Het Taelverbond. Jaargang 7 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Het Taelverbond. Jaargang 7 uit 1851-1852. Koppen tussen vierkante haken zijn toegevoegd. p. 122: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. _tae002185101_01 DBNL-TEI 1 2019 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek, signatuur: 9203 C 23 [-26] Het Taelverbond. Jaargang 7. J.C. Buschmann, Antwerpen 1851-1852 Wijze van coderen: standaard Nederlands Het Taelverbond. Jaargang 7 Het Taelverbond. Jaargang 7 2019-02-22 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Het Taelverbond. Jaargang 7. J.C. Buschmann, Antwerpen 1851-1852 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_tae002185101_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} HET TAELVERBOND. LETTERKUNDIG TYDSCHRIFT onder het bestuer van HENDRIK PEETERS MET DE BESTENDIGE MEDEWERKING DER BYZONDERSTE NEDERDUITSCHE SCHRYVERS. 1851-1852. - 8e DEEL.-. ANTWERPEN, drukkery van j.-e. buschmann, ossen-markt. 1851-1852. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} TAELVERBOND. LETTERKUNDIG TYDSCHRIFT onder het bestuer van HENDRIK PEETERS MET DE BESTENDIGE MEDEWERKING DER BYZONDERSTE NEDERDUITSCHE SCHRYVERS. 1851-1852. - 8e DEEL.-. ANTWERPEN, drukkery van j.-e. buschmann, ossen-markt. 1851-1852. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} HET TAELVERBOND. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} HET TAELVERBOND LETTERKUNDIG TYDSCHRIFT ONDER HET BESTUER VAN HENDRIK PEETERS met de bestendige medewerking der byzonderste nederduitsche schryvers. 7de JAERGANG. - 8ste DEEL. ANTWERPEN, DRKKREY VAN J.E. BUSCHMANN. 1851-1852. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} [Het Taelverbond, 1851-1852, jaargang 7] Isidoor, door J.B. Devenyn. I. Den avond van den achtsten november des jares 1832, was het in een stadje van Westvlaenderen donkerder dan naer gewoonte. De lucht was bezwangerd en mistig, en er stoof onophoudelyk een fyne regen. De straten waren eenzaem: men hoorde niets dan het nedervallen der waterdruppelen van de daken en, by wylen, den verhaesten stap van burgeren; en nog zelden genoeg, want weinigen dezer laetsten vertoonden zich op straet. Echter was het nog maer nauwelyks zeven ure op de torenklok geslagen. Op dit oogenblik stapte er een jongeling met snellen tred tusschen de huizen heen. Een wyde mantel hing hem om de leden en zyn aengezicht was gedeeltelyk verborgen onder den breeden hoed die hem het hoofd bedekte. Verder kon men, omtrent zynen persoon, uit reden der donkerheid, niets meer bemerken. Zynen gang meer en meer versnellende, was hy welhaest eenige straten doorgestapt en op een breed plein gekomen. Hy ging er over, hield op den trap van een voornaem huis stil en schelde. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie op dezen stond aendachtig zou hebben toegezien, zou gewis twee persoonen bemerkt hebben die zich in de hoeken der koetspoort trachtten verborgen te houden. Wanneer de jongeling was binnen getreden, verlieten de mannen hunne schuilplaets en naderden tot by de deur. - Ha! ha! - lachte een dezer mannen, na dat hy een weinig geluisterd had - hy is er nog eens binnen; maer het zal voorzeker de laetste mael zyn. Kom, laet ons aenstonds den graef gaen verwittigen. - Maer, zeg eens, Nys, - sprak de andere fluisterend - zeg eens, ik ken die zaek nog niet goed; hy loopt in den weg van den graef, zegt gy; maer om welke reden? - Bah! - hernam Nys - eene kleinigheid misschien: sommige graven zyn grillige mannen. Nu, hy betaelt goed; het zy genoeg. - Neen vriend, het is niet genoeg: indien wy handelen moeten, wil ik weten waerom, en ik denk dat gy de zaek goed kent. - De graef heeft my niet veel gezegd, Frits. Maer kom, laet ons spoedig heengaen, wy hebben geenen tyd te verliezen. - Neen, Nys - antwoordde Frits met ernst - ik ga niet tot den graef, en ik werk niet voor hem zoo my dat alles niet goed bekend is; verstaet gy! Ten andere, hy zal u daerover wel iets gezegd hebben: gy ook zoudt niet blindelings handelen, ik ben er wel zeker van; daervoor zyt gy te slim. Nys ziende dat hy eindigen moest met zynen makker alles te zeggen wat hy zelf wist, nam hem by den arm en, hem voorttrekkende, zegde: - Kom, vriend, wy zullen daer onder weg van spreken; ik zal u alles zeggen. Wanneer zy zich eenige stappen verwyderd hadden, vervolgde Nys, echter niet zonder aendachtig rond te zien om zich te verzekeren of er zich niemand in hunne nabyheid bevond die hen afhooren en verraden kon. - Gy weet dat Mynheer Vanstanden, onder wiens huis wy ons {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} daer hebben verborgen gehouden, terwyl die jongeling binnen trad, eene eenige dochter heeft? - Hoe zou ik dat niet weten! zulke lieve schoonen zyn overal bekend. - Zoo is het. Nu gy moet ook weten dat de graef op dit n. eisje verliefd is. - Zoo! dat speelt zeker straf in de kaert der Vanstandens. - In die van Mynheer Vanstanden, ja; doch niet in die zyner dochter. - Hoe, zy bemint hem niet? De graef is nogtans ryk, zegt men. - Ja, vriend, zeer ryk. 't Is ook daerdoor, zoo ik vermeen, dat hy de gunst van Mynheer Vanstanden heeft verworven; want deze is een hoogmoedig man. En de graef is edel, ziet gy! - Dat alles, Nys, zegt my nog niets. Vanwaer die vyandschap jegens dien jongeling? - Het een niet zonder het ander, Frits. Gy hebt gezegd dat gy alles weten wildet; welnu ik zal u alles zeggen wat ik weet, en zelfs wat ik meen. Luister. Dit zeggende, trok hy zynen gezel tot in den hoek eener straet met eenen hoogen blinden muer omringd, en verzachtte nog zyne stem, wanneer hy sprak: - Gy weet immers dat de graef, geleden eenigen tyd, een buitengoedje digt by deze stad is komen bewoonen, en dat toen niemand wist wie hy was en van waer hy kwam? Thans is hy nog niet beter gekend. Nu daer zyn altyd menschen geweest die overal hunnen neus hebben willen tusschen steken. Men zoekt naer het geheim en wanneer men het niet vinden kan, verliest men zich in gissingen. Zoo hebben sommigen in de geheimzinnigheid van den graef de verzekering willen zien dat hy ergens op eene oneerlyke wyze is ryk geworden. Alhoewel het ons echter weinig schelen kunne, zou ik daeromtrent ook wel iets willen weten. Misschien zal deze avond ons daerin helpen. Ondertusschen - voegde hy er glimlachend by - het byzonderste voor ons is, dat hy edelmoedig is ten onzen opzichte. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dat alles is goed, vriend, - antwoordde Frits ongeduldig, - maer ik zie niet waer gy daermede komen wilt. - Een weinig geduld, gy zult het gaen hooren. Ik zegde u dat sommige lieden den graef met wantrouw aenzien: dit heeft gewis zyne liefde tot de jonkvrouw niet in de hand gewerkt. Ofschoon hy al de genegenheid van Mynheer Vanstanden bezit, werd hy steeds door Mevrouw Vanstanden koel onthaeld en door hare dochter verstooten. - Ha, nu versta ik u - sprak Frits driftig - die jongeling is zyn medevryer. - De graef wil het weten: hy zal het misschien bemerkt hebben. Het moet nogtans by Mynheer Vanstanden onbekend zyn; want hy zou het niet gedoogen. Hy bezit een goed fortuin, is er trotsch op, en die jongeling is niet ryk. - Dat is niet slim voor Mynheer Vanstanden; hy laet zich netjes bedriegen. Waertoe anders al die bezoeken van den jongeling? - Hy gaet het meisje byna dagelyks in de muziek oefenen. De vrouwen ondertusschen ontvangen hem allerminzaemst, hetgeen de verbittering van den graef ten hoogste heeft doen klimmen. ‘Die jongeling moet van kant,’ zegt hy. ‘Zulken bitteren spot kan ik niet blyven verdragen. Daerenboven,’ voegt hy er by, ‘ik heb nog eene andere en nog grootere reden om met hem gedaen te maken.’ Het moet er maer door al bleef er een goed gedeelte van zyn fortuin aenhangen! - 't Is stout gesproken; maer ziet gy hem gemakkelyk te overwinnen, Nys? Gy weet, vriend, ik kan goed myn stuk staen; maer dat ziet er een knappe en sterke kerel uit. - Ha, ha! - lachte Nys - een pronker met een vrouwenlyf! wat kracht kan daerin steken!... Nu kom, vriend, geenen tyd meer verloren. Wy hebben reeds honderd gulden op voorhand genoten, laet ons zien dat wy de overige verdienen. Kom aen, spoedig. Dit zeggende, sprongen zy met verhaeste stappen door de straet en verdwenen in het donkere tusschen de huizen. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Het prachtige uerwerk dat, ten huize van Mynheer Vanstanden, eene kamerschouw versierde, had acht ure gewezen. - Voor een piano zat eene twintigjarige maegd, lief als een engel en frisch als het morgenrood, die onophoudelyk hare fyne vingeren over het klawier heen en weder liet glyden, terwyl zy met gevoelvolle stem eene fraeije romance opzong. Hare schoone bruine oogen, welke van levens genot vonkelden, getuigden der innige genoegelykheid en der hartsvreugd die haer beheerschten. Gitzwarte lokken streelden met lossen zwier hare blanke met harmozynrood gekleurde wangen en gingen zich als dan in sierlyke vlechten samenstrengelen. De zachtheid van haer gelaet, de tengerheid harer leden, de zwierigheid harer kleederen, en daerby de verrukkende zang, die als het ware, de ziel van het meisje beheerschte en, ontheven van het stoffelyke, haer in hooger sfeer deed zweven; dit alles gaf haer veeleer het voorkomen eener nimf dan dit eener aerdsche maegd. Nevens haer stond een jongeling die nauwelyks vyf-en-twintig jaren kon bereikt hebben. Het oog rustte met welgevallen op zyn open en minzaem wezen, waeruit de zachtheid zyner inborst en de goedheid zyns harten u tegenstraelden. Zyne schoone blonde hairen, naer de regterzyde gestreken en in golvende lokken nederdalende, omschaduwden hem den hals, terwyl zy een breed voorhoofd zichtbaer lieten. Men scheen ondertusschen eenen zweem van treurgeestigheid op zyn gelaet te bemerken en men wilde er zelfs het spoor van vroeger leed op geprent vinden. Echter droeg het den indruk van eer en deugd, en de deftigheid die er in doorstraelde en in zyne houding en in al zyne bewegingen uitscheen, getuigde klaerlyk dat hy van voornamen huize afkomstig was. Zyne zachte blikken hield hy met belangstelling op de muziek, die het meisje uitvoerde, gevestigd; terwyl hy met de eene hand eene rol papier omvatte en met de andere de maetbeweging der romance aenhoudend volgde. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan, op eens kwam een glimlach de lippen van beiden bewegen: de maegd had haer gezang geeindigd. - Allerbest, voortreffelyk! - zegde de jongeling. - Jonkvrouw Maria, gy hebt de moeijelykheden in dit stuk goed verwonnen. - Mynheer Isidoor - sprak de jonkvrouw, van voor het piano opstaende, zonder in schyn op het gezegde van den jongeling acht te slaen - Mynheer Isidoor, gy zult de gedienstigheid hebben thans ook een aria te spelen? Een enkel verzoek van het meisje, was een bevel voor Isodoor. Zonder eenige opmerking te maken plaetste hy zich voor het speeltuig en begon met eenige oogenblikken zyne inbeelding te laten werken. Daerna ving hy met gevoel een merkwaerdig, met moeijelykheden doorzaeid, samenstel aen, dat hy eventwel meesterlyk uitvoerde. De jonkvrouw had zich gedurende de uitvoering, innig ontroerd op eenen leunstoel laten nederzinken. De zoetluidende en gevoelvolle toonen hadden haer geheel verwonnen en medegesleept: als ontzield en gevoelloos hing zy, als een droom, aen de muziek des jongelings vastgehecht; twee dikke tranen waren hare oogen ontsprongen en stonden als twee paerlen op hare verbleekte wangen te schitteren. Hare ziel was, als het ware, met die des jongelings versmolten! Toen Isidoor geeindigd had, ontvloog een lange zucht hare borst. Tot in de ziel geschokt, sprong zy eensklaps regt, wandelde eenige schreden heen en weder om hare aendoening te verdryven, en dan tot den jongeling naderende, riep zy in verrukking uit, terwyl zy hare sidderende hand in de zyne nederlegde: - Isidoor! wat magt heeft de muziek op my!... Gy hebt myne ziel vervoerd en haer in genoegten doen baden!... - Gy voelt de kunst zoo diep, Maria. - Diep, ja: doch voorwaer, vriend, slechts uwe kunst alleen is bekwaem my zoo te treffen! - o Maria!... - En wat my gewis daerby het meeste treft, is de geest des kunstenaers die met het speeltuig zucht en tot myne ziele spreekt! Onder het uiten dezer woorden was een hooge blos de wangen van het begeesterde meisje eensklaps komen kleuren. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja, Maria! - riep de jongeling op zyne beurt diep ontroerd uit - myn geest, myne ziel heeft gezucht, hopeloos gezucht; vermits zy niet dacht ooit verstaen te zullen worden; vermits zy zich van alle geluk verstoken dacht.... o Wreed noodlot! hoe bitter hebt gy my getroffen! Haddet gy my zoo diep niet nedergedrukt, ik zou thans spreken, met vryheid spreken en aenhoord worden. Eilaes! gy hebt my niet alleen de vernedering doen dragen, maer gy hebt nog myne toekomst vergald en myn geluk verbryzeld: gy hebt eenen hinderpael daergesteld die gewis myn innigste verlangen, myn dnerbaerste wenschen zal vergruizen!... - Het noodlot vernedert een edel harte niet, Isidoor, - Ho! mogt ik hopen, Maria, mogt ik hopen door u verstaen te wezen!... De teedere en liefdevolle blik, welken de maegd op Isidoor vallen liet, zegde hem alles!! - o Myne allerliefste! myn engel! - riep hy in geestdrift uit: en in zyne vervoering greep hy de hand der jonkvrouw en bragt die aen zyne gloeijende lippen.... Beider harten smaekten op dien overstelpenden oogenblik eenen hemel van zaligheid. Hun geluk mogt, eilaes! niet van langen duer zyn. Mynheer Vanstanden kwam zynen huize binnen te treden; en, zonder dat de jongelingen hem bemerkt hadden; was hy eensklaps in de kamer verschenen. Een eerste oogslag deed hem alles verstaen!... Verwoed trad hy hen nader, op beide vervaerlyke blikken werpende, terwyl zyne lippen met kracht gesloten bleven en zich krampachtig achteruit trokken. Maria, de gramschap haers vaders vreezende en zyne blikken niet kunnende verdragen, wierp zich voor hem op de knieën neder en riep smeekend uit: - Vader! vader lief! genade, genade voor uw kind! genade voor Isidoor!... Doch zonder op het gebed zyner dochter acht te slaen, brak op eens zyne woede los, en met donderende stem schreeuwde hy hen toe: {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} - Het is dan waer wat men my gezegd heeft! Ha, Maria! gy dorst den wil uws vaders miskennen; gy dorst den graef verstooten, om uw hart aen dezen lagen jongeling te schenken!... voorwaer die wreede spotterny heeft lang genoeg geduerd: er moet een einde aen komen. - o Vader lief! - snikte Maria verder - verjaeg Isidoor toch niet; hy heeft reeds ongelukken genoeg geleden! Beschimp hem niet; hy heeft eene zoo edele ziel!... - Zwyg! - duwde hy andermael dreigend en medoogenloos zyne dochter toe - zwyg stil, spreek geen woord meer; opdat ik u niet vervloeke!... - En zich tot den jongeling wendende, sprak hy verder: - Vermetele! vertrek op staenden voet van hier, en zet voortaen geenen enkelen voetstap in myne wooning meer. - Ik ben gewoon u te gehoorzamen - antwoordde Isidoor bedaerd, terwyl Mynheer Vanstanden de kamer uitliep. - Heb ik het niet gezegd, myne dierbare Maria! - zuchtte dan de jongeling droef, - heb ik het niet gezegd dat er tusschen ons een onoverkomelyke hinderpael was opgeworpen?... Wanneer ik my eindelyk gelukkig waende, ben ik nog dieper in het ongeluk gestort!... Ik verlaet u, Maria, en dat voor altyd! - Niet voor altyd! - weende het meisje, terwyl zy de hand des jongelings met drift in de hare gesloten hield. - Ik blyf de uwe, Isidoor. - Voor eeuwig? - Tot in den dood! Met haest drukte Isidoor nog eenen brandenden kus op de hand der maegd en verliet dan even spoedig, door de bitterste gedachten gefolterd, het huis zyner beminde, deze ten prooi aen de diepste droefheid overlatende.... {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Toen Isidoor de wooning van Mynheer Vanstanden verliet, stonden op nieuw twee persoonen tegen de koetspoort verscholen. Zonder deze nogmaels te bemerke stapte de jongeling achteloos vooruit, zich alleen met zyne sombere gepeinzen bezighoudende. Om hem heen was het nog donkerder en eenzamer dan by zyne komst; want de regen hield niet op te vallen, en, alhoewel het nog maer omtrent tien ure was, hadden zich reeds vele burgers ter rust begeven. Nauwelyks had Isidoor zich eenige stappen verwyderd, of de beide mannen, die gewis op den jongeling wacht hadden gehouden, verlieten hunne schuilplaets en volgden hem, met loozen tred, op de hielen. Wanneer zy dus een eind wegs hadden afgelegd, fluisterde een dezer schelmen aen het oor zyns makkers: - Sa, Frits! thans spoed gemaekt; het oogenblik is gekomen. Ik ga hem langs deze steeg vooruit loopen. - Maer, Nys, - viel de andere in - zoo ik hem met mynen dolk liet kennis maken? Het ware spoediger afgedaen. - Neen, Frits, zoo niet: laet my maer begaen. Ik zal hem, gelyk wy afgesproken zyn, op de brug afwachten. Men komt aldus zoo gemakkelyk niet achter het geheim. Zorg dat gy by tyde komt bygesprongen om my des noods hulp te bieden. Dit gezegd hebbende, vloog Nys als een schicht de steeg in, terwyl Frits den jongeling bleef achtervolgen. Middelerwyl stapte deze gestadig, zonder de minste achterdocht, de straten door, tot dat hy eindelyk aen eene rivier was gekomen, welke hy overtrekken moest. Even onbevreesd stelde hy den voet op de brug en deed haer onder zyne stappen dreunen. Op denzelfden stond bevond Nys zich langs den overkant der rivier. Toen hy den jongeling naderen hoorde, trad hy insgelyks de brug op om hem te ontmoeten. Isidoor begroette hem met een ‘goeden nacht!’ doch Nys sprong eensklaps toe, greep den {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} jongeling in de lenden en poogde hem op te ligten. Deze, zich zoo onverwachts vastgegrepen voelende, maekte eene wringende beweging waerdoor hy zich losrukte, zynen mantel in de handen van Nys latende. Zonder haperen greep Isidoor op zyne beurt zynen aenvaller vast, en eer deze er aen gedacht had zich te verweeren, tuimelde hy reeds over de leuning in de rivier, den mantel en den hoed des jongelings medeslepende, terwyl een akelig gegil zyne borst ontvloog. Op eens kwam Frits, met ontbloot staet in de vuist, toegeschoten. Echter, het zy hy twyfelde of wel zyn makker of de jongeling in den stroom was gestort, welke hy toch om de donkerheid niet wel onderscheiden kon, althans hy aerzelde, en gaf daerdoor den tyd aen Isidoor, zoo vlug als de wind, eene omdraeijing te maken om hem langs achter aen te vallen. Frits wilde zich omwenden, doch zyn voet steunde niet meer op den grond en hy plofte als een blok ter neder. Eene hevige worsteling had aengevangen. Isidoor drukte met al het gewigt zyns lichaems op het lyf van den moordenaer, en hoewel deze zich met hardnekkigheid verweerde, toch werd de dolk zyne vuist ontwrongen. ‘Hulp! hulp! moord!’ schreeuwde hy op denzelfden stond, doch Isidoor duwde met nog meer geweld op zyne borst, hield zynen arm met kracht in de vuist gekneld, terwyl hy met de andere hand hem byna de keel toewrong. - Geen woord meer, booswicht! - sprak hy ontsteld en van woede bevend. Maer Frits hernieuwde nog eens al zyne pogingen om zich los te worstelen en het woord ‘moord!’ uitteroepen. Echter was het hem onmogelyk zich te bewegen en zyn geroep stikte in zynen gorgel: zoodanig was hy door den jongeling overmeesterd. - Stil! - sprak deze andermael - geen schreeuw meer, zeg ik u, of uw eigen dolk zal u het hart doorbooren! - Laet los! - Waervoor hebt gy my aengevallen? - Laet los, jonker: gy verstikt my. Ach! - Ik laet niet los voor ik weet waervoor gy my hebt aengevallen of wie u tegen my gewapend heeft. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} - Genade! ik bid u: ik bezwyk! - Kies: de bekentenis of den dood!... - Houd op, booswicht, en volg my in naem der wet! - klonk het eensklaps vreeselyk in het oor van Isidoor, terwyl hy zich langs achter door eenen politiebeambte, die op het gerucht bygesprongen was, by den kraeg gegrepen voelde. - Eene enkele gunst, Mynheer, - smeekte de jongeling, niet kunnende besluiten den moordenaer aldus te laten heengaen; - laet my eerst weten wie deze schelm is? - Laet af! gy beiden zyt myne gevangenen: volgt my! - antwoordde de ongevoelige beambte op gebiedenden toon. Er viel maer te gehoorzamen; Isidoor sprong regt en gaf zich zonder verderen tegenstand over... Daer gaet de ongelukkige, te wreed getroffene jongeling, in gezelschap van een booswicht, en hy zelf als een booswicht behandeld!... Daer wordt hy nu heengesleurd, bedwelmd en nedergedrukt, onder de drydubbele slagen van het onverbiddelyk noodlot!!! Die slagen inderdaed moesten zyn jeugdig hart wel deerlyk hebben verscheurd; want zy waren toch bitter hard. Pas twee jaren geleden, had zyn vader, een der voornaemste kooplieden van Braband, denkende den handel te verlaten om het overige zyner dagen rustig in den schoot zyns gezins te slyten en ruimschoots van zyne ryke inkomsten te leven, zyn gansch fortuin, in goed en andere waerden bestaende, eenen zyner beste vrienden toevertrouwd om ze voordeeliglyk te plaetsen. Deze op zyne beurt had ze eenen derden behandigd, in wien hy met reden geloofde volle vertrouwen te mogen stellen. Doch deze laetste had hem schandelyk bedrogen en was met de rykdommen op de vlugt gegaen. De vriend zyns vaders, dit vernemende, werd eensklaps zinneloos en stelde een einde aen zyn leven. De vader overleefde maer weinig dezen gevoeligen slag. Tot armoede gebragt, besloot de moeder het oord te verlaten waer heur zoo veel onheil wedervoer, om elders onbekend {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} te leven. Aldus was zy zich met hare twee kinderen, Isidoor en Lucia, in deze stad komen vestigen. Isidoor, die weleer de edele kunst der muziek met voorliefde had beoefend, zag zich nu verpligt haer tot middel van het bestaen zyns huisgezins te maken. Zoo kwam het dat hy zich dagelyks in verscheidene voorname huizen begaf, waer hy eene gansch byzondere achting genoot. Zoo kwam het ook dat hy de gunst van Mynheer Vanstanden had verworven en ten zynen huize werd toegelaten; waervan de toegang hem thans op eene zoo laffe als onedele wyze werd ontzegd... En thans dat hy door schelmen werd aengerand die het op zyn leven hadden gemunt; thans dat hy zich moedig verweerde, werd hy zelf als een moorder aengehouden en naer het gevang geleid!... o Grilligheid der menschelyke lotsbeschikking! Met gebogen hoofde stapt Isidoor nevens den politiebeambte gestadig voort, en hy zucht diep: niet over zich zelven; o neen! daervoor heeft hy eene te grootmoedige ziel; maer hy denkt aen zyne moeder, die hy zoo teederlyk bemint; aen Lucia, zyne zuster, die hem zoo hartelyk lief heeft!... Eilaes, wie zal haer thans troosten? Nu hy van haer wordt afgescheiden, wie zal in haer bestaen voorzien?... Gewis moest deze pynlyke gedachte het vermorzelde hart des rampzaligen jongelings nog meer doen bloeden! Gewis moest zyne edele ziel de smartelykste folteringen verduren!... Eindelyk het gevang opent zich, om alweder een schuldeloos slagtoffer te ontvangen... IV. Op het geroep om hulp van Frits, was er in de nabyheid een venster der tweede verdieping opengegaen en een man had er {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} afgeluisterd. Alhaest had deze verstaen wat er gaende was; doch niet zeer genegen zich in dergelyke straetgevechten te mengen, en ook even spoedig de aenkomst van den politieman vernemende, had hy zich bepaeld met aendachtig op de ontknooping van het gebeurende te letten. Toen alles geeindigd was en de man zyn venster wederom sluiten ging, meende hy een gezucht te hooren: hy hield stil, en welhaest kwam een gesteen, als dit van eenen stervende, hem op nieuw in de ooren suizen. Ofschoon de man, om zyn kortstondig verblyf in deze stad, met de buert even als met den aerd des volks weinig bekend was, en hy zelf diensvolgens by de inwooners nog teenemael onbekend stond, verliet hy niettemin in allerhaest zyn vertrek, vroeg een lantaern aen eene dienstmeid welke beneden insgelyks nog waekte en, niets dan zyne menschlievendheid raedplegende, naderde hy, met het licht in de hand, tot de brug. Hy luistert en zoekt... zoekt verder.... eindelyk ontwaert hy eenen persoon die in eenen boot, op het water, gevoelloos uitgestrekt ligt!... Op dit zicht verhaestte zich de goedhartige man den boot aen kant te halen. Ter zelfder tyd kwam een dof gezucht andermael zyne ooren treffen. Hy sprong op het vaertuig; doch nauwelyks was hy den persoon genaderd of hy schrikte eensklaps eenen stap terug: hy had bloed bemerkt en de lyder gaf geen teeken van leven meer! Hem was met den laetsten zucht alle gevoel ontvlogen. De onbekende sprong onthutst aen wal en liep aenstonds hulp zoeken. Hy deed den gekwetste opligten en op zyne kamer dragen. Nys - want het was wel hy - had eenen verschrikkelyken val gedaen: Wanneer hy in de rivier werd geworpen, had hy eerst op eenen pael gestuit, waerdoor hem verscheidene ribben waren gebroken, en was vervolgens in den boot geslingerd. Bloed droop op vele plaetsen uit zyne verwondingen, langs zyn yselyk gekneusd en verminkt lichaem. Lang bleef Nys in bezwyming liggen, gedurende welken tyd hem de teederste zorgen werden toegediend. Dan, de nacht was een goed deel voorbygegaen. De onbekende {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} hield zich by voortduring nevens het bed van den gekwetste, angstiglyk verlangend naer een oogenblik bewustzyns des lyders om van hem de verklaring van het gebeurde te kunnen bekomen. Eindelyk een ligt gezucht ontvloog de borst van Nys: hy had de oogen geopend en blikte flauw en twyfelachtig voor zich heen. Een oogenblik later kwam er meer leven in hem terug: hy liet zyne blikken in het ronde dwalen en sprak dan zuchtend, met half hoorbare stem en afgebrokene woorden: - Ach God!... waer ben... ik hier? - Wees gerust, - antwoordde de onbekende - wy zyn voor u bezorgd. Maer zeg eens, vriend, wat is er u overkomen? - Wat ben ik... ontsteld!... Ach!... 'k geloof... dat myn einde... nadert. - Zeg eens gauw, wat is er u gebeurd? - Ach, ongelukkige... dat ik ben!... Waervoor heb ik... naer snooden raed... geluisterd!... - Heeft men u verleid, vriend?... Spreek openhartig; wil met geen geheim ten grave dalen. - Ik ben misdadig.... Ik heb eenen jongeling.... o Mynheer!... dwing my niet... verder te spreken.... Myn lyden is... reeds bitter;... vermeerder het niet... door my... myne eigene schande... te doen belyden. - Aenhoor de stem van uw geweten. Weet dat die jongeling in boeijen zucht: red hem. Gedenk uwe ziel, die mogelyk welhaest voor haren Schepper zal verschynen. Nys bleef een oogenblik stilzwygend: een stryd was in hem ontstaen. Eindelyk sprak hy met heesche stem: - Kom nader,... Mynheer,... ik zal u alles verklaren. De onbekende gehoorzaemde, en pynlyk hygend, vervolgde Nys: - Ik onderga.... eene regtvaerdige straf... Ik heb... met mynen makker,.. voor eenig geld,... dezen onschuldigen jongeling... willen ombrengen... De graef... de graef... maer,.. wat voel? ik... Ach!... ik sterf... - God! - zuchtte de onbekende - en dat op den oogenblik dat hy spreken ging!... {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Nys lag op nieuw in diepe en gevaervolle bezwyning verzonken......................... Doch laten wy thans hier eene wyl afbreken. Verlaten wy de woon des onbekenden. Nys werd door hem uit gedienstig medelyden opgenomen; vertrouwen wy in hem, hy zal niet ophouden voor zyn behoud te zorgen. Begeven wy ons waer de geest nooddwanglyk wordt heengevoerd en waer niet min aenbelang ons roept. Zien wy hoe het ten huize van Isidoor is toegegaen. Een eind wegs verder, in eene andere straet, verheft zich deze woon wel vernepen tusschen de gebouwen die het op zyde staen. Zyn uiterlyke kan men niet bemerken; de donkerheid des nachts die nog heerscht, belet zulks. Daer binnen, ja, daer binnen heeft sinds lang stille droefheid gehuisd, en deze nacht zal gewis heur nieuw voedsel hebben gegeven? Men waekt er nog. - In eene benedenkamer, welke tamelyk goed omzet is, bevindt zich, nevens eene kachel, eene reeds bejaerde vrouw: wier kleederen, anders zeer zindelyk, eenigzins verward zyn, terwyl zy het aengezicht in hare handen verborgen houdt en weent. Tegenover de vrouw zit een meisje; haer hoofd rust op hare linkerhand en zy is met de ellebogen op eene tafel geleund: alhoewel rusteloos schynt zy te sluimeren. De stilte die hier heerscht wordt slechts van tyd tot tyd gestoord door het droef en pynlyk zuchten der ongelukkige vrouw. Gewis zy heeft troost noodig; en wie zal haer dien geven? In het begin van den nacht heeft Lucia het onrustige gemoed harer moeder trachten te stillen: zy mogt er eenigen tyd in gelukken; maer op het laetst al hare redenen schoten te kort, en deden niets meer dan den angst der moeder nog vermeerderen; terwyl de maegd zelfs moeite doen moest om hare eigene droefheid te vermeesteren. Men zweeg: doch de heerschende stilte was des te akeliger. Een oogenblik nog duerde de stilzwygendheid der beide vrouwen voort. Dan op eens rigtte de moeder hare betraende oogen opwaerts en riep met weemoedige stem: {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} - Lucia! Lucia! - Ach!.. - zuchtte het meisje langzaem. - Laet ons nog eens aen de deur gaen zien, Lucia, - sprak de vrouw verder - of wy Isidoor nog niet ontwaren kunnen. - Och moeder! - merkte de maegd bedwelmd aen - moeder, ik heb daer verschrikkelyk gedroomd: ik zag Isidoor door kwaeddoeners overvallen, och God! en later zag ik hem gebonden heengeleid worden! - Arme Lucia! gy verschrikt my zoo. - Ach moeder, neem het toch niet te hoog op; het was wel schrikbaer om zien, doch het is slechts een droom. - God geve, myne dochter, dat het slechts een droom zy! - antwoordde de vrouw; en, pynlyk zuchtend, droogde zy hare tranen af, terwyl zy andermael aen de deur luisteren ging. - Nog niemand! - snikte zy eindelyk. - Hemel, wat is er van Isidoor geworden! - Dit zeggende liet de rampzalige moeder zich afgemat op haren stoel weêr nederzakken. - God! moeder! - riep Lucia ontsteld en weenend uit, den styven en hopeloozen blik harer moeder ontwarende, - moeder! troost u toch; Isidoor zal wel terugkeeren. - En streelend greep de maegd de handen der verschrikte vrouwe vast om hare woorden meer klem by te zetten. - Eilaes, myn kind! - hernam deze zuchtend - wat moet een moederhart soms bitter lyden!.. - Er zal hem geen kwaed gebeuren: God zou het niet willen, moeder. - Myne dierbare Lucia! - riep de moeder hygend uit, terwyl zy hare dochter op haer hart drukte - o kondet gy het leed verzachten dat myn ingewand verteert! - Om Gods wille, moeder, stel u gerust. - Ik kan niet, lieve. Zie, Isidoor heeft zich nooit vergeten: thans is het reeds vier ure geslagen en hy laet zich nog wachten. o Gewis er moet hem eenig onheil zyn overgekomen! God! die gedachte doet my van angste beven. De arme vrouw borst by deze woorden in luid snikken los. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} - Moeder! ach! houd op, getrootst u!... Vertrouwen wy in de goddelyke voorzienigheid, zy zal ons niet verlaten. Doch het weenen der vrouw nam steeds meer en meer toe. Lucia zette zich ontmoedigd op haren stoel neder en gaf insgelyks vryen loop aen hare tranen. Dit droevig tooneel duerde eene wyle voort: men hoorde er niets dan zuchten en snikken. Dan het uerwerk wees vier en half ure. De angst was niet verminderd; maer het weenen was gestild. De moeder zegde: - Lucia, ga toch eenige rust nemen, ik zal alleen blyven waken; doch wil eerst den hemel bidden voor uwen broeder: ik zal myn gebed by het uwe voegen. - Ja, moeder, ik zal God en zyne heiligen vurig bidden. - En dan rust nemen, Lucia. - o Neen, moeder, rust zou ik niet vinden kunnen. Ik blyf met u; ons gebed zal des te krachtiger zyn. De moeder antwoordde niet meer: zy had reeds haer stil gebed aengevangen. Aldus trachtten zy in het bidden troost en hulp te vinden; en gewis het was daertoe het heilzaemste middel.... Het was kwaert voor vyf ure. Isidoor was nog niet te huis gekomen. Bidden kon de moeder niet meer: zy was ten proo aen de uiterste benauwdheid. Eindelyk, het sloeg vyf ure! Eensklaps sprong de vrouw trillend regt en zy liep als eene uitzinnige huilend rond hare kamer!... Er werd aen de deur geklopt. Haestig liep Lucia open doen. ‘Eenen brief’ zegde eene stem, en nauwelyks had de persoon een gesloten schrift overhandigd, of hy was verdwenen. ‘Eenen brief op dit uer!’ dacht het meisje; ‘och, wat mag hy toch inhouden!’ Even spoedig droeg Lucia het schrift aen hare moeder. Bevend werd het ontplooid en men las het volgende, dat wel de doodende benauwdheid, waerin de vrouwen verkeerden, wegnam; doch geenszins hare bittere smart lenigde: {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 9 november, om 4 1/2 ure 's morgens. Mevrouw, Dezen nacht hebben er ernstige voorvallen plaets gehad, die voor u de schrikkelykste gevolgen konden hebben; doch die, volgens ik reden heb te gelooven, tot een goed einde zullen worden gebragt. Gisteren avond toen uw zoon zich huiswaerts begaf, werd hy door twee booswichten aengerand. Hy verweerde zich dapper: by den eersten aenval wierp hy eenen der schelmen van zich weg, waerdoor deze zich te pletteren viel en magteloos bleef liggen. Dan, op den oogenblik dat hy ook den anderen had verwonnen, werd hy aengehouden. Ontstel u niet te zeer, goede vrouw, want het gebeurt niet zelden dat wat men een ongeluk geloofd te zyn, aenleiding geeft, door samenloop van zonderlinge omstandigheden, tot de onverwachtste uitslagen en zelfs tot een wezentlyk heil. Ik heb den gekwetsten booswicht vinden liggen en verzorgd. Zoo aenstonds is hy eene tweede mael tot bewustheid gekomen, en denkende dat zyn laetste uer nakende was, heeft hy my alles bekend. Wacht geduldig, mevrouw, en vertrouw op my; want uw geluk ligt my nauw aen het hart; sinds het gebeurde van dezen nacht, ben ik uw beschermer geworden. Uw toestand is my misschien beter gekend dan gy wel denken kunt. Tracht niet te weten wie ik ben; ik wil als nog onbekend blyven. Doch wees verzekerd dat gy te doen hebt met iemand die gevoelig is aen uw ongeluk, en die zal trachten te bewyzen dat hy is en altyd zyn zal, Uw hartelyk verkleefde, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Dry volle dagen waren voorbygegaen. Dry dagen, eeuwenlang en vervuld van bitterheid voor Isidoor en zyn gezin; want hy zuchtte nog altoos in het gevang. - Frits bleef zyne pligtigheid hardnekkig loochenen, en Nys, zich een weinig beter bevindende, en voorzeker zyne eerste bekentenissen beklagende, was tot volkomen sprakeloosheid vervallen. De onschuld van Isidoor was, zegde men, niet klaer genoeg bewezen: men moest nadere inlichtingen afwachten. In den namiddag van den vierden dag - terwyl de zon, by een voortreffelyk najaersweder, op hare westerkim lieflyk stond te glanzen - zaten er, ten huize van Mynheer Vanstanden, in eene prachtige en ruime zael, twee persoonen ernstig te redekavelen. De eene was een man van by de vyftig jaren, van middelmatige lengte en tamelyk diklyvig. Deze laetste hoedanigheid echter deed hy door zyne trotsche houding nog meer uitkomen, alhoewel hy zich scheen te beieveren om jegens zynen gezel gedienstig te wezen. De andere was jonger; doch niettemin reeds tot den middenleeftyd genaderd. Zyn loerend oog stond hem schalkachtig in het hoofd, en zyne kin was onder eenen zwarten baerd verborgen, die de bleekheid van zyn aengezicht nog meer deed afsteken. Zyne kleeding was prachtig, en hy trachtte steeds aen zyn voorkomen, zyne manieren en zelfs aen den toon zyner woorden eenen zweem van deftigheid te geven, waerin echter veel gemaektheid doorstraelde. Dan, de oudere man, eensklaps regtstaende en zyne stem verheffende, zegde: - Heer Graef, ik beschouw de zaek als afgedaen. Binnen kort zal uw echt met myne dochter worden gevierd. Van nu af mag ik u daerover reeds myne gelukwenschingen aenbieden. - Zou Maria geenen verderen uitstel meer verlangen, Mynheer? - vroeg de graef. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} - Mogelyk ja; doch dit heeft, zoo ik meen, al lang genoeg geduerd. Wanneer een kind zyn geluk wil tegenwerken, moeten de ouders daer zyn om er voor te zorgen. Dus indien wy haer anders nog niet zeer inschikkelyk vinden, zal zy ten minste aen den wil haers vaders wel toegeven. - Inderdaed, Mynheer Vanstanden, - hernam de graef - uwe dochter zou ongelyk hebben langer besluiteloos te blyven en my voortdurend in twyfel te doen verkeeren. Ik breng haer een schoon fortuin ten offer, en, gelyk gy ziet, neem ik op de waerdigheid van mynen persoon, 't is te zeggen, op mynen adel, geen acht. Myne genegenheid tot haer doet my alles uit het oog verliezen en maekt my alleen voor haer geluk bezorgd. - Zulke gesteldheid, Heer Graef, is verheven. Het ware niet wel van harentwege, zoo Maria zich niet verhaestte uw edel aenbod te aenvaerden. Nu, laet ons zien: een oogenblik, Heer Graef; ik ben zoo even terug. Dit zeggende, verliet Mynheer Vanstanden, bemoedigd en opgetogen en met een glimlach op de lippen, waer niet weinig zelfzucht in doorstraelde, de zael. Toen Mynheer Vanstanden de kamer weêr binnentrad, was hy van zyne dochter vergezeld. De graef naderde en begroette de maegd vriendelyk; welke groetenis door haer beleefd doch koeltjes werd beantwoord. Mynheer Vanstanden dan het woord opnemende, sprak tot zyne dochter, haer tevens den graef aenwyzende. - Maria, deze heer is nog eens zyne aenvraeg komen vernieuwen, en, ik moet het bekennen, zyne genegenheid tot u is zoo groot, zyne inzichten zyn zoo wel gemeend en zyne gevoelens zoo voortreffelyk, dat ik gedacht heb de zaek niet langer te moeten uitstellen: ik heb myne toestemming gegeven en hem voor mynen schoonzoon aangenomen. Ik denk, Maria, dat gy thans ook het voordeelig aenbod van den graef zult aenvaerden, en dat het huwelyk kan worden vastgesteld. De maegd, van wier wangen de frissche blos reeds was verdwenen, verbleekte nog by het hooren dezer woorden. Zy antwoordde eerbiedig, doch met waerdigheid: {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik had gedacht, vader, dat er my eenige weken ter overweging waren vergund? - Geachte freule, - sprak de graef, de aerzeling van het meisje bemerkende - het is reeds verscheidene weken geleden dat gy myne aenvraeg hebt ontvangen: gy kunt u dus daerover reeds hebben bedacht. Ik zou heden niet gaerne van hier vertrekken zonder uwe toestemming mede te dragen. Maria beantwoordde dit gezegde van den graef niet. Zy kende genoeg den wil haers vaders en wist wel dat zy er niets tegen vermogt. Hare toestemming echter kon zy niet geven. Bedrukt hield zy hare blikken ter neder geslagen. - De graef vervolgde: - Uwe aerzeling, Maria, bedroeft en verwondert my zeer. Wat kunt gy immers beters verlangen? Hoe schoon is de toekomst die zich voor u aenbiedt!... Welaen, myne lieve, vertoef niet langer: schenk my uw hart, dewyl ik u het myne heb geschonken. - Gy zyt wel goed, Heer Graef; - zuchtte de maegd, tot spreken gepraemd; - doch, ik bid u, val my zoo lastig niet; ik verlang er nog verder op na te denken. - Maria! - riep de graef uit, - hoe lang toch zult gy my blyven folteren!... Houd daermede op en zeg liever dat gy de myne wilt worden. - Hoe is het mogelyk, Maria, - merkte Mynheer Vanstanden op, - dat gy zoo lang kunt wederstand bieden? - Nog eens, lieve, - sprak de graef verder, - zeg dat gy my toebehooren wilt. Spreek een woord: zeg ja!... Schenk my uwe hand, en gy zult ons beiden gelukkig maken. - Laet u gezeggen, Maria, - hernam de vader op eenen toon die het meisje genoeg liet verstaen dat zyn geduld ten einde was, - verhinder uw geluk niet, want later zoudet gy u daerover wel kunnen te beklagen hebben. Kom, reik den graef uwe hand, ten teeken dat gy hem die schenken wilt. Met deze woorden nam Mynheer Vaustanden den arm zyner dochter vast en ligtte aldus hare hand op. Maria kon niet verder; diepzuchtend sprak zy: {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik zwicht! 't Is het verzoek myns vaders. Maer men kon toch wel toegeeflyker zyn. De graef had met drift hare hand vastgenomen, en zonder op 's meisjes woorden acht te slaen, riep hy in vervoering uit: - Heb dank, myne Maria! heb dank! Wat er op dezen stond in het gemoed der maegd omging, nu zy zich aen den hoogmoed haers vaders opgeofferd zag, zullen wy niet poogen te beschryven: alleenlyk zullen wy aenmerken dat velerhande koleuren zich in eens op haer gelaet vertoonden en dat haer boezem hygde van afgemoeidheid; hetgeen van eene hevige ontsteltenis getuigde. Nauwelyks had Maria zich op eenen stoel nedergezet, en begonnen de graef en Mynheer Vanstanden verder over het aenstaende huwelyk te spreken, toen Mevrouw Vanstanden in de kamer trad. Nadat zy eenen blik vol bekommernis op hare teêrgeliefde dochter had geworpen en stil had gezucht over het lot dat zy wel wist haer te zyn beschoren, hetgeen de vrouw met tegenzin aenzag, doch echter niet verhelpen kon, naderde zy de mannen en sprak met haest: - Een heer, ordentelyk gekleed, komt zich daer aentebieden. Hy heeft naer u vernomen, Heer Graef, en vraegt om hier in uw gezelschap toegelaten te worden, zeggende te spreken te hebben van zaken waer wy allen eenig belang by hebben. - Met uwe toelating trede hy binnen, - was het antwoord des graefs. - Een oogenblik, - sprak Mynheer Vanstanden opstaende, - ik ga hem halen. Waer is hy? - Hy wacht in de voorzael, - antwoordde de vrouw. - Heeft deze heer zich doen kennen, Mevrouw? - vroeg de graef, terwyl Mynheer Vanstanden de zael verliet. - Hy zegde door u te zullen erkend worden, zoohaest hy met u eenige woorden zou hebben gesproken. ‘Wat mag dit wezen’ dacht de graef by zich zelven, toen Mevrouw Vanstanden deze laetste woorden had geuit; en eenigzins achterdochtig staerde hy strak voor zich heen. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan, de deur opende zich op nieuw, en de persoon, die toegang tot de zael had verzocht, trad, door Mynheer Vanstanden gevolgd, binnen. Met stoutmoedigen blik en dreigend gebaer ging hy regt tot den graef, met de woorden: - Ha! inderdaed, ik vind u hier; ik docht wel dat ik u elders niet zoeken moest. Hebt gy er nog niet genoeg met rampen overladen? Wilt gy ook nog dit gezin in het ongeluk storten?... Maer, huichelaer, uw masker gaet afvallen. Uwe snoodheid is aen den dag gekomen en uwe rol ten einde geloopen: ja, en er zal u loon naer werken worden gegeven... Gy noemt u graef, gy, die niets anders zyt dan een eerlooze schelm!... De graef ysde van schrik by het hooren der vervaerlyke woorden die hem werden toegesproken. Dan het gevaer zelf dat hem bedreigde, gaf hem moed: trillend van woede sprong hy op en riep den spreker toe. - Wie zyt gy, die my zoo hoonen durft! - Ach, gy kent my niet! - hernam de vreemde, spottend, - voorwaer sinds gy graef zyt geworden, hebt gy nog den tyd niet gehad om my te leeren kennen; want ik verblyf nog niet lang in deze stad. Maer wacht, gy zult dit schrift, wel kennen. - Dit zeggende ontrolde hy een papier voor de oogen des graefs. Deze verbleekte. Echter nog steeds willende veinzen, sprak hy, doch de schorheid zyner stem, verried de ontsteltenis die hem beheerschte: - Maer wat gemeens heb ik met dat schrift! - En eene beweging makende, meende hy het papier uit de handen van zynen beschuldiger te ontrukken. - Ellendige! gy hebt het niet! - riep deze laetste uit, steeds meer en meer dreigend wordende. - Doch genoeg, men zal u zelven gaen grypen. Een oogenblik!... Ylings sprong hy tot de deur en ze openrukkende, gaf hy vryen dorgang aen eenige politiebeambten, die middelerwyl den huize waren binnengekomen. De graef werd aengehouden en onmiddelyk naer het gevang geleid. Deze daedzaken hadden zich zoo snellyk opgevolgd dat de {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Vanstandens er niet kunnen aendenken hadden eenige uitleggingen te vragen: bedwelmd en verschrikt stonden zy nog den onbekende sprakeloos aentestaren, toen de beambten met den gevangene reeds waren vertrokken. Zonder eene vraeg af te wachten, naderde de onbekende tot Mynheer Vanstanden, die er nog het meest verpletterd uit zag en sprak vertrouwelyk: - Gewis, Mynheer, ik ben u eene verklaring van het gebeurde verschuldigd. Bedroef noch ontstel u om dit voorval niet, want voorwaer gy hebt daertoe geene reden. Deze kerel, die daer komt aengehouden te worden, en die welligt op het punt was u te misleiden, is niemand anders dan de eerlooze bedrieger die, geleden een paer jaren, Braband is ontvlugt, het gansch fortuin van eenen ryken koopman medevoerende. - Welhoe, hy is dan geen graef! - stamerde Mynheer Vanstanden. - o Neen! - hernam de onbekende - hy is een trouwlooze bedrieger, zeg ik u, die een eerlyk huisgezin in ar moede heef doen nederstorten. - God! en ik wilde hem myne dochter ten huwelyk geven. - Zeg eens nader, Mynheer, - sprak toen Mevrouw Vanstanden, aengedaen, terwyl Maria beangst en met kloppenden boezem naderde om de woorden van den vreemden heer beter op te vatten, - een koopman uit Braband? zou dit wel een gezien gelden dat wy kennen? - Voorzeker, Mevrouw. Het is ook hy die twee booswichten heeft omgekocht om den zoon dezes koopmans om het leven te brengen. Een schreeuw ontsnapte tegelyk uit aller borst. Het meisje, ten uiterste aengedaen, liet zich op eenen leunstoel nederzakken. Wanneer de eerste beweging van schrik en verwondering voorby was, nam de vreemdeling andermael het woord op en sprak: - Myne gezegden moeten u noodzakelyk zeer zeldzaem voorkomen, en u des te meer bevreemden daer de kerel zich zoo wel by u had weten in te dringen en zich zoo schynheilig wist te gedragen. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zoo zeldzaem, zoo onverwacht, Mynheer, - verhaestte zich Mynheer Vanstanden te zeggen, - dat ik moeite hebben zou het myne inbeelding wys te maken, ware het niet dat de aenhouding, die onder onze oogen komt plaets te hebben, niet toelaet de waerheid uwer woorden te betwyfelen. - Een ander bewys zyner schuldbaerheid - sprak de vrouw door nieuwsgierigheid gedreven - ik gewis dit schrift, dat hem zoo zeer verbleeken deed, toen gy het voor zyne oogen ontroldet, Mynheer? - Inderdaed, Mevrouw, dit stuk getuigt tegen hem: het is de schuldbekentenis, door hem zelven geschreven, afgegeven by het overhandigen der aenzienelyke rykdommen waermede hy op de vlugt is gegaen. - Mynheer, zeg eens gauw, Isidoor verblyft thans toch in het gevang, niet waer? - vroeg Mynheer Vanstanden haestig en bevend, eindelyk in zichzelven gaende en innig leedwezen voelende. - Isidoor is vry, en zal welhaest in zyne eer en zyne rykdommen hersteld wezen. - Eilaes, ik ook heb my jegens hem schuldig gemaekt! - zuchtte Mynheer Vanstanden met betraende oogen en zich de hand op het voorhoofd slaende. - Ach God! waer heeft my myn hoogmoed gebragt!... Ik heb den jongeling wreed miskend en verstooten: thans moet ik hem om vergeving vragen... o Mynheer, daer het heil dezes jongelings u zoo nauw aen het harte ligt, geleid my tot hem en wil myn voorspreker zyn. Gy schynt my goed: ik bid u, kom. Dit zeggende nam hy de hand van den vreemdeling vast en trok hem met zich mede: alhaest hadden zy het huis verlaten, Maria aen de hevigste gewaerwordingen ten prooi latende. Welhaest waren de beide mannen eenige straten doorgegaen. Mynheer Vanstanden stapte zoo spoedig aen, dat zyn gezel hem moeijelyk volgen kon. Eindelyk waren zy voor eene enge wooning gekomen, waervan de deur half open stond: zonder haperen sprong Mynheer Vanstanden binnen. Binnen den huize waren Isidoor, zyne moeder en zyne zuster {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} druk aen het redekavelen toen Mynheer Vanstanden eensklaps voor hen verscheen. Tot den jongeling naderende die tusschen de twee vrouwen stond, zeeg hy, doodsbleek, hygend en het voorhoofd met koud zweet bedekt, op zyne knie neder, uitroepende: - Isidoor, ik heb u grovelyk miskend! ik heb u met verachting bejegend en my aen schandig onregt ten uwen opzichte pligtig gemaekt!... Ik verdien dat gy my thans ook met verachting van voor u verjaget... Doch ik beken myne schuld, en kom hier openbare boete doen: laet een genadig oog op my nedervallen en wil my toch vergeving schenken!... - Alles is reeds vergeven en vergeten; - antwoordde de goedhartige jongeling; en den man by de hand opligtende, vervolgde hy: - Sta op, die houding betaemt u niet. - Wat zyt gy goed, Isidoor! Ook zal myne dankbaerheid eeuwig zyn: - zegde Mynheer Vanstanden, innig ontroerd, eene diepe buiging makende en meenende heen te gaen. Doch Isidoor wederhield hem. - Blyf Mynheer, - sprak hy - ik heb u ook eene gunst te vragen. - Gy weet dat ik Maria teederlyk bemin; haer gelukkig maken is myn eenigste verlangen: wil thans uwe toestemming tot het huwelyk geven. - Isidoor! heb ik haer van u niet onwaerdig gemaekt? - Neen, Mynheer, alles is vergeten, heb ik gezegd: deze vereeniging zal het pand onzer eeuwige vriendschap zyn. - Het is my eene pligt aen uwe minste begeerte te volkomen: het zy zoo. En gulhartig drukten zy elkander de hand..... Isidoor, thans zyne oogen opslaende en den persoon bemerkende die Mynheer Vanstanden was gevolgd, en die tot hier toe sprakelooze aenschouwer van het tooneel was gebleven, sprong tot hem, nam hem by den arm en tot zyne moeder stappende, riep hy haer in geestdrift toe: - Moeder, zie hier onzen beschermer en mynen verlosser! - Hemel! Mynheer, zyt gy het!... - riep de moeder door {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} blydschap vervoerd uit. - Ik kan niet uitspreken wat ik gevoel; maer denk, Mynheer, hoe dankbaer een moederhart wezen moet!.. Wat zyt gy grootmoedig, Mynheer; en, gedoog dat ik het zegge, hoe voortreffelyk weet gy de kristelyke zedeleer: ‘Sta arme weduwen en weezen voor’ te beoefenen. Gy hebt een gezin, dat verpletterd lag onder de hardste slagen van het onverbiddelyk noodlot, en dat zich voor altyd ongelukkig dacht, het geluk weder geschonken!... o Gewis, uwe goede daed zal den zegen des hemels over u doen nederdalen en gy zult eeuwig gelukkig zyn!!... Mogten wy slechts weten, Mynheer, - voegde zy er by, hem welwillend en erkentenisvol tegenlachend, - wie onze beschermer is en hoe wy zyne weldaed eenigzins zullen kunnen vergoeden? - Mevrouw, - antwoordde hy - gy zyt my niets verschuldigd: ik heb enkel myne pligt volbragt en eene regtvaerdige schuld jegens u gekweten. - Welhoe, Mynheer? - De vader was oorzaek van het verlies uwer rykdommen; de zoon heeft ze u wedergegeven. - Hy, die onze ramp insgelyks ter neder deed storten, was dus....? - Myn vader!... - God! - snikte de vrouw, aen den hals haers beschermers vliegend, verder geen woord meer kunnende uiten, en haer overstelpte hart niet anders kunnende lucht geven. Eene lange omhelzing had plaets, terwyl tranen van aendoening uit aller oogen rolden........................................ Eenige dagen later werd het huwelyk tusschen Isidoor en Maria plegtig gevierd. - Wat den gewaenden graef, Nys en Frits betreft, het gevang dient hun heden nog tot verblyf. Juny 1851. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Ode aen den nacht, door P. Kampen. Daelt neêr, daelt neêr, ô geesten van den nacht! Wilt om onze aerde uw donkre vlerken spreiden; De stem des dags zy op uw wenk versmacht; Komt myne ziel ter eenzaemheid geleiden! Ach! naer uw komst heb ik met angst gezucht, In 't dwaes gewoel dat zoo myn hert doet lyden; Gy, gy alleen, kunt my van 't wee bevryden; 't Is in uw schoot dat ik om hulpe vlugt! Neen, stille nacht, gy zyt niet voor myn hert Als voor den hoop van wulpsche wereldlingen, Een aeklig spook dat schrik, gewetenssmert, Met vlammend zweerd hun in de ziel komt dringen. Gy zyt my zoet als de engelachtge maegd, Die vreugde vlugt om met haer vriend te treuren, Wier zachte blik de droefheid op kan beuren Van 't bloedend hert, dat haer zyn lyden klaegt. Ik groet u, nacht, steeds is me uw byzyn zoet: 't Zy dat ge praelt met schittrend stergewemel, 't Zy dat ge wreed de bliksems flitsen doet, En 's donders stem dreunt aen den zwaren hemel; Ja, zelfs alsdan by 't hygen der natuer Geniet myn geest een onbekend behagen, Die nare stilt', die pletterende slagen, Zyn 't beeld van myne ziel in 't woelig uer. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} In u, ô nacht, vind ik my zelven weêr: Uw diepe stilte doet myn ziel herleven, Des herten snaer, verdoofd door 't hevig zeer, Komt zachtjes weêr voor 't schoone, 't grootsche beven, o Met wat vreugd, met welk een vry genot, Dringt dan myn blik door gindsche sterrenoogen, Myn ziele door de oneindigheid bewogen, Stygt biddend op tot voor den troon van God! Augusty 1849. De zwaluw, (Naer Simeon Pecontal) door J. van Rotterdam. Waer, lieve zwaluw, blyft gy dwalen? Gy keert niet weêr. Heeft thans de tronwste van de vooglen, Geen heugnis meer? Nog voert April zyn grauwe wolken, Langs 't hemelbreed; Gy wordt gewacht van de arme lieden: Ze lyden wreed. Zy klagen bitter en zy weenen. Waer toeft gy toch? Zy denken dikwils aen uw komste, Maer wachten nog. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Helaes! zoodra gy hadt verlaten Deez' sombre kreek, Verscheen de honger en het lyden, Langs deze streek. Thans staet geen vrucht meer op de velden; In 't dorp is nood, De wind fluit gierend langs de golven, 't Schynt alles dood. De nacht vermeerdert nog hun lyden; Want 't vriest zoo zeer. Hun honger groeit en brood ook hebben Ze thans niet meer. Wanneer zy klagend tot u roepen: Ach! lieve, keer! Wil toch hun smarte dan verzachten, ô, Keer dan weêr. Uw komste schenkt hun een nieuw leven; Elk mint uw nest; Want hoop heeft thans zich in hun boezem Zoo zacht gevest. Gy weet, wanneer de zon gaet dagen Met heel heur pracht, Langs 't duinzand hupp'len de arme kinderen, En lachen zacht. Helaes! de zon, zy is hun tooisel, Hun eenge vreugd; Het goud ook van den vorst der aerde, Dat hen verheugt. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoodra die straelt, maekt elk zich meester, Met spoed, van haer; Want ze is alleen op deze wereld, Hun vriend, voorwaer. En toch zy is van 't lydend wezen Het eenig goed; Zy is byna een weinig voedsel, Dat leven doet. Verlaet Olyven en Platanen, Kom, hecht uw mos, Met spoed, aen 't venster onzer hutten, By 't dennenbosch. Als aen uw gade, blyft vereenigd Aen d' armen mensch; Want, zwaluw, gy zyt zyn beschermer, Zyn eenge wensch. Als 't onweêr hunne hut doet kraken, Dan stort nog moed, Uw lieve nestje in hun harte; Zy hopen zoet. Zy zyn, zoo als zy vroeger waren; Wen gy vertrokt. Nog kan deez' streek u jongen schenken, Zoo liefde u lokt. Ach! liefde, daer is 't zoet geheugen, Dit teeder woord. Nu komt gy vast ons weder vinden, Hebt gy 't gehoord? {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedankt, gedankt voor zoo veel vreugde; 't Is oostenland. De Godheid zelve is 't die u lachend Ons zendt ten pand. Ach blyf! treed voor, gy moogt niet vreezen, Zing vry uw lied; Ik luister en 'k vergeet myn smarten, Thans klaeg ik niet. Vertel my heden, zoete dwaelster, Door welke magt, Gy langs de orkanen zwangre baren, Ons tegenlacht? Niet waer, zeer lang duert uwe reize? Toon my thans aen, Wat wolken hebben u gewiegeld, Langs uwe baen? Als 't onweèr 't groote schip de vleuglen, Verscheurt en kraekt, Wat is 't dan, dat de kleine zwaluw Op reis bewaekt? Of brengt misschien u de eendragt sterkte? Of is het dat De hemel waer de wind u heen trekt, Meer deugd vervat? U, vrye vogel, leidt de liefde En God, de Heer, Des nachts, langs 't onbegryplyk duister, Door 't aeklig weêr. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor u geen onbekende wegen, Uw vlugt is vry, Gy kust zoo graeg de blanke wolken, Het gras er by. Gy wiegelt van de blauwe golven, Naer 't gelend graen; Gy zoekt de gouden zonnestralen, De groene baen. Ach! waerom mag ik u niet volgen, Met eigen vlugt, En heel den dag als gy, ook leven, Van zon en lucht? Vergeefs, och ja! zoekt onze ziele Naer vryheid rond. 't Vergeten van den grooten hemel Is 't, wat ons wondt. Bekommerd met het goed dat heensnelt, Helt 't hoofd er van; Het meet ons leven, lucht en ruimte; Wy sterven dan. 25 july 1850. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen een verleider. Door J. de Geyter. I. Zoo myne lier nog toonen heeft voor u, o Waen ze niet als wat zy eertyds waren: Wel voerde ik vaek voor u haer gouden snaren, Maer 't was in een my heilger tyd dan nu: - 't Was, toen ik nog helaes! te lang verblinde! U achting droeg en u als broeder minde. Thans zy haer toon geen galm dier achting meer, Geen plegtig blyk der vriendschap van weleer; Hy is de tolk eens harten, dat ligtzinnig En met te droef gevolg, al wat het innig En heimlyk heeft, aen 't uwe heeft vertrouwd, En wien reeds lang die ligtzin heeft berouwd. Hy is de stem, de klaegstem eens misleiden, Die voor altyd den vriendenband wil scheiden, Waerop hy zich, ter trouwe, heeft beroemd. - Neen, zoo ik eens myn' vriend u heb genoemd, Thans kan die naem niet passen op ons beiden, Want menigmael heb ik hem sinds gedoemd. o Hadde ik u voorheen gekend als heden, Nooit waert gy my, ik u nooit toegetreden, - Nooit waer door ons de naem van vriend geslaekt, En thans, thans, zou 'k dien heiligsten der namen My niet in u voor ieder moeten schamen, Die de eer waerdeert en haer verleider laekt! {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Want - wie de deugd ooit lagen wist te leggen, En 't jeugdig hart, der wroeging onbewust, Door liefdetael, voor argwaen heeft gesust, Om maegdlyke eer te rooven met haer rust, Van u, voorwaer, van u ook mag men zeggen, Dat niets, hoe laf, hoe eerloos ook en snood, Ten maegdenval werd onbeproefd gelaten; Dat huichlary u mom en masker bood, Waer vleijery en fleem niet konden baten; Dat gy slechts deugd en liefde hebt geveinsd En voor geen laegheid zyt teruggedeinsd! - Zie daer, zie daer waerom ik u moet haten! Herdenk het - en zoo nog één grein van eer In uw gemoed gebleven is, wanneer Gansch uwe ziel geen snoodheid is en logen, Dan bukke, wie gy trouwloos hebt bedrogen, Niet langer in den poel der schande neêr; Dan geeft gy, om haer grievend lot bewogen, Lenora, met hare eer, het leven weêr; Dan zal de blos der schaemte van uw wangen Niet wyken, vóór gy, even als weleer, Doch thans als gade, haer aen 't hart zult prangen II. 't Eenvoudig kind, de stille blonde maegd, Wat was haer leven zoet, vóór gy haer zaegt! - Een heerlyke, een gewenschte zomermorgen.... Haer lachte gansch Gods lieve schepping aen; 't Lot strooide roozen op haer levensbaen, Waeronder doorn noch distel was verborgen. My dunkt, nog zie 'k het achtienjarig kind, De perel van het dorp, - door elk bemind, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Wien eenvoud, deugd en lieflykheid behagen, - Nog zie ik haer in schoone lentedagen Haer bloempriëel, met heimelyk vermaek, Verzorgen naer haer kinderlyken smaek, En, hupplend by die aengename taek, Nu eens de plant die over dreigt te plooijen, Weêr binnenhalen, dan het pad bestrooijen Met sneeuwwit zand, of soms de boorden tooijen Met 't bloeisel eens geknakten heuls - en vaek, Na 't ryven van 't priëel, 't gebloemt besproeijen, Tot laving tegen 't heete zonnegloeijen. En soms verdiept in zoete mymring, trof Haer eensklaps 't schel gezang eens vogels, of Een rykgekleurde vlinder, die den hof Doorzweefde, met van bloem tot bloem te stoeijen. En als zy dan, gelyk een hen gezwind, En gansch op 't zigt van die kapellen, Ligt als een veder, hen zocht na te snellen Wat was zy lief dan, 't schuldelooze kind! My dunkt, ik hoor ze nog 't klavier bespelen, Waer zy haer teêr gevoel in elken toon Zoo toovrendzoet, zoo lieflyk en zoo schoon, Aen al wie 't hoorde, mede wist te deelen, Dat by dien klank ons elk gevoel verliet, Waerin het hart geen zaligheid geniet. En als zy, om aen 't teedere verlangen Van hare vrome moeder te voldoen, Soms hare stem deed galmen door de gangen, En zy ten loon een aengebeden zoen, Of slechts een heldren glimlach mogt ontvangen, o Wie, wie dacht, by 't hooren harer zangen Niet, dat wat ons begoocheld hart ontving, Het heilgenot was van een hemelling? {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog zie ik ze, aen den arm van heur vriendinnen, Des zomers, in de lommerryke laen En, zoo verrukt als hare gezellinnen, Met innige bewondring blyven staen, Om wel het blinkend rytuig ga te slaen, Dat langs den steenweg lustig stadwaerts rende... Genoeglyke eenvoud was heur gansch bestaen, Was alles wat haer ziele zaligs kende.... Ja, heilryk, schoon, verrukkend was haer lot: De gansche dag vervloog in rein genot, In zoete vreugd die menig haer benydde: En als de nacht verscheen met stilte en rust, Was nog heur hart van kommer onbewust, Wanneer zy 't hoofd tot slapen nedervlydde. III. Wel rees by wyl, in 't innigst haers gemoeds, Iets ongewoons, iets teeders op en zoets, Dat meer en meer bevreemde - en haer verrukte. Doch als wat, na een warmen zomerdag, Het troetlend avondwindje op hem vermag Die voor den gloed der middagzonne bukte, Zoo streelend, zoo verkwikkend en zoo zoel Was aen heur hart dit eerste mingevoel. En... Doch gy kwaemt en zaegt haer, - en zoo even Als haer, in teedere betoovering, Uw eerste blik door 't jeugdig harte ging, En 't met een gloed van zoet gevoel beving, Nog sneller voeldet gy u aengedreven, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Om die vergeten bloem, met dartle hand, Genaedloos van haer stengel los te ryten, Haer kleur en geur te smaken, en in 't zand De reine lelie roekloos dan te smyten! Wat al gestamel, wat al fleemery, Wat dure en heilige eeden al, hebt gy Welligt de maegd door oor en hoofd doen ronken, Om in haer hart den stillen gloed te ontvonken, Dien de natuer er traegzaem smeulen deed... - Niet waer, verleider, uw gekeuvel gleed Haer zachter in het harte, dan de woorden Die eens in Eden de eerste vrouw bekoorden? En de verdwaelde, - ha! zy voelde niet, Niet dan den indruk harer eerste liefde; En hoe vol glans aenschouwde ze in 't verschiet Den hemel dien gy haer aenschouwen liet, Den ganschen hemel der te komen liefde! En door den glans diens hemels als verblind, Gaf zy bestendig toe aen zoete droomen, Tot dat ze allengs voor u was ingenomen, En dan met gansch haer ziel u heeft bemind! IV. En thans! - Eén jaer is nauwlyks sinds vervlogen, Eén jaer - en God! slechts gy weet wat zy lydt, Weet welke smart haer thans houdt neêrgebogen In 't kamerken, waer zy van droefheid kryt, - Den ganschen dag alleen met hare schande! {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer lokt geen pracht van 't ryke bloempriëel, Geen vlinderskleur, geen vogels zoet gekweel Meer in den tuin met hagelblanken zande. Geen toon meer van 't klavier, geen blyde zang Weêrgalmen luid langs wanden en langs gangen, Maer droef en stroef en somber is de klank Die hare heldre stemme heeft vervangen. Haer oog, waer zooveel zachte glans uit straelde, Is als verglaesd, en heen - als weggevaegd - Is thans de blos die hare wang bemaelde. En o! haer diepgefolterd harte breekt By 't denkbeeld slechts éen stap ter straet te wagen, Waer allen, die haer eens zoo schuldloos zagen, De onteerde schuwen en zich thans behagen In haer met schuinsche blikken na te jagen, Waeruit slechts schimplust en minachting spreekt... o Dit is haer te grievend om verdragen Van haer, die, in gelukkigere dagen, Misschien haer vriendschap hadden afgesmeekt. Geschaemd tot zelfs van heure naeste magen, Heeft hare moeder - is het mooglyk, God? Alleen nog deernis met haer droevig lot, Alleen nog woorden om haer te beklagen..... ... Dit is de smarte die haer nederbuigt, Het lyden dat, by dag, haer weg doet kwynen. En 's nachts? - o Haer doorweekte spond getuigt Wat tranen en wat foltring ze ondermynen; Maer beter nog getuigt de luide pyn, Het droevig kryten van haer schuldloos wichtje, Hoe wrang en bitter hare tranen zyn, Die vielen in zyn lachende gezichtje. - {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} En toch, toch is dit bloode en kozend kind Haer heilger nog, haer duerder dan het leven, En lyden zien wat zy zoo zeer bemint, Is meerder dan de schand die haer doet sneven! Soms zinkt ze in mymring weg, en werpt ze een blik Langs 't roozenpad van haer geliefd verleden; Dan staert zy weêr, met huivering en schrik, De toekomst aen, die ze afleidt naer heur heden, En ach! haer kind, haer basterdkind, verlaet Geen stond haer oog, als ze om zich heen het slaet. - Geen stond? - o! Als zy 't liefdryk prangt aen 't harte, In 't stil des nachts, denkt zy nog vaek aen hem, Dien zy zoo zeer bemind heeft, en wiens stem Thans spotten kan - en juicht om hare smarte. Ja, als verdwaeld in hare wanhoop, nu Denkt zy, o snood verleider, nog aen u; - En schier bestendig, zweeft op hare lippen.... Een vloek welligt dien ze in haer wraek verzint! - Neen, - God, kan 't zyn?.... Een bede laet ze ontglippen, Een bede voor den vader van haer kind, Dien zy nog meer, nog meer dan ooit bemint!... V. En gy, ellendling, spot met zooveel lyden, Juicht, daer gy in uw lagen zyt gelukt?... Gy durft u opentlyk om 't leed verblyden, Dat doodlyk op uw weerloos offer drukt...? Gy durft dit...? - Ha, beroem u vry, voor allen Die dingen naer 't verleiden eener maegd, Hoe gy in uwe plannen zyt geslaegd, Dat gy een argloos kind wist doen te vallen... Gy moogt dit vry, niet waer?... De wereld vraegt {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} U geene reekning af van uwe daden; Verlyding pleegt men ongestraft en vry... En weinig zal uwe eerloosheid u schaden In 't oordeel en 't genot der maetschappy: By velen hebt ge in achting toegenomen, En menig zelfs bewondert uwen moed... Wat men door deugd met moeite kan bekomen Werd u voor uwe snoodheid ruim vergoed... Maer zy die ge in haer schande hebt verlaten, Die ge in haer folterende smart verstiet, Die ge in haer folterende smart verstiet, Zal haer heur smaed voor 't oog der wereld baten? Helaes! zy boet - en dit zelfs baet haer niet! Toch, wreedaert, zult gy ze in hare eer herstellen, Of uw geregte straffe niet ontgaen: Eens neemt gy haer als wettige egade aen, Of vrees, vrees wat myn toonen u voorspellen: o Waen niet dat, in haer regtvaerdigheid, De Godheid zelve een bede kan verhooren Van haer, die om eens anders snoodheid schreit, En sneeft voor hem die ze eerloos heeft verleid, Die alle deernis in de ziel kan smooren, By 't doodlyk leed dat hy haer heeft bereid.... Lenora's bede klinkt door 't ruim der hemelen Gelyk een wraekstem om haer grievend lot, En Hy die in verdrukten wordt bespot, Die alles voor zyn strengen blik ziet wemelen, Doet u en haer eens regt - eens regt als God! Antwerpen, novembre 1851. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst- en letternieuws. Verschenen werken: -Te Antwerpen by Hendrik Peeters: Nederduitsche Spraekleer, naer de beste bronnen bewerkt, door J. Van Beers, leeraer by 's ryks normaelschool. Eerste aflevering. -By den zelfden: Zy was Morder, vervlaemscht drama in een bedryf, door Frans Van Boghout. - Prys: 75 centimen. -By den zelfden: Het slot Helstein, verhael uit de middeleeuwen, dichtstuk door Hansen. - Prys: fr. 1.00. -By Van Dieren en Co: Wat eene Moeder lyden kan, door Hendrik Conscience. Derde uitgaef. -By de zelfde: Allemans gerief, Almanak voor het jaer 1852, uitgegeven door het genootschap van den H. Vincentius à Paulo, te Antwerpen. - Prys: 25 centimen. -By L.J. De Cort: Almanak voor Jan en Alleman, 1852. - Prys: 25 centimn. -By Van Merlen en Zoon: Aenhangsel der Geschiedenis van Antwerpen, 2e stuk, door Mertens en Torfs. De aflevering bevat een aental belangryke stukken, betrekkelyk den patriotieken en franschen tyd. -Te Gent, by J.M. Bauwens, Korianderstraet, 23: Het Volksmeisje, Gentsche vertelling door Pieter Geiregat, 81 bladzyden in-8o. -By C. Annoot-Braekman: Verlaten Veldbloemen, dichtbundel, door Adolf Beernaerts. 131 bladz. in-8o. - Prys: 1.75. -Te Brussel, by J.H. De Hou, Groot-Eilandstraet, 6; Het koninglijk Nederlandsch Instituet, r.i.p., gedicht door Nolet de Brauwere van Steeland. -By Horta-De Laere: Avondlezingen, een boekdeel verhalen, door P.F. Van Kerckhoven. - Prys: 75 centimen. -By Tircher: De Vlaemsche Kindervriend, leesboek in dicht en ondicht, ten gebruik der scholen, door den abt Olinger. - Prys: fr. 1.00. -Te Leiden en te Amsterdam, by J.H. Gebhard en Cie: Verzameling van Nederlandsche Prosastukken, van 1229-1476, naer tydsorde gerangschikt. Boekdeel in-8o van 369 bladz. De verzamelaer van dit voor onze tael- en letterkunde zeer belangryk boek is de heer Van Vloten, van Leiden, die reeds twee schoone bundeltjens in-32 van ouddietsche gedichten onder den titel van Nederlandsch Liedeboek heeft uitgegeven. De heer Van Vloten behoort tot de nieuwe school, tot die jonge letterkundigen, die zich de taek hebben opgelegd onze vroegere schryvers te doen kennen en dezelve te wreken van de onverschilligheid, welke men tot nu toe jegens hen getoond heeft. Het werk is in hetzelfde formaet gedrukt als de ouddietsche gedichten door den heer Alberdingh Thym uitgegeven en kan als het tegenstuk van dezelve gehouden worden. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Aengekondigde werken: Te Antwerpen, by Hendrik Peeters, uitgever en boekhandelaer: Verspreide en nagelaten Gedichten van K.L. Ledeganck. De prospectus luidt als volgt: Behalve de werken onder de namen: Bloemen myner lente, Het Burgslot van Zomerghem, De Zinnelooze en De drie Zustersteden bekend, liggen er van Ledeganck nog menigvuldige perels in Jaerboekjes en Tydschriften verstrooid, die, benevens vele onuitgegeven stukken, niet als de minst sierlyke in zyne dichterkroon schitteren. Gedichten zoo als Het Graf myner Moeder, De Boekweit, De Bedelaer, de Laster, enz., verdienen zeker eene plaets onder de beste die uit zyne pen vloeiden. Met volle vertrouwen op de ondersteuning der vlaemsche lezeren, kondigt derhalve de ondergeteekende de uitgave aen van Ledeganck's verspreide en nagelaten Gedichten, overtuigd als hy is dat ieder beminnaer onzer poëzy prys stelt op het bezit van eene volledige verzameling der lettergewrochten van Vlaenderens gevoelvollen en keurigen Dichter. De Uitgever, hendrik peeters. Voorwaerden. - De Verspreide en nagelaten Gedichten van K.L. Ledeganck zullen een boekdeel uitmaken van omtrent 150 bladzyden in engelsch formaet. - Het werk zal op schoon papier en met nieuwe letter gedrukt worden. - Prys der inschryving: fr. 1.50. N.-B. De persoonen, welke op de Verspreide en nagelaten Gedichten van K.L. Ledeganck inteekenen, kunnen zyn borstbeeldje, door den beeldhouwer J. Van Arendonck, in pleister vervaerdigd, bekomen aen fr. 1.25. De prys is anders 2 frank. - By denzelfden: De Aennemer, verhael uit het burgerleven, door Eug. Zetternam. De prospectus luidt: Het is met waer genoegen dat wy het publiek een nieuw werk aenbieden van eenen schryver, die zich door zyne volksschriften zoo gunstig in ons vaderland heeft bekend gemaekt, en die om de eigenaerdigheid der gedachten, de kernvolle kracht des styls en de ernstige strekking des geestes, als een onzer goede vlaemsche schryvers is geschat. Het aengekondigde werk zal eene nieuwe zyde van ons tegenwoordig Burgerleven vertoonen, en ongetwyfeld, buiten de aengename lezing, ook menige nuttige onderrigting bevatten. Wy vermeenen diensvolgens dit jongste voortbrengsel van den heere Eug. Zetternam, in de gunst onzer landgenoten te mogen aenbevelen He werk zal een boekdeel in engelsch formaet van 180 tot 200 bladzyden uitmaken, en op fraei papier gedrukt, aen de heeren inschryvers afgeleverd worden. - Prys der inschryving: fr. 1-75. - Te Utrecht, by Kemink en Zoon: Rijmbijbel van Jacob van Maerlant, door Dr P.J. Vermeulen. De naem onzes oudvlaemschen dichters Van Maerlant is by ons zeer bekend, doch niemand leest of bezit zyne werken. De weinige, die uitgegeven zyn, kosten {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer duer en zyn uiterst zeldzaem; vele bestaen alleenelyk in handschriften. De Rijmbijbel is een der beste werken van den vader der dietsche dichteren; de goedkoope uitgave door den heer Vermeulen aengekondigd, zal ze zeker de bibliotheek van elken geletterden Vlaming helpen intreden. Eene lyst der verouderde woorden zal aen 't einde des boekdeels gevoegd worden; ons dunkt nogtans dat het niet noodig is; daer de kennis onzer oude taelvormen nog zoo weinig verspreid is, zou het zeer nuttig zyn dat eene schets of korte aenwyzing der verbuigingen, by voorbeeld, by middel van tabellen, gegeven worden. Een lyst der aenleuningen (zachen, voor zag hen; hets, voor het is, enz.) zou ook niet nutteloos zyn. Het werk zal in roijael 8o, op duerzaem papier worden gedrukt en in vier afleveringen, van gl. 1.70 ieder, compleet zyn. Elk blad druks zal, in twee kolommen per bladzyde, ongeveer 1800 verzen bevatten. Mogt het getal inteekenaren het toestaen, dan zal de uitgave, zonder prysverhooging voor de inteekenaren, met facsimile's van miniaturen en schrift voorzien worden. Men schryft in voor Belgie, te Antwerpen, by Hendrik Peeters, boekhandelaer en uitgever. - Te 's Gravenhage en te Amsterdam, by de Gebroeders Van Cleef: Eene reeks van Nederlandsche Proza-Werken, uit de 13e, 14e en 15e eeuw. De prospectus luidt als volgt: Bij de klimmende belangstelling, die der beoefening der oude nederlandsche taal- en letterkunde ten deel valt, schijnt ons de tijd daar te zijn, om op de reeks van dichtwerken, door de bekende Vereeniging gedurende eenige jaren in het licht gegeven, eene dergelijke van nederlandsche prozawerken, te doen volgen, wie het eerste stuk van het Nederlandsche Proza, dezer dagen (te Amsterdam bij Gebbard en Comp.) door ons uitgegeven, in handen kreeg, zal kunnen nagaan; welk een rijke taal- en letter-schat, tot dusverre in verschillende openbare en bijzondere boekerijen is weggesloten. Wij wenschen, van den aanvang des volgenden jaars af, daaruit de belangrijkste geschriften (de reis van Maundeville, het vertoog van het Schaakspel, des Conincs somme, de Saksenspiegel (naar de Leidsche en Haagsche HSS.), de hoofdwerken van J. Van Ruysbroeck (naar het Brusselsche handschrift), de kloosteredenen van Brinckerinck enz.), in driemaandelijksche afleveringen, van 10 bladen druks, in het licht te geven, en noodigen onze land- en taal-genoten door hunne inteekening tot deelneming uit. Alle verdere uitweiding of aanbeveling meenen wij daarbij overbodig te mogen rekenen. V. Leiden 14 November 1851. Voorwaarden. - 1. De nederlandsche proza-werken zullen bij jaargangen worden uitgegeven, in octavo formaat. - 2. Er zullen jaarlijks 40 bladen druks in het licht verschijnen, den inteekenaren tegen 12 1/2 cents, buiten inteekening 20 cents, te berekenen. - 3. Afzonderlijke werken zullen niet verkrijgbaar zijn. - 4. De inteekening staat open tot 15 Februarij 1852. Men schrijft in voor België bij den boekhandelaar Hendrik Peeters, te Antwerpen. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} De burgemeester is dood! Leve de burgemeester! Verhael door Johan van Rotterdam. De geschiedenis die ik u ga verhalen, beteekent niets; maer toch heb ik niettemin eenige redenen om u die mede te deelen; want daer men tegenwoordig door den druk het minste voorval - en zelfs dingen die nooit voorgevallen zyn - voor het nageslacht bewaert, zou ik het my als een schelmstuk, of minstens als eene grove doodzonde aenrekenen, zoo ik myne pligt in zoo verre te kort bleef, met het verduldig publiek ware het dan ook slechts een woord dezer ware gebeurtenis te verzwygen. Ook ken ik haer van het begin tot het einde, zoo als zy voorviel; want myn oom, die ze my geheel vertelde, is met alle de persoonen die er eene voorname rol in speelden, zeer nauw bevriend; ook noemde hy my allen by hunnen waren naem. Slechts hoe het dorp heette, dat verzweeg hy; maer daer hy my bevestigde dat het eene parochie was, die aen de gemeente Mopertingen, waer hy schepen is, grensde, valt het ons niet zeer moeijelyk die leemte aen te vullen. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} De schrandere lezer kieze dus slechts tusschen: Hoelbeek, Eygenbilsen, Veltwezelt, Hees, Rosmeer, Martenslinde en Waltwilder. Zeker is het dat het eene dezer gemeenten was op welker grond de bedoelde gebeurtenis plaets greep; of wel myn oom moest het natuerlyk op eene andere parochie voorhebben. Ik geloof dit echter niet; maer daer dit toch ook heel goed mogelyk zou kunnen zyn, en, omdat de waerheid toch altoos waerheid blyft, heb ik my niet willen of durven vergissen. Hier uit volgt ook dat ik omtrent dit punt geene hoegenaemde beslissing genomen, maer die gansch aen uwe wysheid overgelaten heb. Vaerwel, goede lezer, en luister nu naer het verhael van mynen ouden oom Klaes uit Mopertingen. Zy beminden elkander zoo vurig, want hunne liefde was toch zoo opregt. Ook was dit voor niemand een geheim en hunne ouders, wel verre van die wederzydsche toegenegenheid af te keuren, zagen dit eerder met welgevallen aen en juichten hunne brave hinderen van herte toe. Sinds lang reeds waren zy er op bedacht, dat een huwelyk tusschen Karel en Lisbeth voorwaer zulke slechte zaek niet zou geweest zyn. Inderwaerheid, Kees Harrewyn, de wagenmaker, en Nelis Buntinckx, de molenaer, waren in verre na zoo dom niet als men dit by den eersten oogslag had kunnen gelooven, wanneer zy by het zicht der liefde die in de herten hunner brave kinderen ontstaen was, tusschen beiden een aenstaende huwelyk opwierpen. Ook scheen hun dit gedacht zoo heel onuitvoerbaer niet; want anders toch hadden zy, na daer samen lang en breed over gepraet te hebben, dien zelfden avond hunne vrouwen daerover geen woord laten hooren. De vrouwen ook schenen daermede buitengewoon in hunnen schik, en men zou byna gezegd hebben, dat zy, voor de ontdekking door hunne mannen gedaen, reeds iets of wat van de zaek wisten. - Zeker was dit wel mogelyk. - Nu, om het even, Karel Buntinckx, de zoon van den molenaer, beminde {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Lisbeth de dochter van Kees Harrewyn sinds lang en Lisbeth kon Karel heel goed lyden. Karel, ofschoon een struische jongen, was toch slechts een-en-twintig jaren oud, en Lisbeth, die ook tamelyk groot van gestalte en welgemaekt was, telde toch nog ruim een jaer minder. Voor hunnen ouderdom waren Karel en Lisbeth slechts kinderen; maer, volgens hunne gestalte, schenen zy waerlyk volwassen menschen. - En het verstand? - Ho! zie dit is iets anders, zoo iets of wat moeilyks om te beantwoorden. Wanneer de vaders voor de eerste mael over het huwelyk spraken, had Karel, die zich juist naest de zyde van Lisbeth bevond, zynen arm rond den hals van het meisje geslagen en op eigen stond had de deugeniet haer op den mond gekust, dat het een genoegen was om hooren: zoo luid en het klonk het; ook was het eene vreugde om zien; want terwyl de goede Lisbeth met een aengezicht, zoo rood als haren halsdoek, gansch onthutst hem den kus wederschonk, ho! dan belonkte hy haer van ter zyde zoo schelms, zoo drommels schalks, dat men byna genegen zou geweest zyn, te gelooven dat Karel en Lisbeth voor hunne jaren, verstand, zeer veel verstand bezaten. Die eerste kus moest waerlyk iets aentrekkelyks in zich besluiten; want telkens dat Karel sinds dien, Lisbeth, in eenen afgelegen hoek, of buiten het gezicht van lastige toeschouwers, ontmoette, vergat hy nooit haer een geschenk in alles gelyk aen dit eerste, aen te bieden. Dit gebeurde nu elken dagen de vaders, zoodra zy dit bemerkten, zegden: - Nu, nu, dat de kinderen maer trouwen; zy hebben elkander toch waerlyk van herte lief. Wanneer de moeders dit hunne mannen hoorden zeggen, dan knikten zy toestemmend met het hoofd en voegden er onmiddelyk by: - Dat ze maer trouwen, hoe eerder hoe liever: dit kussen kon welligt anders nog kwade gevolgen hebben. Zoohaest de kinderen dit vernamen, waren zy uiterst tevreden en dachten oogenblikkelyk naer den pastor te loopen, maer de {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} molenaer belette hun dit; want spoedig vatte hy zynen zoon by den rok en zegde: - Wel spoedig, jongen, doch niet te driftig; wacht slechts eene maend en dan wordt Lisbeth uwe vrouw. De wagenmaker vatte daerop zyne dochter by de hand, en knikte, vrolyk lachend, eens eventjens: - Ja. De ouders bleven nog wat praten en de kinders.... kussen.... - Neen, de kinders kusten thans niet; zy zaten gelukkig en sprakeloos naest elkanders zyde. Karel en Lisbeth droomden van liefde en geluk en zagen een hemel, lachend van zuivere en onschuldige vreugd, in de toekomst te gemoet. Wanneer de ouders spraken van huiswaerts keeren was het noodig dat zy dit drymael herhaelden voor aleer de kinderen dit begrepen. - Goeden dag, Kees Harrewyn - zegde de molenaer tot den wagenmaker die juist zyne wooning uitstapte met het inzicht, zich naer het gemeentehuis te begeven: want het was juist een zaturdagavond en dien dag hield de raed der gemeente, waervan de molenaer en de wagenmaker deel maekten, gewoonlyk zyne zittingen. - Goeden dag, Nelis Bunlinckx - antwoordde de wagenmaker op de groetenis van den molenaer, en beiden bleven eenige oogenblikken sprakeloos tegenover elkander staen. - Vriend Kees, de zaken der gemeente loopen deerlyk in de war - zegde eindelyk de molenaer met een stuersch wezen. - Vriend Buntinckx, luister naer hetgeen ik u zeg - antwoordde de wagenmaker, - zoo wy dezen avond niet voorzichtig zyn in den keus die wy te doen hebben en wy geen verstandig man tot burgemeester kiezen, zie Nelis, vriend, aen u wil ik het wel zeggen, maer ik vrees voor de gevolgen; want ho! die kunnen schrikkelyk zyn. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wees gerust, Harrewyn, jongen, we zullen wel zorgen, dat er een heel verstandig man aen het hoofd der gemeente gezet worde - zegde de molenaer op eenigzins langzamen toon, terwyl hy den wagenmaker vertrouwelyk met de hand op den schouder klopte, als wilde hy hem doen verstaen, dat hy er meer van wist, dan hy wel zeggen wilde. De wagenmaker liet zich nogtans door die pochende handelwyze den schrik niet op het lyf jagen, en, ofschoon hy dacht dat het misschien wel mogelyk kon zyn, dat de molenaer iets wist dat hy hem niet regtuit mededeelen wilde, wachtte hy toch wel, hem, het zy regtstreeks of van terzyde, daernaer te vragen. Kees Harrewyn, ofschoon hy dit aen niemand gezegd had, zou heel graeg de plaets van Burgemeester bekleed hebben; ook wist hy dat Nelis Buntinckx staetkundig genoeg was om te durven verhopen dat zyne dorpgenooten hem aen het hoofd der gemeente zouden plaetsen. Dit was de eenige reden waerom hy den molenaer niet ondervragen wilde en zich vergenoegde met hem te zeggen: - Nu, nu, we zullen zien; maer ik herhael nogmaels: in zaken van hoog aenbelang hangt alles af van den wyzen keus; want een onwillige misslag in zaken van algemeen belang, heeft meesttyds voor gevolg... - Burgeroorlog, - viel Buntinckx hem brommend in de rede; - ik weet het, vriend, en ik hoop dat gy dit ook niet uit het oog zult verliezen. God behoede de gemeente voor die schrikkelyke ramp! - - God behoede de gemeente! - herhaelde de wagenmaker. De twee verstandige ambtgenooten stapten nu byna werktuigelyk en zonder verder nog een woord te wisselen naest elkanders zyde voort. Byna op het einde der dorpstraet, traden zy een der byzonderste wooningen der parochie binnen. Dit huis droeg voor uithangbord: In den Koninklyken Valk - Herberg. Daer het dorp tot nu toe geen gemeentehuis bezat en de jaerlyksche inkomsten niet toelieten er een te bouwen, leende {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Hendrik Joris, de eigenaer van den Koninklyken Valk, die ook deel maekte van den raed, bereidwillig de groote achterkamer zyner wooning tot raedzael. Wanneer de molenaer en de wagenmaker binnen traden, namen zy plaets rond de tafel die in het midden der zael stond en waer hunne overige ambtgenooten reeds op hen zaten te wachten. De groetenissen waren kort. Een hoofdknik en de raedsheeren verstonden elkander. Nu toog Magister Jacobus Veders zonder langer vertoeven, een zwart lederen kastje uit den zak, waeruit hy onmiddelyk een overgrooten bril te voorschyn bragt. Eenige malen streek hy de reusachtige neusnyper langzaem over de mouw van zyn kleed, waerna hy hem met een deftig gebaer op den neus plantte. Dit was een sein. Magister Jacobus Veders was schoolmeester en schepen der gemeente. De schoolmeester kuchte. De kuch duerde niet lang; doch vooral hy ophield, zaten toch al de raedsheeren, geen uitgezonderd, reeds zoo verstandig als doctors by de faculteit, met den bril op den neus en met een ernstig gelaet, te wachten op hetgeen de schepen hun ging melden. Jacobus Veders was een buitengewoon lang en uitermate mager man, die zonder moeite zyne ambtgenooten, wanneer hy in hun midden zat, kon over het hoofd zien. Wanneer hy het woord nam had hy de gewoonte zich opterigten, terwyl de overige raedsleden die hem aenhoorden, bleven zitten. Dit was regt grappig; want dan scheen de schoolmeester nog eens zoo groot, terwyl de raedsheeren allen het voorkomen hadden van een gezelschap kleine broekmannen, schoolknapen van Magister Jacobus Veders. Dit deed hy nu ook juist, kuchtte nog eens droogjes, vatte de kleine tafelbel die voor hem stond, klingelde daermede eens deftig en zegde: - Ergo, Myneheeren, in name des Konings, verklaer ik de zitting geopend. