel VII, 1941) vermeldt ook nog de variant oude koeien uit de gracht halen. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Van woord tot woord Zintuigen Marlies Philippa Als we het over de wijf zinnen hebben, dan bedoelen we onze zintuigen. Zo geeft Van Dale als de eerste betekenis van het woord zin: ‘De mens heeft vijf zinnen: het gezicht, het gevoel, het gehoor, de reuk en de smaak.’ Ook het Fries kent sintúch en het Duits Sinnesorgan. In deze talen is er dus een verduidelijkende samenstelling van gemaakt. Bij het Zweedse sinne is dat niet gebeurd, evenmin als bij het Engelse sense, dat overigens een leenwoord uit het Latijn is. Het komt van sensus ‘waarneming, gevoel’. In de andere Germaanse talen is zin een inheems woord. Het Oudengelse woord voor ‘zin(tuig)’ was wit/wyt, dat qua etymologie overeenkomt met het Nederlandse weet en het Duitse Witz. Tuig De samenstelling zintuig bestaat nog niet zo lang. Pas in 1678 werd dit woord voor het eerst opgetekend. Het tweede deel tuig ‘gerei, werktuig’ is etymologisch verwant met onder meer tijgen ‘trekken’ en met teug. Zin zelf hangt samen met zenden ‘doen gaan’. Het woord zin betekende aanvankelijk ‘weg, gang, reis’. We vinden deze betekenis nog een beetje terug in gezin ‘het samen reisgenoten, samen huisgenoten zijn’. De huidige betekenissen van zin zijn voortgekomen uit overdrachtelijk gebruik van het woord in deze betekenis ‘weg, gang, reis’. Kijken zou oorspronkelijk een woord uit de kindertaal kunnen zijn, denk maar aan kiekeboe. Het Nederlands is een Indo-Europese taal, evenals het Latijn. Het is dus niet zo vreemd dat er in het Latijn een werkwoord bestaat dat verwantschap vertoont met zin: het werkwoord sentire ‘voelen, waarnemen’, waarvan (via het Frans) bijvoorbeeld sentimenteel, maar ook sensibel sensitief en sensueel zijn afgeleid. Zien - waarvan gezicht is afgeleid - gaat mogelijk terug op een Indo-Europese gereconstrueerde wortel *sekw- ‘ruiken, opsporen’ en vandaar ‘volgen’. In het Latijn is van deze wortel het werkwoord sequor ‘volgen’ gevormd. Het Nederlandse (con)sequentie is daar een afleiding van. Het ‘volgen met de ogen’ zou tot de betekenis ‘zien’ hebben geleid. Zien is vrij passief. Beelden treffen je netvlies en dat onderga je. Bij kijken daarentegen is activiteit vereist. De etymologie van kijken, Middelnederlands kiken, is onbekend. Het zou een woord uit de kindertaal kunnen zijn, denk maar aan kiekeboe. Vergelijkbaar zijn Zweeds titta ‘kijken’ en Engels to peep ‘gluren’, dat wij kennen van de peepshow. Luid Evenals zien is ook horen een erfwoord in onze taal. Het is niet ontleend aan een andere taal. In alle Germaanse talen komt het voor, met de nodige klankvariaties, zoals in het Duitse hören en het Engelse to hear. Er zijn ook Indo-Europese verwanten. Het Griekse akouo bijvoorbeeld, waarvan akoestiek is afgeleid. Luisteren is de actieve variant van horen. Luisteren hoort bij luid ‘goed hoorbaar’. Iemand die niet goed luistert, hoort ook slecht. Hij is ‘balhorig’. Toen bal- ‘slecht’, dat ook voorkomt in balsturig en baldadig, niet meer begrepen werd, maakte men er balorig van. Ruiken hangt samen met rook. Opstijgende rook is goed te ruiken. Als iets geurt, ruikt het voor de meesten ook lekker. Geur heeft niet altijd zo'n goede bijklank. Zeker niet als iets in een kwade geur of kwade reuk staat. Maar ook geur zelf kon vroeger behoorlijk onaangenaam rieken. Het betekende aanvankelijk ‘gisting’ en het is verwant met goor en met gier ‘mest’. De smaak zonder de reuk is zeer beperkt. In het Middelnederlands kon smaken - waarvan de herkomst ongewis is - behalve ‘smaken’ en ‘proeven’ ook ‘ruiken’ betekenen. Proeven is een leenwoord. Het Nederlands heeft het al heel vroeg - vóór 1200 - overgenomen van het volks-Latijnse provare of het Oudfranse prover. De basis is het Latijnse probare, waar ook proberen vandaan komt. Tasten, ten slotte, is ontleend aan het Oudfranse taster, dat zich uit het Latijn heeft ontwikkeld, maar voelen is een erfwoord. Het is echter moeilijk te verbinden met andere Indo-Europese woorden buiten de Germaanse talen. De tastzin is het vijfde zintuig en daarmee het laatste. Een zesde zintuig bestaat niet, omdat intuïtie geen orgaan is, maar voor velen wel degelijk een zesde zin. En er is zelfs een zevende zintuig: op de Duitse televisie wordt al dertig jaar het programma ‘Der siebte Sinn’ uitgezonden. De titel - die verwijst naar het gevoel voor verkeer - is natuurlijk een Witz. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Battus Centime-eters Ik hou ervan om mijn studenten voor de gek te houden, maar soms moeten ze toch ook iets leren, en daarom zei ik tegen ze: ‘Een belangrijke constructie in het Nederlands is het achter de stam van een werkwoord plaatsen van de uitgang -er. Het lijkt op de Franse uitgang -eur die van chaud chauffeur maakt en van mal malheur, maar het Nederlands doet het veel consequenter. Een eter is iemand die eet. Een jager is iemand die jaagt. Een vrijer is iemand die vrijt. Dat is duidelijk genoeg. Soms is het werkwoord een beetje verborgen: een vaarder is iemand die vaart, een ziener is iemand die ziet, een gasopnemer is iemand die gas opneemt. Heel gewone woorden worden zo direct duidelijk: een zomer is iemand die zoomt en een wonder is iemand die wondt. Een dokter is iemand die geld dokt en een koster is iemand die geld kost. Een kikker is iemand die kikt, een bever is iemand die beeft. Maar let nu even op. Een kijver, een lezer, een lijder, een pijper, een sluiper, dat zijn natuurlijk personen die respectievelijk kijven, lezen, lijden, pijpen, sluipen. Toevallig allemaal werkwoorden met een sterke verleden tijd. Wie eerst een kijver was, is daarna een kever, iemand die keef. Zo is een lazer iemand die las, een leder iemand die leed, een peper iemand die peep of pijpte, een sloper iemand die sloop. Wie eerst een kijver was, is daarna een kever, iemand die keef. Zo is een lazer iemand die las, een leder iemand die leed. Maar dan worden ook de volgende verledentijdsafleidingen duidelijk: een vonder is iemand die iets vond en een vinger is iemand die iets ving. Beter is iemand die beet en zeker is iemand die zeek of zijkte of zeikte, dat weten we niet zeker. Een zoger is iemand die zoog en een betoger iemand die betoog of betuigde. Handleder is iemand die pijn in zijn hand had en een schuinsloper is iemand die schuin wegsloop, hoewel het ook iemand kan zijn die gebouwen schuinsweg sloopt. Laten we nog eens wat dieren bekijken. Een kalfsleder is iemand die op een kalf een sledetocht maakt. Een hennepakker is iemand die hennen pakt. Kiplekker is iemand die lekt als een kip zonder kop. Reetrekker is iemand die een ree trekt. Sijsjeslijmer is iemand die overdreven lief doet tegen een sijsje. Varkenslever is iemand die leeft zoals varkens. Jachttijger is iemand die ter jacht tijgt. Kater is een beest dat in katten een werkwoord ziet. Katheter is iemand die Kat heet, bijvoorbeeld een kat. Veevoeder is iemand die vee voedt. En een bijsluiter is iemand die een bij dichtmaakt. Naast dieren zijn ook voorwerpen geliefd in deze constructie. Een blaasbalgleder is iemand die over een blaasbal gleed. Een degenslikker is iemand die aan degens likt. Een sigarettenkoker is iemand die sigaretten kookt en niet rookt. Een wasknijper is gewoon iemand die in de was knijpt. Een autosloper is iemand die over auto's loopt. Een laarzenpoetser is iemand die etsen maakt waarop steeds een laarzenpo te zien is, dat is de bekende pispot in de vorm van een laars. Een bordpasser neemt de maat van een bord en een bedijker de maat van een bed. Een toiletemmer is in de modewereld iemand die een toile (een katoenen model) temt. En een komkommer is iemand die in de bebouwde kom komt. Aardrijkskundig is dit proces ook vruchtbaar. Een Lekkerkerker is iemand die heerlijk ter kerke gaat. Rotterdammer is iemand die nog slechter damt dan iemand anders, bijvoorbeeld dan een Potsdammer. Polakker is iemand die een po, al of niet in de vorm van een laars, lakt. Rustanker is iemand die een Rus als tank gebruikt. Leningrader is natuurlijk iemand die raad geeft inzake een lening. Vaak is het eerste deel bedrieglijk kort. Zo is een besteller iemand die bessen telt, een verneuker iemand die ver weg neukt, een onteerder iemand die absoluut niet teert. Een voortrekker is iemand die niet op kan houden met rekken, een onderwijzer iemand die niet derwaarts wijst, een bestrijder iemand die best rijdt. Erover is iemand die de letter E rooft. Een voortrekker is iemand die niet op kan houden met rekken, een onderwijzer iemand die niet derwaarts wijst, een bestrijder iemand die best rijdt. Vind nu zelfde betekenis van ziekenbroeder, ooglijder, hoofdletter, gangloper, weekijzer, wijnroemer, braakakker, mangaankoper, centimeter en lever je oplossing volgende week in. Laat ik jullie nog wat goede voorbeelden geven: Niespoeder is een Duitser die beweert dat hij nooit haast maakt. Een koningsmoorder smoort een koning. Een tweelingbroeder is een vader die bezorgd over een tweeling zit te peinzen. Een zondoffer doft zich op in de zon. Een reserveleger maakt de reserve op. Een krijgsmakker heeft de nare eigenschap te smakken in een oorlog. Een windanker dankt voor het winnen en een controller rolt in een oude spelling over zijn kont.’ {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} De klant spreekt Drents Vijfde Nederlandse Dialectendag Marc van Oostendorp Op 5 maart wordt in het provinciehuis in Zwolle de vijfde Nederlandse Dialectendag gehouden. Hoewel er steeds minder mensen van huis uit dialect spreken, neemt de aandacht voor streektalen toe. Volgens dialectkenner Cor Swanenberg zitten veel Bossche carnavalsliedjes vol taalfouten: ‘Als ik de liedjesmakers op een vergissing wijs, zeggen ze gekscherend dat ze niet in het Bosch zingen maar in het Oeteldonks. Maar volgens mij kennen ze hun eigen dialect niet goed genoeg. Je hoort mensen soms zelfs praten over unne koe. Terwijl unne in het Brabants alleen bij mannelijke woorden gebruikt mag worden.’ Swanenberg schreef een artikel over het dialect van Den Bosch voor de bundel Honderd jaar stadstaal, die gepresenteerd zal worden tijdens de Nederlandse Dialectendag op 5 maart in het provinciehuis in Zwolle. Ongeveer twintig dialectspecialisten vertellen in dat boek de geschiedenis van hun dialect in deze eeuw: van het Deventers tot het Kortrijks, van het Roermonds tot het Antwerps en van het Amsterdams tot het Brussels. In honderd jaar is er veel gebeurd. Swanenberg: ‘Vroeger had elke wijk in Den Bosch zijn eigen dialect, maar daar is nu niets meer van over. Er is nog maar één Bossche taal.’ En zelfs die kennen veel Bosschenaren volgens Swanenberg niet goed genoeg. ‘Er komen natuurlijk steeds meer mensen van buiten in de stad wonen. Maar ouders geven het dialect ook niet meer automatisch aan hun kinderen door.’ Schrieverstoer Toch zeggen veel deskundigen dat het goed gaat met het dialect. Ton van de Wijngaard, de secretaris van de Stichting Nederlandse Dialecten, die de tweejaarlijkse Nederlandse Dialectendag organiseert, wijst erop dat er steeds meer aandacht in de media komt. Bijvoorbeeld voor de Dialectendag: ‘Toen we twee jaar geleden een persbericht verstuurden, stond er de volgende dag een cameraploeg van het Journaal op de stoep.’ Ook in de provinciale politiek is er meer aandacht voor de eigen taal: ‘Veel provincies buiten de Randstad maken geld vrij voor een of twee streektaalfunctionarissen.’ {== afbeelding Skik: met Drentstalige pop populair in heel Nederland. Foto: Niels van Iperen ==} {>>afbeelding<<} Een van hen is Egbert Meijers, al tien jaar stafmedewerker streektaal in Drenthe. ‘In die tijd is de positie van het dialect veel krachtiger geworden,’ zegt Meijers, ‘en dat komt niet alleen door de in heel Nederland populaire {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} popgroep Skik. TV Drenthe zond vorig jaar een Drents dictee uit en er is een Drentstalige informatiedienst op internet. Een “Schrieverstoer” gaat de bibliotheken en dorpshuizen langs met optredens van Drentse schrijvers, vertellers, streektaalmuzikanten en een toneelgezelschap. En we hebben een telefonische hulpdienst voor vragen over het dialect.’ Volgens Meijers heeft ook het Drentse bedrijfsleven grote belangstelling voor de eigen taal en cultuur. ‘Zij bellen ons op om vertalingen te vragen voor hun advertenties. De klant spreekt in Drenthe nu eenmaal Drents.’ Kieken kost niks Tijdens de dag van het dialect zullen een paar streektaalfunctionarissen over hun werk vertellen. Een van hen is Gerrit Kraa in Twente. Kraa werkt sinds begin vorig jaar voor de provincie Overijssel. Ook hij merkt dat bedrijven hun klanten graag in hun eigen taal benaderen: ‘Een winkelier die een bordje ophangt met een typisch Twentse zin als “Kieken kost niks, mear a-j 't metnemt mu-j 't wal betalen” wordt meer gewaardeerd dan zijn concurrent die zich in het Nederlands uitdrukt.’ Behalve het bedrijfsleven heeft in Twente ook de kerk zich het dialect eigen gemaakt: ‘De bijbel wordt in het Twents vertaald en vorig jaar waren er ruim twintig kerkdiensten in de streektaal.’ Kraa heeft meer plannen. Met een netwerk van vrijwilligers op 42 plaatsen in heel Twente probeert hij het Twentse taaleigen in kaart te brengen: ‘Dat moeten we nu vastleggen, want het verandert snel. Een wasknijper werd vroeger een “tuugpinne” genoemd, maar ik zeg zelf ook al “wasknieper”. Na verloop van tijd hopen we een aantal thematische woordenboeken uit te kunnen geven, misschien op cd-rom.’ Laksheid De provincies Friesland, Groningen, Drenthe en Overijssel hebben nu streektaalfunctionarissen in dienst. Ook in Limburg en Zeeland zijn er serieuze plannen om een dergelijke functie in te stellen. Andere provincies zijn nog niet zover. Er is bijvoorbeeld nog niemand die zich beroepshalve aan het Brabants wijdt. Volgens Cor Swanenberg ligt het aan de laksheid van de Brabanders: ‘Men denkt hier te snel dat anderen het initiatief wel zullen nemen. Toch gebeurt ook bij ons wel het een en ander. Tijdens de Dialectendag willen we een referentiespelling voor alle Brabantse dialecten presenteren die door een werkgroep van Nederlandse en Vlaamse Brabanders vastgelegd is.’ Ton van de Wijngaard wil nog verder gaan: ‘Het is de bedoeling van de Stichting Nederlandse Dialecten dat er een uniforme spelwijze komt voor alle dialecten in het Nederlandse-taalgebied. Nu wordt een bepaalde, niet in de standaardtaal voorkomende klank nog in de ene regio als ao geschreven, in een tweede als oa en in een derde als ôô. Het zal een lastige klus worden om daar eenheid in te krijgen. Ook dat is een onderwerp dat we tijdens de vijfde Nederlandse Dialectendag kunnen bespreken.’ Meer informatie over de vijfde Nederlandse Dialectendag is te vinden in de rubriek ‘InZicht’, op bladzijde 70. Honderd jaar stadstaal. Red. Joep Kruijsen en Nicoline van der Sijs. Amsterdam, Contact, 1998. ISBN 90 254 9553 2. Prijs f 49,90. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Het proefschrift van... Rianne Doeleman: buitenlandse accenten Marc van Oostendorp ‘Wow, Mike, what klinkt that good!’ Wie midden in de nacht afstemt op een Nederlandse commerciële televisiezender, krijgt ‘tellsell’-televisie te zien: lange advertenties waarin Amerikaanse acteurs nieuwe wondermiddelen aanprijzen. De stemmen in die reclamespots worden ingesproken door Nederlandse acteurs. Zij imiteren daarbij vaak een Amerikaanse tongval. ‘Reclamemakers gebruiken dat accent volgens mij om hun product nieuw, authentiek Amerikaans en modern te laten klinken’, zegt Rianne Doeleman. In september 1998 promoveerde zij aan de Katholieke Universiteit Brabant op een proefschrift over de manier waarop autochtone scholieren buitenlanders beoordelen op hun uitspraak. Wat vinden ze van iemand met een duidelijk Surinaamse w of een Duitse intonatie? Welk beeld vormen mensen zich van een ander als ze alleen horen hoe hij klinkt? Zwager Doeleman liet de leerlingen van enkele middelbare scholen opnamen horen van mannen uit zeven Nederlandse bevolkingsgroepen: autochtone Nederlanders, Turken, Marokkanen, Surinamers, Antillianen, Duitsers en Engelsen. Ze vroeg hun onder meer uit welk land ze dachten dat deze mensen kwamen, maar ook hoe aardig of agressief ze de spreker vonden, hoeveel opleiding hij volgens hen had, en hoe graag ze de spreker als buurman of als zwager zouden willen hebben. Sommige vooroordelen zijn onuitroeibaar. Voor de meeste scholieren is de beste zwager een Nederlander of een Engelsman. Antillianen en Surinamers zijn iets minder geliefd en het minst aantrekkelijk zijn Turken, Marokkanen en Duitsers. ‘Vooral de afkeer van zwagers met een Duits accent valt op’, zegt Doeleman. ‘Sommige onderzoekers beweren dat Duitsers steeds minder onaardig gevonden worden. Uit de manier waarop jongeren een Duitse uitspraak van het Nederlands beoordelen, blijkt daar in ieder geval niets van.’ Tongen los Volgens Doeleman is ook de sociale druk om negatieve gevoelens te verzwijgen veel minder sterk als het over Duitsers gaat dan bij andere groepen. ‘Toen ik mijn onderzoek voorbereidde, kwam ik een keer op een school waar ik de leerlingen vroeg wat ze vonden van Turken of Surinamers. Dat weigerden ze te zeggen. Pas toen ik over Duitsers begon, kwamen de tongen los.’ Een andere opmerkelijke uitkomst van Doelemans onderzoek was dat de meeste scholieren het verschil niet bleken te horen tussen Marokkanen en Turken, of tussen Antillianen en Surinamers. ‘Vooral wat de eerste twee groepen betreft is dat taalkundig beschouwd vreemd’, zegt Doeleman. ‘Het Turks en het Marokkaans-Arabisch hebben minder met elkaar gemeen dan bijvoorbeeld het Engels en het Duits, en Turken en Marokkanen in ons onderzoek zouden dan ook heel verschillende accenten moeten hebben. Maar de meeste mensen horen geen verschil.’ Wegstreepsysteem Hoe komt dat? Doeleman: ‘Misschien strepen mensen in dit soort situaties alleen mogelijkheden weg. Ze horen een buitenlands accent dat niet aan een van de grote West-Europese talen kan worden toegeschreven, want die kan vrijwel iedereen thuisbrengen. Als het accent ook niet duidelijk Surinaams of Antilliaans is, zal het wel Turks of Marokkaans zijn, de talen van de grootste overgebleven bevolkingsgroepen in Nederland. Scholieren gokken dan maar op een van die twee. Veel mensen zijn kennelijk niet bekend met de specifiek Turkse of de specifiek Marokkaanse tongval.’ Is haar eigen houding tegenover de manier waarop buitenlanders onze taal uitspreken veranderd? ‘Ik denk dat ik me er in ieder geval beter van bewust ben geworden dat dit soort vooroordelen altijd in je houding kan sluipen. Maar ik weet niet hoe mijn eigen antwoorden geweest zouden zijn. In experimenten als het mijne komen de proefpersonen er alleen achter hoe de sprekers klinken; dat is de enige informatie die ze over hen hebben. Ze kunnen zich dus alleen op stereotypen richten. Als je iemand ziet, wordt het alweer anders. Iemand met een Surinaams accent vinden mensen al gauw een beetje sloom, maar dat kan veranderen als ze zo iemand energiek zien rondlopen. Iedereen kent ook het effect dat een meisje met een hoofddoekje veroorzaakt als ze haar mond opendoet en plat Rotterdams blijkt te spreken.’ Tellsell Doeleman stelt voor om in het onderwijs Nederlands aan buitenlanders meer aandacht te besteden aan de taalklanken: ‘Nu is uitspraakonderwijs te veel een ondergeschoven kindje. Leraren denken dat een accent toch niet af te leren is. Volgens mij is dat niet waar.’ Belangrijker is nog dat mensen hun vooroordelen los moeten laten. Doeleman: ‘Je mag best horen dat iemand een Turk of een Duitser is, als je daar maar geen negatieve conclusies aan verbindt Dat een buitenlands accent niet per se in iemands nadeel werkt, zie je aan die tellselluitzendingen. Een Amerikaans accent klinkt in de oren van potentiële klanten kennelijk alleen maar aantrekkelijk. Mensen beoordelen geen accenten, maar sprekers.’ Rianne Doeleman, Native Reactions to Nonnative Speech. Tilburg, Tilburg University Press, 1998. (Studies in Multilingualism 13). ISBN 90 361 9566 3 {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Taal in beeld {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Nicolailaan in Bilthoven bezorgde de straatnaambordjesmakers kennelijk heel wat spellingproblemen. Waarschijnlijk dachten ze ten minste één bordje goed te hebben als ze alle denkbare mogelijkheden zouden gebruiken. De foto's en de tekst zijn van Anneke Neijt in Bilthoven; zij ontvangt een boekenbon van f 50,- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Inzicht InZicht licht u in over nieuwe boeken, congressen en lezingen in taalkundig Nederland. Vermelding in deze rubriek betekent niet dat de redactie ze aanbeveelt. Voor een zo volledig mogelijk beeld hebben wij ook uw hulp nodig. Weet u iets waarvan u denkt dat het in deze rubriek thuishoort, laat het ons dan weten. Verschijningsdata en prijzen onder voorbehoud. Dunglish De Nederlander denkt een aardig mondje Engels te spreken en te schrijven. Dat hij zich daarbij vaak bedient van een mengvorm van Nederlands en Engels - het ‘Dunglish’ - stoort slechts weinigen: de gemiddelde niet-Angelsaksische Europeaan begrijpt meestal toch wel wat er bedoeld wordt. Maar de Britse ‘native’ die het resultaat onder ogen krijgt, zal er vreemd van opkijken - en dan niet zozeer vanwege de spelling en de grammatica alswel vanwege de ‘valse vrienden’ (woorden die in het Engels iets anders betekenen dan de Nederlander vermoedt) en de toepassing van Nederlandse schrijfconventies (zoals het gebruik van haakjes, afkortingen, afbreekstreepjes, accenten aanhalingstekens, en het gebruik van de tegenwoordige tijd waar het Engels de verleden tijd gebruikt). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In Righting English that's gone Dutch behandelt Joy Burrough-Boenisch een aantal van de meest voorkomende uiten afglijers die ze bij het redigeren van Dunglish-teksten tegenkwam. De ruim twintig hoofdstukken zijn licht van toon en worden elk afgesloten met een rijtje tips. Het boekje is geschreven in het Engels en veronderstelt bij de lezer de nodige kennis van deze taal. Righting English that's gone Dutch is een uitgave van Sdu/Standaard en kost f24,90. (94 blz.) ISBN 90 57 97008 2 Katholieke woorden Transept, paternoster, minderbroeder, jacobijn... wie weet (nog) waar deze woorden voor staan? En wie weet (nog) wat er op Goede Vrijdag wordt herdacht? Bij een onderzoek in 1997 bleek bijna de helft van de lezers van het Nijmeegse universiteitsblad KU-Nieuws deze laatste vraag fout beantwoord te hebben. Professor Mathieu Spiertz gaf meer dan twintig jaar lang colleges kerkgeschiedenis en geschiedenis van het Nederlands katholicisme, en signaleerde onder zijn studenten al die tijd een teruglopende kennis van begrippen en termen uit het katholicisme. Het bracht hem ertoe een verklarende begrippenlijst samen te stellen, die door de jaren heen uitgroeide tot een kleine encyclopedie van zo'n 1400 trefwoorden. Voorzien van een groot aantal illustraties is de begrippenlijst nu ook in boekvorm verschenen. De termen betreffen de katholieke leer, het evangelie, rituelen en sacramenten, organisatie en geschiedenis van de katholieke kerk, kerkarchitectuur en -inrichting en het {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘katholieke leven’. Daarnaast zijn een aantal grondbegrippen uit de joodse eredienst en uit het protestantse erfgoed opgenomen die nodig zijn voor een beter begrip van bepaalde aspecten van het katholicisme. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van aartsbisschop tot zonnelied. Sleutels tot het katholieke erfgoed is verschenen bij SUN en kost f 49,50. (272 blz.) ISBN 90 6168 628 8 Nederlands als schoolvak Onderzoek naar de methoden en resultaten van het onderwijs levert belangrijke informatie op, die echter niet altijd benut wordt in de onderwijspraktijk. Daar zijn verschillende redenen voor; een daarvan is de ontoegankelijkheid van de onderzoeksresultaten. Wat het schoolvak Nederlands betreft is er nu een lijvige literatuurstudie die een overzicht geeft van het empirisch onderzoek uit de periode 1969-1997 op het gebied van het voortgezet onderwijs in het Nederlands als eerste en tweede taal in Nederland en Vlaanderen. Deze studie moet antwoord geven op drie vragen: wat kan de onderwijspraktijk met de onderzoeksresultaten doen, is er behoefte aan vervolgonderzoek en op welke vlakken is materiaalontwikkeling nodig? Er wordt verslag gedaan in zeven categorieën: literatuur-, lees- en schrijfonderwijs, mondelinge taalvaardigheid, taalbeschouwing en argumentatie, domein-overschrijdend onderzoek en Nederlands als tweede taal. Het schoolvak Nederlands onderzocht van Mariëtte Hoogeveen en Helge Bonset is een uitgave van Garant en kost f 49,90. (639 blz.) ISBN 90 5350 745 o Woordenboeken op cd-rom De grote Van Dale is nog steeds niet op cd-rom verkrijgbaar, maar de twee edities voor kinderen zijn dat nu wel. De ABCD-rom junior (voor kinderen vanaf 6 jaar) en de ABCD-rom Basis (vanaf 10 jaar) zijn de gedigitaliseerde versies van het juniorwoordenboek en het Basiswoordenboek - en uiteraard zijn ze aan de eisen en de mogelijkheden van deze tijd aangepast. Het belangrijkste verschil met de papieren versie is de mogelijkheid om de uitspraak van de woorden te beluisteren. Bij de Junior zijn de woorden door ‘bekende stemmen’ ingesproken, maar bij de Basis is de uitspraak van de woorden door de computer gegenereerd. Verder is een aantal woordspelletjes toegevoegd en bieden de cd-roms de gebruikelijke elektronische zoekmogelijkheden. De vormgeving van de tekstschermen is op de leeftijd van de doelgroep afgestemd: die van de ‘Junior’ staat geheel in het teken van zee en strand, terwijl die van de ‘Basis’ weliswaar speels is, maar ook al doet denken aan de vormgeving van de ‘volwassen’ elektronische woordenboeken. Deze cd-roms zijn alleen geschikt voor Windows 95 en hoger. Voorts verschenen op cd-rom de handwoordenboeken Nederlands-Engels/Engels-Nederiands en Hedendaags Nederlands. Ook bij deze laatste cd-rom is de (door de computer gegenereerde) uitspraak van de woorden te beluisteren. Beide woordenboeken bevatten de gebruikelijke extra's, zoals elektronisch zoeken, de mogelijkheid om eigen aantekeningen toe te voegen en koppeling aan de tekstverwerker. Deze cd-roms zijn geschikt voor Windows 3.1 en hoger. •ABCD-rom Junior is een uitgave van Van Dale Lexicografie en kost f 79,50. ISBN 90 6648 569 8 •ABCD-rom Basis is een uitgave van Van Dale Lexicografie en kost f 89,50. ISBN 90 6648 571X •Handwoordenboek Hedendaags Nederlands is een uitgave van Van Dale Lexicografie en kost f 99,-. ISBN 90 6648 451 9 •Handwoordenboek Nederlands-Engels/Engels-Nederlands is een uitgave van Van Dale Lexicografie en kost f 149,-. ISBN 90 6648 450 0 {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Debrabandere 65 Frans Debrabandere is 35 jaar docent Nederlands en Duits geweest, maar behalve dit feit vermeldt zijn curriculum een ongelooflijke hoeveelheid nevenfuncties, projecten en activiteiten. Momenteel is hij onder meer bestuurslid van de Vereniging Algemeen Nederlands, redactielid van Nederlands van Nu en medehoofdredacteur van het Etymologisch Woordenboek von het Nederlands. Debrabandere werd onlangs 65 en dat was voor De Leiegouw (een tijdschrift over ‘geschied-, taal- en volkskundig onderzoek in het Kortrijkse’, waarvan Debrabandere al veertig jaar redactiesecretaris is) aanleiding voor een huldebundel waarin dertig van de ongeveer duizend publicaties die hij op zijn naam heeft staan, samengebracht zijn. De artikelen bestrijken het hele scala van naamkunde, dialectologie, etymologie en woordgeschiedenis enerzijds en taalzorg en taalpolitiek anderzijds. Dr. Frans Debrabandere, Verzamelde opstellen, de auteur aangeboden bij zijn vijfenzestigste verjaardag is een uitgave van De Leiegouw en kost Bfr 700. Het boek is te bestellen door dit bedrag over te maken op (het Belgische) rekeningnummer 385-0410743 ten name van De Leiegouw in Kortrijk. (248 blz.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Lexicografica Vorig jaar publiceerde Sdu Uitgevers het laatste deel van het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT). Dit memorabele feit was aanleiding voor een aantal publicaties waarin uiteenlopende aspecten van het WNT belicht worden. In Het grootste woordenboek ter wereld wordt teruggeblikt op de ontstaansperiode van het WNT. Het boek bestaat uit drie gedeelten: organisatie (waarbij ook de opleiding van de redacteuren en de dagelijkse gang van zaken aan bod komen), lexicografische aspecten (over het schrijven van de afzonderlijke lemma's en de problemen die men daarbij zoal tegenkwam) en mengelwerk (anekdotes, geschiedenis, cijfers, enzovoort). Het geheel schetst een gevarieerd beeld van het WNT en zijn makers. Voorts verscheen er een ‘duografie’ over Matthias de Vries en Lammert te Winkel, de pioniers van het WNT, die ook en vooral bekend zijn geworden door de naar hen genoemde spellingregels. Het boek beschrijft leven en werk van de ‘schimmige’ achterkamergeleerde en workaholic Te Winkel en de midden in het Tijdschrift Over taal {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het Belgische tijdschrift ‘Over taal’, waarvan in 1998 de eerste jaargang verscheen, is een voortzetting van het blad ‘Taalbeheersing in de praktijk’, dat weer een vervolg was op het in 1963 opgerichte ‘Taalbeheersing in de administratie’. Met wat goede wil is uit die naamsveranderingen al af te lezen dat de doelgroep van het blad in die 35 jaar verschoven is van de beroepsmatige (en misschien wat plichtmatige) taalgebruiker die vooral in ‘zuiver Nederlands’ geïnteresseerd was, naar de geïnteresseerde taalgebruiker die ‘het Nederlands als een vanzelfsprekendheid ervaart’. De onderwerpen die in ‘Over taal’ aan bod komen, zijn tamelijk divers: taalbeheersing (met de nadruk op ‘wervende’ teksten), spelling, taalontwikkeling, nieuwe woorden en taal op internet. Die diversiteit betreft overigens vooral de hedendaagse taal: onderwerpen als etymologie of taalgeschiedenis komen nauwelijks aan bod. Daarentegen heeft de redactie veel (kritische) belangstelling voor het Nederlands van de Nederlanders, de verschillen tussen het Standaardnederlands en het Belgisch Nederlands, en de eigen identiteit van het Belgisch Nederlands. Deze drie kwesties - of is het er eigenlijk maar één? - keren steeds terug, soms uitdrukkelijk, als onderwerp van een artikel, en soms terloops, in een stuk over iets anders. De teneur is dat het Belgisch Nederlands een eigen identiteit heeft, wat echter geen reden mag zijn om (de ontwikkelingen in) het Standaardnederlands te negeren. De meeste artikelen in ‘Over taal’ beslaan al snel zo'n drie bladzijden, en dat is meestal genoeg om een onderwerp uit te spitten. Erg lange stukken worden in twee afleveringen gepubliceerd. Ook voor boekbesprekingen wordt flink de ruimte genomen, soms wel zo'n drie pagina's. Verder bevat het blad een aantal vaste rubrieken, waaronder een vraag-en-antwoordrubriek en een column van Nederlander-in-België Joop van der Horst (‘Joops column’). De vormgeving van het blad is eenvoudig en biedt weinig afwisseling. Ook de incidentele en soms wat flauwe illustraties kunnen daar weinig aan veranderen. De prijs per nummerbedraagt (voor Nederlanders) bijna f 14,-, en voor die prijs zou je toch eigenlijk een wat dikker en beter ogend tijdschrift verwachten. ‘Over taal’ staat onder redactie van Marianne Boone, Hugo Brouckaert, Geert Craps, Ton Fauwels, Fons Maes en Johan Nootens. Jaarlijks verschijnen vijf afleveringen van 24 pagina's. Een jaarabonnement in België kost Bfr. 1145, in Nederland Bfr. 1251 (bijna f 70,-). Abonnementen: Uitgeverij UGA, Patrick Van Assche, Stijn Streuvelslaan73, 8501 Kortrijk-Heule, België. Tel.: 0032/0 56 36 32 00; fax: 0032/0 56 35 60 96; e-mail: publ@uga.be. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} (universitaire) leven staande De Vries, die overigens ook de initiator van het Middelnederlandsch Woordenboek is geweest. Als eerste hoofdredacteur van het WNT komt De Vries eveneens ruimschoots aan bod in Woordenboeken & hun makers, en ook aan de andere grote Nederlandse woordenboekmakers (Van Dale, Kramers, Kruyskamp, Harrebomée) zijn een of meer stukken gewijd. M.J. Koenen en zijn woordenboek ontbreken vreemd genoeg. Verder is er aandacht voor minder bekende lexicografen als de Vlaming Jozef Bal, de Fries Halbertsma en de eerste vrouwelijke lexicograaf Johanna Corleva. De stukken zijn alle eerder verschenen in de eerste negen afleveringen van het lexicografisch tijdschrift Trefwoord. Onlangs verscheen de dertiende aflevering van Trefwoord, dat nu een ‘jaarboek’ geworden is, en ook deze staat grotendeels in het teken van de voltooiing van het WNT. Het bevat een groot aantal artikelen van en over (ex-) WNT-medewerkers, en voorts ‘gewone’ lexicografische en etymologische bijdragen, onder andere over de nieuwe woorden van Van Kooten en De Bie, een nog te verschijnen encyclopedie over straatnamen (mede gebaseerd op de Onze-Taalrubriek ‘Geschiedenis op straat’) en over de etymologie van en synoniemen voor het woord condoom. •Het grootste woordenboek ter wereld. Een kijkje achter de kolommen van het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) onder redactie van F. Heijvaert, A. Moerdijk, M. Mooijaart, M. Smits en R. Tempelaars wordt uitgegeven door Sdu/Standaard en kost f 49,90. (434 blz.) ISBN 90 75566 96 4 •De Vries en Te Winkel. Een duografie van L. van Driel en J. Noordegraaf is een uitgave van Sdu Uitgevers en kost f 39,90. (269 blz.) ISBN 90 75566 77 8 •Woordenboeken & hun makers onder redactie van Nicoline van der Sijs is een uitgave van Sdu Uitgevers en kost f 39.90. (273 blz.) ISBN 90 75566 97 2 •Trefwoord, jaarboek 7998-1999 onder redactie van Roland de Bonth, Nico Groen, Nicoline van der Sijs en Rob Tempelaars is een uitgave van Sdu/Standaard en kost f 45,00, (245 blz.) ISBN 90 75566 98 o Middelnederlands woordenboek Onlangs verscheen de digitale uitgave van het elfdelige Middelnederlandsch Woordenboek (MNW) van Verwijs en Verdam, dat in gedrukte vorm al jaren niet meer verkrijgbaar was. Het beschrijft de woordenschat van het Nederlands in de periode 1200-1500. De cd-rom bevat verder het zogeheten Corpus Cysseling, een verzameling van alle Middelnederlandse teksten uit de periode 1200-1300 én een verzameling van 285 literaire teksten uit de periode 1250-1500 (waaronder Beatrijs, Esmoreit, Floris ende Blancefloer, Gloriant, Karel ende Elegast en het Gruuthusehandschrift). Verder is er een ‘bouwstoffenlijst’, waarin alle voor het MNW gebruikte bronnen zijn opgenomen, en een ‘citatenlijst’, waarin per bron de gebruikte citaten gegeven worden. Waar de lijsten en het bronnenmateriaal naar elkaar verwijzen, zijn klikkoppelingen aangebracht om het volgen van de verwijzing te vergemakkelijken, en uiteraard is het geheel voorzien van uitgebreide zoekmogelijkheden. De cd-rom is geschikt voor Windows 3.1 en hoger. Cd-rom Middelnederlands van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie is een uitgave van Sdu/Standaard en kost f 450,-. ISBN 90 75566 90 5 Dialectendag De Stichting Nederlandse Dialecten houdt op 5 maart in het Provinciehuis in Zwolle de vijfde Nederlandse Dialectendag (zie ook het artikel van Marc van Oostendorp op bladzijde 64). Het ochtendprogramma omvat drie lezingen. Dr. Ann Marynissen spreekt over dierennamen in familienamen, de commissaris van de koningin in Zeeland, drs. W.T. van Gelder, gaat in op zijn pleidooi voor het gebruik van het Zeeuws en de reacties die hij daarop ontving, en Ewoud Sanders spreekt over zijn persoonlijke ervaringen met de Rotterdamse stadstaal. 's Middags is er gelegenheid tot het volgen van ‘werkwinkels’ over onder andere het maken van een dialectwoordenboek en over het Zeeuwse woordenboek op cd-rom. Bovendien is er een informatiemarkt waar diverse heemkundekringen en dialectverenigingen zich presenteren, en is er een café-chantant met medewerking van de in het Overijssels zingende groep Algerak. De toegang is gratis; belangstellenden wordt verzocht zich aan te melden. Inschrijfformulieren zijn telefonisch aan te vragen bij de heer T. van de Wijngaard, (024) 361 59 98. NPS-taalprogramma op radio Het NPS-radioprogramma ‘Wat een taal!’ was de laatste jaren te horen op donderdagochtend van 10.30 tot 11.00 uur op Radio 5. Met ingang van 7 januari van dit jaar is het verplaatst naar donderdagmiddag 15.00 uur; het is een onderdeel geworden vaneen nieuw programma over taal en literatuur, ‘Knetterende letteren’, dat wordt gepresenteerd door Jellie Brouwer. Antwoorden kleurnamen (blz. 43): rood: amarant karmozijn scharlaken vermiljoen geel: chamois izabel oker paille saffraan vlassig bruin: amarillo bister havanna sepia groen: reseda smaragd blauw: azuur indigo ultramarijn paars: mauve prune {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Affiche ‘Nederlands buitengaats’ Onlangs is in de haven van Enkhuizen een kleine taaltentoonstelling geopend: ‘Nederlands buitengaats’. De tentoonstelling is ingericht door het Genootschap Onze Taal in samenwerking met het Enkhuizer Almanak Museum. Wereldtalen als het Engels, Frans, Duits, Spaans en Russisch hebben Nederlandse termen ontleend aan onze visserij en zeevaart. Maar ook in het Papiaments, Sranantongo en Singalees zijn resten van de Nederlandse maritieme taal aanwezig. Zo kwam het Japans aan baromêtoru, sekisutanto, masuto enjin, het Frans aan bâbord en yacht en het Engels aan dock, skipper en maelstrom. Met kaarten, foto's, voorwerpen, bijzondere woordgeschiedenissen en een computerprogramma geeft de tentoonstelling een beeld van deze uitleenwoorden. Speciaal voor de tentoonstelling is er een affiche in kleur gemaakt: een wereldkaart met een selectie van tientallen maritieme uitleenwoorden uit de verzameling van Nicoline van der Sijs, die momenteel werkt aan een ‘uitleenwoordenboek’. De kaart bevat tevens de plaatsnamen van de 223 universiteiten in 44 landen buiten Nederland en Vlaanderen waar Nederlands wordt gedoceerd. Zo bieden de universiteiten van Munster, Londen en Jakarta ieder jaarlijks vele tientallen studenten colleges Nederlandse taal en literatuur. In Indonesië volgen elk jaar zelfs ten minste 10.000 rechten- en 1500 letterenstudenten Nederlands als bijvak om wetboeken, wetenschappelijke literatuur en archiefstukken in onze taal te kunnen raadplegen. En alleen al in Duitsland kan men aan 34 universiteiten Nederlands leren. Maar er zijn ook buitenposten als Tasjkent, Odessa, Kyoto en Goa. Daar verricht soms een enkele docent pionierswerk voor de Nederlandse taal en cultuur: in een werkkamer die tevens dienst doet als bibliotheek en collegezaal. In totaal zijn er ongeveer zeshonderd docenten in den vreemde. U kunt het affiche (formaat 90 × 60 cm) kopen door f 17,50 over te maken op gironummer 4265902 ten name van het Genootschap Onze Taal te Den Haag, onder vermelding van ‘affiche’. U krijgt het dan zonder verdere kosten toegestuurd. Voor België 410 Bfr. Voor verzending naar andere landen betaalt u f 5,- extra. De tentoonstelling duurt nog tot eind oktober 1999. Het museum, dat bij het havenhoofd aan de voet van de Dromedaris in Enkhuizen ligt, is dagelijks geopend vanaf 11.00 uur. De toegang is gratis. Gezelschappen op afspraak (tel. 0228-3210 33). {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Ruggespraak {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} P. Tsjaikovski 1840-1893 Fragment uit ‘Liturgie van de Heilige Johannes Chrysostomos’, op. 41 - ‘Cherubijnenzang’ S. Rachmaninov 1873-1942 Fragment uit ‘Liturgie van de Heilige Johannes Crisisteams’, op. 31 - deel 12 ‘Wij prijzen U’ Programma concert Capella Minsk Man breekt onderkin bij arrestatie Zwolse Courant Advertentie in Zwolse Courant St. Julien-de-Lampon Aan de rand van dit leuke stadje met volledig vrij en weids uitzicht op de Dordogne-vallei, gunstig gelegen tussen Sarlat en Souillac, een mooi verbouwd vakantiehuis, 100 m. achter de vriendelijke eigenaar (wel volledig gescheiden en vrij). Brochure France Individuelle ALS EXTRA SERVICE Na aankoop wordt uw naaldvrije boom GRATIS ingepakt Advertentie in De Havenloods Dit rapport bevat vertrouwelijke informatie en mag uitsluitend in zijn geheel worden gereproduceerd, gepubliceerd en gedistribueerd zonder toestemming van de Raad voor Accreditatie. Rapport Raad voor Accreditatie Ook een van de ochtendlezingen heeft dieren als thema en wel die van dr. Ann Marynissen. Zij gaat in op dierennamen in familienamen. Aankondiging Nederlandse Dialectendag MINI-KERSTVERLICHTING (220-240V) voor binnen INHOUD: - 1 set verlichting met 10 lampjes (24V/1.20W) - 1 stuk reservelampje Verpakking kerstverlichting Diepvrieskippen uit Argentinië bedreigen boeren de Volkskrant {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 4] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onze Taal TAALMYTHEN [1]: ‘VREEMDE WOORDEN BEDREIGEN HET NEDERLANDS’ Schaadt de opmars van uitheemse woorden onze taal? Of is die angst ongegrond? De totstandkoming van het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) De spreker wikt, de hoorder beschikt Over retorisch redeneren Maandblad van het Genootschap Onze Taal Beschermvrouwe H.K.H. Prinses Juliana 68ste jaargang april 1999 {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} genootschap onze taal Laan van Meerdervoort 14a 2517 AK Den Haag telefoon: 070-356 12 20 fax: 070-392 49 08 e-mail: onzetaal@onzetaal.nl Taaladviesdienst: 070 - 345 45 85 van 10.00-13.00 en 14.00-17.00 e-mail: taaladvies@onzetaal.nl Onze Taal op internet: http://www.onzetaal.nl/ (Redactie: Marc van Oostendorp) Het Genootschap Onze Taal (opgericht in 1931) stelt zich ten doel ‘het verantwoorde gebruik van de Nederlandse taal te bevorderen en aan hen die haar gebruiken meer begrip en kennis daarvan bij te brengen’. Het maandblad Onze Taal (oplage 46.000) wil op prettig leesbare en taalkundig verantwoorde wijze inzicht geven in alle zaken die het taalgebruik betreffen. Niet alleen de deskundige is aan het woord in Onze Taal, maar ook en vooral de taalgebruiker in welke hoedanigheid ook. De bijdragen in het tijdschrift weerspiegelen niet noodzakelijkerwijs de mening van de redactie. Voor het overnemen van artikelen is toestemming van de redactie nodig. Bestuur Genootschap Onze Taal mr. F.W. Kist, voorzitter mevr. drs. A. Kosterman, vice-voorzitter mevr. mr. C.M. Ie Clercq-Meijer, secretaris drs. J. van der Steen RA, penningmeester mevr. prof. dr. F. Balk-Smit Duyzentkunst, drs. S. Gaaikema, dr. H. Heestermans, mevr. drs. V.M.E. Kerremans, mevr. M. van Paemel, dr. J. Renkema, mr. E.L.J van Vliet Secretariaat drs. P.H.M. Smulders, directeur mevr. H.M.J. van der Laan mevr. H. Bakker Elly Molier Taaladviesdienst Roos de Bruyn Mance Docter Rutger Kiezebrink Louise Offeringa Redactie Peter Smulders, secretaris Peter-Arno Coppen Jaap de Jong Kees van der Zwan Raymond Noë, redactieassistent Vaste medewerkers Battus, Peter Burger, Harry Cohen, Jan Erik Grezel, Hans Heestermans, Guus Middag, Marc van Oostendorp, Marlies Philippa, Riemer Reinsma, Ewoud Sanders, Erik van der Spek, Jules Welling Onze Taal verschijnt tienmaal per jaar, meteen dubbelnummer in februari/maart en juli/augustus. Prijs los nummer f 6,- (Bfr. 110). Abonnementsprijs (inclusief lidmaatschap) voor Nederland, België, Suriname, Aruba en de Nederlandse Antillen f 35,- per jaar (Bfr. 640); buiten deze landen f 50,- per jaar (per luchtpost f 55,-). Op groepsabonnementen wordt korting verleend. Inlichtingen hierover bij het secretariaat, Opzegging van een abonnement dient te geschieden vóór 1 november; het eindigt dan per 31 december. Prijs voor CJP-houders: f 26,- per jaar; opgave voor CJP'ers uitsluitend aan Federatie CJP, Postbus 3572, 1001 AJ Amsterdam. Voor mensen met een leeshandicap is Onze Taal ook op cassette beschikbaar. Inlichtingen bij Centrum voor Gesproken Lektuur; 0486 - 486 486. Onze Taal wordt in elektronische vorm voor brailleschrift beschikbaar gesteld door de CBB. Inlichtingen: 0341 - 55 10 14. Een abonnement op het tweemaandelijkse blad Nederlands van Nu (van de Vlaamse Vereniging Algemeen Nederlands) kost leden van Onze Taal Bfr. 650 of f 37,50. Opgave: F. de Merodestraat 16, B-2800 Mechelen. In Nederland: giro 3992897 t.n.v. Ver. Alg. Ned. Mechelen, telefoon 00/32 15 27 68 05. De Nederlandse Taalunie steunt het genootschap financieel bij zijn activiteiten. Het genootschap werkt samen met: -het Meertens Instituut voor onderzoek en documentatie van Nederlandse taal en cultuur, Amsterdam -de Faculteit der Letteren van de Katholieke Universiteit Brabant -Centrum voor Taal en Techniek van de Technische Universiteit Eindhoven -Afdeling Nederlands van de Rijksuniversiteit Groningen -de Opleiding Nederlands van de Universiteit Leiden -het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Leiden -de Vakgroep Nederlands van de Katholieke Universiteit Nijmegen -de afdeling Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam -de Faculteit der letteren, opleiding Nederlandse Taal en Letterkunde van de Vrije Universiteit van Amsterdam -het Instituut Nederlands van de Universiteit Utrecht -de Vakgroep taalkunde van de Fryske Akademy -de Sectie Toegepaste Communicatiewetenschap van de Technische Universiteit Delft Vormgeving: Ad van der Kouwe, Inge Kwee (Manifesta), Rotterdam Omslagillustratie: Frank Dam Druk: Hoonte Bosch & Keuning, Utrecht ISSN 0165-7828 Nederlands uitgeversverbond Groep vaktijdschriften 68ste jaargang nummer 4 april 1999 ‘Hoe meer een taal leeft, hoe meer ze in staat is om buitenlandse woorden op te nemen. Welke Europese taal denkt u dat de meeste vreemde woorden telt? Het Nederlands of een andere “kleine” taal? Nee hoor. Volgens deskundigen valt uitgerekend het Engels die eer te beurt. Deze maand in Onze Taal’ {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} TAALMYTHEN [1] ‘VREEMDE WOORDEN BEDREIGEN HEI NEDERLANDS’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 78 J. van Malde HOEZEER UW TAAL TELT... Opmars uitheemse woorden schaadt onze taal De toenemende invloed van vooral het Engels op het Nederlands baart sommigen ernstig zorgen. Een van hen lucht zijn hart. 80 Peter-Arno Coppen HOEZEER UW ARGUMENTATIE TELT... Angst voor uitheemse woorden is ongegrond Taalkundige Peter-Arno Coppen gaat in op het betoog van J. van Malde. 90 Hans Heestermans ‘EEN NATIONAAL MUSEUM DER TAALVORMEN’ De totstandkoming van het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) Aan het eind vorig jaar voltooide WNT is maar liefst anderhalve eeuw gewerkt. Over de geschiedenis van het grootste woordenboek ter wereld. 96 Marjon Spolders DE SPREKER WIKT, DE HOORDER BESCHIKT Over retorisch redeneren Voor velen staat ‘retorica’ gelijk aan ‘retoriek’: slimmigheidjes met woorden, die volkomen losstaan van de gebruikte argumenten. Maar de retorica houdt zich wel degelijk bezig met argumenteren. 90 Hans Heestermans ‘EEN NATIONAAL MUSEUM DER TAALVORMEN’ De totstandkoming van het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) Aan het eind vorig jaar voltooide WNT is maar liefst anderhalve eeuw gewerkt. Over de geschiedenis van het grootste woordenboek ter wereld. 96 Marjon Spolders DE SPREKER WIKT, DE HOORDER BESCHIKT Over retorisch redeneren Voor velen staat ‘retorica’ gelijk aan ‘retoriek’: slimmigheidjes met woorden, die volkomen losstaan van de gebruikte argumenten. Maar de retorica houdt zich wel degelijk bezig met argumenteren. En verder 88 Fiets en (centri)fuge 89 120 andere woorden voor assessment 92 ‘Het meisje die...’ 93 De dag van de kleine talen 101 Zelfverbranding 102 Jaarvergadering Onze Taal Rubrieken 83 Vraag en antwoord: gespeend van: buiten/uit de boot; de enig(st)e reden; in arren moede 84 Reacties: de taal der zinnen; zich-zelf; een KB slaan; Woordenboek der Nederlandsche Taal; Afrikaans in Afrika; vergassen; Engels in Nederlandse tv-reclame; accent of dialect; sassafras; misvattingen over taal; zandlopers 94 Battus: de universele verboegings-e 95 Geschiedenis op straat: Choorstraat 99 Taalcrypto 100 Tamtam: Initiatiefgroep Onnodig Engels; ‘Songfestivallied moet in het Nederlands’; Euroland(e) taboe in Frankrijk; leven van Jezus in het Limburgs; niggardly 102 Etymofilie: borsalino 103 Woordenboek van de poëzie: carboleum 104 InZicht: over nieuwe boeken 105 Tijdschrift 106 Het proefschrift van... Matthias Hüning: zeurneuzerij 108 Ruggespraak {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalmythen Het Nederlands is een moeilijke taal, het Italiaans is zo geschikt voor opera's, en het Duits is lelijk. Kinderen kunnen tegenwoordig niet goed meer lezen en schrijven, de media verpesten het zorgvuldige taalgebruik, en Belgen zijn zuiniger op hun taal dan Nederlanders. Taalgebruikers verkondigen vaak met grote overtuiging de stelligste opvattingen over taal in het algemeen en hun eigen taal in het bijzonder. Sommige van dit soort opvattingen bevatten een kern van waarheid, andere zijn alleen gebaseerd op vooroordelen. In elk geval vertegenwoordigen ze denkbeelden die diep in de taalgemeenschap geworteld zijn. Door de eeuwen heen kom je ze steeds tegen, en heus niet alleen in het Nederlandse-taalgebied. Elke taal en elke tijd kent zijn ‘taalliefhebbers’ die van mening zijn dat het ‘nu toch wel erg snel bergafwaarts gaat’. Hebben taalgebruikers die dat tegenwoordig beweren nu misschien wél gelijk? Diepgewortelde denkbeelden over taal dragen de kenmerken van een mythe: een verklaring voor de verschijnselen waar mensen in ‘geloven’, zonder dat er iets bewezen hoeft te worden. In de komende tijd wil de redactie van Onze Taal een aantal van deze ‘taalmythen’ aan een nadere beschouwing onderwerpen. Het zal er daarbij niet zozeer om gaan de mythe te ontzenuwen, maar om haar in een juist perspectief te plaatsen. Zowel aanhangers als tegenstanders van de mythe zullen aan het woord komen. Bij gelegenheid zullen we deskundigen om een genuanceerd oordeel vragen. De redactie neemt niet op voorhand een standpunt in, en zal elke kwestie redactioneel inleiden. Dan mag het vuurwerk beginnen. De eerste taalmythe die we aan de orde stellen, is: ‘Vreemde woorden bedreigen het Nederlands’. Na de redactionele inleiding volgt een bijdrage van de heer J. van Malde, ‘Hoezeer uw taal telt...’, en een reactie daarop van taalkundige Peter-Arno Coppen: ‘Hoezeer uw argumentatie telt...’. Taalmythen [1] ‘Vreemde woorden bedreigen het Nederlands’ Redactie Onze Taal Een mens brengt zo'n zeventig jaar van zijn leven door als actief lid van een taalgemeenschap. In die periode verandert een taal aanzienlijk: woorden verdwijnen en veranderen van betekenis of uitspraak; andere woorden ontstaan en lijken daardoor oude woorden te verdringen. Hoe meer je de taal koestert, hoe meer je geneigd bent erop te letten, en hoe meer je erop let, des te sneller lijkt dit proces zich te voltrekken. Het is bepaald wrang dat de taal hiermee juist de taalliefhebbers van zich vervreemdt. Regelmatig ontvangt de redactie brieven van lezers die nieuwe (of niet meer zo heel nieuwe) taalverschijnselen opmerken en aan de kaak stellen. Vooral het toenemende gebruik van het Engels of Engelse woorden moet het ontgelden. De leden van het genootschap dringen erop aan dat er iets ondernomen wordt om het tij te keren: ‘Genootschap, doe er wat aan!’ Deze gang van zaken is niet nieuw. Al eeuwen protesteren taalgebruikers tegen ‘vreemde smetten’ op hun taal, en het verschijnsel beperkt zich niet tot het Nederlandse-taalgebied. In Frankrijk en Duitsland ageren taalliefhebbers net zo heftig tegen invloeden van buitenaf, en zelfs in Engelssprekende landen (zoals de Verenigde Staten) wordt geklaagd over Spaanse invloeden op het Engels. Overal is de toon- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} zetting hetzelfde: vreemde indringers sluipen onze taal binnen en hollen haar van binnen uit. De taal valt zo ten prooi aan verloedering en zal uiteindelijk ten onder gaan. Met deze beeldspraak is het moeilijk een genuanceerde discussie te voeren. Het Genootschap Onze Taal stelt zich ten doel ‘het verantwoorde gebruik van de Nederlandse taal te bevorderen en aan hen die haar gebruiken meer begrip en kennis daarvan bij te brengen’. Dat betekent dat het zich richt op zowel het gebruik van de Nederlandse taal als het ‘verantwoorde gebruik’. Het eerste houdt in dat het genootschap uiteraard zal protesteren als er binnen het Nederlandse-taalgebied een andere taal wordt gebruikt in plaats van het Nederlands. Als Nederland een Engelstalig liedje afvaardigt naar het Eurovisie Songfestival, of als op universiteiten onderwijs in het Engels verplicht wordt gesteld, dan zal het genootschap hier bedenkingen bij hebben. Maar dit is van een andere orde dan de opname van Engelse woorden in de Nederlandse taal. Door buitenlandse woorden op te nemen wordt het Nederlands niet een andere taal. Met andere woorden: het genootschap protesteert niet tegen een woord als songfestival en eist niet dat het liedjesfestival moet worden. Het tweede gedeelte van de doelstelling van het genootschap, het ‘verantwoorde gebruik’, betekent dus niet automatisch dat alle vreemde woorden moeten worden geweerd. Maar wat is dan verantwoord gebruik? Daar is niet bij voorbaat een antwoord op te geven. De redactie van het maandblad probeert hierin een middenkoers te varen. Taalverschijnselen worden gewogen, en de Taaladviesdienst komt vaak tot een genuanceerd advies. Het liefst laat de redactie de taalgemeenschap uiteindelijk zelf beslissen. Regelmatig worden in het maandblad ‘ergernissen’ van lezers gepubliceerd, ook over vreemde woorden in het Nederlands - overigens niet altijd tot genoegen van het hele lezerspubliek. Eens in de zoveel tijd doet de redactie een poging om de hele discussie weer eens vanuit een ander perspectief te belichten. Dan worden er uitvoeriger bijdragen gepubliceerd, of verschijnt er een tijdelijke rubriek. Zo bevatten de laatste jaargangen van het maandblad tientallen artikelen over de invloed van het Engels op het Nederlands, over Engels in Nederlandse reclame, Engelse beroepsnamen in Nederland, het gebruik van Engels op Nederlandse universiteiten, enzovoort. Sinds 1994 is er de op gezette tijden verschijnende rubriek ‘Ander woord voor...’, waarin lezers worden opgeroepen Nederlandse alternatieven aan te dragen voor recentelijk in het Nederlands opgedoken vreemde, meestal Engelse woorden. En in de jaargangen 1997 en 1998 liep de rubriek ‘Engerlands’, waarin een lezer Engelse woorden in het Nederlands te kijk zette. Deze keer kiezen we voor een meer geconcentreerde aanpak, door twee meningen naast elkaar te zetten: de eerste van J. van Malde, een bevlogen lid van het genootschap, die de opname van buitenlandse woorden in onze taal kritisch beschouwt, en de tweede van taalkundige Peter-Arno Coppen. We beseffen dat beide meningen binnen ons lezerspubliek weerklank zullen vinden. Onze bedoeling hiermee is niet een redactiestandpunt in te nemen, maar te bereiken dat er een heldere discussie gevoerd kan worden. Overigens sluit de kwestie die hier wordt aangesneden aan bij het congres dat het genootschap op zaterdag 6 november houdt over ‘Invloeden op het Nederlands’; ook daar zullen zonder twijfel ‘vreemde invloeden’ ter sprake komen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoezeer uw taal telt... Opmars uitheemse woorden schaadt onze taal J. van Malde - Voorschoten Het Nederlands raakt hoe langer hoe meer doorspekt met vreemde woorden en uitdrukkingen, vooral Engelse. Waar ligt de grens? Die zijn we zeer dicht genaderd, zo niet al gepasseerd, vindt J. van Malde. In Onze Taal wordt geregeld aandacht geschonken aan vreemde woonden in het Nederlands. De vergoelijkende standpunten die daarin veelal worden ingenomen (zie bijvoorbeeld het redactionele stuk ‘Geen taalpolitionele acties’, mei 1995) vragen om enig weerwerk. Daarbij wil ik graag eerst opmerken dat een taal veel méér is dan alleen een woordenschat. Maar dat betekent niet dat woorden er niet toe doen, en dat geldt dus evenzeer voor vreemde woorden. Vooropgesteld: het standpunt dat eigenlijk alle vreemde woorden uitgebannen zouden moeten worden, is om twee redenen niet steekhoudend. De eerste is dat uitwisseling van woorden tussen talen van alle tijden en alle plaatsen is; een soort ‘reincultuur’ van het Nederlands heeft dan ook nooit bestaan en zal ook nooit bestaan. De tweede reden is dat die hersenschimmige uitbanning een afsluiting ten opzichte van andere talen zou inhouden en daarmee een soort zelfopsluiting in een cultuurkluis. Met de woorden van Huizinga: ‘Een overmatig purisme is een zonde tegen de cultuur’ (Nederland's geestesmerk - herdruk 1946, blz. 28). Het belang van woorden Intussen zijn dit het soort algemene waarheden waaraan niemand zich een buil valt, maar die ook weinig verhelderen. Daarom wat concreter over de woorden zelf, waar uiteindelijk de hele taal om draait. Zonder woorden is er immers helemaal geen taal. En alleen taal maakt het een mens mogelijk zich staande te houden in de verbijsterende, want wisselvallige, dubbelzinnige, verwarrende, duistere, beangstigende en tegelijk wondere, verrukkende werkelijkheid. Het meest elementaire van taal is de bezwering, het meest wezenlijke de ruimte die ze de mens biedt om te komen tot enigerlei vorm van verstandhouding met ‘de werkelijkheid’, met anderen, met de ander, ten laatste met zichzelf. Daarom krijgen allereerst de mensen, maar verder alle levende wezens, de dingen, de abstracta, námen. Van oorsprong zijn woorden namen, die wat be-teken-en, tekens waarmee men onderscheidt, ordent, karakteriseert, plaats geeft en plaats bepaalt. ‘Wie namen geeft, gaat rechtop’ (vrij naar Guillaume van der Graft). Dit namenkarakter van de woorden - het zij terloops opgemerkt - is zeker niet de geringste aantrekkelijkheid van etymologische speurtochten. Benoemen van het nieuwe Natuurlijk zijn er - en zeker bij ons - in de loop der tijd vele woorden zonder veel gehalte ontstaan of binnengekomen. Want taalscheppend is de taalmens wel op zijn best, maar vanzelfsprekend is niemand voortdurend bewust in de weer met het grandioze in de taal. En toch doen woorden er heel veel toe: zij behoren ten diepste geen zinledige klankensnoeren te zijn en al evenmin gestolde definities, maar zeggingskracht te herbergen. Is niet de taal het instrument bij uitstek van die meest grootse en bestendige menselijke uitdaging, het toekomstscheppend handelen? In beginsel heeft het Nederlands een overstelpend aantal wijzen voor het benoemen van nieuwe zaken. Zo bieden bijvoorbeeld voor- en achtervoegsels, verkortingen en letterverschuivingen talloze mogelijkheden - ook aan vernederlandste vreemde woorden (een prachtig voorbeeld is het Latijnse scribere, dat via schrijven en schrift tot een bijkans tomeloze woordvorming aanleiding heeft gegeven). En dan zijn er uiteraard de overbekende aaneenkoppelingen van woorden, de hermunting van bestaande of verouderde woorden en ten slotte de vondsten, klanknabootsend, affectief of zelfs ‘uit het niets’. Overdaad Wat een lofzang! Loze lof? Want onze praktijk van alledag leert wel wat anders: holle klanken alom en hun overheersing lijkt thans bepaald niet denkbeeldig. Zo ervaar ik persoonlijk de grootscheepse opmars der uitheemse voornamen: waar nog niet zo lang geleden jonge ouders zich in brede kring juist diepgaand betrokken voelden bij het tekenkarakter der naamgeving, lijkt dit het op bovenmatig ruime schaal te hebben afgelegd tegen een soort klankgepronk, waarmee mensennamen metterdaad ‘Schall und Rauch’ worden. En wat zijn de in overvloed voorkomende acroniemen, die ondoorzichtige, onbegrijpelijke, veelal niet dan hakkelend uit te spreken letterwoorden anders dan tot formules geperste definities, ‘reageerbuisjestaal’? En geldt verder, zonder ook maar iets af te dingen op wat ik hierboven schreef, niet een overeenkomstig bezwaar tegen die stortvloed aan vreemde woorden? In alle drie de gevallen is er sprake van overdaad - en juist tegen die overdaad rich- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} ten zich de bezwaren. Omdat overdaad schaadt, omdat voorbij een zeker punt de kwantiteit de kwaliteit aantast. Naar mijn overtuiging zijn we dat punt zeer dicht genaderd, zo niet al gepasseerd. Taalaantasting We worden thans overspoeld door vreemde woorden, Engelse voorop, die voor nieuwe zaken en begrippen de eigen Nederlandse woordvorming ver overtreffen. Bovendien dringen ze zich naast Nederlandse woorden - en lang niet altijd met een betekenisschakering! - ja, verdringen ze zelfs vaak goed-Nederlandse woorden, die nog niet lang geleden volop en (vrijwel) uitsluitend gebruikt werden (bijvoorbeeld crimineel in plaats van misdadiger). Het omgekeerde is uitzonderlijk. Soms verdringt één vreemd woord een heel rijtje Nederlandse (set bijvoorbeeld) - over taalverrijking gesproken! De kampioenen van deze taalaantasting vindt men bij omroep en reclame, maar ook in de pers en bij (semi-)- overheid en bedrijven weten ze er raad mee. Wat bezielt die mensen in 's hemelsnaam? Aan die overdaad kleven toch vele bezwaren? Ik noem: -de eigen taalschepping fungeert onvoldoende en wordt daardoor ondermijnd, wat de taal zelf aantast; -de vreemde woorden zijn voor de meeste mensen niet meer dan klanken, etiketten zonder zin en deels onbegrijpelijk; -een niet-verwaarloosbaar deel der vreemde woorden past niet in het Nederlandse klankensysteem; -vreemde woorden dragen verhoudingsgewijs weinig bij aan woordverbanden; -de spelling van vreemde woorden brengt voor velen extra moeilijkheden mee. Zo bewerkstelligt de overdaad sluipende zelfvervreemding. Veerkracht? Maar, zo kan men tegenwerpen, het gretig opnemen van vreemde woorden is het Nederlands toch eigen? Zie hoe het Nederlands eeuwenlang met Franse woorden werd doorspekt, zie ook de zoveel jongere dreigende overwoekering door germanismen. Zijn zij niet beide dankzij de veerkracht van onze taal weer teruggedrongen? Als antwoord hierop moet ik - wegens ruimtegebrek - volstaan met enkele kanttekeningen. Ten eerste: er was in beide gevallen ook sprake van verzet. En wat dat Frans betreft: die nu zo opgeblazen aandoende ‘doorspekking’ werd voornamelijk gebezigd door een vrij kleine bovenlaag, wat latere verwering begunstigde. Die Duitse insluipsels kregen natuurlijk Hitler en anderen tegen - maar zou ook bijvoorbeeld het Genootschap Onze Taal in dezen niet meer invloed gehad kunnen hebben dan menigeen nu klaarblijkelijk aanneemt? De huidige aanval van in het bijzonder het Engels-Amerikaans lijkt veel bedreigender dan die van het Frans of Duits in het verleden: via jongerenmuziek en sinds kort de basisschool bereikt het Engels de gehele jeugd - en dat in een land waarin aan het moedertaal-onderwijs veel minder tijd wordt besteed dan in de ons omringende taalgebieden, en de taalbeheersing door de bank genomen navenant is. Vergroting van de veerkracht van onze taal door een doelbewust gericht beleid, ook ten aanzien van de overdaad aan vreemde woorden, lijkt mij dan ook inderdaad geboden. Dat is in feite voor ons genootschap niets nieuws: het zou een van zijn doelstellingen moeten zijn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Uitheemse woorden onnodig’ Dat de heer Van Malde bepaald niet het enige Onze-Taallid is dat zich stoort aan de toenemende invloed van vreemde talen op het Nederlands, blijkt uit lezersbrieven over deze kwestie die we geregeld ontvangen. Die brieven variëren van mild-kritisch tot vérgaand puristisch. Hieronder twee recente voorbeelden uit de laatste categorie. Fraai Nederlands Dr. M.C. Tideman - Huis ter Heide Menig onnodig vreemd woord dat hier te lande wordt gebruikt, verdrukt een taalkundig fraai Nederlands woord. Een greep uit de vele voorbeelden: camouflage = versluiering circulaire = rondschrijven concurrent = mededinger consequent = doelbewust escaleren = uit de hand lopen extreem = buitensporig cliché = (al)gemeenplaats in de clinch = in onmin condoleance = rouwbeklag condoleren = deelneming betuigen cruciaal = doorslaggevend boycotten = dwarsbomen prestigieus = ontzagwekkend repercussie = weerslag rücksichtslos = meedogenloos mismanagement = wanbeheer Dat snobistische Engels! G.F. Makkink - Wageningen Wanneer ik de Taaladviesdienst van Onze Taal buiten kantooruren opbel, verzoekt een ‘automatisch antwoordapparaat’ mij mijn boodschap na de pieptoon in te spreken. Ik zou dit allerminst automatisch antwoordende apparaat willen voorstellen zich voortaan met de juistere naam ‘opnemer’ te presenteren. En natuurlijk niet met de naam ‘voice mail’. Met zo'n toestel word ik tegenwoordig steeds vaker verbonden. Dan reageer ik gewoonlijk als volgt: ‘Vojsmeel, vojsmeel...? Daarvan kun je een heerlijke vojskeek bakken wanneer je er verse vojs-eieren en zoete vojs-rozijnen in doet. Zeg me bij gelegenheid even in mijn opnemer hoe de vojskeek heeft gesmaakt.’ {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoezeer uw argumentatie telt... Angst voor uitheemse woorden is ongegrond Peter-Arno Coppen Zijn de zorgen over de opmars van vreemde woorden in het Nederlands terecht? Taalkundige Peter-Arno Coppen onderwerpt het betoog van de heer Van Malde (zie het artikel hiervóór) aan een nauwgezette analyse, en komt tot heel andere conclusies. Het artikel ‘Hoezeer uw taal telt...’ van de heer Van Malde is een kenmerkend voorbeeld van de diepe betrokkenheid waarmee taalgebruikers veranderingen in hun taal kunnen veroordelen. Zelf spreken ze uiteraard van ‘aantasting’, en verketteren ze het woord verandering als een vergoelijkende term. Hiermee is de discussie al op voorhand getoonzet. De stellingen zijn betrokken; wie het er niet mee eens is, is de vijand. Het is voor een echte taalliefhebber moeilijk om zo'n emotioneel geladen betoog te ontleden. Je wordt al snel voor onverschillige slapjanus uitgemaakt die ons Nederlands aan de verloedering prijsgeeft, óf je bent de ivoren-torengeleerde die de taalgebruikers vertelt dat ze zich niet met zaken moeten bemoeien waar ze geen verstand van hebben. Graag wil ik mij bij voorbaat van beide kwalificaties distantiëren. Denkt u niet dat het mijn bedoeling is om het betoog van Van Malde te ridiculiseren of om mij vrolijk te maken over enormiteiten die het zou bevatten. Dat ik het niet eens ben met de theorieën die Van Malde verkondigt, betekent niet dat ik de achterliggende emotie verwerp. Het is ieders goed recht om zich druk te maken over welke verandering in zijn omgeving dan ook. Waar het mij om gaat, is dat deze gevoelens op een acceptabele manier kunnen worden besproken. De discussie is niet gediend met vage suggesties van doemscenario's over de ondergang van onze taal of met angstaanjagende en oorlogszuchtige metaforen over de invasie van vreemde woorden in ons taalgebied. Eerst moeten de juiste perspectieven worden bepaald. Woorden en tekens Van Maldes artikel begint met een nuancering. Natuurlijk is taal meer dan een woordenschat alleen, en natuurlijk moeten we niet alle vreemde woorden willen uitbannen, maar toch. De centrale kwestie is blijkbaar dat woorden, zoals Van Malde schrijft, iets ‘be-teken-en’, dat wil zeggen dat woorden verwijzen naar elementen (‘alle levende wezens, de dingen, abstracta, námen’). Niemand zal willen ontkennen dat woorden betekenis hebben, maar het tekenkarakter van woorden is al eeuwen een centraal onderwerp in de taalfilosofie. Het is niet zo eenvoudig als het lijkt. Woorden verwijzen in elk geval niet rechtstrééks naar de werkelijkheid. Een bekend voorbeeld is het woord eenhoorn of draak: het verwijst naar een fabeldier, dat dus geen deel uitmaakt van de werkelijkheid. Goed, dan verwijzen woorden misschien naar ons idéé van de werkelijkheid. Aldus beschouwd is de betekenis van het woord stoel gelijk aan het concept stoel Maar hoe ziet dat eruit? De ene stoel is de andere niet, en wat de een nog een stoel noemt, noemt de ander al een bank. Probeer dat maar eens aan een computer uit te leggen. Woorden hebben een betekenis, akkoord. Maar de simpele ‘woord-ding’-relatie - zelfs als we onwerkelijke ideeën als dingen beschouwen - is vaak afwezig. Wat betekent het woord graag? Of overdaad? Of heftig? Behalve een relatie met een al dan niet conceptuele werkelijkheid hebben woorden ook een gevoelswaarde en maken ze deel uit van een register, waar sociale signalen van uitgaan. Zinledige klankensnoeren ‘Woorden behoren ten diepste geen zinledige klankensnoeren te zijn en al evenmin gestolde definities, maar zeggingskracht te herbergen’, aldus Van Malde. Dit klinkt aardig, maar er staat weinig anders dan dat woorden betekenis (hier vervangen door ‘zeggingskracht’) moeten hebben. Dat moeten is nieuw. In de vorige alinea stelde Van Malde dat woorden van oorsprong betekenisvol zíjn; hier wordt daaraan toegevoegd: en zo hoort het ook. Het probleem blijft echter hetzelfde: hoe kunnen we dat bepalen, en in dit geval: controleren? Het Nederlands heeft volgens Van Malde een groot arsenaal aan middelen om nieuwe zaken te benoemen: ‘voor- en achtervoegsels, verkortingen en letterverschuivingen (...) aaneenkoppelingen (...), de hermunting (...) en ten slotte de vondsten...’. De ontlening van woorden aan een vreemde taal staat hier natuurlijk niet bij, hoewel hij ‘vernederlandste vreemde woorden’ (zoals het Latijnse scribere) met instemming aanhaalt. Daarmee is erkend dat ontlening aan andere talen ‘ten diepste’ een respectabele manier is voor de taal om haar woordenschat aan te passen. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar nu volgt de kern van het betoog. Tegenwoordig worden er te véél woorden ontleend aan andere talen; Van Malde schrijft ‘overheersing’, ‘overspoeld’, ‘grootscheepse opmars’, ‘stortvloed’ en ‘overdaad’ om dat aannemelijk te maken. Maar die woorden op zichzelf bewijzen natuurlijk niets. Het zijn ‘zinledige klankensnoeren’ die weliswaar ‘zeggingskracht’ hebben, maar ook niet meer dan dat. Wat betekent een naam? Van Malde noemt drie voorbeelden van de invloed van andere talen op het Nederlands: mensen geven steeds meer buitenlandse voornamen aan hun kinderen, voor allerlei zaken worden letterwoorden (acroniemen) uitgevonden, en er is in het algemeen een ‘stortvloed’ van vreemde woorden die onze taal ‘overspoelt’. Het voorbeeld van de ‘zinledige’ namen voor personen en zaken is eigenaardig, als je er even over nadenkt. Want is het bij naamgeving niet juist de bedóéling dat er woorden worden gekozen die niet ‘besmet’ zijn met bijbetekenissen? In het geval van merknamen voor producten lijkt het juist wenselijk dat er nieuwe termen worden verzonnen die niet al geregistreerd zijn, of die niet al een plaats hebben in het normale taalgebruik. Nog onlangs schreef Marc van Oostendorp in Onze Taal over merknamen als gelukstelegram, de bank, en het Net. Wat we in elk geval níét willen, is dat onze gewone woorden als handelsmerk geregistreerd gaan worden. Dan liever nonsens, zou ik zeggen. Met de naamgeving aan kinderen ligt de zaak natuurlijk anders. Daar spelen verschillende factoren in mee. Een van die factoren is de heersende mode. Een tegengestelde factor is de behoefte om het kind een superindividuele naam te geven. En zo zijn er nog veel meer (klank, ritme, initialen, familietraditie). Asielzoekers ‘Ze pikken onze banen in, we snappen ze niet, ze passen niet in onze cultuur, en ze verlammen onze maatschappij.’ Deze beweringen hoor je vaak als het gaat over immigranten of asielzoekers. Is het niet opvallend dat de argumenten tegen vreemde woorden in onze taal een spiegel vormen van de heersende maatschappelijke problematiek? Ging het eerder in deze eeuw vooral om ‘raszuiverheid’, of werden germanismen in oorlogszuchtige termen als ‘indringers’ afgeschilderd, tegenwoordig is er een opvallende parallel tussen de gebruikte kwalificaties voor asielzoekers en die voor uitheemse woorden. Ik loop Van Maldes bezwaren even na. ‘De eigen taalschepping fungeert onvoldoende en wordt daardoor ondermijnd’, schrijft Van Malde. Dit is het ‘ze pikken onze banen in’. Het beeld dat wordt opgeroepen is dat vreemde woorden de ‘werkgelegenheid’ van ‘onze eigen woorden’ ondermijnen. Een beeld met veel zeggingskracht, dat zeker. Maar het is nergens op gebaseerd. Sterker nog, het wordt door de feiten weersproken. Vreemde woorden die in onze taal worden opgenomen, gaan zich juist richten naar Nederlandse woordvormingsprincipes, naar het Nederlandse klanksysteem, en voegen zich in de Nederlandse zinsbouw. Een werkwoord doet mee in de normale vervoeging (relaxen, relaxte, gerelaxt), en een zelfstandig naamwoord krijgt een eigen verkleinvorm (e-mailtje). Alle ‘taalscheppende’ principes die Van Malde noemt, worden juist gestimuleerd door nieuwe woorden, ongeacht waar ze vandaan komen. Hoeveel Nederlandse samenstellingen zijn er inmiddels niet met het woord manager (managersziekte, managersopleiding, afdelingsmanager)? Er gaan dus in elk geval geen woordvormingsmogelijkheden verloren; die worden alleen maar gestimuleerd. Ondoorzichtig De gedachte dat je door het kiezen van een buitenlands woord de eigen woordvormingsprincipes verwaarloost, is dus onjuist. Natuurlijk, als je een bestaand buitenlands woord kiest, dan doe je dat ‘in plaats van’ dat je een inheems woord verzint. Maar waarom zou dat laatste altijd beter zijn? Hoe meer een taal leeft, hoe meer ze in staat is om buitenlandse woorden op te nemen. Welke Europese taal denkt u dat de meeste vreemde woorden telt? Het Nederlands of een andere ‘kleine’ taal? Nee hoor. Volgens deskundigen valt uitgerekend het Engels die eer te beurt. Dat vreemde woorden de plaats innemen van Nederlandse woorden is ongetwijfeld in sommige gevallen waar, maar als verwijt is het onterecht. Een veranderende maatschappij vraagt om andere woorden, en andere woorden kunnen bestaande woorden overbodig maken. Dit geldt zowel voor uitheemse als voor inheemse nieuwe woorden. Het is begrijpelijk dat het voor taalgebruikers soms pijnlijk is om een dierbaar woord te zien verdwijnen, maar de oorzaak van die verdwijning is in elk geval niet dat een nieuw woord van vreemde oorsprong is. De meeste vreemde woorden passen uitstekend in het Nederlandse klanksysteem. Dat is ook niet zo vreemd, want vrijwel alle Europese talen behoren tot de Indo-Europese taalfamilie. ‘De vreemde woorden zijn voor de meeste mensen niet meer dan klanken, etiketten zonder zin, en deels onbegrijpelijk’, aldus Van Malde. Dit is het ‘we snappen ze niet’. Maar ook dit is op niets gebaseerd. Als woorden onbegrijpelijk zouden zijn, zouden ze nooit kunnen functioneren. Wat de heer Van Malde hier bedoelt, is dat vreemde woorden ‘ondoorzichtig’ zijn, in die zin dat we hun herkomst niet meer kunnen achterhalen. Neem het verschil tussen browsen en doorkijken. Bij doorkijken zien we de woorddelen door en kijken, en dat komt ons bekend voor. Maar waarom zou bijvoorbeeld grasduinen een beter woord zijn dan browsen? Grasduinen líjkt wel doorzichtig, maar wie snapt nog hoe de betekenis van dat woord is opgebouwd? Neefjes ‘Een niet-verwaarloosbaar deel der vreemde woorden past niet in het Nederlandse klanksysteem’. Dit bezwaar van Van Malde is het bekende ‘ze passen niet in onze cultuur’. Ook op deze stelling kan slechts genuanceerd worden gereageerd. De meeste vreemde woorden passen namelijk uitstekend in het Nederlandse klanksysteem. Dat is ook niet zo vreemd, want de ons omringende talen lijken wel sterk te verschillen van het Nederlands, maar in breder perspectief behoren vrijwel {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} alle Europese talen tot de Indo-Europese taalfamilie. Het Engels en het Nederlands zijn zeer verwante neefjes, waarvan de klanksystemen maar oppervlakkig verschillen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maar ook waar er verschillen bestaan in klanksysteem vormen deze maar zelden een belemmering tegen het opnemen van vreemde woorden. In negen van de tien gevallen passen de vreemde woorden zich aan. Laten we nog eens het woord browsen bekijken. Dat wordt in het Engels uitgesproken met een z op het eind: ‘to [braawz]’. Dat is tegen het Nederlandse klanksysteem, waarin medeklinkers aan het einde van een woord doorgaans stemloos worden. Maar wat zien we nu na opname van het woord browse in het Nederlands? Het wordt zonder probleem uitgesproken met een s aan het eind. Zegt u maar eens (als u het over de lippen kunt krijgen): ‘Nee, ik browse alleen maar even’. Weinig Nederlanders zullen hier een volle z uitspreken. Misschien is het ethisch onacceptabel om je door middel van je taal anders voor te willen doen dan je bent, maar voor de taal zelf vormt dat geen probleem. En stel nu dat er gevallen zijn die niet aangepast kunnen worden aan het ‘Nederlandse klanksysteem’. Bijvoorbeeld woorden met de Engelse th erin. Dan kunnen er drie dingen gebeuren: zo'n woord sterft weer uit, de th slijt af tot een t of een andere ‘Nederlandse’ klank (Hoe spreekt u het woord thriller uit? Of thinner?) óf de th-klank wordt in het Nederlandse systeem opgenomen. Welk van de drie scenario's vormt nu een probleem? Gaat hier ergens iets verloren? Woordverbanden ‘Vreemde woorden dragen verhoudingsgewijs weinig bij aan woordverbanden’. Ook dit bezwaar van Van Malde is bekend uit de asielzoekersdiscussies: ze vormen een sociaal isolement. Dat dit voor woorden niet juist is, heb ik boven al aangegeven. Vreemde werkwoorden bijvoorbeeld kunnen niet anders dan zich richten naar het Nederlandse vervoegingssysteem. Alle aan het Engels ontleende werkwoorden worden in het Nederlands met de uitgang -en geschreven en met een stomme e aan het eind uitgesproken (browsen, saven, managen, matchen, verzint u ze zelf maar). Dit is geen Engels meer, dit is Nederlands. Alle zelfstandige naamwoorden doen mee in samenstellingen, en worden probleemloos aan Nederlandse stamwoorden gekoppeld (watermanagement, on-linediscussie, chatprogramma). Vreemde woorden dragen dus zeker zo veel bij aan woordverbanden als inheemse woorden. ‘De spelling van vreemde woorden brengt voor velen extra moeilijkheden mee’, schrijft Van Malde. Voor asielzoekers moeten extra voorzieningen worden aangebracht: aparte winkels, slagerijen, gebedshuizen. Dat levert vaak praktische problemen op. Natuurlijk, vreemde woorden brengen een eigen spelling met zich mee. Maar ook die wordt geleidelijk aan in de Nederlandse spelling geïntegreerd. Is dat ernstig? Wordt onze spelling daardoor ingewikkelder? Misschien wel, maar blijkbaar weegt het voordeel van de opname van een buitenlands woord vaak op tegen deze nadelen. Iedereen snapt en accepteert dat nieuwe woorden een tijdje een onzekere spelling hebben. Daar is niets alarmerends aan. Vroeger was alles anders In discussies over taalverandering wordt altijd opgemerkt dat de opname van vreemde woorden in de eigen taal van alle tijden is. Vroeger werden in het Nederlands vaak woorden opgenomen uit het Latijn, het Frans en het Duits, tegenwoordig zijn vreemde woorden uit het Engels populair. Van Malde merkt hierover twee dingen op: ten eerste dat vroeger ‘een vrij kleine bovenlaag’ verantwoordelijk was voor ontlening. Ik denk dat dat niet juist is. In de negentiende eeuw bijvoorbeeld was juist die kleine bovenlaag tweetalig: zij spraken ófwel Nederlands ófwel (misschien zelfs: meestal) Frans. Het lijkt juist de brede laag van de gegoede middenstand, de ‘nouveau riche’, die het Frans niet machtig was, maar toch vanwege de sociale status haar taal doorspekte met Franse woorden en uitdrukkingen. Maar dat zijn dan dezelfde motieven als die Van Malde in de hedendaagse maatschappij signaleert. Sociale, desnoods economische drijfveren brengen mensen ertoe om een taalgebruik te ontwikkelen dat aanslaat, dat hun een zekere status verleent. Is dat nu zoveel anders dan vroeger? Misschien is het ethisch onacceptabel om je door middel van je taal anders voor te willen doen dan je bent, maar voor de taal zelf vormt dat geen probleem. Laten we dan de houding bekritiseren, en niet de taal. Hoe verder? De meeste aanklachten tegen de ‘opmars’ van vreemde woorden blijven steken in de klacht zelf. Zo ook bij Van Malde. Zijn uiteindelijke aanbeveling is een ‘doelgericht beleid’, maar waaruit dat zou moeten bestaan, daarover worden we in het ongewisse gelaten. Moeten we protesteren tegen alle vreemde woorden in onze taal? Of moeten we onze pijlen alleen op sommige exemplaren richten? Wie heeft het recht om hierover te oordelen? Moet het genootschap dan weer ‘zwarte lijsten’ gaan publiceren met woorden die in de taalkundige ban zijn gedaan? Wie mag dan scherprechter zijn? Zo'n oorlogszuchtige aanpak is natuurlijk onmogelijk, en schiet ook zeer waarschijnlijk het doel voorbij. Het punt is namelijk dat de taal zich niet de wet laat voorschrijven. De taal is van ons allemaal. De heersende mode om woorden uit het Engels in het Nederlands op te nemen, hoort net zozeer bij de taal als de ergernis van andere taalgebruikers tegen die ontwikkeling. Deze tegengestelde krachten zijn beide een onmisbaar onderdeel van de dynamiek van een levende taal. Ik acht het de doelstelling van het Genootschap Onze Taal om het Nederlands levend te houden. Dat kan alleen door beide krachten in hun waarde te laten. Daarom zou de redactie steeds de nuance moeten zoeken. En dat is iets anders dan ruggengraatloze onverschilligheid. Dat is respect voor de taal zelf. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraag en antwoord Taaladviesdienst Gespeend van ? ‘Niet gespeend van enige kennis van zaken ging de monteur aan de slag.’ Is deze zin juist als je wilt uitdrukken dat de monteur geen kennis van zaken heeft? ! Nee, hier staat dat hij wél over kennis van zaken beschikt. Waarschijnlijk heeft de schrijver de formuleringen ‘geheel gespeend van kennis van zaken’ en ‘niet gehinderd door enige kennis van zaken’ met elkaar verward. Gespeend zijn van betekent ‘in het geheel niet bezitten’; de uitdrukking bevat een verborgen ontkenning. Dat betekent dat we goed moeten opletten bij het gebruik ervan. De letterlijke betekenissen van spenen hebben met het zogen van baby's te maken: ‘van de borst afwennen’, ‘niet meer zogen’; van daaruit ontstond de betekenis ‘het begeerde onthouden’. Van Dale (1995) vermeldt het voorbeeld een herstellende spenen, ‘hem niet te veel voedsel of wijn geven’. We gebruiken dit werkwoord niet vaak meer, maar de uitdrukking van iets gespeend zijn (‘ontbloot van’, ‘zonder -’) komt nog wel voor. Van Dale geeft als voorbeeldzin ‘hij is geheel van humor gespeend, heeft helemaal geen humor’. Buiten/uit de boot ? Wat is het best: uit de boot vallen of buiten de boot valm len? ! Bijna alle woordenboeken en de Voorzetselwijzervan Will Hus en Riemer Reinsma (1997) geven uit de boot vallen. Ook in Huizinga's spreekwoorden en gezegden (1994) en in Nederlandse spreekwoorden en gezegden van Stoett (tiende druk, 1981) treffen we alleen uit de boot vallen aan. Het Stijlboek van Prisma (1993) keurt buiten de boot vallen zelfs expliciet af. De betekenis die in deze naslagwerken aan dit gezegde wordt toegekend, is ‘niet meer meedoen’. Stoett geeft als betekenissen ‘onderweg het gezelschap moeten verlaten, niet meer mee (kunnen) doen, niet meer van de partij zijn’ en vervolgt met: ‘een jonge uitdrukking, ontstaan wsch. met gedachte aan een spelevaart waarbij een van het gezelschap onvoorziens over boord valt. Mogelijk is er verband met de oudere, tegengestelde uitdrukking iemand in zijn boot krijgen, hem voor zich, voor zijn partij winnen, zich van zijn medewerking weten te verzekeren.’ Er is één woordenboek dat ook buiten de boot vallen geeft, namelijk Wolters' Koenen (1996): ‘Hij viel buiten de legalisatieboot’ (‘kwam niet voor legalisatie in aanmerking’). Bij buiten de boot vallen moeten we ons iets voorstellen als ‘tevergeefs geprobeerd hebben in de boot te komen’. Dat is iets anders dan de betekenisomschrijvingen in de eerdergenoemde naslagwerken; die sturen onze gedachten naar ‘al in de boot zitten en overboord vallen’. Zowel buiten de boot vallen als uit de boot vallen komt voor; beide uitdrukkingen hebben hun eigen betekenis. Het is vreemd dat alleen Wolters' Koenen ze allebei geeft. De enig(st)e reden ? Een van mijn leerlingen schreef in een opstel ‘de enigste reden’. Ik veranderde enigste in enige, maar de leerling wees mij erop dat enigste in het Groene Boekje staat. Ben ik te streng geweest? ! Nee, wij vinden van niet. Enigst(e) is - hoewel het al heel lang voorkomt - niet algemeen geaccepteerd; het heeft daarom zeker nut uw leerlingen aan te raden deze vorm niet te gebruiken. De recente woordenboeken plaatsen bij enigst(e) nog steeds opmerkingen als ‘informeel’ en ‘een (veelal afgekeurde) versterking’. Enigst is de overtreffende trap van enig, dat in bijvoorbeeld de enigste reden en zij is enigst kind de betekenis ‘uniek, waar er geen twee van zijn’ heeft. Maar deze overtreffende trap kan eigenlijk niet gevormd worden. Iets is uniek of niet; ‘unieker’ dan uniek kan iets niet zijn. Enig kan ook ‘heel leuk’ betekenen. In een zin als ‘Ik vind die jurk nog eniger dan die broek, maar dat broekpak is het enigst’ is de vergrotende en overtreffende trap van enig wel voor iedereen acceptabel. Enigst komt tweemaal voor in de Woordenlijst: bij de ingang enig, waar de vergrotende trap eniger en de overtreffende trap enigst worden gegeven, én bij de ingang enigst, met de verbogen vorm enigste. Omdat het Groene Boekje geen betekenissen geeft, kunnen we naar de redenen hiervoor slecht gissen. Wellicht betekent enig, eniger, enigst ‘uniek’ én ‘heel leuk’, en is enigst, enigste in de lijst terechtgekomen omdat enigst kind vaak voorkomt. In de inleiding staat echter dat als een woord in verschillende betekenissen verschillende verbuigingen vraagt, dit wordt aangegeven. Blijkbaar vindt de redactie dat enig in álle betekenissen een vergrotende en een overtreffende trap mag hebben. Maar dat neemt niet weg dat er in de taalgemeenschap bezwaren bestaan tegen deze vorm. U raadt uw leerlingen daarom terecht aan die niet te gebruiken. In arren moede ? Ik dacht dat in arremoede goed is als ‘ten einde raad’ bedoeld is, bijvoorbeeld in ‘In arremoede wendde de zieke zich tot een gebedsgenezer’. Maar volgens mijn collega is van arremoede hier juist. Wie heeft gelijk? ! U hebt geen van beiden gelijk. De uitdrukking die u door het hoofd speelt, is in arren moede; uw collega denkt waarschijnlijk aan van armoe(de). In arren moede betekende oorspronkelijk ‘in woede’, ‘vertoornd’. Het verouderde bijvoeglijk naamwoord ar betekent onder meer ‘vertoornd’; moede betekent ‘gemoed’, ‘stemming’. Van Dale (1995) vermeldt bij In arren moede dat deze uitdrukking tegenwoordig meestal gebruikt wordt in de betekenis ‘ten einde raad door teleurstelling of verontwaardiging’. In uw voorbeeldzin (‘In arren moede wendde de zieke zich tot een gebedsgenezer’) past deze uitdrukking goed: u drukt ermee uit dat eerdere bezoeken aan artsen op niets waren uitgelopen. Het is echter niet onmogelijk om te zeggen ‘Van armoede wendde de zieke zich tot een gebedsgenezer’. Degene om wie het gaat, kon dan kennelijk om wat voor reden dan ook nergens anders terecht. Armoe(de) (dat gevormd is van arm (‘behoeftig’) en een oud achtervoegsel) kan volgens Van Dale in de spreektaal ook ‘verdriet’ betekenen. Van Dale geeft bij van armoe(de) onder andere de betekenis ‘bij gebrek aan een beter alternatief’. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Reacties Onze Taal biedt aan elke lezer de mogelijkheid tot reageren. Stuur uw reactie naar: Redactie Onze Taal, Laan van Meerdervoort 14a, 2517 ak Den Haag (e-mail: redactie@onzetaal.nl). Voor bijdragen aan deze rubriek gelden de volgende richtlijnen: † Formuleer uw reactie kort en bondig (bij voorkeur niet meer dan 250 woorden). † Geef in de tekst duidelijk aan op welk artikel u reageert. † Stel uw bijdrage zodanig op dat de lezer niet wordt verplicht een vorig nummer erbij te halen. † Lever uw reactie in onder vermelding van naam en (eventueel) functie. De redactie kan buiten medeweten van de auteur inkortingen en stilistische veranderingen aanbrengen in reacties, en raadpleegt bij belangrijke wijzigingen de auteur. Reacties kunnen doorgaans pas worden geplaatst twee maanden na het nummer waarop u reageert. Niet-geplaatste reacties worden doorgestuurd naar de auteur van het desbetreffende artikel. De taal der zinnen [1] Dick Simonis - Amsterdam Gefeliciteerd! Eindelijk een compleet nummer op ‘het scherp van de snede’. Het februari/maartnummer van Onze Taal is geheel gewijd aan de kern van mijn taal, de plaats waar onze taal geboren wordt: het schemergebied waar ‘woorden bijna tekortschieten’. Gedurende de periode van enkele jaren dat ik geabonneerd ben op Onze Taal is dit nummer een absolute verademing. Het had het duizeligmakende effect van een goed glas armagnac, een milde joint of een geurige kop Earl Grey. Er werd een ervaringsgebied aangeboord dat raakvlakken heeft met psychologie en filosofie, en volgens mij is dat het ware territorium van Onze Taal. Dat is avontuur, daar moet de discussie plaatsvinden. Zeker, er dient ook aandacht te zijn voor lezersvragen, correcte spelling, juiste stijlfiguren en woordgebruik dat in overeenstemming is met de naslagwerken. Maar dit nummer deed me smelten. Al lezend proefde ik dat ook de auteurs zich uitstekend kunnen vinden in dit schemergebied, deze plek die astronomen ‘zwarte gaten of de geboorteplaats van sterrenstelsels’ zouden noemen. En het vormt zo'n bedwelmend contrast met de formele uitstraling en de rigide inhoud van andere Onze Talen. Eindelijk is er sprake van bruisende creativiteit. Eindelijk ventileren auteurs ideeën omtrent de mogelijkheden en de essentie van onze taal. Deze sensitieve benadering verdient een vervolg, op zijn minst in de vorm van een vaste rubriek, maar wat mij betreft mag een groot deel van Onze Taal voortaan ingeruimd worden voorde Zinnen. De taal der zinnen [2] Harry Cohen - Tervuren, België Het februari/maartnummer was anders dan anders. Onze Taal staat bekend als een blad dat zich bezighoudt met woordbetekenissen, stijlniveaus, grammatica, spelling, kortom met taalproblemen. In dit nummer staan echter in hoofdzaak bechóúwelijke bijdragen. Er waren heel knappe stukken bij, maar naar mijn idee waren ze meer op hun plaats geweest in een clubblad voor wijnproevers of een tijdschrift voor new-agers. Natuurlijk, smaken verschillen. Wat de mijne betreft, het kostte me moeite om dit nummer helemaal uit te lezen. Dat is in de afgelopen twintig jaar maar zelden gebeurd. Was dit een zijsprongetje of staan we voor een verandering van richting? Zichzelf André de Raaij - Amsterdam In de kadertekst bij het artikel over Noam Chomsky (Onze Taal december) staat dat zichzelf niet zelfstandig in een zin kan voorkomen en dat de zin ‘Er ligt een boek over zichzelf op tafel’ dan ook niet juist is. Maar waarom zou er niet ‘een boek over zichzelf’ op tafel kunnen liggen? Dat kan een boek zijn dat gewijd is aan de productie van een boek in het algemeen, of een boek over het onderhavige boek zelf in het bijzonder, of een boek waarvan de inhoud uitsluitend naar zichzelf verwijst. Zulke boeken zijn er, en ze kunnen op tafel liggen. Ik ben geen wiskundige of taalkundige en hoop intussen maar dat de gegeven voorbeelden zwakker zijn dan de theorie van Chomsky zelf, al moet ik zeggen dat ik ernstig twijfel - en dat dit van Chomsky zelf mag, is dan natuurlijk mooi meegenomen. Naschrift redactie U stelt voor om zichzelf naar een boek te laten verwijzen. Dat is wat de betekenis betreft best voorstelbaar, maar syntactisch problematisch. Zichzelf verwijst namelijk altijd naar volledige woordgroepen, inclusief de bijbehorende bijvoeglijke bepalingen. In de zin ‘Alle boeken van Palmen gaan over zichzelf’ kan zichzelf alleen betrekking hebben op alle boeken van Palmen, niet op Palmen, maar ook niet op alle boeken alleen. In ons voorbeeld zou zichzelf dus alleen kunnen verwijzen naar een boek over zichzelf. En daar zit zichzelf weer in, zodat we in een circulaire verwijzing verzeild raken. Een KB slaan P. van Soest-Wirdum In de discussie over de herkomst van de uitdrukking een KB slaan, naar aanleiding van het gelijknamige artikel van de heer O.L.E. Jongmans (zie Onze Taal mei, juli/augustus en oktober 1998), ontbreekt een volgens mij logische verklaring. Toen ik zo'n dertig jaar geleden mijn eerste stappen zette binnen de overheidsdienst, waren er oudere bestuursambtenaren die spraken over ‘het slaan van een besluit’, of dit nu Koninklijke Besluiten waren of andere. De herkomst leek mij gemakkelijk te herleiden. Een hamerslag zet immers in besluitvormingsprocessen een punt, er wordt iets geconcludeerd. Zo markeert een hamerslag zowel in vergaderingen als bij veilingen de overgang naar een nieuwe toestand. Vóór de hamerslag was er nog geen besluit, erna is een nieuwe rechtstoestand geschapen. Vóór de hamerslag was de bieding op een veilingstuk nog in volle gang, erna is het verkocht. Woordenboek der Nederlandsche Taal Frans de Graaf - Brussel In het jaaroverzicht ‘Het taaljaar 1998’ (Onze Taal december) wordt nog eens gememoreerd dat in de elektronische versie van het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) 152 pagina's ontbreken, een manco dat door de uitgever in zijn aanbiedingen niet wordt vermeld. Minstens even ernstig is het feit dat in de reclame voor de elektronische en de papieren versie van het WNT zelden of nooit wordt vermeld dat er geen {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} lemma's zijn opgenomen van woorden die pas na 1921 voor het eerst in het Nederlands zijn gesignaleerd. De taalliefhebber die bereid is een fors bedrag neer te tellen voor een overzicht van de héle woordenschat van de Nederlandse taal wordt zo op grove wijze misleid. Afrikaans in Afrika J. Pannekeet- Heiloo Bij het artikel van P.C. Paardekooper over ‘Afrikaans in Afrika’ (Onze Taal november) zet ik een aantal vraagtekens. Volgens de auteur is de zegswijze een blauwtje lopen reeds lang niet meer gangbaar in de algemene betekenis ‘een negatieve reactie krijgen op een verzoek’. Afgaande op de laatste editie van Van Dale vraag ik mij af of dit zo is. Onder het lemma blauwtje staat als tweede betekenis: ‘afgewezen worden bij een (huwelijks)aanzoek’, en vervolgens: ‘afgewezen worden bij enig ander verzoek’. Voorts schrijft de auteur: ‘Er zijn honderden van die gevallen waarin het Afrikaans ons leert hoe het Algemeen Beschaafde Hollands van vroeger geklonken heeft. Wat nu dialect is, was vroeger beschaafd: Hooft en Vondel hebben onder elkaar koppie, huisie en bakkie gezegd, zoals ook nu nog in het Afrikaans wordt gedaan. Voor hun was zelfs in deftige stijl daar legt het heel gewoon (daar lê dit). Zij zeiden skip en skool en hadden het over een hoender en een eier.’ Daar de hier geciteerde zinnen direct aansluiten op de opmerkingen over een blauwtje lopen, doet het gebruik van ‘van die gevallen’ mij vreemd aan: men zou immers verwachten dat er nog meer voorbeelden volgen van betekenisvarianten die in het huidige Nederlands (of liever: Hollands) niet meer gangbaar zijn. Maar nee, de auteur stapt over op het signaleren van enkele uitspraak- en vormvarianten, waarvan hij zegt: ‘Het Afrikaans heeft al die vormen vastgehouden en is dus veel en veel Hollandser als wat je nog aan dialectrestanten vindt in de uiterste hoeken van Noord- en Zuid-Holland.’ Welnu, de hiervoor vermelde voorbeelden zijn - met uitzondering van eier en hoen-der - ook nog dagelijks te beluisteren in grote delen van Holland, vooral in Noord-Holland boven het IJ. Het verbaast mij dan ook dat een handjevol hedendaags Afrikaans-Hollands voldoende moet zijn om ons te overtuigen van het feit dat dit Afrikaans veel en veel conservatiever is dan de Hollandse dialecten. Vergassen Dr. J.W.H. Geerlings-Soest De discussie over het begrip vergassen heb ik met aandacht gevolgd. In zijn naschrift in het januarinummer van Onze Taal maakt de heer Daniëls een fout die al te verwachten was bij het lezen van zijn artikel in het novembernummer, en van zijn inleiding van de heruitgave van Is dat goed Nederlands?, het boek van Charivarius. In beide teksten legt hij ten onrechte een verband tussen vergassen en concentratiekampen. Vergassen is echter typisch voor de vernietigingskampen die pas in 1942 in bedrijf werden genomen. Concentratiekampen hadden - zeker aanvankelijk - een heel andere functie. Ze werden opgericht onmiddellijk na het aan de macht komen van Hitler in 1933 (Dachau bij München was het eerste kamp). Ze waren bedoeld als heropvoedingskampen voor ideologisch dwalenden (vooral communisten en socialisten); hun bestaan was geenszins een geheim. Dat Charivarius er al in 1935 van wist, is dus niets bijzonders. In wezen waren het niet anders dan tuchthuizen, zij het dat het te herstellen ‘gebrek’ van de gevangenen niet lag in hun karakter of crimineel gedrag, doch in een verkeerde wereldbeschouwing. Velen zijn er na ‘heropvoeding’ uit ontslagen. Ze komen soms nog weleens als getuigen op de Duitse televisie. Vernietigingskampen als Sobibor, Majdanek, Chelmno, Treblinka en Birkenau (bij Auschwitz) kwamen als gezegd later. Wat daar precies gebeurde, werd zorgvuldig geheimgehouden; Charivarius kan daar in 1942 nauwelijks iets van hebben geweten. De bedoeling van die kampen was de grootschalige vernietiging van ongewenste elementen. Tijdens de oorlog kwamen er allerlei nieuwe vormen (zoals kampen voor Russische krijgsgevangenen) en ook tussenvormen (bijvoorbeeld kampen voor dwangarbeid) waarin de levensomstandigheden (leidend tot de dood op termijn) vaak nauwelijks afweken van die in vernietigingskampen. Een heel scala aan feiten dus, en alleszins waard om uit eerbied voor de slachtoffers niet dan met de grootste zorgvuldigheid te hanteren in argumentaties over andere onderwerpen. Naschrift redactie De redactie en Wim Daniëls betreuren het dat de kadertekst over het woord vergassen bij het artikel over Charivarius (Onze Taal november) enkele lezers heeft geschokt Via verschillende reacties is aannemelijk gemaakt dat men in de vroege oorlogsjaren in Nederland weliswaar op de hoogte was van het bestaan van concentratiekampen, maar niet van alle gruwelijkheden die daar plaatsvonden. De door Wim Daniëls gesignaleerde manieren waarop het woord vergassen in de verschillende drukken van Charivarius' Is dat goed Nederlands? wordt behandeld, zijn zeker curieus en wrang te noemen, maar kunnen - anders dan gesuggereerd werd - niet in verband worden gebracht met de toenmalige inzichten in de gruwelijke werkelijkheid. Engels in Nederlandse tv-reclame[1] D.J. Veldhuizen - Garderen De resultaten van het onderzoek van Marinel Gerritsen c.s. naar de mate waarin Engelstalige reclameboodschappen worden begrepen (Onze Taal januari) tonen aan dat we in het algemeen een te hoge dunk hebben van onze kennis van het Engels. Nu zijn de in het onderzoek gebruikte teksten, voorzover ik me kan herinneren, redelijk tot goed verstaanbaar. Het resultaat zou waarschijnlijk nog krasser zijn geweest als de proefpersonen waren geconfronteerd met het soort Engels dat sommige bekende Nederlandse ‘reclamestemmen’ voortbrengen, zoals in het {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste deel van een slogan voor Hewlett-Packard, dat klinkt als ‘een eeuweling tseens’, terwijl waarschijnlijk enabling change bedoeld is. Ik vraag me overigens af hoe goed de Nijmeegse onderzoekers zelf naar de reclameteksten hebben geluisterd. De tweede zin van het nummer bij de Lion-spot luidt namelijk: ‘Wild thing, wild thing, I think I love you’, en niet: ‘Is that right, wild thing, I think I love you’. Engels in Nederlandse tv-reclame [2] E.J. Zuiderwijk - Cambridge, Engeland Het is dus toch niet zo goed gesteld met de beheersing van het Engels door de Nederlandse consument, zo blijkt uit het onderzoek door de vakgroep Bedrijfscommunicatie van de KUN (Onze Taal januari). Maar hoe zit het met de schrijvers van de onderzochte reclames? Hoe staat het met hún beheersing van het Engels? Nou, die laat ook nog wel wat te wensen over. Neem bijvoorbeeld de regel uit dat liedje: ‘Twix that's who I can't beat.’ Tenzij Twix een persoon is, moet daar toch echt ‘Twix that's what I can't beat’ staan, maar dan nog is het een rare zin. De kreet ‘One break is never enough’ is overigens direct afgeleid van een reclame voor KitKat, hier in Engeland de grote concurrent van Twix en een product dat aan de man gebracht wordt met de leuze: ‘Have a break, have a KitKat!’ (‘Even pauze? Neemeen KitKat!’). {== afbeelding Laurel en Hardy in de film Men O'War, in het Nederlands ooit Sassefras geheten. ==} {>>afbeelding<<} En wat moet ik met de kreet ‘My fans are my pension plan’? Mijn buren hier hebben daar ook serieuze problemen mee. Ze hebben absoluut geen idee wat er met die uitspraak bedoeld zou kunnen zijn. Geen wonder dat ook Nederlanders er niets mee kunnen; dat kun je ze niet kwalijk nemen, lijkt me. In juni 1997 presenteerde Onze Taal een analyse van onbegrijpelijke Engelse teksten in reclame en advertenties. Een van die advertenties was van een bedrijf dat zichzelf profileerde met de uitspraak ‘Going all the way’. Mijn kinderen vroegen zich af wat er dan toch wel in dat bedrijf werd gedaan, want going all the way betekent in de omgangstaal ‘met elkaar naar bed gaan’ (‘I had a date last night and we went all the way’). Waarschijnlijk werd er bedoeld: going to any length, wat iets heel anders betekent. De conclusie is onvermijdelijk: ook de reclamemakers zelf hebben soms geen flauw benul van wat ze in het Engels beweren. Waarom proberen ze het niet eens in het Nederlands? Wellicht gaat dat ze beter af. Accent of dialect? H.W. van Oenen - Dalfsen In de rubriek ‘Tamtam’ in het januarinummer van Onze Taal wordt de afwijzing van een niet-dialect-sprekende sollicitante bij de Twentse voetbalclub Heracles vergeleken met de afwijzing van een Achterhoekse sollicitante bij de KLM. Het geval bij Heracles wordt het omgekeerde genoemd van dat bij de KLM. Het hebben van een bepaald accent wordt dus gelijkgesteld met het al dan niet beheersen van een dialect of streektaal. Maar dat is natuurlijk niet hetzelfde. Denk bij een oostelijk accent maar aan Herman Finkers en bij een oostelijk dialect aan Erik Hulzebosch. Qua verstaanbaarheid voor andere Nederlanders is dat een wereld van verschil. Accenten hoor je trouwens bij meer bekende Nederlanders: Johan Cruijff, Katja Schuurman, Gert-jan Dröge, de Koningin... De gevallen bij Heracles en de KLM zouden pas vergelijkbaar zijn als de Heracles-dame de streektaal wél zou spreken, maar geweigerd zou worden omdat ze die taal met een verkeerd (westers?) accent zou uitspreken. Volgens de berichten beheerst zij de gewenste (streek)taal echter helemaal niet. De stewardess daarentegen beheerst de gewenste taal (Nederlands) wel, maar heeft een accent dat niet getolereerd wordt. Sassafras Jaap Klouwen - Amersfoort Het fraaie woord sassafras, dat Guus Middag in de septemberaflevering van zijn rubriek ‘Woordenboek van de poëzie’ signaleerde in een gedicht van Markies de Canteclaer, kwam mij bekend voor. Na enig peinzen wist ik het weer: het wordt uitgesproken in de film Men O'War, een van de eerste geluidsfilms van Stan Laurel en Oliver Hardy. Zij spelen daarin matrozen, die twee dames willen trakteren op een drankje in een zonnig park. Het wordt soda (in mijn videoversie ondertiteld met fris). Op de vraag welke smaak de dames en heren wensen, antwoordt Hardy, quasi-verlegen en das-frutse- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} lend: ‘Sassafras!’ In de ondertiteling wordt sassafras vertaald met ananas. Behalve een kleur (een soort groen) moet sassafras dus ook een smaak zijn. In Blotto, het blad van de Stichting Laurel en Hardy Fonds, wordt in nummer 13 (1990) gewag gemaakt van een (oude) Nederlandse titel voor de film: Sassefras. Het woord moet dus bekend zijn geweest in het Nederlands van de jaren dertig. Misvattingen over taal Koos Rademaker - oud-docent pabo, IJmuiden Professor Van den Toorn heeft gelijk met wat hij beweert in zijn artikel ‘Misvattingen over taal’ (Onze Taal oktober). Het is mij ook volkomen duidelijk wat hij wil zeggen, en zakelijker dan hij het zegt, is haast niet mogelijk. Vanwaar dan alle commotie (zie de lezersbrieven in het december- en het januarinummer)? Hoe komt het toch dat er zoveel misvattingen over taal bestaan? Voor goed taalonderwijs zijn onderwijzers nodig met voldoende taalinzicht en met een goed ontwikkeld oordeelsvermogen. Volgens mijn ervaring als oud-pabodocent zijn de meeste aanstaande onderwijzers leergierig genoeg; ze hebben interesse in onderwerpen als namen, taalverandering, dialecten, taalbeïnvloeding. Maar wie een kluifje in het midden gooit als ‘is het de of het aanrecht?’, wekt de grootste verwarring, en bij groter dan of groter als breken er Hoekse en Kabeljauwse twisten uit. Zelfs prehistorische inzichten omtrent de standaardtaal gelden nog steeds als argument: ‘bij ons spreken ze het beste Nederlands van heel Nederland’. Dergelijke taaloordelen heeft de een of andere leraar er al vroeg in gestampt en met duurzaam succes! Geen ANS kan ertegenop, sterker nog: de ANS zullen ze, zo is mijn ervaring, alleen na zeer indringend advies raadplegen. De binnentredende, jongvolwassen student is al terdege gevormd; zijn taalkundige kennis is nietonderzoeksgericht, want aan taalkunde of aan andere vormen van gezonde taalbeschouwing is nooit aandacht besteed. In het pakket zit wel een reeks oordelen over goed taalgebruik (primair opgevat als het juist toepassen van de spellingregels). Bovendien is de student behept met verkeerde ideeën over taalkunde; dat is volgens hem ontleden, en dat is moeilijk, vervelend en nutteloos. De schaarse uurtjes die in de opleiding besteed kunnen worden aan taalbeschouwing, aan stijlinzicht, aan taalgebruik en taalnormen, zijn niet toereikend om deze vooroordelen om te buigen. Zo raakt het onderwijs in een vicieuze cirkel, waaruit het nooit op eigen kracht zal ontsnappen. Scholing in taalkunde (als onderdeel van het vak Nederlands in het voortgezet maar ook in het basisonderwijs) zou misschien een uitbraak mogelijk gemaakt hebben. Maar in ons land is een echte taalpolitieke visie op taalonderwijs ondenkbaar. Het is treurig om waar te nemen hoeveel onwetendheid, hoeveel koppigheid, hoeveel vooroordelen er bestaan! Wie nadrukkelijk aandacht vraagt voor onderzoek naar het ontstaan van taaloordelen en de werking van taalnormen, wie relativeert, is verdacht: hij zaait twijfel aan alles wat iemand geleerd heeft over hoe het hoort, en roept grote weerstanden op. Het is helaas een misverstand wat Van den Toorn schrijft: ‘Na goed formuleren komt het communiceren vanzelf.’ Was het maar waar! Goed formuleren en goed argumenteren hebben geen positief effect op de onderwijspraktijk. Wel een negatief; de reacties op ‘Misvattingen over taal’ spreken duidelijke taal. Zandlopers [1] J. Tamis - Heerhugowaard Het moet me van het hart dat ik het voorbeeld van de achttredige zandloper van Jules Welling in de rubriek ‘Taalcuriosa’ van het januarinummer van Onze Taal niet sterk vind. Het woord poetse op zichzelf al, gevolgd door twee eenvoudige uitbreidingen naar poetsend, is bepaald niet fraai. Zeker op dat achttredige niveau kan ik u gemakkelijk sterkere voorbeelden geven, met woorden die wat hun betekenis betreft niet in verband staan met die van de voorafgaande treden. Bij meer dan negen treden ontkom je uiteraard niet aan die eenvoudige uitbreidingen: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zandlopers [2] Richard Keijzer- Hilversum De uitdaging van de heer Welling in Onze Taal van januari heeft me de nodige hoofdbrekens gekost. Ik ben uiteindelijk uitgekomen op een zandloper met 14 niveaus: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Fiets en (centri)fuge Prof. dr. Gerard Kempen - Vakgroep Psychologie, Rijksuniversiteit Leiden In het Oost-Brabantse dorp Ledeacker, waar ik mijn jeugd heb doorgebracht, betekent het woord fiets niet alleen ‘rijwiel’, maar ook ‘ondermelk’, een restproduct van de boterbereiding. Als jongen heb ik me vaak afgevraagd of die twee zo verschillende betekenissen iets met elkaar te maken zouden kunnen hebben. Twee recente publicaties suggereren dat dit inderdaad het geval is. In zijn monografie Fiets! De geschiedenis van een vulgair jongenswoord (1996) verwijst Ewoud Sanders een heel stel verklaringen voor de oorsprong van dit woord naar het rijk der fabelen. Hij schaart zich uiteindelijk achter een hypothese die in 1973 is geopperd door A.P. de Bont in een artikel in De Nieuwe Taalgids. Deze dialectoloog wijst op een Kempisch werkwoord fietsen dat rond de eeuwwisseling een bepaalde loopbeweging aanduidde: ‘met een lichte en vlugge beweging zich verplaatsen’. De Bont sluit niet uit dat dit werkwoord in etymologisch verband staat met andere beweging-schilderende werkwoorden, zoals het oude West-Vlaamse woord fiken (‘voortijlen’, ‘snel lopen’) en het Engelse to fidget (‘wiebelen’). Kennelijk gelooft De Bont zelf niet in deze hypothese, want hij karakteriseert haar als ‘(voorlopig) problematisch’. Kennelijk is het vreemde woord centrifuge in diverse Noord-Brabantse dialecten ingekort en verbasterd tot fiets. Zwiers In hun woordenboek van een ander Noord-Brabants dialect, het Meierijs, noemen G. en J. Swanenberg (1996) beide betekenissen van fiets. Bij de betekenis ‘ondermelk’ voegen ze toe: ‘De herkomst van dit woord werd ooit in Uden twijfelachtig verklaard als een vervorming van centrifuge.’ Inderdaad werd (en wordt) volle melk afgeroomd door middel van centrifugeren. Dat het vetarme restproduct, dat wij nu gewoonlijk aanduiden als ondermelk of taptemelk, zijn naam ontleend kan hebben aan dit procédé, wordt indirect ondersteund door de benaming zwiers in het dialect van Udenhout (genoemd door Cornelis Verhoeven in Herinneringen aan mijn moedertaal, 1994). {== afbeelding Centrifuge voor het afromen van volle melk Uit: Brockhaus Konversations-Lexikon. 14. Aufl., 1898 ==} {>>afbeelding<<} Kennelijk is het vreemde woord centrifuge in diverse Noord-Brabantse dialecten ingekort en verbasterd tot fiets. Opmerkelijk is het Noord- en Midden-Limburgse woord fuus dat ik in een WNT-citaat uit 1949 aantrof onder het trefwoord tuit ‘melkbus’: ‘elken morgen komt de melkrijder met zijn platte kar langs om de volle “tuiten” op te laden en naar de “fuus” te brengen’. De fuus is waarschijnlijk de centrifuge, of het bedrijf waar een centrifuge te vinden was. In mijn oude Brockhaus-encyclopedie uit 1898 staan centrifuges afgebeeld die gebruikt werden ten behoeve van de bereiding van boter. Hun aandrijving verliep via zwengels met handvatten - dus door met je handen te ‘trappen’. De encyclopedie vertelt uitvoerig dat dergelijke centrifuges na hun uitvinding omstreeks 1870 overal in Duitsland werden geïnstalleerd. Waarschijnlijk is dit in diezelfde periode ook in Nederland gebeurd, ongeveer gelijktijdig met de opmars van de fiets en het fietsen. Overgedragen Conclusie: flets is een verbastering (en verkorting) van het vreemde woord centrifuge met die on-Nederlandse zj-klank. De verbastering moet in het kielzog van de modernisering van de zuivelindustrie ontstaan zijn op het platteland - vandaar wellicht dat fiets lang beschouwd is als een ‘volkswoord’ (Sanders). De term is overgedragen op het populaire nieuwe vervoermiddel omdat dit werd aangedreven via vergelijkbare lichaamsbewegingen. De betekenis ‘snel lopen’ van het Kempische werkwoord fietsen heeft deze overdracht misschien bevorderd, tenminste als deze betekenis bestond vóórdat het centrifugeren van melk gemeengoed werd op het Brabantse platteland. De betekenisontwikkeling van fietsen kan echter evengoed in omgekeerde richting verlopen zijn. In zuiveljargon: een kip-of-ei-probleem. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} 120 andere woorden voor assessment Taaladviesdienst Tachtig lezers reageerden op onze oproep een Nederlands woord voor assessment te bedenken; in totaal ontvingen we 120 alternatieven. Nog even samengevat. Het woord assessment kennen we uit personeelsadvertenties (‘Een assessment behoort tot de selectieprocedure’). Uit zo'n bijeenkomst moet blijken welke sollicitanten geschikt zijn om een vacature te vervullen. Ze nemen deel aan onder meer praktijksimulaties, rollenspelen en theoretische tests. De volgende twaalf alternatieven zijn meer dan één keer ingestuurd: geschiktheidsonderzoek (10x), geschiktheidstest (9x), functietest en profieltoets (beide 4x). Ex aequo op de vijfde plaats staan functiegeschiktheidsonderzoek, functiegeschiktheidstest, functiegeschiktheidstoets en geschiktheidstoets (elk 3x). Competentiebeoordeling, functieproeve, gedragsbeoordeling en kenschetsingsonderzoek (elk 2x) completeren de top-twaalf. Dat het bij een assessment gaat om het vaststellen van iemands geschiktheid voor een functie, zien we terug in de vele inzendingen met het woord functie (23X) of geschiktheid (10x); vijf beginnen er zelfs met functiegeschiktheids-. Volgens andere inzenders is juist de persoonlijkheid van de sollicitant van belang, gezien de woorden met persoonlijkheid of profiel (beide 4x). De vorm van een assessment is minder duidelijk: is het een test, een onderzoek, een practicum? Veel alternatieven eindigen op -test (14x), -toets (10x), -onderzoek (9x), -beoordeling (7x), -proef (6x), -keuring (6x) of -sessie (4x). Een van de eisen waaraan een acceptabel Nederlands equivalent moet voldoen, is die van bondigheid. Zo'n woord moet gemakkelijk ingang kunnen vinden bij taalgebruikers, en lange woorden als sollicitantentaxatiesessie, geschiktheidsinschattingstoets en persoonlijkheidsbeoordelingsprogramma maken daar weinig kans op. Ook de veelgenoemde functiegeschiktheidstest, -toets en -onderzoek vallen af. Belangrijker is echter de betekenis. Hoewel betekenisnuances in de praktijk ontstaan, moet een nieuw woord wel de bedoelde betekenis kunnen oproepen. Dat is volgens ons bij veel inzendingen niet het geval. Zo vallen de onderste woorden uit de top-twaalf al af: competentiebeoordeling, omdat iemands competentie onzes inziens niet van tevoren kan worden beoordeeld, maar pas als iemand een tijd ergens werkt; functieproeve, omdat de betekenis van proeve (‘blijk, uiting’) niet in de richting van een ‘assessment’ wijst en bovendien op functie lijkt te slaan (de inzending proeve van geschiktheid vinden we dan beter); gedragsbeoordeling, omdat niet alleen iemands gedrag wordt beoordeeld, maar (vooral) iemands capaciteiten; kenschetsingsonderzoek, vanwege de betekenis van kenschetsen (‘karakteriseren, beschrijven’) en omdat het te algemeen is. Ook functietest is te ruim; bovendien lijkt hiermee de functie getest te worden en niet de kandidaat. Vier top-twaalfwoorden blijven over: geschiktheidsonderzoek, geschiktheidstest, geschiktheidstoets en profieltoets. Het eerste alternatief valt af: bij onderzoek denken we eerder aan een medisch of laboratoriumonderzoek. Geschiktheidstoets valt ook af, omdat dat op een (eenmalige) toets lijkt te slaan; die betekenis is te beperkt. Profieltoets heeft dezelfde beperking, maar gooit hoge ogen omdat het bij een assessment wel om iemands profiel draait (profiel betekent onder andere ‘beschrijving van de eigenschappen die iemand voor een bepaalde functie zou moeten hebben’). Profieltoets krijgt daarom een eervolle vermelding. De uiteindelijke winnaar is geschiktheidstest, dat volgens ons ruim genoeg is om de betekenis van assessment te omvatten, mede doordat test een ruimere betekenis heeft dan toets; ook op punten als bondigheid, uitspreekbaarheid en herkenbaarheid voldoet het uitstekend. Wim Dussel uit Veendam was de eerste die geschiktheidstest suggereerde. Hij krijgt de boekenbon van f 50,- van de Stichting LOUT (Let Op Uw Taal). We bedanken alle inzenders van harte voor hun reactie. Ander woord voor... employability Steeds meer bedrijven vinden het belangrijk dat hun medewerkers ‘breed inzetbaar’ zijn. Er lijkt een einde te komen aan de tijd dat iemands werkterrein duidelijk afgebakend was. Veel moderne werkgevers verwachten dat hun werknemers flexibel zijn: ‘vastroesten’ in één functie is uit den boze. Deze flexibiliteit en multi-inzetbaarheid worden in het bedrijfsleven aangeduid met de term employability. Ook het bijvoeglijk naamwoord wordt gebruikt: in het tijdschrift Psychologie lazen we de vraag ‘Hoe employable bent u?’. Een voor de hand liggend alternatief voor employability is inzetbaarheid; ook Van Dale Engels-Nederlands geeft deze vertaling. Maar als employability zo eenvoudig te vervangen is, waarom blijft men het dan volop gebruiken? Omvat het begrip employability misschien meer dan inzetbaarheid? Als u hierover een idee hebt, horen wij dat graag. Uiteraard zien wij andere alternatieven voor employability met belangstelling tegemoet. De inzender van het beste equivalent krijgt een boekenbon van f 50,- van de Stichting LOUT. Tevens roepen wij de lezers op nieuwe woorden aan te dragen voor deze rubriek. Het gaat daarbij om woorden die nog niet al te zeer ingeburgerd zijn in het Nederlandse taalgebruik. Meestal zullen dit Engelse leenwoorden zijn, maar ook leenwoorden uit andere talen zijn welkom. De Taaladviesdienst is benieuwd naar uw suggesties. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Een nationaal museum der taalvormen’ De totstandkoming van het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) Hans Heestermans Aan de voltooiing van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, eind vorig jaar, ging bijna anderhalve eeuw van noeste arbeid vooraf. Hoe ontstond het idee voor zo'n enorm project, hoe ontwikkelde het zich en waarin resulteerde het precies? WNT-redacteur Hans Heestermans beschrijft de geschiedenis van het grootste woordenboek ter wereld. Eind vorig jaar was dan eindelijk het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) voltooid: veertig banden (in totaal 45.000 bladzijden), waarin zo'n 400.000 woorden uit de periode 1500-1921 (en deels tot 1973) beschreven worden. De werkzaamheden aan dit Belgisch-Nederlandse mammoet-project hebben in totaal 147 jaar geduurd, en resulteerden in het grootste woordenboek ter wereld - ook wel ‘de moeder aller woordenboeken’ genoemd. Op grond van al dit indrukwekkends zou je misschien kunnen denken dat het WNT een uitvloeisel is van een eeuwenoude traditie op het gebied van Nederlandse eentalige woordenboeken, maar dat is zeker niet zo. Tot aan de negentiende eeuw kende ons taalgebied alleen twee- of meertalige woordenboeken, bestemd voor het onderwijs en bedoeld voor het vertalen in of uit een andere taal. Voorbeelden daarvan zijn de woordenboeken van Halma en Marin, die vele drukken hebben beleefd. Pogingen Aan een eentalig woordenboek, waarin de rijkdom van het Nederlands is vastgelegd, wordt pas gedacht in 1762. De Zeeuwse dichter-predikant Josua van Iperen, een man met een veelzijdige geleerdheid en een moeizame carrière, doet in dat jaar in de Tael- en dichtkundige bydragen een oproep aan de ‘liefhebbers en kenners van onze moedertaal’. Hij nodigt hen uit ‘tot het helpen toestellen van een oordeelkundig Nederduitsch Woordenboek’. Aan zijn uitnodiging is nauwelijks gehoor gegeven. In 1766 wordt in Leiden de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde opgericht. De Arnhemse predikant Ahasuërus van den Berg, in 1768 benoemd tot lid van de Maatschappij, pakt de ideeën van Van Iperen weer op en stelt het bestuur van de Maatschappij voor alle mogelijke inspanningen te doen om te komen tot een groot omschrijvend Nederlands woordenboek. Er worden ijverig plannen en ontwerpen gemaakt. Er worden woorden en citaten verzameld uit literaire werken, met als meesterstukken de verzameling van mr. A. Bogaers, een monnikenwerk dat in handschrift verscheen onder de titel Nederduitsch woordenboek, en de Taalkundige excerpten van W Bisschop. Er worden zelfs allerlei commissies benoemd, maar het enige, kwalitatief vrij geringe resultaat is het elfdelige woordenboek dat P. Weiland van 1799 tot 1811 samenstelt op basis van het materiaal van de Maatschappij. In de Franse tijd is er dan nog de opdracht van koning Lodewijk Napoleon aan het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schone Kunsten tot de vervaardiging van een ‘Hollandsch woordenboek’. Maar ook deze poging lijdt schipbreuk. Meer dan wat lijsten met verouderde woorden blijft er niet van over. Congressen In het begin van de negentiende eeuw keert het tij. Het is de tijd van de Romantiek en daarin leefde de opvatting dat de taal ‘de ziel der natie’ is. En om die ziel te leren kennen, diende de taal in al haar facetten te worden vastgelegd. Bovendien speelt de politiek een belangrijke rol. In de tijd van de Franse overheersing, en zeker na 1830, als België zich afscheidt van Nederland, komt het Nederlands in Vlaanderen zwaar onder druk te staan. België verfranst; publieke akten worden in het Frans opgesteld, Vlaamse dagbladen verschijnen met een Franse vertaling. Vlaamse schrijvers als Jan Frans Willems en August Snellaert nemen contact op met hun Nederlandse collega's om de strijd aan te binden tegen deze teloorgang. Dat resulteert uiteindelijk in de organisatie van de Taal- en Letterkundige Congressen, waarvan het eerste in 1849 in Gent plaatsvindt. De taalgeleerde Gerth van Wijk uit Wijk bij Duurstede komt de eer toe op 28 augustus 1849, de derde zittingsdag van het Congres, als eerste te hebben gesproken over de noodzaak van een volledig ‘Nederduitsch taelkundig woordenboek’. Zijn denkbeelden zijn puur pragmatisch. Er is geen eenvormigheid tussen het Noord- en het Zuid-Nederlands. Om die te bereiken moet een geheel nieuwe spraakleer worden samengesteld en een woordenboek ‘als den standaerd en vertegenwoordiger onzer taelwetenschap’. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn ideeën slaan aan. Ook nu weer worden er commissies samengesteld. En ongetwijfeld zouden ook nu weer alle mooie plannen een vroegtijdige dood zijn gestorven als niet in 1851 Matthias de Vries het heft in handen had genomen. Als secretaris van de commissie voor het woordenboek draagt hij op dat congres, in Brussel, zijn plan voor een volledig woordenboek van het Nederlands voor. Dit plan, dat later werd gepubliceerd onder de titel Ontwerp van een Nederlandsch woordenboek, is grotendeels opgenomen in de inleiding op het WNT. Schatkamer Welke taal wilde De Vries in zijn woordenboek opnemen? Zijn ideaal geeft hij in zijn Ontwerp als volgt weer: Alle woorden en spreekwijzen, die men in Nederlandsche geschriften aantreft in een tijdvak van nu zeven eeuwen, vinden daar hunne plaats; niets wat in enig dorp of gehucht getuigenis geeft van den onuitputtelijken rijkdom onzer moedertaal, mag ongebruikt blijven; alles wat ooit of ergens Nederlandsch was, moet daar verzameld, gerangschikt en tot een volkomen geheel bearbeid worden. Kortom, het moet een schatkamer der taal, een ‘Nationaal Museum der taalvormen’ zijn. De Vries zag echter heel goed in dat dit ideaal onbereikbaar was. Beperking was dus geboden. Hij stelde daarom voor niet zeven eeuwen Nederlands te verzamelen en te beschrijven, maar zich te beperken tot zijn eigentijdse negentiende-eeuwse Nederlands. Om te tonen dat die taal rijk en oud was, moesten de woorden worden gestaafd met bewijsplaatsen uit het werk van grote zeventiende-eeuwse schrijvers als Hooft, Vondel en Huygens. Het aanvangspunt voor het woordenboek stelde hij op 1637, het jaar waarin de Statenbijbel was verschenen. Deze bijbel wordt immers beschouwd als het begin van de uniformering van onze taal. Tot slot wenste De Vries geen verouderde woorden of betekenissen op te nemen en vreemde woorden alleen onder bepaalde voorwaarden (dat is er de oorzaak van dat in deel II van het WNT het woord alcohol ontbreekt; deze omissie is in het Supplement-deel hersteld). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Prof. dr. Matthias de Vries (1820-1892), grondlegger van het Woordenboek der Nederlandsche Taal (links), en dr. L.A. te Winkel (1809-1868), mederedacteur van het WNT. ==} {>>afbeelding<<} De Vries wenste geen verouderde woorden of betekenissen op te nemen en vreemde woorden alleen onder bepaalde voorwaarden. Spelling Vanaf 1851 gaat De Vries aan de slag met het woordenboek. Hij verzekert zich van de medewerking van L.A. te Winkel en de Leuvense hoogleraar David, die echter nooit daadwerkelijk aan de redactionele werkzaamheden heeft bijgedragen. Twee enorme taken wachtten De Vries. Allereerst moest er een spelling voor het Woordenboek worden ontworpen, die de niet-toereikende spelling-Siegenbeek uit 1804 zou moeten vervangen. Die nieuwe spelling van De Vries en Te Winkel berustte vooral op nieuwe taalkundigetymologische inzichten. De schrijfwijze groote met twee o's en mensch met -sch, tegenover loven met één o en dansen met een s, is terug te voeren op de vorm van die woorden in de oudere taalfasen. Overigens, tot aan zijn voltooiing in 1998 is in het WNT (met enige aanpassingen) nog steeds gespeld volgens die spelling van De Vries en Te Winkel. De tweede grote taak bestond uit het verzamelen van de bouwstoffen, het woordmateriaal waarop het woordenboek zich moest baseren. De Vries dacht genoeg te hebben aan ongeveer 800 vooral literaire werken van oude en nieuwe schrijvers (het huidige bestand omvat ongeveer 10.000 bronnen!). Deze werken werden geëxcerpeerd, dat wil zeggen: de woorden die erin voorkomen, werden genoteerd mét bronvermelding. Vervolgens werd dat woord in de context op een fiche vermeld, zodanig dat de betekenis en de gebruiksmogelijkheden van dat woord door de redacteur uit het citaat zijn op te maken. In kranten en tijdschriften verscheen een oproep om bijdragen aan het woordenboek op te sturen. In de beginjaren van het WNT zijn deze bijdragen nog talrijk, later zijn ze tot een minimum gereduceerd. Veranderingen In 1864 verschijnt dan de eerste aflevering van het WNT, A - Aanhaling, en in 1882 het eerste deel, A - Ajuin. De langzame voortgang leidde tot spot. Zo schreef Johannes van Vloten, een verklaard hater van Matthias de Vries, het volgende schimpdicht: O, luid weerklinkt de lofbazuin! Het Woordenboek kwam tot ajuin In dertig jaren al; dat heet zijn tijd voorzeker welbesteed! 't Duurt nu geen dertig jaar gewis, Eer 't tot azijn genaderd is... Geleidelijk aan verandert de opzet van het WNT. De grens in het verleden wordt eerst teruggebracht tot 1580, later tot 1500. Hiermee wordt de aansluiting tot stand gebracht met het Middelnederlandsch woordenboek. De grens in het heden verschuift echter steeds met de voortgang van de tijd. In 1970 werd de taal van 1500 tot 1970 beschreven, in 1973 van 1500 tot 1973. In dat jaar maakte redacteur dr. C. Kruyskamp een einde aan dit almaar uitdijend heelal en stelde hij {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} de grens post quem non vast op 1921, het jaar waarin het Leerboek der mechanische technologie van Van Royen en De Vooys verscheen: een boek met de beschrijving van vele technische vindingen en ontwikkelingen die een plaats in het WNT verdienden. Ook de inhoudelijke kant wordt gewijzigd. Het opnamebeleid schuift steeds meer op naar het beginideaal van De Vries. Verouderde woorden en betekenissen en vreemde woorden worden niet meer geweerd, maar juist gekoesterd. Dialectwoorden worden opgenomen en zo wordt het WNT steeds meer het museum waarin de taalrijkdom van het Nederlands van 1500 tot en met 1921 in al zijn volheid is vastgelegd. Dat daartoe een zeer forse uitbreiding van het bronnenbestand (van 800 naar 10.000, zoals al vermeld) nodig was, mag duidelijk zijn. Een deel van deze bronnen is niet in het bezit van het WNT zelf, maar is als bruikleen afgestaan door de Leidse Universiteitsbibliotheek, waarmee altijd zeer intensief is samengewerkt. Veel van die bronnen stammen uit de grote collectie boeken en handschriften van de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, die in de collectie van de Leidse UB is opgenomen. Onmisbaar Het WNT is, behalve in de eerst gepubliceerde delen, de uitvoerigst denkbare beschrijving van onze taal. Alle geledingen van het Nederlands tot en met 1921 zijn erin gedocumenteerd. Gewone woorden als trekken (85 kolommen), verouderde woorden als tuigen ‘voor geld aanschaffen’, vaktaalwoorden als tult ‘benaming voor een bep. hoeveelheid hout, gebezigd als eenheid voor de vrachtberekening bij het houtvervoer’, dialectwoorden als tuk ‘trek, lust, begeerte’ hebben hun plaats erin gekregen, vergezeld van miljoenen bewijsplaatsen en omringd door honderdduizenden zegswijzen, spreekwoorden, uitdrukkingen en gezegden. Geen wonder dat het een ‘bron van inspiratie’ is voor andere woordenboeken. Voor iedereen die de taal bestudeert, is het WNT onmisbaar gereed schap. Voor iedereen die zich bezighoudt met het oudere Nederlands (taal- en letterkundigen, juristen, historici, archivarissen) is het het instrument bij uitstek. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maar het WNT kan ook op een heel andere manier gebruikt worden: door de vele citaten uit geschriften van zeer uiteenlopend allooi is het een genoegen er gewoon in te lézen. Een deel van de gegevens in dit stuk en de twee fotoportretten zijn ontleend aan dr. Gert Karsten, 100 jaar Nederlandse philologie. M. de Vries en zijn school Leiden, 1949. ‘Het meisje die...’ Henk Tetteroo - Delft Als leraar op een middelbare school (vwo-havo) viel het me de laatste jaren op dat het betrekkelijk voornaamwoord dat en het aanwijzend voornaamwoord dat door leerlingen steeds vaker vervangen werden door die: ‘Het meisje die daar loopt, ken ik niet. Die moet je eens aanspreken.’ En verder dat het persoonlijk voornaamwoord het bij hen steeds meer plaatsmaakte voor die of hij: ‘Het middel raakt uitgewerkt. Hij moet worden vervangen.’ Ik heb de indruk dat dit verschijnsel zich uitbreidt en dat ook veel volwassenen de vergissing maken. Zo las ik op de voorpagina van Trouw in een inleiding op een hoofdartikel: ‘Oorzaak is een uitspraak van het College van beroep voor het bedrijfsleven. Die heeft bepaald dat (...).’ En in het NOS-journaal van 10 december 1997 vroeg Philip Freriks aan de toenmalige milieuminister De Boer: ‘U mikt nu op een compromis die uitkomt op zeven procent reductie?’ Er is een eenvoudig middel om de fout te voorkomen. Ik heb het de ‘t-regel’ gedoopt, naar de laatste letter van het juiste voornaamwoord. Een onzijdig woord, een het-woord dus, krijgt 1dat als betrekkelijk voornaamwoord, 2dit of dat als aanwijzend voornaamwoord en 3het als persoonlijk voornaamwoord. Voorbeeld: ‘Het huis dat (1) daar staat is bouwvallig. Dat (2) zal niemand kopen. Ik denk dat het (3) binnenkort wordt afgebroken.’ Deze regel lijkt me goed bruikbaar; de meeste mensen weten immers wel of ze nu met een deof met een het-woord te maken hebben. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloemen, boeken en pompeblêden De dag van de kleine talen Marc van Oostendorp Op 23 april wordt de ‘Europese Dag van de Minderheidstalen’ gevierd. Ook in Friesland worden er activiteiten georganiseerd. Hoe staat de belangrijkste minderheidstaal van Nederland ervoor? Drieëntwintig april is een mooie dag in Catalonië. De Catalaanse vrouwen krijgen die dag een bos rozen van hun geliefde en de mannen een boek, en in veel dorpen en steden worden dan de vrolijkste markten ter wereld gehouden, waar boeken en bloemen de enige koopwaar zijn. Misschien zijn er over een paar jaar in heel Europa wel zulke markten. In ieder geval is deze dag uitgeroepen tot ‘Europese Dag van de Minderheidstalen’, die dit jaar voor de tweede keer wordt gevierd. In bijna heel Europa zal er speciale aandacht worden besteed aan de kleinere regionale talen, zoals het Catalaans en het Baskisch in Spanje, het Welsh in Wales en het Sardijns in Italië. Hoewel het niet uitgesloten is dat in Nederland vanaf volgend jaar de sprekers van het Nedersaksisch en het Limburgs de dag ook gaan vieren, gaat de aandacht in ons land dit jaar nog uitsluitend uit naar het Fries. ‘Het blijft nodig dat we Friese kinderen erop wijzen dat het Fries evenwaardig is aan het Nederlands of het Fngels.’ Alle genres in het Fries Het gaat goed met het Fries in Nederland. Een aantal jaar geleden bracht de Amsterdamse uitgeverij Meulenhoff een uitgebreide tweetalige Spiegel van de Friese poëzie uit. Daarna verschenen er in boekwinkels in heel Nederland ook nog tweetalige uitgaven van werk van de dichters Obe Postma en Tsjêbbe Hettinga, en kwam er een vertaling in het Fries van Herman Gorters Mei. De popgroep De Kast boekt in heel Nederland successen. Douwe Heeringa, ‘de Jacques Brel van Fryslân’, werd weliswaar niet uitgekozen om ons land te vertegenwoordigen tijdens het aanstaande Eurovisie Songfestival, maar hij deelde dat lot met zijn Nederlandstalige collega's: er werden alleen Engelstalige liedjes voorgedragen. Het gaat ook goed met het Fries in Friesland. Sinds 1980 is het vak Fries er verplicht op de basisscholen en sinds 1993 ook in de eerste klassen van het middelbaar onderwijs. Omrop Fryslân zendt dagelijks in het Fries uit - onder andere schooltelevisie en een professioneel opgezet journaal dat Hjoed (‘vandaag’) heet - en elk jaar verschijnen er ongeveer honderd boeken in het Fries. Romans, dichtbundels, essays, kinderboeken: alle genres zijn in de Friese boekwinkel te vinden. Friese pompeblêden Is het met al deze voorspoed nog wel nodig om tijdens een speciale dag aandacht aan het Fries te besteden? Volgens Jelle Bangma van de Friese schooladviesdienst wel: ‘Het blijft nodig dat we vooral kinderen erop wijzen dat hun eigen taal evenwaardig is aan het Nederlands of het Engels. De activiteiten zullen zich dit jaar dan ook vooral op de basisschooljeugd richten. Het belangrijkst is een songfestival voor deze kinderen.’ Naar alle scholen zullen opnamen van voor de gelegenheid geschreven kinderliedjes worden gestuurd die de kinderen kunnen instuderen. Op 23 april is de finale in het cultureel centrum Lawei in Drachten. Bij voldoende belangstelling worden er eerder in de hele provincie voorrondes gehouden. Bangma: ‘Het moet een Friese tegenhanger worden van Kinderen voor Kinderen.’ Tegelijkertijd wordt in het Schotse Stornoway voor de vijfde keer het tweejaarlijkse evenement Euroschool gehouden. Ruim driehonderd kinderen van regionale minderheidsculturen uit heel Europa komen van 21 tot en met 25 april bij elkaar om te sporten, te praten, muziek te maken en om elkaar hun eigen cultuur te laten zien. Bangma: ‘We willen het niet al te folkloristisch maken, maar als je uit Friesland komt, ontkom je er natuurlijk niet aan om de “pompeblêden” te laten zien, de waterleliebladen die ook in de Friese vlag verwerkt zijn.’ Hollandse atmosfeer Bangma probeert ook in zijn werk folklore zo veel mogelijk te vermijden: ‘Voor de basisvorming in het middelbaar onderwijs hebben we niet lang geleden een nieuwe lesmethode ontwikkeld: Frysk flotwei (“vlotweg Fries”). Die methode hebben we gemaakt in samenwerking met uitgeverij Wolters-Noordhoff en daardoor hebben we haar in fullcolour kunnen laten drukken. Bovendien worden er geen specifiek “volksaardige” onderwerpen in behandeld, maar zaken die jongeren over de provinciegrenzen heen bezighouden. Zoals we voor de schooltelevisie ook een cursus over de elektronische snelweg ontwikkeld hebben: Ynternet ynterwol (“Intern(i)et interwel”)’. Het enthousiasme voor het Fries was vroeger groter dan nu, aldus Bangma: ‘Toen ik op de Pedagogische Academie in Sneek zat, deelde ik met veel van mijn medestudenten een grote belangstelling voor de eigen taal en cultuur. Een leraar sprak ons eens bestraffend toe omdat we op school onderling Nederlands spraken. Heel veel Friese schrijvers en activisten zijn opgeleid op een van de kweekscholen. Een paar jaar geleden zijn de Pedagogische Academies allemaal gefuseerd en in Leeuwarden terechtgekomen. Daar is Nederlands spreken nu veel gewoner. Het is daarom belangrijk dat er activiteiten zijn als de Dag van de Minderheidstalen en Euroschool. Zo maken we een nieuwe generatie enthousiast voor het Fries.’ {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Battus De universele verboegings-e Ik hield mijn studenten in september van vorig jaar nauwelijks voor de gek toen ik ze vertelde dat het verschil tussen vervoeging en verbuiging in het Nederlands geen zin heeft, omdat, bijvoorbeeld, het meervoud van de werkwoordsvorm zet hetzelfde is als het meervoud van het zelfstandige naamwoord zet, namelijk zetten. Ik voerde voor vervoegen en verbuigen daarom het ene woord verboegen in. Maar wat ik mijn studenten toen nog niet had verteld om ze niet aan mijn ernst te doen twijfelen, dat deed ik nu wel: ‘Er is in het Nederlands maar één verboegingsuitgang, die alle verboegingen voor zijn rekening neemt. Die universele uitgang bestaat uit het toevoegen van een minuscuul lettergreepje aan het woord door het te verlengen met de klank u van hut, de klank e van ze, de klank i van de i in gezellig, of de klank ij van bij-voorbeeld en heerlijk. Neem nu eens een simpele zin waarin alle woorden onverboegd zijn: (szkm) De student zet de kat op de mat De vier woorden student, zet, kat en mar kunnen allemaal verboegd worden. Dat levert dus zestien verschillende zinnen op. Ik ga die zinnen niet nummeren maar ze namen van vier letters geven. De klinker in de naam geeft aan welk woord een boegingsuitgang e kreeg. In de zin hierboven werd geen enkel woord verboegd, dus die zin geven we een klinkerloze naam. Eerst krijgen we een kwartet zinnen waarin steeds één woord verboegd is. (erts) De studente zet de kat op de mat (rest) De student zette de kat op de mat (ster) De student zet de katte op de mat (stro) De student zet de kat op de matte In de zin erts is de student vrouwelijk geworden, zoals agent en Albanees vrouw worden door er een e achter te plaatsen. In zin rest is de normale tegenwoordige tijd veranderd in de normale verleden tijd of in de hoopvolle tegenwoordige tijd, die men wel geleerd de optatieve conjunctief noemt. Zin rest kan dus betekenen: ‘In het verleden heeft een student de kat op de mat gezet’ of ‘Ik hoop van harte dat de student die kat op die mat zet’. In zin ster zien we katte. Dit is niet een vrouwelijke kat. Bij de kat is het vrouw-zijn normaal; de man krijgt de uitgang -er erbij: kater. We zien dit proces ook bij de vrouwelijke woorden stoot, kwek en schat, die vermannelijken als stoter, kweker en schatter. Katte is het meervoud van kat. In de officiële spelling schrijf je dit als katten, maar ik verzeker u dat geen Hollander die laatste letter n echt uitspreekt. In zin stro kan matte natuurlijk het meervoud van mat zijn, maar we zien hier de uitgang e ook opereren op het bijvoeglijk naamwoord mat, dat ‘tam’ betekent. Een matte is dan een persoon die mat of apathisch is, en boven op deze vermoeide persoon zet de student de kat. Nu komen zes zinnen waarin twee woorden van de universele verboeging zijn voorzien, weer aangegeven door de plaats van de klinkers in de naam: (eert) De studente zette de kat op de mat (eter) De studente zet de katte op de mat (être) De studente zet de kat op de matte (teer) De student zette de katte op de mat (tere) De student zette de kat op de matte (tree) De student zet de katte op de matte Terwijl wij in de zin erts dachten dat de verboegen vorm studente de enkelvoudige vrouwelijke student moest zijn, omdat het bijbehorende werkwoord zet in het enkelvoud staat, kan in zin eert het woord studente ook het meervoud zijn van student, een vorm die er in de officiële spelling uitziet als studenten. Zin eert betekent dus óf ‘Ik hoop dat de vrouwtjesstudent de kat op de mat zet’ of ‘Studenten zetten, nu of in het verleden, de kat op de mat’. Zin être kan betekenen: ‘De wijfjesstudent zet de kat op de apathische persoon of personen’, maar ook: ‘De studente zet de kat op de matten’, waarbij die matten dan wel een stapeltje vloerkleden zullen zijn. Zoals Clinton zei dat een kus op de plek van een jurk waaronder een borst zit een kus op een borst is, zo zit een kat die op een stapel matten zit niet alleen op de bovenste maar op al die matten. De toevoeging op de matte kan ook een nadere bepaling zijn van waar de actie van de studente zich afspeelt: ‘Het was op de matten dat de studente zich bevond toen zij een kat zette’. Maar kan het werkwoord zetten wel zo absoluut zonder nadere plaatsaanduiding gebruikt worden? Dat kan alleen als zetten wordt gebruikt in de gespecialiseerde betekenis van ‘thee zetten’. Zin être betekent dan dat de studente op de matten per ongeluk de kat voor een theezakje houdt en het arme beest in een theepot laat trekken. Er zijn ten slotte nog vier zinnen waarin drie woorden een boegings-e krijgen: (aait) De studente zette de katte op de mat (uite) De studente zette de kat op de matte (etui) De studente zet de katte op de matte (taai) De student zette de katte op de matte Misschien denkt u dat in aait altijd het meervoudige werkwoord zetten bij het meervoudige onderwerp studenten hoort, maar de zin kan ook betekenen: ‘De studenten worden, of werden, door de katten op de mat gezet’. Dus in de eerdergenoemde zin erts waren we te snel met onze conclusie dat studente enkelvoud moest zijn. Als lijdend voorwerp bij zet kan studente wel degelijk meervoud zijn. De zin De studente zet de kat op de mat betekent dan: ‘De studenten worden door de kat op de mat gezet’. Reken nu eens uit hoeveel betekenissen de zestiende zin (die de naam van de aanvoegende wijze aaie kreeg, en waarin dus alle vier de woorden verboegd zijn) bezit: (aaie) De studente zette de katte op de matte.’ {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis op straat Choorstraat Riemer Reinsma Choorstraten komen voor in Den Bosch, Delft, Monster en Utrecht. Een naam met problemen. Om te beginnen uitspraakproblemen: zeg je Goorstraat of Koorstraat? Het probleem doet zich met name voelen in Leiden. De stad heeft weliswaar geen Choorstraat, maar wel een Pieterskerkchoorsteeg en een Choorlammersteeg. De Leidse bevolking spreekt meestal van [goor(lammer)steeg], maar wie enige etymologische kennis heeft, zegt [koor(lammer)steeg]. Het koor is de (vaak halfronde) verhoogde, afgescheiden ruimte achter in een kerk, waar de zetels van de bisschop of de priesters stonden en waar sinds enige eeuwen ook het altaar werd geplaatst. Het woord koor heeft een respectabele ouderdom. Het is via het Latijnse chorus afgeleid van het Griekse choros. De oudste betekenis was, in het antieke Grieks, ‘afgesloten dansruimte’. Daaruit ontwikkelde zich - ook nog in de Griekse oudheid - de betekenis ‘rondedans, begeleid door eenstemmige zang’. Maar in de Middeleeuwen kwam er een nieuwe betekenis, namelijk die van ‘eenof meerstemmige zang’. En daaruit ontstond de betekenis die we nu het best kennen: ‘een groep zangers’. Het koor in de betekenis ‘ruimte’ was de plaats waar gewijde liederen werden gezongen. Het was het prominentste deel van de kerk. Vanouds lag het koor meestal aan de oostkant van de kerk, die op Jeruzalem gericht was. {== afbeelding Plattegrond van de St.-Janskerk (gemaakt door Pieter Jansz. Saenredam, 1632); de halfronde uitstulping bovenaan is het koor. ==} {>>afbeelding<<} De Grieken spraken het woord choros uit met een stemloze wrijfklank, die overeenkomt met de ch in lachen. Kortom, die Leidse uitspraak met een harde g is op zichzelf zo gek nog niet. Toch is het juister om [koor] te zeggen. Zo is het in de algemene taal immers al eeuwen gebruikelijk. En ook in andere talen spreekt men een k uit aan het begin van het woord. Overigens wordt de naam van deze straat ook - en zelfs vaker - met een k gespeld. Een Koorstraat treffen we aan in vijf plaatsen: Alkmaar, Boxmeer, Haarlem, Heeswijk-Dinther en Oosterhout. {== afbeelding Het hoogkoor aan de oostzijde van de St.-Janskerk in 's-Hertogenbosch. Foto: Ernst van Mackelenbergh ==} {>>afbeelding<<} Het lijkt wel of de naam Choorstraat om taalproblemen smeekt, en niet alleen in Leiden. Ook in Delft deed zich een complicatie voor, of beter: een merkwaardige samenloop van omstandigheden. In het boek Geschiedenis en verklaring van de straatnamen in Delft deelt P.C.J. van der Krogt mee dat de straat in kwestie hier volgens het oudste archiefstuk (1332) Coestraet heette. Waarschijnlijk omdat de koeien uit het landelijke gebied dat hier vroeger vlakbij lag door deze straat de stad in werden gedreven. Later breidde de stad zich uit en ‘kwam deze straat in het midden van de stad te liggen. Koeien zag men er toen niet meer en de herinnering eraan vervaagde. Omstreeks 1450 schreef men “Koerstraat”, waarbij meer aan het koor van de Oude Kerk gedacht werd dan aan koeien.’ Toevallig lag de straat namelijk vrijwel recht voor het koor van de Oude Kerk. Maar waarom schreef men dan niet ‘Koorstraat’? Welnu, in het Middelnederlands was het heel gebruikelijk om de e als ‘verdubbelingsteken’ te gebruiken: dus ae in plaats van aa, of oe waar wij oo zouden schrijven. Maar oude gewoonten zijn taai. In 1667 schreef de auteur Van Bleyswijck dat de Choorstraat ‘by misbruyck onder den gemeenen man doorgaens Koestraet werd (= wordt) genoemd’. En ook nu nog, aldus Van der Krogt, hebben de oudere Delftenaren het over de Koestraat als ze de Choorstraat bedoelen. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} De spreker wikt, de hoorder beschikt Over retorisch redeneren Marjon Spolders Voor velen staat ‘retorica’ gelijk aan ‘retoriek’: slimmigheidjes met woorden, die volkomen losstaan van de gebruikte argumenten. Maar het vak retorica houdt zich wel degelijk bezig met argumenteren. Aristoteles had al begrepen dat ‘de redenering’ een van de drie belangrijkste instrumenten is waarover een spreker de beschikking heeft. Classica en communicatietrainer Marjon Spolders over ‘ethos’, ‘pathos’ en ‘logos’, en over de verschillende manieren waarop ook die laatste in de strijd geworpen kan worden. Als je mensen om je heen vraagt wat zij verstaan onder retorica, zullen ze misschien - net als de grote Van Dale - antwoorden: ‘de leer der welsprekendheid’. Maar de volgende vraag, namelijk wat die ‘leer der welsprekendheid’ dan wel inhoudt, zal meer moeilijkheden opleveren. De kans is groot dat je als antwoord iets krijgt als: ‘slimmigheidjes met woorden’, ‘opgeklopte taal’, ‘veel geschreeuw en weinig wol’ of iets anders negatiefs. Mensen die zo reageren, verwarren retorica met retoriek. Slechts weinigen zullen retorica omschrijven als: ‘de kunst van het overtuigen door middel van woorden, vanaf het bedenken van een betoog tot en met het presenteren ervan’. Toch is dat het enige juiste antwoord. De standaarddefinitie ‘leer der welsprekendheid’ is op zichzelf niet onjuist, maar heeft iets onvolledigs: de retorica besteedt ook ruim aandacht aan wát je dan ‘welsprekend’ zou moeten formuleren. Kort gezegd houdt de retorica zich bezig met wat een spreker in een bepaalde situatie het best kan zeggen en vervolgens met hóé hij dat moet doen. Quasi-redenering Het aloude misverstand over wat retorica nu eigenlijk is, stak niet zo gek lang geleden weer eens de kop op. Tijdens het jongste congres van het Genootschap Onze Taal (in november 1997; thema: ‘Overtuigende taal, kunst of kunstje?’) hield prof. dr. R. Grootendorst een inleidende lezing over het systeem van de klassieke retorica. Hij eindigde met een analyse van de toespraak die de Britse vorstin Elizabeth een week na het verongelukken van prinses Diana had gehouden. Zijn conclusie: Elizabeth was maar ten dele geslaagd in haar opzet haar eigen gedrag te rechtvaardigen. Grootendorst sloot zijn betoog als volgt af: Dit voorbeeld leert dat de toepassing van inzichten uit de retorica wel kan helpen, maar geen garantie voor succes is. Het antwoord op de vraag of overtuigen door middel van taal een kunst of een kunstje is, luidt dan ook: ‘geen van beide’. Als overtuigen een kunst was, was het slechts voor enkele uitverkorenen weggelegd om met succes te overtuigen; als het een kunstje was, waren enkele trucjes voldoende om het gewenste effect te verkrijgen. In werkelijkheid is iedereen in principe in staat om een ander te overtuigen. Tegelijkertijd is er voor succesvol overtuigen geen simpel recept. Wie iemand wil overtuigen, kan daarom maar het best beginnen met het zoeken naar goede argumenten voor zijn standpunt. Dit is de enige manier, een andere is er niet: er gaat niets boven een goed argument! Hier wordt de indruk gewekt dat de retorica en het gebruik van ‘goede argumenten’ min of meer een tegenstelling vormen. In feite hebben we hier weer te maken met de misvatting dat retorica hetzelfde is als retoriek: het gebruik van opgeklopte of verhullende taal bij gebrek aan argumenten. Maar het interessante aan deze oproep om bij voorkeur te zoeken naar ‘goede argumenten’ als je iemand anders wilt overtuigen, is de manier waarop hij wordt gedaan. Het gaat hier namelijk om een gewaagd staaltje retorica. De wetenschapper en filosoof Aristoteles, een belangrijk theoreticus op het gebied van de klassieke retorica, zou het citaat hierboven een ‘quasi-redenering’ hebben genoemd: een taaluiting die eruitziet als een samenhangende redenering, maar dat niet is. Want de conclusie van Grootendorst komt volledig uit de lucht vallen. Er wordt wel een oorzakelijk verband gesuggereerd met het voorafgaande, door middel van ‘daarom maar het best’, maar in feite is er geen relatie tussen de conclusie en wat er daarvóór werd beweerd. Retorisch proces Kán dat eigenlijk wel, een pleidooi voor goede argumenten dat zelf niet gebaseerd is op goede argumenten? Bekeken vanuit het oogpunt van de normatieve argumentatieleer, waarbij argumenten worden beoor- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} deeld op hun steekhoudendheid, luidt het antwoord: nee, deze redenering klopt niet, dit is geen goed argument. Maar vanuit een retorisch standpunt ligt de zaak genuanceerder. Dan kun je zeggen dat het op zichzelf een goed idee was van Grootendorst om zijn bewering te gieten in de vorm van een argumentatie. Want, zoals Aristoteles al opmerkte: mensen laten zich graag overtuigen door een spreker als de spreker iets aantoont, of de indruk wekt dat te doen. De suggestie van logica is zelf al een overtuigingsmiddel. Nu lijkt het of hiermee het hele punt van ‘steek-houdend of niet’ voor een retorische spreker van de baan is, maar dat is niet het geval. Want natuurlijk is ook de hoorder er nog. Accepteert die de redenering van de spreker en wil hij met de spreker meegaan in diens conclusie, dan heeft de spreker zijn woorden goed gekozen. Maar doet de hoorder dat niet, dan is er in het retorisch proces tussen spreker en hoorder iets fout gegaan. Het doel is niet bereikt. Daarom zijn er vanuit een retorisch oogpunt geen normatieve bezwaren tegen het gebruik van ‘quasi-redeneringen’, maar wel praktische. Het is oppassen geblazen met het gebruik van aanvechtbare redeneringen. Want, zoals de Amerikaanse president Lincoln beweerde: ‘You may fool all the people some of the time; you can even fool some of the people all the time; but you can't fool all the people all the time.’ Logos Hoe zit het nu precies met de verhouding tussen de retorica en het gebruik van argumenten? Aristoteles zegt er in zijn Techne retorike, een verhandeling over ‘het vak van de spreker’, het volgende over (de vertaling is van mij - MS): {== afbeelding Illustratie: Hein de Kort ==} {>>afbeelding<<} Er zijn drie soorten overtuigingsmiddelen die een spreker zelf met zijn woorden kan bewerkstelligen; ze zitten namelijk in het karakter van de spreker, in het effect dat zijn woorden op de hoorder hebben en in de redenering op zichzelf doordat de spreker iets aantoont of de indruk wekt dat te doen. De spreker overtuigt door karakter (‘ethos’), wanneer de gesproken woorden de spreker vertrouwenwekkend maken. Want wij laten ons eerder en liever overtuigen door fatsoenlijke mensen; dat geldt in het algemeen al, maar het gaat helemaal op in die gevallen, waar de dingen niet zo duidelijk liggen en je er verschillend over kunt denken. Ook dit overtuigingsmiddel moet echter tot stand komen door middel van de woorden van de spreker en niet doordat de spreker op voorhand al een bepaalde reputatie heeft (...). De spreker overtuigt door middel van het effect van zijn woorden op de hoorders, als deze door de gesproken woorden tot een bepaalde emotie (‘pathos’) komen. Want het maakt verschil voor onze oordeelsvorming of we verdriet hebben of blij zijn, of we gevoelens van sympathie of van antipathie koesteren... En de spreker overtuigt door middel van zijn redeneringen (‘logos’), wanneer hij tot een ware of ogenschijnlijk ware conclusie weet te komen op basis van wat de kwestie zelf aan bruikbaars aanreikt. Volgens Aristoteles zijn er dus drie instrumenten waarover een spreker de beschikking heeft. Deze middelen kan de spreker altijd toepassen, los van de kwestie waarover hij zich gaat uitlaten. Als je een hoorder wilt overtuigen, moet je proberen hem op deze drie gebieden te beïnvloeden. Je moet spelen op zijn gevoelens voor jouzelf als spreker (dat is het ‘ethos’), op zijn gevoelens ten opzichte van het onderwerp waarom het gaat (‘pathos’) en op zijn gevoel voor waarschijnlijkheid of logica (‘logos’). Wat dit laatste betreft: natuurlijk moet een spreker met argumenten komen voor zijn standpunt, en niet zomaar iets roepen. Maar minstens even belangrijk is dat hij op basis van de feiten die er spelen tot een redenering kan komen waarvan de hoorder tenminste dénkt dat deze juist is. Hoe kan een spreker dat doen? Hoe moet een retorisch spreker redeneren? In Aristoteles' al genoemde Techne retorike staat één bepaalde vorm van redeneren centraal: het ‘enthymeem’, volgens Aristoteles de retorische manier van redeneren bij uitstek. Het enthymeem is de retorische versie van het ‘syllogisme’ (ook een begrip dat we aan Aristoteles danken): een deductieve redenering waarin op basis van een aantal gegevens, ook wel ‘premissen’ genoemd, een conclusie wordt getrokken die pretendeert absoluut waar te zijn. Vaak is er sprake van een eerste, algemeen gegeven (de ‘majorpremisse’), een specifiek gegeven (de ‘minorpremisse’) en een conclusie uit deze twee. Het standaardvoorbeeld van een syllogisme ziet er als volgt uit: Alle mensen zijn sterfelijk (‘majorpremisse’) Socrates is een mens (‘minorpremisse’) Socrates is sterfelijk (conclusie). Misschien maakt dit voorbeeld al duidelijk waarom dit soort syllogisme-achtige redeneringen het goed doen als het gaat om overtuigen door middel van taal: een onafwendbare conclusie (of de suggestie daarvan) is overtuigend. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Op één lijn De retorische variant van het syllogisme, het enthymeem, biedt veel meer mogelijkheden. Volgens Aristoteles hoeft het enthymeem niet alle stappen van de redenering te verwoorden; het is niet nodig dat de argumentatie helemaal wordt uitgekauwd. Als je van het Socrates-syllogisme een enthymeem maakt, krijg je bijvoorbeeld: Socrates is sterfelijk (conclusie), want hij is een mens (minorpremisse, met verwijzing naar de verzwegen majorpremisse) of alleen maar: Ook Socrates is sterfelijk (conclusie, met verwijzing naar verzwegen minor- en majorpremisse). Dit biedt voor een retorische spreker interessante mogelijkheden. Door het weglaten van schakels in een redenering kan een spreker de indruk wekken dat spreker en hoorder op dat punt al op één lijn zaten. Ook kan hij er eventuele zwakke punten in de redenering mee verdoezelen. Zo onderbouwde Karin Adelmund de verplichte eindtoets en de publicatie daarvan voor alle basisscholen met het argument dat dit de ‘transparantie’ van de scholen bevordert. Over de verzwegen majorpremisse zijn we het kennelijk eens: ‘als een maatregel de transparantie van scholen bevordert, moet hij alleen al om die reden worden genomen’. {== afbeelding De Marlboro-man kan gebruikt worden om een redenering over de schadelijkheid van roken kracht bij te zetten. ==} {>>afbeelding<<} Aannemelijk Een ander belangrijk verschil tussen syllogisme en enthymeem is dat de premissen in een enthymeem niet onbetwistbaar ‘waar’ hoeven te zijn. Dat is bij een wetenschappelijk syllogisme wel een vereiste, maar retorische enthymemen mogen gerust ook werken met premissen die waarschijnlijk zijn, of aannemelijk, of waar in de ogen van de meeste mensen. Als ze maar ‘waar’ zijn volgens degenen tot wie de retorische spreker zich op dat moment richt. Karin Adelmund zal met haar wel uitgesproken (minor) premisse ‘de verplichte eindtoets en de publicatie ervan bevorderen de transparantie van de basisscholen’ alleen succes hebben bij hoorders voor wie deze premisse waar is en voor wie bovendien ‘transparantie van scholen’ een belangrijk punt is. Wie intussen bij zichzelf denkt: ‘Ik heb het volste vertrouwen in het team dat onze eerste twee kinderen ook zo fantastisch heeft begeleid’, zal niet overtuigd worden door Adelmunds woorden. In de acceptatie van premissen spelen vaak ethische aspecten of waardeoordelen een rol. President Clinton bijvoorbeeld heeft met succes de premisse ‘Een president moet beoordeeld worden op zijn politieke daden en niet op zijn privé-leven’ gebruikt in zijn boodschappen aan het Amerikaanse volk tijdens de Lewinsky-affaire. Dat is zeker geen onbetwistbaar ware premisse, maar kennelijk wel een waar het merendeel van zijn hoorders mee kon instemmen. Bij dit alles gaat het vaak ook om achterliggende belangen. En dan is het voor de retorische spreker zaak díé premissen te kiezen die in de ogen van zijn specifieke hoorders waar zijn. Dat wil dus niet zeggen dat de premisse ook als zodanig hoeft te worden uitgesproken. Juist het impliciet meenemen van zo'n beladen premisse kan overtuigend zijn. Denk bijvoorbeeld aan deze premisse, die een rol speelt in de actuele discussie over de kansen en bedreigingen die de nieuwe kloontechnieken met zich meebrengen: ‘Het klonen van mensen is iets principieel anders dan het klonen van dieren’. (Of moet de premisse juist luiden: ‘Het klonen van dieren is in principe hetzelfde als het klonen van mensen’?) Marlboro-man Laten we tot slot kijken hoe dit alles in zijn werk gaat in een gewone, dagelijkse situatie. Stel dat ik iemand (laten we zeggen Jan) ken, wiens gezondheid mij ter harte gaat en van wie ik het daarom betreur dat hij nog steeds sigaretten rookt. Ik vind dat op Jan het volgende syllogisme van toepassing is: 1. wie rookt, schaadt zijn gezondheid (majorpremisse); 2. Jan rookt (minorpremisse); en 3. Jan schaadt zijn gezondheid (conclusie). Nu zou ik Jan dit syllogisme in bovenstaande vorm kunnen voorleggen. Maar dan loop ik een grote kans dat Jan zal antwoorden: ‘Ja, je hebt gelijk’, en van pure irritatie er nog eentje zal opsteken, terwijl het mijn bedoeling is om Jan ertoe te bewegen te stoppen met roken. Ik wil dat Jan ‘iets doet’ met de redenering. Nu komt de retorica om de hoek kijken, want een retorische spreker wil zijn hoorder ertoe bewegen zich de inhoud van de boodschap zelf eigen te maken en daar vervolgens ook naar te handelen. Hij vraagt aan de ander om ‘in zijn betekenis te delen’. Daarom moeten naast ‘logos’ ook ‘ethos’, het karakter van de spreker, en ‘pathos’, de emotie van de hoorder, in de boodschap worden verwerkt. En daar hebben we enthymemen voor. Een redenering in de vorm van een enthymeem probeert de drie instrumenten van een spreker tegelijkertijd in actie te krijgen. Hoe kan ik dat ethos en pathos in mijn redenering verwerken? Ik zeg bijvoorbeeld: ‘Ik lees hier in de krant dat de Marlboro-man aan longkanker is overleden.’ Dat is de majorpremisse ‘Roken schaadt de gezondheid’, maar dan verwoord met ‘pathos’, want Jan wil vast nog niet dood. Ik appelleer dus aan een belang dat Jan bij mijn betoog heeft. Vervolgens zeg ik: ‘Ik maak me echt zorgen om je; je hoest de laatste tijd verschrikkelijk.’ Dit is de conclusie ‘Jan schaadt zijn gezondheid’ gebracht met ‘ethos’. Want ik toon mijn goede karakter door duidelijk te maken dat ik het beste met Jan voor heb. De minorpremisse ‘Jan rookt’ is in deze retorische representatie van het syllogisme achterwege gebleven; dat weet Jan zelf ook wel en het zou hem alleen maar irriteren als ik het nog noemde. Of Jan mijn woorden ter harte zal nemen? Dat is uiteindelijk aan Jan. Want dat is het aardige van de retorica: de beslissing ligt in laatste instantie bij de hoorder. De hoorder bepaalt of hij met de boodschap van de spreker wil meegaan. De spreker wikt (zijn woorden), maar de hoorder beschikt. En zo hoort het ook. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalcrypto Gineke van der Putten {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Na invulling van het diagram plaatst u de letters uit de gekleurde vakjes - van links naar rechts en van boven naar beneden - naast elkaar. Het woord dat zo ontstaat, is de oplossing van de puzzel. Horizontaal 4Lectuur die blijft hangen. (8) 7Krantentempel. (5) 8Hij houdt stromingen bij die tot iets aanzetten. (10) 9Tot je nemen als het snel en pakkend is. (7) 10Onderwijzer die er schoon genoeg van heeft? (10) 13Plooibare informatie. (6) 14Wetmatig correcte zin. (5) 16Medewerker van het Groene Boekje? (11) 17Gezegdezin. (5) 19Aanspreekvorm die u voor uzelf houdt. (2) 20Een beetje knoeiwerk. (4) 21Het denkvermogen van een dichter is ook logisch. (9) 26Onze taal op een voetstuk. (19) 30Als vanouds te koop. (4) 31Kampioen onder de telwoorden. (3) 32Editie om mee ander zeil te gaan. (12) 35Handvat voor het opvangen van gesproken taal. (3) 36Ronde letter. (2) 37Gok op deze zin. (4) 38Zij staan aan de wieg van een werkwoordsvorm. (10) 41Eervol opmaken. (6) 42Bijwoord dat beter weggelaten kan worden? (2) 43Deftig schrift. (6) 47Literair diner. (12) Verticaal 1Dat wordt met schapen gedaan om te helpen bij het spellen. (6) 2Leesteken dat de vaart eruit haalt? (13) 3Verklaring die tussen de regels door gelezen wordt. (6) 4Dik beeldverhaal. (8) 5Bloem schittert met de eerste letter. (5) 6Bloemen van de spraak. (9) 7Vlaams zuiveren. (6) 8Het woord verspreiden. (8) 9Die verzacht zijn mening. (12) 11Gevleugelde, doch harde woorden. (3) 12Hulpwerkwoord. (7) 15Zin met gevoel. (4) 18Volgzame taalkundige? (7) 22De woorden die men - bij wijze van spreken - heeft. (6) 23Zo omvangrijk als een nulnummer. (7) 24Daar verzwakt. (2) 25Snelweg waar men niet schreeuwt. (14) 27Oude roem. (3) 28Herhalende wijs. (4) 29Spel eenvoudig. (5) 33Voornaamwoordelijk bijwoord dat niet meer wordt gebruikt. (5) 34Duidelijk een citaat. (6) 39Onvolledig boek. (4) 40Gevleugelde woorden spreken. (8) 44Woord dat de aandacht krijgt. (2) 45Bloem die in druk verschijnt. (4) 46Het terugtrekken van c. (2) Uw oplossing kunt u voor 26 april sturen naar Onze Taal, Laan van Meerdervoort 14a, 2517 AK Den Haag, e-mail: onzetaal@onzetaal.nl, onder vermelding van ‘taalcrypto’. Onder de inzenders van de goede oplossing wordt een boekenbon van f 50,- verloot. De oplossing van de decembercrypto is: Horizontaal: 3 zucht; 5 zweeds; 8 cryptisch; 9 eureka; 12 bliksems; 14 schrift; 16 snappen; 18 er; 19 redevoering; 25 agenda; 26 taaladvies; 28 mond; 29 twist; 30 ene; 32 edelstaal; 33 frans; 35 bouw; 36 cicero; 37 net; 39 cru; 40 didotpunt. Verticaal: 1 prozawerk; 2 ecstasy; 4 checken; 6 drama; 7 zelf; 10 uitpraten; 11 essentie; 12 bi; 13 spe; 15 reven; 17 praatstoel; 20 damesblad; 21 ego; 22 onderwerp; 23 ed; 24 gasdicht; 27 ate; 31 na; 33 functie; 34 schots; 38 tuut. Het gezochte woord is: taalbeheersing. De boekenbon gaat naar M. Grootveld uit Maassluis. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Tamtam Redactie Onze Taal Taalberichten Veel instemming voor Initiatiefgroep Onnodig Engels Hoeveel Engels kan en mag het Nederlands verdragen? Het is een vraag waarop vele antwoorden mogelijk zijn (zie bijvoorbeeld de openingsbijdragen van dit nummer), maar het is bovenal een kwestie die momenteel erg leeft. Dat blijkt uit de enorme respons die de Initiatiefgroep Woordenlijst Onnodig Engels kreeg nadat zij zich begin februari via een persbericht aan de buitenwereld had voorgesteld. Wat wil de Initiatiefgroep precies? ‘Een bijdrage leveren aan de bestrijding van het verschijnsel dat er in het Nederlands in de spreeken schrijftaal steeds vaker gebruikgemaakt wordt van woorden die uit het Engels afkomstig zijn’, aldus het persbericht. Dat doel moet bereikt worden door het opstellen en uitbrengen van een woordenlijst met in ons taalgebied veelgebruikte Engelse termen, voorzien van een Nederlandse vertaling. Niet ál het Engels in het Nederlands zal op de korrel genomen worden; buiten beschouwing blijven ‘reeds lang in onze taal opgenomen leenwoorden’. Het gaat de groep alleen om ‘onnodig Engels’ en Engelse woorden die gemakkelijk door goede Nederlandse vervangen kunnen worden, bijvoorbeeld in ‘ontsierende uitingen als: “We gaan vanmiddag funshoppen met de kids want het is summer sale.”’ De initiatiefgroep is ontstaan na een oproep van enkele verontruste Onze-Taalleden vorig jaar in dit blad. Er meldden zich toen dertig vrijwilligers, die nu de Initiatiefgroep Woordenlijst Onnodig Engels vormen. Hun persbericht van onlangs bracht zoals gezegd erg veel teweeg. Volgens secretaris Els Süter kwamen er in één week tijd 800 telefoontjes en 250 brieven binnen van sympathisanten en mensen die voorbeelden van onnodig Engels aandroegen. Ook de media lieten zich niet onbetuigd: in totaal was er in ongeveer vijftig radio-uitzendingen, tien televisieprogramma's en twintig krantenstukken aandacht voor het initiatief. Bronnen: persbericht Initiatiefgroep WOE; Het Financieele Dagblad, 3-2-1999; Trouw, 8-2-1999 ‘Songfestivallied moet in het Nederlands’ Staatssecretaris Van der Ploeg van cultuur gaat de NOS vragen ervoor te zorgen dat schrijvers en producenten voor toekomstige songfestivals meer Nederlandstalige liedjes inzenden. Hij deed dit naar aanleiding van vragen van D66-Kamerlid Boris Dittrich, die het olijk ‘a bloody shame’ noemde dat er voor het twee weken geleden gehouden nationaal songfestival alleen Engelse liedjes zijn geselecteerd. De winnaar van het nationaal songfestival zal Nederland vertegenwoordigen op het Eurovisie Songfestival op 29 mei in Jeruzalem. Dat er in Jeruzalem geen Nederlands zal klinken, is mogelijk gemaakt door een reglementswijziging: de deelnemende artiesten hoeven dit jaar niet meer in hun landstaal te zingen. Dat leidde ertoe dat de overgrote meerderheid van de 227 nummers die werden ingestuurd voor het nationaal songfestival Engelstalig was; de tien uitverkoren liedjes hadden zelfs allemáál een Engelse tekst. Volgens Dittrich heeft de selectiecommissie hiermee de Nederlandse taal en identiteit ondergeschikt gemaakt aan commerciële belangen, en dat betreurt hij: ‘Het Nederlands is een taal waar we ook in internationaal verband mee voor de dag kunnen komen.’ Volgens de NOS heeft de selectiecommissie bij het kiezen van de tien mogelijke Nederlandse Songfestivalkandidaten alleen maar gelet op de kwaliteit van de ingezonden liedjes. ‘De taal is geen selectiecriterium geweest en commerciële overwegingen hebben geen enkele rol gespeeld’, aldus NOS-woordvoerder Fred de Vries. ‘Uiteindelijk gaat het maar om één ding: dat het uitgekozen liedje straks hoog kan eindigen.’ Bron: ANP-bericht 29-1-1999 Euroland(e) taboe in Frankrijk Hoe moet het gebied waar de euro is ingevoerd in Frankrijk gaan heten? Vrijwel direct nadat de euro op 1 januari een (girale) realiteit was geworden, ontstond er in Frankrijk een heftige discussie over deze vraag. Europese Unie kon niet, want maar elf van de vijftien EU-landen doen mee. Euroland is de kortste oplossing, maar daaraan kleeft het voor Fransen niet geringe bezwaar dat het Engels (of Duits of Nederlands) is. Een andere mogelijkheid, het Frans aandoende Eurolande, had weer een ander belangrijk nadeel: lande betekent zoveel als ‘heideveld’, ‘onbewoond stuk land’, iets waarmee de Fransen de euro liever niet in verband zien gebracht. Toch koos het dagblad Libération vrijwel meteen voor Eurolande. Dat bleek een wat overhaaste beslissing te zijn, want de in taalkwesties gezaghebbende Académie Française sprak al na een paar dagen het laatste woord: noch Euroland noch Eurolande kan door de beugel; de enige goede Franse oplossing is zone euro. Bron: NRC Handelsblad, 5 en 9-1-1999 {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Leven van Jezus in het Limburgs Het bisdom Roermond heeft een nieuwe manier bedacht om Jezus dichter bij de mensen te brengen. Begin volgend jaar verschijnt er een strip over het leven van Jezus in het Limburgs, die vooral bedoeld is als educatief materiaal voor katholieke basisscholen in Limburg. De vertaling wordt verzorgd door de dialectvereniging Veldeke Limburg, op basis van een Franse uitgave van de internationale protestantse evangelisatiestichting Agape. Een noviteit is het niet, een strip in het Limburgs; de afgelopen jaren verschenen ook Asterix en Suske en Wiske al in een (eveneens door Veldeke gemaakte) Limburgse vertaling. Voordat de Jezus-strip in de winkel ligt, moet er nog wel een taalkundig probleem worden opgelost. Want ‘het’ Limburgs bestaat niet; er zijn verschillende Limburgse dialecten. En dus rijst de vraag welk van die dialecten bijvoorbeeld Jezus moet spreken. Volgens secretaris P. Adriaens van Veldeke ligt het Maastrichts het meest voor de hand; dat is immers het toonaangevende dialect van de provincie. En hoe moet het met de verraderlijke Judas? Geen enkele gemeente zal graag met hem geassocieerd willen worden. Misschien is het een oplossing om Judas, net als de zeerovers in een van de twee Limburgse Asterix-albums, Nederlands te laten spreken. Bronnen: de Volkskrant, 20-1-1999; Algemeen Dagblad, 22-1-1999 Ophef in Amerika over niggardly De Washingtonse gemeenteambtenaar David Howard heeft onlangs ondervonden dat het woord niggardly in Amerika niet onomstreden is. Hij gebruikte het toen hij in een vergadering over het verdelen van subsidies duidelijk wilde maken hoezeer hij ieder dubbeltje moet omdraaien: niggardly betekent ‘gierig, krenterig’. Maar een collega vatte het op als een afleiding van het scheldwoord nigger. Het gevolg: al snel ging het gerucht dat (de blanke) Howard racistische taal had uitgeslagen. Howard vond dat zijn reputatie daardoor zo was aangetast dat hij niet meer kon functioneren, en diende zijn ontslag in. Zijn baas, de pas gekozen (zwarte) burgemeester van Washington Anthony Williams, verleende hem dat. Maar daarmee was de kous nog niet af. Ambtenaren en burgerrechtenorganisaties vroegen zich verontwaardigd af of Williams niet al te gemakkelijk met het ontslag had ingestemd. Howard valt, zo vonden zij, niets te verwijten, omdat niggardly al eeuwenlang ‘gierig’ betekent en er ook etymologisch gezien niets racistisch aan is. De burgemeester erkende dat hij overhaast te werk was gegaan, en besloot Howards naam te zuiveren door hem dringend te vragen terug te komen. Howard wilde dat, maar vroeg wel op een andere afdeling geplaatst te worden. Bronnen: de Volkskrant, 29-1-1999; The Washington Post, 4-2-1999 Zelfverbranding C. Kostelijk-Alkmaar Eind jaren vijftig stond in een Londense discotheek een 19-jarige secretaresse van het ene op het andere moment letterlijk in vuur en vlam. ‘Flevo-alarm’, het personeelsblad van de brandweer in Lelystad, schrijft er in juni 1991 dít over: Als aangewakkerd door een blaasbalg in haar binnenste schoten de vlammen uit haar rug en borst. In een oogwenk was ze een menselijke fakkel, en voordat de anderen op de dansvloer ook maar een kans hadden het vuur te blussen, was het meisje dood. Haar vriend zei tijdens het onderzoek naar de doodsoorzaak, met deerlijk verbrande handen: ‘Ik zag niemand in de discotheek roken. Er stonden geen kaarsen op de tafel en ik zag niets waardoor haar kleren vlam gevat konden hebben. Ik weet dat het ongeloofwaardig klinkt, maar het leek op een uitslaande brand die ergens binnen in haar lichaam was ontstaan.’ Andere ooggetuigen bevestigden zijn lezing, en de lijkschouwer, die het verder ook niet wist, vulde uiteindelijk in: ‘Dood door ongeluk, het gevolg van een brand met onbekende oorzaak.’ Dit geval staat niet op zichzelf. Blijkens bijvoorbeeld een documentaire die het tv-station The Discovery Channel in 1997 uitzond, zijn er vooral in Engeland meer voorbeelden bekend van mensen die zonder aanwijsbare oorzaak opeens vlam vatten. Dit gruwelijke verschijnsel wordt ‘spontaneous human combustion’ genoemd. Levende wezens Hoe zou dit fenomeen in het Nederlands heten? In de grote Van Dale Engels-Nederlands komt spontaneous human combustion niet voor, wél spontaneous combustion, met als betekenisomschrijving: ‘spontane ontbranding, zelfontbranding’. Dit zelfontbranding blijkt niet te zijn wat we zoeken, want uit de grote Van Dale en het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) valt af te leiden dat die aanduiding betrekking heeft op stoffen, en niet op levende wezens. Zelfontbrandende stoffen zijn volgens de voorbeelden in beide woordenboeken onder meer siliciumwaterstofgas, zinkmethyl, poetskatoen gedrenkt in machineolie, steenkool, aluinleien en nat opgetast hooi. Als Nederlands equivalent van spontaneous human combustion komt zelfverbranding het meest in aanmerking. Althans: dat zou je zeggen op grond van de vierde tot en met de zevende editie van de grote Van Dale (resp. 1898 en 1950). Daarin staat bij zelfverbranding het volgende: ‘verbranding van een dierlijk lichaam door inwendige oorzaken: de zelfverbranding wordt door sommigen erkend, door anderen geloochend’. {== afbeelding Uit het Engelse tijdschrift Diogenes, 8 januari 1853. ==} {>>afbeelding<<} Ommezwaai De achtste druk van Van Dale (1961) geeft opeens een heel andere betekenisomschrijving van zelfverbranding: ‘het als voedingssubstraat verteren (resp. verteerd-worden) van eigen weefselmateriaal in het menselijk of dierlijk lichaam, nadat door uithongering alle reservestoffen verbruikt zijn’. Naar de redenen voor deze drastische ommezwaai (van ‘ontvlamming’ naar ‘vertering’) kunnen we alleen maar gissen. Erkende Van Dale niet langer het bestaan van zelfverbranding in de betekenis die hij er tot 1961 aan gaf? Als dat zo is, dan is er veel voor te zeggen om daarvan terug te komen. Want in het in 1994 verschenen deel 27 van het WNT staat bij zelfverbranding als eerste betekenis: ‘Verbranding van het lichaam van een levend wezen door inwendige oorzaken.’ Hopelijk kan deze betekenis nog in ere hersteld worden in de nieuwe druk van Van Dale, die dit jaar zal verschijnen. Dan heeft dit gezaghebbende woordenboek tenminste (weer) een goed Nederlands woord voor het afschuwelijke dat de Londense secretaresse veertig jaar geleden in Londen overkwam. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Etymofilie Borsalino Ewoud Sanders Koekebakker, de verteller in veel van de verhalen van Nescio, had Japi al een tijdje niet gezien toen hij hem opeens tegen het lijf liep in Amsterdam. ‘In Juni, op een zomeravond kwam ik Japi tegen op de Leidschestraat in een fijn grijs pak, een hoogen boord up en down, een blauw gestreept front, manchetten idem, een etherisch dasje, een splinternieuwe Borsalino, een machtig chic wandelstokje en z'n eeuwige houten pijp.’ Nescio schreef dit in 1911, in een voorstudie van zijn beroemde verhaal De uitvreter. Voorzover bekend is dit de vroegste Nederlandse vindplaats van het woord borsalino. Een vindplaats die overigens meteen duidelijk maakt dat Japi er vroeg bij was. Althans, in het Engels is Borsalino omstreeks 1915 voor het eerst op schrift aangetroffen en in het Frans pas in 1963. De borsalino is genoemd naar Giuseppe Borsalino, een Italiaanse hoedenmaker die in 1857 een hoedenfabriek begon in Alessandria, bij Milaan. Borsalino maakte zijn hoeden uit het rughaar van Piemontese konijnen. Hij importeerde rubberlijm uit India om de hoeden hun karakteristieke veerkracht te geven. Hoewel ze een lieve duit kostten, waren de stijlvolle zwarte gleufhoeden een groot succes. Op het hoogtepunt, in 1913, produceerde de Italiaanse hoedenfabriek jaarlijks maar liefst twee miljoen hoeden, die wereldwijd werden afgezet. Er werkten toen drieduizend mensen bij de fabriek en er werden 2700 verschillende modellen gemaakt. Daarna zakte de markt langzaam in. {== afbeelding Joseph Beuys met borsalino. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Nescio met borsalino. ==} {>>afbeelding<<} Sommigen gaan ervan uit dat de borsalino opnieuw in de belangstelling raakte dankzij de film Borsalino uit 1969 van Jacques Deray, met in de hoofdrollen Alain Delon en Jean-Paul Belmondo. Deze film gaat over enkele jonge gangsters die in de jaren dertig een bliksemcarrière maken in Marseille. Mede door de reconstructie van de periode in aankleding en muziek was de film internationaal een succes. Het verhaal werd in 1974 vervolgd met Borsalino & Co. Anderen schrijven de herwaardering voor de borsalino echter toe aan de invloed van de Duitse kunstenaar Joseph Beuys (1921-1986), een van de vele bekende borsalinodragers. Andere zijn Al Capone, Humphrey Bogart, Michail Gorbatsjov, Michael Jackson, Harry Mulisch en paus Johannes Paulus II. Daarnaast dragen veel orthodoxe joden borsalino's - de grootste afzetmarkten zijn tegenwoordig Israël, Antwerpen en New York. Bovendien behoort de hoed in Tsjetsjenië tot de nationale dracht. Het Letterkundig Museum in Den Haag bewaart de borsalino van de schrijver J.W. Schotman (1892-1976). In de rand van zijn hoed schreef Schotman een gedicht dat als volgt begint: O, Vriend! Mijn Borsalinohoed! Gy waart mij lief, gij stondt mij goed! Voor regen, wind en zonnegloed, hebt gij mijn droomzwaar hoofd behoed. Tegenwoordig maakt de fabriek, die inmiddels Giuseppe Borsalino & Fratelli heet, nog maar dertig verschillende modellen: dat bleek economisch en organisatorisch toch een stuk voordeliger. Ze worden met de hand gemaakt door vakmensen die een opleiding van zeven jaar achter de rug hebben. De meisjes die in de fabriek werken, staan plaatselijk bekend als borsaline. Borsalino is eigenlijk een merknaam, en zou dus - in navolging van Nescio - met een hoofdletter moeten worden geschreven. Volgens het Groene Boekje moet het echter met een kleine letter worden geschreven, als was het een soortnaam. Overtuigende aanwijzingen dat borsalino als soortnaam fungeert zijn er niet, hoewel je het soms in kranten wel met een kleine letter tegenkomt. Duidelijk is wél dat de hoed vaak met gangsters wordt geassocieerd. Zo schreef Het Parool in 1994: ‘Nu kan iedereen wel een willekeurige dop opzetten, maar met flair een Borsalino dragen is andere koek: dat is al zeventig jaar een onmiskenbaar teken van goede smaak of van een warme relatie met de onderwereld.’ Bij de paus en Mulisch zullen we het maar op goede smaak houden. Jaarvergadering Onze Taal De algemene ledenvergadering van het genootschap over 1998 zal dit jaar plaatsvinden op donderdagavond 10 juni, vanaf 19.30 uur in Sociëteit De Witte aan het Plein in Den Haag. De agenda voor de vergadering zult u aantreffen in het meinummer van Onze Taal. De statutaire zittingstermijn van het bestuurslid J. Renkema loopt in juni ten einde. Het bestuur zal voor de vervulling van de vacature een kandidaat voordragen. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordenboek van de poëzie Carboleum Guus Middag Carboleum. Mooi woord, met de suggestie van ouderdom, Latijn, wetenschap. Ook wel een wat geheimzinnig woord, voor ingewijden, met allerlei etymologische mogelijkheden: linoleum voor autovloeren, olie voor carbidlampen, paleozoïsch tijdperk volgend op het late Carboon? Mogelijkheden genoeg, maar in werkelijkheid was het de naam voor de dunne, olieachtige verf waarmee vroeger de houten optreksels (schuur, garage, kippenhok, tuinhek) achter ons huis geverfd moesten worden. In mijn herinnering gebeurde dat nogal vaak, minstens één keer per jaar. En voor mijn gevoel moet het ook een van de eerste woorden zijn geweest die ik na mijn brabbelfase leerde. Aap, noot, carboleum. Had het verschil tussen carboleum en carbolineum te maken met het verschil tussen beroepstimmerlieden en onhandige stadstuinbezitters, stad en platteland, verzorgde en onverzorgde uitspraak of met een verschil in vooropleiding? Het was alweer lang uit mijn hoofd verdwenen toen ik het een paar jaar geleden zomaar ineens weer zag staan - in een dichtbundel nog wel. En die ene glimp bleek voldoende om de scherpe lucht ervan weer in mijn neus te brengen, en meteen zag ik ook weer de oliestrepen en -structuren en voelde ik de vreemde dunte ervan bij het omroeren. Het madeleine-effect van Proust, veroorzaakt door alleen nog maar het vluchtig zien van het woord - en meteen bloeide een vergeten zomervakantiedag voor mijn geestesoog op: het was nog vroeg, maar al warm, vogelgefluit in de bomen en bijengezoem in de bloemen, en ik zat weer op mijn hurken met het carboleumblik naast me op de tegels en zette met een brede kwast verse carboleumstreken op de brede uitgedroogde planken van de schuur. Et in carboleum ego. Timmermanstermen Ik kwam het woord dan wel tegen in een dichtbundel, maar in een tekst die eerlijk gezegd moeilijk een gedicht kan worden genoemd. In zijn bundel In het vertrek (1996) nam Robert Anker een achttiendelige reeks ‘Afwezig’ op, opgedragen aan de nagedachtenis van zijn vader ‘J. Anker 1908-1992’, timmerman van beroep. Op dit in memoriam liet Anker een alfabetische lijst van timmermanstermen volgen, van aantrede en achterdeel tot zaling, zeunis en zwaluwstaart. De lijst kan opgevat worden als een laatste poging van de dichter om zijn vader te portretteren: met een catalogus, een trefwoordenlijst, een zakenregister van 74 termen. En daar, in dat staccato portret van ‘de zwijgzame vriendelijke peinzende zachtaardige weemoedige intelligente wankelhartige timmerman’, bevindt zich tussen bossing, breeuwwerk en dorpel, draadnagel en fliering ook: carboleum. Niet lang daarna kwam ik het nog een keer tegen, opnieuw in een dichtbundel, en opnieuw in regels over een vader. In Het lied van de krekel (1996) gaf J. Eijkelboom in ‘Stadstuin’ een portret van een stadstuin, en in de volgende regels ook van zijn vader die daar weinig doelgericht iets met een kwast stond te doen: De onhandigste aller vaders caramboleerde er met de carbolineumkwast bij de dorstige schuur. Caramboleren is een biljartterm die suggereert dat deze vader de kwast voorzichtig hanteert, als een keu - artistiek aanstippend, bedachtzaam puntjes zettend op het denkbeeldige groene laken van de schuur. Dat schiet niet op. De verf heet hier niet carboleum, maar carbolineum. Aanvankelijk leek mij dat een zetfout, maar tot mijn verrassing vond ik in het woordenboek dezelfde ‘fout’: carbolineum, onzijdig, geen meervoud, stofnaam: donkerbruine vloeistof, afkomstig van koolteer, waarmee houtwerk besmeerd wordt om het tegen verrotting te vrijwaren. Ook het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) en de Winkler Prins kenden vreemd genoeg alleen het carbolineum. Cultuurgrens Alles leek er dus op te wijzen dat ons koolteersmeersel toch werkelijk carbolineum heette. Niettemin wees een kleine enquête onder negen willekeurige Nederlandssprekenden uit dat de enige drie die het product kenden, het alleen maar kenden in de korte vorm carboleum. Er leek zich hier wel een cultuurgrens aan te dienen, maar welke, en waar precies? Had het verschil tussen carboleum en carbolineum te maken met het verschil tussen beroepstimmerlieden en onhandige stadstuinbezitters, stad en platteland, verzorgde en onverzorgde uitspraak of met een verschil in vooropleiding? Een verspreidingskaart van ‘carboleum’-en ‘carbolineum’-zeggers, met uitsplitsingen naar sociologische achtergrond, schuurbezit, leeftijd en een overzicht van de historische ontwikkelingen - die zou ik graag zien. Noteren wij voorlopig dus in het woordenboek van de poëzie: ‘carboleum, steenkoolteerdestillaat; bruine, laagviskeuze vloeistof, in hoofdzaak bestaande uit aromatische koolwaterstofverbindingen; wordt gebruikt om het oppervlak van hout dat wordt blootgesteld aan weer en wind, bestand te maken tegen schimmels; in de jaren zestig door jongeren tijdens zomervakanties vaak aangebracht op schuren, garages en kippenhokken; in sommige delen van het land ook wel carbolineum genoemd; is thans in de betere doe-het-zelfzaak te verkrijgen onder de naam steenkoolteer; valt tegenwoordig onder het regime van de Bestrijdingsmiddelenwet.’ {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Inzicht Raymond Noë InZicht licht u in over nieuwe boeken, congressen en lezingen in taalkundig Nederland. Vermelding in deze rubriek betekent niet dat de redactie ze aanbeveelt. Voor een zo volledig mogelijk beeld hebben wij ook uw hulp nodig. Weet u iets waarvan u denkt dat het in deze rubriek thuishoort, laat het ons dan weten. Verschijningsdata en prijzen onder voorbehoud. Ontstaan van spraak Waarom is de mens gaan spreken? Volgens een gangbare antropologische theorie is de jagende mannetjesmens als eerste spraak gaan gebruiken, om de jacht te kunnen coördineren. Maar de Engelse psycholoog Robin Dunbar stelt in Vlooien, roddelen en de ontwikkeling van taal (uit 1997) dat spraak het eerst gebruikt moet zijn door vrouwen, als middel om de sociaal-emotionele verhoudingen binnen ‘de groep’ te versterken. De spraak nam daarmee de plaats in van het vlooien - zoals apen dat nog doen - dat dezelfde functie vervulde. Deze hypothese wordt uitgewerkt door uitgebreid het sociale gedrag van apen te analyseren en het te vergelijken met dat van de mens, waarbij het zwaartepunt ligt op de rol van informele communicatie (de koetjes en de kalfjes) en sociale netwerken. Dunbar onderbouwt en illustreert zijn betoog met theorieën en onderzoeksresultaten uit de fysiologie, evolutieleer, antropologie, sociologie, psychologie, filosofie en linguïstiek, wat het boek een zekere levendigheid geeft. Vlooien, roddelen en de ontwikkeling van taal van Robin Dunbar is een uitgave van Ambo en kost f 39,90. (248 blz.) ISBN 90 263 1471 X Nieuwe woorden Na zijn lijvige Woordenboek van populaire uitdrukkingen, clichés, kreten en slogans, uit 1998, heeft Marc De Coster nu een minstens zo volumineus Woordenboek van neologismen samengesteld. De Coster heeft er een groot deel van de nieuwe woorden in samengebracht die zich de laatste 25 jaar een plaats in het Nederlands hebben verworven. Daaronder veel Engelse leenwoorden (hit-list, payola, girlpower, enz.) maar ook nieuwvormingen als broodpoot, wensmoedere en Poldernederlands. Elk lemma vermeldt achtereenvolgens de betekenis, een etymologische en/of encyclopedische verklaring en een of meer citaten waarin het nieuwe woord gebruikt wordt. Woordenboek van neologismen. 25 jaar taalaanwinsten van Marc De Coster is een uitgave van Contact en kost f 95,-. (726 blz.) ISBN 90 254 2270 5 Chansons en cabaretliederen De laatste jaren zijn met zekere regelmaat bloemlezingen van Nederlandse liedteksten verschenen. De meeste van deze bundels zijn samengesteld door Vic van de Reijt of Jacques Klöters. Dit tweetal vormt nu samen met Kick van der Veer de redactie van een nieuwe reeks die onder de naam ‘Pluche’ een bibliotheek van Nederlandse chansons en cabaretliederen moet gaan vormen. Voor het eerste boek uit deze reeks (met, inderdaad, een roodpluchen rug) heeft Ivo de Wijs een zeer ruime selectie gemaakt uit het omvangrijke oeuvre van Drs. P. De liedteksten zijn aangevuld met een bibliografie en een discografie, en bovendien is een cd toegevoegd, waarop twee elpees met live-opnames (uit 1977) van de doctorandus zijn samengebracht. De bibliotheek zal de komende jaren worden uitgebreid met delen over Guus Vleugel, Wim Sonneveld, Ivo de Wijs, Jules de Corte, Toon Hermans, Jean-Louis Pisuisse, Lennaert Nijgh, Eli Asser, J.H. Speenhoff, Wim Kan en Jan Boerstoel. Tante Constance en Tante Mathilde. Liedteksten van Drs. P wordt uitgegeven door Nijgh & Van Ditmar en kost f 49.50. (376 blz.) ISBN 90 388 1388 0 Taaladviezen op cd-rom De Nederlandse Taalunie heeft onder de titel Taaladviesbank een cd-rom met 500 adviezen over taalkwesties uitgebracht. Het is de bedoeling dat deze verzameling in vier stappen wordt uitgebreid tot 1500 taaladviezen. De Taaladviesbank behandelt dezelfde onderwerpen als andere taaladviespublicaties, maar de adviezen zijn wel getoetst en goedgekeurd door een forum van Nederlandse en Belgische taalkundigen. Het gevolg daarvan is een vrij wetenschappelijke aanpak - hetgeen voor de ene gebruiker een bezwaar zal zijn en voor de andere juist niet. Hoe dan ook, men mag verwachten dat de voltooide taaldatabank een vrij uitgebreid en nuttig naslagwerk zal zijn. De Taaladviesbank is voorzien van elektronische zoekfuncties en is geschikt voor Windows 3.1 en hoger. Taaladviesbank. De elektronische standaard voor taaladvies is een uitgave van Sdu/Standaard en kost f 59,- (voor de eerste uitgave) of f 295,- (eerste uitgave plus vier aanvullingen). ISBN 90 75566 89 1 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Spreekwoorden over vrouwen Het project ‘Spreekwoorden over vrouwen wereldwijd’ dat Mineke Schipper uitvoert onder bescherming van UNESCO's Internationale Fonds ter Bevordering van Cultuur, heeft inmiddels een vijfde verzameling spreekwoorden en zegswijzen opgeleverd. Na de Europese, Afrikaanse, Aziatische en joodse spreekwoorden worden nu die van Zuid- en Midden-Amerika en het Caribisch gebied onder de loep genomen. De meer dan 1100 spreekwoorden zijn ingedeeld in twee categorieën: ‘levensfasen’ (van ‘meisje’ tot ‘oude vrouw’) en ‘lusten en lasten’ (van ‘schoonheid’ naar ‘macht’). Hoewel de spreekwoorden vrouwen tot onderwerp hebben, geven ze, naast elkaar gezet, ook een beeld van de mannen door wie ze gebruikt worden. Dit aspect wordt toegelicht in twee ruime inleidingen - een over spreekwoorden en een over machismo ofwel hanig gedrag. En de boom blijft maar geven. Caribische en Latijns-Amerikoanse spreekwoorden en zegswijzen over vrouwen van Mineke Schipper en Angélica Dorfman is een uitgave van Ambo en kost f 29,90. (176 blz.) ISBN 90 263 1557 0 {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Etymologie Al sinds de allereerste Onze Taal Taalkalender verzorgt Marlies Philippa op dinsdag de etymologiedag. Haar bijdragen aan vijf jaar Taalkalender zijn nu samengebracht in het tweede deeltje uit de reeks ‘Onze Taal Taalcahiers’. De stukjes beschrijven in kort bestek de etymologie van Nederlandse woorden en zijn voor de gelegenheid thematisch gerangschikt rond onderwerpen als ‘feest en vrije tijd’, ‘maanden en dagen’ en ‘getallen’. De behandelde woorden zijn terug te vinden via een register. Etymologie van Marlies Philippa wordt uitgegeven door Sdu/Standaard en kost f 24,90. (120 blz.) ISBN 90 75566 94 8 Poldernederlands Voor wie het nog niet wist: Poldernederlands is het soort Nederlands dat veelal gesproken wordt door jonge, goed opgeleide succesvolle vrouwen; het voornaamste kenmerk ervan is de uitspraak van de ei en de ij (als [aai]) en die van de ui (als [au]). Volgens taalkundige Jan Stroop maakt het snel furore. Stroop signaleerde en analyseerde het verschijnsel als eerste en schreef er een boek over: Poldernederlands. Hierin beschrijft hij het fenomeen en licht hij toe hoe sociologische, culturele en taalkundige factoren het ontstaan en het succes ervan beïnvloed hebben. Ten slotte gaat hij in op de vraag of het Poldernederlands het ABN als ‘algemeen beschaafde’ omgangstaal zal (kunnen) verdringen. Poldernederlands. Waardoor het ABN verdwijnt van Jan Stroop wordt uitgegeven door Bert Bakker en kost f 24,90. (120 blz.) ISBN 90 351 2033 7 Argumentatieleer als schoolvak De Nederlandse overheid heeft besloten in de examenprogramma's Nederlands voor de havo en het vwo een grote plaats in te ruimen voor argumentatieve vaardigheden. Voor velen was dat een verrassing - niet het minst voor de leraren Nederlands, die zich nu immers voor taak gesteld zien zich te verdiepen in een relatief onbekend vakgebied. Antoine Braet, hoofddocent taalbeheersing aan de Universiteit Leiden, signaleerde dit probleem en schreef een handleiding die enerzijds suggesties geeft voor het onderwijzen en toetsen van argumentatieve vaardigheden, en anderzijds de lezer een inleiding geeft in de argumentatieleer. Het boek bestaat uit twee gedeelten. Het eerste bespreekt waarom argumentatieleer een plaats heeft gekregen in het onderwijs, wat de eindtermen voor het examen inhouden en tot welke didactische uitgangspunten die leiden. Het tweede deel bestaat uit blauwdrukken voor drie lessenseries en examenopdrachten. Ten slotte is een woordenlijst opgenomen waarin een aantal vaktermen een vrij uitgebreide toelichting krijgen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Argumentatieve vaardigheden. Een praktische didactiek voor havo en vwo, met een inleiding in de argumentatieleer van Antoine Braet is verschenen bij Coutinho en kost f 20,-. (144 blz.) ISBN 90 6283 139 71 Tijdschrift Tekst[blad] Tekst[blad] is geen taaltijdschrift - het is een vakblad voor tekstschrijvers. Maar tekstschrijvers werken toch met taal? Jawel, maar waar het hun vooral om gaat is communicatie, het zo helder mogelijk aan de lezer overbrengen van een boodschap - en daar draait het in Tekst[blad] dan ook om. Volgens het redactioneel van het jongste nummer is het ‘een blad dat een brug slaat tussen tekstonderzoeken aan de universiteiten en tekstschrijvers in de praktijk’. Natuurlijk wordt er ook over puur talige onderwerpen geschreven, maar die gaan dan over ‘praktijkproblemen’ als samentrekkingen of kommagebruik. Typerender zijn artikelen over het gebruik van stapsgewijze instructies in gebruiksaanwijzingen, of over zin en nut van bronvermeldingen in populair-wetenschappelijke teksten. Het voorgaande doet misschien vermoeden dat Tekst[blad] een beetje een saai, specialistisch blad voor vakidioten is, maar zo is het niet. De inhoud is gevarieerd en veel artikelen zijn ook voor leken interessant. De auteurs krijgen de ruimte - artikelen van vijf of zes pagina's zijn geen uitzondering - en belangrijke onderwerpen worden vaak vanuit verschillende invalshoeken belicht. Onderwerpen die in de laatste jaargang meer dan eens aan bod kwamen, zijn tekststructuur, schrijven voor internet en cd-rom en het zogenoemde ‘pretesten’, het vooraf testen van de effectiviteit van teksten. En omdat het visuele element in bedrijfs- en overheidsdrukwerk een steeds belangrijker rol krijgt, wordt er ook veel aandacht geschonken aan typografie en vormgeving. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tekst[blad] verschijnt in een karakteristiek vierkant formaat. Het omslag is wat saai, maar het binnenwerk is overzichtelijk, eigentijds en evenwichtig geïllustreerd. Tekst[blad] staat onder redactie van Felix van de Laar, Nicole Ummelen en Judith Mulder. Een jaarabonnement (vier nummers van 72 pagina's) kost de particulier f 92,50/ Bfr. 2150. Bedrijven betalen f 107,50/Bfr. 2250. Abonnementen Nederland: Klantenservice Bohn Stafleu Van Loghum, Postbus 246, 3990 GA Houten. Tel.: (030) 638 57 00; fax: (030) 638 58 39; e-mail: klantenservice@bsl.nl. Abonnementen België: Kluwer Editorial, Kouterveld 2, 1831 Diegem. Tel. (02) 71 91 603. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Het proefschrift van... Matthias Hüning: zeurneuzerij Marc van Oostendorp Wat hebben aandachttrekkerij en bakkerij met elkaar gemeen? Een bakkerij is een plaats waar de bakker werkt en als aandachttrekkerij op dezelfde manier in elkaar stak, zou het ‘zeepkist’ kunnen betekenen - de plaats waar een aandachttrekker zijn werk doet. Omgekeerd zou bakkerij de naam kunnen zijn voor de hinderlijke activiteit die bestaat uit tot vervelens toe bakken. Matthias Hüning is een Duitse neerlandicus die eerder dit jaar in Leiden promoveerde op een proefschrift over de geschiedenis van woorden op -erij. ‘Dat de twee woorden verschillen, is verklaarbaar doordat ze in verschillende tijden gevormd zijn’, zegt hij. ‘Het woord bakkerij, of beter gezegd beckerie, gebruikten mensen al in de vroege Middeleeuwen. Het was waarschijnlijk gemaakt door het Franse achtervoegsel -ie te plakken aan de beroepsnaam becker. Op dezelfde manier werd in die tijd bijvoorbeeld ook abdie gemaakt van abt.’ Vestdijkerij Sindsdien is er in het Nederlands nogal wat veranderd: ‘Beckerie werd bakkerij - de ie begon te klinken als een ij. Dat gebeurde overigens niet alleen in dit achtervoegsel: pijn klonk in de Middeleeuwen ook als [pien]. Bijna tegelijkertijd begonnen de Nederlanders bakkerij niet langer te zien als afgeleid van bakker met behulp van het achtervoegsel -ie, maar van het werkwoord bak met het achtervoegsel -erij. Ze maakten ook smederij, terwijl er ook toen geen beroepsnaam smeder bestond, maar wel een werkwoord smeden.’ Ook de betekenis van het achtervoegsel veranderde volgens Hüning: ‘Al in de Middeleeuwen begon men datgene wat iemand vaak deed óók met dit achtervoegsel aan te duiden. Planterij was niet alleen het woord voor de plaats waar een planter werkte, maar ook voor het dagelijks werk van de planter: voortdurend planten. Nu is dat werk nog tamelijk neutraal, maar een handeling die vaak herhaald wordt, vinden veel mensen al snel vervelend. Voor spotterie, clapperie (gebabbel) en boeverie heeft niemand ooit waardering gehad. Zo kwam -erij langzaam maar zeker aan de negatieve bijbetekenis die het in aandachttrekkerij heeft. Mieke Vestdijk, de weduwe van de beroemde schrijver, sprak in een interview eens over Vestdijkerij. Wat dat precies betekent, is buiten de context niet duidelijk. Maar je weet wel meteen dat mevrouw Vestdijk er weinig in zag.’ Gezapige uitgang Toch wordt het achtervoegsel nog steeds ook gebruikt om nieuwe woorden te maken zonder negatieve bijklank. Dat gebeurt bijvoorbeeld in de sport. Hüning: ‘Mensen hebben het over voetballerij, bokserij en scheidsrechterij zonder dat ze daar iets negatiefs mee bedoelen.’ Alleen in de oude betekenis van bakkerij, slagerij en smederij ontstaan er volgens Hüning nauwelijks nieuwe woorden: ‘Het is absurd om te praten over een internetproviderij. Er bestaat wel een winkel die Computerij heet, maar taalgebruikers vinden die naam dan ook vreemd. Een journaliste van Elsevier noemde hem vorig jaar “onbegrijpelijk” en vroeg zich af wie het in zijn hoofd haalde om een “gezapige uitgang als -erij te gebruiken in combinatie met geavanceerde technologie”. Dat was goed gezien, volgens mij. In bedrijfsnamen klinkt -erij te veel naar ouderwetse ambachtelijkheid. Dat past niet meer in deze tijd van service en automatisering.’ Boeketterie Opvallend genoeg grijpt men nu juist weer terug op het oorspronkelijke Franse achtervoegsel: parfumerie, croissanterie, bruncherie en sweaterie. ‘In Leiden en in Middelburg heb je zelfs bloemenwinkels die zich boeketterie noemen’, zegt Hüning. ‘En het bekendste voorbeeld is natuurlijk de condomerie.’ Een bijzondere geschiedenis heeft het woord braderie doorlopen: ‘Dat woord werd waarschijnlijk ongeveer vijfhonderd jaar geleden gemaakt. Het betekende toen “plaats waar men braadt”, “gaarkeuken” of “eethuis”. Dat oer-Nederlandse woord kwam al snel in het Frans terecht. In die taal verschoof de betekenis langzamerhand tot het er in de negentiende eeuw “markt” ging betekenen. Het Nederlands leende het woord in die tijd weer ongeschonden terug en in onze eeuw heeft de betekenis ervan in deze taal zich verengd tot een benaming voor het soort kermisachtige markt dat in Nederland populair is.’ Scoren Het is niet helemaal toevallig dat een buitenlandse taalkundige de geschiedenis van -erij geschreven heeft. Volgens Hüning hebben Nederlandse taalkundigen te weinig aandacht voor de geschiedenis van hun taal. ‘Men is hier nogal eenzijdig gericht op modieuze, uit Amerika overgewaaide theorieën. Met historische taalkunde valt wetenschappelijk niet te scoren. Er is in Nederland geen enkele hoogleraar meer die expliciet de geschiedenis van het Nederlands bestudeert.’ De lotgevallen van -erij laten volgens Hüning zien hoe creatief Nederlandse taalgebruikers al eeuwenlang met hun taal omgaan. In zijn proefschrift citeert hij nieuwvormingen uit alle eeuwen. Zoals uit een recensie in de Volkskrant van een boek van Jan Kuitenbrouwer: ‘Is het ideeënarmoede of een verlangen naar een redactiezetel bij het maandblad Onze Taal waardoor Kuitenbrouwer zijn boekje doorspekt met zeurneuzerij over vermeende taalfouten?’ Hüning heeft dergelijke voorbeelden met genoegen genoteerd: ‘Natuurlijk zijn ze vaak met opzet gemaakt, om te laten zien hoe virtuoos de spreker of schrijver met zijn taal kan spelen. Meestal zijn nieuwe woorden op -erij het best te begrijpen als bewuste leukdoenerij. Maar dat maakt ze ook interessant. Zij laten zien hoe de Nederlandse taal lééft.’ Matthias Hüning, Woordensmederij. De geschiedenis van het suffix -erij. Den Haag, Holland Academie Graphics, 1999. ISBN 90 5569 064 3. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Ruggespraak {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De loodsboot was tegen een dam in de Nieuwe Waterweg gevaren, waardoor onder de waterlijn een scheur van zo'n vijftig centimeter ontstond. Een duiker onderzocht de schade. De boot maakte hierdoor snel veel water en dreigde te zinken. Haagsche Courant Tien ambtenaren van de gemeente Amsterdam worden verdacht van fraude en corruptie. Dat blijkt uit een reportage van het Amsterdamse registratiepunt voor fraudelerende ambtenaren. NRC Handelsblad Verduistering kas spoedig verplicht Aalsmeerder Courant Het landschap van de Northwest Territories is een combinatie van ijsvlakte en toendra's, waar alleen Inuits, ijsberen en andere pooldieren kunnen leven. Amerika TNO bevestigt uranium in KLM-hangar Concentratie zou geen gevaar voor de gezondheid opleveren Trouw Kerstmis lijkt mij vooral het moment om nieuw evenwicht in je leven te vinden met de genen die je dierbaar zijn, nieuwe inspiratie op te doen en waar nodig geruststelling en hoop te vinden. Margriet Na een reeks mislukkingen bij het maken van een goed paspoort, hopen de politieke partijen dat een buitenlands bedrijf er wel in slaagt een fraudegevoelig paspoort te maken. Van Boxtel en zijn voorganger staatssecretaris Kohnstamm wijzen erop dat het maken van een honderd procent fraudegevoelig paspoort onmogelijk is. de Volkskrant PvdA wil politie op wapens laten controleren Limburgs Dagblad Dankwoord Hierbij willen wij de heer Treur bedanken voor zijn lieve Kerst- en Nieuwjaarskaart. Wij hopen dat alle verwensingen werkelijkheid mogen worden en wij wensen u ook alle goeds toe in 1999. Clubnieuws C.V.V. Vlug en Vaardig Tillen - met name van patiënten - is een frequent voorkomende handeling in de gezondheidszorg Tijdschrift voor bedrijfs- en verzekeringsgeneeskunde {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 5] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onze Taal ‘IK VOEL NATTIGHEID’ Zin en onzin van Neurolinguïstisch Programmeren (NLP) Oubotaal: turbotaal met een kamferluchtje Migrantentalen: levende erfenis of verstoffend souvenir Computer zet klanken om in letters Maandblad van het Genootschap Onze Taal Beschermvrouwe H.K.H. Prinses Juliana 68ste jaargang mei 1999 {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} genootschap onze taal Laan van Meerdervoort 14a 2517 AK Den Haag telefoon: 070 - 356 12 20 fax: 070 - 392 49 08 e-mail: onzetaal@onzetaal.nl Taaladviesdienst: 070 - 345 45 85 van 10.00-13.00 en 14.00-17.00 e-mail: taaladvies@onzetaal.nl Onze Taal op internet: http://www.onzetaal.nl/ (Redactie: Marc van Oostendorp) Het Genootschap Onze Taal (opgericht in 1931) stelt zich ten doel ‘het verantwoorde gebruik van de Nederlandse taal te bevorderen en aan hen die haar gebruiken meer begrip en kennis daarvan bij te brengen’. Het maandblad Onze Taal (oplage 46.000) wil op prettig leesbare en taalkundig verantwoorde wijze inzicht geven in alle zaken die het taalgebruik betreffen. Niet alleen de deskundige is aan het woord in Onze Taal, maar ook en vooral de taalgebruiker in welke hoedanigheid ook. De bijdragen in het tijdschrift weerspiegelen niet noodzakelijk de mening van de redactie. Voor het overnemen van artikelen is toestemming van de redactie nodig. Bestuur Genootschap Onze Taal mr. F.W. Kist, voorzitter mevr. drs. A. Kosterman, vice-voorzitter mevr. mr. C.M. le Clercq-Meijer, secretaris drs. J. van der Steen RA, penningmeester mevr. prof. dr. F. Balk-Smit Duyzentkunst, drs. S. Gaaikema, dr. H. Heestermans, mevr. drs. V.M.E. Kerremans, mevr. M. van Paemel, dr. J. Renkema, mr. E.L.J van Vliet Secretariaat drs. P.H.M. Smulders, directeur mevr. H.M.J. van der Laan mevr. H. Bakker Elly Molier Taaladviesdienst Roos de Bruyn Mance Docter Rutger Kiezebrink Louise Offeringa Redactie Peter Smulders, secretaris Peter-Arno Coppen Jaap de Jong Annelies Kooijman Kees van der Zwan Raymond Noë, redactieassistent Vaste medewerkers Battus, Peter Burger, Harry Cohen, Jan Erik Grezel, Hans Heestermans, Guus Middag, Marc van Oostendorp, Marlies Philippa, RiemerReinsma, Ewoud Sanders, Erik van der Spek, Jules Welling Onze Taal verschijnt tienmaal per jaar, met een dubbelnummer in februari/maart en juli/augustus. Prijs los nummer f 6,- (Bfr. 110). Abonnementsprijs (inclusief lidmaatschap) voor Nederland, België, Suriname, Aruba en de Nederlandse Antillen f 35,- per jaar (Bfr. 640): buiten deze landen f 50,- per jaar (per luchtpost f 55,-). Op groepsabonnementen wordt korting verleend. Inlichtingen hierover bij het secretariaat. Opzegging van een abonnement dient te geschieden vóón november: het eindigt dan per 31 december. Prijs voor CJP-houders: f 26,- per jaar; opgave voor CJP'ers uitsluitend aan Federatie CJP, Postbus 3572, 1001 AJ Amsterdam. Voor mensen met een leeshandicap is Onze Taal ook op cassette beschikbaar. Inlichtingen bij Centrum voor Gesproken Lektuur: 0486 486 486. Onze Taal wordt in elektronische vorm voor brailleschrift beschikbaar gesteld door de CBB. Inlichtingen: 0341 - 55 10 14. Een abonnement op het tweemaandelijkse blad Nederlands van Nu (van de Vlaamse Vereniging Algemeen Nederlands) kost leden van Onze Taal Bfr. 650 of f 37,50. Opgave: F. de Merodestraat 16, B-2800 Mechelen. In Nederland: giro 3992897 t.n.v. Ver. Alg. Ned. Mechelen, telefoon 00/32 15 27 68 05. De Nederlandse Taalunie steunt het genootschap financieel bij zijn activiteiten. Het genootschap werkt samen met: -het Meertens Instituut voor onderzoek en documentatie van Nederlandse taal en cultuur, Amsterdam -de Faculteit der Letteren van de Katholieke Universiteit Brabant -Centrum voor Taal en Techniek van de Technische Universiteit Eindhoven -Afdeling Nederlands van de Rijksuniversiteit Groningen -de Opleiding Nederlands van de Universiteit Leiden -het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Leiden -de Vakgroep Nederlands van de Katholieke Universiteit Nijmegen -de afdeling Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam -de Faculteit der letteren, opleiding Nederlandse Taal en Letterkunde van de Vrije Universiteit van Amsterdam -het Instituut Nederlands van de Universiteit Utrecht -de Vakgroep taalkunde van de Fryske Akademy -de Sectie Toegepaste Communicatiewetenschap van de Technische Universiteit Delft Vormgeving: Ad van der Kouwe, Inge Kwee (Manifesta), Rotterdam Omslagillustratie: Frank Dam Druk: Hoonte Bosch & Keuning, Utrecht ISSN 0165-7828 Nederlands uitgeversverbond Groep vaktijdschriften 68ste jaargang nummer 5 mei 1999 ‘Dreigt er een permanente minderheid te ontstaan van migranten en hun nazaten die, brabbelend in een armoedig mengsel van Nederlands en Exotisch, wanhopig doch tevergeefs graaien naar de volgende sport van de maatschappelijke ladder? Welnee. Deze maand in Onze Taal’ {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 112 Peter Burger ‘IK VOEL NATTIGHEID’ Zin en onzin van Neurolinguïstisch Proarammeren (NLP) Emile Ratelband, organisatieadviseurs en psychotherapeuten maken gebruik van Neurolinguïstisch Programmeren (NLP). Wat is dat precies? En werkt het eigenlijk wel? 118 Jan Kuitenbrouwer OUBOTAAL Turbotaal met een kamferluchtje ‘Auf Wiener Schnitzel’, ‘met verkrachte eenden’, ‘een bruine trui breien’: turbotaal kan ook oubollig zijn, en wordt dan ‘oubotaal’. Een overzicht én een oproep. 122 Gaston Dorren MIGRANTENTALEN Levende erfenis of verstoffend souvenir Nederlanders die naar Australië emigreerden, wierpen hun moedertaal snel van zien af. Wat zal er gebeuren met de talen die door immigranten naar Nederland zijn meegebracht? 126 Marc van Oostendorp DE DICTEERMACHINE Computer zet klanken om in letters Het computerprogramma FreeSpeech van Philips zet gesproken woorden om in geschreven tekst. Wordt schrijven voortaan dicteren? En verder 117 Wanneer wisselt het millennium? 120 Taalergernissen 129 Oproep: onnodig Engels 135 Jaarvergadering Onze Taal Rubrieken 116 Reacties: buitenlandse accenten; ogen op Kwatta; whiskey/whisky; hart onder de riem 119 Vraag en antwoord: herdenken; ofwel/oftewel; stopzetten; honderdeneende 125 Tamtam: vloekfilter op tv; taalles voor allochtonen; voornaam Tom Tom mag niet; Fries verplicht in provinciehuis? 128 Battus: Even de waarheid zeggen 129 Taal in beeld 130 Woordenboek van de poëzie: halflandelijkheid 131 Geschiedenis op straat: Apendans 132 Van woord tot woord: tafel en stoel 133 InZicht: over nieuwe boeken 134 Tijdschrift 135 Vergeten woorden: aver 136 Ruggespraak {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik voel nattigheid’ Zin en onzin van Neurolinguïstisch Programmeren (NLP) Peter Burger Emile Ratelband is het luidruchtigste voorbeeld, maar ook organisatieadviseurs, psychotherapeuten en bejaardenverzorgers maken er gebruik van: Neurolinguïstisch Programmeren (NLP). Een van de uitgangspunten van NLP is dat in ieders waarneming van de wereld een bepaald zintuig overheerst. Je merkt dat aan het taalgebruik: visueel ingestelde mensen zeggen vaker ‘Er gaat me een lichtje op’, auditieve types ‘Nu gaat er een belletje rinkelen.’ Wat is NLP precies? En werkt het eigenlijk wel? Wanneer bij ons thuis de koekjestrommel onverwacht hol klonk, hoefde mijn moeder nooit lang te zoeken naar de dader. Ontkennen hielp niet: dat ik het gedaan had, stond duidelijk te lezen op mijn voorhoofd. Moeders kunnen van nature zien wanneer je liegt. Rechercheurs die verdachten verhoren, moeten dat leren. Dat valt niet mee, maar volgens een theorie die de laatste jaren opgang maakt, kun je leugenaars herkennen door op hun ogen te letten. Ik zag het laatst nog eens uitgelegd in The Negotiator, een Amerikaanse film die goed is voor een avondje zinderende spanning: gijzelingen, complotten binnen het New Yorkse politieapparaat, mannen met machinegeweren in helikopters. In een van de sleutelscènes geeft de held - Samuel L. Jackson in een glansrol - een lesje leugendetectie aan de ‘bad guy’ die hij ondervraagt. Als die over een antwoord nadenkt en links omhoog kijkt, verzint hij iets; kijkt hij rechts omhoog, dan ziet hij beelden voor zich die hij zich echt herinnert. Voorkeurskanalen Het kunstje met de scheve ogen wordt ook toegepast door Nederlandse politieagenten. Ze putten hun inspiratie daarvoor uit cursussen Neurolinguïstisch Programmeren (NLP), een verzameling technieken op het gebied van communicatie en psychotherapie die steeds populairder wordt. De luidruchtigste vertegenwoordiger is vuurloper Emile Ratelband, maar hij is niet de enige. NLP wordt toegepast in managementen verkoopcursussen, in het onderwijs en in de zorg voor demente bejaarden. Het helpt je om je spinnenfobie te overwinnen, trauma's te verwerken en beter te leren spellen. Kort geleden dook NLP ook op in Onze Taal. In het themanummer over ‘De taal der zinnen’ (februari/maart 1999) vertelt een NLP-master en communicatieadviseur dat iedereen een voorkeur vertoont voor een bepaald zintuig. Dat ‘voorkeurskanaal’ is voor de een ‘zien’ (visueel), voor de ander ‘horen’ (auditief) en voor een derde ‘voelen en bewegen’ (kinesthetisch). Op welk kanaal iemand afgestemd is, is onder meer op te maken uit zijn taalgebruik. Mensen die kinesthetisch zijn ingesteld, gebruiken uitdrukkingen als dat kun je op je klompen aanvoelen, ik word hier niet goed van en ik voel nattigheid. Visuele types hebben ergens oog voor, auditieve zeggen dingen als dat luistert nauw. Is dat echt zo? Als we afgaan op wat elementaire taalkunde en op enkele tientallen wetenschappelijke onderzoeken waarbij meer dan duizend proefpersonen zijn getest: nee. Is een NLP-cursus dan weggegooid geld? Evenmin. Maar eerst: waar komen die ideeën vandaan? Zelf expert worden NLP is in het begin van de jaren zeventig uitgedacht door aankomend psychotherapeut Richard Bandler en buitengewoon hoogleraar taalkunde (en voormalig geheim agent) John Grinder, die elkaar ontmoetten aan de University of California in Santa Cruz. Ze ontdekten dat iedereen overal in kan leren uitblinken door het gedrag van experts te bestuderen en dat na te doen. Met een NLP-term: door hen te ‘modelleren’. Naar verluidt bezat vooral Grinder een fabelachtig vermogen om in de huid van anderen te kruipen, dat hij had opgedaan tijdens zijn carrière als geheim agent en bij zijn studie van Afrikaanse talen - de Masai zagen op den duur niet eens meer dat ze van doen hadden met een blanke Amerikaan. Bandler en Grinder bestudeerden om te beginnen het gedrag van drie kopstukken uit verschillende therapeutische scholen: Milton Erickson, Virginia Satir en Fritz Perls. Al snel gingen ze zelf workshops geven voor psychotherapeuten. Maar wat begon als een eclectische vorm van psychotherapie, werd alras méér toen NLP'ers ook succesvolle organisatieadviseurs, communicatietrainers, binnenhuisarchitecten en andere experts gingen bestuderen. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens een verhaal dat herinnert aan de schepping van epibreren door Simon Carmiggelt, is de term NLP maar half serieus. Een van de aartsvaders verzon hem ter plekke toen hij werd aangehouden door de campuspolitie: hij zei toen dat hij haast had omdat hij, ahum, ‘een college neurolinguëstisch programmeren’ moest geven. Neuro staat voor het idee dat subjectieve ervaringen gestuurd worden door de hersenen. Linguïstisch verwijst naar het uitgangspunt dat mensen de wereld in kaart brengen door middel van taal. Problemen ontstaan vaak doordat ze de woorden verwarren met de werkelijkheid; een van de favoriete NLP-slogans luidt niet voor niets: ‘De kaart is niet het gebied.’ Programmeren, ten slotte, staat voor de optimistische overtuiging dat mensen beter kunnen functioneren door hun innerlijke ‘programma's’ te veranderen. NLP reikt daarvoor de technieken aan. Lichtpuntje Wat hebben die zintuiglijke voorkeurskanalen nu met dit alles te maken? Dat zit zo: NLP'ers zijn hogelijk geënteresseerd in de manier waarop we de wereld tot ons nemen; ze willen ‘de structuur van de subjectieve ervaring’ achterhalen. En hoe kom je erachter hoe een ander de wereld waarneemt? Onder andere door te kijken welke zintuigen hij meer gebruikt dan andere. Beschrijft iemand Koninginnedag in Amsterdam als een feest van kleur (visueel), van muziek en geroezemoes (auditief), of legt hij de nadruk op de mensenmassa die zich door de straten perst (kinesthetisch)? Volgens sommige NLP-boeken geeft ieder mens permanent de voorkeur aan een bepaald zintuiglijk ‘weergavesysteem’, volgens andere hangt het van de situatie af welk systeem overheerst. Hoe dan ook: het zintuig dat op een zeker moment domineert, kun je volgens alle NLP-auteurs onder andere aflezen aan oogbewegingen en taalgebruik. En die kennis helpt je om beter contact te leggen met je gesprekspartner. Je sluit bijvoorbeeld bij hem aan door zijn taalgebruik te imiteren. Dus als iemand zegt: ‘Ik voel dat we er weer greep op krijgen’ (kinesthetisch), moet je niet antwoorden: ‘Fijn dat jullie weer een lichtpuntje zien’ (visueel). Zegt je gesprekspartner: ‘Ik kijk er nu anders tegenaan’ (visueel), dan sla je de plank mis met ‘Dus het klinkt je nu anders in de oren’ (auditief) of ‘Dus je gaat daar nu anders mee om’ (kinesthetisch). Belangrijker nog is dat je afstemt op het stemvolume, de ademhaling, de lichaamshouding en bewegingen van de ander. Als je die aansluiting - NLP'ers spreken van ‘rapport’ - tot stand brengt, voelt je gesprekspartner zich begrepen en staat hij meer open voor je suggesties. Proefpersonen Zo'n overzichtelijk systeem van signalen die helpen de verstandhouding te verbeteren zou natuurlijk een zegen zijn voor therapeuten, colporteurs, agenten - ja, voor wie niet, eigenlijk? Ook psychologen waren geënteresseerd in de theorie, die bovendien door haar handzame schema's makkelijk te toetsen leek. Vooral in de jaren tachtig hebben psychologen dan ook tientallen pogingen ondernomen om in totaal meer dan duizend proefpersonen aan de hand van hun oogbewegingen en taalgebruik te betrappen op zo'n zin- Welk zintuig heeft uw voorkeur? Bent u visueel, auditief of kinesthetisch ingesteld? Volgens NLP'ers kunt u daarachter komen door te letten op de frequentie waarmee u uitdrukkingen als deze gebruikt: Visueel: kijk hebben op, het somber inzien, er gaat me een licht op, een vaag idee hebben, recht voorje neus, mistig, kristalhelder, kleurrijk, uitstraling, terugblik, rookgordijn Auditief: bij wijze van spreken, op dezelfde golflengte, een andere toon aanslaan, het zegt me niets, er gaat een belletje rinkelen, ergens oren naar hebben, eentonig, harmonie, ongehoord Kinesthetisch: in de puree zitten, in het duister tasten, ergens voor voelen, er zwaar aan tillen, messcherpe analyse, contact maken, greep krijgen op, solide, verpletterend, schokkend tuiglijk weergavesysteem. Soms leverde dat iets op, zoals in het onderzoek van Falzett (1981), die uit de oogbewegingen van 26 rechtshandige studentes opmaakte dat zij een voorkeur hadden voor een bepaald zintuig. Hun taalgebruik sloot daar echter niet bij aan. Zei een van hen, heel kinesthetisch, ‘zich in een hoek gedrukt te voelen’, dan konden haar oogbewegingen er volgens het NLP-schema even goed op duiden dat zij daarbij niet iets voelde, maar iets zag. Alles bij elkaar zijn de uitkomsten niet bemoedigend. In 1987 zette de Australische psycholoog Sharpley 44 onderzoeken op een rijtje: 38 daarvan wezen er niet op dat de zintuigentheorie enige waarde had. Als er al zoiets als een ‘weergavesysteem’ bestond, viel dat niet af te lezen uit oogbewegingen en taalgebruik. Tien jaar later kwamen de rechtspsychologen Vrij en Lochun op basis van een nog groter aantal onderzoeken tot dezelfde conclusie. Fundamentalisme {== afbeelding Illustratie: Frank Dam ==} {>>afbeelding<<} Dat uitdrukkingen als op dezelfde golflengte zitten er niet op duiden dat iemand iets waarneemt met zijn innerlijke oor, is ook niet zo verwonderlijk. Mensen staan niet stil bij de letterlijke betekenis van afgesle- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} ten woorden, totdat iemand hun daar, bijvoorbeeld met een woordspeling, op wijst: ‘Seks is iets heel moois, als je er even bij stilstaat’ (Gerard Reve). NLP'ers nemen de taal te veel naar de letter en vervallen daarmee tot hetzelfde fundamentalisme als W.F. Hermans, die zich ergerde aan de nieuwe uitdrukking zijn twijfels hebben - hoeveel twijfels precies, wilde Hermans weten: twee, twintig? Of als de {== afbeelding Emile Ratelband legt het NLP-model uit: V staat voor ‘visueel’, A voor ‘auditief’ en K voor ‘kinesthetisch’ Foto: Freddy Rikken ==} {>>afbeelding<<} Het is ook wel vreemd dat auteurs die een hevige interesse belijden in de relatie tussen taal en denken, en zeggen een ‘communicatietechnologie’ te ontwikkelen, zo weinig belangstelling hebben voor onderzoek op dat gebied. lezeres van de Volkskrant die zich stoorde aan de racistische ondertoon van een zwarte dag. Is er dan helemaal geen samenhang tussen taal en wereldbeeld? Zeker wel, en NLP'ers verwijzen dan ook graag naar het werk van de eminente Amerikaanse taalgeleerden Sapir en Whorf. Wat bekend werd als de ‘Sapir-Whorf-hypothese’ komt er kort gezegd op neer dat talen de werkelijkheid op een verschillende manier indelen, en dat die indeling het wereldbeeld van de sprekers bepaalt. Zo schijnen de Hopi-indianen een woord te hebben voor ‘alles wat vliegt, behalve vogels’, dat zowel insecten, vliegtuigen als piloten omvat. Maar Sapir en Whorf hadden het over contrasten tussen verschillende talen, niet tussen de sprekers van een en dezelfde taal. En inmiddels, meer dan een halve eeuw na hun dood (in respectievelijk 1939 en 1941), zijn hun veronderstellingen door latere onderzoekers danig genuanceerd. De taalpsycholoog Steven Pinker (bekend van het populaire overzichtswerk Het taalinstinct) doet de hele Sapir-Whorf-hypothese zelfs af als triviaal: natuurlijk hebben eskimo's wat meer woorden voor sneeuw en kennen Arabieren meer soorten kamelen. So what? Lariekoek Dergelijke ontwikkelingen in de taalkunde lijken NLP'ers echter niet te interesseren. Bovendien lenen ze onbekommerd links en rechts wetenschappelijke termen, zodat het geen wonder is dat sommige taalkundigen het gevoel hebben dat NLP'ers met hun vak aan de haal gaan. De luidruchtigste criticus in Nederland is Willem Levelt, hoogleraar psycholinguïstiek te Nijmegen. Hij betoogde in 1995 in Intermediair dat NLP niets had uit te staan met echte neurolinguïstiek, de wetenschap die onderzoekt hoe spreken en verstaan in de hersenen gestuurd worden, bijvoorbeeld bij afasiepatiënten. De theorie over zintuiglijke weergavesystemen bestempelt Levelt als ‘lariekoek’. Het is ook wel vreemd dat auteurs die een hevige interesse belijden in de relatie tussen taal en denken, {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} en zeggen een ‘communicatietechnologie’ te ontwikkelen, zo weinig belangstelling hebben voor onderzoek op dat gebied. Wie afgaat op de meer dan honderd titels tellende bibliografie van het standaardwerk van Lucas Derks en Jaap Hollander, Essenties van NLP (1996), zou ten onrechte de indruk kunnen krijgen dat er in de taalkunde de afgelopen 35 jaar niets van belang is ontdekt. Om maar één onderwerp te noemen: over de manier waarop metaforen ons denken beënvloeden, een van de onderwerpen waar NLP'ers veel belang in stellen, is aardig wat afgeschreven, onder andere in de klassieker Metaphors We Live By (1980), van George Lakoff en Mark Johnson. Misschien hoor je in NLP-boeken zo weinig over wetenschappelijke literatuur omdat NLP'ers vooral dóéners zijn. NLP is pragmatisch, verzekeren ze. Het werkt, en dat is belangrijker dan weten waarom het werkt. Derks en Hollander geven in Essenties van NLP de kritiek op de oogbewegingenhypothese ruimhartig weer, om vervolgens opgewekt over te gaan tot de orde van de dag. Verschijnselen bestaan toch niet pas als ze wetenschappelijk zijn bewezen? En wat heb je aan de statistische waarheden van de wetenschap als ze niet helpen om individuele cursisten of cliënten te begrijpen? ‘Mijn waarneming van nonverbaal gedrag is enorm gescherpt door het onderscheiden van oogbewegingen’, laten Derks en Hollander de NLP'er zeggen in een dialoog over wetenschap en praktijk. ‘Of het nou waar is of niet.’ Maar daar gaat het nu juist om: misschien zouden NLP'ers nóg beter contact kunnen maken met hun gesprekspartners als ze op iets anders letten dan op die oogbewegingen, want daar kun je immers niets aan aflezen. {== afbeelding Uit: P. Hoveling, De belevingsgerichte benadering van dementerende ouderen. Houten (enz.), Bohn Stafleu Van Loghum, 1995 ==} {>>afbeelding<<} Polsstok Is zoeken naar zintuiglijke voorkeurskanalen dan even zinnig als vragen welk sterrenbeeld iemand heeft? Niet helemaal. Hoewel het doel zelf op basis van onderzoek zinloos mag heten, liggen gunstige neveneffecten voor de hand. Al die aandacht voor lichaamstaal kan inderdaad de blik scherpen voor andere manieren van uitdrukken dan verbale. En het imiteren van iemands houding, stemvolume en taalgebruik kan de empathie bevorderen - twee mensen die in een vriendschappelijk gesprek verwikkeld zijn, neigen er sowieso toe om elkaars houding en gebaren te spiegelen. Bovendien is die zintuigentheorie niet het enige of zelfs het belangrijkste van NLP (al is het nu net wel een van de punten waarop NLP zich onderscheidt van andere therapie- of communicatiemodellen). NLP is behalve een rammelende theorie ook een verzameling van degelijke technieken die mensen helpen om hun kijk op zichzelf en anderen te veranderen. Voor een belangrijk deel hebben die technieken hun waarde al bewezen in hypnotherapie, gedragstherapie, systeemtherapie en Rationeel-Emotieve Therapie (RET). Ook de NLP-visie op taal heeft behalve nonsensicale ook behartigenswaardige kanten. Zinnig is bijvoorbeeld de aandacht voor persoonlijke metaforen die meer betekenis hebben dan de lichtjes en belletjes van zo-even. In een boek over hypnose beschrijft Hans Cladder, een psychotherapeut die ook NLP-technieken gebruikt, een man die zich niet kon ontspannen. Hij werd, zei hij, vastgehouden door zijn werk. ‘Ik kan de overgang niet maken van werk naar speelser bezig zijn, dat is zo'n sprong.’ De therapeut bracht hem onder hypnose en vroeg hem zijn gevoel letterlijk te nemen, waarop de man zichzelf met een polsstok voor een gracht zag staan. Hij durfde de oversteek pas te wagen toen de therapeut hem suggereerde eerst de last van zijn werk af te leggen, wat hij deed door zijn hoofdkussentje naast de stoel te deponeren. Dergelijke fantasievolle kunstgrepen floreren onder NLP-therapeuten, al zijn ze niet voorbehouden aan NLP. Eveneens nuttig is het ‘metamodel’, een gestructureerde vorm van doorvragen om algemene uitspraken te herleiden tot concrete ervaringen. Als iemand zegt: ‘Mensen worden zenuwachtig van mij’, lijkt zijn toestand hopelozer dan wanneer hij dit preciseert tot: ‘Angstige collega's worden soms zenuwachtig van mij, als ze denken dat ik het beter doe.’ Het lijkt geen wereldschokkende techniek, maar je staat er versteld van hoe moeilijk aankomende maatschappelijk werkers, artsen, psychologen en journalisten dit in de praktijk vinden. Als NLP helpt om dergelijke technieken te verbreiden, is dat mooi meegenomen. Verder lezen -Lucas Derks en Jaap Hollander, Essenties von NLP. Z.p., 1996. -Willem Levelt, ‘Hoezo “neuro”? Hoezo “linguïstisch”?’ Intermediair, 17 nov. 1995. -A. Vrij en S.K. Lochun, ‘Neurolinguïstisch verhoren’. In: P.J. van Koppen e.a., Het hart van de zaak. Psychologie van het recht. Deventer, 1997, pp. 493-504. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Reacties Onze Taal biedt aan elke lezer de mogelijkheid tot reageren. Stuur uw reactie naar: Redactie Onze Taal, Laan van Meerdervoort 14a, 2517 AK Den Haag (e-mail: redactie@onzetaal.nl). Voor bijdragen aan deze rubriek gelden de volgende richtlijnen: •Formuleer uw reactie kort en bondig (bij voorkeur niet meer dan 250 woorden). •Geef in de tekst duidelijk aan op welk artikel u reageert. •Stel uw bijdrage zodanig op dat de lezer niet wordt verplicht een vorig nummer erbij te halen. •Lever uw reactie in onder vermelding van naam en (eventueel) functie. De redactie kan buiten medeweten van de auteur inkortingen en stilistische veranderingen aanbrengen in reacties, en raadpleegt bij belangrijke wijzigingen de auteur. Reacties kunnen doorgaans pas worden geplaatst twee maanden na het nummer waarop u reageert. Niet-geplaatste reacties worden doorgestuurd naar de auteur van het desbetreffende artikel. Buitenlandse accenten Bernadette de Wit - Amsterdam Voor haar promotieonderzoek heeft Rianne Doeleman de houding van Nederlanders tegenover uitheemse accenten onderzocht (Onze Taal februari/maart). Het experiment was zo opgezet dat de proefpersonen de sprekers niet te zien kregen. Doeleman vermoedt dat deze beperking het denken in stereotypen in de hand heeft gewerkt: ‘In experimenten als het mijne komen de proefpersonen er alleen achter hoe de sprekers klinken; dat is de enige informatie die ze over hen hebben. Ze kunnen zich dus alleen op stereotypen richten. Als je iemand ziet, wordt het alweer anders. Iemand met een Surinaams accent vinden mensen al gauw een beetje sloom, maar dat kan veranderen als ze zo iemand energiek zien rondlopen. Iedereen kent ook het effect dat een meisje met een hoofddoekje veroorzaakt als ze haar mond opendoet en plat Rotterdams blijkt te spreken.’ Wáren er maar veel allochtonen met een plat lokaal accent. Ik woon zelf in de Bijlmer (Amsterdam-Zuidoost), te midden van veel laaggeschoolde Surinamers en Antillianen. Mijn geheel onwetenschappelijke indruk is dat dit verschijnsel buiten de Bijlmer vaker voorkomt dan daarbinnen. Het beleid van stadsdeel Amsterdam-Zuidoost is om etnische groepen in hun eigen cultuur op te sluiten. Ik ken heel wat Hindoestaanse Surinamers die al twintig jaar in de Bijlmer wonen zonder dat hun beheersing van het Nederlands erop vooruit is gegaan. Creoolse Surinamers blijven vaak volharden in het gebruik van het ergerlijke stopwoordje enne, te pas en te onpas door hun zinnen gestrooid. En Antillianen zijn vaak niet te verstaan doordat ze de diftongen van het Papiaments ook in het Nederlands toepassen. Met Doelemans voorstel om op school meer aandacht te besteden aan taalklanken ben ik het eens, al is dit lastig te realiseren in wijken waar veel allochtone leraren met een accent en met gebrekkige kennis van bijvoorbeeld voorzetsels of de constructie met er voor de klas staan. Wat in Frankrijk, Engeland en de Verenigde Staten wél lukt, zullen Nederlanders nooit voor elkaar krijgen zolang onze taal zelfs onder autochtone sprekers een lage status heeft. Ogen op Kwatta Frank M.M. van lersel - Nieuw-Vennep In de rubriek ‘Vraag en antwoord’ in Onze Taal van februari/maart wordt de vraag behandeld wat de uitdrukking alle ogen zijn gericht op Kwatta betekent. Het goed gedocumenteerde antwoord is op hoofdpunten juist, in het bijzonder de verwijzing naar het succes van Kwatta-chocoladerepen tijdens de Eerste Wereldoorlog. De reclameleuze luidde in volledige vorm echter: ‘Aller oogen zijn gericht op Kwatta's manoeuvre chocolaad’, en later ook wel: ‘Aller ogen zijn gericht op Kwatta’. Het steeds gebruikte ‘Alle ogen’ is historisch onjuist. De naam Kwatta zelf verwijst naar een cacaoplantage in Suriname. Als kleinzoon van de directeur van Kwatta ten tijde van de Eerste Wereldoorlog wilde ik u dit graag melden. Naschrift Taaladviesdienst In twee van de naslagwerken die wij raadpleegden, stond aller. Helaas hebben wij die r over het hoofd gezien, waarvoor onze excuses. Whiskey/whisky W. Verheij - Den Haag In het artikel ‘Een zweem van melisse. De taal van de neus’ (Onze Taal februari/maart) worden parfumeurs in ‘de eredivisie van geurwoordkunstenaars’ geschaard. Maar hun oordeel klinkt opeens minder professioneel als blijkt dat zij zelfs voor stoffelijker zaken de juiste woorden niet kennen. Zo wordt de mannengeur Fendi Uomo beschreven als ‘een fijne leerachtige geur van lerse whisky’. Ierse whisky? De deskundige woordkunstenaar kan dus nog geen ler van een Schot onderscheiden: het is ‘Ierse whiskey’ (en ‘Schotse whisky’). Hart onder de riem M.E. Schwitters - Hilversum In de rubriek ‘Vraag en antwoord’ in het februari/maart-nummer van Onze Taal worden de uitdrukkingen iemand een riem onder het hart steken en iemand een hart onder de riem steken verklaard. Bij de laatste variant mis ik echter nog de volgende uitleg. Vroeger waren roeiboten niet voorzien van ‘dollen’, de pennen waarin de roeispanen bewogen konden worden. De riemen draaiden in een kleine, met leer beklede holte die in de bootswand was uitgespaard. Als die op den duur zo sterk was uitgesleten dat de riem geen houvast meer had, werd er een nieuw stuk, een hart, ingezet. Volgens K. ter Laan in Nederlandse spreekwoorden, spreuken en zegswijzen stoelt het juiste gezegde dan ook op de laatstgenoemde uitleg: een hart onder de riem steken dus. Ter Laan verwijst naar Alles wel aan boord van F. Kerdijk, een verzameling aan het zeewezen ontleende spreekwoorden. Omdat, aldus Annemarie Houwingh ten Cate in Signalement van sprekende zegswijzen, de associatie met de oorsprong van de zegswijze verloren is gegaan, zegt men ook dikwijls, de twee kernwoorden verwisselend, iemand een riem onder het hart steken, hetgeen als onjuist moet worden beschouwd. Juist of onjuist, beide varianten blijken evenwel als goed te kunnen worden aangemerkt, als we tenminste aannemen dat iedereen wel weet wat we ermee bedoelen. Naschrift Taaladviesdienst Op onder andere deze verklaring doelden we met onze opmerking ‘Er doen nog meer verklaringen van de twee varianten van dit gezegde de ronde, maar geen daarvan is erg plausibel’, in het stukje over deze uitdrukking in het februari/maartnummer. Waarom ligt deze verklaring niet voor de hand? In de uitleg van Ter Laan/Kerdijk betekent hart iets als ‘bekle- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} ding’ van het onderste gedeelte van een dolgat. Dat is een vreemde betekenis. Hart heeft - figuurlijk gebruikt - namelijk betrekking op ‘het binnenste van iets’; het zit ergens in. Zo kan hart volgens het Woordenboek der Nederlandsche Taal ‘het midden van een cirkelvormig werktuigdeel’ betekenen (synoniem van naaf). Van hart in een betekenis waarin het iets ondersteunt, in dit geval een roeiriem, hebben we nergens een voorbeeld aangetroffen. Wij kozen - en kiezen - voor de verklaring dat het hart (‘de moed’) onder een riem (‘gordel’) in het lichaam wordt ‘gestoken’. Al in het Middelnederlands komen de uitdrukkingen enen dat herte (of therte of herte) maken (‘hem moed inspreken’), herte nemen (‘moed vatten’), dat herte valt enen in sine knie (‘het hart zinkt hem in de schoenen’) en enen een herte int lijf spreken voor. Herte betekent hier in alle gevallen ‘(zetel van) moed’. Ook in de uitdrukkingen iemand een hart inblazen en hem een hart in den boezem steken, die in de zeventiende eeuw gebruikt werden, betekent hart ‘moed’. Het lijkt ons onwaarschijnlijk dat hart in iemand een hart onder de riem steken (ook al gebruikt in de zeventiende eeuw) iets anders dan ‘moed’ kan betekenen. Wanneer wisselt het millennium? M. Dragosavić - Pijnacker In het geheugen van veel mensen huist een ‘datumvirus’. De dragers ervan denken dat de komende jaarwisseling, 1999/2000, niet alleen het begin is van het jaar 2000, maar ook van de eenentwintigste eeuw, én van het derde millennium. Dat is niet zo. Door zorgvuldig natellen van de verstreken jaren van onze (Gregoriaanse) kalender, die op 1 januari van het jaar 1 na Christus begon, zou men het datumvirus gemakkelijk preventief uit de eigen software kunnen verwijderen, maar wie neemt nog de tijd om iets zorgvuldig na te tellen? Afstand, gewicht, temperatuur, energieverbruik, geldbedragen - dat alles drukken we uit in het áántal desbetreffende eenheden. Tijdsduur ook. Het verstreken deel van een dag bijvoorbeeld noteren we in het aantal verstreken uren, minuten en seconden. Zo weten we dat als een digitale klok ‘23:00:00’ aangeeft, er drieëntwintig uur van die dag voorbij is en het nog een heel uur (‘het vierentwintigste uur’) duurt tot middernacht, tot het begin van de nieuwe dag. Alleen de datum onttrekt zich aan deze schrijfwijze. Het aantal verstreken jaren, maanden en dagen van onze kalender komt in een datum helemaal niet voor. In plaats daarvan noteren we achtereenvolgens de daaropvolgende dag, maand en het daaropvolgende jaar. 1999 jaar van onze kalender wordt niet aangegeven met ‘1999.00.00’, maar met ‘01-01-2000’, dus met de daaropvolgende dag. Als men dit nog voluit en correct in rangtelwoorden zou lezen als ‘de eerste dag van de eerste maand van het tweeduizendste jaar’, dan zou het datumvirus weinig kans maken. Men zou waarschijnlijk begrijpen dat het nog een heel jaar (‘het tweeduizendste jaar’) duurt tot de nieuwe eeuw, dan wel het nieuwe millennium. In de dagelijkse sleur korten wij echter het lezen af tot ‘één-één-tweeduizend’ en noemen we 2000 ‘het jaar tweeduizend’. Het correcte deel van onze software ziet niet direct hoe je uit deze verkorte gegevens de verstreken tijd kunt berekenen. Dan slaat het datumvirus toe: het ziet ‘2000’ aan voor ‘tweeduizend jaar’, en de drager denkt dat er al 2000 jaar gepasseerd is in plaats van de werkelijke 1999 jaar. En dat is dus fout. De 2000 jaar van onze kalender is pas voorbij op ‘01-01-2001’; met die dag begint de eenentwintigste eeuw, en het derde millennium. Elke andere interpretatie en elk ander resultaat, hoe aantrekkelijk en hardnekkig ook, is onzinnig. Wie volhoudt dat de jaarwisseling 1999/2000 ‘dé eeuwwisseling’ is, is evenzeer niet bij de tijd als een burgemeester die iemand al aan het begin van zijn of haar honderdste levensjaar komt fêteren. Haarkloverij? Ja, maar niet erger dan van iedereen die met dag- of secondenauwkeurigheid aftelt naar het tijdstip van een willekeurige jaarwisseling. Doe je dat nu naar het tijdstip van de eeuwwisseling toe, doe het dan correct en niet een heel jaar verkeerd. Toch ervaart men (en waarom ook niet?) het jaar 2000 als iets bijzonders. De fascinatie voor de drie nullen is groot. Dat de jaarwisseling 1999/2000 geen millenniumwisseling is, hoeft de euforie en de festiviteiten die zich rond het jaar 2000 aandienen dan ook niet te bederven. Naschrift redactie Het millenniumprobleem heeft vele dimensies. In verschillende landelijke dagbladen woedt de discussie over de vraag wanneer het nieuwe millennium begint al enige tijd. De dimensies van het probleem zijn bekend: rekenkundig zou het nieuwe millennium pas op 1 januari2001 beginnen, geschiedkundig (omdat er enkele dagen in de jaartelling zijn ‘overgeslagen’) pas enkele weken later, en bijbelkundig wellicht pas jaren erna, omdat het niet helemaal zeker is dat Christus precies aan het begin van onze jaartelling geboren is. Een echt taalkundige dimensie is er niet. Wel behoort het tot het normale spraakgebruik om de eeuw te laten beginnen op het moment dat de aanduiding van het honderdtal van het jaar verandert: de negentiende eeuw begint daarmee op 1 januari 1800. En iemand die geboren is in 1920, is van ‘de jaren twintig’. In dat licht is het verklaarbaar dat taalgebruikers de 21ste eeuw op 1 januari 2000 laten beginnen. En als gevolg daarvan tevens het nieuwe millennium. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Oubotaal Turbotaal met een kamferluchtje Jan Kuitenbrouwer Eind jaren tachtig, twee of drie jaar nadat ik een boek schreef over turbotaal, woonde ik bij de AVRO-televisie in Hilversum een brainstorm bij. Een van de aanwezigen was een man van een jaar of 55, schat ik. Hij droeg een blauwe blazer met zilveren knopen, met daaronder een ‘buttoned down’ shirt zonder das en een donkergrijze flanellen broek. Zijn sluike, ooit blonde maar nu iets verschoten haar hing over zijn boord, en ook droeg hij een fikse snor die als ik me goed herinner zelfs opgekrulde uiteinden had. Hij kettingrookte Caballero. De manier waarop hij binnenliep, zich voorstelde en zich neerliet in een van de stoelen, maakte een huisdierachtige indruk. De trage, routineuze motoriek van een bouvier op leeftijd. Welnu, deze man zei op een bepaald moment, toen het over presentatoren ging: ‘... en dat geldt voor Cees van Drongelen idem dito met een sterretje’. Ik dacht: hé, oubollige turbotaal. Oubo-taal. Sindsdien let ik erop. -Dat lukt je van ze lang zal ze leven niet -Daar zakt m'n broek van af. -Boekhouding, administratie en andere takken van sport. -Achtenzeventig kilo, schoon aan de haak. Té leukig Mijn eerste definitie van oubotaal was: turbotaal met een kamferluchtje. Die definitie werkt alleen als je weet wat turbotaal is, dus misschien moet ik dat begrip voor de duidelijkheid ook nog even definiëren. Turbotaal is alle taal waarmee mensen in groepen aanzien proberen te verwerven. Taal die je turbokracht geeft bij je klim naar de top, de top van de pikorde. Overdreven medisch Latijn onder jonge arts-assistenten is ook turbo, maar het bekendst zijn de meer modieuze vormen, gebruikt om duidelijk te maken dat je hip, modern en helemaal ‘with it’ bent. Taal die onthult dat de spreker dénkt dat hij hip, modern en helemaal ‘with it’ is, terwijl dat helaas (net) niet (meer) het geval is, dat is oubotaal. Taal die ooit de lachspieren activeerde, maar nu vooral de teenspieren. Er zijn mensen die beweren dat ook een gloednieuwe vondst oubo kan zijn. Volgens mij zit dat zo: met turbovondsten kunnen drie dingen gebeuren: of ze verdwijnen gewoon weer (wie zegt er nog ‘retestrak’?), ze blijven en worden Hedenlands (depri bijvoorbeeld, of mega) of ze blijven en verwerven het patina van de oubolligheid (zie boven). Het verschil tussen die twee laatste mogelijkheden zit hem onder andere in de kwaliteit van de vondst: ‘idem dito met een sterretje’ is té gezocht, té leukig en té barok om Hedenlands te worden, en belandt als het blijft dus automatisch in de categorie oubo. Zo wekken nieuwe taalvondsten met een iets te gezocht, iets te leukig karakter ook al direct een oubo-associatie. ‘Goeiesmorgens’ Een briefschrijver noemt het ‘byebye, zwaai-zwaai’ van een TROS-presentator in de jaren tachtig: dat was op dat moment nieuw en toch direct oubo. Ook het ‘goeiesmorgens’ van Jiskefet valt volgens deze briefschrijver in die categorie. Misschien dat hier ook de functionaliteit meespeelt. Huisvlijt is leuk, maar het product moet wel enig nut hebben. Ook originaliteit is een factor: de constructie kan op zichzelf wel nieuw zijn, maar als het procédé te bekend is, is het resultaat toch oubollig. Is er een situatie denkbaar waarin deze poging tot leuk tot kromme tenen leidt? - dat is eigenlijk het criterium. Met een vriend en collega-schrijver die in een andere stad woont, bespreek ik vaak telefonisch de dingen van de week, vooral wat we zoal gelezen hebben. ‘Maar, er is meer’, zeg ik dan op een gegeven moment. ‘Paradoxaal genoeg’, vult hij aan. ‘De oplettende lezer zal zich nu wellicht afvragen...’ ‘Bepalen wij ons echter tot de kernvraag...’ En zo werken we dan even ons lijstje van opiniepaginaclichés bij. Stoplappen die velen niet eens zullen opvallen, maar die wij, als beroepsschrijvers, oubollig vinden. Dat maakt oubotaal zo fascinerend: iedereen heeft zo zijn eigen codes en gevoeligheden. Mijn vader zei vaak ‘merci’, gewoon, in de omgang, tegen winkeliers en zo, en zonder de geringste argwaan heb ik dat overgenomen. Verder nooit bij nagedacht - tot iemand me naar aanleiding van een Volkskrant-column een brief stuurt met een serie rake voorbeelden, afgesloten met de woorden: ‘maar het aller-aller-ergste zijn natuurlijk mensen die “merci” zeggen!’ Als ze het hoort, moet ze zich inhouden ‘om niet te gaan slaan!’ Zo zie je maar. ‘Idem dito met een sterretje’ is té gezocht, té leukig en té barok om Hedenlands te worden, en belandt als het blijft dus automatisch in de categorie oubo. Oproep: verzamel oubotaal Mijn inventaris tot nu toe heeft verschillende subcategorieën opgeleverd: de sanitaire annonce (‘even een bruine trui breien’), het koddig synoniem (‘scalphark’ voor kam), de lollige groet (‘auf Wiener Schnitzel’), middenstands-oubo (‘bewijs van goed gedrag’ voor een kassabonnetje), de geinige beeldspraak (‘te diep in het glaasje gekeken’), de afmaker (‘maakt kein flaus aus’) en de perongeluk-expresse verhaspeling (‘met verkrachte eenden’). Verwaarloosd zijn seks, dood en sport. Misschien zijn er nog andere soorten en sferen die ten onrechte buiten beschouwing zijn gebleven? Ik wil ze verzamelen in een boekje, dit najaar te publiceren. Hebt u nog suggesties? Die kunt u via de redactie aan mij toesturen. Bij voorbaat mijn dank. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraag en antwoord Taaladviesdienst Herdenken ? Is herdenken juist in bijvoorbeeld ‘Op 16 mei herdenkt het Genootschap Onze Taal zijn 68-jarig bestaan?’ ! Nee. Herdenken betekent volgens Van Dale (1995) ‘de herinnering aan iets vieren’, ‘in herinnering brengen’. En die betekenis past niet goed in deze zin: niet de herinnering aan het 68-jarig bestaan wordt gevierd, maar de oprichting van het genootschap 68 jaar geleden. Beter is dan ook: ‘Op 16 mei herdenkt het Genootschap Onze Taal dat het 68 jaar geleden is opgericht.’ Dit foutje in het gebruik van herdenken komt vaak voor als er sprake is van een jubileum. In uitnodigingen voor feesten naar aanleiding van zo'n jubileum staat dan een zin als: ‘Op 1 april herdenken onze ouders hun 50-jarig huwelijk.’ Als u taalkritiek wilt vermijden, kunt u het best voor formuleringen kiezen als ‘Op 1 april herdenken onze ouders dat ze 50 jaar geleden in het huwelijk traden’ of ‘Op 1 april vieren onze ouders hun 50-jarig huwelijksfeest’. De kritiek die de laatste zin nog weleens ondervindt (‘Het feest zelf duurt toch geen 50 jaar?’) is erg vergezocht; het is een heel gewone formulering. Ofwel/oftewel ? Wat is het best: ‘Laten we afspreken in de Beurstraverse, ofwel in de Koopgoot’ of ‘Laten we afspreken in de Beurstraverse, oftewel in de Koopgoot? ! Beide zinnen zijn goed; volgens de meeste woordenboeken zijn ofwel en oftewel synoniemen. Wij hebben wel een voorkeur voor de variant met oftewel: daarmee wordt het duidelijkst uitgedrukt dat de Beurstraverse en de Koopgoot voor veel Rotterdammers synoniemen zijn. Van Dale (1995) geeft bij oftewel ‘spreektaal’ en bij ofwel alleen ‘(sterker dan) of’. Bij het lemma of (tegenstellend voegwoord, betekenis 2) vermeldt Van Dale: ‘(ter verbinding van een verklarend zinsdeel aan een ander, waarbij de beide termen vrijwel synoniem zijn) ofte wel: de zebra of Kaapse ezel; de abeel of witte populier’. In deze voorbeelden past volgens ons oftewel beter dan ofwel. Het is eigenlijk vreemd dat alleen Kramers (1996) expliciet een betekenisonderscheid maakt tussen ofwel en oftewel: oftewel betekent volgens dit woordenboek ‘met andere woorden’ of ‘alias’; ofwel wordt geplaatst tussen twee alternatieven (bijvoorbeeld in ‘We gaan naar de Euromast ofwel naar Diergaarde Blijdorp’). Waarom wordt of(te)(wel) in uw zin een ‘tegenstellend voegwoord’ genoemd, terwijl het tussen twee woorden staat die juist als synoniemen worden gebruikt? Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (deel X) geeft hier een antwoord op. Het vermeldt dat het ook hier om een tegenstelling gaat, ‘niet van twee verschillende personen of zaken, maar van twee verschillende benamingen voor denzelfden persoon of dezelfde zaak’. De Algemene Nederlandse Spraakkunst (1997) formuleert het zo: ‘Het voegwoord, dat in deze gevallen ook het verklarende of genoemd wordt, verbindt twee leden die geen keuzemogelijkheid noemen maar alternatieve formuleringen of termen zijn. In plaats van of wordt hier ook oftewel gebruikt.’ Stopzetten ? Ik erger me aan het gebruik van stopzetten in bijvoorbeeld ‘De onderhandelingen zijn stopgezet’. Ik heb geleerd: ofwel stoppen ofwel stilzetten. U gaat me toch niet vertellen dat deze contaminatie tegenwoordig ook al door de beugel kan? ! Het is misschien teleurstellend voor u, maar stopzetten is inderdaad volledig ingeburgerd in het Nederlands. Van Dale (1995) vermeldt de onderhandelingen stopzetten zelfs als vaste uitdrukking. Het Groene Boekje (het nieuwe én het oude uit 1954) vermeldt dit werkwoord ook, evenals alle andere hedendaagse woordenboeken, die geen van alle een afkeurende opmerking of waarschuwing geven. Van Dale neemt stopzetten overigens al op in de zesde druk (1924). De enige adviesboeken die stopzetten een contaminatie noemen, zijn het Prisma stijlboek (1993) en Taal en tekst van A tot Z van P.J. van der Horst (1988). Van der Horst maakt trouwens geen bezwaar tegen het gebruik van dit werkwoord. Als we stopzetten vergelijken met andere werkwoorden op -zetten, bijvoorbeeld stilzetten en klaarzetten, blijkt dat het een vreemde eend in de bijt is. In de meeste gevallen geeft het eerste deel een resultaat aan. We kunnen zeggen De machine wordt stilgezet/klaargezet - De machine staat/is stil/klaar. We kunnen daarentegen moeilijk zeggen: De machine wordt stopgezet - De machine staat/is stop. Wij keuren stopzetten toch niet af; het heeft een vaste plaats weten te verwerven in het Nederlands. Honderdeneende ? Kun je zeggen: ‘Het is haar honderdeneende overwinning’? ! Ja, volgens de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS, 1997) kan dat. De ANS vermeldt: ‘Naast honderd (en) een, duizend (en) een zijn zowel honderd en eerste, duizend en eerste als honderd en eende, duizend en eende mogelijk.’ We vormen bepaalde rangtelwoorden door de achtervoegsels -de en -ste aan een bepaald hoofdtelwoord toe te voegen (zevende, achtste). Uitzonderingen zijn één (waarbij het rangtelwoord eerste hoort) en drie (dat correspondeert met derde). In samengestelde rangtelwoorden als achthonderdzevende en driehonderdachtste wordt het laatste deel op dezelfde manier gevormd. De ANS legt helaas niet uit waarom honderdeneende en duizendeneende hier een uitzondering op zijn; het zou toch meer voor de hand liggen dat alleen honderdeneerste en duizendeneerste mogelijk zijn. Misschien klinkt honderdeneende ons niet zo gek in de oren omdat we op de lagere en middelbare school bij het rekenen met breuken spraken van drie eende (en niet van drie eerste). {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalergernissen ‘Genootschap, doe er iets aan!’ ‘Priority’ voor de taal D.E. Harder - Ouderkerk aan den IJssel Als Albert Heijn meent pindakaas als ‘peanutbutter’ te moeten verkopen, kunnen we nog weglopen. Maar in het postkantoor, dat we niet kunnen vermijden, móéten we sinds 1 januari 1998 voor een spoedbrief naar het buitenland vragen om ‘priority’ in plaats van om ‘voorrang’ of - het internationaal begrijpelijke - ‘prioriteit’. Dat doe ik dan met het schaamrood op de kaken. Er mag best iets buitenlands bij in kleine letters, als het nodig is, maar niet als hoofdaanduiding en zeker niet voor binnenlands gebruik. Kunnen we het gebruik van onze eigen taal in zulke gevallen niet afdwingen? Tenslotte behoeft geen enkele Nederlander binnen de Nederlandse grenzen een buitenlandse taal te kennen. Het zou wellicht een voorbeeld kunnen zijn als een instelling als de PTT eens bakzeil zou móéten halen en gedwongen werd haar taalschennende stickers terug te nemen. En dan niet alleen omdat een zielig oud vrouwtje in de polder niet meer weet waar ze om moet vragen bij Tante Pos, maar ook omdat iemand verwacht dat zijn eigen taal met vanzelfsprekendheid gebruikt wordt, zoals het Engels door de Britten, het Frans door de Fransen en het Deens door de Denen. Onderschrijden K.F.W. van Veen - Nijmegen Onze Taal presenteert weleens verzamelingen van vreemde woorden die geen Nederlands equivalent hebben. Een ervan is het Duitse untertreiben ‘het tegenovergestelde van overdrijven’. Op mijn werk gebruikt men - naar analogie hiervan - als tegenhanger van overschrijden het woord onderschrijden, waartegen ik me nog steeds heftig verzet. De betekenis is ‘beneden iets blijven, het gestelde doel niet halen’. Het woorddeel unter- is (vertaald als onder-) in het Nederlands mijns inziens niet het tegenovergestelde van over-. Bij overschrijden kan ik me iets voorstellen, bij onderschrijden niet. Het zij te wensen dat er een goed Nederlands woord voor komt; dat voorkomt veel ergernis mijnerzijds en beëindigt mijn strijd tegen het gebezigde (slecht doordachte) germanisme. Ik denk niet... J.G. Hoogerbeets - Wateringen Regelmatig hoor ik zinnen als ‘Ik denk niet dat de minister de plannen zal kunnen verwezenlijken.’ Dat is een vreemde constructie, want de ‘ik’ denkt wel degelijk, namelijk ‘dat de minister de plannen niet zal kunnen verwezenlijken’. Door de zegeningen van de moderne kabeltechnieken kan ik dezelfde constructie ook door Fransen en Engelsen horen gebruiken (ik herinner mij geen Duitse toepassing). Waarom halen we toch zo graag het negatieve naar voren? Black box R.N. Slijk - Maassluis Toen er eind 1997 weer enkele vliegtuigen verongelukten, hoorde ik in het NOS-Journaal verschillende keren de aanduiding zwarte doos gebruiken. Deze domme en foute vertaling uit het Engels irriteert mij elke keer weer. Die ‘zwarte doos’ is helemaal niet zwart, maar fel oranje, en wordt black box genoemd omdat de Britse luchtvaarttechnoloog Black hem ontwikkelde. De juiste naam is flight(data)recorder. De flightrecorder bevat apparatuur die de vluchtgegevens vastlegt; daarnaast is er ook een cockpit voice recorder, die continu de gesprekken van de cockpitbemanning opneemt. Samen vormen zij de zogenoemde black box, die in de staart van elk vliegtuig is gemonteerd om na een ongeluk de oorzaak te kunnen achterhalen. Kunt u als ‘taalbewaker’ de media op deze domme vertaalfout wijzen? Ik vraag u dit omdat ik vrees dat men niet naar een zeurende particulier zal luisteren. Lump sum J.G. Tromp - Purmerend Het is bedroevend hoe Nederlandse ministers en Kamerleden de veelvuldig gebruikte Engelse woorden lump sum uitspreken. De u klinkt daarbij als die in het Nederlandse woord hum in plaats van die in het Engelse upper. Soms spreken zij deze woorden zelfs als één woord lumpsum uit, met de klemtoon op lump. Afgezien van de uitspraak, is het mij niet duidelijk waarom men in het Nederlandse parlement niet de Nederlandse begrippen ronde som respectievelijk rond bedrag of som ineens respectievelijk bedrag ineens gebruikt. Zowel... en Joop Hilberding - Hoogvliet Steeds vaker kom ik in notities, rapporten en krantenartikelen constructies tegen als ‘Zowel Frank en Joost’. Ik ben mij ervan bewust dat onze taal in beweging is en dat een fout vanzelf ‘goed’ wordt als maar voldoende mensen tot het gebruik ervan overgaan. Ik hoop echter oprecht dat zowel... en geen gemeengoed wordt. Als je de verbinding en gebruikt (‘Frank en Joost’), voegt zowel daar immers niets aan toe. Er is al genoeg overbodigs in onze taal. Arbeidsvóórwaardenbeleid J. van der Meer - Rotterdam In het oktobernummer van 1997 schreef J. Koopman over ‘de standwerkersklemtoon’. Daarmee doelde hij op het verschijnsel dat woorden die van nature geen klemtoon op de eerste lettergreep hebben, steeds vaker wél van zo'n klemtoon worden voorzien. Onder veel meer noemde hij: ínstitutionele beleggers, áctief betrokken en dóminant aanwezig. Naar aanleiding daarvan zou ik willen wijzen op een klemtoonverschuiving die, ofschoon van een heel andere aard, al een aantal jaren bezig is in onze spreektaal in te burgeren. Ik noem drie veelvoorkomende voorbeelden: -werkgelégenheid (i.p.v. wérkgelegenheid) -werklózen (i.p.v. wérklozen) -arbeidsvóórwaardenbeleid (i.p.v. árbeidsvoorwaardenbeleid). Deze uitspraak hoor je op de radio en tv zo vaak dat die gaandeweg dreigt te worden aanvaard als correct Nederlands. Sterker nog: in de eerste twee gevallen lijkt dat inmiddels al zijn beslag te hebben gekregen. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermeldde de grote Van Dale in de editie van 1961 nog dat bij werkgelegenheid de klemtoon op de eerste lettergreep ligt, in 1984 stond erbij: ‘accent wisselt’. Maar in 1992 was het volgens Van Dale definitief ‘werkgelégenheid’ geworden. Iets dergelijks geldt voor werklozen. In 1984 was het bij Van Dale nog ‘wérkloze’, maar in 1992 schoof ook hier de klemtoon een plaatsje op. Aan arbeidsvoorwaardenbeleid is volgens het woordenboek nog steeds niets veranderd: de klemtoon ligt nog op de eerste lettergreep. Aan werkgelegenheid en werklozen lijkt dus weinig meer te doen te zijn. Mijns inziens is dat een reden te meer om ervoor te zorgen dat die merkwaardige klemtoonverschuiving niet óók vat krijgt op arbeidsvoorwaardenbeleid - dus met de klemtoon op de eerste lettergreep. Vanwege J. van Sliedregt † - Burgh Niet alleen leken maar ook taalkundigen lijden aan de ‘vonwege-ziekte’. Uit Onze Taal citeer ik van een emeritus hoogleraartaalkunde: ‘natuurlijk voor een deel vanwege de woorden en begrippen die in de eerste uitgave niet voorkwamen’. Het valt zeer te betreuren dat het onderscheid tussen wegens en vanwege geen opgeld meer doet. Vroeger op school werd er geleerd dat wegens redengevend is (‘wegens familieomstandigheden gesloten’) en dat vanwege gereserveerd is voor ‘van de kant van, uit naam van’, als in: ‘vanwege Hare Majesteit’. Naast de onzuiverheid van de actuele woordkeus schrijnt de daarmee gepaard gaande verarming van de Nederlandse taalschat, waartoe toch ook oorspronkelijk Nederlandse woorden (blijven) behoren als mitsgaders, nevens en vele meer dan in de hier beschikbare ruimte passen. Natuurlijk ontwikkelt een levende taal zich en vormen leenwoorden (sommige, niet alle) een verrijking. Het doet evenwel pijn als die verrijking gepaard gaat met een verlies van eigen taalbezit door onkunde, gemakzucht of gebrek aan interesse. Komt onze tolerantie niet in wezen voort uit pure onverschilligheid dan wel veronachtzaming van het belang dat in het behoud van het eigene is gelegen? Naarzetsels L.A.B.M. Koster - Haarlem Er is al vaker over geschreven, dus nieuw is mijn opmerking niet, maar het valt me hoe langer hoe meer op dat geregeld naar te horen is waar eigenlijk een ander voorzetsel zou moeten worden gebruikt. En het zijn zeker niet de domsten die zo spreken, want ook prominente politici doen het. Enkele voorbeelden uit de praktijk: -dat kun je niet uitleggen naar de bevolking; -dit was een aanbod naar de Kamer; -dat moeten we dan communiceren naar de medewerkers; -ze strijden naar een betere maatschappij; -het ontwikkelen van een professioneel beeld naar de manager; -de pompstations produceren water naar de drie distributiegebieden; -ABP beschouwt dit als een verplichting naar zijn deelnemers; -dat schept duidelijkheid naar de verzekerden toe; -de instituten worden geconcentreerd naar het westen van het land; -het geloof bepaalt mijn houding naar de mensheid; -de directie had zich niet netjes gedragen naar de medewerkers. Zou men het gewoon te lastig vinden om te bedenken welk voorzetsel waar hoort? Als het mode gaat worden om overal naar te gebruiken, dan stel ik voor om het woord voorzetsel te veranderen in naarzetsel. Hollandse arrogantie J.H.M. Ranzijn - Egmond Onze Taal jubelt telkens dat er meer dan twintig miljoen mensen Nederlands spreken. Is dat zo? Niet voor de AVRO. In het programma ‘Karel’ vertelt een Vlaming over de Bende van Nijvel. Duidelijk, goed te volgen, maar de AVRO-medewerkers ondertitelen het relaas. Daarmee schoffeert men én de spreker én de toehoorders. Botte Hollandse arrogantie, die tot op heden alleen bij de commerciële collega's was vertoond. Ondertiteling van Vlaams Johan Rosseel - Brugge Ik was echt verbijsterd toen ik in de krant las dat een Vlaamse serie als ‘Windkracht 10’ op de Nederlandse televisie van ondertitels wordt voorzien. Afgezien van enkele woorden zoals zwetsen en van het Engels dat in feite alleen dient om een sfeer te creëren, is alles vlot Nederlands, dat bovendien veel verzorgder wordt uitgesproken dan wat we in Vlaanderen van Nederlanders (op radio en tv) moeten aanhoren... maar toch begrijpen. Als men in Nederland [moonaa-coo] zegt in plaats van [mo-na-co] (kort dus), dan schudden we meewarig ons hoofd, maar we behoeven geen ondertitels. En als een Nederlander [koerwt], [groowt] en [het fersggil] zegt, dan weten we, zonder ondertiteling, dat hij Koerd, groot en het verschil bedoelt. Kan iemand mij dit fenomeen uitleggen? Koekoekswoorden Dr. S. Berreklouw - Amsterdam Er zijn nogal wat Engelse woorden die de oorspronkelijke Nederlandse equivalenten verdrongen hebben. Bijvoorbeeld: alarm billboard bodyguard bulk crew cast grip link logo quartz roots trend unit was: wekker plakbord lijfwacht massa bemanning, groep ploeg greep verband embleem kwarts afkomst neiging, mode eenheid Men kan deze woorden mijns inziens geen anglicismen noemen, want ze zijn niet veranderd met bijvoorbeeld een Nederlandse uitgang of vervoeging. Hoe dient men ze dan wel te noemen? Ongewenste leenwoorden? Koekoekswoorden? {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Migrantentalen in Nederland Levende erfenis of verstoffend souvenir Gaston Dorren - freelance journalist, Amsterdam Nederlanders emigreerden ooit in flinke aantallen naar Australië en wierpen hun moedertaal zo gauw ze maar konden van zich af. Turken, Marokkanen, Chinezen en mensen uit de voormalige koloniën kwamen naar Nederland en... tja, en wat? Wat zal er gebeuren met de talen die zij hebben meegebracht? Blijft Amsterdam-Zuidoost veeltalig? En wordt het Turks voorgoed de tweede taal van Hengelo? Vertel dat je een boek schrijft over de talen van migranten, en iedereen gaat ervan uit dat het zal gaan over de taalproblémen van migranten. Ik werkte aan zo'n boek, en dus hoorde ik eindeloos verhalen over slecht Nederlands, sociale achterstand en, voor ik het wist, jonge Marokkaanse en Antilliaanse criminelen. Dat is logisch. Landverhuizen bréngt taalproblemen teweeg, zeker als de taal van het nieuwe land sterk afwijkt van de moedertaal. De klassieke gastarbeider spreekt ontegenzeglijk beroerd Nederlands. Een slechte beheersing van het Nederlands verkleint inderdaad de kans op maatschappelijk succes. En eerlijk is eerlijk, taalproblemen zorgen er (naast allerlei belangrijkere oorzaken) wel degelijk voor dat duizenden Marokkaanse en Antilliaanse jongeren aan de zelfkant van de samenleving verzeild raken. Stedelijke taallandschappen Niet vreemd dus, die associatie van migrantentalen met taalproblemen. Maar ook weer niet helemaal terecht, want al die talen voegen ook zo het een en ander toe. Net zoals taalliefhebbers kunnen genieten van de verscheidenheid van dialecten tussen Frans-Vlaanderen en de Waddeneilanden en van de manieren waarop dialectsprekers jongleren met taalvarianten in verschillende situaties, zo kan degene die er oog en oor voor heeft ook veel boeiends ontdekken in de hedendaagse stedelijke taallandschappen. Gewoon op straat in de eigen wijk zijn alom verrassende woorden en woordbeelden te zien en grillige spraakmengsels te horen. En wie zich wat meer in de migrantentalen verdiept, wordt voor zijn moeite beloond met cultureel genot. Want net als de literaire, muzikale, architectonische en culinaire uitingen van volkeren zijn ook hun talen als cultuurproducten te beschouwen, met hun eigen schoonheid en creativiteit. Maar ontneemt dit soort vrijblijvend taaltoerisme-in-eigen-land niet het zicht op een ernstig lange-termijnprobleem? Dreigt er immers niet een permanente minderheid te ontstaan van migranten en hun nazaten die, brabbelend in een armoedig mengsel van Nederlands en Exotisch, wanhopig doch tevergeefs graaien naar de volgende sport van de maatschappelijke ladder? Welnee. Voorspelbaar patroon Wie naar onderzoeksresultaten uit oude migratielanden als Australië en de Verenigde Staten kijkt, kan alleen maar concluderen dat de taalproblemen van minderheden, hoe vervelend ook voor de betrokkenen, van tijdelijke aard zullen zijn. Het taalgebruik van migrantengroepen blijkt een voorspelbaar patroon te volgen, dat zich over ruim een halve eeuw uitstrekt. De volwassen landverhuizers zelf (eerste generatie, G1) maken zich de taal van hun nieuwe omgeving, bijvoorbeeld het Engels van Australië, met uiteenlopend succes eigen. Hun in Australië opgegroeide kinderen (G2) worden evenwichtig tweetalig. De taal van hun ouders krijgen ze met de paplepel ingegoten, het Engels leren ze iets later op straat, op school en voor de televisie. Hun beheersing van de twee talen is niet identiek, maar wel zo diepgeworteld dat nauwelijks te zeggen valt welke hun ‘eerste taal’ is. Dat verandert bij de volgende generatie (G3): die drukt zich het soepelst uit in het Engels. De taal van hun grootouders verstaan ze, ze kunnen er ook wel wat in zeggen, maar een volwaardig, breed inzetbaar communicatiemiddel is het voor hen niet. Hun kinderen (G4), vervolgens, spreken alleen nog maar Engels. Willen ze de taal van hun voorouders leren, dan moeten ze een cursus volgen als ieder ander. Niveauverschillen Dit model is een versimpeling, want bij sommige etnische groepen (Nederlanders bijvoorbeeld) kent G2 de voorouderlijke taal al nauwelijks meer, terwijl bij andere zelfs G6 die nog enigszins beheerst. Maar belangrijker dan het precieze tempo waarin het algemene patroon zich voltrekt, zijn twee constateringen. Eén: op de eerste generatie na krijgen alle migranten de taal van het nieuwe land goed tot uitstekend onder {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} de knie. En twee: de taal van het land van herkomst sterft op den duur uit. Kloppen deze beweringen altijd? De eerste wel, ja, tenzij de migratie dusdanig massaal is dat er eerder van kolonisatie sprake is. Migrantenkleuters in Nederland hebben op school een forse achterstand in de beheersing van het Nederlands ten opzichte van hun autochtone klasgenootjes, maar tegen de tijd dat ze hun middelbareschoolopleiding afronden, is die goeddeels ingelopen. Voorzover er kinderen (meisjes) illegaal thuis worden gehouden, gaat deze geruststellende constatering natuurlijk niet op. Verder zullen ook allochtone leerlingen (jongens) die meer spijbelen dan schoolgaan en als ongediplomeerde ‘dropouts’ eindigen, met een taalprobleem blijven zitten. Welk niveau migranten van de tweede generatie bereiken in het spreken en schrijven van het Nederlands, is een andere kwestie. Maar niveauverschillen zijn er ook tussen moedertaalsprekers aan te wijzen. Niet elke Nederlander beheerst zijn taal zoals Henk Hofland, Renate Dorrestein of Hafid Bouazza. Die niveauverschillen hebben voor een deel met persoonlijke aanleg te maken, en voor een groter deel met opleiding en sociale klasse. Taaltoerisme in eigen land Winkelpuien, converserende allochtonen en de stedelijke schooljeugd hebben de linguïstische stoeptoerist veel te bieden. Karakters op Chinese restaurants, Arabisch schrift op slagerspuien, dat is al heel gewoon. Zo niet het opschrift ‘prettige feestdagen’ op een Afrikaans restaurant in Amsterdam: in Ethiopisch schrift - in spuitbussneeuw. Stiekem luisterend naar allochtonen is het een uitdaging te bepalen waar ze vandaan komen. Een paar tips: [uu]- en [eu]-klanken zijn typisch Turks. Diepe, schrapende en h-achtige keelklanken duiden op Arabisch of Berbers, waarbij dat laatste wat zachter klinkt, met een [th]-achtige d en een [w]-achtige b. Het Koerdisch schraapt ook, maar mist de ‘diepe’ h. Zijn de sprekers zwart, gok dan maar op Sranan of Papiamentu (in Rotterdam ook Kaapverdisch). Hiervan kenmerkt het Papiamentu zich door zijn Spaanse klanken, met veel o's en a's aan het einde van woorden, terwijl het Sranan hoekiger klinkt en meer oe's en ie's in huis heeft. Bij jongeren vallen de taaltoerist twee dingen op. Allochtone jongeren mengen het Nederlands met de taal van hun ouders: ‘Afstuderen yapinca iyi baan'i var’, kan iemand zeggen, oftewel ‘Zo gauw ze afstuderen, hebben ze een goede baan.’ En ten tweede gebruiken ook sommige autochtone jongeren woorden die (deels) aan migrantentalen ontleend zijn, bijvoorbeeld tolliworst voor ‘piemel’, woella voor ‘ik zweer het’, tyepi voor ‘getikt’. Ladino Nu dan die andere vraag: sterft de taal van het land van herkomst altijd uit? Op die regel bestaan wel uitzonderingen, bijvoorbeeld in de joodse diaspora, en niet alleen vanwege het Hebreeuws van de liturgie. Turkije kent een joodse gemeenschap die vijf eeuwen na haar vertrek uit Spanje nog steeds het Spaansachtige Ladino spreekt. In Amsterdam is eeuwenlang Jiddisch gesproken, en in Antwerpen heeft die taal zich tot de dag van vandaag gehandhaafd. De Antwerpse joden vormen de oudste nog bestaande taalminderheid van immigranten in het Nederlandse-taalgebied. Zulk vasthouden aan de eigen taal is in het geheel geen ‘recept voor achterstand’ - de tweetalige migrantenzonen Carlos Menem (Syrische ouders) en Alberto Fujimori (Japanse ouders) zijn al jaren president van respectievelijk Argentinië en Peru. Zullen de migrantentalen in Nederland zich precies aan het viergeneratiemodel houden? Zeker niet allemaal. Sommige - het Turks en het Chinees met name - zouden het weleens langer kunnen volhouden, terwijl andere - het Sranan (Surinaams) en het Papiamentu voorop - wellicht al in de derde generatie nog maar door een kleine minderheid gesproken zullen worden. {== afbeelding In 1997 luisterden basisschoolleerlingen in de oude Tweede Kamer naar een verhaal van Annie M.G. Schmidt, voorgelezen in het Nederlands, en tegelijkertijd vertaald in zes verschillende talen, waaronder het Papiamentu en het Chinees. De veeltalige voorlezing was een onderdeel van de viering van de geboortedag van de twee jaar eerder overleden schrijfster. Foto: ANP ==} {>>afbeelding<<} Vanwaar deze voorspelling? Het Turks en het Chinees hebben tal van voordelen. Zo heeft het Turks in Turkije een zeer hoge status, vooral doordat het op zoveel maatschappelijke terreinen wordt gebruikt: van de triviaalste huis-, tuin- en keukengesprekken tot de meest gespecialiseerde juridische, natuurwetenschappelijke en filosofische discussies, alles gaat er in deze taal. In Hongkong en omstreken, waar de meeste sprekers van het Chinees in Nederland vandaan komen, geniet deze taal veel prestige, en dan vooral de regionale variant daarvan, het Kantonees. Voor serieuze schriftelijke communicatie wordt doorgaans het officiële Standaardchinees gebezigd, maar door de bijzondere eigenschappen van het Chinese schrift wijkt dit op papier slechts weinig van het Kantonees af. De sterke maatschappelijke positie van het Turks en het Chinees in de landen van herkomst uit zich onder meer in een overvloedig media-aanbod. Turken kunnen in Nederlandse steden kiezen uit diverse dagverse kranten en, via de schotelantenne, uit een dozijn tv-stations. Voor Chinezen is het aanbod wat kariger, maar nog altijd meer dan een modale mediaconsument op kan. Kinderen uit beide gemeenschappen nemen volop deel aan onderwijs in de eigen taal. Turkse kinderen krijgen dat op de basisschool aangeboden, en hier en daar zelfs op de middelbare school. De Chinese minderheid is daar (nog) niet in geslaagd, maar zij stuurt haar jeugd sinds jaar en dag buiten de reguliere schooltijden naar de zelfgeorganiseerde Chinese les. De overlevingskansen van het Turks zijn nog groter dan die van het Chinees. De Turkstalige minderheid is ruwweg vier keer zo groot én heeft meer onderling contact. Door hun restauranttraditie hebben Chinezen zich noodgedwongen over stad en land verspreid, terwijl Turken vooral bij elkaar in de buurt te vinden zijn. Een andere handicap voor het Chinees is zijn karakterschrift, dat bijzonder, boeiend en fraai is, maar wel moeilijk te leren. Bovendien bezoeken Turken waarschijnlijk vaker het land van herkomst, hetgeen de radheid van tong zeer ten goede komt. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Illustratie: Reid, Geleijnse en Van Tol ==} {>>afbeelding<<} Oppepper Het Sranan kan op weinig van deze voordelen bogen. De status daarvan is in Suriname veel lager dan die van het Nederlands (wat niet wil zeggen dat het ook minder geliefd is!). Een Sranantalige pers ontbreekt. Surinamers in Nederland kunnen op de lokale radio soms wat Sranan horen, maar veel meer is er niet. Ze moeten het hebben van onderlinge gesprekken, hetgeen te midden van een anderstalige meerderheid een wankele basis is voor het voortbestaan van een taal. Eén lichtpuntje is er slechts voor het Sranan: anders dan de migranten in de hierboven aangehaalde onderzoeken uit Australië en andere immigratielanden gaan veel Surinamers regelmatig terug naar het land van herkomst. Dat geeft het Sranan van de hier opgegroeide generatie misschien toch de oppepper die het nodig heeft om het nog weer een generatie uit te zingen. Anderzijds trouwen Surinamers volop met autochtonen, en gemengde huwelijken zijn, wat er verder ook allemaal voor mag pleiten, de dood in de pot voor minderheidstalen. Het Papiamentu van Aruba, Bonaire en Curaçao heeft het in Nederland ook niet gemakkelijk, al is er op de eilanden zelf wel een bloeiende pers in deze taal. Misschien is het hele viergeneratiemodel op Caribische Nederlanders slechts gebrekkig toepasbaar, omdat de meesten van hen bij aankomst al vloeiend Nederlands spraken, een vaardigheid die normaliter pas de tweede generatie verwerft. Satellietschotel De taaltoekomst van Marokkanen is om een andere reden een ingewikkelde puzzel. Op het eerste gezicht lijkt het Arabisch een behoorlijke overlevingskans te hebben. Het wordt in de hele Arabische wereld gebruikt in bestuur, onderwijs, wetenschap, media, godsdienst en literatuur, het heeft een hoge status, Arabische kranten liggen volop in de Nederlandse kiosken en de satellietschotel bezorgt de Marokkaanse televisie aan huis. De taal wordt onderwezen op Nederlandse basis- en middelbare scholen en Marokkaanse migranten trouwen vrij veel onder elkaar. Er is eigenlijk maar één probleem: de meeste Marokkanen in Nederland spreken geen Arabisch, althans niet het Arabisch van de kranten, het onderwijs en de koran. Een deel van hen spreekt Marokkaans-Arabisch, dat minstens even sterk van het Standaardarabisch afwijkt als het Nederlands van het Duits. En de meerderheid heeft als moedertaal het Berbers van het Rifgebergte, dat minstens zo ver van het Standaardarabisch af staat als het Nederlands van het Spaans. Het Marokkaans-Arabisch en het Berbers maken weinig kans in Nederland langer te overleven dan het viergeneratiemodel voorspelt, al was het maar omdat de sprekers zelf aan beide talen een veel lager prestige toekennen dan aan het Standaardarabisch. Alleen, dat Standaardarabisch behéérsen ze weer niet. De tweede generatie misschien wel, want die leert het op school. Maar dan nog blijft het een vreemde taal, niet iets eigens en vertrouwds. Om culturele of religieuze redenen zal het Standaardarabisch onder Nederlandse Marokkanen (en andere islamitische groepen) misschien voortleven, mogelijkerwijs zelfs voorbij de vierde generatie. Net zoals sommige Nederlandse joden Hebreeuws leren. Maar hun dagelijkse omgangstaal zal het Nederlands zijn. Betekent dit nou dat het Nederlandse straatrumoer het over pakweg een halve eeuw weer zonder migrantentalen moet stellen, met uitzondering van Turks en Kantonees? Niet per se. Nederland zal de komende decennia ongetwijfeld nog honderdduizenden immigranten ontvangen: gezinsherenigers, rijksgenoten, vluchtelingen en wellicht, afhankelijk van het overheidsbeleid, arbeidsmigranten. Die eerste twee groepen zullen het voortbestaan in Nederland van het Berbers, het Marokkaans-Arabisch en het Papiamentu weer een poos verzekeren. De vluchtelingen en arbeidsmigranten daarentegen zullen, al naar gelang hun herkomst, nieuwe taalgemeenschappen vestigen. Wie weet zullen in 2050, naast het Turks en het Kantonees, ook het Georgisch en het Yoruba volop in Nederland te horen zijn. Bovenstaand artikel is gebaseerd op het slothoofdstuk van het boek Nieuwe tongen. De talen van migranten in Nederland en Vlaanderen van Gaston Dorren, dat op 10 mei verschijnt bij Sdu/Standaard en Forum (zie ook de rubriek ‘InZicht’, verderop in dit nummer). Percentage allochtone kinderen op basisscholen in vijf Noord-Brabantse steden die naar eigen zeggen - de taal van de eigen etnische groep verstaan (kolom 1); - hun moeder altijd in deze taal aanspreken (kolom 2); - deze taal beter spreken dan Nederlands (kolom 3); - deze taal liever spreken dan Nederlands (kolom 4); - deze taal kunnen lezen (kolom 5) (bij Arabische Marokkanen: Standaardarabisch). Als ‘allochtone kinderen’ gelden hier diegenen bij wie thuis de desbetreffende taal weleens gesproken wordt. 1 2 3 4 5 Turken (exclusief Koerden) 98 80 88 78 60 Chinezen 98 77 74 68 31 Berberse Marokkanen 96 76 76 71 n.v.t. Arabische Marokkanen 94 60 61 52 40 Curaçaoënaars en Arubanen 91 41 33 35 32 Creoolse Surinamers 81 15 26 32 29 Bron: P. Broederen G. Extra, Minderheidsgroepen en minderheidstalen, VNG-uitgeverij.1995 {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Tamtam Redactie Onze Taal Taalberichten SGP: vloekfilter op tv De Tweede-Kamerfractie van de Staatkundig Gereformeerde Partij is erg enthousiast over een onlangs in het Verenigd Koninkrijk ontwikkeld apparaat dat vloeken uit tv-programma's kan ‘wegfilteren’. Fractievoorzitter B.J. van der Vlies riep staatssecretaris Van der Ploeg van cultuur in schriftelijke vragen op eraan mee te werken dat zo'n apparaat ook in Nederland op de markt komt. Het antivloekapparaat stuurt met de tv-programma's een signaal mee dat onwelgevallige woorden laat verdwijnen. Het apparaat zal later dit jaar in het Verenigd Koninkrijk voor ongeveer 300 gulden in de handel komen, en Van der Vlies wil dus graag dat het ook hier gebruikt kan worden. Vloeken en grof taalgebruik hebben volgens hem een funeste invloed op zowel kinderen als volwassenen, en dragen bij aan lijfelijk geweld. Bron: ANP-bericht 9-3-1999 Taalles voor allochtonen nog geen succes Sinds de vorig jaar van kracht geworden inburgeringswet moeten alle nieuwe buitenlanders die zich legaal in Nederland vestigen Nederlands leren. De Nederlandse overheid moet op haar beurt zorgen voor voldoende goede cursussen. Lukt dat ook? De Algemene Rekenkamer heeft er zo zijn twijfels over. In een onlangs verschenen rapport over integratiebeleid constateert de Rekenkamer dat er nog steeds wachtlijsten zijn; hoeveel mensen daarop staan is niet bekend, maar in 1996 waren het er achtduizend. Ook vraagt de Rekenkamer zich af of de cursussen wel goed genoeg zijn. In 1996 haalde slechts tien procent van de buitenlandse cursisten in de afgesproken periode het beoogde niveau. Het rapport stelt vast dat het cursusaanbod sinds die tijd kwalitatief en kwantitatief is verbeterd, maar de teneur is toch dat de situatie nog steeds verre van ideaal is. Bron: Trouw, 5-3-1999 Voornaam TomTom mag niet Wie bepaalt wat de voornaam wordt van een pasgeboren kind? Dat lijkt simpel: de ouders, maar soms ligt het iets anders. Dat bleek in maart weer eens, toen een jonge vader zijn zoon bij de burgerlijke stand van Venray wilde laten inschrijven onder de naam TomTom. Ambtenaar Rutten maakte gebruik van de mogelijkheid die het Burgerlijk Wetboek biedt om een ‘ongepaste’ naam te weigeren. Rutten: ‘Nog los van de vraag of dat jongetje er later last van krijgt, is TomTom taalkundig gezien niet juist. Bij twijfelgevallen haal ik er altijd de Schrijfwijzer bij. Zelfstandige naamwoorden die middenin ineens een hoofdletter krijgen, kennen we niet in Nederland. Straks komt er nog iemand met de naam WillemWillemWillem aanzetten. Of met ThoMas. Wat dan?’ Omdat de gemeente in dit soort gevallen altijd het laatste woord heeft, heet de jongen nu Tom-Tom. Maar zijn vader wil het er niet bij laten zitten. Hij hecht erg aan TomTom, vanwege zijn voorliefde voor de Tom Tom Club, een popgroep uit de jaren tachtig, en denkt er hard over de beslissing bij de rechter aan te vechten. Of dat iets zal uithalen, is nog maar de vraag. Maar het zou ook kunnen dat TomTom het gaat halen. In 1995 kon in Leeuwarden de meisjesnaam DeeDee uiteindelijk ook door de beugel. Bron: de Volkskrant, 17-3 en 19-3-1999 Fries verplicht in provinciehuis? Moet het schrijven van Fries op het provinciehuis wel of niet gestimuleerd worden? Over deze kwestie is onlangs onenigheid ontstaan tussen Gedeputeerde Staten van Friesland en de provinciale ondernemingsraad. De Gedeputeerden willen aan toekomstige provincieambtenaren de eis stellen dat ze Fries kunnen lezen en schrijven. Het zittend personeel moet bovendien gestimuleerd worden om meer nota's in het Fries te schrijven. Wie dat wil, kan een cursus Fries gaan volgen; geslaagden ontvangen een bonus. Gebruik van het Fries zou ook een criterium moeten worden bij functioneringsgesprekken. Voorzitter M. Beckers van de ondernemingsraad vindt dat daarmee het gebruik van het Fries zo goed als verplicht wordt gesteld. En dat is, zo vindt zij, noch in het belang van het personeel, noch in het belang van de organisatie: ‘Het kost mensen die in het Nederlands denken veel tijd en moeite om in het Fries te schrijven.’ Gedeputeerde A. Mulder snapt niet goed wat nu eigenlijk het probleem is: ‘Stimulering van het Fries is al lang beleid. Het is nu alleen op papier gezet.’ Wat nu? Inmiddels is er, na de Provinciale-Statenverkiezingen van onlangs, een nieuw college van Gedeputeerde Staten aangetreden. In het programma wordt met geen woord gerept over de gewraakte plannen. Volgens Beckers is de kwestie daarmee van de baan - althans de komende vier jaar. Bron: de Volkskrant, 11-3-1999 {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} De dicteermachine Computer zet klanken om in letters Marc van Oostendorp Schrijven wordt dicteren met het computerprogramma FreeSpeech van Philips, dat gesproken woorden omzet in geschreven tekst. Is FreeSpeech een voorbode van de automatische stenotypiste? Is het een revolutie in het schrijven? De tong, de lippen en de stembanden van de mens zijn soepeler dan zijn vingers. Hoe vaardig iemand ook de letters weet te vinden op zijn toetsenbord, hij kan altijd sneller articuleren. Lezen gaat juist weer vlotter dan luisteren. Het oog ziet een woord sneller dan het oor het hoort. Een lezer kan een tekst gemakkelijker overzien, en hij kan die delen overslaan die hem minder interesseren. Het efficiëntst zou het zijn als de woorden zich rechtstreeks van de mond van de spreker naar het oog van de lezer bewogen. Veel softwarebedrijven proberen daarom een computerprogramma te maken dat spreektaal omzet in letters op het beeldscherm. Mensen sparen geld uit als ze niet meer hoeven te leren omgaan met muis en toetsenbord maar hun brieven, memo's en e-mailberichten in hun computer kunnen inspreken. De muisarm is dan verleden tijd - door een verstuikte tong is nog nooit iemand arbeidsongeschikt geraakt. Philips bracht een paar maanden geleden als een van de eersten zo'n computerprogramma uit. Het heet FreeSpeech, al is het volgens Philips ‘een product van Nederlanders voor Nederlanders’. Er zijn twee versies. De ene bestaat uit alleen een cd-rom met het computerprogramma, de tweede heeft behalve de cd-rom een apparaatje dat dient als microfoontje, luidsprekertje en alternatieve muis. Trilling in de lucht Gesproken taal omzetten in geschreven zinnen is geen sinecure. Een spraakklank is niet meer dan een trilling in de lucht, en om bijvoorbeeld een a van een e te onderscheiden is een minutieuze analyse nodig van de manier waarop luchtdeeltjes tegen het trommelvlies botsen: welke boventoon werd achter in de keel van de spreker versterkt? Welke boventoon werd verzwakt door de tong iets op te lichten? Daar komt dan nog bij dat allerlei details van de luchttrillingen buiten beschouwing moeten worden gelaten. Bij veel gesprekken brengt niet alleen de spreker met zijn stembanden de lucht tot trilling maar voeren tegelijkertijd ook andere mensen een gesprek, of staat er op de achtergrond een hond te blaffen of een kind te huilen. Op de een of andere manier weten mensen gedachteloos díé luchttrillingen eruit te lichten die er bij het verstaan van hun gesprekspartner toe doen. Hoe zij zo snel alle benodigde berekeningen kunnen uitvoeren, weet niemand. Computers kunnen dan ook nog lang niet zo feilloos overweg met luchtdeeltjes die tegen een microfoon botsen. Als apparaten gesproken Nederlands kunnen verstaan, zijn ze op de een of andere manier beperkt. De inlichtingendienst van Openbaar Vervoer Reisinformatie werkt bijvoorbeeld al een tijdje met een computersysteem dat vragen kan begrijpen en beantwoorden over een strak omlijnd onderwerp, namelijk de aankomst- en vertrektijden van treinen. Zodra zijn gesprekspartner over het weer begint, haakt die computer af. Kop koffie De beperking van FreeSpeech ligt ergens anders. Dit programma kan het taalgebruik van slechts één persoon verstaan. Die persoon moet bovendien tijd uittrekken om het programma te trainen door hardop een paar door de fabrikant samengestelde tekstjes in de microfoon voor te lezen, zodat de computer alle uitspraakeigenaardigheden leert kennen. Volgens Philips zijn daarvoor ‘minimaal’ vijftien minuten nodig. Mijn computer en ik waren bijna drie uur bezig, omdat de computer na elke zin die ik sprak een paar minuten moest uitrekenen wat ik had gezegd. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} De installatieprocedure leek niet alleen op een ontgroening doordat ze lang duurde. De tekstjes bevatten gedeeltelijk een lofzang op de firma Philips en het zojuist aangeschafte apparaat. Het is een ongemakkelijk gevoel om hardop in een stille kamer te zeggen dat FreeSpeech een belangrijke technologische doorbraak is, als je het programma nog helemaal niet aan het werk hebt gezien. Ook als FreeSpeech eenmaal getraind is, blijft het langzaam. Zeker in het begin kon ik nadat ik twee zinnen had uitgesproken, eerst een kop koffie maken en leegdrinken voordat mijn computer had uitgerekend wat ik had gezegd. Dat zijn veel koppen koffie als je honderd zinnen schrijft. Wel zaten er al meteen weinig fouten in de dictaten. Bovendien had ik FreeSpeech zo ingesteld dat het tijdens het dicteren bleef leren van zijn en mijn fouten. Na een paar uur waren mens en computer aan elkaar gewend. Van de mens had zich intussen het opgewonden gevoel meester gemaakt in een sciencefictionverhaal te zijn beland: je kunt een stuk schrijven zonder handen! Over tien jaar bestaan computers alleen uit een plat beeldscherm, een microfoontje en een luidsprekertje! Nerveuze schrijfstijl Het is nog niet zover. Een stuk schrijven met FreeSpeech is nu nog een hele toer. Als de computer lang bezig is met een zin, krijgt de gebruiker het gevoel: laat mij dat maar even zelf intikken. Bovendien moeten de dictaten altijd gecontroleerd en gecorrigeerd worden, en hoewel dat in theorie ook met de stem kan (‘Ga naar begin alinea. Ga naar het derde woord. Vervang door nog niet.’), vind ik FreeSpeech daarvoor te langzaam. Een woord aanwijzen en zelf even tikken gaat vele malen sneller. Het systeem is vooral geschikt om korte memo's te maken, een ruwe opzet voor een e-mail of aantekeningen die op een later tijdstip met de hand kunnen worden uitgewerkt. De steekwoorden staan dan in ieder geval al in een bestand. FreeSpeech is de voorbode van de volautomatische stenotypiste en daarmee mogelijk van de grootste verandering in het schrijven sinds de uitvinding van de typemachine. Waarschijnlijk eist schrijven met je stem ook nieuwe technieken van de schrijver. Veel mensen hebben een nerveuze schrijfstijl ontwikkeld met hun tekstverwerker: ze schrijven een woord, veranderen een woord dat eerder in de alinea stond, schrijven dan weer twee woorden aan het eind van de alinea, schrappen een hele zin uit een eerdere alinea, enzovoort. Zo schreef je niet toen Word en WordPerfect nog niet bestonden. Ook pratend schrijven zal misschien een eigen manier van teksten componeren met zich meebrengen. {== afbeelding Illustratie: Hein de Kort ==} {>>afbeelding<<} Er doen zich ook praktische vragen voor: kun je met een microfoon werken in een kantoortuin? Mijn exemplaar van FreeSpeech raakt al in de war als iemand anders de kamer binnenkomt waar ik zit te werken - misschien ook wel doordat ik anders begin te praten dan wanneer ik alleen ben met mijn computer - maar dat soort problemen valt op te lossen. Ligt er voor de zakenman na een lange treinreis vol telefoongesprekken bij thuiskomst een transcript van alle gevoerde gesprekken naast zijn printer? En hoe moet het met het taalonderwijs op de basisscholen? De kinderen moeten blijven leren lezen, maar zal het ook nodig zijn dat ze zelf letters en woorden kunnen schrijven? Stenotypiste Aan het begin van deze eeuw dicteerden bestsellerauteurs hun romans en afdelingshoofden hun zakelijke correspondentie aan een typiste die steno kende en de tekst daarna kon uitwerken op een moderne typemachine. Die methode had één nadeel: de stenotypiste moest elke maand worden uitbetaald. Dat was al snel te duur en dus hebben gedurende de hele twintigste eeuw kantoorklerken, leden van raden van bestuur, journalisten, boekhouders, schrijvers en miljoenen anderen met twee vingers hun teksten getikt. FreeSpeech is de voorbode van de volautomatische stenotypiste en daarmee mogelijk van de grootste verandering in het schrijven sinds de uitvinding van de typemachine. Met een systeem als FreeSpeech hoef je in de nabije toekomst niet veel van computers te weten om ze te kunnen gebruiken. Er zal nog heel wat voor nodig zijn om het uiteindelijk te laten gebeuren, maar zo'n systeem is zo aantrekkelijk dat het er ook zal komen. Wie wil kan de hele dag schrijven, ook als hij door de supermarkt loopt of een berg beklimt. Wat zullen de boeken dik worden. FreeSpeech 98 is in twee uitvoeringen verkrijgbaar. De software alleen kost f 99,-; voor de software gecombineerd met een ‘high quality SpeechMike™-microfoon’ betaalt u f 299,99. Meer informatie is te verkrijgen op internet: http://www.freespeech98.com/ {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Battus Even de waarheid zeggen Ik hou ervan mijn studenten, die in Parijs Nederlands leren, voor de gek te houden. Maar dat betekent nog niet dat ik het goed vind dat anderen het doen. Neem nu de ANS, het boek van 1800 pagina's dat bedoeld is voor buitenlanders die Nederlandse grammatica willen leren. Het is ook wel voor Nederlanders en Vlamingen, maar die lezen het niet, want die kennen de Nederlandse taal al. Op pagina 1640 komt aan de orde dat je aan een zin het woord niet kunt toevoegen. In de 1639 pagina's ervoor werden al heel wat zinnen met dat woordje niet versierd, want de niet-dichtheid is in de strenge ANS nog groter dan in het Wetboek van Strafrecht of de folder van een nietmachinefabriek; maar nu zal de werking van niet toegelicht worden... Het hoofdstuk over negatie begint met een zin die klinkt als een klok en die zo waar is als een wekker: 1 De inhoud van een zin kan ontkend worden. Dit geldt voor elke mij bekende taal. Na deze volstrekt ware zin komen drie zinnen waarvan ik de eerste niet begrijp en waarvan de tweede en derde mijn wenkbrauwen ver boven mijn pet doen rijzen: 2 Een zin waarvan de inhoud ontkend wordt, noemen we een negatieve zin. 3 Is de zin die ontkend wordt waar, dan leidt ontkenning tot onwaarheid. 4 Gaat het daarentegen om een zin die onwaar is, dan leidt zinsontkenning tot waarheid. Laat ik mijn bedenkingen over dit trio zinnen onmiddel-, heuse- en duidelijk uiten. Zin 2 is een raadsel verpakt in een paradox met een strikje waanzin eromheen. Een zin ‘waarvan de inhoud ontkend wordt’, dat moet een kunststukje zijn als 5 Deze zin is een leugen. Als zin 5 een leugen is, dan is zin 5 geen leugen, en zo voort tot opname in het provinciale gekkenhuis. Bedoeld wordt hope-, waarschonen kennelijk dat de zin waarin de inhoud van een ándere zin (de positieve zin) ontkend wordt, zelf een negatieve zin is. Dus de positieve zin heeft als negatieve tegenhanger: 6 Bartje wou bonen eten 7 Bartje wou geen bonen eten. Zin 2 is dus uitzonder-, le- en kwalijk geformuleerd, maar kan vervangen worden door 2a Een zin die de ontkenning is van een andere, positieve zin, noemen we een negatieve zin. Bij de zinnen 3 en 4 is mijn verbazing van geheel andere aard. We hebben 1639 bladzijden vol grammaticale wijsheid gelezen, maar nooit is daarbij ook maar één woord gezegd over de vraag hoe we de waarheid van een zin zouden kunnen bepalen. Misschien dat de gezamenlijke krachten van filosofie en theologie nog eens zover zullen komen, maar de grammatica kan dat niet. Dit valt gemakkelijk te bewijzen. De zin was waar in 876 (Karel de Kale regeerde tot 877), onwaar in 887 (Karel de Dikke regeerde, met bos haar, tot 888) en is zinloos in 1999 (Frankrijk heeft dit jaar geen koning. Zelfs de kale keeper van Frankrijk heeft niet de bijnaam De Koning). Terwijl het toch in al die jaren om dezelfde grammaticale zin ging. Het is alsof je in een kookboek ineens leest ‘Is de hutspot onwaar, dan maakt een snuifje zout hem waar.’ 8 De koning van Frankrijk is kaal ‘Ik begrijp’, zo sprak ik donderdag, de jaardag van St. Hugues, tot mijn studenten, ‘heel goed waarom de schrijvers van de ANS zo in de war zijn. Ze naderen hier immers het bestbewaarde geheim van de Nederlandse taal. Iedereen die Nederlands heeft gestudeerd, moet bij zijn laatste examen zweren dat hij dit geheim nooit zal doorvertellen. Ik vormde bij die plechtige eed met mijn vingers op mijn rug het doventeken voor “niet” en ik zal jullie het geheim verklappen. Je hebt talen waarin alle klinkers in een zin tot één bepaalde categorie behoren (de klankharmonische talen; de vieze man van Kees van Kooten deed dat: “Geurtje heur heur geurt keurig”). Je hebt talen waarin de zinnen altijd het omgekeerde bedoelen van wat ze zeggen (de Ironische talen). Je hebt talen waarin men fluistert wat wij uitschreeuwen en andersom. Je hebt de gekste talen. Maar geen taal ter wereld heeft een even simpel middel als het Nederlands om negatieve en positieve zinnen van elkaar te onderscheiden. Jullie zouden het zelf moeten kunnen ontdekken wanneer je de volgende zinnen leest zonder op hun betekenissen te letten. Ik noem eerst vijf positieve zinnen: 1 De inhoud van een zin kan ontkend worden. 6 Bartje wou bonen eten. 8 De koning van Frankrijk is kaal. 9 Ik leef. 10 ! Zin 10 is de woordloze zin, waarbij de spreker slechts een blij gezicht trekt. Het gaat niet om de waarheid van die zinnen, maar om hun positivité. Plaatsen wij nu hiernaast vijf negatieve zinnen: 1a De inhoud van een zin kan nooit ontkend worden. 6a Bartje wou geen bonen eten. 8a De koning van Frankrijk is niet kaal.9a Ik leef geenszins. 10 Nee! Het gaat niet om hun onwaarheid maar om hun negativité. Ziet u hoe het onderscheid te maken is? Tel het aantal woorden van de positieve zinnen: 8, 4, 6, 2 en nul. Tel het aantal woorden van de negatieve zinnen: 9, 5, 7, 3 en 1. Zoals altijd is {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} het geheim van een ontstellende eenvoud: in het Nederlands tellen ontkennende zinnen een oneven aantal woorden en zijn zinnen met een even aantal woorden altijd positief. Bij uitgesproken zinnen is dat niet zo makkelijk te controleren, maar bij geschreven zinnen wel. Het Frans kan dit ideaal nooit bereiken, want jullie maken een zin negatief door er twee woordjes, ne en pas in te zetten, en dan blijft een even aantal woorden even en een oneven aantal woorden oneven.’ Dit was de laatste aflevering van de serie artikelen waarin Battus ‘zijn studenten voor de gek hield’. Taal in Beeld {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sommige woorden zien er in het Engels net zo uit als in het Nederlands, restaurant bijvoorbeeld. Maar dat ook first en business class lounges Nederlands is, zal niet voor iedereen zo vanzelfsprekend zijn als voor de bewegwijzeraars van Schiphol. De foto is van P.J. de Vries uit Schellinkhout; hij ontvangt een boekenbon van f 50,- Oproep: onnodig Engels Initiatiefgroep Woordenlijst Onnodig Engels (WOE) In mei vorig jaar publiceerden wij in Onze Taal een oproep aan taalliefhebbers om deel te nemen aan een woordenlijstgroep die een inventarisatie zou moeten maken van onnodige Engelse woorden in het Nederlands. Die oproep leidde tot de vorming van de Initiatiefgroep Woordenlijst Onnodig Engels, die in de zomer van 1998 serieus van start is gegaan. Onze groep heeft momenteel een vaste kern van zo'n dertig actieve leden en zal, om een rechtspersoon te worden, binnenkort overgaan in een stichting. Het standpunt dat wij naar buiten brengen over Engelse woorden in het Nederlands is genuanceerd: geen overdrijving, niet moeilijk doen over reeds lang in onze taal opgenomen leenwoorden, maar actie en verzet tegen onnodig Engels en tegen het vervangen van goede Nederlandse woorden door Engelse. We willen af van ontsierende uitingen als: ‘We gaan vanmiddag funshoppen met de kids want het is summer sale.’ De aantrekkelijkheid van het Engels en zijn rijkdom aan toepassings- en uitdrukkingsmogelijkheden worden door ons niet ontkend. Maar we zijn wél van mening dat het Nederlands voor Nederlandssprekenden de natuurlijkste taal is, de taal die het dichtst bij ons staat. Voor het bereiken van onze doelstelling is het opstellen en uitbrengen van een woordenlijst een belangrijke activiteit. Deze woordenlijst bevat een inventarisatie van in ons taalgebied veelgebruikt Engels en geeft daarbij een vertaling. Dat kan een letterlijke vertaling zijn, maar ook een korte omschrijving of een geheel nieuw woord dat is ontstaan door bestaande Nederlandse woorden te combineren of om te vormen. Het Nederlandstalige alternatief zal zo nodig ter verduidelijking in een bepaald zinsverband worden gepresenteerd, zeker wanneer er sprake is van betekenisnuances. Overigens zijn de leden van onze groep niet zo naïef om te denken dat met het uitbrengen van een lijst het tij vanzelf zal keren. Omdat het gebruik van Engelse woorden ook een mentaliteitskwestie is, zal er veel meer moeten gebeuren. Ook de psychologische aspecten van het verschijnsel verdienen aandacht. Het uitbrengen van een woordenlijst moet dan ook een plaats krijgen binnen een breder offensief. Ter introductie zal eerst een korte versie van de lijst (‘de hete honderd’) worden uitgebracht. Daarna zal de eindversie op de markt komen. Definitief zal de lijst trouwens nooit worden, aangezien er telkens weer nieuwe Engelse woorden in de mode raken. De lijst zal daarom periodiek worden bijgewerkt. Het signaleren van Engelse woorden en uitdrukkingen en het eventueel bedenken van een goede vertaling is een taak waaraan iedereen kan bijdragen. Voor dit doel is een meldpunt ingesteld. Ook met ideeën of suggesties of wanneer men zich als donateur wil aanmelden, kan men bij dit meldpunt terecht. De woordenlijst heeft ook een functie in een bredere opzet, namelijk de verhoging van het taalbewustzijn van de Nederlander, wat ertoe moet leiden dat het gebruik van onnodig Engels afneemt, dat men Engelse woorden niet gedachteloos overneemt en dat het goed en creatief gebruik van het Nederlands weer een zaak wordt waar men eer mee inlegt. Meldpunt Woordenlijst Onnodig Engels Kruisbalk 5 2291 ME Wateringen {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordenboek van de poëzie Halflandelijkheid Guus Middag Rembrandt van Rijn is vooral bekend als schilder, maar hij tekende en etste ook veel. Niet alleen in het atelier, maar ook in de buitenlucht. Regelmatig trok hij eropuit, teken- en etsspullen onder de arm, om te gaan tekenen ‘nae 't leven’. Soms alleen, soms met enkele leerlingen. In Amsterdam, op en om de stadswallen, of verder, naar Diemen, Sloten of Ouderkerk, soms zelfs helemaal naar Bloemendaal. Van zijn landschapstekeningen zijn er zo'n tweehonderd bewaard gebleven. Vijftig daarvan waren het afgelopen najaar te zien op de tentoonstelling ‘Rembrandt aan de Amstel’ in het Amsterdamse Gemeentearchief. Kleine tekeningen, van twintig bij vijftien centimeter. Ze maken allemaal een wat verstilde indruk: er komen niet veel mensen op voor, er is geen bedrijvigheid en ook van de enorme bouwdrift uit die tijd is nauwelijks iets te zien. Rembrandts voorkeur ging binnen de stad uit naar stille plekken en naar oudere, al enigszins vervallen gebouwen. En buiten de stad naar een enkele boerderij of een enkel buitenhuis, omringd door wat bomen, in een verder leeg landschap met weilanden, water, lage dijken en hoge luchten. Vestdijk had iets benoemd dat vervolgens ook te herkennen viel in andere tijden en op andere plekken. In de omgeving van Amsterdam bijvoorbeeld, en zelfs in een tijd zonder stoomtram, lorries en dokspoorlijnen. Herkenbaar ‘De architectuur en het land gaan bijna organisch in elkaar over. (...) Het lijkt bijna of de cultuur is voortgekomen uit de natuur’, schreef Roelof van Gelder bij het zien van deze ‘intieme’ landschapstekeningen (in NRC Handelsblad, 9 oktober 1998). Driehonderdvijftig jaar later zou er van Rembrandts landschappen weinig terug te vinden moeten zijn, maar dat valt volgens Van Gelder nog wel mee: ‘Die kalme halflandelijke wereld van Rembrandt bestaat niet meer. Toch zijn er plaatsen die hij heeft getekend en die nog onmiddellijk herkenbaar zijn. Nog steeds kan je ergens in de duinen bij Haarlem staan, langs de Amstel, aan de Nieuwe Meer (...), waar je in ieder geval Rembrandts vegetatie en zijn atmosfeer proeft.’ Mijn oog bleef haken aan het woord halflandelijk. Het ziet eruit als een normaal Nederlands woord - en dat is het ook. Het lijkt een treffende beschrijving van de wereld op Rembrandts tekeningen - en dat is het ook. Toch is er iets vreemds mee aan de hand, voor wie weet waar het vandaan komt. Rembrandts kalme wereld, van driehonderdvijftig jaar geleden, wordt hier gekarakteriseerd met een woord dat nog maar 67 jaar oud is. Halflandelijk is afgeleid van halflandelijkheid, en dat bestaat pas sinds 24 augustus 1931. Toen schreef S. Vestdijk het op, in de eerste regel van de eerste versie van zijn gedicht ‘In de buitenwijken’, dat later ‘Zelfkant’ zou gaan heten. Onder die titel werd het voor het eerst gepubliceerd in augustus 1933 (in De Gids) en gebundeld in Kind van stad en land (1936): Zelfkant Ik houd het meest van de halfland'lijkheid: Van vage weidewinden die met lijnen Vol waschgoed spelen; van fabrieksterreinen Waar tusschen arm'lijk gras de lorrie rijdt, Bevracht met het geheim der dokspoorlijnen. Want 'k weet, er is waar men het leven slijt En toch niet leeft, zwervend meer eenzaamheid Te vinden dan in bergen of ravijnen. De walm van stoomtram en van bleekerij Of van de ovens waar men schelpen brandt Is meer dan thijmgeur aanstichter van droomen, En 't zwarte kalf in 't weitje aan den rand Wordt door een onverhoopt gedicht bevrijd En in één beeld met sintels opgenomen. ‘Zelfkant’ gaat niet over het janhagel, het schorriemorrie (de zelfkant van de samenleving), maar over een andere figuurlijke zelfkant: de buitenrand, het grensgebied, waar stad en land in elkaar overgaan - het gebied waarvoor Vestdijk de term halflandelijkheid verzon. Het staat wel vast dat hij daarbij de rafelrand van zijn eigen geboorteplaats Harlingen voor ogen gehad moet hebben. Alles wat hij hier noemt, was daar aan het begin van de eeuw te vinden: fabrieksterreinen met armelijk gras, lorries, dokspoorlijnen, stoomtram, blekerij, kalkovens, sintels en zwarte kalfjes in weitjes aan de rand. Gat in de taal Maar hoe terugvindbaar ook, de oerlocatie van de halflandelijkheid doet er hier niet zoveel toe. Vestdijk had iets benoemd dat vervolgens ook te herkennen viel in andere tijden en op andere plekken. In de omgeving van Amsterdam bijvoorbeeld, en zelfs in een tijd zonder stoomtram, lorries en dokspoorlijnen, zoals Van Gelders opmerking over de kalme halflandelijke wereld van Rembrandts landschapstekeningen al bewees. Jaap Goedegebuure schreef (in 1989) over de halflandelijkheid van de West-Berlijnse villadorpen Lichterfelde, Dahlem en Zehlendorf. Robert Anker liet (ook in 1989) in een verhaal iemand over het IJ wegstaren in de richting van de halflandelijkheid van Amsterdam-Noord: ‘het open land aan de overkant {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} met blinkende industriële installaties en het puntdak van een boerderij erachter’. En op 12 december 1998 schreef Kees Fens, in zijn rubriek ‘Stad in de verte’ in de Volkskrant, over de Slatuinenweg in Amsterdam Oud-West. Een ‘verzonken’ straatje, een ‘reststraatje’ te midden van ‘de restjes van een stad’, waarvan alleen de naam al aangeeft wat het karakter ervan is: ‘“Slatuinen” - het is al halflandelijk.’ Blijkbaar zat er hier een gat in de taal: in het Nederlands bestond tot 1931 nog geen woord voor dat halfstedelijke dan wel halflandelijke tussen- en overgangsgebied waarvoor de dichter Vestdijk zijn halflandelijkheid bedacht. Het zou nog een halve eeuw duren voordat prozaschrijvers het gingen gebruiken. Daarmee werd het van een eenmalig dichterswoord voor het woordenboek van de poëzie een gewoon woord voor het gewone woordenboek - en daarin is het sinds 1992 dan ook gewoon te vinden. Van Dale, twaalfde druk: ‘halflandelijkheid (v.), gebied dat ligt tussen stad en land en van beide kenmerken heeft: ik houd het meest van de halfland'lijkheid (Vestdijk).’ Geschiedenis op straat Apendans Riemer Reinsma Volksetymologieën opsporen is een aardige tak van sport. Al decennialang jagen taalkundigen met een grote gedrevenheid op foute, door ‘het volk’ verzonnen verklaringen. Maar een enkele keer heeft de jager het mis en wordt hijzelf het wild. ‘Het volk’ slaat terug. {== afbeelding Vier apen voeren een apendans uit onder muzikale begeleiding. Uit: Jacob Cats, Sinneen minnebeelden. 1618. ==} {>>afbeelding<<} Zoals bij de verklaring van de vreemde naam van dat kleine straatje vlak bij het Binnenhof in Den Haag, ingeklemd tussen de Herenstraat en de Korte Poten. Men had vanouds aangenomen dat de naam van het straatje gebaseerd was op een uithangbord met het woord Apendans. Een apendans was vroeger een kermisattractie: apen dansten onder muzikale begeleiding van een horlepiep. Jan ter Gouw maakt in zijn boek De volksvermaker (1871) melding van ‘apendansen met de hornpijp’ (horlepiep). Maar omstreeks 1900 wist het Woordenboek der Nederlandsche Taal het beter: Apendans was volksetymologie. En wat voor een! De nieuwe verklaring deed bijzonder vertrouwenwekkend aan. In 1713, zo meldde het WNT, werd de Franse ambassade verplaatst naar een gebouw op de hoek van de Boschkant (nu de Prinsessegracht) en de Casuariestraat, en in het nabijgelegen straatje werden een paar bijgebouwen ingericht voor de kanselarij. Die bijgebouwen, aldus het WNT, werden ‘les Appendances’ genoemd, en daarvan maakte de Haagse bevolking dus ‘Apendans’. Het woordenboek baseerde zich op W.P. van Stockums boek 's-Gravenhage in den loop der tijden (1889). Een pracht van een verklaring, zo lijkt het. Niets op aan te merken. Maar in 1909 publiceerde D.S. Zuiden zijn Haagsche straatnamen in hun afkomst en beteekenis nagespoord en toegelicht (1909), met interessant nieuws over de Apendans. Hij had een notariële akte ontdekt waaruit zonneklaar blijkt dat er al in 1678 een huis op de hoek van de Korte Poten heeft gestaan ‘alwaer de Apendans is uythangende’. ‘Het volk’ had revanche genomen. Ook de straatnaam Apenspel in Enkhuizen moet ooit te maken hebben gehad met een apendans. De naam bestond al in 1615. Een apenspel noemde men de kermistent waarin de gedresseerde apen hun vertoningen gaven. In de roman Jaapje (1917) van Jacobus van Looy kunnen we lezen: ‘Hij (= Jaapje) hoorde door de grijze planken van de tent (= kermistent), de binnenroeper schreeuwen voor het honden- en apenspul ernaast.’ De bewoners van het Enkhuizer straatje zijn, zacht gezegd, niet altijd onverdeeld gelukkig geweest met de naam. Tot tweemaal toe is een poging gedaan om de naam te veranderen: in 1940 en in 1967. In dat laatste jaar werd voorgesteld het Apenspel te herdopen in Dr. J.C.H. Bastingstraat. Voortreffelijke man, daar niet van, maar gelukkig ging het feest niet door. Het voorstel werd weer ingetrokken. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Van woord tot woord Tafel en stoel Marlies Philippa Op een stoel zit je, maar toch hoort stoel bij het werkwoord staan. Dat lijkt vreemd. Een woord als zetel is wat dat betreft duidelijker. Het is een afleiding van zitten of zetten, wat nog steeds goed te zien is: zet + el Overigens is zetten ‘doen zitten’ zelf ook van zitten afkomstig. De relatie tussen stoel en staan is minder doorzichtig. Er zijn in het Nederlands heel wat woorden die met staan te maken hebben: stand, stam, staal, stal en stellen, stelling, gestel. De grondvorm is sta-, en daarbij zijn verschillende achtervoegsels mogelijk. Wat de klinkers betreft, is de a-e-wisseling te vergelijken met die in dak-dekken, lang-lengte en hals-omhelzen, een verschijnsel dat in de vaktaal ‘umlaut’ wordt genoemd. Ook stoel houdt dus verband met staan. Deze a-oe-wisseling - die ‘ablaut’ heet - is dezelfde als die in bijvoorbeeld dragen-droeg. Aardig in dit verband is de verleden tijd van het Engelse werkwoord to stand: stood, waarbij de oo wordt uitgesproken als [oe]. De Middelnederlandse verleden tijd van staan was eveneens stoet. De oorspronkelijke betekenis van stoel was ‘stelling, stellage’. Het ging om een ophoging, een soort podium waar de vorst kon plaatsnemen op een erezetel. Vervolgens ging de benaming over op het gestoelte zelf, op de troon. Nog weer later werd stoel (evenals het Duitse Stuhl) de aanduiding voor een gewoon zitmeubel en het Engelse stool die voor een krukje of een voetenbankje. Tafel aan de muur Stoel is een woord dat van oudsher in onze taal bestaat, tafel is dat niet. Het is een leenwoord uit het Latijn: tabula. In het latere Latijn, het volks-Latijn, werd de b als een v uitgesproken: tavula, tavola. Zo kon het Middelnederlands het woord ontlenen als tavele. Daaruit ontstonden later de varianten tafel en taffel. Een tabula/tafel was een plank, of een houten of metalen bord dat voor diverse doeleinden gebruikt kon worden. Zo'n planken plaat kon men bijvoorbeeld op schragen leggen om eraan te eten. Na afloop van de maaltijd hing men de plaat weer aan de muur. De eettafelbetekenis was geboren. Aan tabula heeft onze taal nog wel meer woorden te danken. Tabula rasa ‘schone lei’ natuurlijk, in feite een gladgestreken wastafeltje. Ook het Latijnse verkleinwoord tabella was een met was bestreken schrijfplankje. Daar hebben we onze tabel vandaan. Een tafel van vermenigvuldiging is trouwens ook een soort tabel. Verder kon de tabula als houten paneel beschilderd worden. Deze table leverde in het Frans de afleiding tableau op, die later in het Nederlands terechtkwam. Van table maakte het Frans tevens de verkleinvorm tablette, die het Nederlands als tablet ontleende. Stoel is ee woord dat van oudsher in onze taal bestaat, tafel is dat niet. Het woord dis ‘gedekte tafel’ heeft een soortgelijke betekenisontwikkeling doorgemaakt als tafel. Evenals het Duitse Tisch en het Engelse desk is dis via het Latijnse discus ontleend aan het Griekse diskos ‘schijf, schotel’. In de Germaanse tijd waren er eettafeltjes die bij de maaltijd voor ieder apart werden neergezet. Zo'n tafeltje - een dis - bestond uit een kleine houten plaat op een stellage en deed tegelijk dienst als eetbord. Vandaar de betekenis van het Engelse dish ‘schotel, schaal’. Het Zweedse werkwoord diska ‘afwassen’ komt overeen met het Engelse do the dishes, en een aanrecht heet in het Zweeds diskbänk. Het woord discus/diskos is in het Nederlands ook in andere betekenissen bekend geraakt; zo is het discuswerpen al lang een begrip. Sinds een halve eeuw wordt een platenverzameling een discotheek genoemd, maar de disco(theek) als dansgelegenheid is veel jonger. Nog recenter zijn computerwoorden als floppydisk en diskette, en compactdisc (cd). Te borde brengen Een bord is iets waarvan je kunt eten, maar je kunt er ook op spelen: het speelbord. En er zijn nog meer gebruiksmogelijkheden, zoals uithangbord, verkeersbord en schoolbord. Bord is een variant van het woord berd, dat wij voornamelijk kennen uit de uitdrukking te berde brengen en dat verwant is met het Duitse Brett ‘plank’. De betekenis van berd is ‘bord, plank, tafel’. Een derde ‘tafelwoord’ dus, maar in dit geval wel van inheemse oorsprong. Naast bord kennen wij (scheeps)boord, een woord dat zich uit bord heeft ontwikkeld. Boord ‘rand, zoom’ laat ik buiten beschouwing, want dat is waarschijnlijk van andere herkomst. In het Fries zijn er ook twee bord/boord-woorden: board (meervoud boarden) en boerd (meervoud buorden). Board betekent ‘scheepsboord, etens-, sierbord’, boerd ‘plank, uithang-, speel-, schoolbord’. Het Engelse board heeft de betekenis ‘scheepsboord, plank, karton’, maar ook ‘bestuurslichaam’, bijvoorbeeld board of trade ‘kamer van koophandel’. Deze laatste betekenis heeft zich ontwikkeld uit die van ‘gezelschap rond de tafel’. In het Oudhoogduits was bort ‘scheepsboord’ en ‘(tafel)plank’. Het leukst vind ik het gebruik van ‘tafel’ en ‘bord’ in een taal als het Zweeds. Daar zijn de betekenissen omgekeerd aan die van ons. Een tavla is er een schilderij, maar ook een bord aan de muur. Svarta tavlan ‘het schoolbord’ betekent letterlijk ‘de zwarte tafel’. Maar wil je aan tafel gaan, dan neem je plaats aan het bord. Dit laatste woord kende u wellicht al als tweede deel van het beroemde Zweedse lopend buffet, dat eigenlijk gewoon ‘boterhamtafel’ betekent: het smörgåsbord. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Inzicht Raymond Noë InZicht licht u in over nieuwe boeken, congressen en lezingen in taalkundig Nederland. Vermelding in deze rubriek betekent niet dat de redactie ze aanbeveelt. Voor een zo volledig mogelijk beeld hebben wij ook uw hulp nodig. Weet u iets waarvan u denkt dat het in deze rubriek thuishoort, laat het ons dan weten. Verschijningsdata en prijzen onder voorbehoud. Voornamen De komst van een baby brengt voor veel aanstaande ouders een lastig (maar ook heel plezierig) probleem met zich mee: welke naam moet het kind krijgen? Volgens de recentste gegevens is de kans groot dat het een Sanne of een Thomas wordt, want dat zijn de populairste namen van het moment. Maar de keus is niet voor iedereen even simpel. Wie er niet uit komt, kan inspiratie opdoen in voornamenboeken, variërend van ellenlange opsommingen zonder naamkundige toelichting tot Huizinga's standaardwerk Complete lijst van voornamen. De namen in deze boeken worden doorgaans aangevuld met etymologische of historische informatie. Dit geldt ook voor het pas verschenen boek Voornamen van Doreen Gerritzen, maar daarin vindt de naamzoeker bovendien twintig pagina's aanvullende informatie over naamwetgeving, vernoemen en populaire voornamen in Nederland (en in andere landen), en over de motieven die vaak een rol spelen bij het kiezen van een naam. Ten slotte heeft de auteur ook een aantal tips opgenomen, onder meer over mogelijkheden om op een bestaande naam te variëren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Voornamen. Een praktische handleiding van Doreen Gerritzen wordt uitgegeven door Het Spectrum en kost f 17,50. (187 blz.) ISBN 90 274 6447 2 Dialecten Op 5 maart vond in Zwolle de Nederlandse Dialectendag plaats. Het gevarieerde programma omvatte ook twee boekpresentaties. Het eerste boek was de inmiddels traditionele Dialectendaguitgave, die ditmaal vergelijkingen met dieren (‘zo trots als een aap’, ‘zo moe als een hond’) en zogenoemde elatieven tot onderwerp had. Elatieven - ook wel: ‘dikke woorden’ - zijn versterkende samenstellingen als apetrots en hondsmoe. De artikelen in het boek zijn gebaseerd op een enquête die eerder in regionale en landelijke dagbladen in Nederland en België gepubliceerd werd. De antwoorden werden per regio door een streektaaldeskundige geanalyseerd, besproken en van een context voorzien. Alle artikelen samen geven een levendig beeld van de ‘dikke woorden’ en ‘dikke vergelijkingen’ binnen het Nederlandse-taalgebied. Behalve deze artikelen bevat de bundel ook de teksten van de door Ann Marynissen, W.T. van Gelder en Ewoud Sanders op de Dialectendag uitgesproken lezingen, en een overzichtelijke wegwijzer voor de Nederlandse dialectologie, met veel adressen van instellingen en titels van publicaties. De tweede uitgave die gepresenteerd werd, betreft het onderwerp ‘stadstaal’. Door sociale-klassenvorming zijn er sinds het laatste kwart van de vorige eeuw in de grotere steden zogenoemde stadsdialecten ontstaan, die vooral door de lagere sociale klassen gesproken werden en daarom eigenlijk meer groepstalen dan stadstalen waren. Een van de eigenschappen van een groepstaal (of ‘sociolect’) is het zich afzetten tegen de standaardtaal om daarmee de eigen identiteit te bewaren en te profileren, dit in tegenstelling tot het ‘gewone’ dialect, dat zich veel makkelijker laat beïnvloeden door de standaardtaal. In de bundel Honderd jaar stadstaal worden de ontwikkelingen van ruwweg de laatste honderd jaar binnen de stadstalen van twintig Nederlandse en Belgische steden beschreven. Op verzoek van de redactie is daarbij de nadruk komen te liggen op de woordenschat, maar uiteraard komen ook zaken als uitspraak en grammatica aan bod. De beschreven stadstalen zijn die van Groningen, Leeuwarden, Coevorden, Deventer, Nijmegen, Zutphen, Amsterdam, Den Haag, Leiden, Rotterdam, Utrecht, Den Bosch, Zierikzee, Maastricht, Roermond, Tongeren, Gent, Kortrijk, Antwerpen en Brussel. •In vergelijking met dieren. Intensiverend taalgebruik volgens de SND-krantenenquête (1998) onder redactie van Veronique De Tier en Siemon Reker is een uitgave van de Stichting Nederlandse Dialecten (SND) en kost f 25,-. Het boek kan besteld worden bij het secretariaat van de SND, Generaal Gavinstraat 344, 6562 MR Groesbeek; tel. 024 - 361 20 48; fax 024 - 361 19 72. (375 blz.) ISBN 90 73869 05 6 •Honderd jaar stadstaal, onder redactie van Joep Kruijsen en Nicoline van der Sijs, is verschenen bij Contact en kost f 49,90. (336 blz.) ISBN 90 254 9553 2 Klisjeemannetjes Wim de Bie en Kees van Kooten zijn meer dan dertig jaar op tv te zien geweest en hebben in die periode het Nederlands verrijkt met vele nieuwe woorden en uitdrukkingen. Ewoud Sanders heeft in de elektronische bestanden van onder meer de Volkskrant, NRC en Trouw de vijftig bekendste (want meest gebruikte) taalvondsten bij elkaar gezocht (zoals doemdenken, positivo, neutronenkorrels en regelneef). In Jemig de pemig! wordt beschreven wanneer en in welke sketch de taalvondsten voor het eerst door De Bie en Van Kooten gebruikt werden, wat ze losmaakten en wat hun verdere wederwaardigheden waren. Jemig de pemig! De invloed van Van Kooten en De Bie op het Nederlands van Ewoud Sanders is een uitgave van Contact en kost f 17,90. (158 blz.) ISBN 90 254 1375 7 Journalistiek schrijven ‘Veel mensen die door een studie aan universiteit of hogeschool inhoudelijk goed thuis zijn in een vakgebied, willen daarover journalistiek kunnen schrijven.’ Aldus de inleiding van Journalistiek schrijven, een boek dat deze mensen behulpzaam wil zijn bij het (individueel of klassikaal) leren schrijven van populair-wetenschappelijke teksten. Het eerste gedeelte behandelt het {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijfproces: voorbereiding, informatiebronnen, opzet, structuur, formuleren en illustraties. Deel twee gaat in op de verschillende journalistieke genres, waarbij er ook aandacht wordt geschonken aan het schrijven voor internetpagina's. Het derde en laatste gedeelte (‘Ondergrondinformatie’) gaat over praktische onderwerpen als ‘juridische aansprakelijkheid’, ‘toegang tot de media’ en ‘communicatiebarrières tussen journalisten en deskundigen’, maar ook over ethische kwesties als ‘morele dilemma's’ en ‘journalistieke verantwoordelijkheid’. Een bij het boek geleverde diskette bevat een groot aantal voorbeeldartikelen die de in het boek behandelde onderwerpen illustreren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Journalistiek schrijven voorkrant, vakblad en nieuwe media van Henk Donkers en Jaap Willems is verschenen bij Coutinho en kost f 85,-. (526 blz.) ISBN 90 6283 096 X Taaloefeningen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Twee jaar geleden verscheen De nieuwe spelling, een computerprogramma waarmee de nieuwe spelling geoefend kan worden. Behalve oefeningen bevat het uitleg over de nieuwe regels. Volgens hetzelfde principe is er nu een tweede programma gemaakt dat de werkwoorden behandelt. Het theoretische gedeelte bespreekt de verschillende vormen van een werkwoord (infinitief, voltooid en tegenwoordig deelwoord, persoonsvorm) en werkwoorden van vreemde herkomst. De oefeningen volgen dezelfde indeling (hoewel men ook zelf oefenpakketten kan samenstellen). Bij elke opdracht wordt verwezen naar de regels die erop van toepassing zijn. De methode is gericht op zelfstudie maar kan natuurlijk ook in het onderwijs gebruikt worden. De software wordt geleverd op floppy's en is geschikt voor Windows 3.1 en hoger. De nieuwe spelling en De werkwoorden van Johan De Schryver en Linda Tambuyser zijn uitgaven van Wolters Plantyn en kosten f 47,50/Bfr. 950. ISBN 90 309 4339 4 (spelling) / 90 309 4338 6 (werkwoorden) Tijdschrift {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VWS-NIEWS is het orgaan van de Vereniging voor Wetenschappelike Spelling (VWS). Deze vereniging werd in 1963 op initiatief van prof. dr. P.C. Paardekooper opgericht en beijvert zich voor het invoeren van een fonologisch spellingsysteem, dat in VWS-kringen bekendstaat onder de naam ‘Goet gespelt’. Het uitgangspunt ervan is dat je de woorden schrijft zoals je ze hoort, wat als voordeel heeft dat de spelling van het Nederlands gemakkelijker te leren en te gebruiken is. Aanvankelijk had de vereniging de tijdgeest mee. Fonologisch spellen bevordert immers de gelijkheid onder mensen, en voor velen was het bovendien een middel om hun afkeer van het reactionaire establishment te laten blijken. Ook in taalkundige kringen kreeg deze spelling serieuze aandacht, getuige het rapport uit 1967 van de commissie-Pée/Wesselings inzake de spelling van bastaardwoorden. En zelfs in 1994 deed de commissie-Geerts nog voorstellen voor de spelling van bastaardwoorden (sitroen, ginekoloog) waar de VWS heel blij mee was. Maar zoals bekend hebben deze voorstellen het niet gehaald, en vele leden van de eens omvangrijke VWS leken het hoofd in de schoot te leggen. Er is echter een kern van ‘diehards’ die de boodschap blijven uitdragen en acties voeren die zich vooral richten op de politiek en het onderwijs. Het uiterlijk van VWS-NIEWS weerspiegelt het marginale karakter van de vereniging. Het bestaat uit gekopieerde, dubbelgevouwen en aan elkaar geniete A4'tjes, en aan de vormgeving wordt weinig aandacht besteed. De artikelen zijn deels beschouwende pleidooien voor de ‘wetenschappelike spelling’ (vaak naar aanleiding van ondeugdelijkheden in de huidige spelling) en geven deels de stand van zaken aan het actiefront weer. Bovendien worden de taalpolitieke ontwikkelingen in spellingland gevolgd en wordt er bijgehouden wat er - in Nederland en in het buitenland - aan vergelijkbare spellinginitiatieven ontplooid wordt. Ten slotte wordt elk nummer verlevendigd met een of twee pagina's met krantenknipsels, die door de daarin gemaakte spelfouten het gelijk van de VWS nog eens moeten bewijzen. VWS-NIEWS staat onder redactie van Henk Capelle. Jaarlijks verschijnen vier afleveringen. Een abonnement voor niet-leden kost f 15,-/Bfr. 275 per jaar. Een lidmaatschap plus abonnement kost f 30,-/Bfr. 560. Abonnementen: Sekretariaat VWS, Kasteellaan 17,1829 BE Oudorp. Tel. 072-512 59 54. ISSN 1383-3278 Migrantentalen In sommige wijken van de grote Nederlandse en Belgische steden worden meer dan honderd talen gesproken. Daaronder zijn ‘kleine’ talen, die slechts door enkelen gebruikt worden, maar er zijn ook talen die binnen vrij omvangrijke gemeenschappen gesproken worden. Acht van die ‘grotere’ talen (Sranan, Turks, Koerdisch, Chinees, Papiamentu, Lingala (Congo), Marokkaans-Arabisch en Berbers) worden door Gaston Dorren beschreven in Nieuwe tongen. Achtereenvolgens behandelt hij het ‘taallandschap’ in het land van herkomst (wat is de positie van de taal en welke talen worden er nog meer gesproken?), het ontstaan en de geschiedenis van de taal, klank en uitspraak, het schrift en de grammatica. De laatste twee hoofdstukken zijn sociolinguïstisch van aard en beschrijven onder meer de maatschappelijke status en levensvatbaarheid van de talen binnen het Nederlandse-taalgebied. (Elders in dit nummer vindt u een artikel van Gaston Dorren over vooral dit laatste aspect.) Nieuwe tongen. De talen van migranten in Nederland en Vlaanderen van Gaston Dorren wordt uitgegeven door Sdu/Standaard en {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum Instituut voor Multiculturele Ontwikkeling. Het verschijnt medio mei en kost f 39,90. (280 blz.) ISBN 90 5797 019 8 Lexicografische thriller Sinds Eco's De naam van de roos is de historische misdaadroman een bloeiend genre. Schrijvers duiken in archieven op zoek naar details van reeds lang vergeten maar destijds spraakmakende zaken, en verwerken die in een spannend boek. Simon Winchester las ooit een artikel waarin melding werd gemaakt van een curieuze voetnoot in de lexicografische geschiedenis: toen de hoofdredacteur van het prestigieuze woordenboek de Oxford English Dictionary na twintig jaar eindelijk een kennismakingsbezoek bracht aan zijn productiefste vrijwillige medewerker, bleek die een krankzinnig verklaarde moordenaar te zijn. Winchester beschrijft het leven van deze man, William Chester Minor, tegen de achtergrond van het ontstaan van de Oxford English Dictionary, waarbij het woordenboek zelf overigens ook veel aandacht krijgt. De gekwelde woordenaar van Simon Winchester wordt uitgegeven door Atlas en kost f 39,90. (255 blz.) ISBN 90 254 2146 6 Vergeten woorden Aver Hans Heestermans Er zijn soms merkwaardige ontwikkelingen in de taal. Neem nou bijvoorbeeld het woor aver. Niemand kent het meer. Althans niet in zijn oorspronkelijke betekenis ‘kind, nakomeling’. Vanaf de Middeleeuwen tot ver in de zeventien de eeuw komt het nog heel frequent voor in de verbinding van aver tot aver of van aver t'aver met als betekenis ‘van het ene geslacht op het andere’. Zo schrijft P.C. Hooft in zijn Neederlandsche histoorien uit 1642: ‘De ampten en staaten, hun toekoomende, volghends 't recht, van aaver t'aaver’. Letterlijk vertaald: de ambten en waardigheden die hun rechtens toekomen van geslacht op geslacht. Aver is, in zelfstandig gebruik, voorzover we weten, in het Middelnederlands nooit aangetroffen. Het is alleen overgeleverd in de genoemde verbinding. En wat gebeurt er? De zegswijze werd steeds minder doorzichtig en werd uiteindelijk vervormd tot van haver tot gerst en van haver tot gort. Ook de betekenis veranderde. Als we iemand kennen van aver tot aver, van geslacht op geslacht dus, dan kennen we die iemand heel goed. Door en door. Dat is dan ook de inhoud van onze huidige zegswijze van haver tot gort. Tot zover is de ontwikkeling nog te begrijpen. Maar in het West-Vlaams gaat ze nog verder. Daar krijgt van aver t'aver een negatieve gevoelswaarde. Volgens het West-vlaamsch idioticon (1873) van L.L. de Bo kan de West-Vlaming zeggen: ‘het is niet fatsoenlijk van avers t'avers in een huis te gaan’. Daarmee wil hij zeggen: het is niet netjes ergens onaangekondigd op visite te gaan. De sprong van ‘door en door’ naar ‘onaangekondigd’ is niet te verklaren. Net zo min als de volgende stap die in het West-Vlaams wordt gezet: ‘Na vele schoone gelegenheden verwaarloosd te hebben, is hij eindelijk met iemand getrouwd van avers t'avers.’ Dat betekent: is hij ten slotte maar met de eerste de beste getrouwd. De enige overeenkomst die ik zie met dat ‘onaangekondigd op visite gaan’, is dat beide betekenissen negatief zijn. En dat is ook de enige gelijkenis die ik kan waarnemen in de derde betekenis van van aver t'aver, in een zin als ‘dat is volk van aver t'aver’ of ‘dat zijn menschen van avers t'avers’: dat is slecht volk of dat zijn mensen zonder rang, macht of rijkdom. Volstrekt onverklaarbaar, althans voor mij, maar heel fascinerend. Jaarvergadering Onze Taal Bestuur Genootschap Onze Taal Op donderdag 10 juni zal in Sociëteit De Witte, Plein 24 in Den Haag, om 19.30 uur de jaarvergadering van het Genootschap Onze Taal worden gehouden. De sociëteit ligt dicht bij het Centraal Station (ruim vijf minuten lopen, richting Binnenhof). In verband met de beschikbare plaatsruimte wordt de leden die de jaarvergadering willen bijwonen, vriendelijk verzocht zich telefonisch (070 - 356 12 20) of schriftelijk aan te melden. Agenda 1Opening door de voorzitter van het Genootschap Onze Taal 2Verslag van de jaarvergadering 1998 3Jaarverslag 1998 4Financieel verslag 1998 5Verslag kascommissie 6Benoeming nieuwe kascommissie 7Benoeming bestuursleden -Aftredend en niet herkiesbaar: •dr. J. Renkema -Het bestuur draagt voor benoeming voor: •C.N.F. van Ditshuizen 8Mededelingen Pauze Tijdens de pauze houdt de redactie van het maandblad Onze Taal zich beschikbaar voor het beantwoorden van vragen over het redactiebeleid en de inhoud van het blad. 9Rondvraag 10Lezing ‘De kunst van het vertalen’ 10Sluiting Het jaarverslag en het financieel verslag 1998 alsmede de overige vergaderstukken liggen een halfuur voor aanvang van de vergadering op de plaats van de jaarvergadering ter inzage. De vergaderstukken zijn van 27 mei tot en met 10 juni ook in te zien op het secretariaat van het Genootschap Onze Taal, Laan van Meerdervoort 14a in Den Haag. Alle leden zijn van harte welkom. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Ruggespraak {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bisschoppen worstelen met gebruik condooms Nieuwsblad van het Noorden Defecten ten gevolge van ondeskundige installatie, vervuiling of mechanische beschadigingen, dit ter beoordeling van de S&P-organisatie, alsmede ventilatoren welke niet door onbevoegde personen zijn gerepareerd vallen te allen tijde buiten deze garantieregeling. Garantiebepalingen badkamerventilator de Twentsche Courant Tubantia De bestrijding van de verkeersveiligheid op de lokale en provinciale wegen krijgt vanaf 1 juli een forse impuls, als politie en Openbaar Ministerie in acht regio's het aantal controles sterk uitbreiden. Ng - magazine Door het maken van een telefonische afspraak voorkomt u onnodig wachten. Dit kan in de showroom of bij u thuis. Advertentie in Brabants Dagblad Na zelfdoding dreigt vaak isolement De Stad Amersfoort Ter versterking van onze transport- en verhuisploeg zoeken wij een leuke jongeman (tussen de 25 en 35 jaar) om op ons kleine kantoor (twee mannen en een jongedame) te assisteren bij het opnemen en indelen van werk, betalingen te verrichten. Je moet enig verstand van computers hebben en zowel verbaal als telefonisch cliënten te woord kunnen staan. Advertentie in De Telegraaf De legendarische countryzanger George Jones is zaterdag ernstig gewondgeraakt bij een auto-ongeluk in de buurt van de stad Nashville in de Amerikaanse staat Tennessee. De 67-jarige zanger, die over de hele wereld meer dan 30 miljoen platen heeft verkocht, is in kritieke toestand per traumahelikopter naar het ziekenhuis vervoerd. De countryzanger heeft meer dan 150 opnames op zijn naam staan. Brabants Dagblad Wij (zij: 52, hij 56) liggen tijdelijk in Venezuela met een 13 m catamaran. We zijn van plan in 2000 de Pacific in te gaan. Het lijkt ons aantrekkelijk om met meer mensen aan boord te leven en wij zoeken daarom voor langere tijd leeftijdsgenoten (stel of alleen, liefst paard of hond). Advertentie in de Volkskrant VERWARMEN EN HYGROMETER BEDRIJVEN LEIDEN De Weer Station wordt bedoeld voor binnen gebruik. Het mei zijn tweedehands buitenshuis alleen als leggen in een gebied die wordt beschermd uit op te slaan aan water. Voor best reacties, plaatsen de Weer Station binnen aan een muur, niet in lijdend voorwerp zon en heen uit verwarming en de lucht conditie pijp. THERMOMETER AND HYGROMETER OPERATING INSTRUCTIONS The Weather Station is intended for indoor use. It may be used outdoors only if placed in a location which is completely sheltered from exposure to water. For best results, position the Weather Station indoors on an inside wall, not in direct sunlight and away from heating and air conditioning vents. Gebruiksaanwijzing ‘Weer Station’ {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 6] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onze Taal ‘IK MIX GEWOON, NO SPAN’ De straattaal van jongeren in Amsterdam De voorbeeldfunctie van Vlaamse en Nederlandse nieuwslezers Interview met taalkundige Pieter A.M. Seuren Hoe nuttig is 't kofschip? Maandblad van het Genootschap Onze Taal Beschermvrouwe H.K.H. Prinses Juliana 68ste jaargang juni 1999 {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} genootschap onze taal Laan van Meerdervoort 14a 2517 AK Den Haag telefoon: 070 - 356 12 20 fax: 070 - 392 49 08 e-mail: onzetaal@onzetaal.nl Taaladviesdienst: 070 - 345 45 85 van 10.00-12.00 en 14.00-17.00 e-mail: taaladvies@onzetaal.nl Onze Taal op internet: http://www.onzetaal.nl/ (Redactie: Marc van Oostendorp) Het Genootschap Onze Taal (opgericht in 1931) stelt zich ten doel ‘het verantwoorde gebruik van de Nederlandse taal te bevorderen en aan hen die haar gebruiken meer begrip en kennis daarvan bij te brengen’. Het maandblad Onze Taal (oplage 46.000) wil op prettig leesbare en taalkundig verantwoorde wijze inzicht geven in alle zaken die het taalgebruik betreffen. Niet alleen de deskundige is aan het woord in Onze Taal, maar ook en vooral de taalgebruiker in welke hoedanigheid ook. De bijdragen in het tijdschrift weerspiegelen niet noodzakelijk de mening van de redactie. Voor het overnemen van artikelen is toestemming van de redactie nodig. Bestuur Genootschap Onze Taal mr. F.W. Kist, voorzitter mevr. drs. A. Kosterman, vice-voorzitter mevr. mr. C.M. le Clercq-Meijer, secretaris drs. J. van der Steen RA, penningmeester mevr. prof. dr. F. Balk-Smit Duyzentkunst, drs. S. Gaaikema, dr. H. Heestermans, mevr. drs. V.M.E. Kerremans, mevr. M. van Paemel, dr. J. Renkema, mr. E.L.J van Vliet Secretariaat drs. P.H.M. Smulders, directeur mevr. H.M.J. van der Laan mevr. H. Bakker Elly Molier Taaladviesdienst Roos de Bruyn Mance Docter Rutger Kiezebrink Louise Offeringa Redactie Peter Smulders, secretaris Peter-Arno Coppen Jaap de Jong Annelies Kooijman Kees van der Zwan Raymond Noë, redactieassistent Vaste medewerkers Battus, Peter Burger, Harry Cohen, Jan Erik Grezel, Hans Heestermans, Guus Middag, Marc van Oostendorp, Marlies Philippa, Riemer Reinsma, Ewoud Sanders, Erik van der Spek, Jules Welling Onze Taal verschijnt tienmaal per jaar, met een dubbelnummer in februari/maart en juli/augustus. Prijs los nummer f 6,- (Bfr. 110). Abonnementsprijs (inclusief lidmaatschap) voor Nederland, België, Suriname, Aruba en de Nederlandse Antillen f 35,- per jaar (Bfr. 640); buiten deze landen f 50,- per jaar (per luchtpost f 55,-). Op groepsabonnementen wordt korting verleend. Inlichtingen hierover bij het secretariaat. Opzegging van een abonnement dient te geschieden vóór 1 november; het eindigt dan per 31 december. Prijs voor CJP-houders: f 26,- per jaar; opgave voor CJP'ers uitsluitend aan Federatie CJP, Postbus 3572, 1001 AJ Amsterdam. Voor mensen met een leeshandicap is Onze Taal ook op cassette beschikbaar. Inlichtingen bij Centrum voor Gesproken Lektuur: 0486 - 486 486. Onze Taal wordt in elektronische vorm voor brailleschrift beschikbaar gesteld door de CBB. Inlichtingen: 0341 - 55 10 14. Een abonnement op het tweemaandelijkse blad Nederlands van Nu (van de Vlaamse Vereniging Algemeen Nederlands) kost leden van Onze Taal Bfr. 650 of f 37,50. Opgave: F. de Merodestraat 16, B-2800 Mechelen. In Nederland: giro 3992897 t.n.v. Ver. Alg. Ned. Mechelen, telefoon 00/32 15 27 68 05. De Nederlandse Taalunie steunt het genootschap financieel bij zijn activiteiten. Het genootschap werkt samen met: -het Meertens Instituut voor onderzoek en documentatie van Nederlandse taal en cultuur, Amsterdam -de Faculteit der Letteren van de Katholieke Universiteit Brabant -Centrum voor Taal en Techniek van de Technische Universiteit Eindhoven -Afdeling Nederlands van de Rijksuniversiteit Groningen -de Opleiding Nederlands van de Universiteit Leiden -het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Leiden -de Vakgroep Nederlands van de Katholieke Universiteit Nijmegen -de afdeling Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam -de Faculteit der letteren, opleiding Nederlandse Taal en Letterkunde van de Vrije Universiteit van Amsterdam -het Instituut Nederlands van de Universiteit Utrecht -de Vakgroep taalkunde van de Fryske Akademy -de Sectie Toegepaste Communicatiewetenschap van de Technische Universiteit Delft Vormgeving: Ad van der Kouwe, Inge Kwee (Manifesta), Rotterdam Omslagillustratie: Frank Dam Druk: Hoonte Bosch & Keuning, Utrecht ISSN 0165-7828 Nederlands uitgeversverbond Groep vaktijdschriften 68ste jaargang nummer 6 juni 1999 ‘Iedereen die vier klassen lagere school gehad heeft, kent “'t kofschip”. Zelfs buitenlanders die nauwelijks Nederlands spreken, komen er, vaak te onpas, mee op de proppen. “Gekoopt met t, meneer - 't kofschip!”, glundert een trotse Ghanees die te lang in een grammatica heeft zitten turen. Deze maand in Onze Taal (blz. 156)’ {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 140 René Appel ‘IK MIX GEWOON, NO SPAN’ De straattaal van jongeren in Amsterdam Verslag van een onderzoek naar ‘straattaal’: de door jongeren van verschillende etnische groepen gesproken mengtaal die ook wel bekendstaat als ‘smurfentaal’. 148 Hans Van de Velde en Muriel Houtermans ÉÉN TAAL, TWEE UITSPRAAKNORMEN De voorbeeldfunctie van Vlaamse en Nederlandse nieuwslezers Nederlanders en Vlamingen spreken hun Nederlands niet alleen verschillend uit, ze blijken er ook verschillende uitspraaknormen op na te houden. 152 Jan Erik Grezel ‘IK WIL ACHTERHALEN WAT ZICH IN DE HERSENEN AFSPEELT’ Interview met taalkundige Pieter A.M. Seuren Al 25 jaar doceert prof. Seuren taalfilosofie en theoretische taalkunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Binnenkort gaat hij met emeritaat. 156 Jan Erik Grezel/Peter-Arno Coppen HOE NUTTIG IS 'T KOFSCHIP? Magie en misverstanden rond een spellingregel ‘'t Kofschip’ is nog steeds een ongemeen populair ezelsbruggetje. Toch is er veel tegen in te brengen. Zo heeft Jan Erik Grezel ervaren dat je met 't kofschip de meest frequente ‘-d/-t-fouten’ niet voorkomt. En volgens Peter-Arno Coppen is 't kofschip helemaal niet de spellingregel waarvoor hij wordt versleten. 162 Nicoline van der Sijs HET VERSIERDE WOORD Een 17de-eeuws combinatorisch woordenboek opnieuw uitgebracht Over Epitheta (1620), het enige Nederlandse ‘combinatorische woordenboek’ tot nu toe. En verder 151 22 andere woorden voor employability 151 ‘Get yellow!’ 155 Purisme toen en nu 161 ‘Tools for cheese’ Rubrieken 144 Reacties: taalmythe; het Limburgs bestaat niet, het Fries wél?; ‘slecht voorbeeld’; assessment; carboleum; ezelsbruggetje 147 Vraag en antwoord: nooit ofte/en te nimmer; uitspraak cornedbeef; naar gelang (van); millenniumproef/-proof; enzovoort(s) 165 Taalcrypto 166 Woordenboek van de poëzie: behaspelen 167 Geschiedenis op straat: Lunet(te) 168 Van woord tot woord: wedeme 169 Etymofilie: torquemada 170 InZicht: over nieuwe boeken 171 Tijdschrift 172 Ruggespraak {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik mix gewoon, no span’ De straattaal van jongeren in Amsterdam René Appel - taalkundige, hoogleraar Nederlands als tweede taal, Amsterdam Eind 1997 dook de term ‘smurfentaal’ op: de benaming voor een door jongeren van verschillende etnische groepen gesproken mengtaal. De basis ervan is Nederlands, dat doorspekt is met al of niet aangepaste of vervormde woorden uit andere talen, en nieuwe, zelfbedachte woorden. Hoogleraar tweedetaalverwerving René Appel verrichtte onderzoek naar deze ‘straattaal’, zoals hij het liever noemt. ‘Check die merrie!’ ‘Paas een gila.’ ‘Taboen jemek.’ ‘Ik ga das.’ Wat betekenen deze zinnetjes? Wie zegt dit soort dingen? Het zijn voorbeelden van het onderlinge taalgebruik van jongeren uit Amsterdam (‘Damsko’) en waarschijnlijk ook uit veel andere grote steden. Ze spreken een mengtaal met Nederlands als basis, met daardoorheen al of niet aangepaste of vervormde woorden uit andere talen, en nieuwe, zelfbedachte woorden. Op 24 december 1997 verscheen er in Het Parool een artikel van Frans van Deijl over deze vorm van taalgebruik, onder de kop ‘Dat weet ik zeker, denk ik’. In dat stuk benadrukten vooral leerkrachten dat er aan deze mengtaal negatieve kanten zitten. ‘Smurfentaal’ werd het genoemd, vanwege het betrekkelijk beperkte Nederlands van tweedetaalverwervers. Die hebben vaak een geringe woordenschat en daarom duiden ze veel aan met ‘dinge(n)s’, ‘dingesen’ e.d., vergelijkbaar met het taalgebruik van die kleine blauwe stripfiguurtjes met witte mutsen, die voor veel werkwoorden gemakshalve het woord smurfen gebruiken (‘Ik smurf me een ongeluk’). Zowel de titel van het krantenartikel (onlogisch!) als het begrip ‘smurfentaal’ wijst op een nogal denigrerende houding tegenover het gesignaleerde verschijnsel. In navolging van de jongeren over wie het gaat, heb ik het zelf bij voorkeur over ‘straattaal’. Uit diverse talen In februari en maart 1998 volgde er flink wat publiciteit over die straattaal, vooral in televisieprogramma's. Ik heb zelf zes verschillende programma's geteld, van het ‘SBS 6 Actienieuws’ tot het ‘School TV-weekjournaal’. In enkele uitzendingen werd met enige zorg over het verschijnsel gesproken. De omineuze term verloedering viel wel niet, maar klonk mee op de achtergrond. AT5, de lokale Amsterdamse zender, vroeg zich onder meer het volgende af: ‘Blijft het etnisch Nederlands (dus de straattaal) op het huidige niveau of wordt het Standaardnederlands?’ Met andere woorden, ontstaat er een nieuwe norm, die nog veel ernstiger van de huidige standaardtaal afwijkt dan het zogenoemde Poldernederlands? Mijn indruk is dat de bedenkelijke blikken en verontruste commentaren ook voortkwamen uit het feit dat autochtone Nederlandse jongeren dit ‘mengelmoesje’ spraken. Ironisch was ondertussen dat het desbetreffende AT5-programma de Engelse titel ‘Special report’ droeg. Leerlingen zelf zien straattaal als een verrijking van het Nederlands, dus als het tegengestelde van het beperkte en simpele taalgebruik van de smurfen. In Nederland is er nog geen onderzoek gedaan naar deze eigen mengtaal van jongeren. Wel is er het een en ander bekend over het gebruik van twee talen - codewisseling of -mixing - door tweetaligen, bijvoorbeeld door in Nederland wonende Turken. Zij vermengen tot op zekere hoogte Nederlands en Turks. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar bij straattaal is er iets anders aan de hand. Jongeren uit verschillende etnische groepen gebruiken elementen uit diverse talen. In buitenlands onderzoek is al eerder gewezen op dit verschijnsel, bijvoorbeeld in publicaties van Ulla-Britt Kotsinas over het Rinkeby-Zweeds. Rinkeby is een wijk van Stockholm waar veel allochtonen wonen, een soort Stockholmse Schilderswijk. Volgens Kotsinas gebruiken jongeren in die wijk vaak een taal die twee kenmerken heeft. Ten eerste zijn dat ‘tussentaalkenmerken’, dat wil zeggen elementen die karakteristiek zijn voor tweedetaalverwervers. In het Nederlands zou dat bijvoorbeeld kunnen betekenen dat ze sommige het-woorden het lidwoord de meegeven. Ten tweede betreft het het gebruik van woorden uit andere talen, zoals uit het Turks (ayna, ‘politieagent’) en uit het Arabisch (sharmota, ‘meisje/hoer’). Ook sommige van oorsprong Zweedse jongeren zouden Rinkeby-Zweeds spreken. Verrijking In een verkennend onderzoek heb ik via een schriftelijke vragenlijst bij Amsterdamse jongeren informatie ingewonnen over dit interessante taalverschijnsel. Daarnaast heb ik met enkele jongeren gepraat over straattaal en heb ik ook enkele uitspraken uit televisieprogramma's en krantenartikelen gelicht. De vragenlijst is voorgelegd aan ruim 130 leerlingen op drie Amsterdamse scholen. Twee van de scholen waren vrijwel geheel ‘zwarte scholen’. Ongeveer 75% van de leerlingen, uit alle etnische groepen, zegt straattaal te gebruiken, jongens over het algemeen iets meer dan meisjes. Die ongelijke verdeling blijkt ook uit buitenlands onderzoek. Vooral leerlingen die naast het Nederlands ook Surinaams als thuistaal hebben, spreken straattaal. Marokkaanse en Turkse leerlingen melden minder straattaal te spreken. Opvallend genoeg zijn de gebruikers van straattaal juist díé leerlingen die zeggen dat ze het Nederlands goed beheersen. Wie het Nederlands niet goed beheerst, gebruikt ook geen straattaal. In een van mijn gesprekken met jongeren kwam ook naar voren dat leerlingen die nog maar betrekkelijk kort in Nederland zijn, over het algemeen geen straattaal spreken, ‘Ze moeten nog Nederlands leren, dus ze kunnen het nog niet’, zeggen hun medeleerlingen. Daaruit bleek ook dat leerlingen straattaal zelf zien als een verrijking van het Nederlands, dus als het tegengestelde van het beperkte en simpele taalgebruik van de smurfen. Stoere praat Zoals het woord al zegt: straattaal wordt vooral op straat gebruikt, ook wel op school, maar dan vooral in de pauzes, tussen de lessen en in ‘informele interacties’ tussen leerlingen tijdens de les. Tegenover leerkrachten maken jongeren nauwelijks gebruik van straattaal, ze spreken het vooral met vrienden en vriendinnen en met klasgenoten. Waarom ontwikkelen jongeren eigenlijk zo'n nieuwe vorm van taalgebruik? Uit de enquête blijkt dat ze het ‘grappig’ vinden en dat hun vrienden/vriendinnen het ook spreken. ‘Het gaat vanzelf’, zeggen ze ook wel. En ze vinden het ‘stoer’: ‘Straattaal is eigenlijk gewoon stoere praat, gewoon voor de gein.’ Variatie en vernieuwing blijken ook drijfveren te zijn. ‘Het is zo saai als je altijd hetzelfde praat’, verklaarde de Marokkaanse Abdelhamid. Stanley, een Surinaamse jongen, zei dat hij das (‘weg/afwezig’) niet meer gebruikt, ‘want dat zegt iedereen al, en dan is het niet leuk meer’. Twee andere Surinaamse jongeren vertelden me dat ze het Nederlands zo gewoon vonden: ‘Als we bijvoorbeeld in de auto zitten, dan zeggen we niet “Geef gas!” Wat is dat nou, geef gas? Wij zeggen dan “Kick it!”.’ Zo'n motivatie voor het gebruik van andere woorden dan de gewone zit natuurlijk ook achter het spreken in metaforen en (nieuwe) uitdrukkingen. In alledaags Nederlands kan ‘Geef gas!’ tenslotte ook worden uitgedrukt met ‘Trap 'm op z'n staart!’. Veel Surinaams {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Straattaal is een mengtaal. Uit welke talen zijn de woorden en uitdrukkingen nu vooral afkomstig? Uit de vragenlijsten en de gesprekken kwam direct naar {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} voren dat er vooral wordt geput uit het Surinaams, de belangrijkste creooltaal van Suriname, ook wel Sranan genoemd. Van de in totaal meer dan 150 verschillende vormen die de jongeren noemden, komt ruim de helft uit het Surinaams. De volgende woorden werden het meest genoemd, namelijk tien keer of meer: doekoe (‘geld’, 22 keer) loesoe (‘weg’, 21) chick(ie) (‘meisje/lekker wijf’, 19) osso (‘huis’, 16) afoe (‘stukje/trekje van een sigaret’, 12) faja (‘erg/vies’, 12) fitti (‘vechten/gevecht’, 12) kill (‘jongen’, 12) fatoe (‘grapje’, 10) scott(en) (‘vernederen/vernedering’, 10) tata (‘Nederlander’, 10). Behalve chick(ie) zijn ze allemaal geleend uit het Surinaams. Waarom zoveel woorden uit het Surinaams? Afgezien van het relatief grote aantal straattaalsprekers met een Surinaamse achtergrond heeft dat waarschijnlijk twee oorzaken. De eerste is cultureel van aard. Groepsvorming van jongeren wordt veelal bepaald door culturele stijlkenmerken, waaronder muziek, kleding en schoeisel. Surinaamse jongeren zijn vaak voorlopers in de mode. Muziek speelt een belangrijke rol: hiphop, reggae, soul en R&B. Ook uit buitenlands onderzoek, bijvoorbeeld in Engeland, blijkt het belang van die muziekcultuur. Vooral blanke jongeren die reggaefans zijn, gebruiken in hun Engels ook elementen uit het London Jamaican. De tweede oorzaak van de relatief grote import uit het Surinaams is een linguïstische: veel Surinaamse woorden hebben de klankstructuur medeklinker - klinker - medeklinker - klinker, zoals loesoe. Woorden met die klankstructuur komen ook veel voor in ‘gewone’ jongerentaal, zoals buma voor ‘burgermannetje’ of baco voor ‘Bacardi-cola’. Er bestaat in ieder geval een sterke voorkeur voor woorden met een open lettergreep aan het eind, en het Surinaams kan die in ruime mate verschaffen. Juist het samenspel van culturele en linguïstische oorzaken versterkt de positie ‘Smurfen-nederlands’ en tweedetaalverwerving In haar column in NRC Handelsblad van 14 april schrijft Beatrijs Ritsema over de plannen van minister Van Boxtel om cursussen Nederlands op te zetten voor ouders van allochtone schoolgaande kinderen. Het idee daarachter is dat ouders op die manier thuis met hun kinderen Nederlands kunnen spreken, wat bevorderlijk is voor de tweedetaalverwerving van die kinderen. Over deze kwestie wordt ook anders gedacht. Ritsema verwijst naar een recent artikel in Het Parool, waarin deskundigen uitleggen dat allochtonen ook hun eigen taal grondig moeten leren, omdat een goede kennis van de moedertaal een uitwaaierend effect heeft op de latere beheersing van het Nederlands. Ritsema zelf kiest voor een derde mogelijkheid: profiteren van het onder jongeren veelgebruikte ‘smurfen-Nederlands’: Sommige mensen zien dit smurfen-Nederlands met lede ogen aan, omdat ze het een minderwaardige straattaal vinden, waar je in de maatschappij toch niks aan hebt Maar het lijkt me juist fantastisch, als er een dialect ontstaat, waarmee uiteenlopende groepen zich onderling verstaanbaar kunnen maken, een dialect bovendien dat in grote lijnen op het Nederlands is gebaseerd. De stap van Neder-Saksisch naar Nederlands is minder groot dan de stap van Frans naar Nederlands. Kinderen die smurfen-Nederlands spreken, leren makkelijker Nederlands dan kinderen die alleen Turks spreken. Hoe diverser een klas is samengesteld en hoe meer de kinderen aangemoedigd worden met kinderen buiten hun specifieke taalenclave samen te werken, hoe eerder zich de een of andere variant op het smurfen-Nederlands zal ontwikkelen. Zodra deze situatie gevestigd is, ook een vorm van onderdompeling, kan er met volle kracht en extra geldmiddelen gewerkt worden aan het leren van het standaard-Nederlands, net zoals in het oosten en het zuiden van het land de kinderen onderling dialect (tegenwoordig streektaal) spreken en op school de standaardtaal leren. Smurfen-Nederlands is een betere springplank naar beheersing van het Nederlands dan onderwijs in de moedertaal of cursussen voor ouders. Desgevraagd reageert René Appel hier als volgt op: Los van het denigrerende en infantiliserende begrip ‘smurfen-Nederlands’ lijkt het idee van Beatrijs Ritsema niet slecht Gun die kinderen hun eigen op het Nederlands gebaseerde omgangstaal, is haar boodschap. Het belangrijkste bezwaar daartegen is echter dat de door haar bedoelde vorm van taalgebruik vooral voorkomt onder jongeren van twaalf jaar en ouder. Daar heeft de kleine Osman, die van huis uit Turks spreekt en in de peuter- of de kleuterklas Nederlands moet leren, dus niet zo veel aan. Bovendien is voor beginnende leerders van het Nederlands als tweede taal die straattaal een omweg. Waarom zouden ze eerst ‘chawa’ moeten leren en daarna ‘vijfentwintig gulden’ (en later misschien nog weer ‘geeltje’)? {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Surinaams. Van de voorbeelden die Kotsinas van het Rinkeby-Zweeds geeft, eindigen overigens ook de meeste woorden op een open klinker, zoals lopeta (Fins; ‘hou op!’) en tjora (Romani; ‘stelen’). ‘Check die merrie’ Na het Surinaams is het Engels een goede tweede als leverancier van straattaalwoorden, zoals check(en) (‘kijken’), chillen (‘relaxen’) en do (‘geld’, van het Amerikaans-Engelse dough). Uit talen als het Arabisch en het Turks lijken weinig woorden in de straattaal afkomstig. Het gaat om enkele gevallen, zoals whoella (‘ik zweer het’) en taboen jemek (‘je moeders kut’) uit het Arabisch en het Turkse dumus (‘varken’). (Voor de verschillende straattaalwoorden houd ik overigens de spelling aan van de jongeren zelf.) Naast de Surinaamse woorden zijn vooral jeugdtaalwoorden kenmerkend voor straattaal. Dat zijn woorden als dieken (‘op een gemene manier kijken’), flex (‘goed/oké’), keller (‘lekker’), leven(d)s (‘goed/de beste’). Harvey, een Surinaamse leerling, zei me, net als de eerder aangehaalde Stanley: ‘Als iedereen het gaat gebruiken, is het niet leuk meer.’ Harvey voegde eraan toe: ‘Dan bedenk ik weer iets nieuws.’ En ‘iets nieuws’ kan een woord uit een andere taal zijn, een nieuw woord of een bestaand woord met een nieuwe betekenis. Nederlandse woorden worden, zoals in algemene jongerentaal en ‘turbotaal’, vaak verkort: een merrie is een Mercedes. ‘Check die merrie’ is dus geen uiting van een boer of een veearts, maar betekent zoiets als ‘Moet je die Mercedes 's zien!’ Overigens weten jongeren vaak zelf niet wat nu echte eigen straattaalwoorden zijn, en wat behoort tot het algemeen non-standaard. Zo gaven sommige leerlingen als voorbeelden de al heel lang bekende Bargoense woorden Rotjeknor (‘Rotterdam’), geeltje (‘25 gulden’) en je moer (‘je moeder’). Straattaal kan behoorlijk heftig of agressief zijn. Er wordt flink in gescholden, tenminste, als je de woorden letterlijk opvat. Een meisje is snel een motjo (‘hoer’) en een jongen een zemmel (‘flikker’). Spelen met taal Opvallend is het grote aantal woorden voor geld. Doekoe (‘geld’) werd al het meest genoemd, maar daarnaast scoorden ook woorden als chawa (‘25 gulden’) en don(n)nie (‘tientje’) behoorlijk hoog, allemaal ook weer geleend uit het Surinaams. Straattaal is in feite een meertalige variant van meer algemene jongerentaal. Daarin heeft bijvoorbeeld een woord als wreed verschillende, min of meer samenhangende betekenissen. Vergelijkbaar is het Surinaamse faja in straattaal. Jongeren geven daarvoor betekenissen als ‘zo erg’, ‘vies voor je’, ‘bok’ en ‘jammer’. Het is een typische reactie op iemand die iets zegt of doet wat de gesprekspartner stom vindt, vergelijkbaar met ‘bok voor jou’ of ‘wrede bok’. Een ander interessant verschijnsel is dat er verschillende woorden beschikbaar zijn om één betekenis uit te drukken, bijvoorbeeld loesoe, da en floos in de betekenis van ‘weg’, vaak samen met het Nederlandse ga, dus bijvoorbeeld ga das (‘ga weg’). Je zou toch kunnen denken dat alledaags Nederlands al voldoende mogelijkheden biedt om iemand kernachtig te verstaan te geven dat hij of zij moet verdwijnen (‘rot op’, enzovoort). Maar die mogelijkheden zijn blijkbaar niet genoeg. Dat er soms wordt ‘gespeeld’ met taal blijkt ook uit de vermelding van een woord als flosas als alternatief voor floos. Straattaal kan behoorlijk heftig of agressief zijn. In de eerste plaats wordt er flink in gescholden, tenminste, als je de woorden letterlijk opvat. Een meisje is snel een motjo (‘hoer’) en een jongen een zemmel (‘flikker’). In de Volkskrant zeiden twee Marokkaanse jongens: ‘We praten zo omdat we vrienden zijn.’ En een Indonesische scholier vertelde me dat het schelden in een andere taal niet zo erg is. ‘Gewoon Nederlands komt harder aan.’ Seksuele toespelingen en verwensingen zijn ook een belangrijk onderdeel van straattaal. Ze lijken een beetje op de ‘ritual insults’ van zwarte jongeren in de grote steden van de Verenigde Staten, zoals de taalgeleerde Labov die begin jaren zeventig beschreef. (Die ‘insults’, beledigingen, vormen een soort taalspel, waarbij het erom gaat de uiting van een ander te overtreffen in grofheid en inventiviteit.) Hiervóór noemde ik al taboen jemek (‘je moeders kut’). De Surinaamse variant daarvan is ook zeer populair: ju ma panpan of ju ma biggy panpan. ‘Het is altijd vies,’ zei Mohammed, een Marokkaans jongetje van twaalf jaar, ‘anders heeft het geen nut.’ Extra register Terug naar de houding tegenover straattaal. Hoe ‘goed’ of hoe ‘slecht’ is het nu dat jongeren in Amsterdam en vermoedelijk ook in andere grote steden zo'n variant van het Nederlands spreken? Het valt niet te ontkennen dat sommige (allochtone) jongeren het Nederlands maar zeer matig beheersen. Als ze dan ook nog onder elkaar vooral straattaal spreken, beperkt dat hun mogelijkheden om algemeen Nederlands te leren. Zo vertelde een Surinaamse jongen in een reportage van de Amsterdamse tv-zender AT5, haperend en mompelend, het volgende: ‘Ik kan niet meer anders praten. Het blijft. Je hoort het bijna niet of het echt Nederlands is of niet. Het is gewoon de taal die iedereen spreekt op straat.’ Maar voor veel andere jongeren is straattaal niets meer of minder dan een extra register. De woorden waarvoor ze varianten in een andere taal gebruiken, zijn altijd zeer frequente woorden, die ze in het Nederlands ook goed kennen. Als de ene leerling aan de andere vraagt ‘Paas een gila’, wil dat niet zeggen dat hij de woorden geven en gulden niet zou kennen. Vooral sinds de jaren zestig is er zoiets ontstaan als een jeugdcultuur, met eigen mode en muziek, eigen gedragscodes en voor een deel ook eigen taalgebruik. In de grote steden groeien jongeren op in een multiculturele en meertalige omgeving, en die meertaligheid vindt zijn uitdrukking in hun onderlinge omgangstaal, dus in kleurrijk Nederlands. Voor hen is straattaal ‘standaard, no span’, dus ‘tof, geen probleem’. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Reacties Onze Taal biedt aan elke lezer de mogelijkheid tot reageren. Stuur uw reactie naar: Redactie Onze Taal, Laan van Meerder voort 14a, 2517 AK Den Haag (e-mail: redactie@onzetaal.nl). Voor bijdragen aan deze rubriek gelden de volgende richtlijnen: •Formuleer uw reactie kort en bondig (bij voorkeur niet meer dan 250 woorden). •Geef in de tekst duidelijk aan op welk artikel u reageert. •Stel uw bijdrage zodanig op dat de lezer niet wordt verplicht een vorig nummer erbij te halen. •Lever uw reactie in onder vermelding van naam en (eventueel) functie. De redactie kan buiten medeweten van de auteur inkortingen en stilistische veranderingen aanbrengen in reacties, en raadpleegt bij belangrijke wijzigingen de auteur. Reacties kunnen doorgaans pas worden geplaatst twee maanden na het nummer waarop u reageert. Niet-geplaatste reacties worden doorgestuurd naar de auteur van het desbetreffende artikel. Taalmythe [1] Ongepaste vergelijking C. Bischot - Amsterdam De redactie schrijft in het aprilnummer van Onze Taal dat zij de komende tijd een aantal ‘taalmythen’ aan een nadere beschouwing wil onderwerpen. ‘Onze bedoeling hiermee is niet een redactiestandpunt in te nemen, maarte bereiken dat er een heldere discussie gevoerd kan worden.’ Een heldere discussie? Daaraan draagt het artikel van Peter-Arno Coppen in de eerste aflevering van de serie volgens mij niet bij. Coppen bestrijdt de ‘mythe’ dat vreemde woorden het Nederlands bedreigen, en reageert daarmee op de ervóór geplaatste bijdrage van de heer J. van Malde. Coppen schrijft: ‘“Ze pikken onze banen in, we snappen ze niet, ze passen niet in onze cultuur, en ze verlammen onze maatschappij.” Deze beweringen hoor je vaak als het gaat over immigranten of asielzoekers. Is het niet opvallend dat de argumenten tegen vreemde woorden in onze taal een spiegel vormen van de heersende maatschappelijke problematiek?’ De vergelijking die Coppen maakt, is ongepast in het licht van de beweringen van Van Malde. Bovendien is het een verkeerde vergelijking; het probleem dat de Nederlandse taal al enige decennia overspoeld wordt door Engelse woorden, wordt niet weerlegd door het te beschrijven als ‘een spiegel van de heersende maatschappelijke problematiek’. Taalmythe [2] Emotionele aspecten Mr. R.W. Asser - Amstelveen Is in de discussie tussen Van Malde en Coppen in Onze Taal van april duidelijk geworden waar het om gaat? De taalkundige argumentatie van Coppen klinkt sterk, maar het sociale en mogelijk ook emotionele aspect lijkt mij verwaarloosd. Anders had Coppen het ‘asielzoekersargument’, dat hij blijkbaar in Van Maldes betoog leest, niet zo lichtvaardig behandeld: ‘Is het niet opvallend dat de argumenten tegen vreemde woorden in onze taal een spiegel vormen van de heersende maatschappelijke problematiek?’ En dan brengt hij vreemde woorden en asielzoekers met elkaar in verband. Dat lijkt mij een onwetenschappelijke redenering. Taal heeft wel degelijk ook een sociaal en emotioneel aspect. Als Van Malde daardoor bewogen wordt, kan ik dat begrijpen, en ik vind dat een opponent daar goed op moet reageren. Een Amstelveense modezaak die zich ‘Next Issue’ noemt, past niet in mijn wereld. En als een Nederlandse instelling zich ‘Traffic Information Centre’ noemt, vind ik dat storend en letterlijk vervreemdend. Of zoiets geks ook schadelijk is? Dat weet ik niet. Ik weet alleen dat ik niet neutraal of onverschillig kan zijn als ik taal hoor of lees die mij ‘vreemd’ voorkomt. Dat journalisten die op schooi niet goed hebben opgelet, anglicismen gebruiken als massiefVoor ‘massaal’, en controleren voor ‘beheersen’, vind ik stom, maar het went wel en dat is dan taalverandering... Met Van Malde zeg ik: mensen, beter opletten! Daar kan Coppen toch niet tegen zijn? Naschrift Peter-Arno Coppen In mijn artikel heb ik gesignaleerd dat de weerstand tegen vreemde woorden in onze taal vaak geformuleerd wordt in kreten als: ‘Ze horen hier niet, ze zorgen voor problemen, en ze moeten weg.’ Ik heb erop gewezen dat deze denkbeelden niet voortkomen uit de taalproblematiek, maar geput zijn uit andere maatschappelijke bronnen. Ik heb er wel begrip voor als sommige lezers die vergelijking ongepast vinden. Ik wil best toegeven dat vreemdelingenhaat jegens ménsen van een heel andere orde - en veel erger - is dan jegens wóórden. Misschien dat de woorden mij als taalkundige wat te zeer ter harte gaan. Waar ik echter geen begrip voor heb, is dat deze diskwalificatie van de vergelijking het gebruik van de door mij bekritiseerde argumentatie zou rechtvaardigen. Ik acht het gebrúík van kreten als de bovengeciteerde nog altijd laakbaarder dan erop wijzen dat deze fout zijn. ik heb betoogd dat een argumentatie gebaseerd op ‘vreemdelingenangst’ met betrekking tot taal geen steek houdt Dat lijkt een zakelijk betoog, waar zoals ik net zei mijn taalkundige emoties wel degelijk aan ten grondslag liggen. Dat er ook andere emotionele en sociale overwegingen meespelen, wil ik graag erkennen. Daarom heb ik uitdrukkelijk gesteld dat niet alleen de neiging om vreemde woorden op te nemen maar óók de weerstand van de taalgemeenschap hiertegen een onmisbaar onderdeel van een levende taal vormt Opletten is dus goed. Maar nieuwe woorden uit een andere taal overnemen ook. Ten slotte: ik wil graag benadrukken dat ik, als betrokken lid van een taalgemeenschap, dezelfde weerstand tegen nieuwe woorden voel als ieder ander, of deze woorden nu ‘van vreemde herkomst’ zijn of niet. Waar het om gaat is dat ik geen oneigenlijke argumenten gebruik om die weerstand uit te drukken. Taalmythe [3] Leenwoorden zijn van alle tijden Emmy van Stratum-Zandee - Eindhoven Natuurlijk heeft J. van Malde gelijk als hij in hetaprilnummer stelt dat het Nederlands de laatste tijd doorspekt is met Engelse woorden. Maar dat dat onze taal zou schaden, daarin geef ik hem geen gelijk. Het overnemen van buitenlandse woorden is van alle tijden. De Romeinen namen al Griekse woorden over, in onze streken vonden Latijnse woorden ingang, enzovoort. Daarbij speelden niet alleen praktische motieven een rol: bij de Romeinen gold het als chic om Grieks te gebruiken, in {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaalde kringen in Nederland sprak men vroeger Frans. En nu worden wij overstelpt met Engels. Maar hoeveel van alle Latijnse woorden die er in de Romeinse tijd in Nederland gebruikt werden, zijn daadwerkelijk blijven bestaan? Woorden als muur, kaas en straat wel, maar vele andere woorden hebben slechts een tijdelijk leven gehad. Veel vreemde woorden raken na verloop van tijd weer in onbruik. Zo ook tegenwoordig: over honderd jaar verbaast men zich misschien wel over al dat Engels aan het einde van de twintigste eeuw. De meeste Engelse woorden zijn dan waarschijnlijk al lang weer uit onze taal verdwenen. Alle opwinding over het Engels is volgens mij dan ook verspilde moeite. Bovendien moeten de mensen die zich zo druk maken over het Engels, beseffen dat het gebruik hiervan in de media voornamelijk gericht is op mannen tot ongeveer veertig jaar, en natuurlijk op de jeugd. De jeugd wil zich profileren, meetellen, en denkt dat het best te kunnen bereiken via het Engels. Het bedrijfsleven speelt daar uiteraard op in, maarzal als eerste het Engels weer afschaffen als het niet ‘modern’ meer is en geen geld meer oplevert. Kijk maar eens naar reclameteksten voor andere doelgroepen: hebt u ooit iets gezien in de trant van ‘Omo cleans best’ of ‘Whiskas, because you love your cat?’ Kortom, het is allemaal haantjesgedrag dat vanzelf weer overgaat. Wat overblijft, zijn de werkelijk nuttige nieuwe woorden, die er in de loop van de tijd steeds Nederlandser uit gaan zien, totdat niemand ze meer als vreemd beschouwt. Het Limburgs bestaat niet. Het Fries wél? R.P.A.M. de Rue - Venlo Marc van Oostendorp suggereert in zijn artikel over de ‘Europese Dag van de Minderheidstalen’ in Onze Taal van april dat de Limburgers die dag vanaf volgend jaar misschien ook wel vieren. Dat is niet erg waarschijnlijk, want ‘het’ Limburgs bestaat niet. Er bestaan wel honderden Limburgse dialecten in Nederland en België. Soms zijn de verschillen klein, soms onoverbrugbaar groot, zodat slechts de standaardtaal uitkomst kan bieden. De misvatting dat alle Limburgers dezelfde streektaal spreken, met hoogstens wat accentverschillen, lijkt even hardnekkig als het idee dat accent gelijk is aan dialect. Je kunt Venrays spreken met een Sittards accent, zoals je Nederlands kunt spreken met een Duits accent. Veel Limburgse dialecten verschillen zo sterk dat van verschillende talen gesproken kan worden. Die verschillen kunnen zitten in buigingsregels (onder meer umlautgebruik), volgorde, uitspraak, vervoegingen, zinsmelodie en natuurlijk in de woordenschat. Voor een indruk van het laatste volgen hieronder tien woorden, telkens in twee verschillende Limburgse dialecten en in het Nederlands: hujje vendoag vandaag heives jowwes naar huis nistel rijstartel veter louk unne uien krowkaar sjörskèr kruiwagen gjan gere graag gààns alijk heel (intact) keuj ku koeien asserant vrek brutaal hapsjaar vèrreke gierigaard Voor de duidelijkheid: het woord in de eerste kolom bestaat niet in de taal van de tweede. Dit lijstje laat zien dat de vraag: ‘Hoe zeg je dat in het Limburgs?’ onbeantwoord moet blijven, en dat het Limburgs niet als minderheidstaal erkend kan worden. In Friesland schijnt dit allemaal anders te zijn. Wil je het Fries onderwijzen en er examens in afnemen, dan moet je die taal kunnen definiëren en afbakenen, en dan moet elke Fries hetzelfde Fries spreken, afgezien van plaatselijke accenten. Iemand uit Dokkum moet dus hetzelfde antwoord geven op de vraag: ‘Hoe zeg je dat in het Fries?’ als een inwoner van Exmorra. Is dat ook echt zo? Naschrift Rients de Boer, afdeling Taalkunde, Fryske Akademy, Ljouwert Het Fries is inderdaad anders dan ‘het Limburgs.’ Wij zijn op de Fryske Akademy bekend met het Woordenboek van de Limburgse dialecten. De naam zegt het al: er is niet één, maar er zijn meerdere Limburgse dialecten. Op bladzijde 7 van de inleiding wordt al gesteld ‘dat Limburg blijkens vrijwel alle dialectstudies taalkundig gezien misschien minder een eenheid vormt dan welk ander gewest ook’. Hoe zit dat dan in Fryslân? In Fryslân kun je verschillende dialecten onderscheiden: Kleifries, Woudfries, Noordhoeks, Zuidhoeks (en de sterker afwijkendende, ‘oudere’ varianten van Hindeloopen, Terschelling en Schiermonnikoog), maar in de loop der jaren is toch via schrijftraditie en onderwijs, en dankzij de Friese taalbeweging, een zekere standaardtaal ontstaan, zonder dat de verschillende dialectverschillen standsverschillen inhouden. Een leraar Fries zal zich dus overal in Fryslân verstaanbaar kunnen maken en het Fries daar verstaan. Ook schriftelijk zullen de dialectverschillen geen problemen opleveren. ‘Slecht voorbeeld’ Dr. J. de Rooij - redacteur Algemene Nederlandse Spraakkunst, Amsterdam Door het zonder commentaar afdrukken van de brief met - het opschrift ‘Slecht voorbeeld’ in het februari/maartnummer geeft de redactie naar mijn mening een slecht voorbeeld. In de brief spreekt P. Vermeer zijn ‘afschuw’ uit over het feit dat P.C. Paardekooper wel weet van het verschil tussen hen en hun en tussen als en dan, maar in zijn artikel ‘Afrikaans in Afrika’ (Onze Taal november) hierin een keuze maakt voor vormen die normaal als fout gelden. Onze Taal publiceert wel, in het oktobernummer, een mooi artikel van M.C. van den Toorn over de verregaande onkunde inzake taalkundige kwesties van veel taalgebruikers (ook -liefhebbers) - helaas bij sommigen verkeerd gevallen! - maar als de redactie vervolgens iemand zijn afschuw laat uitspreken over het niet in acht nemen van ‘correcte grammaticale regels’ zonder erop te wijzen wat hier werkelijk aan de hand is, doet zij de goede zaak weer kwaad. Paardekooper heeft gegronde historischtaalkundige redenen om hun te schrijven waar anderen ‘grammaticaal cor- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} rect’ hen zouden schrijven, en om aan groter als de voorkeur te geven boven groter dan. De redactie dient die relativering (in een naschrift) te geven. Zolang er op school niet op verstandige wijze enig onderwijs in taalkunde gegeven wordt (en dat zou helaas nog wel eens héél lang kunnen zijn), zal (o.a.) Onze Taal hier iets aan moeten doen. Assessment Prof. dr. S. Wiegersma - Apeldoorn Van de beschouwing van de Taaladviesdienst over het woord assessment, in de rubriek ‘Ander woord voor...’ (Onze Taal april), heb ik met gemengde gevoelens kennisgenomen. Ik ben het eens met het streven om nodeloos gebruik van vreemde woorden te vermijden, maar het voorgestelde geschiktheidstest is geen goed Nederlands equivalent voor assessment Er zijn verschillende manieren om iemands (potentiële) geschiktheid voor specifieke functies te beoordelen. Het kan door medisch onderzoek gebeuren, maar ook via onderzoek door psychologen of met door psychologen ontwikkelde methoden. Die methoden worden wel aangeduid met de algemene term geschiktheidstest. Onder dat begrip valt een veelheid van middelen, zoals (schriftelijke) prestatietests, keuzetests, beoordelingsgesprekken (‘interviews’), gestandaardiseerde vragenlijsten, projectieve methoden (‘karaktertests’), observatietests en apparatieve tests voor onderzoek van specifieke functies. In dat kader neemt de assessmentprocedure een aparte plaats in. Deze dan simpel aan te duiden met de naam geschiktheidstest is zoiets als een harttransplantatie voortaan een ‘medische ingreep’ noemen. Het is in dit geval echter niet eenvoudig een goed Nederlands equivalent te vinden. De naam is ontleend aan de werkwijze van de ‘assessment centres’ die in de Tweede Wereldoorlog in Engeland werden opgericht ten behoeve van de selectie van officieren. De daar gebruikte methoden waren ontleend aan de ‘characterologische Eignungsprüfung’ die in de jaren dertig in Duitsland onder leiding van Simoneit was ontwikkeld voor de selectie van cadetten voor de Wehrmacht. De Duitse benaming maakt duidelijk dat het vooral gaat om de beoordeling van sociale kwaliteiten, zoals leiderschap, doortastendheid, initiatief, kameraadschap, en om het bestand zijn tegen psychisch belastende situaties. De assessment vindt meestal plaats in groepsverband, waarbij men gebruikmaakt van praktische opdrachten en discussies. Bij de groepsopdrachten kunnen rollenspelen worden gedaan (‘x is nu de leider van de groep’), waaraan soms ook een lid van het onderzoeksteam anoniem deelneemt, die eventueel aanstuurt op het ontstaan van specifieke probleemsituaties. Het is overigens hoe dan ook erg moeilijk een term te vervangen als die eenmaal ingeburgerd is. Misschien had men een kwart eeuw geleden nog met succes kunnen proberen om in wervingsadvertenties iets te zeggen in de geest van ‘tot de selectieprocedure behoort ook een toetsing in groepsverband’. Dat is ook geen mooie vertaling, maar in ieder geval een betere dan geschiktheidstest. Carboleum J. Martens - Voorschoten Naar aanleiding van de bijdrage ‘Carboleum’ van Guus Middag in het aprilnummer van Onze Taal het volgende. Rond 1965 was het ‘mode’ om een buitenhuis voor de weekends en de zomer te kopen. Mijn ouders, Amsterdammers, kochten een boerderij, in de buurt van Ravenstein. Voor het onderhoud gebruikten we natuurlijk carboleum, zowel bruin als groen. (De boeren uit de omgeving beschouwden de groene carboleum overigens als minderwaardig wat de houdbaarheid betreft.) Bij de plaatselijke Boerenbond kochten we grote blikken met het spul, dat verkocht werd onderde naam carboleum. Nog geen vijf jaar later werd de Boerenbond overgenomen door C.H.V. De blikken die we daarna kochten, hadden in grote letters de opdruk ‘carbolineum’, terwijl in de verdere tekst over toepassing en gevaren alleen het woord carboleum werd gebruikt. Bij mij wekte dat nogal wat verwarring, en boeren in de omgeving, door een stadse jongeling met dit probleem geconfronteerd, gaven slechts als antwoord dat het geen enkel verschil maakte. (Ik denk achteraf dat ze daarmee de toepassing bedoelden.) In ieder geval werd er in dit deel van het katholieke Brabant zowel door de leverancier als door de gebruiker geen onderscheid gemaakt. Ezelsbruggetje N.C. van Velzen - Barneveld In de rubriek ‘Vraag en antwoord’ in het januarinummer van Onze Taal wordt de herkomst van het woord ezelsbruggetje verklaard. In twee Duitse bronnen, Eselsbrücken = Gedächtnisstützen van Hans-Jürgen Winkler (1972) en Der Grosse Duden (1963), heb ik nog wat extra informatie gevonden, die ik graag ter aanvulling geef. Het woord ezelsbruggetje stamt uit de scholastieke filosofie en wordt meestal in verband gebracht met het werk van Johannes Buridan, die omstreeks 1350 als magister in de wijsbegeerte te Parijs werkzaam was. Buridan schreef onder meereen compendium van de logica en een ‘Handleiding om gemakkelijk de middenterm van een syllogisme te kunnen vinden’. Bij zijn onderzoekingen op het gebied van de ethiek behandelde hij ook de vrijheid van de wil en de motieven om de wil te gebruiken. Om de problematiek te verduidelijken gebruikte hij voor zijn studenten graag het voorbeeld van de hongerige ezel die tussen twee volstrekt gelijke hopen hooi staat en dan niet weet te kiezen. Die ezel werd later aangeduid als ‘asinus Buridani’. Dit voorbeeld (dat overigens niet in Buridans werk terug te vinden is), gecombineerd met bovengenoemde handleiding, zou de uitdrukking pons asinorum opgeleverd hebben. In de achttiende eeuw is ezelsbruggetje als leenvertaling hiervan via onderwijstaal in de Nederlandse en de Duitse woordenschat terechtgekomen. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraag en antwoord Taaladviesdienst Nooit ofte/en te nimmer ?Wat is juist: nooit en te nimmer of nooit ofte nimmer? !Nooit ofte nimmer is van oorsprong de juiste uitdrukking. Nooit en te nimmer komt in het dagelijks taalgebruik weliswaar vaak voor, maar staat (nog) niet in de woordenboeken. Wij raden u daarom aan het op nooit ofte nimmer te houden. Ofte is de oude vorm van of, die alleen nog gebruikt wordt in het voegwoord oftewel en in de vaste uitdrukkingen nooit ofte nimmer en ja ofte nee. Doordat ofte in het hedendaagse Nederlands niet voorkomt, herkennen velen het niet meer als één woord, maar vatten zij het op als een combinatie van of en het voorzetsel te. Te kan dan losgemaakt worden van of De vervanging van of door en is goed voorstelbaar; er bestaan immers vergelijkbare uitdrukkingen met en (eenzaam en verlaten, altijd en eeuwig, blij en verheugd). En in bijvoorbeeld ‘Neem je het aanbod aan te ja ofte nee?’ in plaats van ‘Neem je het aanbod aan ja ofte nee?’ wordt te niet alleen van ofte losgemaakt, maar ook twee keer gebruikt, als een soort ‘versterking’ voor ja en nee. Nooit en te nimmer komt niet alleen vaak, maar ook al vrij lang voor. In het oktobernummer van 1941 schrijft de redactie van Onze Taal over de foutieve spelling of te wel (in plaats van ofte wel/oftewel). Zij vervolgt met: ‘Hoe gevaarlijk het is zulke fouten te maken, hoe licht zij tot navolging wekken, toont ons een krant waarin wij lezen: nooit en te nimmer. Dat wordt waarlijk al te gek.’ De groep taalgebruikers die ofte niet meer herkent als één woord zal in de loop van de jaren alleen maar gegroeid zijn. De woordenboeken hebben nooit en te nimmer vooralsnog niet opgenomen; alleen de Grote Koenen (1986) vermeldt bij nooit ofte nimmer ‘thans ook, doch minder juist: nooit en te nimmer’. In de opvolger van de Grote Koenen, Wolters' Koenen (1992), komt deze opmerking niet meer voor. Toch is het goed voorstelbaar dat nooit en te nimmer op de lange duur in de woordenboeken terechtkomt. Te ja of te nee treffen we al aan in Van Dale (1995), zonder afkeurende opmerking. (Voorbeeldzin: ‘Zij spraken over het gebruik van condooms te ja ofte nee’, ‘al dan niet’.) Wij raden u echter ook in dit geval aan het op de oorspronkelijk juiste vorm ja ofte nee te houden. Uitspraak cornedbeef ? Wat is de juiste uitspraak van cornedbeef? Het valt me op dat veel mensen [kornétbief] zeggen, in plaats van [koo'n'd bief] - op z'n Engels. ! Zowel de Nederlandse als de Engelse uitspraak van cornedbeef (‘rundvlees in blik’) komt voor in de woordenboeken; beide uitspraakvarianten zijn juist. De Engelse uitspraak [koo'n'd bief] (waarbij de oo uitgesproken wordt als de o van amazone) is - volgens ons - zelfs minder gewoon dan de Nederlandse. Toch wordt alleen deze uitspraak gegeven in de woordenboeken van Verschueren (1996), Prisma (1997) en het Groot uitspraakwoordenboek van de Nederlandse taal (1974). Wolters' Koenen (1996) en de driedelige Van Dale (1995) vermelden dat het woord in het Nederlands dikwijls als [kornétbief] wordt uitgesproken. Kramers (1996) geeft beide uitspraakvarianten; het Groot woordenboek hedendaags Nederlands van Van Dale (1996) vermeldt een tussenvorm: [kórnetbief]. Hierbij ligt de klemtoon op de o, wat nog enigszins Engels is, maar wordt de e wel uitgesproken zoals in vet. Naar gelang (van) ? Is de volgende zin juist: ‘U kunt naar gelang uw behoefte aan rust kiezen uit verschillende locaties’? Ik heb zelf een voorkeur voor ‘U kunt naar gelang van uw behoefte aan rust...’ ! De zin is zowel zonder als met van juist. In de voorzetseluitdrukking naar gelang (van) (‘in evenredigheid met’, ‘in overeenstemming met’) is van volgens alle woordenboeken facultatief. Een bijkomend probleem met naar gelang (van) is de schrijfwijze van naar()gelang: los of aaneen? Wij zijn ervoor om de voorzetseluitdrukking naar gelang (van) los te schrijven, zoals het Groene Boekje doet (het vermeldt: naar gelang, naar gelang van). De meeste andere voorzetseluitdrukkingen (bijvoorbeeld bij monde van, na verloop van, naar aanleiding van en ten aanzien van) schrijven we immers ook in losse woorden. De Algemene Nederlandse Spraakkunst (1997) maakt juist voor (al) naar()gelang (van) een uitzondering, en spelt naargelang hierin aaneen. Naast naar gelang (van) komt naar gelang dat voor. Naar gelang dat heeft de functie van voegwoord, bijvoorbeeld in ‘Naar gelang dat de reis vorderde, werden de kinderen vervelender.’ Dat is weglaatbaar. Als we dat weglaten, fungeert naargelang als voegwoord en moet het aaneengeschreven worden. De ANS geeft de voorbeeldzin ‘Naargelang hij ouder werd, werd hij bezadigder.’ Ook het Groene Boekje en de woordenboeken vermelden het voegwoord naargelang. Milleniumproef/-proof ? Als onze computers bij het aanbreken van het jaar 2000 niet op hol slaan, zijn ze dan millenniumproef of millenniumproof gebleken? ! U kunt het best kiezen voor millenniumproof. Millenniumproef kan associaties wekken met een test, vergelijk hellingproef en steekproef. Van Dale (1995) geeft bij het achtervoegsel -proof (‘bestand tegen’) aan dat we hiermee bijvoeglijke naamwoorden kunnen vormen als shockproof, waterproof en kissproof. Het enige bijvoeglijke naamwoord op -proef dat (ook) ‘bestand tegen’ betekent, is waterproef, dat als variant van waterproof voorkomt. Enzovoort(s) ? Is het waar dat enzovoort juister is dan enzovoorts? ! Nee, zowel enzovoorts als enzovoort is juist. Van Dale spelt tot en met de zesde druk (1924) en zoo voort, maar in de zevende druk (1950) staat enzovoort(s). Ook alle recente woordenboeken en het Groene Boekje vermelden beide vormen. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT deel III, III, 1920; XXII, 1987) doet dat eveneens. Enzovoort(s) is volgens het WNT een koppeling van en, zo en voort of voorts; zowel voort als voorts kan ‘het voortzetten van een handeling’ uitdrukken. Het WNT geeft een citaat uit 1555 met ende so voorts: ‘Ende so voorts van allen anderen geuochgelte’. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Eén taal, twee uitspraaknormen De voorbeeldfunctie van Vlaamse en Nederlandse nieuwslezers Hans Van de Velde (Université Libre de Bruxelles) en Muriel Houtermans (Université Catholique de Louvain) Nederlanders en Vlamingen spreken hun Nederlands verschillend uit. Betekent dit ook dat zij verschillende nórmen voor de uitspraak hebben? Spiegelen Vlamingen zich bijvoorbeeld aan de uitspraak van VRT-nieuwslezers, en is voor Nederlanders de taal van het NOS-Journaal het lichtend voorbeeld? Een onderzoek onder Vlamingen en Nederlanders verschaft duidelijkheid. Nederlanders en Vlamingen spreken dezelfde taal, maar we hebben meestal maar enkele seconden nodig om te weten of we naar een Nederlander of naar een Vlaming luisteren. Dat komt vooral door het verschil in uitspraak. Vlamingen hebben een zachte g, de meeste Nederlanders spreken die klank hard en schrapend uit. In het zuidelijk Standaardnederlands worden de klanken v en z (als in vuur en zuur) als v en z uitgesproken. In het noordelijk Standaardnederlands horen we meer en meer f ([fuur]) en s ([suur]). Ook de Nederlandse eej in plaats van de lange ee (niet [beet] maar [beejt]) en oow voor oo (niet [boot] maar [boowt]) komen in Vlaanderen niet voor. Daar zegt men [beet] en [boot]. Politie klinkt in Nederlandse mond als [polietsie], in Vlaanderen hoor je [poliesie]. En ook in de uitspraak van de r zijn er grote verschillen tussen Nederlanders en Vlamingen. {== afbeelding NOS-nieuwspresentatrice Henny Stoel Foto: Bart Versteeg ==} {>>afbeelding<<} Afkeer van slordige uitspraak Geregeld wordt opgemerkt dat Vlamingen streven naar een Vlaams gekleurd Nederlands. Ze hebben, zo wordt beweerd, vooral een grondige afkeer gekregen van de in hun oren slordige uitspraak van Nederlanders. Om die reden zouden Vlamingen uitgaan van een eigen uitspraaknorm, en die norm zou dan de uitspraak zijn die te horen is bij de Vlaamse publieke omroep VRT (de nieuwe benaming voor de BRTN). In Vlaanderen is BRT-Nederlands, dat voortaan dus VRT-Nederlands moet heten, een synoniem geworden voor zuidelijk Standaardnederlands. Zoals gezegd: dit alles wordt met een zekere regelmaat bewéérd, maar de laatste vijftien jaar is er niet echt onderzoek naar gedaan. Zijn deze observaties inderdaad juist? Om daarachter te komen, zijn wij nagegaan hoe de uitspraak van Vlaamse en Nederlandse standaardtaalsprekers wordt beoordeeld, in Vlaanderen én in Nederland. Daarvóór onderzochten we of ook in het Nederlandse-taalgebied, net als bijna overal elders, de uitspraak van nieuwslezers wordt beschouwd als de gesproken vorm van de standaardtaal. En ten slotte wilden we ook weten of de uitspraak van nieuwslezers bij de commerciële zenders minder ‘standaardtalig’ wordt gevonden dan die bij de publieke. Nieuwslezer voorop Het onderzoek is uitgevoerd onder studenten Nederlands in Leiden, Groningen, Nijmegen, Antwerpen, Gent en Leuven. Zij moesten een oordeel geven over 24 fragmenten van elk 35 seconden uit verschillende nieuwsberichten: zes van de NOS, zes van de VRT, zes van RTL en SBS6, en zes van de commerciële Vlaamse zender VTM. Die beoordeling vond plaats door middel van een aantal zevenpuntsschalen van het volgende type: slordig ◯ ◯ ◯ ◯ ◯ ◯ ◯ verzorgd. Allereerst wilden we dus weten of nieuwslezers inderdaad worden gezien als standaardtaalsprekers bij uitstek. We vroegen de studenten met welke (beroeps)-groepen ze standaardtaalsprekers associëren; we leg- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} den hun zeven mogelijkheden voor: academici en andere hoogopgeleiden, acteurs, leerkrachten Nederlands, andere leerkrachten, logopedisten, ministers en nieuwslezers. Zowel in Nederland als in Vlaanderen staat de nieuwslezer met grote voorsprong op de eerste plaats. 95% van de Vlamingen neemt hem op in de topdrie; bij driekwart van de Vlaamse studenten staat de nieuwslezer zelfs op de eerste plaats. Bij hun Nederlandse collega's is dat in de helft van de gevallen. 80% van de Nederlanders noemt de nieuwslezer in de topdrie. Het is duidelijk: de stelling dat de uitspraak van nieuwslezers wordt beschouwd als de verklanking van de standaardtaal geldt ook voor het Nederlandse-taalgebied. Daarom hebben we in het verdere onderzoek de standaardtaal laten beoordelen op basis van de spraak van nieuwslezers. Verzorgd Wat vinden de studenten nu van de uitspraak van nieuwslezers? De Vlamingen vinden de Nederlandse nieuwslezers duidelijk minder verzorgd spreken dan de Vlaamse, die volgens hen een vrij verzorgde uitspraak hebben. De Nederlandse nieuwslezers worden door de Vlamingen midden op de schaal slordig/verzorgd geplaatst. De Nederlanders daarentegen vinden de uitspraak van álle nieuwslezers vrij verzorgd, en maken maar een klein verschil tussen de Vlaamse en de Nederlandse presentatoren. Ze vinden dat er in de Nederlandse journaals iets verzorgder wordt gesproken dan in de Vlaamse. De Vlamingen en de Nederlanders vinden dat het taalgebruik bij de openbare omroepen verzorgder is dan bij de commerciële, zowel in Nederland als in Vlaanderen. De Vlaamse studenten brengen de grootste verschillen aan. Ze beoordelen de uitspraak van de VRT-nieuwslezers als zeer verzorgd, en vinden de nieuwslezers van de commerciële omroep VTM verzorgder klinken dan die van de NOS. De uitspraak van de nieuwslezers van de Nederlandse commerciële omroepen beschouwen ze duidelijk als het minst verzorgd. VRT-Nederlands het mooist Ook als het gaat om een ander criterium, namelijk ‘lelijk/mooi’, brengen de Nederlandse studenten globaal gezien weinig onderscheid aan. De Nederlandse commerciële omroepen en de Vlaamse openbare en commerciële omroepen waarderen zij even hoog; de uitspraak van de nieuwslezers bij die zenders vinden ze noch lelijk, noch mooi. Alleen het taalgebruik van de NOS-nieuwslezers wordt door de Nederlanders als iets mooier beoordeeld. De Vlaamse studenten zijn ook op dit punt duidelijk uitgesprokener. Ze vinden de uitspraak van de Nederlandse nieuwslezers vrij lelijk; de Nederlandse commerciële omroepen scoren het laagst, en de uitspraak van de NOS-nieuwslezers wordt iets minder lelijk gevonden. Het VTM-Nederlands vinden de Vlamingen tamelijk mooi, maar het blijft achter bij het VRT-Nederlands, dat veruit het mooist gevonden wordt. De Vlamingen vinden de uitspraak van hun eigen en van de Nederlandse nieuwslezers vrij modern. Voor de Nederlandse proefpersonen geldt dit niet; zij vinden dat de Vlaamse nieuwslezers een beetje ouderwets spreken. Dat kan overigens kloppen. Uit ander onderzoek blijkt dat het hedendaagse VRT-Nederlands zo ongeveer klinkt als het Nederlands dat in 1935 op de Nederlandse radio werd gesproken. {== afbeelding VRT-nieuws-presentatrice Martine Tanghe Foto: Bart Versleeg ==} {>>afbeelding<<} Tussen standaard en niet-standaard De belangrijkste vraag van ons onderzoek was: hoe scoren de verschillende nieuwslezers op de schaal standaard/niet-standaard? Het resultaat: de Vlaamse en Nederlandse proefpersonen kiezen elk voor een eigen uitspraaknorm. De twee variëteiten (Zuid- en Noord-Nederlands) werden door de Vlamingen en de Nederlanders ook probleemloos herkend. Na het invullen van de schalen werd bij ieder fragment gevraagd of de spreker een Vlaming of een Nederlander was; de proefpersonen konden ook de optie ‘onbekend’ aankruisen. In 99% van de gevallen was de identificatie correct. De Nederlanders beschouwen het NOS-Nederlands duidelijk als de gesproken standaardtaal; de uitspraak van de nieuwslezers van de commerciële televisiezenders wordt minder standaardtalig gevonden dan die van hun collega's van de openbare omroep. Bijna alle proefpersonen, Vlamingen én Nederlanders, vinden het taalgebruik bij de commerciële televisiezenders minder verzorgd, minder mooi en minder ‘standaard’ dan bij de openbare omroepen. Voor de Vlamingen geldt hetzelfde: in hun oren geldt de uitspraak van nieuwslezers van de publieke omroep VRT als het meest ‘standaard’, en de commerciële televisiezender VTM scoort op dit punt lager. Maar de uitspraak van de VTM-nieuwslezers wordt door de Vlamingen wél standaardtaliger gevonden dan die van de Nederlandse NOS-nieuwslezers. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Illustratie: Reid, Geleijnse en Van Tol ==} {>>afbeelding<<} Imago als neveneffect Bijna alle proefpersonen, Vlamingen én Nederlanders, vinden het taalgebruik bij de commerciële televisiezenders minder verzorgd, minder mooi en minder ‘standaard’ dan bij de openbare omroepen. Het is de vraag in welke mate deze oordelen zijn gekleurd door het imago van de commerciële omroepen en van de daar werkende nieuwslezers. Dat dit een zekere rol heeft gespeeld, blijkt uit een toelichting van een informant die ‘die blonde, arrogante’ nieuwslezer van RTL ‘natuurlijk’ zeer laag beoordeeld had. Om enig zicht te krijgen op zulke neveneffecten, hebben we bij ieder fragment ook gevraagd of men de spreker herkende. Uit de antwoorden blijkt niet alleen dat de Nederlanders de Nederlandse nieuwslezers herkennen en de Vlamingen de Vlaamse, maar ook dat hun waardering daar misschien door beïnvloed is. De verschillen in waardering voor de uitspraak tussen openbare en commerciële omroepen gelden namelijk weliswaar óók voor beoordelaars uit de andere taalgemeenschap, maar in minder sterke mate. Aan de uiteindelijke conclusie doet dit overigens niet veel afbreuk: zowel in Nederland als in Vlaanderen wordt de uitspraak van nieuwslezers van de commerciële zenders als minder standaardtalig beschouwd dan die van hun collega's van de publieke omroepen NOS en VRT. Waardering Uit ons onderzoek is duidelijk gebleken dat Vlamingen de uitspraak van Nederlanders niet als hun norm ervaren. Ze vinden de uitspraak van de Nederlandse nieuwslezers onverzorgd en niet mooi. Het noordelijk Standaardnederlands wordt door Vlamingen expliciet als standaard afgewezen. Ze kiezen zeer duidelijk voor een eigen Vlaamse norm: het zuidelijk Standaardnederlands zoals dat door de nieuwslezers van de VRT gesproken wordt. Nederlanders hebben een minder negatieve houding tegenover de andere variëteit dan Vlamingen. Hun voornaamste kritiek is dat het zuidelijk Standaardnederlands wat ouderwets klinkt. Voor de rest is er in hun oordelen niet zo'n scherp onderscheid te zien tussen Noord en Zuid. Op dat vlak lijkt er zich een omwenteling te voltrekken. Nederlanders lijken méér waardering te krijgen voor het taalgebruik van Vlamingen dan andersom. Taal in beeld {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bord bij het gemeentelijk containerpark in Brakel, België. De foto is van E.E.J. van Laarhoven-van Oorschot; zij ontvangt een boekenbon van f 50,-. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} 22 andere woorden voor employability Taaladviesdienst In april riepen wij u op een Nederlands alternatief voor het woord employability te bedenken. In totaal ontvingen we 22 verschillende voorstellen. In alfabetische volgorde: aanneembaarheid, alleskunner, alombruikbaarheid, alomvattendheid, arbeidsgarantie, arbeidsinzetbaarheid, arbeidsvermogen, arbeidszekerheid, bedrijfsvaardigheid, brede bruikbaarheid, bruikbaarheid (3x ingezonden), emplooibaarheid (5x), emplooieerbaarheid, functieflexibiliteit, inzetbaarheid, meerkunner, multifunctionaliteit, polyfunctionaliteit, veelzijdige bekwaamheid, veelzijdigheid, werkneembaarheid, werkplooibaarheid (2x). Niet alle voorstellen zijn geschikt om employability te vervangen: alleskunner en meerkunner slaan op een persoon, terwijl employability een eigenschap aanduidt; bij arbeidsgarantie is het probleem dat er moeilijk een bijvoeglijk naamwoord (een vervanging van het ook gebruikelijke employable) van te vormen is. Sommige van de andere woorden zijn onduidelijk (zoals aanneembaarheid, werkneembaarheid, werkplooibaarheid) of te lang (arbeidsinzetbaarheid, polyfunctionaliteit, veelzijdige bekwaamheid). Alombruikbaarheid vonden we niet geschikt omdat het minder gepast is om met dat woord naar personen te verwijzen. In onze oproep hadden we ook de vraag gesteld waarom employability niet vervangen wordt door inzetbaarheid; hierop kregen we tweemaal een antwoord. Volgens één inzendster is inzetbaarheid niet concreet genoeg: ‘Iedereen is in principe wel inzetbaar en inzetbaarheid geeft niet aan dat de medewerker zelf zijn/haar employability kan beïnvloeden.’ Volgens een ander denken we bij employability aan de uiteenlopende mogelijkheden van tewerkstelling bij mensen, terwijl inzetbaarheid meer de mogelijkheid tot tewerkstelling als zodanig aangeeft; bovendien zou inzetbaarheid geen associaties met mensen oproepen maar met voorwerpen (of met mensen die als zodanig worden behandeld). Uit de inzendingen blijkt dat niet alleen in deze rubriek naar Nederlandse alternatieven voor buitenlandse woorden wordt gezocht. Een medewerker van het maandblad Personeelbeleid liet ons weten dat hij in december 1997 al een column aan employability had gewijd; hierin had hij voorgesteld het te vervangen door emplooibaarheid, een combinatie van emplooi en plooibaarheid. In zijn brief aan ons schreef hij dat dit woord sinsdien met enige regelmaat in Personeelbeleid wordt gebruikt. Mede omdat emplooibaarheid ook vijfmaal is ingezonden, hebben we het tot winnend alternatief verkozen. De boekenbon van f 50,- van de Stichting LOUT (Let Op Uw Taal) gaat naar Jan Plug uit Vught, de columnist van Personeelbeleid. Hij was de eerste die dit woord inzond, en heeft er bovendien voor gezorgd dat het (zij het op kleine schaal) al wordt gebruikt. Ander woord voor... callcenter Ons verzoek om nieuwe woorden voor deze rubriek aan te dragen heeft diverse suggesties opgeleverd. Een daarvan willen we graag meteen gebruiken: callcenter. Steeds meer instellingen of bedrijfsonderdelen die telefonisch klanten te woord staan of problemen oplossen, vallen onder de term callcenter. Ook de instanties die 's avonds mensen thuis opbellen met aanbiedingen van pensioenen, verzekeringen, abonnementen, gratis financieel advies, etc. worden vaak zo genoemd. Onduidelijk is of er pas sprake is van een callcenter bij een bepaalde omvang of aanpak: vallen alleen grote, gecomputeriseerde instellingen eronder, of kan een kleine huiscentrale met twee telefonisten ook die naam krijgen? De letterlijke vertaling belcentrum lijkt ons te vaag. Daarom zien we andere Nederlandstalige alternatieven voor callcenter graag tegemoet. De uiterste inzenddatum is 15 juli a.s. De eerste inzender van het beste equivalent ontvangt van de Stichting LOUT een boekenbon van f 50,-. Ook voor nieuwe Engelse woorden die om een Nederlandse vertaling schreeuwen, houden we ons aanbevolen. ‘Get yellow!’ H.M. Rozendaal - Rijssen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Regelmatig neemt Onze Taal bijdragen op over het gebruik van Engelse woorden in reclametaal. Engels of ‘would-be-Engels’ is in reclameuitingen kennelijk niet meer te vermijden. Het lezen ervan roept bij mij geen al te grote irritatie op. Maar onlangs begon er toch iets in mij te koken. Sinds kort schreeuwen op straat, stations en bij bushaltes affiches ons toe: ‘Bored with the grey? Get Yellow!’ Dat is een nieuwe manier waarop de Postbank probeert jonge rekeninghouders te werven. Moet ik nu kleur bekennen omdat slechts grijze muizen de aarde lijken te bevolken? Of gaat de Postbank aan leeftijdsdiscriminatie doen omdat de vergrijzing hun te erg wordt? Binnenkort worden we wellicht voorbijgestreefd door jongeren die in je oor smiespelen: ‘Sorry, yellow first!’ De knalgele folder die de actie ondersteunt, biedt jongeren onder meer ‘heftig voordeel’ (‘buy 2 pieces or more and get 10% offscore’ bij Cool Cat en Wonder Woman), ‘and more’ ook ‘10% korting en gratis garlick bread bij deliveries’ van New York Pizza. ‘Yellow is value for money’, stelt de folder. ‘Kies nu voor een lifestyle met fun, voorrang, invloed en voordeel.’ Het is jammer dat de Postbank en de andere instellingen die aan de Yellow-actie meedoen, op deze manier bijdragen aan de voortwoekerende anglomanie. Toen ik medewerkers van de Postbank vroeg wat dit allemaal te betekenen had, reageerden zij nogal gelaten. Het deed hen verzuchten dat ze er óók liever een woordenboek bijgeleverd hadden gezien. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik wil achterhalen wat zich in de hersenen afspeelt’ Interview met taalkundige Pieter A.M. Seuren Jan Erik Grezel Onlangs verscheen er een lijvige, Engelstalige geschiedenis van de westerse taalkunde. Auteur is de Nederlander prof. dr. Pieter A.M. Seuren. Als deskundige in de betekenisleer probeert hij al ruim 30 jaar meer greep te krijgen op dat unieke menselijke vermogen: dat wij elkaar via taal kunnen begrijpen. Al 25 jaar doceert Seuren taalfilosofie en theoretische taalkunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Minstens even lang fulmineert hij tegen de school van Chomsky. Binnenkort gaat hij met emeritaat. ‘In augustus word ik ontslagen.’ Professor Pieter Seuren, bijna 65, spreekt niet plechtig van ‘emeritaat’. En als het aan hem lag, ging hij nog 25 jaar door. ‘Voor mij zou de pensioengerechtigde leeftijd gerust 90 mogen zijn.’ Hij heeft nog veel op stapel staan. Binnen een paar jaar ziet een nieuw standaardwerk over zijn specialisme, de semantiek (betekenisleer), het licht. Verder is hij bezig zijn belangrijkste artikelen van de laatste 30 jaar te bundelen. Seuren is al zijn leven lang geobsedeerd door taal, en vooral door betekenis. Hoe brengen mensen ideeën over door middel van woorden en zinnen? Taalgevoelig Hij kent een klein dozijn vreemde talen. ‘Een beetje polyglot ben ik toch wel. Ik spreek zeer goed Engels en Italiaans, heel behoorlijk modern Grieks, verder Frans en Duits. Met het Latijn en Grieks ben ik natuurlijk zeer vertrouwd, want van huis uit ben ik classicus. Voor mijn werk heb ik me in het Turks en het Maleis verdiept, maar die talen behéérs ik niet. Wel ken ik een aantal creooltalen. Het Sranantongo in Suriname gebruikt een spellingsysteem dat ik heb ontworpen, al zeggen ze dat er niet bij.’ Taalgevoeligheid hangt volgens hem samen met persoonlijkheid. ‘Intuïtief zeg ik: extraverte mensen leren gemakkelijker vreemde talen. Dat herinner ik me ook uit mijn tijd als docent Italiaans. Sommigen waren te deftig of te benauwd om hun bek behoorlijk open te doen. En dan leer je het niet.’ Praktiserend taaldocent is Seuren slechts kort geweest. Hij was beginjaren zestig vier jaar leraar klassieke talen en oude geschiedenis in Amsterdam. Via de Groningse universiteit kwam hij in 1966 in Cambridge, waar hij ‘lecturer in linguistics’ werd. Na acht jaar Cambridge en Oxford dreef vooral heimwee hem terug naar Nederland, waar hij in Nijmegen hoogleraar taalfilosofie en theoretische linguïstiek werd; hij houdt zich in het bijzonder bezig met semantiek. Ongelukkig Hoe legt u gewone mensen uit wat semantiek is? ‘Mensen die met elkaar praten, begrijpen elkaar, onder normale omstandigheden. De vraag van de semantiek is: hoe komt dat? Welke psychologische processen kunnen verklaren hoe mensen zinnen begrijpen? Je hebt het spraakgeluid. Hoe verder je van dat akoestische verwijderd bent, hoe meer cognitief-psychologisch het wordt. Dan kom je bij de semantiek.’ Seurens aanpak wijkt af van de strikt logische, formele semantiek die het vakgebied beheerst. ‘De moderne semantiek is ontstaan binnen de logica. Logici beschouwen de natuurlijke taal als een formele taal, die toevallig door mensen gebruikt wordt. Zij proberen de natuurlijke taal te verklaren in termen van zo'n formeel, wiskundig systeem. Dat is rond 1960 de aanzet geweest tot de semantiek, en die wordt daardoor onder de taalfilosofie gerekend. Zo'n vak heeft dus een heel andere achtergrond dan de taalkunde met haar grammatica.’ Maar Seuren voelde zich uitermate ongelukkig bij de filosofen. ‘Ik had ook de verkeerde nestgeur, ik hield niet genoeg van Heidegger en dat soort zwetsers.’ Hij eiste overplaatsing naar taalkunde. Daar is hij op z'n plek. ‘Semantiek, dat hoort bij de taalkunde.’ Uw benadering is dus ook anders? ‘Bij het verstaan en begrijpen van taal moet men voortdurend een beroep doen op achtergrondkennis. Dat wordt bij de logische semantici helemaal niet meegenomen. Ik zeg: als er een bepaalde ruimte in de hersenen is waar taaluitingen worden geïnterpreteerd, dan heeft die ruimte ook een connectie met wereldkennis en met situatiekennis.’ Elke x heeft een y ‘Laat ik een voorbeeld geven om te laten zien dat taalmateriaal op zichzelf niet voldoende is om een zin precies te begrijpen. Stel, ik heb op basis van een brochure een hotel geboekt voor mijn vakantie. In die {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} brochure staat: “Elke kamer heeft een douche.” In het hotel aangekomen vind ik op mijn kamer een briefje met een punaise aan de deur geprikt: “Uw douche is aan het eind van de gang.” Het blijkt dat ik de douche met veertien anderen moet delen. Ik ga natuurlijk direct m'n beklag doen bij de eigenaar. Die zegt: “Maar het klopt toch? Bij iedere kamer is een douche.” Niettemin daag ik hem en het reisbureau voor het gerecht en ik win.’ ‘Maar nu een ander geval. Ik ben aankomend student. In de informatie over de universiteit van mijn keuze staat: “Elke student heeft een mentor.” Tijdens de introductiedagen blijkt evenwel dat die mentor liefst 15 studenten onder zijn hoede heeft. Ik doe, gesterkt door de uitspraak van de rechter in het vorige proces, wederom mijn beklag, het komt tot een rechtszaak en... ik verlies. De twee zinnen waar het hier om gaat, zijn identiek: “elke x heeft een y”, afgezien van de woorden die je invult. Toch blijkt de betekenis wezenlijk verschillend. Je moet weten hoe het normaliter toegaat in hotels en op universiteiten. Op basis van die kennis heeft de rechter zijn vonnissen geveld.’ {== afbeelding Prof. dr. Pieter A.M. Seuren: ‘De grammatica-wetenschap is een verziekt vakgebied.’ ==} {>>afbeelding<<} Prof. dr. P.A.M. Seuren Seuren noemt zichzelf een geïsoleerd geleerde met toch een vrij groot lezerspubliek. Zijn ideeën over de afleiding van zinsbetekenissen heeft hij uitgewerkt in het forse en erg technische boek Semantic Syntax uit 1996. Veel toegankelijker is het beknopte Filosofie van de taalwetenschappen (1990), waarin hij alle kanten van de taalkunde belicht. Hij publiceerde verder tal van boeken en artikelen waarin hij steeds de relatie legt tussen grammatica, semantiek en logica. Recentelijk verscheen het 600 pagina's tellende Western Linguistics, een geschiedenis van de westerse taalwetenschap van Plato tot Chomsky. Anders dan de meeste semantici doen, benadrukt Seuren dat betekenis niet losstaat van de encyclopedische wereldkennis die elk mens in bepaalde mate heeft. Karakteristiek is zijn pleidooi voor een taalkunde met een ‘empirische basis’: ons dagelijks taalgebruik. In die lijn past ook zijn heftige kritiek op de Chomsky-grammatica: ‘Het is speculatieve nonsens die als solide wetenschap wordt verkocht.’ Technisch Seuren wil graag concreet zijn, maar zijn vakgebied staat bol van de abstracties. ‘Het wordt al snel te technisch. Maar ik kan aangeven hoe ik meer dan dertig jaar geleden begonnen ben. Ik schreef een recensie van het proefschrift van de Nijmeegse taalkundige Albert Kraak, over negatieve zinnen. Ik ontdekte al schrijvend dat de volgorde van logische elementen in een zin een betrekkelijk getrouwe weerspiegeling is van hun logische bereik. Vandaar dat je een verschil hebt tussen “Niet één jongen liep in de rij” en “Eén jongen liep niet in de rij”. Ik werk dan met een boomstructuur en in het ene zinnetje zet ik de aanduiding niet hoger in de boom dan een jongen, in het tweede zinnetje net andersom. Dat klinkt triviaal maar dat is het niet. Zo kwam ik, in m'n eentje, tot het inzicht dat de dieptestructuur van zinnen in feite een logische structuur is. Dat is een van de grote momenten in mijn intellectuele ontwikkeling geweest.’ Maar wat heeft die dieptestructuur voor status? ‘Dat is de input voor het systeem dat ik ontwikkeld heb. Kijk, watje invoert is een boom met bijvoorbeeld de woorden nooit, ik, man, bedriegen met “labels”, je drukt op een knop en de zin “Maar die man heb ik nooit bedrogen” rolt eruit (zie het kader op de volgende pagina). Die dieptestructuur wordt getransformeerd tot een goede Nederlandse zin, de oppervlaktestructuur. Het transformatiesysteem - dat is het systeem dat de dieptestructuur “vertaalt” in de oppervlaktestructuur - is verrassend exact, ook de Engelse ontkenning met don't past erin, en zo gaat het ook in het Russisch, het Frans, enzovoort. Daar heb ik mijn boek Semantic Syntax over geschreven.’ In hoeverre is dit een afspiegeling van de ‘bedrading’ in onze hersenen? Werken de hersenen op dezelfde manier? ‘Het is natuurlijk fantastisch om je met die vraag bezig te houden. Ik ben zoals gezegd niet geïnteresseerd in een of ander formeel systeem op papier dat {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} geen enkele relatie heeft met wat er in de hersenen gebeurt. Ik wil achterhalen wat zich in de hersenen afspeelt. Een zin als: ‘Ik geloof dat Jan Marie de hond de krant heeft proberen te leren laten halen’ kunnen wij heel goed begrijpen - hoe wanstaltig die zin ook is. Maar de structuur ervan, met die objecten en die opeenhoping van werkwoorden, is heel ingewikkeld. Hoe werkt dat in ons hoofd?’ ‘Voor bepaalde congressen word ik niet uitgenodigd omdat ik niet de partijlijn volg. Men vraagt zich niet af of ik iets interessants te melden heb. En dat heb ik denk ik wel. Het ergst is de school van Chomsky.’ Een semantische boomstructuur De afleiding van de betekenis van het zinnetje ‘Maar die man heb ik nooit bedrogen.’ {== afbeelding Seuren: ‘Dit moet u niet proberen te begrijpen, het is technisch spul, maar u ziet wel hoe langzaam van 5d naar 5h het zinnetje ontstaat. Dat doet de computer als we 5d invoeren (even los van de vraag hoe we aan 5d komen). Denk nou niet dat dat zomaar even gedaan wordt; er zit 25 jaar werk in.’ ==} {>>afbeelding<<} ‘Maar ja, de hersenen, dat is een groot, gecompliceerd machinepark. Binnen één vakgebied kun je slechts een klein stukje helder belichten. Bij het proces van het verstaan van uitingen grijpen allerlei goed op elkaar ingestelde machines in elkaar. Er zit, behalve dat kleine stukje waar ik wel iets over kan zeggen, zoveel in dat hoofd waar ik niets van weet.’ Nut U bent met een vakgebied bezig waar velen niet direct de zin van inzien. Even afgezien van de bevrediging van onze weetgierigheid, welk maatschappelijk nut heeft de semantiek? ‘Het vak is nu nog niet rijp, bijvoorbeeld om als schoolvak gegeven te worden. Het is zelfs nog een strijdpunt wat het precies inhoudt. Overigens vind ik dat je van een vak dat je doceert, niet meteen praktische toepassingen hoeft te verwachten. Wiskunde leer je ook niet alleen omdat je die formules dagelijks kunt gebruiken, maar omdat het je hersens scherpt en het je leert op een bepaalde manier te denken. En door het schoolvak geschiedenis word je lid van een cultuur en krijg je een historisch gewortelde identiteit.’ Toch is het prettig als iets toepasbaar is. Binnen de taalkunde heb je heel praktische onderdelen, zoals de lexicografie, het beschrijven van woordbetekenissen voor een woordenboek. ‘Als de semantiek eenmaal vleugels heeft gekregen, zie ik ook wel praktische toepassingen voor het vak. Het zal in de lexicografie z'n weerslag krijgen. Maar op dit moment zijn veel toepassingen nog ad-hoc-oplossingen. De automatische spraakherkenning is daar een mooi voorbeeld van. Dat lukt nu een beetje, maar men komt niet verder doordat het gebaseerd is op statistiek, en dat komt niet overeen met de manier waarop wij spraak herkennen.’ Hoe schrijft een semanticus in gewone taal over het verschil tussen droevig, bedroefd en treurig? ‘Het adjectief droevig duidt primair een gemoedstoestand aan waarin men zich bedroefd voelt: Ik voel me droevig vandaag. Maar we hebben ook een droevig verhaal, een droevig voorval, een droevig gelaat. Bij verhaal en voorval kan men zeggen dat het adjectief causatief is gebruikt, zodat het daar betekent “droevig makend” of “droevig stemmend”. Maar bij gelaat is dit niet zo. Daar is het het gelaat van een droevig persoon. We merken bovendien op dat het woord bedroefd niet causatief gebruikt kan worden, maar wel in de zin van “behorend bij een bedroefd persoon”. Treurig gedraagt zich, voorzover ik kan overzien, precies als droevig, en niet als bedroefd.’ Uit: P.A.M. Seuren, Filosofie van de taalwetenschappen. Leiden, Nijhoff, 1990. Natuurfenomeen In zijn Engelstalige geschiedenis van de westerse linguïstiek beschrijft Seuren onder andere een tegenstelling binnen de taalkunde die vanaf de Griekse Oudheid doorloopt tot vandaag de dag. Enerzijds zijn er linguïsten die de taal nemen zoals die is, met alle eigenaardigheden. Daartegenover staan degenen {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} die zich concentreren op het systeem en niet op het gewone taalgebruik. ‘Ik heb daar de termen “ecologisten” en “formalisten” voor ingevoerd. Ecologisten beschouwen taal als een natuurfenomeen en proberen dat in z'n geheel te vatten. De logische semantici zijn typische formalisten, ze hebben lak aan de werkelijkheid. Ik ben duidelijk ecologist.’ Dat zo'n tweedeling door de eeuwen heen loopt, wat zegt dat over de taalwetenschap? ‘Er is een inherente spanning bij taalonderzoek. Overigens bestaat dat bijvoorbeeld ook bij natuurkundig onderzoek, maar daar staan de mensen minder vijandig tegenover elkaar. In de taalkunde heb je mensen die - ik noem maar wat - heel gedetailleerd naar een dialectsituatie in vijf Brabantse dorpen kijken. Dat vind ik buitengewoon waardevol werk. Maar veel theoretische linguïsten kijken daarop neer. Die kloof zou in de taalkunde eerst eens overbrugd moeten worden, dan kan het een volwaardige wetenschap worden. Ik probeer mijn studenten te leren dat er verschillende standpunten naast elkaar kunnen bestaan. Dat zie je ook in de geschiedenis van de taalkunde, vandaar mijn belangstelling daarvoor.’ Over tegenstellingen gesproken, u fulmineert in uw boek tegen de schoolvorming binnen de taalkunde. Met name Chomsky, toch de beroemdste taalkundige van deze eeuw, krijgt er ongenadig van langs. ‘De grammaticawetenschap is een verziekt vakgebied. Er zijn eigen scholen met eigen tijdschriften die tegenstanders nooit zullen citeren. Voor bepaalde congressen word ik niet uitgenodigd omdat ik niet de partijlijn volg. Men vraagt zich niet af of ik iets interessants te melden heb. En dat heb ik denk ik wel. Het ergst is de school van Chomsky.’ Hersenspinsels Maar wat mankeert er inhoudelijk aan Chomsky's theorie? ‘De empirische onderbouwing is lachwekkend. Er is eigenlijk geen enkele relatie meer met de feiten. Voor het meest eenvoudige zinnetje als “Toontje heeft een paard getekend” hebben ze een boomstructuur nodig die nog niet op het grootste schoolbord past, vol lege takken die er niets toe doen. Ik weet niet precies hoe diep ze inmiddels zijn gezonken, maar het zijn pure hersenspinsels.’ Dat geldt ook voor het aangeboren taalvermogen waar Chomsky van uitgaat? ‘Daar legt Chomsky enorm de nadruk op, hij noemt het een taalorgaan. In zijn modulaire visie is er een compartiment in de hersenen waar “taal” op staat. Er zijn taalkundigen die daartegenover stellen dat allerlei verspreid liggende hersendelen combinaties kunnen vormen en dat “taal” daar het resultaat van is. Ik vind het niet zo zinvol daarover te speculeren, want speculaties hebben geen basis in de feiten. Het heeft veel meer zin vanuit een hechte theorie allerlei talen diepgaand te onderzoeken om vast te stellen waarin ze verschillen en overeenkomen. Dat is mijn levensprogramma.’ En daar bent u nog niet mee klaar. ‘Nee, nog lang niet.’ Pieter A.M. Seuren, Western Linguistics. An Historical Introduction. Oxford, Blackwell Publishers, 1998. ISBN o 631 208917 (paperback) f 66,50. Purisme toen en nu Nicoline van der Sijs Velen maken zich tegenwoordig druk om de ‘verengelsing’ van het Nederlands, en sommigen vrezen zelfs dat het Nederlands op den duur helemaal zal verdwijnen. Die angst is niet bepaald nieuw. Hij was al goed zichtbaar in de zestiende eeuw, de eeuw waarin men zich in onze streken voor het eerst echt met de eigen taal ging bezighouden. In 1584 verscheen de eerste gedrukte Nederlandse grammatica, de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (Dialoog over de Nederlandse grammatica) van de hand van H.L. Spiegel. Hierin is een lang gedicht opgenomen dat wijst op de gevaren van de opname van vreemde woorden en de teloorgang van het Nederlands. Hieronder twee (door mij i.s.m. Piet Verhoeff) hertaalde coupletten van dit gedicht, mede als ‘opwarmer’ voor het Onze-Taalcongres van 6 november, waar ook anderstalige invloeden op het Nederlands aan bod zullen komen. Vier eeuwen nadat Spiegel de noodklok luidde, is het Nederlands nog steeds springlevend. Een oud, diep ingeworteld misbruik doet mij nu vrezen Voor de op honden zijnde verwoesting die tot nog toe tegengehouden is; Misschien vraagt u zich af wat of dat mag wezen - 't Is dat de Nederlandse taal zo besmet is Door vele vreemde on-Nederlandse woorden die erin opgenomen zijn En die men dagelijks nog veelvuldig ziet toenemen Zodat onze moedertaal bijna verpletterd is Dit is iets betreurenswaardigs, dat iedereen wel moet verdrieten Dat wij Nederlanders, die alle andere talen kunnen leren Onze eigen, met de geboorte meegekregen taal zo onbehoorlijk spreken Als wij een Nederlandssprekende als groet met bonjour saluteren En afscheid nemen met bonsoir, is dat geen teken Van verwaandheid, of meent men dat ons woorden ontbreken Om nauwkeurig in het Nederlands duidelijk te maken wat we bedoelen? Op die manier gaat het Nederlands geheel verloren. Onder vooraanstaanden en onbelangrijken in ambachten, handel en nering - Het is geheel onnodig dat er uitvoeriger bewijs komt - Spreekt men overal slecht Nederlands, met name in 's lands regering Daar vallen executies, appointementen en composities Men procedeert er en appelleert er voor de justitie Voor de officier, magistraat of gecommitteerde Onder kooplui spreekt men van expresse condities Van assurantiën, compromissen en het geconquesteerde Van abuis, calculatie, different en het geaccordeerde Van negotiaties, conquesten en zo voort Van crediteuren, debiteuren en het verobligeerde Zodat een geleerde hen soms nauwelijks kan begrijpen Dan verschijnen overeenkomstschrijvers, verdedigers en uitleggers Die willen notarissen, advocaten en procureurs worden genoemd. Noem een stadsschrijver secretaris, of je hebt een fout gemaakt En je wordt middels een edict of mandement door hen veroordeeld Ja, wat erger is: menigeen laat zich voorstaan op dit onjuiste woordgebruik Dat hij als magnifiek met plezier heeft verkozen Op die manier gaat het Nederlands geheel verloren. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Iedereen die vier klassen lagere school heeft gehad kent het: ‘'t kofschip’, een ezelsbruggetje voor wie even niet meer weet of een voltooid deelwoord nu met een d of met een t moet. Ondanks de populariteit van deze spellingregel blijkt er veel tegen in te brengen te zijn. Jan Erik Grezel zet hieronder uiteen dat je met 't kofschip de meest frequente ‘-d/-t-fouten’ niet voorkomt. Bovendien is het volgens hem lastig de regel helder en sluitend te formuleren. In het artikel erna legt Peter-Arno Coppen uit dat 't kofschip zelfs helemáál niet de spellingregel is waarvoor hij wordt versleten, hooguit een hulpmiddel dat de plaats ervan inneemt. Moet 't kofschip dan maar worden afgeschaft? Nee, vinden beide auteurs, maar meer kennis over de (vele) beperkingen ervan zou geen kwaad kunnen. Hoe nuttig is 't kofschip? Magie en misverstanden rond een spellingregel Jan Erik Grezel Als didactisch hulpmiddel bij het spellingonderwijs is het befaamde ‘'t kofschip’ eigenlijk niet erg bruikbaar. De regel is nogal ingewikkeld en lastig te formuleren, en vaak schiet hij zijn doel zelfs voorbij. Het is al generaties lang de tophit van de Nederlandse spellingdidactiek: 't kofschip. Iedereen die vier klassen lagere school heeft gehad, kent het. Zelfs buitenlanders die nauwelijks Nederlands spreken, komen er, vaak te onpas, mee op de proppen. ‘Gekoopt met t, meneer - 't kofschip!’, glundert een trotse Ghanees die te lang in een grammatica heeft zitten turen. Het geloof in 't kofschip kent geen grenzen. NRC Handelsblad meldde onlangs dat 't kofschip op het onderwijsprogramma prijkt voor Leidse rechtenstudenten. Ik vrees dat die inhaalslag in spelonderwijs weinig zal uithalen. Formulering In Onze Taal van juni 1998 doet Mariël Verburg een dappere poging de regel goed te formuleren. Hij legt verder uit wat de fonetische achtergronden zijn van de spelling van bijvoorbeeld gewerkt en verhuisd. Ook hij weet dat vrijwel elke Nederlander het ezelsbruggetje op de basisschool leert, ‘hoewel je het soms niet zou zeggen’. Die toevoeging stipt een groot probleem aan waar Verburg helaas niet op ingaat: het effect van 't kofschip is blijkbaar gering. De vraag is hoe dat komt. Het ‘kennen’ van een ezelsbruggetje is uiteraard niet voldoende. Je moet de regel ook goed gebruiken. En dat is nu juist zo lastig. Wie 't kofschip wil toepassen, moet drie lastige klippen omzeilen. De eerste complicatie doet zich al voor bij de formulering. Vrijwel alle grammatica's en handboeken voor correct schrijven noemen 't kofschip, maar het blijkt erg moeilijk de regel taalkundig correct én didactisch hanteerbaar te omschrijven. Zo maakt Het totale taalboek van Inez van Eijk het de taalgebruiker onnodig moeilijk: ‘Eindigt de stam (de ik-vorm) van een werkwoord op een van de medeklinkers (t,k,f,s,ch,p) van dat woord, dan komt er in de verleden tijd “te(n)”. Na alle andere medeklinkers en klinkers komt “de(n)”.’ Omdat Van Eijk de stam als ‘ikvorm’ definieert, moet zij meteen wijzen op ‘een addertje in het gras’. Anders zou je bij beloven en reizen in de fout gaan. Beter doet de eerder genoemde Verburg het in zijn Onze-Taalartikel. Het probleem is echter dat ook hij gebruikmaakt van het begrip ‘de stam’, en dat is volgens hem ‘het hele werkwoord minus -en’. Strikt genomen levert de regel zo bij een Duitse cursist gemakkelijk geblafft op, terwijl een Marokkaan wil weten wat ‘het hele werkwoord’ is (het Arabisch kent geen infinitieven). Misschien vindt u dit marginale problemen die niets met de ‘-d/-t-regel’ te maken hebben, maar ze tonen aan hoe je in de onderwijspraktijk met 't kofschip snel vastloopt in het drijfzand van taalkundige definities. Kortom, 't kofschip laat zich niet gemakkelijk omschrijven. Een mooie taak voor een taalkundige die zich goed kan verplaatsen in ‘gewone’ taalgebruikers, onder wie notoire brekebenen op het terrein van de spelling, zoals brugklassers en buitenlanders. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Illustratie: Hein de Kort ==} {>>afbeelding<<} Magische kracht? Ezelsbruggetjes liggen lekker op de tong en in het gehoor. Zo kunnen ze zich gemakkelijk in het geheugen hechten. Dat geldt bijvoorbeeld voor het rekenhulpmiddel ‘Meneer-Van-Dale-Wacht-Op-Antwoord’ en zeker ook voor 't kofschip. Het nadeel daarvan is dat de regel voor zwakke spellers een welhaast magische kracht krijgt, waarbij de restricties voor toepassing worden vergeten. 't Kofschip als wondermiddel tegen al uw spellingkwalen. Ik moet mijn buitenlandse cursisten vaker duidelijk maken dat zij 't kofschip juist níét moeten gebruiken dan dat zij dat wél moeten doen. Er zijn helaas ook taaldocenten die er zonder nadenken van uitgaan dat de fout in ‘Ik ben verhuist’ veroorzaakt wordt door een onjúíste toepassing van 't kofschip. Degene die verhuisd is, zou - taalkundig geredeneerd - van een verkeerde stam uitgaan. In werkelijkheid heeft de schrijver van het verhuiskaartje er hoogstwaarschijnlijk niet bij stilgestaan dat verhuisd een voltooid deelwoord is. Hoe kom ik daarbij? Doordat ik een beetje te vaak misbaksels voorgeschoteld krijg als ‘ik ben op m'n wenken bedient’ enerzijds en ‘het gebeurd regelmatig’ anderzijds. Pas wanneer de schrijver alert genoeg is op het onderscheid ‘het gebeurt’ en ‘het is gebeurd’, kan 't kofschip in stelling gebracht worden om het spellen van die werkwoordsvormen tot een goed einde te brengen. Uit koers Maar zover komt het meestal niet. Een grote universiteitskrant schrijft over studenten die proberen ‘een nieuwe levensrichting te vinden en te kijken hoe iemand zoiets benaderd’. Doordat aan het eind van de zin een vorm van benaderen op een plek opduikt waar vaak het voltooid deelwoord (benaderd) staat, raakt zelfs een ervaren journalist uit koers, al gebruikt hij 't kofschip. Het is duidelijk dat deze fouten voorkomen bij zwakke werkwoorden met de voorvoegsels be-, ge-, her-, ont- en ver-. Bij die categorie is de derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (benadert) immers niet meer te onderscheiden van het voltooid deelwoord (benaderd), op die vermaledijde laatste letter na natuurlijk. Naar mijn idee zijn het vooral deze spelfouten die tot op het niveau van kranten en tijdschriften het hardnekkigst zijn. Ten onrechte wordt in veel taallessen en handboeken 't kofschip opgevoerd om dergelijke fouten te vermijden. Woordbeeld Het derde probleem met 't kofschip is dat de regel je helpt waar je eigenlijk geen hulp nodig hebt. Verburg schrijft: ‘het is “we hebben gewerkt” (met een t) omdat de laatste letter van de stam van werken een k is, en die staat (...) in 't kofschip’. Ik weet niet hoe het u vergaat, maar ík ben nog nooit gewerkd tegengekomen, evenmin als gepiepd of gekuchd. Daarentegen krijg ik geparkeert, gehuilt of gezoent regelmatig onder ogen. Mijn collega Alied Blom heeft vastgesteld dat de meeste werkwoorden met een ‘stam’ op de letters uit 't kofschip niet voor problemen zorgen. De probleemspeller gaat vooral bij werkwoorden met een stameinde op -l, -m, -n en -r de mist in. De verklaring zou kunnen liggen in het woordbeeld. Omdat we in de tegenwoordige tijd een achtervoegsel -t gebruiken, is een woordbeeld als -lt, -mt, -nt en -rt niet vreemd. Anders ligt dat bij -chd, -kd en -pd. Die combinaties komen als woordeinde in het Nederlands niet voor. {== afbeelding Wat er ook aan te merken is op de spelling van het voltooid deelwoord op dit bord, niet dat de kofschipregel foutief is toegepast. Foto: M. Verhaar - Doorn ==} {>>afbeelding<<} De woordeinden -fd en -sd kent het Nederlands wel. Daar zou 't kofschip nu juist wel kunnen helpen, mits de terminologische problemen met ‘stam’ en ‘hele werkwoord’ zijn overwonnen. Het negatief geformuleerde, tweede deel van de regel moet ons vooral behoeden voor spellingslippertjes. Nogmaals Verburg: ‘Is de laatste letter van de stam geen medeklinker uit 't kofschip, dan krijgt het een d.’ Ik vind het niet fraai, zo'n negatieve conditie. Het maakt de regel een graadje gecompliceerder. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Misschien wil een of ander fonds een prijsvraag uitschrijven voor een positief alternatief voor 't kofschip. Beperkt Als we inventariseren welke spelfouten mensen veelvuldig maken, blijkt 't kofschip van beperkt belang. Ten eerste zijn er lieden die problemen hebben met geleefd en gereisd. Voor hen kan 't kofschip uitkomst bieden. Voor de juiste keuze tussen beloofd/t en herkend/t, enz. (naar mijn idee dé instinker op spellinggebied) is de taalgebruiker niet op 't kofschip aangewezen. Er is, in geval van fouten, meestal sprake van ‘onachtzaamheid’ en niet van ‘onkunde’. De schrijver die het fout doet, is niet gespitst op de functie van het werkwoord in kwestie. Meestal komt dat doordat hij of zij zich blind staart op de inhoud. Een jurist in spe die ‘is verbeurd verklaart’ schrijft, heeft moeite met het onderscheid tussen ‘(hij) verklaart’ en ‘(het is) verklaard’. Een advies: lees de tekst nog eens goed door en sta even stil bij vormen als bewaart en gelooft. Natuurlijk zijn er ten slotte altijd krabbelaars die zonder haperen gehaalt en gekent opschrijven. Dit is het type dat ook vrolijk ‘hij vind’ neerpent. Voor deze groep is 't kofschip als een dubbele axel voor wie nog geen beentje-over kan. Van taaldocenten vereist het een tournure om in te zien dat 't kofschip vooralsnog te ingewikkeld is voor deze categorie pupillen. Al met al blijkt de reikwijdte van 't kofschip beperkt. Onze taal kent geen toverformules waarmee we spellingproblemen kunnen bezweren. Zo nutteloos als Meneer-Van-Dale-Wacht-Op-Antwoord is bij het oplossen van een vierkantsvergelijking, zo onbruikbaar is 't kofschip helaas bij het gros van de -d/-t-problemen. 't Kofschip is geen spellingregel Spellen zonder ezelsbruggetje Peter-Arno Coppen Wat zit er precies achter de kofschipregel? Hoe werkt hij? En hebben we hem wel nodig? Nog meer vragen over een populair ezelsbruggetje. De kofschipregel is geen spellingregel, maar een ezelsbruggetje. Hij wordt gebruikt om de spelling te bepalen van voltooide deelwoorden zoals gebruikt en gebeurd. Je zou een voltooid deelwoord met een t moeten spellen als deze klank voorafgegaan wordt door een van de medeklinkers uit 't kofschip. Maar bij nader inzien zegt de regel niet waaróm we voltooide deelwoorden soms met een d en soms met een t moeten schrijven. Op z'n best kunnen we met de kofschipregel de juiste schrijfwijze afleiden. Maar áls dat al kan, kan het ook op een andere manier. Wat zit er dan achter die kofschipregel? En hebben we hem wel nodig bij de spelling? Plofklanken Om te beginnen: waarom worden in het Nederlands voltooide deelwoorden als gebruikt met een t gespeld en gebeurd met een d? Het antwoord is eenvoudig: omdat we andere woorden die eindigen op een t-klank ook soms met een d spellen en soms met een t. De voltooide deelwoorden zijn helemaal geen uitzonderlijke woorden in dit verband. Het gaat hier om de spelling van plofklanken aan het einde van een woord. Plofklanken zijn klanken waarbij de luchtstroom in de mond even geheel onderbroken wordt. Drie van de Nederlandse plofklanken zijn p, t en k. Deze drie hebben als extra bijzonderheid nog dat bij het uitspreken niet alleen de luchtstroom onderbroken wordt, maar de stembanden ook ophouden met trillen. Van de eerste twee kent het Nederlands ook een variant waarbij de stembanden wél blijven trillen: b en d. Deze klanken noemen we stemhebbend. De stemhebbende k is in het Nederlands geen inheemse klank; het is de beginklank uit het Franse woord garçon. Toch bestaat hij ook in inheemse Nederlandse woorden, zoals de eerste k in zakdoek; we hebben er alleen geen aparte letter voor. Plofklanken worden niet altijd gespeld zoals ze worden uitgesproken; aan het einde van een woord klinken ze echter altijd stemloos. Je hoort dus altijd een p, t of k. Maar je spelt de letter die je ook zou schrijven als je het woord met een uitgang verlengt. Je spelt dus woord omdat je in het meervoud woorden een d hoort, en je spelt rood omdat de verbuiging rode luidt. Dat is een tamelijk centraal spellingprincipe. Het voorkomt een heleboel dubbelspellingen {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} (bijvoorbeeld bond/bont, voet/(ik) voed, wat/wad). Afschaffing van dit principe zou het woordbeeld op tal van plaatsen ernstig aantasten. Harmonisatie Moeilijkheden bij de spelling ontstaan als mensen de uitspraak van verlengde woorden niet meer kennen. Is het nu bijdehante of bijdehande? Boude of boute? Dit zijn natuurlijk in eerste instantie geen spellingproblemen, maar uitspraakproblemen. Omdat we niet meer weten hoe de woorden bij verlenging klinken, kunnen we die woorden zelf ook niet meer spellen. Normale voltooide deelwoorden (gewerkt, gespeeld) eindigen ook op een plofklank: de t. Maar ook deze woorden kennen meestal een verbuiging, namelijk wanneer ze als bijvoeglijk naamwoord gebruikt worden. We spreken over een ‘gebruikte jas’, over een ‘echt gebeurde geschiedenis’. Bij deze verbuiging hoor je de d of de t, die je dan ook moet spellen. Mensen die de uitspraak van het Standaardnederlands kennen, hebben dus de kofschipregel niet nodig. Ze kunnen gewoon het voltooid deelwoord met een uitgang verlengen. Maar waar is die kofschipregel dan precies voor nodig? Om dat te kunnen begrijpen moeten we de oorzaak van de d- of t-uitspraak nader bekijken. Want waarom zeggen we ‘gebeurde’ en niet ‘gebeurte’, en ‘gebruikte’ en niet ‘gebruikde’? Het antwoord is dat de plofklank harmoniseert met de onmiddellijk eraan voorafgaande klank. Bij gebruikte harmoniseert de t met de k (die zelf een stemloze plofklank is), en bij gebeurde harmoniseert de t met de stemhebbende r tot een d. Dit is (alweer) geen spellingregel, maar een klankwet van het Nederlands. De kofschipregel probeert deze klankwet in een toepasbaar geheugensteuntje te vangen. Onbewust Moedertaalsprekers van het Nederlands passen de klankwet onbewust toe. Maar in dit onbewuste karakter schuilt ook het probleem: als de spreker de voorafgaande klank niet goed kan beoordelen, is de harmonisatie ook onduidelijk. Dat doet zich bijvoorbeeld voor in het geval van het werkwoord niesen. Het voltooid deelwoord is geniest; of schrijf je daar geniesd? Het antwoord op die vraag is dus, zoals we net zagen, afhankelijk van de vraag of je het voltooid deelwoord moet verbuigen als genieste of als geniesde. Maar die vraag is weer afhankelijk van de aard van de s-klank van niesen. Is dat een s of een z? Als je dat niet weet, zul je ook problemen hebben met genieste. Wie twijfelt over de uitspraak, heeft ook problemen met de spelling. (Overigens geeft het Groene Boekje zowel geniest als geniesd.) Natuurlijk ontwikkelen mensen die moeite hebben met de uitspraak allerlei strategieën om toch goed te spellen. Wie niet weet of verhuizen met s of z moet worden uitgesproken, herkent de z als een letter waar de d bij hoort. Zo iemand zal automatisch het woord verhuisd correct met een d spellen (zie ook het kader hiernaast: ‘Hoe werkt 't kofschip?’). De kofschipregel is een van de succesvolste strategieën in dit verband, omdat hij een klankwet formuleert in termen van letters. Daardoor kan kennis over het woordbeeld (vrezen heeft een z) de taalgebruiker helpen bij de afleiding van een onbekende spelling (gevreesd). {== afbeelding Aquarel van het kofschip De Libra van kapitein H.R. Giezen uit Veendam, liggend voorde rede van Napels, 1859. Collectie Veenkoloniaal Museum, Veendam. Fotografie: Thijs Quispel ==} {>>afbeelding<<} Samenvattend: de spelling van voltooide deelwoorden met d of t is geen gevolg van de kofschipregel, maar heeft dezelfde reden als de spelling woord in plaats van woort en hoed in plaats van hoet. De aard van de klank die onmiddellijk aan de d of t voorafgaat is dus niet een directe, maar een indirecte reden voor de keuze voor d of t. We spellen d of t al naar gelang de klank die je hoort bij verlenging, en de toegevoegde d of t harmoniseert met de laatste klank van het oorspronkelijke woord. Hoe werkt 't kofschip? In het proefschrift van Johan Zuidema, Efficiënt spellingonderwijs. Een leer- en expert-model voor het spellen, wordt uiteengezet hoe een mens leert spellen. Dat leerproces begint met een fase waarin via grammaticale beschouwing de redelijkheid van het systeem wordt uitgelegd. De leerlingen leren bijvoorbeeld dat je een persoonsvorm anders moet spellen dan een voltooid deelwoord. In de loop van de tijd zal de leerling deze kennis vanzelf gaan ‘autonomiseren’: concrete regelkennis wordt vervangen door een systeem van parallel werkende lokale regeltjes, die niet meer bewust worden toegepast. De speller zal voortaan voor werkwoordsvormen op basis van patroonherkenning een vaste spelling produceren: je spelt een vorm zoals hij ‘eruit hoort te zien’. De goede spellers bouwen al tijdens het leren ‘alarmbelletjes’ in voor speciale gevallen. Zij zullen een vorm als verwerkt automatisch met t spellen op basis van het kofschippatroon, en bij vormen als betoogd, die buiten het kofschippatroon vallen, de spelling met d kiezen omdat die mogelijkheid het meest voorkomt. Maar juist in die gevallen gaat hun alarmbelletje rinkelen: ‘Pas op, dit kan ook een persoonsvorm zijn!’ De onberispelijke spelling van werkwoordsvormen verloopt dus zelfs voor een geroutineerde speller in twee stappen: eerst een autonoom, onbewust woordherkenningsproces en dan (maar alleen als daar aanleiding toe is) de grammaticale beschouwing die de persoonsvorm moet opmerken. Standaarduitspraak Wie hebben er dan eigenlijk zo'n ezelsbruggetje nodig? Niet zozeer de mensen die weten hoe je het Standaardnederlands uitspreekt. Die weten immers hoe het woord bij verlenging klinkt. En uit de uitspraak volgt in dit geval de spelling. Er zijn twee groepen sprekers voor wie die uitspraak een probleem is: ten eerste uiteraard de sprekers van andere talen die het Nederlands als tweede taal leren. Maar ten tweede ook een grote groep sprekers van sommige gewestelijke (en vooral: randstedelijke) dialecten, die in veel gevallen geen onderscheid maken tussen de klanken s/z (en f/v of g/ch). Hier- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} vóór zagen we al het probleem van het woord niesen. Bij veel sprekers bestaan dergelijke problemen bij veel meer woorden. En als je niet weet dat het woord reizen met een stemhebbende wrijfklank dient te worden uitgesproken, dan weet je ook niet of het reisde of reiste moet zijn, en dus al helemaal niet of je gereist of gereisd moet spellen. De kofschipregel biedt deze sprekers een twijfelachtige hulp: hij verwijst niet zozeer naar de stam van een woord, als wel naar de klank waar die op eindigt. En die klank is nou net het probleem. Met een voorbeeld: als je niet weet dat reizen met een z wordt uitgesproken, hoe weet je dan dat het met een z wordt geschreven? En nog erger: als je weet dat niesen met een s wordt geschreven, dan kan het best nog met een z worden uitgesproken. En in dat geval zou je geniesd moeten schrijven. Kofschiploos spellen Is een kofschiploze spelling mogelijk? Voor mensen met een onberispelijke uitspraak wel. Dat gaat zo: eindigt een woord op een plofklank (p/t/k), spel dan de klank die je bij verlenging van het woord uitspreekt of hoort. Er is maar één uitzondering: een uitgang -t wordt toegevoegd aan persoonsvormen tegenwoordige tijd enkelvoud tweede en derde persoon (jij verhuist, hij verhuist). (En daarbij zit dan weer een heel klein addertje onder het gras: als het onderwerp jij of je achter de persoonsvorm staat, valt de t-uitgang weer weg.) Dus woord schrijf je met een d want het is woorden, gehoord want het is gehoorde, en word spel je met een d want het is worden, behalve als het een persoonsvorm tweede of derde persoon is (jij/hij wordt): dan schrijf je die d ook wel, maar je voegt een extra t toe. Staat jij of je als onderwerp achter het woord (word jij), dan treedt de basisregel weer in werking. O ja, nog één ding: eindigt een woord al op een t(weet), dan kun je natuurlijk geen extra t toevoegen. Klassiek ezelsbruggetje Toch is 't kofschip in Nederland een begrip dat zelfs in de betekenis van ezelsbruggetje de woordenboeken heeft gehaald. Johan Zuidema, medewerker bij Van Dale Lexicografie en co-auteur van de taalmethode Zin in taal, verklaart dit succes uit het feit dat het aan alle kenmerken van een klassiek ezelsbruggetje voldoet: ‘Waarom wordt het door iedereen zo goed onthouden? Omdat het een heel raar woord is. U kent toch ook nog wel al die onzinnige weetjes uit de lagereschooltijd: hoeveel poten een spin heeft, het getal pi, enzovoorts.’ Maar met 't kofschip alleen kun je natuurlijk nog niet goed spellen. Zoals ook in het artikel van Jan Erik Grezel wordt opgemerkt, is het allereerst zaak om het domein te bepalen waarbinnen de regel werkzaam is. Alleen bij voltooide deelwoorden moet je 't kofschip toepassen. In het kader ‘Hoe werkt het kofschip?’ legt Zuidema uit hoe een succesvol speller uiteindelijk te werk gaat. Alleen wie twijfelt over de juiste uitspraak, zou zijn toevlucht moeten nemen tot andere middelen. De kofschipregel kan dan een goed hulpmiddel zijn om het juiste woordbeeld aan te leren, mits hij met de nodige omzichtigheid wordt toegepast. Wat is nu de conclusie van dit alles? Moeten we de kofschipregel dan maar afschaffen? Dat is niet noodzakelijk. Het verdient echter wél aanbeveling de spelling op de juiste principes te baseren. De spelling van het voltooid deelwoord is gebaseerd op de verlenging van het woord. Wie de uitspraak van het Nederlands beheerst, kan uit die verlenging doorgaans de juiste spelling afleiden (zie het kader linksboven: ‘Kofschiploos spellen’). Alleen wie twijfelt over de juiste uitspraak, zou zijn toevlucht moeten nemen tot andere middelen. De kofschipregel kan dan een goed hulpmiddel zijn om het juiste woordbeeld aan te leren, mits hij met de nodige omzichtigheid wordt toegepast. In geen geval zou de kofschipregel moeten worden beschouwd als een principe waar onze spelling op gebaseerd is. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Tools for cheese’ Is ál het Engels in reclame even storend? Marjon Gaasbeek - tekstadviseur, Utrecht {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onlangs is er aan de Katholieke Universiteit Nijmegen uitvoerig onderzoek gedaan naar Engels in Nederlandse tv-reclame. De onderzoekers publiceerden hun bevindingen in Onze Taal, in het juli/augustusnummer van 1998 en in het januarinummer van dit jaar. Hun belangrijkste conclusies waren, kort samengevat: in maar liefst een derde van de tv-reclamespots komt Engels voor, reclamemakers hebben vaak financiële redenen om Engels te gebruiken (het gaat vaak om internationale producten en vertalen kost geld), maar minstens zo belangrijk is dat ze menen dat Engels hun producten aantrekkelijker maakt. Dat die laatste veronderstelling niet klopt, blijkt eveneens uit het onderzoek: Engels wekt bij de consumenten helemaal niet zulke positieve gevoelens op; bovendien wordt al dat Engels lang niet altijd begrepen. Modegevoelig In het kader van mijn afstudeerscriptie heb ik op dit gebied eveneens onderzoek verricht. Het vormt een aardige aanvulling op wat de Nijmeegse onderzoekers ontdekten. Ik concentreerde mij vooral op de gradaties in de waardering van Engels in Nederlandse reclame; bij mij ging het om de vraag of álle advertenties waarin Engels voorkomt even storend (of even niet-storend) gevonden worden. Aan zestig mensen, in leeftijd variërend van twintig tot en met zestig jaar, heb ik verschillende advertentieteksten voorgelegd: geheel Nederlandse teksten en teksten met Engelse woorden en zinnen. Op die manier kon ik nagaan of de laatste categorie inderdaad lager gewaardeerd werd. Belangrijker is dat de advertentieteksten op twee manieren onderscheiden waren. Een deel had betrekking op producten van Nederlandse oorsprong, een ander deel prees Amerikaanse of Engelse waar aan. Verder maakte ik een onderscheid tussen producten die de mode op de voet volgen (zoals kleding) en minder modegevoelige artikelen (bijvoorbeeld een kaasschaaf). De respondenten konden aan de hand van positieve en negatieve adjectieven (bijvoorbeeld ‘leuk/ vervelend’, ‘boeiend/saai’) rapportcijfers geven aan het gebruik van Engels in reclameteksten. In het onderstaande schema staan vier van de gebruikte advertentieteksten. Vier van de gebruikte advertentieteksten Engelse oorsprong Nederlandse oorsprong modegevoelig Levi's 505 zipfly jeans. Zit altijd goed! Worn by construction workers since the 1960s. Peek & Cloppenburg. Feel better in P&C. Optimaal draagcomfort. Stretchbroek in off-white. Also in black. 93 positieve waarderingen tegenover 45 negatieve; netto: +48 15 positieve waarderingen tegenover 121 negatieve; netto: -106 niet-modegevoelig Mag-Lite. American. Style. Laat je licht eens schijnen en go for een Mag-Lite. American made. American style. Het Kaashuis. Now for sale: de kaasschaaf. Tools for cheese... Designed by Martin Rosquist. Voor meer informatie: groothandel Het Kaashuis. 51 positieve waarderingen tegenover 78 negatieve; netto: -27 24 positieve waarderingen tegenover 129 negatieve; netto: -105 Over het algemeen waarderen de consumenten die aan dit onderzoek hebben meegewerkt alle advertentieteksten vrij negatief. Op een schaal van 1 tot 9 krijgen de advertentieteksten gemiddeld iets meer dan een 4. De teksten met Engels scoorden iets lager dan de teksten zonder Engels. De belangrijkste uitkomst is dat de waardering van het Engels in advertenties inderdaad afhankelijk is van de modegevoeligheid en de oorsprong van het product. Wanneer de respondenten denken dat het product van Nederlandse makelij is, vinden zij het Engels niet erg gepast. ‘Tools for cheese’ in een advertentie voor een kaasschaaf viel duidelijk niet goed bij de proefpersonen. Hetzelfde oordeel vellen zij als zij vinden dat het product niet trendgevoelig is. Maar als het product waarvoor geadverteerd wordt uit Groot-Brittannië of Amerika komt, én modegevoelig is, dan krijgt het Engels meer waardering, zoals in de reclame voor Levi's. Het ligt er dus maar aan welk product wordt aangeprezen. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Het versierde woord Een 17de-eeuws combinatorisch woordenboek opnieuw uitgebracht Nicoline van der Sijs De laatste jaren verschijnen er nogal wat woordenboeken, lexicons, ‘wijzers’ en wat dies meer zij. Maar een woordenboek dat vermeldt welke woorden je met elkaar kunt combineren, is er niet voor het Nederlands. Althans, niet voor het moderne Nederlands, want vier eeuwen geleden verscheen Epitheta, het enige Nederlandse ‘combinatorische woordenboek’ tot nu toe. Binnenkort komt er een heruitgave van. Wie aan een woordenboek denkt, denkt waarschijnlijk in de eerste plaats aan iets als de grote Van Dale: een opsomming van woorden met betekenisomschrijvingen. Maar er zijn ook heel andere soorten woordenboeken. Synoniemenwoordenboeken bijvoorbeeld, waarin je geen betekenissen vindt, maar andere woorden met (ongeveer) dezelfde lading. Of de twee jaar geleden verschenen Voorzetselwijzer, die achter elk woord aangeeft met welk voorzetsel het gecombineerd kan worden. Enigszins vergelijkbaar met een synoniemenwoordenboek of zo'n voorzetselgids is het zogenoemde ‘combinatorische woordenboek’. Daarin wordt bij elk trefwoord vermeld met welke woorden (van andere woordsoorten) het kan worden gecombineerd. Een dergelijk woordenboek beantwoordt vragen als: welke bijvoeglijke naamwoorden kun je gebruiken bij zomer (warm, heet, brandend, droog, dor, helder, benauwd, zonnig, regenachtig, (on)gezond, zweterig, lieflijk, stralend...), welke voorzetsels volgen na scala (van en aan), welke werkwoorden horen bij oorzaak (vaststellen, onderzoeken, verhelderen, benoemen, kennen...), kun je gras ‘gifgroen’ noemen, of een gezicht ‘scharlaken’, ‘vermiljoen’ of ‘steenrood’? Zulke combinatorische woordenboeken bestaan voor talen als het Engels en het Russisch, maar niet voor het Nederlands. Althans, niet voor het modérne Nederlands, want een kleine vier eeuwen geleden, in 1620, verscheen Epitheta, Dat zijn Bynamen oft Toenamen, het enige Nederlandse combinatorische woordenboek tot nu toe. Het is geschreven door Anthoni Smyters, werd gepubliceerd bij de Rotterdamse drukker en uitgever Jan van Waesberghe, en in augustus verschijnt er een heruitgave van. Synoniemen en antoniemen Het woord epitheta in de titel geeft al aan dat Smyters' boek niet een combinatorisch woordenboek in de moderne zin van het woord is. Smyters verstond onder epitheta de naamwoorden (bijvoeglijke én zelfstandige) waarmee een bepaald zelfstandig naamwoord of een eigennaam kan worden verbonden. Dat is, tussen haakjes, een iets andere opvatting dan de huidige; tegenwoordig verstaan we onder een epitheton (het enkelvoud van epitheta) een bijvoeglijk naamwoord dat min of meer standaard gecombineerd wordt met een zelfstandig naamwoord, meestal een eigennaam; een bekend voorbeeld is rozevingerig in de rozevingerige dageraad (Homerus). Hoe dan ook: het gaat bij Smyters alleen om zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden. Anders dan in moderne combinatorische woordenboeken ontbreken bij hem dus werkwoorden, voorzetsels en dergelijke. Tegelijk gaat hij verder dan wat in moderne combinatorische woordenboeken gebruikelijk is: zijn boek bevat ook synoniemen, en in mindere mate antoniemen (tegengestelden) en samenstellingen met het trefwoord. Bovendien geeft Smyters ‘korte verklaringen’ bij ‘sommige moeilijke namen en woorden’. Muis was in die tijd kennelijk zo'n moeilijk woord, gezien de (gecursiveerde) toelichting aan het slot van het lemma: muis knagend, klein, zwart, belachelijk [vermakelijk], diefs, ras [snel], vruchtbaar, schadelijk, gierig [vraatzuchtig], veld-, aard-. Er zijn vele soorten muizen die zich op wonderbaarlijke wijze voortplanten, doordat zij bevrucht worden zonder mannetje, alleen door aan zout te likken. Aristoteles zegt dat een muis die gevangen zat in een vat vol gerst zonder dat ze eruit kon, in korte tijd honderdtwintig jonge muisjes voortgebracht had. (De woorden tussen vierkante haken zijn in de binnenkort te publiceren heruitgave toegevoegd om de betekenis van het woord ervóór aan te geven. Verder is de zeventiende-eeuwse spelling van de epitheta gemoderniseerd en zijn de ‘korte verklaringen’ hertaald, waarbij in de woordkeus het archaïsche karakter behouden is.) Roodneuzige dronkenschap Zoals gezegd neemt Smyters alleen zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden op. De trefwoorden zijn uitsluitend zelfstandige naamwoorden (bij elkaar {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} ruim 2800 in getal), voor een deel eigennamen. Van deze trefwoorden vermeldt Smyters met welke bijvoeglijke naamwoorden zij verbonden kunnen worden. Een paar voorbeelden: bier schuimachtig, geroerd [troebel], onklaar [onhelder], kopbrekend, dik, dun, klaar [helder], wit, bruin, klein, scherp, zuur, zoet, zwaar. dronkenschap uitzinnig, rood, ongetemperd, gulzig, vuil, schandelijk, overdadig, botmakend, zot, oneerbaar, vergetelijk [die doet vergeten], beestelijk, vilein, boers, onaardig [onbehoorlijk], stamelend, roodneuzig, onredelijk, dul [dol], moorddadig. Niet alle combinaties die Smyters noemt, worden tegenwoordig nog gebruikt. In een aantal gevallen is dat jammer; beestelijke of roodneuzige dronkenschap en kopbrekend bier zouden wat mij betreft zo weer ingeburgerd mogen raken. Onder de bijvoeglijke naamwoorden vinden we synoniemen en antoniemen. Zo staan onder beest bijvoorbeeld de bijvoeglijk-naamwoordsynoniemen gruwelijk, zorgelijk, schrikkelijk, vervaarlijk, ijselijk, verschrikkelijk en de antoniemen wild, ongetemd en tam. Zo genuanceerd is Smyters echter lang niet altijd; bij het lemma lezer druipt de vleierij ervan af: lezer goedwillig, studieus, toehorend, geleerd, wakker, wakend, vriend, vreedzaam, onpartijdig, goedertieren, curieus [zorgvuldig], deugdzaam, kunstlievend, godvruchtig, waarheidbeminnend. Eigenlijk net zo eenzijdig (maar dan omgekeerd) is het lemma Arabieren. Wat Smyters daarin naar voren brengt, zou hem tegenwoordig op een proces wegens smaad komen te staan. Bedenk wel dat de Arabieren tot begin zestiende eeuw veel macht bezaten in Zuiden West-Europa. Arabieren geparfumeerd, zwart, wild, bot, diefachtig, bloedschandig, gruwzaam [gruwelijk], wreed, onhandelijk [onhandelbaar], Saracenen, onrein, rovers, hatelijk [verafschuwd], lediggangers [leeglopers], heidens. De Arabieren delen binnen hun geslacht en hun stam alle goederen. Zij trouwen maar één vrouw, en zijn daarom allemaal broers van elkaar. De oudste heerst over het hele geslacht en iedereen gehoorzaamt hem. Zij hebben gemeenschap met hun moeders en zusters zoals de beesten, en zij beschouwen het als overspel om een vrouw uit een ander geslacht dan het hunne te nemen. Daarenboven zijn zij zo diefachtig dat zij door de hele wereld vanwege hun diefachtigheid gehaat worden. Uit de voorbeelden blijkt al dat Smyters behalve bijvoeglijke naamwoorden (en binnen die categorie synoniemen en antoniemen) ook synoniemen van het trefwoord als ‘epitheta’ vermeldt. Zo noemt hij onder hoer: hoer courtisane, loopster, drilster [trilster], bijzitster, zondares. De epitheta voor oude man (een leeftijdsgroep waartoe Smyters in 1620 behoorde) beslaan bijna een hele pagina. Vrolijk word je niet van de onderstaande selectie, waarbij alleen de synoniemen zijn weergegeven: {== afbeelding De titelpagina van Smyters' Epitheta. ==} {>>afbeelding<<} oude man roeper [grootspreker], schuddeboller [die knikkebolt], preutelaar, mompelaar, grijsaard, kijver, schatvergaderaar, druiper [met druipneus], suffer, walger, vreugdeverdrijver, grijzer [die zuur kijkt], wittebol, kaalkop, hoester, berisper, peinzer, babbelaar, klapper [kletser], wroeger, vermoeder [die argwanend is], bontdrager, kouter [kletser], turfteller [gierigaard]. Behalve synoniemen geeft Smyters ook meerwoordige omschrijvingen van het trefwoord: Jupiter donderende god, vader der goden, heer van de tempeest [storm], hemels koning, grote heerser der hemelen. Deze omschrijvingen zijn soms bijna poëtische metaforen of aforismen, zoals: april een vader der schone dagen. oude man schaduw des doods. wingerd het heilige struikje dat de vrouwtjes doet lachen. zwijging antwoord der wijze. Ten slotte geeft Smyters samenstellingen met het trefwoord als eerste of laatste deel: kelder wijn-, bier-. pantoffel vrouwen-, juffrouwen-, winter-. zand -strand, -grond, -vis. Renaissance Wat voor man was Anthoni Smyters nu eigenlijk, en wat bracht hem ertoe zo'n woordenboek te maken? Op de eerste vraag is niet echt een goed antwoord te geven; er is wel iets over hem bekend (geboren in Antwerpen omstreeks 1545, schoolmeester, gereformeerd, in of vlak na 1585 naar Amsterdam gevlucht {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de Spanjaarden, lid van de Brabantse rederijkerskamer Het Wit Lavendel, schreef schoolboeken over schrijfkunst, rekenen en boekhouden, overleden in 1625 of 1626), maar veel meer dan wat feitjes zijn dit niet. Over Smyters' drijfveren is iets meer te zeggen. In het voorwoord van zijn Epitheta legt hij uit dat hij de Nederlandse taal wil verrijken en versieren, en met dit boek ‘een steen’ wil aandragen ‘voor de opbouw van onze Nederlandse taal’. Hiermee toont hij zich een echt kind van zijn tijd: de Renaissance, een periode waarin men zich zeer beijverde de Nederlandse taal een rol te geven naast het Latijn, zowel in wetenschappelijke als in literaire werken. Omdat men meende dat het Nederlands verwaarloosd was, moest het opgebouwd en verfraaid worden, en gezuiverd van vreemde invloeden. En daaraan wilde Smyters dus zijn ‘steen’ bijdragen. Smyters blaakt van trots op zijn taal: in zijn voorwoord pleit hij ervoor dat er meer in het Nederlands geschreven wordt zodat blijkt ‘dat het Nederlands ver uitsteekt boven andere talen’ en ‘noch voor de volkstalen noch voor de klassieke talen onder hoeft te doen wat betreft de woordvoorraad, de geschiktheid van rijmwoorden en de grote verscheidenheid van naamwoorden en sierlijke epitheta’. Hij meent dat ‘als onze nakomelingen’ hun best doen, het Nederlands in de toekomst ‘een volmaakte taal’ zal worden. Puristen Het woordenboek van Smyters geeft ons, door de opname van gewone dagelijkse woorden, een verrassend kijkje in de zeventiende-eeuwse samenleving. Uit de samenstelling gebrild privaat blijkt bijvoorbeeld dat er al in 1620 wc-brillen bestonden; pantoffels waren al gevoerd en hadden kurken zolen, want een pantoffel heet ‘gevoederd, gekurkt’. Er is sprake van ‘parmezaankaas’, ‘geoliede’ of ‘geazijnde’ sla, een ‘gebloemd’, ‘geruit’ of ‘damasten’ tafellaken. Ook toen al werd een schrijver een ‘pennenlikker’ genoemd, en bestonden er al paaseieren, strikvragen en vogelhuizen. Daarentegen ronkte een poes toen, hij spon niet. Uit de ‘epitheta’ van boter kunnen we afleiden waar boter gemaakt werd: boter Fries, Hollands, Diksmuids [uit Diksmuide], Kuinder- [van (de rivier) de Kuinde], Delfts, Leids. Aardig zijn ook de typeringen van de bisschop, die benadrukken wat hij níét is: bisschop geen wijnzuiper, geen vechter, geen gewinzoeker, niet kijfachtig, niet geldgierig. De opzet van het woordenboek van Smyters is tot op heden voor het Nederlands uniek. En met de inhoud kan de hedendaagse taalgebruiker zeker zijn voordeel doen: journalisten en schrijvers bijvoorbeeld die streven naar een frisse en originele woordkeus. En niet te vergeten hedendaagse puristen die zoeken naar een alternatief voor een leenwoord. Dit artikel is een bewerking van enkele passages uit de inleiding van Het versierde woord. De Epitheta van Anthoni Smyters uit 1620 door Nicoline van der Sijs, dat in augustus verschijnt bij uitgeverij Contact in Amsterdam. ISBN 90 254 9833 7 {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalcrypto Gineke van der Putten {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Na invulling van het diagram plaatst u de letters uit de gekleurde vakjes - van links naar rechts en van boven naar beneden - naast elkaar. Het woord dat zo ontstaat, is de oplossing van de puzzel. Horizontaal 5Liedje in het Engels. (4) 6Woordje dat meetelt. (2) 7Hij komt uit de mouw bij de eerste leesles.(3) 10Veel schrijven op de machine kost tijd. (9) 12Definitieve versie met de dagen erop vermeld. (7) 13Afkorting die heilig is. (2) 14Taaluiting zonder opsmuk. (13) 16Taalwedstrijden? (5) 17Daar niet zo uitgesproken. (2) 18In het Engels kun je lopen en praten tegelijk. (12) 22Doe-het-zelfletter. (5) 23Bevestigend antwoord na een breuk. (4) 24Kunsttaal? (11) 26Zo te horen slordig taalgebruik. (5) 28Een in het Engels opgezette boom. (4) 30Engels jasje. (6) 33Leesteken dat op zijn plaats is. (8) 35Franse kreet. (3) 36U vindt de oplossing door haar draad op te pikken. (7) 37Titel in een opvallende kleur. (7) 40Vreemde schrijver. (6) 42Bepaald een woord dat ook ergens voor of achter kan. (2) 43Fijn voer voor het volk. (4) 45Studieboek? (7) 46Weer het gebruik van Engels. (9) 47Antwoord meteen luchtje. (4) 49Vies woord om het soepel te laten lopen? (5) 50Modellen voor de dichter. (10) 51Oppervlakkige maat. (3) Verticaal 1De laatste letter die klassiek is. (5) 2Klinkend onderdeel van de taalwetenschap. (8) 3Zo kort mogelijk schrijven. (5) 4Onderdeel van een schrijfmachine? (10) 5Mannelijk of vrouwelijk. (5) 8De ziekte in over woorden die men maar lekker moet vinden. (10) 9Het lenen van woorden. (11) 10Schone verleden tijd. (3) 11Boos over Vlaams en Waals. (7) 15Advies van de eigen grond. (8) 18Verleden tijd op de voet. (5) 19Gebod op taalgebied. (10) 20Ontleding van werkwoorden? (11) 21Een persoonlijk - doch egoïstisch -woordje. (2) 25Spreekt hij Frans? (3) 27Hamer die mening erin bij het gehoor! (7) 29Zachte uitspraak. (9) 31Ezelachtige uitspraak. (2) 32Zin in een reisverhaal. (4) 34Het meervoud van zo'n stok is vrij. (3) 35Onbegrijpelijke taal. (4) 38Overstap voor kinderen. (5) 39Figuur voor boeken. (6) 41Ondergang van de zin. (8) 44Vooreen eerste letterenstudie. (5) 48Bedoelt het op die grond. (5) Uw oplossing kunt u voor 28 juni sturen naar Onze Taal, Laan van Meerdervoort 14a, 2517 AK Den Haag, e-mail: onzetaal@onzetaal.nl, onder vermelding van ‘taalcrypto’. Onder de inzenders van de goede oplossing wordt een boekenbon van f 50,-verloot. De oplossing van de aprilcrypto is: Horizontaal: 4 plakboek; 7 kiosk; 8 pulsteller; 9 grissen; 10 badmeester; 13 folder; 14 regel; 16 taaltuinier; 17 frase; 19 ik; 20 spatpen; 21 sluitrede; 26 Standaardnederlands; 30 veil; 31 een; 32 linoleumdruk; 35 oor; 36 pi; 37 neusklank; 38 stamouders; 41 sieren; 42 te; 43 cahier; 47 letterbanket. Verticaal: 1 fokken; 2 stollingspunt; 3 glosse; 4 pilstrip; 5 aster; 6 mondflora; 7 kuisen; 8 prediken; 9 geluiddemper; n mot; 12 steunen; 15 tast; 18 slavist; 22 idioom; 23 talloos; 24 er; 25 fluisterasfalt; 27 eer; 28 deun; 29 enkel; 33 eruit; 34 direct; 39 deelwoord; 40 snateren; 44 he; 45 iris; 46 eb. Het gezochte woord is: spellingvoorschrift De boekenbon gaat naar A. Michielsen uit Oosterhout. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordenboek van de poëzie Behaspelen Guus Middag ‘Dien morgen was zij moe en zwaar (...) opgestaan’. Zo begint een gedicht van J.H. Leopold. Behalve ‘moe en zwaar’ is de ons verder nog onbekende vrouw ook ‘talmende’ opgestaan, en in de daaropvolgende regels wordt vooral op dat talmen de nadruk gelegd. ‘Met achteloos besef’, ‘verloren’, ‘met ongevoelde schreden’, ‘zonder reden’, zo voert zij haar matineuze taken uit: Dien morgen was zij moe en zwaar en talmende opgestaan en had met achteloos besef haar dagelijksch doen gedaan. Zij ging verloren door het vertrek met ongevoelde schreden, behaspelende dit en dat, verschikkende zonder reden. Het is wel duidelijk wat de vrouw hier aan het doen is, maar het is nog niet zo eenvoudig het te omschrijven. Ze loopt wat heen en weer, ze verschikt wat her en der, ze scharrelt wat rond in haar bedoening - ze is aan het redderen. Het zijn allemaal wat vage aanduidingen voor de vage bezigheid van het halfbewust rondklungelen. Draadopwindwezen {== afbeelding J.H. Leopold (1865-1925) foto: Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum ==} {>>afbeelding<<} Ook het woord behaspelen voegt zich voor mijn gevoel natuurlijk in deze opsomming, ook al weet ik helemaal niet wat het betekent. Het is vermoedelijk een woord van eigen vinding, en vermoedelijk komt het buiten dit gedicht (geschreven tussen 1919 en 1925, voor het eerst gepubliceerd in 1935) nergens voor. Het is in ieder geval in geen enkel woordenboek te vinden. Behaspelen zal wel afgeleid zijn van het werkwoord haspelen en het zelfstandig naamwoord haspel, oorspronkelijk termen uit de spinnerij en het garen- en draadopwindwezen. Daarnaast hebben ze ook al heel lang een negatieve figuurlijke betekenis. Haspelen is volgens Van Dale ‘op een haspel winden’, maar ook ‘tot een warboel maken, verwarren’ en, onovergankelijk, ‘moeizaam met iets bezig zijn zonder veel te vorderen, al tobbend en wurmend tot een doel geraken’. Vergelijk gehaspel, haspelarij, verhaspelen en stoethaspel: ook allemaal woorden die iets met onhandig gestuntel te maken hebben. Het valt niet te bewijzen, maar het zou weleens zo kunnen zijn dat deze dubbelzinnigheid van haspelen (de concrete haspelherkomst en de meer figuurlijke warboelbetekenis) Leopold wel aangesproken moet hebben. Voor het oog is de vrouw waarschijnlijk doende met allerlei concrete handelingen, al dan niet in de sfeer van spinnewiel, weefgetouw of naaigerei, maar met haar gedachten is ze er niet helemaal bij. Kladblaadjes Uit de rest van het (onvoltooid gebleven) gedicht valt op te maken dat de vrouw in kwestie niemand minder dan de maagd Maria is. Zij wordt door de dichter geportretteerd op de ochtend van de dag waarop zij door de aartsengel Gabriël bezocht zal worden. Hij zal haar de geboorte van Jezus aankondigen, zoals beschreven in het evangelie van Lucas (1:26-38). Daarin is nergens sprake van haspels of van haspelende handelingen van Maria, maar uit de naslagwerken maak ik op dat in de beeldende kunst in de loop der eeuwen wel de traditie is ontstaan om Maria spinnend af te beelden, in een huiselijk interieur, in een kleine kamer, terwijl zij de boodschap van de engel aanhoort. Mogelijk heeft Leopold aan zo'n spinnende Maria gedacht toen hij haar dit en dat liet behaspelen. We weten niet wat er in zijn hoofd omging toen hij zijn neologisme verzon, maar in dit geval kunnen we er toevallig wel een indruk van krijgen. De handschriften van dit gedicht zijn bewaard gebleven en in 1985 uitgegeven, zodat iedereen nu kan nalezen wat de dichter allemaal nog meer op zijn kladblaadjes krabbelde toen in zijn hoofd het woord behaspelende ontstond. Aanvankelijk luidde regel 7: en toefde langer bij dit en dat met als varianten voor langer de woorden doelloos en dralend. Later leek Leopold het meest te voelen voor behaspelende dit en dat maar hij voegde in de marge ook nog een aantal losse notities toe als mogelijke, later nog uit te werken vervangers van behaspelende: ordenend, bezorgend, en handen, de handen. Alleen uit het voorkomen van het woord handen lijkt nog afgeleid te kunnen worden dat behaspelen mogelijk iets met een vorm van huiselijke handenarbeid te maken heeft. Maar op een van de handschriftblaadjes bevindt zich een kort Frans citaat dat een nieuw licht werpt op de herkomst en de mogelijke betekenis van Leopolds behaspelen. Het citaat komt uit een boek waarvan de titel onbekend is, en heeft betrekking op een vrouw die zich in omstandigheden bevindt die vergelijkbaar zijn met {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} p. 175 tout d'un coup, pendant qu'elle était assise à tricoter une couverture, elle sentait à l'interieur de son corps un mouvement étrange. Et oubliant tout sa visage s'éclaira d'un sourire. Leopold heeft de tekst niet vertaald, maar dat deze regels als inspiratiebron hebben gediend, is wel aannemelijk, zeker ook op grond van de rest van het gedicht. Tricoter une couverture: ‘een deken breien’. Het zou weleens deze handenarbeid in het Franse citaat kunnen zijn geweest die Leopold op zijn behaspelen heeft gebracht. Noteren wij in het woordenboek van de poëzie: ‘behaspelen, overgankelijk ww., lang en/of doelloos en/of dralend toeven bij zekere huishoudelijke voorwerpen, vooral bij eventueel aanwezige weef- en breiinstrumenten; ook: deze voorwerpen met de handen ordenen, verschuiven, aanvatten, beroeren, al dan niet van (nieuwe) haspels voorzien, maar zonder al te veel bewuste opzet en zonder er daadwerkelijk met de gedachten bij te zijn; inzonderheid van toepassing op bijna zwangere vrouwen in West-Galilea vlak voor het begin van onze jaartelling; zie ook aanklooien en Annunciatie.’ Geschiedenis op straat Lunet(te) Riemer Reinsma Lunetten waren verdedigingswerken. Er zijn enkele straten die Lunet of Lunette heten, en in Utrecht is er zelfs een hele wijk naar vernoemd: Lunetten. Er waren twee soorten. Het oudste type werd al sinds de zeventiende eeuw gebouwd en bestond uit een paarsgewijze versterking buiten de vestingwerken van een stad: een soort tweelingfort. Lunet(te) is een Frans leenwoord en betekende in die taal oorspronkelijk ‘maantje’ of ‘halve maan’; later ging het meervoud lunettes ‘bril’ betekenen. In het Nederlands werd lunet(te) - enkelvoud dus - de naam voor het genoemde verdedigingswerk, ongetwijfeld omdat dit vanaf een hoogte gezien een beetje op twee brillenglazen leek. In de zeventiende eeuw spraken onze voorouders trouwens meestal nog niet van een lunet maar van een bril Maar daarmee houdt de uiterlijke overeenkomst tussen de lunet en de bril op. De twee onderdelen van de versterking waren niet rond of ovaal, maar vijfhoekig, net als een bastion. Het verschil met een bastion was dat dit laatste altijd deel uitmaakte van een stadswal. De lunet daarentegen ligt buiten de stadsomwalling, zij het niet ver ervandaan. Ze was door een overdekte, gemetselde gang verbonden met de vestingwerken rondom de stad. {== afbeelding Gedeelte van de vestingwerken van Breda in 1842, met linksen rechts een lunet. Uit: J. Bosscha. Neerlands heldendoden te land ven de vroegste tijden af tot op onze dagen. Leeuwarden, 1875 ==} {>>afbeelding<<} In mijn artikel over Citadellaan (Onze Taal 1998, nr. 9) schreef ik dat ook citadellen soms bril genoemd werden. Dit bracht de heer W. Heijbroek op de vraag of hier destijds een verkeerde vertaling van het Franse woord lunettes is gebruikt: het Franse woord lunette (= maantje) verwijst naar halvemaanvormige voorwerpen, en citadellen hebben nu eenmaal geen halvemaanvorm. In het geval van de citadel is bril geen vertaling uit het Frans, laat staan een verkeerde. In het Frans heeft lunettes nooit ‘citadel’ betekend. Bovendien werden de citadellen in ons land niet met een bril vergeleken vanwege de vorm, maar vanwege de functie: je kunt er beter mee zien. Bij de lunetten gaat het juist wel om de vorm. Bij de oude vestingbouw deed zich vaak een cumulatie voor. Het ene vestingwerk maakte het andere nodig, en dat wéér een ander. Een soort bewapeningsspiraal avant la lettre. Concreet ging het om het volgende. Men had een stad voorzien van een vestingwal en vestinggracht. Om die te beschermen bouwde men ravelijnen (versterkte eilandjes in de gracht rondom de wal). En om de ravelijnen weer te beschermen bouwde men de lunetten. Lunetten waren dus derdegraadsversterkingen. Sporen van dit type lunette zijn nog te vinden in Breda, niet ver van de - men raadt het al - Lunetstraat. Deze lunet werd gebouwd in 1842. Nu het tweede type lunet. Hier gaat het om versterkingen die niets met een stadswal te maken hebben. Ze moesten hooggelegen gebieden beschermen, die men niet kon verdedigen door ze onder water te zetten. Grond dus waarop de waterlinies geen greep hadden. Zo werden in Beverwijk in 1800 zesentwintig fortificaties aangelegd bij de weg De Lunetten. Een paar daarvan zijn nog te zien, zij het in verwilderde staat. Op lunet nummer 14 staat een stenen piramide met het Latijnse opschrift ‘Si vis pacem, para bellum’ (als je vrede wilt, moet je je voorbereiden op een oorlog). Dat is prima gelukt, want op deze lunetten is nooit gevochten. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Van woord tot woord Wedeme Marlies Philippa Onlangs kreeg ik een brief van een oude dame uit Heelsum. Zij was bij toeval in het Middelnederlandsch Woordenboek het woord wedeme tegengekomen, dat behalve ‘morgengave’ en ‘bruidsschat’ ook ‘huwelijksgoed’ en ‘weduwgift’ kon betekenen. Die laatste betekenis verbaasde haar, omdat een weduwe toch moeilijk vergeleken kan worden met een bruid. Verder vroeg zij zich af of er soms een verwantschap bestaat tussen wedeme (met het bijbehorende werkwoord wedemen) en het Duitse widmen ‘wijden, opdragen’, en hoe dat dan weer met wijden samenhangt. Ook achtte zij een betrekking met het Engelse wedlock ‘huwelijk’ niet onmogelijk. Huwelijksgeschenk Geen ongerijmde vragen. We hebben hier tenslotte te maken met woorden die op elkaar lijken en waartussen ook betekenisovereenkomsten bestaan. Toch kan zo'n gelijkenis bedrieglijk zijn. Een verband met widmen is er wel, met wedlock niet. Qua vorm heeft het woord wedeme zich in het Nederlands verder ontwikkeld. Eerst viel de slot-e af, zoals dat ook is gebeurd bij here en vrouwe; vervolgens verdween de tussen-d-, wat te vergelijken is met de ontwikkeling van leeg uit ledig en broer uit broeder. Het resultaat was weem, een woord dat volgens de grote Van Dale nog steeds bestaat in enkele regionale varianten van het Nederlands, en wel in de betekenis ‘pastorie’. Aanvankelijk was een wedeme - een woord met verwanten in andere Indo-Europese talen - de koopprijs voor de bruid, later het huwelijksgeschenk van de bruidegom. Daarnaast ontstond de betekenis ‘donatie aan een kerk’, een wedemhoeve bijvoorbeeld. En daaruit kwam weer ‘pastorie’ voort, een betekenis die al in het late Middelnederlands voorkomt. In het Middelnederlands treffen we ook de werkwoorden bewedemen ‘lijfrente toekennen’ en verwedemen ‘als weduwgoed vastzetten’ aan. Wedeme ‘lijfrente, weduwgeld’ is een uitvloeisel van de eerste betekenis. Het geld dat de vrouw verwierf bij haar huwelijk werd voor haar gereserveerd voor als haar man overleed. Volksetymologisch kan daarbij de vormgelijkenis van wedeme/weem met weduwe/wedewe/weeuw/wee een rol hebben gespeeld. In etymologische zin zijn wedeme en weduwe niet verwant. Weduwe is dat wel met wees. En met vide ‘leegte’, dat teruggaat op het Latijnse viduus ‘beroofd van, alleen’. Niet gewijd De Duitse pendant van wedeme is Wittum, dat dezelfde betekenisontwikkelingen heeft doorgemaakt als het Nederlandse woord. Oudere vormen waren widum en widdum. In de betekenis ‘kerkgave’ bleef het woord er lang als Widem bewaard, in die van ‘weduwgift’ als Wittum, waar volksetymologische associatie eveneens een rol heeft gespeeld: men verbond het met Witwe, waardoor Widdum veranderde in Wittum. Het bijbehorende werkwoord is widmen, in ouder Duits widemen en nog eerder widamen. Via de betekenissen ‘stichten’ en ‘tot de priesterstand bestemmen’ kwam die van ‘wijden’ tot stand. Met het Nederlandse woord wijden heeft het niets te maken. Daarin zit een zogenoemde hypercorrecte -d-. Oorspronkelijk was het wiën. Hierboven - bij weem - hebben we gezien dat er soms een tussen-d- kon verdwijnen. Bij wiën was dat niet gebeurd, maar omdat men dit wel dacht, plaatste men er ‘hypercorrect’ een -d- tussen. Het resultaat was widen, dat zich ontwikkelde tot wijden. De vorm zonder -d- zien we nog in wijwater en wierook. Wie-/wij- (‘heilig’) komt overeen met het Duitse weih- zoals in Weihnachten. In wijden zit een hypercorrecte -d-. De vorm zonder -d- zien we nog in wijwater en wierook. De oude Franken Het Engelse wedlock ‘huwelijk’ is een heel ander geval. Het tweede deel van dit woord komt overeen met -lijk in huwelijk, waarin het Germaanse woord laik terug te vinden is, dat ‘dans’ en ‘spel’ betekende. In het Zweeds is lek nog steeds het gewone woord voor ‘spel’, leka voor ‘spelen’ en kärlek voor ‘liefde(sspel)’. Het Engelse to wed, waar het eerste deel van wedlock vandaan komt en waarvan ook wedding is afgeleid, heeft dezelfde herkomst als het Nederlandse wedden. Dit werkwoord is gebaseerd op het zelfstandig naamwoord wedde ‘beloning, bezoldiging’. In het Germaans was het wadi. De oude Franken brachten dit woord naar Frankrijk, waar de w- in een g- veranderde, zoals dat ook gebeurde bij Guillaume (uit Willem) en guerre (uit war). Uit wadi ontstond gage. De oorspronkelijke betekenis van wadi was ‘onderpand, pacht’. Het is verwant met het Latijnse vas/vadis ‘borg’. De betekenis van het Nederlandse wedden ontwikkelde zich van ‘een onderpand geven’ naar ‘op het spel zetten’ en ‘gokken’, die van het Engelse to wed van ‘een overeenkomst sluiten’ en ‘beloven’ naar ‘verloven’ en ‘huwen’. Wedde betekende dus aanvankelijk ‘onderpand, pacht’, maar in later Nederlands ook ‘bruidsschat’ en ‘(trouw)belofte’. Men kende het spreekwoord alle wedden hebben haar (= hun) wederwedden, wat zoveel wilde zeggen als ‘het kan verkeren’. Wedde en wedeme hebben beide de betekenis ‘bruidsschat’ gehad, en ook qua vorm lijken ze op elkaar. Maar hun etymologie is totaal verschillend, zowel wat de vorm als wat de betekenis betreft. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Etymofilie Torquemada Ewoud Sanders Een tijdje geleden stond er in NRC Handelsblad: ‘Meer Kamerleden worden door meer televisie-torquemada's allerstrengst ondervraagd.’ Het was een zin waar ik van opveerde, want het was de eerste keer dat ik het woord torquemada in het wild tegenkwam. Ik had het wel al eens in een taalmuseum zien staan, namelijk in Woordenschat van De Beer en Laurillard uit 1899, het eerste Nederlandse woordenboek dat dit woord vermeldt. Bij nader onderzoek bleek het nog zeker één keer in de NRC te zijn gebruikt, te weten in 1995: ‘Daar wemelt het van eigentijdse, zelfbenoemde Robespierres en Torquemada's die de literatuur en liefst de hele beschaving tot levenslange verwerking en bewustwording willen veroordelen.’ {== afbeelding Tomás de Torquemada. Detail van een Spaans-Vlaams schilderij uit ca. 1490; schilder onbekend. (Prado, Madrid) ==} {>>afbeelding<<} Twee vermeldingen in twee verschillende jaargangen - voor de samenstellers van het Groene Boekje zou dit voldoende zijn geweest om het woord met opname te belonen, naast bijvoorbeeld moslimsluipschutter en koffieovereenkomst. Dat Torquemada geen fijne jongen is geweest, bleek wel uit de context, maar wat had hij precies op zijn geweten? En waar was hij het toonbeeld van geworden? Uitroeiing Welnu, torquemada wordt overdrachtelijk gebruikt voor ‘inquisiteur, ondervrager’ of ‘ketterjager’. Ook de Engelsen gebruiken het op deze manier, eveneens sinds de 19de eeuw. Het woord houdt de herinnering levend aan de wrede Spaanse grootinquisiteur en dominicaan Tomás de Torquemada (1420-1498). Torquemada was prior van de dominicanen in Segovia en biechtvader van Isabella van Castilië. Hij deed haar als kind beloven dat zij, als zij eenmaal de troon zou bestijgen, werk zou maken van de uitroeiing van ketters. Dit omdat hij ervan overtuigd was dat de chaos waarin Spanje in de 15de eeuw verkeerde het gevolg was van te nauwe contacten tussen christenen en ketters, zoals joden en Moren. In 1478 blies Isabella, inmiddels koningin geworden, de inquisitie - een rechtbank voor ketters - nieuw leven in. Vijf jaar later werd Torquemada benoemd tot grootinquisiteur. Hij reorganiseerde de inquisitie en stelde nieuwe richtlijnen vast. Voortaan werden ook mensen die waren beschuldigd van sodomie, overspel, blasfemie, tovenarij of het heffen van woekerrente, aangemerkt als ketters. Bekentenissen werden afgedwongen door martelingen. Vijftien jaar lang stond Torquemada aan het hoofd van de Spaanse inquisitie. Volgens oude schattingen veroordeelde hij in die periode ruim tienduizend mensen tot de brandstapel; hedendaagse historici houden het op ruim tweeduizend. Verval Zelfs dode ‘ketters’ waren voor Torquemada niet veilig. Meer dan eens werd een lijk berecht en gestraft. In totaal wist hij meer dan 100.000 ‘ketters’ te bekeren. Vooral voor joden was Torquemada buitengewoon wreed. Mede op zijn aandringen vaardigde koningin Isabella op 31 maart 1492 de Akte van Verdrijving uit, die bepaalde dat alle joden die zich niet tot het christendom bekeerden, binnen drie maanden het land moesten verlaten. Ruim 160.000 joodse families ontvluchtten daarop het land. Aangezien zij de ruggengraat van de Spaanse economie vormden, luidde deze actie het verval van Spanje als wereldmacht in. Zelfs dode ‘ketters’ waren voor Torquemodo niet veilig. Meer dan eens werd een lijk berecht en gestraft. In totaal wist hij meer dan 100.000 ‘ketters’ te bekeren. Torquemada werd vele malen met de dood bedreigd. Als hij op reis ging, liet hij zich door tweehonderd soldaten escorteren. Bij de paus regende het klachten over hem. Maar omdat én de kerk én de staat goed verdienden aan alle boetes en inbeslagnemingen, kon Torquemada ongemoeid zijn gang blijven gaan. Uiteindelijk legde hij om gezondheidsredenen zijn functie als grootinquisiteur neer. ‘De naam Torquemada staat voor uiterste onverdraagzaamheid, kleingeestigheid, despotisme en wreedheid’, schreef de Britannica in 1911. ‘Hij was geen echte staatsman, maar een neurotische godsdienstfanaat, die niet inzag dat het geloof, dat een gave van God is, niet door geweld kan worden afgedwongen.’ Opeens had ik te doen met al die Kamerleden die genadeloos door televisietorquemada's worden ondervraagd. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Inzicht Raymond Noë InZicht licht u in over nieuwe boeken, congressen en lezingen in taalkundig Nederland. Vermelding in deze rubriek betekent niet dat de redactie ze aanbeveelt. Voor een zo volledig mogelijk beeld hebben wij ook uw hulp nodig. Weet u iets waarvan u denkt dat het in deze rubriek thuishoort, laat het ons dan weten. Verschijningsdata en prijzen onder voorbehoud. Taalverwerving door kinderen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kinderen lijken de moedertaal als vanzelf te leren - en in zekere zin is dat ook zo. Ze luisteren naar de mensen in hun omgeving en leiden op die manier de ‘regels’ af. De taalverwerving van het kind verloopt in bepaalde stappen. Eerst leert het de klanken kennen en vervolgens gaat het woorden herkennen en gebruiken. Daarna komen de korte zinnetjes, de langere zinnetjes en ten slotte de ‘verhalen’, zinnen met een samenhang. In De taal van je kind wordt per ontwikkelingsstadium beschreven wat er zich qua taal allemaal in het kinderhoofdje afspeelt. In korte hoofdstukken wordt steeds een bepaald aspect van taalverwerving uitgelegd. Het is de bedoeling dat men zo de taalontwikkeling van het kind kan volgen, en antwoord kan vinden op vragen die deze ontwikkeling oproept. Het boek richt zich op ouders en verzorgers, maar is ook interessant voor mensen die met peuters en kleuters werken. De taal van je kind. De verrassende rijkdom van de kindertaal van Maaike Verrips is een uitgave van Kosmos-Z&K en kost tot 31 augustus f 29,90; daarna f 39,90. (119 blz.) ISBN 90 215 3385 5 Taalnaslagwerken voor kinderen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kinderen hebben hun eigen taalnaslagwerken. Na (onder andere) het Kleuterwoordenboek en het Van Dale junior woordenboek is er nu een Juniorspellingwijzer voor kinderen vanaf tien jaar. Het boekje bevat een lijst van woorden die spellingproblemen kunnen geven, maar tegelijkertijd wordt bij veel woorden ook de spellingregel behandeld die erop van toepassing is. Zo worden bij aaneenschrijven de regels voor het aaneenschrijven behandeld en bij anti het gebruik van het koppelstreepje. De belangrijkste spellingregels zijn ook achter in het boek opgenomen. Behalve de spelling komen de geschiedenis en de ontwikkeling van het Nederlands aan bod. Zo wordt de spellingwijze van sommige woorden verklaard door kort de etymologie ervan te beschrijven, en door het hele boek heen zijn kaderteksten opgenomen die ingaan op de geschiedenis van onze spelling. Om ervoor te zorgen dat ‘de stof’ ook verwerkt wordt, worden de meeste lemma's afgesloten met een vraag of een kleine opdracht. Een ander naslagwerk voor kinderen is Het etymologisch woordenboek voor beginners uit 1997. Dit boek heeft nu een vervolg gekregen. In dit tweede deel zijn weer veel woorden opgenomen die een leuk of wetenswaardig verleden hebben, maar daarnaast worden ditmaal ook uitdrukkingen besproken. In totaal worden er zo'n 750 woorden en uitdrukkingen verklaard. •De Juniorspellingwijzer van Wim Daniëls wordt uitgegeven door Piramide en kost f 24,90. (288 blz.) ISBN 90 2453541 7 •Het tweede etymologisch woordenboek voor beginners. Hoe het karretje carrière maakte... van Gerbrand Bakker is verschenen bij Piramide en kost f 37,50. (214 blz.) ISBN 90 245 2169 6 Familiewoorden Het Familiewoordenboek is geen woordenboek in de gangbare betekenis van het woord. Het is een alfabetisch gerangschikte verzameling teksten rond een bepaald thema. De samenstellers hebben naar aanleiding van het boekenweekthema zo'n zeventig termen geselecteerd die met ‘familie’ te maken hebben (onder meer liefdesbaby, ware jakob en familieziek) en hebben vervolgens een aantal schrijvers uitgenodigd om hier een stukje bij te schrijven. Het resultaat is een zeer gevarieerde verzameling anekdotes, mijmeringen, etymologieën, herinneringen en fantasieën - plus één gedicht. De bijdragen zijn geschreven door onder anderen Jan Siebelink, Atte Jongstra, Willem Kuipers en Marcel Möring. Familiewoordenboek. Van aardje naar zijn vaartje tot zwart schaap, onder redactie van W. Hansen en Paul Steenhuis, wordt uitgegeven door Meulenhoff en kost f 29,90 / Bfr. 598. (223 blz.) ISBN 90 290 5941 9 Zakelijk schrijven Werken met taal is een losbladige uitgave die zich richt op mensen die zakelijke teksten schrijven en bij wie, gezien de vaak uitgebreide uitleg, hooguit een gemiddelde taalkundige kennis wordt verondersteld. Er is gekozen voor een opbouw van ‘klein’ naar ‘groot’: in vijf delen worden achtereenvolgens letters, woorden (spelling), zinnen (grammatica), teksten (stijl) en talen behandeld. Het werk is (uiteraard) nog niet compleet. Met name in het hoofdstuk over woorden ontbreekt nog een vrij groot deel. Abonnees ontvangen per kwartaal een aanvulling van circa tweehonderd pagina's en achtmaal per jaar een nieuwsbrief van zestien pagina's met korte taaladviezen en taalnieuwsberichten. Werken met taal. Handboek over schriftelijke communicatie, onder redactie van Kees-Jan Backhuys, is een uitgave van Elsevier Bedrijfsinformatie en kost f 45,-. De aanvullingen kosten f 0,79 per pagina (en per jaar dus ruim f 600,-). De prijs van het hoofdwerk zonder abonnement is f 245,-. ISBN 90 6155 818 2 Klassieke literatuur In toenemende mate komt het Nederlandse literaire erfgoed beschikbaar op cd-rom en op internet, waarbij men zich overigens meestal beperkt tot het ‘sec’ weergeven van de bronnen. De door ab_c media vervaardigde cd-rom Klassieke literatuur biedt behalve 125 complete Nederlandstalige teksten uit de periode van 1250 tot circa 1900 ook veel aanvullende biografische en historische informatie. Dit alles wordt royaal geïllustreerd met beeldmateriaal. Bovendien zijn er geluidsfragmenten opgenomen van muziek uit de Renaissance en de Gouden Eeuw, en van door onder anderen Gerrit Komrij voorgelezen tekstgedeelten en gedichten. De cd-rom is alleen afspeelbaar onder Windows 95 en hoger, maar de bestanden kunnen met een webbrowser ook op een Macintosh bekeken worden. Klassieke literatuur. Nederlandse letterkunde van de Middeleeuwen tot en met de Tachtigers wordt uitgegeven door Het Spectrum en kost f 99,90. ISBN 90 5344 045 3 {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Krantenknipsels Al sinds de jaren zestig heeft Vrij Nederland de rubriek ‘Geknipt voor u’, met komische verschrijvingen (‘Gevraagd: Fetisje voor kind van 3 jr.’), dubbelzinnige koppen (‘Zwemsters krijgen vleugels na eten kippensoep’) en hilarische berichten en advertenties (‘Te koop aangeboden wegens sterfgeval: elektrische stoel’), die uit kranten en tijdschriften geknipt werden. Aanvankelijk werd dat knippen gedaan door de latere hoofdredacteur Rinus Ferdinandusse en daarna door de lezers zelf. De hoogtepunten uit de rubriek worden met enige regelmaat gebundeld. Recentelijk is een door Ferdinandusse samengestelde bloemlezing uit de jaren negentig verschenen. Voor wie van ‘Ruggespraak’ geen genoeg kan krijgen. De vrolijke vliegende schaar. De mooiste uit ‘Geknipt voor u’ werd samengesteld door Rinus Ferdinandusse. Het boekje is verschenen bij Maarten Muntinga en kost f 9,95. (144 blz.) ISBN 90 5831 002 7 Creatief schrijven Je weet niet wat je schrijft is gebaseerd op een door de auteur ge-geven cursus ‘drama schrijven’. Volgens de inleiding is het boek ‘meer een “lees”boek over het functioneren van taal en de gevolgen daarvan voor het denken en dus het schrijven, dan een “leer”boek over literaire technieken’. Dat is misschien zo, maar daarnaast wil het boek wel degelijk de (aspirant-)dramaschrijver een handreiking bieden. De literaire technieken komen dan ook vrij uitgebreid aan bod. Dit gebeurt vooral in het tweede gedeelte van het boek, waarin het toneelschrijven centraal staat. Ook in het eerste deel komt het schrijfproces aan de orde, zij het in een breder kader van theorieën over taal, waarneming, bewustwording en schrijven. De tekst wordt verduidelijkt met vele citaten en fragmenten. Je weet niet wat je schrijft van Cocky van Bokhoven is een uitgave van de Stichting Schrijven en kost f 39,90. (270 blz.) ISBN 90 71232 29 8 En verder: •Bij Sdu/Standaard is een uitgebreide en herziene editie verschenen van het Standaard Woordenboek Nederlands-Portugees (38.000 lemma's) van Miraldina Baltazar, W. Bossier en Gabriël Van Damme. Prijs: f 44,50. (506 blz.) ISBN 90 579 7007 4 •Al in 1998 is verschenen het Klein woordenboek der Vlaamse taal, een kassaboekje met circa negenhonderd Vlaamse woorden die op de gemiddelde Nederlander wat vreemd overkomen. Bij het samenstellen van het boekje lijkt nogal zwaar geleund te zijn op het Zuidnederlands woordenboek van Walter de Clerck (1981). Prijs: f12,90. (80 blz.) ISBN 90 261 1448 6 •Een handig boekje voor beginnende én ervaren internetgebruikers is de Internet-gids van de Volkskrant. De grote lijnen en de fijnere kneepjes van onder meer e-mail, discussielijsten, zoekmachines, het schrijven voor internet en het opzetten van internetlocaties worden erin uitgelegd. Ook is een woordenlijst met internettermen opgenomen. Het boekje is geschreven door Theo Stielstra en wordt uitgegeven door Sdu Uitgevers. Prijs: f 24,90. (156 blz.) ISBN 90 12 08741 4 Tijdschrift Nederlandse taalkunde {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1994 was een jaar van bezinning voor de uitgevers en de redacties van Spektator, De nieuwe taalgids en Forum der letteren. Het aantal abonnees van deze drie vakbladen voor neerlandici liep sterk terug en ook overigens werd er getwijfeld aan hun bestaansrecht. Hiervoor werden twee oorzaken genoemd. Ten eerste verschilden de bladen te weinig van elkaar, wat indirect gevolgen had voor hun kwaliteit: er was gewoon een te klein aanbod aan artikelen om alle drie de bladen op een goede manier te kunnen vullen. Bovendien bleek dat steeds meer neerlandici niet langer geïnteresseerd waren in de geboden mengeling van taal- en letterkunde. Daarom werd besloten de tijdschriften op te heffen en ze met ingang van 1996 door drie nieuwe tijdschriften te vervangen: Nederlandse taalkunde, Nederlandse letterkunde en TvL, tijdschrift voor literatuurwetenschap. De redactie van Nederlandse taalkunde besloot de kwaliteit van de inhoud hoog in het vaandel te zetten. Zo hoog zelfs dat de afleveringen van de eerste jaargang steeds met aanzienlijke vertraging verschenen. De inhoud van het blad is slechts ten dele geschikt voor ‘leken’; de meeste artikelen vereisen een bepaalde voorkennis (en ook een bepaalde interesse, want niet iedereen zet met plezier de tanden in een artikel over, bijvoorbeeld, de ‘possessieve datief’), maar er zijn ook stukken die voor een geïnteresseerde leek goed te volgen zijn. Het blad bevat meestal twee of drie hoofdartikelen, plus een artikel naar aanleiding van een bepaalde publicatie. Verder is er veel aandacht voor de vakliteratuur. In elke aflevering worden zo'n drie boeken uitgebreid beoordeeld, en daarnaast is er een signalementenrubriek met kortere beschrijvingen van boeken, en een tijdschriftenrubriek waarin de inhoud van de vaktijdschriften kort behandeld wordt. Sinds de jaargang 1998 bevat Nederlandse taalkunde ook een opiniërende rubriek waarin recente ontwikkelingen binnen de neerlandistiek aan bod komen en een rubriek over ‘taalkundig interessante plekken en ontwikkelingen op internet’. De vormgeving van het blad is wat je van een vaktijdschrift zou verwachten: keurig, maar ook wat eentonig. Nederlands taalkunde verschijnt viermaal per jaar. Het is een uitgave van Martinus Nijhoff. Redactie: dr. H. den Besten, dr. A. Foolen, dr. L. Oversteegen, dr. M. Trommelen en dr. M.J. van der Wal. Een jaarabonnement kost f 99,-/Bfr. 1890; studenten f 77,-/Bfr. 1425; instellingen: f 180,-/Bfr. 3330. Abonnementen: Wolters-Noordhoff, afdeling Verkoopadministratie, Postbus 567,9700 AN Groningen. Tel. (050) 522 68 86. ISSN 1384-5845 {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Ruggespraak {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dankzij preventiemaatregelen Hart- en vaatziekten in de lift Geové Magazine Crème voor vermindering borsten Dagelijks inmasseren van deze crème laat te grote borsten verminderen. Crème op basis van jeneverbes, berk, citroen, tarwekiemolie, cipres. Para Astro Cursus hondengedrag voor mensen met of zonder hond Hoofddorp - Hondenschool Aan de Voet start binnenkort een nieuwe cursus basistraining hondengedrag. Deze cursus is bedoeld voor hondenbezitters en voor mensen die bang zijn voor honden. Het Witte Weekblad Bent u stress-bestendig, in goede gezondheid, woonachtig of werkzaam in Loosdrecht en heeft u een goede lichamelijk conditie? Kom dan om bij de vrijwillige brandweer. De Nieuwe Ster Arsenal krijgt zege van FIFA LONDEN - Arsenal mag de bekerwedstrijd tegen Sheffield United overspelen. De club van Bergkamp en Overmars kreeg gisteren het groene licht van de FIFA. De Gelderlander Politiemensen niet meer alleen naar prostituees De Twentsche Courant Tubantia Te koop gevr. Gebruikte eikelen meubelen. Inkoopcentr. H.M.S. Apeldooms Advertentieblad Ir. P.J.F.J. Bus (1968) is sinds 1998 coördinator milieu- en rampenbestrijding bij de gemeente Boskoop. Hij adviseert het bestuur over het te voeren milieubeleid. Agri Select Management Centre Europe Bent u het management jargon beu? Bij MCE geen superlatieven of modewoorden. Wat is nieuw? Wat werkt echt? Ontdek op de Didacta Beurs hoe MCE het verschil kan maken voor uw organisatie. •Maak kennis met ons nieuwe high-tech Learning Resource Centre (Infront) •Verneem hoe MCE het continu leertraject op een unieke en flexibele wijze ondersteunt met internet, CD-ROM, enz. •Ontdek ons uitgebreide portfolio voor senior en middel management, of •Ontwikkel samen met ons een programma dat perfect aansluit op uw specifieke bedrijfsstrategie •Profiteer van ons internationale netwerk van leading-edge trainers en facilitators •Vertrouw op de ervaring van MCE, dat sinds 1961 managementopleidingen aanbiedt in heel Europa! Advertentie in de Volkskrant Verpakking badspeelgoed {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 7/8] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onze Taal PRATEN MET JE OGEN Gehandicapte kinderen communiceren dankzij Bliss-symbolen Het Engels als wereldtaal: interview met Abram de Swaan Taalmythen [2]: ‘De ene taal wordt sneller gesproken dan de andere’ Het succes van ‘10 voor taal’ De tussen-e(n) in historisch perspectief Maandblad van het Genootschap Onze Taal Beschermvrouwe H.K.H. Prinses Juliana 68ste jaargang juli/augustus 1999 {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} genootschap onze taal Laan van Meerdervoort 14a 2517 AK Den Haag telefoon: 070 - 356 12 20 fax: 070 - 392 49 08 e-mail: onzetaal@onzetaal.nl Taaladviesdienst: 070 - 345 45 85 van 10.00-12.00 en 14.00-17.00 e-mail: taaladvies@onzetaal.nl Onze Taal op internet: http://www.onzetaal.nl/ (Redactie: Marc van Oostendorp) Het Genootschap Onze Taal (opgericht in 1931) stelt zich ten doel ‘het verantwoorde gebruik van de Nederlandse taal te bevorderen en aan hen die haar gebruiken meer begrip en kennis daarvan bij te brengen’. Het maandblad Onze Taal (oplage 46.000) wil op prettig leesbare en taalkundig verantwoorde wijze inzicht geven in alle zaken die het taalgebruik betreffen. Niet alleen de deskundige is aan het woord in Onze Taal, maar ook en vooral de taalgebruiker in welke hoedanigheid ook. De bijdragen in het tijdschrift weerspiegelen niet noodzakelijk de mening van de redactie. Voor het overnemen van artikelen is toestemming van de redactie nodig. Bestuur Genootschap Onze Taal mr. F.W. Kist, voorzitter mevr. drs. A. Kosterman, vice-voorzitter mevr. mr. C.M. le Clercq-Meijer, secretaris drs. J. van der Steen RA, penningmeester mevr. prof. dr. F. Balk-Smit Duyzentkunst, C.N.F. van Ditshuizen, drs. S. Gaaikema dr. H. Heestermans, mevr. drs. V.M.E. Kerremans, mevr. M. van Paemel, mr. E.L.J van Vilet Secretariaat drs. P.H.M. Smulders, directeur mevr. H.M.J. van der Laan mevr. H. Bakker Elly Molier Taaladviesdienst Roos de Bruyn Mance Docter Rutger Kiezebrink Louise Offeringa Redactie Peter Smulders, secretaris Peter-Arno Coppen Jaap de Jong Annelies Kooijman Kees van der Zwan Raymond Noë, redactieassistent Vaste medewerkers Battus, Peter Burger, Harry Cohen, Jan Erik Grezel, Hans Heestermans, Guus Middag, Marc van Oostendorp, Marlies Philippa, Riemer Reinsma, Ewoud Sanders, Erik van der Spek, Jules Welling Onze Taal verschijnt tienmaal per jaar, met een dubbelnummer in februari/maart en juli/augustus. Prijs los nummer f 6,- (Bfr. 110). Abonnementsprijs (inclusief lidmaatschap) voor Nederland, België, Suriname, Aruba en de Nederlandse Antillen f 35,- per jaar (Bfr. 640); buiten deze landen f 50,- per jaar (per luchtpost f 55,-). Op groepsabonnementen wordt korting verleend. Inlichtingen hierover bij het secretariaat. Opzegging van een abonnement dient te geschieden vóór 1 november; het eindigt dan per 31 december. Prijs voor CJP-houders: f 26,- per jaar; opgave voor CJP'ers uitsluitend aan Federatie CJP, Postbus 3572, 1001 AJ Amsterdam. Voor mensen met een leeshandicap is Onze Taal ook op cassette beschikbaar. Inlichtingen bij Centrum voor Gesproken Lektuur: 0486 - 486 486. Onze Taal wordt in elektronische vorm voor brailleschrift beschikbaar gesteld door de CBB. Inlichtingen: 0341 - 55 10 14. Een abonnement op het tweemaandelijkse blad Nederlands van Nu (van de Vlaamse Vereniging Algemeen Nederlands) kost leden van Onze Taal Bfr. 650 of f 37,50. Opgave: F. de Merodestraat 16, B-2800 Mechelen. In Nederland: giro 3992897 t.n.v. Ver. Alg. Ned. Mechelen, telefoon 00/32 15 27 68 05. De Nederlandse Taalunie steunt het genootschap financieel bij zijn activiteiten. Het genootschap werkt samen met: -het Meertens Instituut voor onderzoek en documentatie van Nederlandse taal en cultuur, Amsterdam -de Faculteit der Letteren van de Katholieke Universiteit Brabant -Centrum voor Taal en Techniek van de Technische Universiteit Eindhoven -de Afdeling Nederlands van de Rijksuniversiteit Groningen -de Opleiding Nederlands van de Universiteit Leiden -het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Leiden -de Vakgroep Nederlands van de Katholieke Universiteit Nijmegen -de afdeling Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam -de Faculteit der letteren, opleiding Nederlandse Taal en Letterkunde van de Vrije Universiteit van Amsterdam -het Instituut Nederlands van de Universiteit Utrecht -de Vakgroep taalkunde van de Fryske Akademy -de Sectie Toegepaste Communicatiewetenschap van de Technische Universiteit Delft Vormgeving: Ad van der Kouwe, Inge Kwee (Manifesta), Rotterdam Omslagillustratie: Frank Dam Druk: Hoonte Bosch & Keuning, Utrecht ISSN 0165-7828 Nederlands uitgeversverbond Groep vaktijdschriften 68ste jaargang nummer 7/8 juli/augustus 1999 ‘Weesrijm is in feite een onmogelijk woord, zoiets als, zeg, eenpersoonsgesprek, solohuwelijk of eenmanstandem. Er ontbreekt iets aan het woord, het is niet compleet en het stemt droevig, zoals bijvoorbeeld de aanblik van een enkele aangespoelde schoen op het strand droevig stemmen kan. Deze maand in Onze Taal (blz. 204)’ {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 176 Marc van Oostendorp PRATEN MET JE OGEN Gehandicapte kinderen communiceren dankzij Bliss-symbolen Sommige lichamelijk gehandicapte kinderen kunnen niet spreken of schrijven. Een bijzonder symbolensysteem biedt hulp. 184 Marc van Oostendorp HET POINT OF NO RETURN VOOR HET ENGELS Interview met Abram de Swaan Het Engels is de laatste decennia dé wereldtaal geworden. Socioloog Abram de Swaan over de oorzaken en de mogelijke toekomstige ontwikkelingen. 190 Erwin Marsi TAALMYTHEN [2] ‘De ene taal wordt sneller gesproken dan de andere’ Veel mensen menen dat sommige talen (Italiaans bijvoorbeeld) sneller worden gesproken dan andere, zoals Nederlands. Hoe juist is die veronderstelling? 194 Jan Erik Grezel ‘JE MOET HIER OOK NOG WAT PRESTEREN’ De succesformule van ‘10 voor taal’ Onlangs is de tiende jaargang van de tv-quiz ‘10 voor taal’ begonnen. Een kijkje bij de opnamen. 198 Anneke Neijt DE TUSSEN-E(N) IN SAMENSTELLINGEN De ‘Groene Boekjes’ van 1881, 1954 en 1995 Zijn de regels voor het schrijven van bijvoorbeeld panne(n)koek altijd zo lastig geweest? Een historisch overzicht. En verder 179 Congres Onze Taal: ‘Gastvrij Nederlands? Invloeden op onze taal’ 179 Oproep zeepkistdiscussie Onze Taal 186 Mokkel: een ‘ronde hoer’ of een Spaanse schone? 188 Tien verschillen tussen lezen van papieren lezen op internet 193 Alle vijf (de) boeken 196 ‘De Britten hebben gepersconfereerd’ 201 Databank Onze Taal Rubrieken 108 Reacties: niet-dichtheid; migrantentalen in Nederland; black box; taalverloedering?; ondertiteling van Vlaams; zelfverbranding; zandlopers 183 Vraag en antwoord: gedood/omgekomen; zijn/hun; me(e)r(d)erlei 202 Tamtam: Zeeuws ook erkende streektaal?; Europese meetlat talenkennis; ABN niet in Haarlem 203 Geschiedenis op straat: Hunnenweg 204 Woordenboek van de poëzie: onk 205 Etymofilie: Elstar 206 InZicht: over nieuwe boeken 207 Tijdschrift 208 Ruggespraak {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Praten met je ogen Gehandicapte kinderen communiceren dankzij Bliss-symbolen Marc van Oostendorp Sommige kinderen zijn lichamelijk zo zwaar gehandicapt dat ze geen woorden kunnen uitspreken of opschrijven. Tot voor kort hadden zij geen enkele mogelijkheid om te communiceren. Tegenwoordig proberen logopedisten gehandicapte kinderen op alle mogelijke manieren toch te laten praten: met behulp van gebaren, computers, hun ogen, én een bijzonder symbolensysteem. Richard heeft toen hij zeven jaar oud was een boek geschreven waarin niet alleen de avonturen van boef Tim en boef Tom staan opgetekend, maar ook zijn eigen dromen. De nachtmerrie waarin hij 's nachts alleen in het ziekenhuis ligt, bijvoorbeeld: er komen spoken en hij krijgt het zo benauwd dat hij bijna stikt. Vanwege zijn motorische handicap kan Richard niet praten over zijn nachtmerries. Hij heeft zo weinig controle over zijn lichaam dat hij niet verstaanbaar kan articuleren. Gelukkig kan hij wél gecoördineerd bewegen met zijn hand en heeft hij sinds kort een computertje waarop hij met één vinger combinaties van symbolen aantikt om zinnen te maken. Die zinnen spreekt het apparaat dan voor hem uit. {== afbeelding Communiceren met behulp van Bliss-symbolen in het Huizense revalidatiecentrum De Trappenberg. ==} {>>afbeelding<<} Erg snel gaat het voorlopig nog niet. Samen met de logopedist moet Richard eerst uitvinden hoe het nieuwe computertje werkt. Hij drukt op het symbool voor ‘ik’ en dan op een afbeelding van een hamer. ‘Ik heb’, zegt de computer. Dan drukt Richard op een masker, dat staat voor ‘gevoel’, en op een rood kruisje. ‘Pijn’, zegt de computer. Weer drukt het jongetje op twee knopjes: ‘in’. Een andere combinatie: ‘mijn’. Richard kijkt naar de logopedist. ‘Waar heb je pijn?’, vraagt ze. Het jongetje hoest en wijst. ‘In je keel?’ Hij knikt. ‘Dat moet ik opzoeken’, zegt de logopedist en ze haalt de handleiding te voorschijn. Ze bladert even voor ze hem kan laten zien hoe je het woord keel kunt laten zeggen. Richard doet het een paar keer na, net zo lang tot hij zeker weet dat hij het nieuwe woord kent. Dan laat hij zijn computertje de hele zin zeggen: ‘Ik heb pijn in mijn keel.’ Richard is zó blij, dat hij zijn verkoudheid even vergeet. Tot hem te binnen schiet wat er ook weer aan de hand was en hij alsnog even hoest. Het symbool voor ‘sirene’ is samengesteld uit de symbolen voor ‘ding’, voor ‘geluid’ (een oor) en voor ‘iets wat ronddraait’. Karakterschrift Richard is een van de tientallen kinderen met spraakproblemen die in het Huizense revalidatiecentrum De Trappenberg begeleid worden door een logopedist. Centraal in de behandeling staat voor de meeste kinderen het Bliss-symbolensysteem. Dat lijkt een beetje op het Chinese karakterschrift: met behulp van enkele tientallen eenvoudige symbolen kunnen naar believen duizenden woorden worden samen {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld. Richard heeft het verhaal over zijn nachtmerrie geschreven met behulp van Bliss-symbolen. Voor kinderen als Richard is, zeker de eerste jaren, het gewone schriftsysteem niet praktisch. Als je niet kunt praten, is spellen extra lastig. Ons spellingsysteem is immers in grote lijnen gebaseerd op het klanksysteem van het Nederlands. Niet-gehandicapte kinderen leren dat klanksysteem te begrijpen door zelf woorden te vormen met hun mond, maar dat kunnen de kinderen op De Trappenberg nu juist niet. Een symbolensysteem biedt dan uitkomst: de structuur van de symbolen heeft met klanken niets te maken, maar is gebaseerd op een analyse van de betekenis van de woorden. Het symbool voor ‘sirene’ is samengesteld uit de symbolen voor ‘ding’, voor ‘geluid’ (een oor) en voor ‘iets wat ronddraait’. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het Bliss-systeem wordt nu ruim vijfentwintig jaar gebruikt in Nederland. Het werd geïntroduceerd door Charles Bliss Charles Bliss' symbolensysteem was helemaal niet voor gehandicapte kinderen bedoeld. Bliss was een Oostenrijkse jood - geboren onder de naam Karl Blitz - die tijdens de Tweede Wereldoorlog uit het concentratiekamp Dachau ontsnapte en naar China vluchtte. Daar besloot hij dat de wereld behoefte had aan een internationale taal. Die taal zou gemodelleerd moeten worden naar het Chinees. De vele talen van China zijn onderling niet verstaanbaar, maar omdat ze allemaal met dezelfde karakters geschreven worden, kunnen de Chinezen elkaar in de schriftelijke communicatie in ieder geval goed begrijpen. Bliss maakte zijn symbolensysteem om mensen van alle nationaliteiten makkelijk met elkaar te kunnen laten communiceren in een logische taal. Misverstanden zouden zo goed als uitgesloten zijn. Dat idee was al eerder bij anderen opgekomen en Bliss vond net als de meeste van zijn voorgangers geen belangstelling voor zijn systeem: de wereld had het Esperanto toch al? Het manuscript van Bliss' boek Semantography verdween in 1949 uiteindelijk in de kasten van enkele universiteitsbibliotheken. In de vroege jaren zeventig werd het manuscript gevonden door een aantal medewerkers van een Canadees revalidatiecentrum die op zoek waren naar een symbolensysteem om lichamelijk gehandicapten toch te laten communiceren. Zij spoorden Bliss op en vroegen hem toestemming om zijn systeem te gebruiken. Hoewel Bliss het hele idee allang had laten varen, gaf hij ten slotte zijn toestemming. Niet lang daarna, in 1973, waren ook Caroline Bockweg en Els Koerselman op zoek naar een geschikt symbolensysteem. Een bevriende arts gaf hun een artikel over Charles Bliss en zijn uitvinding, en ook de Nederlandse logopedisten schreven een brief aan Bliss. Zijn antwoord hangt nog steeds ingelijst op De Trappenberg: hij verwees hen naar hun Canadese collega's. Het was voor Bliss wel even slikken. Zijn systeem was in de eerste plaats bedoeld voor wetenschappers die internationaal beter wilden communiceren, en niet voor kinderen in rolstoelen - in zijn tijd heersten er nog veel vooroordelen over de geestelijke vermogens van mensen die spastisch zijn. Door de opzet van Bliss' systeem was de symbolenverzameling niet helemaal geschikt voor gehandicapte kinderen. Bockweg: ‘Bliss maakte bijvoorbeeld allerlei symbolen voor begrippen uit de handel in aandelen. Daar zijn onze kinderen nog niet aan toe. Omgekeerd is een internationale commissie bezig lijsten met nieuwe begrippen te maken voor zaken waarvoor Bliss geen symbolen bedacht maar waar moderne Bliss-gebruikers wel over willen praten, zoals sport, speelgoed, therapieën en seksualiteit. Dat soort zaken wordt internationaal afgestemd, zodat Bliss-gebruikers van over de hele wereld met elkaar kunnen communiceren.’ [Vervolg Karakterschrift] {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} de logopedisten Caroline Bockweg en Els Koerselman, die er allebei nog steeds dagelijks mee werken. ‘Als ik voor mezelf een boodschappenlijstje maak,’ zegt Bockweg, ‘schrijf ik daar soms ook gedachteloos een symbool bij.’ ‘Het symbolensysteem helpt Ewout zijn gedachten te ordenen en rustig te articuleren. Doordat de symbolen logisch in elkaar zitten, leert hij na te denken over zijn taal.’ Opgewonden De dag begint met een kringgesprek. Op het terrein van het revalidatiecentrum staat ook een mytylschool (een speciale school voor lichamelijk gehandicapte kinderen), en vier Bliss-gebruikers onder de leerlingen van die school komen vanochtend in hun rolstoelen opgewonden de klas binnenrijden: Saskia, Melissa, Joessef en Johan. Ze gaan met hun begeleiders in een kring zitten. Om de beurt mogen de kinderen een verhaaltje vertellen over iets wat ze hebben meegemaakt: ze wijzen in hun Bliss-boekje de symbolen aan die staan voor de woorden die ze willen zeggen, ze maken gebaren en geluiden, en vertellen zo samen met de logopedisten hun verhaal. Johan mag beginnen. Hij wil iets vertellen over een vriendinnetje. Welk vriendinnetje? Haar naam staat niet in zijn Bliss-boek. Zit ze misschien in zijn klas? Hij knikt. Gaat het over Romana? Johan knikt heftig en nu maakt Saskia met geluiden duidelijk dat ze iets wil vragen. Ze tuit haar lippen en maakt kusgeluidjes. Gaan Romana en Johan misschien trouwen? Johan straalt, terwijl de andere kinderen giechelen en de logopedist zijn verhaal in Bliss-symbolen en in letters op een schoolbord schrijft. Daarna mogen de andere kinderen vertellen: over de ruzie die opa aan de telefoon maakte, over de film waar ze naartoe willen en over de moeder die in het ziekenhuis ligt. ‘Alle kinderen die ik de afgelopen vijfentwintig jaar in behandeling heb gehad, willen niets liever dan communiceren’, zegt Bockweg. ‘Dat doen ze dan ook allemaal uit alle macht: met hun ogen, met Bliss-symbolen, met gebaren. En als het even kan, proberen ze ook klanken te vormen met hun mond.’ Het Bliss-symbolensysteem Het symbolensysteem van Charles Bliss is opgebouwd volgens eenvoudige logische richtlijnen. Het gebruikt onder andere pictogrammen, het soort halfabstracte afbeeldingen dat bijvoorbeeld de NS op de stations gebruikt om naar het bloemenstalletje en de uitgang te verwijzen, maar ook internationaal herkenbare symbolen: {== afbeelding wiel ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding stoel ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding man ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding vrouw ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding bescherming ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding vooruit ==} {>>afbeelding<<} Symbolen kunnen worden gecombineerd om nieuwe woorden te maken. Zo drukken de symbolen voor ‘man’ en ‘bescherming’ het begrip ‘vader’ uit: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Iets minder dichterlijk, maar minstens even efficiënt is de samenstelling van ‘stoel’ en ‘wiel’ tot ‘rolstoel’. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De op deze manier samengestelde symbolen kunnen worden samengevoegd tot zinnen: {== afbeelding moeder ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding zit ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding op (de) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding w.c. ==} {>>afbeelding<<} Gedachten ordenen Bockweg en Koerselman breidden hun werkterrein uit naar kinderen met andere handicaps dan puur lichamelijke. Er zijn ook kinderen die best kunnen articuleren, maar toch baat hebben bij het symbolensysteem. De twaalfjarige Ewout is zo'n kind. Hij kan wel woorden en zinnen uitspreken, maar hij doet dat soms te snel en onverstaanbaar. ‘Het symbolensysteem helpt hem zijn gedachten te ordenen en rustig te articuleren’, zegt Els Koerselman. ‘Doordat de symbolen logisch in elkaar zitten, leert hij na te denken over zijn taal.’ Samen met Ewout schrijft ze een verhaaltje over communicatiemiddelen als de telefoon en de computer. Horen de radio en de televisie daar ook niet bij? Volgens Ewout niet: ‘Iemand in de radio luistert niet als je iets terugzegt.’ De elfjarige Chrisanty zoekt het voorlopig wat dichter bij huis. Met behulp van een tekstverwerkingsprogramma voor Bliss-symbolen schrijft ze briefjes aan haar vriendje Adriaan, die op een mytylschool in Vlaanderen zit, en maakt ze verhaaltjes. Door met haar hoofd tegen haar hoofdsteun te bewegen zoekt ze met een muis de juiste symbolen op om ze vervolgens met haar voet aan te klikken. Ondertussen laat ze de mensen om zich heen ook weten wat ze denkt: als de logopedist haar rolstoel per ongeluk tegen de tafel aan rijdt, wordt ze door Chrisanty's ogen uitgescholden, en als de logopedist de kamer uit is, {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} beweegt het meisje de verslaggever met haar blik ertoe een diskette voor haar in het diskettestation te stoppen. Ajax Ook Patrick spreekt met zijn ogen. Hij kan geen andere delen van zijn lichaam gecoördineerd bewegen, maar met zijn ogen wijst hij symbolen aan op de kaart die zijn moeder voor hem ophoudt. Eerst kijkt hij naar een van de zes grote vakken op de kaart. Elk van die vakken bevat zes symbolen, die zijn moeder vervolgens een voor een aanwijst: ‘Bedoel je dit?’ Als Patrick haar aankijkt, bedoelt hij ‘ja’, als hij wegkijkt, bedoelt hij ‘nee’. Patrick krijgt vandaag een apparaatje waarop zijn broer veertig zinnen kan inspreken. Een lampje gaat de veertig zinnen langs; als Patrick een zin wil zeggen, moet hij op een knop drukken. ‘Shit!’, roept het apparaatje dan bijvoorbeeld. Patrick heeft een grote sticker van Ajax op zijn rolstoel. Hij is een jongeman van vijfentwintig jaar die als hij niet in een rolstoel zat misschien met zijn vrienden naar het café zou gaan om over voetbal te praten. Met Bliss-symbolen kan hij dat toch - de logopedist heeft een aparte kaart gemaakt met de namen van de belangrijkste clubs uit de Nederlandse competitie. Behalve één: de naam van een bepaalde club uit Rotterdam. Die hoeft toch nooit ter sprake te worden gebracht. Congres Onze Taal ‘Gastvrij Nederlands? Invloeden op onze taal’ Welke talen en taalontwikkelingen hebben het Nederlands tot nu toe sterk beïnvloed? Is er een ‘dreiging’ van het Engels? Hoe ziet etnisch Nederlands eruit? Wat zijn de hedendaagse trends in taal? Verdwijnt de standaardtaal? Wat is de invloed van de taal van de politiek op het algemeen Nederlands? En welke gevolgen zullen al die invloeden hebben voor de ontwikkeling van het Nederlands in de komende eeuw? Deze en andere vragen komen aan bod tijdens het komende tweejaarlijkse congres van het Genootschap Onze Taal. Dit congres wordt gehouden op zaterdag 6 november a.s. in De Doelen te Rotterdam, onder de titel ‘Gastvrij Nederlands? Invloeden op onze taal’. Zeven sprekers - onder wie Jan Kuitenbrouwer, Hans van Mierlo, Liesbeth Koenen en René Appel - zullen vanuit heel verschillende invalshoeken op dit thema ingaan. De lezingen worden afgewisseld met drie optredens/conferences waarin het thema van de dag op een bijzondere manier belicht wordt. Op het congres reikt de Stichting LOUT voor de vierde keer de Groenman-taalprijs uit, ditmaal aan een markante tv-persoonlijkheid en schrijver die zich onderscheiden heeft door zijn gebruik van de Nederlandse taal. Verder vinden er tussen leden van Onze Taal zeepkistdiscussies plaats over het onderwerp van de dag, is er een uitgebreide boekenmarkt, wordt het Taalboek van de eeuw ten doop gehouden en worden verschillende activiteiten van het genootschap gepresenteerd. In het septembernummer vindt u een antwoordkaart waarmee u zich kunt aanmelden voor het congres, In dat nummer worden ook verdere gegevens over het programma en over de sprekers vermeld. Zeepkistdiscussie Deelnemers gezocht Op het Onze Taal-congres van zaterdag 6 november aanstaande zullen - na het succes van de vorige keer - opnieuw enkele ‘zeepkist-discussies’ worden gehouden. Congresbezoekers kunnen in de pauzes kijken naar en deelnemen aan discussies over prikkelende stellingen als ‘Het Nederlands kan geen werktaal van de Europese Unie blijven’ en ‘Buitenlandse woorden zijn een verrijking voor het Nederlands’. Wij zijn op zoek naar uitdagende stellingen. En naar mensen die zo'n stelling willen aanvallen of juist willen verdedigen. In deze minidebatten krijgen twee kemphanen elk twee minuten de tijd om hun zegje te doen; daarna discussiëren ze twee minuten met elkaar. Telkens zal het publiek bepalen wie de winnaar is. Is er iets op taalgebied waar u sterk tegen (of juist vóór) bent, en wilt u iemand die daar anders over denkt weleens flink de waarheid zeggen, meldt u zich dan zo spoedig mogelijk schriftelijk aan bij onze ‘scheidsrechter’: Jaap de Jong, redactie Onze Taal Laan van Meerdervoort 14a 2517 AK DEN HAAG e-mail: onzetaal@gonzetaal.nl {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Reacties Onze Taal biedt aan elke lezer de mogelijkheid tot reageren. Stuur uw reactie naar: Redactie Onze Taal, Laan van Meerdervoort 14a, 2517 ak Den Haag (e-mail: redactie@onzetaal.nl). Voor bijdragen aan deze rubriek gelden de volgende richtlijnen: •Formuleer uw reactie kort en bondig (bij voorkeur niet meer dan 250 woorden). •Geef in de tekst duidelijk aan op welk artikel u reageert. •Stel uw bijdrage zodanig op dat de lezer niet wordt verplicht een vorig nummer erbij te halen. •Lever uw reactie in onder vermelding van naam en (eventueel) functie. De redactie kan buiten medeweten van de auteur inkortingen en stilistische veranderingen aanbrengen in reacties, en raadpleegt bij belangrijke wijzigingen de auteur. Reacties kunnen doorgaans pas worden geplaatst twee maanden na het nummer waarop u reageert. Niet-geplaatste reacties worden doorgestuurd naar de auteur van het desbetreffende artikel. Niet-dichtheid H. Heijermans - Amsterdam Battus heeft het in Onze Taal van mei over de grote ‘niet-dichtheid’ in de Algemene Nederlandse Spraakkunst. Het aantal verbodsbepalingen (waarin het woord niet voorkomt) in de ANS zou zelfs groter zijn dan dat in het Wetboek van Strafrecht (WvSr). Dat is echter niet zo bijzonder: het woord niet komt in het WvSr nauwelijks voor, omdat er geen verbodsbepalingen in staan. Het bevat alleen delictsomschrijvingen (‘Hij die zus of zo doet, wordt gestraft met...’); verboden (‘Gij zult niet...’) treft men er niet in aan. Er staat dus nergens in het WvSr dat men niet mag moorden - hooguit kan men uit de bedreiging met straf opmaken dat het niet op prijs wordt gesteld. Migrantentalen in Nederland [1] Rick Krips - Zwolle Een uitstekend en doorwrocht artikel, dat van Gaston Dorren over migrantentalen in Nederland en over de mate waarin deze zullen beklijven (Onze Taal mei). Het is alleen jammer dat een ander aspect van migrantentalen niet aan bod komt (tevens een reden om me te ergeren aan de oproep van de Initiatiefgroep Woordenlijst Onnodig Engels, in hetzelfde nummer): de vele buitenlandse invloeden op de eeuwenlange vorming van de taal die we nu als Nederlands aanmerken. Grammaticaal is de Nederlandse taal vrij consequent van structuur, maar wat te denken van de duizenden woorden en begrippen waarvan we ons allang niet meer afvragen waar ze vandaan komen? Uit het Arabisch, het Saksisch, Spaans, Duits, Indisch en Jiddisch? Ook het Turks zal wellicht grote invloed hebben op de ontwikkeling van onze taal. En dat is maar goed ook. Migrantentalen in Nederland [2] Ir. Steven H. Stenfert - Willemstad, Curaçao Naar mijn mening verstrekt Gaston Dorren in zijn artikel ‘Migrantentalen in Nederland’ wat Curaçao en Bonaire betreft (Aruba wil ik er, om geopolitieke redenen, liever buiten laten) onjuiste gegevens, waardoor hij onjuiste conclusies trekt. Op pagina 124 schrijft Dorren: ‘Misschien is het hele viergeneratiemodel op de Caribische Nederlanders slechts gebrekkig toepasbaar, omdat de meesten van hen bij aankomst [in Nederland] al vloeiend Nederlands spraken, een vaardigheid die normaliter pas de tweede generatie verwerft.’ Dit zou, teneinde de correcte situatie weer te geven, moeten luiden: ‘... omdat de meesten van hen bij aankomst hooguit redelijk Nederlands spraken en deze taal niet meer dan slechts enigermate beheersten...’, waardoor het begin en het vervolg van de zin in de huidige vorm niet meer van toepassing kunnen zijn. Het kader op dezelfde pagina zaait in de allereerste regel al onzekerheid met de vermelding ‘naar eigen zeggen’. Er volgen dan voor Curaçaoënaars (en Arubanen) volstrekt ongeloofwaardige getallen. Zo zou (slechts) 91% van de allochtone kinderen op basisscholen in vijf Noord-Brabantse steden ‘de taal van de eigen etnische groep verstaan’. Zelfs al zouden de hier bedoelde kinderen allen in Nederland geboren zijn, dan nog zal dit percentage in werkelijkheid hoger liggen. Dit geldt ook voor de percentages kinderen die de taal van de eigen etnische groep (het Papiamento) beter spreken dan Nederlands (33%), liever spreken dan Nederlands (35%), dan wel deze taal kunnen lezen (32%). De erboven vermelde percentages die gelden voor Turkse, Chinese en Marokkaanse kinderen (ruimschoots het dubbele) lijken ook voor Antillianen beter met de werkelijkheid overeen te stemmen. Wat hier waarschijnlijk aan de hand is geweest, is een poging van deze Antilliaanse kinderen zich ‘Nederlandser’ voor te doen dan ze in werkelijkheid zijn, hiertoe geïnspireerd door hun ouders. Dit is geen uitzonderlijk gedrag van voormalig gekolonialiseerde groepen (grootouders, die nu in den (voor hen) vreemde verkeren: het (aanvankelijk) verloochenen van het ‘eigene’ ter wille van het verkrijgen van een (verondersteld) betere toekomst voor hun nageslacht. Naschrift Gaston Dorren Onder Caribische Nederlanders versta ik Nederlanders van zowel Surinaamse als Antilliaanse afkomst Op veel (niet alle) Antillianen is de formulering van Steven Stenfert van toepassing, voor Surinamers daarentegen klopt de oorspronkelijke beter. Onnauwkeurigheid mijnerzijds dus, al blijft waarschijnlijk het viergeneratiemodel ook voor Antillianen minder toepasbaar. Wat de percentages betreft deze komen uit een onderzoek van de universiteit van Tilburg. Vermoedelijk zijn de percentages lager dan Stenfert verwacht doordat ook kinderen van gemengde ouderparen meetellen. Die kinderen spreken doorgaans het best of zelfs uitsluitend Nederlands. Daarnaast zullen ongetwijfeld sommige respondenten de waarheid geweld hebben aangedaan, bijvoorbeeld om de door Stenfert geopperde reden. Juist vanwege dit methodologische probleem heb ik de woorden ‘naar eigen zeggen’ opgenomen. Black box Peter Burger - Leiden Is zwarte doos een ‘domme vertaalfout’, omdat de black box ontwikkeld is door de Britse luchtvaartpionier Black? Onze Taal-lezer R.N. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Slijk (‘Taalergernissen’, mei 1999) is niet de enige die er zo over denkt. ‘Waarom deze vertaling van zijn naam?’, aldus een ingezonden brief in de Volkskrant van 7 december 1996. ‘We praten toch ook niet over Margaret Thatcher als Griet Rietdekker of over Jeanne d'Arc als Sjaan van de Boog?’ Het lijkt erop dat beide brievenschrijvers het mis hebben en dat het verhaal over meneer Black een etymologisch broodje aap is. De Engelse woordenboekmaker Nigel Rees heeft er in zijn Bloomsbury Dictionary of Phrase Allusion (1991) dít over te zeggen: de naam wordt gebruikt sinds de Tweede Wereldoorlog, toen hij bij de RAF navigatieapparatuur aanduidde. Later ging de naam over op de flight data recorder, die in werkelijkheid oranje is, zodat hij na een crash beter opvalt. De kleur zwart, denkt Rees, paste echter beter bij een doos vol ‘geheime’ apparatuur. Maar waar komt nu die imaginaire meneer Black vandaan? Het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat het verhaal zijn oorsprong vindt bij een andere black box: de stroomversterker die ontwikkeld werd door de Amerikaanse ingenieur Harold Steven Black (1898-1983). Kan het overigens zijn dat het geloof in de heer Black als naamgever van de black box in vliegtuigen in Nederland is versterkt door een gefingeerd interview in Trouw op 2 april 1991, in de trivia-rubriek ‘Het Genootschap’? Op 31 januari 1994 bekende Trouw-medewerker Ruud Verdonck: ‘Ook in “Het Genootschap” heeft overigens één keer een volledig verzonnen verhaal gestaan: over de heer Black, de uitvinder van de zogeheten black box in vliegtuigen. Overigens hing die studie ten nauwste samen met de datum van 1 april.’ Taalverloedering? René de Wit - Rhenen Met afgrijzen lees ik in Onze Taal met enige regelmaat bijdragen van mensen die iedere vorm van taalverandering afkeuren. De invloeden worden per definitie afgekeurd: ‘het Nederlands is aan het verloederen!’ Nu moet me het volgende van het hart. In het aprilnummer geeft de heer Tideman een lijstje van ‘onnodige vreemde woorden’. Jaja, dat wij in Nederland woorden gebruiken als cliché en prestigieus is een voorbeeld van extreme woordvervuiling. En mocht ik bij de heer Makkink ooit zijn opnemer - de term die hij voorstelt in plaats van automatisch antwoordapparaat - aan de lijn krijgen, dan zal ik hem vragen even bij mij langs te komen om het gas op te nemen. De schoonheid van een taal zit in zijn dynamiek. Een taal leeft en weerspiegelt de persoonlijkheid van de mensen die haar gebruiken. Taal is mooi en dient beschermd te worden. Maar onze taal is niet gebaat bij kleinzielige betutteling. Ondertiteling van Vlaams Jan Tazelaar-Leiden Tweemaal wordt in de rubriek ‘Taalergernissen’ (Onze Taal mei) het ondertitelbeleid op de Nederlandse televisie door lezers onder vuur genomen. J.H.M. Ranzijn uit Egmond beschouwt een stukje ondertiteld Vlaams bij het programma ‘Karel’ als ‘botte Hollandse arrogantie’, en Johan Rosseel uit Brugge is ‘echt verbijsterd’ over het feit dat de serie ‘Windkracht 10’ wordt ondertiteld. Ik werk als ondertitelaar bij het NOB. Af en toe krijg ik een Vlaamse spreker of een Vlaams programma te ondertitelen. De beslissing om Vlaams te ondertitelen wordt door de opdrachtgever (veelal een publieke omroep) genomen. Het is dus niet aan mij om tekst en uitleg te geven over de daarbij gehanteerde criteria. Mijn indruk is echter dat onze opdrachtgevers het simpelweg als dienstverlening beschouwen om moeilijk verstaanbaar Nederlands voor iedereen toegankelijk te (laten) maken. Dat doen ze gewoonlijk met Vlaams, met Twents en met Limburgs, en ook met gezongen ABN. Ze doen dat te goeder trouw en tegen vrij hoge kosten, en zijn vermoedelijk even verbaasd als ik dat er kijkers zijn wier tenen lang genoeg zijn om zich daardoor geschoffeerd te voelen. Het is prettig voor Ranzijn en Rosseel dat zij het Vlaams tot in de perfectie machtig zijn. Ik moet bij ‘Windkracht 10’ af en toe alle zeilen bijzetten om te snappen waar men het over heeft, maar ik put grote voldoening uit het besef dat ik voor de kijker benoorden Sint-Job-in-'t-Goor wat duidelijkheid kan scheppen in een wereld van ‘ambetante situaties’ en ‘pladijzen’. Zelfverbranding Ed Oomes - brandweerofficier, Amsterdam In het aprilnummer van Onze Taal schrijft de heer Kostelijk over het woord zelfverbranding. Uit zijn artikel mag geconcludeerd worden dat Van Dale het moeilijk heeft met dat begrip. Op zichzelf is dat niet zo vreemd: hoe moet je iets beschrijven waarvan het bestaan op zijn zachtst gezegd aan twijfel onderhevig is? Wellicht zou wat achtergrondinformatie over zelfverbranding meer duidelijkheid kunnen geven, en daarmee ook het benoemen eenvoudiger maken. Wat snuffelen op internet leverde onder meer het volgende op. Op grond van brandtheorieën is zelfverbranding moeilijk te verklaren. Om vuurverschijnselen te beschrijven maakt de brandweer gebruik van de zogenoemde ‘branddriehoek’: vuur is slechts mogelijk als er sprake is van brandstof, zuurstof en een bepaalde ontbrandingstemperatuur, die per brandbare stof verschilt. Laten we aannemen dat een normaal mens in een normale omgeving voldoet aan twee eisen van de branddriehoek, namelijk brandbare stof en zuurstof. Dan is de ontbrandings-temperatuur de beperkende factor. Bij mensen ligt die temperatuur erg hoog. Wie bij bewustzijn is, móét dus wel merken dat hij vlam vat, en zal ongetwijfeld proberen de brand te blussen. De cruciale factor kan dus bewustzijn zijn. Is het mogelijk dat iemand zo erg van de wereld is dat hij niet merkt dat hij in brand staat? Veel vermeende slachtoffers van zelfverbranding zijn in bed gevonden, of op een stoel. Dit impliceert een inactiviteit, wellicht slapen of bewusteloosheid. In enkele gevallen wordt ook gewezen op het drank-of slaap- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} middelengebruik van de slachtoffers. Er zijn opmerkelijk veel gevallen gerapporteerd van alleenstaande, oudere mensen. Opvallend is bovendien dat de meeste meldingen uit Groot-Brittannië komen. Natuurlijk verklaart die bewusteloosheid nog niet hoe zelfverbranding plaatsvindt. Sommigen wijzen erop dat het onderhuidse vet van mensen kan smelten, waarbij kleding als een soort lont kan fungeren. Als de temperatuur hoog genoeg is, kan men op deze wijze als ware men een kaars verbranden. (Zie o.a. het boek Tussen waarheid en waanzin van Hulspas en Nienhuys, uitgeverij Scheffers 1997, en het boek Fire van H. Rossoti, Oxford University Press 1993.) Zelfverbranding is overigens niet louter aan mensen voorbehouden. Er zijn ook gevallen gerapporteerd van varkens en honden. Wat zegt dit alles nu over de betekenis van het woord zelfverbranding? Ten eerste dat zelfverbranding eigenlijk geen goede beschrijving is van het fenomeen. Zelfverbranding impliceert een bewuste handeling of een gestuurd proces, en lijkt eerder van toepassing op activisten die zichzelf bij wijze van protest in brand steken (een betekenis die Van Dale sinds de druk van 1984 ook aan dit woord geeft). Spontane lichaamsontbranding of plotselinge lichaamsontbranding komen brandweertechnisch gezien meer in de buurt; het zijn vrije vertalingen van het Engelse spontaneous human combustion. De woorden spontaan en plotseling geven beter aan dat om onverklaarbare redenen lichamen opeens vlam vatten. Daarnaast komt de toevoeging van het woord lichaam tegemoet aan de gerapporteerde dierontbrandingen. Maar wellicht zijn er taalkundig gezien bezwaren tegen de term spontane lichaamsontbranding. In dat geval is zelfverbranding een redelijk alternatief, en zou Van Dale er goed aan doen de suggestie van de heer Kostelijk over te nemen, en het woord zelfverbranding in de bovenbedoelde betekenis in ere te herstellen. Want of spontane lichaamsontbranding nu echt bestaat of niet, er wordt wel over geschreven en gepraat, en dat lijkt me op zichzelf al genoeg reden om het in een woordenboek op te nemen. De ene zandloper is de andere niet H.R. Walscheid van Dijk - Utrecht Jules Welling doet op blz. 17 van het januarinummer een oproep om zogenoemde ‘zandlopers’ te construeren. Kennelijk is het zijn bedoeling - zonder dat het uitgesproken wordt - dat de bovenste helft dezelfde letters bevat als de onderste helft. In Onze Taal van april wordt plaats ingeruimd voor bijdragen van de heren Tamis en Keijzer (blz. 87), met zandlopers die niet boven en onder de ‘hals’ een anagram van elkaar zijn. Zulke zandlopers voldoen volgens mij niet aan de criteria van de heer Welling. Na uren leuk zoekwerk ben ik tot de volgende wel-anagrammatische zandloper gekomen. De gevonden woorden voldoen niet allemaal aan de eisen die ik normaliter aan oplossingen stel, maar de moeilijkheidsgraad werd vele malen hoger doordat ik nu letters nogmaals ‘in spiegelbeeld’ moest gebruiken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraag en antwoord Taaladviesdienst Gedood/omgekomen ? Op radio en tv kun je tegenwoordig om de haverklap zinnen horen als ‘Bij de overstromingen zijn drie mensen gedood.’ Ik heb geleerd dat gedood hier onjuist is en vervangen moet worden door omgekomen. Geldt dit niet meer? ! Volgens Van Dale (1995) en Verschueren (1996) wel. Deze woordenboeken vermelden bij gedood worden dat deze combinatie in de betekenis ‘omkomen’ (bijvoorbeeld bij een ongeval) een anglicisme is (to be killed). In de handwoorden-boeken komt gedood worden in deze betekenis niet voor. Verscheidene taaladviesboeken raden aan het niet te gebruiken. De reden hiervoor is dat doden een handeling van een persoon veronderstelt; we zouden het alleen letterlijk gebruiken in de betekenis ‘vermoorden’ en figuurlijk in bijvoorbeeld de tijd doden. Uit deze redenering volgt dat een krantenkop als ‘Motorrijder gedood’ in het Nederlands betekent dat er een motorrijder vermoord is, terwijl er bedoeld is dat er iemand is omgekomen bij een ongeval. Uit verschillende bijdragen in Onze Taal (de eerste verscheen in 1935, de andere geregeld in de decennia daarna) blijkt dat het gebruik van gedood worden in de betekenis van ‘omkomen’ een ‘hardnekkige fout’ is. Tegenwoordig komt het inderdaad zo vaak voor dat we ervan uit kunnen gaan dat slechts weinigen ook maar vermoeden dat er iets mee aan de hand zou zijn. Blijkbaar is de gedachte aan personen die iemand om het leven brengen geheel op de achtergrond geraakt. Daar is wel een verklaring voor. Verscheidene werkwoorden, zoals kwetsen en schokken, hebben een onderwerp dat geen handelende persoon hoeft te zijn, maar ook een oorzaak kan uitdrukken. Uit de krantenkop ‘Premier geschokt’ kun je dan ook niet noodzakelijk afleiden dat een persoon de premier geschokt heeft; het kan ook een gebeurtenis geweest zijn. Het lijkt erop dat doden op dit punt vergelijkbaar is. De kop ‘Twee koeien gedood bij blikseminslag’ benadrukt dan dat de bliksem de oorzaak was van de dood van de koeien. Kortom: er bestaat wat ons betreft geen bezwaar tegen een zin als ‘Bij de overstromingen zijn drie mensen gedood.’ Wie deze constructie gebruikt, loopt een klein risico de kritiek te krijgen dat hij een anglicisme (of germanisme: getötet werden) gebruikt, maar wij vinden dat daar voldoende tegen in te brengen is. Zijn/hun ? In de NRC las ik de volgende zin: ‘Het echtpaar wilde een kind, omdat begin 1996 zijn enige kind was overleden.’ Ik vind dat zijn zo vreemd klinken. Is hun hier niet beter? ! Ja. Hoewel het echtpaar enkelvoud is, mogen we het meervoudige bezittelijke voornaamwoord hun hier gebruiken. De gedachte aan de twee personen waaruit het echtpaar bestaat, dringt zich zo sterk aan ons op dat het bezittelijk voornaamwoord zijn - dat grammaticaal correct verwijst naar het het-woord echtpaar - hier wringt. ‘Het echtpaar wilde een kind, omdat begin 1996 hun enige kind was overleden’ klinkt veel gewoner. De Algemene Nederlandse Spraakkunst (1997) geeft de voorbeeldzin ‘De bevolking kwam in opstand toen hun loon werd gehalveerd.’ Hun verwijst hier, net als in de door u voorgelegde zin, rechtstreeks naar de personen die bedoeld zijn, en niet in eerste instantie naar het echtpaar/de bevolking. Verwijzing met het enkelvoudige betrekkelijk voornaamwoord dat naar het echtpaar, is trouwens geen probleem. In bijvoorbeeld ‘Daar staat het echtpaar dat zich als eerste heeft aangemeld’ is dat prima; we hebben hier geen behoefte aan nadruk op het feit dat het echtpaar uit twee personen bestaat. ‘Daar staat het echtpaar die zich als eerste hebben aangemeld’ is onjuist. Natuurlijk denken we ook hier uiteindelijk aan twee personen, maar de verwijzing naar die personen is minder rechtstreeks. Me(e)r(d)erlei ? Ik gebruikte laatst meerderlei in de zin ‘Je commentaar is voor meerderlei uitleg vatbaar.’ Volgens mijn collega is meerderlei niet juist, maar moet het mererlei zijn. Heeft zij gelijk? ! Nee, meerderlei is juist. Deze vorm treffen we aan in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT, deel IX, 1913), De Nieuwe Spellinggids van de Nederlandse Taal (1995) en het woordenboek van Prisma (1997). De andere recente woordenboeken vermelden meerderlei en mererlei niet. Op het eerste gezicht lijkt mererlei een mogelijke vorm. Deze zou bovendien keurig passen in het rijtje allerlei, velerlei en generlei; in het WNT troffen we zelfs welkerlei en hoevelerlei aan. Dat meerderlei toch de voorkeur verdient, komt doordat er in het Nederlands een algemeen principe werkzaam is dat eist dat we een d invoegen in woorden die anders op -rer zouden eindigen. Daarom voegen we volgens het Morfologisch handboek van het Nederlands (1993) een d in in bijvoorbeeld speurder, Wassenaarder, duurder en somberder. Een uitzondering is het Engelse leenwoord (top)scorer, dat zonder d voorkomt in de naslagwerken. In de spreektaal zal in dit leenwoord die d echter meestal al wel worden ingevoegd; misschien komt het op schrift ook nog weleens zover. U kunt dus het best meerderlei gebruiken. Het is trouwens wel mogelijk dat iemand u kritiseert omdat u een germanisme zou gebruiken (het Duits kent immers mehrerlei). Meerderlei komt echter op geen enkele germanismenlijst voor. Bovendien is meerdere, dat als letterlijke vertaling van mehrere jarenlang is afgekeurd, nu ook algemeen geaccepteerd. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Het point of no return voor het Engels Interview met Abram de Swaan Marc van Oostendorp Wat vijftig jaar geleden nog niet zo duidelijk was, lijkt nu beslist: het Engels is dé wereldtaal. Het lijkt wel alsof iederéén die taal wil leren, zowel in Europa als daarbuiten. De Amsterdamse socioloog Abram de Swaan probeert te achterhalen wat de oorzaken van die stormloop zijn. Spreekt over vijftig jaar iedereen alleen nog Engels? We beleven spannende tijden, maar slechts weinig mensen lijken het te merken. De talenproblemen in de Europese Unie speelden bij de afgelopen Europese verkiezingen geen rol. Een enkele keer debiteerden kandidaten wat algemeenheden over het belang van veeltaligheid en tegelijkertijd pleitten ze ervoor om zo pragmatisch mogelijk te zijn en het aantal talen niet uit de hand te laten lopen, zonder een antwoord te hebben op de tegenstrijdigheid van die twee wensen. Ook taalkundigen en taalpedagogen denken nauwelijks na over de veranderingen die we elke dag overal om ons heen zien. Waar gaat het heen? Is de situatie die op ons afkomt nu wel of niet gewenst? Valt er nog iets aan te veranderen? Die vragen worden maar zelden besproken. De Amsterdamse socioloog Abram de Swaan hoort tot de uitzonderingen. De Swaan sprak zich de afgelopen jaren een aantal malen in het openbaar uit over wat hij het ‘wereldtalenstelsel’ noemt: de manier waarop talen in het internationale verkeer functioneren. Zijn gezichtspunten zijn naar eigen zeggen ‘een beetje impopulair’ bij Europese taalbeleidsmakers: ‘In die kringen heerst de gedachte dat uit de gelijkwaardigheid van talen volgt dat al die talen gelijke rechten hebben. Ik wil die gelijkwaardigheid wel onderschrijven, maar volgens mij hoeven niet alle talen daarmee ook een gelijke positie te hebben. In het internationale verkeer is maar één taal nodig, en dat is toevallig het Engels geworden.’ Hoe is het Engels aan die positie gekomen? ‘Het is de taal van de macht die zich voordoet als de taal van het amusement. Dat is een onweerstaanbare combinatie. In de eerste plaats was er het succes van de Engelsen als kolonialisten: het Britse rijk was net iets groter en net iets beter georganiseerd dan de andere koloniale machten. Maar van belang was daarna vooral de militaire en economische overmacht van de Verenigde Staten na de Tweede Wereldoorlog.’ ‘Momenteel is het Engels zo sterk geworden dat er een “stampede”, een wereldwijde stormloop op ontstaat. Hoe meer mensen een taal geleerd hebben, des te aantrekkelijker wordt die taal voor nieuwe leerlingen. Uit dat oogpunt is het Engels de alleraantrekkelijkste taal ter wereld. Veel mensen willen het alleen maar leren omdat ze verwachten dat het de wereldtaal wordt.’ Valse hoop Volgens De Swaan ontstaan er problemen wanneer de unieke positie van het Engels niet onderkend wordt. ‘In Zuid-Afrika bijvoorbeeld heeft men na de afschaffing van de apartheid elf talen tot officiële landstalen uitgeroepen: het Engels, het Afrikaans, het Xhosa, het SeSotho en nog zeven andere talen. Dat is absurd. Veel inheemse talen kunnen helemaal niet als officiële taal gebruikt worden: de enige geschreven teksten in die talen komen uit de bijbel. Taalkundigen verdedigen tegenwoordig een zo groot mogelijke verscheidenheid aan talen, maar daarmee wek je valse hoop. Je helpt de Zuid-Afrikanen het best door ze zo snel mogelijk Engels te laten leren. Dat is de taal waarmee ze in de moderne tijd vooruitkomen. Ik verwacht eigenlijk dat ook het Afrikaans op den duur verdwijnt. Die taal is tijdens de apartheid te veel mensen tegengemaakt.’ Waarom zou je die redenering niet ook toepassen op het Nederlands in Europa? ‘Omdat het Nederlands het nog net kan halen. Wij zijn rijk en wij hebben alle tijd gehad om onze taal aan te passen in een periode van modernisering en democratisering. Het Nederlands is een taal waaraan we verknocht zijn en die we voor bijna alle domeinen van het leven kunnen gebruiken.’ Maar als we onze kinderen vanaf vandaag Engels leren, gaat er niets verloren. ‘Jawel, het contact tussen onze kinderen en ons. Dat zou ik verschrikkelijk vinden.’ Dat geldt voor de mensen in Zuid-Afrika toch ook? ‘Ik sla hun talen niet lager aan dan het Nederlands, maar ik betwijfel of de promotie van hun eigen taal helpt om die mensen te betrekken bij datgene waarbij ze zo hartstochtelijk betrokken willen worden: de wereld van massaproductie en -consumptie, van burgerrechten en democratie. De vraag is in hun geval dan ook wat er treuriger is: je tradities opgeven, of opgroeien met een taal die je niet toestaat deel te nemen aan het moderne leven. Wij Nederlandstaligen verkeren in {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} de gelukkige positie dat we wat dit betreft niet hoeven te kiezen. Ook onze kinderen zullen nog altijd Nederlands blijven spreken. Overigens kunnen die Afrikaanse talen natuurlijk nog prima bestaan als thuistaal, zoals bij ons bijvoorbeeld het Jiddisch en het Sranan. Die talen worden door hun sprekers vooral gebruikt om zich te onderscheiden van anderen. Dat is prachtig, maar je moet er niet aan denken dat je naar een Jiddisch- of Sranantalige universiteit zou moeten.’ {== afbeelding Abram de Swaan: ‘Taalkundigen verdedigen tegenwoordig een zo groot mogelijke verscheidenheid aan talen, maar daarmee wek je valse hoop.’ Foto: Bert Nienhuis ==} {>>afbeelding<<} Opgegeten door het Engels Wat vindt u van de pogingen om het Nedersaksisch en het Limburgs erkend te krijgen? ‘In mijn hart vind ik het flauwekul. Dat soort pogingen krijgen vaak heel weinig steun van de plaatselijke bevolking. Ze worden vooral gedragen door een vleugel van de regionale intelligentsia, die zich bedient van een retoriek die kennelijk de juiste snaar treft bij hoge culturele ambtenaren. Op de lange termijn denk ik dat deze pogingen niet standhouden en dat die streektalen zullen worden opgegeten door het Nederlands.’ Zoals alle andere talen in Europa uiteindelijk zullen worden opgegeten door het Engels? ‘Ik denk dat het Europa van het Europees Parlement, de Europese Commissie en dergelijke politieke organen vijftig jaar geleden de kans gemist heeft om drietalig te worden. Als men meteen had gekozen voor Frans, Duits en Engels, had dat model misschien een kans gehad. Maar in plaats daarvan koos men ervoor alle landstalen tot officiële talen te maken. Op dit moment zijn dat er elf, en dat is te veel. In de praktijk worden in de wandelgangen alleen Engels en Frans gebruikt.’ ‘Europa bestaat uit heel veel verschillende volkeren. Dat is een zo wezenlijk kenmerk dat die diversiteit op het ceremoniële niveau van staatshoofden moet worden uitgedrukt door een veelheid van landstalen. Alleen op de lagere, uitvoerende en alledaagse niveaus is een dergelijke hoeveelheid talen niet praktisch. Daar komen we denk ik uiteindelijk uit op één Europese taal: het Engels. Negentig procent van de Europese scholieren leert die taal nu al. Die kinderen willen die taal zelf leren en hun ouders willen dat ook.’ Ongelooflijk onrechtvaardig ‘Sommige taalkundigen en pedagogen vinden dat we onze kinderen zo veel mogelijk vreemde talen moeten leren. Ik vind dat onzin. Waarom zou een Frans kind moeite moeten doen voor het Nederlands of het Fins? Het enige wat je zou kunnen overwegen is om bijvoorbeeld Nederlandse kinderen nog passief Frans en Duits te leren, zodat ze die talen kunnen lezen en beluisteren zonder dat ze ze zelf hoeven te kunnen schrijven en spreken. Wat de taalkundigen en de pedagogen ook beweren, het leren van talen is en blijft lastig. Ik ben al vijftig jaar bezig Engels te leren en ik publiceer al dertig jaar in die taal. Ik denk dat ik het ook beheers, maar het Nederlands gaat me nog steeds gemakkelijker af.’ Het belangrijkste argument tegen de hegemonie van het Engels is volgens mij dat deze ongelijkheid veroorzaakt tussen de Engelsen, de Amerikanen en een paar andere moedertaalsprekers aan de ene kant, en de rest van de wereld aan de andere. ‘Ja, dat is een ongelooflijk onrechtvaardig voordeel voor die moedertaalsprekers. Bij de selectie van academici weegt bijvoorbeeld het aantal internationale publicaties heel zwaar. Daarmee worden in de praktijk Engelstalige publicaties bedoeld, die voor een belangrijk deel door Engelsen en Amerikanen geredigeerd worden. Voor de beoordeling van je artikelen ben je dus afhankelijk van mensen uit de Angelsaksische cultuur.’ ‘De vraag is hoe je het instrument van het Engels kunt overnemen zonder je met huid en haar over te leveren aan de Angelsaksische culturele normen en standaarden. Dat kan door zo veel mogelijk mensen uit andere culturen Engels te laten leren tot op het allerhoogste niveau. Ik pleit voor de instelling van een “Europese Taalacademie”, waar de Europese talen bestudeerd kunnen worden, maar waar vooral Fransen, Finnen, Hongaren en allerlei andere Europeanen kunnen worden opgeleid in een zo goed mogelijke beheersing van het Engels. Ik hoop ook dat er een continentaal-Europese standaard van het Engels komt, die niet specifiek Brits of Amerikaans is.’ Een Engels Esperanto? ‘Het Esperanto had de rol die het Engels nu heeft ook kunnen aannemen als het ooit een stormloop had kunnen ontketenen. De argumenten tegen het Esperanto zijn dus pragmatisch. Aan het begin van deze eeuw kon je dezelfde argumenten inbrengen tegen een herleving van het Hebreeuws in een eigen Joodse natie, terwijl het nu de taal is van de Israëlische samenleving, dus misschien vergis ik me ook over het Esperanto. Maar voorlopig ziet het ernaar uit dat we een “point of no return” bereikt hebben: zelfs als Amerika vandaag ineen zou storten, zou het Engels nog minstens een paar generaties overheersend blijven in de wereld.’ {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ‘ronde hoer’ of een Spaanse schone? De herkomst van het woord mokkel Theo Veenhof - Groningen Volgens de etymologische naslagwerken is het woord mokkel (‘meisje’) terug te voeren op zowel ‘rond’ als ‘hoer, zeug’. Deze ‘tweesporenetymologie’ is zeker interessant, maar toch ook niet helemaal probleemloos. Want hoe konden de nogal verschillende betekenisaspecten ‘rond’ en ‘hoer’ gaan samenvallen? Misschien moeten we de herkomst van mokkel wel heel ergens anders zoeken. In Spanje, bijvoorbeeld. In zijn toneelstuk Herkules, in 1998 opgevoerd door Toneelgroep Amsterdam, stak dramaturg Oscar van Woensel de Griekse mythen in een modern jasje. Zeus bedriegt als vanouds zijn gemalin Hera, maar de door hem belaagde maagden heten hier ‘anorexiamokkels met siliconentieten, instantbillen, fakegezichten’. Wat mij hierin vooral opvalt, is het woord anorexiamokkel. Etymologisch gezien is het namelijk nogal tegenstrijdig. Een mokkel was vroeger per definitie een dik meisje of kind, en bij sommige woordenboekmakers is dat nog steeds een beetje zo. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) geeft in deel IX uit 1913 bij mokkel, met als West-Vlaamse variant mokke, alleen de betekenis ‘een dik, mollig kind of meisje, ook eene dikke vrouw’. Mokkel hoort bij woorden als mok, mokke, mokken, die verschillende betekenissen hebben, maar deels teruggaan op één grondbetekenis: ‘rond, iets bols’. In het bijzonder legt het WNT een verband met mok ‘klein rond koekje’. Dat woord wordt vergeleken met het Hoogduitse mocke, waarvan de verkleinvorm mockle op mokkel lijkt en bovendien een overeenkomende betekenis bezit: ‘ein fettes schweres Kind’. ‘Gemeenzaam’ meisje De voor de meeste lezers waarschijnlijk vertrouwdere betekenis van mokkel, namelijk ‘meisje’, ontbreekt in het WNT. Misschien komt het hierdoor dat deze betekenis zo traag en moeizaam haar weg vond naar de moderne Nederlandse woordenboeken. In de grote Van Dale duikt ze pas op in de elfde druk, uit 1984. Mijn eigen waarneming van het woord in de betekenis ‘meisje’ reikt tientallen jaren verder terug, tot mijn scholierentijd in de jaren zestig in Leeuwarden. En in de literatuur komt het nog veel eerder voor. Zo heeft Israël Querido waarschijnlijk de betekenis ‘meisje’ op het oog gehad toen hij in deel twee van zijn epos De Jordaan, uit 1914, schreef: ‘Een leelijke racheling [= strop] zou hij aan dat mokkel hebben, oproeriger dan ál de jordaanmeiden bij elkander.’ Inmiddels hebben alle Nederlandse woordenboeken mokkel ‘meisje’ opgenomen. In de meeste geeft een label aan dat het woord niet tot de beschaafdste stijlregionen behoort: ‘informeel’, ‘volkstaal’, ‘platte volkstaal’, ‘gemeenzaam’, ‘familiair’. De betekenis ‘dikke vrouw, dik kind’ haalde niet Van Dale hedendaags Nederlands (1984) en is verdwenen uit een aantal kleinere handwoordenboeken. Toch leeft het woord in deze betekenis nog wel, zo leerde mij een kleine enquête in mijn omgeving. Al bij Kiliaan Ontbrak mokkel in de betekenis ‘meisje’ lang in Van Dale en andere woordenboeken, een andere, erop lijkende betekenis loopt al heel wat langer mee: in het Bargoens (of volks) is mokkel ‘vriendin, geliefde’ en ook ‘hoer’. Ook deze betekenis sneuvelde in Van Dale hedendaags Nederlands en kleine woordenboeken, en in het WNT komt ze evenmin voor. Wél kent het WNT het woord waarmee mokkel ‘vriendin, hoer’ etymologisch verwant moet zijn: mokke in de betekenis ‘zeug’ (die het heeft naast ‘klein rond koekje’) en vandaar als oud scheldwoord ‘morsig wijf’ of ‘hoer’. Dit mokke kent een heel wat solidere lexicografische loopbaan dan mokkel, bij welk woord we naar de lotgevallen vóór 1900 uiteindelijk alleen kunnen gissen. Mokke ‘zeug, hoer’ laat zich via een keur aan achttiende- en zeventiende-eeuwse bewijsplaatsen traceren tot in Kiliaans Etymologicum teutonicae linguae, het taal-monument uit 1599, en nog verder terug in het Middelnederlands. Aan het begin van deze eeuw nadert mokke ‘zeug, hoer’ het einde van zijn lange bestaan: het WNT noemt het ‘verouderd’. De etymologieën mokkel ‘koekje’ en mokkel ‘hoer, zeug’ concurreren overigens maar tot op zekere hoogte met elkaar: mokke ‘zeug’ hoort net als mokke ‘koekje’ bij de woorden met de grondbetekenis ‘bol’. Dat levert voor de etymoloog twee sporen op die dezelfde richting op gaan en uiteindelijk samenkomen. Het Van Dale etymologisch woordenboek (1998) voegt de zaak dan ook kort en bondig samen: mokkel ‘dik kind; mollige vrouw; slet’ komt van mokke, en dat hoort bij mok ‘klomp, brok’. Er is nog een recente tweede sug- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} gestie: A.A. Weijnen verklaart in zijn Etymologisch dialectwoordenboek (1996) het Texelse mok ‘oud schaap; vrouw (scheldwoord)’ uit ‘rond iets’ óf uit ‘vulva’. Mokkel met anorexia? Dat beide sporen (‘rond koekje’ en ‘hoer, zeug’) etymologisch gezien samenvallen, verlost de beschrijvers van het moderne Nederlands niet van een lastig probleem: in hoeverre kunnen de diverse betekenissen van mokkel worden samengevoegd, en in hoeverre moeten ze gescheiden blijven? Is anorexiamokkel wel of niet tegenstrijdig? Mag je de betekenissen ‘dik’ en ‘meisje’ samenvoegen tot ‘dik meisje’? Die neiging zie je inderdaad in verschillende naslagwerken. Maar de meeste woordenboeken beschouwen deze combinatie kennelijk toch als onzuiver: de Koenens geven ‘dikke vrouw, dik kind’, ‘geliefde’, ‘meisje’ afzonderlijk; Verschueren en de grote Van Dale plakken de betekenis ‘meisje’ aan die van ‘vriendin’. Die scheiding tussen ‘dik’ en ‘meisje’ lijkt mij de correcte keuze. Een mokkel kan dik zijn of dun, niet anders dan bij meisje. Van dit laatste woord verschilt het niet naar betekenis, alleen naar stijlniveau. Je zou zeggen dat de neerlandici er met mokkel wel zo'n beetje uit zijn. Wat de etymologie betreft, is er niets bewezen, maar zijn wel de aannemelijkste verklaringen genoemd, en de moderne betekenissen van het woord staan adequaat in de woordenboeken. Toch houd ik het gevoel dat er iets scheef zit. Wat me niet bevalt, is een zekere onnatuurlijkheid in de betekenisontwikkelingen. Als het bovenstaande allemaal waar is, is mokkel positiever geworden in plaats van negatiever. Bovendien is mokkel betekenissen en bijbetekenissen kwijtgeraakt in plaats van er nieuwe bij te verwerven. De tendens is in beide gevallen meestal andersom. Het wil er bij mij niet in dat een woord eerst ‘hoer’ of ‘vriendin’ betekent en later pas ‘meisje’. Veel meer voor de hand ligt het om die laatste betekenis als het gewone, neutrale uitgangspunt te beschouwen en de beide andere als secundair. {== afbeelding Illustratie: Hein de Kort ==} {>>afbeelding<<} Spaanse connectie Misschien zijn deze problemen veroorzaakt doordat de specialisten bij het boekstaven van de geschiedenis van mokkel iets over het hoofd hebben gezien. Op een plaat van de oudemuziekgroep Musica Reservata staat het volgende laatmiddeleeuwse Spaanse volksliedje (de cursiveringen zijn van mij): Dale, si le das, moçuela de Carasa; dale, si le das, que me llaman en casa. Una moçuela de Logroño mostrado me avía su co- po de lana negro, que hilava. Otra moçuela de buen rejo mostrado me a su pende- con qu'ella se pendava. Otra moçuela, Teresica, mostrado me a su cri- atura que llevava bien criada. In vertaling: Kom, kom! mooi meisje uit Carasa, kom, kom! ze roepen me thuis. Een meisje uit Logroño liet me haar streng zwarte wol zien, die ze aan het spinnen was. Een ander welgevormd meisje liet me haar hanger zien, die ze om haar hals droeg. Een ander mooi meisje, Treesje, liet me haar kind zien, dat ze keurig grootbracht. U voelt waarschijnlijk wel waar ik naartoe wil. Kan mokkel ontleend zijn aan dat - met de kenmerkende Spaanse tand-s uitgesproken - moçuela, bijvoorbeeld via Spaanse soldaten in de Tachtigjarige Oorlog? (Het tegenovergestelde, dat de Spanjaarden het woord van ons hebben, kunnen we meteen uitsluiten. Moç- is een heel gewone Spaanse stam die ‘jong’ betekent; vergelijk mocedad ‘jeugd’.) Wanneer woorden in verschillende talen én naar vorm én naar betekenis op elkaar lijken, is dat nog lang geen bewijs van verwantschap of ontlening. Maar zo'n treffende overeenkomst moet wel de waakzaamheid opwekken van specialisten. Dat in de geschiedschrijving van mokkel de mogelijkheid van een Spaanse connectie ontbreekt, betekent nog niet dat deze welbewust is verworpen. Ze kan onopgemerkt zijn gebleven. Nicoline van der Sijs geeft in haar Leenwoordenboek (1997) een flink rijtje Spaanse leenwoorden uit de genoemde tijd. In dit verband zijn vooral de persoons- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} aanduidingen interessant, zoals sinjoor van señor ‘heer’, en homberen van ombre ‘man’, maar vooral het - machochel of -megoggel dat we terugvinden in de woorden pieremachochel, pieremegoggel ‘lelijke vrouw’, en dat misschien komt van muchacha ‘vrouw, meisje’: dat lijkt niet alleen naar betekenis, maar ook naar vorm op mokkel. Het is belangrijk vast te stellen dat het bestaan van mokkel als erfwoord de latere introductie ervan als leenwoord allerminst uitsluit. Je kunt je goed voorstellen dat mokke de herkenning en vervolgens de ontlening van het Spaanse woord heeft bevorderd. Dikke duim? Maar laat ik niet te enthousiast worden. Etymologie is een gevecht tegen de verleiding van de dikke duim, en zonder schriftelijke bewijsplaatsen begin je niets. Van mokkel uit moçuela hebben we die niet, niet bij Kiliaan en niet ergens anders. Daarmee staat de zaak meteen uiterst zwak. Toch noteer ik een paar aantrekkelijkheden. Wat de vorm betreft is er die l, als mooi alternatief voor de Hoogduitse verkleinvorm -le waarop het slot van mokkel volgens het WNT is terug te voeren. Naar betekenis past de veile reputatie van mokke goed bij de sfeer waarin het woord wellicht tijdens contacten met Spaanse soldaten werd gebezigd. Dit strookt ook met het lage stijlniveau waarop het woord altijd is gebleven. Verder valt het op dat het Bargoense mokkel over het algemeen een mooi meisje is, net als het aanvallige deerntje uit het Spaanse liedje. Moçuela en mokkel vormen een elegante aanvulling op muchacha en -machochel. Het belangrijkste is echter dat in één klap de bovengenoemde problematische betekenisverschuivingen ‘hoer’ → ‘meisje’, ‘bol’ → ‘niet bol’, ‘vriendin’ → ‘meisje’ uit de wereld zijn wanneer we aannemen dat mokkel als leenwoord met de betekenis ‘meisje’ onze taal is binnengekomen. De betekenissen ‘dikkerd’, ‘hoer’, ‘meisje’ kunnen in dat geval eeuwenlang naast elkaar hebben bestaan, met overlapping en beïnvloeding, maar ook tot op de dag van vandaag afzonderlijk herkenbaar. Zou mokkel uiteindelijk dus toch meer te maken hebben met een Spaanse schone dan met een ‘ronde hoer’? Lezen terwijl de telefoonteller tikt Tien verschillen tussen lezen van papier en lezen op internet Leest een elektronisch boek anders dan een papieren versie? Zou u een internetversie van Onze Taal anders lezen dan de papieren uitgave? Er zijn minstens tien verschillen als u inkt voor lichtstippen verruilt om aan uw informatie te komen. Marcel Uljee - communicatiespecialist, Amersfoort Het is allang niet meer vanzelfsprekend dat tekst vanaf papier gelezen wordt. Talloze mensen verdiepen zich dagelijks op het wereldwijde computernetwerk internet in letterlijk alle mogelijke vormen van informatie - van de krant tot het huizenaanbod, en van wintersport-aanbiedingen tot complete boeken. Wat betekent die verandering precies voor de lezer? En wat zijn de gevolgen voor het leesproces? De belangrijkste verschillen op een rijtje. 1. Internetlezers hebben een computer nodig Om teksten op internet te kunnen lezen hebt u een computer nodig. En computers hebben tal van nadelen: ze zijn duur, ze werken met ingewikkelde software, valt de stroom uit dan werken ze niet, en je kunt er moeilijk mee in bad gaan liggen. Maar een computer biedt ook veel voordelen. Wie over een computer met internetverbinding beschikt, heeft miljoenen informatiebronnen tot zijn beschikking (en heeft geen boeken meer nodig, wilde ik bijna zeggen). 2. Internetteksten kunnen aan elkaar gekoppeld worden Misschien hebt u zelf een internetabonnement. In dat geval kunt u met uw computer via de telefoonlijn een bezoek brengen aan internet. U zult dan vast ook een kijkje hebben genomen op de weblocatie van Onze Taal (via het adres www.onzetaal.nl). Daar vindt u onder andere een pagina met zogeheten ‘koppelingen’ naar andere weblocaties. Als u met uw muis op zo'n koppeling klikt, verschijnt de desbetreffende weblocatie op uw beeldscherm. Dankzij deze koppelingen (in het Engels ‘hyperlinks’ genoemd) vinden lezers snel de informatie die ze zoeken en kunnen ze gemakkelijk informatie overslaan die ze niet interessant vinden. Koppelingen zijn eigenlijk hetzelfde als voetnoten die verwijzen naar een andere tekst. Het grote verschil is dat u op internet niet naar de boekenkast of bibliotheek hoeft om die andere tekst te raadplegen: hij verschijnt na aanklikken meteen op uw beeldscherm. 3. Internetlezers bepalen zelf hoe een tekst eruitziet Op internet ziet een tekst er bij iedereen weer net iets anders uit. De een heeft een Windows-computer, de ander een Apple, de een heeft een klein beeldscherm, de ander een groot, enzovoort. Bovendien hebben lezers zelf invloed op hoe een tekst eruit komt te zien op hun scherm. Zo kunnen slechtzienden er zelf voor zorgen dat een tekst in grote, leesbare letters wordt weergegeven. Hoewel veel internetontwerpers hun best doen om die invloed van lezers te beperken, is het een unieke eigenschap van internet. Kunt u zich voorstellen dat u het nieuwste boek van Cees Nooteboom bij de boekwinkel bestelt in uw favoriete paarse letter? {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Vooral voor bedrijven zijn internetteksten vaak goedkoper, milieuvriendelijker en toegankelijker dan papieren teksten. ==} {>>afbeelding<<} 4. Internetlezers bepalen zelf hun leesvolgorde De meeste boeken en artikelen hebben een vaste leesvolgorde: van lezers wordt verwacht dat ze beginnen bij de eerste bladzijde en eindigen op de laatste. Lezers hoeven zich daar natuurlijk niet aan te houden, maar schrijvers hebben over het algemeen een goede reden voor de indeling die ze hebben gekozen. Zij hopen dat hun tekst dankzij die indeling duidelijker, spannender of overtuigender wordt. Op internet is dat anders: teksten zijn vaak zo geschreven dat lezers worden aangemoedigd zelf te beslissen welke stukken ze lezen en in welke volgorde ze dat doen. 5. Internetlezers moeten meer logische verbanden leggen Lezers die de lopende tekst verlaten om via een koppeling een andere pagina door te nemen, moeten de hoofdlijn goed in gedachten houden. En doordat lezers zelf alle stukjes tekst bij elkaar kunnen rapen, moeten ze ook zelf bedenken hoe die verschillende stukjes met elkaar in verband staan. Als ze daar de tijd niet voor nemen, kunnen internetteksten al snel een onsamenhangende indruk maken. Lezers op internet worden bovendien continu afgeleid door alle keuzes die ze kunnen maken. Elke pagina bevat een of meer koppelingen naar andere teksten. Koppelingen zijn opvallend vormgegeven: ze zijn niet alleen onderstreept, ze hebben ook een afwijkende kleur (meestal blauw). Ze lijken soms te schreeuwen: ‘Klik me aan! Ik ben interessant!’ En: ‘Als je me nu niet aanklikt, weet je me nooit meer terug te vinden!’ 6. Internetlezers zien slechts een deel van elke pagina Veel pagina's op internet zijn te lang voor op het scherm. Lezers zien dan alleen het bovenste deel van een pagina. Om ook het onderste deel van de pagina te kunnen zien, moeten ze met hun muis de pagina over het beeldscherm laten rollen. Omdat ze op internet zoveel keus hebben, zijn lezers onverbiddelijk: als het eerste deel van een pagina niet interessant lijkt, gaan ze snel op zoek naar een andere tekst. (Daarom bouwen slimme schrijvers hun internetteksten op zoals ze dat met krantenartikelen zouden doen: de belangrijkste informatie staat boven in de pagina, de details staan onderin. Goede internetteksten beginnen met de conclusie.) 7. Lezen van beeldscherm is vermoeiend Lezen van een beeldscherm is minder plezierig dan van papier. Je moet achter je bureau blijven zitten en als je het te lang doet, loop je kans op een muisarm en krijg je last van vierkante ogen. Volgens Amerikaans onderzoek lezen mensen 25 procent langzamer van een beeldscherm dan van papier. Vandaar dat lezers het op prijs stellen als elektronische teksten een hoge dichtheid aan informatie hebben. Goede internetteksten bevatten dan ook korte zinnen, zonder franje. 8. Internetlezers zijn haastig Op internet zijn lezers zich ervan bewust dat ze ‘on line’ zijn. Sommige bofkonten mogen surfen in de baas z'n tijd, maar voor de meeste lezers tikt de telefoonteller: elke minuut op internet wordt bijgeschreven op de telefoonrekening. Hoewel het om kleine bedragen gaat, hebben veel mensen de neiging om haastig te lezen. Voordat ze aan een tekst beginnen, laten ze de pagina eerst met hun muis over het beeldscherm rollen. Aan de hand van tussenkopjes en enkele losse zinnen proberen ze snel te beoordelen of de tekst hun aandacht waard is. 9. Internetconventies zijn nog in ontwikkeling Voor boeken bestaan duidelijke conventies: een inhoudsopgave aan het begin, een aantal hoofdstukken in het midden en tot slot eventueel een trefwoordenregister. Op internet zijn er nog geen conventies die zo sterk zijn ingeburgerd. Op elke weblocatie moeten lezers daarom even de tijd nemen om te wennen aan de manier waarop ze door de informatie kunnen bladeren. Waar sommige lezers nooit aan zullen wennen: dat ze aan een internettekst niet kunnen zien hoe ‘dik’ hij is. 10. Internetteksten kun je niet voelen en ruiken Dat is misschien wel het belangrijkste verschil: teksten op internet kun je niet beetpakken. De reden waarom zoveel mensen gruwen bij de gedachte aan elektronische teksten is dat je die niet in een boekwinkel kunt doorbladeren, bijvoorbeeld om de geur van verse inkt op te snuiven. Toch kunnen veel lezers niet om elektronische teksten heen. Vooral voor bedrijven zijn internetteksten vaak goedkoper, milieuvriendelijker en toegankelijker dan papieren teksten. Bovendien zijn ze ongevoelig voor koffievlekken en ezelsoren. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalmythen [2] ‘De ene taal wordt sneller gesproken dan de andere’ Erwin Marsi - Katholieke Universiteit Nijmegen Er bestaan opvattingen over taal die zo hardnekkig zijn dat ze niet meer bewezen hoeven te worden. ‘Kinderen kunnen tegenwoordig niet goed meer lezen en schrijven’ is er een. Of: ‘De media verpesten het zorgvuldige taalgebruik’. Sommige van deze stellingen bevatten een kern van waarheid, andere zijn alleen gebaseerd op vooroordelen. In de serie ‘Taalmythen’ onderwerpen we een aantal van dergelijke populaire opvattingen aan een nadere beschouwing. De eerste aflevering verscheen in het aprilnummer en ging over de stelling ‘Vreemde woorden bedreigen het Nederlands’. Veel mensen menen dat de ene taal sneller wordt gesproken dan de andere. Aanhangers van deze mythe zijn bijvoorbeeld te vinden onder vakantiegangers in mediterrane landen. Zij zijn ervan overtuigd dat Zuid-Europeanen (Italianen, Fransen) veel sneller spreken dan Nederlanders. De gedachte is dan dat dit niet aan de sprekers ligt, maar aan de talen. Hoe juist is dit? Taalkundige en spraaktechnoloog Erwin Marsi verdiept zich in onderzoek op dit gebied en komt tot verrassende conclusies. Je zit op een terras in hartje Rome te genieten van een kopje espresso als je rust wordt verstoord door een mobiele telefoon. Je buurman grijpt het voor Italianen onontbeerlijke apparaat en ontbrandt in een spervuur van woorden waarvan de betekenis je ontgaat. Wordt hier telefonisch een ruzie uitgevochten of praten alle Italianen zo snel? Veel mensen denken dat Italiaans sneller wordt gesproken dan Nederlands. Russisch daarentegen, en zeker dat van Boris Jeltsin, geeft de indruk langzamer te zijn dan het Nederlands. Zelfs binnen onze landsgrenzen lijken dialecten te verschillen in spreeksnelheid: Haags of Amsterdams klinkt rapper dan Wassenaars, Nijmeegs of Limburgs. Niet eenvoudig te meten Maar is het werkelijk zo dat sommige talen of dialecten sneller worden gesproken dan andere, of is hier sprake van een populaire maar onjuiste veronderstelling? Om deze vraag te kunnen beantwoorden is binnen de wetenschap, met name binnen de fonetiek (het vakgebied dat spraakklanken bestudeert), gezocht naar een objectieve manier om spreeksnelheid te meten. Dit blijkt lang niet zo eenvoudig te zijn als het op het eerste gezicht lijkt. Allereerst is de spreeksnelheid natuurlijk afhankelijk van de situatie. Een ambtenaar van de burgerlijke stand die tijdens de huwelijksvoltrekking het spreektempo van een standwerker aanhoudt, zal weinig succes oogsten, net als een verslaggever die de finish van een wielerwedstrijd verslaat met de snelheid van een grafrede. Verder is het duidelijk dat ook de emotionele gesteldheid van de spreker van invloed is. Zo praten we over het algemeen sneller als we onder druk staan, en langzamer als we vermoeid zijn. En natuurlijk is spreeksnelheid voor een aanzienlijk deel persoonsafhankelijk: Wim Kok spreekt langzaam, Paul de Leeuw snel. Uit een recent promotieonderzoek van Monique van Donzel blijkt bijvoorbeeld dat van een groep Nederlandse sprekers die een verhaal van Carmiggelt navertellen de snelste spreker meer dan anderhalf keer zo snel is als de langzaamste spreker. Spreken is pauzeren In een zorgvuldig opgezet wetenschappelijk onderzoek is het mogelijk de meeste van deze klippen te omzeilen. Zo kunnen we in principe verschillende talen of dialecten op een eerlijke manier vergelijken. Maar als we dat doen, blijkt dat een aanzienlijk deel van de spreektijd opgaat aan pauzes en aarzelingen; tijd waarin strikt genomen dus niet gesproken wordt (zie het kader ‘Spreeksnelheid versus uitspraaksnelheid’ hiernaast). In spontane spraak (d.w.z. als er niet wordt voorgelezen) kan soms wel bijna de helft van de tijd bestaan uit enkel stilte. We moeten daarom onderscheid maken tussen de uitspraaksnelheid, waarbij stiltes niet worden meegerekend, en de totale {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} spreeksnelheid. De vraag is dus: verschillen talen inderdaad, zoals de indruk is, in uitspraaksnelheid? Als we willen weten hoe snel iemand kan schrijven of typen, dan meten we dat in het aantal woorden per minuut. Het ligt voor de hand om de spreeksnelheid op dezelfde manier te meten. Dit is voor het vergelijken van sprekers van dezelfde taal misschien een goede manier, maar het is ongeschikt voor het vergelijken van sprekers van verschillende talen. Sommige talen hebben namelijk veel meer lange woorden dan andere. Zo schrijven we in het Nederlands een samenstelling als spreeksnelheid aan elkaar, terwijl het Engelse equivalent speech rate als twee losse woorden wordt geschreven. In ongeveer dezelfde tijd dat een Nederlander dit woord in zijn eigen taal uitspreekt, zou een Engelsman in zíjn taal twee woorden zeggen, en dus twee keer zo snel zijn. Talen met een complexe woordbouw, zoals het Turks, zouden daardoor helemaal een lage spreeksnelheid lijken te hebben. Bovendien is het moeilijk om te bepalen wat het equivalent van een woord is in een karakterschrift als het Chinees. Sneuvelende klanken Is het dan eerlijker als we de spreeksnelheid meten in het aantal lettergrepen per seconde? Hierbij treedt echter een soortgelijk probleem op, aangezien sommige talen relatief korte lettergrepen hebben, en andere relatief lange. Een normaal Nederlands woord als schroomt vormt één lettergreep bestaande uit zes spraakklanken, of ‘fonemen’. In het Japans daarentegen bestaan vrijwel alle lettergrepen uit niet meer dan twee of drie fonemen. Allicht dat Japanners meer lettergrepen per seconde produceren dan Nederlanders. In het Japans bestaan vrijwel alle lettergrepen uit niet meer dan twee of drie spraakklanken. Allicht dat Japanners meer lettergrepen per seconde produceren dan Nederlanders. Zo komen we dus terecht bij het meten van spreek-snelheid in het aantal fonemen per seconde. Maar ook deze aanpak is niet zonder problemen, want hoe sneller iemand spreekt, hoe meer fonemen er sneuvelen. Tijdens een langzame, zorgvuldige uitspraak van ‘Ik moet telkens ergens een wagentje wisselen’ zullen alle onderstreepte fonemen netjes worden uitgesproken, maar met een hoge spreeksnelheid zullen de meeste sprekers ze achterwege laten, en iets produceren als ‘kmoet telkes erges een wagetje wissle’. Als je sneller gaat spreken, produceer je minder fonemen en neemt je uitspraaksnelheid dus niet evenredig toe. Spreeksnelheid versus uitspraaksnelheid {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Als we spreken, brengen we de lucht aan het trillen. Deze trillingen kunnen met een microfoon worden opgenomen en grafisch worden weergegeven in de vorm van een zogenoemd oscillogram. De afbeelding hiernaast is een oscillogram van een stukje spontane spraak (d.w.z. er wordt niet voorgelezen). Pauzes zijn hierin duidelijk te onderscheiden doordat de trilling dan praktisch nul is. In tegenstelling tot gedrukte woorden, die van elkaar worden gescheiden door een spatie, worden gesproken woorden niet altijd van elkaar gescheiden door een pauze. Het oscillogram laat zien dat de meeste woorden zelfs gewoon aan elkaar vast zitten. Desondanks vinden we een aanzienlijk aantal pauzes, waarvan sommige relatief lang zijn ten opzichte van de fonemen (afzonderlijke spraakklanken). Dit betekent dat er gedurende een aanzienlijk deel van de spreektijd eigenlijk niet echt wordt gesproken. Vandaar dat bij het meten van de snelheid van spreken de pauzes vaak niet worden meegeteld. We hebben het dan over de uitspraaksnelheid in plaats van de spreeksnelheid. Voor het Nederlands ligt de uitspraaksnelheid meestal tussen de drie tot zeven lettergrepen per seconde, afhankelijk van de spreker en de situatie. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlands verslaat Italiaans Ondanks alle moeilijkheden die het meten van spreeksnelheid met zich meebrengt, zijn er onderzoekers die verschillende talen met elkaar hebben vergeleken. De Nederlandse fonetica Els den Os heeft Nederlands met Italiaans vergeleken en vond geen echt verschil in de spreeksnelheid gemeten in lettergrepen per seconde. In strijd met de verwachting van velen bleek het Nederlands zelfs iets sneller uitgesproken te worden dan het Italiaans, gemeten in fonemen per seconde. De Amerikaanse onderzoekers Oser en Peng hebben Amerikaans-Engels en Japans met elkaar vergeleken en vonden geen significant verschil in het aantal fonemen per seconde. Een andere groep onderzoekers onder leiding van Kowal vergeleek Engels, Fins, Frans, Duits en Spaans, en vond evenmin een significant resultaat. Op grond van deze onderzoeken zouden we het idee van snelle en langzame talen dus naar het rijk der fabelen moeten verwijzen. Tegen alle verwachting in konden de proefpersonen de snelheid van het voor hen onbegrijpelijke Marokkaans net zo goed beoordelen als die van het Nederlands. Zijn onze oordelen over spreeksnelheid dan misschien onbetrouwbaar, en líjkt het alleen maar zo dat de ene taal sneller wordt gesproken dan de andere? Met andere woorden: moeten we het verschil niet bij de uitspraak zoeken, maar juist bij onze waarneming? Ook in deze richting hebben fonetici gezocht. Uit onderzoek van Toni Rietveld en Wieke Eefting aan de universiteit van Nijmegen blijkt dat we tempovariaties in spraak behoorlijk nauwkeurig kunnen waarnemen. Ze maakten met behulp van de computer paren van zinnen waarvan de ene maar een heel klein beetje langer duurde dan de andere. Vervolgens lieten ze deze zinnen aan een groot aantal proefpersonen horen, die moesten zeggen welke van de twee sneller klonk. Het bleek dat als je spraak ‘indikt’ met maar 4,5% - waarbij 5 seconden spraak dus tot iets minder dan 4,8 seconden wordt versneld - we dat onderscheid kunnen horen. Spreeksnelheid en intonatie Het spreekt voor zich dat onze waarneming van de spreeksnelheid gebaseerd moet zijn op de hoeveelheid spraak die per tijdseenheid wordt geproduceerd: naarmate de spreker meer fonemen (afzonderlijke spraakklanken) per seconde produceert, zal de luisteraar die spraak ook als sneller waarnemen. Verrassend is echter dat onze waarneming van de spreeksnelheid ook blijkt af te hangen van het toonhoogteverloop, oftewel de intonatie. De Nijmeegse fonetici Carlos Gussenhoven en Toni Rietveld hebben een aantal experimenten uitgevoerd om dit verschijnsel voor het Nederlands te onderzoeken. Een van hun ontdekkingen betrof het verschil tussen de twee intonatiepatronen die hieronder zijn afgebeeld. Om dit te kunnen begrijpen is het nodig iets meer te weten van intonatie. Een van de belangrijkste functies van de intonatie is om aan te geven welke woorden in een zin geaccentueerd zijn. Veel mensen denken dat een accent gemaakt wordt door harder te spreken. In werkelijkheid speelt de luidheid maar een zeer beperkte rol en wordt een woord in de eerste plaats geaccentueerd door de toonhoogte plotseling omhoog of juist omlaag te laten gaan. Er zijn echter meer mogelijkheden om dit te doen. Zo heeft de eerste zin in de afbeelding twee zinsaccenten - de eerste op het woord na, de tweede op het woord beter - die gemaakt zijn door de toonhoogte eerst omhoog en onmiddellijk daarna weer naar beneden te laten gaan. Fonetici noemen dit een intonatiepatroon met twee ‘punthoeden’. In de tweede zin zijn dezelfde woorden geaccentueerd, maar op een andere manier: voor het eerste accent gaat de toonhoogte omhoog en die gaat pas weer naar beneden bij het tweede accent. Dit intonatiepatroon staat bekend als een ‘platte hoed’. Deze intonatiepatronen hebben Gussenhoven en Rietveld gebruikt voor hun onderzoek naar de invloed van intonatie op de waarneming van spreeksnelheid. Eerst maakten ze opnamen van zinnen die geheel monotoon werden uitgesproken, dat wil zeggen zonder enige verandering in de toonhoogte. Vervolgens maakten ze met speciale computerprogramma's verschillende versies van deze zinnen, de een met twee punthoeden, de ander met een platte hoed. Aan de tijdsduur werd echter niets veranderd; beide versies waren dus precies even lang. Toch bleek dat als deze zinnen vervolgens door proef- personen werden beluisterd, de versie met de platte hoed als significant sneller werd ervaren dan de versie met de twee punthoeden. Een duidelijke aanwijzing dat onze waarneming van spreeksnelheid ingewikkelder in elkaar zit dan we aanvankelijk geneigd zijn te denken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Oordelen over andere talen Ondanks deze precisie bij het beoordelen van onze moedertaal zou het kunnen dat onze oordelen over onbekende talen veel minder goed zijn. Maar ook hier wijst wetenschappelijk onderzoek op het tegendeel. Al in 1982 deed Eveline Vaane van de universiteit van Utrecht het volgende onderzoek. Ze maakte opnamen van spraak in het Nederlands, Engels, Frans, Spaans en Marokkaans, waarbij deze talen op drie verschillende snelheden werden gesproken: normaal, snel en extra snel. Vervolgens vroeg ze Nederlandse proefpersonen om de snelheid van de stukjes opgenomen spraak te beoordelen. De gedachte was dat de proefpersonen de snelheid van de Nederlandse spraak goed zouden kunnen beoordelen, die van het Engels redelijk, die van het Frans en Spaans minder, en die van het Marokkaans slecht. Tegen alle verwachting in werd er geen significant verschil gevonden in de accuraatheid van de oordelen, en konden de proefpersonen de snelheid van het voor hen onbegrijpelijke Marokkaans net zo goed beoordelen als die van het Nederlands. Het interessante is dat luisteraars bij het beoordelen van de spreeksnelheid dus blijkbaar niet gebruikmaken van de taalkundige structuur, zoals het onderscheid in woorden, maar van meer abstracte fonetische kenmerken. Mythe of feit? Nu zitten we echter met een probleem. Enerzijds blijkt uit metingen van het aantal fonemen of lettergrepen per seconde dat talen nauwelijks van elkaar verschillen in uitspraaksnelheid. Anderzijds blijkt dat onze oordelen over de snelheid van een vreemde taal aardig betrouwbaar zijn, en dat we dus best gelijk kunnen hebben als we denken dat onze Italiaanse buurman met zijn mobiele telefoon sneller praat dan wij Nederlanders. De oplossing kan in verschillende richtingen worden gezocht. Zo wijst recent onderzoek uit dat onze indruk van de spreeksnelheid niet alleen een kwestie is van het aantal spraakklanken en pauzes dat we horen, maar ook van de intonatie waarmee wordt gesproken (zie het kader ‘Spreeksnelheid en intonatie’ hiernaast). Misschien zijn onze indrukken van verschillende spreeksnelheden van talen dus niet te verklaren uit verschillen in het aantal geproduceerde klanken per seconde, maar eerder uit een verschil in intonatie. Een andere oplossing kan worden gezocht in sociale factoren. Misschien is in sommige taalgemeenschappen sneller dan wel langzamer spreken meer geaccepteerd, of verdient het zelfs de voorkeur. Dit betekent dat de verschillen in spreeksnelheid dus niet te wijten zijn aan structurele verschillen tussen de talen zelf maar eerder aan verschillen in het gebruik van die talen. {== afbeelding Illustratie: Reid, Geleijnse en Van Tol ==} {>>afbeelding<<} Een definitief antwoord op deze vragen vergt verder wetenschappelijk onderzoek. De indruk dat sommige talen sneller worden gesproken dan andere is dus misschien wel juist, maar niemand heeft dat nog objectief kunnen meten. Dat de talen uit de traditionele vakantielanden sneller klinken is misschien wel geen toeval. Zittend op een terrasje bent u zelf heel wat ontspannener dan uw opgewonden telefonerende buurman. Alle vijf (de) boeken Arjan Polderman -Woerden Er bestaat verschil van mening over de vraag of in de zin ‘Alle vijf de boeken waren uitgeleend’ het woordje de wel op zijn plaats is. Ik wil de aandacht vestigen op een factor die in dit verband zelden-genoemd wordt, en die naar mijn mening wel vaker onderschat wordt: het zinsritme. In vijf boeken staan twee beklemtoonde lettergrepen direct na elkaar. Om ze beide tot hun recht te laten komen, is een zekere spreekpauze onvermijdelijk. Ik veronderstel nu dat die pauze door veel sprekers (en vervolgens ook door schrijvers) wordt opgevuld met een onbeklemtoonde lettergreep, in dit geval het woordje de. Ik neem ook aan dat aan alle zeven boeken nooit of nauwelijks het woordje de wordt toegevoegd, omdat hier geen twee beklemtoonde lettergrepen direct op elkaar volgen. Evenmin verwacht ik dat de regelmatig wordt toegevoegd aan alle vijf bezoekers. Opvulling van een spreekpauze speelt mogelijk een overeenkomstige rol in de opkomst van hele als bijwoord. Het zou aardig zijn als nagegaan kon worden hoe vaak heel dan wel hele wordt gebruikt in woordgroepen als een heel/hele goede zaak in vergelijking met een heel/hele gewone zaak. En misschien is een spreekpauze ook van invloed op het al dan niet toevoegen van om aan constructies als ‘Het is de bedoeling (om) het doel te halen’. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Je moet hier ook nog wat presteren’ De succesformule van ‘10 voor taal’ Jan Erik Grezel In juni is de tiende jaargang van het tv-spel ‘10 voor taal’ begonnen. Eén keer per week kunt u zich weer meten met bekende Nederlanders en Vlamingen, op onder meer de onderdelen ‘cryptokronkels’ en ‘woordenwisselingen’. Waaraan dankt deze taalquiz zijn populariteit? Een kijkje bij de opnamen. ‘Ik ben blind’, roept comedy-acteur Marnix Kappers wanhopig. Onder druk van de wegtikkende seconden ziet hij geen fout in ‘Na de zoveelste coupe lieten de machtsbeluste korporaals elkaar door hun adjudanten arresteren.’ ‘O, wat erg!’, kermt hij als presentator Marcel Vanthilt hem wijst op het verschil tussen coup en coupe. Kappers dreigt de risee van de dag te worden. Bij de volgende beurt wijst hij stationschef aan als verkeerd gespeld: ‘Dat moet toch met dubbel s?’, klinkt het verontwaardigd. Maar hij zal zich later revancheren. Het Nederlandse team wint overtuigend van de Belgische komedianten, onder aanvoering van de vleesgeworden Vlaamse gevatheid Urbanus. Die gooit al snel de handdoek in de ring als hij over de fout in comissie heen leest: ‘Ach, wat kan mij dat ook skelen.’ Educatief en speels Toch hebben de Vlamingen de reputatie meestal te winnen. ‘In het begin, toen Robert Long het programma presenteerde, wonnen ze misschien wel vaker. Maar de laatste jaren gaat het gelijk op’, zegt uitvoerend producent Irene van den Hoeven. Zij stelt met Pauline Janssen de inhoud van het programma samen. De kracht van ‘10 voor taal’ is volgens Van den Hoeven vooral de combinatie: het is educatief en speels tegelijk. ‘Bovendien ligt “taal” voor iedereen dichtbij. Mensen hebben dagelijks met bijvoorbeeld de nieuwe spelling en moeilijke woorden te maken. Voor en na de opnamen wordt er heel wat afgepraat over taalprobleempjes. Daar komt het wedstrijdelement bij. Het is toch uniek dat mensen uit verschillende landen de strijd met elkaar kunnen aanbinden in één taal.’ Het blijkt een succesformule. De kijkcijfers zijn goed, de waardering zit boven de 7. ‘En dat is hoog’, zegt Van den Hoeven. Inmiddels zijn er boekjes en cd-roms met opgaven van ‘10 voor taal’ te koop. Volgens Gooise geruchten hebben de geestelijke vaders, Jan Meulendijks en Bart Schuil, met het spel een aardig kapitaal verdiend. Veel concurrentie is er niet, hoewel het aantal taalspelletjes de laatste jaren fors is toegenomen. ‘Je hebt nu “Mijnheer Van Dale Wacht Op Antwoord”, op Net 5. Maar zolang dat op een andere avond zit, maakt het voor ons niet uit.’ Het programma ‘10 voor taal’ In de tv-quiz ‘10 voor taal’ strijden een Vlaams en een Nederlands team van min of meer bekende mensen tegen elkaar. De taalquiz (een John de Mol-productie in samenwerking met de KRO en de VRT) bestaat uit vaste onderdelen: de betekenis van moeilijke woorden raden, fouten in zinnen lokaliseren, cryptische taalpuzzels oplossen, spelling beoordelen, zo veel mogelijk samenstellingen maken met één gegeven woord, en ineen halve minuut van een reeks van twaalf woorden een goede zin maken. Wat maakt u binnen dertig seconden van: jongens, schatten, dot, zij, stranden, veel, vinden, op, verloren, kaarten, hopen, van? Zijn cocosnoot, kasjmier, ellenboog en belletrie goed gespeld? En gannef, is dat ‘vrijgezel’, ‘dief’ of ‘viezerik? ‘10 voor taal’, vanaf 8 juni elke dinsdag (vanaf 2 september elke donderdag) om 21.35 uur op Nederland 1 bij de KRO; elke maandag om 21.25 uur op TV2 bij de VRT (België). Speel nu zelf 10 voor taal, een serie van vier spelletjesboeken, verschenen bij Tirion in Baarn, f 18,90 per stuk. Cd-rom 10 voor taal, ISBN 90 76039 070, f 49,95. Woordenbrij De opzet is de laatste jaren nauwelijks veranderd. Bij de verschillende onderdelen gaat het om fouten uit zinnen halen, woordbetekenissen raden, woorden of zinnen maken en cryptische omschrijvingen ontrafelen. En natuurlijk doodgewoon spelling. De meeste hilariteit oogst het ‘zinspelen’. De deelnemers krijgen twaalf woorden in willekeurige volgorde en moeten daar een goede Nederlandse zin van maken: trekken jonge kleren bij die aanpassen hun moderne verkoopsters gewaagde ontwerpers. De samenstellers zoeken altijd woorden met meerdere betekenissen. Aantrekken past mooi bij kleren, zou je zeggen, maar de bedoelde zin luidt: ‘Moderne ontwerpers trekken {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} jonge verkoopsters aan die passen bij hun gewaagde kleren.’ Marcel Vanthilt: ‘Laatst stond er in zo'n woordenbrij onder meer kurk, fles, wijn en restaurant. Die was echt moeilijk. Bedoeld werd een restaurant dat op de fles gaat, omdat de wijn er naar kurk smaakt.’ Vroeger zat er ook een onderdeel ‘etymologie’ in het spel: waar komen onze woorden vandaan? Waarom is dat verdwenen? Pauline Janssen: ‘We wilden bij etymologie vooral grappige afleidingen van woorden en zegswijzen hebben. Die categorie raakte na zoveel jaren naar ons idee een beetje uitgeput.’ En worden er met opzet geen grammaticavragen gesteld als ‘Wijs het lijdend voorwerp aan’? ‘Ja, het gaat bij “10 voor taal” niet om pure schoolkennis - behalve misschien bij het onderdeel “spelling”. Maar wie weet, als we een geschikte vorm kunnen bedenken, stoppen we in de toekomst misschien wel wat meer grammatica in het spel.’ Keurslijf Nu de KRO het programma van de TROS heeft overgenomen, nemen Anita Witzier en Marcel Vanthilt als Nederlands-Vlaams presentatieduo de plaatsen in van Tineke Verburg en Tom Lenaerts. De laatsten legden soms wat erg sterk de nadruk op de Noord-Zuid-competitie. ‘En Tineke omarmde het programma; ik kom misschien wat bitser over’, zegt Anita Witzier. Het is even wennen om Marcel Vanthilt een taalspel te zien presenteren. Hij was vroeger het gezicht van MTV en heet de eerste veejay (video-jockey) ter wereld te zijn. Tegenwoordig is hij veelvuldig op de Vlaamse tv. ‘Bij KETNET doe ik dagelijks een kennisquiz voor kinderen, “VIA-VIA”, maar dat is meer van het niveau: “Wie was een bekende Amerikaanse film-regisseur, Orson Welles of Orson Nietes?”’ ‘Laatst belde iemand omdat ik een taalfout gemaakt zou hebben: “U bent toch die mevrouw van “10 voor taal”?” Nou, daar heb ik lak aan. Ik ga er echt niet anders door spreken.’ Bij het begin van de opname houden de presentatoren een ingestudeerde dialoog over uitdrukkingen met geld. Witzier: ‘Hoe moet dat nou als straks de euro is ingevoerd? Dan kan ik niet meer zeggen: “Een dubbeltje op z'n kant” of “Ik heb geen rooie cent meer”.’ Vanthilt: ‘En: “Ah, nou valt 't frankske” is er dan ook niet meer bij.’ Hebben ze ‘iets’ met taal? Witzier: ‘Niet speciaal. Maar ik ga door het programma wel meer op dingen letten. Laatst viel mijn oog op een stukje in NRC Handelsblad over hen en hun. Vroeger las ik daaroverheen. Ook word ik tegenwoordig beoordeeld op taalgebruik. Laatst zat ik in een radioprogramma; daar belde iemand omdat ik een taalfout gemaakt zou hebben: “U bent toch die mevrouw van “10 voor taal”?” Nou, daar heb ik lak aan. Ik ga er echt niet anders door spreken.’ {== afbeelding Marcel Vanthilt en Anita Witzier, de nieuwe presentatoren van ‘10 voor taal’. Foto: Kippa ==} {>>afbeelding<<} ‘Het leukste onderdeel vind ik toch de “cryptokronkels”. Ik geniet van die verbeten koppen, en als ze zo'n cryptogram oplossen, zijn ze zo trots als een pauw.’ Vanthilt: ‘Het is als paaseieren zoeken. Je weet dat ze er liggen, maar vind ze maar eens.’ Hij steekt ook wat op van de opgaven: ‘De nieuwe spelling heb ik door “10 voor taal” geleerd. Maar ik sta een beetje tweeslachtig tegenover allerlei normen. Ik beschouw taal als het middel om je vrij uit te drukken: dan moet je mensen niet steeds in een keurslijf dwingen, want dan houden ze op den duur hun mond. Anderzijds stoor ik me aan het meisje die of hun zeggen. En als een coureur - ja, ik bedoel wielrenner, hè - zegt: “De moraal was goed vandaag!”, denk ik: “Man, het is toch geen filosofie.”’ Pieren Het verschil in Vlaams en Noord-Nederlands taalgebruik komt in ‘10 voor taal’ soms onbedoeld naar voren. De redacteuren (en de deskundigen van onder meer de Taaladviesdienst van het Genootschap Onze Taal, die de opgaven nakijken) hebben dan een specifiek Vlaamse betekenis over het hoofd gezien. Vanthilt: ‘Het gaat er soms heftig aan toe tijdens het spel. Laatst hadden we het woord uitsmijter (bij een discotheek). Dat kenden de Vlamingen niet; wij zeggen “buitenwipper”. En in een woordenbrij kwam pieren voor; dat gebruiken we in Vlaanderen als werkwoord in de betekenis “turen”. Fout, volgens de redactie, maar het is natuurlijk goed. En hoe moet je weten hoe je propedeuse schrijft, als dat in jouw land niet bestaat? En kwark heet bij ons “platte kaas”.’ Ook spreekt de Vlaamse presentator woorden soms net even anders uit en dat kan in het nadeel van de Nederlanders werken. Reünie, gannef, gehandicapt klinken in België anders. Redactrice Pauline Janssen: ‘Een enkele keer zijn deelnemers verbolgen, omdat ze overtuigd zijn van hun gelijk. Of ze kunnen niet tegen hun verlies. Dat hadden we bij de vorige opname, met een groepje {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} sporters.’ Op ‘de set’ wordt overigens heel wat afgelachen. De sfeer is frivool, maar tijdens de opname spelen spanning en zenuwen de deelnemers toch parten. Ook Marnix Kappers. Hij speelt naar eigen zeggen vaak paniekerige vaders en mensen zonder gezag. Tijdens het taalspel is hij écht de klunzige quizkandidaat. Maar na een paar blunders haalt hij zijn gelijk. Bij het ‘zinspelen’ met twaalf gegeven woorden, wordt de paar sloffen afgekeurd. Het moet zijn: het paar sloffen. Kappers protesteert, er volgt een chaotische discussie, de opname wordt stilgelegd en hij krijgt gelijk. De rest van de middag kijkt hij verzaligd en vertelt het overal rond: ‘De paar sloffen, ik dacht aan sigaretten!’ ‘Ik heb zelf een keer meegedaan aan een proefopname’, zegt Pauline Janssen, ‘en het blijkt toch veel moeilijker als je daar zit.’ Anita Witzier was zelf ook ooit deelnemer. Hoe bracht zij het eraf? ‘Ik deed het niet slecht, maar ik weet niet meer precies hoe het afliep.’ Mondtape Het programma wordt opgenomen met publiek. Een buslading belangstellenden nestelt zich vlak voor het begin van de opname op de tribune. De klapregisseur probeert een groepje kwebbelende grijze dames in toom te houden. Ondanks de strenge instructie roept een van hen bij de eerste de beste vraag het antwoord door de studio. ‘Mevrouw, nog één waarschuwing. Ik heb de mondtape al voor u klaarliggen.’ De opname wordt nog een keer onderbroken, omdat de presentatrice vergeet vooraf een voorbeeld te geven. ‘Even plakken en knippen, en thuis ziet u er niets meer van, dames.’ Via advertenties in programmabladen kan men zich aanmelden voor het bijwonen van opnamen. Maar het zit niet altijd vol. Aan deelnemers is geen gebrek. Slechts een enkeling weigert, zoals schaatser Ben van der Burg. Van den Hoeven: ‘Sommigen zeggen dat ze geen tijd hebben. Waarschijnlijk vinden ze het ook wel eng. Als je bekend bent, moet je toch goed voor de dag komen. Kijk, bij “Hints” of “Waku Waku” gaat het voornamelijk om de lol. Maar je moet hier ook nog wat presteren.’ Is er ooit iemand door de mand gevallen? ‘Ik herinner me een Belgische minister die dramatisch slecht scoorde.’ De meeste kandidaten lijken kind aan huis in de studio's. Ellemijn Veldhuijzen van Zanten speelde lang met Kappers samen in ‘Zonder Ernst’. Of zou ze bekender zijn als panellid van ‘Zo vader zo zoon’? Ze was onlangs ook al kandidaat in ‘Mijnheer Van Dale Wacht Op Antwoord’. De derde Nederlander in het team van Kappers is Frans van Deursen (‘Bed and Breakfast’, ‘Miss Saigon’). Hij windt er geen doekjes om wat zijn motivatie voor deelname is: ‘Als het maar schuift.’ En iedereen wil wel een grote Van Dale winnen. Van Deursen scoort bij de Nederlanders het hoogst en staat tot zijn eigen verbazing opeens in de finale. Onder het spotlicht houdt hij het hoofd koel. De Nederlanders krijgen de ‘10 voor taal’-trofee plechtig overhandigd. Die moet direct na de opname weer ingeleverd worden. Maar de driedelige Van Dale torsen ze vrolijk mee naar huis. ‘Kan ik m'n oude verpatsen’, zegt Van Deursen. ‘Die heb ik ooit gewonnen bij het Groot Dictee.’ ‘De Britten hebben gepersconfereerd’ De vorming van nieuwe werkwoorden Hinten, faxen, scheidsrechteren - met het grootste gemak maken we van zelfstandige naamwoorden nieuwe werkwoorden. Waarom doen we dat? En raken al deze nieuwvormingen ook even soepel ingeburgerd? Marcel Lemmens Zoals gewoonlijk staat Erwin Kroll volop met de armen zwaaiend voor de kaart van Nederland. Hij geeft de weersvoorspelling voor de volgende dag en spreekt met meeslepend enthousiasme over vorst, sneeuw en wind. Maar plotseling hapert de woordenstroom even en moet hij zichzelf corrigeren: ‘Dat geheel wordt gemotord, dat is geen goed Nederlands woord, maar de motor achter dit geheel is een hogedrukgebied dat...’ Een mooie verspreking. Flexibiliteit We kunnen in het Nederlands bijna naar believen nieuwe woorden vormen. Dit kunnen nieuwe samenstellingen zijn (flexwet, ramptoerisme), of afleidingen met achtervoegsels als -heid en -(er)ing (interessantheid, mondialisering). Een andere productieve methode is een zelfstandig naamwoord veranderen in een werkwoord. Een voorbeeld van deze flexibiliteit van onze taal is Erwin Krolls gemotord. Zoals ook Kroll zelf al suggereerde, is dit overgankelijke werkwoord motoren ‘de motor achter iets zijn’ (nog) geen geaccepteerd Nederlands. Maar werkwoorden als computeren, doelpunten, faxen, hinten, koppen (boven een krantenartikel), scheidsrechteren, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} vetoën en vutten zijn dat wel. Al deze woorden zijn betrekkelijk nieuw; ze komen niet voor in de grote Van Dale van 1976. Alleen doelpunten wordt daarin vermeld, bij de tweede betekenis van het zelfstandig naamwoord doelpunt: ‘(sport) punt dat men bij balspelen behaalt, door de bal door het doel te brengen (vand. ook een niet fraai ww. doelpunten)’. Hier wordt weliswaar erkend dat doelpunten bestaat, maar het wordt min of meer afgekeurd. In de twaalfde editie van de grote Van Dale (1992) zijn alle werkwoorden die hierboven genoemd zijn, wél opgenomen. Ook het nieuwe Groene Boekje (1995) geeft ze bijna allemaal; alleen vetoën staat er niet in. Vernederlandsing Het lijkt er dus op dat die nieuwe werkwoorden inmiddels geaccepteerd zijn in onze taal. Een woord als faxen is een voorbeeld van een volledig vernederlandst werkwoord, dat is aangepast aan de Nederlandse grammatica. De verschillende werkwoordsvormen worden alle ook werkelijk gebruikt (‘Ik fax het wel even’, ‘Hij heeft het je gisteren gefaxt’). Ook de andere hiervoor genoemde werkwoorden kunnen in allerlei vormen worden gebruikt. Maar in de praktijk, in spontaan, dagelijks taalgebruik, komen ze (nog) niet erg vaak voor. Zo wordt vutten volgens Van Dale hoofdzakelijk gebruikt in de onvervoegde vorm (dus als heel werkwoord) en soms in de vervoegde vorm in de tegenwoordige tijd, en lijkt koppen vooral voor te komen in de derde persoon enkelvoud (‘“Pijnlijke Kamervragen en kritiek”, kopte NRC Handelsblad’). Andere vormen raken niet of heel moeilijk ingeburgerd. Pas wanneer een bepaald woord of een bepaalde vorm frequent gebruikt wordt, hebben taalgebruikers minder twijfel over het gebruik ervan, zoals het geval is bij faxen. Ontschengen Intussen gaat het procédé van het maken van nieuwe werkwoorden voortdurend door. Neem internetten, e-mailen en montignaccen, en de werkwoorden in de volgende voorbeelden van de laatste jaren: 1 Schiphol ‘schengt’ en ‘ontschengt’ passagiers [...] General-manager Terminal A. Rutten tracht het uit te leggen: ‘Kijk, je hebt zogenaamde Schengenpassagiers en je hebt niet-Schengenpassagiers. Maar daarnaast heb je ook niet-Schengenpassagiers die wél uit een land van de Europese Unie komen. Die groep hoeft niet langs de douane, maar moet wel nog langs de marechaussee. Dan heb je ook nog vliegtuigpassagiers die op Schiphol van niet-Schengen veranderen in wél-Schengen. Of omgekeerd. Zij worden hier, zoals wij het noemen, geschengd of ontschengd. [...] (de Volkskrant) 2 De samenleving telefoniseert. Mensen willen cocoonen en telewerken, komen hun huis niet meer uit. (Susan Boyle van PTT Telecom, aangehaald in de Volkskrant) 3 De Britten hebben gepersconfereerd. (Govert van Brakel op Radio 1) Niet alken van zelfstandige naamwoorden kunnen werkwoorden worden gemaakt, maar ook van eigennamen, zoals Schengen. Internetten en montignaccen behoren tot dezelfde categorie. 4 ... een van de journalisten werd gecontact door... (Ad Horvers in ‘2 Vandaag’) In 1 zien we twee nieuwe werkwoorden (schengen en ontschengen). Niet alleen van zelfstandige naamwoorden kunnen werkwoorden worden gemaakt, maar ook van eigennamen, zoals Schengen. Internetten en montignaccen behoren tot dezelfde categorie. Het is opvallend dat er in 1 verschillende vormen van (ont)schengen worden gegeven: de tegenwoordige tijd (schengt/ontschengt) en het voltooid deelwoord (geschengd/ontschengd). Voor de Schipholmedewerkers zijn het blijkbaar direct volwaardige werkwoorden geworden. Voorbeeld 2 komt uit een artikel over callcenters, geavanceerde, gecomputeriseerde helpdesks en telefooncentrales bij bedrijven als Novell en Vrij Uit. Susan Boyle van PTT Telecom wil met telefoniseren uitdrukken dat steeds meer mensen afhankelijk zijn van de telefoon. Persconfereren in 3 is een nieuw werkwoord dat gevormd is naar analogie van het reeds bestaande confereren. Bij onze zuiderburen bestaat al contacteren in de betekenis ‘contact opnemen met’, maar contacten in 4 is nieuw voor het Nederlandse-taalgebied. Waarschijnlijk is het, net als faxen en hinten, direct uit het Engels overgenomen. Efficiënt Waarom gaan taalgebruikers eigenlijk over tot het maken van zulke nieuwe werkwoorden? Het antwoord is simpel: uit efficiency-overwegingen. Alle werkwoorden die hierboven genoemd zijn, kunnen ook worden weergegeven door een combinatie van (in ieder geval) een werkwoord en een zelfstandig naamwoord: ‘met de computer werken’, ‘een doelpunt maken’, ‘per fax verzenden/een fax sturen’, ‘een hint geven’, ‘als (kranten) kop hebben’, ‘als scheidsrechter optreden’, ‘een veto uitspreken over’, ‘in de VUT gaan/zitten’, ‘in een Schengenpassagier veranderen’, ‘afhankelijk zijn van de telefoon’, ‘een persconferentie beleggen’ en ‘contact opnemen met’. Deze uitdrukkingen zijn allemaal langer dan de nieuwe woorden. Met de kortere werkwoorden kan een bepaalde boodschap zonder onduidelijkheid over de betekenis op efficiënte wijze worden doorgegeven. Wie vaak ‘tekstverwerkt’ of ‘weepeet’ (weer twee nieuwe werkwoorden), weet dat er een mogelijkheid is om met macro's te werken. Dat zijn verkorte vormen voor telkens terugkerende langere of moeilijke constructies. Het gebruik van macro's vergemakkelijkt en versnelt het tekstverwerken. Zo moet het maken van de nieuwe werkwoorden ook gezien worden: als een manier om communicatie te vereenvoudigen, om efficiënter met onze taal om te gaan. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} De tussen-e(n) in samenstellingen De ‘Groene Boekjes’ van 1881, 1954 en 1995 Anneke Neijt - hoogleraar Nederlandse Taalkunde KU Nijmegen en lid Spellingcommissie 1994 De regels voor het schrijven van e of en in samenstellingen als panne(n)-koek zijn berucht lastig. Is dat altijd zo geweest? Welke beregelingen waren er de afgelopen eeuw zoal, en tot welke schrijfwijzen leidden ze? En wat waren de voor- en nadelen ervan? Een overzicht van de tussen-e(n) in de drie ‘Groene Boekjes’ die sinds 1881 zijn verschenen. Al ruim een eeuw bestaan er officiële normen voor de spelling van het Nederlands. In die tijd verschenen er drie officiële woordenlijsten. De eerste, de Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche taal van 1866 (in het navolgende baseer ik mij op de derde, herziene uitgave, uit 1881), werd samengesteld door M. de Vries en L.A. te Winkel. Hun lijst was een uitvloeisel van het door hen beiden in 1851 begonnen (en vorig jaar eindelijk voltooide) Woordenboek der Nederlandsche Taal. In 1954 verscheen er een geheel nieuwe officiële woordenlijst, die al snel bekend werd als het ‘Groene Boekje’. Het zorgde voor veel ophef, net als zijn opvolger uit 1995: het ‘nieuwe Groene Boekje’. Het spreekt bijna vanzelf dat deze drie woordenlijsten (en de spellingregels waarop ze gebaseerd zijn) nogal van elkaar afwijken. Immers: elk nieuw ‘Groene Boekje’ was een poging iets te doen aan de onvolkomenheden van zijn voorganger(s). In hoeverre zijn die pogingen geslaagd, bijvoorbeeld als het gaat om wat altijd een erg heet hangijzer is geweest: de regel voor de tussenletter(s) in samenstellingen met een tussenklank? Om dat na te gaan, is het goed de keuzes die de drie ‘Groene Boekjes’ op dit punt hebben gemaakt, met elkaar te vergelijken. Acht groepen samenstellingen Bij het kiezen van tussenletters in samenstellingen met een tussenklank (bijvoorbeeld tarwe(n) oogst, krulle(n)bol en panne(n)koek) zijn er slechts twee mogelijkheden: een en- het is óf pannekoek óf pannenkoek. Een andere keuze is er niet, omdat in het Nederlands iedere uitgesproken lettergreep een of meer letters krijgt toebedeeld. Het tweelettergrepige pankoek is dus uitgesloten als spelling voor het drielettergrepige panne(n)koek. Voor welke van de twee mogelijkheden hebben de drie ‘Groene Boekjes’ in verschillende gevallen zoal gekozen? De hoofdregels luiden: 1881: schrijf en als het eerste lid van de samenstelling de gedachte oproept aan een noodzakelijk meervoud; schrijf e bij een noodzakelijk enkelvoud; 1954: schrijf en bij een noodzakelijk meervoud en e in andere gevallen; 1995: schrijf en bij woorden die wel een meervouds- en hebben en geen meervouds-s, en schrijf e in andere gevallen. Hoewel er dus telkens maar twee mogelijkheden zijn, leveren ze in combinatie met de drie verschillende beregelingen acht verschillende groepen samenstellingen op, elk met hun eigen spellinggeschiedenis: 1met en, nooit veranderd: boekenkast 2met e, nooit veranderd: brekebeen 3van en naar e in 1954: aspergenbed < aspergebed 4van e naar en in 1954: vrouwebeeld < vrouwenbeeld 5van en naar e in 1995: gedachtengang < gedachtegang 6van e naar en in 1995: mollevel < mollenvel 7eerst en, tweemaal veranderd: slakkenhuis < slakkehuis < slakkenhuis 8eerst e, tweemaal veranderd: zotteklap < zottenklap < zotteklap Deze acht groepen zijn weer in twee categorieën te verdelen: de groepen die de verschillende hoofdregels in de drie Groene Boekjes volgen (1, 2, 5 en 6) en die welke betrekking hebben op de bijzondere regels: de groepen 3, 4, 7 en 8. (Zie voor die laatste regels ook het kader hiernaast.) Buiten schot Over de eerste categorie, de ‘hoofdregelscategorie’, valt eigenlijk niet zo heel veel te zeggen. De woorden die in groep 1 thuishoren (het type boekenkast, brievenbus, tandenstoker) moeten volgens elke beregeling met en: in eerdere beregelingen door de meervoudige betekenis van het eerste deel van de samenstelling, in 1995 op grond van het meervoud: boek, brief en tand hebben geen s-meervoud. Bij deze groep horen ook woorden met een persoonsaanduiding als eerste deel (bijvoorbeeld vorstentelg en heldendaad), want De Vries en Te Winkel vereisen daar een tussen-en. De {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} persoonsregel is door de woordenlijstcommissie van 1954 overgenomen, en in 1995 zijn de meeste samenstellingen met persoonsaanduidingen ongewijzigd gebleven. Woorden uit groep 2, met een werkwoord als eerste deel (bijvoorbeeld brekebeen, pissebed, huilebalk), zijn bij iedere spellingwijziging buiten schot gebleven. Het gaat om een groep waaraan nauwelijks nog nieuwe woorden worden toegevoegd, want nieuwe samenstellingen met een werkwoord als eerste deel hebben geen tussenklank: breekpunt, pispaal, huilbui. De woorden uit groep 5 en 6 illustreren de principiële wijziging van de hoofdregels in 1995: het ging niet langer om de (enkel- of meervoudige) betekenis, maar om de vorm (hoe schrijf je het meervoud?). Samenvatting van de officiële regels voor e en en bij zelfstandige naamwoorden in samenstellingen Schrijfregels in 1881 (zie Woordenlijst 1881, blz. XLIII-XLV): 1.en voor klinker of h (ganzenei, slakkenhuis, eikenhout) 2.geen n na woorden met niet-weglaatbare e, zoals bede, vrede, enz. (bedehuis, vredehandel) 3.en bij noodzakelijk meervoud (flesschenmand) 4.e bij noodzakelijk enkelvoud (flesschebakje) 5.e voor een weglaatbaar -boom (berkeboom, eikeboom zijn ook aan te duiden als berk, eik) en wanneer het eerste deel voor -boom een bloem of vrucht aanduidt (rozeboom, kerseboom) 6.en bij persoonsnamen (slavendienst, vrouwenkieed) 7.en bij mannelijke dierennamen wanneer zij de soort aanduiden (apengezicht, berenjong) 8.e bij lichaamsdelen van dieren als naam voor een plant (ganzetong, slangekop) 9.en bij dierennamen als onderdeel van de naam voor een plant (kattendoorn, slangenkruid) 10.e/en-variatie bij woorden met wisselende enkelvouds- en meervoudsbetekenis (paardestal of paardenstal, afhankelijk van het aantal paarden in de stal) 11.en in versteende woordgroepen (grootendeels, goedennacht) Schrijfregels in 1954 (zie Woordenlijst 1954, blz. LVI-LX): 1.en bij noodzakelijk meervoud (bijenkorf, boekenkast) 2.e bij woorden op -e die alleen s-meervoud hebben (horlogewinkel, danseusejurk) 3.e bij samenstellingen met -struik, -boom (rozestruik, pereboom) 4.en bij persoonsaanduidingen (heldendaad, ziekenhuis) 5.e bij een bepaalde vrouwelijke persoon (Koninginnedag, Regentesselaan) 6.e bij hereboer, pete- (petekind, petemoei) 7.en bij versteende woordgroepen (grotendeels, goedendag; maar goedemorgen) 8.rest: schrijf e (ganzepen, speldeknop) Schrijfregels in 1995 (zie Woordenlijst 1995, blz. 24-26): 1.en bij woorden die op en eindigen (rekenmeester, goudenregen) 2.en bij woorden met wel en-meervoud en geen s-meervoud (bijenkorf, slakkenhuis) 3.e bij persoon of zaak die enig is in zijn soort (Koninginnedag, hellevuur) 4.e bij versterkende betekenis (reuzeleuk, beresterk) 5.e bij dier-plant-samenstellingen (kattekruid, duivekervel) 6.e bij lichaamsdelen als eerste deel van versteende samenstelling (kinnebak, ruggespraak) 7.e als een van de delen onherkenbaar is in zijn oorspronkelijke betekenis (flierefluiter, klerelijer) 8.en bij versteende woordgroepen (grotendeels, goedendag, maar goedemorgen) 9.rest: schrijf e (hoogtevrees) Welluidendheid In de categorie ‘groepen die de bijzondere regels volgen’ (dus de groepen 3, 4, 7 en 8) valt iets meer opmerkelijks te constateren. De schrijfwijze aspergenbed (groep 3), bijvoorbeeld, laat zien dat De Vries en Te Winkel het geen probleem vonden om in een samenstelling en te schrijven bij een woord dat buiten de samenstelling geen en als meervoudsvorm heeft; ook destijds was het enige meervoud asperges. Een ander voorbeeld uit deze groep is tarwenoogst, dat in 1881 met n geschreven werd omdat het woord toen zo werd uitgesproken. Op grond van de persoonsregel werden samenstellingen met vrouw meestal met en geschreven, maar vrouwebeeld (groep 4) vormt daar in 1881 een uitzondering op, waarschijnlijk omdat vrouwe hier verwijst naar Maria, ‘onze lieve vrouwe’. In 1954 wordt dit type uitzonderingen apart in de beregeling genoemd: wanneer het eerste lid één bepaalde vrouwelijke persoon aanduidt, wordt de n weggelaten. Het gaat vooral om samenstellingen als Onze-Lieve-Vrouwe-college, Vrouwedag, Koninginnedag, Prinsesseschouwburg. De schrijfwijze aspergenbed laat zien dat De Vries en Te Winkel het geen probleem vonden om in een samenstelling en te schrijven bij een woord dat buiten de samenstelling geen en als meervoudsvorm heeft; ook in 1881 was het enige meervoud asperges. Het woord slakkenhuis (groep 7) heeft in de lijst van 1881 en, ook al gaat het om een noodzakelijk enkelvoudig slak. De reden is ‘welluidendheid’, want destijds werd de n uitgesproken wanneer het tweede deel van de samenstelling met een h of met een klinker begon. Andere voorbeelden van dit type zijn galgenaas, ganzenei, eikenhout, bruggenhoofd. Het woord zottenklap (groep 8), een van de weinige die tweemaal van spelling veranderden, is een woord dat al in het Middelnederlands voorkwam; het werd gebruikt om een van de vijf dwaze maagden {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Werd er vorig jaar in Oss meer dan één koningin in het zonnetje gezet? Waarschijnlijker is dat men verstrikt is geraakt in de jongste tussen-e(n)-regels. Foto: R.W. Sikkink-Oss ==} {>>afbeelding<<} aan te duiden. Tegenwoordig betekent het ‘dwaze praat, onzin’. De woordenlijstcommissie van 1954 beschouwde het woord waarschijnlijk letterlijk als ‘praat van zotten’, met zot als zelfstandig naamwoord voor een persoon, terwijl het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, verantwoordelijk voor de woordenlijst van 1995, zot kennelijk zag als bijvoeglijk naamwoord. Op grond van de klemtoon is die verklaring onwaarschijnlijk: zotte(n)klap heeft klemtoon op het eerste deel, zoals ziekenhuis, en niet op het tweede deel, zoals hogeschool. Samenvatting van andere beregelincen Het voorstel van de Spellingcommissie (zie Spellingrapport 1994. blz. 72-74): 1.en bij woorden die op en eindigen (rekenmeester, goudenregen) 2.en bij woorden die in het enkelvoud niet op e eindigen en wel en als meervoud hebben (hondenhok) 3.en bij substantieven afgeleid van adjectieven (ziekenhuis) 4.e bij Koninginnedag (geen andere uitzonderingen) 5.e bij versterkende betekenis (reuzeleuk, beresterk) 6.e in versteende gevallen (flierefluiter, klerelijer, niet precies uitgewerkt) 7.en bij versteende woordgroepen (niet precies uitgewerkt) 8.rest: schrijf e (hoogtevrees) De regels van Van Dale (Groot woordenboek 12e druk 1995, blz. XXXVII, en Van Dale en de nieuwe spelling 1996, blz. 9): 1.en bij woorden die op en eindigen (rekenmeester, goudenregen) 2.en bij persoonsaanduidingen met en als meervoud (ziekenhuis, nomadenleven) 3.e bij woorden die op e eindigen (hoogtevrees) 4.en bij woorden die niet op e eindigen en wel en als meervoud hebben (hondenhok) 5.e bij persoon of zaak die enig is in zijn soort (Koninginnedag, hellevuur) 6.e bij versterkende betekenis (reuzeleuk, beresterk) 7.e in versteende samenstellingen (flierefluiter, klerestreek) 8.en bij versteende woordgroepen (grotendeels, goedendag, maar goedemorgen) Gemakkelijker? Na driemaal een spellingberegeling zijn er dus acht groepen samenstellingen te onderscheiden. De taalgebruiker heeft daar in de praktijk natuurlijk niets mee te maken: die moet kiezen tussen e en en. Is die keuze er gemakkelijker op geworden? Afgaande op het aantal afzonderlijke onderdelen in de beregelingen (zie het kader op bladzijde 199) is de spelling van 1881 het ingewikkeldst, en zijn de spellingen van 1954 en 1995 elkaars gelijke. De eerste regel van 1995 maakt immers ook deel uit van de eerdere beregelingen, ook al werd die regel niet apart genoemd. Nu was verder vereenvoudigen ook niet het oogmerk van de Nederlandse Taalunie, die verantwoordelijk was voor de spelling-1995. De Taalunie vroeg in 1990 aan de Spellingcommissie om een consistente beregeling, niet om een minder ingewikkelde. Met een consistente beregeling wordt het voor de taalgebruiker natuurlijk wel een stuk eenvoudiger, want de schrijfwijze is minder afhankelijk van willekeur. En willekeurig waren de woordenlijsten van 1881 en 1954 beslist. Bij het woord hondefok uit 1881 is een noodzakelijk meervoud honden verdedigbaar, en het is waarschijnlijk gewoon toeval dat dit woord en vele andere in 1881 zo in de lijst zijn gezet. In de lijst van 1954 staan forellevangst en kreeftenvangst; er is alle reden om aan te nemen dat die op een verschillende manier zijn geschreven omdat ze ver uiteenstaan in het alfabet, en er dus flink wat tijd heeft gezeten tussen beide beslissingen. Bij een consistentere beregeling zouden er minder van zulke vergissingen zijn geweest. Versteende vormen In het uitbannen van willekeur is de beregeling van 1995 niet geslaagd, omdat erin wordt uitgegaan van noties als ‘enig in zijn soort’ en ‘versteende vormen’, die door iedereen verschillend opgevat kunnen worden. Dit gebrek aan consistentie was niet nodig geweest. De Spellingcommissie die tussen 1990 en 1994 de nieuwe spelling heeft voorbereid, stelde naast een andere formulering van de hoofdregels (niet gebaseerd op de lastig vast te stellen s-meervouden van woorden die op e eindigen) voor om het aantal uitzonderingen te beperken en in lijsten onder te brengen (zie hiervoor het in 1994 bij de Sdu verschenen Spellingrapport). Alleen Koninginnedag en een nog nader vast te stellen lijst versteende vormen zouden uitzonderlijk mogen zijn. De voorstellen behelsden dus manenschijn, hellenvuur, enz., ‘gewoon’ geschreven met en. Als de beregeling aanvaard was, dan was die wel een vereenvoudiging geweest ten opzichte van die van 1954. Zie de schematische weergave van de beregeling van de Spellingcommissie in het kader hiernaast, waarin ook de vereenvoudigde beregeling is opgenomen die Van Dale ontworpen heeft om de gebruikers een betere leidraad te bieden. In vrijwel alle gevallen biedt de beregeling van Van Dale dezelfde uitkomst als die in het Groene Boekje, en wanneer er afwijkingen zijn, dan geven de woordenboeken dat aan bij het desbetreffende woord. Geen verbetering Tot nu toe hebben we de regelingen alleen vergeleken door het áántal regels te tellen. Daarnaast kan het ook belangrijk zijn om naar de inhoud van de regels te kijken: zijn ze ‘vanzelfsprekend’ of niet, leiden ze {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} gemakkelijk tot vergissingen of niet. Op dit punt is de nieuwe spelling geen verbetering, want via de omweg van s-meervouden moet de schrijver beslissen over het schrijven van en. Dat maakt de beregeling minder logisch dan de voorgaande, want wat is het verband tussen s-meervouden en de n in samenstellingen? Het enige argument om deze regel te gebruiken is dat zo het verschil met de voorheen gangbare spelling niet al te drastisch hoefde te worden. Vergelijken we tot slot de regeling van 1995 en de bijbehorende lijst uitzonderingen met het ontwerp van de Spellingcommissie uit 1994. Wanneer dat ontwerp zou zijn gevolgd, was er een geringe groep versteende samenstellingen geweest die tegen de regels in met e geschreven zouden worden, want de commissie heeft zich uitgesproken tegen het opnemen van uitzonderingen. Alle herkenbare vormen zouden, of ze nu letterlijk bedoeld waren of niet, en krijgen als hun vorm daartoe aanleiding gaf. De precieze inhoud van de lijst versteende vormen heeft de Spellingcommissie niet bepaald, omdat de werkzaamheden aan de woordenlijst werden afgebroken door het besluit van de Nederlandse Taalunie om de voorstellen grotendeels niet over te nemen. Het is dus ook niet zeker of de Spellingcommissie het verschil van kattebelletje in de betekenis ‘briefje’ en kattenbelletje voor ‘belletje van de kat’ door middel van de lijst versteende vormen zou hebben uitgedrukt. Grote kans van niet. In deze verbastering van het Italiaanse (s)cartabello is hoe dan ook het Nederlandse woord kat herkenbaar, en op basis daarvan is te bepalen wat de spelling moet zijn. Daarin verschilt kattebelletje van flierefluiten en klerestreek, met een geheel onherkenbaar flier en een klere dat niet meer als variant van cholera, maar als bijvoeglijk naamwoord wordt gezien en ‘rot’ betekent. Het enige wat ons rest, is net zo te doen als vóór 1995: wel proberen om samenstellingen volgens de regels te spellen, maar er vooral niet al te lang bij stilstaan wanneer dat af en toe niet lukt. Er is sinds eind vorige eeuw tweemaal een wijziging geweest in de officiële beregeling van de spelling van de tussenletter e(n) in samenstellingen. De wijzigingen zijn beide keren niet geheel succesvol geweest en de wil om de spelling opnieuw te wijzigen zal niet groot zijn. Het enige wat ons rest, is net zo te doen als vóór 1995: wel proberen om samenstellingen volgens de regels te spellen, maar er vooral niet al te lang bij stilstaan wanneer dat af en toe niet lukt. Het inconsistente gebruik is immers het gevolg van een inconsistente beregeling. Databank Onze Taal Hebt u een pc en zoekt u weleens iets op in oude nummers van Onze Taal? Dan kunt u uw voordeel doen met de Databank Onze Taal, die samengesteld wordt door Jac Aarts, een actief lid van het genootschap. In dit eenvoudig hanteerbare DOS-programma vindt u uitgebreide gegevens over alle artikelen die vanaf 1995 in Onze Taal zijn verschenen. Auteurs- en titelgegevens natuurlijk, maar ook korte samenvattingen van de inhoud, overzichten per nummer, enz. Behalve alle artikelen is ook de inhoud van de rubrieken ‘Reacties’ en ‘InZicht’ erin verwerkt. Van oudere jaargangen (1985-1994) zijn de registergegevens opgenomen (onderwerp en vindplaats). De inhoud wordt na elk nummer bijgewerkt, zodat u bij ontvangst van de databank over de meest recente gegevens beschikt. De benodigde software is bij de prijs inbegrepen. Dit DOS-programma draait na de installatie ook probleemloos onder Windows 3.x, 95 en 98. U krijgt er een eenvoudige en praktische toelichting bij. U kunt deze elektronische databank bestellen door f 10,- over te maken op giro 39 76 124 van J.J.C.T. Aarts te Arnhem onder vermelding van ‘databank OT’. Wie eerst vrijblijvend meer informatie wil ontvangen, kan dat doen via e-mail: Jac.Aarts@inter.NL.net. Ook op de weblocatie van Onze Taal (www.onzetaal.nl) vindt u informatie over deze databank. Na ontvangst van uw betaling wordt de databank (in de vorm van twee diskettes) gezonden naar het adres dat op de overschrijvingskaart is vermeld. Bij overmaking via girotel wordt u dringend verzocht uw adresgegevens te vermelden. Dit geldt ook voor lezers die in België wonen maar een Nederlandse girorekening hebben. Gezocht een enthousiaste vrijwilliger (m/v) om mee te werken aan de uitgave van de Databank Onze Taal. De Databank Onze Taal is een eigen uitgave van Jac Aarts, een enthousiast Onze Taal-lid. Graag zou hij in contact komen met een vrijwilliger die elke maand Onze Taal nauwkeurig leest en de artikelen kort en krachtig kan (en wil) samenvatten. Taalkundig inzicht en een goed oog voor hoofden bijzaken is daarbij onontbeerlijk. Enige handigheid in het werken met een tekstverwerkingsprogramma is vereist; het hebben van een eigen internetaansluiting is niet noodzakelijk maar wel gewenst. Het gaat om interessant en zinvol werk, dat nog aan belang wint nu de maandelijkse gegevens over het tijdschrift Onze Taal ook gepubliceerd worden in het elektronische tijdschrift Neder-L, waarvan de lezerskring almaar groter wordt (nu 1400 abonnees). Aanmeldingen en informatie: drs. J.J.C.T Aarts, Bauerstraat 29II, 6813 KZ Arnhem; e-mail: Jac.Aarts@inter.NL.net {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Tamtam Redactie Onze Taal Taalberichten Zeeuws ook erkende streektaal? Als het aan Zeeland ligt, zal - na het Fries, het Limburgs en het Nedersaksisch - binnen afzienbare tijd ook het Zeeuws door Europa officieel worden erkend als streektaal. Gesteund door een wetenschappelijke adviesgroep bereidt de Werkgroep Erkenning van het Zeeuws als Streektaal op dit moment een aanvraag voor, die door de Provincie Zeeland bij de Nederlandse regering zal worden neergelegd. De regering besluit dan of zij het Zeeuws inderdaad in Brussel zal aanmelden als officiële streektaal. De mogelijkheid een streektaal officieel erkend te krijgen, is vastgelegd in het Europees Handvest voor Streek- en Minderheidstalen. Dit handvest biedt erkende streektalen verschillende vormen van bescherming; de gedachte erachter is dat het zinvol is de culturele diversiteit in Europa te behouden en te bevorderen. Overigens bestaat de kans dat ongeveer tegelijk met het Zeeuws ook een ‘zusterstreektaal’ opgaat voor erkenning: de variant van het West-Vlaams die hier en daar nog wordt gesproken in Noordwest-Frankrijk, en die verwant is aan het Nederlands - vooral aan het Zeeuws. Dat zou tamelijk pikant zijn, omdat dit alleen kan als ook Frankrijk het Europees handvest ondertekent. Tot voor kort was het ondenkbaar dat dit zou gebeuren - het centralistische Frankrijk hecht veel waarde aan het Frans, en moet niet veel hebben van minderheidstalen. Maar kennelijk is het tij gekeerd: binnenkort zal ook Frankrijk zich aan het handvest binden. Door deze ontwikkeling zou het niet alleen kunnen dat het Zeeuws en het Franse West-Vlaams tegelijk om erkenning vragen, maar ook dat ze zich als één streektaal zullen presenteren. Een nóg verdere uitbreiding, met het eveneens verwante Belgische West-Vlaams, zit er niet echt in. België voelt niets voor ondertekening van het handvest, omdat daarmee de toch al precaire taalpolitieke situatie in het land nóg ingewikkelder zou worden. Aan de andere kant: ook van Frankrijk had bijna niemand ondertekening verwacht. Bron: Provinciale Zeeuwse Courant, 19-5-1999 ABN niet in Haarlem, maar in Dronten Vraag iemand waar het meeste Algemeen Beschaafd Nederlands' wordt gesproken, en het antwoord zal waarschijnlijk zijn: in Haarlem. Toch blijkt dat niet te kloppen. ‘Haarlem’ moet zijn: ‘Dronten’, zo ontdekte dialectoloog Harrie Scholtmeijer van het Meertens Instituut na jarenlang onderzoek. Zijn bevindingen heeft hij neergelegd in een artikel dat dit najaar zal verschijnen in het Cultuurhistorisch jaarboek voor Flevoland. Scholtmeijer nam talloze gesprekken op met Drontenaren uit alle lagen van de bevolking. Hij analyseerde die bandopnamen en vergeleek de uitkomsten met het vele onderzoek naar Nederlandse dialecten dat al eerder is gedaan, door onder meer het Meertens Instituut. Zijn conclusie: Drontense jongeren spreken het meest accentloze Nederlands. Hoe komt dat? Volgens Scholtmeijer heeft het veel te maken met de geschiedenis van Dronten - of beter: het gebrek daaraan. Toen de plaats zo'n 35 jaar geleden ontstond, kwamen er mensen uit het hele land wonen, met elk hun eigen dialect. Om elkaar te kunnen verstaan, was het zaak die verschillende tongvallen zo snel mogelijk overboord te zetten. De eerste bewoners slaagden daar nog niet helemaal in, maar de tweede generatie Drontenaren (zij die er geboren en getogen zijn) ging op de ingeslagen weg voort - met als resultaat dat Dronten bij uitstek de thuishaven van het ABN werd. Bronnen: Haarlems Dagblad, 19 en 20-5-1999; Zwolse Courant, 20-5-1999 Europese meetlat talenkennis Hoe kun je beoordelen hoe goed iemand z'n talen spreekt? Een cijferlijst op een diploma zegt niet zoveel, want als een Nederlander een 7 voor zowel Russisch als Engels heeft, zal dat meestal niet betekenen dat hij in de praktijk met beide talen ook even goed uit de voeten kan. En dan: niet elk diploma is hetzelfde. Sinds kort bestaat er een methode om een helder inzicht te krijgen in iemands werkelijke vreemdetalenbeheersing: het ‘Gemeenschappelijk Europees referentiekader voor levende talen’. Acht jaar lang heeft een werkgroep van de Raad van Europa gewerkt aan dit internationaal uitwisselbare systeem, dat bedoeld is voor personeelschefs, docenten, wetenschappers, en leerlingen en studenten. Voor die laatsten is er een ‘taalportfolio’, een soort taalpaspoort waarop precies kan worden bijgehouden hoe goed iemand is in bepaalde talen, en in welke categorieën. Die categorieën zijn: luisteren, lezen, spreken (een gesprek voeren), spreken (iets beschrijven, een toespraak houden) en schrijven. In elke categorie zijn er drie niveaus (A: basis, B: gevorderd en C: vaardig), met elk één subniveau. Zo kan worden vastgesteld dat iemand in bijvoorbeeld het Spaans ‘korte, eenvoudige notities en boodschappen die betrekking hebben op directe behoeften kan opschrijven’ (schrijven, niveau A2). De eerste versie van het referentiekader is vorig jaar uitgezet onder wetenschappers, overheidsinstellingen en het bedrijfsleven; op basis van de bevindingen wordt het systeem nu nader verfijnd. De reacties waren overigens overwegend positief. Ook het ‘taalportfolio’ wordt uitvoerig getest; in tien landen gaat men na of het aan de verwachtingen voldoet. De resultaten zullen worden gepresenteerd in 2001, tijdens de conferentie waarmee het ‘Europees jaar van de moderne talen’ zal worden afgesloten. Bronnen: Algemeen Dagblad, 5-5-1999; Ministerie van OcenW {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis op straat Hunnenweg Riemer Reinsma {== afbeelding Uit: De Grote Winkler Prins, zesde druk, 1947-1954 ==} {>>afbeelding<<} Weinig volkeren hebben in de geschiedenis een zo slecht imago gekregen als de Hunnen. Ze golden als wreed en oorlogszuchtig. ‘Waar Attila's paard de hoeven heeft gezet, groeit geen gras meer’, luidde een gevleugeld woord. Gelukkig hebben de woeste ruiters met hun kleine paarden nooit één enkele stap in ons land gezet, al heeft het niet gek veel gescheeld. Immers, ze zijn in minder dan een eeuw uit Mongolië via de Oekraïne (aankomst in 375 na Chr.) naar het oosten van Frankrijk opgerukt, In de buurt van Châlons-sur-Marne werden ze in 451 definitief verslagen. De Hunnen zijn dus niet in Nederland geweest. Maar hoe komt het dan dat sommige Nederlandse straatnamen het tegendeel suggereren? We hebben bijvoorbeeld een Hunnenweg (Maastricht en Voorthuizen), Hunneweg (Schalkhaar), Hunneveldweg (Zevenaar), Hunnenpad (Putten) en een Hunnenberg (Veldhoven). Over die vraag bestaat veel onzekerheid. Al meer dan een eeuw hebben etymologen hun gebit gebroken op de woorden en namen die met hunne- beginnen. En ook op de woorden die met hune- beginnen, want beide vormen werden in de negentiende eeuw vrolijk door elkaar heen gebruikt. Overigens lijkt de versie met één n (onder meer te zien in de straatnaam Hunenbaan in Emmen) de oudste te zijn. In de zestiende eeuw spelde men ‘Huynen’, de vorm ‘Hunnen’ dook pas in de zeventiende eeuw op. De vraag is dan ook: is er een verband met het raadselachtige woorddeel hune- in hunebed en in de kasteelnamen Hunenborg en Huneschans? In 1879 deed de Winkler Prins Encyclopedie een dappere gooi naar de oplossing van het raadsel. Het naslagwerk legde een verband met de bergreuzen uit de Germaanse godenleer. Deze zouden ‘de vertegenwoordigers (zijn) van de toomelooze, onaangename krachten der natuur’ en ‘ook den naam van hunen’ dragen. Naar deze ‘hunen’ zouden de hunebedden zijn genoemd. Een jaar of twintig later begaf ook het Woordenboek der Nederlandsche Taal, dat aan de H toe was, zich in het taalkundige mijnenveld. Men was in ieder geval al een stuk voorzichtiger dan de Winkler Prins. Het WNT opperde twee verklaringen. Ten eerste die mythische reuzen van de Winkler Prins; het WNT onderbouwde deze hypothese door te verwijzen naar het Nieuwnederduitse woord hüne voor ‘reus’. De tweede mogelijke verklaring was gelegen in het woorddeel hunne-, henne- of hene-, dat ‘doods-’ zou betekenen. Hunebed betekende dan ‘doodsbed’. Hunne- en zijn varianten kwamen volgens het WNT in verscheidene Germaanse talen voor. Maar het woordenboek geeft helaas geen enkel voorbeeld. Tegenwoordig is men nog voorzichtiger. Er wordt nu behoedzaam een derde verklaring geopperd. De achtste-eeuwse Engelse geschiedschrijver Beda noemt in zijn in het Latijn geschreven kroniek een volksstam met de naam Huni. Hij bedoelt daarmee niet de Hunnen, maar een bijna gelijknamige Germaanse stam die uit Noord-Duitsland afkomstig was. In de vroege Middeleeuwen, zo nemen deze etymologen aan, zou men dan - ten onrechte, zoals we nu weten - gedacht hebben dat deze Huni de bouwers zouden zijn geweest van de hunebedden. En ook - maar dat kan wél terecht geweest zijn - de bouwers van de in de negende eeuw aangelegde ringwal Hunenborg. Later in de Middeleeuwen raakte de naam van de stam Huni in de vergetelheid. En toen is men volksetymologisch een verband gaan leggen met de Hunnen. Dat is ook wel te begrijpen, want de Hunnen zijn als een komeet door de wereldgeschiedenis geschoten. Hun optreden duurde nog geen eeuw, maar de huiver die ze wekten, heeft lang nagetrild. Nog in 1548 noemde Anna Bijns de Hunnen in een van haar tirades tegen ketters en ander geboefte in één adem met de Turken, die op dat moment in het oosten van Europa oprukten naar het Westen: Tes meest al Rapiamus (= gespuis) (...), Die tegen Gods woort als Turcken en Hunen bassen, Futselaers (= knoeiers), bedrieghers en loos (= sluwe) cooplien. Om kort te gaan: op onze Hunne(n)- wegen, onze Hunenbaan (Emmen), Hunneveldweg (Zevenaar) en ons Hunnenpad heeft zich misschien een van Beda's Huni vertoond, maar nimmer een Hun - al hebben onze voorouders lang gedacht van wél. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Het woordenboek van de poëzie Onk Guus Middag Wonderlijk woord: weesrijm. Het is de term, uit de verskunde, voor het verschijnsel van de ene niet-rijmende regel in een verder wél rijmend gedicht. Met rijm heeft weesrijm dus juist niets te maken - en trouwens ook niets met wezen. Een wees is een kind dat zijn vader en moeder heeft verloren, terwijl een weesrijm altijd al alleen is geweest. Als het al iets mist, dan niet zozeer zijn denkbeeldige vader en moeder, maar eerder zijn tweelingbroer of -zus, met wie het een rijmpaar had moeten vormen. Geen wees en geen rijm dus. En verder bestaat het woord weesrijm ook nog eens uit twee begrippen die elkaar voor mijn gevoel uitsluiten. Het wezen van rijm is samenvallen, paarvorming, terwijl een wees nu juist bij uitstek met eenzaamheid en scheiding verbonden is. Weesrijm is in feite een onmogelijk woord, zoiets als, zeg, eenpersoonsgesprek, solohuwelijk of eenmanstandem. Er ontbreekt iets aan het woord, het is niet compleet en het stemt droevig, zoals bijvoorbeeld de aanblik van een enkele aangespoelde schoen op het strand droevig stemmen kan. Willem Jan Otten spreekt ergens in een strandgedicht over de vondst van een ‘niet te troosten linker-adidas’. We kunnen er wel van uitgaan dat hier niet de aangespoelde schoen ontroostbaar was; vermoedelijk raakte de dichter zelf ontroerd bij het zien van deze ene helft van een paar, voor altijd uit het zicht van zijn wederhelft. Hoe noemen we een schoen die vroeger tot een paar heeft behoord en nu alleen is overgebleven? Een weesschoen? Een rest-adidas? Hoe heet een losse sok (handschoen, oorbel, schaats) die ooit zoals alle sokken (handschoenen, oorbellen, schaatsen) tot een onafscheidelijk duo heeft behoord, maar nu in zijn eentje wordt aangetroffen? Eenbladboom In het volgende gedicht, van de Nieuw-Zeelandse dichteres Laura Ranger, gaat het over een bijna kaalgewaaide boom. Ranger spreekt, met een neologisme, van een ‘unileaf tree’, een eenbladboom, waaraan nog één blad is blijven hangen. Het blad wordt vergeleken met een losse sok, eenzaam achtergebleven aan de waslijn. Hoe noem je zo'n sok? Het Engels heeft er een aanduiding voor: an odd sock. Unileaf A unileaf tree has only one leaf, it is the last leaf that falls. It hangs like an odd sock flapping on the washing line. Odd betekent volgens het woordenboek ‘oneven’ of ‘overblijvend’ of ‘niet behorend tot een reeks’ of ‘ongepaard’ of ‘waarvan de tweede weg is’. De betekenis is duidelijk, maar uit de omslachtige omschrijvingen blijkt al dat het Nederlands niet een echt goed en even kort equivalent bezit. Je zou er vrede mee kunnen hebben dat het Engels hier onvertaalbaar is en ons wijst op een zogeheten gat in onze taal, maar niet als je je, zoals Gerrie Bruil en ik in 1997, nu net hebt voorgenomen de poëzie van Laura Ranger in het Nederlands te vertalen. Hoe deze achtergelaten sok in het Nederlands te noemen? Een weessok? Een losse sok? Een halve sok? Een eenlingsok? Een enkelsok? In sommige dialecten blijkt wel in deze leemte te zijn voorzien. Het Gronings kent het woord ainspaanjer voor de ene overgebleven sok of handschoen of klomp (en ook wel, schertsend, voor een vrijgezel). De eerste en oorspronkelijke betekenis is zoiets als ‘eenspanner’, dat is een paard dat in het ainspan (het eenspan, het lamoen geschikt voor één paard) loopt - ter onderscheiding van twee-, drie-en meerspannen. In de Achterhoek kent men weduwnaar voor bijvoorbeeld een kop waarvan het bijbehorende schoteltje ontbreekt (en omgekeerd), of voor een rok waarvan het bijbehorende jasje niet meer gedragen wordt (en omgekeerd). Het Woordenboek der Nederlandsche Taal kent deze betekenis niet, maar het meldt bij het lemma ‘weduwnaar’ wel het vergelijkbare geval van de hoop halmen die bij het schovenbinden overblijft en die dan door de boerin en andere vrouwen op het land ‘weduwnaar’ zou worden genoemd, maar door de boer en de knechten ‘weduwe’. Hing er hier dus een eenspanner aan de lijn? Of een weduwesok? Een weduwnaar? Zo'n vertaling zou vermoedelijk de nodige misverstanden oproepen en ook wel erg veel aandacht vestigen op een regel die in het Engelse origineel heel gewoon is. Wij besloten vooralsnog de voorkeur te geven aan een neutrale vertaling, zoiets als ‘een losse sok’ of ‘een enkele sok’, maar dan voorzien van de bijbetekenis ‘scheiding en verlatenheid’: ‘een eenzame sok’. Gebroken kopje De vertaling van Laura Rangers gedichten kwam uit in juni 1997. Een maand later verscheen in Onze Taal de derde aflevering van de serie ‘Gaten in de taal’, met een alfabetische lijst van 23 nuttige vreemde woorden, waaronder onk: ‘Gezegd van deel van incompleet paar: “een onke sok.”’ Het woord werd ingezonden door dialectologe Jo Daan, die het van haar moeder, geboren en getogen aan de Zaan, kende, zoals ze in een toelichting schreef. ‘Als van een kopen-schotel het kopje gebroken was, bleef het schoteltje over en dat was dan een “onk” schoteltje, dat je kon gebruiken om een plant op te zetten of onder iets dat nat was te zetten, enzovoort.’ Een onke sok: dat is precies wat Laura Ranger voor ogen gehad moet hebben toen zij dat ene blad nog aan de {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} eenbladboom zag hangen. Mooi woord ook: onk. Maar helaas geen Standaardnederlands. Het WNT vermeldt het niet, en Van Dale alleen onder de toevoegingen ‘gewestelijk’ en ‘jongenstaal’. Noteren wij dus voorlopig in het woordenboek van de poëzie: ‘[gat in de taal], semantisch veld, in het Engels bezet door het woord odd (als in an odd sock), in het Gronings door ainspaanjer, in het Achterhoeks door weduwnaar en in het Zaans door onk: de overgebleven helft van een paar zijnde, gezegd van bijvoorbeeld linker- (of rechter) sokken die hun rechter- (of linker)sokgenoot zijn kwijtgeraakt, en nu in hun eentje aan een waslijn hangen, zonder dat iemand nog naar hen omziet; lastig vertaalbaar, maar door de nood gedwongen in het Nederlands weleens omschreven met “los”, “enkel” of “loos” - of met “eenzaam”.’ Correctie Door een technische storing is er in het juninummer iets misgegaan met het artikel van Guus Middag over het woord behaspelen, in de rubriek ‘Woordenboek van de poëzie’ (blz. 166-167). De onderste regel van de eerste kolom is óók afgedrukt boven aan de tweede kolom, en wat erger is: de onderste regel van de tweede kolom is verdwenen. De volledige zin moet luiden: Het citaat komt uit een boek waarvan de titel onbekend is, en heeft betrekking op een vrouw die zich in omstandigheden bevindt die vergelijkbaar zijn met die van Maria op de ochtend van de Annunciatie: Wilt u een afdruk hebben van het artikel in zijn juiste vorm, neem dan contact op met de redactie. Hoe dan ook: onze excuses. Etymofilie Elstar Ewoud Sanders Er zijn veel woorden die teruggaan op een persoon. Er zijn ook veel woorden die zijn afgeleid van een plaatsnaam. Maar er zijn maar heel weinig woorden waarin een plaatsnaam en een persoonsnaam samenkomen. Een Engels voorbeeld is sten. Dit machinepistool werd in 1941 ontwikkeld door kolonel R.V. Shepherd en majoor H.J. Turpin. Het wapen werd in productie genomen door de Royal Small Arms Factory in Enfield, een stadje onder de rook van Londen. Men nam de S van Shepherd, de T van Turpin en de eerste twee letters van Enfield en voilà, het wapen had een naam. Een van de weinige Nederlandse voorbeelden is Elstar. In het eerste deel van dit woord zit de plaatsnaam Elst (op de Betuwe). Men plakte hier de letters ar aan vast als eerbetoon aan Arie Schaap. Wie was Arie Schaap? Schaap (1920-1968) was onderzoeksassistent bij het Instituut Veredeling Tuinbouwgewassen in Wageningen, tegenwoordig het Centrum voor Planten-, Veredelings- en Reproductieonderzoek geheten. Volgens een voormalige collega was hij een zeer aimabele man, die zich de fruitteelt via cursussen had eigen gemaakt. In de proeftuinen van ‘De Santacker’ in Elst kweekte Schaap omstreeks 1955 een nieuwe appel. Een geromantiseerde versie van die ontdekking stond later in een paginagrote advertentie van Albert Heijn: We schrijven 1955. In het Instituut voor de Veredeling van Tuinbouwgewassen in het Betuwse Elst zingt uit een radiootje Eddie Christiani ‘Hoe je heette, dat ben ik vergeten’. Maar Arie Schaap, medewerker van het proefbedrijf van bovengenoemd instituut, hoort het niet. Hij zit te mijmeren over Ingrid Marie, een pracht van een Deense. Een helderrode blos op de ronde wangen, een goede smaak en bovendien prima in de hand te houden. Kortom, 'n appeltje om zo in te bijten. ‘Als ik morgen nou 'ns die fraaie eigenschappen van Ingrid Marie probeer over te brengen op bijvoorbeeld Golden Delicious. Zou daar niet iets heel moois uit bloeien?’, denkt Arie, terwijl hij zijn jas aantrekt om weer af te reizen naar zijn huis in het dichtbij gelegen Wageningen. Het antwoord is inmiddels bekend. Uit de kruising van de Amerikaanse Golden Delicious en de Deense Ingrid Marie ontstond een nieuw ras dat op het instituut lang bekendstond als IVT 5544.240. De naam Elstar werd omstreeks 1970 bedacht, twee jaar na Schaaps voortijdige dood. Ook de naam Elstarie was overwogen, maar men vreesde dat die een internationale doorbraak van de appel in de weg zou staan. Bij het tweede lid dacht men overigens niet alleen aan Arie, maar ook aan het Engelse star - vanwege de grote kwaliteit van de appel. Op 13 juli 1972 werd de naam Elstar aangevraagd bij de Raad voor Kwekersrecht in Wageningen en op 23 september 1975 werd de naam officieel toegekend. De opmars van de Elstar kon beginnen en die verliep zo voorspoedig dat men ook in Duitsland, Frankrijk en Engeland al snel wist wat een Elstar was. Voor de kwekers oversteeg het succes van de tamelijk grote, regelmatig gevormde appel, met z'n helderrode blos op een gele achtergrond, zelfs de stoutste verwachtingen. De appel van Arie gaf de hele Nederlandse fruitteelt een enorme oppepper. Onder kwekers wordt dit soms het ‘elstareffect’ genoemd. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Inzicht Raymond Noë InZicht licht u in over nieuwe boeken, congressen en lezingen in taalkundig Nederland. Vermelding in deze rubriek betekent niet dat de redactie ze aanbeveelt. Voor een zo volledig mogelijk beeld hebben wij ook uw hulp nodig. Weet u iets waarvan u denkt dat het in deze rubriek thuishoort, laat het ons dan weten. Verschijningsdata en prijzen onder voorbehoud. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zeeuws dialectwoordenboek Het Woordenboek der Zeeuwse Dialecten (WZD) heeft een zekere naam op te houden. Het was het eerste dialectwoordenboek dat wetenschappelijke waardering oogstte, zowel door de omvang als door de minutieuze aanpak en de opzet. Onlangs verscheen het WZD op cd-rom, en ook in deze vorm maakt het indruk vanwege de veelheid en de degelijkheid van de geboden informatie. Het lexicografische deel bevat de woordenlijsten (Zeeuws-Nederlands en Nederlands-Zeeuws) uit de papieren versie; op de cd-rom zijn ze ‘geïllustreerd’ met drieduizend gesproken voorbeeldzinnen en zeshonderd afbeeldingen. De elektronische versie bevat verder vijftien ‘klankkaarten’, die de regionale uitspraakvarianten in beeld brengen, achtergrondinformatie over de Zeeuwse dialecten en de Zeeuwse dialectologie, een beschrijving van Zeeuwse dorpen en steden met vijftienhonderd illustraties, en vijf verhalen die in verschillende dialecten worden voorgelezen. Het Woordenboek der Zeeuwse Dialecten op cd-rom van de Zeeuwsche Vereeniging voor Dialectonderzoek is een uitgave van boekhandel en uitgeverij De Koperen Tuin en kost f 145,-. ISBN 90 72138 937 Verhalen schrijven Verhalend proza schrijven kun je leren, volgens Inez van Eijk en Egbert Warries, de auteurs van Eekhoorntje op lange weg. Een verhaal vertellen kan iedereen en schrijftalent kun je ontwikkelen door simpelweg te gaan schrijven, menen de auteurs. Enige begeleiding daarbij voorkomt dat de aspirant-schrijver het wiel opnieuw gaat uitvinden, en daarom behandelen Van Eijk en Warries in veertien hoofdstukken alle aspecten van het verhalen schrijven - van personages, plot en structuur tot ambachtelijker onderwerpen als dialooggebruik en revisie. Ook besteden ze kort aandacht aan het schrijven van non-fictie. De tekst is uitgebreid geïllustreerd met fragmenten uit het werk van bekende schrijvers. Eekhoorntje op lange weg. Over het schrijven van verhalen en ander proza van Inez van Eijk en Egbert Warries is uitgegeven door Contact en kost f 34,90. (304 blz.) ISBN 90 254 1315 3 Taalanekdoten Taalanekdoten zijn korte, waargebeurde verhalen waarvan de pointe met taal te maken heeft. Wim Daniëls publiceerde er ooit een aantal in de Onze Taal Taalkalender van 1998, en deze verzameling heeft hij, mede dankzij een oproep aan de lezers van Onze Taal, verder uitgebreid. De anekdotes zijn nu gepubliceerd in een boekje, waarin ze thematisch gerangschikt zijn. Zo lezen we in de afdeling ‘onwelvoeglijke taal’ dat de Engelse woordenboekmaker Samuel Johnson ooit door een dame werd gecomplimenteerd omdat hij geen onfatsoenlijke woorden in zijn woordenboek had opgenomen. Hij antwoordde: ‘Zo, mevrouw, u bent er dus naar op zoek geweest, begrijp ik.’ De kuitbreuk van Romario en andere taalanekdoten van Wim Daniëls wordt uitgegeven door Contact en kost f 24,90. (143 blz.) ISBN 90 254 9573 7 Boekenjargon De Buitenkant is de naam van een uitgeverij die zich specialiseert in boeken over boeken, letters, typografie, boekgeschiedenis en grafisch ontwerpen. Elk jaar valt er wel een (of meer) van hun uitgaven in de prijzen bij de verkiezing van het ‘best verzorgde boek’. Een uitgeverij voor echte boekliefhebbers dus. De wereld van het boek - die bevolkt wordt door bibliofielen, antiquaren, boekverkopers, typografen, drukkers en binders - heeft een eigen woordenschat, die beschreven is in een handzaam en, uiteraard, mooi verzorgd boekje dat al in 1996 verscheen maar in deze rubriek nog niet eerder is gesignaleerd. De woordenlijst bevat lemma's die te maken hebben met ‘schrift, tekst(creatie), illustratie, informatiedrager, uitgeven, drukken, inbinden, boekhandel en bibliotheken’, zoals het in het voorwoord heet. Behalve boekentermen in de strikte zin van het woord (bijvoorbeeld beweegbaar boek, gulden snede en vet) zijn er ook veel korte biografietjes van bekende namen uit de boekenwereld in opgenomen. Het geheel vormt een gevarieerde verzameling, die voert van aantal gelezen boeken (over veellezerij: ‘5000 boeken in 40 jaar is dus een acceptabel aantal’), tot Zwiebelfisch (‘Duits typografenjargon voor dooreengeraakte letters’). Boekwoorden woordenboek. Rondgang door de boekenwereld van J.A. Brongers is een uitgave van De Buitenkant en kost f 28,50. (223 blz.) ISBN 90 70386 76 3 Papiamento Op Aruba, Bonaire en Curaçao spreekt 85% van de bevolking (200.000 mensen) Papiamento, een mengtaal die drie eeuwen geleden ontstaan is uit onder meer het Spaans, Portugees, Nederlands en een aantal West-Afrikaanse talen. Het onderwijs op deze eilanden vindt echter nog steeds plaats in het Nederlands - de bestuurstaal - en dit wordt als een remmende factor voor het leerproces ervaren. Voor de meeste kinderen is het Nederlands immers geen thuistaal. Al ruim een eeuw gaan er op de Benedenwindse Eilanden stemmen op om het Papiamento tot instructietaal in het basisonderwijs te maken, maar er waren altijd praktische en politieke obstakels. Naar aanleiding van de actuele discussie over deze kwestie heeft Florimon van Putte de geschiedenis van het Papiamento beschreven in Dede pikiña ku su bisiña (‘pinkje en zijn buur’, de beginwoorden van een kinderrijmpje in het Papiamento). Van Putte gaat in het bijzonder in op de historische achtergrond van de (vooral Nederlandse) bezwaren en weerstanden tegen het Papiamento als onderwijstaal - weerstanden die ook ingegeven werden door de rond 1800 snel {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} toegenomen invloed van het Engels, die men wilde bestrijden door het Nederlands als landstaal naar voren te schuiven. Het grootste deel van het boek behandelt de taalpolitieke ontwikkelingen in de negentiende eeuw, en de taalkundige argumenten (en vooroordelen) die toen aangevoerd werden om het Papiamento uit het onderwijs te weren - en die anno 1999 voor een deel nog steeds gebruikt worden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dede pikiña ku su bisiña. Papiamentu-Nederlands en de onverwerkt verleden tijd van Florimon van Putte wordt uitgegeven door Walburg Pers en kost f 24,50. (128 blz.) ISBN 90 5730 074 5 Cursus (gebaren)taal In 1995 ontstond bij medewerkers van het Christelijk Instituut voor Doven ‘Effatha’ te Voorburg en van het Onderzoeksinstituut voor Taal en Spraak van de Universiteit Utrecht het idee voor een cursus die jonge gebaren-taalgebruikers moest laten zien wat taal is, én wat gebarentaal is. Daartoe werd lesmateriaal ontworpen waarin algemene informatie over taal wordt gegeven (over communicatie, verschillende talen, schrift en alfabet, woordenboeken, soorten zinnen en teksten), maar waarin ook de basiskenmerken van de gebarentaal behandeld worden. De cursus is gericht op de bovenbouw van het basisonderwijs van doveninstituten en scholen voor slechthorenden, maar is ook geschikt voor diegenen die - in hun werk of in het dagelijks leven - met gebarentaalgebruikers willen of moeten communiceren. Het cursusmateriaal bestaat uit een werkboek, een docentenhandleiding, een antwoordenboek en een videoband. Taal: kijken en doen. Elementaire informatie over (gebaren-)taal in 10 hoofdstukken van Inge Zwitserlood, Wim Zonneveld en Sonja Sengers is verschenen bij Van Tricht uitgeverij. Het docentenpakket (docentenboek (216 blz.), antwoordenboek (276 blz.) en videoband) kost f 150,-/Bfr. 3.000. Het werkboek kost f 39,50/Bfr. 790. (220 blz.) ISBN 90 73460 921 (docentenpakket); 90 73460 93 X (werkboek) Van Dale Frans-Nederlands De drie grote vreemdetalenwoordenboeken van Van Dale (Duits, Engels en Frans) verschenen al in 1997 op cd-rom. Nu zijn de handwoordenboeken aan de beurt. Het handwoordenboek Engels is al in elektronische vorm beschikbaar, en sinds kort geldt dat ook voor het handwoordenboek Frans. Het woordenboek is gemakkelijk te raadplegen vanuit de tekstverwerker, en het biedt de gebruiker uitgebreide zoekmogelijkheden, zowel op trefwoord als binnen de verklarende teksten. Tevens bestaat de mogelijkheid om eigen opmerkingen toe te voegen. Deze zomer verschijnt ook de cd-romversie van het handwoordenboek Duits. Dan zijn alle vertaalwoordenboeken van Van Dale voor de drie ‘grote’ talen in elektronische versie verkrijgbaar. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De cd-rom Van Dale handwoordenboek Nederlands/Frans-Frans/Nederlands wordt uitgegeven door Van Dale texicografie, is geschikt voor Windows 3.1 en hoger en kost f 149,-. ISBN 90 6648 452 7 Tijdschrift {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Blijkens een onderzoek van het NIPO zijn er in Nederland bijna een miljoen schrijvers wier werk nog niet of nauwelijks is gepubliceerd. Al deze mensen vormen de doelgroep van het tijdschrift Schrijven. Het is een uitgave van de Stichting Schrijven, die beginnende schrijvers wil steunen met informatie over schrijven en publiceren. Schrijven verschijnt vanaf januari 1997 en is een voortzetting van het tijdschrift Lift, eveneens een uitgave van de Stichting Schrijven. In Schrijven komen alle aspecten van het schrijverschap aan bod: het schrijfproces zelf (gebruik van schema's, het schrijven in schrijfgroepen), eisen en conventies van bepaalde genres (reisverhalen, spookverhalen, humoristische poëzie), de mogelijkheden tot publicatie van het geschrevene (uitgevers, tijdschriften, internet, prijsvragen), en afgeleide - maar praktische - onderwerpen als auteursrecht en ziektekostenverzekeringen voor schrijvers. Al die onderwerpen komen aan de orde in beschrijvende artikelen of worden belicht door een bekende schrijver of publicist aan het woord te laten. Schrijven beperkt zich bij dit alles niet tot proza en poëzie, maar verkent ook de ‘randgebieden’, zoals scripts voor tv of film en liedteksten. Aandacht voor al gepubliceerde teksten is er ook, en wel in twee vaste rubrieken waarin ‘experts’ hun mening geven over een bepaalde passage uit een boek of over een gedicht. Verder bevat het blad een boekenrubriek (over boeken die op de een of andere manier over schrijven gaan) en een tijdschriftenrubriek, waarin steeds drie of vier literaire tijdschriften besproken worden. Bovendien is er elke maand een nieuws- en variarubriek en een uitgebreide agenda met informatie over literaire evenementen en activiteiten, cursussen en literatuurwedstrijden. Aan het uiterlijk van Schrijven is goed te zien dat het een publiekstijdschrift is, dat het ook van de losse verkoop moet hebben. De vormgeving is verzorgd en eigentijds, en is wat rustiger geworden na een recente wisseling in de redactie - die overigens ook moet leiden tot nog meer aandacht voor ‘het vak, het zweet en de arbeid’. Schrijven verschijnt zesmaal per jaar en wordt uitgegeven door de Stichting Schrijven. Redactie: Louis Stiller (hoofdredacteur), Sabine ten Have, Erik Nieuwenhuis en Sander van Vlerken. Een jaarabonnement kost f 47,50 (Nederland) of f 56,- (buiten Nederland); losse nummers f 9,95. Abonnementenadministratie: Stichting Schrijven, Herengracht 495, 1017 BT Amsterdam. Tel. (020) 625 41 41. ISSN 1385-5484 {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Ruggespraak {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aangekomen in het bedrijf werd het wisselgeld, samen met een collega, overgeladen in een bureaulade. Het zal u niet verbazen dat de bureaulade bijna bezweek onder dit gewicht. Hoffmann Recherchetips voor het Bedrijfsleven Eerste imams klaar voor gevangenis rijswijk - De eerste lichting imams heeft deze week de opleiding tot geestelijk verzorger in penitentiaire inrichtingen afgesloten. Landelijke Allochtonenkrant Verdachten schoten Bacchus nog niet in Heter Baan Centrum Brabants Dagblad Bakelieten radio's onder de hamer Utrechts Nieuwsblad 2.1.9. De verpleegkundige ontbloot indien mogelijk tijdens de behandeling of verzorging niet meer dan een lichaamshelft tegelijk. ‘Algemeen eisenkader voor verpleegkundigen 1999’, Streekziekenhuis Zevenaar Zoals ieder zichzelf respecterend saunabedrijf staan ook wij onder strenge controle wat betreft hygiëne van de overheid. Advertentie sauna Natuurbehoud Provincie dringt aan op onderzoek zwembaden Watermonsters in Het Bosbad en De Peppel Ede Stad Nieuwe Huggies babydoekjes bevatten minder en bovendien meer natuurlijke ingrediënten. De doekjes zijn daardoor natuurlijker dan ooit en maken uw baby's billetjes zacht en effectief schoon. Advertentie Huggies MEEGEBRACHTE ETENS- EN DRINKWAREN MOGEN NIET GENUTTIGD WORDEN MET UITZONDERING VAN BABY'S Menulijst Museum Oude Ambachten en Speelgoed, Terschuur Advertentie Foka den haag - De Stones aten er vorig jaar nog. En ook René Froger en Frank Rijkaard zijn regelmatige gasten in het Noordeinde, waar het goed toeven is. Nee, die Willem Alexander heeft het wat dat betreft nog niet zo slecht bekeken. Hij pikt trouwens ook regelmatig een vorkje mee in het Italiaanse restaurant La Liguria bij hem aan de overkant. De Posthoorn Het klinkt onwaarschijnlijk, maar via het Hans Verkerk Betaalplan is het mogelijk om voor nog geen 95 gulden maandelijks een keuken van f 15.000,- aan te schaffen. Reclamefolder Hans Verkerk Keukens Open huis op vrijdag 21 mei van 10.00 tot 17.00 uur Rondleidingen door het gebouw Informatie over de Geestelijke Gezondheidszorg en andere verrassingen Advertentie GGz 's-Hertogenbosch {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 9] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onze Taal SOUNDBITES Commentaar in hapklare brokken Het ontstaan van nieuwe talen Interview met taalkundige Pieter Muysken Trots op de eigen taal: over taalzuivering Noch standaard, noch dialect ‘Tussentaal’ in Vlaanderen en Nederland Taalhulp via de computer Gastvrij Nederlands? Congres Onze Taal Maandblad van het Genootschap Onze Taal Beschermvrouwe H.K.H. Prinses Juliana 68ste jaargang september 1999 {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} genootschap onze taal Laan van Meerdervoort 14a 2517 AK Den Haag telefoon: 070 - 356 12 20 fax: 070 - 392 49 08 e-mail: onzetaal@onzetaal.nl Taaladviesdienst: 070 - 345 45 85 van 10.00-12.00 en 14.00-17.00 e-mail: taaladvies@onzetaal.nl Onze Taal op internet: http://www.onzetaal.nl/ (Redactie: Marc van Oostendorp) Het Genootschap Onze Taal (opgericht in 1931) stelt zich ten doel het verantwoorde gebruik van de Nederlandse taal te bevorderen en aan hen die haar gebruiken meer begrip en kennis daarvan bij te brengen. Het maandblad Onze Taal (oplage 46.000) wil op prettig leesbare en taalkundig verantwoorde wijze inzicht geven in alle zaken die het taalgebruik betreffen. Niet alleen de deskundige is aan het woord in Onze Taal, maar ook en vooral de taalgebruiker in welke hoedanigheid ook. De bijdragen in het tijdschrift weerspiegelen niet noodzakelijk de mening van de redactie. Voor het overnemen van artikelen is toestemming van de redactie nodig. Bestuur Genootschap Onze Taal mr. F.W. Kist, voorzitter mevr. drs. A. Kosterman, vice-voorzitter mevr. mr. CM. le Clercq-Meijer, secretaris drs. J. van der Steen RA, penningmeester mevr. prof. dr. F. Balk-Smit Duyzentkunst, C.N.F. van Ditshuizen, drs. S. Gaaikema, dr. H. Heestermans, mevr. drs. V.M.E. Kerremans, mevr. M. van Paemel, mr. E.L.J van Vliet Secretariaat drs. P.H.M. Smulders, directeur mevr. H.M.J. van der Laan mevr. H. Bakker Elly Molier Taaladviesdienst Roos de Bruyn Mance Docter Rutger Kiezebrink Louise Offeringa Redactie Peter Smulders, secretaris Peter-Arno Coppen Jaap de Jong Annelies Kooijman Kees van der Zwan Raymond Noë, redactieassistent Vaste medewerkers Battus, Peter Burger, Harry Cohen, Jan Erik Grezel, Hans Heestermans, Guus Middag, Marc van Oostendorp, Marlies Philippa, Riemer Reinsma, Ewoud Sanders, Erik van der Spek, Jules Welling Onze Taal verschijnt tienmaal per jaar, met een dubbelnummer in februari/maart en juli/augustus. Prijs los nummer f 6,- (Bfr. 110). Abonnementsprijs (inclusief lidmaatschap) voor Nederland, België, Suriname, Aruba en de Nederlandse Antillen f 35,- per jaar (Bfr. 640); buiten deze landen f 50,- per jaar (per luchtpost f 55,-). Op groepsabonnementen wordt korting verleend. Inlichtingen hierover bij het secretariaat. Opzegging van een abonnement dient te geschieden vóór 1 november; het eindigt dan per 31 december. Prijs voor CJP-houders: f 26,- per jaar; opgave voor CJP'ers uitsluitend aan Federatie CJP, Postbus 3572, 1001 AJ Amsterdam. Voor mensen met een leeshandicap is Onze Taal ook op cassette beschikbaar. Inlichtingen bij Centrum voor Gesproken Lektuur: 0486 - 486 486. Onze Taal wordt in elektronische vorm voor brailleschrift beschikbaar gesteld door de CBB. Inlichtingen: 0341 - 55 10 14. Een abonnement op het tweemaandelijkse blad Nederlands van Nu (van de Vlaamse Vereniging Algemeen Nederlands) kost leden van Onze Taal Bfr. 650 of f 37,50. Opgave: F. de Merodestraat 16, B-2800 Mechelen. In Nederland: giro 3992897 t.n.v. Ver. Alg. Ned. Mechelen, telefoon 00/32 15 27 68 05. De Nederlandse Taalunie steunt het genootschap financieel bij zijn activiteiten. Het genootschap werkt samen met: -het Meertens Instituut voor onderzoek en documentatie van Nederlandse taal en cultuur, Amsterdam -de Faculteit der Letteren van de Katholieke Universiteit Brabant -het Centrum voor Taal en Techniek van de Technische Universiteit Eindhoven -de Afdeling Nederlands van de Rijksuniversiteit Groningen -de Opleiding Nederlands van de Universiteit Leiden -het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Leiden -de Vakgroep Nederlands van de Katholieke Universiteit Nijmegen -de afdeling Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam -de Faculteit der letteren, opleiding Nederlandse Taal en Letterkunde van de Vrije Universiteit van Amsterdam -het Instituut Nederlands van de Universiteit Utrecht -de Vakgroep taalkunde van de Fryske Akademy -de Sectie Toegepaste Communicatiewetenschap van de Technische Universiteit Delft Vormgeving: Ad van der Kouwe, Inge Kwee (Manifesta), Rotterdam Omslagillustratie: Frank Dam Druk: Hoonte Bosch & Keuning, Utrecht ISSN 0165-7828 Nederlands uitgeversverbond Groep vaktijdschriften 68ste jaargang nummer 9 september 1999 ‘De grote meester van de soundbite was Ronald Reagan: “The Democrats are so far left, they've left the country.” Als redelijk gevat persoon bedacht hij ze desnoods zelf, en als acteur kon hij ze ook bréngen alsof hij ze zelf had bedacht. Deze maand in Onze Taal (blz. 215)’ {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 213 Herbert Blankesteijn SOUNDBITES: COMMENTAAR IN HAPKLARE BROKKEN Hoe journalistiek, politiek en reclame versmelten ‘Ich bin ein Berliner’, ‘I have a dream today’, ‘Het kabinet is in maar één kamer geïnteresseerd, en dat is de achterkamer’: de media zijn vergeven van de ‘soundbites’. Waarom eigenlijk? 220 Marc van Oostendorp DE TOREN VAN BABEL Interview met taalkundige Pieter Muysken Waarom zijn er zoveel talen op de wereld? Hoogleraar Pieter Muysken over taalverscheidenheid en de toekomst van het Nederlands. 224 Nicoline van der Sijs TROTS OP DE EIGEN TAAL Algemene principes van taalzuivering Taalzuivering komt in alle talen voor, en in elke taal berijden puristen hun eigen stokpaardjes. Toch zijn er ook opmerkelijke overeenkomsten. 232 Dirk Geeraerts NOCH STANDAARD, NOCH DIALECT ‘Tussentaal’ in Vlaanderen en Nederland Zowel in België als in Nederland bestaat er een ‘derde taallaag’, die ergens tussen de verzorgde standaardtaal en de dialecten in zit. Hoe vergelijkbaar zijn deze twee ‘tussentalen’? 236 Marcel Uljee TAALHULP VIA DE COMPUTER Een vergelijking van drie taaladviesprogramma's Taaladviezen hoef je tegenwoordig niet meer in een boek op te zoeken. Met een taaladviesprogramma kun je gewoon achter de computer blijven zitten. Voldoen die programma's? En verder 212 Congres Onze Taal: ‘Gastvrij Nederlands? Invloeden op onze taal’ 216 Oproep zeepkistdiscussie Onze Taal 222 Nog meer vreemde woorden op -heid 228 Neologismen in Vlaanderen [5] 229 De voorlopers van snars en sikkepit 231 60 andere woorden voor callcenter/Ander woord voor soundbite 246 Verslag jaarvergadering Onze Taal Rubrieken 217 Reacties: koekoekswoorden; het Limburgs bestaat niet, het Fries wél?; één taal, twee uitspraaknormen; onnodig Engels; typering bisschop; zelfverbranding 219 Vraag en antwoord: Bosch(') woordenboek; website(t)je; woof/wuifde; toendertijd/toentertijd 227 Vergeten woorden: amigo 230 NIEUWE RUBRIEK: Verse woorden 235 Woorden met een verhaal: wafdorfsalade 240 Taalcrypto 242 Het proefschrift van... Niels van der Mast: samen schrijven 243 Geschiedenis op straat: Dwing 244 Tamtam:Vrijmerk ‘niet-ontvankelijk’ in merknamenzaak tegen KPN; Sdu stopt met Trefwoord; Denekamp tweetalig 245 Woordenboek van de poëzie: linteldoek 248 InZicht: over nieuwe boeken, congressen en lezingen 249 Tijdschrift 252 Ruggespraak {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} CONGRES 1999 ‘Gastvrij Nederlands? Invloeden op onze taal’ Het bestuur van het genootschap nodigt u uit voor zijn 22ste congres, gewijd aan het onderwerp ‘invloeden op het Nederlands’. Het congres wordt gehouden op zaterdag 6 november 1999 in De Doelen te Rotterdam (op enkele minuten lopen vanaf het Centraal Station). Aanvang 10.15 uur; einde omstreeks 16.30 uur. Programma 10.15-10.20 Welkomstwoord door de voorzitter van het genootschap, mr. F.W. Kist, en congrespresentator drs. Letty Kosterman 10.20-10.45 lezing door dr. Joop van der Horst, historisch-taalkundige aan de KU Leuven en columnist, over het Nederlands van vandaag en de invloed van het verleden 10.45-11.10 lezing door drs. Liesbeth Koenen, taalkundige, journalist en publicist, over de invloed van het Engels/Amerikaans op het Nederlands en de (vermeende) effecten daarvan 11.10-11.25 optreden ‘Tàànte’. Surinaamse conference (mevr. Mathurin) 11.25-11.55 koffiepauze 11.55-12.20 lezing door Jan Kuitenbrouwer, publicist en columnist, over hedendaagse trends in onze taal en de invloed van subculturen 12.20 Uitreiking Groenman-taalprijs (van de Stichting LOUT) aan een bekende televisiepersoonlijkheid 12.20-12.25 LOUT-voorzitter mevr. mr. T. Faber 12.25-12.30 juryrapport Groenman-taalprijs 12.30-12.45 voordracht door de prijswinnaar 12.45-14.00 lunchpauze 14.00-14.25 lezing door dr. Jan Stroop, taalkundige/dialectoloog, over het verdwijnen van het ABN en de opmars van het Poldernederlands 14.25-14.50 lezing door dr. René Appel, publicisten hoogleraar Nederlands als tweede taal, over het Nederlands en andere talen als mengtalen 14.50-15.00 optreden rap en hiphop in het Nederlands 15.00-15.30 theepauze 15.30-15.55 lezing door dr. Koen Jaspaert, taalkundige en algemeen secretaris van de Nederlandse Taalunie, over de (te verwachten) ontwikkelingen die de toekomst van het Nederlands bepalen 15-55-16.20 lezing door mr. Hans van Mierlo, politicus, over de invloed van de politiek op de taal, en de mogelijkheden en beperkingen van taalgebruik in de politiek 16.20-16.30 optreden cabaret 16.30 Sluiting In de pauze worden onder meer boeken verkocht, vinden presentaties plaats van verschillende diensten van het genootschap, wordt het Taalboek van de eeuw ten doop gehouden, en gaan leden van het genootschap een verbale strijd aan in zeepkistdiscussies. Aanmelding voor deelname In het hart van dit nummer van Onze Taal is een aanmeldingskaart opgenomen. Wilt u aan het congres deelnemen, stuur dan de ingevulde kaart zo spoedig mogelijk naar het genootschap, in elk geval vóór zaterdag 23 oktober. De afgelopen jaren was het congres binnen enkele weken volgeboekt. Reageer dus snel als u er graag bij wilt zijn. U kunt u met de aanmeldingskaart tevens opgeven voor de lunch. De toegangsprijs van het congres bedraagt f 17,50; het lopend buffet kost f 30,- per persoon. Na ontvangst van het verschuldigde bedrag op postbankrekening 115040 van het Genootschap Onze Taal te Den Haag (o.v.v. ‘congres’) volgt toezending van de bestelde kaart(en)/lunchbon(nen). Dit bedrag dient uiterlijk 23 oktober in ons bezit te zijn. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Soundbites: commentaar in hapklare brokken Hoe journalistiek, politiek en reclame versmelten Herbert Blankesteijn - wetenschapsjournalist, Houten {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Ich bin ein Berliner’, ‘I have a dream today’, ‘Het kabinet is in maar één kamer geïnteresseerd, en dat is de achterkamer’: het zijn voorbeelden van ‘soundbites’, kleine citaten in de vorm van hapjes geluid, precies één mondvol per stuk. De media zijn ervan vergeven, maar waarom eigenlijk? Wat voegen soundbites toe aan radio- en tv-reportages? En hoe komt het dat Reagans ‘They can run, but they cannot hide’ zoveel overtuigender was dan De Hoop Scheffers ‘Waar was je, Wim?’? ‘Nato has its finger on the light switch in Yugoslavia now.’ Dat zei NAVO-voorlichter Jamie Shea, nadat het bondgenootschap grafietbommen op een energiecentrale bij Belgrado had gegooid. Het elektriciteit geleidende grafiet zorgde voor kortsluiting op grote schaal, en het licht in de Servische hoofdstad ging inderdaad uit. Een kleine onvolledigheid in Shea's mededeling was dat de NAVO niet in staat was het licht ook weer áán te doen. De pers maalt niet om zulke details. Een woordvoerder die praat in kant-en-klare citaten is een geschenk uit de hemel, vooral voor radio- en televisieverslaggevers. Zij hebben in vergelijking met hun schrijvende collega's meer behoefte aan kernachtige uitspraken, en minder mogelijkheden om datgene wat is gezegd achteraf te stileren. Natuurlijk is een voorlichter die de pers dergelijke snoepjes geeft ook goud waard voor zijn werkgever. Aandacht vasthouden ‘Soundbites’ heten ze, deze microcitaten. Hapjes geluid, precies één mondvol per stuk. De media zijn ervan vergeven, maar waarom? Veel reportages in het Journaal hebben een ritme van tien à vijftien seconden: tekst presentator - tekst verslaggever - citaat - tekst verslaggever - (citaat - tekst verslaggever -) volgende onderwerp. De soundbites spelen een rol die te vergelijken is met foto's bij een krantenartikel. Ze voegen inhoudelijk niet veel toe, maar ze illustreren. Wordt de kijker te dom geacht voor lange betogen? Volgens Henk van Hoorn, hoofdredacteur NOS-Radio en voormalig verslaggever bij ‘Den Haag Vandaag’, gaat het daar niet om: ‘Een gesprek van een minuut of twee wordt al als saai ervaren, en daar ga je dus met kunstgrepen afwisseling in brengen om de aandacht vast te houden.’ Het is vooral de televisie die zo te werk gaat. De Nederlandse radio is volgens Van Hoorn een ‘oase van diepgang’. Soundbites tref je daar vooral aan in de ‘headlines’, die het nieuws van het moment aan het begin van de uitzending samenvatten, en in ‘promo's’, reclamespotjes voor het eigen programma. De standaardvorm in het Radio i-journaal (niet te verwarren met het NOS-radionieuws, voorheen de Radionieuwsdienst)is niet de afwisselend gemonteerde reportage maar het interview, dat twee, soms wel drie minuten mag duren. Dat is weliswaar saaier, maar het vult meer tijd en kost minder werk. Waarschijnlijk kan deze oase vooral in stand blijven door de afwezigheid van concurrentie. Bij de Nederlandse televisie is de situatie nadrukkelijk anders, en dat is te merken aan het tempo (en trouwens ook aan de onderwerpskeuze) van het NOS-Journaal. Soundbites in soorten Hiermee zijn drie vormen van soundbites geschetst. De eerste is de kreet van de politicus of voorlichter, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} die een standpunt samenvat. Twee recente voorbeelden: Vluchten kan niet meer. Het is nu na vijftien jaar nodig om werkelijk wat concreets te doen. (Minister Brinkhorst) So I would be, if I run and if I'm honoured to be elected, a strong and effective advocate of the people of New York. (Hillary Clinton) De tweede vorm is de illustratie in het verhaal van een verslaggever, die inhoudelijk niet per se iets hoeft toe te voegen (een leus van een politicus kan deze rol ook vervullen): Het leukste van Parkpop vind ik de grote diversiteit van mensen. Jong, oud, het maakt niet uit. (Bezoekster Parkpop) Vannacht om een uur of een, half twee, is hier een beetje water naar beneden gekomen, en met name alle huisraad uiteraard, die is helemaal naar de... filistijnen. (Inwoner Roermond) Ten slotte is er het intrigerende citaat aan het begin van een programma, dat juist vragen moet oproepen omdat de kijker of luisteraar aan het toestel gekluisterd moet blijven: De deadline verstreek 31 uur geleden; de kans op een doorbraak is nu minimaal (Radio i-journaal) Voor zaken die gewelddadig zijn, accepteert het publiek geen taakstraf, en het publiek accepteert al helemaal geen taakstraf vanwege gebrek aan celruimte of bewakingspersoneel. (Radio i-journaal) De eerste vorm is het interessantst, omdat eruit blijkt dat veel politici hun manier van spreken hebben aangepast aan de behoeften van de media. Hoe is dat zo gekomen? Op maat voor de media De soundbite is geboren in de Verenigde Staten. Dit land heeft als eerste zendtijd tot handelswaar gemaakt. Een gevolg was dat elke seconde zijn prijs had, en dat er slag geleverd moest worden om de aandacht van de kijker en de luisteraar. Amerikaanse politici weten dat ze hun slogans op maat moeten snijden voor de media. Anders krijgen ze domweg geen ‘airplay’. Frans Verhagen, hoofdredacteur van het blad Amerika, meent dat het denken in soundbites wordt versterkt door een eigenaardigheid van de Amerikaanse politiek: ‘Een Amerikaanse politicus wordt ergens ingevlogen waar ze hem helemaal niet kennen, moet zichzelf én zijn tegenstander definiëren in een paar zinnen die bij zijn gehoor blijven hangen, en vertrekt dan weer. Het moet allemaal passen op het formaat van een bumpersticker.’ Dat heeft ertoe geleid dat er in de Amerikaanse politiek al decennialang geen toespraak meer wordt geschreven of er zitten een paar hapklare brokken in voor de pers. Beroemde voorbeelden zijn: ‘Ich bin ein Berliner’; ‘Ask not what your country can do for you. Ask what you can do for your country’; ‘I have a dream today’. En wie zegt dat dit zich beperkt tot de politiek - of tot het grondgebied van de VS? ‘A small step for (a) man, a giant leap for mankind.’ ‘Read my lips’ Prof. Henri Beunders, mediadeskundige en verbonden aan de Erasmus Universiteit, ziet in de soundbite een overblijfsel van een antiek retorisch middel: ‘Van oudsher hebben goed doortimmerde toespraken een terugkerend thema, een soort refrein. Dat is de boodschap van de spreker, dat is wat hij wil dat er blijft hangen. En dat is nu de soundbite geworden.’ ‘I have a dream today’ was zo'n refrein, evenals ‘Read my lips: no new taxes.’ En Ted Kennedy ging in 1988 George Bush te lijf met een rede waarin hij steeds een onbevredigend geregelde politieke kwestie noemde en daarbij (tot toenemend enthousiasme van zijn publiek) de vraag stelde: ‘Where was George?’ De soundbite is daarmee verwant aan de slogan, waar families, bedrijven, sportclubs, naties of godsdiensten zich achter scharen: -Ein Volk, ein Reich, ein Führer! -Allah akhbar! -Geen woorden maar daden! ‘Een politicus die niet op het juiste moment de juiste soundbite kan produceren, verdient het niet om president te worden.’ De grote meester van de soundbite was Ronald Reagan: ‘The Democrats are so far left, they've left the country.’ Als redelijk gevat persoon bedacht hij ze desnoods zelf, en als acteur kon hij ze ook bréngen alsof hij ze zelf had bedacht. Henri Beunders: ‘Reagan was de eerste die het refrein nog wel zong, maar alles ertussen wegliet.’ Reagan zei ooit met een stalen gezicht over terroristen die een aanslag hadden gepleegd op een Amerikaans consulaat: ‘They can run, but they cannot hide’ - een tenenkrommend filmcliché, maar in de VS werd het gevreten. Frans Verhagen: ‘Een politicus die niet op het juiste moment de juiste soundbite kan produceren, verdient het niet om president te worden. Dukakis was een slechtere kandidaat dan Bush, onder andere omdat hij niet in korte bewoordingen iets kon zeggen wat mensen enthousiast kon maken. Je moet in moeilijke tijden het land achter je kunnen krijgen.’ Redenaarstalent Sinds een jaar of tien kennen ook de Nederlandse televisiejournalisten het fenomeen concurrentie en moeten ook zij door de vorm en de opbouw van hun programma's de kijker zien vast te houden. Dat legt extra druk op de programmamakers, maar ook op de Nederlandse politici. Zij gaan sindsdien naar media- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} trainingen, weigeren zelden een journalist te woord te staan, geven hun mening in twintig seconden, blijven olijk kijken, wat er ook gebeurt, en laten zich toespraken met soundbites voor-schrijven. {== afbeelding Ronald Reagan: ‘They can run, but they cannot hide.’ Foto: ANP ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Jaap de Hoop Scheffer: ‘Waar was je, Wim?’ ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Jan Marijnissen: ‘Het kabinet is in maar één kamer geïnteresseerd, en dat is de achterkamer.’ ==} {>>afbeelding<<} Dat wil niet zeggen dat het produceren van gelikte soundbites de Nederlandse politiek makkelijk afgaat. Een goed voorbeeld is Jaap de Hoop Scheffer. Hij geeft zijn statements met een vastgevroren glimlach en leest zijn toespraken alsof de mediatrainer nog altijd met de zweep achter hem staat. ‘Waar was je, Wim?’, vroeg hij tijdens de verkiezingscampagne van vorig jaar. ‘Gejat van Teddy Kennedy’, aldus Frans Verhagen. ‘Niet dat dat zo erg is, want Kennedy en Reagan hadden ook goed gekeken naar Lincoln en Roosevelt.’ ‘Maar je moet wel geloofwaardig kunnen acteren,’ meent Henri Beunders, ‘De Hoop Scheffer kan dat niet.’ En zelfs de Nederlandse politici die het wél kunnen, zoals Hans Wiegel en Marcel van Dam, halen bepaald niet het niveau van hun Engelse en Amerikaanse collega's, die al op school leren debatteren. Beunders: ‘Redenaarstalent staat hier niet in hoog aanzien. Wij zijn een bijbels volk, wij vinden waarheden en precieze teksten belangrijker dan “retorische trucjes”, zoals we ze al gauw noemen. Er is argwaan jegens goede sprekers, want wij weten dat wie gelijk krijgt, het niet hoeft te hebben. Daar komt bij dat in Nederland coalities altijd noodzakelijk zijn. Dus het kan hier nooit hard tegen hard gaan, want iemand met wie je nu de vloer aanveegt, daar moet je morgen weer mee regeren. En daar krijg je juist weer wollig taalgebruik van, van het soort waar Lubbers zo goed in was.’ En zo krijg je op de televisie weliswaar korte, maar evengoed nietszeggende mededelingen van politici, zoals: Op het ogenblik zegt Docters van Leeuwen vrij veel op dit gebied. Maar ook daar kom ik morgen weer op terug. (Minister Korthals) We zijn nu bezig geweest met in te lichten. Zo goed en zo kwaad als het kan. Ja? Heren, u wordt bedankt. (Minister Korthals) Montageschaar Politici mogen dan graag in soundbites spreken, soms hebben ze er ook belang bij die juist uit de weg te gaan. Ze werken de omroepjournalist dan met opzet tegen. In een boek uit 1995 over televisiejournalistiek (Live! Macht, missers en meningen van de nieuwsmakers op tv) schetsen tv-makers Charles Groenhuijsen en Ad van Liempt een truc die Ed Nijpels placht toe te passen als hij wilde voorkomen dat slechts een fragment van zijn mededeling de zender haalde: ‘De VVD vindt het een zeer evenwichtig stuk en wel om de volgende vijf redenen:...’ Sommige Nederlandse politici houden er, al dan niet bewust, de gewoonte op na hun zinnen aan elkaar te lijmen zodat de montageschaar er niet tussen past. Eventuele adempauzes nemen ze dan midden in een zin. ‘Knippen’ kun je ook aardig hinderen door aan het einde van een zin de toonhoogte van de stem omhoog te laten gaan, zodat de luisteraar weet dat het betoog niet af is. De omroepverslaggever zal op zo'n punt alleen snijden als het echt niet anders kan. Bij de montage per computer die bij steeds meer radioprogramma's ingang vindt, helpt dit niet meer, omdat de stem digitaal omlaaggebogen kan worden. Provocerende uitspraken Jan Marijnissen, Kamerlid voor de Socialistische Partij, mag zich graag pittig uitdrukken. Hij hoeft in zíj́n politieke positie niet de hele tijd aan mogelijke coalities te denken. Zijn uitspraak ‘Het kabinet is in maar één kamer geïnteresseerd, en dat is de achterkamer’ heeft hij zelf bedacht. ‘Ik verzin die dingen niet eens met het doel de media te halen. Kwinkslagen horen thuis in een goed betoog. Ik moet vooral zeggen wat ik vind, maar zonder dat andere Kamerleden {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} koffie gaan halen of in slaap vallen.’ Evengoed wil Marijnissen graag de aandacht van de pers op zich gericht krijgen, en hij vindt dat hij zich daarvoor onevenredig moet inspannen, omdat journalisten vooral kijken naar de grote partijen: ‘Ik moet mooiere soundbites hebben dan een woordvoerder van een grote partij om het Journaal of “Den Haag Vandaag” te halen.’ Ook vinden er soms merkwaardige duels plaats in de Tweede Kamer tussen hem en Ad Melkert, waarbij Marijnissen met provocerende uitspraken Melkert naar de interruptiemicrofoon probeert te lokken, waar Melkert bij voorkeur niet op ingaat, omdat hij de SP daarmee aan publiciteit helpt. Marijnissen staat dan voor de taak zijn teksten zo scherp te maken dat Melkert wel móét. ‘Soundbites kunnen ook tegen je gaan werken. Wij hadden bij de Europese verkiezingen een perfecte slogan met “Stem tegen, stem SP”. Maar sindsdien moeten we vechten tegen de reputatie dat we overal tegen zijn.’ Marijnissen ziet verschillende nadelen aan de heerschappij van de soundbites. ‘Politieke kwesties worden gesimplificeerd, maar soms zijn ze nu eenmaal niet simpel. En soundbites kunnen ook tegen je gaan werken. Wij hadden bij de Europese verkiezingen een perfecte slogan met “Stem tegen, stem SP”. Maar sindsdien moeten we vechten tegen de reputatie dat we overal tegen zijn.’ Gevleugelde woorden Soundbites zijn niet alleen familie van de slogan. Ze zijn onderdeel van een uitgebreide stamboom, waar we bijvoorbeeld ook de ‘oneliner’ uit film en cabaret aantreffen, evenals het gevleugelde woord. Sinds beelden geluid kunnen worden opgenomen en verspreid, maken gelukkige verbale vondsten een extra grote kans op een voortgezet bestaan als gevleugeld woord. ‘The only thing we have to fear is fear itself’ (Franklin D. Roosevelt). ‘Voetbal is oorlog’ (Rinus Michels). Zo bezien is de soundbite niets nieuws: ‘Veni, vidi, vici’ (Julius Caesar); ‘En toch draait zij’ (Galileo Galilei); ‘Hier sta ik, ik kan niet anders’ (Maarten Luther). Een belangrijk verschil is wel dat de geschiedenis de neiging heeft gevleugelde woorden flink te stroomlijnen. Julius Caesar was zijn eigen woordvoerder én verslaggever en citeerde zichzelf met de nodige creativiteit. Maar ook in andere gevallen is het waarschijnlijk dat er in werkelijkheid iets anders is gezegd dan de citatenboekjes weergeven - als er al iets is gezegd. Wanneer de beeld- en geluidsarchieven het toelaten uitspraken uit het verleden precies te controleren, blijken de teksten vaak anders te luiden dan het collectieve geheugen wil. Wat zei Churchill ook weer? Iets met bloed, zweet en tranen? Bijna. ‘I have nothing to offer but blood, toil, sweat and tears.’ Voor Karel Doormans ‘Ik val aan, volg mij’ is geen concreet bewijs te vinden. En wie zei ook weer ‘U kunt rustig gaan slapen’? Niemand. Colijn zei in 1936 (na een betoog over de waakzaamheid der regering dat we hier kortheidshalve weglaten): Ik verzoek den luisteraars dan ook, wanneer ze straks hunne legersteden opzoeken, even rustig te gaan slapen als ze dat ook andere nachten doen. Er is voorshands geen enkele reden om werkelijk ongerust te zijn. En daarmee, geachte luisteraars, laat ik u over aan de verpozing die de radio u pleegt te bieden. Goedenavond. Colijn maakte onderscheid tussen zijn eigen bijdrage en de ‘verpozing’ die erop zou volgen. Dat onderscheid is ruim zestig jaar later een stuk minder helder. Journalisten moeten hun programma's amusant maken met kunstmatige vormen van afwisseling en al dan niet talige illustraties. Politieke partijen moeten hun standpunten uitdragen in reclame-idioom; politici duiken op in amusementsprogramma's. Reclame sluipt intussen in soaps en quizzen, en meer dan eens krijgen reclamespots de vorm van een talkshow of documentaire. En alles hapt heerlijk weg. Dit artikel is mede gebaseerd op het radioprogramma ‘Tros Nieuwsshow Extra’ van 10 juli jl., gepresenteerd door de auteur. Zeepkistdiscussie Deelnemers gezocht Op het Onze Taal-congres van zaterdag 6 november aanstaande zullen - na het succes van de vorige keer - opnieuw enkele ‘zeepkistdiscussies’ worden gehouden. Congresbezoekers kunnen in de pauzes kijken naar endeelnemen aan discussies over prikkelende stellingen als ‘Het Nederlands kan geen werktaal van de Europese Unie blijven’ en ‘Buitenlandse woorden zijn een verrijking voor het Nederlands’. Wij zijn nog steeds op zoek naar uitdagende stellingen. En naar mensen die zo'n stelling willen aanvallen of juist willen verdedigen. In deze minidebatten krijgen twee kemphanen elk twee minuten de tijd om hun zegje te doen; daarna discussiëren ze twee minuten met elkaar. Telkens zal het publiek bepalen wie de winnaar is. Is er iets op taalgebied waar u sterk tegen (of juist vóór) bent, en wilt u iemand die daar anders over denkt weleens flink de waarheid zeggen, meldt u zich dan zo spoedig mogelijk schriftelijk aan bij onze ‘scheidsrechter’: Jaap de Jong, redactie Onze Taal Laan van Meerdervoort 14a 2517 AK DEN HAAG e-mail: onzetaal@gonzetaal.nl {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Reacties Onze Taal biedt aan elke lezer de mogelijkheid tot reageren. Stuur uw reactie naar: Redactie Onze Taal, Laan van Meerdervoort 14a, 2517 AK Den Haag (e-mail: redactie@onzetaal.nl). Voor bijdragen aan deze rubriek gelden de volgende richtlijnen: •Formuleer uw reactie kort en bondig (bij voorkeur niet meer dan 250 woorden). •Geef in de tekst duidelijk aan op welk artikel u reageert. •Stel uw bijdrage zodanig op dat de lezer niet wordt verplicht een vorig nummer erbij te halen. •Lever uw reactie in onder vermelding van naam en (eventueel) functie. De redactie kan buiten medeweten van de auteur inkortingen en stilistische veranderingen aanbrengen in reacties, en raadpleegt bij belangrijke wijzigingen de auteur. Reacties kunnen doorgaans pas worden geplaatst twee maanden na het nummer waarop u reageert. Niet-geplaatste reacties worden doorgestuurd naar de auteur van het desbetreffende artikel. Koekoekswoorden Jan Vork - De Kwakel Dr. S. Berreklouw uit Amsterdam schrijft in het meinummer van Onze Taal in de rubriek ‘Taalergernissen’ over wat hij ‘koekoekswoorden’ noemt: volledig Engelse woorden die in het Nederlands voorkomen zonder dat ze zich (in vervoeging of uitgang) hebben aangepast aan het Nederlands. Op vier van de voorbeelden die hij geeft, heb ik enige kritiek. Volgens Berreklouw is het woord alarm in de plaats gekomen van wekker. Maar volgens mij wordt alarm alleen gebruikt als het om beveiliging gaat. Crew zou bemanning en groep hebben verdrongen. Maar crew betekent (vooral in de theater- en filmwereld, waar het woord vaak wordt gebruikt) iets heel anders; het staat daar voor ‘personeel achter de schermen’. Is daar een goed Nederlands woord voor? Bovendien wordt zowel bemanning als groep nog steeds veelvuldig gebezigd; van verdringen is geen sprake. In het Nederlandse nieuws is het meestal de ‘bemanning’ van een vliegtuig die om het leven komt, zelden de ‘crew’. Verder heeft volgens Berreklouw cast het woord ploeg vervangen. Jaja, de Nederlandse wielercast was vorig jaar betrokken bij een dopingschandaal tijdens de Tour de France. Cast wordt net als crew veel gebruikt in de toch al Engels georiënteerde film- en theaterwereld. Maar toch is een filmploeg geen ‘cast’; een filmploeg is een typisch geval van ‘crew’. Embleem ten slotte zou verdrongen zijn door het Engelse logo. Ten eerste is embleem ook niet erg oorspronkelijk Nederlands. Ten tweede is een logo niet hetzelfde als een embleem. Een logo is een beeldmerk; een embleem is meestal een combinatie van typografie en illustratie. Het Limburgs bestaat niet. Het Fries wél? [1] Prof. dr. G.J. de Haan - Fries Instituut, Rijksuniversiteit Groningen In de rubriek ‘Reacties’ van het juninummer van Onze Taal stelt R.P.A.M. de Rue dat het Limburgs eigenlijk alleen maar bestaat als een verzameling soms sterk van elkaar verschillende dialecten. Hij vraagt zich af of dit voor het Fries ook geldt. Het antwoord dat R. de Boer van de Fryske Akademy hierop in zijn naschrift geeft, behoeft enige aanscherping. De Boer stelt dat het Fries weliswaar bestaat uit verschillende dialecten, maar dat er door schrijftraditie, onderwijs en taalbeweging een zekere ‘standaardtaal ontstaan (is), zonder dat de verschillende dialectverschillen standsverschillen inhouden’. De Boer heeft gelijk als we zijn woorden als volgt interpreteren: het Fries kent een standaardschrijftaal, die tolerant is voor dialectverschillen. De overgrote meerderheid van de Friezen is echter niet goed bekend met deze standaard: slechts 17% zegt Fries te kunnen schrijven. Voor verreweg de meesten functioneert het Fries vooral als (informele) spreektaal. Die Friese spreektaal is echter niet gestandaardiseerd, en bestaat, net als het Limburgs, alleen als een verzameling dialecten. Die dialectverschillen houden weliswaar geen standsverschillen in, maar sommige ervan (onder andere het Zuidhoeks) worden toch niet door iedereen als goed gesproken Fries beschouwd, overigens zonder dat men zich hierbij kan beroepen op een vastgelegde, algemeen aanvaarde spreektaalnorm. Anders dan in het Limburgs zijn de verschillen tussen de Friese dialecten echter klein. Het gaat uitsluitend om woordenschat en uitspraak. Maar dat houdt wel in dat iemand uit Dokkum op de vraag: ‘Hoe zeg je dat in het Fries?’ een ander antwoord kan geven dan iemand uit Exmorra. Het Limburgs bestaat niet. Het Fries wél? [2] Frens Bakker- Nijmegen R.P.A.M. de Rue kaart in Onze Taal van juni de grote verschillen tussen de diverse Limburgse dialecten aan. De voorbeelden die hij noemt zijn indrukwekkend, maar zeggen niets over de praktijk. Natuurlijk is er geen Limburgse eenheidstaal en natuurlijk zijn er verschillen die soms tot misverstanden leiden. Toch weerhouden die verschillen Limburgers er niet van om tegen provinciegenoten uit andere streken hun eigen dialect te spreken. Kennelijk valt het in de praktijk wel mee met die verschillen. Verder bestaan er nog altijd misverstanden omtrent de erkenning van ‘het Limburgs’. Wat erkend is, zijn álle inheemse dialecten in de Nederlandse provincie Limburg. Niet al die dialecten behoren tot de ‘Limburgse groep’. In een deel van Noord-Limburg worden bijvoorbeeld dialecten gesproken die dialectologen ‘Kleverlands’ noemen. Als twee Limburgers vinden dat hun streektalen zozeer van elkaar verschillen dat ze liever Nederlands met elkaar praten, dan komt dat meestal doordat hun dialecten tot verschillende streektaalgroepen behoren. Daarom praat iemand uit Roermond (Limburgs) gewoonlijk Roermonds met een Maastrichtenaar (Limburgs), maar Nederlands met iemand uit Gennep (Kleverlands). Eén taal, twee uitspraaknormen Frans Debrabandere - bestuurslid Vereniging Algemeen Nederlands, Brugge Hans van de Velde en Muriel Houtermans hebben het in Onze Taal van juni over ‘twee uitspraaknormen’. De vooral in het noorden gangbare mening wordt als volgt uitgedrukt: Geregeld wordt opgemerkt dat Vlamingen streven naar een Vlaams gekleurd Nederlands. Ze hebben, zo wordt beweerd, vooral een grondige afkeer gekregen van de in hun oren slordige uitspraak van Nederlanders. Om die reden zouden Vlamingen uitgaan van een eigen uitspraaknorm, en die norm zou dan de uitspraak zijn die te horen is bij de Vlaamse publieke omroep VRT (de nieuwe benaming {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de BRTN). In Vlaanderen is BRT-Nederlands, dat voortaan dus VRT-Nederlands moet heten, een synoniem geworden voor zuidelijk Standaard-nederlands. Het ging de auteurs om de waardering van de noordelijke en de zuidelijke uitspraak door studenten (ze komen tot de conclusie dat de Vlamingen zeer duidelijk kiezen ‘voor een eigen Vlaamse norm’), vandaar dat ze verder niet stilstaan bij bovenstaande opvatting. Toch is het goed om stelling te nemen tegen deze opvatting, want ze geeft een verkeerde voorstelling van zaken. Wij Vlamingen kiezen helemaal niet voor een eigen norm, en zeker niet omdat we de uitspraak van de Nederlanders slordig vinden. We vinden de Randstad-uitspraak inderdaad slordig, omdat ze afwijkt van de oorspronkelijke norm. Zo'n norm hadden wij in het begin helemaal niet. De behoefte daaraan ontstond pas toen het openbare leven in Vlaanderen ‘vernederlandst’ werd, toen het onderwijs niet langer in het Frans gegeven werd. Dat was in de jaren dertig. Toen moesten we Nederlands gaan leren. Aangezien geen enkele Vlaming van huis uit de Nederlandse standaardtaal sprak, moesten we die standaardtaal leren uit boekjes en via regels. Daarom gaf Edgard Blancquaert in 1934 zijn Praktische uitspraakleer van de Nederlandsche taal uit. Daarin schreef hij de uitspraak voor die toen in Nederland te horen was, en gaf hij ons de (Noord-)Nederlandse uitspraakregels door. Blancquaert komt de verdienste toe dat hij de Vlamingen met de Nederlandse standaarduitspraak bekendgemaakt heeft. Deze uitspraak is het die de standaardtaal sprekende Vlamingen nog altijd hanteren, die we inderdaad in het VRT-nieuws - en zeg ook maar in het VTM-nieuws - horen. Deze uitspraak is het ook die leraren Nederlands(of woordkunst) in Vlaanderen hun leerlingen bijbrengen. En dat is geen Vlaamse norm, maar een Nederlandse norm, zoals die nog in de jaren dertig in Nederland gold. Maar er hebben zich in de noordelijke uitspraak sinds de jaren dertig zoveel verschuivingen voorgedaan, dat er inderdaad een duidelijk verschil ontstaan is tussen de noordelijke en de zuidelijke uitspraak. Zo begrijpen we dat voor Nederlanders ‘het zuidelijk Standaard-nederlands wat ouderwets klinkt’, zoals Van de Velde en Houtermans schrijven. Toch ken ik Nederlanders die verzorgd spreken en bij wie je de bekende Hollandse slordigheden niet hoort Spreken die dan ouderwets? Onnodig Engels Jannelies Smit - Tiel In de rubriek ‘Reacties’ in het juninummer van Onze Taal staat een brief van Emmy van Stratum-Zandee, waarin zij beweert dat de media zich met het gebruik van Engels richten op mannen van onder de veertig. Ook schrijft zij dat ze nog nooit een advertentie heeft gezien in de trant van ‘Omo cleans best’. Ik zie anders geregeld een tv-reclame, in zwart-wit, waarbij jonge en minder jonge personen, gezeten op een wasautomaat, reclame maken voor ‘Omo tablets’. En zij spreken daarbij geen woord Nederlands. We boffen waarschijnlijk nog dat deze reclame van ondertiteling is voorzien. Typering bisschop Louise Lagendijk - Hendrik-Ido-Ambacht Nicoline van der Sijs besteedt in Onze Taal van juni aandacht aan het 17de-eeuwse combinatorisch woordenboek van Anthoni Smyters. Zij citeert daaruit de typering van een bisschop: ‘geen wijnzuiper, geen vechter, geen gewinzoeker, niet kijfachtig, niet geldgierig’. Deze typering is niet door Smyters zelf verzonnen, maar komt al voor in de bijbel. In 1 Timoteüs 3:3 staat, onder het kopje ‘Plichten van opzieners en diakenen’: ‘Niet genegen tot den wijn, geen smijter, geen vuil-gewinzoeker; maar bescheiden, geen vechter, niet geldgierig...’ Zelfverbranding Jan Willem Nienhuys - bestuurslid Stichting Skepsis, Waalre Ed Oomes beweert in de rubriek ‘Reacties’ van het juli/augustusnummer dat mensen (of huisdieren) niet ‘vanzelf’ in brand kunnen vliegen. Ik wil aan zijn uitleg nog wat toevoegen. Forensische deskundigen kennen geen enkel goed gedocumenteerd geval waarin mensen ‘vanzelf’ in brand vlogen. Verhalen daarover ontstaan ook door sensationeel navertellen. Neem bijvoorbeeld Phyllis Newcombe. In 1938 vloog haar tulen en satijnen dansjapon in brand bij het verlaten van de danszaal. Was haar jurk eerder al aan het smeulen? We komen er niet meer achter. Haar brandwonden raakten geïnfecteerd en twee weken later stierf ze. Volgens een geschrift uit 1964 barstte ze echter op de dansvloer plotseling in felle blauwe vlammen uit en was ze in enkele minuten verteerd. Zo komen de sprookjes de wereld in. Het slachtoffer uit de bijdrage van de heer Kostelijk (Onze Taal april) werd ineen bron Maybelle Andrews genoemd. Naspeuringen in Britse bevolkingsregisters leverden echter niemand op die bij benadering zo heette en in de jaren vijftig is overleden. Het is niet uitgesloten dat Maybelle Andrews en Phyllis Newcombe een en dezelfde persoon waren - het verhaal zou kunnen zijn naverteld door iemand die zich de details niet meer precies herinnerde. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraag en antwoord Taaladviesdienst Bosch(') woordenboek ? Wat is juist: een Bosch woordenboek of een Bosch' woordenboek? ! Een Bosch woordenboek is juist. Bosch (‘uit, betreffende Den Bosch’) is hier een bijvoeglijk naamwoord, dat is afgeleid van de aardrijkskundige naam Den Bosch. Geografische bijvoeglijke naamwoorden leiden we vaak van aardrijkskundige eigennamen af door een -s toe te voegen, bijvoorbeeld Amsterdam - Amsterdams, Den Haag - Haags. Omdat Den Bosch al op een s-klank eindigt, gaan we twijfelen: moeten we misschien een apostrof toevoegen om duidelijk te maken dat Bosch in een Bosch woordenboek een bijvoeglijk naamwoord is? Het antwoord is ‘nee’. We kunnen de apostrof niet gebruiken om van een aardrijkskundige eigennaam een bijvoeglijk naamwoord te maken. De apostrof voegen we alleen toe om een bezitsrelatie weer te geven bij zelfstandige naamwoorden en eigennamen die op een s(-klank) eindigen. Daarom is het bijvoorbeeld wél Bosch' nieuwe stofzuiger (‘de nieuwe stofzuiger van de firma Bosch’) en Den Bosch' burgemeester (‘de burgemeester van Den Bosch’). Vergelijk ook Bosch' kunstwerk (‘een kunstwerk van Jeroen Bosch’) en een Bosch kunstwerk (‘een kunstwerk uit/in Den Bosch’). Het komt erop neer dat we dit soort geografische bijvoeglijke naamwoorden net zo moeten behandelen als andere bijvoeglijke naamwoorden die eindigen op een s(-klank), zoals komisch en los. En dat betekent in dit geval dat we er alleen aan moeten denken geen buigings-e aan het bijvoeglijk naamwoord te plakken, omdat het hier vóór een onzijdig zelfstandig naamwoord staat en voorafgegaan wordt door het onbepaalde lidwoord een. Dus: een komisch voorval, een los gesprek en een Bosch woordenboek. Als we het bepaalde lidwoord het gebruiken, verschijnt de buigings-e doorgaans wel: het is het komische voorval, het losse gesprek en het Bossche woordenboek, al is het Bosch woordenboek - als vaste combinatie - ook te verdedigen. Dat op het titelblad van het échte Bosch' Woordenboek toch een apostrof staat, valt mede de Taaladviesdienst te verwijten. In 1992 vroeg de redactie van dit woordenboek ons naar de juiste schrijfwijze van de naam, en in een slecht doordacht advies raadden wij Bosch' Woordenboek aan. Dat is een betreurenswaardige fout. Website(t)je ? Er is in Onze Taal al vaak aandacht besteed aan verkleinvormen van Franse leenwoorden. Maar hoe vorm ik het verkleinwoord van het Engelse website? Websiteje of websitetje? ! Onze voorkeur gaat uit naar websiteje. Daarmee sluiten we het dichtst aan bij de uitspraak. In de uitspraak eindigt website op een t ([wepsait]); we plaatsen de uitgang -je achter het woord (vergelijk geit - geitje). Als we niet de uitspraak maar de spelling als uitgangspunt zouden nemen, zou websitetje de juiste verkleinvorm zijn. Na woorden op een klinker volgt immers de verkleinuitgang -tje (antennetje, façadetje). Maar websitetje zou ongetwijfeld tot uitspraakproblemen leiden. Op zoek naar vergelijkbare voorbeelden troffen we alleen blocnoteje (soms gespeld als blocnootje) aan in de naslagwerken. Het verkleinwoord cakeje komt eveneens voor, waarbij ook de uitspraak ([keek]) het uitgangspunt is geweest. Verkleinwoorden als websiteje - en bijvoorbeeld homepageje, deviceje (‘apparaatje’) en designtje - komen op schrift blijkbaar nog niet zo vaak voor. Woof/wuifde ? Mag je zowel ‘Hij woof vriendelijk naar de menigte’ als ‘Hij wuifde vriendelijk naar de menigte’ schrijven? ! Ja. ‘Hij wuifde vriendelijk naar de menigte’ is wel het gebruikelijkst, maar woof is hier niet fout. De woordenboeken geven bijna allemaal zowel de sterke als de zwakke vervoeging van wuiven; ze vermelden bij woof - gewoven wel dat deze vervoeging schertsend gebruikt wordt. Het Groene Boekje en de Spellingwijzer Onze Taal vermelden alleen wuifdegewuifd. In het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT, deel XXVII, 1994) lezen we bij wuiven dat dit ‘in latere taal’ ook sterk vervoegd werd naar analogie met schuiven en buigen. De zwakke vervoeging van wuiven is dus het oudst. Van Dale neemt woofgewoven pas op in de zevende druk (1950), mét de toevoeging ‘schertsend’. U kunt wuiven sterk vervoegen, maar het kan dus wel een ironisch effect hebben. Voor de formele schrijftaal is wuifde - gewuifd het geschiktst. De werkwoorden nawuiven, toewuiven, uitwuiven en wegwuiven hebben trouwens volgens de woordenboeken alleen een zwakke vervoeging. Woof in bijvoorbeeld ‘Zij woof mijn bezwaren weg’ is niet gangbaar. Toendertijd/toentertijd ? Wordt toendertijd tegenwoordig ook goedgekeurd of is alleen toentertijd juist? ! Alleen toentertijd (‘in die tijd, toen’) wordt als juist beschouwd. Dit bijwoord bestaat eigenlijk uit de onderdelen toen + te + der + tijd. Te + der is samengesmolten tot ter. De verwarring tussen toendertijd en toentertijd wordt wellicht mede veroorzaakt door het bestaan van indertijd, dat ‘een poos geleden, vroeger’ betekent. Maar ook de uitspraak (vrijwel iedereen zal [toendertijd] zeggen), is mogelijk van invloed. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT, deel XVII, I, 1960) geeft naast toentertijd de varianten toentertijde, toen ter tijd(e), toen der tijd en toendertijd. Toendertijd komt al sinds de zeventiende eeuw voor. Het WNT geeft het volgende citaat van Christiaan Huygens: ‘Ik (nam) dit toen der tijd zo naauw niet.’ Toch heeft deze variant zich op schrift niet het stempel ‘algemeen geaccepteerd’ weten te verwerven: toendertijd wordt nog steeds afgekeurd. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} De toren van Babel Interview met taalkundige Pieter Muysken Marc van Oostendorp Al duizenden jaren vraagt de mensheid zich af waarom er zoveel talen op de wereld zijn. De Leidse hoogleraar Pieter Muysken zoekt het antwoord in de moderne wetenschap. Nieuwe talen ontstaan volgens hem doordat mensen zich willen onderscheiden van anderen of doordat ze twee of meer bestaande talen mengen. Wat betekent dat voor de toekomst van het Nederlands? Een Zoeloe-man en een Chinese vrouw kunnen - als ze dat willen - paren, en krijgen dan gewoonlijk gezonde kinderen. Maar verstáán kunnen ze elkaar bij hun eerste ontmoeting niet: het lijkt wel alsof de mensen taalkundig meer van elkaar verschillen dan genetisch. Er zijn ongeveer zesduizend talen op de wereld, die op elk denkbaar punt variëren: in woordenschat, in zinsbouw en in klankstructuur. Hoe kan dat? Dat is een vraag die de mensheid al duizenden jaren bezighoudt. De bekendste verklaring vinden we in de bijbel. Daar wordt verteld dat de mensen in de stad Babel ooit een toren wilden bouwen die tot de hemel zou reiken. Om die hoogmoed te bestraffen, zorgde God ervoor dat de bouwers ineens verschillende talen spraken, zodat ze niet meer konden samenwerken. De bouw aan de toren lag stil en de Babylonische spraakverwarring begon. Taalverscheidenheid De vraag naar de oorsprong van de taalverscheidenheid is de mensen ook na de bijbelse tijden blijven intrigeren. Ook taalkundigen buigen zich de laatste jaren weer over het waaróm van de taalverscheidenheid. Een van hen is de Leidse hoogleraar Pieter Muysken, die bij zijn collega's beroemd geworden is door onder andere zijn studie van in de slaventijd ontstane mengtalen in Zuid-Amerika, maar die ook overeen groot aantal andere taalkundige onderwerpen gepubliceerd heeft. Dit voorjaar kreeg Muysken voor zijn werk de Spinoza-prijs, een prijs van drie miljoen gulden die hij mag besteden aan onderzoek en die geldt als de hoogste eer in de Nederlandse wetenschap. Onlangs publiceerde Muysken een boek waarin hij zijn ideeën voor een breed publiek uiteenzet. Waarom is taalverscheidenheid zo interessant voor een taalkundige? ‘Omdatdat verschijnsel door een aantal wetenschappelijke ontdekkingen in deze eeuw alleen maar raadselachtiger geworden is. Er zijn - nog niet onomstreden maar wel steeds sterkere - aanwijzingen dat de menselijke taal op één plaats op de wereld ontstaan is, ergens in Oost-Afrika. Van daaruit zijn de mensen over de wereld getrokken en hebben hun talen zich in allerlei richtingen ontwikkeld. Het lijkt er dus op dat alle talen van één taal afstammen. Maar als taal vooral een communicatiemiddel is, zoals veel mensen denken, dan verwacht je niet dat er dergelijke spectaculaire veranderingen plaatsvinden. Een goed communicatiemiddel moet stabiel zijn; elke verandering maakt de kans op onbegrip alleen maar groter. Als ik “vogel” zeg en jij “bird”, begrijpen wij elkaar minder goed.’ Tegenstrijdige eisen Waar moeten we de verklaring voor het bestaan van taalverandering dan zoeken? ‘Een taal is meer dan alleen een communicatiemiddel. Mensen gebruiken taal onder andere ook om na te denken, en om zin te geven aan de wereld om zich heen. Die verschillende functies stellen soms tegenstrijdige eisen aan een taal. Uit die spanning kunnen verschillende talen ontstaan.’ ‘Je kunt in het Nederlands bijvoorbeeld zeggen: “Yvonne, die heb ik vorige week gezien”, maar ook: “Ik heb vorige week Yvonne gezien”. De eerste mogelijkheid is misschien vooral bepaald door de functie van taal als communicatiemiddel: eerst zeg ik over wie ik het heb (“Yvonne”) en daarna wat ik over dat onderwerp te vertellen heb (“ik heb haar vorige week gezien”). In de tweede vorm staat Yvonne dichter bij het werkwoord waar het bij hoort, omdat het er het lijdend voorwerp van is. Die tweede vorm komt daarom misschien beter overeen met de manier waarop de woorden in ons hoofd zitten: wat bij elkaar hoort, staat ook bij elkaar. Nu kunnen talen kiezen aan welk van die twee structuren ze in hun grammatica de voorrang geven; in het Nederlands zijn toevallig allebei de volgordes mogelijk, maar dat is niet in alle talen zo. Een taal is dus een compromis tussen verschillende eisen, en omdat er verschillende compromissen mogelijk zijn, zijn er ook verschillende talen mogelijk.’ ‘Daar komt bij dat mensen taal ook gebruiken om zich van anderen te onderscheiden. Door net iets {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} anders te praten, kun je het verschil tussen jou en de anderen duidelijk maken. Als genoeg mensen die nieuwe spreekwijze overnemen en verder ontwikkelen, kan er langzamerhand een nieuwe taal ontstaan.’ {== afbeelding Pieter Muysken: ‘In het slechtste geval kun je over een tijdje misschien niet meer aan het taalgebruik horen waar ter wereld je je nu precies bevindt.’ Foto: Loek Zuyderduin ==} {>>afbeelding<<} Idiomatische rijkdom Gebeurt dat in Nederland ook? ‘Jazeker. Er wordt de laatste tijd interessant onderzoek gedaan naar het taalgebruik van jonge allochtonen, die onderling in één gesprek en soms zelfs in één zin of één woord twee talen met elkaar vermengen: de taal van hun ouders en het Nederlands. We zijn erachter gekomen dat die mensen niet op een willekeurige manier elementen uit twee talen door elkaar gooien, maar dat er systeem zit in die mengtalen.’ ‘Surinamers van Hindoestaanse afkomst kunnen bijvoorbeeld van elk willekeurig Nederlands woord een werkwoord maken door er kare (“doen”), hove (“zijn”) of een ander werkwoord uit het Sarnami aan toe te voegen. Luk hove betekent bijvoorbeeld “lukken”, solliciteer kare “solliciteren”, en uit ja “uitgaan”. Het lijkt een ratjetoe, maar als je nauwkeurig kijkt, volgen deze woorden afgebakende taalkundige patronen. Zo wordt kare alleen gecombineerd met werkwoorden die een activiteit uitdrukken (overplaats kare, schoonmaak kare), terwijl een combinatie met hove altijd een minder actief werkwoord oplevert (flauw hove “flauwvallen”). Het is dus niet waar dat deze mensen zomaar wat woorden door elkaar gooien. Ze volgen subtiele taalkundige wetten die alle mensen overal en in alle tijden hebben gehoorzaamd als ze uit het contact tussen talen een nieuwe taal maakten.’ Is het uit elkaar groeien van talen niet iets van het verleden? Sommige mensen zijn bang dat op den duur alleen het Engels overblijft. ‘Er is denk ik voorlopig geen reden voor ongerustheid. Het Engels is nu al een wereldtaal, maar er zijn buiten Engeland, de Verenigde Staten, Australië en nog een paar andere plaatsen maar weinig mensen die alleen Engels spreken. Zelfs in de voormalige Britse koloniën vind je dat soort mensen nauwelijks. Ik weet niet hoeveel eentalige Engelssprekende Indiërs er bijvoorbeeld zijn, maar ze vormen in India waarschijnlijk een kleine groep. De meesten spreken ook nog een of meer andere talen vloeiend. Nog steeds hebben de meeste moedertaalsprekers van het Engels hun wortels in Engeland of elders in Europa.’ Toch wordt er wel geschat dat er in de volgende eeuw enkele duizenden talen zullen uitsterven. ‘Ja, dat is een grotere zorg. Misschien hebben we over honderd jaar nog maar tien procent van het huidige aantal talen over. De sprekers van die talen gaan niet allemaal over op het Engels, maar vaak op andere grote talen, zoals het Spaans in Latijns-Amerika of het Swahili in delen van Afrika. Het is treurig dat er bijvoorbeeld veel idiomatische rijkdom verdwijnt: alle prachtige uitdrukkingen die in al die culturen bedacht zijn om de wereld van die mensen uit te drukken. Tegelijkertijd zie je overal altijd weer nieuwe talen en taaltjes ontstaan, die zich juist op het gebied van het idioom onderscheiden van de dominante talen. Neem de drugshandel: die heeft vermoedelijk allerlei woorden voor begrippen die wij niet eens kennen. Ik denk niet dat daarin de woordvolgorde zoveel anders is dan in het Nederlands, maar er worden wel allerlei nieuwe woorden in bedacht en gebruikt.’ ‘Een taal is een compromis tussen verschillende eisen, en omdat er verschillende compromissen mogelijk zijn, zijn er ook verschillende talen mogelijk.’ Schrikbeeld ‘Voor veel mensen heeft de vloek van Babel plaatsgemaakt voor het schrikbeeld van Blokker en Etos: zoals je in een Nederlandse winkelstraat niet meer kunt zien in welke gemeente je precies wandelt, zo kun je in het slechtste geval over een tijdje misschien ook niet meer aan het taalgebruik horen waar ter wereld {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} je je nu precies bevindt. Maar je moet dat gevaar volgens mij toch relativeren. In de zeventiende eeuw heeft Europa een periode meegemaakt die in sommige opzichten vergelijkbaar was met de huidige, onder andere door de opkomst van het Neolatijn. Het gevolg daarvan is dat een groot deel van de wetenschappelijke woordenschat al internationaal is: elektron, fysica, argumenteren. Maar dat is iets waarop we nu eerder trots zijn, als een deel van het gemeenschappelijke Europese erfgoed.’ Dus het Nederlands gaat niet teloor door een stortvloed aan Engelse leenwoorden? ‘Ik denk niet dat bijvoorbeeld de woordvolgorde van het Nederlands erg wordt aangetast. Er zijn denk ik maar weinig mensen die “Ik hoop jij zult komen morgen” zeggen omdat dit ook de Engelse volgorde is (“I hope you will come tomorrow”).’ ‘Voor Nederlanders in den vreemde, die echt worden ondergedompeld in een Engelstalige omgeving, geldt dat niet. Ik sprak eens een Canadese collega-taalkundige die dacht dat de Nederlandse woordvolgorde in de loop der tijd dezelfde was geworden als de Engelse. Toen bleek dat zij voor haar onderzoek gebruik had gemaakt van Nederlanders die in Canada woonde. Dat waren mensen die niet langer dan twintig jaar buiten ons taalgebied woonden, maar kennelijk was er in hun taalgevoel al snel het een en ander veranderd. Zij konden best zeggen “Ik hoop jij zult komen morgen.” Hier in Nederland gebeurt dat naar mijn indruk nog lang niet en worden de Engelse leenwoorden nog ingepast in een geheel Nederlandse grammatica. Er zijn geen aanwijzingen dat het Nederlands op een ingrijpende manier aan het veranderen is.’ Pieter Muysken, Talen. De toren van Babel. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1999. ISBN 90 5356 318 0 Media lengua: de grammatica van hier, de woorden van daar Wordt de structuur van een taal aangetast als die taal veel woorden ontleent? Het onderzoek van Pieter Muysken laat zien dat dit niet noodzakelijk zo is. Hij onderzocht het Media Lengua, de ‘tussentaa’ tussen het Spaans en de indianentaal Quechua, die ooit in Ecuador ontstond en waarin de grammatica van het Quechua gecombineerd wordt met een Spaanse woordenschat: Quechua shuk fabur-da maña-nga-bushama-xu-ni Media Lengua unu fabur-ta pidi-nga-bu bini-xu-ni (‘een gunst vragen kom-ik’) Spaans vengo para pedir un favor (‘ik kom om een gunst te vragen’) De woordvolgorde van het Quechua en het Media Lengua komen precies overeen. Ook gebruikt de laatste taal alle achtervoegsels (-da voor de accusatiefnaamval, -ni om de eerste persoon uit te drukken, enzovoort) uit het Quechua. Maar de inhoudswoorden unu, fabur, pidi en bini zijn allemaal met enige aanpassingen ontleend aan het Spaans: un, favor, pedir, venir. Het resultaat is een geheel nieuwe taal, die niet verstaanbaar is voor buitenstaanders, zelfs niet als die Spaans en Quechua spreken. Overigens heeft het Quechua zelf ook wel woorden aan het Spaans ontleend, zoals fabur in dit voorbeeld. ‘De helaasheid der dingen’ Nog meer vreemde woorden op -heid Er komen steeds meer woorden op -heid bij, constateerde Marcel Lemmens vorig jaar in Onze Taal. Deze nieuwe woorden (zoals jaloersheid en geboeidheid) worden gevormd op basis van bijvoeglijke naamwoorden. Maar kan ook van élk bijvoeglijk naamwoord op die manier een zelfstandig naamwoord worden gevormd? Ariane van Santen - morfologe, Universiteit Leiden Waarom vallen sommige nieuwe woorden op -heid op, vroeg Marcel Lemmens zich af in zijn artikel ‘Nieuwe woorden op -heid’ (Onze Taal juni 1998). In de Volkskrant van 21 januari 1995 was hij de woorden oninteressantheid, genereusheid, slachtofferigheid en geboeidheid tegengekomen, die hem vreemd voorkwamen. In sommige gevallen is er volgens Lemmens helemaal geen behoefte aan zo'n nieuw -heid-woord, omdat er al een woord met dezelfde betekenis bestaat. Voor geneusheid en geboeidheid bijvoorbeeld kennen we al respectievelijk generositeit en fascinatie. En voor jaloersheid, zo zegt hij terecht, hebben we al jaloezie. Zo lijkt mij ook het woord inhoudelijkheid in een zin als ‘De inhoudelijkheid van de voorstellen die aan de orde zijn’ niets toe te voegen ten opzichte van inhoud. Onvoldoende bekend Een nieuwvorming op -heid moet dus eigenlijk iets nieuws toevoegen. Toch is het voor de begrijpelijkheid van het woord ook weer niet bevorderlijk als de betekenis té nieuw is. Als het bijvoeglijk naamwoord waarop het nieuwe woord gebaseerd is onvoldoende bekend is, weten we ook niet wat het bijbehorende zelfstandig naamwoord uitdrukt. Dit gold bijvoorbeeld voor het nieuwe woord studeerbaarheid toen dat geïntroduceerd werd: Minder hoorcolleges en meer ‘contacturen waar interactie van studenten met de docent voorkomt’. Dat is een van de 83 aanbevelingen van een commissie, die voor minister Ritzen van onderwijs de ‘studeerbaarheid’ op de universiteiten en hogescholen heeft onderzocht. Studeerbaarheid van het onderwijs omschrijft de commissie, onder leiding van prof. dr. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} W. Wijnen, als ‘het ontbreken van voor de studie belemmerende factoren.’ (NRC Handelsblad, 28-11-1992) Inhoudelijkheid en studeerbaarheid zijn nog gevormd volgens de door Marcel Lemmens geformuleerde regel: ‘afleidingen op -heid worden gevormd op basis van bijvoeglijke naamwoorden’. Nieuwe woorden die van die regel afwijken, vallen helemáál op, zoals dubbelopheid: Dubbelopheid was weer troef in de sector actualiteiten. NOVA had een paar andere fragmenten uit het presidentendebat gekozen, en er de eigen deskundoloog Paul Schneider bij gehaald (...), maar repeteerde in feite wat ze bij Televizier al een uurtje eerder hadden vertoond. (de Volkskrant, 21-10-1992) Maar waarom wijkt dubbelopheid eigenlijk af van de regel? Dubbelop is toch een bijvoeglijk naamwoord? Zeker, maar het kan alleen als naamwoordelijk deel van het gezegde gebruikt worden (‘Zijn verklaring was een beetje dubbelop’). Anders dan bijvoorbeeld inhoudelijk en studeerbaar kan het niet vóór het zelfstandig naamwoord staan: een dubbeloppe verklaring is niet mogelijk. Nog vreemder klinkt een woord als helaasheid, dat voorkwam in een advertentie voor Junichiro Tanizaki's roman Stille sneeuwval in de Volkskrant van 24 november 1994: ‘De helaasheid der dingen’. Inderdaad voldoet ook helaasheid niet aan de bovengenoemde nieuwvormingsregel, want helaas is geen bijvoeglijk naamwoord, maar een bijwoord. Is helaasheid daarom fout? Het is dus niet gevormd volgens de huidige woordvormingsregels, maar die kunnen net als andere regels veranderen. Zo kwam bijvoorbeeld -baar vroeger voor achter zelfstandige naamwoorden (vruchtbaar), en nu alleen nog maar na werkwoorden (studeerbaar). Misschien staan we hier dus wel aan de wieg van een taalverandering. Maar voorlopig zijn voor de nieuwvorming van woorden op -heid bijvoeglijke naamwoorden nodig. Geen gradatie Een andere vraag is: kunnen álle bijvoeglijke naamwoorden als grondwoord voor -heid dienen? Laten we eens kijken naar het verschil tussen: -Ondanks haar schoonheid werd haar leven gekenmerkt door triestheid. -Ondanks haar beeldschoonheid werd haar leven gekenmerkt door intriestheid. Schoonheid, zachtheid, helderheid en gaafheid zijn heel gewoon, net als de samengestelde bijvoeglijke naamwoorden beeldschoon, satijnzacht, glashelder en puntgaaf. En toch doen beeldschoonheid, satijnzachtheid, glashelderheid en puntgaafheid vreemd aan. De verklaring is dat het hier om bijvoeglijke naamwoorden gaat die een zeer sterke graad aanduiden: ‘erg/in hoge mate schoon, zacht, helder, gaaf’. Juist daarom kunnen we ook niet zeggen dat iets erg glashelder is, glashelderder of 't glashelderst. Deze bijvoeglijke naamwoorden laten geen gradatie toe; ze worden in de Algemene Nederlandse Spraakkunst gerekend tot de zogenoemde absolute bijvoeglijke naamwoorden, waartoe bijvoorbeeld ook vierkant, houten, taalkundig, vondeliaans en toenmalig behoren. Vorming van een zelfstandig naamwoord door -heid toe te voegen is bij deze groep woorden niet erg gebruikelijk: vierkantheid, taalkundigheid, vondeliaansheid, toenmaligheid. Eigenschappen Wat hun betekenis betreft moeten bijvoeglijke naamwoorden aan twee voorwaarden voldoen om met -heid gecombineerd te kunnen worden. Allereerst moeten ze een eigenschap aanduiden: vriendelijkheid, triestheid, opgewektheid zijn wel mogelijk, maar gemeentelijkheid bij gemeentelijke gasfabriek of huidigheid bij huidige regering niet. Een gasfabriek kan oud, mooi of groot zijn, maar je kunt niet zeggen: ‘Die gasfabriek is gemeentelijk’. Gemeentelijk zegt niet iets over het sóórt gasfabriek, maar geeft aan welke gasfabriek bedoeld wordt. Houten of zilveren duiden wel eigenschappen aan, maar dat zijn absolute eigenschappen, en (de tweede voorwaarde) alleen gradeerbare bijvoeglijke naamwoorden komen voor -heid in aanmerking. Zo doen ook intriestheid, ingemeenheid, indroevigheid en ingoedheid als afleiding van intriest, ingemeen, indroevig en ingoed heel wat vreemder aan dan triestheid, gemeenheid, droevigheid en goedheid. Ook hier drukt intriest een zo hoge graad van triest uit dat het een absoluut bijvoeglijk naamwoord is. Zou hierin niet ook de verklaring liggen voor het vreemde aan prachtigheid, namelijk dat prachtig wel heel erg mooi, ‘absoluut mooi’ is? Waarom oninteressantheid ongebruikelijk is - net als interessantheid overigens - hebben we hiermee helaas nog niet verklaard. Lemmens vermoedt dat oninteressant een eigenschap noemt die afhankelijk is van de situatie en de spreker: er is niets dat uit zichzelf en permanent (on)interessant is. Maar dat maakt (on)interessant juist gradeerbaar, en in principe dus geschikt als grondwoord. Hoe dit ook zij, van veel bijvoeglijke naamwoorden kan een afleiding met -heid gevormd worden, maar onbeperkt zijn de mogelijkheden zeker niet. Gezocht: thuislezer Stichting CGL (Centrum voor Gesproken Lectuur) is uitgever en producent van ongeveer vierhonderd kranten en tijdschriften in gesproken vorm - op audiocassette en in elektronische vorm. De doelgroep bestaat uit blinden, slechtzienden en andere leesgehandicapten. Voor de verzorging van een gesproken versie van Onze Taal zoeken wij op korte termijn een enthousiaste vrijwilliger (m/v). Van belangstellenden wordt verondersteld dat zij een goed tekstoverzicht hebben, een heldere stem en een correcte uitspraak van het Nederlands. De benodigde apparatuur wordt geleverd door CGL, dat ook zorgt voor de begeleiding. Mocht u belangstelling hebben voor dit werk, dan kunt u schrijven naar CGL, Postbus 24, 5360 AA in Grave. Voor meer informatie kunt u bellen met de heer P. Mertens, telefoon 024-378 26 26. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Trots op de eigen taal Algemene principes van taalzuivering Nicoline van der Sijs De twintiger jaren mag niet, want dat is een germanisme. Groter als is net zo fout, want het wijkt af van de standaard. Ziehier twee stokpaardjes van taalzuiveraars, mensen die de taal willen ontdoen van uitheemse elementen en afwijkingen van de schoolnorm. Taalzuivering komt in alle gestandaardiseerde talen voor, van het Afrikaans tot het IJslands, en in elke taal berijden puristen hun eigen stokpaardjes. Toch blijken er ook opmerkelijke overeenkomsten te bestaan tussen de manieren waarop geprobeerd wordt al die talen zuiver te houden. Sommige mensen vinden dat je het woord conservatief alleen mag gebruiken in de betekenis ‘behoudend’ en niet in die van ‘voorzichtig’: een conservatieve schatting is fout, want in die betekenis gaat conservatief terug op het Engels. Zo zijn er meer ‘do's and don'ts’ in de taal. Twintiger jaren is een germanisme en dus verdient de jaren twintig de voorkeur, en om dezelfde reden is er in het verleden wel voor gepleit (ook in Onze Taal) om naslagwerk, slagroom en stekker te vervangen door naslawerk, geklopte room en steker. Dit bewust uit een taal weren van elementen die als ongewenst beschouwd worden, heet taalzuivering of purisme. Deze maand verschijnt het boek Taaltrots, waarin gerenommeerde taalkundigen laten zien wat de rol van taalzuivering is in de ontwikkeling van zo'n veertig talen, zoals het Afrikaans, Arabisch, Berbers, Chinees, Duits, Frans, IJslands, Russisch en Turks. Daaruit komen naast verschillen ook opmerkelijke overeenkomsten naar voren, die iets zeggen over algemene principes van taalzuivering. Invloeden van buiten én van binnen Meestal is taalzuivering gericht tegen de invloed van vreemde talen, vooral als die invloed erg opvalt. Dat is het geval bij recente leenwoorden en grammaticale verschijnselen die nog niet ingeburgerd zijn. Tegenwoordig gaat het in de meeste talen om Engelse invloed. Maar puristen hebben soms ook veel bezwaar tegen interne invloeden, zoals vulgaire begrippen, volkstaal of dialectismen. Veel Spanjaarden beschouwen bijvoorbeeld het gewone woord vomitar ‘braken’ als vulgair en geven de voorkeur aan een eufemistische variant als arrojar la comida (letterlijk ‘het eten uitwerpen’). In Nederlandstalig België, waar meer dialect wordt gesproken dan in Nederland, beschouwt men dialectismen als bedreigend voor de standaardtaal. Het Noord-Nederlands geldt veelal als norm, en men probeert dialectinvloeden zo veel mogelijk te weren. Eigen taalmateriaal kan ook bekritiseerd worden omdat het niet voldoet aan de standaardnorm. Op school hebben we geleerd dat het groter dan is en zij zeggen, dus zijn groter als en hun zeggen fout. Het feit dat groter als in de spreektaal (en wellicht ook in de schrijftaal) vaker gebruikt wordt dan groter dan, zou volgens sommige taalkundigen - onder wie ikzelf - een reden moeten zijn om groter als tot norm te verheffen of ten minste als gelijkwaardige variant te accepteren, maar daarvoor is vooralsnog geen draagvlak te vinden. Vreemde herkomst verdoezelen Op welke manier kan een taal worden gezuiverd van ongewenste, vreemde invloeden of hoe kan er worden voorkomen dat er een vreemde invloed tot de taal doordringt? Hiervoor bestaan een aantal algemene procédés, die in de meeste talen worden toegepast. Een beproefde methode is leenwoorden zo over te nemen dat de vreemde herkomst verdoezeld wordt. Dat kan door de spelling en uitspraak aan te passen aan die van de eigen taal, waardoor de vreemde herkomst niet meer opvalt. Een dergelijke inburgering vindt sowieso plaats door normale taalontwikkeling en taalverandering (Latijn cellarium, mercatus en scribere zijn tenslotte ook kelder, markt en schrijven geworden), maar dat kan eeuwen duren - ook al doordat het onderwijs en de hele schrijfcultuur die momenteel bestaat, een sterk conserverende invloed op de uitheemse spelling hebben. Daardoor is in Nederland geen draagvlak te vinden voor zeer goed te verdedigen spellingaanpassingen als sitroen, ekwator, instinkt en teorie. Elders en in andere tijden zijn er andere keuzes gemaakt. In 1801 zijn bijvoorbeeld in Zweden spellingregels geformuleerd die inhielden dat ieder leenwoord - niet alleen de ingeburgerde - direct op z'n Zweeds geschreven werd. Zo werd iedere c een k, waardoor het leenwoord veel inheemser lijkt; zie bij- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeeld konsert ‘concert’, korrespondens ‘correspondentie’. Ook in het hedendaagse Zweeds bestaat nog de neiging om de spelling van leenwoorden snel te verzweedsen. Een ander veel toegepast taalzuiveringsprocédé is het vervangen van leenwoorden door eigen woordmateriaal. Dat kan op verschillende manieren gebeuren. Vreemde woorden kunnen door leenvertalingen worden weergegeven, bijvoorbeeld Duits Fernsehen voor televisie of Afrikaans binneversierder voor Engels interior decorator. Een andere mogelijkheid is het uitbreiden van de betekenis van een bestaand woord. Zo wordt het IJslandse s'mi, dat oorspronkelijk ‘draad’ betekende, gebruikt voor ‘telefoon’, en Faerøers mýl, oorspronkelijk ‘klein rond steentje’, voor ‘molecuul’. Behalve op allerlei praktische manieren kun je een taal ook zuiveren door een theorie te ontwerpen die aantoont dat de eigen taal de oorsprong is van alle andere talen. Om leenwoorden te vervangen kunnen ook nieuwe woorden of neologismen geschapen worden door middel van samenstelling en afleiding van bestaande woorden. Het IJslandse woord voor ‘motor’ - hreyfill - is afgeleid van hreyfa ‘bewegen’; het IJslandse woord voor ‘chirurg’ - skurðlaeknir - is een samenstelling van skurður ‘snede’ en laeknir ‘arts’. Terug naar het verleden Sommige talen zoeken nieuwe woorden in hun verleden of hun dialecten. Duitse voorbeelden zijn hehr ‘verheven’ en Minne ‘liefde’ - verouderde woorden die tijdens de Romantiek nieuw leven is ingeblazen. Andere talen kijken ook naar verwante talen. De Koerden willen graag benadrukken dat ze een Indo-Europese taal spreken en vormen daarom neologismen naar analogie van andere Indo-Europese talen, zoals het Duits of het Frans. Er zijn zelfs talen die noodgedwongen teruggrijpen op het verleden, of hun toevlucht zoeken in verwante talen of dialectwoorden, simpelweg omdat die talen gedurende een bepaalde periode geen moedertaalsprekers hadden. Het Hebreeuws, dat sinds de zesde eeuw voor Christus alleen nog als taal van de religie gebruikt werd en dus verworden was tot een dode taal, herleefde door het zionisme en de stichting van de staat Israël. Voor nieuwe woorden werd uit het verleden en uit andere Semitische talen geput, namelijk uit het Aramees en het Arabisch, omdat de structuur van deze talen vergelijkbaar is. Inmiddels is het Hebreeuws een levende taal die zich ontwikkelt en als moedertaal en spreektaal prima functioneert. De situatie in de Arabische landen is uniek. Daar wordt niet zozeer teruggegrepen op het verleden, als wel krampachtig eraan vastgehouden. De taal van de koran uit de zevende eeuw wordt namelijk als heilig beschouwd en mag dus niet veranderen. In de dertien eeuwen na de openbaring is er dan ook alles aan gedaan om de normale taalontwikkeling tegen te houden. Voor de schrijftaal is dat grotendeels gelukt; nieuwe technische, wetenschappelijke en economische ontwikkelingen dwongen wel tot het maken van nieuwe woorden, maar dat gebeurde volgens de klassieke principes. De spreektaal is haar natuurlijke weg gegaan en heeft zich in de verschillende Arabische landen uiteenlopend ontwikkeld tot Marokkaans Arabisch, Egyptisch Arabisch e.d. Deze dialecten worden op alle mogelijke manieren uit het openbare leven geweerd en worden alleen in besloten kring gebruikt. Pas op school leren de kinderen het Modern Standaardarabisch, dat zeer ver af staat van de taal die ze dagelijks spreken, en in feite een dode taal is. {== afbeelding De Antwerpse medicus Johannes Goropius Becanus ‘bewees’ in de zestiende eeuw dat het Nederlands de oudste taal ter wereld was. ==} {>>afbeelding<<} ‘Moeder aller talen’ Behalve op al dit soort praktische manieren kun je een taal ook zuiveren door een theorie te ontwerpen die aantoont dat de eigen taal de oorsprong is van alle andere talen - of ten minste verwant is met alle of een deel van de andere talen. Daarmee is het probleem van ‘vreemd’ versus ‘eigen’ opgelost, want leenwoorden blijken opeens eigen woorden, erfwoorden, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} te zijn! Zo stelde de Zonnetaaltheorie uit 1935-1936 dat het Turks (‘de Zon’) het dichtst bij de in Centraal-Azië ontstane oertaal stond. Het is de ‘moeder aller talen’: alle talen stammen uit de oertaal via het Turks. Het handige van deze theorie was dat vreemde woorden niet meer door Turkse neologismen vervangen behoefden te worden, omdat deze vreemde woorden immers uiteindelijk toch uit het Turks stammen. {== afbeelding ‘Burasi Türkiye mi?’, oftewel ‘Is dit Turkije?’ Affiche van het Turkse taalgenootschap TDK ter bestrijding van de vele westerse leenwoorden die het hedendaagse Turks ‘vervuilen’. ==} {>>afbeelding<<} Ook voor het Nederlands is ooit zo'n ‘oertaaltheorie’ bedacht. De Antwerpse medicus Johannes Goropius Becanus deed in de zestiende eeuw een omstandige poging om te bewijzen dat het Nederlands de oudste taal ter wereld was (de Nederlandse taal heette niet voor niets Duyts of Douts, wat ‘de oudste’ betekent), de taal die Adam en Eva in het paradijs spraken. Het Nederlands was volgens hem ouder dan het Hebreeuws en stond ver boven barbaarse talen als het Latijn en het Grieks. Taalacademies Taalzuivering is het bewust sturen van taal, en dus mensenwerk. Maar wie zuivert er eigenlijk? Soms gaat taalzuivering uit van een individu, die zijn naam vereeuwigt als uitvinder of verbreider van nieuwe woorden ter vervanging van leenwoorden. In Nederland zijn Simon Stevin in de zestiende eeuw en Hugo de Groot in de zeventiende eeuw zeer succesvol geweest, en in Duitsland heeft bijvoorbeeld Philipp von Zesen zijn sporen in de taal nagelaten. Hun woorden spraken anderen kennelijk aan, en zijn dus overgenomen. Het is onduidelijk waarom hun woorden het wel gered hebben en die van anderen niet, maar waarschijnlijk hebben de populariteit en het gezag van hun werk een rol gespeeld. Taalzuivering kan ook gedragen worden door (particuliere of overheids)instanties. Bekend zijn de taalacademies. De oudste taalacademie is de in 1582 in Italië opgerichte Accademia della Crusca. In navolging hiervan werden in alle Romaanse landen taalacademies opgericht, die nog steeds bestaan. De Noord-Europese overheden hebben in de twintigste eeuw taalcommissies opgericht, die samenwerken bij het verzinnen van nieuwe woorden in het Zweeds, Deens, Noors, IJslands, Faerøers en Fins. Dat er voor talen die dood zijn (Modern Standaardarabisch) of dood geweest zijn (Hebreeuws) taalacademies zijn, is begrijpelijk: een dergelijke taal kan alleen door een centrale instantie in stand gehouden of opgebouwd worden; wanneer de taal overigens weer moedertaal is geworden, zoals het Hebreeuws, neemt het belang van de academie af. Per definitie loopt een academie namelijk achter: zodra er een nieuw begrip of een nieuwe zaak komt, gaan de mensen dit benoemen. Pas dan gaan de academies zich buigen over de vraag hoe het moet heten. Offside werd buitenspel Ook particulieren richten soms taalzuiveringsverenigingen op; een Nederlands voorbeeld is het Genootschap Onze Taal, dat vanaf zijn oprichting in 1931 tot de jaren vijftig vooral doende was met het bestrijden van germanismen. Ook specifieke vakgebieden of grote, internationaal opererende bedrijven kunnen invloed uitoefenen op de gebruikte terminologie. Doordat de KNVB consequent Engelse termen meed en voor alle voetbaltermen Nederlandse equivalenten zocht, spreken we nu bijvoorbeeld van achterspeler, buitenspel of strafschop, in plaats van het tot enkele decennia geleden gebruikelijke back, offside en penalty. De bevoegdheden van de verschillende instanties die zich met taal bezighouden, zijn in ieder land verschillend. Gelukkig mogen ze slechts zelden sancties opleggen om het verbod op het gebruik van vreemde woorden kracht bij te zetten. De krachtigste maatregelen vinden we in de gevallen waarin taalzuivering onderdeel is van bewuste taalpolitiek die uitgaat van de overheid. De strengste wetgeving bestaat waarschijnlijk in Algerije: daar verlies je je baan of je bedrijf als je in het openbare leven een andere taal dan het Arabisch (bijvoorbeeld het Berbers) gebruikt. Afwijkingen van wat ooit op school is geleerd, krijgen al snel het etiket ‘taalverloedering’ of ‘taalverval’ opgeplakt. Het inzicht dat iedere levende taal voortdurend verandert, ontbreekt. Van welke persoon, groep of instantie taalzuivering ook uitgaat, of ze een succes wordt, hangt altijd af van de vraag of ze voldoende draagvlak heeft, en of ze overgenomen en verspreid wordt door de spraakmakende gemeente, de media en het onderwijs. Taalzuivering en emotie Taalzuivering staat vaak in een kwade reuk omdat ze gepaard gaat met grote strijdbaarheid en agressief of militant taalgebruik. Toch kan het ook zonder veel misbaar. In IJsland, waar taalzuivering een zeer belangrijke rol speelt, gaat het er heel gematigd aan toe; iedereen vindt het er de normaalste zaak van de wereld om eigen woorden te zoeken voor nieuwe begrippen. Maar vaak gaan taalzuivering en felle emotionele reacties hand in hand. Dat is ook wel te begrijpen - taal vormt nu eenmaal een onlosmakelijk deel van het menselijk bestaan. Om diezelfde reden is het {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} begrijpelijk dat sommige mensen erg krachtige oordelen hebben over de juistheid of het inheemse karakter van een woord. Zij hebben een ideaalbeeld van een zuivere taal voor ogen, dat vaak niet concreter omschreven kan worden dan als: een zuivere taal is ‘logisch’ en bevat weinig vreemde elementen. Afwijkingen van wat ooit op school is geleerd, krijgen al snel het etiket ‘taalverloedering’ of ‘taalverval’ opgeplakt. Het inzicht dat iedere levende taal voortdurend verandert, ontbreekt. Soms ontbreekt er ook een ander inzicht, namelijk in de vraag of een woord ook werkelijk een leenwoord is. Dan worden vermeende herkomsten in de strijd geworpen om woorden af te wijzen. De taalkundige Royen merkte in 1953 op: Voor velen is een woord reeds taboe, wanneer de Duitsers ons vóór waren met dat woord. Voorwoord heet een verfoeilijk germanisme, omdat het de Nederlandse weerklank is van het Duitse Vorwort. Had dit Duitse woord niet bestaan, dan zou er geen mens aan gedacht hebben voorwoord op de lijst van onnederlandsen te plaatsen. Want op zich genomen is het gans van vreemde smetten vrij. Woorden kunnen ook worden afgekeurd alleen maar omdat ze lí'jken op een woord uit een andere, dominante taal, terwijl ze daarmee gewoon verwant zijn en dus absoluut bestaansrecht hebben. Friezen gebruiken liever úteinsette dan begjinne, omdat begjinne te veel op het Nederlandse beginnen lijkt. Toch zijn beide woorden ‘goed’ Fries. ‘Oorspronkelijke’ betekenis Bij de veroordeling van bepaalde woorden wordt wel de ‘oorspronkelijke’ betekenis aangehaald als reden om de huidige af te wijzen. Zo wees een lezer van Onze Taal onlangs humanitaire ramp af omdat de ‘oorspronkelijke’ betekenis van humanitair ‘menslievend’ zou zijn, en deed een andere lezer akoestisch instrument in de ban omdat elk muziekinstrument geluid voortbrengt en dus hoorbaar is. De Engelsen hebben voor dergelijke verklaringen zelfs een term bedacht, ‘the etymological fallacy’: het onjuiste idee dat alleen de oorspronkelijke betekenis van een woord de juiste zou zijn, waarmee men dus iedere vorm van taalverandering ontkent. Bij consequente toepassing van deze opvatting zouden we een getrouwde vrouw nog steeds met wijf aanspreken en zou gemeen nog steeds ‘gewoon’ betekenen. In Nederland en verschillende andere Europese landen zijn momenteel de scherpe kantjes van taalzuivering afgesleten, en is de nadruk verschoven van taalzuivering naar taalzorg. Centraal staat het gebruik van goede, begrijpelijke taal, en daarin kunnen leenwoorden met mate, waar nodig, gebruikt dan wel vervangen of aangepast worden. Een onderdeel van deze taalzorg is het tegengaan van het snobistische gebruik van Engelse woorden. Dit artikel is een bewerking van enkele passages uit de inleiding van Taaltrots. Taalzuivering in een veertigtal talen, onder redactie van Nicoline van der Sijs, dat deze maand verschijnt bij Contact in Amsterdam. ISBN 90 254 9624 5 Vergeten woorden Amigo Hans Heestermans ‘Ik zal u in den amigo steken! riep de gebelgde commissaris’ (Eugeen Zetternam, Voor twee cents minder, 1847). Het zal de meeste lezers niet onmiddellijk duidelijk zijn wat die amigo in het bovenstaande citaat precies is. Hooguit kent iemand met een zuidelijke, in het bijzonder Vlaamse achtergrond de betekenis. Maar met enig interpretatievermogen is er ook voor de niet-zuiderling wel achter te komen wat er bedoeld wordt. Er is sprake van een commissaris en die commissaris is boos. Hij dreigt iemand in de amigo te steken, ‘te stoppen’ dus. Waarin stopt een boze commissaris iemand? Precies, in de gevangenis. Maar hoe kan een Spaans woord als amigo, dat ‘vriend’ betekent, zo'n negatieve betekenis als ‘gevangenis’ krijgen? Om dat te verklaren moeten we bij een ander woord beginnen. In het oudere Nederlands bestond het woord vroon voor ‘stuk grond van een landheer’. We komen dit vroon (dat eigenlijk ‘van de heer’ betekent) ook tegen in de samenstelling vroonwater, ‘viswater dat het eigendom is van de landheer’. Van dat vroon is met het achtervoegsel -te het woord vroonte afgeleid, met als betekenis ‘gemeenschappelijke weidegrond’ en ‘gevangenis’ (eigenlijk ‘gevangenis van de landheer’). Vroonte wordt in sommige delen van het land uitgesproken als vrunte of vrunt: Zy (eenige Kabeljauwsche edelen) dorsten ja den Haeg verrassen, braken 's graven vrunt open, en namen de verloste gevangenen meê naer Delft. (J. David, Vaderlandsche Historie, 1857) Vervolgens is de stap maar klein. Vrund was een gangbare nevenvorm van vri(e)nd ‘en zodoende kon in den Spaanschen tijd het sp. aequivalent van dit woord, amigo, ook op de gevangenis toegepast worden. Als schertsende term is het sindsdien in het Zuiden blijven voortleven’ (Woordenboek der Nederlandsche Taal, supplement op de A, kolom 1061). En zo werd een vriend een vijand. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Neologismen in Vlaanderen [5] In Vlaanderen ontstaan geregeld nieuwe woorden die halt houden bij de noordelijke rijksgrens. Lexicograaf Herman J. Claeys doet een greep uit de meest in het oog springende Vlaamse nieuwvormingen. Herman J. Claeys - lexicograaf, Brussel Wet, decreet, ordonnantie In België kan zowel het federale parlement als de Vlaamse (resp. Waalse) Raad wetten voorstellen en goedkeuren, maar om verwarring te vermijden worden die van de Raden ‘decreten’ genoemd. In tegenstelling tot andere federale landen hebben de Belgische federale ‘wetten’ geen voorrang op de decreten van de deelstaten. Ze zijn gelijkwaardig. Door deze politieke veranderingen is het Nederlands in België verrijkt met enkele samenstellingen en een afleiding: de gemeenschappen zijn ‘decreetgevende’ machten; de uitvoerende macht dient zich te onderwerpen aan de vigerende ‘decreetgeving’; in Vlaanderen zijn bijvoorbeeld welzijn en gezondheidszorg ‘decretaal’ geregeld, dat wil zeggen: bij decreet. In de nieuwe staatsstructuur vormt het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad een speciaal gewest. Het bestaat uit negentien gemeenten en heet officieel Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De inwoners worden vertegenwoordigd door de Brusselse hoofdstedelijke Raad, die eveneens wetgevende bevoegdheid heeft. Maar haar wetten heten ‘ordonnanties’. Dit al langer bestaande woord, dat ‘verordening, bevel, voorschrift’ betekent, krijgt er aldus een nieuwe betekenis bij, namelijk die van ‘wet’. Aan afleidingen ervan hebben de ambtenaren zich bij mijn weten nog niet gewaagd. Mobilhome, zwerfwagen en zwerfauto Een courant woord voor een kampeerauto, motorhome of camper is het pseudo-Engelse mobilhome. Althans in België, waar het zowel tot het plaatselijk gangbare Nederlands als tot het dito Frans behoort. In Frankrijk is het niet bekend, in Nederland ook niet. Het Engelse mobile home, waar het van afgeleid is, betekent echter iets anders: ‘stacaravan’ of ‘wooncaravan’, een verplaatsbaar huis op poten dus. Steeds meer duiken als synoniemen voor kampeerauto ook de woorden zwerfauto en zwerfwagen op. Sinds 1995 kan men het geregeld horen gebruiken in het VRT(ex-BRTN)-programma ‘Vlaanderen Vakantieland’. Dollekoeienziekte en koedolheid Een tiental jaren terug werd een in Engeland opgedoken runderziekte gediagnosticeerd als ‘boviene spongieuze encefalopathie’ oftewel BSE. De symptomen zijn vergelijkbaar met die van hondsdolheid. De getroffen runderen vertonen een gestoorde coördinatie van hun bewegingen, hetgeen soms gepaard gaat met agressie. Ze gedragen zich als dol, alsof ze de kolder in de kop hebben. Van meet af aan sprak men in Vlaanderen van ‘dollekoeienziekte’, en dit is daar nog steeds de enige en algemeen gangbare term, ook bij het Instituut voor Veterinaire Keuring. Naar analogie van hondsdolheid komt ook koedolheid voor. In Nederland heet BSE ‘gekkekoeienziekte’, vermoedelijk als vertaling van mad cow disease. Hierbij zij opgemerkt dat het Engelse cow naast ‘koe’ ook ‘rund’ kan betekenen, zoals in cowhide ‘rundleer’. Een correctere omschrijving voor de neurologische aandoening BSE zou ‘dollerunderziekte’ zijn geweest. SIS-kaart Iedere sociaal verzekerde inwoner van België - vrijwel iedereen dus - heeft een ‘SIS-kaart’ gekregen. Het is een soort beroepskaart, een chipcard voor het aflezen van individuele sociale gegevens. Een sociale identiteitskaart, zeg maar. Zij vervangt onder meer de traditionele ziekenfondskaart en vanaf midden 1999 is het gebruik ervan verplicht in alle sectoren van de sociale verzekering en de arbeidsbemiddeling. De smartcard wordt elektronisch afgelezen door een ‘kaartlezer’, bijvoorbeeld in ziekenhuizen, bij apothekers en bij sociale diensten. SIS is de afkorting van ‘Sociaal Informatie Systeem’, maar ook van ‘Système d'information sociale’ en van ‘Soziales Informationssystem’. De Belgische federale overheids- en privé-instellingen scheppen vaak een taalneutrale afkorting of term die bruikbaar is in het Nederlands én in het Frans, en als het even kan ook in het Duits ten behoeve van de oostkantons. In dit opzicht is SIS een typisch ‘unitarisme’ (zie hiervoor ook het artikel ‘Taalneutraal België’, Onze Taal december 1997). Fietspaal en fietsboom Sinds de eenvoudige gleuven in stoeptegels zijn de parkeervoorzieningen voor fietsen geëvolueerd naar hoogtechnologische systemen met elektronische betaalkaarten. De Belgische Spoorwegen (NMBS) plaatsen sinds kort op hun stations of emplacementen honderden kniehoge paaltjes waar een fiets aan vastgemaakt kan worden. De voorste schuine buis van het frame wordt boven aan de paal in een gleuf geklikt met een slot dat enkel met een chipkaart gesloten of geopend kan worden. Dit heet ‘park and locking system’, kortweg PLS. De Nederlandse Spoorwegen hebben al interesse getoond voor deze ‘fietspalen’. Ook op het Gentse hoofdstation komt er een PLS-ruimte. Overigens staat ook de gemeente Gent bekend om haar fietsvriendelijk beleid. Na het inrichten van ‘fietssluizen’ en het invoeren van de beroemde ‘fietstaxi's’ worden er nu op drukke pleinen ‘fietsbomen’ neergepoot. Dit zijn vijf meter hoge paddestoelvormige gevaarten waarin fietsen hangen te bengelen buiten het bereik van dieven en vandalen. Met behulp van een smartcard identificeert een lift-mechanisme zowel eigenaar als fiets om vervolgens deze laatste met een haak tot onder ‘de hoed’ te hijsen of hem daarvandaan te laten zakken. Deze {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} overkapping kan voor elke ‘fietsboom’ zo worden uitgevoerd dat hij in harmonie is met de stedenbouwkundige omgeving. Vallei In het overwegend vlakke Vlaanderen ontstaan sinds kort ‘valleien’. De eerste was ‘Flanders language valley’ (FLV), een West-Vlaams industriegebied waar spraaktechnologische bedrijven met internationale uitstraling gevestigd zijn, zoals Lernout & Hauspie. Het werd zo genoemd naar analogie van Silicon Valley in de VS. Nu vindt men in Vlaanderen ook een ‘biotechvallei’ rond de Gentse bedrijven Innogenetics en Plant Genetic Systems, een ‘telecomvallei’ met Telenet Vlaanderen in Antwerpen, en een ‘grafische vallei’ met bedrijven als Xeikon, Artwork Systems en Barco Graphics. In de provincie Vlaams-Brabant blijkt er nu een ‘mediavallei’ te ontstaan, met als kern de Vlaamse Televisie Maatschappij (VTM). Het predikaat vallei staat dus voor ‘hightechzone’. Het ziet ernaar uit dat het Nederlandse woord vallei een term met een officiële status wordt, nu de Vlaamse overheid gunstmaatregelen overweegt ter promotie van deze gebieden (in het buitenland), zoals uitzonderingen op de regulering van mobiliteit en ruimtelijke ordening, en de structurering ervan met een ‘valleihoofdstad’. De voorlopers van snars en sikkepit Soms is een enkele ontkenning niet genoeg. Dan voegen we er snars, moer, barst, sikkepit of greintje aan toe: ‘Hij heeft er geen greintje ontzag voor.’ Onze voorouders hadden de beschikking over veel meer van zulke versterkende elementen. A.G.J. Buesink - Lunteren Er zijn zo van die momenten (bijvoorbeeld tijdens een hoogoplopende discussie) dat een ontkenning wat meer nadruk nodig heeft. De Franse samengestelde ontkenning ne... pas heeft daar zijn ontstaan aan te danken. Die betekende ooit ‘niet... een stap’. Maar ook in onze taal kennen we heel wat mogelijkheden om er bij een ontkenning nog een schepje bovenop te doen. ‘Hij is geen knip voor de neus waard.’ ‘Hij snapt er geen barst (geen moer, geen snars) van.’ ‘Hij heeft er geen greintje ontzag voor.’ ‘Ik weet er geen lor (geen laars) van.’ ‘Ik geef er geen cent voor.’ Onze voorouders hadden veel meer van zulke versterkende elementen, zoals enigszins mag blijken uit voorbeelden die ik bijeengesprokkeld heb uit onze middeleeuwse literatuur. Niet één peer In Middelnederlandse werken komt de uitdrukking niet een twint (of twinc ‘oogwenk’) in de betekenis ‘hoegenaamd niet(s)’ of ‘helemaal niet(s)’ zeer vaak voor. ‘Mi en wonder niet een twint’ (uit Tprieel van Troyen), ‘en mach zy winnen niet een twinck’ en ‘dit wijff en schaemt hare niet een twinck’ (beide uit Der Minnen Loep). Ook vrijwel alle andere zelfstandige naamwoorden waarmee ontkenningen worden versterkt, duiden een voorwerp van geringe waarde of omvang aan. ‘In (= ic en) prise mijn lijf niet twee peren’ (Karel ende Elegast). Eén peer is nog minder waard: ‘Hine mochtu niet .1. pere deren’ (Renout van Montelbaen). Ook de sleen ‘(wilde) pruim’ is niet veel waard: ‘Want en es batseleer (= jonge edelman) engeen, hine si daer die wert es twee sleen’ (Ferguut). In hetzelfde verband komen woorden als hoy (‘hooispriet’), spier (‘grasspriet’), caf, gras, bies, boon en gers (‘grasspriet’) voor, bijvoorbeeld in ‘Inne ontsie u niet. 1. bies’ (Renout van Montelbaen) en ‘Ic en gave niet om Lanseloets minne een gers dat uut ter erden gaet’ (Lanseloet van Denemarken). Ook het woord canele, dat ‘rietje’ of ‘pijpje kaneel’ betekent, komt voor: ‘In gaver niet omme een canele’ (Ferguut). En: ‘Om u quade woorden ick niet veel en gheeff, ay lieve neef, nau schier twee boonen’ (het spel Van d'een en d'ander). Een haartje Het woord bast (‘schil, dop’) wordt ook vaak gebruikt om een ontkenning aan te zetten: ‘Dat ghi leest ende vast, dat en helpt u niet een bast’ (Beatrijs). Onze uitdrukking dat is geen cent waard kunnen we vergelijken met een aantal Middelnederlandse uitdrukkingen waarin ook munten van geringe waarde voorkomen. ‘Hine gaver niet omme ene maelge’ (Moriaen). Een maelge of malie is een ringetje (‘maliënkolder’), maar ook de naam van een munt. In het Spel van de V Vroede ende van de V Dwaeze Maegden komt voor: ‘Ons dinghen en dooghen al niet eenen bodt.’ De naam van dit muntje vinden we nog terug in onze uitdrukking botje bij botje leggen. Een soortgelijke uitdrukking vinden we in Tprieel van Troyen: ‘En es man negheen die leeft die een pennewerde eren in heeft.’ Pennewerde (eigenlijk pennincwert) betekent ‘de waarde van een penning’. Een mite, een kleine koperen munt, was nog minder waard dan een penning: ‘Ic en gaver niet omme ene mite’ (Buskenblazer). In een van de fabels van Esopet komt voor: ‘Dune best niet ere blasen (= een blaasje) wert.’ En een ei was blijkbaar ook niet al te veel waard: ‘V vroetscap en es niet weer een ey.’ Haar, ten slotte, was in het Middelnederlands ook een veelgebruikt versterkingsmiddel: ‘Ghi en weet van stelen niet een haer’ (Karel ende Elegast). Het is een van de weinige woorden die wij nu nog in ongeveer dezelfde betekenis gebruiken, zij het slechts in bepaalde uitdrukkingen: het scheelde maar een haartje, hij is geen haar beter. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Verse woorden De som der delen Ton den Boon - hoofdredacteur grote Van Dale Een woordenboek is nooit af. Op het moment dat er een nieuwe editie in de winkel ligt, is die alweer verouderd - de woordenschat verandert immers dagelijks. In de serie ‘Verse woorder’ zal Van Dale-hoofdredacteur Ton den Boon tweemaandelijks ingaan op de nieuwe woorden die de redactie zoal tegenkomt, en op de overwegingen om ze al of niet op te nemen in een volgende editie. Toen op 1 januari 1999 de kopijdatum van de dertiende editie van de grote Van Dale verstreken was, kon de redactie meteen weer aan de slag met het verzamelen van materiaal voor een volgende editie. Een woordenboek dat de veranderende ‘taalwerkelijkheid’ volgt, verkeert in een permanente staat van bewerking. Wat kwam de Van Daleredactie zoal tegen aan nieuwe vondsten en ontwikkelingen? Gelegenheidssamenstelling Belastingfetisjisten, de filetax, een prehistorische bomentempel in Engeland, de door de Europese Centrale Bank ingevoerde refirente (‘herfinancieringsrente’), het sneeuwinfarct in de Alpen met de bijbehorende lawine-auto's, en natuurlijk de waarheidsqueeste van de parlementaire enquêtecommissie die de Bijlmerramp onderzocht - het zijn allemaal samenstellingen die in 1999 voor het eerst in kranten en tijdschriften te lezen waren. Behalve refirente en filetax, die beide corresponderen met een nieuw verschijnsel, zijn deze neologismen voor een woordenboek nauwelijks interessant. Belastingfetisjist bijvoorbeeld bevestigt alleen maar dat fetisjist en fetisjisme langzamerhand - vooral in samenstellingen - een figuurlijke betekenis aan het ontwikkelen zijn (een ontwikkeling die in het verleden al in cijferfetisjisme zichtbaar werd). En waarheidsqueeste is misschien wel een mooi woord, maar vooral ook een gelegenheidssamenstelling. Bovendien wordt de betekenis ervan vanzelf duidelijk uit de som der delen; deze samenstelling is dan ook ‘doorzichtig’ of, zoals dat deftig heet, ‘transparant’. Onlangs genoteerd asieljongere jeugdige, nog nietvolwassen asielzoeker competentiebeloning extra beloning voor werknemers met gebleken extra kwaliteiten (in het onderwijs) cyberfraude fraude via internet goederenpad doorgaande spoorverbinding voor goederenvervoer macrovirus aan een document gekoppeld computervirus dat automatisch bepaalde acties uitvoert zodra het document wordt geopend monomedia benaming voor informatieverspreiding via een enkel medium (zoals beeld of geluid), in tegenstelling tot multimedia netdokter arts die via zijn website geconsulteerd kan worden (ook wel: internetdokter) plaagprogramma ongewild geïmporteerd programma dat het functioneren van het besturingssysteem of de gewone toepassingen van de computer stoort verwinkeling het verkrijgen van de functie van winkelwijk of -straat wisselgevecht onderdeel van het vrij worsteten waarbij twee worstelaars samen een team vormen en om beurten strijden met een van de worstelaars van een ander team Sambacrisis Nieuwe woorden in het Nederlands zijn veelal samenstellingen. De meeste zijn - net als waarheidsqueeste - doorzichtig (bergings-werkzaamheden, luchtvrachtdocumentatie, uraniumbesmetting) en worden daarom niet snel als zelfstandige ingang in een woordenboek opgenomen. Alleen nieuwe ondoorzichtige samenstellingen valt die eer soms te beurt. Een voorbeeld is sambacrisis. In 1995 hadden we een ‘pesocrisis’, in 1998 kwam daar een ‘roebelcrisis’ overheen. Toen begin 1999 Brazilië in een financiële crisis raakte, lag het voor de hand die crisis naar de nationale munteenheid te noemen. Immers, vul voor peso of roebel een willekeurige andere munteenheid in en u hebt een nieuwe, volstrekt doorzichtige samenstelling: dollarcrisis, eurocrisis of - in het geval van Brazilië - reaalcrisis. Er was ook nog een alternatief. Naar analogie van Aziëcrisis had de Braziliaanse financiële crisis ook ‘Braziliëcrisis’ kunnen heten. Toch werd het sambacrisis. Vanwaar die naam? Er blijkt in het Nederlands een aantal samenstellingen met samba te bestaan waarin dat woord niet specifiek verwijst naar de Zuid-Amerikaanse dans, maar naar iets anders. Sambavoetbal bijvoorbeeld wordt gebruikt voor de elegante, een tikje onberekenbare maar altijd gepassioneerde Braziliaanse manier van voetballen. Bij sambacommunisme denken we niet aan een grauwe gelijkheidsdoctrine, maar veeleer aan het sexy streven naar de heilstaat. Samba is blijkbaar geïsoleerd uit zulke samenstellingen en is inmiddels een symbool voor alles wat typisch Braziliaans (en onberekenbaar, sexy, enz.) is. Dus ook voor een Braziliaanse geldcrisis? Bij sambacommunisme denken we niet aan een grauwe gelijkheidsdoctrine, maar veeleer aan het sexy streven naar de heilstaat. Veelpleger Een andere grote groep neologis- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} men zijn de (samenstellende) afleidingen. Dat zijn woorden die met een achtervoegsel (bijvoorbeeld -er, -ing of -erig) of voorvoegsel (on-, a-) zijn gemaakt op basis van een bestaand woord of een bestaande woordgroep. Voorbeelden zijn bitcherig (bitch + -erig), alleskunner (alles kunnen + -er) en adogmatisch (a- + dogmatisch). Vaak spreekt de betekenis vanzelf en vanuit lexicografisch oogpunt zijn ze dan ook alleen maar interessant als er over de betekenis nog iets te raden overgebleven is. Een recent voorbeeld daarvan is veelpleger. In principe kan daarmee ‘iemand die veel (bedrog, overspel, telefoontjes) pleegt’ worden bedoeld, maar in feite wordt er alleen een soort van kleine crimineel mee bedoeld, namelijk iemand die veel kleine vermogens- of geweldsdelicten pleegt. Het woord dook dit jaar voor het eerst een aantal malen in algemene media op, en als het de komende jaren nog vaker wordt gebruikt en ingeburgerd raakt, zal het ooit ook nog eens in het woordenboek opgenomen worden. Schrijversblok Zo zijn er in een paar maanden heel wat afleidingen en samenstellingen bij gekomen die ooit weer mee zullen dingen naar een plaatsje in het woordenboek. Maar ook al oudere woorden, die het woordenboek in het verleden niet hebben gehaald, gaan voor een nieuwe editie in de herkansing en gelden vanuit het woordenboekperspectief als ‘neologisme’: lage-kans-geneeskunde, levenswinst, opvolgmelk, schrijversblok. Dat laatste woord is een vertaling van writer's block, dat al wél in het woordenboek staat. Dat zie je wel vaker bij leenwoorden (de derde en laatste grote groep neologismen): eerst verschijnt er een leenwoord in onze taal, daarna een vertaling of een Nederlands substituut, dat na verloop van tijd het leenwoord vaak helemaal vervangt. Zo blijft de taal in beweging - op de voet gevolgd door het woordenboek. 60 andere woorden voor callcenter Taaladviesdienst In het juninummer riepen wij u op een Nederlands alternatief te bedenken voor het woord callcenter. Uit de reacties blijkt dat er minstens twee soorten callcenters bestaan: enerzijds bedrijven of afdelingen van een bedrijf die zelf (potentiële) klanten bellen, meestal om producten aan de man te brengen; anderzijds bedrijven of afdelingen van een bedrijf waar klanten of anderen naartoe kunnen bellen, bijvoorbeeld als ze een vraag hebben over een product. Deze laatste betekenis wordt ook vaak aangeduid met de term helpdesk. Het woord callcenter is sinds kort in een algemeen woordenboek te vinden: volgens de nieuwste druk van Koenen (1999) betekent het ‘centrale vanwaaruit of waarheen op grote schaal getelefoneerd wordt, bijv. door telemarketeers’. Ook volgens Koenen kan het telefoonverkeer van een callcenter dus twee kanten op gaan. Het lijkt ons verstandig daarmee rekening te houden bij het bepalen van een ander woord voor callcenter. We hebben daarom besloten de zestig inzendingen te classificeren in drie categorieën: alternatieven voor callcenters die zelf bellen, alternatieven voor callcenters die gebeld kunnen worden, en ‘neutrale’ alternatieven, die beide betekenissen van callcenter omvatten. Voor een callcenter dat zelf de nummers kiest, zouden de inzendingen belbedrijf (2x ingezonden), beldienst en telefoneerbedrijf in aanmerking kunnen komen. Veel inzenders lieten zich ook inspireren door hun ergernis; door dit soort callcenters rinkelt in vele huishoudens de telefoon immers op de meest ongelegen momenten. Deze ergernis leidde tot inzendingen als stoorcentrum, lastbel en belfabriek. Een callcenter waar mensen met vragen naartoe kunnen bellen, kan omschreven worden met belbalie (3X), belloket of belpunt. Dat het bellen náár een callcenter voor sommigen ook niet altijd een pretje is, bewijst de inzending lijdlijn; raaddraad en belbaken weerspiegelen positievere ervaringen. De neutrale term zou belbureau (3X), belcentrale (3x), belcentrum of tele(communicatie)centrum kunnen luiden. We bereikten geen overeenstemming over de vraag wat de beste inzending is: er is er volgens ons niet een die er met kop en schouders boven uitsteekt. We hebben daarom besloten de boekenbon van f 50, - toe te kennen aan de lezeres die het woord callcenter voorstelde voor de rubriek ‘Ander woord voor...’, Ruchama Hagenaar uit Leiden. Zij droeg zelf al enkele alternatieven voor callcenter aan, waaronder het hierboven vermelde belbureau, dat samen met belbalie en belcentrale het vaakst werd genoemd en volgens ons beide betekenissen van callcenter dekt. Namens de Stichting LOUT (Let Op Uw Taal) willen we alle inzenders van harte bedanken voor hun inzendingen. Ander woord voor... soundbite Dit nummer opent met een artikel over de ‘soundbite’, volgens het woordenboek van Koenen (1999) een ‘korte, kernachtige, opvallende uitspraak’. De andere woordenboeken vermelden dit woord (nog) niet. Valt u een ‘lekker weghappend’ alternatief voor soundbite in? Stuur dat dan vóór 25 september naar de Taaladviesdienst, Laan van Meerdervoort 14a, 2517 AK Den Haag; e-mail: . De Stichting LOUT beloont de inzender van een duidelijk, goed klinkend, bondig Nederlandstalig alternatief met een boekenbon van f 50,-. U kunt uiteraard ook suggesties doen voor andere woorden die volgens u een bespreking in deze rubriek verdienen. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch standaard, noch dialect ‘Tussentaal’ in Vlaanderen en Nederland Dirk Geeraerts - Departement Linguïstiek, Katholieke Universiteit Leuven Kleed, nekeer en gij in plaats van jurk, eens en jij - het zijn enkele voorbeelden van ‘verkavelings-Vlaams’, ook wel ‘soap-Vlaams’ genoemd: Belgisch Nederlands dat ergens tussen de verzorgde standaardtaal en de Vlaamse dialecten in zit. Ook in Nederland valt er zo'n derde taallaag te ontdekken, bijvoorbeeld in soaps als ‘Goede tijden, slechte tijden’. Hoeveel wijken de beide ‘tussentalen’ af van de twee uitersten waartussen ze zich bevinden? En is er in dit opzicht verschil tussen Nederland en Vlaanderen? Aan de universiteit van Leuven is er onderzoek naar gedaan. Op een ‘Internet Relay Channel’ (een ‘chatbox’, zeg maar een kletskanaal) las ik de volgende conversatie tussen drie Leuvense studenten: Waar gade gelle naartoe dezen avond? Witte: gij gaat aan de kotmadam staan! Tommm, k gaan naar de film om 20h Tsk, euhm Sja hangt nie van mij alleen af hé Om half 11 spreken we denkik nog eens af Na de film komen we misschien wel nekeer langs Yo QSD Hey Tommm. En... nog examen ghad? Yup. En goe geweest! Proficiat:) Tommm: nog veel succes en tot later maybe... Wat wordt hier precies gezegd? Tommm en Witte proberen een afspraak te maken over hun avondlijke uitgaansactiviteiten (voor de duidelijkheid: de Kotmadam is een beeld in de uitgaansbuurt van Leuven); QSD sluit zich bij het gesprek aan, met enig vertoon van bezorgdheid over de studieresultaten van Tommm. Studie en vermaak als preoccupaties van jongeren in een universiteitsstad - daar is weinig verrassends aan. Maar taalkundig bekeken is de tekst buitengewoon interessant: internetmateriaal laat immers bij uitstek informeel taalgedrag zien, zonder dat we daarvoor de moeizame weg van het verzamelen van gesproken taal hoeven te bewandelen. Net als in gewone gesprekken wordt er in internetconversaties razendsnel op elkaar gereageerd, en wordt er ook nogal eens door elkaar heen gepraat. Het spreektaal-karakter van de tekst komt ook tot uitdrukking in een aantal andere kenmerken: zo bevat de tekst aansprekingen en begroetingen (‘Yo QSD’, ‘Hey Tommm’) die in schrijftaal niet voorkomen, en specifieke spreektaalwoordjes zoals hé, sja, tsk en euhm versterken de indruk dat hier een gesprek gevoerd wordt in plaats van een briefwisseling. Net als in spreektaal worden er ook zinsdelen weggelaten (‘En... nog examen gehad?’, ‘En goe geweest!’). En ten slotte bevat de tekst de voor computercommunicatie zo kenmerkende symbooltjes als de:) - de smiley. Binnen het Belgische Nederlands kunnen we drie lagen onderscheiden. De hoogste laag is de verzorgde Belgische variant van de Nederlandse standaardtaal, een variant die niet zo heel erg verschilt van de Nederlandse versie, en die wel ‘VRT-Nederlands’ wordt genoemd (vroeger ‘BRT-Nederlands’), omdat de taal van de journaals op radio en tv als de norm hiervoor wordt beschouwd. De onderste laag wordt gevormd door de Vlaamse dialecten, die in veel opzichten afwijkingen vertonen: woordkeuze, woordvolgorde en klankleer zijn vaak compleet verschillend van het VRT-Nederlands. Daartussenin bevindt zich nog een tussenlaag, die door Geert van Istendael in zijn boek Het Belgisch labyrint het ‘verkavelings-Vlaams’ werd gedoopt. Anderen spreken van ‘soap-Vlaams’, omdat het de taal is van de Vlaamse soapseries, in contrast met de taal van het journaal. In Vlaamse internetconversaties, zoals het gesprek hierboven, zien we een aantal ‘soap-Vlaamse’ kenmerken. Zo bevat alleen ons kleine voorbeeld al woordvormen als ik gaan en dezen avond, en bij de voornaamwoorden van de tweede persoon een resolute keuze voor de gij-vorm - tot op het niveau van het dialectische gelle ‘gijlieden’ aan toe. Daarnaast zijn er ook eigenaardigheden op woordniveau: nekeer in plaats van eens, bijvoorbeeld, en het gebruik van examen in omstandigheden waarin in Nederland tentamen gewoon zou zijn. Fascinerend is ten slotte dat zelfs informele uitspraakkenmerken in de tekst opdui- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} ken: de weglating van de t- (klank) in goed en niet, of de reductie van gehad tot ghad. Kleding en voetbal Net als in België zijn er ook in Nederland drie lagen in het taalgebruik te ontdekken. Het verzorgde ‘journaal-Nederlands’ is anders dan het taalgebruik in een soapserie als ‘Goede tijden, slechte tijden’, en dat verschilt weer van bijvoorbeeld het Gelderse dialect. Maar zijn die verschillen tussen de drie lagen in Nederland nu dezelfde als in Vlaanderen? Uit een uitgebreid onderzoek dat ik met mijn Leuvense medewerkers Stef Grondelaers en Dirk Speelman verricht heb, blijkt dat er een opvallend verschil bestaat tussen Nederland en Vlaanderen. Eerst iets over de methode die we gevolgd hebben. Uit Nederlandse en Vlaamse tijdschriften en andere bronnen hebben we de termen genoteerd waarmee in totaal dertig verschillende zaken en begrippen benoemd worden. Die begrippen zijn gelijk verdeeld over twee onderwerpen, namelijk kleding (‘overhemd’, ‘blouse’, ‘T-shirt’, ‘trui’, ‘vest’, ‘broek’, ‘jeans’, ‘legging’, ‘rok’, ‘jurk’, ‘colbert’, ‘blazer’, ‘jack’, ‘kostuum’, ‘mantelpak’) en voetbal (‘doelman’, ‘scheidsrechter’, ‘verdediger’, ‘aanvaller’, ‘doelpunt’, ‘wedstrijd’, ‘tegenaanval’, ‘voorzet’, ‘vrije trap’, ‘strafschop’, ‘hoekschop’, ‘aftrap’, ‘overtreding’, ‘buitenspel’, ‘handspel’). We wilden bijvoorbeeld voor een begrip als ‘buitenspel’ nagaan hoe vaak in Belgische en Nederlandse publicaties de term buitenspel voorkwam en hoe vaak offside, en bij het begrip ‘jurk’ wilden we vaststellen of er een voorkeur bestaat voor een benoeming met jurk, japon of kleed. De kern van de geobserveerde gegevens bestaat uit tijdschriften- en krantenmateriaal uit het jaar 1990. Bij de overschakeling naar het Nederlands heeft Vlaanderen bewust gekozen voor de overname van de standaardtaal zoals die al veel langer in Nederland bestond. Prijskaartjes en labels Het kernmateriaal hebben we in twee richtingen uitgebreid. In de eerste plaats hebben we ook gegevens uit 1950 en uit 1970 verzameld. Hierdoor kunnen we nagaan hoe het woordgebruik door de jaren heen veranderd is. In sommige gevallen zullen de Nederlandse en Vlaamse publicaties dezelfde woorden zijn gaan gebruiken voor bepaalde begrippen, en in andere gevallen zullen ze juist verder van elkaar zijn gaan verschillen. De tweede uitbreiding betreft de in de inleiding besproken laag van de tussentaal. We hebben geprobeerd deze tussentaal in ons materiaal te vertegenwoordigen door kledingtermen op prijskaartjes en labels in etalages te noteren. Deze vorm van communicatie heeft bij uitstek een beperkt publiek, waardoor haar karakter informeler is (‘half-formeel’). Doordat we ons materiaal verzameld hebben in grotere steden, met een ruimere regionale handelsfunctie, voorkomen we dat het materiaal te plaatselijk (dus dialectisch) wordt. {== afbeelding Illustratie: Hein de Kort ==} {>>afbeelding<<} Het etalagemateriaal is verzameld in Leiden, Maastricht, Leuven en Kortrijk. Zowel voor Nederland als voor België beschikken we dus over materiaal uit een belangrijke universiteitsstad in wat doorgaans als het linguïstische centrum van de gebieden wordt beschouwd (respectievelijk de Randstad en Brabant), en over materiaal uit een belangrijk economisch centrum (met een kleinere universiteit) in de periferie van het taalgebied. Deze parallelle opbouw moet het mogelijk maken vragen over de interne structuur van de Belgische en de Nederlandse taalgemeenschap op een systematische manier te beantwoorden. Uniformiteit neemt toe Uit het onderzoek zijn twee belangrijke conclusies naar voren gekomen. Om te beginnen blijkt het verzorgde taalgebruik in Nederland en in Vlaanderen naar elkaar toe te groeien. Tussen 1950 en 1990 neemt de uniformiteit in het taalgebruik van de twee gebieden met ongeveer tien procent toe. Dat gebeurt overigens vooral doordat Vlaanderen opschuift in de richting van Nederland. Verwonderlijk is deze conclusie niet, voor wie de geschiedenis van het taalgebied kent. In Vlaanderen is het Nederlands pas in de loop van deze eeuw als cultuurtaal in gebruik gekomen, ter vervanging van de positie die eerder in het openbare leven en het hoger onderwijs door het Frans werd ingenomen. Bij die overschakeling naar het Nederlands heeft Vlaanderen bewust gekozen voor de overname van de standaardtaal zoals die al veel langer in Nederland bestond. Er is niet een eigen norm ontwikkeld; als officieel richtsnoer voor het Neder- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} lands in Vlaanderen gold het bestaande Nederlandse Nederlands. De taalpedagogische en taalpolitieke inspanningen waarin die keuze tot uitdrukking kwam, blijken dus enig succes te hebben gehad. Het verzorgde taalgebruik in de twee gebieden is weliswaar niet volledig identiek, maar de Nederlandstalige Belgen die hun taal verzorgen, blijken het Nederlandse Nederlands ook effectief als model te hebben genomen. De Belgische variant van het Standaardnederlands en de Nederlandse variant daarvan staan dan ook dicht bij elkaar. Ze verschillen naar alle waarschijnlijkheid niet meer van elkaar dan, bijvoorbeeld, Zwitsers Frans en Frans Frans, of Oostenrijks Duits en Duits Duits. Het zijn dan ook geen verschillende talen, maar varianten van dezelfde taal: niet Belgisch en Nederlands, maar een Belgische en een Nederlandse variant van hetzelfde Nederlands. Grotere afstand De tweede conclusie uit ons onderzoek betreft de afstand tussen het iets minder verzorgde taalgebruik (vertegenwoordigd door het etalagemateriaal) en de hoogste laag. Hier blijkt dat er een groot verschil is tussen de taalsituatie in België en in Nederland: in Vlaanderen staat het informelere taalgebruik een stuk verder af van het meest verzorgde taalgebruik dan in Nederland. Dat kan iedereen zien die bijvoorbeeld de journaals in Nederland en België met de soaps in beide landen vergelijkt. Het verschil tussen het taalgebruik in ‘Medisch Centrum West’ of ‘Goede tijden, slechte tijden’ en het Nederlandse journaal blijkt dan veel geringer te zijn dan het verschil tussen Vlaamse soaps als ‘Familie’ of ‘Thuis’ enerzijds en het VRT- of VTM-journaal anderzijds. En als je een Nederlandse internetconversatie analyseert, zul je daar ongetwijfeld ook erg informeel taalgebruik aantreffen, maar vast niet in dezelfde mate en met zoveel dialectinvloed als in ons voorbeeld. {== afbeelding De Vlaamse soapserie ‘Thuis’. Het ‘soap-Vlaams’ wijkt flink af van het zeer verzorgde VRT-Nederlands - veel meer dan de Nederlandse soaptaal afwijkt van het NOS-Journaal-Nederlands. Foto: VRT ==} {>>afbeelding<<} Zondagsepakmentaliteit Wat betekent die grotere afstand nu eigenlijk voor de verdere evolutie van het Belgische Nederlands - en van de taalkundige relatie tussen Nederland en België? Je kunt drie scenario's onderscheiden. Om te beginnen ligt het in de lijn van de historische verwachtingen dat de tussentaal in Vlaanderen alleen maar een tussenstadium vormt. De standaardisering in Vlaanderen is misschien al wel voltooid op het hoogste niveau van het taalgebruik, maar een informele spreektaal die dicht bij dat hoogste register staat, moet nog tot ontwikkeling komen. Met de verdere verspreiding van het gebruik van de standaardtaal zou de tussentaal dan geleidelijk opschuiven in de richting van het VRT-Nederlands. De Belgische variant van het Standaardnederlands en de Nederlandse variant daarvan verschillen naar alle waarschijnlijkheid niet meer van elkaar dan, bijvoorbeeld, Zwitsers Frans en Frans Frans, of Oostenrijks Duits en Duits Duits. Maar de relatief grote afstand tussen soap-Vlaams en VRT-Nederlands zou ook stabiel kunnen zijn. Wat als de afstand tussen omgangstalig en verzorgd Nederlands in Vlaanderen zo groot is omdat de sprekers van het Standaardnederlands wíllen dat die afstand er is - omdat ze zo'n afstand op prijs stellen? Sociaal-psychologisch betekent die houding een vorm van niet-identificatie: de rol van standaardtaalspreker is dan niet een rol waarmee men zich makkelijk identificeert, het is niet een rol waarin men zich voldoende zichzelf voelt. Wél zichzelf is men op een flinke afstand van die officiële taal en die officiële rol. Daarmee wordt de officiële norm overigens niet afgewezen. Men accepteert juist het bestaan van een formele norm, en ziet die ook het liefst bewaakt worden door een klasse van professionele normkenners (neerlandici, de redacties van woordenboeken en van de Algemene Nederlandse Spraakkunst, de Nederlandse Taalunie). Maar zelf houdt men zich in het eigen taalgedrag gemakshalve op een soepele afstand van die norm, behalve dan wellicht in de meest formele omstandigheden. Deze normopvatting kan men een ‘zondagsepakmentaliteit’ noemen: zoals een zondags pak is de hoogste taalnorm iets watje zeker moet hebben en waarvan je vindt dat het er netjes moet uitzien, maar je er echt goed in voelen doe je niet. Als in Vlaanderen taal inderdaad met zo'n zondagsepakmentaliteit benaderd wordt, zal de afstand tussen soap-Vlaams en VRT-Nederlands niet makkelijk afnemen. Informalisering van de standaardtaal Ten slotte zou het nog kunnen dat Vlaanderen een ontwikkeling doormaakt die vergelijkbaar is met wat {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} er nu in Nederland aan de gang lijkt te zijn. De recente ontwikkelingen in het Nederlandse Nederlands behelzen een informalisering van het standaardtaalgebruik: vormen van taalgebruik die oorspronkelijk slechts in informelere omstandigheden aan bod kwamen, dringen door tot gebruikssituaties die om verzorgd taalgebruik vragen. Die informalisering hangt samen met interessante cultuurhistorische verschuivingen, waar we op deze plaats niet verder op in kunnen gaan. Als er een vergelijkbare ontwikkeling in Vlaanderen op gang komt, zullen soap-Vlaams en VRT-Nederlands dichter bij elkaar komen, maar dan wel doordat het meest verzorgde Belgische Nederlands geïnformaliseerd wordt in de richting van de tussentaal. Daarmee zal er onvermijdelijk ook een grotere afstand komen tussen het algemene Belgische Nederlands en het algemene Nederlandse Nederlands. Welk scenario in de praktijk de bovenhand zal krijgen, is moeilijk te voorspellen. De ontwikkeling van de woordenschat op het hoogste niveau heeft Vlaanderen en Nederland in de afgelopen veertig jaar dichter bij elkaar gebracht, en dat pleit voor het eerste scenario. Maar anderzijds lijken de ontwikkelingen met betrekking tot de uitspraak van het Nederlands juist de andere kant op te gaan: onderzoek heeft uitgewezen dat Vlaanderen en Nederland zich op dat punt van elkaar verwijderen. Bovendien zijn velen in Vlaanderen ervan overtuigd dat het gebruik van de tussentaal de laatste jaren flink is toegenomen. En met de komst van soaps ‘van eigen bodem’ is de zichtbaarheid van die Vlaamse tussentaal in de media uiteraard vergroot, wat al evenzeer kan bijdragen tot het succes van het tweede of het derde scenario. Het eerste scenario zou dus weleens minder kans kunnen hebben dan de overige twee. Woorden met een verhaal Waldorfsalade Ewoud Sanders Het is curieus hoe lang woorden soms door woordenboekmakers over het hoofd worden gezien. Zo ontbreekt waldorfsalade nog altijd in de grote Van Dale. Het staat ook niet in Van Dale Hedendaags Nederlands. En dat terwijl die salade toch al zeker een halve eeuw in Nederland wordt bereid en gegeten. Aanvankelijk overigens met enige schroom. Zo schreef dra. Schenk in 1951 in de Encyclopaedie voor de vrouw, bij het recept voor een waldorfsalade: ‘Een rechtgeaarde Nederlander zal misschien griezelen als hij denkt aan de combinatie mayonnaise en dadels, appels en selderij, maar de Amerikaan eet als het op slaatjes aankomt, zoet, zuur en zout door elkaar. Hij noemt bijvoorbeeld ook een slaatje: een gelatine vruchtenpudding op een paar blaadjes sla en mayonnaise over de pudding. Hij heeft grote fantasie op het gebied van slaatjes, wat ons betreft misschien wat al te groot.’ De uitvinder van de waldorfsalade is Oscar Michel Tschirky (1866-1950). Tschirky was maître d'hôtel van het Waldorf-Astoria Hotel in New York. Hij bedacht de nieuwe salade omstreeks 1911. Het Waldorf-Astoria Hotel is in 1897 ontstaan uit de samensmelting van twee - naast elkaar gelegen - hotels: het Waldorf Hotel, in 1893 gebouwd door William Waldorf Astor, en het Astor Hotel, gebouwd door zijn neef John Jacob Astor. De salade heet dus eigenlijk zo naar Williams tweede voornaam. William dankte die naam aan de grondlegger van de Amerikaanse Astor-dynastie, de vindingrijke bonthandelaar John Jacob Astor. Die was namelijk in Waldorf in Duitsland geboren. Deze pater familias was in zijn tijd de rijkste man van de Verenigde Staten en liet twintig miljoen dollar na. Je zou dus kunnen zeggen dat de salade op een plaatsnaam teruggaat. Maar dan via een persoon en via de naam van een hotel. Het Waldorf-Astoria Hotel was het sjiekste hotel van de Verenigde Staten en een belangrijke trendsetter op culinair gebied. Toch was Tschirky niet zo'n inventieve opperkok. Volgens de studie Eating in America (1976) van W. Root en R. de Richemont was hij vooral een snob en was de waldorfsalade het enige gerecht dat hij uitvond. Hij schreef wel een kookboek, Oscar of the Waldorf's Cookbook. William Waldorf Astor staat te boek als een excentrieke, onaangename man. Toen hij begin vijftig was, kreeg hij een steeds grotere hekel aan Amerika. Hij verhuisde naar Londen, kocht daar een kast van een huis en enkele dagbladen, en gaf zo veel steun aan de conservatieven dat hij uiteindelijk een adellijke titel kreeg. Ook hij stierf steenrijk, en liet tachtig miljoen dollar na. Niet álle woordenboeken hebben waldorfsalade overigens over het hoofd gezien, want Kramers kent het sinds 1990, en Koenen sinds 1999. Woordenboekmakers zien vreemde dingen over het hoofd, maar ze houden elkaar ook goed in de gaten. De kans lijkt me dus groot dat de salade een plaatsje zal krijgen in de dertiende druk van Van Dale. Eind september zullen we het weten. Met ingang van dit nummer heeft de serie ‘Etymofilie’ een nieuwe naam: ‘Woorden met een verhaal’. Aan de serie zelf is niets veranderd; zoals voorheen gaat Ewoud Sanders telkens in op alledaagse woorden met een onbekende en boeiende achtergrond: woorden met een verhaal dus. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalhulp via de computer Een vergelijking van drie taaladviesprogramma's Marcel Uljee - tekstschrijver, Amersfoort Taaladviezen hoef je tegenwoordig niet meer in een boek op te zoeken. Met een taaladviesprogramma kun je gewoon achter de computer blijven zitten. Maar zijn die programma's eigenlijk wel zo handig? En kun je erin vinden wat je zoekt? Zijn ze, kortom, hun prijs waard? Een vergelijkend warenonderzoek. De afgelopen twee jaar hebben verschillende uitgeverijen een taaladviesprogramma voor pc's op de markt gebracht. Net als taaladviesboeken hebben deze programma's als belangrijkste doel: zo snel mogelijk het juiste antwoord geven op een vraag over taalgebruik. Er zijn twee redenen waarom computerprogramma's daarvoor beter geschikt zijn dan boeken. De eerste heeft te maken met gebruiksgemak. Met een taaladviesprogramma kun je tijdens het schrijven achter de computer blijven zitten in plaats van dat je moet opstaan om een naslagwerk uit de boekenkast te pakken. Bovendien kun je verwijzingen aanklikken naar aanverwante kwesties en achtergrondgegevens, die vervolgens meteen op het scherm verschijnen. Het tweede voordeel van een taaladviesprogramma is dat je er beter en sneller mee kunt zoeken. Een boek biedt wat dat betreft maar beperkte mogelijkheden; zoeken kan via de inhoudsopgave of het register - als die tenminste aanwezig zijn. De beste manier om niets over het hoofd te zien is het boek van begin tot eind door te bladeren. Maar dat is nogal omslachtig, en het vraagt een grote zorgvuldigheid. Wie een programma gebruikt, laat de computer dat werk uitvoeren; die doet dat feilloos en ook nog eens veel sneller dan je zelf ooit zou kunnen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uiteenlopende doelgroepen De drie taaladviesprogramma's die ik onderling heb vergeleken zijn de ‘DigiTaalbaak’, de ‘Taaladviesbank’ van de Nederlandse Taalunie, en de adviesrubriek van de Taaladviesdienst op de weblocatie van Onze Taal. De drie programma's zijn verschillend van aard. De DigiTaalbaak is vooral bedoeld voor professionele taalgebruikers (medewerkers van bedrijven die brieven of andere teksten schrijven). De Taaladviesbank is een overheidsuitgave, oorspronkelijk bestemd voor taaladviseurs en taalkundigen. De weblocatie van Onze Taal, een uitgave van het Genootschap Onze Taal, is bedoeld als gratis service voor iedereen die in taal geïnteresseerd is. Het vragenarchief van de Taaladviesdienst is niet opgezet als praktische taalhulp. Dat blijkt ook uit de vragen en antwoorden: niet alleen spelling- en grammaticale vragen maar ook vragen over de herkomst van woorden en uitdrukkingen worden behandeld. Hoe verschillend de drie programma's ook zijn, ze hebben toch zeker iets met elkaar gemeen: alledaagse taalgebruikers met belangstelling voor taal zullen overwegen om een of meer van de programma's te gebruiken. Schieten ze daar iets mee op? De programma's doen nauwelijks voor elkaar onder als het gaat om de strekking van de adviezen. Ik heb me daarom geconcentreerd op het gebruiksgemak en de zoekmogelijkheden. Daarnaast heb ik gelet op een aantal criteria die van belang zijn voor {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} computerprogramma's in het algemeen (installatie en documentatie). Tot slot heb ik een oordeel g