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Spytig dat ge op dit oogenblik in de groote achterkamer van den Koninklyken Valk, niet tegenwoordig waert. Al de raedsheeren hadden het oog op Magister Jacobus Veders gerigt en luisterden aendachtig, en, buiten zyne woorden, hoorde men niet het minste gerucht. Het was er zoo stil, zoo doodstil, dat men er byna het klapwieken eener vlieg hadde kunnen gewaer worden. Na die plegtige opening wachtte de schepen een oogenblik; doch daer hy zag dat niemand het woord nam, kuchte hy nog eens en dit allengs hoe drooger, waerna hy even ernstig voortging: - Ergo, Myneheeren, de Burgemeester der gemeente is dood. Ziet ge wel, ik moet u dit niet zeggen, want ge weet dit natuerlyk even zoo goed als ik. Ergo, daer ge dit weet, is het natuerlyk dat wy er eenen anderen kiezen om hem te vervangen; maer daer zyne Majesteit, onze genadige Koning zelf, de Burgemeesters noemt, mogen of kunnen wy natuerlyk er geenen kiezen. Ziet ge wel, zeker gaet ge nu vragen: Ergo! hoe kan de Koning al de menschen kennen die bekwaem zyn om Burgemeester te worden? Natuerlyk, Myneheeren, is die zaek zeker moeilyk; nogtans begrypt wel, Myneheeren, dat wy natuerlyk een heel gemakkelyk middel ter hand hebben om hier in te voorzien. Ergo maekt ergo, ziet ge wel.... - En welk is dit middel? - vroeg Nelis Buntinckx een weinig nieuwsgierig. - Ergo, natuerlyk, er zelve eenen kiezen - antwoordde de schepen. - Maer mogen wy dit doen? stelt zich daer het koninklyk voorregt niet tegen? - merkte Hendrik Joris, de kleine baes uit den Koninklyken Valk, aen. - Ergo, Myneheeren, natuerlyk verstaet ge wel, dat wy zelve geen Burgemeester kunnen noemen; maer ziet ge wel, wy kiezen een lid uit den raed en dit lid stellen wy den Koning ter benoeming voor - antwoordde Jacobus Veders. - Volgens het oud gebruik. De raed noemt twee kandidaten {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} waeruit de Koning kiest - zegde Kees Harrewyn met een spottend lachje. - Ergo maekt ergo, ziet ge wel, dit is natuerlyk - deed de schoolmeester met een deftigen hoofdknik en altoos even ernstig. - Kom, kom, dit wisten wy goed genoeg, ge moest ons dit niet zeggen, laet ons daer slechts mede beginnen - zegde Nelis Buntinckx, schokschouderend. Magister Jacobus Veders kuchte even droog, dry of viermael toestemmend met het hoofd, maekte eene buiging, liet zich langzaem maer deftig in zynen zetel zakken en sprak: - Ergo, Myneheeren, natuerlyk, eerst de eerste kandidaet. - Lucas Donderslagers, een knappe jongen, die koster der gemeente was, buitengewoon goed de orgel speelde, byna zoo veel en zoo zuiver fransch sprak als de schoolmeester, en by den raed het ambt van Sekretaris waernam, maekte zich ook onmiddelyk bereid om de raedsleden hunne stembriefjes over te reiken; maer op een sein van den schepen trok hy plotseling den reeds uitgestoken arm in en legde alles weêr sprakeloos voor zich op de tafel. Magister Jacobus Veders stond nog eens regt, kuchte nog eens, stak den arm nog eens vooruit en zegde: - Ergo, Myneheeren, nog een woord. Ziet ge wel, aen het hoofd der gemeente moet natuerlyk een heel verstandig man staen of natuerlyk loopen de zaken heel in de war. Ergo, dus, ziet ge wel, is iedereen natuerlyk niet bekwaem om de plaets van Burgemeester te bekleeden. Ergo maekt ergo, dus denk ik dat ge natuerlyk de wysheid zult hebben aen een heel geleerd en verstandig man den voorrang te geven. Nauwelyks had de schepen, die woorden gesproken of Nelis Buntinckx, de molenaer, riep spotlachend uit. - Myneheeren, Ergo maekt ergo, ziet ge wel, natuerlyk, Jacobus Veders verzoekt u vriendelyk dat gy, om de liefde Gods, zyn naem op de stembriefjes niet zoudt vergeten. De wagenmaker, Kees Harrewyn, zwaeide zyne blauwe katoenen {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} toppermuts in het ronde en voegde er even spottend achter. - Leve Jacobus Veders, de nieuwe Burgemeester! Dit was een steek in het hert van den armen schepen. Ge moest ook gezien hebben, hoe hy aenstonds terug op zynen stoel zakte, terwyl hy, zoo goed mogelyk, stamelde: - Ergo maekt ergo, natuerlyk de stemming, ziet ge wel, Myneheeren. Die woorden waren voor Lucas Donderslagers een bevel. Terstond reikte hy de briefjes rond, waerop de leden des raeds dadelyk een naem nederschreven, ze vervolgens zorgvuldig toevouwden en dan in den hoed lieten vallen, waermede de secretaris die kwam afhalen. - Verwonderlyk! - dacht Lucas Donderslagers. - Noch de molenaer, noch de wagenmaker verzoeken my dezen avond hunne briefjes in te vullen. Zy waren dit anders toch gewoon; want geen van beiden kan lezen noch schryven. Het is toch verwonderlyk. Echter, was Lucas Donderslagers nog meer verwonderd, wanneer hy de briefjens ontvouwd had en hy gewaer werd, dat er zich zelfs nog niet één wit tusschen bevond. Zoohaest hy nogtans bemerkte dat Jacobus Veders tot de naemoproeping overging en hy alle de raedsleden met gespannen aendacht zag luisteren, dan luisterde Lucas Donderslagers mede; maer wanneer op het einde de heele raed beschaemd zat te meesmuilen, al was hy dan al sekretaris of te niet, dat gaf er niet aen; hy kon zich niet weêrhouden. Lucas Donderslagers schoot in zulk een luidruchtigen schaterlach los, dat de raedsleden dachten dat het orgel der kerk in de groote achterkamer van den Koninklyken Valk op eens het Tantum ergo of het Salvum fac Regem opdreunde. Dit was ontstichtend, kwaedaerdig, spottend, onbeleefd, ja zelfs moorddadig, en lieve hemel! wie weet wat de schaterlach in de ooren van Jacobus Veders en zyne ambtgenooten nog al niet meer beteekende? Maer hoe had hy zich toch kunnen weêrhouden. Hy had den ernstigen schepen de namen hooren {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} lezen en tusschen de zes leden des raeds, waren de stemmen zoo juist en zoo goed verdeeld, dat geen der raedsheeren eene stem min of meer dan zyn ambtgenoot had verkregen. - Zes Burgemeesters voor eene gemeente - dacht Lucas Donderslagers; maer toch wachtte hy zich wel, dit luid op te zeggen. - Ergo, Myneheeren, - zegde de schepen - ergo, natuerlyk verstaet ge dat de kiezing nietig is; ziet ge wel, we moeten dus natuerlyk herbeginnen. - En wat zou het anders? - deed de wagenmaker bits. - Hy meent misschien, dat hy reeds de plaets van Burgemeester bekleedt, - snauwde de molenaer, den kleinen baes uit den Koninklyken Valk, die hy tot buerman had, in het oor. Lucas Donderslagers, eene luidruchtige harrewar voorziende en dit willende beletten, haestte zich zoo spoedig mogelyk, nieuwe briefjes rond te deelen. Dadelyk begon de tweede stemming! - Wanneer de sekretaris bemerkte dat Nelis Buntinckx en Kees Harrewyn hem deze mael toch wederom vergaten den kleinen diens! te verzoeken die hy gewoon was, hen in den raed, by voorkomende stemming te bewyzen; dan dacht hy: - Magister Jacobus Veders zal het hun zeker geleerd hebben. By de stemopneming echter was weinig vooruitgang in de moeilyke werking van den gemeenteraed te bemerken. De naem van Hendrik Joris werd tweemael opgeroepen, daerentegen repte men geen woord van den schoolmeester. Was die vooruitgang klein, toch was er vooruitgang. Nu stond Magister Jacobus Veders weêr eens regt, kuchte wel eens zoo plegtig als hy gewoon was, hief zyn arm zoo hoog dat hy daermede byna tot aen de zoldering reikte, wachtte nog een oogenblikje - zeker om zyne toehoorders des te beter tot hetgeen hy zeggen wilde, voor te bereiden, - waerna hy zegde: - Ergo, Myneheeren, ziet ge wel, ik moet het u natuerlyk rond uit zeggen: Ergo maekt ergo, natuerlyk, elk uwer denkt dat zyn uil een valk is. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit was een ongelukkig woord; dit ging den armen schoolmeester veel, zeer veel angst en zweet kosten. Had hy zich te voren maer goed bedacht! Had hy dit onnoozel woord zoo onschuldig gezegd, slechts goed berekend! Maer neen, hy had te haestig, te driftig gesproken en zich den tyd niet gelaten om te overdenken wat al kwade gevolgen uit een woord soms voort kunnen vloeijen. Hendrik Joris was het die het gezegde van den schoolmeester niet aenstond en het euvel opnam. De kleine baes uit den Koninklyken Valk vond er eene zinspeling in op de twee stemmen die hy bekomen had en tevens op het uithangbord zyner herberg. Geen wonder dus zoo hy den armen schoolmeester boosaerdig toebeet. - Meester Ba-bo-bu, een ezel blyft altoos een ezel; maer wie er van ons twee een uil is, moogt ge aen den baes uit den Koninklyken Valk komen vragen. - Ergo, ziet ge wel, vriend Joris, ge gelooft natuerlyk toch niet dat ik de woorden heb gesproken om u te benadeelen? - Ik heb u goed, allerbest verstaen - grinnikte de kleine baes - zoo gy my buiten wilt volgen, zal ik u den valk toonen en dan zult gy er den uil zien voor staen. - Goed gesproken, baes Joris - riep de wagenmaker, vrolyk in de handen klappende. - Ge zult den uil er voor zien staen - lachte Buntinckx - wilt ge zeggen dat gy zelf dus..... De baes uit den Koninklyken Valk sprong by het hooren dier woorden eensklaps regt; zyn aenzicht zag er uit, zoo rood als een gekookte kreeft, en hy sloeg zyne gebalde vuist zoo duivels geweldig op de tafel dat al de raedsleden, met Lucas Donderslagers aen hun hoofd, er plotseling van regt sprongen. - Lieve hemel! wat gaet dat worden! - kreet de sekretaris verschrikt. - Ergo, Myneheeren, wat hier plaets heeft, is natuerlyk een misverstand, - zegde de schoolmeester bevend; - ergo, natuerlyk heb ik baes Joris niet willen beleedigen; ergo ziet ge {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} wel, ik heb hem zelf myne stem gegeven; nutuerlyk had hy er dus twee. Ergo een misverstand is het, daer houd ik het voor; ergo maekt ergo; wat ik wilde verklaren, komt nutuerlyk hier op uit: Dat er menschen zyn die het yzer willen smeden terwyl het heet is, en dat zy vergeten, dat natuerlyk alle hout toch niet goed is om er Burgemeesters uit te kappen. Nauwelyks hield Jacobus Veders op; nog had hy zyne bevredegingsredevoering niet gansch uitgesproken, of Kees Harrewyn kwam ylings tusschen beiden geschoten. - Hout en yzer! - schreeuwde hy zoo bits hem dit maer mogelyk was - wagenmaker en smid. Hel en duivel! wat wilt gy daer mede zeggen, geleerde slang? - Ergo niet om u te hoonen - stamelde de arme schoolmeester. - Alle hout is niet goed om er Burgemeesters uit te kappen, - grinnikte de wagenmaker spytig - alle hout niet; maer een hanenpen, een papierbekladder zoo als gy, ja wel, niet waer, geleerde slang? - Ergo, vergiffenis, natuerlyk, gy wilt my niet verstaen, - smeekte Jacobus Veders - ziet ge wel, het was met geen boos opzet. Natuerlyk wilde ik u slechts zeggen: ergo maekt ergo, neemt wel acht. De wind komt van God en waeit voor alle menschen; maer natuerlyk al wie het denkt is toch geen molenaer. Nelis Buntinckx die nu juist allernaest den schoolmeester stond, nam op zyne beurt hem dit woord zeer wrevel op. - Al wie het denkt is toch geen molenaer - dacht hy - wat wil die boekworm daer mede zeggen? De schoolmeester werd spoedig gewaer dat hy zich leelyk missproken had, ook blikte hy gansch onthutst ten gronde en krabde zich dapper het achterhoofd; doch die sprakelooze bekentenis zyns misslags ontwapende den vergramden molenaer niet. Verwoed klom hy op eenen stoel en greep den armen schoolmeester met de regterhand by den kraeg zyns kleeds, duwde hem de linker zoo digt mogelyk by den neus, bukte zich een weinig voorover en snauwde hem met eene snydende stem in het oor: {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} - Spreek op, lange, magere, uitgedroogde boekworm, wat is uw inzicht? - Ergo maekt ergo, nu gy ook, - stamelde Jacobus Veders, zoo zeer van angst en ontsteltenis bevende dat hem de overgroote bril op den neus stond te waggelen. - Ik ook, ja, ik ook. Wat wilt gy zeggen? Dat ik denk molenaer te zyn en het niet ben, niet waer, oude papierbekladder? - Ergo, natuerlyk, vergiffenis, ziet ge wel, gy hebt my niet begrepen - viel hem de schoolmeester in de rede. - Niet; dus dat ik Burgemeester wil zyn en er geen verstand toe bezit? - Ergo, natuerlyk nog minder, - antwoordde Magister Jacobus, terwyl hy, van zyne ontsteltenis terugkomende, den bril weder regt op den neus plaetste - ergo, ziet ge wel, nog minder, ik wilde zeggen dat iedereen geen Burgemeester kan worden. - Hoe, dat iedereen daertoe niet in staet is? - schreeuwde Hendrik Joris. - Ergo, natuerlyk, gansch niet. - De schoolmeester heeft gelyk, - merkte de wagenmaker aen - schoenmaker, blyf by uwen leest. - Ergo, natuerlyk, dit ook niet; er is slechts een man toe bekwaem. - Slechts een, dat is een woord, - schreeuwden nu alle de raedsleden den schepen achterna en allen knikten toestemmend met het hoofd even als een gezelschap chineesche mandarynen. Zoohaest de schoolmeester zag dat zyne ambtgenooten aen de rede het oor begonnen te leenen en eenigzins gestild schenen, waegde hy het weêr met kuchen aen te vangen en den arm vooruit te steken, waerna hy zegde: - Ergo, ziet ge wel, Myneheeren, wy kunnen natuerlyk allen aen het hoofd der gemeente niet staen; ergo maekt ergo, er hoeft natuerlyk slechts een Burgemeester voor elk dorp. - De duivel hale den schoolmeester - dacht Lucas Donderslagers, wanneer hy dit hoorde, - de zaken staen nu goed en spoedig gaet hy ze weder op nieuw in de war brengen. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dit te voorkomen, alsook om een einde te stellen aen de zitting des gemeenteraeds, die, zyns dunkens, reeds wat al te lang duerde, verwittigde hy de leden met: - Myneheeren, zoo wy tot de stemming overgingen. - Ja, ja - klonk het nu eenstemmig uit aller mond. - Waren zy altoos zoo als nu van het zelfde gevoelen - dacht Lucas Donderslagers, maer luid zegde hy: - Myneheeren, ik moet u verwittigen, dat deze kiezing de laetste is; wie het meeste stemmen verwerft, is eerste kandidaet voor de plaets van Burgemeester. - Ergo, natuerlyk, begrepen? - deed de schoolmeester, ondervragend. Maer, ja wel; niemand antwoordde. Het was er stil in de achterkamer van den Koninklyken Valk, zoo stil dat er eene muis, niet zonder gevaer voor haer leven had mogen verschynen. Geen wonder, Lucas Donderslagers ontving de stembriefjes voor de derdemael in den hoed, schudde ze voor zich op de tafel. De aendacht der raedsleden was gespannen. Jacobus Veders las: Hendrik Joris. Kees Harrewyn. Nelis Buntinckx. Kees Harrewyn. Nelis Buntinckx. Hendrik Joris. De wagenmaker, de molenaer en de baes uit den Koninklyken Valk, hadden elk twee stemmen; maer geen hunner was kandidaet. - Ergo, natuerlyk... - begon de schoolmeester. - Om den duivel! dit spel begint my te vervelen, ik sta myne twee stemmen af ten voordeele van Nelis en Kees, daer mede is het uit. Wat scheelt my toch het Burgemeesterschap - liep de kleine baes uit den Koninklyken Valk, edelmoedig uit. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} - Maer wie is nu eerste kandidaet? - vroeg Nelis Buntinckx. - Juist zoo, dat zou ik gaerne weten - zegde Kees Harrewyn. - De Koning kan toch niet raden, wie onzer... - begon de molenaer. - Zyne Majesteit moet toch weten,... - viel de wagenmaker hem in de rede. - Ergo, natuerlyk, niemand - zegde de schoolmeester. - Om den duivel, Myneheeren, zyt gy nog niet tevreden - lachte Lucas Donderslagers, - beiden zyt gy eerste kandidaet. - Niet zoo, ik... - Hola! ik... Daer vielen nu de wagenmaker en de molenaer om het zeerst te schreeuwen en te tieren. Het ging zelfs zoo verre dat de overige raedsleden uit dit verward gebulk en geraes ten langen lesten geen woord meer konden wys worden; doch de sekretaris daeraen een einde willende stellen, trad spoedig tusschen beiden en zegde: - Hoort eens, heeren, wy zullen doen zoo als gy verkiest, doch niet in deze zitting. Er blyft my geen snippertje papier overig. - Dat is het minste van de zaek - riep de molenaer, - hier hebt ge papier in overvloed. En waerlyk hy trok eene heele handvol briefkens uit den zak zyns kleeds, maer niet zoo haest had Lucas Donderslagers die overlezen of glimlachende zegde hy: - Ja maer, Nelis, jongen, ze dragen allen uwen eigen naem. - Dat gaet u niet aen - snauwde Nelis, vergramd. De wagenmaker toonde, op zyne beurt nu ook een handvol briefkens en riep zegevierend uit: - Ligt daer de knoop? krak! zoo kappen wy er door, hier staet de naem van Kees Harrewyn, in volle letters duidelyk geschreven. Kiezen, aenstonds kiezen, Myneheeren. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ergo, natuerlyk, zoo als gy verkiest - antwoordde de schoolmeester - maer ziet ge wel, niet heden; wy zullen daer eens op denken, Ergo maekt ergo, natuerlyk, tot eene volgende zitting. Magister Jacobus Veders, had die woorden zoo kalm en deftig mogelyk uitgesproken en dit met een zoo ernstig gelaet dat alle zyne ambtgenooten, uitgenomen de molennaer en de wagenmaker, hem van herte toejuichten. Ook wanneer hy zegde: Ergo, Myneheeren, natuerlyk, in den naem des Konings verklaer ik de zitting gesloten. En hy dan nog altoos even kalm zyn bril van den neus nam, dien weder in zyn zwart lederen kastje borg en daermede de raedzael verliet; volgden ook allen daerin hem zorgvuldig na en lieten den molenaer en den wagenmaker tegenover elkander staen grommelen en haspelen, zonder zich verder met hen te bekreunen. Wanneer Kees Harrewyn van het raedhuis terug kwam en zyne wooning binnen trad, zag hy er zoo boos uit, zoo boos, dat zyne vrouw en dochter niet wisten wat er aen scheelde en waerlyk dochten dat hem eenig ongeval was overkomen. Zoodra hy den voet in zyn werkhuis zette, schopte de vergramde wagenmaker een stuk hout dat hem zeker in den weg lag, nydig van zich af en, wanneer zyne vrouw het waegde hem te vragen, of iemand hem misschien had durven beleedigen, dan grinnikte hy als een razende; zelfs wanneer zyne dochter, zyne brave Lisbeth, die hy anders zoo teeder beminde, hem met een streelenden lach te gemoet huppelde, stiet hy haer verre van zich af. - Ha! Lisbeth! Lisbeth! - kreet hy - gy spant met de vyanden uws vaders saem. Nelis Buntinkx, die domme molenaer, wil en zal Burgemeester zyn. By den duivel! wy zullen zien of hy er in zal gelukken. Ha! Lisbeth! Lisbeth! {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Het goede kind, zoo min als hare moeder, begreep waerlyk niet wat de wagenmaker wilde zeggen. Zy dachten dat het noodlot hem een vreeden slag voorbereidde. Vrouw Harrewyn vreesde dat haer echtgenoot, en Lisbeth, dat haer vader, misschien op zyn zingestel geraekt was; want dronken was hy toch niet, dit was duidelyk zichtbaer. Terwyl de twee vrouwen in stilte haestig eene traen uit de oogen vaegden, bloedde hun hert wel bitter. Ruim een half uer zaten moederen dochter daer beweegloos met het wigt der smert die hunne zielen zoo diep folterde, den wagenmaker gade te slaen. Deze, zonder een blik op hen te werpen, stapte met traegzamen tred zyn werkhuis op en neder; van tyd tot tyd balde hy de vuisten krampachtig saem en morde dan binnen 's monds overstaenbare dingen, waeraen men niets begreep dan de woorden: - Buntinckx... domme molenaer... Burgemeester... Zyn zenuwgestel was zoodanig overspannen, dat hy ten leste van vermoeidheid niet meer op de beenen kon blyven staen, maer genoodzaekt was zich op eenen stoel neder te zetten. Verre van zich nogtans te bedaren, zat hy daer nu droevig sprakeloos het voorhoofd in de breede hand te kneden, en ontspande dermate zyn onrustig gemoed dat hy eindelyk weêr verpligt was op te staen. Voorzeker was het niet werktuigelyk dat hy zich aldus nederzette, weêr opstond en by zichzelven morde; in geener deele; het was het gevolg van een genomen besluit, van een besluit waertoe hoogmoed en afgunst hem eenigzins geweldadig henen drongen. Ook was het met eene redelyk schrille stem, dat hy, regtstaende, den naem zyner dochter uitriep. - Lisbeth! Lisbeth! Die naem door hem zoo scherp uitgesproken, sneed als een mes door het hert der moeder, zoo wel als door dit der dochter. Geen wonder dus, dat Lisbeth van onsteltenis opsprong. - Luister naer myne wooorden, Lisbeth - sprak nu de wagenmaker bits, terwyl hy den regten arm dreigend boven het hoofd verhief - luister naer myne woorden, Lisbeth, en houd {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} het u voor gezegd: van het huwelyk met den zoon van den molenaer komt niets. - Vader, vader, - snikte Lisbeth die in tranen losbarstend aen des wagenmakers voeten op de knieën viel. - Van het huwelyk met den zoon van den molenaer komt niets - herhaelde Kees Harrewyn - komt niets, zeg ik u, al moest het myn leven kosten, en, zoo ik u ooit in zyne tegenwoordigheid ontmoet, pas op, Lisbeth! pas op! voor het uwe en het zyne. - Vader, goede, beste vader - snikte de bedroefde maegd. Het eenig antwoord des wagenmakers was een dreigend, een sprekend gebaer, waerdoor hy zyne dochter den weg harer kamer aentoonde. Op dit gezicht, stond Lisbeth van den grond op en sprakeloos met het hoofd op de borst sloop zy als eene schuldige heen. De volgende dag was een zondag. Lisbeth was op dien dag gewoon in de parochiekerk de hoogmis by te woonen. Ook Karel liet zich daer altoos vinden en, by het einde van den goddelyken dienst, wachtte hy dan ook steeds zyne geliefde op het kerkhof af, om met haer de omliggende dreven en velden rond te wandelen. Met brandend verlangen zag het goede meisje dus ook eene gansche week den zondag te gemoet. Waerlyk, zy beminde Karel zoo teeder, zy wandelde zoo graeg naest zyne zyde, want Karel, zy wist het, had haer toch ook van herte lief. Hy wist haer byna altoos wat nieuws te vertellen; des zondags deelde hy haer vrolyk mede wat hem in den loop der week wedervaren was en Lisbeth liet Karel op zulke stonden ook vry in het open boek haers herten lezen. Des zondags wisselden Karel en Lisbeth hunne minste geheimen en dit maekte hen beiden in de eenvoud huns herten, toch zoo regt gelukkig. Voor de eerste mael haers levens gevoelde de maegd daer nu echter geen lust toe. Een droevig langen, slapeloozen nacht had zy {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} doorgebragt en de woorden die haer vader haer den vorigen avond zoo bits toegeroepen had: - Van het huwelyk met den zoon van den molenaer komt niets. Zoo ik u ooit in zyne tegenwoordigheid ontmoet; pas op, Lisbeth! pas op! voor uw leven en het zyne - die woorden sneden haer klaer en snydend door de ooren. Hoe meer de maegd die woorden overdacht, hoe meer haer hert van weemoed bloedde en, wat zy ook aenwendde om deze verre van haren verontrusten geest te verdryven, alles was vruchteloos. Tranen, heete tranen sprongen haer uit de oogen. Gaf zy haren bangen boezem lucht? Lang toch, droevig lang, scheen Lisbeth die droevig slapelooze nacht. Daer ving nu eensklaps de dorpsklok aen met luiden. De metalen stemme der kleine parochie riep met haer eentoonig geklep de geloovigen ter vroegmisse. Waerlyk, dit bragt een weinig leneging aen Lisbeth's smerte. De nacht was heen en, ofschoon hy haer wel geen raed gebragt had, toch voelde zy zich gelukkig den dag te mogen begroeten. Spoedig kleedde zy zich aen. - God woont overal - dacht zy - maer in zyn tempel spreekt men toch het openhertigst tot Hem en daer aenhoort Hy het best de gebeden zyner kinderen. God is toch zulk goede vader. En Lisbeth vaegde meer opgeruimd van ziel de tranen van hare wangen en verliet hare wooning. Zy wendde hare schreden tempelwaerts en, ofschoon zy toch steeds daer ook nog even droefgeestig ten gronde blikte, bad zy zoo vurig, dat zy in haer gebed verdiept het pynlyk lyden haers herten, byna vergat. Tusschen de misse, na het Evangelie, klom de oude pastor niet zynen eerbiedweerdigen gryzen schedel, op den stoel der waerheid. Met liefdevol gelaet lachte hy de aenwezige geloovigen toe. Hy was een goed herder die de schapen zyner kleine kudde regt liefhad; een vader die zyne kinderen steeds aenmaende elkander te beminnen. - Trouwe liefde is uit God. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo klonk het onderwerp van zyn vermaen; ook wanneer hy met zyne gebrokene, maer toch nog heldere stemme voorhield: - Wal God vereenigt, kan de mensch niet scheiden. Voorwaer dan weenden alle zyne kinderen. De armen, al hadden zy het druk, waren toch nog blyde zulk een goeden vader tot herder te bezitten. Voor 't lydend herte had hy steeds troost. Met bly gemoed goot hy balsem in elke wonde. Ook Lisbeth had, met de menigte, hare smert vrylyk uitgeweend en, wanneer de goddelyke dienst ten einde was, verliet zy veel meer onbekommerd, veel meer gerust gesteld, den tempel, dan wanneer zy daer binnen trad. - De eerweerde pastor heeft gelyk; trouwe liefde is uit God, - dacht zy, wanneer zy over het kerkhof stapte. Daer ontwaerde zy nu eensklaps, op eenige schreden afstands, Karel van den molenaer; zy dacht hem te gemoet te stappen; maer nu herinnerde zy zich ook weêr klaer de woorden haers vaders - van het huwelyk met den zoon van den molenaer komt niets. - En sidderend sloop zy tusschen de menigte heen. Reeds was zy eenige schreden van het huis Gods verwyderd, toen zy duidelyk hoorbaer gewaer werd, dat iemand haer ter zyde stapte; maer toch blikte zy zorgvuldig ten gronde, toch had zy voorwaer den moed niet om te onderzoeken wie haer zoo vermetel, zoo opentlyk volgde. Daer hoorde zy eensklaps eene haer welgekende stemme die haer verwytend toesprak: - Lisbeth! my dunkt dat gy my vlugt. - Karel, ga heen, in Gods naem, verwyder u - antwoordde de maegd droevig en zy blikte zoo angstig met haren betraenden blauwen oogappel op den beminden haers herten, dat deze op eens uit het diepste zyner ziel betreurde haer zoo spytig toegesproken te hebben. Een oogenblik bleef hy sprakeloos, dan vroeg hy: - Lisbeth! zeg my wat ik u misdeed, dat gy my niet meer bemint; ik heb u nog altoos even lief. Karel, God! gy twyfelt aen myne liefde - snikte het {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} meisje - zoo gy wist hoe opregt ik u bemin; maer gy weet niet dat myn vader my verboden heeft u te aenhooren. - Hy ook, oh! dit is te vreed! - kreet de zoon van den molenaer en met verkropte spyt, stampte hy met den voet op den grond, terwyl hy zyne vuisten met een krachtig gebaer vooruit bragt. Lisbeth borst in tranen los. Haer geliefde vatte haer teeder by den middel en weinige stonden later wandelden beiden hand in hand niet verre van de pastory, onder het lommer eener heerlyke kastanjedreef. Daer ontlastte de goede Lisbeth haer lyden in den boezem van haren geliefden en Karel vertelde haer op zyne beurt, dat het hem ook door zynen vader verboden was geworden, haer nog het woord toe te sturen. De brave jongen troostte haer zoo goed het hem mogelyk was. Hy wees haer blymoedig het bittere smertvergeten aen en deed ten leste door zyne zoete woorden haer weêr opgeruimd en hoopvol in de toekomst blikken. - Onze liefde is eeuwig, Lisbeth! - riep hy in geestdrift uit, terwyl hy haer teederlyk aen zyn hert drukte. - Ons scheiden kan men niet. Eens zult gy de myne worden, dat zweer ik. Herinner u steeds de woorden van onzen goeden herder: Trouwe liefde is uit God; wat God vereenigd heeft, kan de mensch niet scheiden. - Trouwe liefde is uit God en wy beminnen elkander opregt - ruischte het droevig en zacht van Lisbeths lippen. - Wat God vereenigd heeft, kan de mensch niet scheiden; maer toch zyn wy voor het altaer nog niet vereend, Karel. - Gy hebt gelyk Lisbeth; - antwoordde de jonge molenaer plegtig - maer heden nog hoort God onzen eed. Deze eenzame dreef is ons altaer. Lisbeth, dikwils heb ik myne lippen op uw voorhoofd gedrukt; maer nimmer toch heeft myn hert van zulk eene heilige verrukking gesidderd als thans. Sedert onze ouders ons verloofden, heb ik u steeds met eerbied genaderd; ik voelde dat onze liefde door het woord des priesters niet geheiligd was. Thans ruische onze eed ten hemel. De {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Alvader hoore op dit plegtig oogenblik onze bede. De kus die ik op uw voorhoofd druk, klimme tot voor zynen troon; hy zy het zegel onzer eeuwige en heilige verbindtenis. - Karel! Karel! - stamelde de maegd beschaemd en van liefde trillende en zy stiet den vriend haers herten zacht van zich af. - Wat God vereenigd heeft, kan de mensch niet scheiden, - herhaelde de jongeling. - Lisbeth, gy zyt myne bruid. Onze ouders hadden ons verloofd; verleden marktdag had ik te Bilsen iets gekocht om u ten geschenke te geven. Zult gy my dit thans weigeren? De jonge molenaer toonde haer by deze woorden een klein gouden kruis dat aen een zwart zyden snoer hing. Welgemoed ontving de maegd het geschenk uit zyne handen en dankbaer knoopte zy het zyden snoer rond den hals. - Dank, Karel! dank! trouwe liefde is uit God; dit is myn bruidschat, - snikte zy met het hoofd op Karels borst rustend. De eerbiedweerdige gryze herder, die in den hof der pastory onder het afhangende loover van eenen esch het ontbyt nam, had dit hertroerend tooneel gadegeslagen; geen woord der samenspraek ging voor hem verloren; alles had hy gehoord, alles gezien. Hoe oud en stram hy was, toch kon hy zyn half verbroken oog niet weêrhouden eene traen te laten ontrollen; toch was hy gedwongen met Karel en Lisbeth mede te weenen en zyn liefderyk hert in de zuivere gevoelens dier twee eenvoudige kinderen te laten deelen. Wanneer Karel met Lisbeth de eenzame kastanjedreef verlieten, had de goedhertige gryze pastor nog niet van zyn ontbyt genuttigd, en toch staerde hy hen nog door de haeg die zynen hof omsloot, achterna. - Trouwe liefde is uit God! - herhaelde werktuigelyk de priester Gods. - Wat God vereenigd heeft, kan de mensch niet scheiden. Die twee onschuldige kinderen beminnen elkander toch opregt. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Van waer komt gy? - vroeg Karels vader eenigzins boosaerdig, wanneer deze terug zyne wooning binnentrad. - Van myne geliefde, - antwoordde de jongeling kortweg. - Van... - deed de molenaer, zyn voorhoofd in diepe rimpelen samentrekkende. - Van myne geliefde, - herhaelde de jongeling even kalm, - van wagenmakers Lisbeth. - Gy hebt dus reeds vergeten wat ik u gisteren zegde? - vroeg de molenaer, wiens gelaet allengs hoe meer versomberde. - In het geheel niet - antwoordde Karel. - En gy bekent nogtans dat gy myn bevel hebt durven overtreden! - Voor de eerste mael myns levens, vader. - Pasop! voor eene tweede mael. - Vader, vergeef my; maer ik moet het u regtuit bekennen, in het vervolg zal ik u nogmaels moeten ongehoorzamen. - Schelm! zoo gy durft, dan breek ik u een arm of been, schreeuwde de molenaer verwoed. - Hoor, vader, gy misgrypt u - zegde de jongeling, altoos even bedaerd; - gy kunt my slaen zoo veel gy verkiest, dit staet u vry; ik ben uw zoon en zal my daer niet over beklagen; maer vergeet niet, vader, bid ik u, dat Karel Buntinckx toch ook geen kind meer is. - Hoe! gy durft my bedreigen, - vroeg de molenaer schamper, terwyl hy zyn zoon by den arm greep. - Dit niet, vader; liever stierve ik. Slechts zeg ik u dat gy moet weten dat ik toch geen kind meer ben en dat wagenmakers Lisbeth, thans myne bruid, onfeilbaer eens myne vrouwe moet worden. - Hoor eens, jongen, - begon Nelis Buntinckx, - hoor eens jongen: gy weet wat ik u gisteren... - Vader, vader, - viel Karel hem in de rede, - waert gy zoo als ik ter vroegmisse geweest en haddet gy het woord Gods uit den mond van onzen ouden pastor gehoord.... - En wat zegde hy? - vroeg de molenaer nieuwsgierig. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} - Kinderen, bemint elkander. Trouwe liefde is uit God. Wat God vereent, kan de mensch niet scheiden. - Welnu, hy is een oude babbelaer die niet weet wat hy zegt. - Hoe, de pastor... - Hoor, herinner u slechts wat ik u gisteren avond zegde - sprak Nelis Bunlinckx spytig - gy kunt trouwen met wie gy verkiest, dat is my om 't even; maer nooit krygt gy de dochter des Burgemeesters tot vrouw. - De dochter des Burgemeesters! vader, gy zyt gek, - deed de jongeling die waerlyk niet heel veel aen het gezegde zyns vaders verstond. - Hoe, gy durft... - schreeuwde Nelis. - Vergiffenis, vader! vergiffenis - smeekte de jonge molennaer, eenigzins beschaemd over het woord dat hem ontvallen was - maer trek uw woord aengaende de zaek van het huwelyk toch niet in. - Hoor, jongen, raes wat ge wilt, loop uw kop tegen den muer aen stukken - sprak de molenaer bitter spottend - maer ontmoet ik u in het gezelschap der dochter van Mynheer den Burgemeester, zoo pas op; want haer leven is zoo min buiten gevaer als het uwe. Karel ziende dat het hem, althans voor het oogenblik onmogelyk was, zynen vader te overreden, vond het geraedzamer te zwygen, dan door eene langere woordenwisseling, zynen reeds niet al te benydensweerdigen toestand nog te verergeren. Hy zette zich dan in eenen hoek der kamer neder; nogtans had hy dit niet mogen doen. Zyne beklemde borst had lucht noodig. Zoo als hy daer zat, dacht hy nu aen de heerlyke vooruitzichten die, pas een dag geleden, zyn hert nog met zoete hoop vervulden en thans zag hy de wezentlykheid voor zich, eene akelige toekomst, te gemoet. Hy vergat zelfs de woorden van den eerbiedweerdigen gryzen herder: slechts herinnerde hy zich dat zyn vader het ontworpen huwelyk met wagenmakers Lisbeth wilde verbreken en dit alles danste hem verward en snel, zoo snel als op de vleugelen van den stoom, door den geest. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eene gedacht verdrong het andere; zyn hoofd werd loom, zyne oogschelen waren half gesloten, zyne hersens klopten geweldig. Lucht had hy noodig. Eensklaps rigtte hy zich op, vatte zynen hoed en wendde zich naer de deur. - Hola! waerheen? - schreeuwde zyn vader hem achterna. - Brandewyn! brandewyn! - riep Karel half zinneloos. - Wat, wat zegt ge? - Brandewyn! - riep Karel en hy zette het nu op een loopen, zoo spoedig dat het byna een snellen draver zou onmogelyk geweest zyn hem te achterhalen. - Ga, jongen, ga, - zegde de molenaer glimlachend, zyn zoon achterna kykend - loop maer op, drink brandewyn, ik zal u dit toch ook wel afleeren. Er was in het kleine dorp, in weinige dagen, zoo al wat voorgevallen. Het stond er maer aerdig zoo wel met de zaken van het algemeen als met die der persoonen in het byzonder; geen wonder nogtans; want beiden raken elkander van naby. De geschiedenis van landen en volken leert ons, dat er niet heel veel tyds hoeft gesleten, ten einde eene omwenteling te bewerkstelligen, omwenteling die in eenmael de afstammeling van een, sedert eeuwen door iedereen geëerd, stamhuis van den troon dondert en langs het modder der straten sleurt. Hoe kleiner een land is, hoe gemakkelyker het ook valt eene omwenteling te bewerken; of wel dit kleine land moest slechts uit wyzen bestaen. Niemand zal het dus verwonderen - althans verwondert het ons niet - dat zulks in een dorp, bestaende uit vier of vyf honderd inwooners dat toch ook allen geene wyzen waren, niet zeer moeijelyk viel. Voorwaer het stond er aerdig geschapen in het kleine dorp, zeer aerdig en dit op zoo korten tyd. Ik weet niet of er veel verschil bestaet tusschen de geschiedenis van een huis en de wereldgeschiedenis; want in het dorp heerschte regeringsloosheid en in elk huis wilde de man baes {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn en toch ging er ieder zyn gang naer verkiezen. De vrouwen en dochters riepen elken morgen tot hunne mannen of broederen wanneer zy dezen de wooning zagen verlaten. - Past op den oogst! Het graen is ryp! Een goede maeijer haelt zyn graen bytyds van 't veld! Dit was alles vruchteloos. De vrouwen en kinderen konden alleen het koorn maeijen, de schoven binden en met den vlegel het graen uit de hairen kloppen, zoo zy er lust toe hadden. De mans zaten liever van den vroegen morgen tot den laten avond in het bierhuis en klapten en raesden daer over dingen waeraen 't grootste gedeelte geen woord verstond. Al wie eene pyp kon rooken en een glas bier in eenmael uitdrinken, hield zich met staetkunde bezig. Magister Jacobus Veders, liep zich den ganschen dag te barsten om de boeren tot bedaren te brengen: maer ja wel, of hy sprak of niet, niemand luisterde naer den armen schoolmeester. En wat al moeite gaf zich de brave stokoude herder der parochie niet, om den vrede in het dorp te doen herleven? Wat riep hy elken zondag in zyn vermaen, zyne schapen die hem toevertrouwd waren, lieftallig toe: - Kinderen, bemint elkander. Trouwe liefde is uit God. Wat God vereenigd heeft, kan de mensch niet scheiden. Wat vermaende hy hen toch minzaem! Wat viel hy donderend tegen tweedragt, haet en luijaerdy uit; maer goede God! wat hielp het? 't was al zaed op de steenrots. De goddelyke diensten werden door de mannen niet bygewoond; zy zaten in het bierhuis en sloegen daer met de vuisten op de tafel en hielden er een leven dat men het gerucht ervan gemakkelyk in de naburige gemeenten kon hooren. In het Zwart Peerd was de byeenkomst van Nelis Buntinckx met zyne aenhangers. De nydige molenaer schold daer zooveel het in zyne magt was, op zynen ambtgenoot den wagenmaker en deed er de dorpelingen verstaen hoe een gedeelte des gemeenteraeds Kees Harrewyn tot burgemeester wilde kiezen. - Het zal er dan zeker schoon uit zien - zoo sloot hy lachend {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne rede - Kees Harrewyn, burgemeester! een domme vent die nooit weet wat hy zegt en juist zooveel aen staetkunde wys is als myn ezel, wanneer die met tarwe of rogge van Bilsen komt, ha! ha! ha! Zeker dacht de slimme molenaer eene geestigheid gezegd te hebben, want hy lachte dat het een genoegen was om zien en de boeren die zich door dit lachen voelden medeslepen, sloegen duchtig met de vuisten op de tafels en schreeuwden uit al hunne magt. - Kees Harrewyn burgemeester? Nooit, dit zullen we nooit gedoogen! Ook in den Prins van Luik was men niet al te rustig. Daer zwetste en tierde de wagenmaker zooveel hy kon, op den molenaer, - Nelis Buntinckx, burgemeester? - sprak hy nydig schertsend, - Nelis Buntinckx, burgemeester? Voorwaer een goede keus een door geleerd man, een verstandige bol, de molenaer! voorwaer regt uitgesproken een allerbest gedacht! En even, als in het Zwart Peerd, sloegen de boeren met de vuisten op de tafels en schreeuwden daer ook uit al hunne magt: - Nelis Buntinckx, burgemeester? Nooit, dit zullen we nooit gedoogen. De molenaer en de wagenmaker hadden de slimheid nooit over zichzelven te spreken; zoo ook deden de boeren, wel zwetsten zy op de tegenparty, doch niemand hunner verklaerde zich opentlyk tot voorvechter van Nelis of van Kees. De leden des gemeenteraeds dorsten intusschen niet vergaderen, daer zy zeker wisten dat de keus eens kandidaets, was het nu de molenaer of wel de wagenmaker, eene noodlottige zaek voor de gemeente moest worden. Zy zagen klaerblykelyk dat de anders zoo vreedzame dorpelingen tot mestrekken en bloedstorten hoogst genegen schenen. Alleen Nelis Buntinckx en Kees Harrewyn hielden op eene spoedige kiezing aen. Dit is nu een overzicht der algemeene geschiedenis van het dorp; maer de byzondere geschiedenis van elk huis was ruim zoo stichtend. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Karel en Lisbeth vertelde men in het dorp allerhande sprookjes; nogtans was van het meerendeel dier sprookjes toch geen woord waer. Zie hier hoe het met hen was afgeloopen. Daer Lisbeth naer het streng verbod haers vaders, niet heel veel scheen te luisteren, maer toch met Karel bleef omgang hebben, had de wagenmaker om zyne dochter zulks te beletten, goed gevonden haer op heure kamer, optesluiten. Wat zy tot haer bestaen noodig had, bezorgde hy haer zelf, en den sleutel harer kamer droeg hy altoos by zich. Lisbeth zat daer nu dag en nacht, moedermensch alleen; zy wist niet of hare gevangenis van langen of korten duer zou wezen en of zy molenaers Karel nog wel ooit zou wederzien. Het arme kind trok zich zulks geweldig aen en van dag tot dag werd haer aengezicht bleeker en zy vermagerde op eene zichtbare wyze. Wat Karel betreft, zoo haest hy Lisbeth niet meer zag, was hy troost in de bierhuizen gaen zoeken. Daer had hy nu spoedig kennis gekregen aen Hein van den baerdscheerder en aen Hans van den schoenmaker, twee regte drinkebroêrs die, van den vroegen morgen tot den laten avond, in de kroeg te zoeken waren, en die geen oogenblik de pyp uit den mond legden; twee weggeschopte soldaten die in het dorp zoo wel als in de omliggende gemeenten van iedereen veracht en gevlugt werden. Met zulk gezelschap verkeerde nu Karel; in zulke handen was hy gevallen; ook deed hy nu even als luije Hein, even als zatte Hans. Molenaers Karel, de goede stille jongen van vroeger, dronk brandewyn dat zyne maeg er byna door verschroeide. Zoo stonden nu eigentlyk de zaken in het dorp. Op zekeren morgen - de zon koesterde de aerde als ware zy haer zomerkind geweest - strompelde de stokoude pastor, op zynen rieten wandelstok leunend, met de schildpadden snuif- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} doos in de hand en zyn zwart lederen brevier onder den arm, de lommerryke kastanjedreef achter de pastory op en neder. De gryze herder dacht aen de dagen van vroeger, toen stille vrede in de kleine parochie die aen zyne vaderlyke zorgen toevertrouwd was, huisde. Hy weende, de brave ouderling, over hetgeen hy rond hem zag voorvallen. Zoo vele moeite had hy in het werk gelegd om die ordeloosheid tegen te houden; dit was al om niet, toch had hy het niet kunnen verhelpen. Daer zag hy op eens in de verte, Kees Harrewyn op hem toetreden. Bedaerd stapte de gryze priester hem te gemoet en toen zy langs wederzyde byna het midden der baen bereikt hadden, bevonden zy zich ook tegen over elkanderen. De pastor hield opzettelyk stil. Of dit plotselyk ophouden des eerweerden den wagenmaker een weinig ontstelde, of wel dacht hy misschien dat de pastor hem iets te zeggen had, weten wy niet, misschien was het slechts werktuigelyk dat hy den eerweerde navolgde en byna te gelyker tyd als hy, ophield met verder te stappen. Daer stonden zy nu een oogenblik met gesloten mond tegen over elkander, alsof zy sprakeloos zeggen wilden: - Wel nu, wie onzer spreekt het eerste woord? De herder voelde zeker dat het voordeelig was, wilde hy zyn doel bereiken, zoo spoedig mogelyk aen dit stilzwygen een einde te stellen; althans haestte hy zich den wagenmaker beleefdelyk te groeten. - Goeden dag, vriend Harrewyn - sprak hy - goeden dag, vriend Kees. Hoe vaert ge? - Goed, heer pastor, goed, heel goed - stamelde de wagenmaker eenigzins verlegen. Niet zoohaest werd de gryzaerd die soort van schaemte by zyne tegenparty gewaer of hy koesterde goede hoop op den uitslag zyner onderneming; doch daer hy den wagenmaker eerst goed op zyn gemak wilde zetten, vooraleer een ernstig gesprek met hem aen te knoopen, klopte hy zachtjes op de schildpadden tabaksdoos die hy nog altoos in de hand hield, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} opende die en stak ze vervolgens tot den wagenmaker uit. Vriendelyk bood hy hem: - Een snuifje, vriend Kees? - Dank u, heer pastor, dank u, - stamelde Harrewyn even beschaemd. De ouderling had gewis deze woorden niet gehoord, want hy trok den arm niet in, maer bleef beweegloos de doos onder den neus des verlegen wagenmakers houden. Dacht hy misschien: - Zoo Kees een snuifje neemt, zal ik hem wel overhalen? Wat er van zy. Kees Harrewyn bleef starlings voor zich den grond bekyken; maer ook zag hy de vervloekte doos des pastors, die maer niet verdwynen wilde. Weg moet zy, dacht hy, en zeker om te doen zien dat hy zyn gedacht tot wezentlykheid kon brengen stak hy, zonder echter op te kyken, de hand tot de doos uit, greep vier of vyf byna onzichtbare greintjes van het bytende poeder tusschen duim en wysvinger. Nu was de beurt aen den pastor om een gedacht op te vatten. Stokoud man met een levenden opmerkzamen geest bedeeld, zoo als hy was, kon het niet missen of tydens zynen langen levensloop had hy eenen goeden voorraed menschenkennis opgedaen en daer hy nu ook den wagenmaker in al zyne bewegingen, in heel zyn doen en laten, goed had gadegeslagen, dacht hy: Laet Kees den snuif zynen vingeren ontglippen, dan is alle moeite vergeefsch, maer brengt hy het bedwelmende poeder aen den neus, zoo zal dit zyne tong in den mond wel los maken, zoo zal hy my zyn gedacht ronduit mededeelen. En inderdaed dit was toch voluit zoo slecht niet geraden; want zie daer snoof de wagenmaker het poeder langzaem op. Nu vroeg hem ook onmiddelyk de gryzaerd: - Vriend Kees, gy zyt voor zaken betrekkelyk uw ambacht op de wandeling? - Betrekkelyk myn ambacht - antwoordde de wagenmaker eenigzins ongedwongen terwyl hy eenen schuinschen blik op den herder wierp, - juist niet, heer pastor. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Welnu, ik wandel voor myn verzet, uit louter tydverdryf, - antwoordde de ouderling, - ik wil u wat vergezellen. Dit was een woord dat weinig tegenspraek kon lyden. De wagenmaker scheen dit ook allerbest te begrypen, want dadelyk stapte hy zonder de minste tegenspraek in het gezelschap des pastors verder. Vooreerst spraken zy nu over allerhande zaken van verschillenden aert: over het weder en over den oogst en Kees klapte vry uit, zonder zich in verlegenheid te laten brengen. Beleefdelyk antwoordde hy op al de vragen die de gryzaerd hem toestuerde; slechts wanneer deze het waegde hem over zaken rakende het bestuer der gemeente, te toetsen, dan alleen versomberde het gezicht des wagenmakers en met eene zekere slimheid wist hy de vragen van den opmerkzamen pastor te ontwyken. Reeds een geruimen tyd duerde dit van wederzyden berekende spel, tot dat het eindelyk den eerweerde begon te vervelen. Nu, regt tot myn doel, dacht hy, dit is het best. Met dit inzicht vroeg hy: - Zeg eens, Kees, ik heb u altoos van herte liefgehad. Zyt gy een goed christen mensch? - Eene aerdige vraeg die gy my daer doet, heer pastor, - antwoordde de wagenmaker die plotseling bleef staen en een doordringenden blik op den gryzen herder wierp - voorwaer eene gansch aerdige vraeg, waeraen ik niet goed wys kan worden. - Nu, nu, vriend, antwoord slechts zonder omwegen op myne vraeg, - zegde de pastor langzaem en bedaerd. - Wel, heer pastor, wat my aengaet, - antwoordde de wagenmaker - ik heb daer nooit aen getwyfeld. - Juist zoo, ik ook niet; - hernam de ouderling op traegzamen, afgemeten toon - maer gy zyt vader, daerom deed ik u die vraeg. Antwoord my nu ook eens onbewimpeld. Begrypt gy niet dat het de eerste pligt is van een goed christen mensch, wie God, zoo als hy het u deed, eene dochter schonk; dat het zyne eerste pligt is, die te verzorgen en te beminnen zoo als eenen goeden vader dit behoort. - Waerlyk, heer pastor, ik weet niet wat gy zeggen wilt. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} - Kees, vriend, zyt gy reeds vergeten de lessen die ik u zoo dikwils op den stoel der waerheid voorhield? Bemint elkander. - Maer ik weet niet dat ik ooit uwe vermaningen heb in den wind geslagen - zegde de wagenmaker. - Kees, wie is uw evennaeste? - vroeg de pastor. - Alle menschen - antwoordde de wagenmaker lachend. - Hoe moet men zynen evenmensch beminnen? - Zoo als men zichzelven bemint. - Waerom, vriend Kees? - Uit liefde tot God. - - Harrewyn, goede vriend, gy hebt myne vermaningen zeer goed onthouden - zegde de pastor, zyn eerweerdig voorhoofd in diepe groeven samenrimpelend - gy bezit het woord; maer de daed? dit is geheel wat anders. - Maer in Gods naem, regt uit, heer pastor, aen al wat gy zegt begryp ik geen woord - antwoordde Kees, meer en meer verwonderd. - Niet? - deed de ouderling. - Op myn woord. - Welnu, luister dan. Denkt gy dat het zynen evenmensch beminnen is, te handelen zoo als gy handelt? - Hoe...? - Twee menschen langzamerhand en met koelen bloede te vermoorden? - Waerlyk, heer pastor... Kees, wat ik u zeggen ga, zult gy vroeg of laet overdenken. Aen het geregt der menschen kunt gy ontsnappen. Voor uwe boosheid kent dit geene straf; maer aen het oordeel van den eeuwigen Opperregter, dit is eene andere zaek, vriend. - Maer gy tygt my dan eene misdaed aen? - riep de wagenmaker verschrikt uit. - Eene dubbele moord - zegde de pastor even kalm. - Heer pastor, ik weel niet dat ik pligtig ben. - Ik wel, Kees. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} - Maer in Gods naem, verklaer u dan toch rond uit. - Dit is onnoodig, gy zyt een verstokte zondaer. - Heer pastor, ik wensch u den vrede - antwoordde de wagenmaker bitter - thans is het aen my de beurt u uwe pligt te leeren. Zoo gy een misdadige kent, zyt gy gehouden hem het geregt aen te klagen. - Kees, ik heb u gezegd, dat uwe misdaed aen het menschelyk geregt ontsnapte. De wetten der menschen, hoe wys ook, bereiken toch alle boosheden niet; maer de regtveerdigheid des Opperregters heeft straffen voor elke overtreding van zyn goddelyk woord. De wagenmaker bleef nu eenige stonden sprakeloos staen; het koude zweet drupte hem by dikke peerlen over voorhoofd en wangen. Klaerblykelyk was het zichtbaer dat hy zich alle mogelyke moeite gaf om het gedacht des priesters te raden; maer dadelyk bleek het ook dat al wat hy in het werk stelde, toch vergeefsch moest zyn, want beurtelings bekeek hy den grond alsof hy daer het geheim waernaer hy zocht, uithalen moest en daer dit zeker zonder het gewenschte uitwerksel was, stuerde hy een blik op den pastor, met het inzicht om op dezes gelaet te lezen wat hy toch wilde beduiden. Daer geen dezer twee middelen echter aen zyn angstig onderzoek voldeed, nam hy plotseling het besluit zich aen het achterhoofd te krabben, om daer het raedselwoord te zoeken; of wel, was dit misschien een middel om sprakeloos te bekennen dat hy niet wist wat de ouderling met zyne duidelyke, maer eventwel voor hem gansch geheimzinnige aentyging van misdaed en moord, zeggen wilde. Deze, die van terzyde alles nauwkeurig bleef gadeslaen en nu ook de verlegene houding van den wagenmaker zeer goed bemerkte, dacht zeker dat het tyd was hem zyne inzichten te verklaren om hem door eene laetste pooging tot eene beslissende bekentenis te dwingen. Daerom bood de opmerkzame gryzaerd hem nog eens beleefdelyk een snuifje uit zyne schildpadden doos, tikte hem vriendelyk met den rieten wandelstok {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} op den schouder, waerna hy op eenigzins strengen toon hem vroeg: - Kees, vriend, wiens schuld denkt gy dat het is, dat molenaers Karel van een braven deugdzamen jongen, zoo op eens een slemper geworden is, een zatlap die nu dagelyks met Hein van den barbier en met schoenmakers Hans zyn tydelyk en eeuwig geluk in de kroeg verkwanselt? Dit was een woord dat de wagenmaker begreep; want dadelyk strcoide hy het bedwelmende poeder dat hy in de doos des eerweerden geput had en nog tusschen duim en wysvinger hield, op den grond; ook op eigen stond beet hy den pastor bitsig toe: - Ik ben het niet die molenaers Karel brandewyn heb gegeven; ik heb hem er zelfs nooit aengeboden. - Maer aen wie de schuld? - vroeg de gryzaerd driftig. - Dat moet zyn vader weten - snauwde Harrewyn nydig - zoo ik een zoon had, zou ik hem het slempen wel afleeren; hy zou geen schandelyke zatlap zyn. - Vriend, vriend, - zegde de pastor, bedroefd met het hoofd schuddende, - gy ziet de strooihalm in het oog van uwen evenmensch en gy bemerkt niet eens den zwaren balk die u het gezicht verduistert. Gy hebt geen zoon, maer gy hebt eene dochter. - Die drinkt geen brandewyn, - zegde de wagenmaker, half schertsend. - Dit is waer, Kees. - Welnu? - Die drinkt geen brandewyn, maer hare ziekte is ruim zoo erg. - Ruim zoo erg! - zegde Kees Harrewyn den pastor achterna. - Ruim zoo erg, - herhaelde de gryzaerd. - Gy houdt haer opgesloten; de blos der gezondheid is van hare wangen verdwenen; van dag tot dag vermagert het goede kind; want Lisbeth is eene brave dochter. Gelooft gy niet met my, Kees, dat dit slechts de zichtbare voorteekenen zyn eener pynelyke {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} ziekte, die haer ten langen leste op het kerkhof zal voeren. - Ziekte... kerkhof... - morde Harrewyn verwonderd en eenigzins ongeloovig. - De teering is eene schrikkelyke ziekte, een langdurig en pynlyk sterven - zegde de pastor, een scherp doordringenden blik op den ongeloovigen wagenmaker slaende. - Teering.... - lachte Kees, met twyfel het hoofd schuddende, - teering.... gy bedriegt u, heer pastor. - Dit is heel mogelyk, Kees; wy zullen later elkander spreken, vriend. Misschien zult gy alsdan meer dan eens, maer helaes! te laet, het gesprek dat wy heden onder het lommer dezer kastanjedreef hielden, herinneren, en gy zult u waerschynelyk dan ook beklagen thans mynen raed in den wind geslagen te hebben. - Misschien; wy zullen zien - zegde de wagenmaker - maer toch weet ik niet dat gy my juist eenen raed gegeven hebt. - Neen, doch vooraleer gy vertrekt, zal ik u dien geven. Karel van den molenaer en Lisbeth beminnen elkander opregt. - Welnu? - vroeg Kees spytig. - Wat God vereend heeft, kan de mensch niet scheiden. - God heeft Lisbeth en molenaers Karel niet vereend, heer pastor. - Wat gy zegt, is misschien waer; doch bedenk: ware liefde komt uit God. - Dus wilt gy zeggen?... - Sluit een huwelyk tusschen de twee kinderen: dat kan nooit kwade gevolgen hebben, - besloot de goede gryzaerd. - Heer pastor, dit zyn staetszaken; dingen betrekkelyk de gemeente. - Gy spot, vriend Kees. - Gy misgrypt u, heer pastor, - zegde de wagenmaker spottend, - de kerk is uwe plaets; de myne in den Koninklyken Valk. En, schokschouderend, keerde hy den ouderling den rug toe en liet hem alleen, te midden der kastanjedreef, staen kyken, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} terwyl hy zich haestte verder te stappen. Met een bedroefd hert zag de gryze priester den versteenden zondaer halsstarrig achterna, en, wanneer deze reeds zoo verre verwyderd was, dat het zwak gezicht des goeden herders hem niet meer toeliet den wagenmaker te kunnen bemerken, kon hy zich toch niet onthouden eene traen aen zyne half verglaesde oogen te laten ontglippen. Nog dien zelfden dag ging de brave pastor by Nelis Buntinckx een bezoek afleggen. De vrouw van den molenaer verlangde niets zoo vurig dan te zien, dat het opgeworpen huwelyk zoo spoedig mogelyk voltrokken werd; doch wat de herder ook zegde, of wat hy ook deed, by Nelis Buntinckx was alle moeite die hy inspande, zonder uitwerksel. - Myn zoon drinkt brandewyn, - zegde de molenaer - welnu, laet hem maer drinken, hy zal dit later toch ook wel afleeren. Wanneer de pastor het waegde een woord over de ziekte van wagenmakers Lisbeth te reppen, dan antwoordde de molenaer spottend. Dat gaet my niet aen, Lisbeth is myn kind niet; zoo zy myne dochter ware, zou ik wel weten, hoe met haer te handelen. Dit was het gansche uitwerksel, de eenige vrucht der poogingen van den stokouden pastor: vergeefsche moeite. Op weg naer de pastory, wanneer hy alles met een bloedend hert herdacht, kon hy zich niet wederhouden, bedroefd met het hoofd te schudden, en terwyl hy met den rieten wandelstok eenigzins wrevelig tegen den grond sloeg, te zuchten: - Zoo zyn de menschen: den strooihalm ontdekken zy in het oog van hunnen evenmensch; doch zy bemerken niet eens den zwaren balk, die hun eigen gezicht verduistert. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer Lisbeth, de brave dochter van den afgunstigen molenaer, wat deed zy intusschen? Wat Lisbeth deed? Op hare kamer tusschen vier muren opgesloten, wist zy niets van al wat daer buiten voorviel. Zy wist niets, dan dat zy vreed van Karel gescheiden was. Wat hem sedert die scheiding wedervaren was, dat was haer onbekend. Dikwils, zeer dikwils dacht zy toch aen hem en telkens dat zulks voorviel, herinnerde zy zich ook wat zoete hoop haer vurig minnend hert in de toekomst gekoesterd had; wat al lachende en hoopvolle geluksdroomen haer bestaen vervrolykten, wanneer nog slechts weinige dagen geleden, molenaers Karel, de verloofde van haer hert uit duizend uitverkorenen, gelukkig en tevreden naest hare zyde trad. De woorden van den goeden pastor zweefden haer gestadig voor den geest. - Trouwe liefde is uit God; wat God vereent, kan de mensch niet scheiden. Maer ook wanneer zy die heilzame woorden herdacht, zakte haer hoofd droevig op de borst en waerlyk, dan werd het zoo nevelachtig voor haer gezicht, zoo pynlyk beneep zich haer hert dat zy haren kwynenden blauwen oogappel door het smertwater voelde bevochtigen. Lieve Hemel! dit was toch nog geen wonder: telkens dat de maegd ter neder blikte, viel haer oog op het zyden snoer dat zy aen den hals droeg, op het gouden kruis, dat molenaers Karel haer met zoo vurige toegenegenheid tot bruidsgift had geschonken. De liefderyke woorden van den gryzen herder verdwenen haer ylings van voor den geest en daer sneed haer nu weêr plotseling het schrikkelyke verbod heurs vaders door het oor. - Lisbeth!... pas op, Lisbeth!... o! Dit was reeds genoeg. Neen, dit was voorwaer te veel; by zulk gedacht kromp haer hert pynlyk; eene koude rilling beving haer; het arme kind sidderde van droefheid en vrees. Verwondert het u dus, bevallige lezeressen, te zien dat haer kwynende oogappel bevochtigd werd. Neen, niet waer? Gy bezit eene deelnemende ziel, een gevoelig hert, het ver- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} wondert u niet, zoo de bedroefde maegd hare snikken op zulke oogenblikken niet kon weêrhouden, zoo zy haer pynlyk hertenwee in warme tranen lucht gaf; zoo zy Gods water vry over Gods dyk liet loopen. Ook ons verwondert het niet; want weenen toch is tot iets goeds, toch brengt het leniging aen elk lyden. Tranen kunnen storten is toch ook nog een blyk van Gods alvoorziende goedheid jegens ons. Weenen kunnen is het merkteeken bezitten eener gevoelige ziel. Een vochtig oog draegt den stempel eener vlekkelooze inborst, eens zuiveren gemoeds. De spotter lache vry! Dat haet en afgunst grimmig grynzen! Gelukkig toch, de mensch die vry uit weenen kan, want weenen ook is nog genieten. En Lisbeth, goede God! wat al tranen stortte zy niet dagelyks? En toch scheen zy nooit uitgeweend; elken dag vaegde zy zich het smertwater met den voorschoot van de wangen en toch, den volgenden dag, trilde zy weder even pynlyk; toch kromp haer hert weêr knellend saem; toch bevochtigde zich haer oog weêr even droevig. Op hare tafel stond een wassen Lieve-Vrouwen-beeld. Telkens dat zy hare wangen droog vaegde, strekle dit kleine beeld der droeve moeder van den Zaligmaker der menschen, haer tot toevlugt. Daer vond zy telkens balsem voor hare wonde, leneging voor haer lyden. Gods heilige Moeder had ook geweend, wie toch, beter dan zy kon haer verstaen: de lyder weet wat lyden is. Lisbeth wierp zich voor het beeld op de knieën en bad zoo vurig, bad zoo lang, totdat alles van voor haren geest verdween. Zy bad voor haren vader, opdat God hem mogte zegenen, zy bad voor hare moeder en voor Karel, voor Karel? waerom? ô! Dit wist zy niet, dit was haer om het even, daer dacht zy zelfs niet aen; maer toch bad zy vurig en zonder ophouden voort. Zoo sleet nu Lisbeth hare dagen. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Buiten was alles doodstil; er ruischte zelfs niet het zoelste windeken; geen bladschyfken, geen grashalm bewoog; slechts van tyd tot tyd het geblaf eens honds, de wachter eener eenzaeme hoeve, waerop dan in de verte een andere trouwe waker antwoordde, was het eenige gerucht dat soms die eentoonige stilte brak. Maer toch een heerlyke nacht voorwaer; eene blauwe effene lucht, met ontelbare sterren doorweven en daer te midden van dit azuren veld de maen zoo helder glansend dat zelfs het kleinste voorwerp zoo goed zichtbaer werd als by klaren dage. Lisbeths kleine kamer deelde mede in haer licht. Haddet gy op dit oogenblik even als daerboven de sterren, door het dakvenster kunnen binnen kyken, inderwaerheid, gy haddet voorzeker van ontroering gesidderd by het zicht van dit rustig tafereel dat zich voor uw oog had opgedaen. Ofschoon middernacht reeds lang voorby was, toch zat Lisbeth nog voor haer wassen Lieve-Vrouwen-beeld geknield. Onophouderyk mengde zy den naem van Karel tusschen hare gebeden. Was het misschien weêr voor hem dat zy bad? ô! waerschynlyk, want aen hare oogen was het toch duidelyk zichtbaer dat zy geweend had en haer gebed scheen toch weêr ook zoo vurig. Zie toe! wat wil dit beteekenen? Daer wendt zy eensklaps het hoofd om; hare lippen zyn vast tegen elkander gesloten; hare neusgaten staen wyd open; hare oogen schieten stralen; hare gansche houding duidt tevens verwondering, nieuwsgierigheid en vrees aen. Zy luistert, welligt denkt zy iets te hooren dat haer beangst; maer waeraen zy toch nog zoekt te twyfelen. Hoor! buiten blaft een trouwe wachter, een tweede beantwoordt zyne waerschouwing. Luister goed! daer roept een derde, een vierde; in alle rigtingen, langs alle zyden verheffen zich nu in verwarde toonen het luide geblaf van brak en spits. Men zou zich byna genegen voelen te gelooven dat alle de wakers der omliggende hoeven, te gelyker tyd, een dreigend gevaer te gemoet zien, dat zy allen, op eens, om hulpe roepen. Onvrywillig schiet den eenzamen wandelaer het gedacht aen plunderaers en moor- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} ders te binnen. Wie weet? Maer neen, zeker is het gevaer zoo dreigend niet, want daer ginder in de verte zwygt reeds een vermoeide blaffer, een tweede volgt hem na, een derde en een vierde, allen zwygen, alles is weêr stil. Heeft Lisbeth dan om niets zitten luisteren? voorzeker niet. Zy zit nog op dezelfde plaets, hare houding verraedt nog steeds denzelfden angst, dezelfde verwondering. Wat mag het dan toch zyn dat hare nieuwsgierigheid zoodanig opwekt? wat mag het zyn? Leen het oor; nauwelyks is de stemme des laetsten honds gedoofd of daer breken nu weder de toonen van menschenstemmen de stilte. Een helsch muziek! Dry of vier bedronken stemmen, verroeste orgels van eenige slempers, dreunen luid scharrelend op. De wakers der hoeven zongen welligt daer zoo even het lied, zeker herhalen deze thans het referein. Nu luister, daer wordt het duidelyk hoorbaer. Een bierglas vol brandewyn, Dat moot het zyn, Zoo moet het zyn, Schenk vol, Boord vol, Kastelein, Een bierglas vol brandewyn! By het opvangen dier woorden, springt Lisbeth plotseling regt - een oogenblik blyft zy staen, slechts een oogenblik. Dan ylt zy eensklaps tot het venster. Zie! dry donkere schimmen lossen zich tegen de muren af; dry waggelende meuschengedaenten, wie zyn zy? zou Lisbeth hen welligt erkend hebben? ongetwyfeld; want waerom toch zou zy daer anders, zoo angstig, staen beven? Hare beenen waggelen onder haer lichaem; met de eene hand grypt zy het venster, met de andere leunt zy op eenen stoel; zy geeft zich waerlyk moeite; zy roept al hare krachten saem om niet ten gronde te storten. Let op! nogmaels klinkt het. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Een bierglas vol brandewyn, Dat moet het zyn, Zoo moet het zyn, Schenk vol, Boord vol, Kastelein Een bierglas vol brandewyn! Dit was te veel. Een stond had Lisbeth getwyfeld; maer thans... o! zy had thans niet slechts de stemmen erkend; zy had ook de waggelende menschengedaenten, achter gindsche huizen zien verdwynen: een oogenblik was haer genoeg geweest; thans twyfelde zy niet meer; dit was haer te veel; hare moedige ziel bezweek onder het lyden. Moedeloos sloeg zy de hand aen haer brandend voorhoofd, heur boezem slaekte een zucht, slechts een verdoofden kreet, en nu zakte zy krachteloos op den stoel waeraen zy zich had vastgegrepen, neder. Eenige stonden bleef zy beweegloos zitten, sprakeloos en bleek als een marmeren beeld op het veld der dood, en, toen zy eenige stonden later hare krachten terugvond, was het eerste voorwerp dat haer onder het oog viel, het gouden kruis, het geschenk van molenaers Karel dat zy op de borst droeg. Met een droeven glimlach knoopte zy het zyden snoer los. Het was alsof er op dit oogenblik haer een gedacht voor den geest zweefde, dat zy vreesde ten uitvoer te brengen. Misschien dacht zy aen de woorden van den ouden herder: - Wat God vereent, kan de mensch niet scheiden. Maer toch blikte zy eenigzins wild op het geschenk van Karel; het gouden kruis met zyn zwart zyden snoer gleed haer langzaem uit de handen. Wel lag het daer nu voor haer op den grond; maer toch bemerkte zy dit niet: haer oog was te zeer beneveld en van hare lippen ruischte het pynlyk: - Een dronkaerd, God! dat is te vreed. Lisbeth had de dry waggelende schaduwen erkend; zy had Hein van den barbier en Hans van den schoenmaker, de twee {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} grootste slampers uit het dorp, molenaers Karel bedronken zien voortsleepen. Ofschoon Karel Buntinckx thans gewoonelyk in het gezelschap van een deel slempers te vinden was en by de dorpelingen voor een dronkaerd doorging, toch was zyne inborst nog niet geheel verdorven. Hy was, wel is waer, in de handen van Hein en Hans gevallen en die hadden hem gemaekt wat hy nu was, even als zy zelve waren; doch elken morgen dat hy ontwaekte en de loomheid zyns hoofds gewaer werd, gevoelde hy spyt, diepe spyt over hetgeen hy den vorigen dag bedreven had. Karels hert was in verre na niet verdorven, want elken morgen steeg hem van schaemte het bloed naer het hoofd, omdat hy den vorigen dag zyne driften niet beter had weten te gebieden. Ook niet slechts voelde hy spyt, niet slechts was hy beschaemd; maer daerby stelde hy zich ook nog voor in het vervolg dien drift te beteugelen en de dronkenschap, die vuige ondeugd, die hy uit het diepste zyns herten vreesde en haette, te vlugten. Met dit gedacht verliet hy elken morgen zyne wooning. De hoop van Lisbeth te ontmoeten, lokte hem uit, zyne stappen langs de zyde der wooning van Kees Harrewyn te rigten; echter was dit elken morgen vergeefsch. Wat hy ook deed, hoe hy rond het huis, rond den hof des wagenmakers draeide en keerde, nimmer toch mogt hy zyne geliefde te zien krygen. Had hy haer slechts mogen ontmoeten, had hy haer slechts, al was het dan ook maer van verre, mogen bemerken, dit ware hem gewis genoeg geweest; maer nu verliet hy elken dag met de wanhoop in het hert Lisbeths wooning voor de eenzaeme kastanjedreef achter de pastory. Dit was regt beklagensweerdig; want dáér schoot hem steeds het gedacht aen het verleden te binnen, dáér zag hy klaer voor zyn geest het tegenwoordige, dáér mymerde hy suffend aen de toekomst die {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} hem akelig, die hem grimmig tegengrynsde. Hy huiverde zoodra hem dit gedacht overmeesterde, telkens dat hy met het oog zyns geestes in de toekomst pylde; ook stond hy dan spoedig van de zode op, en moedeloos verliet hy steeds de heerlyke kastanjedreef; Nu, dat was eerst regt erg; want dan viel hy dadelyk in de handen van Hein en Hans, die hem elken morgen op het einde der dreef stonden af te wachten en, in hun gezelschap, vergat hy spoedig alle zyne goede voornemens; de kroeg werd zyn toevlugt. Karels geest was wel bedwelmd; maer zyne inborst was toch in verre na niet verdorven. Nu gebeurde het zekeren dag dat Kees Harrewyn zich voor zaken betrekkelyk een regtsgeding naer Tongeren moest begeven. Reeds vroeg stapte hy deftig in zyn zondagspak uitgedoscht, de deur zyner wooning uit, want hy stond er voorwaer niet weinig scherp op, daer hy het zelf was, die het proces had ingespannen en dit nog wel tegen eenen zyner hevigste staetkundige vyanden, namelyk: den bakker Tiste Roggen, den huisvriend van den molenaer Nelis Buntinckx. Nauwelyks had hy in het gezelschap zyns blauwen katoenen regenscherms, dien hy even deftig als een vuerroer op den linker schouder droeg, zyne wooning verlaten, of vrouw Harrewyn, wendde zich naer den trap en ylde zoo spoedig mogelyk naer boven. Zoo haest zy hare kamer binnentrad, zag zy de plunjes waermede haer man gewoon was zich dagelyks te kleeden, voor haer op eenen stoel liggen. Gy moest het waerachtig gezien hebben, hoe vrolyk zy daer henen snelde, hoe nauwkeurig zy stuk voor stuk betastte; het hadde u voorzeker in haer geluk doen deelen, haddet gy kunnen hooren, wanneer zy den sleutel uit den zak des grys lakenen kleeds te voorschyn bragt, op wat treffenden dankbaren toon zy uitriep: {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} - Goede God! de hemel zy gedankt! Eindelyk heb ik hem in handen! Dit mogt zy uitroepen, de hemel wil het; want het was toch ook de eerste mael niet dat zy de kleederen haers mans onderzocht om dien sleutel op te sporen. Elken maendag betastte zy de zakken van zyn zondagspak even nauwkeurig als zy elken zondag de plunjes onderzocht, waermede hy gewoon was zich in den loop der week te kleeden. Dit spel duerde nu reeds meer dan eene maend, doch altoos even vruchteloos. De wagenmaker verliet nooit zyne wooning of hy droeg den sleutel by zich in den zak. En nu? gy hebt het gezien, zy had hem nu waerlyk gevonden. Dit zagen hare oogen, dit voelden hare handen, en hare ooren begonnen te tuiten van achterdocht en vrees, want nu beeldde zy zich eensklaps in, dat haren man het gedacht aen den sleutel kon te binnen schieten en dat hy zyne stappen wel eens kon terugkeeren. Dit gedacht beneep haer hert zoo angstig dat zy een oogenblik voornemens was den sleutel terug in den nog gapenden zak des grys lakenen roks te laten vallen. Doch dit ging toch moeilyk; zy hield hem nu in de hand en zy had er zoolang en zoo dikwils naer gezocht, en nu zy hem gevonden had, zou zy hem weder laten ontschieten? By den drommel niet! De wagenmaker mogt dan op zyne schreden terugkeeren, hy mogt haer op het feit betrappen; dit gaf er niet aen. Aerselen, voorwaer dit zou zy thans niet langer. Dit alles dacht vrouw Harrewyn. De zwaluw vliegt snel, in een oogwenk is zy buiten het bereik van het verstdragend oog doch spoediger, veel spoediger nog zweefden haer die gedachten door den geest; ook wipte zy na dit genomen besluit in dry sprongen van hare kamer op het portael, stak daer den sleutel op eene deur, opende die en gilde diep ontroerd: - Lisbeth! Lisbeth! myn kind! Nog had zy niet uitgesproken of moeder en dochter lagen reeds in elkanders armen; reeds drukten zy elkander aen de borst. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} - Moeder, moeder, welk geluk! waeraen heb ik dit heil te danken? - vroeg Lisbeth verwonderd en blyde, wanneer hare ontsteltenis een weinig opklaerde. - Beneden, myn kind, beneden, - antwoordde de vrouw van den wagemaker - in den hof, het is lang geleden dat gy vry onder den blauwen hemel mogt rondwandelen. Spoed u, kind, de lucht is frisch, de warme stralen der morgenzonne zullen u verkwikken; volg my, in den hof vertel ik u alles. Dit was een woord zoo aengenaem, zoo teeder, zoo verheugend dat Lisbeth, dat een goed meisje was dat hare moeder van herte liefhad, zich niet kon weêrhouden haer nogmaels om den hals te vliegen en haer voor dit woord, op beide hare wangen dankbaer te zoenen. Eenige stonden later wandelden beiden in den hof, waer vrouw Harrewyn niet vergat aen hare dochter te vertellen wat al moeite zy in het werk gesteld had om aen den sleutel te komen en hoe zy dien dan toch eindelyk gevonden had. Dit was het eerste dat Lisbeth te weten kreeg; maer toch het eenige niet; ook vroeg haer deze zoo veel dat zy slechts tyd had om op de menigvuldige vragen der arme gevangene te kunnen antwoorden. Reeds was er byna een uer verloopen, toen vrouw Harrewyn er eerst aen dacht dat zy toch niet mogt vergeten, hare twee melkkoeijen van voeder te voorzien, de ketel met aerdappelen voor haer verken over het vuer te hangen en haer eigen ontbyt gereed te maken. Daer had zy werk ruim voor een uer. - Blyf maer wandelen in den hof, Lisbeth, - zegde zy met het hoofd vriendelyk knikkende - zoo haest alles klaer is, zal ik u wel waerschouwen, kind. Lisbeth zag hare moeder eene wyle beweegloos achterna en, wanneer deze binnen hare wooning teruggekeerd was, zette het meisje zich mymerend op de zode neder. Lang zat zy daer echter niet, of zy toog een klein doosje uit den zak, dat zy opende en met eenigzins droeven glimlach begluerde, terwyl zy zuchtend stamelde: - Kon ik hem nu maer vinden! {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} En, alsof zy werkelyk naer het middel zocht om hem te vinden, rigtte zy zich nu ook werktuigelyk op en begon den hof in zyne verschillige rigttingen te doorkruisen. Echter, was zy slechts een honderdtal schreden verre, toen haer oog op eene tamelyk wyde opening in de haeg, viel. Scheen haer de hof te eng? kon zy er zich niet vry aen de stralen der lachende morgenzonne warmen, of wilde zy misschien verre van de wooning haers vaders vlugtten, dat zy zoo op eens, vlug als eene hinde door de opening der hage wipte? Waerheen Lisbeth? waer stapt zy toch zoo spoedig zonder omzien heen? Dit wist zy zelve op dit oogenblik niet. Er was iets waervan zy zich zelve geene uitlegging geven kon, dat haer buiten hare weet voort dreef. Haer hert joeg geweldig, het bloed snelde heur driftig door de aderen, hare polsen sloegen met verdubbelde kracht. Voort, zy snelde voort, totdat zy achter de pastory den ingang der heerlyke groene dreef bereikt had. Toen hield zy plotseling stil; haer bloed vloeide eensklaps terug naer het hoofd; heur hertader sloeg niet meer zoo spoedig, maer werd nu duidelyk hoorbaer en hare beenen plooiden onder haer lichaem. Wat zy zag, deed haer van angst en ontsteltenis trillen. Karel van den molenaer zat daer onder het kastanjeloover met het hoofd op de knieëen te rusten; Karel zat daer, op die zelfde plaets, waer by eenige weken geleden, plegtig zwoer Lisbeth eeuwig en heilig lief te hebben. By dit gezicht kon zy zich niet weêrhouden te aerselen; een oogenblik wankelde zy, een ongekende schrik dreef haer aen om spoedig op hare stappen terug te keeren, en nogtans, ofschoon zy hem op die plaets niet was komen zoeken, was het toch wel van hem die daer zat, dat zy nog maer eenige oogenblikken geleden, zegde: - Kon ik hem nu maer vinden. Zy had hem nu gevonden, hem naer wien zy zoo dikwils had verlangd; zy had hem gevonden, hem wien zy zoo dikwils en zoo lang van uit hare kamer, door het venster, gezocht had. Nu zat hy daer, voor haer, slechts op eenige stappen afstand, en zy zou hem nu onaengesproken laten zitten, zy zou hem nu vlugten? - onmogelyk. Wel aerselde zy, maer toch slechts {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} een oogenblik. Welhaest schiep zy moed; haer besluit stond vast, onwrikbaer vast. - Wat God vereend heeft, kan de mensch niet scheiden. - dacht zy, treurig glimlachende - Karel kent dit woord van onzen goeden pastor, ik zal hem de waerheid zeggen; zoo hy my nog bemint, zal hy my ook wel verstaen. Dit gedacht gaf haer moed; want, ofschoon haer angst toch niet geheel verdwenen was, toch stapte zy nu met vasten tred tot by haren minnaer. De jonge molenaer werd echter niets van hare nadering gewaer; de afgeloopen nacht was voor hem weêr niet al te rustig geweest. Hy had met Hein en Hans weêr in het bierhuis gezeten; zyn hoofd was nu loom, het woog hem nog zwaer; Karel was waerlyk blyde dat hy het een weinig kon laten uitrusten. Eenige stonden bleef Lisbeth sprakeloos voor hem staen; zy had gewild dat Karel haer eerst het woord hadde toegestuerd doch daer zy zich in hare verwachting te leur gesteld zag, nam zy het besluit zelve dit pynlyk zwygen te verbreken. - Karel! - sprak zy op langzamen doch eenigzins spytigen toon - Karel, my dunkt dat gy rust noodig hebt; ik geloof dat gy heden niet goed hebt gehandeld, met zoo vroeg uw bed te verlaten. - Lisbeth! gy hier, Lisbeth! - gilde de jonge molenaer die van verwondering en ontsteltenis regtsprong. - Gy ziet het - antwoordde het meisje, terwyl zy haren minnaer zoo strak en scherp bezag dat deze genoodzaekt was ten gronde te blikken - gy ziet het, maer antwoord my, Karel, is het niet waer, gy zyt niet wel te pas? - Lisbeth! - begon de jonge molenaer stamerend - Lisbeth, ik verzeker u... - Dat uw hoofd een weinig zwaer weegt, niet waer? - Zwaer?.... Gy bedriegt u, Lisbeth. - Nu mogelyk; maer uwe oogen zyn toch rood, zoo rood alsof gy die in langen tyd tot rusten niet hadt gesloten. - Maer, Lisbeth, ik voel my wel te pas - antwoordde Karel, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} langzaem stotterend en altoos zonder opzien. - Gy bedriegt u waerlyk. Ik weet niet wat gy zeggen wilt. - Karel Buntinckx - zoo gy my niet begrypt, dan is dit toch myne schuld niet - zegde de maegd na een stond wachtens; - maer zie, hier breng ik u iets dat u myn gedacht misschien beter zal verklaren. En Lisbeth toonde nu den molenaer een pakje zorgvuldig met papier omwonden, dat zy in de hand hield. Deze niet wetende of zy hem dit aenbood, aerselde een oogenblik het te aenveerden, doch daer zy den arm niet introk, gevoelde hy ten leste dat hy gevoegelyk haer niet langer in die houding kon laten staen. Niet zoo haest had hy zich het pakje in de handen laten steken, of hy draeide het eenige keeren aendachtig rond; doch daer hy niet wist wat daeruit te moeten opmaken, vroeg hy eenigzins nieuwsgierig: - Lisbeth, goede, zeg my, wat behelst dit papier? - Open het slechts; - was het eenig antwoord der maegd - gy zult my spoedig genoeg verstaen. Molenaers Karel deed zoo als zyne geliefde hem gebood; maer met niet weinig groote oogen keek hy haer aen, zoodra hy het papier ontplooid had, en zag dat het een doosje, dat hy voorzeker erkende, bevatte. Spoedig opende hy dit nu ook, maer byna terzelfder tyd riep hy Lisbeth verwytend toe: - Wat! het geschenk dat ik u te Bilsen kocht, het zwart zyden snoer met zyn gouden kruis, dat gy de laetste mael dat ik u zag, uit myne handen ontvingt! - Dit breng ik u weder, Karel Buntinckx - zegde Lisbeth kalm. - Dan bemint gy my niet meer? zoo was uwe liefde valsch? - Karel, gy bedriegt u - antwoordde Lisbeth - myne liefde was niet valsch; ik had my in u bedrogen. - Bedrogen! - hernam de jongeling meer en meer verwonderd - denkt gy dat ik u niet meer bemin met de zelfde liefde even als den eersten dag? - Ik weet niet, Karel, het zou my pyn doen zoo ik van het tegenovergestelde overtuigd was. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ha! ik begryp u - gilde de jonge molenaer pynlyk - gy hebt slechts met my willen spotten; gy zyt slechts eene meineedige maegd, eene lichtveerdige. Lichtveerdige! dit woord kan de brave Lisbeth niet goed verdragen; hare oogen waren gereed om te weenen, maer by het hooren der verwytingen die Karel haer toebragt, weêrhield zy eensklaps hare tranen en zegde op eenigzins deftigen toon: - Karel Buntinckx, ik dacht niet dat ik die verwytingen verdiend had, althans van u. - Nogtans, volgens hetgeen ik hoor en zie, zou ik moeten gelooven... - Ik heb de woorden van onzen goeden ouden pastor nog niet vergeten, Karel Buntinckx; integendeel, ik herinner my die nog zeer goed. - En wat zegde die? - vroeg Karel. - Trouwe liefde is uit God. - Nog iets, geloof ik? - Wat God vereent, kan de mensch niet scheiden. - En nogtans wilt gy het woord des priesters logenachtig maken, Lisbeth? - Zoo gy dit denkt, dan misgrypt gy u, Karel Buntinckx, geloof my - zegde de maegd - denk eerder dat God ons niet vereend heeft, en wy ook daerom... - En waerom hebt gy dan als bruid myn geschenk aenveerd? - vroeg de jongeling, Lisbeth spytig in de rede vallende - was het slechts om het my eenige dagen later terug te brengen en om met my te spotten? - Karel Buntinckx, ik wil niet gelooven dat gy zulks denkt. - zegde de maegd altoos even bedaerd. - Niet? - Niet. - Maer, in 's hemels naem, verklaer my dan toch uw inzicht met my dit zyden snoer en gouden kruis terug te brengen? - Gy wilt het weten, luister - zegde Lisbeth plegtig - {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Karel van den molenaer had ik uitzinnig lief; maer ik denk dat God my toch, wanneer wy ons wederzydsche trouw beloofden, aen hem niet heeft vereend; want ik veracht te zeer den makker van barbiers Hein en van schoenmakers Hans, of liever ik zal dagelyks voor hem bidden; want waerlyk, ik heb medelyden met hem. - Hoe! - stotterde Karel verlegen - hoe ge weet! - Dat Karel Buntinckx een dronkaerd is geworden? - vroeg Lisbeth spottend. - Vergiffenis! Lisbeth, vergiffenis! - bad de zoon des molenaers, terwyl hy eene der handen van de maegd, smeekend in de zyne greep, - gy zoudt my vergeven, zoo gy slechts wist wat my daer henen trok. - U vergeven, zoo ik de oorzaek kende die molenaers Karel in een dronkaerd herschiep? Dat kan waer zyn, doch dit geloof ik niet - zegde Lisbeth, terwyl zy twyfelachtig met het hoofd schudde. - Nogtans, Lisbeth! geloof my; het was alleen uit liefde tot u. - Uwe woorden zyn belachelyk, - antwoordde het meisje, diep verontweerdigd hare hand, die Karel nog altoos in de zyne hield, terugtrekkende, - of wel gy wilt my doen gevoelen dat gy met my hebt willen spotten. Vindt gy dit waerlyk zoo schoon, zoo edelmoedig, Karel Buntinckx? - Gy beschuldigt my, Lisbeth - zegde Karel droevig en met bevende stemme - nogtans sprak ik ernst, wanneer ik zegde: het was alleen uit liefde tot u. Een oogenblik bleef de maegd sprakeloos voor zich op de gulden zandkorrels, die zy onachtzaem met den voet byeenhoopte, staren. Zy scheen de woorden haers minnaers in stilte by zich zelve te overwegen; nogtans was zy zeker over de oplossing niet heel goed tevreden, want eensklaps schopte zy wrevelig het opgehoopte zand weder met den voet uiteen en dan, het hoofd verheffende, vroeg zy een weinig schamper: - Alzoo was het uit liefde tot my, dat gy u wildet zelf- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} moorden; dat zou my waerlyk verheugd hebben, niet waer? - Lisbeth, zeg wat gy wilt - sprak Karel, haer by den arm vattende - maer in Gods naem, houd op met dien spot; gy doorsteekt my het hert. - Het verwondert my dat ik dit niet eerder geraden heb - ging Lisbeth altoos even spotlachende voort - een aerdige vond, u willen zelfmoorden om my te behagen. - Begrypt gy dan niet, dat het was omdat ik u niet meer zag? - En om my te zien, hadt gy een heel aerdig middel uitgevonden; gy dronkt u zat aen brandewyn. - In Gods naem, zwyg! Lisbeth, zwyg! - deed Karel eenigzins wild - myn hoofd weegt zoo zwaer. - Hoeveel brandewyn hebt gy heden reeds ingezwolgen, Karel Buntinckx? - vroeg de maegd. - God! God! myn hoofd! myne hersenen! Lisbeth! Lisbeth! Ik bemin u!.... - schreeuwde Karel uitzinng, terwyl hy hare hand met kracht vastgreep. Lisbeth zweeg; doch nu was het klaerblykelyk zichtbaer dat zy al wat zy daer zoo even gezegd had, toch ook niet dacht; want onder elke harer lange blonde wimpers, perelde nu eene deelnemende traen, gereed om over hare wangen te rollen. Zoohaest de jonge molenaer dit gewaer werd, verscheen er rond zynen mond eene lachende plooi; zyne oogen glinsterden van vreugde en met blyde verrukking drukte hy de hand der maegd die hy nog niet losgelaten had, aen den mond. - Lisbeth! Lisbeth! - riep hy opgetogen uit - ik ben pligtig jegens u; maer toch bemint gy my nog, niet waer? Ik zie het! Dank, Lisbeth! heb dank! Dit was te veel. Lisbeth had zich aen zulk een hertroerend tooneel niet verwacht; zy was er niet op voorbereid; haer hert was zoo zeer geschokt, dat eindelyk de tranen die zy zoo lang weêrhouden had, nu op eens als glinsterende stralen heure oogen ontsprongen. De goede maegd weende van vreugde. Geen wonder: zy had Karel voor haer verloren gewaend en nu vond zy hem weder zoo goed als weleer. Zy dacht zyne inborst gansch verdor- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} ven en nu zag zy dat het nog maer slechts met één voet was dat hy op het pad der ondeugd had geschreden. Thans had zy de verzekering, dat hy voor de toekomst gered was. Ook Karel deelde met blyde opgetogenheid in hare tranen; want in den vochtigen oogappel zyner geliefde, had hy gelezen dat, zoo hy althans hare achting nog niet terug gewonnen had, zy zich toch niet had kunnen besluiten hem heure liefde te ontzeggen. Maer toch voelde hy dat de liefde van Lisbeth, zonder hare achting, hem niet genoeg was; daerom spoedde hy zich zoohaest mogelyk, haer al wat hem sedert hunne laetste byeenkomst onder de lommerryke kastanjedreef wedervaren was, mede te deelen. Hy vertelde haer alles; niets verzweeg hy haer; zoo min zyn omgang met Hein en Hans als de woordenwisseling die hy met zynen vader had gehad. Wanneer hy haer alles van het begin tot het einde verhaeld had en hy haer dan plegtig beloofde, voortaen het gezelschap van Hein en Hans te vlugten, dan legde hy zynen arm rond Lisbeth's hals en met bevende stemme vroeg hy haer: - Niet waer, Lisbeth, gy ook gelooft thans nog wat onze oude pastor zegde: wat God vereend heeft, kan de mensch niet scheiden? - en na eenige oogenblikken wachtens, voegde hy er zacht smeekend by - zult gy het gouden kruis met het zyden snoer nu niet terug nemen? De maegd liet deze vraeg onbeantwoord, doch om de waerheid te zeggen, Karel wachtte toch ook het antwoord niet af, want nog had hy niet gansch uitgesproken, of reeds had hy zelf het zyden snoer rond Lisbeth's hals geknoopt. Wanneer hy het gouden kruis weêr terug op de borst zyner geliefde zag hangen, drukte hy haer met blyde opgetogenheid aen het hert. - Kinderen, bemint elkander. Trouwe liefde is uit God - galmde het eensklaps als een hemelsche zang langs de heerlyke kastanjedreef. Verschrikt en verwonderd zagen Karel en Lisbeth rond en daer ontwaerden zy nu den eerbiedweerdigen gryzen schedel van den goeden ieverigen herder der parochie, die als eene geurige witte {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} haegdoornbloem boven de omheining van den hof der pastory uitstak, en van daer hen, vriendelyk lachend, toeknikte. Beschaemd blikten zoowel de knaep als het meisje ter neder; doch de goede pastor redde hen spoedig uit de verlegenheid. - Betrouwt u slechts op God - zegde hy minzaem, terwyl hy zich verwyderde - wat die vereent, kan toch niemand scheiden. Wanneer zy samen de kastanjedreef verlieten, vergezelde de jonge molenaer zyne geliefde tot aen hare wooning. Van dit oogenblik werd Karel een heel andere jongen. Hy vlugtte, zoo als hy het Lisbeth had beloofd, zorgvuldig het gezelschap van Hein en van Hans en dagelyks werkte hy nu ook weêr van den vroegen morgen tot den laten avond op den molen die zyn vader nog altoos verwaerloosde. Wanneer des avonds de wagenmaker, met den hoed scheef op het hoofd en den regenscherm op den schouder, een weinig waggelende, zyne wooning binnentrad, was vrouw Harrewyn niet heel goed op haren schik; doch zoo haest zy hem zonder een woord te spreken den trap zag opklimmen, verging toch spoedig heel hare vrees. Het eerste werk dat Kees Harrewyn verrigtte, toen hy zyne kamer binnentrad, was zich van zynen hoed te ontlasten die hem zeker een weinig zwaer op het hoofd woog, waerna hy zynen blauwen katoenen regenscherm een rood overkleed aentrok en hem in eene hardhouten kast opsloot. Dan stapte hy met zwymelende schreden tot den stoel waer zyn gewoonlyk kleederpak op berustte. Binnen 's monds mommelde hy eenige onverstaenbare woorden. Na een weinig wachtens, vatte hy met de linkerhand het grys lakenen kleed, stak de regterhand in den gapenden zak en wanneer hy die een stond later eenigzins zegevierende eruit trok, was deze gewapend met den sleutel van Lisbeth's kamer. - Gelukkig - bromde Kees Harrewyn - gelukkig; ware het anders, zie.. - en daer kletste en schermde hy nu in de lucht alsof hy bezig was met iemand die voor hem stond, duchtig af te ranselen. Even als den sleutel vond de dronke wagenmaker zyne {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} dochter op dezelfde plaets waer hy die des morgens, by zyn vertrek, gelaten had. Het was zaturdagavond. Zes weken waren verloopen sedert de laetste zitting des gemeentebestuers. In de ruime achterkamer van den Koninklyken Valk, zat Magister Jacobus Veders, te midden zyner ambtgenooten aen eene langwerpige tafel. Slechts twee raedsheeren ontbraken er nog, om de vergadering voltallig te maken, ook was het op de gezichten der aenwezigen duidelyk leesbaer dat allen met ongeduld op den wagenmaker Kees Harrewyn en op Nelis Buntinckx de twee achterblyvende leden zaten te wachten. Magister Jacobus Veders had reeds den reusachtigen neusnyper uit zyne lederen kas te voorschyn gebragt en streek dien nu zoo wrevelig over de mauw van zyn blauw kleed, dat hy de groote glazen tegen de dubbele rei koperen knoopen byna aen stukken brak. Ook zyne overige aenwezige ambtgenooten zaten in het gemeentehuis, niet met ledige handen, maer volgden den schoolmeester-schepen in zyne gewigtige bezigheid, van het begin tot het einde, zorgvuldig na. Elk raedslid streek een neusnyper over de mauw van zyn kleed. Voor de deur van den Koninklyken Valk, zag het er niet weinig woelig uit. Daer bevonden zich een vyftigtal boeren met stokken gewapend, die, in verschillende groepen, luidruchtig stonden te redekavelen. Eenige vrouwen krakeelden onder elkander over de beslissing die de gemeenteraed stond te nemen, en een twintigtal kleine bengels met de papieren soldatenmuts op het hoofd en den houten sabel in de hand, liepen manhaftig juichend op het commando van hunnen tienjarigen bevelhebber, tusschen de verschillige groepen van mannen en vrouwen over en weder. Met een woord, voor de herberg van Baes Joris, was het een geharrewar, een oorverdoovend gegons als in een biekorf waervan de nyverige inwooners eene zamenzwering tegen hunne {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} koningin aen het smeden waren. Alles deed voorzien dat er dien avond in de kleine parochie slagen zouden vallen en daer menig boer zyn stok, op eene veelbeteekenende, niet al te bevredigende wyze, rondzwaeide, was het ook te vreezen, dat er misschien, voor aleer de nacht viel, ook nog wel bloed kon gestort worden voor de deur van het huis der gemeente. Ook de goede gryze herder der parochie, op zynen rieten wandelstok leunende, de schildpadden met zilver beslagene snuifdoos in de hand en zyn zwart lederen brevier onder den arm, wandelde treurig en dubbend tusschen de menigte, die hy van tyd tot tyd, by korte tusschenpoozen, minzaem, tot het sluiten van den zoeten vrede aenspoorde. - Kinderen, bemint elkander - sprak de gryze priester met bevende stemme. - Wat God vereend heeft, kan de mensch niet scheiden. Maer, wat hy ook aenwendde, alles was vruchteloos; niemand luisterde naer het woord van den dienaer Gods; alleen de kinderen, wanneer hy hen voorby stapte, namen eerbiedig de papieren muts van het hoofd; de boeren, om hem niet in het aenzicht te moeten zien en ook om hem niet te moeten aenhooren, keerden den goeden ouderling boosaerdig den rug toe. In het kleine dorp heerschte nog altoos de grootste ordeloosheid voort. Daer vertoonde zich nu eensklaps de wagenmaker, hooveerdig als eene pauw, met het hoofd hoog in de lucht. Met een vriendelyk lachje knikte hy de boeren, die zich langs de linkerzyde der herberg van Baes Joris geschaerd hadden, toe: terwyl hy aen twee of dry hunner, die hy uit den hoop uitkoos, beschermend de hand drukte. Die handelwyze stond de dorpelingen der regterzyde zeker niet aen; want byna op hetzelfde oogenblik, ontstond er tusschen hen een dof rumoer, een klimmend gemor tot dat een hunner zich verstoutte tergend uitteroepen: - Awoert! Kees Harrewyn, de domme Burgemeester! Awoert! weg, de verwaende zot! Het sein was gegeven en nu galmde het kryschend in alle toonen uit vyf-en-twintig monden te gelyk. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} - Awoert! Kees Harrewyn, de verwaende zot! Toch waren het alleen de vyanden des wagenmakers die zoo boosaerdig jauwden en schreeuwden; want langs de linkerzyde opende niemand den mond. Kees Harrewyn, die dit ook zeer goed bemerkte, stak het hoofd daer om nog wat hooger op. Zoo deed hy zyne intrede in den Koninklyken Valk. Nauwelyks was hy binnen gestapt of de molenaer verscheen, zoo hoogmoedig opgeblazen en zyn aenzicht zoo vurig rood als een kalkoen. De linkerzyde, op hare beurt, ging zich nu wreken. Tusschen de harrewarrende menigte riep eene stem: - Awoert! Nelis Buntinckx, de doorgetopte Burgemeester! Awoert! weg de opgeblazen domkop! En kryschend galmde het in alle toonen: - Awoert! Nelis Buntinckx, de opgeblazen domkop. De molenaer werd, by het ooren dier schimpwoorden, zoo rood, dat hy van toorn byna borst; toch verkropte hy nog zoo goed mogelyk zyn spyt. Zoo trad hy het huis der gemeente binnen. Zoodra Nelis in de zael verscheen, zegde Magister Jacobus Veders binnen's monds: - Ergo, ziet ge wel, eindelyk. En ook zonder verder tydverlies, plantte hy met een deftig gebaer den overgrooten bril op den neus. Alle zyne ambtgenooten zonder uitzondering, haestten zich hem in de ernstige verrigting na te volgen. Er heerschte nu eene plegtige stilte in de kamer. De schoolmeester vatte de tafelbel in de hand, klingelde daermede dat het regt verheugend was om hooren, kuchte eens even, waerna hy sprak: - Ergo, ziet ge wel, Myneheeren, natuerlyk, volgens gewoonte open ik de zitting... - Ergo, ziet ge wel, natuerlyk - grommelde de wagenmaker spottend, laet ons maer dadelyk tot de kiezing overgaen. - Ergo, ziet ge wel, natuerlyk - grinnikte de molenaer met een valschen lach - laet ons maer spoedig zien, wie onzer er hier Burgemeester zal worden. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} - Kandidaet - verbeterde Lucas Donderslagen schalks. Nu stond Magister Jacobus, na hy nog eens gekucht had, regt en stak de hand met een deftig gebaer vooruit, waerna hy op eenigzins langzamen toon zegde: - Ergo, Myneheeren, ziet ge wel, wy moeten met omzichtigheid te werk gaen. Ergo, daer het natuerlyk bewezen is, dat er in de laetste zitting van den raed twee leden voor zichzelven gekozen hebben, ziet ge wel.... Ergo maekt ergo, wy moeten dus natuerlyk tot eene geheel nieuwe kiezing overgaen. - Is het nog niet genoeg met twee kandidaten, geleerde heer? - zegde de wagenmaker bits. - Zou de bevelhebber der broekmannen misschien het hoogwoord der school willen verwisselen tegen dit in den Koninklyken Valk? - grommelde de molenaer. - By den droes! dit zal niet waer heeten, - schreeuwde Kees Harrewyn, terwyl hy met de vuist zoo geweldig op de tafel sloeg dat hem de bril van den neus viel. - Het en duivel! wy zullen zien wie hier de bovenhand zal hebben? - grinnikte Nelis Buntinckx, en hy ook sloeg zoo hardnekkig op de tafel dat zyn neusnyper naest dien zyns ambtgenoots rolde. - Ergo maekt ergo, ziet ge wel, natuerlyk - stotterde Jacobus Veders van angst niet wetende wat zeggen. De sekretaris Lucas Donderslagers sprong nu by dit rumoer zoowel als de overige raedsheeren van verwondering regt en waren niet weinig ontsteld, by het zien dier plotselyke woede. Al wat in hunne magt was, stelden zy in het werk; zoete woorden, beloften, bedreigingen, alles beproefden zy; doch ook alles zonder het gewenschte uitwerksel te bereiken, of liever al wat zy deden om de twee vergramde ambtgenooten te bedaren, vertoornde hen nog meer; hunne woorden, hoe goed ook gemeend, waren olie in het vuer. Wel mogten zy er in gelukken, de onweêrswolk die den armen schepen-schoolmeester bedreeg, van boven zyn hoofd te doen verdwynen; doch of het daerom in de zael er beter uit zag, dit was geheel wat anders. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} De wagenmaker en de molenaer sloegen daerom toch niet minder met de vuisten op de tafel en schreeuwden en scholden nu tegen elkander, zoo hevig en zoo luid, dat de overige raedsheeren genoodzaekt waren zich de tippen der vingers in de ooren te steken uit vrees van by dit alles verdoovend lawyd in een mael, het weinig verstand dat zy bezaten, te zien op den hol te geraken. - Burgemeester spelen is niets, maer verstand genoeg bezitten om eene gemeente goed te besturen, dat is heel wat anders, niet waer, Nelis Buntinckx? - zegde de wagenmaker met inzicht, langzaem spottend. Daerop sloeg de molenaer nydig op de tafel, ja, zoo nydig dat ze onder den zwaren slag daverde; hy bedacht zich een oogenblik, waerna hy schimpend antwoordde: - Wien de schoen past, trekke hem aen. Staet Kees Harrewyn niet opentlyk naer de plaets... Nog had Nelis Buntinckx niet uitgesproken; maer toch lag de gesloten vuist van den wagenmaker reeds op de tafel. Het was nu byna een groot kwartier dat dit spel aen den gang was, zonder dat het toch iemand mogelyk scheen het te kunnen beteren; waerschynelyk zou het ook nog lang geduerd hebben, hadde niet eensklaps een zware slag op de deur, alle de aenwezige raedsheeren komen verschrikken. - Ergo, ziet ge wel, natuerlyk, de gewapende dorpelingen - stotterde de schoolmeester. - Oproer en burgeroorlog; gevolgen der ordeloosheid - zegde Lucas Donderslagers. - Zoo er iets aen den Koninklyken Valk miskomt - merkte Hendrik Joris in het voorbygaen op - dan zullen het de wagenmaker en de molenaer betalen; daer spreek ik borg voor. - Ergo, natuerlyk, zy zyn de schuld van alles. Ergo maekt ergo, ziet ge wel, het vergoten bloed valle op hunne hoofden terug - zegde Jacobus Veders langzaem, terwyl hy den regten arm plegtig boven het hoofd stak. - Juist zoo; niet meer als regt - riepen nu alle de raedsheeren byna te gelyk. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} De molenaer en de wagenmaker waren zoodanig bedwelmd by het hooren der stemmen, die langs alle zyden ter hunner beschuldiging opstegen, dat zy in eens zacht als lammeren, met gesloten mond tegen over elkander bleven staen. Verwonderlyk was het inderdaed, byna niet om te gelooven, hoe schielyk die herschepping in de zael plaets greep. Het was er nu byna ruim zoo stil als in een doodenhuis; maer hoe stiller het binnen werd, hoe meer toch buiten het geklop op de deur verdubbelde, want niemand scheen het op zich te durven nemen die te openen. Nu klopte men zonder ophouden, hardnekkig met handen en voeten. Wie toch mogt het wezen? Niemand wist het maer elk vreesde en de angst deed elkeen beven, en wel op zulkdanige wyze dat sommige der raedsleden eenigzins koortsachtig begonnen te klappertanden. Magister Jacobus begreep dat er eindelyk toch een einde moest aen komen; hy dacht dat het waerschynelyk nog het beste zou zyn om zoowel alle bloedstorting als plundering en vrouwenroof te voorkomen, in tyds met den vyand te onderhandelen. Met dit inzicht zegde hy zoo ernstig mogelyk tot zyne ambtgenooten. - Ergo, ziet ge wel, Myneheeren, natuerlyk, ieder op zyne plaets; Ergo ik ben parlementaris; natuerlyk zal Lucas Donderslagers my vergezellen. Ergo maekt Ergo, dus ziet ge wel, handelen wy allen op het best. De raedsheeren knikten allen zonder uitzondering: - Ja. Echter waegde het niemand hunner een woord te spreken; ook op min dan dry tellens zaten allen rond de tafel. De schoolmeester was de eenige die zich niet had nedergezet. Zonder tyd verliezen knoopte hy den witten doek die hy rond den hals droeg, los, terwyl hy zyne oogen onrustig langs de kamer liet weiden. Hy vond niet wat hy zocht, want wrevelig sloeg hy de tong tegen het gehemelte terwyl hy wrevelig den grond met den voet stampte. Daer ontwaerde hy op eens in den hoek, nevens de schouw, den hazelaren wandelstok van Baes Joris; dadelyk liep hy er heen en nu bond hy den witten halsdoek aen een uiteinde van dezen wandelstaf. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ergo, ziet ge wel, natuerlyk zullen wy dit de oproerlingen toonen - zegde de moedige schoolmeester, en hy stak het zonderlinge vredevlag Lucas Donderslagers in de handen. Nu greep hy de kleine tafelbel vast en volgde den sekretaris, zonder dat het hem een oogenblik aen moed faelde tot by de deur. - Ting, ting, ting, ting - klingelde de bel in schelle noten. - Ergo, ziet ge wel, wie klopt daer? - vroeg Magister Jacobus. - Doe maer open, - antwoordde eene stem van buiten. - Ergo, natuerlyk, eerst zeggen wie gy zyt, - ging de schoolmeester voort. - Goed volk - antwoordde dezelfde stem. - Ergo, ziet ge wel, goed volk, dit is niets gezegd; natuerlyk spreekt zoo elkeen. Ergo maekt ergo, wie zyt ge? - Hel en duivel, laet my hier niet staen; ik ben de bode met nieuws. - Zal ik openen? - vroeg Lucas Donderslagers. - Ergo, natuerlyk... by den drommel niet! - antwoordde de schoolmeester stotterende, terwyl hy by zyne overige ambtgenooten plaets nam. Ergo, hoort ge niet dat het verraders zyn? Al wat zy geantwoord hebben, zyn natuerlyk woorden van muitelingen, oproermakers die ergens zoeken binnen te geraken. Ergo, ziet ge wel, primo: doe maer open. Waerom? natuerlyk om binnen te komen; dit is waerachtig een heel slimme trek. Ergo, secundo: goed volk. Muitelingen, ja wel; maer ze weten natuerlyk dat met de waerheid te zeggen zy er nooit zonder het gebruik van het kanon zouden binnen komen. Ergo maekt Ergo; tertio: de bode met nieuws. Natuerlyk nieuws. Wat zou het anders als nieuws? plundering, brandstichting, vrouwenroof en bloedstorting. Met een spottenden glimlach luisterde Lucas Donderslagers naer de slimme redenering van den schoolmeester. Ook wanneer deze ophield met spreken, kon hy zich niet goed tegenhouden luid op in eenen schaterlach los te bersten. Al de raedsleden aenzagen hem met groote oogen, doch nog steeg hunne {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} verwondering en tevens hunne angst, wanneer zy zagen dat de sekretaris, na alvorens Magister Jacobus, den hazelaren stok van Baes Joris in de handen te hebben gestoken, zich degelyk gereed maekte om de zael te openen. - Ergo, ziet ge wel, natuerlyk, Heeren! gy zult uwen dienaer beschermen! - bad de schoolmeester, met toegevouwen handen, terwyl de vredevlag voor zyne voeten rolde. Zonder vrees, zelfs zonder de minste aerzeling, opende Lucas Donderslagers de deur. - Een brief uit Brussel, voor de gemeente-zegde de binnentredende persoon. - Ergo maekt ergo, Lammen Henekens - riep Magister Jacobus verwonderd uit. - De briefdrager - deed Kees Harrewyn regtspringend. - De briefdrager - herhaelde Nelis Buntinckx, die, even als zyn ambtgenoot de wagenmaker, dadelyk opsprong. Ook de overige raedsleden, zoodra zy zagen dat het zoo zeer gevreesde gevaer waerdoor zy slechts, een stond geleden, zich bedreigd waenden, niets dan eene belachelyke hersenschim mogt heeten, schoven nu dadelyk hunnen angst terzyde en gelyktydig regtstaende, zegden zy byna eenstemmig: - De briefdrager! - Middelerwyl had de schoolmeester de vredevlag van onder de tafel opgeraept, het witte doek losgemaekt en terug rond den hals geknoopt en den hazelaren stok van den baes uit den Koninklyken Valk, in den hoek nevens de schouw geplaetst. Er heerschte eene korte poos stilte. De schoolmeester bedacht zich een oogenblik, krabde zich eens aen het achterhoofd, trok zich eens eventjens met het tipje van den neus, kuchte eens droogjes, waerna hy den arm vooruit bragt en deftig gebood: - Ergo, ziet ge wel, een brief voor de gemeente; natuerlyk, geef hem hier. - Lamme Henekens, de briefdrager, voldeed oogenblikkelyk aen het bevel van den schepen-schoolmeester, waerna hy ook zonder langer oponthoud weder de zael verliet. Alle de leden {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder uitzondering waren hoogst nieuwsgierig om te vernemen wat toch die brief uit Brussel mogt behelzen. Op dien stond vormde de raed een aerdig tafereeltje. Verbeeld u eene moederzwaen, omringd van hare jongen, die elkander allen om het zeerst verdringen en als om prys den langen hals hare moeder toesteken opdat deze haer met den snavel een lekker vischje of wat kruim van brood heeft getoond. Magister Jacobus was de moederzwaen en zyne ambtgenooten de jongen. De raedsheeren bezagen elkander met groote oogen, die wilden zeggen: - Weet gy het? Maer, ja wel, niemand wist het; daerom spoedde zich de schoolmeester die in der waerheid toch ook niet minder nieuwsgierig als zyne ambtgenooten was, den brief open te breken. Nauwelyks had hy echter den tyd gehad om er eenen oogslag op te laten vallen of, op eenen toon die de nieuwsgierigheid der raedsleden nog meer prikkelde, riep hy uit: - Ergo, ziet ge wel, een ministeriele staetsbrief; raedt eens. - Eene toelage voor het vergrooten der kerk? - deed Hendrik Joris. - Ergo, natuerlyk, dat hebben wy immers niet gevraegd? - zegde de schoolmeester. - Een steenweg op Bilsen? - riep een ander lid. - Ergo, ziet ge wel, ook niet - antwoordde Jacobus Veders. - Nu, nu, wat is het dan; zeg het ons zonder verdere omwegen - vroeg Nelis Buntinckx, ongeduldig. - Ergo maekt ergo, waerom zyn wy hier vergaderd? - Ergo maekt ergo, boekworm, wat staet er in den brief? - beet Kees Harrewyn den schoolmeester grinnikkend toe. - Ergo, lieve hemel! natuerlyk niets dan de benoeming van eenen nieuwen Burgemeester - sprak Magister Jacobus Veders, regtstaende en zich eerbiedig het hoofd ontdekkende. - Dit hadden wy nu toch ook niet gevraegd - merkte de kleine baes uit den Koninklyken Valk in het voorbygaen aen. - Ergo, natuerlyk.... - Wie, wie is het? - vroeg Nelis Buntinckx, nieuwsgierig, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} den schoolmeester by den arm grypende, terwyl zyne oogen op zulkdanige verveerlyke wyze in hunne kussen ronddraeiden alsof hy zich gereed maekte den armen Jacobus Veders, zonder verdere pligtplegingen op te slokken; doch deze liet zich daer door niet verschrikken, want even bedaerd stelde hy voor: - Ergo, ziet ge wel, raedt eens. - Wie, wie? spreek op, papierbekladder, wie is 't? - riep Kees Harrewyn, ongeduldig, op den grond stampende. - Ergo maekt ergo, natuerlyk, doctor Kwakkelbeen - antwoordde de schoolmeester een weinig wrevelig. De ministeriele staetsbrief bragt een einde aen de waerlyke moeijelyke omstandigheid waerin de gemeente verkeerde; ook knikten de raedsleden tevreden met het hoofd en drukten zy met innig genoegen en open gelaet elkander de hand; er waren slechts twee persoonen in de achterkamer van den Koninklyken Valk tegenwoordig, die deze benoeming niet toejuichten. - Hoe! een Burgemeester buiten den raed! - schreeuwde de wagenmaker boos. - Dit is eene misgreep van den Koning! - riep de molenaer verwonderd uit. - Dit zal er niet by blyven! - grinnikte Kees Harrewyn, nydig met de vuist op de tafel slaende. - Hel en duivel! dat zullen wy zien! - schreeuwde Nelis Buntinckx, verwoed. - Ergo, ziet ge wel, natuerlyk: Leve de nieuwe Burgemeester! - riep Magister Jacobus Veders, met een deftig gebaer, den hoed van het hoofd ligtende en hem in de hoogte zwaeijende. - Leve doctor Kwakkelbeen! Leve de nieuwe Burgemeester! - riepen nu al de raedsleden eenstemmig, en, het voorbeeld des schoolmeesters volgende, klopten zy in de handen dat men het buiten gemakkelyk kon hooren. De wagenmaker en de molenaer namen alleen geen deel aen die luidruchtige toejuichingen. Zy waren zoo nydig en zoo boos, dat, na voor eerst kwaedaerdig hunne stoelen omgeworpen {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} te hebben, zy al grommelende en grinnikkende de zael verlieten. - Opgepast! de regtervoet vooruit! de sabel in de hand! Rygt hen zonder genade aen uwe kling! Vooruit! - riep met vaste stem de manhaftige boerenknaep die het commando over zyne makkers had. Juist op dit oogenblik verlieten de wagenmaker en de molenaer, met het hert vol gal en spyt, de herberg den Koninklyken Valk. Het commando van den tienjarigen veldheer daverde hun zoo akelig in het oor, dat zy dachten dat de gansche bevolking der gemeente gereed stond om hen onmedoogend zonder uitstel in stukken te houwen. Daerom liepen zy met het hoofd op de borst zoo spoedig als hunne beenen maer loopen wilden, tusschen de verzamelde menigte heen. Zoodra de dorpelingen dien aftogt bemerkten, werden zy spoedig gewaer dat het voorwaer geen eerlyke zegeprael mogt heeten maer dat hun spoed veeleer aen eene schandige nederlaeg geleek. Ook bragten de boeren die langs de regterzyde van den Koninklyken Valk geschaerd waren, tergend de halfgesloten hand aen den mond, waerna zy spottend riepen: - Awoert! Kees Harrewyn, awoert! Diegenen welke langs de linkerzyde stonden, volgden dadelyk die der regterzyde na en riepen even tergend: - Awoert! Nelis Buntinckx, awoert! Lieve hemel! hadt ge den wagenmaker en den molenaer daer nu zien loopen even als een koppel honden, elk met eene blikken buis aen den steert en die tot overmaet van hoon nog door een tiental met stokken gewapende schooljongens achtervolgd werden, gy hadt u waerlyk niet kunnen bedwingen, hoe onbeleefd dit ook ware, overluid te lachen. Nu, dit deden ook alle de boeren, en zy lachten nog wel zoo uitermate luid en {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo bitter spottend, dat Kees Harrewyn en Nelis Buntinckx byna van spyt en schaemte dachten te bersten. Zoo werden zy door de dorpelingen voor hunnen verwaenden hoogmoed en terzelver tyd voor hunne nydige afgunst gestraft. Daer trad nu Magister Jacobus, gevolgd door zyne ambtgenooten uit de herberg, den Koninklyken Valk, en Lucas Donderslagers, de sekretaris der gemeente, gaf voor de deur der herberg, aen de vergaderde menigte, lezing van het Koninklyk besluit, waerby doctor Kwakkelbeen tot Burgemeester der gemeente werd benoemd. - Weg met doctor Kwakkelbeen! Awoert de Burgemeester! - galmde het nu in de verte. Doch niemand hoorde dien kreet; want nog voor aleer de sekretaris zyne lezing geeindigd had, riep de menigte reeds juichend: - Leve de nieuwe Burgemeester! Vivat doctor Kwakkelbeen! Lezer, zeker hebt ge toch wel eens in uw leven eene schildery gezien, voorstellende Susannah zich badende op het oogenblik dat zy door de twee boeven afgespied wordt. Zoo niet, dan hebt gy toch wel eens het oude testament doorbladerd en daer in deze geschiedenis gelezen. Welnu, even als de twee boeven waervan het oude testament spreekt, hielden zich de molenaer en de wagenmaker, na hunne vlugt uit het gemeentehuis, schuil en loerden begeerig over den lagen kerkhofmuer, waerachter zy zich hadden verborgen. Wanneer Lucas Donderslagers het koninklyk besluit voor het huis der gemeente aflas, luisterden zy met de ooren wyd open en, na de lezing, trokken zy het hoofd met het half lyf ineen, verborgen zich op nieuw weêr gansch achter den muer; ook was het uit hunne borst dat de kreet opsteeg: - Weg, met doctor Kwakkelbeen! Awoert! de Burgemeester! Nu lachten zy zoo valsch mogelyk; want zy dachten toch ook {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} dat niemand hen gezien had. Maer ja wel, zy hadden, zoo het scheen, zonder den weerd gerekend; want daer verscheen nu op eens als eene schimme die hen achtervolgde, de oude pastor op zyn rieten wandelstok leunend, zyn zwartlederen brevier onder den arm en de schildpadden snuifdoos in de hand. Slechts op eenige stappen afstand bevond zich Karel Buntinckx. Beiden hadden zy de vlugtelingen achtervolgd, wel denkende dat dezen zich nog aen buitensporigheden zouden overlaten. De molenaer en de wagenmaker zagen niemand als den ouden pastor, die daer nu sprakeloos voor hen stond, met den vinger vooruit als het beeld des verwyts. Daer beefden zy nu als kinderen. - Ik heb het gehoord - sprak de goede priester streng - ik heb het gehoord, gy hebt naer myne goede lessen niet geluisterd. Nu zyn er getuigen van uwe misdaed. In den persoon des Burgemeesters, hebt gy het staetsbestuer willen omverrewerpen. Gy zyt tegen de besluiten des konings opgestaen. Gy hebt 's lands wetten geschonden. Ik ben hier niet alleen; er is hier nog iemand anders tegenwoordig om u aen te klagen. - Heere God! vergiffenis! - bad de wagenmaker met samengevouwen handen. - Vergiffenis! - zegde de pastor schokschouderend maer toch kalm - vergiffenis! dat kan niet. Weet gy wel dat uwe misdaed met de dood gestraft wordt? - Lieve Hemel! spreek er toch aen niemand een woord over! - stamelde de molenaer op de knieën. - Ik luister niet naer uwe woorden - zegde de gryze herder zich omkeerende als wilde hy heengaen - gy hebt de mynen ook in den wind geslagen. - Vooruit! dat niemand u ontsnappe! - riep nu de jeugdige kapitein die aen het hoofd der bende boerenknapen waerover hy het bevel voerde, het kerkhof kwam opgestoven - opgepast, gezwind, vooruit! valaen! - De molenaer en de wagenmaker ontstelden nu dusdanig dat zy zich halsstarig aen den pastor vastklampten. Geen wonder, de gryze priester was voor hen verschenen als een levend verwyt {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} en daer sneed hun nu dit schrikkelyk commando als een scherpsnydend stael door de ooren. - Valaen! vooruit! Dat niemand u ontsnappe! Hadden zy slechts geweten uit welke borst deze toonen opstegen, gewis hadden zy zich zoo angstig niet ontsteld, maer veeleer boosaerdig tegen elkander gelachen. Doch thans was dit gansch anders; by hunne vlugt uit het gemeentehuis hadden zy gezien hoe alles in het dorp in rep en roer was; zy dachten aen eene omwenteling, aen burgerkryg en zy wisten dat zy alleen de schuld van alles waren. Ook hadden zy zich nu ingebeeld dat de gewapende magt hen achter de hielen zat en dat het commando dat hen zoo angstig door de ooren was komen snyden, door de bevelhebber eens echten soldatentroeps was uitgebragt. De stokoude pastor scheen alle mogelyke moeite in het werk te stellen om zich uit hunne handen los te maken; doch te vergeefs; hoe meer moeite hy aenwendde, hoe meer hun angst en ontsteltenis toenam. - Red ons! in 's hemels naem, red ons - bad Nelis Buntinckx, op zoo innemenden toon, dat, zoo er onder de kleederen der aenwezigen een steenen hert gehuisd hadde, zy dit toch voorzeker hadden voelen vermurwen. Doch de gryze priester liet zich niet ontzeggen; hy bleef styfhoofdig. - Gy hebt, toen ik u vermaende, myne woorden in den wind geslagen; ik riep u zoo minzaem toe: kinderen bemint elkander! - Vergiffenis, heer pastor, voortaen zullen wy elkander liefhebben, - zegde de molenaer. De wagenmaker knikte toestemmend, terwyl hy de hand in den zak zyns grys lakenen roks stak. - Gy hebt gespot - hernam de priester - wanneer ik u toeriep: trouwe liefde is uit God! - Red ons! om de liefde Gods, red ons! - smeekte Nelis Buntinckx - wy waren verdwaeld, wy zullen het beteren. Kees Harrewyn trok de hand uit don zak van zyn grys lakenen {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} kleed; tusschen zyne vingeren klemde hy den sleutel van Lisbeth's kamer. - Gy zult u beiden voorzeker wel herinneren de woorden die ik u vroeger toesprak: wat God vereent, kan de mensch niet scheiden! - De regtervoet vooruit! - galmde het in de verte op het commando van: - vooruit! vuer! brandt hen door den kop. - De geduchte kapitein wees by het geven van dit manhaftig bevel met opgeheven arm en ernstig gelaet, op twee houten grafkruisen die zich op eenige schreden afstands bevonden. Nog eens riep hy - opgepast! - Lieve Hemel! - bad de molenaer - laet ze maer trouwen, wy vragen niet beter. De wagenmaker stak den sleutel van Lisbeth's kamer in de handen des priesters die hem op zyne beurt aen Karel overhandigde. Niet zoohaest zag deze zich in het bezit des sleutels of spoedig, zoo spoedig als hy loopen kon, verliet hy het kerkhof. - Opgepast! - klonk weêr de stem des jeugdigen bevelhebbers in de verte. - Het geweer geladen! gezwind! een, twee, dry... - Hemelsche Vader!... - Groote God!... - Deze twee persoonen neem ik onder myne bescherming - sprak de pastor en de stemme meer verheffende zoo dat hy gemakkelyk op eenigen afstand zich kon doen hooren, voegde hy er met een veelbeteekenend gebaer op bevelenden toon by: - Soldaten, verlaet het kerkhof zoo spoedig mogelyk. De kleine boerenknapen gehoorzaemden dadelyk aen het bevel des pastors. Zy wipten zoo vlug over den lagen kerkhofmuer, dat de kapitein in zynen angstigen spoed er zyne papieren soldatenmuts by verloor, terwyl twee of dry zyner onderhoorigen, de hazelaren kluppels, die zy tot geweeren bezigden, op het doodenveld in den brand lieten. - Dank! - snikten de molenaer en de wagenmaker, terwyl de eene het regter en de andere het linkerbeen des gryzaerds {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} omarmden en hem met betraende oogen elk op eene knie dankbaer kusten. - Dank! heer pastor, heb dank! Gy hebt ons van de dood gered. Voortaen wat er ook moge voorvallen, vergeten wy nimmer uwe lessen. Wanneer Karel het kerkhof verliet was hy op eenen draf met den sleutel in de hand tot aen de wooning van Lisbeth geloopen. In het werkhuis des wagenmakers vond hy vrouw Harrewyn, met het hoofd ten gronde gerigt, zitten suffen. Zonder haer echter een woord toe te spreken, liep hy haer voorby en snelde in aller haest, den trap op. Boven, op het portael, zag hy dry deuren voor zich; ook wist hy nu niet goed welke kiezen. Na een stond aerselens stak hy den sleutel op het slot der deur waer hy het digst by was en opende dezelve. Doch de kamer was ledig. Zonder zich den tyd te geven, die te sluiten, wendde hy zich tot de tweede en wierp die open. - Lisbeth! - Karel! - Onze ouders stemmen toe! - Wat zegt ge? Karel, by al wat heilig is, bedrieg my niet. - Wy mogen trouwen! Lisbeth, niets is zoo waer. - De Hemel zy gedankt! Reeds lagen zy in elkanders armen. Woorden om hunne zoete gewaerwordingen uit te drukken vonden zy niet, hunne herten waren overstelpt; maer Karel kuste de zoo diep doorstane smart in een langen liefdezoen van Lisbeth's lippen weg. Karel en Lisbeth waren zalig, zoo iets op aerde zalig heeten mag. Tien dagen zyn sedert dit laetste voorval heengesneld. De morgenzon schoot hare heerlyke gouden stralen met volle busselen over veld en weide. Aen de punten der grashalmen en aen de {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} bladeren der boomen blonken duizende dauwdruppelen als zoo vele kristalynen peerlen. Het was voorwaer een heerlyk frissche zomermorgen met lazuer en goud en tintelvuer getooid. Ook het dorp waer Jacobus Veders, de schoolmeester, en Lamme Henekens, de briefdrager woonden, was bezig met zyn feestkleed aen te trekken. Hendrik Joris en Jacobus Veders liepen van huis tot huis en spaerden zich geene moeite. Elk dorpeling plantte voor zyne wooning eenige dennenboomkens, waer rond hy met veel smaek een rood en wit doek in keurige festoenen slingerde. Voor de herberg, den Koninklyken Valk, maekten de kleine boerenmeiskens een lieflyk bloemenperk, terwyl de knapen uit het groote venster van het huis der gemeente, boven het uithangbord eene groote met loover versierde sperrenstaken, waeraen eene schoone kroon van veelkleurige eijerschalen en tintelend glaswerk was vastgemaekt. De wind, wie kent de wind? wie is er die niet weet dat de wind een looze guit is, een soort van uilenspiegel die er vermaek in schept wanneer hy de menschen slechts kan tergen of hen eene goede poets kan spelen? Zyne dagelyksche bezigheid is niets dan spotterny. Gaet er eene juffer langs eene volkryke straet of markt, dan blaest de wind haer onvoorziens onder de kleederen dat ruim de helft harer witten koussen zichtbaer wordt. Dit maekt de juffers zoo boos dat zy rond zich heen kyken met wangen zoo rood, dat er de karmozynroode voedering hunner hoeden bleek by toont. En gevalt het soms dat een Heer de Juffer wat te digt op de hielen volgt, dan blaest de wind zoo nydig tegen de kanten zyns hoeds dat hy genoodzaekt wordt soms eene straet verre zyn vilten hoed of zyden hoofddeksel, zoo spoedig als zyne beenen maer loopen willen, achterna te zetten. Was het nu daer mede uit; maer, ja wel, wacht een oogenblik. Tot overmaet van hoon, fluit hy hen beiden nog zoo gierend in het oor alsof hy hen in eenen langen luiden schaterlach wilde bespotten. Dien morgen scheen de wind nogtans zeer wel gezind, want by elken zucht dien hy loosde, hoorde men in de kroon van eijerschalen en glaswerk een aengenaem gerinkinkink, de beijaert der groote steden nabootsende. Hy blies met eene buitengewoone juistheid, het Rooske uit de dalen, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} de Liefde op 't ys, de Gondolier en honderde der zoetluidendste liederen. Het gansch dorp geleek eener groene lommerryke baen waer tusschen de jonge boeren en de frissche boerinnetjes hand in hand in hoogty gewaed als in eenen bloemryken lusthof rondwandelden. Omtrent tien ure des voormiddags vormde zich voor den Koninklyken Valk een eerlyke stoet samengesteld uit de zangmuziek- en schutters-gilden met schilden en vanen. Aen het hoofd van den stoet gingen de raedsleden der gemeente; voor hen reed eene eerewacht der byzonderste dorpelingen te peerd. Welhaest stelde de stoet zich in beweging en begaf zich met de beste toedragt naer het uiteinde der parochie, tot voor de wooning van doctor Kwakkelbeen. Na een lang en daverend gejuich, gevolgd door een kort oponthoud, vertoonde zich de nieuwe burgemeester en met de zelfde orde als hy gekomen was, ving de stoet den terugtogt aen. Voor het molenhuis hielden allen stil. Nelis Buntinck, zyne vrouw en zyn zoon, namen plaets achter de raedsleden. Zoo stapten zy tot voor de wooning des wagenmakers, waer Kees Harrewyn met zyne vrouw en Lisbeth zich ook by den stoet voegden. Niet zoohaest hadden zy plaets gevat, of de praeltrein vervoorderde zynen weg tot voor de deur der herberg, de Koninklyken Valk, waer een tiental jonge maegden in witte kleederen gehuld en een blauwen sluijer om de leden, den grond met geurige bloemen bestrooiden. Juist blies de wind in de kroon van eijerschalen Waer kan men beter zyn. Jonge maegden en raedsleden, kleine knapen en gildenbroêrs, ieder zong met luider stemme de kroon van eijerschalen en glaswerk, Gretry's onsterflyk lied na. Er heerschte vrede en vreugde in het dorpsgezin. Doctor Kwakkelbeen, de raedsheeren, vrouw Buntinckx en vrouw Harrewyn, Karel en Lisbeth, de gildenbroeders en velen der byzonderste dorpelingen, traden het huis der gemeente binnen, waer men den nieuwen Burgemeester vriendelyk verwelkomde en op de gulhertigste wyze den eerewyn aenbood. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Na het afloopen dezer eerste plegtigheid, vong er eene tweede, niet min belungwekkend, aen. Nu traden Karel en Lisbeth, Kees Harrewyn en Nelis Buntinckx met hunne vrouwen, vooruit. De nieuwe Burgemeester verbond de kinderen van den molenaer en den wagenmaker in den echt. Lucas Donderslagers, de schoolmeester, de kleine baes uit den Koninklyken Valk, met nog een ander raedslid dienden hun tot getuigen. Vreugdetranen perelden in de oogen aller aenwezigen. Het geluk van Karel en Lisbeth was volmaekt. Van het huis der gemeente begaf zich de stoet naer het huis Gods, waer de stokoude pastor het huwelyk der kinderen inzegende en van den hemel, heil en vrede, voor hen in de toekomst afsmeekte. Hy ook vaegde eene deelnemende traen van onder zyne gryze wimpers, en, by het heengaen, sprak hy minzaem: - Kinderen, bemint steeds elkander. Trouwe liefde komt alleen uit God. Wat die vereent, kan toch nimmer iemand scheiden. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Hosannah! Door Ad. Beernaert. Wanneer men 't oor neigt by het nachtlyk duistervallen, Hoort men in 't ruim gebied een ver gezang weêrschallen Dat naer den Hemel stygt, en ook op de aerde daelt; Het zyn de sterren die uw lof, uw grootheid zingen, ô Vader aller stervelingen, Door eeuwig licht en eer omstraeld! Nog zyn er donders ginds die in den hooge brommen, En stemmen die met kracht in 't meetloos luchtruim grommen, Een bulderend geloei die ons een naem vertaelt; Die naem die boven storm en donders heen kan dringen, Is de uwe, ô Vader aller stervelingen, Door eeuwig licht en eer omstraeld! Hier neêr, het rotsgevaert, de bergen en de dalen, Der wouden somberheid, de warme zonnestralen, Der vloeden bed, 't gehuil van 't vreeslyk, eindloos meer, Ja, alles, als omhoog, hoort men uw glorie zingen, ô Vader aller stervelingen, Ons aller God, ons aller Heer! Vry naer Turquety. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} De wachtende, door S.J. van den Bergh. Naar aanleiding eener schilderij van wijlen den Heer P.M.[...]. Nog altijd niet! schoon aan den hemel De morgen reeds van verre blinkt, En van zijn welkom lichtgewemel Mijn kluiske' een scheemring binnendringt! Nog altijd niet..... o bittre wake, O uren, kruipend, traag en bang, En, als de zuchten die ik slake Sints gistren, mat en zwaar en lang! O eenzaamheid der eenzaamheden, Zoo als alleen de vrouwe kent, Die lieft - maar wordt in 't stof vertreden, Die hoopt - maar ach, wier hoop men schendt. Och, Willem! woudt ge 't slechts beseffen, Wat angst ik weêr heb doorgestaan, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat namelooze ellend mij treffen', Wat zwaard mij door de ziel moest gaan; Gij hadt, alleen uit mededoogen, Dat alles uw Marie gespaard, Die nooit vermoed heeft dat hare oogen, Waardoor haar liefde u was verklaard, Verwijtend tot u opgeslagen, U, in vertwijfling zouden vragen: Wat maakte mij uw liefde onwaard? Hadt gij mijn beden niet vergeten, De beetre vonk niet meer gesmoord, Uw levensvreugd voor schijn versmeten, Noch naar des boozen stem gehoord.... Ik had dan niet in bange zorgen De nacht doorworsteld, arm aan rust, Maar ons had in dees stillen morgen 't Genoegen uit den slaap gekust. Ons had Gods rustdag vreê geschonken, De Zondag licht voor 't hart gebracht, En luid had hier de psalm geklonken, Waar nu het nokken steunt der klacht. Was dan de klank der dobbelsteenen U zoeter dan de kus der vrouw, U sints haar achttien jaren trouw, Dan 't lachjen van de pronk der kleenen Die ons de Hemel schenken wou? Was dan 't gejoel van valsche vrinden U liever dan 't gekraai van 't wicht; Kon dan hun arm u sterker binden Dan de armpjens, steeds naar u gericht, Wanneer gij, 's avonds thuis gekomen Van d' arbeid, 't wiegkleed opensloegt En 't kind nog eens werd opgenomen, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} En ge in triomf het met u droegt? Moest dan het weekloon, door uw zwoegen En zweet voor hem en mij betaald, Gewaagd - om 't vreemden toe te voegen, Verbrast - daar 't brood uw spinde faalt? Moet dan de schuld nog hooger stijgen, Waarvan onze armoê nooit zich kwijt, Die 'k lang reeds met de naald bestrijd En u zoo gaarne wil verzwijgen; Die 'k nog bekampte, eer middernacht Verdubbelde onrust me aan kwam jagen, En ieder van haar doffe slagen Mij klonk als weeêrgalm van de klacht, Die ik de wanden slechts wil klagen? Toen toch, van weedom overmand, Ontviel ze uit onlust ook mijn hand. Want iedre schreê, die in mijne ooren Van verre door de stilte klonk, En mij een flaauwe hope schonk, - Al kon ik aan haar galm ook hooren, Dat zij niet de uwe was, - joeg me op, Om steeds met trager harteklop, Teleurgesteld, mij neêr te zetten. Wel twintig malen, af en aan, Ben 'k dus ter deure heengegaan.... En twintigmalen moest een traan Mijn dof gebleekte wangen netten.... En wie die 't hart zich voelt verpletten Kan handen aan den arbeid slaan? Ook kon ik op mijn plaats niet toeven, Al trok de troostbron aller droeven, De Bijbel, me aan, en keer op keer - 'k Moest weêr naar 't venster, telkens weêr, En turen, schoon de nacht steeds graauwde, En my geen zweem van uitzicht liet.... {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu - nu reeds de morgen blaauwde, Nu tuur ik altoos nog om niet! Helaas! waar is dat zoet verleden, Door mij zoo menigmaal beschreid; Waar is de tijd van zaligheid, Toen 't uur, u zonder mij ontgleden, Geen uur geweest was; toen uw hart Door liefde alleen gekluisterd werd? Toen wel om u me een onrust kwelde, Maar die geen zweem van wrangheid had, Een haken naar ik wist niet wat - Tot gij me als bruîgom tegensnelde, En ik geheel uw ziel bezat! Ik roep ze dikwijls mij te binnen Die dagen - keeren ze ooit, mijn God! Of eindde reeds zoo vroeg dat lot? - Toen 't ons, met onverdeelde zinnen Gesmeed, geschakeld aan elkaâr Vaak toeklonk: ‘wat gelukkig paar!’ Wanneer wij 's avonds in het lommer Na d'arbeid poosden van den dag, En 'k in de toekomst nooit zoo'n kommer, Maar klimming van ons heil voorzag!.... Waar zijn ze heen, die blijde dagen, Toen de oudervreugd ons naauwer bond, En 't kind, dat vaders naam mag dragen, In u een trouwen vader vond?... 't Heeft reeds een uur me aan 't hart gelegen... Het schrikte wakker... vóór zijn tijd; 't Is of hij voelt wat moeder lijdt, En de angst ook hem als mij kastijdt Lief wicht!... moet ik voortaan u plegen, Zijt voor altoos ge uw vader kwijt? {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Och, 't is of gij ook tuurt naar buiten En ook van daar uw uitkomst wacht! Laat moeder u aan 't harte sluiten... Zoo wordt een wijl haar smart verzacht; En vindt ze weêr tot nieuwe kracht!... Zoo is het goed, - dat sterkt mijn jongen Dat doet het moederharte wel; Dat is een warer, eedler spel.... Och, of mijn ooren 't woord nooit vongen, Zijn klanken nooit mijn lip ontsprongen!.... Het spel.... 't verzinlijkt mij de hel. Gij, speel gij nooit, als later dagen Met hun verleiding tot u spoên! Niet waar? Gij zult het nimmer doen? 't Nooit reden geven om te klagen, Als gij een vrouwenhart bezit, En 't nooit doen lijden - zoo als dit? Gij lacht? Gij spot toch niet met moeder? Neen, jongen, neen, uw lach is zoet.... Het balsemt mijn gewond gemoed, Dat voor u klopt, en d'Albehoeder Voor u zal bidden, dat uw voet Zich nimmer wend' waar teerlings rollen, Opdat u 't kwaad niet voort doe hollen Op 't pad... dat naar een afgrond spoedt. En als ge uw harte eens hebt gegeven Aan haar, die u het hare geeft, Ontneem 't haar niet - in heel uw leven: De vrouw is 't, die van liefde leeft. Zij kan die hartstocht nooit verzaken; De man - zijn liefde sterft eens heen, Gelijk het licht dier kaars verdween - Getuige van mijn angstig waken - Als hij zijn ziel voor 't spel voelt blaken, En dàt zijn zucht is - dàt alleen! {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat voelt uw moeder! neen, o neen, Ik lieg! - uw vader zal, na 't keeren, Om mij die hartstocht weêr bezweeren, Als hem mijn wang zegt wat ik lij! Neen! jongen, neen, die hoop sterft nimmer In 't minnend hart, hoe bang 't er zij.... Uw vader mint mij toch voor immer, Verbreekt zijn boei, hoe loom en zwaar.... O God, maak Gij dat uitzicht waar! 'S Gravenhage 1851. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbroedering, door S.J. van den Bergh. Verbroedring! Tooverwoord, och groeidet ge eens tot daad! Wierd gij de plant eens die haar veezlen uit moet breiden, Haar hechte ranken om het kroost van Neêrland spreiden, 't Geheiligd vadererf, waar 't hart mij warm voor slaat. Och of uw wasdom al de wortlen van den haat Verstikte, die helaas! een volksstam dreigt te scheiden, - Of de eenheid van 't geloof in Christus heen mocht leiden Tot eenheid van ons volk, dat slechts verbroedring baat! Spijt al 't verschil van sterk gedreven staatkunst, trots 't Verscheiden dienen van den eengen Zone Gods, Is de eenheid van ons volk slechts in de dienst gelegen Diens grooten Meesters, die zijn heilwoord gaf aan de aard, En 't, alle de eeuwen door, ons zichtbaar heeft verklaard: ‘Waar vrede en eendracht woont gebiedt Mijn liefde zegen!’ 's Gravenhage 1851. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Letternieuws uit Holland. Wy vernemen in België van tyd tot tyd wel eens, dat in Holland dit of dat werk van de pers trekt; maer wanneer de boeken ons voor oogen komen, dan is het dikwyls al wat te laet om deszelfs verschyning aen te kondigen. Zoo gaet het waerschynlik in Holland ook met onze belgische gewrochten. Hoe dat nu ook zy, wy kunnen den luste niet wederstaen, den belgischen lettervrienden te melden dat, prof. Schrant (voor 1830 reeds in België vermaerd en geschat) het spoor van Lulofs en Willems zaliger, van Alberdingh Thym en Vanvlooten volgende, een lief boekjen van 300 bladz. in de wereld zond onder den titel Oud-Neêrlandsch Rym en Onrym, en slechts 1 gulden 50 kostende. Wy raden dit werk even als die der bovengenoemde heeren den leerzuchtigen beoefenaren der vlaemsche tael aen. Zy vinden by een aendachtig lezen, zoo als wy het reeds vroeger zeiden, waerom de nieuwere spraekleeren zoo menige ketteryen hebben opgenomen die nu allengs moeten verdwynen. De onkunde immers kon gemakshalve den hateliken regel vaststellen, dat alle voorzetsels den accusatief regeren; dat men onverschillig de voorouders of voorouderen, der vogels of der vogelen schryft. En wat zal men zeggen, na al hetgene heer Alberdingh Thym zoo duidelik en onwedersprekelik getoond heeft, van den voortdurenden gebruike van de en der in de plaets van den in den dativo plurali des vrouweliken geslachts? Daer zyn nog zoo vele bloodzinnigen, die niet durven schryven: den bloemen, den vrouwen, den moederen, voor aux fleurs, aux femmes, aux mères. Daer zyn er zoo velen die heel wel met onzen geleerden Vandenhove zullen bekennen, dat het oorverscheurend is te lezen: der engels choor, der vogels zang, en dat zy steeds de voorkeur geven aen: der engelen choor, der vogelen zang; maer waerom schryven zy dan by voorduring: het boek der moeders, de kleur der gevels? Willen die goede menschen zich dan niet de moeite getroosten eenen blik te werpen op: De verbuigingen der zelfstandige naemwoorden, door den heer Vandenhove uitgegeven, en {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} waerin zonnenklaer aengeduid is, dat de en, in gen. en dat. plur. in de woorden op el en er uitgaende, sints de oudste oirkonden der dietsche talen noodzakelik is? Wie zou by het inzien van vyftig verschillende geschriften uit de middeleeuwen nog durven ex cathedrâ beweren, dat de voornaemwoorden du, dy en dyn niet van alledaegschen gebruike by onze voorouders waren? Leest, leest de werken onzer middeleeuwsche schryveren, en gy zult verwonderd zyn over de onkunde van hen, die regels durfden vaststellen voor rechtschryving (ortographie) en spraekleere, daer zy niet eens wisten te onderscheiden, wanneer der vrouwen, de la femme was of des femmes; der zonnen, du soleil kenden zy evenmin, deshalve konden zy zonopgang en zelfs zonsopgang in plaets van het vloeijende en alleen goede zonnenopgang schryven. Wy roepen dus herhaerdelik de aendacht onzer lezeren in op de goedkoope uitgaven der Nederlandsche Gedichten uit de XIIde tot XVIde eeuw, van Alberdingh Thym, op Oud-Neërlandsch Rym en Onrym, van J.M. Schrant, op de Nederlandsche Liedeboekjens, van Vanvlooten, zoo als ook op diens bundel: Oude Prozastukken. Daer wy sedert eenige jaren reeds onze belgische dichters uitgenoodigd hebben de ernstige studie der dichtvormen der middeleeuwen te beginnen, en tot nogtoe te vergeefs of in de woestyne preekten, houden wy ons tot eigenen trooste verpligt te bestadigen dat men sedert eenigen tyd by onze noordsche stam- en taelgenooten die studie ernstig opneemt. De heeren Heye en Alberdingh Thym, zoo als ook de heer Vanvlooten, laten ons de oneindige afwisseling der oude dicht-vormen in hun oirspronkelik en vernieuwd kleedjen vatten en waerdeeren; en het doet ons tevens een oneindig genoegen, dat jonge, reeds door Lulofs aengetoonde nederlandsche dichters het spoor inslaen, en grieksche en middeleeuwsche vormen met knapheid beseffen, en hunne gedachten er in overgieten. Zoo heeft onlangs de heer P.A. De Génestet, zyne eerste gedichten in eenen bundel van 160 bladzyden uitgegeven. Leest er bladz. 141, de Avondzon, en gy zult begrypen, welke pogingen de heer Génestet aenwendt om den anapaest in te voeren. Dat hy vaek een foutjen tegen den taelrhythmus begaet, is by de thans {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig verspreide kennis der zuivere prosodia, niet bevreemdend; maer wy juichen den jongen dichter toe, hy zal zich niet laten knellen in het eentoonig juk van kort lang, of lang kort. Hy zal den spondaeus met den dactylus, den anapaest met den ïambus en choraeus, afwisselend in dezelfde strophe durven gebruiken, wanneer zyn gehoor daerdoor bevredigd wordt, zoo als hy het reeds deed. Wy deelen het laetste stukjen uit zynen allerzins merkwaerdigen bundel mede, níet om dat dit stuk het beste is, neen, maer omdat hier de eentoonigheid der dactylen onderbroken wordt door wel aengebrachte trochaeën, en wy hopen, dat men hier te lande ook meervuldige bewyzen zal leveren van welgegronden teruggang naer het melodische streven der oudheid. Eentoonigheid is voorzeker geen bewys van melodie; de tegenwoordig meest gebruikte versvoeten zyn kort lang of lang kort - zy zyn dus zonder afwisseling, zonder beweging; zy zyn dikwerf vervelend. Die vervelende maten door levendigere vervangen zy het doel des dichters! Het slotdicht des heeren Génestet luidt als volgt: Vogeltjens, die zoo vroeg zingen, krygt de poes. Een vogeltjen, vroeg in den morgen Zong vrolyk en zonder veel zorgen, Als vogelkens zyn, een lied. o Vogeltjen, hou toch uw snater! Denk aen den loerenden Kater - Gy zingt... ge ontsnapt hem niet. Een dichtertjen vroeg in den morgen Des levens, zong zonder veel zorgen, Als dichteren zyn, een lied. o Zangertjen, hou toch uw snater! o Zie toçh dien loerenden Kater, Dien kritischen, spottenden sater - Gy zingt... ge ontsnapt hem niet. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vinkjen bezweek onder wonden En klauwen, en werd verslonden En 't was met het vinkjen gedaen. En de ander? - Hy scheurde zyn kleêrtjens En liet er een bundeltje veêrtjens... Maer vloog toch weêr op in de sfeertjens En spoedig ook groeiden zyn veêtjens Veel moeier, Meneertjens, Weêr aen. Hoe vindt ge die wyze des Heeren Génestet? is ze niet heel aerdig? Hy kent zeer wel de kracht zyner wieken en hy weet ook, de critici te waerdeeren. Hy mag zich vry boven het gemeene slach der zifteren verheffen, die reiken nimmer tot zyne hoogte. J.M.D. Elsene, 1852, 18 january. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Dietsche fabelen uit de XIIIe eeuwe, in nieuwere spelling gebracht; Door Van den Hove. Sedert eenigen tyd heeft de lust tot onze oude tael- en letterkunde in Noordnederland ongemeen veel toegenomen. Menig onuitgegeven werk wordt door de drukpers vermenigvuldigd; menig commentar heldert de donkere plaetsen onzer vroegere schryveren op. Nu begint men te begrypen dat het nederlandsche letterdom niet eerst met Hooft en Vondel aenvang heeft genomen en dat er in de middeleeuwsche gedichten en prosawerken een ryke schat opgesloten ligt. Eenige dichters hebben het getracht, en wel met groot geluk, oude liederen en verhalen in de hedendaegsche tale overtegieten; men moet bekennen dat de vernieuwde liederen van Mr Heije in den Gids en de Karolingische Verhalen van Mr Alberdingh-Thijm het eenvoudige, het naïve der middeleeuwsche poezij zoo goed wedergegeven hebben als de styfheid der moderne tale het toelaet. Nogtans heb ik my zelven gevraegd, of het niet mogelik was wat verder te gaen, en de middeleeuwsche poezij in heur oirspronglike kleedsel aen 't nederlandsche publiek der XIXde eeuwe voorteleggen. De tale der middeleeuwen was zoetvloeijend en naïf; {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} ze stond in volkomen verband met de lettergewrochten dezes tydvaks. Wil men deze laetste met hunne eigene phisionomie hebben, zoo moet men hun de tale behouden, waerin zy vervat waren. Dus, afgezien van het belang dat het middeldietsch den taelkundigen aenbiedt, moet men het aenzien als de noodwendige begeleider der middeleeuwsche dichting en reeds, onder deze betrekking alleen, zou het wenschelik zyn dat niet slechts de geleerden, maer ook het gewone publiek der lezeren zich met onze vroegere sprake gemeenzaem maken konde. Wel is de middeldietsche tale, zonder voorafgaende studiën, niet gemakkelik verstaenbaer; en ik achte het niet mogelik, onze oude dichters, gelyk ze zyn, den hedendaegschen publike optedischen. Doch, indien men er nauwkeurig op let, dan ziet men dat de zwarigheid grootendeels uit de spelling en bezonderlik uit de ineensmeltingen van twee of dry woorden voortkomt. Geen lezer, zelfs met eene volkomene kennis der moderne tale voorzien, zal verstaen: hi banten, slawine, in doe en dergelyken; maer schryft men: hi band hen (4e naemval, heden hem), slaen wi hen, i'n doe, zoo kan de lezer zulke woorden zoo goed begrypen als of het na de nieuwere tale geschreven was: hy bond hem, slaen wy hem, ik en doe. Door zulke lichte veranderingen en door het hier en daer vervangen eens gansch verouderden of vreemden woords zouden, myns dunkens, de werken onzer middeleeuwsche dichteren voor iedereen verstaenbaer worden. De vormen der tale zyn dus geëerbiedigd; de verouderde door kracht en beknoptheid merkweerdige woorden, gelyk ook degene die in de volksprake dezer of gener provincie nog leven, zyn behouden; dat is genoeg. Waerom zou men, b.v. het woord man daer laten, waer het de beteekenis van mensch heeft? En zou een oud gedicht niet eerder winnen dan verliezen, indien de basterdwoorden serpent, occusoen, keitijf, baraet, en zoo veel andere door nederduitsche uitdrukkingen wierden vervangen? Zulk een arbeid over de beste middeleeuwsche gedichten zou net hetzelfde zyn als de restauratie-werken, die aen onze gothische gedenkbouwen dageliks {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} worden gemaekt; in stede van een' verrotten of gebroken steen stelt men er eenen nieuwen; doch in dier voege, dat het effect des ganschen geen eigentlike verandering ondergaet. Wy geven hierna eene proeve zulker vervorming of regelmatiging van een oud gedicht. Ze is getrokken uit de verzameling van fabelen van de XIIIe eeuwe onder den naem van Esopet bekend en door Clignet in 1819 te 's Gravenhage uitgegeven. Die fabelen, welke door hunnen eenvoudigen, ongekunstelden trant zeer merkweerdig zyn; waervan eenige, gelyk de Wolf en het Lam, de Leeuw krank van oudde, de beroemde fabelen van Lafontaine in naïveteit en aerdigheid kunnen evenaren, zyn nogtans by ons zeer weinig bekend. Mogen zy onzen vlaemsche publike lust inboezemen voor onze vroegere, tot dus verre zoo miskende, litteratuer! Een woord nog over eenige door ons bygebrachte veranderingen: het pers.-voornaemwoord luidde in den nom. vrouwl. enkelvoud meestal soe, somtyds si; we hebben doorgaens de levende vorm se gezet, si behoudende voor het meervoud. Het gebruik van hem, haer als reflexief pronomen in stede van zich is gemeen en dobbelzinnig; hierin is onze vroegere tale niet te pryzen: het missen eens reflexieven pronomens maekt eene vlek op de, anders aen vormen zoo ryke, tale der XIIIe, XIVe en XVe eeuwen. Wy wilden nogtans het gebrekkige hem en haer door het moderne zich niet vervangen, omdat deze laetste, aen het hoogduitsche ontleend en in de volksprake onbekend, iets der eenvoudigheid van 't ouddietsch zoude afnemen. We hebben de vorm si (paralleel van mi en di) gewaegd, welke, ofschoon niet geschreven, nogtans leeft in de spreekwyzen ‘he zeide tegen ze zelven; he heeft ze zelven het leven genomen,’ en dergelyken. Het onderscheid tusschen de sterke en de zwakke verbuiging is, gelyk in 't oirspronkelike, streng in acht genomen: dus ziet men eensdeels vogele, herbergiere, exemple, steene, liede, in de 1e en 4e naemvallen meervoud; anderdeels beesten, manieren, meervoud; vliegen, datif enkelvoud. De veranderde woorden zyn door noten uitgelegd. Het voor- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} naemwoord des 2den pers. enkelv. du, di, en het bezittelik dyn behoeven ten huidigen dage geene uitlegging; ze worden door vele dichters gebezigd en men vindt ze in de nieuwere woordenboeken. Daerby heeft de discussie over het gebruik dezer kostbare taelvorm in het 3den nederlandsche Congres genoegzaem bewezen dat de noord-, zoo wel als de zuidnederlandsche letterkundigen het byna eens zyn, om dezelve in de lettertale weder in te voeren. Voor de XVIIe eeuwe vindt men het woordjen het bloot als pers. pronomen, nooit als lidwoord; voor deze laetste bediening had men dat, later det en 't, verkort of aen het woord gevoegd. De meest gebruikelike vorm in de volksprake van Noordduitschland is nog det; het is ook de vorm van het onzydige of zakelike lidwoord in 't Deensch en Zweedsch. Daer dat tegenwoordig alleen als demonstr. pron. bekend is, zou deze vorm den onervaren lezer min of meer verward hebben; wy hebben verkiesliker geacht, det of 't te schryven. Men moet niet vergeten dat de meeste voorzetsels eertyds den datif of 4den naemval regeerden: van den lieden, met storme, van der teven, (enkelv.) ter vliegen, (enkelv.) enz. Voorrede. Ik wille u, in die eere ons' Heeren, Door beesten ende door vogels leeren, Wisen ende wel bedieden Die nature van den lieden. Elke beeste heeft heure manieren, D'eene se es fel, d'ander' goedertieren. Dus sijn de menschen; maer de kwade Verwinnen de goede, dat es scade. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Die eene beeste drivet gerne D'ander', daer se mag, te scherne 1, Dus is elc mensch op anderen fel. Daerom slachten si den beesten wel, Al is het schande te seggene, Menschen jegen beesten te leggene. Aen honderd beesten es nochtan Min valscheid dan aen eenen man. Ik sal u hier exemple maken Van beesten, recht als of si spraken; Maer merket ende hoort Meer de redene dan de woord'. Ontdoet elk woord, gi vindt er in Redene ende goeden sin. Wie goede redene bringet voort, Wanneer se kwalik es gehoord, Die werpt op den steen sijn saed, Daer het nimmermeer uut en gaet. De wijse hooret wijsheid gerne, De dwase nemet al in scherne. Sommige liede hooren gerne't goede, Het sijn de simpele ende de vroede. Daerom en laet ik niet nochtan, Ende ik sal seggen wat ik kan; Want en es no wijf, no man, Die er niet van wijser werden kan. Hierna begint Esopes' schat, Verstaed-i hen, u ware des te bat 2. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} De hane ende de edelsteen. In 't mest daer een hane sochte Spise, die hi eten mochte, Daer vond hi eenen dieren steen; Doe 1 seide de hane: hadde di een Gierig man dus hier gevonden, Hi sou di doen met sinen ponden, Hi soude met di maken feeste groot; Dijns en heb ik geenen nood. Ik kwam hier soeken mine spise, Die ik voor alle steene prise. Wat does du hier? Di ne mag van mi Geen goed geschien, no mi van di. Dese fabele es geseid Van den genen, die wijsheid hebben leid, Die no doged 2, no redene In 't herte en roeken 3 te bestedene. De wolf ende det lam. Een wolf ende een lam goedertieren Kwamen drinken t' eener rivieren; Si gingen drinken in twee steden, De wolf drank boven, 't lam beneden. Doe seide de wolf: ‘du bevuuls mi al Det water, dat ik drinken sal!’ - ‘Ay, Heere! sprak 't lam, wat segd-i? Det water komt van u te mi.’ - Ja, seide de wolf, vloeks du mi toe,’ 'T lam antwoordde: ‘Heere, i'n doe.’ {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Du does’ sprak hi; dus dede dijn vader Wilen eer, ende dijn geslachte allegader. 'T lam sprak: ‘I'n was doe niet geboren, Hoe konste ik schuldig sijn te voren?’ Noch seide de Wolf: hoor ik di spreken? Ik wane wel, ik sal 's 1 mi wreken. Doe scheurd'-hen de wolf te stukken saen. Det lam nochtan had's niet gedaen. Dus vindt een kwaed man redenen schoon, Als hy den goeden kwaed wil doen. De muus ende de puud 2. Een muus, bang voor de baren, Wilde eene rivier eens overvaren, Se bad eenen puud, dat hi als schuut, Haer overholpe, ganscher huud, 3 Hi band die muus an sinen voet, Ende swam soo in den vloed; Dan liet he si-selven in 't water sinken, Om dat he wilde die muus verdrinken. Se'n mochte 't water niet gedoogen, Doe kwam een wouwe daer gevlogen, Die de muus in 't water ving Ende den puud die aen haer hing. Wie valscheid denket t'anderenwaert, Het es wel recht dat hi misvaert. 'T es recht, dat valsche herbergiere Drinken van siner selver biere. Het es ook recht, dat kwaed man sneeft Ende die kwaed jaegt, dat hi kwaed heeft. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} De twee teven. Eene teve ging swaer met welpen, Soo dat se si-selve niet en konste helpen, Se bad eene der andere teven oorlof Te geliggene 1 in haer hof Ende in heuren nest op hoveschede. Die teve dede der ander bede, Als nu die teve gelegen was Ende van twee welpen genas, 2 D'ander bad, dat se boude, 3 Heure stede rumen soude Dese en wilde voor haer niet vlïen; Se seide: ‘Wie soude di ontsien? Wilt du vechten jegen ons drien; Di mag er wel leid af geschien. Het werdt met storme ende met wigen, 4 Suld-i uwen nest weder krigen. Die al geloovet wat he hoort, Schoone sprake ende schoone woord; Werdt dicke 5 te scherne gedreven Dit leert ons 't bispel van der teven. De rave ende de vos. Op eenen boom sat t' eener stond Een rave ende hadde in sinen mond Eenen kase. Dit zag Reinaert, Ende sprak aldus ten rave waert: {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dine vederen sijn soo schoone, Du mochts boven allen voglen kroone Dragen, hads du klaren sang.’ - ‘Bi Gode, ja, ik,’ seide hi, ‘God dank.’ Doen toonde hi sine stemme luud. Hi gapede, ende de kase viel uut. Den kase greep de vos Reinaert, Ende liep te sinen hole waert. Dus sijn er vele te scherne gedreven Door prise, die si si hooren geven. De leeu krank van oudde 1. Wilen 2 was een liebaert 3 Van oudde gekrankt ende geswaerd, Soo dat hi op sinen ende lag. Als det everswijn dat sag, Het vergald hem den ouden slag Dien gene hem gaf over menigen dag. De stier wrak si-selven met sinen horen Van wat hi hem hadde gedaen te voren. Ook d'esel trad hem op 'et hoofd. Hoort hoe 's si de liebaert looft: ‘Ach! sprak hi, als ik nog was jong, Ende wel op minen sprong, Doe dwang ik al, doe was ik heere, Doe dienden si mi, doe daden si mi eere; {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu doen si mi onweerdighede Ende slaen te stukken mine lede; Edele ende onedele mede, En laten mi no rust no vrede!’ Ten genen spreekt dit bispel, Die veel mag, ende dan es fel, Als hi det sine heeft verloren, Hi moet sijn sachter dan te voren. De oude hond ende de jager. Het was 1 een hond eer stark ende jong Ende wel op sinen sprong. He was altijd geweest goed vriend Ende hadde dikke ende wel gediend. Als hi nu kwam te sinen jaren, Begonst hi kranken ende swaren. He verloos sinen loop te handen, Ende die beten van den tanden. Hi kwam eens daer hi waende te vaen Eenen hase die hem es ontgaen. Doe sprak de heere ten honde weert: ‘Du ne best niet eener blase weerd!’ De hond seide: ‘Heere, ik volge 's u. Nochtan soud-i mi sparen nu Ende denken op de groote doged Die ik dede in miner joged. Die si-selven wel proefde jong, hi soude Met rechte geeerd sijn in sijne oudde.’ {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} De kaelkop ende die vliege. Die vliege beet eenen kalewen man Op 't hoofd, dat gheen hair meer en wan. He gaf si-selven slage groot Om die vliege te slane dood. Hi sloeg te stukken sine kaken. Hi ne konste die vliege niet geraken. Die vliege dede hem harde seer, Ende se beet hen soo lang soo meer. Als hi achter die vliege sloeg, Ende missede, die vliege loech. Doe seide die kalewe man ter vliegen: ‘Du does mijn hand dikke na di vliegen; Al best du hier dus menig werven Ontgaen, nochtan moest du er om sterven. Du lachtes, als ik placte mi 1, Du salt sterven, gerake ik di.’ Wie vele pijnlikheden maket, In 't ende werdt hi geraket. Soo lange stuukt 2 men ende steekt Den stoop te watre, dat hi breekt. De wesel ende de man. Een wesel ving eene muus; Doen ving de heere van den huus Dien wesel ende kwetset seere: ‘Genade, seed hi, lieve heere! {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik hebbe al uwe muse geten Met rechte soud-i 's mi dank weten. - ‘Dank,’ seide de man; ‘hoe mag dat sijn? Du de dades 't niet door den wille mijn. Du does 't om dat du selve wils leven Bi der spisen, die hun es bleven. Du nemes al, du does mi schade, Daerom en doe ik di geene genade. Al waens du wel sijn ontladen, Ik ben 's nog al onberaden. Dus is menig mensch die doet Een ding door sijns selfs goed, Ende wil eenen anderen doen verstaen, Dat hi het door hem heeft gedaen. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Présent! - riep een bakker en stoof uit zyn kelder En sloeg met zyn broodpael terstond Een ruiter ten grond. ==} {>>afbeelding<<} {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Auxilium suis deus. Verhael uit de Antwerpsche geschiedenis door Lambert van Ryswyck. I. Wees niet verbaesd van deze spreuk latyn, Gy vlaemschgezinde wie gy ook mogt zyn; Het is niet om den grooten man te spelen; Want wilde ik u vervelen, Schreef 'k liever fransch, schoon ik het niet ten beste kan. Maer vraegt ge my, wat wilt ge dan Toch met die spreuk? - Welnu, dat ging ik u verhalen En wie zoo goed was my dezelve te vertalen En wat ze verder nog beduidt - Want ik beken het u regtuit, Ik kon geen woord ervan verstaen - Daermeê gedaen. 't Gebeurde dan dat ik, op zekren keer, Uit wandlen ging, want 't was een weêr Om niet in huis te blyven; En toch ik zocht naer een sujekt En 'k heb er waerlyk een ontdekt, Dat 'k daedlyk ging beschryven. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik stapte dan al mymrend voort, Toldat ik aen de Kipdorppoort Ras door een aental vigilanten, Dat aengereden kwam van alle kanten, In myne wandling werd gestoord En my verpligtte wat op zy te treden Om gansch in veiligheid te staen; Want wie toch wordt geerne overreden Met al zyn zondagsdingen aen? 't Was door dit toeval dan dat ik voor 't eerst ontdekte, Dat een latynsche spreuk voor uithangberd verstrekte Aen Kipdorppoort, en 'k dacht terstond, Dat 's weêr een slimme vond, Dat mag de Vlaming weêr niet weten Wat dat beteekent, of welligt Is 't maer de naem van die haer heeft gesticht. Opdat het nakroost nooit hem zou vergeten. Ik waer misschien in dat gedacht Gebleven, zoo niet onverwacht Een oude vriend my daer zag staen. - He, zeg, wat vangt ge nu weêr aen Op zulken schoonen zomerdag? - Riep hy my toe, eer ik hem zag - Bewondert gy ons Kipdorppoort? Of heeft haer opschrift u gestoord Omdat het weêr geen vlaemsch en is? - Geraden! - zei ik hem - gewis Dat springt my zeker tegen 't hoofd, Dat men hier steeds het volk berooft Van 't geen 't byzonderlyk moest weten. Op ieder openbaer gesticht Of eerezuil hier opgerigt, Heeft men de tael des volks versmeten Voor 't modefransch of voor 't latyn; Hy die niet deed zyn zeven scholen, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Moet in zyn eigen land verdolen Of voor het minst er vreemdling zyn. - Ik weet het wel - hernam myn vrind - Dat, als men op dat punt begint, Gy ras te peerd zyt; maer om 't even, Gy hebt gelyk, doch blyft ge daer nu eeuwig staen? Kom aen, We wandlen naer den Robinet Daer zal ik u den uitleg geven, Wat dat die spreuk bediedt, waerom ze er staet geschreven, En wees te vreê. Ik liet my van myn vriend gezeggen En 't geen hy my wist uit te leggen, Dat gaf my stof tot dit verhael. II. Ofschoon, na Alva's wreed beheer, Ons duerbaer Vaderland Ontzenuwd was en afgemat Bleef toch onze oude reuzenstad Aen haren eed gestand. Wel had men Schaldis fiere maegd Heur grootsten schat ontroofd; Maer deugd en vryheid bleef haer by En bood der snoode dwinglandy Nog zegepralend 't hoofd. Maer vreezend zag der Staten Raed Dat Spanjes legermagt, Den woesten stroom des bergs gelyk, In dolle vaert, ons vlaemsche ryk Geduchte slagen bragt; {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat men zonder bondgenoot, 't Verzwakte Nederland Van onder de barbaersche klauw Des Kastiljaens nooit trekken zou, Trots allen wederstand. Vertrouwend bood men 's lands beheer Den hertog d'Alençon, Die, zoo het scheen, door raed en daed, Het vlaemsche vollek en den Staet Alleen nog redden kon. Hy zou ons als een vader zyn - Zoo zwoer hy op zyn woord - En, met zyn magtgen legerdrom, Den wreeden Kastiljaen alom Verdryven, naer 't behoort. Nu juichte weêr het neêrlandsch kroost, Als eindigde zyn wee; Maer ach! een afgemarteld volk En op den boord van 's afgronds kolk Stelt men zoo ligt te vreê. Des hertogs intreê werd gevierd Met bly en woest geschal, En markt en straet was opgetooid Met alles wat ons zinnen boeit, Met boomkens en perkal. De zinnebeeldige ommegang Toog feestryk door de stad, Verzeld van 't spelend klokgeluid; De schalksche walvisch reed vooruit En spoot de menschen nat. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Des avonds was de stad verlicht, Zoo tooverachtig schoon! Het vuerwerk schoot door damp en wolk, Viel grillig neêr op 't juichend volk Op tempelbouw en woon. Doch eindlyk kwam de zwarte nacht En hing haer looden kleed, Als domper over vuer en licht; En ieder sloot zyn wooning digt, Beducht voor ramp noch leed. Rust uit, slaep zacht, o Antwerps kroost; Want morgen reeds misschien Berouwt gy uw ligtzinge daed, Het opperheerschap van den staet Een Franschman aen te biên. III. De hertog betrok een der prachtige abtdyen Die Antwerpen sierden in vroegere tyên; Zy prykte aen de Schelde waer 't wapenhuis staet. De woonplaets van pater, van abt en prelaet Zag m'eensklaps, naer Alençons lust en begeeren, In 't wulpsch verblyf van de Franschen verkeeren. Men braste en men tierde er in refter en pand, Als had men het klooster met duivels bemand. Zyn ruiters en knechten doorkruisten de wyken, Beschimpten de burgers en plaegden de ryken En slempten en zwierden in wynhuis en kroeg; En als 't magistraet aen den hertog dan kloeg Waerom zyne heeren, en ridders, en knechten Geen eerbied bewezen aen zeden en regten? {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Waerom dat hy strafloos dat kwaed liet begaen? Antwoordde hy bitzig: - wat gaet u dat aen? Gy hebt my tot redding als heerscher gehuldigd: Aen my is het volk zynen eerbied verschuldigd; Of meent ge dat 'k Frankryk in eens zoo verliet. Om hier in dit land, gelyk gy het gebiedt, Myn dagen te slyten en hertog te spelen? Hoe langer, hoe schooner, dat gaet my vervelen! Dat spreekt van zyn vryheid, van regten en wet, Voor dat ik er nauwlyks den voet heb gezet. Ik zal dat gespuis hier wat anders gaen leeren: Ik wil en ik zal op zyn fransch hier regeren, En staet dat den rade of den volke niet aen, Dan legt er uw hoofd by - daer meê is 't gedaen. - Eenieder begreep tot zyn leed en bezwaring, Met 't land aen den listigen vreemde in bewaring Te geven, wat kwaed men eilaes! had gesticht; Maer thans was 't te laet, want men zag zich verpligt Of 't lustte ofte niet, naer hun pypen te dansen En daeglyks de trotszieke en hongrige Franschen Met spaerpot en keuken ten dienste te staen; Beheerscht in een tael die men niet kon verstaen, Bespot, onderdrukt, gelyk slaven te leven Was al wat het volk tot zyn loon werd gegeven, En God weet wat hun in de toekomst nog wacht! Ja, ja - morde een burger - ik heb het gedacht, Men moest ook de Franschen ter hulpe gaen roepen En 't geld van de stad aen paleren versnoepen Om zoo nog te stroopen het laetst wat ons bleef! - 't Is waer - zei een ander zoo waer als ik leef, Thans gaet het nog slechter dan onder de Spaenschen: Men gaet ons verfranschen in plaets van vervlaemschen. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dat nu dat volk waer men ons zoo van sprak? Ik wou dat de laetste zyn ribben verbrak. 't Zyn laffe verwyfden, 't zyn zeedlooze jonkers, En vrouwenverleiders en modesche pronkers. - Dat is nog niet al - zei een schrandere smid - Maer 't geen dat er achter de schenen nog zit, Daer zou ik uiet graeg eenen borg voor stellen. Men kwam my vandaeg nog voor waerheid vertellen, Dat Alençons leger nog daeglyks vergroot En dat hy, als zich de gelegenheid bood, In plaets van den Spanjaerd het land uit te jagen, Een staetsaenslag op onze stad zoude wagen. Maer, by mynen aembeeld! dat zal niet geschiên! Wy hebben den steert van den duivel gezien. Nu zal hy zoo ras niet ons klauwen ontsnappen En ons, als de Spanjaerd, tot bloedens vertrappen; Want gaet hy beginnen met list of geweld, Dan maekt men hem burger in 't diepste der Scheld! - Zoo morde het volk en niet buiten reden; Want nauwlyks was 't eenige dagen geleden Of Alençon had aen de Staten verkond Dien dag nog zyn leger, dat zich toen bevond Ten zuiden der wallen, revue te passeren. Diensvolgens gebood hy zyn knapen en heeren En al die zich binnen de stad had gevest, Krygveêrdig zyn stoet buiten Kipdorppoortvest Te volgen en 's nachts geene ketens te spannen, Geen licht meer te ontsteken, de vrees te verbannen, Daer gansch zyn gevolg de stad nu verliet. Ja, ja, - dacht het vollek - maer dit is ook niet Om vorschen te slaen of om grachten te springen; Hy zoekt ons door listen ons vryheid te ontvringen En 't net in te krygen; maer dat hy zich wacht! Wy houden een oog in het zeil dezen nacht. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. De zon daelde in 't westen en 's hertogs soldaten Vertrokken blymoedig langs markten en straten, Ten kryg uitgedoscht, naer de prachtige abtdy. Een weinig daerna toog in kostbre livrei De hertog, omringd van zyn kruipende vleijers En heel zyne menigte volleksverleijers, De stad door, in optogt naer Kipdorreppoort; Doch nergens en werd er een hoera gehoord; Maer wrelig en koud zag men ieder de straten, Waer Alençon doortrok, met opzet verlaten, Totdat hy zich buiten de wallen bevond. De liefdryke maen kwam te voorschyn, en zond Heur stralen om straten en steeg te verlichten Als wilde ze 't lydende vollek berigten Dat ieder dien nacht op zyn hoede moest zyn. In eens geeft de hertog zyn leger het sein, Gewapenderhand onze vest te overvallen. De noodkreet der wachten aen poorten en wallen, Verspreidt als de bliksem 't verraed door de stad, En, alsof een ieder 't bewustzyn reeds had Van 't aeklig tooneel dat zich eensklaps vertoonde, Zag men elke deur, waer een sterveling woonde, Als met eenen tooverslag opengerukt. Te wapen! ten stryd! eer de vyand gelukt Zoo klonk het in 't ronde Uit iederen mond tegen vriend en gebuer - De stad staet in vuer! De vyand boort alles ten gronde, Hy moordt en hy brandt! Te wapen! ter redding van haerdsteê en land. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit al werd gemengd met 't geroffel der trommen Het stormen der klokken, 't geschreeuw van de drommen Die bruischend, als woedend orkaen, 't Verraderlyk leger des hertogs weêrstaen. De kreten der menigte klommen Te saem tot een aeklig akkoord Dat waerlyk de stad aen een het doet gelyken En, dondrend uit straten en wyken, De wolken doorboort. 't Was uit met de twisten Van jood tegen christen, Van geus tegen papen; 't Liep alles te wapen Vereend tegen Alençon op: 't Gevaer steeg ten top; Er viel niet te kiezen: Zyn leven verliezen Of stryden met moed Voor haerdsteê en bloed. Hier werd door de smeden, de franschen hun adel Met haken en tangen gerukt uit den zadel; Daer ylden de slagters, zoo snel als een pyl, Met kapmes en byl, En kapten en korven op peerd en soldaten Alsof er geen knoken of ribben in zaten. Te wapen! ten stryd! Weêrklonk het altyd En feller en helder. Présent! - riep een bakker en stoof uit zyn kelder En sloeg met zyn broodpael terstond Een ruiter ten grond En vloog in den zaêl, Voor harnas zyn hemdrok, voor wapen zyn pael, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} En deelde heet brood en mastellen in 't rond. Ginds zag men de visschers met angels en dreggen 't Verraderlyk leger den doortogt ontzeggen. De vrouwen verbraken, Langs goten en daken, De gevels tot gruis En stortten met eenen En tichels en steenen Ter neêr met gevaerlyk gedruis. Daer regent het potten en pannen van boven, Zelfs gloeijende stoven Met kolen en asch, En stoelen en kas En bed en matras En kommen en tas, In kletterende stortvlaeg op helm en op hoed, Daer stadskolvenieren En hellebardieren Met schroot en met kogelen vieren Op 't eerloos gebroed, Dat niet wist van moed Waer vlugten of loopen. Er was op geen redding te hopen; Want al wie naer wallen of poort henen slopen Verzopen In vesten of gracht. Thans had het de hertog voorzigtig geacht Een boogscheut of twee van de stad af te wyken; Maer als hy zyn volk af de wallen zag stryken, Riep hy zegevierend zyn lyfwachten toe: En avant, mes braves, la ville est à nous! - Pas du tout! {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Riep, onder 't hygen en 't zuchten Een, die door mirakel 't gevaer mogt ontvlugten, En schier over dood voor hem neêr viel van schrik. De hertog zag dan met een angstigen blik Dat waerlyk zyn eigen soldaten Den zege aen het vrekende volk moesten laten En 't met gansch zyn leger byna was gedaen. Hy is, als de vos zonder steert, in ons streken Gelukkig de vrake des volks nog ontweken. Dit was nu het loon van zyn eerloos bestaen! De Raed van de stad wou tot eeuwig herdenken, 't Geheugen dier daed aen het nageslacht schenken En schreef in een jaerschrift een lofzang tot God, Als eeuwgen beschermer der volkeren lot. Op Kipdorreppoort, kan men 't heden nog lezen; Doch of men 't begrype, daer is voor te vreezen, Ten minste voor hen die 't latyn niet verstaen, Als ik ben gevaren. Om korter te gaen Zal ik er u hier de vertaling van geven; Het dient u gewis Nog eens in het leven: Dat God steeds ter hulp zynen volkeren is. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} De geliefden. Een vertelseltje uit het Deensch van H.C. Andersen, vertaald door J.F.J. Heremans. Een Top en een Bal lagen in eene schuif te samen onder ander speeltuig, en zoo zegde de Top tot den Bal: - Zullen wij geene Geliefden worden, daar wij toch in de schuif te samen liggen; - maar de Bal, die van turksch leêr genaaid was, en zich even zooveel inbeeldde als eene fijne jufvrouw, wilde op zulk iets niet antwoorden. Op den volgenden dag kwam de kleine jongen, die het speeltuig bezat, hij oververwde den Top met rood en geel, en sloeg er eenen koperen nagel midden in; dat zag er nu recht prachtig uit, wanneer de Top ronddraaide. - Bezie mij! - zegde hij tot den Bal. - Wat zegt ge nu? zullen wij dan geene Geliefden worden? wij passen zoo goed te samen. Gij springt en ik danse! Gelukkiger dan wij beide kan niemand worden! - Zoo! gelooft ge dat! zeî de Bal. - Ge weet nog niet dat mijn vader en moeder pantoffels van turksch leêr geweest zijn, en dat ik eenen prop in het lijf heb. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja, maar ik ben van Mahonijhout! - zeî de Top, - en de stadvoogd heeft zelf mij gedraaid; hij heeft zijne eigene draaibank, en het was hem een groot vermaak! - Ja, kan ik daarop betrouwen! - zeî de Bal. - Dat ik nooit zweepslag meer krijge, in gevalle dat ik lieg! - antwoordde de Top. - Gij spreekt zeer wel voor u! - zegde de Bal; - maar ik kan toch niet; ik ben zoo goed als half verloofd met eene zwaluw! Ieder maal dat ik naar de wolken ga, steekt zij het hoofd uit het nest en zegt: - Wilt ge? Wilt ge? - en nu heb ik inwendig ja gezegd, en dat is zoo goed als eene halve verloving! maar ik beloof u, ik zal u nooit vergeten! - Ja! dat zal veel helpen! - zeî de Top, en zoo spraken zij niet meer tegen elkander. Den volgenden dag werd de Bal opgenomen; de Top zag hoe hoog hij in de lucht op voer, als een vogel; men kon hem eindelijk in het geheel niet meer zien; ieder maal kwam hij weder terug; maar hij maakte altijd eenen hoogen sprong, wanneer hij de aarde roerde; en dat kwam of van verlangen, of omdat hij eenen prop in 't lijf had. Den negenden keer bleef de Bal weg en kwam niet meer terug; en de knaap zocht en zocht, maar weg was hij. - Ik weet genoeg waar hij is! - zuchtte de Top, hij is in het zwaluwenest, en hij is met de zwaluw getrouwd! Hoe meer de Top daaraan dacht, des te meer werd hij voor den Bal ingenomen; juist omdat hij hem niet kon krijgen, daarom nam de liefde toe; dat hij eene andere genomen had, dat was daarbij het bijzondere; en de Top danste rond en snorde, maar altijd dacht hij aan den Bal, die in zijnen geest hupscher en hupscher werd. Alzoo verging menig jaar - en dan was het eene oude liefde. En de Top was niet jong meer! - maar op zekeren dag werd hij heel en al verguld; nooit had hij er zoo heerlijk uitgezien; hij was nu een gouden Top en sprong dat hij snorde. Ja, dat was iets! maar eens sprong hij te hoog en, - en weg was hij. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zocht en zocht, zelfs beneden in de kelder, hij was toch niet te vinden. - Waar was hy? Hij was in den vuilnisbak, waar alle slach van koolstronken, en uitkeersel lag en gruis dat van de dakgoot nedergevallen was. - Nu lig ik wel; hier kan snel het verguldsel van mij afgaan! en wat zijn dat voor bedelaars, bij wie ik ben gekomen! - en dan lonkte hij naar eenen langen koolstronk, die al te kort afgetrokken was, en naar een wonderlijk rondding, dat er uit zag als een oude appel - maar het was geen appel, het was een oude Bal, die menig jaar in de dakgoot had gelegen, en die den regen had doorzijpeld. - Gode zij lof, daar toch komt een van ons gelijken, met wien men kan spreken! - sprak de Bal en beschouwde den vergulden Top: - Ik ben eigentlijk van turksch leder, genaaid van juffers handen en heb eene prop in 't lijf, maar dat zal niemand zien aan mij! Ik was op het punt bruiloft te houden met eene zwaluw, maar dan viel ik in de dakgoot, en daar heb ik vijf jaar gelegen en ben ik doorzijpeld. Dat is een lange tijd, wilt gij het gelooven? voor eene jufvrouw! Maar de Top zeî niets, hij dacht aan zijn oud liefje, en hoe meer hij luisterde, hoe klaarder werd het hem dat zij het was. Daar kwam de dienstmeid en wilde den bak keeren: - Hei sa! dat is een gouden Top! - zegde zij. En de Top kwam weder in de kamer tot groote achting en eere, maar van den Bal hoorde men niets meer, en de Top sprak nooit meer van zijne oude liefde; zij ging over, wanneer zijne liefste vijf jaar in eene watergoot had gelegen en doorzijpeld was, ja men kende haar niet meer, wanneer men haar in den vuilnisbak ontmoette. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie oude liedekens medegedeeld door Prudens Van Duyse. I. Lente. [Stemme: Die Vogelkens inder muten]. Als dat wout draecht bloemen, Soo draecht myn liefste scoen hair; Si leit af haer pockelette: Geen hoofdeken scoender, voorwaer. Als gele goude rosekens Ontspruten al langs der bane, So trect mijn lief een rocsken, Een so korte rocsken ane. Als die wegelkens sijn groene, So lopet mijn lief sonder scoe. Och, datter steen nochte doren Haren voetekens seer en doe! {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Als die suderwindekens ruselen, Mijn lief sonder halsdoeke gaet. Haer halsken is sneeuwitte: Het is er so hupse maecht. II. Liefdewensch. [Stemme: Scoen lief, hoe ligt gy hier, en slaept. Willems, Liederen, blz. 329]. Had ik den slotel van den dach, Ic werpen in ener borne, Waer datti noit het licht en sach: Die sleutele waer verloren. Die stille nacht ons soude omvaen In enen priele van rosen; De gouden sterren end silveren maen Ge sagen ons cussen end cosen. Geen hanengecraei dat ons storen sou; Wi en wisten van geender sorgen. Ic hebber een herde lieve vrou, Ic hate den roden morgen. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Winter. [Stemme: Daer leit een clooster in Oostenrijk. Willems, Liederen, blz. 166]. Wanneer de winter comt int lant, Begint mijn lief te truren: Sen kan geen blommen langs den cant Meer plucken up aventuren. Sen sit niet geernen aenden haert, Int diepsten vander schouen: Het sonneken es haer al meerder waert, Als de vogelkens hun nestje bouen. En treuret niet, mijn soete lief; Stuer buten den winter graue. Wanneer gi mi een soentje biedt, Tes minen herten tot lentendaue. Indien ic u een soentje gaf, Wat waerder ane misdreven? Al is de witte winter straf, Een soentje doet ons herleven. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} De engel. Een vertelseltje uit het Deensch van H.C. Andersen, vertaald door J.F.J. Heremans. - Ieder maal dat er een goed kind sterft, komt er een Engel Gods neder op de aarde, neemt het dood kind op zijne armen, breidt de groote witte zwingen uit, vliegt heen over al de plaatsen, waar het kind heeft van gehouden, en plukt eene heele handsvol bloemen, die zij tot God brengen om daar nog schooner dan op aarde te bloeijen. De goede God drukt alle bloemen aan zijn hert, maar aan de bloem, die hem het liefste is, geeft hij eenen kus, en dan krijgt zij stem en kan mede zingen in de groote gelukzaligheid! Zie, dat alles vertelde een Engel Gods, terwijl hij een dood kind naar den hemel wegdroeg, en het kind hoorde even als in den droom; en zij voeren heen over de plaatsen in het huis, waar de kleine had gespeeld, en zij kwamen door hoven met liefrijke bloemen. - Welke zullen wij nu medenemen en in den hemel planten? - vroeg de Engel. En daar stond een blanke gezegende roozenboom; maar eene booze hand had den stam geknakt, zoodat al de takken, vol met groote half uitgesproten knoppen, verwelkt rondom neêrhingen. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} - De ongelukkige boom! - zeî het kind, - neem hem, dat hij kunne bloeijen boven bij God! En de Engel nam hem, maar kuste het kind er voor en de kleine opende half zijne oogen. Zij plukten van de rijke prachtbloemen! maar namen ook de verachtte morgenvrouw en het wilde vergeetmijnietje. - Nu hebben wij bloemen! - zeî het kind, en de Engel knikte, maar zij vlogen nog niet op naar God. Het was nacht, het was heel stil, zij bleven in de groote stad, zij zweefden om in eene van de smalste straten, waar er heele hoopen stroo, assche en vuilnis lag; het was verhuisdag geweest, er lagen stukken van tellooren, pleisterbrokken, vodden en oude hoedekoppen, hetgene alles er niet goed uitzag. En de Engel wees in al dat mengelmoes neder op eenige scherven van eenen bloempot en op eenen klomp aarde, die er was uitgevallen en te samen gehouden werd door de wortelen van eene groote verwelkte veldbloem, die niet meer deugde en daerom buiten op de straat was geworpen. - Die nemen wij mede! - zeî de Engel, - ik zal u vertellen, terwijl wij vliegen! En zoo vlogen zij, en de Engel vertelde. - Daar neder in de smalle straat, in den lagen kelder; woonde een arme, zieke knaap; van zijne jongste jaren af, was hij altijd bedlegerig geweest, wanneer hij het gezondste was, kon hij op krukken het klein vertrek een paar malen op en neêr gaan, dat was alles. Eenige dagen 's zomers vielen de zonnestralen een half uur op den vloer des kelders, en wanneer dan de arme knaap er zat en de warme zon op zich liet schijnen, en het roode bloed door zijne fijne vingers zag, die hij voor het aanzicht hield, zoo heette het: - Ja! vandaag is hij buiten geweest! - Hij kende het woud in zijne heerlijke lentegroente slechts daaraan dat des gebuurs zoon hem dan den eersten beukentak bracht, en dien hield hij over zijn hoofd, en droomde zich dan onder de beuken te zijn, waar de zon scheen en de vogels zongen. Op eenen lentedag bragt de gebuurjongen hem ook veldbloemen: en onder de e was {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} toevalligerwijze, er eene met den wortel bij, en daarom werd hij geplant in eenen bloempot en weggezet aan het venster dicht bij het bed. En de bloem was geplant met eene gelukkige hand, zij wies, schoot nieuwe scheuten en droeg ieder jaar hare bloemen; zij werd des zieken jongen liefste bloemenhof, zijn kleine schat op deze aarde; hij begoot ze en paste ze op, en zorgde er voor dat zij iederen zonnestraal tot den laatsten vinge, die over het lage venster gleed; en de bloem wies zelfs in zijne droomen, want voor hem bloeide zij, spreidde zij haren geur en verhengde zij het oog; naar heur wendde hij zich in den dood, daar de Heer hem riep. Een jaar is hij nu bij God geweest, een jaar heeft de bloem vergeten gestaan op het venster en is verwelkt en daarom bij het verhuizen buiten met uitkeersel op straat geworpen. En dat is de bloeme, de arme verslenste bloeme, die wij in den ruiker hebben mede genomen, want die bloem heeft meer verheugd dan de rijkste bloeme in een koninginnenhof. - Maar hoe weet gij dit alles! - vroeg het kind, dat de Engel naar den hemel droeg. - Ik weet het! - zegde de Engel, - ik was, ja, zelf het zieke knaapje, dat op krukken ging! mijne bloem ken ik nog! En het kind opende zijne oogen en zag in des engels eerlijk, vreugdig aanzicht, en in denzelfden oogenblik waren zij in Gods hemel waar er vreugde was en gelukzaligheid. En God drukte het doode kind aan zijn hert, en dan kreeg het vleugels als de andere engel en vloog hand in hand met hem, en God drukte al de bloemen aan zijn hert, maar de arme, verslenste veldbloem kuste hij, en zij kreeg stem en zong met de engelen, die rondom God zweefden, eenige zeer nabij, andere buitenrond om deze in groote kringen, altijd verder, in het oneindige, maar alle even gelukkig. En alle zongen zij, kleine en groote, het goede gezegende kind, en de arme veldbloem, die verwelkt had gelegen, in het uitkeersel geworpen, onder de vuilnis van den verhuisdag; in de enge, donkere straat. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Keizer Karel in de Nederlanden. Door F. de Hert Inleiding. Keizer Karels regering, is eene dergene welke het meest verschillend zyn beoordeeld geworden. Zyne vyanden schilderen hem af als een hatelyken en doortrapten vorst. Zyne tegenstrevers zyn tweederlei, namelyk: staetkundige en godsdienstige. Tusschen de eersten erkent men by uitstek de Franschen en Fransgezinden. Maer eigenbelang en de schande in den stryd te hebben moeten onderdoen, zyn hunne eenige beweegredenen. Volgens hen zyn de oorlogen die het beheer der twee vorsten Karel en Frans I, kenmerken, het gevolg der eerzucht en trouwloosheid des keizers, dewyl men het in 't algemeen eens is dat die oorlogen geen andere grondoorzaek hadden dan de verkropte spyt en de afgunst des franschen konings; hy had zyn jongen mededinger op den ryksdag, niet tegenstaende alle poogingen en kuiperyen, de meerderheid der stemmen zien behalen; hy had hem de kroon des ganschen duitschen ryks moeten zien op het hoofd plaetsen. Tusschen zyne staetkundige vyanden bevinden zich nog diegene welke niet zoo zeer zynen persoon aenranden maer byzonder hunne aentygingen tegen den vorm zyner regering rigten. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} By de tweeden treft men meest alle de protestantsche schryvers aen; volgens deze is de keizer een wreede baetzuchtige dwingeland, zonder persoonlyke overtuiging die de gewetensvryheid bestreed, wyl hy er zyn belang en de staving zyner magt in vond. Deze laken ook in 't algemeen zyne politische handelwys. Uit deze twee omstandigheden, het protestantismus en den twist met den franschen koning, vloeijen eene menigte daedzaken voort, die hem byna gedurende zyne gansche regering bezig hielden. Maer ten aenzien van België had de laetste minder onmiddelyken invloed dan de eerste, dewyl deze byna niet in aenraking valt met de willekeurigheid welke men den keizer ten laste legt, daer integendeel het protestantismus oorzaek gaf tot de plakkaerten. De keizerlyke edikten en de straf die Gent onderging, zyn twee hoofdbeschuldigingen die men immer tegen keizer Karel opwerpt, als bewys van zyn willekeurig beheer. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Schiller, in zyne geschiedenis van den afval der Nederlanden, over het bestuer van keizer Karel in onze provinciën sprekende, wil heel dit beheer met deze woorden beschryven: ‘De gansche regeringsgeschiedenis dezes vorsten in de Nederlanden, is eene gedurende opvolging van gevraegde, geweigerde en eindelyk toegestane belastingen.’ Die beschryving, hoewel eenigszins waer, is overdreven en verwaend. Indien men het doel, de inborst, de opvoeding, de vlyt en de behendigheid dezes vorsten naspeurt, zal men welhaest de onnauwkeurigheid der aengehaelde beoordeeling ontwaren. Schillers aentyging tegen Karel is veel te overdreven en duidt zienlyk des schryvers republikeinsche denkwyze aen, en byzonder zynen haet tegen het oostenryksche stamhuis. De krenkingen die Karel den voorregten des volks toebragt, waren nooit met boozen opzet beraemd, maer immer met vooruitzigt op een grooter goed en voordeel; daerby waren zy nog dusdanig geleid, dat hy den uitwendigen vorm der wettelykheid altoos behield. Nimmer legde hy den volke willekeurig belastingen op; naer {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} het voorschrift der keuren wendde hy zich eerst tot de statengenerael der verschillende landschappen, en slechts één enkelen keer liet hy den Nederlanden zien, dat zyne vraeg gebiedend was. Gent boette zyne vermetelheid, doch deze straf draegt geenszins het kenmerk der wraekzucht eens verbolgen dwingelands, zy is veeleer een berekend plan van wyze en voorzihtige staetkunde 1. Karel had zyne moederstad te lief; reeds had hy meermalen gepoogd haer door afgezanten tot bedaren te brengen; maer te vergeefs; en op dit oogenblik lieten hem de omstandigheden niet toe zulk een voorbeeld ongestraft te laten voorbygaen. Hy moest vooreerst het werk zyner zuster opentlyk goedkeuren, wilde hy haer voortdurend aen het bewind houden. Ware inderdaed haer aenzien niet voor altoos gevallen, zoo hy den Gentenaren tegen zynen plaetsvervanger gelyk gegeven had? Ten tweede in den netelachtigen toestand waer hy zich alsdan in bevond, was het hem hoogst noodig dat eene volkomene rust in zyne erflanden heerschte, om destyds zynen gewoonen en magtigsten hefboom te konnen doen werken. Het zy zoo, wat het grondbeginsel aengaet, had Karel ongelyk; hy had zeker de regten gekrenkt, maer de straf des oproers was geenszins het uitwerksel der wraek. Wat men ook in aenmerking dient te nemen, is de natuer, de verschillende tydstippen en de omstandigheden des oproers; men moet wel het begin en het einde des opstands onderscheiden. By den aenvang waren het de juiste en wettige oproeping van vreedzame burgeren, die, op hunne voorregten steunende, de eischen van het bewind als tegenstrydig aen hunne keuren, weigerden intewilligen. Maer by het einde waren het niet meer de Gentenaren alleen; uit alle hoeken der Nederlanden waren de misnoegden toegeloopen, de fransche en engelsche bannelingen, de Kreesers, Calvinisten, Lutheranen, enz., de menigte bende stroopers en kwaedwilligen die reeds het platte land afliepen, eindelyk alle slach van misnoegden, slecht bezonnen, waren {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} naer Gent gesneld, om daer het standpunt hunner werking te vestigen en zich te verzetten tegen outer en kroon (Kervyn). Deze wisten gauw de ambachten te verleiden, en tot alle buitensporigheden aen te hitsen. De beweging kreeg toen een ander karakter, en dan eerst werd Gent pligtig aen gekrenkte majesteit. De Kreesers hadden het besluit opgevat de stad aen de plundering over te leveren. Alsdan verwyderden zich de burgers van het tooneel; zy toonden zich tot de onderwerping geneigd; vele aenzienlyke persoonen verlieten de stad; andere werden aen den haet der menigte geslagtofferd. Op dit oogenblik betrok Karel de stad, gevolgd door eene sterke krygsmagt, en Gent, door den schrik geschokt, dorst zich niet langer tegen zynen wil verzetten. De pleiting tegen Gent begon en ging langzaem voort; eindelyk kwam het schrikkelyk vonnis dat Gent ten gronde vernederde. Karel scheen nochtans tot zachte maetregelen over te hellen (Relation des troubles des Pays-Bas), maer werd tot strengheid aengehitst. De voorregten die hy zynen burgeren weinig nadien weêrom schonk, de kwytschelding der geldboete (nota van Kervyn), schynt zulks te staven. Dit vonnis, ten opzigte der Gentenaren, min streng dan men het algemeen aenneemt, wyl deze reeds hardere vernederingen van hunne graven ondergaen hadden, is niet te min van het grootste gewigt voor de gansche Nederlanden onder het zedelyk opzigt, mits men voortaen niet meer aen weêrstand tegen de vorstelyke verzoeken mogt denken. Karel voltrok ook het werk waerheen heel de streving der burgondische vorsten gerigt was geweest. De langdurige worsteling tusschen de gemeentevryheden en het vorstelyk gezag nam een einde; het karakter der middeleeuwen in de Nederlanden hield op te bestaen. Na het vonnis dat Karel tegen zyne moederstad liet uitspreken, brengen zyne geloofsvyanden nog eene gewigtigere beschuldiging tot zynen last in, namelyk zyne edikten en plakkaerten tegen de ketters. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Sommigen beweeren dat Karel, onverschillig aen den eeredienst, in dit punt uit loutere staetkunde te werk ging (Schiller). Anderen schryven deze plakkaerten toe aen de wreedheid zyner inborst, en weêr anderen aen kortzigtige dweepery. De laetste aentygingen zyn te onbeduidend ten opzigte van een man zoo als Karel V. De eerste is gansch ongegrond, en wordt door den geheelen levensloop dezes vorsten tegengesproken. Zyne staetkunde was hier aen het gevoel des herten onderworpen. Het stond met Karel niet zoo als met Frans I, van Frankryk. Karel was den roomschkatholyken godsdienst toegedaen, den geloove zyner voorvaderen verkleefd, niet door staetkunde zoo als Schiller, Robertson en andere het beweeren, maer door eigene neiging, door overtuiging. De dringende nood, de hoop om het kristendom den vrede weder te geven, deed hem in 1548 eene voorloopige geloofbelydenis opstellen; maer in zyne erflanden had hy reeds vroeg maetregelen beraemd die de ruststoornis moesten voorkomen. Zyne edikten waren streng; maer waren zy het gevolg zyner wreedheid zoo als zyne vyanden het hem toewerpen? De wreedheden, de goddeloosheden die te Munster door zoo gezegde hervormers waren losgeborsten, de opstand in Zwaben, de buitensporigheden, de dweepery van Thomas Muncer in Thuringen, die zich op het voorbeeld van Luthers buitensporigheden beriep (Robertson), gaven wel bekwame redens tot ernstige overweging en het nemen van strenge maetregelen. Zyn zyne plakkaerten de oorsprong des ondergangs der Nederlanden? Ze zyn misschien, doch niet in hun eigen beschouwd, eene verwyderde oorzaek der rampen die in de volgende regering ons vaderland schokten, door verschil van inborst en handelwyze tusschen vader en zoon. Hebben zy hier toe bygedragen, geenszins zyn zy de hoofdoorzaek der omwenteling. Filip beheerschte zyne tanden in zyn kabinet te Madrid, zonder kennis des menschenherten; Karel regeerde onder het volk met kennis der belangen van ieder zyner staten (Schiller). Filip was Spanjaerd, Karel was Nederlander, en zynen landgenooten was hy bovenal genegen. In Karels handen waren de plakkaerten een middel der open- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} bare rust en welvaert in onze provinciën (Van Meteren). Nu, welk was het inzigt des keizers, om de gewetensvryheid, die hy te Passau den duitschen bond toegestaen had, in de Nederlanden te weigeren, schoon deze ook deel maekten van den Germaenschen ryksdag? Geen ander dan de zucht om zyn vaderland den burgeroorlog te sparen, en het in zynen bloeijenden staet te behouden. Zie daer buiten zyne verkleefdheid aen den roomschen godsdienst, zyne politische inzigten. Hadden zich de geloofsverbeteraers enkel by de gewetensvryheid gehouden, nimmer had men tegen hen strafplakkaerten uitgegeven. Men overwege te dezer gelegenheid het tegenovergestelde gedrag dier verbeteraers met dit der eerste Kristenen tegenover de wereldlyke magt. Deze predikten de volmaekste onderwerping aen het wereldlyk gezag van wat natuer het ook ware. Degene den opstand tegen outer en kroon. Liever Turk als Papist was hunne leus, en zy waren op het punt hun vaderland aen de verwoesting der Musulmannen over te leveren. Luther en zyn aenhang predikten tegen kerken en kloosters en gaven der hebzucht den vryen toom. Een hoop benden op roof verhitst, begonnen hunne strooperijen op het platte land. Allen noemden zich Lutheranen, en wilden hun gedrag door de geloofspunten dezes ketters verregtveerdigen. Wat ging er nu van den koophandel geworden, die de Nederlanden op dit tydstip tot den hoogsten top der welvaert had opgevoerd? Reeds van toen af had ons vaderland zich ten gronde zien nederstorten door den val des handels en der nyverheid. De burgeroorlog die korts nadien tot de laetste ader van welvaert verdroogde, had reeds van dit tydstip zyne schrikkelyke verwoestingen aengerigt. Gelukkig voor ons vaderland dat het bewind zich in eene ware mannenhand bevond, krachtig genoeg om het van eenen gewissen val te redden. Het droeve tooneel dat Duitschland toen opleverde, spoorde Karel aen, hetzelfde onheil in zyn vaderland te voorkomen. Van Meteren, wiens getuigenis in dit punt geenszins van voor- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} ingenomenheid kan worden verdacht, erkent ook de goede zyde der plakkaerten; zy droegen veel by, zegt hy, tot hand-having der openbare rust, daer zy eene menigte ketterijen in den oorsprong versmachtten en de schryver noemt er eenigen op met de gruweldaden die er uit volgden. En toch moet de proef nog op de som gemaekt worden, eer men geloove dat Karels plakkaerten het leven aen meer dan honderd duizend menschen hebben gekost. Karel, als diepzinnige staetkundige, had juiste maetregelen genomen om zyn doel te bereiken, zonder de welvaert zyns vaderlands te krenken. Hy verstond te goed dat zyne plakkaerten zoodanig moesten gematigd zyn, dat zy niet het tegenovergestelde uitwerksel hadden, namelyk datgene welk hy van het kwaed dat hy tegenging, vreesde. Hy wist dat vryheid de grondvest des handels is en de handel de bron der welvaert des lands. (Schiller.) Antwerpen en de andere handelsteden ontvingen dus meer op haren stand toepasselyke edikten, maer werden tevens aen een waekzaem oog onderworpen, bekwaem om allen voortgang der ketteryen en der ruststoornis te voorkomen. Eene algemeene opmerking over de willekeurige doenwys van Karel, mag zich wel voor de overweging opdoen. Het is niet genoeg de uiterlyke werking na te speuren: men zie ook de meening, het karakter, de neiging des persoons die ze daerstelt. Karel in de Nederlanden geboren, in de Nederlanden opgevoed, bestendig door Nederlanders omringd, was Belg door inborst, door neiging en door zeden 1; gansch zyn beheer strekt slechts naer een doel; de grootheid en welvaert zyns vaderlands, en in zyne grootheid lag de grootheid zyns geboortegronds. De onbeperkste volmagt ware nooit in Karels handen nadeelig geworden voor onze provinciën, hadde hy zich konnen vereeuwigen, of eenen opvolger hebben die door inborst hem gelyk was, en dat zyne poogingen om zynen {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} zoon een nederlandsch karakter in te boezemen niet vruchteloos waren geweest 1. En waerom? Omdat hy de Nederlanden als zyne bakermat liefhad. Zoo hy het een of ander plaetselyk voorregt overstapte, was het met geen ander inzigt, dan om hier door een grooter, een algemeener voordeel te bereiken. Was het geen grootsch plan, de Nederlanden tot éénen enkelen staet samen te voegen? Was dit het inzigt niet van den grooten Artevelde? Had ons dit plan niet dry honderd jaren in staetkunde de andere volken doen vooruitstappen? Wie betwist het groote voordeel dezes ontwerps voor handel en nyverheid? En welk gevolg hadde dit niet gehad op de latere gebeurtenissen van ons vaderland. En nochtans kon dit niet geschieden, dan met vele krenkingen van plaetselyke keuren en voorregten, het afschaffen der provinciale en zelfs gemeentelyke tolliniën, het gansche wegruimen der leenheerschappy, die sommige plaetsen nog ondergingen. En, zoo als zyn oudgrootvader, moest hy het niet voor éénen titel te meer ondernemen. Door dit plan waren de Nederlanden als een reuzenbeeld in de politische wereld opgerezen, met de schoone toekomst, later eene schitterende plaets te bekleeden. Één sterk, magtig ryk, door eigen handel, nyverheid en landbouw, waren wy nimmer de speelbal en het lokaes der groote mogendheden geworden. Maer dit plan werd te vroeg ontworpen en de volksgeest was nog niet ryp genoeg, om deszelfs groot gewigt en voordeel te beseffen. Karel liet dus zyn ontwerp vallen, dewyl hy ontwaerde dat deze verandering te hevig de denkwyze zyns vaderlands schokken kon. (Schiller, Neny, enz.) Tot aen Karels regering hadden de Belgen zich nooit onder eigen naem op het tooneel der staet- of krygkundige wereld aengeboden. In de kruistogten naer het heilig land zyn onze dappere scharen en hunne aenleiders by de fransche of duitsche baronnen opgenoemd. In den honderdjarigen oorlog, tusschen Frankryk en Engeland, waren de nederlandsche legers onder {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} den gemeenen naem van Burgondiërs begrepen. Onze binnenlandsche oorlogen, de heldhaftige togten tegen Frankryk bleven in de algemeene staetkundige wereld zonder groot belang. Karel was de eerste die de Nederlanden als één volk op het tooneel der europische gebeurtenissen opvoerde (Schiller). Schoon zy slechts een kleiner lid der uitgestrekte bezittingen des magtigen keizers vormden, bleven nochtans onze provinciën den eersten rang in zyn ryk behouden, en hun welvaren, hun bloei, hun roem was en bleef immer het aengelegenste belang des vorsten. De Nederlanden, onder eenen vorst die door zynen buitengewoonen stand zichzelven in alles tot doel scheen te nemen, hielden oogschynlyk op hun eigen belang in hunne werking tot voorwerp te hebben. Nochtans door den voorkeur en de ingenomenheid zelve des keizers voor zynen geboortengrond, bekwamen zy meer voordeel dan zy door eigene poogingen alleen zouden konnen bereiken. Het is daerby echter zeer moeijelyk te onderscheiden, of Karel in zyn veelvuldig en aenhoudend werken en streven, zich slechts door persoonlyke inzigten liet bezielen. Uit al zyn doen straelt nochtans een hoogst belang voor het welzyn onzer provinciën en hare inboorlingen door. Alle zyne geschiedschryvers spreken duidelyk van zyne vooringenomenheid voor Nederland (Robertson, Schiller, Guicciardini), en het was in zyne legerscharen dat hy het meest vertrouwen stelde. Reeds ten zynen tyde was dit de algemeene denkwyze der inwooneren, en Erasmus, by het vernemen des uitslags van het duitsch kieskollegie, schreef aen Fischer, bisschop van Rochester: ‘welk geluk, en ik hoop dat het niet alleen voor onzen vorst maer voor het gansche land een geluk zal wezen.’ Nimmer liet Karel eene gelegenheid doorgaen die de Nederlanden voordeelig wezen kon; in alle zyne onderhandelingen met vreemde mogendheden kwamen hunne belangen op den eersten rang. By het verdrag van Kamerryk (1529), was een der eerste voorwaerden, dat aen zyne nederlandsche onderdanen, alle de regten op hunne fransche bezittingen zouden gewaerborgd zyn {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} (Robertson). Op de aenvraeg der Vlamingen, deed hy Terouanen ten gronde vernietigen, schoon hy er eene voordeelige wapenplaets hadde konnen van maken (Guicciardini, by Kervyn). In het verdrag te Madrid nam hy op hun verzoek het opperleenregt der fransche koningen over Vlaenderen weg, dit regt, dat den inwooneren altoos hatelyk was geweest in de jurisdictie van het parysche parlement. Toen Karel nog alleenlyk bezitter der vlaemsche provinciën was, weigerde hy, met zynen grootvader Maximiliaen, Frankryk den oorlog te verklaren, schoon hy er voor hem zekere persoonlyke voordeelen kon uit trekken. Hy weigerde, en waerom? om geene andere reden dan om de vraeg zyner nederduitsche onderdanen, den handel niet te stremmen, intewilligen (Robertson). Karel koos zyne vertrouwelingen tusschen de Nederlanders; hunne zeden, hunne levenswyze behaegden hem bovenal, en nimmer week hy van dezelven af (Schiller); aen het hof, in het leger, in Spanjen, in Duitschland, overal leefde hy op zyn nederlandsch; hunne tael was die welke hy het meeste liefhad, en welke hy zyne vriendentael noemde. Het waren byna altoos Nederlanders, die hy aen het hoofd zyner gezantschappen stelde. Willem de la Marck was zyn afgezant in Duitschland by het keizerlyk kieskollegie te Frankfort. Adriaen van Utrecht, zyn leermeester, nadien door des keizers toedoen tot den pauselyken stoel verheven, was zyn plaetsvervanger in Spanjen; twee Nederlanders, La Chau en Amerstorf, waren hem tot medehelpers gegeven; Sauvage werd kanselier van Castiliën; de neef van de Chievres werd tot den aertsbisschoppelyken stoel van Toledo verheven. Karel de Lannoy was onderkoning te Napels. De Croy was bestuerder onzes vaderlands. Zyne eerste veldheeren waren meest allen Belgen, en het was slechts onder hun bewind dat andere groote krygskundigen de legers aenveerden. Robertson spreekt met veel lof van hunne behendigheid, en het is aen hunne kunde, zegt hy, dat Karel zyne overwinningen te weten had. - De Nederlanders waren grootendeels de helden zyner krygsmagt. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Tien duizend van hen, onder het bevel des graven van Buren, dwongen de vereenigde duitsche vorsten het beleg by Ingolstadt op te breken, en verlosten den keizer van eenen onvermydelyken ondergang. De Belgen vochten dapper gedurende de krygstogten in Duitschland in 1546, by Pavia, by Guenegate, enz., en de overwinning bleef den keizer. Hunne vloot maekte deel van de ontzaggelyke zeemagt die hy tegen Tunis voerde. Wel is waer, de Nederlanders, door de belastingen, door het aenwerven voor des keizers benden, droegen heel veel by tot den buitengewoonen uitslag die Karel in alle zyne ondernemingen te beurt viel. Maer daer hy hun landgenoot was, streden zy voor zich zelven, met voor hem te vechten. (de Stassart). De roem dien de vlaemsche Karel inoogstte, kwam lynregt op zyne Vlamingen neder; naermate zyne grootheid klom, werd hun aenzien in evenredigheid verheven. Glinsterend schitterde zyn luister over den aerdbodem, en zoo als de zon met helderer licht de kusten, waer zy opdaegt, begloort, zoo even straelde op de Nederlanden de roem zyner groote daden met gulleren glans; en onze voorvaders mogten fier zyn een vorst zoo roemryk, zoo vernuftig, in hun midden te hebben zien geboren worden. Het is van onder Karels regering dat byzonder onze krygsroem in de geschiedenis der latere tyden aenvang neemt. De belgische dapperheid en krygskunde verworven den hoogsten trap van roem en eer. Karel zelf was een der eerste oorlogskundigen van zynen tyd; hy geleidde in persoon zyne legers tegen Soliman, tegen Frans I, tegen Mauretius en tegen Tunis. Vele groote veldoversten zyn onder hem gevormd en maken den roem des lands uit; niet alleen onder zyne eigene regering, maer nog strekt zich die keting van groote veldheeren ver in de jongere tyden uit. By alle de gebeurtenissen, in de verschillende europische staten, vindt men Belgen aen het hoofd der legers. Bucquoi, Telli, 't Serclaes, Mercy, Jan van Weerters, schynen vol luister in de dry verschillende tydstippen des dertigjarigen oorlogs, en 't Serclaes alleen werd bekwaem geoordeeld tegen {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} den geduchten Gustaef Adolf ten stryde te trekken. De graef van Egmont, de prins van Oranje, de hertog van Aremberg, Mansfeld, Viglius, Granvelle waren des keizers kweekelingen. Hy regelde de eerste onze ruitery in verschillende afdeelingen, voor de verdediging des lands. Karel wapende de ruiters met pieken en schietgeweeren, en zy werden in 't gebruik dezer wapenen zoo behendig afgerigt, dat hun roem in gansch Europa doorklonk (Strada). Doch in 't midden van 't gewoel der oorlogen, waerin Karel onophoudelyk was gewikkeld, verwaerloosde hy nimmer de innere huishoudelyke regeling der Nederlanden. Op zyn bevel werden alle de plakkaerten der belgische vorsten, alsmede de keuren en gebruiken der stielen byeen vergaerd en gerangschikt, en uit deze versameling deed hy het belgisch regt opstellen. Karel, opregt van inborst, regtveerdig in zyne handelwyze (Wielant), waekte nauwkeurig op de werking der geregtshoven, en op de uitvoering der vonnissen; nimmer dulde hy onregtveerdigheid, en onderwierp zichzelven, aen de uitspraek van het oppergeregtshof van Mechelen. - De rekenkamer van Ryssel, Brussel en den Haeg ontvingen ook van hem nieuwe en betere inrigtingen. Daer hy nog het onvoldoende van één enkelen staetsraed begreep, werkte hy zeer vroeg om in dezen mangel te voorzien. In 1517 regte hy den geheimen raed op; deze had het opzigt over het geregt en de regeltucht; later stelde hy den staetsraed en dien van 's lands schatten op; de eerste hield zich met de byzonderste zaken der regering bezig, de laetste, welke hem veel wyze inrigtingen verschuldigd was, had het beheer over 's lands penningen. Karel is de eerste vorst die het pauperismus, dat zich in de XVe en XVIe eeuw had opgedaen, tegen ging. Op straf van gevangenis verbood hy het bedelen (Diercxens). Doch, tevens voor de noodhebbenden zorgend, deed hy verscheidene borzen, tusschen de broederschappen en gasthuizen opregten, waervan het opzigt aen het stedelyk bestuer werd overgelaten, en dit is de oorsprong onzer bureelen van weldadigheid (Desmet). Van in het begin {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} zyns beheers zag hy dat de overdrevene pracht en weelde, die de Nederlanders ten toon spreidden, nadeelige gevolgen kon met zich sleepen. De zucht tot ryke gewaden had zich onder alle klassen der maetschappy zoo dusdanig ingedrongen dat vele huisgezinnen, door hunne groote verkwistingen, zich ten gronde rigtten. Om hierin te voorzien, deed hy in 1526 zyne wetten tegen de overgroote pracht uitgaen. - Maer de byzonderste bron van Nederlands welvaren in de XVIe eeuw, de koophandel, was gedurende de regering van Karel, het eerste voorwerp zyner aendacht. Zoo als reeds gezegd is, had hy alle zyne geloofsedikten voor de handelsteden gematigd, om de vryheid, de borstweêr des handels, nimmer te krenken. Het is onder Keizer Karel dat ons vaderland den hoogsten top van welvaert en rykdom besteeg. Door zyne wyze vaderlandlievende schikkingen, had hy de nieuwe wereld onze schatpligtigen gemaekt; onze landen, en Antwerpen in 't byzonder, werden de stapelplaets van de voortbrengselen aller gewesten. Het goud der nieuwe wereld, de kostelyke specerijen der Indiën, in overvloed op onze kusten ontladen, werden daer tegen de voortbrengsels der Nederlanden geruild. Al de schryvers zyn het eens nopens den overgrooten rykdom onzer gewesten onder de regering van Karel. Vyf honderd ryk geladene bodens vaerden dagelyks den Scheldestroom tot voor Antwerpen op; eene tallooze menigte vrachtwagens ontlaedde de schepen van hunnen kostbaren last, dien zy in het binnenland verspreidden en geheel Duitschland door vervoerden. - De schoone ligging van Antwerpen droeg veel by tot dezen voorspoed; maer de byzonderste oorsprong was toch de overgroote invloed des keizers, die dezen invloed tot welzyn des vaderlands deed strekken. De vlaemsche vlag deed zich op alle de zeeën opmerken, overal werd zy geëerd, en Karels magt had haer alle havens geopend. De nieuwe wereld en de Indiën behoorden den Spaenjaerden, en, schoon Karel de exploitatie dezer gewesten zynen nederlandsche onderdanen niet kon toestaen, had hy het nogtans zoo geschikt dat de Spaenjaerden de voortbrengsels dezer landen byna niet in den Europeschen handel konden brengen, dan door bemiddeling der Nederlandsche handelhuizen (Neny). {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste bragten hunne waren slechts tot in Spanjen, waer zy op nederlandsche vaertuigen werden overgeladen, en zoo op de markt onzes vaderlands ten koop gesteld. Het was eveneens met Portugael, waer Karel veel invloed uitoefende. De twee vorstinnen der zee, in de middeleeuwen, Venetië en Genua, onmagtig tegen den overhellenden invloed des keizers, zonden hunne galleijen naer Antwerpen, om daer ontladen te worden. Onze koopvaerdyschepen doorkruisten in alle rigtingen de middellandsche zee en dreven handel in al de oosterlanden en op de kusten van Afrika. Karel spande al zyne magt in om hen te begunstigen; hy gaf hun op heel de lengte der westerkusten van Afrika den alleenhandel van slaven (Kervyn). Die handel, hoe onmenschelyk hy ons nu voorkome en hy ook inderdaed is, scheen in die tyden min afschuwelyk te zyn, en is voor onze Nederlanden, van het hoogste gewigt geweest, op den handel der amerikaensche koopgoederen; het was in verruiling dier ongelukkige schepselen, bestemd om den vruchtbaren grond der nieuwe wereld te bewerken, dat de Spaenjaerden en Portugezen, den rykdom der nieuwe ontdekte gewesten in onze handen moesten leveren. Nevens dit alles bleven onze gewoone handelsbetrekkingen met Frankryk, Engeland, het Noorden en Duitschland immer aengroeijen. Om dien voorspoedigen loop zoo veel mogelyk te behouden, schreef Karel den handel wyze wetten voor, die later tot voorschrift hebben gediend aen andere handeldryvende volkeren (Neny). Hy regelde de leening op interest; stelde de waerde der munten vast (plakk. b.); handelde over het uitstellen der schulden, over de bankbreuken enz., en in zyn edikt van 1549, toonde hy welk belang hy stelde in ons zeewezen, en in den scheepsbouw; de vischvangst, die rykdom der Nederlanden, was hem ook duerbaer; ieder kent welke eerbetuigenis Karel op het graf van Beukels kwam afleggen. De kern der schoone kunsten die later de Nederlanden op den eersten trap in de kunstwereld verhieven onder de regering zyner voorgangers geplant, werd onder zyn beheer zorgvuldig {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} gekweekt, hy toonde zich immer hunnen vorigen aenmoediger, en, gedurend zyn beheer, bloeiden er vele groote kunstenaers, wier naem tot ons is overgekomen. De schoone letteren aen welke hy zelf op zyne ledige uren zich toewydde, vonden in hem, in zyne moei en in zyne zuster, milde beschermers. Onder meest alle opzigten heeft ons vaderland onder het beheer van Karel het toppunt van grootheid bestegen. De nationale geest, het gevoel van eigenweerdigheid en volksgrootheid hebben zich onder hem grootelyks ontwikkeld; door zynen invloed en zyne bescherming, hebben zich vele groote mannen onzes vaderlands eenen onsterfelyken roem verworven, en byzonder in kryg- en staetkunde; zyn beheer is eene kweekschool geweest, die in de volgende tyden vele befaemde mannen in deze vakken heeft voortgebragt; de belgische krygsmagt werd hoog geschat en alom gezocht. Kunsten en letteren, alhoewel zy eerst ouder de vreedzame regering zyner kleindochter Isabella, in vollen luister bloeiden, hebben zyne groote aenmoediging en milde bescherming veel te weten. Het stoffelyke welzyn onzer landen is nooit hooger gestegen dan onder Karels beheer, en schoon onze vryheden eenigszins onder hem geleden hebben, en dat zyn voorbeeld van min of meer willekeurig beheer eenen nadeeligen invloed gehad heeft in de volgende regering, is dit in zyne handen toch min schadelyk geweest voor ons land, waervan hy de grootheid en bloei het meest bedoelde en met voor zich zelven te werken, werkte hy voor het vaderland. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Lofzang tot God, door Ad. Beernaert. Aenbiddend, Heer, vouw ik te saêm de handen En loof in stilte en ootmoed uwen naem; Miljoenen englen melden uwe faem; Ja, ook uw oog ziet naer myne offeranden, En Gy verstoot myn zwakken lofzang niet, Maer staert met vaderliefde naer my neder, Met blikken zoo goedaerdig en zoo teeder Dat my van heilbesef een traen ontschiet!.... Ja, Heer! Gy zyt ons allerbeste vader, Wy zyn U allen even lief en duer; Gy roept gedurig ons, ten allen uer, Ja, wilt dat ieder kind u daeglyks nader'! Ons allen wilt gy drukken aen uw hart; Ons allen wilt Gy vreugde en liefde geven; O ja, voor allen offerdet Ge uw leven, Voor allen stierft Ge aen 't kruis in wreede smart! De schelle en kunsttelooze vogelzangen, De bloeme, die haer langvervlogen geur Door 's vlinders zoet gevlei, met heure kleur Verloor, en thans met kleeke en gele wangen Aen haren stengel droevig hangt gebukt, Bemint Gy ook, bemint Gy 't meest van allen; Met medely ziet Gy haer tranen vallen, En wordt Gy mede om al haer leed bedrukt! {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Waerheen ik blik, o Heer! waerheen ik luister: In veld, in bosch, op zee, in berg of dal, Hoor ik van U gewagen overal, Zoowel by morgenrood als avondduister; Uw grootheid en uwe almagt zyn alom; Men hoort 't heelal, met honderd-duizend monden, Uw magt en uwe majesteit verkonden - 't Heelal, o Heer, is als een heiligdom! Het stil en zacht gemurmel van de beken; Het windgegons in 't prachtig eikenwoud; De roos die lachend haren kelk ontvouwt; O, alles, alles schynt van U te spreken..... De donder, vreeslyk raetlend in het zwerk; De stormen die de woeste waetren klotsen; En de eeuwge sneeuw op gindsche hooge rotsen; Dit alles meldt uw magt: het is uw werk! Algoede! neem als pand van myne liefde Die zoete traen die van de wang my rolt, Die dankbaerheid die my het hart vervolt, Die droefheid die my soms den boezem griefde; Aenveerd ook, liefdryk God, dit needrig lied, Het hygen myner borst, dat eindloos haken Naer vrede en heilstand, en dat eeuwig blaken Naer 't goede, 't weinig goed' dat Ge in my ziet! - Gy, Gy, o koele, zachte veldzefieren, Die met uw aêm der bloemen geur verspreidt, En tot voor 's Allerhoogsten troon geleidt, O wil myn loflied onderweg bestieren! En laet het - wen gy over bergen stygt, En over velden dryft en heuvelklingen - Des Scheppers almagt loven en bezingen, Dáér, waer een plantje groeit, een boezem hygt. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} - Gy, lieve bloemen, zendt uwe ambergeuren Tot Hem, die ook met vaderliefde u mint, Tot Hem, die u verzorgt gelyk zyn kind, En u versierde met zoo ryke kleuren! - En gy, koralen, uit het prachtig veld, Gy wien Hy voedsel geeft en teedre zorgen, Gy wien Hy elken blyden vroegen morgen Gansch zyn natuer tot uw beschikking stelt, Zingt luid en meldt aen bosch en berg en dalen Hoe groot des Heeren grootheid is en magt; Hoe groot zyn goedheid is by dag en nacht! Vliegt heen en wilt het aen 't heelal verhalen! - Gy stormen, die in 't rotsgebergte bromt, En gy, o donders, met uw vreeslyk knallen, Laet krachtig uw verwoedde stemmen schallen, Meldt luidt dat ge uit des Heeren handen komt! - En gy, myn ziel, wil ook gy 't niet vergeten Wat niet al goed de Heer u heeft gedaen, Hoe ge onder zyn bescherming hebt gestaen, Wat niet al gunst Hy u heeft toegemeten! Vergeet het nimmer waer ge u ook bevindt, Noch 's ochtends by den purpren zonneluister, Noch by het scheemren van het avondduister, Vergeet Hem niet, Hy heeft u veel bemind!! Evergem, 1852. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Het avondklokje, door E. Rigaux. In aendacht zacht verzonken, By frisschen avondwalm, Hoor 'k vaek door 't dal weêrklinken Eens klokjes stillen galm. En, als ik het aenhoore, Verteedert zich myn hart, Want immer spreekt my 't klokje Van vroeger heil en smart. 't Herinnert my het dorpje Waer myne wiege stond, En 't luidt me als 't eenzaem liedjen Uit myner voedster mond. 't Roept my de dagen weder Der schuldelooze jeugd; Het schynt met my te treuren Om lang verzwonden vreugd. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Klonk jueblend als myn moeder Ten tempel Gods my droeg, En 't weende als ik aen vader Zyn laetsten zegen vroeg. En by zyn zoete toontjes Leidt menig zich ter rust: 't Heeft menig vriendenharte Zoo vroeg in slaep gesust. Als 'k afgemat van 't zwoegen Eens meê ter rust verlang, Dan, klokje! zing met weemoed Voor my myn zwanezang. Als by uw klagend luiden Myn geest is vry ontvloôn, Staek dan, o klokje! uw lyklied Der geesten harpentoon! Overyssche, September 1851. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekoverzigten. Nederduitsch letterkundig Jaerboekje voor 1852. Negentiende jaergang. Gent, drukkery der gebroeders Middels. - Prys: fr. 1.00. Hoewel in het jaerboekje veel der belangrykste namen der letterkunde zoo als Conscience, Zetternam, Van Beers, Van Kerckhoven, Snieders, Gerrits, Heremans, enz., enz., enz., ontbreken, mag het, over het algemeen beschouwd, nog al op de hoogte zyner oudere broederen gerekend worden. Wel is waer, er is niet zeer veel afwisseling in het boekje, het levert niet zeer veel op dat nieuwer is dan de stukken der verledene jaren. Het hoofdgebrek van het werkje is van altyd in den zelfden kring rond te dolen en zich wat te veel aen dichtjes op roosjes, maegdeliefjes, graven, geboorten, enz., enz., te houden. Nogtans zyn er stukken in die eenigszins wat de verdienste aengaet, boven dien alledaegschen trant klimmen. Onderandere hebben wy met diepe aendoening het zoo gevoelige stukje des heeren Dautzenberg: Moeder en Stiefmoeder, gelezen. Ofschoon die verdienstelyke dichter het eene noordsche sage heet, is het door zyne bewerking zoo fyn, zoo edel en lief geworden, dat het hem als heel oorspronkelyk mag aengerekend zyn; hoe gevoelig en juist tevens zyn niet de volgende strofen welke onmiddelyk volgen op die waerin de dichter zegt dat een vader voor de tweede mael is getrouwd: Tweede moeder! droevig leven Voor die arme schaepjens kleen! Al hun leed is haer om 't even, Want zy heeft een hart van steen. O, zy mogen niet eens zuchten, Wen zy ziek of hongrig zyn; 't Ergste hebben zy te duchten By het uiten hunner pyn. Dan eens in het nachtlik duister Weenden zy vol bittre smart, Dat tot in des graves kluister Beefde 't doode moederhart. Ja, de doode moeder hoorde Heurer kindren langen zucht, En al biddende doorboorde Zy den bodem en de lucht. Voor den hoogen troon des Heeren Knielde neêr de droeve vrouw: ............... .............. Hoe teeder en treffend is dit niet. Ja, de heer Dautzenberg is een gevoelige dichter, en het ligt niet aen hem wanneer hy den lezer {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} niet altyd evenveel raekt; dat komt dat hy dan eene aen onzen aerd niet eigene dichtwyze bezigt, zoo als in het saphisch vers aen H. Conscience; 't welk weinige menschen verstaen, en veel minder heel uitlezen zullen. Hy houde zich aen het eigenaerdige, aen het vlaemsche zoo als hy nogmaels in Euphasia en Minnaer en Vedelaer deed, en hy zal altyd gelukken. Van Mevr. Van Ackere en Mevr. Courtmans kunnen wy niets dan goed zeggen: de opbruischende heer Van Duyse (gelyk M. Rens, met regt hem ergens noemde) rymde gelyk altoos met veel gemak: Blieck bewees nogmaels dat hy zoo goed als iemand de tael kan kneden en het versch fiks op zyne voeten en de verzen fiks in hun gelid kan stellen gelyk een generael de gelederen zyner krygers, en F. Rens, was, gelyk altyd, de dichter der vrouwen. Hy bezong onder andere een doorleelyk meisje, dat hy vry gevolgd heeft, en welker lofrede hy aldus begint: Arm meisje! overal vervolgt haer bang verdriet: wat is ze leelyk! hoort ze roepen, en met heur hart alleen, terwyl de jeugd geniet, zucht ze, verlaten by de groepen. Wat gloedvolle aenhef, men zou zeggen dat het proza is. Waerom gaf de heer H. Peeters ons slechts eene vertaling van een onvertaelbaer gedicht? hy die zeer fyn gevoelde romans in het licht gaf, moest beter dan iemand weten dat de mannen des gevoels zich nimmer laten overzetten. Overigens kon hy oorspronkelyk zyn en wy weten niet waerom men elders gaet leenen als men zelf bezit. Sedert de heer Peeters boekhandelaer is schynt hy te begrypen dat er meer winst is by boeken te verkoopen dan by boeken te maken. Daerom waerschynlyk geeft hy het dichten op. Gelukkig dat Mynheer Rogghé, niet gelyk de heer Peeters, aen de muzen vaerwel heeft gezegd; hy leverde ons een frisch gedichtje dat als eene toelachende perel in hêt jaerboekje uitblinkt. Wy willen hier niet in lange loftuitingen uitweiden; de lezer oordeele zelf; het goede pryst steeds zyn eigen: Het melkmeisje. Daer speelt de eerste zonstrael met 't haentje der kerk, Daer ligt 't eerste vogelyn lustig de vlerk, Daer bomt de eerste kloktoon - en 't wekkend gebrom Zendt leven in hoven en huttekens om. En op is het maegdlyn en op is de knaep, En weg zyn de droomen en weg is de slaep, Ei! spoedig, de spade of den paerdstoom gevat, En de eenen naer 't landwerk en de andren naer stad. Daer staet reeds en klepper en karre gereed, En 't snuggere melkmeisje, netjes gekleed, Springt, ligt als een ruiter, op 't aertig gespan, En vliegt door de ruimte met vaetjen en kan. Zy snelt naer de stad langs de stuivende baen; Heur liedje wekt 't dravende klepperken aen, - Maer nog slaept de wachter - de stadspoort is digt, - ‘He! wachtertje!’ roept ze, ‘Open, open! 't is licht!’ {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} En op is de wachter - en open de poort, En bly rent het hunkerend klepperke voort, En 's maegdelyns mondeke roept: ‘Goeden dag, Heer wachter!’ - en rydt hem voorby met een lach. Al heeft zy voor troon maer een bosselke hooi, Al draegt zy voor kroon maer een hoedje van strooi, Nooit trad er in stad een vorstinne zoo schoon, Nooit blonk majesteit als de blos harer koon. De tred van heur klepper, heur ramlende trein Dat klinkt in der burgeren oor als een sein; De deuren ontluiken - als wachtte reeds elk Het lieve gezichtje - nog eer dan haer melk. De knapen betwisten der moeders de pan En wachten ten drempel op 's meisjes gespan, En koopen haer melk, als amandels zoo zoet, En smeeken een lonkje af, nog zoeter dan zoet. Zoo deelt zy in staet en in steeg hare waer; Men roept en men wenkt heur lang hier en langs daer; Heur arremke rond ryst bevallig omhoog En 't kruikje geeft melk tot den bodem is droog. Heur kruiken zyn ledig - en 't maegdelyn lacht Gelukkig en vreugdig; heur taek is volbragt. ‘Keer, klepperke, keer!’ roept ze, en 't dier hoort heur aen, Schudt, blyde, zyn manen en snelt langs de baen. Maer 't klepperke rydt snel en sneller nu voort; Daer beidt al de wachter, daer staet al de poort, En 's maegdelyns mondeke roept: ‘Goeden dag! Tot morgen!’ en rydt hem voorby met een lach. Na die oudere dichters moeten wy melding maken van hen die zich slechts sedert kort op het letterveld hebben gewaegd: met lof noemen wy Vandriesche en Staes; maer De Geyter verdient eene byzondere vermelding. In zyn Liesje, brok uit een grooter verzenstuk, dat hy de verleiding noemt, en waervan wy nog stukken in ons tydschrift opgenomen hebben, zyn hoedanigheden die een man van echt talent kenmerken. Natuerlyk kunnen wy in zulke vlugtige recensie al de dichters niet noemen; degene wier namen wy niet vermelden, moeten zich niet inbee den dat dit om afkeuring zy. Het boekje schittert niet door dit of dat byzonder stuk; het is de verdienste waervan alle eenigszins bedeeld zyn, welke het weerde geeft. Baron Jules de Saint-Genois, Sleeckx, Sophia, Dodd, F. Rens en Van Duyse leverden proza. De St Genois heeft zich met regt een naem verworven, diensvolgens willen wy hem slechts aenmoedigen nog dikwils in 't jaerboekje zulke aentrekkelyke stukjes te stellen; Sleekx leverde eene tweespraek die niet zonder verdienste is, en Sophia wier naem zich, indien wy het wel voor hebben, voor de eerste mael op het letterveld liet zien bragt iets belangryks genoeg voort om haer te verzoeken ons nog meer op iets dergelyks te vergasten. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} De Blinde met zyn hond, door Dodd, is een weinig dompig geschilderd; Van Duyse gaf eenige biographies en J. Rens gaf de slotrede van het boekje. Hoe in eene slotrede van een twaelftal regelen veel gewaegds en veel onredelyks kan staen, zal aen menigen onwaerschynlyk voorkomen; nogtans is het zoo. Om dit te bewyzen zullen wy aenhalen dat de Tael is gansch het volk, letterkundige maetschappy van Gent, die als ze iets doet toch iets goeds wil doen, eene prysvraeg heeft uitgeschreven, om de Barbarismen, Gallicismen, Germanismen en nog andere ismen welke sedert een twintigtal jaren in de gedrukte vlaemsche schriften zyn ingeslopen, op te zoeken en te bewyzen. Nu F. Rens, vindt dat die prysvraeg tot het hoogere gebied der letterkunde behoort en veel zal bybrengen om de vlaemsche litteratuer tot het toppunt van roem te doen stygen. Onder ons gezegd, wy gelooven het tegendeel, aengezien dat dergelyke nuttelooze arbeid als het doorbladen der gazetten en schriften niet om er het goede maer wel om er het slechte in te zoeken, tot iets kan leiden. Immers, onze litteratuer heeft gebrek aen boeken van algemeenen en wetenschappelyken 1 inhoud, en men doet een boek maken die ver is van aengenaem te zyn en nog verder van wetenschappelyk te wezen. Men betwist ook aen onze litteratuer verdiensten, en wy zelve belasten ons door het samenstellen van een boek daer wy al de kleine feilen onzer litteratuer in aenhalen, de vyanden een middel in de hand te geven om hunne bewering te staven. Hoe vindt men een schryver die zal bekroond worden om dat hy in een talentvol, nemen wy een genievol werk, eenige zinsneden zal ontdekt hebben die volgens de beweering van sommigen niet natuerlyk aen de tael zyn. Zal iemand zich zoo kleingeestig durven rekenen en bewyzen dat hy als een vetplant van het aes der groote mannen leven moet. Hoe meer wy het inzien, hoe meer wy de overtuiging krygen dat zulke prysvraeg voorgesteld is door iemand die niets belangryk voortbrengt of voortbrengen kan, en die in zyne afgunst een middel gezocht heeft om degene poogen te verkleinen die onze litteratuer vereerd en uit den modder hebben opgehaeld. Gelukkig dat het publiek in al die zaken verstandiger is dan de leden der Maetschappy de Tael is gansch het Volk, en dat het altyd de goede boeken zal lezen, al waren er dan al eenige ismen in, terwyl het ook steeds de vervelende boeken zal laten liggen al waren ze zoo korrect geschreven dat er geen enkele schoolmeester eene d of eene t in misplaetst vond. Aldus beschouwd, is de aenbeveling van F. Rens, in zyne ongelukkige slotrede, slechts onbeduidend; maer ze krygt meerder beduidenis als men nagaet dat F. Rens geen woord van aenbeveling vindt voor eene andere nuttige prysvraeg als die der Tael is gansch het volk. Inderdaed, het Taelverbond schreef uit: ‘Eene opgave der nationale grieven van het vlaemschsprekend gedeelte van België. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Men verlangt niet een blooten lyst, maer wel eene min of meer beredeneerde en samenhangende opsomming der grieven, en liefst zag men de verhandeling in hoofdstukken verdeeld, zoo als volgt: Grieven onder het opzicht van staetkunde, constitutie, wetgeving, geregtshoven, 's lands, provincie en staetsbestuer, hoog, middelbaer en lager onderwys, leger, ambten, krygs- en burgerleven, tooneel, openbare feesten, enz., enz.’ Zie daer ten minste eene prysvraeg van onmiddelyk nut, welke onze vlaemsche beweging zou vooruitstooten, welke onze opinie zou doen kennen en dus den weg openen om ze te herstellen; Vaderland en Vlaming zou er by winnen, en 't zou een boek zyn die niet alleen de verdiensten zou hebben van wetenschappelyk te wezen, maer nog zou hy den eersten weg aen echt vlaemsch staetkundige schrîften openen, en zou hy tot de geschiedenis behooren. Zoo iets zou anders de letterkunde tot een toppunt van bloei brengen en daerom kunnen wy de nalatigheid van F. Rens niet uitleggen, ten zy men aenneme, dat die verdienstelyke man een vitboek boven een nuttigen boek houde. Iets dat wy ter zyner eere niet durven veronderstellen. Z. Nieuw verschenen Hollandsche boeken. De Munten der voormalige Hertogdommen Braband en Limburg, van de vroegste Tijden tot aan de Pacificatie van Gent, door P.O. Van der Chys, Hoogleeraar, Directeur van het Munt- en Penning-Kabinet der Leidsche Hoogschool. Haarlem, Erven F. Bohn, 1851. De Konst- en Letterbode van Groningen, 1851, no 48, spreekt met grooten lof van dit werk, 't welk voor onze geschiedenis zeer belangryk moet zyn. Het is versierd met eene menigte platen, die de oude munten nauwkeurig verbeelden. De Konst- en Letterbode zegt dat een der meest bevoegde muntkenners uit België te kennen gaf, dat hy nog geene zoo fraei uitgevoerde middeleeuwsche muntafbeeldingen gezien had. Niet min dan 472 muntstukken zyn in dit werk beschreven en geteekend en het kost nochtans maer 7 guldens 50 cents; een geringe prys voor zoo vele en zoo nauwkeurige platen. Iedere bibliotheek van ons land, en menig liefhebber moest dit werk bezitten. L.A. Schroeder Steinmetz, Algemeene grondbeginselen der Aardrykskunde, vierde vermeerderde en verbeterde druk. Groningen by W. Van Boekeren, 1851, gr. in-8o, xviii en 471 bladz. Prys 2 guldens 40 cents. - Een wetenschappelyk werk, waervan in een klein landeken, binnen vyftien jaren tyds, een vierde druk is noodzakelyk geworden, behoeft geene aenbeveling. De heer Voormeulen van Boekeren, heeft aen dezer {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe uitgave talryke veranderingen en vermeerderingen gemaekt, om het werk in overeenstemming te brengen met de laetste ontdekkingen en voornamelyk met het grootsche werk van Carl Ritter. Zie hier de 4 afdeelingen waeruit het bestaet: I.De aarde beschouwd als wereldlichaem en in de gevolgen harer betrekking tot de andere wereldlichamen. II.De aarde beschouwd in de algemeene eigenschappen van hare natuerlijke gesteldheid. III.De aarde beschouwd in de natuerlijke verhouding van de bijzondere deelen harer oppervlakte. IV.De aarde beschouwd in de bijzondere gesteldheid, welke zij, ten gevolge van de willekeurige bepalingen en door de werkzame hand der menschen verkregen heeft. De aerdrykskunde is in onze vlaemsche provincien niet zeer beoefend, om dat er aen goede werken in dit vak ontbreekt. - Het aengekondigde boek, waervan de prys (2 guld. 40 c.) zeer gering is, kan die gaping vullen. Oud-Nederlandsche verhalen, uit den kring der gedichten, aan Karel den Grooten gewijd; in nieuwe form overgebracht door Jos. Alb. Alberdingh-Thym, Amsterdam, 1851 8e; met 4 platen, door Dujardin; prys: 3 guld. 90 c. - Dit werk houdt in: Carel en Elegast, de Vier Heemskinderen, Willem van Oranje, Floris en Blancefloer. Een lief en aerdig boek dat wy in de bibliotheek van elken letterminenden Vlaming zien wenschten. De heer Alberding-Thym is, gelyk men weet, een vurig bewonderaer der middeleeuwsche letterkunde. Door zyne Gedichten uit de verschillende tydperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuer, Amst. 1850, in-18o, heeft hy ons eene bloemlezing uit de beste gedichten van onze vroegeren letterschat gegeven. Nu heeft hy getracht, en wel met veel geluk, zyne studiën over de oude tael en letterkunde op de hedendaegsche toetepassen. Zyne Verhalen munten door de eenvoudigheid en naïveteit uit, die de middeleeuwsche gewrochten kenschetst, en hy heeft dikwyls niet geaerzeld, vooral in de Heemskinderen, oude spraekvormen te gebruiken, gelyk du en dyn, en de zelfwoorden der zwakke verbuiging altyd met eene slot-e te schryven: den knape, den boge, den zone, de tale, de kerke, de poorte, de schale, de hope, enz. De expletive en die in onze volksprake nog leeft draegt ook niet weinig by, om zyner rede eenen stempel van naïeveteit te geven; by voorbeeld: ‘Dat Reinout nog sliep en daeraf niet en wiste; ik en geve myn zone niet,’ Volks Almanak voor Nederlandsche Katholieken, in het jaar des Heeren 1852, byeen gebracht door Jos. Alb. Alberdingh-Thym en H.J.C. Van Nouhuys, in-16o, bevat proza en gedichten van hollandsche en vlaemsche schryvers, onder anderen: De krygen van Karel den Grooten tegen de Saksen, een belangryk verhael van prof. David, gedichten van Rofdyk, van Duyse, van Beers, Dautzenberg, enz. Algemeene Mythologie of Goden- en Fabelleer van alle volkeren der aarde; in twee deelen. Naar de beste bronnen bewerkt, door M.S. Polak. Eerste deel; Amsterdam, by J.M. Meijer, 1850, in-8o, vi en 108 bladz.; prys: 1 gulden 10 cents. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zeer nuttig boek. Het vervult op eene uitstekende wyze eene behoefte, die reeds lang by ons bestond. In het naburige Duitschland is sedert jaren, door geleerde mannen, veel iver aen de Mythologie besteed; doch, by ons en vooral in de vlaemsche provincien wilde deze studie niet vlotten. Het werk van Dr Polak is wel geschikt, om ons juiste denkbeelden te geven, niet alleen over de historische punten der Fabelleer, maer ook over heuren oorsprong door ontaerding der ware Godsleer. Lettice Arnauld. Novelle, door de schryfster van: ‘Montsorel, en Wyndham’ enz. Te Utrecht, by W.H. Van Heynigen, 1830; groot in-8o, 256 bladz.; prys: 2 guldens 50 cents. De vaderlandsche letteroefeningen geven over dezen nieuwen engelschen roman eene beoordeeling, welke wy nuttig achten hier letterlyk optenemen: ‘Wij nemen gaarne de voortbrengselen der Engelsche Muze in handen. Hoe veel waars, schoons en goeds is ons vaderland van onze overzeesche buren toegevloeid. Wat leverden Dumas, George Sand, Sue en vele anderen, dat waardig is vergeleken te worden met de meesterstukken van Walter Scott, Bulwer, Cooper, Dickens en zoo vele engelsche schrijvers, meer dan wij noemen kunnen? Ook is dit weder een verhaal, dat men lezen kan zonder dat het zedelijk gevoel geweld wordt aangedaan, zelfs wanneer men zijn gemoed aan godvruchtiger lectuur heeft verkwikt. Beproeft daarentegen eens, na het lezen der lijdensgeschiedenis, een hoofdstuk uit de Monte-Christo of den Wandelenden Jood te lezen! Het werk is van eene vrouw, vooral over vrouwen, en zij is onder vrouwen in hare wereld; doch 't zijn geene listige of booze, die u verschrikken, maar deugdzame, die gij lief krijgt, en van welke men iets leeren kan, en noode afscheid neemt; terwijl ook anderen, die er tegenoverstaen, niets overdrevens hebben. De heldinne van deze Novelle is een waar beeld van zielenadel. Het lieve meisje toont hoe men zich boven den druk der armoede kan verheffen. Zij wordt juffrouw van gezelschap, of liever vriendin des huizes in eene geachte familie, waer honderd anderen 't geen zes weken zouden hebben uitgehouden. Van haer kan men leeren, hoe een lastig humeur ontwapend wordt. Lettice en hare zuster Myra leveren de tegenstelling. Wij danken echter de fijngevoelige schrijfster, dat zij de bedorven Myra ten slotte een dragelijk lot toedicht. Onderscheiden bijzonderheden verdienen in deze Novelle een ernstig nadenken: hoe de orde er onder lijdt, als de huismoeder zwak van karakter is, al heeft zij ook het hart van een engel; - hoe men inderdaad en met vrucht het armenpatronaat kan uitoefenen. - Welke verpligting er rust op de zoogenaamde modistes in het groot, onder wier verkeerde leiding zoo vele teedere planten verstikken; - hoe en langs welken weg eene jufvrouw van gezelschap, doorgaans het ongelukkigste wezen op aarde dat nergens regt te huis is, rust en vrede kan vinden voor haar zelve, en zegen kan aenbrengen voor anderen; - eindelijk, welk een heil de huiselijke godsdienstoefening voortbrengt, hoe weldadig zij het gemoed hervormt, verbetert en heiligt. Wij prijzen dit werk ruimschoots aan.’ {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het tooneel en zyne strekking en nut in België. Door L. Jottrand. Paul Louis Courier, een zeer verstandige fransche schryver, zegt ergens 1: dat spreken goed is, schryven beter, en drukken allerbest. Dan gaet hy voort met het nut der drukpers en de voordeelen der vlugschriften en dagbladen te verheffen; iets dat men, voor en na hem, nog gedaen heeft, doch zeldzaem met zulke oorspronkelykheid en kracht. My dunkt, eventwel, dat spreken nog als het nuttigste moet aengeprezen worden. Laet zien hoe men tegen de predikers langer en straffer dan wel tegen de boekdrukkers, in alle tyden en oorden, gewoed heeft! En heden is de drukpers by vele volkeren reeds vry, terwyl het vryspreken, (dat is te zeggen het spreken hoe, wanneer en daer waer men het goedvindt), nog volstrekt belet, of ten minste als het voorregt van weinige gehouden wordt. Geen wonder; want het schryven, het drukken, het uitgeven veronderstellen het lezen, dat geen natuerlyke gave is. Het {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken, in tegendeel, behoeft alleenlyk het gehoor. Het eene gereedschap werkt voor een zeker getal menschen; het andere voor allen. Zonder te rekenen dat ieder woord op een oogenblik in duizend en duizend ooren kan vallen, ieder afdruksel maer voor eenen man alleen, op denzelfden tyd, kan dienen; - dat de tong haren indruk, onder dak en hemel, binnen en buiten, op den wandelenden en handelenden aenhoorder maekt; het papier zynen invloed slechts, mits zekere omstandigheden van rust, van gemak, van byzondere oplettendheid, oefenen mag. Men vindt de vryheid van spreken, met de vryheid van schryven gepaerd, nog by zeer weinige volkeren in gang; en, iets dat opmerkensweerdig is, de vryheid van spreken op het tooneel, de tooneelvryheid, ontbreekt meest altyd nog, alwaer men het vryprediken zoo in politische als in godsdienstige zaken, de volksvergaderingen in clubben, in tempels, sedert lang gewend is geworden. Een teeken, volgens ons, dat, onder alle vormen van mondeling onderwys, het allerweerdigst in het tooneel moet gezocht worden. België heeft geene soort van volksonderwys gestremd. Het strekt onzen Staetsinrigtingen ter eere dat zy ons het vry tooneel met de vrye drukpers, de vrye Godsdienstenoefening, de vrye volksvergaderingen waerborgen. Engeland zelf is, ten dien opzigte, achter ons gebleven. In Londen en den omtrek mag men geen tooneelstuk voorbrengen dat door den Lord Chamberlain (een ambtenaer des koninglyken paleises) vooraf niet onderzocht en goedgekeurd is geworden 1. In den gewesten, wordt het verlof van spelen door zekere plaetselyke ambtlieden, en slechts voor de door den Lord Chamberlain te Londen reeds goedgekeurde stukken, vergund 2. Bovendien, mag men geen' schouwburg zonder byzondere toestemming der overheid openen 3. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Frankryk zullen wy niet spreken. Men weet genoeg dat de wetten, in dat ongelukkig land, tegen de willekeur der Prefecten byna voor niets gerekend worden. Nutteloos was het besluit gebleven dat in den beginne van 1848 1 de vryheid des tooneels afgekondigd had; en sedert dien tyd, is het regt van voorafgaendelyk onderzoek der regering op alle tooneelstukken, in de wetgeving plegtiglyk hersteld geworden 2. Ten onzent, wordt de zaek op eenen anderen voet gesteld. Iedereen mag eenen openbaren schouwburg inrigten, en tooneelstukken van allerhande soort er op brengen 3. Geen voorregt, geen voorafgaendelyk verlof. De handhaving der goede orde in de schouwburgen wordt door de gemeenteraden (de gekozene der burgery) uitsluitend geregeld; hun is het regt van gevaerlyke vertooningen te doen ophouden, uitsluitend toevertrouwd 4. Men heeft ons, wel is 't waer, meermalen verweten dat wy inderdaed eenen schat vryheden bezaten, maer dat wy desaengaende net gelyk de gierigaerden handelden: veel goederen, geen vertier. Wy willen niet loochenen dat zulks lang genoeg, sedert 1830, het geval geweest is. Wy hadden onder het bestuer der vreemdelingen menige onzer vaderlandsche zeden zoodanig ontleerd, dat wy, by voorbeeld, de vrye vergadering en het vrye tooneel als nieuwigheden aenzagen, waer een voorzigtig volk nooit met gretigheid aentast. Doch de herleving onzer aloude rederykkamers heeft het volkstooneel weldra als eene onzer liefste vaderlandsche instellingen weder doen inhuldigen. Wat men, voor dezen, in Gent en Antwerpen alleen, en nog met veel moeite, in gang gehouden had: de vrye tooneelmaetschappyen verspreiden zich thans over alle onze vlaemsche gewesten en zyn zelfs in eenige onzer waelsche steden en dorpen ingeworteld 5. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Een oplettend waernemer zal nogtans moeten bekennen dat het vry tooneel tot nu toe van weinig nut tot het volksonderwys geweest is. Werd het, in 't vlaemsch, aengaende de volkszedelykheid vry algemeen gevaerloos gehouden, het heeft toch meest als louter tydverdryf gediend; dewyl het, by een wel geregeld volk, als een zachte zedenverbeteraer 1, een aengename leermeester moet aenzien worden. Daer men toch zekere teekenen gewaer wordt die de strekking van het vaderlandsch tooneel, sedert eenigen tyd, als doelmatiger aenbevolen hebben, zoo wagen wy eenige bedenkingen over dat voorwerp by te brengen, met de hoop dat zy, by onze tooneeldichteren of schryveren, in overweging zullen komen. Het tooneelonderwys mag onder twee voornaemste vakken verdeeld worden: het geschiedkundige, en het zedekundige. By de oorspronkelyke volkeren moest de stoffe van dat tweederlei onderwys op hunnen eigen bodem gezocht en gevonden worden. De geschiedenissen waren eenvoudig en in klein getal; de zedewaerneming gemakkelyk; de kunst der tooneeldichteren bestond meest in eene grondige kennis des menschelyken herten die hy, ter oorzake van weinige gedenkweerdige daden en van kort bepaeld huisselyke levensschetsen, moest gebruiken. Daerenboven werd het den dichter onmogelyk zich van den vaderlandschen aerd te ontdoen. Ziedaer de ware reden der eenvoudigheid, oorspronkelykheid en eigenaerdigheid des griekschen tooneels, iets dat ook, zoo men beweert, van het sanscritsch tooneel, mag betuigd worden. Hedendaegs, bestaet er byna geen beschaefd volk, of het moet zyne zeden, zyne neigingen, min of meer, op die van zyne geburen schikken. Van daer de noodzakelykheid, by de kleine volkeren, die hunne eigenaerdigheid willen bewaren, van hunne letterkunde zoo min mogelyk op die eens anderen volks alleenlyk na te bootsen. De Belgen zyn, in deze tyden, het gevaer dier uitsluitende na- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} bootsing niet ontweken; en heeft men allengskens, in menige andere vakken onzer letterkunde, eenen beteren weg ingeslagen, zoo blyft het tooneel dezen misbruike nog onderhevig. Vorm en grond alles wordt meest van de Franschen ontleend; en de weinige uitzonderingen die men zou mogen aenduiden, hebben de ontoereikendheid, tevens met den goeden wil der schryveren om anders te doen, te pronk gesteld. Edoch men treft, in eenige der tooneelstukken waer de schryvers op den vaderlandschen bodem, zoo voor de karaktersschetsen als voor de geschiedenissen, hebben willen blyven, oorspronkelykheid en eigenaerdigheid genoeg om betere vruchten naderhand te mogen verhoopen. Het mangelt aen kracht om plotseling eenen nieuwen vorm voor het vaderlandsch tooneeldichten te vinden, hetgeen, inderdaed, uit een waer génie spruiten moet; maer het mangelt ook aen kennis om de hulpmiddelen der andere vreemde tooneelen met die der Franschen te baet te doen, in zulkerwyze dat wy, met meer vryheid en meer verscheidenheid, onze eigene karakters en geschiedenissen zouden mogen voortbrengen. Zonder van den ouden Vondel te spreken, - die, in Gysbrecht Van Amstel, in De Batavische gebroeders, en vooral in Palamedes, echte oorspronkelyke aenwyzingen voor het tooneelheldendicht aflevert, welke noch in de Grieksche, noch in de Grieknaäpende fransche schryvers te vinden zyn; - die; in de Leeuwendalers, het ontwerp geeft van een slach tooneelstukken dat, met weinige veranderingen, onder den zelfden naem van Landspel, nog ten huidigen dage, zou mogen gevolgd worden; - en die, in Lucifer en Adam in Ballingschap, (een stuk in twee) de grootschheid en tevens de eenvoudigheid der ouden op eenen volstrekt nieuwen trant herleven doet; zonder de beroemde hoogduitsche tooneelschryvers van het einde der achttiende eeuw te melden, die de eer hunner vaderlandsche letterkunde juist door hunne eigenaerdigheid zoo hoog gebragt hebben, zullen wy den wydvermaerden Engelschen bard, William Shakespeare, onzen vlaemschen schryveren als de waerste en echtste bron aller germaensche tooneelkunde aenduiden: wy {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} meenen de tooneelkunde alwaer men de helden buiten de menschelyke natuer nooit verdicht, de volkszeden nooit vermomt, en alle soort van lieden toch als deelmakende van eene en dezelfde wereld aenneemt. By Shakespeare, zyn Coriolanus 1, Cesar en Brutus 2 burgers gelyk die van andere steden en tydstippen. Macbeth 3 en Lear 4 zyn, of zoo stuersch, of zoo deernisweerdig, als Egystes of OEdipus, zonder dat zy, op zyn fransch, als prachtige koningen te voorschyn komen. Hamlet 5 en Juliet 6 zyn edellieden van hunnen tyd, en moeten niet als fatsoenlyke fransche marquisen of marquisinnen handelen en spreken, om den aenhoorder, met het uiten der diepste of der teederste gevoelens des menschelyken herten, te beroeren. Caliban 7 en Falstaff 8 vieren, ieder op zyne wyze, de beestelykste hertstogten bot, zonder dat men de teederheid van Miranda, de edelmoedigheid van prins Hendrik, in de zelfde stukken vergeet te weerderen. Shakespeare is de man voor alles wat men natuerwaerneming, in 't algemeen, mag noemen. Maer bovendien, heeft hy vele byzondere karaktersschetsen te boek gesteld, die uitmuntend op alle hoog- of nederduitsche tooneelen moeten gelukken. De rondborstigheid van Koning Hendrik den Vn 9, de slimheid van Koning Richard den IIIn 10, de onnoozelheid van Captain Fluellen 11, de onbeschaemdheid van dezen Falstaff 12, waer wy even van spraken, zouden, vooral, den ouden vlaemschen smaek even juist oppassen, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} dien men in Reinhard den Vos, in Thyl Uilenspiegel, enz. gewaer wordt. Van den anderen kant, Miranda 1, Ophelia 2, Juliet 3, Cordelia 4, Desdemona 5, als vrouwenkarakters in het vak der teedere gevoelens; Portia 6, Katarina 7, Mrs. Ford en Mrs. Page 8, in het vak der boertige, zouden de Vlamingen veel beter schikken dan alle die Grieksche of Fransche tooneelheldinnen die byna nooit buiten den weg des overspels of der ontucht te ontmoeten zyn. Wy brengen nog in rekening by, dat de karakters der vreemdelingen, (die der Franschen en der Hoogduitschers, by voorbeeld,) met zulke eene waerheid door Shakespeare geschetst zyn, dat wy ze nergens beter mogen vinden. De tooneelvormen worden ook beter by den engelschen dichter, volgens onzen smaek, verstaen. Dewyl men met verdichtsels ten tooneele moet te werk gaen, waerom zou men de voordeeligste voor het uit te voeren ontwerp niet gebruiken, zonder acht te slaen op zulke of zulke willekeurige verordening? Shakespeare, die in rym en onrym, in een en het zelfde stuk schryft, naer hy zyne persoonnaedjen op eene heldhaftigere of op eene eenvoudigere wyze voortdryven moet, heeft nog veel andere hulpmiddelen om zyne tooneelkundige uitwerkingen zoo natuerlyk mogelyk te scheppen. Zy verdienen door alle onpartydige tooneelkenners onderzocht te worden, om tot nut van ons vaderlandsch tooneel te mogen strekken. Voor alle de reden die wy hierboven hebben doen gelden, moeten wy aen onze belgische tooneelschryveren de grondige kennis van den ouden Shakespeare bezonderlyk aenbevelen. Hy is de schat waer {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} men nog menigvuldige goede schetsen, voor onze hedendaegsche tooneelspelen, zou mogen uit putten; dewyl men den vaderlandschen smaek, op het voorbeeld van een gebuervolk, ten minste zoo belangryk als het Fransche, zoude kunnen beschaven. Nadat wy de bronnen onzer tooneelkennis zullen vermenigvuldigd hebben, zoo blyft het nog over de uitheemsche voorbeelden op onze eigene zeden en manieren zoodanig toe te passen, dat wy het tooneelonderwys niet ter ontaerding onzes volkskarakters verbruiken. De Romeinen die alles, in zaek van letterkundig tooneel, by de Grieken uitgehaeld hadden, hebben daer niets dan ter verderving hunner zeden uitgetrokken, omdat zy de grieksche stukken enkel en alleen op hunne schouwburgen gebragt hebben. Plautus en Terentius, ofschoon zy door hunne schranderheid en schryfstyl uitmunten, leveren ons geen echte romeinsche karaktersschets, geen latynsche tooneelbedryf af. Het zyn altyd oude grieksche gekken die door slimme grieksche slaven bedrogen worden, grieksche krygslieden, matroozen of boeren, grieksche boelinnen, grieksche vondelingen, die als helden of heldinnen te voorschyn treden. Dit heeft veel op de verbastering van Rome gewerkt. Van Seneca-tragicus is er niets te zeggen, tenzy dat hy geen stuk uit de vaderlandsche geschiedenissen getrokken heeft, behalve Octavia; en dat hy alle de oude grieksche halve goden alle de Herachdische et Pelopische stamvaderen verlapt heeft, die by de Grieken ten minste als vaderlandsche helden werden aengenomen, terwyl zy by de Romeinen geen groot belang onder het volk kosten verwekken. Langen tyd genoeg, hebben de Franschen ten dien opzigte net als de Romeinen gehandeld. Alles voor de Franschen kwam van de Grieken en de Romeinen af, behalve by den uitmuntenden Molière, die den eersten rang by de fransche tooneelschryvers altyd gehouden heeft, en waerschynlyk altyd houden zal. Dus geschiedde het onder de Franschen ook juist gelyk onder de Romeinen: de karaktereigenaerdigheid is verloren gegaen. De Gaul is in een mengelmoes van grieksche {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} verwaendheid en arglistigheid, van romeinsche hoogdravendheid byna verdwenen; en de poogingen eeniger hedendaegsche fransche tooneelschryveren om zulks te verbeteren, mits eenvoudigere, natuerlykere en op den ouden vaderlandschen trant meer geschikte stukken voort te brengen, zullen misschien by deze edelmoedige taek te kort schieten, omdat zy te laet komen. Die voorbeelden moeten, by de herleving van ons vaderlandsch tooneel, ernstig in bedenking gehouden worden. Dat de belgische letterkundigen de voornaemste kenteekenen onzes volkskarakters nooit uit het oog verliezen, om ze gedurig te eerbiedigen, en zelfs te helpen ontwikkelen. De volksgebreken, de volksvooroordeelen kunnen gemakkelyk zonder krenking der zeden verbeterd en genezen worden. Moeijelyker is het zedelyke gewoonten te herstellen, godsdienstige gevoelens te verlevendigen, als men de eene van den huisselyken haerd verwyderd, de andere uit het menschelyk hert gewischt heeft. Het tooneel mag nooit de wulpsche neigingen der jeugd aenmoedigen, noch de heilige familiebanden trachten los te maken. Het is opmerkensweerdig dat byna alle de noordsche volkeren de jeugd en het huisgezin in hunne letterkunde meest altyd eerbiedigen. De Belgen moeten, desaengaende, het voorbeeld dier geburen, liever dan dat van zuidelyke verleiders, blyven volgen. In zaek van godsdienst moet de kittelachtigheid des publieks bovenal onaengerand blyven. Het staet met den godsdienst alzoo gelegen, dat eerbiedweerdige gevoelens altyd onder de grofste misbruiken zelfs gaen schuilen; en het gevaer is van de eene met de andere in eens te niet te doen, als men de hand, buiten tyd en plaets, op zulke zaken meent te leggen. Het schynt dat het tooneel, onder onze staetkundige inrigtingen, beter tot een ander doel zal mogen gebruikt worden. Zoo wy daeromtrent met onze gewoonlyke bedaerdheid te werk gaen, zullen wy, ter beschaving van ons volk, het magtigste werktuig op de schouwburgen mogen gaen zoeken. Onze roemvolle geschiedenissen zyn bykans uit het geheugen onzer landgenooten, door {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} het toedoen onzer uitheemsche beheerschers, verdwenen. het geldt de eer en het geluk onzes vaderlands die geschiedenissen te doen herleven. Goede voorouders maken brave afstammelingen 1. Maer een volk dat niet meer weet waer het van afkomt, heeft den roem der voorvaderen in zich zelf niet meer te weerderen. Ons karakter wordt dikwyls door de vreemdelingen vernederd en misprezen: dat het de taek onzer tooneelschryveren worde de vergelyking onzer zeden en wetten met die der geburen vóor het oog des volks te doen pronken. Wy loopen geenszins het gevaer van by deze vergelyking te moeten wyken. Men tracht ons te vervormen; onze rondborstigheid in loosheid te veranderen; onze stoutheid in bloodheid; onze mildheid in hebzucht; onzen eerbied voor de wet in nederige onderdanigheid wegens de beambten: dat onze tooneeldichters dien verderfelyken invoer van vreemde beschadigde koopwaren, volgens gelegenheid, verwenschen of uitlachen; dat men onze aloude vrygezinde manieren niet late verloren gaen, onder het voorwendsel dat wy ons aen de zoogezegde meer beschaefde volkeren moeten spiegelen, of dat wy ons op zekere tegenwoordige instellingen, die zulks schynen te vereisschen, moeten schikken. De omwentelingen dezer eeuw hebben op onzen bodem, gelyk elders, de voormalige adelyke en priesterlyke bevoorregten doen verdwynen, om ze by eene nieuwere, ofschoon niet betere heerschappy uitsluitend te vervangen. De trotschheid en onverdragelykheid dier hedendaegsche aenmatigingen moeten, in het belang van 't algemeen, betoomd worden. Het dient op onze schouwburgen bewezen te worden dat Molière de ydelheid der marquizen, de huichelary der schynheiligen niet uitgelachen heeft, opdat de lompe ‘Monsieur Dimanche’ en de slimme ‘Maître Patelin’ alleenheerschers op de wereld zouden worden. Slaen wy dezen weg in, zoo zal het volk onze schouwburgen meer en meer ondersteunen en toejuichen. Het zal zulks, wel is 't {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} waer, alleen doen, omdat de veroordeelden by hunne eigene straf moeijelyk in de handen klappen. Doch het vlaemsche tooneel is gelukkiglyk zoodanig gesteld, dat het de gunst der grooten en der bevoorregten kan missen, en tevens met voorspoed zyne vaderlandsche zending volbrengen. Op geene plaets in Europa kan het tooneelonderwys meer in het belang des volks bewerkstelligen dan wel in onze vlaemsche gewesten. Edele aenmoediging voor onze tooneelschryvers! zy mogen de vaderlandsche schouwburgen in hunnen alouden luister herstellen, en tevens het voorbeeld geven dat eene voegzame en vreedzame verlustiging nog nuttiger voor de vryheid en derzelver ontwikkeling kan worden, dan die beroemde engelsche en amerikaensche meetings die, zoo het schynt, by ons moeijelyk zouden inwortelen. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaderlandsliefde. Een zangstukje door J. de Geyter. De vyand kwam en aeklig klonk 't gedommel Van zyn geschut door 't bang en stil gehucht, Doch spoedig sloeg in heel het dorp de trommel En steeg de roep ‘Te wapen!’ in de lucht. En by dien kreet, die hem het hert ontbrandde Van 't heilig vuer der Liefde tot den Lande, Vloog Karel op, den degen in de vuist. Maer Laura, wie zyn afscheid smertte en griefde, Aenhoorde slechts de stemme harer liefde En snikte en bad, de handen saêmgekruist: - ‘Ach, Karel, 'k smeek, ik smeek u teêr, Laet my niet langer angstig lyden. o Blyf, blyf hier, 'k min u zoo zeer. Wat zou 't u baten kloek te stryden, Als ik u niet meer weêr zou zien, Dan - God, ô God! - dan... dood misschien?..’ {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} En knielend hief de maegd heur tengre handen En reikte haer den jongen minnaer toe; En diep ontroerd stak Karel zyne handen Het bevend meisjen even liefdryk toe. Maer wyl zyn hoofd weemoedig nederzakte, Weêrklonk op nieuw ‘Te wapen!’ door de vlakte En glom zyn oog van trotschen glans en gloed. Onwillens greep zyn hand naer zynen degen, Doch Laura schrikte en hield hem schreijend tegen, En zuchtend sprak hy, droef en zacht: - ‘Ik moet!.. Geliefde Laura, ween niet meer: Uw tranen doen myn herte lyden. Blyf my beminnen even teêr, 't Is pligt voor 't vaderland te stryden. Welhaest zult gy my wederzien.... - Ach - snikte zy - ach,.. nooit misschien!..’ En magtloos zonk nu 't meisjen aen zyn herte, En zoende hem, en weende en steende luid, Maer ylings klonk 't geschut weêr in de verte En brak de roep ‘Te wapen!’ nogmaels uit. - God! - gilde zy en bad hem om erbarmen; En vaster nog omstrengelden heure armen Den jongeling, diedacht en zuchtte en zweeg. Doch, eensklaps, als door hooger wenk begeesterd, Heeft hy de kracht der droefheid overmeesterd, Terwyl de kreet van buiten luider steeg. - ‘Geliefde Laura, ween niet meer: Uw tranen doen myn herte lyden. Blyf my beminnen even teêr, 't Is pligt voor 't vaderland te stryden. Welhaest zult gy my wederzien.... - Ach - snikte zy - ach,.. nooit misschien!... {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} - Het kost my veel de stemme myner liefde Te smooren voor de stem van eer en pligt; Want als de smert my ooit den boezem griefde, Werd zy me door uw byzyn toch verligt: Maer op den stond van voor een wyl te scheijen, Van foltrend wee en lyden u zien schreijen, Dit breekt myn hert en wondt en pynigt my.... En toch, toch moet ik, Laura, moet ik henen: De vyand is reeds op ons erf verschenen En met zyn magt is ook ons juk naby! Geliefde Laura, ween niet meer: 't Is pligt voor 't vaderland te stryden. - Ga, - sprak zy - Karel, doch kom weêr... Ga, help der vaedren grond bevryden. - Vaerwel dus: gy zult me eens herzien Vol roem en eer, of... dood misschien!’ Antwerpen. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene Zamenzweering, door Baron Julius de Saint-Genois. I. Het jaer 1568 was een tyd van rouw en diepe droefheid; twee der edelste en magtigste hoofden Nederlands rolden alsdan op het bloedig schavot. Wy zyn te Brussel in een groot en prachtig gebouw op den hoek der Ter Arkenstraet, regt over den Jodentrap. De zware en sterke voorpoort ligt onder een puntbogig portael met gotische posten. De buitenvensters zyn van dikke yzeren staven voorzien, in den smaek van Quinten Metsys bewerkt, voor dat deze kunstenaer den aembeeld voor het penseel had verlaten. Iets sombers en tevens plegtigs omsluijert dit gebouw. Treden wy onder het inkoomwelfsel, doorloopen wy haestig dien langen gang, waerop zich links en regts treurige en ledige zalen openen; klimmen wy dien breeden trap op, met zyne vochtige blauwe steenen; laten wy achter ons dien gang waer wy eenige dienstboden ontmoeten, die het hoofd in teeken van droefheid buigen; doorloopen wy die reeks van kostelyk getapyte vertrekken, en houden wy ons ten leste in deze vierkante kamer stil, waer de zonnestrael door de dikke gordynen, bestemd om haer te weêrhouden, nauwelyks dringen kan. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer in eene alkoof staet een ryk bed, half onder purper damasten behangsels verborgen. Wanneer uwe blikken aen den twyfelachtigen dag des vertreks zullen gewend zyn, zult gy op die sponde eene zwakke magere vrouw zien, welke slechts nog éen stond schynt te wachten vooral zy hare ziel den Heere wedergeeft. Hare ademhaling is onregelmatig en pynlyk; heur oog is dof, elk heurer leden schynt reeds onder den kouden zucht der dood bevrozen, en, niet tegenstaende het naderen van heur laetste uer, ligtop de wezenstrekken dezer vrouw zulke deftigheid, zulke onderwerpinggevoel dat men by het aenstaren noch afkeer noch bygeloovige vrees voelt opryzen. De ouderdom heeft haer voorhoofd beploegd, hare wangen ontkleurd, doch de hoekige trekken haers gelaets hebben hunne strenge evenmatigheid behouden. Een priester en eenige dienaren staen droevig en verslagen rond dit smertbed geschaerd. Eene godsdienstige stilte maekt de treurigheid der kamer nog grooter. By de kleinste beweging, by den zwaksten zucht hunner meesteresse vliegen zy alle hare verlangens te gemoet. Maer de deur der slaepkamer gaet plotseling open; een vlugge gryzaerd treedt op de teenen binnen, nadert omzigtig de alkoof, opent de gordynen en, zich tot by het oor der stervende buigende, zegde hy stil genoeg om niet van de dienstboden afgeluisterd te worden: - Mevrouw, ze zyn beide gekomen; ze zyn daer.... - Oh, dan zal ik niet sterven, zonder hen gezien te hebben - stamelde zy met eene byna uitgedoofde stem, waerin zich echter eene uitdrukking van levendige vreugde liet gevoelen - Balthasar, doe iedereen heengaen, opdat ik alleen met hen blyve. Den bevelen zyner meesteresse onderdanig, zendt de hofmeester terstond alle die in de zael zyn, weg. Dan, wanneer de zware gordynen welke den byzonderen ingang bedekken, neêrgevallen zyn, gaet hy naer een ander deel der kamer, opent een verborgen deurtje, in de beschotten gedoken, en roept met een wenk: - Lieve heeren, treedt in, zy wacht u. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den zelfden oogenblik snellen twee mannen, het vertrek binnen. Lange lakenen mantels omringen hunne hooge gestalte en een breede vilten hoed, zonder pluim of vederbos, beschaduwt hun gelaet. - Pieter... Karel... gy zyt gekomen, gy hebt wel gedaen - murmelde een zwakke stem uit het bed, toen de hofmeester heen was. Op deze woorden ylen zy ter alkove, openen met haest de damasten behangsels; doch dat stervende gezigt afgeteerd en gansch ontkleurd ziende, worden ze door eene pynende verwondering aengedaen en deinzen zy, in weêrwil van zich zelven, by het zigt van dit bemind gelaet, dat zy nauwelyks onder de verwoestingen van het zedelyk en lichaemlyk lyden herkennen. - Moeder - roepen zy, het hart en de oogen vol tranen. - Kinderen, - antwoordde de oude vrouw, terwyl zy met gevoel de spierige handen harer zonen in heure klamme en magere vingeren klemde - koomt digter, digter, arme kinderen! dat ik uwe trekken onderscheide, want myn gezigt is verzwakt.... er is als eene wolk voor my.... God! ik zal dan in de eenzaemheid niet sterven, gy zult aen myne sponde zyn. Zoo spraken dry persoonen die in die dagen van woeling en burgerlyken twist, al het bittere leerden kennen dat in eene lange scheiding is. Twee zonen, door eene wantrouwige magt gebannen, waren, ten gevare van hun leven, toegesneld om de laetste stonden hunner stervende moeder by te woonen. Margaretha Uyttenlymmingen, weduwe van Jaek Vandernoot, had een talryk huisgezin gehad; twee zonen alleen waren overgebleven: Pieter die de heerlykheid van Rysoore erfde, en Karel, wien het gebied van Carloo ten deele viel. Der belgische zake aengekleefd, hadden deze jonkers der wrake des wreeden landvoogds, welken Spanje in 1567 in onze provinciën zond, niet kunnen ontsnappen. Na de zoo onverwachte aenhouding der graven van Egmont en van Hoorn, oordeelde de hertog van Alva dat men het kwaed in den wortel moest afsnyden. Hy haestte zich dus met alle {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} de mogelyke strengheid der wetten en uitzonderende maetregelen, hen die hy der vreemde overheersching vyandig dacht, te vervolgen. In den zelfden vloek begreep hy de leden des eedverbonds en de beeldstormers, de regtveerdige smeekschriften der onderdrukten en de bloedige buitensporigheden der gewapende oproerlingen. De geëerdste, de doorluchtigste namen werden op den zelfden lyst als die van onbekende beeldenbrekeren en lage rooveren geplaetst. De prins van Oranje, de graven Lodewyk van Nassau, van Hoogstraten, van Berg, van Culembourg, de heer Van Brederode, al die welke ryke grondgebieden bezaten, al die, wier overtuigend woord het volk schokte, moesten onder de maet der verbanning en des roofs bukken. Du Bois, algemeene regtsvorderaer des bloedraeds, werd gelast de edelen voor die regtbank te dagen. Men weet dat weinigen zich in den strik van een hof, waer trouw- en gewetenlooze regters zaten, lieten vangen. De meeste der grooten hadden het wyze besluit genomen hun land te verlaten. Want in alle die heete en verontweerdigde herten ontkiemde de hervorming dikwils naest den haet tegen de spaensche overheersching - onverbiddelyken haet welke er sedert lang geworteld was. Woedend, daer de tieger zyne prooi miste, deed de hertog van Alva, al de gevlugten, schuldig van goddelyke en wereldlyke gekwetste majesteit verklaren; hy beval dat hunne goederen ten voordeele des konings verbeurd werden en veroordeelde de uitwykelingen welke gevat zouden worden, ter dood. Onder de mannen waervan wy zoo even spraken, bevonden zich de heeren van Rysoore en Carloo. Jong en vurig, waren zy met geestdrift de omwenteling, die tegen de Spaenjaerden bereid werd, aengekleefd. Hun doorluchtig en aloud huis had meer dan een regt op de erkentenis van het land te doen gelden; het was een dier stammen welke by ieder nieuw geslacht, dat hy voorteelt, eene perel aen zyne kroon, eene strael aen zynen luister voegt. Zy waren ook fier over hunne voorvaderen en zy konden niet dan met ongeduld verdragen dat een vreemdeling met zyne wapenschild den glans van hun oud blazoen bedekte en het zocht te verduisteren. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Even als de meeste dier partymannen die den zege hunner zaek niet denken te behalen dan met zich gansch aen het tegenovergestelde te geven, hadden Pieter en Karel Vandernoot gedacht dat zy hunne oude geloofsbelydenissen moesten afzweeren, zich geheel van die godsdienstige gedachten losmaken die altoos een zedelyken broederband tusschen hen en hunne vyanden liet bestaen, en dat men tusschen de onderdrukkers en de onderdrukten zulken scheidspael moest opwerpen, dat in het vervolg alle toenadering onmogelyk werd. Tydens het vertoogschrift van het eedverbond aen Margaretha van Parma, hadden zy Brederode in het paleis dezer prinses gevolgd; altoos hadden zy zich fier over hunne gekleefdheid aen 's lands vryheid getoond en meer dan eenmael had hunne regtveerdige verontweerdiging de wantrouwende ongerustheid der Spaenschen opgewekt, want beider namen waren by den volke bemind en geëerd. Men begrypt dat na de laetste staetsaenslagen van Alva, Pieter Rysoore en Karel van Carloo naer den vreemde moesten wyken. Daer vonden zy hunne aenhangers van den schoot der roomsche kerk afgescheurd en zy omhelsden eindelyk, in het openbaer die leeringen waeraen zy het uitgestrekt politisch vermogen voor de toekomst huns vaderlands hadden vermoed; het was in den vreemde dat de twee broeders, de geloofsbelydenis verzakend hunner voorvaderen en hunner godvruchtige moeder, die, hun afval hoorende, van droefheid zou gestorven zyn, hun vast en levendig geloof tegen de nieuwe godsdienstige gevoelens, die gansch Duitschland schokten, verwisselden. Hun voorleden gedrag en hunne spoedige vlugt, waren de bewyzen hunner verbanning. Hunne namen werden met bloedige letteren op de rampzalige lysten des Syllas van dat tydstip geschreven; hunne goederen werden verbeurd; men wachtte maer op de terugkomst der twee Vandernooten om een onregtveerdigen roof met bloed te bezegelen. De weduwe van Jaek Vandernoot, onder het smartgewigt verpletterd, voelde haer einde naderen. Zy hadde alles ter {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld gegeven om nog eens hare twee ongelukkige kinderen te zien; doch ware het geene dwaesheid of wreedheid twee zulke beminde hoofden bloot te stellen? En nogtans wilde zy een laetst onderhoud met hare zonen hebben; een geheim lag haer op den herte en zy had gezworen Pieter en Karel dit geheim bekend te maken, wanneer haer jongste uer zou slaen. Zy vertrouwde haren angst aen Balthasar Koninckx, een regtschapen gryzaerd, die zich van den rang van knecht tot dien van hofmeester had verheven en in deze bediening al het betrouwen zyner meesteresse had bekomen; een beproefde trouw, dertigjarige diensten wettigden en verdienden zulks. De gryze dienaer beloofde de twee jonkers in het geheim naer Brussel te doen komen en stelde de weduwe zoo gerust over de gevaren van het bezoek, dat zy er moest in toestemmen. - Veel tyds blyft my niet meer over, kinderen, om met u op deze aerde te blyven - stamelde de zieke, wanneer de ontroering haer toeliet te spreken. - Myne dood is nakend.... en nogtans, nu ik u gezien heb, voel ik dat het sterven my nog meer afschrikt.... Gy zyt beide brave zonen, gy hebt op den roep uwer moeder geantwoord. - Wy deden onze pligt - riep Pieter van Rysoore uit; - om tot by u te komen, hadden wy geene gevaren ontzien: mag een kind zyne moeder laten sterven zonder haren laetsten zegen te ontvangen? - Maer niemand heeft u in dees huis zien treden, niet waer? - vroeg zy angstig - want uw hoofd is ten pryze gesteld. - Wees gerust, moeder, gy alleen en de trouwe Balthasar weten dat wy hier zyn. Wy waren te Embden toen Koninckxs brief ons de droevige tyding bragt..... Terstond zyn wy toegesneld, verkleed in reizende kooplieden, op onze baen halsnoeren en paternosters verkoopende. Wy hebben geene de minste achterdocht ingeboezemd; deze mantel en vilten hoed verborgen ons zoo wel dat, wanneer wy binnen gekomen zyn, de gekendste Geus, zelfs Brederode, ons onder deze kleeding niet hadde herkend. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} - Gelooft niet, kinderen, dat het verlangen alleen van op myn doodsbed met u te spreken, u hier deed roepen; neen, hoe groot ook het gevaer zy dat u omringt, moest ik u eventwel, zelfs ten pryze uws levens, zien. Luistert, want wat ge gaet hooren, is vreemd en schrikkelyk. De twee broeders wisten niet wat denken van die sombere inleiding. Zy hieven het oorkussen der weduwe hooger, opdat zy gemakkelyker zou kunnen spreken, en zetteden zich stilzwygend en aendachtig aen het voeteinde des beds neder. - Binnen eenige stonden - hernam de stervende met zwakke en onzekere stem - zal myn lyden hier op aerde eindigen.... dees huis waer uwe kindschheid, zoo zacht en zoo rustig in vreugd en in geluk is voorbygegaen, hoort u niet meer toe: de eigendom is ten voordeele van Filips den Tweeden verbeurd, met alle de goederen die u van het erfdeel van uwen goeden vader toekwamen; beide zyt gy arm en verlaten, uw naem is op den lyst der bannelingen geschreven! By deze woorden rolde eene dikke traen langs de holle wangen der oude vrouw; de klanken harer stem verdoofden zich in pynlyke snikken, heure blikken, op de twee zonen gevestigd, drukten alleen uit al de goedheid en moederlyke zorge die in haer herte lagen. - Wat geven my de rykdommen - riep Karel van Carloo, niet rustig dit gezigt van stomme smert verdragende - moeder, de eer blyft ons, en dan met onzen degen zullen wy het leven onder den vryen hemel des vreemden wel winnen. - De openbaring, die ik u ga doen, kinderen, zal u met droefheid en verontweerdiging vervullen. Uw vader is gestorven zonder u eene laetste mael aen het hert te kunnen drukken. - Waerom die bittere herinnering? Wist gy hoe wy hem beweend hebben. - Welnu - ging de stervende voort zich regt zettende en met schroom den blik ten allen kanten slaende, als wilde zy zich overtuigen dat niemand buiten hare twee zonen het hooren kon - uw vader stierf vergeven. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} - Vergeven! - riepen Pieter en Karel, met schrikbare verbaesdheid, geslagen uit. De vrouw antwoordde niet: die pynlyke openbaring had hare krachten uitgeput; haer hoofd was, als levenloos, op het oorkussen teruggevallen. De heeren Van Rysoore en Carloo stonden op, trachtten hunner moeder alle de zorgen, welke heur toestand vroeg, te bieden. Reeds wilde de eene hulp roepen, terwyl de andere de stervende tot het leven poogde terug te brengen, als deze, om hen gansch te stillen, met de hand een teeken deed. Eene lange stilte volgde op dit pynlyk toeval. Beide wachtteden zy angstig dat hunne moeder genoeg kracht wedergekregen had om hun eenige uitleggingen te geven. - Vergeven - hernam zy, nadat zy zich van hare ontroering had hersteld. - Gy waert beide op vlugt, toen de bloedraed tegen u de doodstraf deed uitspreken; doch het oordeel kon u niet treffen. Uwe goederen alleen konden de prooi hunner roofgierigheid worden! Uw vader, goede katholyke en ware beminnaer zyns vaderlands, was een hinderpael voor hunne plunderzieke inzigten. Zy wenschten wel een misdaed uit te denken om hen schuldig te maken; maer zyne bekende vroomheid en deugd verydelden hunne poogingen. Zy vonden geen middel om de hand op hem te slaen, en nogtans was het onmogelyk zoo lang hy leefde, de goederen die u moesten toekomen te verbeuren. Dan namen de ongelukkigen het besluit van in het duister hunnen toevlugt tot de misdaed te nemen. - De laffaerts! - riepen de jonkers uit en reeds vormden er zich in hun hoofd wraekontwerpen. - Eens.... luistert wel, Pieter en Karel, eens had de lage Vargas, de wreedste van Alva's omringeren op eene kostelyke feestmale alle de grootste en beroemste hoofden van Brussel verzocht; uw vader werd niet vergeten. Hoe groot zyn afkeer was om zich naer die feest te begeven, ging hy nogtans, dewyl hy vreesde zich door eene weigering verdacht te maken. Twintig dagen te voren waren de graven van Egmont en Hoorn in een trouw- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} loozen strik gevallen. Aen wat anders moest men zich verwachten in eene plaets, waer zulke lage misdaden gepleegd werden, dan aen een voorbereiden aenslag, dan aen eenen helschen list? Den zelfden avond kwam uw vader hier terug, kinderen, maer op eene draegbaer, maer bleek en met pynend gelaet dat de afgryselykste folteringen te samen trokken, maer nauwelyks kracht genoeg hebbende om my te midden der sluiptrekkingen te zeggen: - Margaretha, ik sterf vergeven; men heeft my ginds vergif in geschonken om het regt te hebben de goederen die mynen kinderen moeten toekomen, te verbeuren. Ziet gy Pieter en Karel ooit weder, vertel hun dan die afschuwelyke moord... opdat zy my wreken. Doe hun zweeren dat ze myn dood zullen wreken, Margaretha; sterf niet zonder hun op het gevest des ouden degens, die ik van myne voorvaderen erfde, dezen eed te hebben doen afleggen. Zy moeten mynen uitersten wil kennen en ze moeten plegtig beloven hem te volbrengen. Margaretha, herinner u dat de laetste woorden eens stervenden heilig zyn. Wraek! Ik beloofde hem te gehoorzamen, kinderen, en uw vader verliet met minder spyt het leven te midden der wreede pynen, die hem de borst verscheurden. Ik beloofde het; nogtans meende ik nog lange deze woorden in myn boezem begraven te houden; want ik dacht, daer myn godsdienst gebiedt de beleedigingen te vergeten, dat het beter was zynen vyand vergiffenis te gunnen. Doch als ik my zoo naby het graf zag, dan alleen heb ik de schrikkelyke noodzakelykheid begrepen, waervan ik my by het doodsbed uws vaders had verbonden. O, wist gy hoe dikwils ik heb gepoogd u dit geheim te verhalen! Ik heb dien noodlottigen stond verschoven, totdat ik gevoeld heb dat er my geene hoop van langer te leven overbleef. Nu weet gy alles. - Wy zullen de dood onzes vaders wreken! - riepen de twee jonkers met den toon van vast besluit. - Het is een twist tusschen ons en den hertog van Alva te beslissen. Jaek Vandernoot kon zyne wraek in geene betere handen overlaten dan {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} in de onze. Thans kunt gy gerust sterven, moeder; gy hebt uwe belofte vervuld; onze taek begint nu. - Kinderen, waegt uw leven niet dwaes - hernam de oude edelvrouw, de inzigten harer zoons willende raden. - Gy moet op de aerde blyven om den name van Vandernoot voort te zetten; want gy alleen zyt van ons ongelukkig gezin staende gebleven. God! moest gy in eene vermetele onderneming bezwyken... Pieter - voegt zy er teeder en angstvol by, zich tot den anderen keerend - hoe zult gy u op den hertog van Alva wreken? Gy zult hem niet laf vermoorden, gelyk hy het met uwen vader deed? - Vrees niet, moeder; onze wraek zal meer dan eene lage en duistere vergelding zyn. Zy weze ook den vaderlande nuttig, dat de vreemde overheersching jukt. - Wel gesproken, Pieter, want onze naem is groot en beroemd; geene lafheid bevlekke ooit den glans van ons blazoen. ontsluit nu dat koffer dat daer staet. De twee edellieden gehoorzaemden en haelden uit het koffer een kostbaer en zwaerwegend zweerd, dat er zorgvuldig in opgesloten was, en dat als beschermstaf der familie werd aenzien en daerom door niemand mogt worden aengeraekt. - Kinderen, dees zweerd, is dat der Vandernooten, - riep ze uit terwyl zy het gewyde wapen aennam en met moeite tusschen hare bevende vingeren hield; ge moet den laetsten wil uws vaders volbrengen... By die woorden, ontblooten de heeren van Rysoore en Carloo hunne hoofden, staken hunne handen plegtig over het lemmer uit en zwoeren de dood huns vaders op eene schitterende wyze te wreken. - Myne beurt nu - hernam de zieke - ik heb ook een laetsten wil en gy zult zweeren hem te volbrengen. Luistert, kinderen, en herinnert u dat de woorden die gy heden hoort, uit den mond eener stervende moeder komen. Te midden der politische schipbreuk, waermede ons arm land bedreigd is, bewaert eeuwig eenen heiligen eerbied voor den godsdienst uwer {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} voorouderen; verlaet nooit den schoot der kerk die u het doopsel gaf; uw vader stierf katholyk, en ik zal ook katholyk sterven. Gy ook, lieve kinderen, laet u met den stroom der dwaling niet medeslepen; verzet u niet, gelyk zinneloozen, tegen het gezag der ware kerk.... ik ook, ik eisch een eed van u. - Wat wilt gy zeggen, moeder? - stamelden de broeders met zigtbaren schroom. - Zweert op dezen degen, nooit de leeringen der hervormpredikers te omhelzen; zweert hun vergiftige leer nooit te willen kennen, eeuwig het geloof uwer vaderen te behouden en de godsdienstige gevoelens uwer moeder getrouw te blyven; zweert, kinderen, opdat wy, weldra hier op aerde gescheiden, ten minste elkaer hier boven wedervinden. Te dezen pryze geef ik u mynen laetsten zegen. De jonkers bleven verlegen en zwygend staen alsof de bliksem hen hadde getroffen. Hunne neêrgeslagen blikken toonden de wreede ontsteltenis die de laetste woorden der moeder in hen hadden te weeg gebragt. - Welnu, wat doet gy! gy aerzelt! - riep de weduwe Vandernoot uit, en dorst nog niet gelooven wat zy met regt kon vermoeden. Hare oogen verduisterden, de bleekheid der dood kwam terug op haer gelaet, dat de ontroeringen een stond hadden verlevendigd, hare leden trilden, heel haer lichaem zakte als ineen, zoo zeer ontstelde haer het ongeluk dat zy geraden had. - Moeder, wy zyn Kalvinisten- stamelden de twee jonkers, elkander de hand gevend en zy zochten het vreeselyk uitwerksel dat deze bekentenis op hunne stervende moeder moest doen, te veinzen. - Kalvinisten! myne kinderen, Kalvinisten!... Weest gevloekt! Het zweerd ontglipte heuren handen; zy viel zwaer op het oorkussen neder en de ratel der dood ging over hare levenlooze en ontverwde lippen. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De hofmeester der oude Vandernoot die zoo even den laetsten adem uitblies, was een klein mager en droog ouderling wiens denkbeelden in godsdienstkunde zoo nauw waren als de grys lakenen overrok die zyne zwakke en hoekige leden inkleedde. Getrouw en opregt tot in het minste, was hy het huisgezin waeraen hy zich had gehecht, verkleefd, zoo als de klimop den eik; Koninckx had zyn leven willen geven voor dat zyner zieke meesteresse te redden. By die uitstekende hoedanigheden voegde hy een vurig christengeloof, welk in zyn hert een diepen haet tegen de hervormers had doen onstaen, daer deze met meerdere krachten schenen te poogen, den ouden godsdienst omverre te smyten. Alles wel ingezien, was de onverdraegzaemheid van den ouderling slechts overdreven yver; zoo als hy de zaken inzag, kon men hem zulks niet als eene misdaed aenrekenen. Ten anderen, de vreemde geloofsbelyders uitgezonderd, kon de haet zyne goedige ziel niet veranderen. De menschen met beperkte geestvermogens zyn aldus in tyden van godsdienstoorlog. Onverdraegzaemheid wordt by hen natuerbehoefte. Balthasar had Pieter en Karel Vandernoot kinderen gekend; hy had hen met liefde zien opgroeijen, gelyk de hovenier de bloemen die hy met het meeste zorg heeft behandeld; hy noemde hen zyne zonen en zy lieten het zich welgevallen, want de voortreffelyke dienstknecht beminde hen als hun vader. Toen by het begin der onlusten, zy zich der edelmoedige party, die de Nederlanden van Spanjes willekeurigheid zochten vry te maken hadden aengesloten, had hy by hun poogen toegejuicht, altoos denkend, dat zy die Egmonts party, waervan hy opgetogen bewonderaer was, volgden, geene slechte baen konden betreden. In zyn geest, waren katholyke godsdienst en handhaving der nationale vryheid zoo nauw aen elkander verbonden, dat hy {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} ze niet alleen in stelsel maer ook in uitoefening onafscheidbaer dacht. Dat is de reden dat, terwyl hy den hervormden leerdienst vervloekte, hy niet ophield de vreemde overheersching te beschuldigen van onbarmhertiglyk 's lands vryheden aen te vallen. Later, toen de strengheid des hertogs van Alva de twee jonge edellieden dwong naer Duitschland te vlugten, alzoo aen Jaek Vandernoots weduwe de twee kinderen ontrukkende die haer overbleven, had Koninckx in zyn hert eene pynlyke wonde gevoeld; hy had een wettigen afkeer tegen het staetsbestuer dat zulke daden bevool, en een nog dieperen haet tegen de Kalvinisten wier stoutheid de sombere gramschap des spaenschen bevelhebbers uitlokte, opgevat. By het weêrzien van Pieter en Karel, die hy door zyn brief naer Brussel had geroepen, gevoelde Koninckx mogelyk zoo veel vreugde als hunne stervende moeder; hy koesterde de hoop zich een tyd lang met hen te onderhouden, zoohaest zy zich van de bedsponde van mevrouw Vandernoot zouden verwyderd hebben. Intusschen was de edele vrouw onder het gewigt harer laetste aendoeningen bezweken, hare zonen verslagen en verschrikt onder de smert der moederlyke vervloeking latende. Na dien eersten oogenblik van gevoelloosheid, hadden zy zich beide opgerigt, in het gedacht die ongelukkige wooning te verlaten; want in het byzyn dier ontzielde overblyfselen die hun schrik en vertwyfeling in het hert hadden geworpen, was de moed hun ontzonken. Beneden den trap gekomen die hen op eene binnenplaets geleidde, ontmoetten zy den ouden hofmeester welke hen te gemoet snelde om hen te ondervragen. - Wel, waer loopt ge zoo haestig? - vroeg deze laetste, verwonderd van de bleekheid hunner ontstelde gelaetstrekken. - Houd ons niet langer op, wy moeten deze wooning vlugten. - Maer uwe moeder.... - Dood. - Dood! ach! wat zegt ge, - riep Balthasar met pyn- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} lyke verwondering, want hy verwachtte zich niet aen zulk haestig einde. - Ons beide vloekend is zy gestorven.... Verstaet ge nu waerom wy dit schrikkelyk verblyf ontvlugten? - Zy heeft u gevloekt? - hernam Koninckx verslagen - wel, goede heeren, wat hebt ge dan gedaen? Lieve kinderen, wat hebt ge uwe moeder dan gezegd opdat zy u zou vervloeken? - Wy zyn Kalvinisten - antwoordde Pieter van Rysoore met sombere stemme. - Groote God! wat zegt ge; hebt ge de verachtelyke dwalingen der hervorming omhelsd?... Neen, neen, Karel, dat is niet mogelyk, ge zegt de waerheid niet.... gy hebt zulke schanddaed niet begaen. - Wy zyn Kalvinisten - herhaelde op zyne beurt de heer van Carloo. - Pieter en Karel..... twee Vandernooten, ketters.... wat rampen moet de hemel nog op deze ongelukkige familie nederstorten? - Genoeg, Balthasar - hernam de oudere der broederen ten prooi aen eene koortsige aendoening, - open deze deur en laet ons vertrekken.... - Twee Geuzen, misschien twee beeldstormers - prevelde Koninckx, op zyne plaets als vastgenageld. - Twee bondgenooten, van wie de katholyken en de hertog van Alva welhaest zullen hooren spreken - vervolgde de heer van Carloo - Gehoorzaem ons nu voor de laetste mael. Balthasar bezag hen eene wyl, met open mond, en opgespalkte oogen, schoot uit zyne beweegloosheid en opende werktuigelyk de deur eener kleine verlatene straet, langs waer zy waren binnengekomen en liet hen, zonder hun nog het woord toe te voegen, uit. Hy trad weder binnen niet wetende of hy sliep of wel of hy waekte, en kwam niet eer tot het bewustzyn dan wanneer hy zich in de tegenwoordigheid van het nog warme lyk zyner goede meesteresse bevond. - Ja, ja, zy hebben niet gelogen - murmelde hy binnen's {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} monds, toen hy het doodbed genaderd was, terwyl twee tranen zyne gele gerimpelde wangen bevochtigde.... - Zy is dood, zoo als zy het zegden... dood hen vloekende... zy hebben onzen heiligen godsdienst verzaekt, zy zyn Kalvinisten! God wie zal zuiver blyven, in deze dagen van twyfel en goddeloosheid? Arme kinderen, ik zag u ter wereld komen, en leerde u den vaderons en het symbolum des geloofs stamelen... nu zyt ge ketters gevloekt, gedoemd! O! nu blyft my ook niets over dan testerven! - En luid snikkend, viel de ongelukkige oude op een stoel neder. De laetste overblyfselen van mevrouw Vandernoot werden in den grafkelder dier oude familie ter aerde besteld. Het was Koninckx welke dien pynlyken last volbragt, want niemand van de bloedverwanten was daer aenwezig om zorg voor de lykplegt te houden. De baer die het laetste overschot van Margaretha bevatte, verliet hare wooning in stilte en zonder plegt; geen schitterende stoet, geene hoogmoedige eereteekens, slechts een ouderling, de laetste vriend der afgestorvene, slechts een aental oude dienstknechten volgden de lykbaer hunner geliefde meesteresse, en traenden zoo als kinderen hunne moeder beweenen. De grafzerk werd op het lyk van mevrouw Vandernoot gesloten. De oude prachtige woonst herkreeg het treurige aenzien dat het sedert de ballingschap der twee gebroederen, sedert de dood huns vaders had bewaerd. Niets scheen er veranderd. het ongeluk had slechts onverbiddelyk op deze luisterryke familie gewoed en haer in tranen en vervolgingen doen wegkwynen, En toch klonken Pieter van Rysoore's laetste woorden Balthazar Koninckx nog steeds in het oor; nu de hevigheid zyner smert een weinig verminderde, kon hy zich niet weêrhouden te huiveren by het herdenken dier geheimzinnige woorden; hy wilde de zwaerte hunner beteekenis wegen, want de katholyken en de hertog van Alva waren by de zelfde bedreigingen genoemd; reeds scheen het hem de twee gebroeders te zien, overal het vuer des oproers aensteken; den hertog van Alva en de katholyken, troon en kerk, in den zelfden afgrond nederploffen. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Sedert het geheim van Pieters en Karels afval hem bekend was, aenzag hy hen slechts als vyanden van zynen godsdienst, en in zyne verblindheid, hoefde de strengheid des hertogs van Alva jegens hen, zelfs niet van hare onregtveerdigheid en wreedheid te verliezen. En nogtans had hy hen willen wederzien en tot hen spreken, hen tot het heilige geloof waeraen zy hadden verzaekt, terugroepen. Want niettegenstaende zyn partyhaet was de arme ouderling niet in staet hun zyne liefde te onttrekken. Misschien had Koninckx hen nog meer lief om die edele familie die hy sedert zoo vele jaren had gediend en wier minste wenschen hy als de zyne aenzag. Maer waer, na hun overhaest vertrek, de heeren van Carloo en Rysoore wedergevonden? Wat gedaen om op hun spoor te geraken? Elken dag ontwaekte hy met de hoop hen te ontmoeten, doorkruiste de stad, de voorsteden, de meest bezochte of de meest verlatene plaetsen en 's avonds keerde hy altoos weder zonder zyne nasporingen met eenigen uitslag bekroond te zien. In die tusschenruimte, was de wooning der Vandernooten verbeurd verklaerd, en had de oude Balthasar, die er onder de livrei van altyd goede en toegevende meesters was vergrysd, haer op zyne beurt moeten verlaten. Weenend en het hert overstelpt, ging Koninckx heen, terwyl hem voor elk vertrek, voor elk meubelstuk des huizes deze scheiding bedroefde, want zy alle waren hem oude vrienden. Maer geen dag ging voorby, zonder dat hy naliet, by schemeravond, in de omstreken der wooning rond te wandelen: een geheim voorgevoel zegde hem dat een heilig aendenken, de twee gebroeders op deze plaets kon terugbrengen. Zyne hoop werd niet teleurgesteld. Op een avond toen hy in gedachten verzonken voorby het somber gebouw stapte, ontwaerde hy een man onbeweeglyk, de armen gekruist, regt over de groote ingangpoort geplaetst. Zyne oogen waren op een verminkt wapenschild gevestigd dat het boogwerk van het voorportael bekroonde; aen het vuer welk in zyn oogappel blaekte, was {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} het gemakkelyk te begrypen, dat op het zigt van dit vernietigd wapenschild, diepe gramschap in het hert van dien man was ontstaen. Koninckx sloeg hem eene wyl gade, en dacht de hooge gestalte van Pieter Van Rysoore te herkennen; de doffe verwensching die deze laetste prevelde, versterkte hem nog in dit gedacht; in zyne blydschap hem zoo onverwacht terug gevonden te hebben, maekte hy zich reeds gereed om hem te naderen, toen de vreemdeling, op het hooren zyner stappen, eensklaps uit zyne smertvolle overdenking opschoot, zich in haest langs eene kleine donkere straet, die zich tusschen de bogten van het hoogere gedeelte der stad verloor, verwyderde. Koninckx besloot, de onbekende, niettegenstaende zyn overspoedigen tred, te volgen. Na verschillige straten te hebben doorloopen naderden zy eene afgelegene plaets naby de buitenvesting. Balthazar zag den vreemdeling een verlaten en tot puin vervallen huis intrekken. Hopende er hem welhaest te zien uitkomen, verstak de ouderling zich achter de freit eens muers welke zich regt over het verlatene huis bevond. Eenige oogenblikken verliepen; er deden zich stemmen hooren; welhaest zag Koninckx den onbekende weder verschynen, maer vergezeld. - Zullen zy allen op de byeenkomst wezen? - Allen hebben beloofd ten elf uren in de groote steengroef van Woluwe, buiten de Lovensche poort, te zyn. - Van de zamenzweering is dan niets uitgekomen? - Niets. Zoo was de zamenspraek der twee mannen die Balthasar uit het vervallen huis had zien komen. Deze woorden waren hem als eene lichtstrael, en geenen oogenblik twyfelde hy nog, of het waren de twee zonen van Jaek Vandernoot. - Eene zamenzweering - dacht de ouderling. - Mogelyk hangt een groot ongeluk dreigend boven het hoofd der katholyken.... Mogelyk, denken de ongelukkigen den hertog van Alva te moorden. O! de hemel zendt my om aen die blinde menschen het plegen eener laffe misdaed te beletten. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zeggende volgde hy de heeren van Carloo en van Rysoore op eenigen afstand. III. Toen men ten jare 1568 de stad Brussel langs de Lovensche poort uitging, zag men op de sneldalende helling welke men volgen moest, slechts eenige armzalige huisjes van alle orde en regelmaet beroofd. Wanneer men daer voorby was, naderde men eene kleine kapel onder de bescherming van den H. Joost, rondom dewelke eenige wooningen, van deftiger voorkomen geschaerd waren. Dan zag men het lusthof, waer de kardinael van Granville zich van het vervelende der staetszaken kwam ontlasten. Verder nog stonden de overblyfselen eens kasteels der hertogen van Bourgondië. Maer vooral opmerkingsweerdig was de woonst van den vlaemschen dichter Houwaert, met opschriften versierd, wonderlyk als al wat uit zyne pen vloeide, en waer onder de volgende: Houdt middelmaet; - Kent u selve, - niet de min verstandigste waren. De onregelmatige verscheidenheid des gronds gaf dit oord een zeer schilderachtig voorkomen. Op de hoogten bevonden zich wynbergen, waervan de opbrengst, wel is waer, niet aenzienlyk was; beneden lag een vyver, achter eene gordyn van rank opgeschoten elzen, te slapen; terwyl een weinig verder de groote plasschen der moerassige vlakten zich in het lommer van kleine onderblevene wilgen verloren. Dat was St-Joost-ten-Noode, welke op onze dagen, eene van Brussels schoonste en grootste voorsteden is. Namale men de lovensche baen volgende, voortstapte, werden de huizen zeldzamer en de bosschaedjes menigvuldiger. Hier en daer afgezonderd groeiden eenige hooge boomen, uit welker kruin de avondwind, die in de takken speelde, by tusschenpoozen, een naer gekletter deed hooren. Want aen die takken hingen de geraemten van ongelukkige veroordeelden die de menigte schrik {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} moesten injagen; de gewoone galgen waren in die verschrikkelyke tyden, toen er zoo vele beulen als slagtoffers waren, niet toereikend! Stapte men verder, dan kwam men aen dat gedeelte van den weg waer, aen den boord, zich hier en daer, onregelmatige putten, door menschen handen gegraven, bevonden en waeruit men iederen dag steenen en zavel haelde, voor de nieuwe gebouwen die men in de stad oprigtte. Verbeiden wy hier. Het is in de maend Meert. De aerde is reeds lang in diepe duisternis gehuld. Twee mannen verlaten den grooten weg, na alvorens in het rond te hebben gestaerd ten einde zich te verzekeren of zy niet gevolgd worden. Vervolgens stappen zy langs een eng en hobbelig voetpad dat tusschen de ongelykheid des gronds voortkronkelt, en zyn welhaest geheel en al verdwenen. De lezer die de grondleggingen een weinig kent, raedt voorzeker dat wy hem in de steengroeven te Woluwe, op weinig afstands van Brussel bragten. Toen zy in eene der diepten die het meest van den grooten weg verwyderd was, gekomen waren, ontstaken de twee onbekenden een dievenlanteern en zetteden zich in eene holte, waer men onmogelyk hun licht kon ontwaren, neder. - Het is koud, Karel - murmelde een van beide, terwyl hy onwillens onder de plooijen zyns wyden mantels huiverde. - Zeker zullen ze niet lang wegblyven. Het is de laetste vereeniging die wy hier zullen hebben. - Karel, heer van Rysoore, het is zonderling twee Vandernooten, op dees uer, op deze plaets te zien die eer tot het plegen eener schandige misdaed, dan tot het beramen eener edele onderneming geschikt is. - Wat geeft de plaets, als zy slechts geheim genoeg is om ons niet te verraden? - Wat is dat.... hebt gy niets gehoord? - vroeg Pieter van Rysoore, met haest den lanteern onder zynen mantel verbergende.... {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Een weinig aerde rolde van boven hunne hoofden, als door een menschenvoet voortgeduwd, neder, maer aenstonds werd weêr alles stil. - Gy ontrust u haestig, Pieter... - Het is dat een voorgevoel my zegt dat wy niet zullen slagen. - Pieter, zyn wy niet door onze moeder gevloekt? en wat zou een gevloekte zoon gelukken? - Gevloekt! ach! ja 't is waer... God, welke ongelukkige ster heeft onze geboorte beschenen... Arme moeder! verfoeilyke dweepery die haer eene onnatuerlyke gramschap in het hert en eene goddelooze vervloeking in den mond legde!.. - Broeder, spreken wy daer niet langer over, want het herdenken aen die pynlyke zamenkomst ontneemt my den moed. - Knechten, vreemden hebben alleen haer overschot tot de laetste rustplaets vergezeld, - vervolgde de andere, in zyne gedachten verslonden - hare zonen hebben niet op hare grafstede geweend.... en onze wooning, die ons en onze voorouders zag geboren worden.... is ten voordeele des konings aengeslagen..... niets hebben zy ons gelaten, die ellendige plunderaers!... - Karel, betreur dit paleis niet - hernam de andere met droeve stemme - toen ik u heden avond ging vinden, wilde ik nog voorby die geëerbiedigde wooning gaen.... Zoo wel buiten als binnen was er alles treurig; geen enkel licht glom door de vensterreten; niets dan de stilte des grafs.... Op dit gezigt benauwde my het hert; vriend, ik dacht aen de vreugde onzer kindschheid, aen de teedere zorgen myns vaders, aen de zachte glimlach van haer die ons al stervende vloekte.... op dien stond rolde er eene traen my over de wangen, want die woonst besloot al ons vervlogen geluk; elke kamer was ons dierbaer, elke hoek, iedere venster had eene herinnering.... Eensklaps vestigen zich myne oogen op de groote ingangpoort.... eene yskoude rilling doorloopt myne aderen.... myn hert bonst van razerny en verontweerdiging.... de verteedering maekt plaets voor gramschap.... {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wat wilt ge zeggen, Pieter? - Weet ge wat ik zag, Karel.... ha! luister.... Het wapenschild der Vandernooten dat het boogwerk der poort bekroonde, was, onder de hamerslagen, verminkt, vernietigd.... Toen vergat ik alles, ballingschap, moedervloek, verbeuring onzer goederen, ik gevoelde niets meer dan hevige wraeklust, want een verminkt wapenschild, vriend, is een naem der verachting en onteering prys gegeven.... - Ha! broeder, - hernam de andere - ge ziet wel dat wy het regt hebben ons op den hertog van Alva te wreken. - Ik hoor nogmaels gerucht, - sprak op nieuw de heer van Carloo. - Het is de verre klank der avondklok die in St.-Goedele toren bromt. - Elf uren! en zy zyn nog niet hier.... vreest gy niet, Pieter, dat onze vrienden van besluit veranderd zyn? - Kan de rotssteen zacht worden! - Ha! nu zult ge niet meer zeggen dat ik my bedrieg - schreeuwde de heer van Rysoore, terwyl hy haestig den arm zyns broeders vastgreep - zie boven dien heuvel welke zich aen onze regterzyde bevindt.... ziet gy geen zwart punt dat zich in de duisternis beweegt? - Welke gedachten beheerschen u dan? - zegde Karel, het hoofd opheffend en boven hen niets ontwarend dan de takken van een ouden vlinderboom, die zich treurig, onder den noorderwind welke van de hoogte blies, bewoog. Zy zwegen eenige oogenblikken. Eensklaps rolde een groote steen, tusschen doornen en struiken, in de diepte neder, waer hy voor hunne voeten liggen bleef. - Eindelyk zyn ze daer - riep de heer van Rysoore, op dit zonderling teeken, met een schel geschuifel antwoordende. Eenige oogenblikken verliepen, vooraleer zich voetstappen deden hooren. - By den duivel! - schreeuwde welhaest eene stem die boven verscheidene andere uitklonk - Dit is eene verzamelplaets die {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} men niet genaekt, zonder by elken voetstap te struikelen. - De kleine trap langs de linkerhand en gy zult by ons zyn - zegde Karel van Carloo - den lanteern boven het hoofd heffende ten einde de nieuw aengekomenen voor te lichten. - Ha! wy zyn er dan - juichten verscheidene mannen in hunne mantels gewikkeld en zich haestend de twee Vandernooten de hand te drukken. - By myne zaligheid! - schreeuwde Pieter van Rysoore - gy zyt dappere edellieden, gy zyt getrouw aen onze byeenkomst... - Zyt gy er allen... laet zien: Diderick Snoy, Jacob van Berlo, Eustachius de Fiennes, Bernard de Merode, Philips Vander Meeren.... - Wel! - schreeuwde de heer van Battenburg in vervoering - wy zyn in genoegzamen getalle om juist en krachtig te treffen, als het oogenblik zal gekomen zyn. - Wat nieuws brengt gy ons van Gent, mynheer Triest? - Het strengste geheim omringt den graef van Egmont.... Delrio, Delaporte en Praetz zyn gelast met het onderzoek van hun proces. - Hun proces! bittere spotterny, alsof men niet wist dat men op dezen oogenblik eene verfoeijelyke en afgryselyke komedie speelt..... - En de prins van Oranje? - vroeg de heer van Carloo. - Nog altyd in Duitschland.... nogtans sluit hy zich met hert en ziel aen de zamenzweering en zal hy zich haesten ons ter hulp te komen als het tyd is.... Niemand werkt in den vreemde meer dan hy om de magt van koning Philips II in de Nederlanden te ondermynen.... - Luistert, goede vrienden - zegde de heer van Carloo - ik geloof dat wy niet langer wachten moeten om den grooten aenslag dien wy betrachten, te wagen.... Alva's regering is onze tegenwoordigheid in Brussel onbewust.... Op de plaets zelve, hebben wy onze ontwerpen kunnen beramen.... Overal is de geest tot opstand gestemd; het hangt er slechts van af stoutheid genoeg te hebben om te beginnen en moeds genoeg om onze {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwerpen ten goeden einde te leiden.... Gy, heeren Snoy, de Fiennes, de Merode, gy allen die in ballingschap zucht, gy weet niet, wat de yzeren arm des hertogs van Alva al heeft doen gebeuren.... Wy konden byna zelfs aen de droefheid en verwoesting, die ons by onze intrede binnen deze stad bejegende, niet gelooven.... Sedert dertig dagen zyn wy te Brussel... Wel nu, geliefde vrienden, van die dertig dagen is niet een zonder misdaed, zonder naemschending, verloopen.... Onder verschillige verkleedingen verborgen, hebben wy alles met eigen oogen gezien, zoowel het volk als de edelen hebben wy ondervraegd.... het juk dat op ons weegt, wordt door allen gevloekt.... u afschilderen wat hier sedert eenigen tyd omgaet ware slechts herhaling van het geen gy reeds weet.... O! gelukkig zy die van het tooneel dezes afgryzens verwyderd zyn.... Hier, myneheeren, heeft iedere familie een slagtoffer te betreuren... men ziet niets dan gevangenissen, schavotten en brandstapels, overal het bloed der martelaren, overal de diepe sporen der verdrukking, by dage de regting op de openbare plaetsen, by nachte, de moord, de vergiftiging in het duister; 's nachts, de dolk, des daegs, de fakkel en de byl... - Zeker zyn de plagen die de Belgen drukken, groot - onderbrak een der zaemgezworenen; - maer volgens myn inzien, is de tyd om ons daeraen te onttrekken, nog niet gekomen. - o! Spreek zoo niet, mynheer Van Herzeele - antwoordde de heer van Rysoore haestig - wy moeten niet vertragen... De deugdzaemste inwooners zyn tegen de hatelyke vervolgingen van den bloedraed niet bevryd; Antoon Van Stralen, burgemeester van Antwerpen en Jan Casembroodt, heer van Backerzeel, zyn in de sombere kerkers van het kasteel van Vilvoorden gesmeten. Wel, God! ik weet niet waer de lyst, van alle die ik uw noemen kan, zou eindigen.... Waerlyk zy durven alles, die gevloekte Spanjaerden; hunne goddelooze handen in onze archiven steken, de zegels van de oorkonden en vryheden rukken, kommerloos de heiligste verdragstukken vernietigen, zie daer wat zy elken dag doen..... En dan de onbeschaemde moed- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} wil hunner verwaende huerlingen, de goddelooze ongeregtigheid huns raeds van beroerte, hunne verschrikkelyke roofzucht.... - En zy vergenoegen zich niet met tegen ons in de Nederlanden streng te zyn, - hernam Diderik Snoy, in vervoering - de ongelukkige Belgen die zich in Spanje bevinden, worden niet ontzien.... Jan Van Glymes, markgraef van Berg, is te Madrid eene geheime dood gestorven.... De vryheer van Montigny, broeder van den graef van Hoorn, is, men weet niet om welke reden, in de gevangenis van Segovia onthoofd. - Het is vooral op onze beurs dat zy het gemunt hebben, die aenbidders van het gouden Kalf en Mammon.... - En op onze vrouwen en dochters dan.... Waren de schakingen ooit menigvuldiger? Zag men ooit onbeschoftere geweldenaryen?... - En het zou te vroeg zyn eene dusdanige overheersching af te werpen - schreeuwde de heer van Rysoore met diepe verontweerdiging - wel zoo, Myne heeren, gy zoudt my doen gelooven dat gy een steenen hert hebt.... - Treffen wy den hertog van Alva; myn broeder en ik, wy hebben onze stervende moeder gezworen dat wy de dood van onzen vader zouden wreken... want, hy ook, is door vergif omgekomen... Wy hebben het gezworen, en ik zal dien eed getrouw zyn.... De Gouverneur Generael moet sterven... het bloed van dien verfoeijelyken man moet de onregtveerdige marteling van hen die hy in zyne woede heeft verbryzeld, boeten.... Is de hertog van Alva gevallen, dan is de zegeprael der belgische party voor immer verzekerd, en wee den Spanjaerden! - Mynheer van Rysoore - onderbrak de heer van Berlo - zyt gy vergeten dat het niet gemakkelyk is den hertog van Alva te genaken? - Myne heeren, het is de laetste vereeniging die wy in dit eenzaem verblyf houden; ik zal u de rollen die gy in het drama dat gaet gespeeld worden, te vervullen hebt, uitdeelen.... Luistert. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Al de zaemgezworenen schaerden zich rond den heer van Rysoore, en deze ontvouwde hun al de byzonderheden van het ontwerp dat hy had beraemd. Toen hy met spreken geeindigd had, kwamen al de edelen, den twee gebroederen hertelyk de hand drukken, zeggende alvorens te scheiden: - Binnen tien dagen in het kasteel van Ohain! - De ketters zullen den hertog van Alva niet dooden om hun verachtelyken godsdienst te doen zegepralen - murmelde met doffe stemme een man, die op den boord des steenputs geplaetst, alle de woorden der zaemgezworen had gehoord. Dan verliet hy haestiglyk deze plaets, ten einde zyne tegenwoordigheid niet te verraden. IV. - Kost wat kost, ik moet mynheer den Gouverneur Generael spreken!... Ik moet hem zien, en wat gy ook doet, ik zal tot hem dringen. Zoo sprak een kleine, flinke en vlugge gryzaerd die op alle wyze gebaren maekte, en zich krachtig tegen vyf of zes spaensche hallebardiers verweerde, welke hem van de poort des paleises dat hy sedert ettelyke oogenblikken belegerde, poogde te verwyderen. - Maek u weg - zegde hem ten leste het hoofd der wacht terwyl hy den lastigen bezoeker met zyn stokdegen bedreigde; - mynheer heeft wat anders te doen dan gehoor te verleenen aen dorpelingen van uw slach. - Maer het leven des hertogs van Alva hangt er van af - hernam de gryzaerd, stand houdende - eene zamenzweering. - Eene zamenzweering! Bah! Gaet er een dag voorby zonder zamenzweering in dit vervloekt land van verraders en oproerstokers? {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} - Genade, lieve soldeniers, verstoot my niet; ik ben noch geus, noch ketter... ik zweer u dut ik den hertog uit een dreigend gevaer wil redden. - Welnu, pocher, wie zyt ge dan om zoo te spreken? - riep toen een man van middelbare gestalte, wiens bruin gezengde kleur, kleine zwarte oogen en gryze lange knevels hem een allerstuerst aenzigt gaven. Ten zelfden stonde legde hy zyne breede hand op den schouder des ouderlings, en deed hem op zich zelven ronddraeijen gelyk een rukwind met een windwyzer doen zou. - Mynheer, ik wilde.... ik ging.... - stamelde de gryze angstig uit, de eerbetuigingen ziende, welke de hallebardiers dezen persoon bewezen. - Kortom, wat is er gaende - was het antwoord. - De dagen van Alva zyn in gevaer; by geval heb ik ontdekt.... - Genoeg, volg my. De nieuwe aengekomene en de oude traden dan over eene lange opene plaets met wachteren vervuld, en hielden zich op in eene soort van spreekkamer, waer niemand hen kon stooren. - Gy kunt spreken, we zyn alleen. - Wat ik u wil zeggen, is belangryk, heerschap, de hertog alleen zou er moeten van onderrigt zyn. - Ik versta.... gy moet weten wie ik ben.... ik ga u voldoen. Myn naem is Don Juan de Vargas; ik ben ondervoorzitter by den raed van beroerte, de vriend en raedsman van den landvoogd. De hertog houdt niets verholen voor my. Gy ziet dat niets u moet wederhouden om u aen my te openbaren. Vooreerst, wie zyt gy? - Een goede katholyke, een getrouw onderdaen zyner majesteit Philips II; Balthasar Koninckx is myn naem. Ik heb dertig jaer by de familie Vandernoot gediend. - Hum! kettersche familie.... slechte aenbeveling! - Ik smeek u, heer, my in deze omstandigheid niet ligt te oordeelen. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} - Verder - viel de Vargas ongeduldig in - ter zake. - Eenige belgische edellieden maken eene zamenzweering tegen den hertog van Alva en willen den katholyken godsdienst omverwerpen. Zy hebben den eed afgelegd van den landvoogd te moorden en de Spanjaerds te verjagen. - Vervloekt geuzenras! - morde de ondervoorzitter woedend - geef verderen uitleg. - Heerschap, ik was gisteren de leuvensche poort uitgegaen om den eersten goeden dag te genieten. Al wandelende, doolde ik in de steenputten van Woluwe rond en de nacht overviel my, voor dat ik er uit kon geraken. Ik verloor my gansch in de kronkelingen van deze uitgravingen, en zocht vergeefs naer de goede baen. Door vermoeidheid afgemat, zette ik my neêr en wachtte de opkomende maen af, welker licht my uit dezen doolhof moest helpen. Eensklaps drongen mannenstemmen tot my; in zulke plaets en op zulk uer scheen my dat zonderling. Ik ging eenige stappen digter en hoorde weldra wat ze zegden. - Den naem dier rampzaligen! Zeg my hun naem - riep Vargas hevig. - Geen hunner namen heb ik kunnen vatten - antwoordde Balthasar, onwillens den blik voor het onderzoekend oog des Spaenschen neêrslaende. - Gy liegt; want gy hebt gezegd dat het edellieden waren. - Ik heb het gezegd - hernam Koninckx, door dit plotselyk verwyt ontsteld; maer behendig zyne verlegenheid verbergende: - ik heb het gezegd, omdat slechts edellieden zulke ontwerpen kunnen uitvoeren. - Gy zyt een lompaerd - hernam Vargas. - Heerschap, eene zamenzweering kan men goed doen mislukken, zonder dat men de namen kenne. - Wat zyn ze dan voornemens? - De hertog van Alva moet de Goede-Week in het klooster van Groenendael gaen doorbrengen om zich voor het Paeschfeest te bereiden - sprak Balthasar stouter. - 't Is waer - antwoordde Vargas, verwonderd dat die omstandigheid gekend was. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} - Gy en zes ruiters zyn de eenige gezellen die hem zullen omringen, wanneer hy het Seuningenbosch zal doortrekken om zich naer het klooster te begeven. - Dit is nog waer. - Welnu, heerschap, de zamenzweerders hebben den maendag der Goede-Week gekozen om hunne misdaed te plegen. De hertog van Alva moet dan onder hunne slagen vallen. - Waer vergaderen zy? - In het slot Ohain. - Ha ja! een schoon leengoed dat wy dien wederspanneling, den graef van Egmont, ontnomen hebben. - Dit is het middelpunt hunner snoode bewerkingen. Zy hebben reeds van alle kanten geheime overeenkomsten met het volk en de edelen aengeknoopt; Brussel is byzonder in gevaer. - Gy zyt een babbelaer - morde Vargas, by deze openbaringen gansch in mymering gezonken. - Maer wat betrekkingen zyn er tusschen die helsche ontwerpen en het klooster van Groenendael? - Een der zamenzweerders moet zich in het klooster opsluiten, het monikkleed aentrekken en den hertog vermoorden op den oogenblik dat deze alleen zal zyn. - Hem vermoorden! misschien wanneer de landvoogd het lichaem des Heeren nut. O dit is een kettersgedacht. - Zy hebben alles voorzien. Zoo deze aenslag mislukte door oorzaken, gansch van hunnen wil onafhankelyk, dan bedreigen andere gevaren den hertog. Digt by Groenendael is een verlatene kapel; een der opperhoofden zal er met eenige gewapende mannen verborgen zyn. Wanneer de hertog naer Brussel terug zal keeren, zullen zy hem aenvallen; hy moet immers langs die kapel gaen. By het eerste sein zal eene bende, in de nabyheid gestandplaetst, toesnellen, indien hy een talryker gevolg dan zy vermoeden, rond zich hadde. Valt de hertog, dan trekken de soldaten op het slot Ohain vergaderd, naer Brussel; vyf honderd getrouwe mannen, die wapens ontvangen hebben en in deze stad zyn overgehaeld, voegen zich by die van Ohain. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} - Hel en duivel! ik heb het altoos gezegd - riep Vargas zyne omzigtigheid door zyne vyanden aldus bedrogen ziende - wy hebben niet hoog genoeg geslagen. En gy kent hunne namen niet? - Waertoe kan het dienen? - antwoordde Koninkx eenvoudig, die in deze zaek niets zag dan een zamenzweering, zonder strengheid en bloedstorting ontdekt. - Is het niet genoeg dat gy onderrigt zyt? - Wy zullen ze op heeter daed betrappen - ging de ondervoorzitter juichend voort - men zal ze des te gemakkelyker naer de galg zenden... En heeft men in die vergadering de namen van Egmont en Hoorn niet uitgesproken? - vroeg Vargas, hopende in deze omstandigheid nieuwe aentygingen tegen deze twee doorluchtige gevangenen te vinden? - Ik heb u alles getrouw overgebragt, heerschap; gy kunt nu van myne openbaringen gebruik maken.... Ik weet niets meer. - Het is wel, gy hebt gehandeld gelyk een brave en eerlyke onderdaen Zyner Majesteit. De hertog van Alva zal naer het klooster van Groenendael gaen, doch ik beloof u dat het niet zyn zal om de plannen der zamenzweerders te begunstigen: wy zullen die Geuzen in hun eigen strik vangen. Zy geven ons werk, schynt het; maer wy zullen niet ten achter blyven. Jan Spelle heeft geene enkele verroeste byl, en de kemp is zoo schrikkelyk niet opgeslagen dat wy ze niet meer gebruiken kunnen... Zie hier eenen gouden Carolus voor uwe moeite. - Sinds wanneer betaelt men hem die slechts zyne pligt doet? - hernam Koninckx fier; - houd uw geld, heerschap; myne eigene achting beloont my ruimschoots. - Die van uw slach zyn raer - mompelde Vargas over deze belangloosheid verwonderd. De gryzaerd verliet Alvas paleis en morde wrevelig tusschen zyne tanden: - Nemen ze my voor een betaelden overbrenger?... Koom, ik heb hier myne pligt gedaen, volbrengen wy nu elders onze taek. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds was de nacht gansch gevallen; alles zweeg in de eenzame straet waer wy gisteren de heeren van Carloo en Rysoore uit een vervallend huis zagen treden. Dra doen zich stappen hooren. Een man nadert de verlatene wooning, blyft er een oogwenk vóor staen, loert omzigtig in het ronde, en dan eenige slechte planken die ten muer rond het huis dienen, overspringende, gaet hy zonder aerzelen binnen. Nauwelyks heeft hy den drempel overschreden, of hy voelt eene magtige hand zyne keel omklemmen. - Geen stap verder - sprak eene wel bekende stem. - Heer van Rysoore, laet my los, ik ben Balthasar, - poogde de ouderling te stamelen, terwyl hy zich zocht los te maken. - Balthasar!... wat koomt gy hier doen? - vroeg de jonker over dit bezoek verwonderd - hoe hebt gy onze schuilplaets ontdekt? - Gy zult alles weten. Pieter Vandernoot bragt Koninckx langs een slechten wenteltrap in eene onderaerdsche diepte, waer in een hoek eenige stukken vermolmd houd brandden, waervan de rook langs een keldermond uitging. - God! woont gy hier? - riep Balthasar met den toon van diepe droefheid, daer hy by het zien der twee broederen, die hy zoo zeer bemind had, en zyne godsdienstige vooringenomenheid en het doel zyns bezoeks vergat - de zonen van Jaek Vandernoot slapen op een handsvol stroo, zoeken hunne veiligheid tusschen puinhoopen, durven zich niet by klaren dage vertoonen.... is het mogelyk!... En waer is uw broeder Karel? - Hy zal spoedig hier zyn. Maer, zeg my wat heeft u hier gebragt? Deze woorden herinnerden Balthasar het doel zyns bezoeks. - Pieter, ik heb u en uwen broeder gelyk myne kinderen bemind; uwe moeder had volle vertrouwen in my gelyk in haer vriend.... Ik koom hier om u te redden.... Gy moet deze stad onmiddelyk verlaten. - Verlaten! waerom? - riep de heer van Rysoore, verwonderd door deze inleiding. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} - De zamenzweering waer gy en uw broeder de hoofden van zyt, is bekend; de hertog van Alva weet wat gevaer hem bedreigt; die tegen hem zamenspannen, zyn verloren. - De hertog van Alva! eene zamenzweering!... waervan wilt gy spreken? - vroeg Pieter, zich verbaesd veinzende. - Denkt ge dat gy in de steenputten van Woluwe alleen waert? - Zouden wy verraden zyn geweest? - vroeg de heer van Rysoore snel, door deze woorden verslagen. - Pieter, ik was daer - hernam Koninckx op diep ernstigen toon - alle uwe plannen heb ik gehoord..... Gy, Pieter Vandernoot, heer van Rysoore, gy moet in het klooster van Groenendael gaen, en daer, in monik verkleed, moet gy den dolk in 's hertogs borst stooten. Moest uwe hand falen, dan zal uw broeder Karel u vervangen en onvoorziens den landvoogd, by het uittreden des kloosters, overvallen.... Spreek, is het waer, ja of neen? - Gy hebt de waerheid gezegd - stamelde de jonker, de oogen neêrslaende en onwillens schaemrood wordend in de tegenwoordigheid van een man die steeds zyn knecht was. - Welnu, rampzalig kind, weet dan dat ik u van het plegen eener laffe daed heb willen aftrekken. Een mensch ter sluik dooden! onder een laf verkleedsel hem vermoorden! hebt gy het wel overwogen? Waer is de aloude eer van uw edel huisgezin? Pieter gy hebt eene moord uitgedacht, gy wilt het bloed van een man doen stroomen..... - Van den moorder myns vaders - viel de heer van Rysoore in, geschokt door de juiste verwytingen van den ouden Balthasar. - Een mensch dooden is eene lage daed en ik heb niet gewild dat een Vandernoot zich met zulk wanbedryf bezoedelt. - Wat hebt gy dan gedaen? - vroeg Rysoore angstig. - Ik heb Don Juan de Vargas van alles wat tegen den landvoogd gesmeed wordt, onderrigt. - Gy hebt ons verraden - riep Pieter. Op dezen oogenblik hoorde men een groot gerucht boven hen; {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} er kwam iemand met haest den wenteltrap af; Karel van Carloo trad binnen met verwilderd gelaet en den grootsten angst ten prooi. - Broeder, op vlugt! terstond zyn zy hier..... Wat? gy hier, Balthasar? - Wat gebeurt er dan? - sprak de heer van Rysoore, onrustig den inkomende ondervragend. - Alles is ontdekt.... er bleef nog nauwelyks tyds genoeg om u te verwittigen.... de spaensche hallebardiers zyn op onze hielen.... geen stond verloren! - Ongelukkige bespieder, hoop niet langer uw zegeprael te genieten - riep de heer van Rysoore, de bleekheid en het beven der ouderlings bespeurende, - gy zult sterven, gy hebt laffelyk der wraek des hertogs van Alva de kinderen uwer meesteresse overgeleverd... gy hebt ons verraden; uw bloed wissche uwe misdaed uit. En in zyne woede, trok hy zyn dolk en stiet hem in de borst van den gryzen Koninckx. De oude wankelde, viel, aen de voeten der twee broederen, in zyn bloed zwemmend, neder. - Ik zweer u - zuchtte hy met stervende stem - dat uw naem by den hertog niet gekend is; ik heb uwe schuilplaets verborgen opdat gy aen zyne gramschap moogt ontsnappen... en gy doodt my. - Gy hebt ons verraden - hernam Rysoore somber. - Neen, - sprak Balthasar die ziende dat hy zoo slecht verstaen werd, alle zyne kracht scheen weêr te krygen - neen, ik heb eene laffe misdaed belet; maer ik zweer u, ik heb u niet verraden. Ik heb niet gewild dat eene lage moord gelyk eene eeuwige vervloeking op u woog. Gy zyt beide door eene blinde gramschap misleid; gy beseft niet al het grootsch en edel er is in het geen ik gedaen heb. Gaet nu, vlugt, er is nog tyd; doch zegt niet dat ik een ongelukkige overdrager ben; want ik zou over my zelven moeten twyfelen en over de eer en de pligt die my geleid hebben. De katholyken door uwe plannen bedreigd, redden, u aen de schande die u wachtte, onttrekken, zie daer wat ik gedaen {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} heb, heer van Rysoore; zeg nu, gelooft ge nog dat ik u verraden heb? - o! Ik was zinneloos toen ik u stak... vergeef my Koninckx, vergeef my. - Vlugt! de tyd vergaet - sprak de gryzaerd met schier uitgedoofde stemme; want zyn bloed vloeide altoos uit de gapende wonde. - Broeder, hoort gy geen gerucht? - vroeg Karel van Carloo verschrikt. - Vlugt! vlugt! - hernam Balthasar in de laetste stuiptrekkingen van 't sterven - gy zyt vervloekte kinderen; achteruit, gy zyt ketters, beide van God en uwe moeder vermaledyd. - Vergeef ons, Balthasar - zegden de twee broeders op den gryze gebogen, welken zy tot het leven poogden terug te roepen - vergeef den kinderen van Jaek Vandernoot. Maer de oude hoorde de bede der jonkers niet meer. - Dood - riepen zy wanhopend; en zy sprongen regt. Ettelyke stonden later was het eenzame huis omringd; eenige spaensche hallebardiers waren er in gedrongen, en er de levenden zoekende die zy wilden vatten, vonden zy een lyk. - Wat is dat? - vroeg een soldaet verschrikt. - God, het is de kleine grysaerd van dezen morgen - sprak een andere en liet de fakkel die hy droeg, op de bleeke gelaetstrekken des bloedigen lyks vallen. - Verlaten wy dit oord - zegde het opperhoofd - er is hier niets meer te doen. Inderdaed de heeren van Carloo en Rysoore hadden met haest de ingevallen wooning verlaten; een der persoonaedjes welke door de zamenzweerders betaeld werden, min gewetensvol dan de rampzalige Koninckx, had alle de byzonderheden der zamenzweering aen den heer van Liques, een der hoofdmannen van Alva, bekend gemaekt, en deze edelman had gedacht niet beter te kunnen doen dan na de wooning waer de gebroeders Vandernoot gewoonlyk des nachts verbleven, te hebben doen onderzoeken. Gelukkiglyk werd het Karel van Carloo bekend {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} en kon hy er by tyde zyn broeder van onderrigten. Zoo ontsnapten zy der straffe die hun de hertog van Alva bereidde. Sinds werd er van de twee jonkers niet meer gesproken; de daed die zy beraemd hadden, werd niet meer vernieuwd; een enkele der zamenzweerders werd opgeligt; hy kwam op de pynbank maer zweeg gelyk eene brave vaderlandsvriend, en deze zamenzweering, die met een dolksteek den hertog van Alva schier omverrewierp, verloor zich te midden der grootere en bloedige voorvallen die welhaest onophoudend opeen volgden. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekaenbeveling door Eug. Zetternam. Londres au point de vue Belge, par L. Jottrand. - Bruxelles, C. Muquardt, 1852 1. Inleiding. De verschyning van een goed schrift, is overal eene merkweerdige gebeurtenis; het verschynen van een fransch boek, dat onzer nationaliteit nuttig zy, is ten onzent een wonder. Wy roepen ter dezer gelegenheid de aendacht des te liever op zulk wonder, daer de schryver van het boven aengehaelde werk een Wael is, en dat hy niettemin met doelmatige kracht tegen den franschen invloed te velde trekt. Wanneer een Wael zulks doet, heeft hy, in dergelyk geval, beter dan een Vlaming van het vaderland verdiend. Inderdaed, als een vlaemschsprekende Belg het zuider overwigt bestrydt, sluipt er stambelang tusschen zyne landsliefde. Vraegt een nederduitsche Belg de herstelling der vlaemsche tael, in onderwys, by regtbanken, gemeente- en provincieraden, dan eischt hy iets dat zyne vlaemschsprekende broeders onbetwistbaer voordeelig is. Wanneer integendeel, een Wael den franschen {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} invloed verminderen wil, dan is hy alleen door vaderlandsliefde aengespoord; want hy bevecht het overwigt, dat de Walen, door het uitsluitelyk invoeren hunner spraek, zoo onregtveerdig op hunne dietsche medeburgers gekregen hebben. Wel is waer, kan hy, door die vrome handelwyze alleen, de onafhankelykheid van België handhaven; maer die onafhankelykheid wordt dikwils weinig in acht genomen, en vele houden het bestryden van den franschen invloed, door een Wael, voor eene opoffering. Den heere Jottrand mag er daerom des te meer verdienste voor aengerekend worden, byzonder, daer het schynt dat die, welke, door hun vermogen op de landzaken, verpligt zyn den franschen dwang tegen te werken, hem huldigen; althans wordt het gevoel van nationale onafhankelykheid dat in Jottrand's werk doorstraelt, zeer streng beoordeeld in een blad dat, naer veler beweeren, zyne ingevingen van hooggeplaetste persoonen krygt. Over dit laetste mag men versteld staen: onzes dunkens zou elk man van gezag, ten onzen lande, den invloed moeten bestryden van eene natie, die zoo onzeker in hare verlangens als onvast in haer vertrouwen is; die op vyftig jaren alle regeringsvormen heeft beproefd zonder er eenen naer heuren smaek te vinden, en die op vier jaren van de regeringloosheid tot de dwinglandy is kunnen overgaen. Men moet die wisselvalligheden aen ons België sparen en den wispelturigen aerd der Franschen niet in onze ernstige borst doen wortel schieten. Overigens juichen wy den geest van het werk des heeren Jottrand des te liever toe, daer die geest gesproten is uit het echt begrip, dat de schryver heeft van de noodzakelykheid, waerin ons land is, van tegenfransch te zyn. En dat ons land tegenfransch moet zyn, zullen wy uitleggen, opdat men den schryver van: Londen uit een belgisch oogpunt beschouwd om zynen vaderlandslievenden arbeid des te dankbaerder weze........ België is door zyne ligging de worstelgrens der noorder- en zuidervolken. Om dit door eene vergelyking geesttreffender te maken: Ons land is de kurkbol welken twee schepen, in elkaêrs water veerende, tusschen hun beider bodems laten zakken om zich niet te kwetsen: 't is de kurkbol die lydt en verpletterd wordt. Klaerblykelyk is het dus ons belang alle botsing tusschen zuid en noord te vermyden. Nu wil het lot dat het onze zuidernabuer niet is, die onze beschutting het meest behoeft; het is byzonder het germanendom dat ons {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} als kurkbol bezigt 1. Daeruit begrypt men ligt dat wy best alle onheil weeren door ons aen het noorden te kleven, door tegenfransch te zyn; vermits wy daerdoor aen onze zuidernaburen geene hoop geven om zich van den germaenschen kurkbol te kunnen meester maken. Iedermael dat de Franschen dit beproefd hebben, is daervoor, op onzen bodem, een langdurige en uitputtende oorlog ontstaen, zoo dat zy, die eene vereeniging met Frankryk droomen, en dien droom met zuider spraek en- zeden verspreiden, wel moeten bedenken wat ongelukken zy hun land voorbereiden. Om daer een denkbeeld van te geven, zullen wy ons voorstellen wat zou gebeuren, byaldien de Franschen het in hun hoofd kregen naer hier te komen, hetgeen zoo onmogelyk niet is, als sommigen het schynen te denken, die te veel op den steun der andere mogendheden bouwen. Immers, hoewel wy de schutsgrens van Germanië zyn, zouden de noordsche potentaten, uit persoonlyk belang, ons tydelyk met welbehagen kunnen vergruizen, gelyk dit het geval zou zyn byaldien zy de volgende redenering hielden: ‘Lodewyk Napoleon heeft in het zuiden eene alleenheerschappy gesticht. Hy heeft eene republiek vernietigd, die, ofschoon in het begin regeringloos en daerna kinderachtig, niet naliet indruk op onze onderzaten te maken. Deze krygen immers ook lust naer vryheid, en het gedruisch der fransche republiek prikkelde hen aen om onze troonen te doen wankelen. Ons belang wil dus dat de republiek begraven blyve, en dat Louis Napoleon zyne heerschappy staende houde. Maer kan hy dit? Zal hy de gisting van het woelziek Frankryk kunnen dooven, zonder dat hy deze, buitenlands, laet uitbulderen. Wy twyfelen dat hy voor dit magtig werk berekend zy. Hy moet dus oorlog voeren en zyn volk, dat naer vryheid snakt, met nationalen roem verblinden. Frankryk wenscht al lang de inneming van België en in dit land betrachten sommigen die vereeniging ook. Welnu, dat Frankryk dit landje, na eene noodige worsteling, voor eenigen tyd by zich houde. Gedurende dit beheer, zal er Napoleon de vryheden vernietigen en wy zullen het daerna terug nemen, 't geen een nieuwen oorlog verwekt, {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} die 't woelziek Frankryk stilt en onze onderdanen afleidt. Er ligt daerin eene dubbele winst, want het beste middel tot het inbandhouden des volks is de oorlog.’ Als de noordsche alleenheerschers dit plan aennemen, komt Napoleon, zoodra de gisting in zyn land te hevig wordt, naer België, waer hem een leger wacht, dat, door eenig noordergeld en eenige noordertroepen ondersteund, eene soort van bloedige speeloorlog vertoonen moet. Er worden duizende menschen vermoord, steden ingenomen, vrouwen verkracht, ryken geplunderd, en Lodewyk Napoleon, die ten leste meester blyft, doet door eene schatting van eenige onbetaelbare milloenen zynen zege aen 't land betalen. Dit is een eerste gevolg der vereeniging met Frankryk die sommigen wenschen; dan komt de vernietiging der nationaliteit, de afschaffing der constitutie, de versmelting der belgische bank in de fransche, de verloochening der belgische schuld, de verandering van het onderwys, de verplaetsing der kunst naer Parys en de omverwerping der vaderlandsche roemzuilen. Om den handel op te beuren welke door al die rampen vernietigd is, komen eenige fransche compagniën, door het nieuwe gouvernement met geld en bescherming ondersteund, de Antwerpsche have exploiteren; eenige andere maken zich meester van de industrie, die door het uiteenslaen der kapitalen stil ligt, en, terwyl die vreemdelingen zich hier ryk maken, moeten de verarmde inboorlingen overgroote belastingen in de schatkist van Frankryk storten. Dit alles zal degene niet veel verschrikken die het veranderen van België in een fransch departement voor het grootste geluk aenzien. Maer deze mogen niet vergeten dat België de kurkbol van Germaniën is, en dat de noordsche potentaten, de bezetting van België door de Franschen slechts tydelyk hebben toegestaen. Op zekeren keer, en wanneer alles wat wy met zoo veel arbied en geld sedert twintig jaren hebben daergesteld, ten gronde is, vinden de diplomaten dat Frankryk door het bezit van België te veel in magt en rykdom toeneemt, dat dit oogstgevaerlyk wordt, want dat het noorden het zuiden amper meer opweegt, en het dus tyd is, het overwigt der Franschen te besnoeijen. Nieuwe oorlog, nieuwe schatting, nieuwe vrouwenverkrachting, nieuwe plundery, gevolgd door het verpligtend garnizoen van eenige russissche cohorten, welke door het verarmd vaderland moeten bezoldigd worden, en onder wiens druk wy voetje voor voetje onze nationaliteit {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten herstellen, een crediet vormen, handel en nyverheid opbeuren, enz., enz. Zie daer het onvermydelyk gevolg eener fransche overwinning. Wy weten wel dat zy, die eene aenkleving aen Frankryk verlangen, al zullen uitvinden om zich dien onfeilbaren uitslag te verbloemen 1; wy weten ook dat er weinige de machiavelieke staetkunde, die wy aen de noordermogendheden wyten, zullen aennemen. Veronderstellen wy dus met die laetste, dat de mogendheden geene overheersching van België zullen toestaen en ons zullen verdedigen. Welnu, dan juist zal men kunnen zien wat onheilen onze zedelyke verfransching ons moet berokkenen. Immers Napoleon zal er eene rede tot zynen aenslag in vinden. Even gelyk de republikanen van 93 zegden: dat zy ons de vryheid kwamen geven, waer wy naer trachteden, zal de fransche alleenheerscher beweeren, eindelyk de zucht, die wy sinds twee-en-twintig jaren, voor al wat fransch is, koesteren, in eens te voldoen met ons geheel fransch te maken. Als de mogendheden zich daer tegen verzetten, zal de worsteling, door onze schuld, des te langer duren; want door de zoo onverstandige verspreiding van fransche boeken en gazetten, gevoelen onze medeburgers meer sympathie voor onze zuiderburen dan voor een ander volk, en men zal hier te lande de roode broeken min vreemd vinden dan de Russen met hunnen knout, de duitsche moffen en de excentrieke Engelschmannen, zoo gelyk de Franschen ons hebben geleerd onze stamgenooten te beschouwen. Door de genegenheid des volks ondersteund, zullen de Franschen het lang volhouden tegen de Germanen, die hunnen kurkbol komen wedereischen, en die niet zullen ophouden tot onze meerdere verarming op onzen bodem te stryden, tol dat zy hunne voorsterkte aen de Franschen ontrukt hebben. Men ziet het klaer, de Franschen hebben hunnen invloed by ons niet poogen in te dringen, dan om van ons land een, hun toegenegen, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} slagveld te maken: een slagveld, waerop zy telken male dat hun land langdurigen oorlog behoeft, met onmisbare voordeelen kunnen ten stryde trekken, en waer ze ten minste in het begin, en tot dat de noordermogendheden met al hunne kracht bygesprongen zyn, groote zegepralen kunnen behalen. Wie zal nu den man niet loven die tegen zulke valschaerdigheid te velde trekt, en een invloed bestrydt die ons niet dan onheilen baren kan? Omdat de heer Jottrand daerdoor zoo byzonder van 't vaderland heeft verdiend, hebben wy op zyn grootsche doel zoo breedvoerig uitgewyd, en hoewel dit doel op zich zelve reeds voldoende zy om een boek te doen aenpryzen, willen wy een woordje zeggen over de voortreffelyke wyze waerop het boek uitgewerkt is. Niet gelyk de hedendaegsche fransche reisverhalen, is het reisboek des heeren Jottrand eene opstapeling van redeneringen over het schoone weder, de vriendelykheid der hotelmaegden, het gebaerd gezigt der gastheeren, de ontluiking der bloemen in potten op het venster, neen, het schrift van den heer Jottrand is met die ydele onzoutigheden niet opgevuld. De schryver heeft alleen het nuttige beoogd zonder daerom in het drooge te vallen; hy leert zonder men het gewaer wordt, zonder dat hy pedagoog schynt; zyn onderwys verbergt hy onder een toelachend waes en 't is niet dan, na men het boek gelezen heeft, dat men tegen zichzelven zegt: Zie, daer heb ik veel geleerd! Van noodeloozen prael ontdaen, is de styl zonder verwaendheid; daerom blyft hy kalm. Niet als een boek der jonge Vlamingen, dat byzonder voor een nieuw publiek geschreven wordt, is het werk Jottrand's opgeblazen van enthousiasmus en vol grootspraek. Die man schreef voor een ander slach van lezers en wy bevelen zynen toon aen al de vlaemsche publicisten, die in zekere omstandigheden verpligt zouden zyn voor een uitgebreider kring, dan hun gewoon publiek, te schryven. De redeneerwyze des heeren Jottrand is geschikt om bedaegde menschen te winnen, vyanden te doen wankelen en 't ware goed, dat de vlaemsche zaek vele zoo talentvolle verdedigers hadde. De jeugd der krachtigste vlaemsche schryvers, hunne onervarenheid, heeft hun dikwils welgemeende, maer al te hevige schriften doen {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} voortbrengen, welke door de vlaemschgezinden gretig werden onthaeld, maer de tegenstrevers dieper verbitterden. Wy raden hun te poogen meer bedaegdheid en kalmte uit de doenwyze vanden heer Jottrand te leeren. Het boek diens laetste, is van dergelyken inhoud dat het de nauwgezetste tegenparty niet kan kwetsen. Wel is waer, zullen onze vyanden het nydig bestryden; maer zy zullen het niet haten; het is niet hoonend van tael, en poogt zyne denkwyze onder een welvoeglyken dekmantel in te dringen. Het zegt aen ieder het zyne; zonder dat dit er waerlyk in uitgedrukt is, en over alles ligt een toon van goedhertige geestigheid, soms lachwekkende bitsigheid welke het aentrekkelykheid byzet, en zure waerheden vergeven doet. Het is om al die hoedanigheden dat wy er groote brokken van vertalen. Wy hadden het heel en al in 't vlaemsch als boekdeel doen verschynen, doch zonder te willen in aenmerking brengen dat de vlaemsche wetenschappelyke en staetkundige werken zich nog moeijelyk aen den man helpen, willen wy toestemmen dat een fransch boek, gelyk dat van Jottrand, in het huis van elken waren Vlaming past. Ieder geniete er de oorspronkelyke en eigenaerdige leerzaemheid van. Altyd is het ons opgeworpen dat wy een uitsluitingoorlog tegen de fransche litteratuer voeren: wy zyn gelukkig door de aenbeveling van zulk boek, te kunnen bewyzen dat die aentyging valsch is. Ongelukkiglyk zyn er weinige fransche schriften die onzer nationaliteit voordeelig zyn, en daerom, moet die aenbeveling slechts als eene uitzondering beschouwd worden. Nu moeten wy den schryver nog verschooning vragen over het mislukken onzer pooging, om van zyn werk, door vertalingen, een denkbeeld te geven. Zyne gedachten hebben wy steeds nagevolgd, zynen styl konden wy nimmer byhouden, ook heeft ons eenigszins tyd ontbroken om zulken nuttigen arbeid naer behooren te voltooijen. De schryver vergeve ons insgelyks de aenmerkingen die wy ons hier en ginds veroorloven. Ze zyn gewoonlyk de uitbreiding zyner gedachten, of beter gezegd, de toepassing derzelve op onze vlaemsche beweging: want onze lezers worden niet genoeg met de staetkunde bezig gehouden, dan dat hun alles dadelyk klaer zou schynen. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Nationale weerdigheid. Voorwoord van het werk des heeren Jottrand. Londen uit een belgisch oogpunt beschouwd, wat wil dit zeggen? Zouden de Belgen, die beden hunne eigene zaken byna uitsluitelyk door vreemde schryvers doen behandelen, de ydelheid hebben hun gevoelen over eens anders zaken uit te brengen? Ge wilt van Londen spreken? Dit zal vast ter gelegenheid der groote tentoonstelling in het glazen paleis zyn, hoewel die sedert dry maenden gesloten is? Maer Londen is reeds voor de Belgen beoordeeld in de feuilletons uit Parys naer het brusselsch dagblad l'Indépendance afgezonden? Uit een belgisch oogpunt? Waerom niet uit een chineesch of laponisch oogpunt 1 De opwerping is des te ernstiger, daer onze naem, die tusschen de staetkundige wederwarigheden der laetste eeuwen verloren was geraekt, ons sedert een twintigtal jaren niet wedergegeven schynt, dan om als aenbevelingtitel aen eene vervalschte waer te dienen, van welke de meeste onzer naburen zich steeds mistrouwen. Inderdaed, belgische nationaliteit, belgische staetkunde, belgisch ministerie, belgisch leger, belgische letterkunde, ziedaer eene valsche munt, die tot in de laetste tyden onder het bedenkelyk toezigt van Frankryk geslagen is. Ondertusschen kan de groote Londische tontoonstelling, waervan hooger gesproken werd, oorzaek worden dat wy eindelyk onze persoonlykheid in de wereld wederkrygen. ‘Belgium’, ‘Belgium’ was het uithangbord van verscheidene afdeelingen dier uitgestrekte verzameling, tot welker samenstelling de Engelschen al de volkeren der wereld uitgenoodigd hadden. ‘America,’ ‘Austria’, ‘France’, dit waren onze naburen in het glazen paleis uit Hydeparck. In het toekomende zullen wy - ten minste in Engeland - voor iets tellen. Dit is altyd eene aenwinst, en het is dit ook, dat ons heeft aengemoedigd, in onzen naem van Belg, over eene hoofdstad te spreken, welke ter feest, waerop zy alle de natiën by name had uitgenoodigd, aen ons vaderland de eer heeft gedaen het in zulk treffelyk gezelschap te plaetsen. Ook waren wy beschaemd over de blooheid waermede wy ons gevoelen uitbrengen over hetgeen ons omringt. Vermits wy bestaen, dat men het hoore. Op bals, concerts, of andere vergaderingen hebt ge reeds onhandige jongelingen ontmoet, die door huisvrouw of gastheer met welwillendheid aen ieder werden voorgesteld. Men vergeeft hun in den beginne hunne gewrongene doenwyze, hunne neêrgeslagene oogen en hunne onduidelyke tael; maer zoo ze zich niet haest herstellen en eene weerdigere houding aennemen, zoo {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} ze den tyd slyten met langs den muer te sluipen en de handschoenen uit en aen te doen; zoo ze aen niemand het woord durven rigten, zyn ze welhaest beoordeeld: ‘het zyn sukkelaers’ en twintig anderen die dit bemerken doen zich ten hunnen nadeele gelden. België heeft lang genoeg in dien belachelyken toestand verkeerd. Zyne inwooners werden op het feest dat verscheidene maenden in de hoofdstad van Engeland geopend bleef, genoodigd. Velen hebben er zich been begeven, en er zullen er zyn die hun gevoelen over het feest en de gastheeren uitbrengen.’ Is de gelykenis van den baerdeloozen jongeling, die, in het uit en aentrekken zyner handschoenen, eene houding zoekt, niet juist getroffen? Zyn wy allen geene sukkelaers die geen eigen oordeel, over iets dat den vreemde betreft, durven stryken? Gelukkig indien wy slechts dat gebrek hadden, want dit zou aen nederigheid kunnen geweten worden; maer hebben wy nog het grootere gebrek niet van alles mede af te keuren wat onze zuidernaburen in ons berispelyk vinden? Beknibbelen de Franschen iets in onze zeden; gauw, gauw, wy wyzigen onze zeden; verachten de Fransche onze tael en kryten ze haer voor een onverstaenbaer jargon uit; gauw, gauw, we durven ze niet meer spreken. Is er een oudvaderlyke roem die de Franschen overschaduwt, en dien zy daerom betwyfelen; gauw, gauw, wy verloochenen dien roem! Zoo is er zoo veel uit ons geschiedboek gevaegd dat ons hert van genoegen zou moeten doen trillen! Zoo bezwadderen de Franschen de zuiverste onzer glansen! Wat is de faem van onzen onvergelykelyken Rubens geworden, sedert de Fransche feuilletonnisten in de brusselsche dagbladeren, zyne teekening voor grof en zyne kleur voor overdreven uitschelden? - Omdat de franschen die losse teekening niet volgen noch die schitterende kleur bereiken kunnen! - Hoeveel onzer jonge schilders zyn er die in Rubens het kwade in plaets van het goede zoeken? Meer achten zy Horace Vernet, van wien zy niets te zien kwamen; meer Poussin dien zy als overvliegenden arend beschouwen, omdat zy zyne vlugt niet gevolgd hebben; meer David die (den tyd waerin die vergriekschte Franschman leefde in aenmerking genomen) volgens hunne beweering nog buitengewoon veel talent had! Hielden zy zich aen die begaefde namen men zou het onbemerkt laten; maer kleine Franschen schynen nog grooter in hunne oogen dan reusachtige Vlamingen; en een jeugdige belgische schilder vreest heden dat men {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} hem voor een dommerik zou houden, by aldien hy den ouden landroem niet verachtte. Sedert vele onzer geschiedstellers de fransche naschryven en eigen bewysstukken 1 en eigen oordeel verachten, is het met onze staetkundige helden nog erger gesteld. De groote Artevelde is by vele een ellendige oproermaker; Keizer Karel een fanatieke dwingeland. Omdat hy volksch was, verloochent men Artevelde; omdat hy aristocratisch was, verloochent men Keizer Karel. Bevroeden de partyen dan niet dat de Franschen die helden verkleinen, omdat deze hunnen grootsten roem uit de menigvuldige zegepralen halen, die zy op de Franschen wonnen? Ten hunnen lande achten de Franschen hunne glanzende mannen wel, onaengezien de kleur des grondbeginsels dat ze aenkleefden. Blyft de dwingeland Lodewyk XIV, blyft Richelieu, die sterkste voorstaender der alleenheerschappy niet voor allen groot? En vinden de hevigste bestryders van het republiekdom niet, dat de revolutiemakers van 1793, zich door de wanhopige en magtige verdediging huns vaderlands, hebben befaemd gemaekt? Waerom achten wy insgelyks den roem onzer ouderen niet, 't is eender hoe hy is behaeld? Waerom gelooven wy de Franschen als zy onze groote mannen verkleinen om de hunne in de plaets te stellen? Waerom loven wy Frans I en beknibbelen wy Keizer Karel? Er is geen fransch geschiedschryver welke, de kwestie behandelende, niet over de onlusten uitwydt van het voormalige volksbeheer der stad Gent. Daer zyn er weinige die geene doekskens winden om de wandaden, wreedheden en schelmstukken der eerste fransche revolutie. Waerom laten wy ons door zulk grof bedrog misleiden? Waerom nemen wy zulk oordeel aen? Waerom ontdekken wy niet dat de Franschen in onze oogen splinsters zoeken, terwyl in de hunne balken steken? Staven wy onzen roem, en putten wy er kracht uit om de sukkeligheid te verliezen, ons door Jottrand met zoo veel regt verweten. Dan zullen wy in het groot gezelschap der Europische natiën durven spreken. Dat wy dit nu niet doen, komt voort, vermits wy ons zelven als arme menschen beschouwen die met lompen en vodden behangen zyn. Het is uit eer- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} lyke schaemte dat wy ons in hoeken verbergen: wy meenen dat onze geschiedenis geen roemryke mantel levert om ons te tooijen! Welnu! die prachtige mantel bestaet; maer, wy zelve hebben hem in stukken gescheurd! spoeden wy ons hem te herstellen, en dan, als ordentlyke lieden gekleed, zullen wy met fierheid in het gezelschap der europische volkeren treden, en, er ons gevoelen doen gelden! Om nog stelliger te bewyzen hoe noodzakelyk het is eigen roem, eigenweerde en eigenachting te behouden, willen wy hier het volgende kapittel uit M. Jottrand's boek inlasschen. Men zal er uit leeren wat de Engelschen doen om hunne eigenweerde te doen gelden. Daer het glazen paleis, stellig een gedenkgebouw van Londen blyft, en men het barbaersch voornemen heeft verlaten, het na de sluiting der tentoonstelling waervoor het is opgerigt, af te breken, zal het steeds de eereplaets in de beschryving der wonderen van de groote hoofdstad bekleeden. Het juiste dat men er van melden kan, is dat noch de beschryvingen, noch de teekeningen welke men er heeft van gemaekt, er een echt gedacht van geven. Wy zullen dan geene nieuwe, zeker mislukte beschryving ondernemen; maer zullen liever over het glazen paleis uit een ander standpunt spreken: Men heeft beweerd dat de faem de beheerscheres der wereld is; en dit schynt waer, zelfs zonder men de vraeg oplosse of het eene gewettigde faem zy. Wat kracht is aen het kortdurend fransch keizerryk niet gegeven door de beweering dat de fransche natie de grootste natie was, beweering die Bonaparte om zyne magt te vergrooten door de drukpers, de policie en de openbare redevoeringen uitbazuinen deed. Heden hebben de Engelschen den dunk het grootste volk der wereld te zyn, en dit zelfsvertrouwen heeft hen onvermydelyk ondersteund in de reuzenwerken die ze laetst opvolgentlyk in China, Indië, Australië en Egypte ondernomen en uitgevoerd hebben. Kortelings heeft het hun toegeschenen, dat ze zekere ondernemingen, die ze in zin hebben, en die hoewel niet ver van hier, daerom niet min moeijelyk zullen zyn, gemakkelyker zouden ten uitvoer brengen, indien zy het goede gedacht dat ze van zich zelven hebben, aen ieder deden deelen. Ten dien einde moesten zy iets schitterends doen, dat niet alleen de verlichte geesten, maer ook de inbeelding des gemeens trof. Het ontwerp der algemeene wereldstentoonstelling en het cycloopsch gebouw dat men daervoor heeft opgerigt, schynen geen ander doel gehad te hebben. En dit doel hebben de engelsche bereikt. Tot de volkeren die, hunne kusten niet bezoekende en hunne tael niet sprekende, ter nauwernood {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} hunnen vooruitgang kennen, tot de natiën, die door hunne eigene schryvers over den waren toestand van Groot Britaniën bedrogen worden, hebben de Engelschen geroepen: - Komt dan eens zien wat ten onzent gebeurt. Maer de zee scheideden hen van die natiën, en die roep, al was hy dan nog door een gewoon lokaes vergezeld, ware nooit bekwaem geweest de volkeren te bewegen het water over te steken. Er moest iets ongehoords daergesteld worden om ze er toe te doen besluiten. Men heeft het beproefd en de volkeren zyn gekomen. Zy hebben met eigen oogen gezien wat zy in hunne boeken niet leerden; en het gevoelen der vreemdelingen is dat de Engelschen fier mogen zyn op hunne wezentlyke voorrang en overwigt. Dit zal voor Engeland een nieuwe overmagtige hefboom in de toekomst zyn. Zie daer de maet waermede wy het beroemd glazen paleis gemeten hebben, toen wy daegs na onze aenkomst te Londen er traegzaem rondwandelden. Als wy er binnen traden, moesten wy dergelyke overwegingen maken. - Komt Russen, Oostenrykers, Pruisers; komt, Franschen, komt gy zelfs Amerikanen. (Aldus scheen ons een onzigtbare deurwaerder aen iederen ingang toe te roepen); komt zien wat wy allen gelden, gy en wy. En gy, kleinere volken, komt ook, opdat gy beter toegelicht, zoudt besluiten wie gy tot voorbeelden van nyverheid of staetkundige beschermers kiezen moet.’ Wy die deel van een klein volk maken, en dus tusschen de eigendunkelyke worsteling der groote mededingers niet komen kunnen, wy hadden weldra ons gevoelen uitgebragt. Al hadde de natie die alle andere opriep, den palm nog niet behaeld door de verscheidenheid en weerde der voortbrengselen, welke zy ten toon stelde, al had zy zelve den bystand niet gehad, harer erkende onderhoorigen: de volkeren van Indië, Egypte, en tallooze coloniën, dan nog zou die natie de eerste zyn om de stoutheid waermede zy allen tot de worsteling heeft uitgedaegd, en om het strydperk dat ze ten dien einde heeft opgerigt. Zeker, voegden wy er by, komt de zege der bevalligheid niet aen al de engelsche voortbrengselen. Het nette, het aerdige zyn misschien min onder zyn bereik dan het ryke, het sterke, het nuttige. Zie daer italiaensche en fransche marmers, waer, wat teêrheid en bevalligheid betreft, geen dier engelsche beelden by halen; maer eensklaps schoot ons de voorzegging van den ouden Anchises uit het AEneas van Virgilius te binnen: Excudent alii spirantia mollius aera Credo equidem, vivos ducent de marmore vultus .............. Tu regere imperio populos, Britanne, memento. De tentoonstelling in het glazen paleis is eerst en vooral eene groote staetkundige opvatting geweest. Wat is de inhoud van dit kapittel? Acht u zelve hoog; in die overtuiging, put gy de kracht om iets grootsch te doen, en men zal u voor magtig aenzien! {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Jottrand vraegt: Wat vastheid heeft het bonapartisch keizerryk niet gekregen, door de verpligting, welke de keizer aen zyne beambten oplegde, van gedurig te zeggen dat de fransche natie de grootste van allen was? Maer is het alleen onder het keizerryk dat de Franschen zulks hebben staende gehouden? Is de gewoonte dier beweering niet in de fransche natie gegroeid? Waerom vinden wy de Franschen zoo groot, is het niet om hun gezwets? Is het niet omdat zy zich het beschaefste volk noemen, en ook een weinig omdat zy ons als de kleinste natie achten. Onze betrekkingen met Frankryk gelyken aen die van een hond terwyl hy van zyne meester slagen krygt. Hoe meer deze hem slaet hoe meer de hond hem streelt. Is er een enkel fransche schryver, die ons niet voor lompe bierdrinkers uitscheldt? Durft Victor Hugo, in zyn Notre-Dame de Paris, (onder Louis XI, toen ons Vlaenderen de beschaefste streek der wereld was) geen vlaemsch burger voorstellen gelyk een onbeleefden schoffelaer, enkel bekwaem om met het paryssisch gepeupel te huilen? Maer het is het vlaemsch volk niet alleen dat aldus behandeld wordt - en daerin vinden wy het logiek der fransche zwetzery - alle volkeren ondergaen hetzelfde lot. Lees slechts een fransch reiziger; overal wordt hy als een wonder onthaeld; de dienstmaegden aenzien hem als eene godheid; er is geene belangryke vrouw die hem niet min of meer mint; wordt hy eens toevallig onbeleefd behandeld, dan rigt hy zich majesteitvol op, om te bewyzen hoe onbeschaefd en plomp men in die streek is. Overal spreekt men zyne tael, overal leest men zyne werken. Alexander Dumas wordt door spaensche roovers prinselyk ontvangen omdat die zyne verhalen kennen - hy waent zich Torquato Tasso. - En tussch en al die zelfsopgewondenheid weten de Franschen hunne verachting der andere natiën met beleefdheid (want ze zyn immers de beleefdste natie?) uit te drukken: De Duitschen eten gelyk ossen en smooren gelyk schouwen; de engelschen zyn excentrieken en doen niets gelyk een ordentelyk mensch moet doen; de Hollanders zyn styve houten mannen door koffy en the ontzenuwd; wy Belgen zyn contrefaçonneurs (anders gezegd apen, 't geen nog al echt is); de Spanjaers zyn paepsche sluipmoordenaers, die altyd met paternoster en dolk in de hand zitten, enz., enz. Geene enkele hoedanigheid wordt zonder omschryving, betwisting, afpitsing, aen een dier natiën tot vergoeding toegekend. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit stelsel volgen de Franschen niet alleen in hunne reisverhalen maer in al hunne schriften, zoo wel in de wetenschappelyke als in de literarische. Men begrypt dat al wie gedurig dergelyke boeken leest, allengskens uit hetzelfde oogpunt mede ziet, en ten leste onvermydelyk de fransche natie voor de grootste van allen houdt. Wy, ootmoedig volk, volgen eene geheel tegenstrydige doenwyze, en daerom winnen wy zoodanig in de achting der Europische volken, dat weinige weten dat wy leven 1. Wy zingen het roemkoor der vreemdelingen mede. Wordt er in eene samenspraek van schilderkunst gewag gemaekt, noemen wy, om belezen te schynen: Raphaël, Michel-Ange, Murillo, Ribeira, Horace Vernet. - Onze Van Eycken, Otto Venius, Rubens, Van Dyck, Teniers, Wappers, enz., worden vergeten. In de muziek loven wy Mozart, Rossini, Meyerbeer. - Onze Tinetor, Willaert, Roland de Lassus en Grétry zyn dood. In de staetkunde is het Peel, Guizot, zelfs Thiers, Louis XI, Richelieu. - Onze Artevelde, Philips de goede en keizer Karel hebben niet bestaen. In den oorlog kennen wy Napoleon, Condé, Washington. - Onze Godfried van Bouillon, Jan de Eerste, de Leeuw van Vlaenderen, de twee Arteveldes, keizer Karel, Karel de Stoute, Tilly, enz., enz., daer heeft men eens iets dompigs van gehoord. Want men ziet het, wy hebben by de naemopnoeming onzer landslieden, slechts die beroemde mannen aengehaeld, welke ieder Belg, in weêrwil der verminking onzer geschiedenis, zou moeten kennen; maer wat zouden wy er nog andere opgenoemd hebben? Er zyn zoo veel Belgen die de geschiedenis huns vaderlands niet lezen, omdat ze door landgenooten geschreven wordt, terwyl zy de Fransche historie van buiten leeren, omdat zy door een Franschman is opgesteld! En als men aldus met den ouden roem handelt, wat moet men dan met den nieuwen doen? den nieuwen, die steeds voor zynen tyd door afgunst en nyd bezwalkt wordt! {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} De belgische boeken leest men niet! In de kunstexpositiën looft men al wat fransch is, tot zelfs de geknouwde vuiligheden, die voor schilderyen moeten doorgaen, terwyl men de geringste kleinigheid in een nationael gewrocht beknibbelt. Het bestuer des legers wordt aen Franschen overgelaten, alsof er geene Belgen toe geschikt waren. In het gouvernement huizen vreemdelingen, alsof wy ons eigen niet besturen konden. Men roept fransche dagbladschryvers om de daden des bestuers te oordeelen, alsof wy zelve niet bekwaem waren te zeggen wat leed men ons doet; alsof wy zelve in onze beurzen niet konden voelen, dat men ons onbetaelbare lasten doet betalen. Hoe wil men nu dat men een Belg ergens acht, daer hy zich zelven veracht en zich zelven een getuigschrift van onbekwaemheid geeft! Bekennen wy met spyt dat het voorbeeld dier laffe zelfsverloochening door onze kamers der volksvertegenwoordigers gegeven wordt. Is er eene wet van stoffelyk belang in betwisting, men bestrydt ze door te zeggen: - in Amerika is ze beproefd en mislukt? - men verdedigt ze door te zeggen: - in Frankryk is ze ingevoerd en daer bekomt ze den besten uitslag. Zelden zegt men: - met ons land is het aldus of aldus gelegen, diensvolgens, en door den natuerlyken dwang der omstandigheden, moet de wet dien of zulken uitstag hebben. - Neen, dit nooit, - by den vreemde goed, hier ook goed; by den vreemde slecht, hier ook slecht. Uit eigen nature kan er volgens onze wetgevers niets goeds of niets slechts voor den lande zyn. Even zoo wel zou men kunnen beweeren: alle menschen moeten op de zelfde wyze leven, de ryken gelyk de armen. Het is ons voorgevallen, dat als wy een vertegenwoordiger in onze kamers hoorden zeggen: die maetregel heeft in Amerika, of in Engeland, of in Frankryk den besten uitslag bekomen: dus moeten wy hem hier invoeren; 't is voorgevallen, herhalen wy, dat wy ons zelven als dan afvroegen: Maer dat een kleine burger nu eens tegen zich zelven fluisterde: - Zie ginds dien ryken man, uit dat prachtig paleis, heeft zulke schoone peerden, zulk zacht rytuig, dat wy ons ook eens dergelyke koets en peerden aenschaften, wat zouden wy wellustig ryden? - En dat de burger die bekoring involgde, wat zou er van hem geworden? {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} hy ging ten gronde: met nering naer tering, met bedryf naer magt te stellen, had hy nogtans genoeglyk en met eere kunnen leven! Het zal ons als den bedrogen burger vergaen, als wy in onze hedendaegsche doenwyze blyven voortvaren. Want onze natie staet tegen over de groote natiën in de zelfde verhouding als een burger over een ryke. Echter, versta men ons wel: wy zyn er niet tegen dat men het goede uit den vreemde neme; maer alvorens het in te voeren moet men het eerst aen de groote van ons land, aen zyne middelen, zyne ligging, zyne betrekkingen, zyne zeden, aen den lust zyner inwooners meten. Dat men ook zie of er uit die ligging, die zeden, dien lust, geene maetregels spruiten, welke nog nimmer beproefd zyn, want daer men nergens volkomen in den toestand van België is, heeft België onwederleggelyk behoeften die men nergens heeft. Doch om de magt te hebben tot het vinden van eigenaerdige maetregels, moet men zichzelve weerde toekennen; men moet eigendunkelyk, men moet hooveerdig zyn. Hooveerdige menschen zyn tot alles bekwaem; menschen die zichzelven wantrouwen zyn nog niet goed om bedelaer te worden; want die vreezen dat ze te verachtelyk zyn, omdat men hun eene almoes zou geven. Welk verschil tusschen Belgen, Franschen en Engelschen! Beide laetste noemen zich de grootste der aerdsche volkeren. De Franschen van wie wy hun eigen lof het meest hooren, worden reeds door ons als dusdanig aenzien. Nog meer volkeren bewonderen de Engelschen. Wat doen de Belgen? Gelyk de heer Jottrand wel zegt, is het uit dit eigengevoel van magt en den eerbied dat het aen andere volkeren afperst, dat de Engelschen kracht putten om de wonderbare daden te doen die zy uitvoeren. Welnu! volgen wy hetzelfde grondbeginsel, laet ons ook denken dat wy tot groote dingen geroepen, en tot nog grootere dingen bekwaem zyn. Bewonderen wy onzen eigen nationalen genie, ontsteken wy keersen voor al onze beroemde mannen, en staet er in ons midden een groote geest op, laten wy hem met geestdrift zoo hoog opheffen dat hy door heel Europa gezien worde! Miskennen wy niets, en indien een van ons eene nuttige uitvinding doet, dat hy niet verpligt zy ze by den vreemde te exploiteren, om er belooning voor te zoeken; maer dat, by gebreke aen onderstand van het bestuer, eene inschryving onder de burgers hem ondersteune; ja, laet ons aldus bewyzen dat wy ons zelven willen zyn. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo doende, zullen wy wel nimmer heel de wereld in een glazen paleis, als by het magtigste volk der aerde kunnen noodigen; maer wy zullen van de grootere natiën geacht worden, gelyk men een ordentelyk burger acht die zonder hooger dan zyn staet te vliegen, maer ook zonder een stap lager te dalen, zich weerdig houdt. Acht u zelven hoog; in die overtuiging vindt gy kracht om iets grootsch te doen en men zal u voor magtig aenzien. Handel. Daer wy tot hiertoe geene eigenaerdige staetkunde hebben, zou het ten mínste wenschelyk zyn dat wy eene natie navolgden, die in neiging en behoefte met de onze overeenstemde. Ongelukkiglyk is dit niet zoo, want de franschen zyn de kinderen der mode; hun nationael talent bestaet in aen iets, dat door zichzelve geene weerde heeft, door het keurige der bewerking, eene schynbare weerde te geven. Niemand ter wereld zal gelyk zy - wat de kleederen aengaet - een tooneelist een koning doen schynen. Wat ons betreft, wy houden meer van eigentlyk stoffelyke weerde, en onze nationale industrie zal nooit in smaek bestaen. Wy zouden nooit het meubelpapier uitgevonden hebben; geweven kunsttapyten, gouden leer, dit was onze prachtnyverheid! Gelyk de Engelschman, achten wy het comfortable boven iets nets; de Franschen integendeel schatten iets smaeksvols, iets nets boven het comfortable. Rubeus is eene zedelyke uitdrukking van 't geen onze natie behoeft. Zie daer echt vleesch, daer is bloed en leven in! 't Is wel niet altyd even poëtisch; maer onnatuerlyk gekleurde fransche beelden, hoe gevoelig geschetst, hoe treffend voor een dichter, zullen nimmer aen onze menigte behagen. Dit spruit daeruit voort, dat wy, gelyk meest al de kinderen uit het Noorden, byzonder veel stoffelyke nooddruften hebben. Wy houden van eene industrie die in de noodigste behoeften voorziet, van een handel die aenvoert wat het leven veraengenaemt en vergemakkelykt. Waerom zyn onze betrekkingen dan niet menigvuldiger met eene natie die dezelfde behoefte, hoe wel nog in grootere maet, dan wy heeft; waerom kennen wy de doenwyze der Engelschen niet beter? Wy laten hier een kapittel volgen waerin de heer Jottrand een denkbeeld van de bedryvigheid des engelschen koophandels poogt te geven. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy betreuren tevens dat die diepdenkende heer ons niets over de fabrieken van dit nyverigste aller volken heeft medegedeeld: Het is onmogelyk op een enkelen dag de ‘City’ van Londen te bezigtigen. Als men de wyken der kooplie en komptooren, welke van ‘Fleetstreet’ tot aen ‘Trinity-square’ voortloopen, gezien heeft, blyven de eigentlyk gezegde nyverheidswyken, die van den koop- en zeehandel over: dit zyn van de belangrykste en dit zullen wy den lezer poogen te bewyzen. Als men den ‘toren van Londen’ voorby is, komt men in de Dockwyk, dit is, aen die uitgestrekte dokken, waerin een deel der engelsche koophandelschepen liggen; ze zyn van nog uitgestrekter stapelhuizen omringd, waerin men de rykdommen bergt, welke door die talryke vloot gedurig aengevoerd worden. Die wyk heeft een geheel ander voorkomen als de overige wyken der City: daer huizen met voorliefde de matroozen, pakkedragers en al dit slach van werkmenschen, wier armen tot den scheepsarbeid, het laden en lossen der waren benoodigd zyn. Voeg by die bevolking al de vreedzame of luidruchtige stielen die aen het onderhoud van schepen en stapelhuizen gebezigd worden, smid, timmerman, kuiper, draeijer, zeeldraeijer, meubelschilder, enz., en daerby de duizend bedryven die van den nooddruft eener groote bevolking leven, van den herbergier en den bakker, tot het appel- en stekkramer, van den kleeder-, hoed- en schoenmaker tot den speldenverkooper, en gy zult u een klein gedacht van dien omtrek kunnen maken. Men beelde zich echter niet in, dat die bewooners woeliger dan de andere zyn; daer is het ons byzonder bewezen dat, in al de omstandigheden des levens, het engelsche volk eene prysbare kalmte en regelmatige doenwyze behoudt. Om daer nog beter van te oordeelen, zyn wy verscheiden malen in de ‘Bar-rooms’ en ‘Parlours’ der matroozenhuizen gegaen; dit zyn de herbergen en eethuizen van die moedige en arbeidzame klas van menschen, die men in al de landen der wereld de onbeschaefste kinderen des volks noemt 1. De reinheid en hare gezellin de goede orde, heerschten in die kroegen, en de policiemannen dier omstreken schenen niet woester nog strenger dan die uit de andere deelen der stad; hetgeen een onfeilbaer blyk is dat de lieden met wien zy omgaen, niet alleen op de wet van den sterksten betrouwen, en dat de vrees hun eenige toom niet is. Overigens bevestigden ons de ambtenaren welke wy ondervroegen, dat die zwerm van verschillige ambachtslieden gewoonlyk vreedzaem is. Dit wil niet zeggen, dat de misslagen en wanorders, die aen alle opeenstapeling van menschen eigen zyn, in die volkryke wyken geene plaets hebben; wy bevestigen enkel dat er alles gelyk elders met die eigenaerdige engelsche kalmte gebeurd, welke aen het bestuer best toelaet {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} de wanorders te voorkomen vooraleer ze uitbersten, en ze uit te dooven als ze, by toeval uitgeborsten zyn. De dokken en de rivier, welker bedryvigheid de bevolking, waermede wy ons bezig houden, doet leven, zyn aen die zyde der City, door een oneindig getal straetjes verbonden, en het is juist in die straetjes, in diegene welke rond de dokken draeijen en in die welke langs de overzyde van de Teemsche afleiden, dat die bevolking leeft en beweegt. Wy hebben reeds een denkbeeld van het gewoel op de Theemsche gegeven, en daer zullen wy nog op terug komen. Hier zat het niet onbelangryk zyn over de beweging der dokken te spreken. Wy hebben de Londensche dokken (London's dock) die de belangrykste van allen zyn, bezocht; de andere gelyken hun overigens in alles. Men verbeelde zich groote bassynen, die door besluisde vlieten met de Theemsche verbonden zyn; rondom hen zyn pakhuizen van verscheiden verdiepingen opgerigt, en daeronder loopen ver uitgestrekte kelders. Tegen de kaei dier bassynen, aen de deur zelfs der magazynen, liggen de schepen die moeten gelost en geladen worden, en te midden, liggen de schepen die hunne beurt van lossen afwachten, of die van eene vroegere reis uitrusten, terwyl zy naer eene nieuwe bevrachting wachten. Wy hebben het getal niet kunnen tellen; maer dat zy die Haver en Amsterdam, (zonder van Rotterdam en Antwerpen te gewagen) bezocht hebben, zich overtuigen, dat de vlieten en bassynen dier steden er geen denkbeeld kunnen van geven. Wat de kelders (vaults) der magazynen betreft, die zyn te groot dan dat men er by een eenvoudig nieuwsgierig bezoek zou kunnen aen denken, ze te doorreizen. Dit geldt ook de verschillige verdiepingen, welke allen aen een verscheiden slach van koopwaren voorbeschikt zyn; hier suiker, daer koffy, elders the, elders onbewerkte zyde en katoen; die opsomming zou niet eindigen. Verkortingshalve bezoekt men eene enkele afdeeling dier onmeetbare magazynen en nog slyt men eenige uren met ze te doorloopen. In de kelders reist men, eene lamp in de hand, door lange straten omzoomd van wyn en drankvaten, welke verscheiden meters hoogte op elkaer zyn gestapeld. Die straten zelve reeds door lampen verlicht, welke aen den plafond hangen, kruisen verscheidene malen met andere dergelyke straten; en, om een gedacht van hare lengte te hebben, neme men in acht dat men in het begin der straet nauwelyks de lamp kan zien die aen het einde hangt. Dergelyke uitgestrektheid beslaet de beneden, en de twee verdiepingen, waeruit die magazynen gewoonlyk bestaen. Balen en kisten bevattende de waren, waertoe de afdeeling is bestemd, vormen de straten dier verdiepingen, en onmogelyk zou het zyn eene juiste weerdering van al die schatten te geven. Doch men kan zonder grootspraek bevestigen, dat indien Engeland, voor uiterste pooging gedurende een of twee jaer, een leger moest onderhouden, dat tegen de grootste legers eener mogendheid van het vaste land moest opwegen, het voldoende zou zyn een enkele der stapelhuizen van de Londensche dokken in pand te zetten, om in den on lerhoud van zulk leger te kunnen voorzien. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het voorgaende kan men opmaken, dat de Londensche dokken, ten naeste by, zooveel plaets als onze kleinere steden bestaen, en gansch die uitgestrektheid is van buiten met muren omringd en van binnen met talryke straten doorkruist. Deze loopen langs de bassynen voor, achter en tusschen de magazynen, en 't is door hun, dat de talryke werklieden, beambten en bezoekers trekken, die dagelyks naer de dokken opstroomen. Welk verschil tegen België; welk oneindig verschil! Wat zyn wy in evenredigheid toch onbeduidend in den handel. Arm Antwerpen, nog armer Oostende! En waerom is het verschil zoo oneindig groot, is het niet omdat wy onze oude overleveringen vergeten hebben? Waer was de tyd dat ons magistraet en het staetsbestuer zich meest met handel en nyverheid bezig hielden. Nu krakeelen zy over clerikael en niet clerikael, een twist die ons niet eigen is en die ons, van over Quiévrain, met de boeken van Voltaire en de sans-culotten van 93 is overgewaeid. Wy verslyten den tyd in ellendige woordenkrameryen over staetkundige voorrang - over vormen, en intusschen gaet handel en nyverheid ten gronde, en uit dien ondergang halen de partyen voedsel, om elkaer te bevechten en aldus elk over hand aen het bewind te komen, ten einde de nationale fortuin nog nauwer op te knabbelen! In vorige eeuwen onthaelde men de vreemde koopliën; men bezorgde hen alle gemak: waer is het Hansenhuis, de engelsche Beurs, de Leguit; al die gebouwen wier namen nog heden getuigen hoezeer men vroeger moeite deed om den handel te doen bloeijen. - Nu, voor den handel, moeijelykheden van douanen, moeijelykheden van het zeecommissariaet, moeijelykheden overal en in alles tot zelfs moeijelykheid om eene uitvoeringslading te krygen uit gebrek van te weten waer men de waren zou verkoopen. - Geene débouchés, niets! - Wy weten wel, dat de doenwyze onzer voorouders, buiten de hedendaegsche zeden ligt, en dat het invoeren derzelve niet alleen onmogelyk, maer veelal belachelyk zou zyn: 't is ook daerom niet dat wy haer aenhalen. Wy melden haer als eene herinnering om te doen zien dat onze voorouders de noodwendigheden van hunnen tyd, en de vereischten des lands wisten in acht te nemen. - Van daer hunnen goeden uitslag. De ligging onzes lands is dezelfde gebleven, de leden onzer arbeiders zyn niet verzwakt, het platteland is nog even vruchtbaer, de Schelde vloeit nog met hare schoone waters, en nogtans wat verschil tegen vroegeren tyd. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} En waerdoor dit verschil? Omdat men tusschen twee handelsystemen dobbert, en men nog niet wetenschappelyk onderzocht heeft of een van beide op ons land toepasselyk is. Omdat men die handelsystemen gemengeld heeft tusschen staetkundige twisten, die fanatismus en ongeloof wekken. Omdat die laetste driften door pennestryd aengehitst, den geest over het stoffelyk belang des lands verblinden, en menig catholieke, uit aendrang des geweten, een handelsysteem voorstaet dat hy anders zou verloochenen, terwyl insgelyks een liberale, uit haet van 't clerikael, een systeem huldigt dat soms zyn belang krenkt. Omdat men eindelyk den handel en de nyverheid niet eigenaerdig bestudeert en men aldus er heen als een blinde naer het ei slaet. Inderdaed: is er hier te lande wel iets zoo weinig gekend als de handel en de nyverheid uit een belgisch oogpunt beschouwd? Men heeft zich van eenige theoriën meester gemaekt, en men wil die uitlandsche stelsels toepassen zonder te weten wat het in pratykstellen derzelve voor ons land voort zou brengen. Dat men om Gods wille van uit het oogpunt van stoffelyk belang (en niet uit dat van clerikael of liberael) beginne te bestuderen, wat die theoriën voor ons land weerd zyn. Wy weten het, die studie zal moeijelyk wezen, want men moet daerin van de meet afaen beginnen; nogtans, hebben wy de overtuiging dat wy een vaderlandsch en eigenaerdig stelsel zouden vinden, by aldien men tot het vormen van hetzelfde, den nationalen geest opriep. Dit zal wel lastig vallen; maer met vasten wil, zal men er allengskens in gelukken. De tyd doet in alles veel, en op dagen is men niet volleerd. Iets wat ons dunkens er heen zou leiden is het uitschryven van prysvragen over handelskwestiën 1. Men zou al de theoriën die over handel en nyverheid gemaekt zyn, aen de middelen des lands doen toetzen en men zou byvoorbeeld uitschryven: Betoogen tot hoe ver het staetshoudkundig stelsel van Adam Smith {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} en Say op Belgenland toepasselyk is, in aenmerking nemende de magt der belgische kapitalen, den toestand zyner verschillige nyverheden, de bevolking die van elk derzelve leeft, de débouchés waer België over beschikt, die welke het zich zou kunnen eigen maken, wat invloed België door die nieuwigheid op het vaste land zou krygen, tegen wat landen het de concurencie zou moeten onderstaen? wat kracht die concurencie zou hebben; welke nyverheid er door die concurencie zou kunnen te niet gaen: wat middelen er noodig zouden zyn om de menschen die door het stilvallen dier nyverheden van bestaen beroofd zyn, andere bezigheid te verschaffen, enz., enz. Zoo ook zou men moeten uitschryven: Tot hoe ver is het handel en nyverheidstelsel tot hier in Engeland gevolgd, toepasselyk op België, in aenmerking nemende de magt zyner kapitalen, enz., enz., - zelfde bespiegelingen als vroeger. Welke engelsche of fransche of amerikaensche of duitsche handelsen nyverheidswetten zou men hier kunnen invoeren en wat invloed zouden die wetten op onze nyverheid, onzen handel en ouze bevolking hebben. Men zou dergelyke vragen tot in het oneindige vermeerderen en op afzonderlyke bedryven toepassen; byvoorbeeld: wat zyn de reden van het verval van die of gene nyverheid, wat middelen zouden er in het werk kunnen gesteld worden om ze op te beuren, wat nieuwe merkten zou men er voor kunnen vinden, wat concurencie zou ze op die merkten moeten onderstaen, tegen welke gelykslachtige producten moet zy door hoedanigheid kampen, enz., enz. 1 Men ziet dat zulke pryskampen niet alleen een middel zyn om de handelzaken meer uitbreiding te geven, zy zullen ons ook onfeilbaer den toestand onzer nyverheid tot in den grond doen kennen. Daerdoor zal men een vast denkbeeld krygen van de nationale fortuin die men gedurig zou onderzoeken, van de kapitalen die voor handel en nyverheid gebruikbaer zyn; van de stielen die lyden, van de stielen die bloeijen. - {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit dit alles zou een stelsel spruiten aen onze natie, aen onze middels, aen onze ligging, aen onze magt toepasselyk. Heden verwyten de leden onzer besturende kamers zich gedurig dat de wetten, die ze stemmen, den uitslag niet hebben, welken zy er van verhoopten. Niet te verwonderen, men volgt ook geen landeigen stelsel en de wetten die gemaekt worden, zyn slechts proeven, waeraen zelden voorloopige nationale studiën een goeden uitslag verzekerd hebben. By het in praktyk stellen der bovengenoemde pryskampen, zou allengskens aen de kamers een vasten weg afgeteekend worden, en behalve dit onmiddelyk nut, zou dit plan, indien men het met genoegzame uitgebreidendheid uitvoerde, ons echte kennissen over den handel der vreemde volkeren geven. Immers daerover zyn wy niet half genoeg toegelicht, en by de eerste beantwoording eener daertoe leidende prysvraeg zou onze onkunde daerin blyken: wy bezitten byna geene inlichtingen tenzy over Frankryk, want de kennis der handelstractaten is voor een ernstig werk over den koophandel van weinig nuts, aengezien de tractaten de uitslag zyn van 't geen geweten is, en men integendeel zoeken moet wat men nog niet is te weten gekomen. Om iets doelmatigs te kunnen doen, dient men den rykdom, de statistiek en het stelsel der handelswetten van elk afzonderlyk land te kennen; men moet weten wat elk land opbrengt, wat het verbruikt, wat het te kort en te veel heeft, enz. De Engelschen hebben over dit alles volledigere inlichtingen; 't is ook daerom dat zy zoo doelmatig voortstreven, en zoo gelukken 1. Maer onze nationale geest schynt heden geheel van het ernstige doel des onderzoeks der vreemde natiën afgetrokken; als men wat fransche werken over staetshuishoudkunde gelezen heeft, waent men zich volleerd. De dagbladeren geven het beste denkbeeld van de weinige moeite die men neemt om zelve een oordeel over de andere volkeren uit te brengen: valt er over de Europeaensche diplomatieke kwestiën te oordeelen, gauw een artikel uit het Journal des Débats, uit den Constitutionnel, of uit de Presse, en 't is afgedaen; - vertaelt een Frankryksch dagblad, eenen artikel uit den Times, uit de Morning Chronicle, dan drukt men dit artikel na, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder in het oorspronkelyke blad na te zien, of de fransche dagbladeren de woorden der engelschen niet naer hunnen zin verdraeid hebben. Over ons eigen land zeggen de bladeren zoo weinig als over de landen die buiten Frankryk liggen: in de belgische Indépendance, in de Émancipation moet men dikwils angstig naer het landeigen artikelje zoeken, dat zich als beschaemd in een hoekje versteken houdt; integendeel vindt men dry vier correspondentiën van Parys die acht kolommen bestaen. Gezegden van den President der fransche republiek, namen der mannen die hy naer Cayenne zendt, bals door zyne aenhangers gegeven, persoonen die daer komen, kleedsels die men daer draegt, zie daer den inhoud onzer journalen, zie daer waer men den geest onzer natie op verspeelt. Nauwelyks verneemt men eens by wonder, dat er in de kamers van dit of dat land over handel en nyverheid is spraek geweest; nogtans ligt daer de kern van allen vooruitgang. Van Engeland, dat zooveel in produkt en handel met ons gemeens heeft, zouden wy niet alleen moeten vernemen dat een ministerie valt; al wat er over handel en nyverheid gezegd wordt, moest ons worden overgebragt; want zonder dat die groote tegenkamper, die reusachtige concurrent onzer nyverheid, in de ziel ten onzent gekend zy, zullen wy nooit iets in de nyverheid beteekenen. In tegenwoordigheid dier laetste onwederleggelyke waerheid, kunnen wy den heer Jottrand niet genoeg bedanken, omdat hy onze nationale aendacht op dit werkzaem volk heeft poogen te lokken. Zyne beschryving der londensche dokken, het grootsche dat men zich daervan voorstelt kan niet nalaten aen ieder de overtuiging te geven, dat de studie der wetten - die zulken onvergelykelyken handel tot uitslag bekomen hebben - noodzakelyk is; dat al wat die gevorderde natie betreft, moet onderzocht worden. Wy hopen dat men dan ook allengskens meer en meer inlichtingen daerover zal vragen, meer en meer inlichtingen daer over zal zoeken. De poogingen der byzonderen kunnen daer niet toe volstaen; het gouvernement zou dit onderzoek met kracht moeten ondersteunen; byvoorbeeld het zou een exemplaer der engelsche officieële bladeren waer wetten en parlementaire discussiën in opgenomen worden, in de openbare bibliotheken van Antwerpen, Gent en Luik, die dry hoofdsteden van handel en nyverheid, moeten neêrleggen. Ook zou het van onmiddelyk nut voor ieder zyn, indien ons staetsbestuer te Londen eene correspondencie daerstelde, die, uit een engelsch oogpunt (men versta dit wel, uit geen fransch, wy willen het nieuws {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} natuerlyk hebben) de byzonderste bemerkingen over staetkunde, nyverheid en handel uit de voornaemste engelsche gazetten te samen trok, en ons die by elken post overmaekte. Die correspondencie zou, in het fransch vertaeld, te Brussel uitgegeven en voor een zeer geringen prys aen al de nieuwsbladeren medegedeeld worden. Zoo zou men ten minsten iets echts over dit invloedryk land weten; onze gazetten zouden eene nieuwe ernstige bladzyde krygen; het fransch nieuws zou die plaets ontruimen en wy zouden wat meer nuttigs en wat minder tydverliezends hebben. Handel en nyverheid zouden er ook hun nut uit trekken, en, als men, met deze en andere middelen, het eene land na het andere aldus onderzocht, zouden wy allengskens eene grondige kennis van alle landen, dus ook van den echten toestand der diplomatie, der hyverheid en des handels in de wereld krygen, 't geen ons zou toelaten nuttige betrekkingen aen te knoopen, ryke débouchés te vinden, en onzen handel op vaste voeten te regelen. Kunsten. Even gelyk men zich naer Engeland moet wenden om de onontbeerlykste inlichtingen over handel te zoeken, is het ook geraedzaem zich er heen te wenden om algemeene kennissen over schilderkunst te krygen. Het is overal bekend dat de Engelsche de ieverigste kunstverzamelaers der wereld zyn, en die verzamelziekte heeft in hunne musaeums de meesterstukken van al de kunstlanden der wereld te saem gebragt. Het is dus doelmatig te Londen eene studie over de schilderkunst, in haer geheel genomen, te ondernemen; doch, om dien raed te staven, zullen wy het kapittel uit het voortreffelyk werk des heeren Jottrand overdrukken, 't welk daer byzouder over handelt. Nu willen wy die talryke en kostbare kunstverzamelingen eens bezigtigen, van welke wy nog niet gesproken hebben, en die over het algemeen vollediger zyn dan die van Parys, Rome, Napels, Florentiën of Venitiën, Dresden, Berlyn en Weenen. Dit zal onwaerschynlyk schynen aen al wie over Londen niet oordeelt dan na het geen hun de fransche schryvers wysmaken. Maer het is niet dan al te waer, dat Londen alleen genoeg volledige schilderverzamelingen bezit, om de scholen gelyktydig te kunnen bestuderen. Te Parys is de vlaemsche school nauwelyks vertegenwoordigd. De genreschilderyen ontbreken er niet; maer men ziet er van Rubens weinig meer dan {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} de galery Medicis, welke eerder eene muerversiering dan iets anders mag heeten. Van Dycken en Rembrandten zyn er zeer zeldzaem; Jordaensen, Otho Veniussen, Vanderhelsten kent men er niet. Zoo geldt het de duitsche schilders, en ge zoudt de Parysenaers hartelyk doen lachen indien gy van eene engelsche schilderschool durfdet gewagen. De musaeums van Italië zyn meerendeels met italiaensche voortbrengselen opgevuld. De oude scholen van Italië zyn ryk genoeg om alleen die schoone streek te versieren. Dit kunstland heeft wel een weinig het regt de vreemde schilderscholen te miskennen. De duitsche musaeums bezitten van alles wat; eventwel ontbreken hun stalen van de engelsche school. Te Londen bieden de musaeums, gezamentlyk overzien, meesterstukken van alle scholen aen. De schoonste Rubensen (echter die, welk ons land bezit niet medegerekend) Van Dycken, de meeste befaemde Rembrandts, schitteren nevens de Poussins en Claudiussen; Velarquez, Murillo, Ribeira, Zurbaran, staen in gezelschap van Romynen, Venetianen, Boloners, waervan het getal hier onopnoemelyk is. De duitsche zyn er het raerste; maer de vermaerdste ontbreken er niet, en daer alleen vindt men engelschen. Maer zyn er engelsche kunstschilders? zullen degene vragen welke van die eilanders niets weten, dan hetgeen men van hen op het vaste land vertelt. Wy hebben reeds elders gezegd dat de engelsche school de schitterendste niet is; eigenlyk gezegde historieschilders ontbreken haer, noch West noch Wiber stellen ons in groote bewondering; maer portretschilders gelyk Lawrence zyn sedert de zeventiende eeuw zeldzaem geweest; zelfs heeft men er weinige gelyk Reynold aengetroffen. Wilkie heeft binnengezigten geschilderd, die door weinige hollandsche kunstenaers geëvenaerd zyn. Wat de klein historie betreft, zyne tafereelen uit den spaenschen oorlog, zyn myns dunkens beter dan welkdanige hedendaegsche fransche schildery van dien aerd. Ook schynt het ons dat men weinige dierenschilders van het vaste land, tegen Landseer en Harings zou kunnen doen opwegen. Het is dus niet zonder reden dat wy beweerd hebben, dat Londen alleen voldoende schilderyverzamelingen bevat, om al de groote scholen te bestuderen. Dat wil daerom niet zeggen, dat eene reis naer Londen, voor een echte kunstliefhebber de bezichtiging kan vergoeden der italiaensche, duitsche, fransche, hollandsche en belgische musaeums. Niettemin houden wy staen, dat alle kunstenaer die tusschen Parys en Londen moet kiezen, aen Londen den voorkeus zou moeten geven. De nationale verzameling, die van Vernon, van Bridgewater, van Northumberland, en, eenige mylen van Londen, de verzamelingen van Doelwich, Greenwich, Windsor, zonder van die van Hampton-court te spreken, vereenigen, in schilderyen van al de scholen der wereld, eens zooveel rykdom en verscheidenheid dan al hetgeen de Louver, de Luxembourg en Versailliën bevat. Wy hebben eenige byzondere verzamelingen nevens de openbare verzamelingen genoemd; dit komt dat te Londen vele groote heeren het zich ten pligt achten, hunne paleizen voor de bezoekers te openen, gelyk de staet zyne {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} musaeums opent. Ge wordt in Northumberlandshouse even zoo goed als in de National Gallery ontvangen, en ge geniet, behalve het zigt der schilderyen van den hertog van Northumberland, nog de bezichtiging van al de zalen zyns paleis, waervan de meubelen met geene stofdoeken behangen, noch de tapyten met lynwaed bedekt zyn, gelyk dat nog wel eens by onzen opgekomen ryken voorvalt. Het is de tweedemael dat wy den hertog van Northumberland noemen, en zyne herbergzaemheid vermelden. Ter dier gelegenheid willen my aenmerken: dat de engelsche aristocratie hare voorregten, door de wyze waerop zy het publiek behandelt, weet te doen vergeven. Hier is het de hertog van New-Castle die zyne pachters in meeting vergadert, om zich ter gelegenheid der verandering van de graenwetten, met hen over de nieuwe voorwaerden der pacht te verstaen. Sir Robert Peel had hem daer overigens reeds het voorbeeld van gegeven. Daer is het de markies van Carlisle, die opvolgenlyk de verscheidene graefschappen doorloopt, waer zyne goederen liggen, om er openbare lessen van praktische kennissen, aen boeren en werklie, te geven. Elders is het lord Dudley, die zich aen het hooft eener maetschappy stelt, ter oprigting van openbare waschuizen ten voordeele der arme huisgezinnen; of wel het is Prins Alben zelf, die eene spaerzame werkliewooning uitvindt, en erd en opbouw van verspreidt. Is de openbare genegenheid voor eene groote zaek opgewekt, 't zal nogmaels een nobele, 't zal lord Dudley Stuart zyn, die het op zich zal nemen de blyken dier genegenheid te regelen. Men moet bekennen dat met dergelyke staetkunde, de engelsche adel kans loopt zich nog lang door het overige der natie te doen dulden. Daer zyn we nu ver van de kunstverzamelingen. Komen wy er op terug, om een woordje over het Britisch Musaeum te zeggen, dat eene uitgestrekte bibliotheek, een kabinet van medaillien, een kabinet van natuergeschiedenis, en die beroemde verzamelingen van bouwkundige oudheden bevat, welke onder den naem van Elquische marmers en egyptische en assyrische oudheden, bekend staet. De ontdekkingen door doctor Layard onlangs in de ruïnen van Ninive gedaen, hebben het Britisch Musaeum met eene reeks voorwerpen verrykt, welke nieuwe wegen zullen banen om de geschiedenis der oudste tyden uit te vorschen. Aldus, terwyl de engelsche staetkunde met hare legers voor den europischen handel de streken van hoog Azia opent, welke de bewooners hardnekkig gesloten hielden, doen de engelsche geleerden de dooden volkeren van West-Azia opstaen, en verpligten hen door hunne gedenkzuilen hunne vergetene geschiedenis te verhalen. Behalve de les, die zekere stand van menschen uit een deel van dit kapittel putten mag, vernemen wy er uit, dat het juist Parys niet is, dat de echtste denkbeelden der kunst geven kan. Het gevoelen der Engelanders mag ook in aenmerking komen, en met des te meer aendacht moet men dit aenhooren, daer het de fransche denkwyze opweegt. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} In kunsten zoo min als in iets anders, is het geraedzaem slechts een enkel gevoelen te raedplegen: uit de verschillige gedachten komt het licht. Ook luistert men in de schilderkunst, sedert lang, te uitsluitelyk naer Parys. Dit gaet zelfs zoo ver, dat onze schilders hunne oorspronkelykheid aen Parysischen raed opofferen, en zy iets deftigs meenen samengesteld te hebben, als zy een fransch voortbrengsel hebben nageäept. Dit is de rede waerom onze nationale schilderkleur allengs verdwynt. De Franschen, die nooit op schitterende kleur hebben kunnen roemen, die nooit de moeijelykheden van het palet zyn meester geworden, kunnen uit nationale weerdigheid niet nalaten al wat door kleur schittert, te verkleinen. Maer waerom moeten wy naer die fransche afgunst luisteren? Moeten wy ons talent verloochenen om dat de Franschen het ontbreken? Moeten wy het voornaemste dat de Vlamingen in de kunst bezitten, moeten wy onze oorspronkelykheid - dat is de kleur, - verloochenen? Wat zullen wy gewonnen hebben als wy door veel studie, er eindelyk in gelukt, zyn middelmatige franschaertige tafereelen voort te brengen? Wie zal ze waerde toekennen? Wie zal ze willen? Wie zal ze koopen? Indien ze hier te lande by de franschgezinde party aftrek vinden, zullen de vreemdelingen, die zich in Vlaenderen om de eigenaerdigheid der kleur van schilderyen kwamen voorzien, ze daerom aenvaerden? Neen! die zullen in Frankryk het oorspronkelyke halen, terwyl zy hier te lande het nageäepte met medelyden zullen laten pronken. Indien de fransche feuilletonisten, die onze expositiën beoordeelen, afgezonden waren om de belgische kunstindustrie (indien men de schilderkunst zoo noemen mag) te dooden, zouden ze niet staetkundiger kunnen handelen. Allengskens boezemen zy aen onze schilders eene misachting in, voor al wat de vlaemsche schilderyen waerde gaf; - reeds gelooven nog weinige jeugdige schilders aen de magt van hun nationael talent; ze zien al wat zich aen de oude vlaemsche traditiën echt, door den modder sleuren, en, uit schrik voor de kritiek, laten zy zich door den franschaertigen stroom mede slepen. Dit is de rede waerom er keer op keer, meer kopyen van fransche printen in de expositiën verschynen; en, als die kopywyze overal zal doorgedrongen zyn, als de vreemdelingen zullen te weten komen dat men hier noch eigen volkstooneelen, noch eigen zedeschetsen, noch eigen landschappen, {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} noch kleurryke geschiedenistafereelen meer verveerdigt, zullen ze zeggen: de vlaemsche kunst is dood, gelyk al wat den stempel dier uitgestorven natie droeg - wy betreuren de plaets, die de vlaemsche kunst in onze kunstverzameling zal open laten. Doch het zyn niet alleen de fransche feuilletonnisten, die ons die toekomst voorbereiden. Het staetsbestuer heeft er de meeste pligt aen, door al de schilders die te Brussel woonen, in het oogloopende te beschermen; door subsidiën te gunnen aen de leerlingen die de teekenakademie van Brussel bywoonen; door subsidiën te weigeren aen die welke te Antwerpen leeren. Om alles te centraliseren, en van Brussel de hoofdstad der belgische kunst te maken, moest het staetsbestuer te Brussel eene school stichten welke met die van Antwerpen in stryd was. Gelyk al wat men in de belgische hoofdstad oprigt, kon die school niet nalaten fransch te wezen, en met al de kracht die het bestuer aen eenen maetregel kan geven, met al de magt, die de nieuwe fransche school uit de overgewaeide fransche gazetschryvers kan putten, zal de Brusselsche school die van Antwerpen overrompelen. Maer die overrompeling geschiedde niet spoedig genoeg naer den zin der Belgische Akademie van Brussel 1. Zy, die met het in stand houden onzer kunsten en wetenschappen belast is, moest doen zien, dat ze den ondergang onzer nationale schilderschool betrachtte. Om dus den franschen invloed op onze kunsten onweêrstaenbaer te maken, om ieder te overtuigen dat men geen kunstenaer kan worden zonder het gevoelen der Paryzenaers te verstaen, deed ze besluiten: dat niemand de wedde van 2,500 franken (gedurende vier jaer besproken aen al wie den eersten prys in het concours van Rome behaelt) zal kunnen genieten ten zy hy - niet alleen de fransche tael versta, - maer er ook een opstel in kunne maken. Wy willen er hier niet op aendringen hoe inconstitutieönneel dien maetregel is. Dit zal in lateren tyd te pas komen; wy verklaren alleenlyk dat hy formeel strydt met het artikel 23 der grondwet die in duidelyke woorden zegt: ‘Het gebruik der talen, die in België in zwang zyn, is willekeurig. Het kan slechts door de wet geregeld worden en alleenlyk voor de handelingen der openbare overheid en de geregtelyke zaken.’ {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} De kunst betreft geene handeling der openbare overheid of geene geregtelyke zaek, en gelyk men ziet is het stellig door art. 23 verboden in andere zaken op de spraek dwang te leggen; hoe komt het dan, dat men een vlaemschen kunstenaer de fransche tael opdringt? Hoe komt het, dat men eene schending der Constitutie aen den koning durft doen onderteekenen, ten zy men aenneme dat alles geoorloofd is, zoodra het de Vlamingen vernedert? Doch, op nieuw herhaeld, van de staetkundige weerde diens maetregels is er hier geene kwestie; leggen wy liever uit wat invloed hy op onze kunst zal hebben. Om dit in eens vatbaer te maken, zullen wy verklaren dat byna geen onzer befaemde antwerpsche artisten (en ze zyn het toch die sedert 't jaer 30 den langdurigsten en onbetwistbaersten luister op onze schilderkunst geworpen hebben), de fransche tael grondig magtig is. Vele zyn er, die ze amper verstaen, andere die ze gebrekkig lezen. Wy kennen beeldhouwers van het uitstekendst talent, die geen woord fransch kunnen. Dit bewyst ten eerste dat men kunstenaer kan zyn zonder fransch te kunnen. Dit bewyst ten tweede dat, had de maetregel waervan wy spreken vroeger bestaen, de meeste dier talenten, van wien er vele zich op eene reis naer Rome ontwikkeld hebben, - voor het vaderland zouden verloren zyn. Er zyn Vlamingen die het fransch niet leeren kunnen; dezulke treft men vooral onder de artisten aen, die natuerlyk hunnen geest op eene geheel andere studie, dan op die der talen, moeten stellen. Zal men al de zulke de jaerwedde van het concours van Rome weigeren? Men zal daertoe dan dikwils verpligt zyn; want de maetregel is nauwelyks afgekondigd, slechts één pryskamp heeft met die onregtveerdige voorwaerde plaets gehad, en de vlaemsche primus is, tot het in bezittreden der jaerwedde die, door hem gewonnen is, reeds een jaer uitgesteld, tusschen welk jaer hy de fransche tael zal moeten aenleeren. Die primus heeft nogtans klaer bewezen dat men zonder de fransche tael te kunnen, zyne franschsprekende medekampers in kunst kan overtreffen; en, 't geen te meer bewyst dat de fransche tael onnoodig is om kunstenaer te worden, is dat de artist, wiens gewrocht dat van den primus in weerde het digst naby kwam, ook een Vlaming is, die geen enkel woord fransch verstaet. Waerschynlyk zullen vele beweeren dat het jaer uitstel 't welk men aen {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} den vlaemschen primus geeft om het fransch te leeren, de onregtveerdigheid des maetregels verzacht. Eilaes! daerin ligt juist het grootste verderf, en als men met ons de kwestie wil inzien zal men zich daer gereedelyk van overtuigen. Inderdaed, wat artist, die het grootsche en schoone der kunst reeds begrypt, zal zich met liefde op de schoolbank zetten, om het onhebbelyk prosaïsche van den franschen grammaire aen te leeren? Dit zal hem met walg vervullen en ontmoedigen; want hoe moeijelyk is het studeren eener vreemde spraek voor den bejaerden mensch niet; zelfs als hy niet anders in het hoofd heeft? Maer genomen dat het aenleeren eener vreemde spraek, aen een bejaerden artist, wiens geest door de kunst wordt aengetrokken, niet moeijelyk ware, - genomen dat hy zich met liefde aen de eisschen van schoolmeester en grammaire onderwerpt, wat kostbaren tyd doet men den ongelukkige niet verliezen? Die veelbelovende artist dobberde midden in de moeijelykheden der kunst; zyne verwinning in het concours van Rome bewyst dat hy op het punt is de moeijelykheden te verwinnen, nog eenige poogingen en hy is de kunst meester. - Eilaes! zyne aendacht wordt van die moeijelykheden afgetrokken! men zal zyn, door God bestempelden geest, van de kunst aftrekken waervoor hy geschapen is; men zal hem door eene vreemde studie doen vergeten wat hy kan, een walg doen krygen van hetgeen hy nog leeren moet; men zal zyne vlugt stuiten, den armen vogel de vleugelen afsnyden, en hy zal vallen alsof hy tot niets grootsch geschapen ware? En die zedelyke moord zal geschieden omdat die kunstenaer Vlaming geboren was, omdat hy uit zyner moeders borste geene fransche tael gezogen had! Is dit niet wraekroepend? En vele schoone geesten zal me alzoo stuiten, want vele zal men de reis naer Rome moeten weigeren! Dat zal de overige mismoedigen, want die zullen aen hun zelven zeggen: wat willen wy, naer het concours van Rome medekampen? al winnen wy dan, nog wordt ons de vaderlandsche onderstand ontzegd. Wy hebben goed te bewyzen dat er geene fransche tael noodig is om kunstenaer te worden. Men antwoord ons - wy zien dit wel; maer wy willen geen Vlaming meer in het kunstgebied! Wy willen de dood van het roemryk Kunstvlaenderen! Ja, men wil uwe dood! gy Vlaenderen, steeds zoo groot en schitterend {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} in de kunst; ja, men wil uwe dood, arm, veracht, vernederd, verwonnen en verslaefd land! - Men wil uwe dood in de kunst; want aen uwe kleine burgery is het kunstgebied ontzegd; uwe herders, uwe koewachters, zullen geene schilders meer worden. Ge zyt uwe meeste roem (de hedendaegsche zoo wel als de verledene) aen kinderen schuldig, die uit het nederige volk sproten. - Welnu, het staetsbestuer weet dit, maer daerom juist sluit het den weg der kunsten voor uw volk af. Het wil geene vlaemsche kunstenaers meer en roept luid, zeer luid door zyne daden: sterf, sterf, kunstryk Vlaenderen! Wie zal durven loochenen dat de maetregel strekkende om den primus van den pryskamp van Rome fransch te doen leeren, een oorlog tegen den vlaemschen roem is? - 't is een stryd tegen de vlaemsche provinciën, 't is de verheffing des Waels in de kunst! Wanneer de Vlamingen de maetregelen, die door het belgisch bestuer - zelfs tegen wil en dank der Constitutie - tegen hen genomen worden, begrypen zullen, is Gode bekend, maer aen ons schynt het dat de Vlamingen met blindheid zyn geslagen en dat die blindheid hun gansch zal ten gronde voeren indien zy er niet van genezen. Gelukkig verschynt er nu en dan een lichtje dat hen de oogen kan openen en onder deze tellen wy het boek van den heer Jottrand. Waerlyk, daerin wordt ons bekend gemaekt dat er in Londen kunstverzamelingen bestaen, die de studie van al de Europische schilderscholen vergemakkelyken. Het gevolg daervan is, dat de Engelschen welke die verzamelingen altyd onder de oogen hebben, eerbiedweerdige kunstkenners moeten zyn. Dit is een wenk om hen te raedplegen of ten minsten hun gevoelen te hooren. Dit is een wenk om niet enkel naer de Franschen te luisteren, daer men ons bewyst dat die de volledigste kennis der kunst niet bezitten. Ook is de onpartydigheid, der Engelschen in de schoone kunsten, eene aenbeveling der juistheid van hun oordeel, immers, daer ze hun grootsten roem niet in de kunst stellen, zyn ze niet gelyk de Franschen ter zelfder tyd mededinger en regter; zy oordeelen vrymoedig en zonder achtergedacht. 'T is daerom dat zy het best geschikt zyn om de kwestie der kleur te beslechten, welke zich zoo ongelukkiglyk in ons vaderland heeft opgedaen. Niet gelyk de Franschen een nationael belang hebbende om alle schoone kleur te verloochenen, niet gelyk de Franschen daerin hunne onmagt moetende verbloemen, zullen zy in hun oordeel onpartydig zyn. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} In die omstandigheden is het dus noodig dat onze vlaemsche kunstenaren te Londen komen. Welnu, dat het middencommiteit van Brussel, door de overige vlaemsche maetschappyen ondersteund, aen het bestuer vrage: 1o dat de onregtvaerdige en inconstitutionele maetregel, rakende het concours van Rome, afgeschaft worde; en 2o: dat het den primus worde opgelegd om behalve Frankryk en Italië ook Londen te bezoeken. Er ligt in die reis een dubbel nationael doel; want, niet alleen zal hy te Londen diepe kennissen in de schilderkunst opdoen; hy zal zich daer insgelyks met eigen oogen verzekeren dat Parys het grootste wonder der wereld niet is. Reeds overtuigd, dat de Fransche in hunne zoo beroemde hoofdstad overtroffen worden, zal hy beginnen te twyfelen of zy in alles de opperbazen zyn, en dus ook min genegenheid hebben hen als orakels na te volgen. (Wordt voortgezet). {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Job. Een Bybelverhael door Lambert van Ryswyck. Vergeelt my, dames en jonkvrouwen, Dat 'k een verhael van Job u heden wil ontvouwen. 't Is 't eenige misschien dat in den Bybel staet, Dat aen het schoon geslacht geen lofzang overlaet; Maer 't is daerom toch niet dat ik het wil bezingen: 'k Zal nooit, zoo lang ik leef, my eenen toon ontwringen Met opzet tegen u gerigt. Dat een getrouwde man zoo al eens iets verrigt, Als hy niet goed met zyne vrouw kan akkoorderen Dat kan passeren; Maer ik, een jongman? 'k zou het schoon geslacht Waer 'k al myn hoop op bouw en al myn heil van wacht, Een hekeldicht naer 't hoofd gaen smyten? Neen, zoo iets van dien aerd zal men my nooit verwyten, Al werd ik honderd jaren oud: 'k Geraekte welligt nooit getrouwd, Als 'k zoo iets aenving, en ge zoudt, Met regt, my 't denklyk doen bekoopen; En daer ik graeg fortuin zou doen Heb ik het zeker niet van doen Moedwillig eene blauwe scheen te loopen. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedoogt dan myn Sint Jobs verhael; 't Is vol morael Voor alle soort van menschen. Verkryg ik, als het nogmaels plagt, Dat gy slechts nu en dan eens lacht, Dat 's toppunt myner wenschen. Eens leefde in Canaän Een goede man, En heette Job; Van teen tot top Was 't wel de braefste vent Dien men zyn leven had gekend. Hy was zoo deugdzaem en opregt! Zoo goed voor onderdaen en knecht! Voor de arme menschen steeds zoo mild! Had van zyn leven nooit gewild Een cent die hem niet toe en kwam, Ofschoon dat dit toch niet benam Dat hy zoo ryk aen goedren was, Als hy het ook aen deugden was. Hy had een magt van horenvee, Een aental schepen op de zee, Met allerhande goed bevracht; Had land en hoeven met de magt; Was, met een woord, de rykste man Van 't weeldrig land van Canaän. Hy had by al dien overvloed, Nog zeven zonen, die, met moed, Met deugden en met wil en kracht, Den roem en de eer van hun geslacht Eens weerdig zouden staven; Doch eene zyner rykste gaven, {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hem de milde hemel schonk Was 't vroom geduld; want daer in blonk Hy verre boven alles uit. Verbeeldt u, naer de Bybel luidt, Had Job zoo'n felle booze vrouw, Dat niemand dit gelooven zou, Zoo men 't in 't heilig schrift niet las; En 't scheen nogtans dat hy er met tevreden was, En nooit aen God of mensch er over morde of kloeg; Het eenig dat hy ooit den goeden hemel vroeg, Was wysheid en geduld: Gelyk gy hebt gehoord en verder leeren zult, Werd hem die wensch ten uiterste vervuld. Het was op een dier voorjaersdagen Wanneer het groen van bosch en hagen Van beemd en wei Ten stryd zich schynen uit te dagen Om aen den sterveling om 't meeste te behagen, Door hunnen balsemgeur het luchtruim door te jagen, 't Was, met een woord, de tiende Mei, Wanneer men denkt dat d'onweêrsbuijen Naer 't ruwe Noord en 't kille Zuiën Voor eeuwig zyn verhuisd. Doch als een rooverstroep die afstroomt van de vreemden En stad en dorp en oogst en beemden Van 't vreedzaem nabuerland verplettert en vergruist, En in heur aftogt al heur wraeklust samenspant Om nog eens vreeselyk 't ontwaekte land Haer schrikbren geesselslag te doen gevoelen, Zoo zag men ook, dien dag, nog eens het onweêr woelen, Zich samenpakken en 't ontwaekt saisoen Hardnekkig zynen geessel voelen doen. De heldre lucht betrok met zwarte regenvlagen {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} En scheen den frisschen lentegeur Voor eeuwig zyn erwonnen woon te ontjagen: De donder klonk met ratelende slagen, En toch stond vader Job gerust in zyne deur. Hy kon geen betre plaets voor d'oogenblik gaen zoeken; Want in zyn huis was 't slechter weêr: Zyn booze vrouw liep op en neêr En scheen, door tieren en vervloeken, De grimmige elementen op den toon Te houden, en in haren woon De maet te slaen voor 't woedende natuerorkest. Zy pakte 't eerst het best Dat in heur handen viel, en smeet het door de ramen Pendul, carcel en necessaire, En etagere, En honderd dingen met de schoonste fransche namen, - Die nooit een mensch onthouden kan - Smeet zy de deur uit en naer 't hoofd van haren man. Die dan naer binnen dan naer buiten stond staren Om eens te zien, waer eerst het weder op zou klaren. Geduld, dacht hy, als 't zoo moet zyn: Na regen komt er zonneschyn; 't Zal toch wel eens bedaren. Doch de Albeschikker wou hem op dien dag, Ten proef van zyn geduld, den felsten slag Die ooit een mensch beviel, doen wedervaren. 't Was toen dat men verhalen kwam Hoe dat men hem zyn vee afnam, Hoe dat zyn zonen en zyn knechten, Met tegen d'Arabier te vechten, Gebleven waren in den stryd; Hoe dat zyn huizen, wyd en zyd', Verslonden waren door de vlammen; Hoe dat het water dyk en dammen Doorspoeld had, en zoo in een stond {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn ryken oogst verslond. Begrypt nu hoe dat Job zyn ooren moesten tuiten. De man kon geene woorden uiten, Als hy daer al dat nieuws vernam. Doch, toen hy tot bewustzyn kwam, Sprak hy tot al die onheilsboden: - Welaen, heeft God geboden Te ontnemen wat hy my eens gaf, Ik kreeg het maer ten leen, Hy neem' het vry my af, En deel' zyn gunst aen andren mede. Zyn name zy geloofd, ik ben er meê te vrede. Waerom, waervoor my toch onsteld? Maer thans had de man op zyn vrouw niet geteld; Want eensklaps kwam zy hier te voorschyn gesprongen; Zy hield in heur zyde heur handen gewrongen; Met hangende haren en duivelsch gelaet, Stiet zy heuren man uit de deur op de straet, En, razend van boosheid, begon ze te kyven: - Gy, Judas, dat zal er hier zoo niet by blyven! Dat 's om my te tergen, dat gy daer zoo spreekt. Gy ziet dat de heer onregtveerdig zich wreekt, En ons overlaedt met de schriklykste smarten. Toch blyft gy hem danken! Waer leert ge die parten? Zie dat ge met bidden uw maeg nu maer vult, Of ga naer den bakker met al uw geduld, En zie eens of hy deze munt zal begeeren. - 't Is moeilyk, - sprak Job - tegen u zich verweeren: Ge lastert d'Algoede die ons alles jont; De duivel bezielt u, hy spreekt door uw mond. Bekeer u tot Hem die ons heden nog spaerde! 't Is Hy die de voglen, de dieren der aerde, De visschen der zee, ja 't onzigtbaer insekt Ten dienst van den mensch uit den Niet heeft gewekt. Wie kan zyne goedheid doorgronden of vatten? {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Schouw rond en bezie hoe dat de aerde heur schatten, Zoo kwistend en mild, op het wereldbanket, Voor slaef en voor koning ten toon heeft gezet; Hy schonk hem 't verstand en 't besef van zyn wezen, Om in zyne schepping zyn wysheid te lezen, En hy, zoo begunst van natuer en van God Laekt zyne besluiten en mort op zyn lot, In plaets van zyn blikken ten hemel te sturen, Zyn hoop dan op Hem in zyn boezem te ontvuren, Daer Hy ons uit min ter beproeving bezocht, Ons 't schynschoon der aerde, op ons bedevaertstogt, Een oogwenk ontnam om 't aen andren te schenken. - Maer wat Job ook zeî, mogt verzinnen of denken, Er was toch geen doen aen; ze bleef even kwaed. Wat nu nog verder in den Bybel staet, Dat is dat hy zyn lot geduldig bleef verdragen, Dat zelfs de duivel hem tot toemaet nog kwam plagen; Maer toch daer werd hy ook al aen gewend; Want 't is bekend; Dat zyne vrouw er wel voor twintig telde; Dus dat een min of meer hem zeker weinig kwelde. Doch, als de proeftyd was vervuld Van zyn geduld, Kreeg hy het dubbel weêr Van al dat hy weleer Bezeten had; Maer wat de Bybel niet bevat, Is of hy zyne vrouw dan nog bezat; Want buiten dat, Zou ik hem feestelyk bedanken, met zyn schat, Om in zyn plaets te wezen; Nu staet er verder nog te lezen, {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zedeleer daer vronw en man In vinden kan. En wilt gy my nu nog wat aendacht leenen, Dan lees ik u er nog met eenen Den inhoud van; Maer luistert dan. Gy dames en jonkvrouwen, Gedenkt toch wel Dat 'k Job zyn vrouw voor geen model Van uw geslacht wil houën; Want dat waer dom en onbeleefd; 't Is zelf de Bybel die ze geeft Als eene exceptie aen den regel, En 'k houd het staen voor man en vrouw; En hy die zoo niet spreken zou Is slechts een domme vlegel; Maer gy dan, menschen van het mannelyk geslacht, Die met 't morael Van Jobs verhael Zoo dikwils lacht, Neemt hem tot voorbeeld en tot les En voor dat gy het zoudt gewagen Aen eenig mensch ooit van uw vrouw te klagen, Bedenkt u eerst een keer of zes; 'k Ben zeker dat ge vinden zult Dat 't vroom geduld Het beste middel is om alles by te leggen; En raekt gy al niet eens te akkoord, Wel geeft uw vrouw het laetste woord, En doet dan maer gelyk sint Job: Gy trekt uw schouders op En laet haer zeggen. Want ziet eens hoe ons voorgeslacht Daer over dacht! {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Het rigtte zelfs sint Job Een tempel op En stuerde jaerlyks zyn gebeden Hem toe, met eerbied en ontzag, Den tienden Mei op zynen dag; Doch, door verval van zeden, Heeft men de beêvaert in een kerremis verkeerd. Gaet, ziet maer naer den Dam 1 hoe men hem thans nog eert! Eer gy het dak van zynen tempel zult bespeuren, Hebt gy uw goesting reeds van wat ge er ziet gebeuren, De zatte venten komen wagglend op u aen, Om aen uw lyf zich vast te houën; Of wel een ry van vrouwen, Zoo breed gelyk de baen, Komt dansend en met helsch getier Geparfumeerd van schol en leuvensch bier, U dwingen eenen zyweg in te slaen. En dan 't gerots van kar en koets en 't helsch gekras En 't krauwen van viool en bas! 't Gery van vigilanten met matroozen Zoo vol gepropt als meuldeneeren 2 doozen! Het helsch gezang En stank Van deez' bepekte schaer Komt, voor het minste dry kwartiers van daer, Uw oor en neus bestormen; 't Is om geen denkbeeld van te vormen Voor iemand die 't nooit hoorde of zag. Ik ben krieus hoe dat Sint Job dat vinden mag, Wanneer hem eens ter oor moest komen Hoe men hem thans bewierookt aen het Schyn 3! Dan waer' zyn bystand ons ontnomen! {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't zou niet te verwondren zyn. Maer neen! hy zal het nageslacht der vrome Vlamen, Die hem eens tot beschermer namen, En die nooit meer dan thans, Zyn deugden tot een schans Behoeven, zynen bystand niet onttrekken. Aen wie dan ons kan hy nog meer ten voorbeeld strekken! Wat volk behoeft er meer geduld? Reeds zoo vele eeuwen door de bastaerdy omhuld, Wat ons het heiligst en het dierbaerst was, ontnomen, Reeds uit het boek der volkeren gevaegd, Als door een wonder den vernielingstroom ontkomen, Waerin gy, Vlaming, stervend laegt! En thans dat ge aen de wereld uwe regten En uw bestaen erkennen doet, En dat gy slechts met wapens van geduld en moed, Bespotting en miskenning kunt bevechten! Welaen! geduld en moed zyn ons geweer! Ten stryd, als trouw' geloofssoldaten, En God! geef ons als Job het dubbel weêr Van 't geen wy eens bezaten. 1851. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} De zieke jongeling tot zyne zieke geliefde, door Ad. Beernaert. Kom, Mathilde, myn vriendin, Liefste weêrhelft van myn herte, Kom, ô deelster in myn lot, Kom, ô deelster in myn smerte! Nog eens wandlen langs de beek Waer ge in, blozend, zoo veel bloemen, Zoo veel bloemen vallen liet, Wen ik soms uw schoon mogt roemen; Nog eens samen langs de wei, Waer ik u die bloemen plukte, En waer voor gy my de hand, My de hand zoo innig drukte, Nog eens samen naer de bank Ginder onder onze linden, Ginder naer het lieve plek Waer wy ons zoo innig minden; Kom, nog eens natuer gegroet En ons vaerwel haer gegeven, Zy schonk menig vreugdedag, In, helaes! ons korte leven; {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Kom, die plaetsen weêrgezien, Waer wy menige uren sleten In het teederste gesprek.... Kom, die plaetsen niet vergeten!... Nog dat bankjen eens gezien Waer wy luchtkasteelen bouwden, En de toekomst en ons heil Aen elkaêr verrukt ontvouwden! Kom, het weder is zoo zacht; En de zon schiet gouden stralen Over veld en hut en woud, Over bergen, over dalen; Kom, het is de laetste dag Dat wy hier te saêm geraken, Want de teering mat ons af; Zie hoe bleek reeds zyn ons kaken; En hoe glansloos staet ons oog, En hoe mager zyn onz' handen; Hoor, hoe pynlyk is die hoest....! Hy doorvlymt ons de ingewanden. Kom, Mathilde, myn vriendin, Liefste weêrhelft van myn herte, Kom, ô deelster in myn lot, Kom, ô deelster in myn smerte!.... Evergem 1852. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst- en letternieuws. Aengekondigde hollandsche Werken 1. Te Leyden by P.H. Van den Heuvel: Keur uit de werken van Jacob Cats, in een deel compleet. - Voorwaarden: 1o Het werk zal op schoon papier, in groot-8o en met duidelijke letter gedrukt worden. 2o Het geheel wordt begroot op p.m. 40 vellen druks van 16 pagina's, ieder van 50 regels; wat het grooter mogt uitloopen wordt den Inteekenaren niet berekend. 3o Niettegenstaande den compressen, toch duidelijken druk, wordt de prijs zoo min mogelijk gesteld en wel op slechts 12 cents per vel druks berekend. 4o Het werk zal, in 8 afleveringen van 5 vellen druks tegen 60 centen ieder, nog voor het einde dezes jaars compleet het licht zien. 5o Aan de inteekenaren wordt gratis uitgereikt een goed gelijkend en naar een der beste originele schilderijen met zorg bewerkt portret van Vader Cats, alsmede een geperst linnen omslag met vergulden titel, waarin het werk kan worden gebonden. 6o De inteekening staat open tot half Mei, na dien tijd wordt de prijs verhoogd en ook hetgeen het meer dan 40 vellen mogt bedragen, alsmede het portret en de omslag, in rekening gebragt. De Uitgever vleit zich, bij het stellen dezer aannemelijke voorwaarden, met eene algemeene deelneming; daarop rekenende, is met het drukken reeds een aanvang gemaakt, om bij het sluiten der inteekening terstond de eerste aflevering in het licht te geven. -Te Utrecht, by Kemink en zoon: Nederduitsche Regtsoudheden, door Dr M.J. Noordewier, rector aan het Gymnasium te Assen. Voorwaarden der inteekening: Het werk wordt berekend ongeveer dertig vellen druks te zullen beslaan. De prijs zal guld. 5 wel niet te boven gaan. Het zal in één deel worden uitgegeven. -Te Haarlem, by A.C. Kruseman: Nieuwe vertaling van de klassieke schrijvers van het buitenland. Wij laten hier het gansche berigt van deze belangryke uitgave volgen: A.C. Kruseman, te Haarlem, heeft de uitgave ondernomen van een belangrijken letterarbeid. Hij stelt zich voor, achtereenvolgens ter perse te leggen {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} eene reeks van nieuwe, zuivere, onverminkte Hollandsche overzettingen van de meesterstukken der nieuwere, en welligt der oudere literatuur. Dit plan is gegrond op de volgende overwegingen: Dat het al meer en meer behoefte wordt voor ieder, die op eenige kennis en beschaving aanspraak wil maken, met de buitenlandsche kunstschatten op 't gebied der letteren bekend te zijn; Dat het niet ieders zaak is, om een schrijver in de oorspronkelijke taal te lezen, goed te verstaan, en in zyne verdiensten te waardeeren; Dat er van velen dier meesterstukken geene, of dikwijls slechts zeer gebrekkige overzettingen bestaan, en anderen verouderd of uit den handel zijn; Dat er in de voornaamste landen van Europa eene dergelijke reeks van vertalingen, met de meest nauwlettende zorg bijeengebragt, en door het publiek naar waarde geschat, bestaat; Dat, eindelijk, ook Nederland hierin niet achter mag blijven en er ook prijs op zal stellen, tegen geringe geldelijke opoffering zich in het bezit te stellen van die werken van hooge waarde, die de proef van den tijd hebben doorgestaan en tot modellen zijn geijkt. Bij deze onderneming heeft de Uitgever zich voorgesteld, twee vereischten ten allerstrikste te behartigen: de meest mogelijke degelijkheid en nauwkeurigheid en de minst mogelijke kostbaarheid. Ter bereiking van het eerste acht hij zich gelukkig, reeds voorloopig als medewerkers in zijne onderneming te kunnen noemen, de heeren Dr. P.J. Costerus, Ds. J.J.L. Ten Kate, Dr. M.P. Lindo, Mr. D.J. Scherer, Mr. C.L. Schuller tot Peursem en Mr. D.J. van Stegeren; namen, die borg blijven voor de naauwkeurigste bewerking der vertalingen, welke deze heeren op zich gelieven te nemen. Ten opzigte der minkostbaarheid heeft hij zijne maatregelen zóó genomen, dat zijne uitgaven ruim driemaal goedkooper zullen zijn, dan onze gewone. Men oordeele uit de eerste afleveringen van: L. Sterne, Tristram Shandy, vertaald door Dr. M.P. Lindo; W. Scott, Ivanhoe, de vertaling herzien door denzelfden, van welke beide werken de eerste aflevering bij alle soliede boekhandelaren ter inzage ligt. - Ter perse gaan eerstdaags: Cervantes, Don Quichotte, vertaald door Mr. C.L. Schuller tot Peursem; Tasso, Het verlost Jerusalem, in versmaat vertaald door J.J.L. Ten Kate, terwijl daarna, bij gewenschte belangstelling, zal volgen, (behalve de overige werken van W. Scott) eene keur der werken van de meest beroemde Engelsche, Fransche, Hoogduitsche, Italiaansche en Spaansche schrijvers. De uitgave geschiedt bij maandelijksche afleveringen; van elk werk dat ter perse is, telkens vier vellen druks in-12o te zamen 96 bladzijden, die den tekst bevatten van een honderd en vijftig gewone groot 8o pagina's. Elke aflevering van 96 bladzijden zal slechts 60 Cents kosten. - Bij het einde van {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} elk Deel wordt den koopers een in staal gegraveerd titelvignet, tegen 10 Cents berekend, afgeleverd. Hoewel alle werken in deze uitgave opgenomen, in vorm geheel aan elkander gelijk zullen zijn, zoodat ze ééne reeks zullen uitmaken, is echter ieder werk afzonderlijk te verkrijgen. Men verbindt zich dus, by het inteekenen op het ééne, volstrekt niet voor het andere werk. De Uitgever, in deze onderneming niet minder door liefde voor het degelijke van zijn handel dan door hoop op eenig voordeel aangespoord, vleit zich met eene algemeene belangstelling van geleerden en geletterden, en van iedereen, die tot zijn eigen genot, en tevens in 't algemeen belang, eene goede zaak wil helpen tot stand brengen. 1852. A.C. Kruseman. -Te Schiedam by H.A.M. Roelants: Klassiek, Letterkundig Panthéon, eene goedkoope uitgave, 32o formaat, van de belangrijkste nederlandsche werken in proza en poëzy, die sedert de 16e eeuw het licht zagen. Oorspronkelijke spelling. In deze verzameling zullen voorkomen werken van: Bellamy, Bilderdyk, Cats, van Effen, Hooft, Huygens, Langendyk, Loosjes, van Merken Poot, Styl, Vondel en vele anderen. - Prijs: 30 Cents ieder deel, dat op zich zelf compleet is, en ook afzonderlijk wordt verkocht. De reeds uitgegeven Nos van het Klassiek, Letterkundig Panthéon, zyn getiteld: 1oJ. Cats. Twee-en-tachtigjarig leven en afbeeldinge van het huwelick, onder de gedaante van een fuyck. 2oJ. Van Vondel's Hekeldichten, met aanteekeningen, uit 's dichters mondt opgeschreven. 3oDe voet in 't graf. Jongste gedichten van Mr. W. Bilderdyk. Ter perse: 4oGeschied- en Redekunstig Gedenkschrift van Nederlands herstelling in den jare 1814, door J.H. Van der Palm. Verschenen Hollandsche Werken 1. Te Amsterdam by C.M. Van Gogh: Het leven van Willem den Tweede, koning der Nederlanden en Groot-hertog van Luxembourg. Prys: guld. 13-60. -Te Rotterdam by Van der Meer en Verbruggen: De Pleegzuster, dichtstuk door H. Tollens. Cz. Prys 30 cents. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} -Te Voorburg, by A.M. Broedelet: Nieuw groot Woordenboek der Nederlandsche Taal. Volgens de laatste en beste bronnen bewerkt, door Bomhoff. 1e aflevering. Prys 60 cents. -Te Haarlem by A.E. Kruseman: Julianus de afvallige, of de strijd tegen het Christendom, in drie zangen. Met houtgravuren. 4o in linnen. Verguld op sneê, 78 bladz. Prys: guld. 3-80. Verschenen vlaemsche Werken. -Te Antwerpen by Hendrik Peeters: Arnold de Droomer, door Eug. Zetternam, fr. 2.00. -By denzelfden: Deugd en Braefheid. Keus van geschiedkundige verhalen, doormengd met kleine gedichten en zedelyke bemerkingen, geschikt om het hart te vormen en de deugd beminnelyk te maken. Nieuw Leesboek voor de jeugd, door F. Kenis, gemeente-onderwyzer te Antwerpen, 60 centimen. -Te Brussel by J.H. Dehou: De Landverhuizer, vertelling van Gustaef Nieritz, uit het Hoogduitsch vertaeld door W. Palmers. Prys: 0.75. -Te Gent by H. Hoste: Leerboek der Natuerkunde of Phisiek, ten behoeve van het landhuishoudelyk onderwys, opgesteld door Ed. Campers, veeartsenykundige. Prys: fr. 1.50. -By denzelfden: Leerboek der Scheikunde of Chimie, ten behoeve van het landhuishoudelyk onderwys, opgesteld door Ed. Campers, veeartsenykundige. Prys: 1.00. - Dit werk is het 2e No der uitgaven van het Willem-fonds. Aengekondigde vlaemsche Werken. -Te Antwerpen by Hendrik Peeters, Koepoortbrug: Theodoor Van Ryswyck, of schuw de plagen, waer ze vallen, blyspel met zang in een bedryf, door Emmanuël Rosseels, Boekd. in-12o, prys 75 centimen. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} David en Goliath, een Bybelverhael door Lambert Van Ryswyck. Gy, burgers van de wydvermaerde Schelde, Die 'k reeds zoo dikwils uit den Bybel iets vertelde, 'k Heb weêr dit schoone boek by voorkeur eens doorzocht En 'k vond er een verhael dat my bevallen mogt. Zoo gy my slechts uwe aendacht wilt verleenen En myne rymlust thans niet stoort, Zal ik het u met eenen Verhalen tot het laetste woord. 't Is jammer dat by 't volk, nu minder dan voordezen, De Bybel wordt gelezen; Want eertyds vond men hem in ieder huisgezin, En ieder vond er smaek en goede lessen in. De man, met fierheid, zag de groote legertogten En hoe de Joden steeds de dwinglandy bevochten; En als de vrouw, van Judith en heur dienstmaegd las, Was zy zoo trotsch alsof ze 't zelve was, Die Holofernes 't hoofd afhakte. En was het geen vermaek om zien Hoe toch het hart der jonge liên Naer alle die verhalen snakte, Vol zedeleer voor iedereen? {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Leest maer hoe Noach, moedermensch alleen, Daer hy de zondvloed had voorzien, Een vaertuig bouwde, zesmael grooter dan de British-Queen, En zoo het menschdom van een wisse dood bevrydde; Want in dien tyde, Was er noch schip, noch boot bekend. Dus Noach vond dat uit; hoe vindt ge zoo 'nen vent? Ziet hoe zich Samson op den Philistyn mogt wreken Met twee pilaren in 't paleis te breken En zoo dat gansch gebouw, Met vestibul, balkon en schouw, Instorten deê, Den avond als 't er bal masqué Was, of iets van dien aerd gebeurde in 't ruim lokael, Waer heel het afgodistenras Aenwezig was En doodbleef in de zael. En als ik u dan moest vertellen Hoe Salomon kon vonnis vellen, Zoo dat men nooit meer zyn gelyken vond! Doch, 't was in eene tael die iedereen verstond. Men had toen nog niet uitgevonden, Den schuldigen in luttel stonden Zoo met de gauwte te vertalen Waerover men een week had liggen tribunalen; Dit kunstje heeft men slechts hier in onze eeuw ontdekt Van vonnissen.... maer wacht.... ik loop van myn sujekt.... Ik weet al niet meer waer ik was.... Ha! ha! dat men voorheen zoo graeg den Bybel las; Maer thans, onze eeuw van stoom en gas Heeft ras Dit boek ter zy gesmeten En wil er niet van hooren of van weten. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bybel?.... ja salut! De Juif Errant van Eugeen Sue En andre fransche schriften Vol fransch morael en franschen wind, Dat niet en dient Dan om ons vollek te vergiften. Doch 'k wil in weêrwil van die plaeg, Van daeg, U een verhael ontvouwen, Dat, die het niet gelezen heeft En slechts een weinig aendacht geeft 't Zyn leven zal onthouën. Weêr was het volk van Israël Bevreesd voor dwinglandy; Weêr dreigde een groote nabuerstam Het nageslacht van Abraham Met snoode slaverny. Het ging zich aen den voet eens bergs Wanhopig nederslaen, En koning Saül aen hun hoofd Zag reeds zyn volk, van moed beroofd, Tot lafheid overgaen. Hy wachtte schroomend naer de komst Van zynen estafet, Dien hy naer 's vyands leger zond: Hy wilde dat zyn heir terstond, In name van den joodschen bond, Zou trekken van den joodschen grond Waer hy zich had gezet. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} De man kwam hallef dood terug Van schrik, en met gebogen rug; Het hoofd hing moedloos op zyn borst; Zoo kwam hy voor zyn vorst. - Welhoe, myn afgezant, - Zei hem vorst Saül - wat vermant U thans? Spreek op, wees niet bestaen. Hebt gy uw boodschap goed gedaen? Nam men uw dreigementen aen? Wou men uw reden goed verstaen?.... Doch, hemel! zeg my wat u deert; Hoe mager toch en hoe verveerd Ziet gy er uit!... En dan uw peerd Is dat die snuivende Arabier? Of hebt gy dan uw moedig dier Aen eenen vigilantkoetsier Verwisseld, voor dit knoklig ros?... Wel spreek, maek dan uw tong eens los! Hoe staet het met den legertros Van dien verwaenden Philistyn? Zou de overwinning mooglyk zyn? Is 't raedzaem thans den stryd te wagen? - En eindelyk verhief de man Het hoofd, dat hy tot dan Hield neêrgeslagen, En sprak - Och sire, koning, vorst der Joden Aenhoor den raed des trouwsten uwer boden; Wat ik heb onderstaen en wat ik hoorde en zag, Verhael ik op geen dag. Gedaen is 't nu met ons en heel het jodendom: Een vreeslyk leger moordt en brandt alom In uwe steden en gewesten, Vernielt kasteelen, fort en vesten {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} En al waer 't komt of kwam, Is mensch en beest, en plant en stam In eens zoo mager, schrael en stram En tam Van schrik, gelyk een lam; Want die 't bevel in handen houdt, Is, vorst, een reus zoo groot en stout Dat Peerke van Turnhout Een kerstenkind er nevens schynt. En wee! wat niet voor hem verdwynt. Hy rukt de boomen uit den grond En zwiert ze vreeslyk in het rond, En dood is alles wat hy slaet. De bodem dreunt wanneer hy gaet; En als hy op u nederziet, Is 't of de bliksem op u schiet; En als hy ademt, niest of zucht Is 't een vapeur in volle vlugt; Wanneer hy spreekt, is 't of het dondert.... En als het u thans nog verwondert Waerom myn peerd en ik Byna verstorven zyn van schrik, Neem slechts de proef ervan, En eer ge 't weten zult, zyt gy een doode man. Maer is u 't leven duer, en mint ge uwe onderzaten, Och, vlugt dan toch terstond, wil stad en land verlaten En denk toch nimmer aen een hopeloos gevecht! Of zoo ge soms verkiest dat m'u in boeijen legt, En als een lastdier in de ploeg doet trekken, Wilt ge in uw eigen land, tot eenen slaef verstrekken, Dat 's goesting, doch voor my, eer ik myn lyf verbeur, Ik vlugt.... Adieu dan.... - En de man trok er van deur. 't Verschynsel en 't verhael van Saüls estafet Had heel de jodenschaer in rep en roer gezet; {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} En Saül wist niet wat hy thans zou doen of laten. Hy vraegt terstond aen zyn byeengeroepen staten, Want men in zulk geval Het best van al Zou kiezen. Men mogt geen tyd verliezen; Want ongeduldig stoof het volk, Gelyk een wolk, In eens te samen, Om goed te hooren wat de raed daer ging beramen. En de eerste spreker ving dus aen: - Wilt ge allen weten wat er 't beste dient gedaen? Pakt dan uw klikken en uw klakken spoedig samen, En vlugt zoo ver ge kunt. Ik heb gesproken. Amen. - Een tweede vroeg het woord En sprak: - Ik ben niet gansch te akkoord Met 't geen ik myn gebuer daer hoor vertellen. Waerom u toch zoo zeer ontstellen? Doorgrondt de zaek eens goed, gebruikt eens wat verstand. Wat is 't belang van volk en land? Zoo min te vechten als te vlugten. Gy hebt toch geen gevaer te duchten; Maer geeft u over aen den grooten Philistyn, Dan zult gy eens met hem een magtig vollek zyn. Wy spreken reeds zyn tael en minnen zyne zeden. Waerom van 't zyne nu ons land nog afgesneden? Het is een voorschoot groot en wil alleen bestaen! Zegt, spreekt! wat hebt ge toch tot heden al gedaen? 't Is om te lachen! 'k Kan die koppigheid niet velen. Gy zyt als kinderen, die koken-eten spelen. Wordt dan toch eenmael mensch en hecht u aen een land Dat steeds vooruit streeft in beschaving en verstand, En spreekt toch nimmer meer van eigen tael en natie, Gy zyt een hoop met menschen zonder educatie. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Wordt hooge tyd dat gy uwe oogen eens ontsluit, Ge zyt voor 't minste honderd jaren achteruit En gansch van geest en licht versteken! - Doch de oploop van het volk belet hem voorts te spreken; 't Is als een zee die zich beweegt en wiegt en woelt En zich te nauw in hare bedding voelt. Maer ziet.... 't gedruisch verdwynt, Een jonge man verschynt. Een donzig schapenvel omvatte zyne leden; De blonde hairlok viel hem golvend naer beneden. Van 't schoone hoofd, dat hy Zoo fier verhief en vry En dat aen ieder toonde Wat mannenziel er in zyn boezem woonde; Zyn sterke lichaemsbouw Bewees wat hy vermogt, wanneer hy slechts het wou. Met open vry gelaet en blauwe tintlende oogen, Scheen hy aen 't volk gelyk een zendling uit den hoogen. 't Was David, die aen hen zyn regt ging doen verstaen. Hy sprak, als volgt, den eersten spreker aen: - Gy die den volke raedt het hazenpad te kiezen En door de vlugt en land en goed zoudt doen verliezen, Zyt medelyden weerd; maer wie is 't die daer strak Van overgeven sprak, Die regt en vryheid van den landaerd wil verkoopen, Om 't weerloos als een lam zyn geld en goed te stroopen? Wie is die bastaerd, die zyn broedren zoo veracht En naer eene overheersching tracht? Dat hy my antwoord' die des volleks goede zeden En sprake met den voet daer schaemtloos heeft vertreden! Wie zal de schuld zyn dat het niet meer zal bestaen? Spreek, lafaerd!... Ha! ge zwygt! Wel dit hebt gy gedaen: {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy bragt de bastaerdy in ons zoo vry gewest, Het was uw adem die de lucht hier heeft verpest, En durft dan vragen wat het volk hier zoo al deed, Wel gy en blanbek! denkt gy dan dat ge alles weet, Omdat ge 't fisken of den dandy ligt te spelen, En met uwe apery de menschen komt vervelen, En somtyds voor uw oog een glaesken houdt En zoo de juffers naloert en beschouwt, En praet en kout Gelyk een hannen? Maer de uer is daer! de dwinglandy verbannen En 't onkruid uitgeroeid, Dat reeds te lang op onzen bodem groeit! Op! op! verdrukten, wacht niet langer nog! Op, volk van Israël, gedenk uw weerde toch! Gedenk wie gy eens waert en wat ge nog moet worden, En 't zweerd, dat u ontviel, zult gy op nieuw omgorden, Gy zult uw roep beseffen en heel de aerd' Zal zien dat ge nog zyt, hetgeen gy eeuwig waert! Wat! vreest gy voor een reus of vreemde legermagten? De God van Israël is God van alle krachten. Hy zal nooit dulden dat men u de vryheid rooft, Zoo lang er één van u in zynen naem gelooft! En als een woeste stroom, Door eenen dyk in toom Gehouden, door het woelen zyner golven, Den dam doorboort, voor zyne teugling opgedolven, Met donderend gedruisch dan in de laegte schiet, Was 't juichen van d' Israeliet Toen David had gesproken. Doch wat gerucht komt uit de verte losgebroken? Wat schrikkelyk gevaert rolt gindsche bergen af? Men wordt door vrees vermand en iedereen staet paf, {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Als of de bliksem hem kwam treffen; Maer David van 't gevaer bewust En min ontrust, Ging zyne stem verheffen, En wendde zich tot Israëls verbaesde schaer: - Kloek aen, Hebreeuwen, de oogenblik is daer! Hoopt in der vadren God: Hy is bewogen met uw lot, Hy zal den onmensch die met zyne dienaers spot, Vernielen tot Zyne eeuwge schande! Op! volken van den Joodschen lande! Ten stryde voor der vadren grond, Waer hun gebeente in rust, waer eens uw wieg op stond. Maer ziet 't Is of een lichtstrael uit den hemel op hem schiet, En tot eene andre wending hem gebiedt: Hy vat in eens zyn slinger en zyn spriet En raept de keijen die hy rond zich ziet En vliegt vooruit, gelyk de pyl uit eenen boog; En ieder dacht dat hy zich vast bedroog. Doch toen het volk vernam Dat 's vyands leger niet meer naderkwam, Maer dat het Goliath Vooruit gezonden had, Bleef 't ongeduldig naer den uitslag staren. Hier rezen hun de haren Van schrik omhoog, Daer thans hun oog Zyn grootte kon ontwaren En ieder trilt op 't dondren zyner stem. - Waer nestelt hy - roept hy met klem - Die een gevecht met my durft wagen? {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer schuilt ge, volk van Israël? 'k Beroep u allen in duël. Doet my het toch geen tweemael vragen Of 'k zal myn leger eens uw nest injagen! Waer is nu dat hebreeuwsch geslacht, Met al zyn magt, Dat van een zelfbestaen durft spreken? 'k Zal 't een voor een eens gauw de ribben breken! Kom uit uw schuilhoek, joodsche ras, Dat, naer men zegde, steeds zoo dapper was.... Maer toen hy David zoo in eens ontwaerde Die met minachting op zyn grootte staerde, Riep hy hem toe: - zyt gy de held Dien men nu stelt Om tegen over my te staen? Of gaet ge vorschen slaen? Of mooglyk op de vliegenjagt? - Ik spot met uwe magt, 'k Verhef myn stem In naem van Hem, Wiens almagt alles schiep, Die reus en mier gelyk Uit slyk In 't leven riep; In name van zyn volk dat gy zoo laeg veracht En met wiens vryheid gy zoo spottend lacht! En wie gaf u het regt een natie te onderdrukken, Zyn zeden en zyn tael ten wortel uit te rukken? Het licht dat uit den hemel daelt, En reus en dwerg bestraelt; De vrye lucht die ons omgeeft, Waer mensch en dier in leeft En de aerde die heur vruchtbren schoot Voor groot en klein ontsloot, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Die tuigen dat de vrye jood Geen slaef moet zyn Van een barbaerschen Philistyn. Ik daeg u uit, verwaende reus! - - Wat maekt daer toch omlaeg zoo veel van zynen neus? - Sprak Goliath, - Kom, wacht eens wat. Maer voor dat de reus nog zyn zweerd had gevat, Vliegt David hem toe, en hy springt op zyn teenen, Beklautert zyn beenen, Omvat zyne kniên, En spoediger dan het de reus had gezien, Was hy met zyn spriet in zyn hersens aen 't pikken, Of naer zynen neus of zyne oogen aen 't mikken, En dan weêr omhoog En dan weêr omlaeg; En op eenen wenk zat hy weêr op zyn kraeg, Of was in zyn baerd of zyn haren gevlogen; Hy stompte en hy bokste uit geheel zyn vermogen, Den reus op zyn ster, Liet zich dan weêr zakken En als hem de reus wilde pakken Stond hy weêr te ver. En Goliath brieschte van gramschap en boosheid Omdat hy de dup was van David zyn loosheid En reeds van het hoofd tot den voet was doorwond; Hy zwierde vervaerlyk zyn zweerd in het rond. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} En David die geen kans meer vond Om met zyn spriet den reus te raken Wou zich er spoedig van ontmaken. Hy vat zyn slinger en zoo magtig als hy kan, Snort hy den reus een kei vlak in de hersenpan. Hy suiselt en hy valt en de aerde dreunt, gelyk By 't springen van den kanoniersboot van Van Speyk. Hy snoof en snorkte en blies en zand en steenen De lucht in met de ziel, die 't reuzenlyf ontvlood, En maekte nog wat kabriolen met zyn beenen, En hy was dood. Zyn leger door den schrik bevangen, Verkoos de vlugt; De Joden deden hunne zangen Van dankbaerheid en van verlangen, Weêrgalmen door de lucht. De dwinglandye was verdreven En David werd ten top verheven, En naer de Bybel zegt, Trad hy met Saüls dochter in den echt. En daer is 't by gebleven. Maer 'k wil toch nog een vers of zes Als zedeles Voor toemaet geven. Wie is er die in David niet De streving van den Vlaming ziet, Die met vertrouwen op zyn regten Den reus der bastaerdy moet in zyn land bevechten? Wie ziet met onbenepen borst Hoe men, in 't openbaer, soms dorst Den Vlaming in het aenzigt smyten En hem zelfs dorst verwyten {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy geen andre tael of andre zeden heeft, Dan die de vreemdeling hem geeft. Maer was er ooit een volk op aerde? Dat Vlaenderen in grootheid evenaerde? Wie vreemdling is er die voor onze kunst niet bloost? Van 't zoele Westen tot in 't zengend Oost, Van Noord- tot Zuiderpool, Daer buigt men voor de faem van onze vlaemsche school; Ons kleine land dat op den aerdbol ligt verloren, Is meerder roem beschoren Dan menig reuzenryk; En 't zou, een slaef gelyk, Zich aen het vreemde hechten, En laf genoeg zyn om den eerezuil te slechten Voor zoo veel eeuwen reeds aen zynen roem gesticht? Maer neen! zoolang die tael ons aen de borste ligt; Die Artevelde tot den Vlaming voerde, Die Joost Van Vondel schreef, waer Cats de ziel meê roerde, Die tael, die Rubens geest den leerling overgaf, Staen wy ons vry bestaen aen geene reuzen af! 1850 {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} De bewooners van den eik. Parabel voor myne Vlaemsche Vrienden, door Johan van Rotterdam. Zoersel is een rustig dorp der stille heide. Op een klein kwaert uer gaens van dit dorp, ligt het bosch dat zyn naem draegt. Wild is daer niet te zoeken, uitgenomen eenige hazen en wilde konynen; integendeel krielt het van vogelen van allerhande slach, die, zonder ophouden, dit vreedzaem oord met hunne aengename toonen vervullen. Van den morgend tot den avond zingen zy vrolyke liederen. Ook groeijen daer geurige bloemen, jong heesterhout en hooge lommerryke boomen. Aen den boord eener zachtruischende beek, staet een zware uitgekankerde eik, die, even als een uitgeleefde gryzaerd, de laetste telg eens edelen stams, toch nog fier zyne trotsche kruin ten hemel reikt. Volgens het zeggen der Zoerselaren, overschaduwt daer, reeds sints verscheidene eeuwen, zyne ontzaggelyke bladerkroon, even als een magtige tempeldom, het klagende vlietje. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie hem ziet, trekt dit ook niet in twyfel, zoo groot en zwaer is hy. De lieve klimop en het frissche geitenblad omkransen dien eeuwenouden Boschgod in wiens binnenste duizende nyverige bieën huizen, die hem sedert lang tot hunne wooning hebben uitgekozen. Daer binnen in den hollen buik des uitgekanderden booms, arbeiden die werkzame kerfdiertjes zoo onophoudend en zoo vlytig, dat het eene echte vreugde is om zien. Het gelykt daer niet slecht aen een uitgestrekt fabriek, waer orde en regeltucht met vooruitziende zorg heerschen. Sommigen halen de teelstof der bloemen, anderen voeden de jongen en de overigen maken honig en was en kamers om in te woonen; in den hollen buik des uitgekankerden eiks doet ieder wat hy kan; elk arbeidt er volgens zyn vermogen. De hommelen die met de bieën woonen, doen niets; nogtans zyn ze veel vetter dan de laetsten. Zoo zyn er slechts eenige honderden. Ook leeft daer eene Koningin en die is nog veel vetter en grooter dan de hommelen. Arbeiden doet ze ook niet, maer ze onderhoudt de goede orde, geeft bevelen en zorgt voor alle hare onderhoorigen als voor geliefkoosde kinderen; ook wordt zy daerom door de bieën om het zeerst bemind. Zoo woont er slechts eene in den hollen buik des ouden eiks. De hommelen zyn hare lyfwacht en vergezellen haer overal. De werkende bieën en de Koningin zyn nuttige schepselen; de hommelen zyn dit ook, doch de eerste zyn veel nuttiger dan de laetste. Op zekeren morgend, heel vroeg, waren de vlytige vliesvleugelige kerfdiertjes, volgens gewoonte, allen aen het werk. Eenige der voedsters bereidden het voedsel voor de jongen; {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} de anderen waren uit om de teelstof der bloemen in te samelen; de wasmaeksters maekten was of metsten kamers. Elk werkte vrolyk gonsend voort. De hommelen deden niets. Sommigen hunner stonden wel den arbeid na te kyken, doch voorzeker was dit niet slechts uit loutere nieuwsgierigheid; want ze wisten zeer goed hoe dit ging en hadden het al dikwils waergenomen. Ook was het niet uit leerzucht, want velen waren te lui om te werken en, wat meer is, de hommelen zyn tot den arbeid niet even als de bieën geschikt. Daer zat dus iets achter. De vlytige arbeidsters schenen dus ook niet heel wel tevreden over de handelwyze der vette hommelen; zy zagen niet geerne dat deze daer ledig stonden terwyl zy werkten; want de bieën dachten dat de hommelen dit alleenlyk deden met het inzigt om hen te bespotten en te tergen. Doch de hommelen ontschuldigden zich en zegden: - We doen niets, dat is waer, maer dat komt omdat we niets kunnen; want zoo wy arbeiden konden even als gy, we zouden het geerne doen, ja, zelfs zouden we er heel hooveerdig op zyn, maer eventwel zyn we toch de grootste vrienden der werksters. En dat was gelogen, want zy konden ze integendeel niet lyden; maer toch mogten ze dit niet zeggen; want ze wilden iets uitvoeren, waertoe zy hen noodig hadden. De bieën dachten dit toch ook wel, doch er waren er eenige die de hommelen geloofden en die luisterden aendachtig naer al hetgene wat ze zegden. - Weet ge wie de schuld is, dat ge zoo hard moet arbeiden? - vroeg eene groote hommel met dik hoofd en zwartachtig ruig lichaem. - Wel dat is... dat weet ik niet - zei eene der wasmaeksters En dit was waer, ze wist het niet, ze had daer zelfs nog nooit aen gedacht. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik weet het - antwoordde de hommel - het is alleen de schuld der Koningin. Waerom moet die altoos bevelen? - vroeg ze. - Ik geloof dat het waer is - antwoordde eene metster. - Waer? zeker is het waer - zei eene voedster, die zoo even met eenen voorraed teelstof was binnen gekomen - ik heb daer op den oogenblik eene mier gesproken, en die zei dat de mieren geene koningin hebben en zich daer heel wel by bevinden. - Ziet ge wel? - hernam de hommel. - Zoo ge maer eens wildet... - en ze glimlachte, want zigtbaer verwachtte zy veel van die woorden. Een groot gedeelte der bieën liet oogenblikkelyk het werk staen, kruiste zich verwonderd de voorste pooten over het lichaem en in stilte begonnen zy het gezegde der hommel te overdenken. Zoo verliepen er eenige stonden van onnutte stilte in den hollen buik van den uitgekanderden eik. Middelerwyl waren de meesten der voedsters te huis gekomen en hunne zusters, de metsters en wasmaeksters, verhaelden hun ook al spoedig wat de hommelen gezeid hadden. In plaets van wederom uit te gaen om teelstof voor het gezin te vergaderen, bleven deze nu ook even, als alle de andere, zitten denken en het werk vorderde niet. Zeker was dit schadelyk en ook was het hoogst beklagensweerdig, want als de bieën niet arbeiden, worden zy ziekelyk en ongelukkig. De Koningin had dit alles van verre nagezien, maer toch kende zy de reden van dien zonderlingen ongewoonen stilstand niet. In aller haest kwam zy nu toegevlogen en gebood dat elk oogenblikkelyk zynen arbeid zou hernemen. Doch in plaets van aen dit bevel te gehoorzamen, ontstond er een gegons tusschen de bieën dat vreeselyk was. Toch deden deze dit echter niet uit kwaedaerdigheid; ze beminden hare Koningin daerom te zeer, maer de booze hommelen die zich achter hen verscholen hielden, waren hier van {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen de schuld; zy waren het die hen met woorden en gebaren aenhitsten. De bieën wisten echter niet waerom de hommelen dit deden; maer toch hechtten zy geloof aen hunne woorden; want de hommelen spraken zoo fleemend en zoo schoon; zy zegden dat het de rust en het geluk der bieën gold. De Koningin sprak eenige bevredigende woorden en zoo vriendelyk als het mogelyk was; want heur eenige wensch was de gevloden rust te herstellen. De rust werd echter niet hersteld, integendeel het gegons vermeerderde. De Koningin werd bevreesd, niet voor zich, maer voor de bieën; want ze had die echt lief en ze zag nu wel wat de hommelen in het zigt hadden; zy kende die goed en wist dat zy sedert lang er op uit waren om de onwetende arbeidsters te misleiden. - Was ik in uwe plaets, ze zon niet lang meer leven; ge moest haer doorsteken - fluisterde eene groote ruigharige hommel. - Ho! dit niet - zei een der bieën verontweerdigd en het meestendeel dezer keerden zich verwilderd tot de booze opstookster, terwyl de overige zich rond de Koningin schaerden, als wilden zy haer beschermen. - En waerom niet? - vroeg de hommel, zonder zich het minste te ontstellen. - Waerom niet? omdat ze onze Koningin is. - Koningin of niet - hernam de hommel boosaerdig grimlachende - het is toch zy alleen die u verdrukt; zy laet u den ganschen dag arbeiden en zy zelve doet niets. - Dit is waer - antwoordde de bie verwonderd - gy hebt misschien gelyk; maer waerom doorsteekt gy haer dan niet? - Om dat wy geene angels hebben - antwoordde de hommel. By het hooren dezer woorden vloog het grootste gedeelte der bieën verwoed rond de Koningin. Zy gonsden zoo luid, zoo luid, dat er velen verschrikt zich verstoken of de vlugt namen. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} De oproerige bieën dochten in hunne woede de Koningin te doorsteken; echter gelukte dit niet, want de weinige die haer getrouw gebleven waren, beschermden haer tegen die moorddadige poogingen. Zeker was dit een geluk, want later zouden zy zich dit vast beklaegd hebben. Maer de Koningin, ziende dat men haer niet meer gehoorzamen wilde, vloog naer de opening van den boom en vlugtte; velen die haer getrouw gebleven waren, volgden haer. Eenige vloden echter niet mede; zeker hadden deze nu andere inzigten. De booze hommelen lachten nu; zy waren verheugd, want zy hadden nu wat zy wenschten. De opstand was echter nog niet ten einde, want de bieën door de oproerige redevoeringen der booze opstooksters aengedreven, vlogen nu verwilderd naer de kamerkens waer zich de koninklyke jongen bevonden en doorstaken die allen met de angels. Zoohaest dit gedaen was, waren zy blyde; ze dachten zich nu regt gelukkig en de hommelen beweerden dit ook; doch die wisten het beter en zeiden dit slechts om te vleijen en ook om dat ze nu voor zich zelve begonnen te vreezen, want als bieën verwoed zyn, wreken zy zich en de hommelen hadden hun altoos vyandig geweest. Maer de opstand had de bieën vermoeid en afgemat; de oproerlingen hadden rust noodig, daerom lieten zy nu ook de hommelen met vrede. Den volgenden morgend zeer vroeg, schoot de warme zon hare eerste tintelende stralen over veld en heide en toch reeds was er leven in den hollen buik van den uitgeleefden eik. Buiten de wete der bieën, terwyl deze nog sliepen, hadden de hommelen zich reeds onder elkander vergaderd. Die handelwyze verwonderde de vlytige arbeidsters by het {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwaken, nogtans maekten zy geene opmerkingen, want ze kenden de reden dier vergadering niet; zelfs dochten zy die in het belang van het algemeen. Eene der hommelen kwam hen echter spoedig te regt wyzen. - Nu moogt ge doen, al wat ge wilt - sprak zy boosaerdig grimlachende, en, terwyl zy den regten voorpoot vooruitbragt, begon zy eenige bevelen te geven. De bieën echter gehoorzaemden niet: zy haelden schimpachtig de schouders op en keerden der verwaende bevelgeefster den rug toe; want de oproerige arbeidsters dochten dat het toch onnoodig was geweest de Koningin te verjagen, zoo zy nu integendeel de booze hommelen tot meesteressen kregen. De bieën hadden volkomen gelyk; thans was het te laet: zy hadden dit vroeger moeten voorzien. Sommigen schenen nogtans de hommelen eenigszins genegen en gaven hun gelyk; de overige opstandelingen konden dit echter niet goed lyden: hierdoor herbegon weldra het gegons. Het gegons was deze mael echter veel luider en vreeselyker dan den dag te voren: het scheen een klimmend onheilspellend rumoer Er bestond weldra een moorddadige stryd tusschen de bieën waerin velen malkander met de angels doorstaken. Nu lachten de booze hommelen; ze zagen geerne dat hunne vyanden zich onderling vermoorden; dit verzwakte dezer magt Eenige nogtans werden bevreesd en vlugtten; zy handelden. ook het voorzigtigste, want spoedig werden de bieën dit stryden moede en zy doorstaken ook de overgeblevene hommelen. - Nu zyn we verlost van die ons misleid hebben - sprak een der nyverige kerfdieren; het was eene metster. - Dit is waer; maer onze Koningin zyn we ook kwyt en ze beminde ons toch zoo zeer - merkte eene wasmaekster op. - Wil ik uitvliegen om te zien of ik haer niet kan vinden? - vroeg eene voedster - Misschien zou ze nog wel willen terugkomen? Dit gedacht werd door alle de bieën goedgekeurd en de voedster {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} verliet oogenblikkelyk den hollen buik van den uitgekanderden eik. Lang, zeer lang, bleef ze weg en wanneer ze wederkwam, zag zy er zeer bedroefd uit; ze had de Koningin wel gevonden maer deze had geweigerd haer te vergezellen. Nu bezagen de bieën elkander en wisten thans niet wat beginnen. Lang zochten zy naer een middel om het ongelyk te herstellen doch wat zy deden, alles scheen vruchteloos tot dat eindelyk eene wasmaekster vooruittrad en voorstelde: - Zoo wy eene andere Koningin namen? - Waer zullen wy die halen? - vroeg eene voedster. - Zoo ge eene oude Koningin hadt, zoudt gy haer nog kwaed doen? - vroeg nu eene metster. - Neen, we zouden haer liefhebben, want we zyn nu van de booze hommelen verlost - zeiden alle de bieën. - Komt dan maer mede - hernam de metster en alle hare gezellinnen volgden haer tot in den afgelegen hoek van den boom waer de geleidster zich omkeerde en sprak: - Nadat gy de oude Koningin verjaegd hadt, dacht ge dat ge ook alle hare jongen hadt vermoord; dit was echter niet waer, want in dit kamerke - en ze wees met haren poot op een der wassen vertrekken in den afgelegen hoek, - leeft er nog een harer kinderen; ik heb het beschermd, want ik voorzag wat er zou gebeuren, omdat ik wist dat, wat voor mieren somtyds goed is, voor bieën dikwils niet deugt. By het hooren dezer woorden snelden de kerfdiertjes allen tot het aengeduide kamerke, met het inzigt van het te openen; doch de metster was haer voor en toonde haer de jonge Koningin. Zoohaest deze te voorschyn kwam, vlogen de bieën er rond en begonnen haer blymoedig te streelen. Nu ontstond er een gegons, zoo luid, zoo luid, dat men zulks nog nooit in de nabyheid van den ouden eik had gehoord; doch deze mael was het toch geen verwarde oproerszang, het was eene vreugdehymne, een hemelsch loflied dat zy aenhieven. De ontgoochelde bieën boden elkander verheugd de hand en zy omhelsden elkander als zusters. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Er heerschte nu ook weêr vrede en vreugde in den hollen buik van den uitgekankerden eik. Des anderendaegs hervatte elk zynen arbeid. De nieuwe Koningin gaf weêr bevelen, de voedsters haelden de teelstof der bloemen of bereidden het voedsel der jongen, de overige maekten honig of was, of metsten kamers om in te woonen en allen waren weêr regt gelukkig, want ze waren nu voor goed van de booze hommelen verlost. Later kwamen er nog wel hommelen in den hollen buik van den uitgekankerden eik, maer die moesten zich stil houden of de bieën gaven hun loon naer werken; want ze hadden de hommelen nu leeren kennen en lieten zich door hunne schoone woorden niet meer misleiden. Sints dien tyd leven de bieën ook rustig in den ouden eik uit het Zoerselbosch. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekaenbeveling door Eug. Zetternam. Londres au point de vue Belge, par L. Jottrand. - Bruxelles, C. Muquardt, 1852. (Vervolg en slot, zie bladz. 273). Wetten. Niet alleen voor kunsten en handel is het bestuderen van Engeland voordeelig, het schynt ook geraedzaem zyne wetten te onderzoeken en zyne policie na te volgen. Ten minste blykt dit klaer uit het werk des heeren Jottrand, waeruit wy het volgende dies rakende overnemen. De policieman. - Wie hem heeft daergesteld. - Zyne zending. - Beteugelende policie van Londen. - De onze in België. De policieman is zoo nuttig, wy zegden byna zoo onontbeerlyk in Londen dat men zich moeijelyk kan inbeelden hoe het er verging, vooraleer sir Robert Peel het wonderbaer policiestelsel uitdacht, nu te Londen in zwang. Die weldaed des grooten ministers dagteekent van veel vroeger dan de afschaffing der inkoomregten op de granen, en de bewonderensweerdige berinrigting der engelsche geldwetten, welke den naem van sir Robert Peel zullen voeren tot den laetsten dag des bestaens van dit groote land. Doch, al was de policieman van Londen de eenige getuige der deelneming van sir Robert Peel aen het bestuer der landzaken, dat zou nog voldoende zyn om aen dien befaemden staetsman een langdurigen roem te verzekeren. Wy herinneren ons nog ten volle, wat men over een dertigtal jaren van de loudensche policie op het vaste land zegde. De ‘constable’ met zyn stok {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} gewapend, was een schrikbeeld by 't welk al de ‘dienders,’ al de ‘sergents de ville’ en al de ‘sbirri’ van 't noorden, midden of zuiden van Europa verbleekten. Dagelyks hoorde men verhalen van bloedige gevechten, tusschen den ‘constable’ en den ‘mob;’ klagten over de onmagt des ‘constables’ om den vreedzamen burger tegen de stoutheid der nachtdieven of der beurzen - snyders te beschermen. De ‘watchman’ was ook een nachtvogel wiens schreeuw door den vreemdeling gevloekt werd als die eens uils. Insgelyks herinneren wy ons het gerucht dat, korts daerop, het invoeren van sir Robert Peel's maetregelen maekte. Gelyk alle nieuwigheden, waren die maetregelen het doelwit van duizend beschimpingen: het engelsche volk werd als slaef behandeld; men onderwierp het aen een opzigt dat enkel aen galeiboeven past; de Engelschman liet lafhartig zyne kostbaerste burgerregten afschaffen en nooit hebben de londensche dagbladeren zooveel beleedigingen opgestapeld als op die ongelukkige Peelpolicie, gelyk men haer spottend noemde. Ten leste heeft men bevonden dat het policiestelsel van sir Robert Peel, (wiens grootste voordeel is de betrekkingen en samenwerkingen der ambtelyke ordebewakers in heel de uitgestrektheid van Londen te vergemakkelyken), al de verdiensten had, die eene dergelyke hervorming wettigen. Inderdaed, spaerzaemheid en kracht der middelen; verzachting der bestraffing uit de zekerheid der bestraffing spruitende; verbetering der zeden van policie en volk (want als de policie door gemakkelykere behandeling zachter wordt, gewent zich het volk haer welhaest als beschermster en niet meer als vyand aen te nemen). Zie daer het nut dat er uit gesproten is. Om kort te gaen zie hier wat de loudensche policieman na een dertigtal jaren, dat de hervormingen van sir Robert Peel in voege zyn, geworden is. Wy zouden aen de gemeenteraden onzer groote steden voorstellen, jaerlyks op hun budjet eene somme te brengen om de heeren burgemeesters dit wonder der engelsche beschaving ter plaetse te doen bestuderen en te trachten het in België in te voeren. Op byna al de straethoeken van Londen en ter plaetse waer zich de menigte, 't zy uit vermaek, 't zy voor bedryf, vereenigt, ontmoet ge ‘heeren’ (aldus werden zy door den veldbewooner genoemd, die ons vergezelde), ‘heeren’ die - in reine blauwe kleederen gewikkeld, met een vilten ronden hoed op het hoofd, en over het algemeen met goede handschoenen aen, - zachtjes over en weêr wandelen en die als uit eenvoudige nieuwsgierigheid (hetgeen in dergelyke stad heel natuerlyk schynt) alles gadeslaen wat rondom hen voorbygaet of voorvalt. Als ge er reeds vele dergelyke gezien hebt, treft de eentoonige kleur hunner kleederdragt u eindelyk; en, dan eerst opmerkzamer geworden, ondekt ge cindelyk op den halskraeg dier blauwe ‘gentlemen’ een kleinen witten nummer. Dat brengt u op het spoor: ge vraegt aen een voorbyganger wat toch die vreedzame menschen zyn, welke gy gedurig ontmoet en de onveranderlyke antwoord: ‘policieman’ licht u voor altoos in. Maer waertoe kunnen die ‘policiemannen’ - die noch degen aen de zyde, {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} noch stok in de hand hebben - dienen? Dat vroeg ons een Paryzenaer, welke ons insgelyks vergezelde. Inderdaed, waertoe kan een policiebeambte dienen, welke noch zweerd, noch stok draegt? Die vraeg kan zoowel door een Belg als door een Franschman gedaen worden. Waerlyk, gaen onze stadsserganten ook niet fier met den degen aen de zyde? en zien wy de bewakers der statiën van den yzeren weg van den Staet niet meesterachtig met hunne stokken op den vloer der wachtzalen kloppen? Waerom is dan in Engeland een policiebeambte ongewapend? Vooreerst leert zulks zoowel aen den policieman als aen het volk, dat de bediening des eersten een beschermende dienst en geene eeuwigdurige bedreiging van geweldige bestraffing is. Die ongewapende vertegenwoordiger van het openbaer gezag, is het sprekendst afbeeldsel van hetgeen het bestuer in de vrye landen moet zyn. Het gezag dat zich aldus vertoont, wordt weldra aenveerd gelyk het zich voordoet. Zal het grofste volk zich ooit op een man werpen, die geene zigtbare wapens draegt? Zyne tegenwoordigheid is nimmer eene uitdaging en om het al te zeggen, tusschen den londensche policieman en den winderigen beambte der groote steden des vastenlands, is er hetzelfde verschil als tusschen een beleefd verzoek en een barsch bevel. Over het algemeen, en al moet men een deel van zyn regt opofferen, voldoet men aen het beleefd verzoek, terwyl men steeds geneigd is het barsch bevel te wederstaen, zelfs als die, welke het geeft, in zyn vollen regt is. Als beschermer aengenomen, dient de policieman, in de straten van Londen, byzonder om den weg te wyzen en het uer te melden aen de zulken, welke die inlichtingen noodig hebben. Ook vrywaert hy de vreemdelingen tegen de strooperyen der voerliên van huerkoetsen. Hy belet de rytuigbelemmeringen in de drokke straten; hy raept de dronkaerds op en bezorgd de verloren kinders, en by dit alles, als byzaek zoo men wil, belet hy de vechters de nationale regels van het boxen te overschryden; zelfs zou hy de regelmatige boxers aenhouden, by aldien er zich een te groote toeloop volks rond hen schaerde. Hy belet de beurzensnyders te veel borlogien en zakdoeken te ontfutselen, waekt des nachts opdat er geen diefstal met braek plaets grype en neemt overigens al degene gevangen die op der daed in grove mislagen betrapt worden. Hy geeft of vraegt hulp in al de gevallen waer orde en openbare veiligheid gevaer loopen. Om uit te kunnen voeren wat wy zyne byvallige zending noemden, heeft de policieman een wapen. Het is een klein stokje dat hy op gewoone tyden in den zak zyns kleeds aen ieder verborgen houdt. Het is enkel een verdedigingswapen, maer dat als dusdanig de noodige kracht bezit. Hy kan er des noods, gelyk het een engelsche regtgeleerde beweerde, mede op het hoofd des moedwilligen slaen, die zich tegen de wet verzet. Heel het geheim der krachtdadigheid eener dergelyke policie ligt, gelyk wy reeds zegden, in zyne bewonderensweerdige inrigting. Van den eenen kant van Londen tot aen den anderen zyn liniën gevormd van policiebeambten, welke elkaêr op alle uren van nacht en dag, met gemakkelyke teekens kunnen verwittigen. Daerby zyn er in alle wyken vaste posten, {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} niet ver van elkaer verwyderd. Voegen wy hier by dat de kleine misslagen zoo gauw te Londen ontdekt en geoordeeld zyn, dat het niemand tegen steekt de policie by te staen, opdat hare werking zoo volmaekt mogelyk zou zyn. In België zoo wel als in Frankryk (want wy hebben nog het geluk onder de volmaekte wetten van dit laetste land te leven), in België gelyk in Frankryk, als het een geval geldt dat voor vredegeregten of correctionnele regtbanken moet komen, zou niemand het over zyn geweten krygen de policiebeambten te helpen in het ontdekken en doen straffen der misdadigers: voor den armen duivel, dien men doet vervolgen, zyn er altyd overdreven tydverlies en groote kosten. Te Londen, integendeel, worden alle kleine misslagen als vechten, lawyt, beleedigingen, kleine dieveryen, zonder van de eigentlyke straetschendingen te spreken, in de vier-en-twintig uren door het stadsgeregt geoordeeld dat dagelyks in de verschillige ordeverdeelingen der hoofdstad zittingen houdt. Indien men eene gevangenstraf uitspreken moet doet men ze seffens onderstaen; geldt het eene boete, ze wordt op het bureel des regters betaeld. Vergelyk daeraen ons klein geregt: proces-verbael, aenklagt, onderzoek, daging, veroordeeling, aenzegging, welke ceremonies al te samen voor eene zaek van enkele policie tot de twintig dagen kan oploopen, en voor 't correctionneel nooit minder duert. Wat ordentlyk man zal in gewoone gevallen het op zich nemen dit hatelyk machien in gang te zetten om een armen duivel te plagen die zekerer door dergelyke justitië tot den bedelzak dan tot beterschap gebragt zal worden. Policieman. - Boxers. De eerste merkweerdigheid die, by onze aenkomst te Londen, onze opmerking wekte, was een policieman die de regeltugt onder de jonge pakdragers hield, welke zich verdrongen om eenig reisgoed van de vreemdelingen te dragen te krygen. De tweede merkweerdigheid was een vuistengevecht dat te midden der straet zonder gerucht, en waerschynlyk om de mededinging huns bedryfs, tusschen twee pakdragers aenvang nam. Zie daer reeds de verkeerde wereld voor iemand die versch van het vaste land aenkomt. Tenonzent, zou de policie de reizigers niet tegen den overval der pakdragers beschermen, maer de vechtparty scheiden en de stryden de naer de wacht brengen. Zie hier nu het uitwerksel der twee verschillige doenwyzen: In Engeland worden de talryke reizigers, - welke reeds genoeg om de moeijelykheden der aenkomst in eene groote stad verlegen zyn, - tegen den schaemteloozen aendrang dier straetroovers beschermd, wier min gevaerlykste voornemen is: hun dienst zeer duer te doen betalen, daer men den tyd niet heeft gehad met den prys overeen te komen. Dit voordeel der reizigers wordt bekomen by middel van een klein stokje, waermede de policieman eene scheidslinie tusschen de vreemdelingen en de al te lastige pakdragers op {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} den grond schryft. By die eerste maetregel voegt hy nu en dan het bevel: ‘stop; fall back’ (stil; achteruit). Wel is waer, niet ver van daer, en zonder dat hun dit iemand belet, overladen twee mannen elkaer met vuistslagen en die kunnen hunne oogen bezeeren of zich de tanden breken; doch moet men bekennen dat dit met hun opgezetten wille geschiedt en dat ze het niemand moeten wyten, indien zy er gekwetst afkomen. Te Parys of te Brussel zouden de vechters den tyd niet hebben zich een dik oog te slaen; men zou ze voor vier-en-twintig uren in den amigo steken; daerna zouden ze misschien voor twintig dagen in eene voorloopige gevangenis zitten, en, in allen geval, zouden ze eindigen met tot vyftien dagen correctionnele gevangenis veroordeeld te worden. Nu zyn ze wel gezond van lichaem; maer hun bedryf is voor verscheidene maenden vernietigd, en terwyl de policie om eene ellendige oorveeg de twee vechters naer dit ongelukkig einde voert, maken zich de pakdragers stormenderhand van de reiszakken der vreemdelingen meester, en verpligten de laetsten hen te volgen voor den prys, dien ze gelieven te vragen. Wy begrypen niet waerom een recensent uit een franschgezind belgisch blad den heer Jottrand zoo bitsig behandelt, omdat deze het gedrag der engelsche policie in de laetste omstandigheid goedkeurt. Inderdaed, indien onze policiemannen aen de statie aldus handelden, telkenmale als er iets dergelyks voorviel, zouden zy twee onheilen beletten, te weten het verarmen van den vechter en het stroopen van de reizigers. Overigens zyn wy verre van het engelsch boxen op dezelfde wyze als de franschen en hunne naäpers te beoordeelen. Hoewel wy het niet goedkeuren, moeten wy bekennen dat die eigenaerdige en toegelatene strydwyze, in Engeland, belet dat de mannen uit de volksklas voor de minste slaenparty met het geregt in aenraking komen. Het boxen kan als het tweegevecht des volks beschouwd worden, en uit dit oogpunt kunnen wy niet begrypen, hoe de Franschen, die het meer moorddadige duel in hunne eerewet houden, dit engelsch volksduel kunnen beschimpen. Ofschoon onze wensch zy dat er nimmer eene vechtparty plaets hebbe, vinden wy, (en al wie de verzedelyking des volks betracht zal ons dat gereedelyk toestemmen) dat aen eene vuistparty van werklieden, in België, al te veel gewigt gehecht wordt. Zeer dikwils ontstaet er tusschen hen door dronkenschap eene worsteling om een misverstaen. Indien in dergelyke omstandigheid onze policiebeambten de hoedanigheid der engelschen hadden en geene voortdurende bedreiging waren, zou op een welwillend verzoek van een hunner het gevecht eindigen. Maer wat is het gewoonlyk gevolg der tusschenkomst van de policie? Zy brutaliseert de vechters, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} welke reeds door dronkenschap vervoerd zyn; daerdoor opstand tegen de onbeleefde policie, - van welken opstand - een klein regtsgeding en eenige dagen gevang het onvermydelyk gevolg zyn. Heeft de werkman eens de verpestende lucht des gevangs ingeademd, dan is zyn eergevoel geschonden; weldra zal hy om eenige dagen vastzittens niet meer blozen; immers, dit ongeluk wordt hem dagelyks door zyne makkers verweten en hy wordt er in de herbergen om beschimpt. Heeft hy nog eergevoel genoeg om die beschimping te kastyden, nieuwe vechtparty, nieuwe veroordeeling, en zoo wordt het gevang de bywoonst van den ongelukkige. Dit alles om een vuistslag om een misverstaen gegeven. De grootste kracht van het geregt moet men zoeken in de menschen uit deszelfs bereik te houden. Als men het geregt niet kent, verschrikt het, heeft men er eens mede verbroederd, verwondert het niet meer. 't Geregt is voor het volk als een nachtspook, van verre maekt het verveerd, van naby vindt men niet dan rook. 't Is het eergevoel dat het geregt kracht geeft; de straffen niet..... en dit is zóó waer dat dezelfde gevangenen steeds in het prison terugkomen en dat, als er een schelmstuk gebeurt, men de eerste opzoekingen doet by degene, die in een verbeteringshuis gezeten hebben? Indien de straffen verbeterden, zouden zy die gestraft zyn, niet meer falen. Nu wy ons gevoelen over die betwiste kwestie gezegd hebben, moeten wy verklaren dat de recensent uit de Indépendance den gang onzer kleine regtspleging byzonder lief moet hebben, daer hy geenszins van de gelykenis spreekt, welke Jottrand maekt tusschen het kleine geregt van Engeland en dat, welk wy van Frankryk hebben nagebootst. Nogtans moest de recensent begrypen dat de rede, waerom de heer Jottrand het ongestoord laten vechten der boxers opmerkt, byzonder in verband staet met de wyze waerop dergelyken misslag by ons wordt gestraft. Inderdaed, Jottrand wil, zoo min als wy, dat men de vechtpartyen geheel en al hunnen gang late gaen, hy vindt slechts beter dat men dede alsof men ze niet bemerkte, dan dat men een onbeschaefd man, die vecht, twintig dagen voorloopige en vyftien dagen opgelegde gevangenstraf toepast. En dit is stellig beter; want onaengemerkt de rede waerom wy straks zegden dat de aenrakingen des volks met het geregt moeten vermeden worden, is zulke straf, gelyk Jottrand met regt aenmerkt, niet zelden de vernietiging der broodwinning. Indien dergelyke fouten in België gelyk te Londen tusschen de vier-en- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} twintig uren geoordeeld werden, zou dit niet de vernietiging der broodwinning veroorzaken; immers, dan zou de zaek min opspraek lyden? Nu, telkenmale dat de betigte opgeroepen wordt of dat hem de regterlyke daging of een dergelyk papier tenzynent wordt gebragt, wekt dit groote opspraek tusschen geburen en kennissen. Het komt ter ooren van dengenen, by wie de ongelukkige zyn brood wint, en wantrouwen is daervan het gevolg. Indien, by voorbeeld een werkman welke met de kermis een misslag doet die onder 't klein geregt valt, dadelyk geoordeeld en gestraft werd, zou die zaek by zyn baes of meester voor eene kermiskuer doorgaen; maer nu ze door vyf of zes weken durens gewigt krygt, is de wegzending des werkmans niet zelden het gevolg der ondoelmatigheid van het geregt; zoo valt de werkman dikwils tot last van het armbestuer, gelukkig als uit die ondoelmatige bestraffing van een eersten en geringen misslag, nog geene ergere en schandelykere dingen spruiten. Wy betreuren dat de heer Jottrand dit gewigtig punt niet meer heeft uitgebreid, om de noodzakelykheid der bespoediging van de kleine regtpleging nog meer te doen uitschynen, en byzonder stemmen wy niet met hem toe dat het in zyn boek de plaets niet is om over de engelsche regtwyze wydloopig te spreken 1. Het staeltje dat hy ons van de doelmatigeid van het klein engelsch geregt gegeven heeft, doet ons voorzien dat er in het hooge en waerschynlyk ook in het burgerregt dingen voorkomen, welke het nuttig zou zyn te kennen. Wy danken echter den verdienstelyken schryver, omdat hy de aendacht daerop geroepen heeft en een ander daglicht heeft geworpen op dit deel der engelsche zeden dat by ons, door fransche karrikaturen en schriften, zoo belachelyk was gemaekt. Weldadigheid. Om weldadigheid te leeren mag men ook naer Londen gaen: daer doet men dit in 't groot, in 't algemeen en voortdurend. Doch de heer Jottrand zal daer de beste inlichtingen over geven. Wy schryven over: {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer wy van markten en anderszins spreken, zal men ligt gelooven dat wy van al de nuttige en openbare instellingen zullen gewagen; maer de scholen, gasthuizen, gevangenissen, en andere alzoo belangryke inrigtingen zyn in ons programma niet. Dit zyn geene voorwerpen, welke men ter loops bezoekt en waervan men, zonder eene byzondere voorbereiding, kan spreken. De studiën eens geneesheeren zyn de onze niet, en ook onthreken wy de noodige kennissen, des ‘bedryfs’ van menschenvriend. Schryven dat ‘St-Bartholomew's hospilal’ 't welk wy als stael zagen, zoo belangryk om zyne oudheid (het bestaet van 1102) als om zyne hedendaegsche besturing is, daer byvoegen dat ‘Newgate’ en ‘Pentouville’ het gevang der XIIIe en dat der XIXe eeuw om hunne verscheidenheid der studie weerd zyn; aenhalen dat de universiteit van Londen en de ‘ragged schools’ (bedelaersscholen) de twee uiteinden van het openhaer onderwys zyn, zou (indien het eene verhandeling der gevangenissen, gasthuizen en scholen van Londen gold) noch u, lezer, noch ons tevreden stellen. Wy kunnen er nogtans niet meer van zeggen, omdat wy inderdaed niet meer inlichtingen genomen hebben dan wy daer op noemen. Wy moeten dus gasthuizen, scholen, gevangenissen, enz., ter zyde laten, doch niet zonder hunnentwege eene zeer belangryke bemerking te maken. De meeste openbare en nuttige gebouwen, door de voorouders der Engelschen zoo wel als door de onze, met de hulp van bezettingen in doode hand, 't zy godsdienstige of andere opgeregt, hebben heden in beide landen hervormingen ondergaen. Tenonzent heeft het fransche regt, op het einde der verledene eeuw en in het begin dezer, ingevoerd, het getal dier stichtingen veel verminderd, en het daerstellen ervan voor de toekomst zeer moeijelyk gemaekt. In Engeland, hoewel daer vele bezettingen in doode hand zyn blyven bestaen, is het ook zeer moeijelyk er nieuwe daer te stellen. Maer ziet hier nu het verschil tusschen de Engelschen en ons: de vorm van inrigtingen in doode hand is van beide kanten byna verboden; maer de Engelanders volharden in nuttige en openbare gestichten op te regten, terwyl de Belgen die gewoonte allengskens verleeren. In Londen ontmoet men overal gebouwen aen goede werken bestemd, welke op hunnen voorgevel de woorden dragen: ‘Supported by voluntary contribution.’ Komt ge langs de Temsche, dan meldt u daer reeds het vermaerd ‘Dreadnought’ dit vlottend gasthuis waer men de zeelieden van al de natiën verzorgt, tot welke groote zaken de weldadigheid instaet is, als men zich op haer betrouwt. Van het ‘Dreadnought’ tot verscheidene uren van daer aen het nieuwe gasthuis der borstzieken: het ‘New-Brompton’ kunt ge wel honderd mael die liefdadige spreuk ‘Supported by voluntary contribution’ lezen, en op dit laetste gasthuis, op ‘New-Brompton’ zelve, is die spreuk het uithangbord van een der schoonste gebouwen der groote hoofdstad. Door goedjonstige giften onderhouden, is de letterlyke vertaling dier spreuk; maer de zin er door de Engelschen aengehecht, is breeder en luidt: ‘Door {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} persoonlyke inschryvingen opgerigt en onderhouden;’ die spreuk meldt aldus de wonderbare magt der samenhandeling van den byzondere, en moedigt voortdurend aen om van dit onfeilbaer middel gebruik te maken tot de instandbrenging van al de goede werken die het menschdom aenbelangen, en nogtans door de hedendaegsche gouvernementen vergelen of niet dan met gevaerlyke achtergedachten daergesteld worden. Dat ‘Supported by voluntary contribution’ herinnerde ons, tegen wil en dank, de befaemde spreuk: Vryheid, gelykheid en broederlykheid, welke, sedert het ‘toeval’ van 1848, op al de parysische gebouwen loog, maer er nu, gelyk men weet, van verdwenen is. Eenvoudigheid en waerheid te Londen, ydele en verwaende woorden te Parys. Hoe komt het dat, hoewel wy dezelfde zeden en voorbeelden als de Engelschen hebben, wy Belgen, niet insgelyks onze oude weldadige gewoonten hervormd hebben, en dat wy niet, gelyk de Engelschen, dat gene hebben vergoed wat de wetten betreffende den vorm, aen de voortdurende liefdadigheid verbieden? Dat wil niet zeggen dat wy te Brussel geen oudenmannenhuis, bewaerscholen, kinderkribben, eene koninklyke menschlievende maetschappy, en eenige andere instellingen hebben, die van onze weldadigheid getuigen en waerop wy met regt het Engelsch ‘Supported by voluntary contribution’ zouden mogen neêrschryven; maer al die liefdadigheidsgestichten, halen wy eerder als navolgweerdige uitzonderingen dan als gemeen zynde aen. Wy moeten het hier wel bekennen en het onze medeburgers een weinig verwyten: wy hebben ons te verre laten medeslepen door die verderfelyke staetkunde, welke in het fransche regt de afschaffing der doode hand, en het beletten derzelve vergezeld heeft. Zeker, loven wy volmondig al de fransche wetten, welke alle zaken hebben afgeschaft, die als openbare inrigtingen geene rede tot bestaen meer hadden, en Frankryk heeft deswegens voor zich en zyne naburen, op het einde der achttiende eeuw, niet gedaen dan hetgeen de hervorming reeds in de XVIe eeuw by de andere Europesche natiën had daergesteld. De afschaffing der doode hand en het beletsel er eene nieuwe te stichten zyn weldaden waer wy ons niet over beklagen, en de ondervinding die de grondbeginsels der staetshuishoudkunde diesaengaende bewaerheid heeft, maken het ons ter pligt goed te keuren wat de hervorming der XVIe en de fransche omwenteling der XIXe eeuw voor het grootste deel van Europa heeft gedaen. Maer wat de twee of dry gouvernementen, welke naer het fransche republiek hebben geregeerd ingespannen, hebben om alleen het onderwys en de liefdadigheid (die twee goede werken aen elken christen aenbevolen) uit te oefenen; ziedaer wat wy vervloeken; en wy voegen er by, dat men in België te lang reeds de fransche wetten volgt, die een gouvernementael monopolium maken, van hetgeen byzonder de pligt der burgers is. Nu dat de verderfelyke wetgeving van Directorium en keyzerryk ten grooten deele by ons ontkracht is; nu dat de vermaetschapping (association) ten onzent vry is, en dat het burgerlyk en godsdienstig onderwys ook vry zyn, nu is {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} het tyd ons geheel aen de voogdy te onttrekken, waerin men ons te lang gehouden heeft. - ‘Het gouvernement doet niets. Het budget is uitgeput en kan dit niet ondersteunen, dat niet bezoldigen.’ - Ziedaer zinsneden welke uit onzen woordenboek moeten verdwynen. ‘Supported by voluntary contribution,’ ziedaer wat men eens op al de scholen, gasthuizen, tot zelfs de kerken van België moet schryven, wel te verstaen zonder af te schaffen wat er in dien zin reeds is gebouwd en bestaet. Dit ware niet dan nutteloos de doenwyze eens anderen geslachts aen de doenwyze der Angel-Saxers opofferen. Weet ge wat de recensent der Indépendance Belge tegen dit krachtig geredeneerd kapittel weet in te brengen? Wy zyn eenigszins beschaemd het te vertalen omdat het zoo kleingeestig is; doch, vermits het uit zulk belangryk dagblad komt, gelooven wy dat het pligt is den invloed tegen te gaen, die het kan hebben; zie hier: ‘Ongelukkiglyk levert zich de H. Jottrand over aen eene hevige beknibbeling rakende de gasthuizen. In Engeland worden die door de byzonderen onderhouden, hier gelast er zich het budjet mede. De liefdadigheid door den staet uitgeoefend, is eene rampzalige en verderfelyke zaek, net als Mr Malou zou zeggen. Uit ons oogpunt beschouwd, is er niets rampzaliger dan het vooroordeel dat onder voorwendsel der vryheid zou beletten het goed te doen. Wy herinneren ons dat toen wy verleden jaer van de prachtige verbeteringsschool van Ruysselede kwamen, in gezelschap van een der liefdadigste, voornaemste, en, hoewel hy ons politische tegenstrever zy, een der verlichtste menschen van Brussel; Wy herinneren ons dat die man zei: “Ja wel, dat is eene schoone instelling; maer niet ver van daer woont een pastor, die met behulp der burgerlyke liefdadigheid er nog eene schoonere heeft gesticht; wy zien die liefdadigheid liever dan die des budjets!” Wel, God; wat scheelt het wie geeft, als de arme slechts krygt en men myn gebuer niet belet van op zyne beurt te geven! Waerom die uitsluiting? En moet men overigens de zeden en gebruiken des lands niet inzien? Bestaen er in België ryken die heden voor honderd ponden zullen inschryven voor de schipbreukelingen der Amazone, morgen voor nieuwe honderd ponden voor de overstroomden van Holenfirth, overmorgen voor eene andere ramp en altyd voor een gasthuis, eene school, een gevang? En toch, al vond men ze, zou men den staet moeten misachten omdat hy eeuwigdurende instellingen opregt nevens die onzekere? Daer de H. Jottrand uit het belgisch oogpunt wil spreken, dat hy dan eens inzie wat België is, vooraleer het gedurig naer de hoogte van Engeland te meten.’ Is het nu niet ellendig zulke belangryke menschlievende kwestie, gelyk de weldadigheid is, tot een partytwist te verlagen. Zoo! dan moet men {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} heel de weldadige doenwyze van Engeland afkeuren omdat Jottrand eenigerwyze als Malou gesproken heeft, omdat een deftige en verlichte persoon gezegd heeft, dat hy het gesticht van een pastor boven dat van den staet acht. Is dit niet armzalig en vindt men in al wat Jottrand zegt reden tot zulke belacbelyke partyberoerte? Omdat Jottrand de liefdadigheid onzer voorouderen inroept, omdat hy verlangt dat wy er eenigszins (de verlichting des tyds in aenmerking nemende) zouden naer terugkeeren, omdat hy vindt dat wy in liefdadigheid, gelyk in alles, de Franschen te zeer volgen, is hetgeen hy voorstelt, achteruitkruipend! Maer is Engeland dan toch zoo achteruit, God! maer is de natie die heden aen het hoofd der beschaving, zoowel als aen dit van nyverheid en handel staet, is die natie zoo verachterd, dat wy haer zelfs niet in hare weldadigheid volgen mogen? Maer, 't is waer, de recensent der Indépendance, die, ongetwyfeld, een Franschman is, wil bewyzen, dat hetgeen wy eeuwen en eeuwen gedaen hebben en Engeland nu nog doet, aen onze zeden niet eigen is. Hy vraegt wie het geld voor de weldadigheid leveren zal en of men daerin België op Engeland mag meten. In alles is evenredigheid, en België zal wel zoo veel als Engeland in dit doel niet opbrengen, maer de nooddruft van België is ook zoo groot als die van Engeland niet. Overigens als het de bevordering der centralisatie geldt, weet men wel munt te vinden, want maekt men te Brussel eene kolom der Constitutie, dan krygt men wel inschryvingen; bouwt men te Laken eene kerk, om des te meer de vreemdelingen naer Brussel te lokken en ze er langer te houden, dan krygt men ook inschryvingen; dan storten de provinciebewooners geld, opdat men hun belang zou benadeelen; dan dragen ze hunne penningen, die ten hunnent zoo noodig zyn, in dien goudkolk, die heden alles verslindt en het leven en de middelen des lands opslurpt. Dan helpen zy Brussel Parys naäpen, Parys dat, door de centralisatie met te veel leven overladen, den ondergang van Frankryk geworden is. - En daer men geld ten gunste der noodlottige centralisatie vindt, zou men er geen voor de weldadigheid vinden? Wy vertrouwen dat de Vlaming meer hart zal hebben en dat de zoogezegde fransche beschaving hem niet geheel van verstand heeft beroofd. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Volksvermaken. Tusschen de massa onbillyke recensiën die wy gelezen hebben, vinden wy die van de Indépendance Belge, over het voortreffelyke boek des heeren Jottrand de buitensporigste. Niet alleen bewyst ze, op iederen regel, dat haer schryver het onderhavige boek niet heeft willen verstaen; maer nog dat hy er de zotste uitleggingen heeft van willen geven, omdat het boek zou mislukken en de zalige invloed der Franschen er niet zou kunnen door verminderen. Zoo wordt er, by voorbeeld, in gezegd dat Jottrand de vrolykheid onzer polkas opgeeft als eene reden waerom wy niet vooruitgaen en dat wy sedert 22 jaer stilstaen, omdat wy te veel gezongen hebben (!) Hoe geestig dat gezegde aen een franschminnende kan schynen, laet er zich de kwaedaerdigheid onder voelen, de schryver van Londen onder een belgisch oogpunt beschouwd, is te zeer als ernstig man gekend, dan dat zulk zot gezegde er vat zou op hebben, en, hoewel H. Jottrand met regt wenscht dat wy ons niet als onze zuidernaburen, - die, daegs nadat zy hunne vryheid verloren hebben, als zotten kunnen staen dansen, - te veel aen vermaek zouden overgeven, wil hy geenszins dat wy zoo styf als de engelsche in de vrolyke oogenblikken worden. Zie hier overigens hoe de heer Jottrand spreekt na zyne verwondering uitgedrukt te hebben, over de koele deftigheid waermede de Engelschen een bal bywoonen. Belgen! landgenooten, zou het geen tyd zyn te onderzoeken of het wel waer is, gelyk men het te Parys schryft, dat het vermaek het grootste doel der natiën op deze aerde is? Laet ons dansen, dat het muziek spele; vergeten wy noch onze oude kermissen, noch onze kampstryden, van zang-, schilder- of tooneelkunst. Wy zyn zeker niet van de stof gemaekt waeruit Puriteinen spruiten, en dit hebben de vorige eeuwen bewezen; maer vallen wy niet in een tegenstrydig en gevaerlyk uiterste? Zeker is het niet voordeelig als aendachtige onderzoekers, als Kossuht onze geneigdheid om ons voor het vermaek te vereenigen, als iets byzonders, pryzen moet. Te Londen kan men zich nuttige uitspanningen verschaffen. Onderandere het goedkoope bezoek der verzamelingen van zeldzaemheden, welke des avonds geopend zyn, terwyl men de galeryen van kunst- en wetenschappelyke voorwerpen er by dag kan zien. Dit is nog een oogpunt langs waer zich de hoofdstad van Groot-Britaniën als de wezentlyke hoofdstad van heel de wereld vertoont. Hare vaste bevolking is groot genoeg, hare vlottende bevolking vernieuwt zich dikwils genoeg, om den onderhoud van zooveel verschillende inrigtingen te kunnen bekostigen. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Ge kunt wel twintig avonden doorbrengen met alle slach van Museaums te doorloopen, met belangryke en voor ieder verstaenbare uitleggingen op deze of gene menschelyke kennis, by te woonen. Te ‘Leicester-sqare’ is opzettelyk eene sterke steenen ronde zael gebouwd, om daerin een groot afbeeldsel van den aerdbol te vertoonen, dat de kleinste omstandigheden van dit belangryk deel der schepping doet verstaen, tot zelfs aen die het minst voor aerdrykskundige studiën geschikt schynen. In het ‘Collosseum’ by ‘Regent's-Park’ in een gebouw dat zelfs een wonder is, laet men een panorama zien dat de beroemste gebouwen van het oude Roomen voorstelt. In de wyk van het glazen paleis, waren gedurende de tentoonstelling nog dry of vier min belangryke panoramas ingerigt; en daer omtrent kon men daerenboven eene vertooning der echte levenswyze der Chinezen zien, alsook al de voorwerpen daerby in gebruik, en dit alles onder het opzigt van eene echt chineesche familie in vleesch en bloed, welke een getrouw stael van dit zonderling volk opleverde. Niet ver van daer kon men een talryk gezin wilden uit Noordamerika zien, en elders een jonge Eskwimois nog kortelings medegebragt van de ontdekkingsreis naer Franklin. Op de Teemsche zelve volmaekte eene chinneesche jonk die daer met hare bemanning geankerd lag, dit slach van volkenkundige verzameling, welkdanige vroeger nog in geen deel van Europa is vereenigd geweest. Alles moet zich op den reusachtigen voet van Londen kunnen uitvoeren, wil eene verzameling van wassenbeelden het belang van ernstige geesten opwekken. Dit is nogtans het geval met het vermaerd kabinet van Mev. Tussand ‘Bakerstreet’ waervan geen dergene die men op het vaste land, van 't zelve slach gezien heeft een denkbeeld kan geven. De zael van Curtius, te Parys, die in haren tyd ook een zekere vermaerdheid gekregen had, is de eerste grondsteen der verzameling van Mev. Tussand te Londen geweest. Wy zullen hier de beroemde mannen van onzen tyd niet opnoemen welke daer afgebeeld zyn, het zy genoeg dat wy melden, te oordeelen na het groot getal 't welk wy er van kennen, dat de uitvoering er van, wat gelykenis en natuerlyke houding betreft, volmaekt is. Die verzameling is overigens zeer talryk, en eene der uitgestrekte zalen van het gesticht is daerby met vele kostbare schilderyen versierd, de opkomst des franschen keizerryks in het begin dezer eeuw voorstellend. Het verhael des oorsprongs van eenige dier schilderyen en van den weg, dien zy hebben afgelegd om de plaets te bereiken waer ze nu schitteren, behoort tot de geschiedenis van het nieuw keizerryk, dat, zoo het schynt, by onze onstandvastige zuidernaburen weêr opkomt. De natuerkunde heeft in de laetste tyden, zoo veel wonderbare toepassingen gevonden, dat eene korthoudige vertooning dier wonderen, voor de oogen van het gemeen de aentrekkelykheid eener toovery heeft. Het electriek licht, de electrieke telegraph, de galvanieke stuwkracht hebben in het kort nieuwe wonderen op de reeds langer gekende wonderen der luchtpomp, der dui- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} kelklok, en van den yzeren lucht-weg gehoopt. Het denkbeeld van uit al die leerryke uitvindingen, eene vertooning ter ieders verstane daer te stellen, is in het ‘Royal Polytechnic institution’ uit de ‘Regentstreet’ verwezentlykt. Alle avonden verdringt zich eene talryke menigte om die voorstellingen en de nuttige uitleggingen, waermede zy gepaerd gaen, by te woonen. Dat is de weerdigste uitspanning van een ernstig volk, en dat de Engelschen er in gelukt zyn van eene uitspanning een gedurig en dagelyksch bezocht onderwys te maken, is ons dunkens het grootste blyk dat dit volk het meest gevorderste van heel de wereld is. Het kan aen andere volken den palm der vrolykheid moeten afstaen, aen een ander dien des fynen smaeks in de nuttelooze dingen, aen eenige andere dien der schoone kunsten en der schalksche staetkunde, zyn deel is grootsche ondernemingen en uitgestrekte middelen om ze te doen gelukken. Het beeft in die loopbaen slechts éen mededinger, dit ander volk uit hem gesproten en dat het over twee eeuwen langs gene zyde van den Oceaen ter zending uitzond en dat reeds heden op onze kusten de wonderdaden meldt, die het reeds heeft uitgevoerd. Wat zal eens het reeds aengemeld verbond voortbrengen, dier twee mededingers die beide den zelfden oorsprong, de zelfde tael en den zelfden godsdienst hebben? Het zyn de vrolyke, loszinnige, en verfynde natiën, welke zich die vraeg moeten toesturen; want het zal de werkelooste, meestverkwistende natiën moeijelyk vallen de meesters te worden van eene wereld door God aen werk en oppas gewyd. Die laetste overweging is wel geschikt om tot nadenken te stemmen. Ons volk is wezentlyk te veel overgegeven aen vermaken en kan buiten zyne werkuren zynen geest aen geen ernstig denkbeeld beschaven. Wy moeten met Jottrand bekennen dat de vlottende bevolking van Londen alleen talryk genoeg is om leerzame gestichten voor het volk, op den ontvangst, staende te houden, nog minder hebben wy kans groote en ryke lieden te vinden, die rondreizen om het volk kosteloos te onderwyzen 1. Maer is dit alles eene rede om het volk aen zyne driften over te laten en, buiten zyn werk, geen ander vermaek te gunnen dan de zedeloosheid en de dronkenschap? Minder dan iemand verlangen wy dat het gouvernement zekere vermaken opdringe; wy eerbiedigen en beminnen daerom te zeer de individuële vryheid; maer zou het gouvernement niets kunnen aenvangen {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} om meer vruchtdragende vermaken, dan de gezelligheid der geestverdoovende kroeg, daer te stellen? Onder het volk ryst nu en dan een zucht naer ernstige uitrusting van de vermoeijenis des werks op. Wy kennen in Antwerpen eenige cyferscholen waervan de naem alleen het doel aenduidt; andere zyn er opgerigt om vreemde talen te leeren; in nog andere houdt men voorlezingen. Is dit alles niet een eerste grond om op te werken, en zouden doelmatige vergunningen van subsidiën en de keurige benoeming van eenige meesters niet geschikt zyn, om die scholen uit te breiden en er het onderrigt meer verscheiden van te maken? Wy weten zoo goed als iemand dat de cyferscholen en dergelyke gezelschappen, waervan wy spreken, een aental hunner leden verschuldigd zyn aen de vermaekpartyen, die nu en dan de lessen afwisselen; menigeen zal beweeren dat wy dus het kwaed niet volkomen tegengaen. Een omweg is dikwils geraedzaem, en, daer die vermaekpartyen gewoonlyk bekostigd worden door de boeten die de achterblyvers der lessen opbrengen, schynen ze nog een nieuwe prikkel om de lessen by te woonen. Daer nu de wetenschap altyd moeijelyk om opdringen is, laet ons dan in Gods naem de pil vergulden! Maer wat willen wy gewag maken van nieuwe wyzen om het volk vermakelyk te onderrigten? Worden de reeds bestaende door het bestuer niet geheel en al voor het vlaemsche volk verwaerloosd? Is onze arme stam niet reeds lang tot de onkunde gedoemd? De lezing, immers, is een tydverdryf dat zoo nuttig als zedelyk is. Terwyl de werkman des avonds aen den heerd luid op leest, verteert hy geen geld en onderwyst zyn gezin. Er is spaerzaemheid en beschaving. Welnu wat wordt er door het gouvernement gedaen om de vlaemsche lezing vooruit te zetten? Wat doet men om eene vlaemsche encyclopedie tot stand te krygen? De vlaemsche schryvers, en dit zal iedere onpartydige regter bekennen, hebben reeds veel gedaen om de leeslust van eene natie op te wekken, welke, sedert zoo vele eeuwen, het lezen ontwend was. Zy hebben noch moeiten, noch kosten gespaerd en vele hebben, by hunnen arbeid van 't schryven, de kosten van het drukken bygelegd. Nog verwyt men hun dat de vlaemsche letterkunde te ligtveerdig is en dat er weinige praktische boeken in zyn uitgekomen. Maer kunnen zy het dan al doen, God! en zyn ze magtig genoeg om tegen de onverschilligheid van het publiek, de tegenwerking {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} van 't onderwys, en laet ons het maer vry af zeggen, de vyandschap des bestuers op te wegen. Zou eene vlaemsche, volledige encyclopedie, die zoo nuttig en zoo noodzakelyk is, niet door het gouvernement dienen uitgegeven te worden, en zou het bestuer geene middelen moeten zoeken om ze onder het volk te verspreiden, byvoorbeeld, door ze als pryzen in de armscholen te geven? Wy vreezen dat deze wenk als al de andere zal verloren gaen. De geestryke vernietiging des vlaemschen volks, schynt in ons land beslist; zyne volstrekte afscheiding van de beschaefde standen schynt onwederoepelyk vastgesteld; want, daer men volstrekt geen vlaemsch meer in de gouvernementscholen leert, maekt men al wie kennis en wetenschap verkrygt onbekwaem om boeken te schryven in de tael die 't volk begrypt: men belet aldus, niet alleen het onderwys der menigte (dus verbetering der stielen en ambachten) maer ook een zedelyk tydverdryf, dat spaerzaemheid, geschiktheid, beschaefdheid en zedeverbetering in de werkmanswooning brengt. Straten en markten. Wy vertalen de volgende kapitels omdat zy veel goeds inhouden: ten eerste (en hier stemt de recensent der Indépendance in toe) omdat onze stadsbestuerders in Londen vele onderrigtingen over de kassyding, de besprinkeling en de kuissching der straten kunnen vinden; ten tweede omdat al wie ons leest, zal weten welke eetwaren men naer Londen kan uitvoeren. Ten voordeele van den landbouw manen wy ieder aen, al wat dien uitvoer betreft, te verspreiden, opdat hy zoo belangryk mogelyk worde. Zelfs ware het wenschelyk dat men zich niet by de opgegeven waren bepaelde, maer meer verscheidene waren beproefde. Het ware van het grootste nut, indien er ernstig onderzocht wierde wat Londen behoeft, en wat uit België goedkooper dan uit de landbouwdistricten van Engeland naer die stad kan worden gevoerd. Al wat men uitvoert, verrykt het land. Wat verder de H. Jottrand over de duerte van den visch zegt, en wat hy diesaengaende rakende de visschers van Blankenberghe beslist, dunkt ons belangryk na den pennenstryd die er nog kortelings over gevoerd is. Zie hier wat de H. Jottrand ten eerste over de straten, en dan over de markten zegt. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Straten van Londen. - Verschillige Bemerkingen. - Kassyding.- Bewatering. Zuiverheid. - Riolen. Over het algemeen gelooft men op het vaste land dat heel Londen met ‘macadam’ bevloerd is en dat men er in het slyk plonst, wanneer men er niet in het stof stikt. Ziedaer nog een der talryke vooroordeelen, welke de fransche reizigers op rekening onzer overzeesche naburen hebben verspreid. Londen huldigt alle bevloeringsstelsels: eene lange straet is dikwils afwisselend met macadam, kophout en kassyden gevloerd. Het eenige verschil dat men er tegen ten onzent bemerkt, is dat er dit alles voorbeeldig gemaekt en voorbeeldig onderhouden is. In de breede straten en die van het eene einde tot het andere van Londen reiken, is het meest macadam, in de oude wyken en betrekkelyk kleine straten, kassy; het kophout wisselt in meer dan eene wyk met het laetste af. Maer wat ook het stelsel zy, de straten zyn over het algemeen effen en zuiver, tenzy in eenige deelen der Cité, waer het kuisschen door den onophoudelyken doortogt der menigte zeer moeijelyk wordt. Een der byzonderste middelen, die men om het zuiveren der straten bezigt, is de watergieting. By ons ziet men dit niet als des zomers, en dit is nog een byzondere maetregel, enkel in de groote steden in gebruik. Te Londen worden de straten alle morgenden door een zeer behendigen toestel besproeid. Het water springt op verschillige plaetsen uit buizen, die men onder den vloer heeft gelegd, en bedekt terstond de straet; dan komen de keerders die water en slyk in de riolen vagen, langs wederkanten van den weg uitgespaerd. Aldus wordt de straet even gelyk een voorhuis gereinigd. De studie van dit stelsel zou niet nutteloos zyn voor de stadsregenten welke men naer Londen zou zenden om er de policie te bestuderen, gelyk wy het vroeger aenrieden. Dit morgendgekuisch belet niet dat men in den dag met draegbare gieters vage, en aldus kan men altyd slyk en stof vermyden. Het is niet alleen die doenwyze welke wy aenbevelen, nog wenschten wy den bessem, die men te Londen bezigt, hier gebruikt te zien. By ons kent men niet dan berkenbessems, het spreekwoord: ‘nieuwe bessems keeren goed’ bewyst dat de oude niet meer goed reinigen. Te Londen gebruikt men borstels van walvischbaerden, en die blyven tot het einde even goed, die borstelen de steenen met kracht, en kunnen in geene hand verslappen. Het is verheugend, hen door twee sterke armen te zien behandelen, en ze scharren het slyk uit de voegsels der steenen al plakte het er aen als pek. De riolen van Londen zyn sedert lang ten minste even zeer befaemd als die van Parys. Men vermeerdert en verbetert ze nog sedert het parlement by akte eene voortdurende kommissie benoemde, gelast met al wal het algemeen stelsel der goten van Londen aengaet. Die commissie bestudeert heden een reuzenontwerp. Dit geldt niets minder dan van langs henen de Teemsche, zoo ver Londen zich uitstrekt, eenen gemetsten mestbak te maken waerin al de riolen, welke in de rivier loopen, zich zouden komen uitstorten. Die mestgoot, wier gewelf eene kaei der Teemsche zou worden, zou de vuilnis tot verder dan Blakwall voeren, en daer tegelyk in de Teemsche storten opdat de zakkende ty {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} haer naer zee zou brengen, of men zou den mest aen den landbouw bezigen, gelyk men reeds te Edimbourg doet. Die onderneming zou niet weinig wonderlyker dan de mestputten van oud Romen zyn. Nu men dit ontwerp beraedslaegt, en daer het nuttig en grootsch tevens is, lydt het geen twyfel of de Engelschen zullen het weldra uitvoeren. Markten van Londen. De veemarkt van Smithfield waer zestien a twintig duizend schapen, vier a vyf duizend ossen, en een geëvenredigd leger van kalveren en verkens, twee of drymael ter week, te koop geveild worden, kan slechts een klein denkbeeld van het hongerige Londen geven, en van het vleesch dat daer gegeten wordt. Twee byzondere markten, die van ‘Leadenhalle’ en die van ‘Newgate’ vooral in gebruik om het vleesch dat te Londen niet geslacht is, te verkoopen, dienen vermeld te worden. Daer ziet men stukken ossen- en verkenvleesch, die langs den yzeren weg of met den stoomboot van alle zyden van Groot-Britaniën afgezonden worden. Misschien hebben wy er stukken gezien die van Antwerpen of Oostende kwamen. Zeker is het dat het meerendeel der toebereide konynen, die men op Leadenhalle- en Newgatesmarkt zoo by menigte te koop stelt, van onze vlaemsche en brabandsche markten komen. Men weet hoeveel gerokken en gestroopte konynen van Kortryk, Yperen, Turnhout, 't land van Waes en de omstreken van Aelst, Assche en Halle verzonden worden. Londen verteert het dry-vierde dier kleine huisdieren. Een vrolyk boekje beweert, dat alwie zich aen hunne kweeking wydt, alras dry duizend franken inkomen heeft. Dit kan in België misschien waer geworden zyn. Maer ons dunkt dat de Vlamingen nu ze toch hunne konynen heel gestroopt naer de Engelschen zenden, hun moesten leeren hoe ze te stoven. Niets is inderdaed slechter dan gezoden konyn, 't geen men u soms op de tafels te Londen opdischt. Het gevogelt, de boter en de eijeren, op dezelfde markten te koop gesteld, komen ook wel van ons landbouwkundig België, en de twee millioen eters (en welke eters!) die twaelf of vyftien vaeruren van onze kusten woonen en onophoudelyk: nog! nog! roepen, is den geringsten band niet die ons aen Engeland hecht. België kan zyne eetwaren spoediger en goedkooper naer Londen voeren dan de meeste der landbouwkundige streken van Engeland. Niet ver van Leadenhalle, en als men ter Teemsche gaet, vindt men de groote vischmarkt van ‘Billingsgate.’ Dit is een oude bedekte pand, die wel zoo gemakkelyk of zoo schoon als de vischmarkten van Antwerpen en Brussel niet is; maer is hy niet schoon, welken overvloed van visch vindt men onder zyn versleten dak! De dagen dat de versche visch aenkomt, treft men te Billingsgate, in zynen aerd, een even ryk tooneel als te Smithfield aen. Men zou er eene les der vischkunde kunnen geven, zoo vele verscheidene visschen worden er aengebragt. Onze slechte wetten op de vischvangst zullen ons nog lang beletten dien overvloed te kennen, en den goedkoop te genieten welke daeruit voor onden spruit. Dit zal alleenlyk dan plaets hebben als men aen al de visschers {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} van Blankenbergh lyfrenten heeft gemaekt, op voorwaerde dat ze toelaten ons van visch te voorzien waer wy het verkiezen. Want wy hadden reeds lang dien overvloed gekend, hadden wy, zonder op het geschreeuw van eenige luije uitreeders van Oostende en Blankenbergh acht te slaen, de engelsche tarbotten en zalmen tegen onze konynen willen in uitwisseling nemen. De Engelschen nemen heden de vryheid hunne keuken en schaprei te voorzien waer dit het goedkoopste is, en wy Belgen zyn loszinnig genoeg ons het derven van vele lekkere dingen op te leggen, om aen twee of dry dozynen onzer visschers te behagen. Waerlyk, wy zyn verpligt op onzen bovengemelden raed aen te dringen en herhalen; dat men, ten koste van het budjet, de netslypers van Blankenbergh, Oostende en Nieupoort pensionnere, om ons den visch van Holland en Engeland goedkoop te doen toe komen. Spotterny daergelaten blyft net zeker dat het beter ware, indien de versche visch vry van regten in 't land kwame. Niet alleen zouden onze binnensteden eene bevoorrade vischmarkt hebben; maer ten leste zouden onze visschers ook zeelieden worden. Het is de bescherming die ben verlamd heeft. Heden volstaen ze, met eenige uren van de kust eenige magere vloten en onderkomen schelvisch uit het water te trekken, om - van den schrikkelyken prys, die men ons voor zulke droevige waer doet betalen - eene week te leven. Dat men ze tot de vryheid veroordeele en die visschers, die zoo wel gevormd en voor verbetering vatbaer zyn, als de hollandsche en engelsche, zullen echte vaerlui gelyk hunne voorouders worden. Hunne kinderen, indien zy het niet zyn, zullen ons alsdan zoo veel visch toevoeren als er nu op de markt van Billingsgate wordt aengebragt. Toen wy dien overvloed beschouwden, bedachten wy dat de Engelschen geen Vasten kennen, en toch eten zy dagelyks uitgelezen visch. Wy Belgen kennen den Vasten, onderhouden hem, en hebben daerby nog twee magere dagen elke week, en ternauwernood kunnen wy ons aen betrekkelyk hoogen prys verschen visch verschaffen. Ziedaer vele woorden over Billingsgate; maer dit zal misschien tot iets dienen, als men ons leest. Hoe nuttig het voor de Belgen zou zyn Londen te bezoeken. Zeevaert. - Zeeziekte. - Verblyfkosten te Londen. - Engelsche tael. - Haer hedendaegsche en toekomende invloed. Ziedaer Londen gelyk wy het gezien hebben: wy verlangen dat ons verhael strekke om een groot getal onzer medeburgers over zee te zenden, om daer de waerheid te onderzoeken van hetgeen wy geschreven hebben. De tentoonstelling van 1851 heeft reeds veel goed gedaen, door gedurende eenige maenden, vele belgische bezoekers van onze kusten naer Engeland te doen stroomen. Men zou dien reiszucht moeten onderhouden. Dit boek heeft geen ander doel dan daertoe mede te werken. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Het onderwys dat men uit alle reizen trekt, ter zyde latend, hebben de Belgen, ons dunkens, heden een byzonder belang om zekere inlichtingen te nemen over een volk dat hun niet altyd is afgeschilderd gelyk het wezentlyk is. De Franschen, by wien wy sedert een vyftigtal jaren al onze inlichtingen putten, hebben de engelsche natie byzonder mishandeld. Alwie tyd en middelen ontbreekt om een volk in alle omstandigheden te bestuderen, moet in de hoofstad de byzonderste narigten zoeken. Voor zulke studie is Londen het best geschikt. Geene andere hoofdstad weêrspiegelt gelyk Londen, den handel, de nyverheid, de kunsten, al wat de magt en den rykdom eens volks samenstelt. By wat ander volk is de hoofdstad terzelfder tyd het middenpunt des koophandels en van de reusachtige nyverheidsondernemingen, het heiligdom der kunsten en letteren, de stemzael der wetten, en daerby nog de bergplaets der scheepstimmerwerf en der wapenhuizen? In welk ander gedeelte der wereld is de natie door eene voortdurende deputatie van twee millioen menschen vertegenwoordigd, welke op één punt vergaderd blyven om de nationale beschaving te bewaren en te vermeerderen? Heden vereenigt zich dan alles om de Belgen aen te sporen met voorliefde de engelsche hoofdstad te bezoeken zoowel uit nieuwsgierigheid als uit het edeler doel iets te leeren. Het stoffelyk belang voegt zich daer voor velen by. Men kan ons, 't is waer, opwerpen dat de ongemakken der zeevaert, de hooge verblyfkosten, en byzonder het vershil der tael de reis vermoeijelyken; doch hoe zeer wy die opwerpingen in aenmerking willen nemen; wy gelooven dat het noodzakelyk is ze op hunne echte weerde te schatten, want men vergroot ze gewoonlyk. De overzet van Antwerpen of Oostende naer Londen is door de stoomvaert dermate verkort dat de tyd der reis waerlyk niet meer telt. Zy duert slechts achttien uren van Antwerpen en twelf van Oostende. Ook is de prys in evenredigheid verminderd, zoodat onder betrekking van tyd en geld, eene reis naer Londen, voor een Belg, aen eene reis naer Parys kan vergeleken worden. De zeeziekte verschrikt ook degenen, die niet aennemen dat het prachtig vertoog des Oceans, meer dan eene genoegzame vergoeding voor die zonderlinge ongemakkelykheid is. De zeeziekte gelykt, op den keper beschouwd, aen al die wangedrochten, waervan de inbeelding de schrikkelykheid vergroot. By gewoon weêr valt ze gemeenlyk niet aen, dan vrouwen, kinderen en hen die ongezond van geest en lichaem zyn. De schrik der ziekte is voor het dryvierde deel de reden dat zy zich veropenbaert, en geprikkelde zenuwen en moeijelyke spysverteering komt voor de negenste der tien overige deelen in de andere gevallen. Een volmaekt evenwigt in de verschillende werkingen des lichaems, en een kalme en geruste geest, zie daer het byzonderste verweeringsmiddel tegen de kwael. Ter dier gelegenheid zouden wy aen de uitleggers van Horatius een nieuwen uitleg van dit deel der schoone ode: Justum ac tenacem, enz. voorstellen. ........... neque Auster Dux inquieti turbidus Adriae Mente quatit solidâ.... {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat beteekent, volgens ons dat krachtige wil geene zeeziekte te vreezen beeft. Alle grootspraek ter zyde latend, verzekeren wy dat slechts een vierde der reizigers van die ziekte, by het overzetten op den stoomboot van België naer Engeland, wordt aengetast; dit hebben wy zelve bestatigd, en dit hebben ons ook de persoonen verzekerd, die door gedurige reizen in de gelegenheid waren dit te onderzoeken. Eene kans op vier van eene voorbygaende en gevaerlooze ziekte te krygen, is dit eene rede welke een verstandig man van eene reis naer Londen zou mogen wederhouden? Wat de groote verblyfkosten in die stad betreft, dat heeft men het meest vergroot van al de verhalen die men sedert kort van Engeland gemaekt heeft. Men kan te Londen, als men het op dezelfde wyze aenlegt, voor denzelfden prys als te Brussel leven. Daervoor wordt er alleenlyk vereischt dat men de strikken vermyde welke in al de landen der wereld aen de vreemdelingen gespannen worden. De Engelschen hebben zich lang beklaegd dat men hen in de gasthuizen onzes lands stroopte. De middelen welke men daer toe te werk stelde, gebruikt men te Londen in dezelfde omstandigheden. Ten tyde der groote tentoonstelling had dit algeriaensch bedryf natuerlyk nog meer uitgebreidenheid bekomen dan gewoonlyk. Wy hebben uit de klauwen eens londenschen hotelhouders een Franschman gered, die zyn geld alras verteerde door dertig franken per dag te betalen. In een goed burgergasthof betaelden wy voor het zelfde, te weten: voor slaepstede, eetmalen en dienst der huisbedienden slechts tien franken. De beklagensweerdige jonge Franschman was te Londen gekomen zonder een enkel woord engelsch te verstaen. Hy moest dus noodzakelyk in het net van een dier opspoorders vallen, welke door zekere hotels aen al de aenkomstplaetsen der Teemsche en van den yzeren weg uitgezonden worden. Reeds dry dagen was men bezig met hem levendig te pluimen, toen hy, ons met eenige vrienden in het glazen paleis hoorende fransch spreken, ons eenige inlichtingen op Londen kwam vragen. Aldus vernam hy in wat rooversnest hy gevallen was; verzocht ons hem in het huis te brengen waer wy verbleven, en kwam zich daer oogenblikkelyk op dezelfde voorwaerden dan wy neêrzetten. Als aendenken zyns vorigen gastheers bragt by de rekening van zyn laetste verteer mede, op dewelke onder andere den volgenden artikel opgeteekend stond: Voor het naeijen van een knop aen den frak van Mynheer; twee en halven schelling! Niets meer dan een weinig over de dry franken! Toen de Franschman voor de eerste mael met ons middagmaelde, was hy heel verschrikt als wy wyn vroegen. Hy dacht nog aen de tien schellingen welke men hem in het verlaten Hotel voor elke gedronken flesch Bordeaux deed betalen. Wy stelden hem gerust door hem te verzekeren dat hy den wyn in Londen aen den zelfden prys als in de gasthuizen van Frankryk en België kon bekomen. Ten dien einde moet men Marsalla, lekkeren wyn van Siciliën, of rooden wyn van Kaep Goede Hoop vragen, die beide de hoedanigheden der goede zuiderwynen van Frankryk bezitten. Die wynen van Siciliën en van {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} de Kaep betalen in Engeland zulke groote regten als de fransche niet, en zyn niet zoo zwaer als de Porto en Sherrywynen (Xérès) aen dewelke zich de Belgen zoo min als de Franschen zullen gewennen. Ook moet men den wyn dien men wil drinken zelfs by den wynhandelaer doen koopen; want om dranken te slyten moet men een byzonder patent nemen, waervan de burgerlyke gasthuizen zich nooit voorzien. Die gasthuizen ‘boarding houses’ zyn de beste wykplaetsen tegen zekere hotelhouders van Londen. Ondertusschen zyn er ook een groot getal hotels, waer men de reizigers ordentelyk behandelt. Ongelukkig zyn dit van dezulke welke door een vreemdeling, by zyne aenkomst het moeijelykst ontdekt worden. Zy doen zich in geene dagbladeren aenkondigen, zy zenden geene opscharders aen de statiën en leven op het spreekwoord; goede waer heeft geen uithangbord noodig. Om ze te kennen moet men ingelicht worden, door degene welke er reeds geweest zyn, en vooraleer Londen door de Belgen meer bezocht worde, zal het moeijelyk zyn inlichtingen te krygen, gelyk aen degene welke men inwint als men zich naer Parys begeeft. De schrik der zeevaert en der duerte van de verblyfkosten in Londen opgeheven zynde, blyft er de moeijelykheid der tael, en deze is eene echte moeijelykheid. Het is eene groote dwaling te gelooven, gelyk het de Franschen beweeren en misschien ook gelooven, dat de fransche tael overal verspreid is. Het fransch is u te Londen van zoo weinig dienst als elke andere tael van het vaste land. Er zyn zeker Engelschen die fransch spreken gelyk er zyn die duitsch, spaensch en italiaensch spreken; maer geleerden en welhebbers zyn de persoonen niet, waerinede een reiziger het meest te handelen hebbe. Over het algemeen zie hier wat wy diesaengaende opgemerkt hebben. Wy hebben met de duizende bedryven en stielen in aenraking geweest, met dewelke men zich in betrekking moet stellen als men gedurende eenige weken van 's morgends tot 's avonds eene hoofstad en de byliggende streken doorloopt, en zich daerby toelegt om de meeste narigten te bekomen over hetgeen men gezien heeft of zien wil. Wy hebben in het hospitael van Greenwich een ouden matroos ontmoet die redelyk fransch sprak; en in ‘Trafalgar-square’ een bediende, welke die tael een weinig kende. Rondom het glazen paleis kon men ook een of twee policiemans vinden, die fransch of duitsch spraken. Het schynt dat de regelende commissie had gezorgd dat er zich dergelyke veeltalige beambten in de wyk bevonden, waer zich, gedurende de tentoonstelling, het grootste getal vreemdelingen moest vereenigen. Dit is eene beleefdheid, waervan de keurigheid tot hier toe, by onze wete, nog niet gekend is. Behalven waer wy het daer komen aen te duiden, zou het fransch ons te Londen van zoo veel dienst als het chineesch zyn geweest. Nog ware ons die laetste tael, indien wy haer verstaen hadden, van meer dienst geworden, sedert men de Chinezen der bemanning van de jonk, te anker in de Theemsche, in de theewinkels als geriefknechten had aengenomen. Dit was eene eigenaerdige aenbeveling, waervan de winkelhouders zich gedurende de tentoonstelling bedienden. Eens drukten wy onze verwondering uit over de kleine verspreidheid des gebruiks der fransche tael in Londen; wy poogden den hotelhouder by {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} wien men onder weg ‘Hampton court’ aten, te bewyzen welk voordeel hy zou halen uit het spreken der fransche tael, waerdoor hy de talryke reizigers dier natie, welke Engeland bezoeken komen, tot zich kon lokken. - 't Is waer - antwoordde hy - maer tot heden hebben de Franschen ons nog niet betaelt om hunne tael te leeren. Dit zal nu misschien veranderen als zy ons komen bezoeken en by ons geld komen verteeren. ‘Dit is eene kruideniersstaetkunde’ zou men te Parys zeggen; maer dit laet niet na dat de grond der woorden van den hotelhouder zeer juist is. Dadelyk herinnerden wy ons dat wy te Bologniën hadden bemerkt dat daer byna gansch de bevolking engelsch spreekt, uit rede van het lang verblyf der engelsche reizigers in die lieve stad, welke op franschen grond tegen over Groot Britaniën ligt. Tot nu toe moet men dan wat engelsch kunnen om Londen met vrucht en vermaek te bezoeken. Een groot getal onzer Vlaemsche Landgenooten 1 byzonder die der zeevaertprovinciën, zyn daer reeds in volleerd: hunne moedertael geeft hun zoo veel gemak om het engelsch te leeren! 2 Wat onze medeburgers der waelsche provinciën betreft; wy zullen hun juist niet aenraden het engelsch te leeren om Londen te bezoeken; maer voor al de Belgen de volgende eenvoudige bemerking nederschryven: ‘Als de politieke invloed van Engeland, gelyk het zich voordoet, zich over al de kleine volkeren die zyne bescherming op het vaste land behoeven, moet uitbreiden, zou het aen al die kleine volkeren niet voordeelig zyn indien de kennis der engelsche tael zich by hen verspreidde?’ De invloed der koophandelsbetrekkingen tusschen Belgen en Engelschen schynt ook bestemd om dagelyks aen te groeijen. De glasblazers en nagelslagers van Charleroy zullen daermede instemmen, zoo wel als de kooplieden van alle slach van eetwaren uit de vlaemsche provinciën. By de betrekkingen met Engeland moet men die met Amerika voegen, waerover de mesmakers van Namen en de wapensmeders van Verviers meer dan iemand in België ingeligt zyn. Nu, de Amerikanen spreken dezelfde tael als de Engelschen. Dit moeten de bewooners der waelsche provinciën niet uit het oog verliezen. Als zy daerover goed zullen hebben nagedacht, zullen zy bemerken dat de studie der engelsche tael tot iets meer dienstig is dan tot eene reis naer Londen. Ten tyde van den spaenschen invloed op Europa, spraken vele onzer landgenooten spaensch. De reden, die hen tot het leeren dier tael aenspoorde waren de slaetkundige- en handelsbetrekkingen, welke wy nu ook voor Engeland en Amerika doen gelden. Hoeveel spaensche achterblyfsels vinden wy nog niet in onze vlaemsche en waelsche spreekwyzen! Later en sedert de fransche invloed, van Lodewyk XIV tot Napoleon I, den spaenschen invloed op het vaste land heeft vervangen, is de fransche tael tot zelfs in onze vlaemsche provinciën doorgedrongen. De invloed der Angel-Saxers van wederzyden den Oceaen overvleugelt van nu af in de wereld den franschen invloed. Wat zal het volk niet in weerde {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} winnen, dat zich na de Angel-Saxers het eerst zyne tael en zyne beschaving eigen maekt! Dit alles, en men moet dit wel begrypen, zonder verachting van zyne eigene tael en zyne eigene beschaving. Het spaensch heeft by ons noch het waelsch, noch het vlaemsch doen verdwynen. Het fransch al wordt er het waelsch door gezuiverd, heeft het vlaemsch niet weggevaegd. Wy raden de Belgen der beide taeltakken aen, zich het engelsch eigen te maken, zonder daerom hunne eigenaerdige oorspronkelykheid te verlaten; als het vriendschappelyke betrekkingen geldt, mag men zich geene slavenbanden smeden. Nieuwe redens ter verbroedering van België met Engeland. - Algemeene opwerpingen - Opwerpingen der Walen. Heden staet het genoeg vast dat ons welverstaen belang ons van het lot van Frankryk scheidt. Hetgeen wy in 1843 ter grootere ontstichting van zekere onklaerziende Belgen zegden, is onwederlegbaer voor ieder geworden. Zie hier wat wy zegden: ‘Indien de fransche natie haer heerschend bestuer moede werd en zich er wilde van ontlasten, zou ze, na daer in gelukt te zyn, nog in zoo vele partyen verdeeld wezen, en door instellingen en zeden zoo weinig bereid zyn om een vasten grondsteen der vryheid te leggen, dat zy door lange stuiptrekkingen zou beroerd worden, vooraleer zy door eene nieuwe omwenteling tot eenigen uitslag kwame. Iets gelykend aen hetgeen nu in Spaniën gebeurt, zou Frankryk, daegs na eene begonnen omwenteling, kunnen overvallen. De verdrukking der napoleaensche heerschappy en het omkoopstelsel van het bestuer van Louis-Philippe, zullen weldra van Frankryk gemaekt hebben, wat Spaniën door de yzeren hand van Philips II, en de listige lafheid zyner opvolgeren geworden is. Het karakter der natie zal weggevaegd zyn en in de geesten zal een zucht naer regeringloosheid liggen; want niets is regeringloozer dan zwakheid en wantrouwen, door vrees en omkoopery verwekt. België mag zich aen het zieltogend Frankryk niet verbinden; want België heeft byzonder inwendige orde en zelfsvertrouwen noodig, om de verbroederende beschaving tusschen de groote verdeelingen van Europa te bewerken, waer het ten dien einde door de Voorzienigheid is tusschen geplaetst. Indien Frankryk, in omwenteling losberstend, in uitlandsche veroveringen een uitweg aen binnenlandsche oproeren zocht, zou het voor België allervoordeeligst zyn, by aldien het van te voren, niet alleen van het fransche politiek geheel afgescheiden was; maer nog, dat het reeds lang door de staetkunde zyner andere naburen was gestaefd en gesteund 1.’ Die waerheden zyn heden tastbaer geworden, hoeveel meer reden hebben wy dan niet eene toenadering met Engeland te bewerken! Dit is overigens {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} en dit is meer dan eens bewezen, niets meer dan een terugkeer naer de oude overleveringen onzer nationale politiek. Wy weten wel dat de opvoeding, die ons sedert vyftig jaer opgedrongen wordt, dat de vooroordeelen welke men ons inplant, en zelfs dat het belang van een drytal provinciën belet hebben dat de betrekkingen van België met Engeland zoo nauw dan vroeger werden. Maer wy beweeren enkel als vaderlandsvriend te schryven, dat is voor heel België zonder onderscheid van zuid en noord, wy nemen dus ook ter herte alle overtuigingen met de onze te doen instemmen, dat is: aen ieder te doen bevroeden, dat wy heden staetkundig beschouwd, gelyk de Hollanders, Zwitsers en Sarden, vooral van Engeland afhankelyk zyn. Om die overtuiging te doen deelen zyn wy verpligt de opwerpingen te bestryden, welke men er tegen maekt. De algemeene opwerpingen, spruitende uit de opvoeding die men van het begin der eeuw, by het opleggen van fransche wetten, ons opdringt, zyn dat wy heden te ver van de germaensche beschaving afgeweken zyn om daer toe terug te keeren, zelfs onder de leiding en de aenmoediging van het verlichtste der saksische volkeren. Dáér kan men tegen in brengen, dat onze politieke instellingen sedert 1815, maer byzonder sedert 1830 byna geheel van de fransche overleveringen ontdaen, in onze zeden veel teruggebragt hebben van wat er de eigentlyk gezegde vreemde wetten hadden uitgevaegd. De jaren 1848 en 1851 hebben nog eene diepere scheuring tusschen onze instellingen en die van Frankryk gegraven. Zelfs moet men bekennen dat onze instellingen heden nergens uitlandsche oorzaken van uitbreiding kunnen vinden ten zy in Engeland, waeruit volgt, dat men des wegens onze aendacht byzonder naer dit land moet wenden. Daer zullen wy byvoegen dat het ontwaken van den vlaemschen geest, in onze noorderprovinciën, op zich zelven een magtig blyk is van onzen zucht om van staetkundige handelwyze te veranderen, en het schoone lot te bereiken dat ons en door onze ligging en door onze geschiedenis wordt beloofd. Hier komen, wel is waer, de afzonderlyke opwerpingen onzer waelsche provinciën op. Als men in het landsbeheer van de fransche grondbeginselen afwykt, dan moet natuerlyk het byna uitsluitelyk overwigt verminderen, dat de waelsche Belgen sedert 1830 op het gouvernement uitoefenen. Kent men het menschelyk hart, dan zal men voorzien dat zy, die zoo lang alleen de openbare magt hebben in handen gehad, die niet voorkomend zullen deelen zelfs met degene, die regt hebben zulke verdeeling af te eischen. Noodig is het dus te bewyzen dat zulks voor het goede noodzakelyk is; andere reden zouden niet helpen. Dat het by het verminderen des franschen invloeds op de Europische zaken aen de Walen onmogelyk is hun overwigt in ons land te behouden, is eene uitgemaekte zaek voor al wie de ware oorzaek van dit overwigt bestudeerd heeft. Nu, dit overwigt is geboren, en dit nog maer sedert het begin dezer eeuw, uit {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} het invoeren der fransche tael en der fransche gedachten, aengeprezen door de uitstekende faem welke Frankryk op gansch het vaste land gekregen had, door het bestuer van Lodewyk XIV, de wysbegeerte der achttiende eeuw, en de groote omwenteling welke uit die wysbegeerte sproot. - De opkomst in 1830 van den derden staet, die van al het gezag dier fransche wysbegeerte en der omwenteling der achttiende eeuw erfde, heeft in België het overwigt der Walen in de bestuerzaken vastgesteld. Daer de geleerde en nyverdoende klassen der steden, zonder tusschenkomst der geestelykbeid en eigendombezittenden edeldom, en byzonder zonder tusschenkomst des landbouwers regeerde, moest de fransche tael, die in al onze steden de tael van den ouden derden staet geworden was, natuerlyk de overhand krygen. Het deel van België waer de fransche tael aen ieder eigen is, is er des te belangryker door geworden. Zoo, door den ommekeer welke zich opdoet, de derde staet het einde zyns bestuers bereikte; zoo de meerderheid haer regt herneemt, dan zullen de vlaemsche bevolkingen voorzeker het deel invloeds terug bekomen, dat hun in de landzaken toekomt. Indien de meerderheid by ons als elders het overwigt krygt, en indien het gebruik eener enkele tael ophoudt een wezentlyk voorregt te zyn, dan zal de invloed der vlaemsche provinciën die ryker in landbouw zyn, waer het order van zaken, gelyk het vóór de fransche omwenteling bestond, beter bewaerd is gebleven, aengroeijen, en eene verandering in de staetkunde van België brengen. De fransche vermiddenpunting (centralisation) zal verlaten worden; het plaetselyk gezag zal eene uitbreiding nemen, welke men nutteloos en byzonder in de laetste jaren heeft poogen te verlammen. De hoogte en de grondslag der belastingen zullen op nieuw onderzocht worden. Eindelyk al de verbeteringen welke onder den dwang der zelfde oorzaken in Engeland verwezentlykt zyn, zullen het programma onzer nationale staetkunde worden. Dit programma is niet voordeelig voor hen, die, hoewel ze min lasten betalen, toch de meeste leden tusschen de openbare ambtenaren tellen, uit oorzake van het onwederlegbaer voordeel dat ze door de aengeboren kennis der bevoordeelde tael hebben. Nog is dit programma onvoordeelig aen de gene, die door de vermiddenpunting des bestuers een factice gezag hebben met hetwelk zy in de meeste onzer provinciën den eigenaerdigen geest dooven, om er eene geheel tegenovergestelde meening in de plaets te stellen. Uit dit alles zal vooreerst eene zekere worsteligheid ontstaen, zeer tegenstrydig aen de eenheid der nationale beweging, welke steeds voor de kleine staten te wenschen is, en die worsteligheid zal dan slechts ophouden als onze zuiderprovinciën op nieuw eene waerheid zullen erkend hebben, welke met vele andere waerheden, gedurende de laetste halve eeuw onder bedolven is onder een hoop wysgeerige en geschiedkundige wartael, door de fransche schryvers alleen saemgesteld om degene te verblinden, welke zulke wartael uitsluitelyk willen gelooven. Die waerheid is dat België, staetkundig gesproken, aen twee dienstbaerheden onderworpen is, welke natuerlyk uit zyne ligging spruiten: eene dienstbaerheid {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} van doorgang ten voordeele van Engeland, eene dienstbaerheid van vóórsterkte ten gunste van Holland en der Rhyn-Duitschers. Het eerste kan met het vaste land niet dan door België in betrekking komen. De andere zyn ten hunnent niet in volle zekerheid, tenzy ze op ons kunnen steunen terwyl zy de muren en grachten hunner vesten moeten opbouwen. Die dienstbaerheden zullen voor België zoo lang in voege blyven, tot dat de vyandschap tusschen de roomsche en germaensche volken zal verstorven zyn, want die dienstbaerheden zyn ten voordeele der laetsten. Daeruit spruiten al de oorlogen waeraen wy deel hebben genomen of waervan wy slechts getuigen zyn geweest, sedert Bouvynen tot Waterloo. Daervan nog de twee traktaten de la Barrière. Van daer de forten van 1815. België heeft in de laetste tyden verkregen, onder het gewigt der twee dienstbaerheden waervan gesproken wordt, de eenige bewaker zyns gronds te zyn, nogtans niet zonder eenige voorzorgen der belanghebbende volkeren, onder die voorzorgen mogen de laetste handelstraktaten over de Schelde, en de besprekingen over Maestricht en Luxembourg gerekend worden. Voor aleer België dit voordeel verkreeg, handelden, gelyk men weet, de belanghebbenden - zonder onze tusschenkomst - over die dienstbaerheden en over den grond die ze schuldig was. Dit begrypende, doorziet men dat de Waelprovinciën belgisch moeten blyven door eene onwrikbare noodzakelykheid, aen welke zich eenige hunner uit belangwel zouden wenschen te kunnen onttrekken. Zie hier die noodzakelykheid: ‘België bestaet ten voordeele der germanen. Deze kunnen niet zonder België hetwelk hun langs de zyden raekt, die niet kunnen verdedigd worden ten zy men over de bronwel der stroomen gebiedt, welke die zyden raken. Nu, België is niet volledig dan als het die stroomen heeft, die stroomen spruiten uit onze streken, dus zyn wy, Belgen, van de Germanen afhankelyk.’ Zie daer de redenering, welke de Waelsche-Belgen verpligt zyn te maken, en waeraen ze zich reeds sedert elf eeuwen en van tydens de verdeeling van het Carlomaensche ryk onderwerpen. Als nu volgens die redenering, by den ommekeer der staetkunde, onze vlaemsche provinciën een grooter deel in onze nationale ontwikkeling kregen, als daeruit zou voortvloeijen dat de Saxische leerstellingen de overhand ten onzent halen, blyft aen onze waelsche provinciën de schoone rol over, allengskens die saksische leerstellingen in te enten by degene onzer naburen wier starre niet taent, dan om dat ze die leerstellingen misacht hebben. Besluit. Het is eene moeijelyke taek aen eene natie den weg opnieuw te doen inslaen, welken ze vroeger beliep; maer waervan zy door geschiedkundige ongelukken afgeweken is. Om daerin te gelukken moeten de omstandigheden {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} byzonder voordeelig zyn en wy bebben gedacht dat het nu geraedzaem was te beproeven om België nauwer tot een verbond met Engeland te brengen, 't welk reeds vroeger aengegaen werd. Twee stelsels van staetkundige hervorming, tusschen welke wy niet kunnen aerzelen: het stelsel van geweldige omwerping by de Frauschen, en dat van trapsgewyze verbetering by de Engelschen, hebben by onze magtige naburen een uitslag bekomen. Het engelsch systema heeft verwekt wat het had beloofd; het fransch systema heeft juist het tegendeel voortgebragt. Onze nationale onafbankelykheid, door de medehulp dier beide naburen hersteld, wordt door dengenen (de Franschen) bedreigd die ons, gelyk men beweerde, het meest voordeelig was; en het is de andere die voortgaet met ze te ondersteunen. De europische natiën volgden den raed van Frankryk als den besten ter bestiering hunner zaken, en Engeland, dat ze wantrouwden, is heden alleen standvastig om degenen te beschermen die nog vry zyn. Zoo het belgisch volk dus van heden niet begreep dat het noodzakelyk is, zich aen de oude bondgenooten van Van Artevelde, aen de groote tegenstrevers van Lodewyk XIV en Napoleon I te verbinden, zou het blyken dat het belgisch volk de zucht naer onafhankelykheid verloren heeft en dat het zyne toekomst niet begrypt, Het belgisch volk zou bewyzen, dat moetende kiezen tusschen de groote partyen welke op nieuw voor het beheer der wereld zullen worstelen, het de party verloochent welke zyne voorouders, sedert hunnen wederstand tegen Julius-Caesar tot den slag van Waterloo, hebben ondersteund, het zou bewyzen dat het de party der domme magt boven die der rede en der vryheid wil verkiezen. Wy gelooven dat zulks aen het belgisch volk onmogelyk is. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Meinacht, door H.... B.... Madeliefjes myner weiden, Doet van nacht uw halssnoer aen Met zyn kostelyke steenen; Spreidt uw blaedjes van u henen, Bloemen, op het zand der laen. Sluimert morgenvroeg wat langer, Witte klokjes, slaept nu niet; Heft uw hoofdjes, nachtegalen; In het groene graen der dalen, Leeuwrik, zing het morgenlied. Zend, natuer, uw balsemgeuren Met de zangen uit het dal; Frissche dauw, dael zachtjes lavend; 'k Wacht myn Hendrik, dezen avend, Die my morgen trouwen zal. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst- en letternieuws. Aengekondigde vlaemsche Werken. Te Antwerpen, by Hendrik Peeters, Koepoortbrug, 2034: Vruchten myner uitspanning, mengelpoëzy door Lieven Gryp. Het werk zal een fraei boekdeel in groot 8o vormen, van over de 150 bladz. en den heeren inteekenaren tegen den prys van fr. 1-50 worden toegezonden. Verschenen vlaemsche Werken. Te Antwerpen, by Van Dieren en Cie: Het kind met den helm, verhael door Dr Renier Snieders. - Prys: fr. 2-00. - By denzelfden: Eenige bladzyden uit het boek der natuer, door Hendrik Conscience. Twee deelen. Tweede uitgave. - Prys: fr. 3.00. - Te Brussel, by Muquardt: De dertiende November, dramatische zielenschets in dry bedryven, van Karel Gutzkow, in het nederduitsch vertaeld door Karel Stallaert (No 4 van den eersten jaergang der Uitlandsche Tooneelbibliotheek). - By A. Labroue en Cie, in de Greepstraet, 36: Liberael en Klerikael, door L. Menard. - Prys: 25 centiemen. Verschenen hollandsche Werken 1. Te Amsterdam, by P.N. Van Kampen: Geschiedenis der middennederlandsche dichtkunst, door Jonckbloet, 2de deel. - Prys: guld. 5. - By C. Weddepohl: Lofrede op Rembrandt, door J. Immerseel Jr. - Prys: 1-25. - Te Utrecht, by Van Heijningen en Joost Uiterweer: De weidebouw, alsmede over den aanbouw der voederplanten en grassoorten, die op de weiden voorkomen, door C.F.W. Jeppe. - Prys: guld. 1-00. - By J.H: Siddré: Kan het vleesch van zieke dieren, in elk geval, door den mensch, zonder nadeel voor zijne gezondheid, als voedsel worden genuttigd? door Dr A. Numan. - Prys: 45 cents. - By W.F. Dannenfelser: Jahn's Kathechismns der astronomie, of onderrigtingen aangaande den Sterrenhemel, de Aarde en den Kalender. Met eene sterrekaart en 43 tusschen den tekst gedrukte afbeeldingen. Uit het hoogduisch vertaald en niet eenige aanmerkingen voorzien door M.J. Van Oven. - Prys: 1-00. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee advokaten, verhael door Johan van Rotterdam. Het Seuningenbosch heeft, niet alleen in Braband en Henegauwen, maer ook het gansche land door, eene treurige vermaerdheid bekomen, door de menigvuldige euveldaden die, in vroegere dagen, in dit uitgestrekte woud zoo dikwils plaets grepen. De yzingwekkende tafereelen die de brabandsche landman, by winteravond aen een smeulend schaddenvuer zittend, zynen kinderen met bevende stem en rillende ledematen verhaelt, zyn in der waerheid toch allen geene sprookjes, uitgedacht om hun den schrik op het lyf te jagen. Velen dier vertellingen zyn herinneringen uit zynen jeugdigen leeftyd en zelfs zou hy zich kunnen beroemen, zonder echter het minste aen de waerheid te kort te blyven, ooggetuige van eenige dier treurtooneelen te zyn geweest. Zoo den eeuwenouden eiken, die daer als fiere boschmonarchen met hunne gryze kruin het lage schaerhout en de talryke paddenstoelen overlommeren, op eens van den Vader aller dingen, de gave des woords werd toegestaen, voorwaer het zou geen hemelsch loflied zyn dat zy zouden aenheffen, maer veeleer een schrikkelyke vloekzang, dien zy het ontaerde menschdom naer het hoofd zouden donderen. Want, lieve hemel! sedert dat zy uit eene eikel tot boom weelderig zyn opgegroeid, is er {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo veel tyds in het eeuwige vergeet heen gevloden, en ook sints dien is er aen hunnen voet zoo menige gruweldaed gepleegd. Caïn staet als de eerste broedermoorder te boek. Sedert die eerste doemnisweerdige misdaed, moordde zoo menig wanschepsel den besten en den onschuldigsten zyner broederen. Moorders en roovers, brandstichters en binders hebben het Seuningenbosch, wyd en zyd, eene treurige, al te treurige vermaerdheid doen verwerven. Welligt schrikt ge reeds, lieve lezeres, by het openen van dit boek? Misschien denkt ge dat ik eene dier wangedrochtelyke gebeurtenissen uit de vergetelheid voor uwe oogen ga ontsluijeren? Mogelyk vreest ge dat de afschuwetyke feiten eener akelige bindersbende u, by het lezen dezer bladen, zullen doen walgen of u van angst en ontsteltenis het bloed naer het hoofd zullen jagen en u pynlyk zullen doen sidderen? ô! Schrik niet! De dagen van woest geweld zyn voorby! Het woud heeft allengskens van zyne uitgestrektheid verloren! Ge zult geen bloed zien vlieten: het Seuningenbosch is op onzen leeftyd byna veilig. Maer toch is het geen verdichtsel, wat ik u ga verhalen, en ook greep de geschiedenis, die ik u mededeelen wil, in de omstreken van het voorheen zoo gevaerlyke woud plaets. Ik ken haer uit den mond van een der persoonen die er een voorname rol in speelden, en wel van hem, die er het meest toe holp om haer aen den dag te brengen. Nu luister, lieve lezeres, naer hetgeen ik u wil verhalen. De hoeve. Niet verre van het dorp Hoylaert, op omstreeks twee en half uren gaens van Brussel gelegen, staet eene eenzame hoeve, gedeeltelyk uit gebakken steen en gedeeltelyk uit klei en mutsaerd opgebouwd. De tyd heeft zoo wel op hare muren als op haer {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} breede leemen dak een mos doen groeijen dat, door den sneeuw en den regen, eene bruine tint heeft gekregen even als dit, waermeê, op een doodenveld, menige grafsteen is beladen. Niets byzonders ten andere onderscheidt deze boerenwooning van de overige hoeven der omliggende Brabandsche dorpen. Thans is zy echter onbewoond en verlaten, doch weinig tyds is het nog maer geleden, dat in de aenpalende stalling twee zware werkpeerden hennikten en vier vette melkkoeijen loeiden. Toen groeide er geen scheutig gras, geen mager onkruid, geene netelen of distelen zoo als heden op het land, dat haer omringt; maer weelderige koornhalmen vertoonden zich daer als een gouden veld en het groene loof van rapen en voedzame aerdappelen lachte de wandelaren toe, als een heerlyk bewys van Gods alvoorziende goedheid jegens het menschdom. De schuld van den val onzes eersten vaders wordt aen de vrucht eens appelaers toegeschreven, doch achter de hoeve, op den boomgaerd, stonden zulke heerlyke appelaren, dat in den herfst menige dochter Eva's, by het zigt der zwaer beladene takken, als betooverd bleef stilstaen en zich genegen gevoelde om van die blozende vruchten te proeven. Ofschoon op het voorhof een trouwe dog met stekelachtige huid, zoowel dit alles, als het graen dat zich in de schuer bevond, bewaekte, toch klopte er nimmer eene arme ongetroost aen de deure der hoeve, toch zond men daer nooit een lydende voorby, want de oude Michiel Schevelsteen, de eigenaer dier hoeve, had een medelydend hert en wist, ofschoon hy dan toch al geen ryke was, dat hy die op aerde meer dan zyne broederen bezit, zynen overvloed verpligt is zynen ongelukkigen minderen mede te deelen; ook vergat hy niet dat, wat men aen den arme geeft, slechts aen God geleend is en dat de Alvader elk graen met bly gemoed en een zuiver hert zynen evenmensche geschonken, tien dubbel wedergeeft. Michiel Schevelsteen werkte van den vroegen ochtend tot den laten avond in het zweet zyns aenschyns, met aenhoudendheid en moed, zonder zich ooit te beklagen; ook won hy voor zich {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} en zyne twee dochteren, meer dan er tot hun bestaen noodig was; van den overschot deelde hy de armen in ruime mate mede. Het huisgezin van den milddadigen pachter leefde in vrede en geluk. Toch had de hemel die goede herten zware proeven voorbehouden; toch zou het spreekwoord: God bezoekt zyne vrienden 't liefst, zich nog eens bewaerheden. De pachter en zyn geheim. Binnen in de hoeve blonk alles van reinheid: het koperwerk was zoo glansend gescheerd dat men er zich byna kon in spiegelen, en de tinnen borden en lepels, de stalen vorken lachten de binnentredenden toe, van uit de gele geolieverwde rek waerin zy netjes en met veel smaek, als in eene tentoonstelling, pronkten. Op een voorjaersavond zat Goele, de jongste dochter des pachters, nevens eene tamelyk groote hardhouten tafel; voor haer stond een spinnewiel, dat ze met den voet onophoudend in beweging hield, terwyl ze het vlas als een goed en nyverig kind, behendig tot draden spon. Barbara, hare oudere zuster, als eene goede huismoeder, zorgde voor het avondmael van het gezin. In den heerd brandde een vlammend houtvuer, waerover, aen eene zwarte berookte ketting, een yzeren met melk gevulde ketel hing. Daer Barbara zich goed aen de staethuishoudkunde verstond, roerde zy zonder ophouden met eenen grooten houten lepel in de melk, want ze wist, dat aengebrandde spys een kost is dien niemand geerne eet; van die waerheid overtuigd trachtte zy ook steeds zulke onaengenaemheid aen het gezin te sparen. Lambrecht de knecht zat van den anderen kant der tafel tegenover Goele en schilde dapper de aerdappelen voor het middagmael van den volgenden dag; byna een vollen eemer dezer voedzame vruchten had hy reeds voor zich staen. Niemand hield zich in de hoeve onledig, uitgenomen Hans, de kleine twelfjarige verkenshoeder, die nevens de schouw in de hard- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} houten slaepbank te rusten lag en zoo goed mogelyk het ronkende spinnewiel van Goele begeleidde, dat men byna zou hebben durven gelooven dat beiden er, te voren, by den koster van het dorp eenige lessen ingenomen hadden. Het spinnewiel met zyne tenorstem ronkte zonder poozen voort en Hans de kleine verkenshoeder, zong, op maet en invallend, de lage noten. Niemand der aenwezigen sprak een woord en reeds meer dan eene halve uer heerschte er eene doodsche stilte in de hoeve, stilte die door niets onderbroken werd, dan door den eentoonigen duo van het spinnewiel en Hans en door een hevigen rukwind die buiten grimmig woei en akelig in de schoorsteenpyp loeide. Goele en Barbara loosden slechts by korte tusschenpoozen een geheimzinnigen zucht en dit alleen zette die nare stilte nog meer akeligheid by. Wanneer Lambrecht den laetsten aerdappel dien hy uit den lynwaden voorschoot geschild had, in den eemer had laten vallen, rigtte hy zich op en zegde: - De hemel zy gedankt! ik heb myne taek. Doch niemand antwoordde. Na eenige oogenblikken wachtens hernam hy echter lachend. - Het schynt dat de kleine Hans vaek heeft, want hy ronkt in zyne slaepbank, zoo deftig als de schoone orgel der parochiekerk, wanneer des zondags Karel Taets, de koster der gemeente, het Tantum ergo speelt. De woorden van Lambrecht hadden juist het zelfde uitwerksel alsof hy niet gesproken had; voor eenig antwoord, slaekt Barbara nogmaels een nieuwen zucht en Goele, de blonde Goele, zuchtte haer angstig achterna. De knecht wachtte nog een oogenblik, terwyl hy een nieuwsgierigen blik op de zusters wierp, waerna hy zegde: - Ik weet niet, maer gy beiden schynt my heden zoo stilzwygend, zoo treurend alsof er u iets onaengenaems te wachten stond. Waerom zyt ge toch zoo droefgeestig, Barbara? - Buiten is het weder zoo akelig, - antwoordde de oudste der zusteren zuchtend, - ik heb heden geen lust tot jok. - En vader blyft zoo lang uit, hy is dit niet gewoon, - zegde Goele droevig binnen 's monds. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} - Is het anders niet? De pachter zal misschien onderweg een goeden vriend ontmoet hebben, waemede hy by baes Schippers, in den Zoeten Inval, een pintje is gaen drinken. - Mogelyk - zegde Goele. - Mogelyk is het, - hernam Barbara, - maer zoo gy het niet bemerkt hebt, ik heb het toch gezien; vader heeft verdriet, er ligt hem iets op het hert, een geheim dat hy ons niet wil toevertrouwen. - Gy maekt u eigen achterdochtig, Barbara - zegde Lambrecht - en gy hebt ongelyk, zoo de pachter verdriet had, dan zou hy het u immers gezegd hebben en ik moet het u bekennen, ik heb aen hem niets buitengewoons bemerkt. - Misschien hebt gy gelyk, Lambrecht, - antwoordde Barbara, maer toch ben ik ongerust; vader is niet gewoon zoo lang van huis te blyven zonder ons daervan vooraf te verwittigen. Lambrecht was weder gaen zitten. De stilte die door deze korte samenspraek slechts een oogenblik was onderbroken geworden, nam op nieuw weêr aenvang. Ondertusschen was de meik altoos voortgegaen met koken en Barbara dacht het noodig den ketel van het vuer te zetten. Spoedig haelde zy een zuiver wit en blauw ruiten linnen uit de tafellade, dat ze zorgvuldig ontplooide en over de tafel spreidde. De tinnen borden en lepels nam zy uit de rek met het inzigt van die op het ruiten linnen te plaetsen, doch op dien oogenblik vong de trouwe wachter der hoeve die op het voorhof lag, zoodanig met blaffen aen dat de maegd plotseling stilhield. - Hoor eens hoe Turk blaft! - sprak ze. - Zeker is het vader niet - merkte Goele angstig aen - anders zou hy gewis zulk een leven niet houden. - Het moet een onbekende zyn - zegde Lambrecht - ik zal eens op het voorhof gaen zien. De knecht rigtte zich eensklaps op en maekte zich gereed om de deur te openen, doch Barbara waerschuwde hem eerst met angstige stem: - Neem vaders hazelaren stok, Lambrecht, gy kunt niet weten, misschien zyn het kwaeddoeners. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} De hond blafte thans zoo luidruchtig op het voorhof en ook byna ter zelfder tyd klopte men buiten zoo zwaer op de deur der hoeve, dat Hans de kleine verkenshoeder, door dit gerucht plotseling in zynen slaep gestoord, in zyne hardhouten slaepbank regtsprong en zich verschrikt met beide handen de oogen vreef. Lambrecht spoedde zich nogtans naer de deur en opende ze. - Jan Buts! - zegde de knecht verwonderd. - De briefdrager! - deed Goele, beurtelings hare zuster, den knecht, en den nieuw ingetredene beziende. - Zoo laet! wat wil dit beteekenen? - vroeg Barbara eenigszins angstig. - Lieve hemel! zie dat is aerdig - sprak de briefdrager, - studeert Hans de kleine verkenshoeder om pastor te worden? Hy staet daer in de slaepbank als in een preekstoel en hy steekt de handen boven het hoofd, net als onze eerweerde, wanneer hy des zondags het parochiesermoon doet. - Ik geloof het wel - antwoordde Lambrecht - gy hebt den armen jongen ook zoo plotseling uit zynen slaep getrokken. Nu, nu - vervolgde Jan Buts, zonder aendacht op het gezegde van Lambrecht te geven, - laet hem maer begaen, de jongen moet het weten, hy is nog jong, misschien kan hy het ver brengen. Zie, ik heb my wel eens laten gezeggen... wacht eens... hoe heette hy ook weêr, Lambrecht?... - Ik weet niet van wien gy spreken wilt - antwoordde Lambrecht. - Ha! ja, nu ben ik er, men heeft my eens willen wysmaken, dat zekere Dictus of Sictus van verkenshoeder Paus is geworden; maer het is lang geleden en gy begrypt toch wel dat dit een sprookje is, waervan de briefdrager Jan Buts geen woord gelooft. - Nogtans... - begon Lambrecht. - Pastor of onderpastor dat zou ik nog kunnen gelooven, maer Paus! Nu, nu, dat heet ik eerst regt met spek schieten; geen kleine kwakkel 1 he! {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeker had Jan Buts nog voortgegaen met dit punt der geschiedenis van Paus Sixtus V in twyfel te trekken, zoo niet Barbara, die even als hare zuster met onrustige gespannenheid te wachten stond, om uit den mond des briefdragers de oorzaek van dezes ontydig bezoek te kennen, hem eensklaps in zyne geschiedkundige bespiegelingen onderbroken had. - Hoe koomt gy nog zoo laet aen de hoeve aenkloppen, Jan? - vroeg zy nieuwsgierig. - Ach! spreek er my niet af - antwoordde de briefdrager - het is een weêr om geene honden door te jagen: het regent dat het giet; de wegen staen vol water en het waeit, het waeit dat buiten de kruinen der boomen elkander omhelzen; gelukkig die met zulk weder in huis kunnen blyven, maer het stieltje van briefdrager is een hondenstieltje. - En vader die nog niet te huis is - zuchtte Goele. - Waerlyk, Jan, gy hebt het niet gemakkelyk, ik zou myne voeten niet geerne in uwe schoenen steken - zegde Lambrecht met een spottend lachje - maer werken is zalig, jongen. - Dat denk ik ook - antwoordde Jan Buts - en toch zyn er nog erger dan ik: er is niemand op de wereld of er zyn er altoos nog slechter dan hy. - En beter ook, Jan. - Dat is waer, maer byvoorbeeld, ik zou nu toch ook niet geerne op zee zyn. - Ik geloof het wel. - Zeker is het dat wy van ongelukken zullen hooren en zoo er van nacht geene schepen vergaen... maer zie, Lambrecht, zeggen moet ik u dat niet, gy hebt toch van uw leven niet heel veel water gezien, jongen; nogtans weet ge dit zoo goed als ik; maer hadt ge 'toch dezen morgend te Brussel de Senne gezien, gy hadt waerlyk geschrikt en gebeefd, zoo hoog stond het water. - Zyt ge dan dezen morgend reeds te Brussel geweest, Jan? - vroeg Lambrecht verwonderd. - Ik geloof het wel.... {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeg eens, Jan Buts, brengt gy ons eenig nieuws? - onderbrak Barbara ongeduldig de samenspraek. - Zie, dat is goed! Met myn gepraet, vergat ik nu byna waerom ik hier gekomen ben, ik breng u een brief. - Een brief! - zegde Barbara. - Een brief! - herhaelde Goele. - Uit Brussel - antwoordde Jan Buts, terwyl hy nauwkeurig zyne lederen tesch die hy aen den hals droeg, onderzocht. Zoohaest hy den brief gevonden had, stelde hy hem Barbara ter hand; deze draeide en keerde hem verscheidene malen rond, maer toch was zy genoodzaekt haer nieuwsgierig onderzoek te staken zonder dat zy te raden kon komen wie er de schryver van was. - Hebt gy geen dorst, Jan? - vroeg Goele. - Dank u, Goele, ik dank u, ik heb niet veel tyds - antwoordde de briefdrager. - Een glas bier is spoedig gedronken - zegde Barbara, terwyl zy den brief op de borst tusschen haren halsdoek verborg. - Op eene andere mael, Barbara, ik mag mynen tyd niet verklappen, ik heb hem te groot noodig; daerby ik moet van avond nog vyf brieven bestellen en de pastor, de doctor en de notaris wachten naer hunne gazet. Nu tot weêrziens. - De beste rust, Jan - zegde Lambrecht, den briefdrager de hand drukkende. - Wel te huis, Buts - wenschten hem de twee zusters byna te gelykertyd. - Vaerwel, Barbara, vaerwel, Goele, vaerwel, Lambrecht - antwoordde de briefdrager, terwyl hy thans zonder nog langer te talmen de deur uitstapte. Turk wenschte den briefdrager voorzeker op zyne wyze ook de goede rust, want eensklaps sprong hy uit zyn hok en blafte hem luidruchtig achterna. Hans, de kleine verkenshoeder, dacht ondertusschen zeker weêr aen het schitterende lot dat hem in de toekomst te wachten stond, want even als voor de komste des briefdragers lag hy nu ook weêr in zyne hardhouten slaepbank te ronken. Alles was in de hoeve weêr stil. De kleine {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Hans alleen zong zyn eentoonig deuntje nog onafgebroken voort. Het uerwerk dat nevens de schouw aen den muer hing, wees thans negen uren. - Dit lang uitblyven van vader begint my te verontrusten, Barbara - zegde Goele. De oudste der zusteren wendde zich tot de deur, maer Lambrecht greep den hazelaren stok die in den boek nevens de schouw stond. - Barbara, lieve - zegde hy - ik zal eens over en weder naer het dorp gaen zien, of ik den pachter daer nergens vinden kan. - Dat is geen kwade inval - deed Goele. - Waertoe noodig - merkte Barbara aen - het is niet zeker dat vader in het dorp is, en toch gy kunt elkander missen; het is buiten zoo donker en er zyn verscheiden wegen. - Toch wil ik een eind wegs gaen zoeken - antwoordde Lambrecht, en zonder langer verwylen verliet hy de wooning. Ruim een kwaert uers bleef hy weg en toen hy terugkeerde, was hy nog even verre gevorderd als toen hy vertrok; hy had noch pachter, noch levende ziel onderwege ontmoet. De twee zusters gingen verscheiden malen aen de deur uitkyken, doch alle moeite bleef vruchteloos; hunne oogen, hoe goed zy daermede in de duisternis rondkeken, ontwaerden toch den pachter niet. Hans, de kleine verkenshoeder, ronkte zyn eentoonig lied nog altoos voort; misschien droomde hy toen dat men hem de drydubbele kroon op het hoofd drukte of dat men hem de sleutelen van Rome in de hand stak. Nu sloeg het nerwerk een schellen slag. De wyzer wees eene halve uer voor tien. Byna gelyktydig begon Turk buiten op eene zonderlinge wyze te janken. De knecht en de twee zusters sprongen haestig tot de deur en Barbara spoedde zich om dezelve te openen. - God zy gedankt, daer is de pachter! - riep Lambrecht met blyde opgetogenheid uit. Byna gelyktydig trad een kort ineengedrongen man de hoeve binnen; hy zag er bezonder droefgeestig uit. Zyne kleederen {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} waren doorweekt en druipten van het nat en zyne lange gryze haerlokken hingen als tegen zyne slapen geplakt. Sprakeloos plaetste hy zich op eenen stoel. Die man was niemand anders dan Michiel Schevelsteen, de vader van Barbara en Goele. - Uw laet uitblyven heeft ons diep verontrust, vader - waegde Barbara. - Gy hebt toch reeds gegeten, kinderen, hoop ik - vroeg de pachter treurig en met zachte stem. - Wy hebben op u gewacht, vader - antwoordde Goele. - Gy hebt ongelyk gehad, kinderen, ik heb geen honger - zegde de gryzaerd. - Vader, gy verbergt ons iets - snikte Barbara met tranen in de stem - gy hebt verdriet. - Gy bedriegt u, kind, ik verzeker u.... - Pachter, ja, Barbara heeft gelyk - viel thans de knecht zynen meester in de rede - het is waer, ik zie het thans ook, gy hebt verdriet, gy doet niet wel hun dit te verbergen; aen my dit is wat anders, maer zy zyn uwe kinderen en zy hebben u lief. - Welnu, ja, ik heb verdriet - antwoordde de gryzaerd snikkend, terwyl hy de overvloedige tranen die zyne oogen ontrolden met den doorweekten kiel dien hy om het lyf droeg, wegvaegde - ik ben ongelukkig, diep ongelukkig. - En gy verzweegt ons uw lyden - zegde Barbara zacht verwytend, terwyl zy hem by de handen vatte - gy verborgt ons dit verdriet, om er ons niet in te doen deelen. Goele integendeel, strengelde hare armen zacht rond den hals haers vaders, kuste hem liefderyk op het voorhoofd en streelde hem zoo teeder kozend, dat zeker een minder lyden dan het zyne onder die liefdebetuigingen in eens zou hebben weggesmolten. Maer zyn wee, het lyden van den milddadigen pachter, van dien goeden gryzen vader moest wel groot zyn om aen alle die sprekende bewyzen van kinderliefde te kunnen weêrstaen. Lambrecht wilde heengaen om den pachter met zyne kinderen alleen te laten, hy wilde als het ware het geheim {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} zyns meesters niet kennen, doch deze hield hem tegen en zegde: - Blyf, Lambrecht, blyf, gy zyt een goede jongen en byna van den huize, gy ook moet weten wat my op den herte ligt, wat my zoo diep martelt. - Vergeef my, pachter - begon Lambrecht - ik geloof dat ik beter zou doen.... De gryzaerd liet hem echter niet uitspreken, met den vinger wees hy hem een stoel aen, terwyl hy zegde: - Blyf, Lambrecht, ik verzoek het u. Er lag iets zoo gebiedend in den toon waerop hy die woorden uitsprak; de toon was zoodanig in tegenspraek met de woorden dat het verlangen des pachters veeleer aen een bevel dan aen een verzoek geleek. Lambrecht voelde zich door de kracht dier woorden gansch overmeesterd; zonder tegenspraek zakte hy werktuigelyk als een kind terug op den stoel waeruit hy zich een oogenblik te voren had opgeregt. Er heerschte eene diepe en doodsche stilte in de hoeve. Even als Lambrecht waren Goele en Barbara door de zonderlinge handelwyze huns gryzen vaders als bedwelmd geworden. Allen wachtten met eene soort van onrustigen angst op hetgeen de pachter zou zeggen. Michiel Schevelsteen vaegde met den rug der hand terwyl hy zich omkeerde, over de wangen en vroeg met eenigszins schorre stem: - Hans, de kleine verkenshoeder, waer is hy? Niemand waegde te spreken, allen hielden pynlyk den adem die hun op het herte brandde, in de borst opgesloten; doch Goele wees met den vinger op de hardhouten slaepbank. Alsof de kleine Hans in zynen slaep gehoord had, dat men over hem sprak, vong hy byna op denzelfden oogenblik weêr op nieuw met ronken aen. - Goed, het is goed - zegde de gryzaed - hy slaept vast en zal ons in zyne slaepbank niet kunnen hooren - en na een weinig wachtens voegde hy er byna onmiddelyk by - nu kan ik beginnen, luistert: - Kinderen - begon Michiel Schevelsteen - er hangt ons {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} een groot ongeluk boven het hoofd. Ik heb myne dagen steeds met u in tevredenheid en zoet geluk gesleten. Ik weet niet dat ik ooit verdriet heb geleden en ook herinner ik my niet dat ik ooit by myne wete anderen heb doen lyden. Thans echter schynt de kaert gekeerd; de goede God, die ons tot heden onbezocht had gelaten, is ook aen onze deur komen kloppen; thans gevoel ik my voor de eerste mael myns levens ongelukkig, diep ongelukkig. Een oogenblik slechts, als om nieuwen adem te halen, wachtte de gryzaerd; dan met de hand op de borst kloppende ging hy stotterend voort. - Ziet, kinderen, dit zit my hier aen het herte vast, dit zal my spoedig op het kerkhof by myne vrouw zaliger voeren, maer toch.... - Vader, vader.... - gilde Goele angstig opspringend - in 's hemels naem, wat hebt ge, wat is het dat u let? - Wat my let? Ha! gy hebt gelyk, gy weet niet wat my zoo bedroeft, wat my zoo diep martelt! Welnu, luistert, ik ga voort: gy weet dat wy twee achtereenvolgende jaren een slechten, doorslechten oogst gehad hebben? Gy weet dat wy niet ryk zyn en dat de rente der hoeve binnen eenige dagen vervalt? - Welnu? - vroeg de oudste der zusters. - Welnu, kind, gy vraegt welnu? wy hebben geen geld om den intrest der rent te betalen. - Is het anders niet, en moet gy nu daer verdriet in maken? - vroeg Barbara. - Hoe! gy verstaet dan niet hoe verre zich ons ongeluk uitstrekt? - Dit ongeluk is zoo groot niet, vader - antwoordde Barbara, - morgen zal ik u myn diamanten hert en mynen gouden ring geven, gy kunt die in de stad verkoopen. - Oh! ja - zegde Goele met blyden lach - ja vader, en myne groote gouden oorbellen en myne halsketting. - Nooit kinderen - antwoordde de oude pachter, bedroefd met het hoofd schuddende, - nooit, myne vrouw, uwe zalige moeder, {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} schonk u dit op haer sterfbed; die geschenken zyn thans uw eigendom, zy hooren u toe. - Maer wy geven het u, vader - zegde Barbara - niet waer, Goele? - Ja, oh! ja - antwoordde de jongste zuster, terwyl zy haren vader vriendelyk over de wangen streelde en hem met kinderlyke teederheid de tranen uit de oogen kuste. - Oh! ja, en zoo gy het niet aenneemt, zie, dan wil ik u nooit meer geerne zien. - Dank, kinderen - hernam de ouderling, terwyl zyn mond zich in bittere plooijen samentrok - dank, ik wist wel dat gy my waerlyk van herte liefhebt, maer uwe liefde kan ons toch niet redden. - Hoe! - deed Barbara verwonderd. - Het diamanten hert, de gouden oorbellen, de ring en de ketting uwer moeder zaliger bedragen nog niet het vierde der weerde, die wy noodig hebben om onze... - Niet het vierde? - vroeg Goele met groote oogen haren vader beziende. - Maer hoe hoog beloopt dan onze schuld? - vroeg Barbara. - Acht honderd frank, kind - zegde de pachter met doffe stem. - God! zoo veel! - merkte Lambrecht aen, die tot hiertoe nog geen woord gesproken had - pachter, ik dacht dat de intrest der rente slechts tot de helft dier somme beliep. - Ja, maer wy hebben twee achtereenvolgende slechte jaren gehad en sedert heb ik ook den intrest der rente niet kunnen betalen. - Maer, vader - begon Goele - blyft er dan geen middel?... - Middel, kind - zegde de pachter - ik heb alles beproefd; weet ge wat de schuld is, dat ik van avond, zoolang van de hoeve ben weggebleven? Neen, niet waer, dit weet gy niet? Welnu, ik ben by myne goede vrienden geweest, by Tiste Raeymakers, myn ouden schoolmakker, by Hendrik Baetes, die een myner getuigen was, toen ik over dertig jaren met Lisbeth, uwe moeder zaliger, trouwde, by Giede Stockmans, by Karel Wagemakers {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} en by nog wel tien anderen, en ieder antwoordde voor zich, allen zegden my byna hetzelfde: Michiel, beste vriend, ik moet het u niet zeggen, gy weet het toch zoo goed als ik, wy hebben een slecht, doorslecht jaer gehad; ik zal zelfs moeite hebben om myne pacht te betalen..... Kinderen, ziet, dat is een pak dat my op het hert ligt, zwaer als lood! En de gryzaerd snikte zoo luid en zoo droevig dat hem de woorden byna in den gorgel verstikten en overvloedige tranen rolden hem over de wangen. Barbara ook, verborg het aengezigt achter haren voorschoot, en Goele, de goede blonde Goele, die met het hoofd op den schouder haers vaders, te weenen lag, kuste tusschen hare tranen, zonder ophouden, het smertwater van zyne wangen weg. Lambrecht ook deelde mede in het verdriet van het brave gezin. De hoeve, die steeds een verblyf van stillen vrede en huisselyk geluk was geweest, geleek op dien oogenblik niet slecht aen een verblyf van bitteren rouw en droeve tranen. Een onverwacht voorval kwam eensklaps de aendacht van allen op zich trekken. Hans, de kleine verkenshoeder, die door het gerucht der woorden was wakker geworden en het laetste gedeelte der samenspraek had afgeluisterd, zonder er echter toch goed wys aen te kunnen worden, lag thans als een kind in zyne hardhouten slaepbank te snorken. - Lieve hemel! een ongeluk komt nooit alleen, nu heeft de kleine Hans alles gehoord - stotterde Michiel Schevelsteen ontsteld. - Baes, ik zal heel myn leven by u voor den kost werken, ik zal... ah, Baes, zeg het maer in de stad en overal, zy zullen u wel gelooven. - Waerom zyt ge wakker geworden zonder de toestemming van den pachter? - vroeg Lambrecht, niet goed wetende wat hy zegde, - spreek, waerom hebt gy ons afgeluisterd? - Ach! Lambrecht, het is myne schuld niet, - snikte de kleine verkenshoeder, - ik kon er niet aen doen; ik droomde dat ik bisschop was en met eenen grooten gouden myter op het hoofd en met eenen schoonen gouden staf in de hand, zoo als Sint- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Niklaes in onze parochiekerk er eenen heeft, het dorp rondwandelde; ik zag al de dorpelingen, kleinen en grooten, voor my op de knieën vallen, ik hief de regte hand op om hen te zegenen en toen, ah! zie Lambrecht, het is myne schuld niet.... maer dan schoot ik eensklaps wakker en dan hoorde ik den pachter klagen van den slechten tyd en luid op weenen, en ik stak het hoofd over de slaepbank en Barbara en Goele weenden mede en gy ook, en dan sprongen my ook de tranen uit de oogen.... - Welaen, pak u weg! - beval Lambrecht, een gezigt zettende, alsof hy boos was, - naer den stal, en koom niet terug vooraleer gy geroepen wordt. - Blyf, Hans, blyf, - zegde de pachter met stille stemme, - ge zyt een goede jongen, gy ook moogt hooren wat er gezegd wordt. Hans kroop in een der hoeken zyner slaepbank, plaetste eene der handen voor den mond om zynen adem niet te laten ontsnappen en hield zich zoo doodstil dat men byna aen zyne tegenwoordigheid zou getwyfeld hebben. Lambrecht onderbrak het eerst de droeve stilte die in de hoeve heerschte. - Maer, pachter, - vroeg hy - hebt gy reeds den eigenaer der rent over uwen moeijelyken toestand gesproken? - Gesproken niet, Lambrecht, - antwoordde Michiel Schevelsteen, - maer reeds heb ik hem dry brieven geschreven; op de twee eerste weigerde hy volstrekt mynen toestand te verstaen; den derden heb ik eergisteren morgend zelf naer het postkantoor gedragen en toch heb ik nog geen antwoord. - Lieve hemel! - zegde de oudste der zusters, met het hoofd aendachtig rondzoekende alsof zy iets verloren had. - Barbara, in uwen halsdoek! - riepen Goele en Lambrecht als uit eenen mond. De oudste der zusteren bragt, nu teregt gewezen, oogenblikkelyk het schrift dat Jan Buts haer overhandigd had, te voorschyn. - Hoe, een brief! - gilde de gryzaerd, wyl hem zoete hoop uit de oogen straelde. - Uit Brussel, vader. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} - Geef, geef, kind. Nauwelyks had hy echter den brief geopend, en eenen oogslag op zynen inhoud geworpen, of het schrift viel hem spoedig uit de handen, terwyl zyn voorhoofd versomberde en zyn mond zich in scherpe hoeken samentrok; bittere teleurstelling stond thans baerblykelyk op zyn anders zoo effen en kalm gelaet te lezen. - Vader, wat staet erin? wat meldt de brief? - vroeg Goele verwonderd en angstig. - Lees... lees zelve, kind... - stotterde Michiel Schevelsteen. Lambrecht raepte het schrift van den grond op en las. Brussel, 13 Meert 18.. Pachter, Het is onnoodig dat ge my nog schryft: overmorgen zal het half Meert zyn, dit is te zeggen de uiterlyke vervaldag. Overmorgen moeten de 800 frank by my in huis geteld liggen, zoo niet, ben ik genoodzaekt uwe hoeve te doen verkoopen. Ik reken op u tegen overmorgen, want ik heb myne penningen noodig. Frederik Straetman. Lambrecht hield op met lezen; ook hem viel de noodlottige brief voor de voeten. Op dien oogenblik sloeg het uerwerk middernacht. Als twee geknakte veldbloemen, zaten Barbara en Goele thans op den grond voor de voeten haers gryzen vaders, op wiens knieën zy met de hoofden rustten. De brave kinderen hadden, nog maer korte oogenblikken geleden, gepoogd de droefheid haers vaders te verdryven, thans was hy het integendeel, de gryze pachter, die met zyne zoete woorden balsem op hunne geopende hertewonden gieten moest. - Laten wy ons ter rust begeven, kinderen, - zegde hy - het is meer dan tyd; morgen doe ik eene laetste pooging; ik zal zelf naer Brussel gaen en slaeg ik niet in myne onderneming, in Gods naem, Hy heeft het ons gegeven, Hy mag het ons ontnemen; geloofd zy zyn heilige naem. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} - Maer zoo hy weigert, pachter? - vroeg Lambrecht. - Dan verkoopen wy de hoeve - antwoordde Michiel Schevelsteen - er zal ons nog altyd ruim genoeg overblyven om iets anders te beginnen. De tafel stond nog altoos gedekt, maer de honger was heen; niemand dacht aen de melk waer Barbara zoo goed had voor gezorgd. Eene halve uer later droomde Hans de kleine verkenshoeder, dat hy pastor van het dorp was en dat hy in de kerk voor een zwart baer stond, waeronder het lyk van den pachter in eene kist lag. Hans deed een teeken met de hand alsof hy de kist met wywater besproeide en al snorkende zong hy luid op een De profundis. Het vertrek naer Brussel. Den volgenden dag was het huisgezin des pachters reeds vroeg te been. Dat elk hunner in het byzonder een onrustigen nacht had doorgebragt, is ligt te beseffen. De noodlottige verklaring, den avond tevoren door Michiel Schevelsteen aen zyne kinderen en aen Lambrecht gedaen, had ook ieder in het byzonder genoegzaem ruime stof tot denken gegeven. De oude pachter zag er somber uit; zyn hoog voorhoofd waer steeds gulle tevredenheid op te lezen stond, droeg thans de merkbare blyken van achterdochtige ingespannenheid; aen de diepe groeven die op dit anders zoo effen voorhoofd gespreid waren, was het duidelyk zigtbaer, dat pynlyke geesteskwellingen hem dien ganschen nacht op zyn rustbed niet hadden toegelaten de oogen te sluiten. Nogtans lag er over die sombere plooijen eene vaste beladenheid te lezen, iets dat verried, dat Michiel Schevelsteen dien nacht een besluit genomen had, dat hy vast voornemens was, kost wat kost, ten uitvoer te brengen. In vroegere dagen, wanneer zy niets als liefde en geluk kenden, geleken Barbara en Goele elkander als tweelingzusters en thans, {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} ofschoon de blos van rust en vrede van hunne wangen eensklaps verdwenen was, toch ook was het thans duidelyk merkbaer dat het de zelfde oorzaek was, die hunnen teederen herten, hunne liefderyken zielen, eene diepe, al te diepe wonde had geslagen. Bleek was elks aengezigt, bleek als marmer en hare groote blauwe oogen, dit open boek hunner gevoelige zielen, waer steeds en liefde en eenvoud uitstraelden, waren thans droog en met een droeven rooden rand omgeven. Over het gansch gelaet der zusteren lag een pynlyke zweem van droefgeestigheid gespreid. Lambrecht die door den pachter eer als een zoon dan als een knecht beschouwd werd, Lambrecht die byna een broeder was voor Goele en voor Barbara, misschien wel iets meer, Lambrecht ook, had op zyn rustbed de rust niet gevonden, tot zelfs Hans de kleine verkenshoeder zag er uit of hy dien nacht in zyne hardhouten slaepbank niet had geslapen. Welligt had hy gedroomd, dat de oorlog het land in vlammen zette en dat het muitzieke volk de kerk van het dorp overrompeld en geplunderd had en dat men hem met stokken uit de gemeente had verjaegd even als de Franschen in 1793 deden, toen zy in ons land meester waren of liever toen zy er zich meester waenden en er doch werkelyk den baes speelden. Wat er van zy, de kleine Hans begluerde met schuinsche blikken beurtelings den pachter, de twee zusters en Lambrecht, en toen hy gewaer werd dat allen het stilzwygen bleven behouden, krabde hy zich met beide handen zoo duchtig het achterhoofd alsof hy daer het raedselwoord zou gevonden hebben van hetgene waernaer hy zoo angstig zocht. Met het zelfde stilzwygen, namen allen het onbyt en, toen zy daermede gedaen hadden, stond de gryze Michiel Schevelsteen regt; sprakeloos stapte hy tot by eene kast, haelde zyn blauw zondagrok er uit, dien hy aentrok, zette zynen hoed op het hoofd en vatte vervolgens zyn hazelaren stok in de hand. De knecht dit ziende rigtte zich op, stapte tot by zynen meester dien hy by den arm greep en sprak: - Pachter, een woord! - Wat wilt ge, Lambrecht? - vroeg de gryzaerd. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} - Waer gaet gy heen? - Naer Brussel. - Waerom, pachter? - Gy weet het, Lambrecht, ik wil Mynheer Frederik Straetman nog eens gaen spreken. - Pachter, dezen ganschen nacht heb ik ernstig nagedacht op het geen gy gisteren ons hebt medegedeeld - zegde de knecht, en na eene poos, voegde hy er droevig met het hoofd schuddende by, - pachter ik geloof dat er van die pooging niet veel te wachten is. - Mogelyk, Lambrecht - antwoordde de pachter - maer toch. - Nogtans geloof ik het middel gevonden te hebben, om ons, althans voor den oogenblik, uit den netelachtigen toestand waerin wy ons bevinden, te redden. - En welk is dit middel? - Gy weet dat Barbara en Goele u gisteren de juweelen, die hare moeder zaliger haer op haer sterfbed schonk, hebben aengeboden. - Zwyg daervan, Lambrecht, zoo gy my geen grooter verdriet wilt veroorzaken - antwoordde Michiel Schevelsteen - gy kent myn gedacht, ge weet wat ik gisteren daer omtrent zegde. - Nogtans, pachter, ik geloof dat gy daer voor toch wel twee honderd frank zoudet bekomen; ik heb even zoo veel op de bank staen, dit zou een jaer intrest der rent maken; dan waren wy ten minsten voor één jaer gered. - Ach! ja, vader, dit is een goed middel om ons uit de verlegenheid te helpen! - zuchtte de gevoelige Goele met zachte stem. - Maer weet gy dan niet dat men op de bank zyn geld niet kan terugkrygen of men moet daervan de vrage ten minste zes weken op voorhand doen? - vroeg de pachter. - Gy hebt gelyk - zegde Lambrecht dubbend - maer Mynheer Straetman zou misschien dit kort uitstel wel verleenen. - Ik dank u, Lambrecht, ge zyt een brave jongen, - zegde de gryzaerd, terwyl hem van erkentenis de tranen uit de oogen sprongen; - ik dank u, maer toch, het kan niet: het diamanten {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} kruis, de gouden oorbellen, de ring van Lisbeth, van myne vrouw zaliger, ah! neen, nooit... verstaet gy dan niet, kinderen, dat het niet mag... Ho! neen, het mag niet, zeg ik u. - Vader - sprak de oudere zuster - zoo gy het diamanten kruis niet neemt, welnu dan offer ik het aen de Onze-Lieve-Vrouwe van het dorp. - En zoo gy de gouden oorbellen en den ring weigert - voegde de jongere zuster er by - zie, dan verkoop ik ze, en deel de opbrengst ervan aen de armen der parochie uit. - Wees gezegend, goede God - snikte Michiel, terwyl hy de overvloedige tranen die hem over de wangen biggelden, met den rug der hand wegvaegde - wees gezegend, ik dank den hemel daer hy my zulke goede kinderen heeft geschonken. - Welnu, pachter, wat zegt ge? - vroeg Lambrecht. - Niets, niets, wy zullen zien. - Zie, pachter - ging de knecht voort - vooraleer gy vertrekt, moet ik u toch nog iets zeggen; gy weet dat ik uwe oudere dochter bemin en dat zy myne liefde beantwoordt; gy hebt u tegen dit wederzydsch gevoelen niet gesteld; welnu, zoo gy van ons aenbod geen gebruik maekt, dan zal ik Barbara aensporen hare bedreiging ten uitvoer te brengen en dit zal zy; zoo ik haer goed ken, ben ik er zeker van, en ook wat Goele betreft, die zal haer woord niet breken. - Zoo als wy zegden, zullen wy doen - voorspelden de twee zusters gelyktydig en als uit eenen mond. - Welnu, het zy zoo - antwoordde de gryze pachter - als het niet anders kan zyn, zal ik van uw edelmoedig aenbod gebruik maken; maer slechts als ik geene andere uitkomst om ons te redden meer zie. - Dank, vader, dank! - snikte Barbara verheugd. Goele zegde niets, maer zy vloog haren vader rond den hals en zy kuste hem herhaelde malen op de wangen; Goele zegde nooit heel veel, maer wanneer zy waerlyk verheugd was, kost zy zich niet weêrhouden dit gevoel haers herten door eenen kus lucht te geven. Het zy de kleine Hans of Turk met zyne {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} stekelachtige huid, dit was haer dan toch om het even; op zulke oogenblikken scheen haer wegsmeltende blauwe oogappel vochtig te glinsteren: ook was dit nu weêr het geval; Goele was waerlyk een goed eenvoudig meisje en bezat eene regtgevoelige ziel. Lambrecht voorzag een tooneel dat tranen zou doen vlieten en dat welligt pynlyke indrukken moest verwekken; hy wilde dit voorkomen, daerom toonde hy zich man. Hy greep zynen ouden meester by de hand en zegde: - Geef my uwe hand, pachter, want ik betrouw my op u, zoo als wy gezegd hebben. - Lambrecht - antwoordde Michiel Schevelsteen, terwyl hy zyne kinderen omhelsde - van avond ben ik by u terug; pas op de hoeve en zorg dat er aen de kinderen geen leed geschiede: voor vandaeg zyt gy hun vader. Ofschoon de kleine Hans thans niet sliep, toch lag hy in zyne hardhouten slaepbank luid op te snorken. De verkenshoeder was nogtans op dien stond zelfs nog geen koster. Eenige oogenblikken later stapte de gryzaerd met verhaesten tred langs de baen die van Hoylaert naer Brussel geleidt. De goede ouderling scheen geen aendacht te maken op de dikke sneeuwvlokken die dwarrelend rond hem heen vlogen, hy koesterde slechts een gedacht: de oneer die hem en zynen kinderen boven het hoofd hing, af te wenden. Eene ontmoeting. Tegen den middag belde Michiel Schevelsteen aen de poort eener groote heerenwooning op het Kantersteen, te Brussel gelegen. Een knecht opende. - Is Mynheer Straetman te huis - vroeg de pachter. De knecht bezag den gryzaerd van het hoofd tot de voeten en antwoordde op lossen toon: - Ik weet niet, ik zal eens zien. Wien moet ik aenkondigen? {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} - Michiel Schevelsteen van Hoylaert - zegde de gryzaerd. De pachter trad binnen; byna eene halve uer verbleef hy in de wooning van Mynheer Straetman en wanneer hy die verliet, zag hy er ruim zoo droefgeestig uit, als toen hy aen de groote heerenwooning belde. Met langzamen tred en met gebogen hoofde stapte hy suffend door de prachtige straten der hoofdstad totdat hy eindelyk in eene enge stege byna werktuigelyk eene herberg binnentrad. - Een glas faro? - vroeg hy. De weerdin die zich achter de toonbank bevond, voldeed oogenblikkelyk aen zyne vraeg. Dubbend en zonder het bier aen te raken bleef de gryzaerd eene wyle zitten. Buiten Michiel Schevelsteen en de weerdin, bevond zich nog een man in de herberg aenwezig. Hy had een eenigszins deftig voorkomen en aen zynen langen knevelbaerd en hoogtoegeknoopten rok, met passementen en strikken versierd, zou men hem by den eersten oogslag voor een buitendienst gestelden officier hebben genomen en zelfs aen zyn knoopsgat droeg hy iets dat, voor iemand die geen kenner in de zaek was, naer een ordelint zweemde. Wanneer de gryzaerd de herberg binnentrad, had die man een scherp doordringenden blik op hem geworpen en sedert had hy niet opgehouden met zyne kleine gryze oogen de minste bewegingen des pachters, al zyn doen en laten, met de grootste nauwkeurigheid gade te slaen. Omtrent een groot kwaert uers was reeds verloopen en nog zat Michiel Schevelsteen even stilzwygend voor zyn steeds onaengeroerd glas. De toegeknoopte rok rigtte zich eensklaps op, vatte zyn glaesje schiedammer in de hand en plaetste zich tegenover den pachter aen dezelfde tafel. - Gy zyt ziek, vriend - zegde hy op deelnemenden toon, terwyl hy Michiel op den schouder klopte - gy zyt ziek, of wel gy hebt verdriet. De oude Schevelsteen liet het gezegde van den knevelbaerd onbeantwoord, maer deze sprak zoo goed en zoo schoon, dat de tong in den mond des pachters, eer er een nieuw kwaert uers {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} verloopen was, losraekte en nog vooraleer er een derde kwaert uers was heengevloden, kende de toegeknoopte rok de gansche geschiedenis des pachters van het begin tot het einde. De onbekende verzocht een nieuw glaesje schiedammer, dat hem aenstonds door de weerdin werd voorgeschonken; echter verwylde hy niet lang stilzwygend. - Vriend - zegde hy, terwyl hy de regterhand op de borst tusschen den toegeknoopten rok verborg - vriend, uw verhael heeft my diep getroffen en ik moet het u bekennen, het Staetsbestuer doet weinig, veel te weinig, zelfs byna niets, om den landbouw die zoo deerlyk lydt, uit den kwynenden toestand, waerin hy verkeert, op te beuren. - Het Staetsbestuer, zegt ge - deed Michiel verwonderd - Wat heeft het Staetsbestuer toch in heel die zaek te zien, Mynheer? - Wat het Staetsbestuer daerin te zien heeft, pachter? Waerlyk, ik versta niet, hoe gy my zulke vraeg kunt doen. Is de jaerlyksche pacht die de landbouwer aen den grondeigenaer te betalen heeft, niet hoog, niet drukkend genoeg? - Dat is waer; maer wat heeft nu toch het Staetsbestuer met die zaek gemeens? - En de hooge belastingen die men van den landbouwer eischt, en die hy ongelukkiglyk met elk komend jaer ziet verhoogen? - Dit is waer, maer zonder inkomsten, kan het land toch ook geene uitgaven doen en.... - Ja maer, vriend, veroorloof my te zeggen, dat de uitgaven niet te zwaer op den landbouw mogen drukken, want zeker is het dat de landbouw de nuttigste aller nyverheidstakken is. Dunkt u niet dat men ten minste de eigene levensmiddelen een weinig beter zou kunnen beschermen met die uit den vreemde een weinig meer te belasten? - Gy kunt gelyk hebben - antwoordde de oude Schevelsteen - ik ook ben een weinig van uw gedacht, maer in de Statenkamers is daer reeds zoo veel voor en ook zoo veel tegen gesproken, dat ik in der waerheid niet heel goed weet, wat het best zou zyn. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} - Nu, nu, pachter, als gy het niet weet, ik toch weet het wel - zegde de toegeknoopte rok op eenigszins lossen toon, terwyl hy zich oprigtte, eene cigaer uit den zak zyns kleeds trok en die aenrookte - ik weet het zeer goed. Men heeft my dikwils als kandidaet voor de kamer der volksvertegenwoordigers willen voordragen, ik heb altoos stellig geweigerd, maer deze mael doe ik my kiezen. De belangen van den landbouw worden te zeer verwaerloosd, er moet iets voor dien nuttigen nyverheidstak gedaen worden. - Volksvertegenwoordiger - dacht Michiel Schevelsteen, den man met den knevelbaerd en toegeknoopten rok van het hoofd tot de voeten bekykende - een man die volksvertegenwoordiger zou kunnen zyn; zulk iemand heb ik nog nooit gesproken. Lieve hemel! die moet er wat af weten. En inderdaed de woorden des onbekenden boezemden den landbouwer vertrouwen, zeer veel vertrouwen in. Eene lange wyle tyds bleef hy sprakeloos voor zich zitten staren, doch eensklaps schoot hem een gedacht te binnen en hy vroeg: - Vergeef my, Mynheer, ik beken het, er ligt waerheid, zeer veel waerheid in uwe woorden, maer ik zie toch nog niet, wat het Staetsbestuer, in het ongeluk dat my bedreigt, te zien heeft, immers... - Hoe.... - Welnu, het Staetsbestuer heeft er immers toch weinig schuld aen, zoo wy twee achtereenvolgende jaren zulken slechten oogst gehad hebben, ik zie daer hoegenaemd niets in dan eene schikking Gods. - Het Staetsbestuer had wys gehandeld met zulks te voorzien; doch dit moet u niet bedroeven, vriend, uwe zaken staen toch nog zoo slecht niet. - Zoo slecht niet? - vroeg Michiel verwonderd. - Neen, by den drommel niet, zoo gy my slechts wilt laten begaen. In myne jongheid heb ik een weinig de regten bestudeerd, en ik ken een man die u zou kunnen helpen. - Zou het mogelyk zyn? - vroeg de gryzaerd meer en meer verwonderd. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} - Luister: gy hebt, zoo het waerheid is, wat gy my zegdet, het regt voor u. Ik zal u by een advokaet geleiden die u uwe zaek zal helpen winnen. - Een advokaet! Maer gy stelt my dan een proces voor? - Inderdaed. - Een proces! - zegde Michiel diep nadenkend, - een proces! Neen dit niet, dat kost te veel geld en daerby ik heb een hekel tegen procederen, men draegt te dikwils het goede geld by het kwade. - Gy hebt gelyk, vriend, en daerby spreekt gy wyselyk, - antwoordde de onbekende eenigszins wrevelig en schudde, als misnoegd over zich zeken, met het hoofd, - maer ik heb my niet goed verklaerd; een proces is het juist niet en veel geld zal het u ook niet kosten. - Goed, maer groote vriend van advokaten ben ik toch ook niet - zegde de pachter - die heeren scheeren meesttyds of er wol is of niet en zy nemen de laetste wol die het schaep overblyft voor zich. - Dit is waer, - zegde de knevelbaerd - althans, wat het meestendeel der advokaten betreft, doch allen handelen zoo niet. Tusschen alle koorn is kaf; maer ook gebeurt het soms wel eens dat er tusschen het kaf een verloren graen is geslopen. Ik ken advokaten dat heel brave lieden zyn. - Mogelyk - antwoordde Michiel bedenkelyk met het hoofd schuddende, - maer toch voor processen gevoel ik weinig trek. Zyn gansch leven had Michiel Schevelsteen een afkeer voor iets dat aen regtsgedingen raekte, gevoeld en thans was hy wel van inzigt nog niet in den gevaerlyken appel te byten die hem als het ware met honig omstreken onder zulk een behagelyk schynkleed werd aengeboden. Doch de toegeknoopte rok praette zoo lang en zoo schoon, hy deed den pachter zoo goed gevoelen dat het niet voor zich was dat hy sprak, maer dat integendeel zyne eigen belangen dit vereischten, dat de gryzaerd ten leste aen het wankelen geraekte en toch eindelyk in den gevaerlyken appel beet. Na eenige stonden vertoevens betaelden de knevelbaerd en Michiel de weerdin en beiden verlieten de herberg. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kantoor van mynheer de Munck. Er zyn huizen waervan de gevels by den eersten oogopslag, weelde en overvloed verraden; andere dragen het onmiskenbare zegel van armoede. Deze laetste zyn meesttyds kleine stulpen met afgekalkte muren, vermolmde vensterramen en verbroken ruiten. Toch zyn er ook wel heerenwooningen waervan de gevels zulk een droevig voorkomen hebben. Wanneer het somtyds gebeuren mogt, dat gy voorby zulk een ouderwetsch paleis treedt, zeg dan vry in vollen gemoede: - Daer binnen woont een gierigaerd. Van de tienmalen dat gy zulks zeggen of denken zult, hebt gy ten minste negen malen juist geraden. De tiende is een ouderling die van de wereld afgestorven, zich binnen zyne ouderwetsche bouwvallige muren opsluit en zich de moeite niet meer kan getroosten zyne wooning een nieuw kleed aen te trekken. Telkens dat gy een man ontmoet die eene driftige voorliefde tot goud gevoelt, zeg dan ook zonder aerselen: - Om zyne schatten te vermeerderen, zou die man voor geene misdaed achteruit treden. Van de tien malen hebt gy er wederom negen gelyk; de tiende is stellig een godvruchtige vrek die de hel vreest en slechts met de jaren vrek is geworden, of wel misschien een dommerik die slechts geene misdaed durft bedryven uit vrees voor het geregt. De liefde tot goud doet het meestendeel der gierigaerden voor geene laekbare zaek, zelfs voor geene misdaed achteruit deinsen. Misdaed? vraegt gy misschien. Door misdaed moet men juist geen diefstal of moord verstaen, maer er zyn toch van die laekbare oneerlyke feiten, die men met de namen van woeker, aftruggelary, misbruik van vertrouwen bestempelt en die daerom toch wel degelyk diefstallen zyn en somtyds de dood van een eerlyk man tot gevolg hebben. Welnu, wat naem zoudt gy aen zulke verachtelyke daden geven? Kiest gy zelve: misdaed of moord? {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Omtrent het midden der Moesbergstraet, verheft zich zulk eene wooning. De lage voorgevel is op menigvuldige plaetsen van kalk en schildering ontdaen en laet de roode baksteenen aen het oog der voorbygangeren zigtbaer. Voorwaer men zou byna zeggen, een bedelaer met verhakkelde lompen of liever de vervallen afstammeling eener voorheen magtige, eener oudadelyke familje, met slordig versleten kleedsel om de lenden; vodden zoo vuil dat men eraf walgt, lompen zoo verhakkeld en verscheurd dat het den edelen bedelaer niet mogelyk is de naekte ellebogen en knieën, achter zyne eertyds ryke, doch thans helaes! versleten flarden te verbergen. En toch boezemt de man die in zulk kleedsel gehuld is u nog eerbied in; zyn opgeheven voorhoofd, zyn scherpe blik, zyn fiere houding, zeggen u spoedig dat hy geen gewoon bedelaer is. Even zoo ook is het gelegen met de huizen. Zie, daer ginds die heerenwooning, die overal de naekte steenen door de afgevallen kalkbrokken zigtbaer laet, die groote ronde poort, waertegen een gansch leger spinnen heeft post gevat en haer met een aschgrauw net heeft overweven, en die kleine in haer lood rammelende bruine ruitjes achter die zware yzeren traliekasten zoo doof en vuil dat de zon hare heerlyke gouden stralen met moeite, door dit morsig glas kan binnenbrengen. Byna te midden der vuile met spinnenwebben overdekte straetpoort dezer heerenwooning, op omtrent de hoogte eener manslengte kan men op eene zinken plaet in zwarte letteren lezen: Advokaet Th. De Munck. Voorzeker zou niemand dit huis voor het verblyf eens regtsgeleerden nemen en nogtans was dit zoo en zelfs er huisde daer nog wel een der meestbefaemde advokaten uit Brussel. Binnen de wooning, achter de zware yzeren staven, die het vensterwerk beschutten, stond een breede zwartgeverwde lessenaer, waervoor van wederzyde eene hooge pikkelstoel met lederen kussen was geplaetst. Een dier stoelen, de digtste by de deur, stond ledig; op den anderen zat een kort ineengedrongen man, met kael hoofd en dikken rooden neus en een rok om {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} de lenden die eertyds eene kleur moest hebben gehad, iets dat voor den oogenblik nogtans zeer twyfelachtig scheen, zoodanig was hy met inktvlekken overladen. Die man zag er ruim zestig jaren uit en bekleedde by Mynheer De Munck de plaets van klerk en boodschaplooper. Het werk waermede hy zich voor den oogenblik onledig hield, scheen echter in geenen deele, noch van verre noch van naby den advokaet te raken, want hy was nu juist bezig met, zoo smakelyk mogelyk, een half-stuivers-broodje met een halven radys binnen te spelen. Telkens dat hy een stukje van den radys in het zout dopte, bezag hy het met een onuitsprekelyk genoegen, vooraleer hy dit met behulp van zyn pennemes aen den mond bragt. - Goed... goed... - morde hy lachend binnen 's monds. - De meester is ryk... en ik arm... arm... toch weet hy niet wat goed is... was ik eens zoo ryk als hy... ik zou wel weten... - en na een oogenblik wachtens, dopte hy een nieuw schyfken radys in het voor hem liggende zout, waerna hy weder hernam, - goed... neen radys is goed... De meester weet niet wat goed is. Nadat Michiel Schevelsteen en de toegeknoopte rok de herberg hadden verlaten, doorkruisten zy verschillige enge straten en stegen totdat zy eindelyk in de Moesbergstraet voor de wooning van advokaet De Munck stilhielden. De toegeknoopte rok schelde aen; na een kortstondig vertoef werd hun de poort geopend en eene oude vrouw met twee groote vooruitstekende tanden in den mond, gryze hairlokken en een voorkomen der verleden eeuw, trad voor. - Is Mynheer te huis? - vroeg de toegeknoopte rok. Het oud wyf grommelde iets byna onhoorbaers binnen 's monds, keerde de twee bezoekers den rug toe en liet hen gansch alleen in den donkeren gang staen kyken. Eenige oogenblikken later vertoonde zich een lang mager man met zwarten rok om het lichaem. Een witte halsdoek waervan de punten ten halve zyner borst daelden was in zynen langen nek vastgeknoopt. Op zyn uiterlyk te oordeelen kon die man omstreeks den ouderdom van vyf-en- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} veertig jaren bereikt hebben. Wanneer hy nog op eenige stappen afstands was, boog hy zich dry of viermael vriendelyk voor Michiel, terwyl hy zich niet geweerdigde een oogslag op den knevelbaerd te werpen. Deze beet zich wrevelig op de onderlip en trok zyn voorhoofd in diepe plooijen saem; doch spoedig verdween die zweem van opwellende gramschap en een ligte, maer duivelsche lach verscheen op zyn hoekig gelaet. - Vriend De Munck - sprak hy - ik breng u iemand die zich geerne met u over ernstige zaken zou onderhouden. - Mag ik weten?.... - begon de advokaet. - Maer voor eerst, Theodoor - viel hem de knevelbaerd in de rede - de pachter heeft een afkeer van advokaten en wat nog meer is, in een proces wil hy zich volstrekt niet wikkelen. - De pachter kan zich geruststellen; wanneer hy in myne handen is, zal hy er ook zuiver uitkomen. - Goed, zoo is het ook dat ik de zaken versta; hy is een myner vrienden; derhalve zult gy hem niet te veel plukken - zegde de toegeknoopte rok, wyl hy een schuinschen blik op Michiel wierp - handel slechts met hem volgens gewoonte en toon nog eens te meer dat alle advokaten elkander niet gelyken. - Treed maer binnen, pachter - deed de advokaet met een vriendelyken hoofdknik - dit zal zich alles wel schikken. Nu opende mynheer De Munck in den gang eene deur waerop het woord Kantoor te lezen stond en deed den pachter daer binnentreden. Michiel voldeed aen dit verzoek; terwyl verliet de toegeknoopte rok haestig het huis des advokaets. - Zoodra de oude klerk zyn meester met den pachter zag binnentreden, wierp hy den overschot van zyn brood en radys in den lessenaer, vatte eene pen, boog zyn hoofd voorover en begon te schryven, te schryven, alsof zyne pen door de kracht van den stoom over het papier gedreven werd. - Roefs! - riep de advokaet binnentredend met scherpe stem. Doch het klein manneken met zyn kael hoofd en dikken rooden neus zag van zyn papier niet op en bleef onverpoosd voortschryven. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} - Matthias Roefs! - riep de advokaet eenigszins wrevelig. Maer, ja wel, Matthias Roefs gaf geen antwoord en de advokaet werd zoo boos dat hy van gramschap met den voet op den grond stampte en nydig uitriep: - Matthias Roefs! wilt ge hooren, doove kwakkel! Het manneken met zyn kaelhoofd en rooden neus had nu den tyd gehad, het stukje radys op te slikken dat hy nog in den mond had, toen zyn meester het kantoor binnentrad; ook liet hy zich thans niet langer roepen, maer het hoofd verheffende, vroeg hy op ootmoedigen toon. - Meester, hebt gy niet gesproken? - Matthias Roefs, waermede houdt gy u bezig? - vroeg de advokaet. - Niemand, Mynheer, er heeft niemand gebeld - antwoordde de klerk - met het hoofd ontkennend schuddende, waerna hy zich weder even als te voren aen het schryven zette. - Vraeg ik u dit? - riep de advokaet luid - Roefs wat hebt gy verrigt? - Ha! zie ik schryf de stukken betrekkelyk het proces van Janssens tegen Claessens. - En de lyfrent van Deckers? - Binnen eene uer - antwoordde de klerk altoos zonder opzien. - Ik vraeg of gy aen de lyfrent van Deckers hebt gedacht? - schreeuwde de advokaet overluid. - Gy moet zoo luid niet spreken, meester - antwoordde Roefs - ik heb u wel verstaen; de stukken zyn gereed. - Welnu, draeg ze naer het enregistrement - riep Mynheer de Munck op zulk een luiden toon dat men dit gemakkelyk buiten moest kunnen hooren - en ga zie eens op de greffie, wanneer de zaek van Janssens tegen Claessens wordt geroepen. Matthias Roefs liet zich van zynen hoogen pikkelstoel glyden, stapte tot by den muer, ontdeed zich van zyn kleed en haekte van een kapstok een ligt appelgroenen rok met vetten kraeg waermede hy zich deftig tooide en die daerby zoo lang was dat hy hem byna op de hielen daelde. Hy vatte vervolgens zynen hoed waer- {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} in hy eerst zynen blauwen katoenen zakdoek borg en waermede hy zich het hoofd dekte. Dan stapte hy weder tot by den lessenaer, nam er eenige papieren van, die hy onder den linken arm plaetste, en verliet daermede eindelyk, onder 't maken van eenige deftige buigingen, het kantoor. In alle de bewegingen des ouden klerks lag iets zoodanig talmends, alsof hy met voorbedachtheid op het kantoor scheen te willen verwylen, met het inzigt misschien, om eenige woorden tervlugt op te vangen. Mynheer de Munck had zich echter vergenoegd, met den pachter toe te wenken, dat hy eenen stoel zou nemen. Michiel had zich ook gehaest aen dit verzoek te voldoen en onmiddelyk had hy den eenigen openstaenden zetel, den hoogen pikkelstoel ingenomen; de advokaet wandelde intusschen eenige malen het kantoor op en neder. Nauwelyks echter had Matthias Roefs de deur achter zich gesloten of Mynheer De Munck stapte tot voor Michiel en zegde, terwyl hy voor hem stilhield: - Zie, pachter, nu kunt gy gerust spreken, thans zyn wy alleen, ofschoon dit toch onnoodig was; myn klerk zou ons toch niet verstaen, hy is zoo doof als eene kwakkel. Lang liet zich Michiel niet pramen, want oogenblikkelyk begon hy den advokaet zyne gansche geschiedenis te verhalen en eer er tien minuten verloopen waren, wist Mynheer De Munck, meer dan hy wel noodig had te weten. Wanneer de oude Schevelsteen zyn verhael staekte, bleef de advokaet eenige oogenblikken sprakeloos staen, als het ware in ernstige gedachten verdiept; eindelyk vroeg hy: - En gy zegt dat Mynheer Frederik Straetman volstrekt zyn geld eischt? - Morgen, Mynheer, morgen, - zuchtte de pachter bedroefd. - Welnu, hy heeft daertoe geen regt. - Denkt ge dit, zou het waer zyn? - vroeg Michiel, op wiens gelaet eensklaps een zweem van blyde hoop verscheen. - Of ik het denk? - zegde de advokaet - wat meer is, ik ben er zeker van. - Lieve hemel! dan zou ik de hoeve niet moeten zien verkoopen? - vroeg Michiel. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} - Luister - antwoordde Mynheer De Munck - voor eerst, gy moet al doen wat ik u zeg, heel mynen raed volgen, of ik sta voor niets in; gy zult ongeveer zes weken in de stad moeten verblyven. - Lieve hemel! zes weken hier blyven! - riep Michiel verwonderd uit. - En my dagelyks komen bezoeken, want ik zal u dikwils moeten spreken. - Maer dit is onmogelyk! - Hoe! - Dit kan niet! - En wat scheelt er aen, als het u belieft? - Ik heb geen geld by my. - Is het anders niet? Myne meid zal u ergens brengen waer gy kunt vernachten; ik zal alles voor u verschieten, later zult gy my dit wel teruggeven. - Maer dit zal verschrikkelyk veel geld kosten? - Valt alles goed uit, zoo als ik het denk, dan kost het u geen stuiver. - Maer, Mynheer.... - begon de pachter. De advokaet opende de deur en riep: - Anna! Dan zich tot Michiel keerende, sprak hy: - Laet my slechts begaen, gy zult u over myne handelwyze niet beklagen; ik wil dien Frederik Straetman eene les geven. Op dien oogenblik trad de oude meid met hare groote vooruitstekende tanden, hare gryze haerlokken en haer overeeuwsch voorkomen, al grommelende, met de armen in de leden het kantoor binnen. - Anna, ge moet met dezen heer uitgaen, spoed u wat! - beval de advokaet. Binnen's monds morrende verliet de oude het vertrek en eenige stonden later kwam zy met een katoenen mantel op den arm, nog altoos even knorrig terug. - Anna, - zegde de advokaet, - gy zult dien man naer het {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Wit Peerd in de Vincketstraet brengen en aen den weerd zeggen dat ik zyn gelag zal betalen, hoort ge? De meid bezag haren meester met oogen waerin tevens verwondering, nieuwsgierigheid en ontsteltenis te lezen stonden. Nadat zy hem aldus eenige stonden van het hoofd tot de voeten in oogenschouw had genomen, wierp zy haren mantel over de schouders en maekte zich gereed om de wooning te verlaten. De pachter volgde haer werktuigelyk en byna even verbaesd op de hielen. - Vergeet niet, dat ik u morgen vroeg omtrent acht uren verwacht, - riep Mynheer De Munck hem achterna. Niet zoohaest had de oude overeeuwsche meid de poort achter zich toegetrokken of er verscheen een helsche lach op het gelaet van Mynheer Theodoor De Munck en, terwyl hy zich de handen vreef, zegde hy half luid: - Wy zullen thans zorgen dat deze onderneming goed gelukke. De advokaet en de toegeknoopte rok. De avond begon te vallen. Matthias Roefs zat volgens gewoonte op zynen hoogen lederen pikkelstoel. De oude klerk van Mynheer De Munck was druk bezig met een werk dat al zyne aendacht scheen te eischen. Van tyd tot tyd en by korte tusschenpoozen wierp hy zyn penmes voor zich op den lessenaer, vreef zich duchtig de handen ineen, legde het hoofd eens eventjes op den regter en dan weêr eens op den linkerschouder en, terwyl er een blyde lach om zyne lippen zweefde, morde hy binnen's monds: - Goed, schoon, hy zal er komen. Dan wierp hy weêr op nieuw het hoofd eens eventjes regts en links, liet een klein stipje zyne tong zien, terwyl hy even te vreden lachte, krabde met beide handen aen het achterhoofd, trok zich eens met het tipje van den neus, raepte zyn penmes weêr op en zette zich op nieuw even vlytig aen het werken. Hadt gy over {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} de schouders van den ouden klerk kunnen heen kyken, gy hadt gezien, dat het werk waerover hy zoo tevreden scheen, niets anders was dan zyn naem die hy zocht te vereeuwigen. Voor hem, op het blad zyns lessenaers las hy reeds in volle letteren M. Roef. Nog eenige stonden en zyn naem leefde voor eeuwig of minstens zoo lang als het kantoormeubel zou bestaen. Juist dacht hy met nieuwen moed de hand aen het werk te slaen om er nog de laetste letter by te voegen; doch het penmes viel hem als door tooverkracht uit de hand; spoedig greep hy zyne pen, boog het hoofd zoodanig voorover, dat hy byna met zynen dikken rooden neus het papier raekte en zette zich aen het schryven, aen het schryven dat het de moeite weerd was om zien, zoo snel liep zyne pen over het papier. - Roefs, waermede houdt gy u bezig? - vroeg Mynheer De Munck, die in het gezelschap van den toegeknoopten rok het kantoor binnentrad. Maer, jawel, de oude klerk zag niet op, het scheen of hy niet hoorde wat zyn meester hem toeriep. - Matthias Roefs, doove kwakkel, wat verrigt gy? - schreeuwde de advokaet met luide scherpe stem. - De stukken betrekkelyk de lyfrent liggen op het enregistrement, meester, - antwoordde nu de oude klerk zonder opzien - en de zaek van Janssens tegen Claessens zal nog in langen tyd niet geroepen worden. De advokaet stapte tot by den ouden klerk, schoof het papier dat hy voor zich liggen had, ter zyde, wees met de regterhand op de letteren die op het blad des lessenaers gesneden stonden, en, terwyl hy met de linkerhand hem duchtig by het oor vatte, vroeg hy: - Roefs, wat staet daer? - Ay! - schreeuwde de oude kaelkop een leelyk gezigt zettende. - Matthias Roefs, - vervolgde de advokaet op langzamen afgemeten toon, daer een helsche lach zich rond zyne lippen plooide, - Matthias Roefs, dit zal u in het vervolg leeren, nog mynen {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} tyd te stelen en myne meubelen te beschadigen, Matthias Roefs, doove kwakkel! De advokaet verwyderde zich. Zoohaest de oude klerk dit bemerkte, vreef hy zich eenigszins zenuwachtig met de linkerhand over het oor, terwyl hy zonder tydverlies met de regterhand zyne pen vatte en zich weêr op nieuw aen het schryven zelte. Inmiddels was de advokaet tot by den toegeknoopten rok gestapt. - Welnu, Lodewyk Borgions? - vroeg hy. - Welnu - antwoordde de toegeknoopte rok - welnu, ik zeg niets, maer ik denk, desniettemin, dat vriend Theodoor weet, hoe een meester zyne knechten moet behandelen. - Ho! dit is slechts eene kleinigheid, ik ben te goed, veel te goed - lachte Mynheer De Munck - maer die doove kaelkop zou iemand razend maken. - Gy zyt te goed, inderdaed veel te goed - herhaelde Borgions met een schamperlachje. - Te goed, veel te goed - morde Matthias Roefs, nauw hoorbaer binnen's monds. - Lodewyk, aen welk toeval moet ik uw bezoek toeschryven? - hernam de advokaet. - Zeg eens, Theodoor, hoe hebt gy hem gevonden? - vroeg de toegeknoopte rok. - Wien? - Wien anders dan dien lompen vlegel van daer straks? - Lompe vlegel! Wat wilt ge zeggen? Ik versta u niet. - Hoor eens, De Munck, ge moet met my den schynheilige of den onwetende toch niet spelen; ik zelf heb u immers dien man gebragt en het is daerby ook toch de eerste zaek niet, die wy met elkander dryven? - Ho! neen, ik weet het - stamelde de advokaet - de boer heeft gebeten; hy hangt reeds aen den angel, alles zal zich denkelyk goed schikken. - Des te beter, want ik begon op het droog te geraken. - Hoe! weêral, maer in 's hemels naem, wat doet ge dan toch met uw geld? {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} - Vriend Theodoor, dit zyn myne zaken - antwoordde Lodewyk Borgions, - daer hoeft gy u niet mede te bekommeren: ik vraeg u immers ook niet wat gy met het uwe niet doet? - Nu, nu, zwygen wy daerover, het was slechts by wyze van spreken. - Dan denkt gy toch dat de zaek zich wel zal schikken? - vroeg de toegeknoopte rok. - Allerbest. - En hoeveel zal dit alles voor my wel opbrengen? - Volgens gewoonte, tien ten honderd van de zuivere winst. - Ja, maer hoeveel? Welke som? Wel duizend franken? - Zie, Borgions, dat weet ik niet, zoo ver kan ik u dit niet zeggen - antwoordde de advokaet, zyn ondervrager scherp in de oogen kykende - misschien minder dan die som en ook misschien meer. - Welnu, dat geeft er niet aen - zegde de knevelbaerd - wat gy weten moet, vriend De Munck, is dat ik geld noodig heb en dat ik u een voorstel koom doen. - Een voorstel! - Wilt gy myn aendeel koopen?... Vyf honderd franken? - By den drommel niet. - Gy weigert? - Voorzeker. - En waerom? - Zie, dit is doodeenvoudig; valt de zaek slecht uit, dan ben ik nog myn geld op den hoop toe kwyt. - Dan trekt gy het af op de eerstvolgende die wy met elkander zullen verrigten. - Ik dank u, Lodewyk Borgions! De eerstvolgende zou misschien nooit komen. By den duivel! gy hebt altoos geld te kort, maer nooit te veel. - Dit is myne zaek; doch laet zien, leen my slechts honderd franken op rekening. - Lieve hemel! Honderd franken! Gy spreekt eraf of dit geen geld was. Honderd franken! Waer zou ik die toch halen? - {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeg de advokaet eenigszins angstig. - vyftien of twintig, dat waer een verschil. - Welnu, als het niet anders zyn kan.... - Dat is te zeggen.... - Geef er dan slechts vyftig, ik zal zien hoe ik het stel. - Maer ik kan niet, zeg ik u. - Welaen, geef er dan twintig, het is toch beter dit dan niets, spoed u. - Twintig franken - zegde de advokaet fluisterend en vatte den toegeknoopten rok by den arm - zie, Lodewyk Borgions, op myn woord, het spyt my, maer ik kan niet, het is my onmogelyk, ik heb geene dry franken in huis. - Hoor eens, beste vriend - hervatte de toegeknoopte rok - het spyt my dat gy zoo slecht by kast zyt, maer zonder geld kan ik toch niets uitrigten, dan zal ik genoodzaekt zyn hier te blyven. - Maer dat staet my niet aen, ik wil niet.... - My ook staet het niet aen, vriend Theodoor.... - Maer myn huis.... - Zachtjes, vriend, zachtjes, de kaelkop zou u kunnen hooren; ik blyf slechts totdat gy eene rekening hebt ontvangen en dan vertrek ik terstond. Mynheer De Munck ziende dat de toegeknoopte rok het waerlyk meende en niet zou heengaen vooraleer hy geld hoorde klinken, daer hy op den hoogen pikkelstoel reeds had plaets gevat, bragt de hand langzaem aen den rok zyns onderkleeds en na een stond wachtens stopte hy den lastigen bezoeker iets byna ongemerkt in de hand. Deze opende ze. - Loop naer den duivel, oude schynheilige strooper - morde hy, zoohaest hy bemerkte dat hy zich met twee vyffrankstukken moest vergenoegen, en terwyl hy wrevelig den advokaet den rug toekeerde, verliet hy zonder langer verwylen het kantoor. Theodoor De Munck lachte alsof hy weende en vreef zich de handen, zoo blyde, zoo droevig blyde alsof hy op dien oogenblik een regtsgeding gewonnen had, aen welks goeden uitslag hy {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} sedert langen tyd twyfelde, maer dat hem daerby toch geen halven cent in den zak zou brengen. Even na het vertrek van Lodewyk Borgions verliet de advokaet het kantoor. Niet zoodra was de deur gesloten of Matthias Roefs wierp zyne pen op den lessenaer, stak de tong uit den mond, plaetste er van wederzyde een vinger naest, bleef een oogenblik in die houding verwylen, stak vervolgens zyne gesloten vuist dreigend naer de deur uit en lachte dan luid: - Hi! hi! hi!.... ik heb alles gehoord! alles gehoord! hi! hi! hi!.... De oude klerk zette zyne twee ellebogen op het blad des lessenaers en legde zyn hoofd in de handen te rusten. Zoo toefde hy eenige stonden; dan verhief hy op nieuw eensklaps het hoofd, sloeg de tong met een schel geluid tegen het gehemelte zyns monds en sprak: - Hi! hi! hi!.... De meester heeft my weêr met het oor getrokken!.... met het oor getrokken!.... hi! hi! hi! hy heeft met dien boer iets kwaeds in het zigt!.... iets kwaeds in het zigt!... hi! hi! hi!... het was van hem dat zy spraken!... ik zal my wreken!... my wreken!... hi! hi! hi!... Zonder vertoeven vatte de klerk en boodschaplooper van Mynheer De Munck zyn penmes weêr in de hand en zette zich aen het snyden, zoo spoedig aen het snyden, dat hem het zweet van vermoeijenis op zyn kael hoofd perelde, en niet eerder staekte hy dit werk, dan wanneer de S voltooid was en hy in volle letteren zynen naem, den naem van M. Roefs op het blad des lessenaers kon lezen. Dan wierp hy zyn penmes ter zyde, sloeg op nieuw dry of viermael kletterend met de tong tegen het gehemelte des monds, legde het hoofd eens eventjes op den regter en ook eens op den linkerschouder en lachte: - Hi! hi! hi!... Matthias Roefs!.. het staet er!... Matthias Roefs!... hi! hi! hi!... {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} De brief. Een dag en een nacht waren heengesneld sedert het vertrek van Michiel Schevelsteen naer Brussel. Sints al dien tyd had niemand op de hoeve aen rusten gedacht. Lambrecht, de twee zusters en zelfs de kleine Hans had een ongerusten en akeligen nacht doorgebragt. De pachter die stellig beloofd had voor den avond huiswaerts te keeren, was op de hoeve nog niet teruggekomen. Dikwils hadden Barbara en Goele het voorhof opgewandeld, om te zien of zy hunnen ouden vader niet zouden ontwaerd hebben; meer dan eens had ook Lambrecht de hoeve reeds verlaten om den gryzen pachter op de groote baen te gaen opzoeken; de kleine verkenshoeder had in zyne hardhouten slaepbank knielend zoo menigen Vaderons gebeden voor het behoud zyns goeden meesters; allen hadden zoo menigvuldige tranen gestort dat hunne oogen van het overvloedig weenen, met roode randen als omzoomd waren. Maer, lieve hemel! moeite en waken, tranen en gebeden, niets had geholpen, alles was vruchteloos gebleven, de oude Michiel was op de hoeve niet teruggekeerd. Te midden der wooning stond de tafel gedekt, maer, ofschoon de spyzen van den vorigen avond daer nog onaengeroerd stonden, toch gevoelde niemand lust tot eten. De magen der aenwezigen waren wel ledig, maer er woog hun integendeel iets zwaers op het hert, iets loodzwaers dat hun de eetlust benam en aller adem pynlyk in de borst opgesloten hield. Eensklaps galmden in de hoeve eenige schelle klanken. De twee zusters en Lambrecht blikten weemoedig naer de schouw. Het uerwerk wees elf uren. Het spinnewiel stond stil en de kleine Hans die door de vermoeijenis was ingeslapen, vong op dien oogenblik zyn eentoonig ronkend lied aen. Barbara sprong ylings regt en stapte de hoeve met verdubbelden tred eenige malen op en neder, waerna zy weder in den stoel waeruit zy opgestaen was, ging nederzitten. De maegd sloeg eene harer handen aen haer brandend voorhoofd, terwyl hare oogen, die als vuerkolen {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} schenen te gloeijen, even als die eener waenzinnige, rond het vertrek dwaelden. - Ik ben ongerust, - ylde zy met scherp snydende stem, - ik ben ongerust; vader had beloofd voor den nacht terug te keeren: wie weet... - Barbara! - snikte Goele droevig. - Wie weet, zien wy hem nog wel ooit terug! - gilde de oudste der zusteren. - Zwyg, zuster, zwyg, vader zal terugkomen, gy zult het zien, - weende Goele. - Terugkomen? wie zegt het u? O! ik heb een voorgevoel dat my toeroept, dat wy vader niet meer zullen zien. Ik voel in de borst eene yzeren klanw die myn hert aen stukken knypt en in myne ooren galmt er sedert gisteren eene schrikkelyke stem die my gedurig, spottend toeroept: Gy wacht uw vader te vergeefs, hy heeft de hoeve verlaten om haer nooit meer weder te zien. Uw vader is dood! - Dood! - gilde Goele plotseling regtspringende en hare zuster aen den hals vliegende, terwyl zy haer met tranen en kussen den mond zocht te stoppen, - dood! het is niet, Barbara! wat gy zegt, is niet waer! Zuster, gy dwaelt! - Dood! - kreet Barbara daer zy zich uit de omhelzingen harer zuster trachtte los te rukken. - Dood! Luister, Goele! hoort gy het niet! gy hoort het ook niet waer! luister! luister! daer klinkt zy weêr de stemme! dood! dood! dood! - Zwyg, zuster! zwyg! - gilde Goele haren betraenden blauwen oogappel zoo smeekend op hare zuster rigtende dat deze plotseling en als ontzield op haren stoel nederzakte. - Myn hert! ach! - kreet zy scherp gildend, - myn hert! er vloeit bloed uit myn hert! Goele kuste hare zuster zoo lang en zoo liefderyk op den mond en op de slapen dat deze weldra van hare ylhoofdigheid terugkwam en haer gansch bewustzyn weêrkreeg. Ook Lambrecht had voorzeker dit hertverscheurend tooneel niet beweegloos bygewoond; voorzeker had hy dit alles met geen onverschillig oog gade {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} geslagen. Ofschoon sints lang ouderloos, wist hy toch wat kinderliefde is; hy had een hert dat vatbaer was voor edele en zoete gewaerwordingen en wist dat kindermin de zuiverste liefdebron des Alscheppers is; maer al had by de tranen in de oogen weêrhouden en tot zyn hert teruggestooten, toch waren zyne troostende woorden niet in staet geweest Barbara's hertewonde te balsemen, toch had hy het pynlyk lyden zyner geliefde niet kunnen heelen. De kleine Hans zelf was niet beweegloos gebleven; ook hy had opgehouden met ronken en luidop biddende had hy zich meermalen in zyne hardhouten slaepbank omgedraeid; doch alles bleef vruchteloos; alleen Goele's wegsmeltende vochtige oogappel bezat de magt om het lyden der diep gefolterde maegd te lenigen. Er ligt in de herten van twee wezens die elkander waerlyk liefhebben, eene zonderlinge aentrekkingskracht, die des menschen geest moeijelyk beseffen kan. De oogappelen, die brandende fakkelen der ziel, zyn de krachtige leiders langs waer der zielen vloeistof zich een weg baent en het eene hert in de vreugde of in het lyden, in de zoete of in de bittere gewaerwordingen van het andere doet deelen. Zoohaest uit het oog van een liefderyk wezen een sprankel vreugde of geluk straelt, deelt het zusterhert mede in heil en vreugde en spoedig, door eene ongekende magneetkracht aengedreven, vloeijen er uit de zieletolken van het medeminnend wezen, gloeijende sprankels, die hemelsche vreugde en liefderyk geluk verkonden. Even zoo is het ook met het lyden gelegen; want zie, niet zoodra bewatert eene traen het oog des lyders of even spoedig, byna gelyktydig, vertoont zich ook de wrange smertperel in het zusteroog. Zoo ook verging het thans met de twee kinderen van Michiel Schevelsteen. Barbara en Goele beminden elkander zoo als weinige zusters zich onderling liefhebben; ook waren de tranen der jongste zuster alleen in staet om Barbara mede te doen weenen en haer uit hare waenzinnigheid terug te roepen. Wanneer het oog weent is het smertvergeten naby, want met de tranen daelt ook meesttyds hoop in het hert van den lyder en voor elke wonde, hoe diep die ook moge wezen, is hoop steeds heilryke balsem. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Welnu, Barbara ondervond thans die waerheid: de tranen die hare jongste zuster gestort had, waren op haer hert teruggevallen en, terwyl zy nu samen vry uitweenden, was ook hun lyden voor een stond verzoet; voor een stond, want lang toch duerde haer weenend smertvergeten niet. Spoedig blikte Barbara rond zich heen en met den eersten oogslag die zy om zich wierp, ontwaerde zy Lambrecht, die met den hoed op het hoofd en een elsenhouten wandelstok in de hand, te midden der hoeve te wachten stond. De maegd scheen de inzigten des jongelings te begrypen, want droevig met het hoofd schuddende, sprak zy: - Dank, Lambrecht, dank; gy zyt een goede jongen, gy geeft u veel moeite, ik weet het, maer toch het zal niet helpen. - En waerom niet? - vroeg de knecht eenigszins streng. - Ach! Barbara, lieve - snikte Goele hare zuster liefderyk omhelzende - laet hem.... laet Lambrecht gaen, gy kunt niet weten.... - Reeds tien malen heeft hy de baen op en neder gewandeld en toch te vergeefs,- zegde Barbara zacht, terwyl hare blauwe oogappelen vochtig straelden en een mengsel van twyfel en van hoop verrieden. - Ge kunt niet weten, zuster - begon Goele - misschien.... - Deze mael keer ik niet terug vooraleer ik den pachter gevonden heb - viel haer Lambrecht in de rede - ontmoet ik hem onderweg niet, welnu, dan volg ik slechts de baen tot Brussel, daer toch moet ik hem vinden. - Ach! ja, goede Lambrecht, doe dat - zuchtte de jongste der zusteren - ik zal u daervoor zoo dankbaer liefhebben. - Welnu, in Gods naem, - stemde Barbara toe - wie weet, gy hebt misschien gelyk, beproef het dan nog eens. De knecht maekte zich gereed om te vertrekken. Op dien oogenblik blafte Turk zoo geweldig op het voorhof, dat men zou gedacht hebben, dat eene bende boosdoeners de hoeve bedreigde; eenige stonden later werd de deur langs buiten geopend. - Hemel! Jan Buts! - riep Lambrecht verwonderd en min of meer ontsteld. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zie, zie - lachte de briefdrager - de kleine Hans, zoo als ik u eergisteren zegde, is juist onze oude pastor, zoo als hy zondags het parochiesermoon doet, gewisseld en gedraeid; de jongen moet studeren, hy zal het ver brengen, pastor, wie weet, bisschop misschien, ja, wie kan dat weten? - Brengt gy ons eenig nieuws, Jan? - vroeg Barbara, zonder op de woorden des briefdragers acht te slaen. - Zwyg, het hagelt buiten dat het klettert, de wegen staen onder water, het is een weder om geene honden door te jagen, ik ben doornat tot op het hemd. - Ja maer.... - Briefdrager! Zie Barbara, zie Goele, had ik het slechts eerder geweten. - Brengt gy ons een brief. Jan? - vroeg Lambrecht, den briefdrager het woord afnemende. - Gy hebt gelyk, ik dacht er niet aen, waer zyn toch myne zinnen - antwoordde Buts, spoedig in zyne zwarte lederen tesch rondzoekende - uit Brussel, daer. De twee zusters schoten onverwyld toe; met haest wierp Barbara eenen blik op het schrift en even spoedig riep zy: - De hemel zy gedankt! het is een brief van vader. Jan Buts wenschte allen een goeden dag en terwyl Goele den kleinen Hans dankbaer aen het hert drukte, ontvouwde Barbara het schrift. Luid op las zy: Brussel, 15 meert 18... Goede kinderen, Eenigen tyd zal er moeten verloopen, vooraleer ik by u zal kunnen terugkeeren: de goede uitslag onzer zaken hangt er van af. De advokaet heeft my verzekerd dat alles op zyn best zal gaen en dat het regt voor ons is. Lambrecht, beste vriend, aen u vertrouw ik de hoeve en de kinderen, zorg voor haer behoud en welzyn. Ge zyt een goede jongen, ik betrouw my op u als {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} op myn toekomenden zoon. Zoo iemand my spreken moest, ik verblyf thans in de herberg het Wit Peerd, Vincketstraet. Vaerwel. Uw goede vader, Michiel Schevelsteen. - De advokaet.... het regt.... dus heeft vader zich in een regtsgeding gewikkeld.... - morde Barbara binnen's monds en droevig met het hoofd schuddende. - Lieve hemel! vader is te Brussel, er is hem dan geen ongeluk overkomen - zegde Goele, dankbaer snikkende. - Ik weet niet - sprak de oudere zuster dubbend en met schrille stem - een akelig voorgevoel zegt my dat nieuwe ongelukken ons nogmaels staen te wachten. Gedurende eenige stonden heerschte er in de hoeve eene doodsche stilte, niemand sprak een woord, droevige gedachten hielden aller mond en hert gesloten. Eindelyk rigtte Lambrecht zich op en zegde: - Ik ga naer Brussel, ik wil den pachter spreken. Ik zal hem raden van dit regtsgeding af te zien. Weinig later stapte hy met verhaesten tred op de baen die naer de hoofdstad geleidt. Tegen den avond keerde hy van zyn bezoek terug; hy had den pachter gesproken en uit dezes mond breedvoerig vernomen, wat hy in korte woorden in zynen brief des morgens aen zyne kinderen had medegedeeld. Van het regtsgeding wilde hy echter niet afzien; de advokaet had hem van deszelfs goeden uitslag verzekerd. Hoop en vrede heerschten nu toch weêr in de hoeve. Pro justitia. Omtrent veertien dagen waren reeds verloopen en nog was Michiel Schevelsteen niet op de hoeve teruggekeerd. Gedurende al dien tyd, had niets den stille vrede die op de hoeve voortduerde, komen stooren, maer ook was niet de geringste hoop op een aen- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} staende einde, aen het door den pachter ingespannen regtsgeding, de goede zusters komen streelen. De gryzaerd bleef van de hoeve afwezig en de twee kinderen kregen niet de minste tyding die de aenstaende terugkomst haers goeden vaders aenkondigde. Dit gemis aen tyding uit Brussel vergalde het bestaen van Barbara en Goele en op haer anders zoo frisch en open gelaet lag thans eene droeve tint van achterdocht en weemoed gespreid. Vroeger geleken de kinderen des gryzen pachters twee ontluikende zomerroozen, die overal waer zy gingen, balsemende geuren rond zich spreidden; thans stapte zy met de hoofden op de borst gebogen, traegzaem voort; bleek waren hare aengezigten en hare anders zoo heldere oogappelen waeruit vroeger steeds liefde en geluk straelden, schenen thans zonder leven. De zomerroozen waren heen en hadden plaets gemaekt voor twee treurende affodillen-bloemen die by voorkeur de eenzame graven opzoeken om op derzelven boorden stervend te bloeijen. Op een zondag in den beginne der maend April trad Lambrecht van de twee zusters en van Hans vergezeld, naer het einde der hoogmisse de dorpskerk uit. Zwygend stapten zy tusschen de groepen dorpelingen die op het doodenplein voor het huis Gods naer hunne kennissen te wachten stonden, en even zwygend, sloegen zy den weg hunner wooning in. Reeds waren zy er niet verre meer van verwyderd, toen de knecht het hoofd oprigtende een klein man met langen afdalenden rok om de lenden voor de deur der hoeve ontwaerde. Oogenblikkelyk deelde hy de zusters deze ontdekking mede. - Laet ons wat spoedig voortstappen, Barbara, - zegde hy, - wie weet, misschien brengt die man ons tyding van den pachter. Aenstonds verdubbelden allen den tred met het inzigt om zoohaest mogelyk de hoeve te bereiken. Toen zy slechts nog op eenige stonden afstands waren, keerde de onbekende persoon eensklaps het hoofd om; zeker bemerkte hy Lambrecht en de twee zusters die haestig op hem toetraden, want eensklaps trok hy zich als iemand die zich ongeerne liet kennen, den hoed in de oogen en als een misdadiger die op het feit is betrapt geworden, stoof hy achter de wooning weg. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze handelwyze prikkelde de nieuwsgierige verwondering des knechts; maer toen hy voor de deur der hoeve stond, wist hy waerlyk niet wat denken. In hunne afwezigheid had er iemand een papier op geplakt, waerop iets te lezen stond. De goede jongen gaf zich veel moeite om den inhoud van het gedrukte papier te ontcyferen: hy las en erlas het, spelde het opschrift van het begin tot het einde, raekte elke letter met den vinger aen, maer waertoe holp het? Al wat hy deed was en bleef vergeefsche moeite. Pro justitia! Zoo luidde het opschrift; dit was geen vlaemsch en al wat op die twee woorden volgde, was zoo onverstaenbaer als het opschrift zelf. Lambrecht, Barbara en Goele bezagen elkander alsof zy zeggen wilden: - Verstaet gy het? Maer, jawel! daer bleef het by, niemand sprak een woord, want niemand hunner, ofschoon allen goed lezen en schryven konden, verstond den inhoud van het zonderling papier. - Pro justitia! - morde Lambrecht, - pro justitia! dit zal fransch zyn en die tael versta ik niet. Op dien oogenblik kwam Hans die zich achter de hoeve had begeven, ylings toegeschoten. - He! Lambrecht! - riep hy - koom eens zien hoe dit klein manneken, met zynen grooten appelgroenen rok over het veld loopt, het is byna of hy iets van de hoeve had medegenomen, zulke haest heeft hy om zich weg te maken; hy denkt misschien dat wy hem zullen achtervolgen. Koom eens zien, Lambrecht! - Pro justitia - mompelde de knech, terwyl hy zich duchtig het achterhoofd krabde, en zonder acht te slaen op de woorden van den kleinen verkenshoeder, trad hy met Barbara en Goele de wooning binnen. Des avonds vertelde men in het dorp dat de hoeve van Michiel Schevelsteen door het geregt zou verkocht worden. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo als men het zich wel kan inbeelden, was Lambrecht dien dag niet te huis blyven zitten. Hy moest het raedselwoord van dit geheim, dat hem hevig verontrustte, kennen. By den veldwachter met wien hy nog al goed bevriend was, had hy de verklaring daer van gaen opzoeken. Deze ofschoon dan toch ook al geen fransch kennende, verstond zich zoo wat aen regtsvorraen en, daer hem alreeds iets van de zaek ter ooren gekomen was, verhaelde hy al spoedig aen den knecht van Michiel hoe het met dezes zaken gelegen was. Des anderendags 's morgens reeds vroeg begaf hy zich naer Brussel om zynen meester over het gebeurde te verwittigen. Het verhael des knechts verwonderde Michiel niet weinig, en te regt; want dagelyks had hy Mynheer Theodoor De Munck, zoo als deze hem bevolen had, gaen spreken en telkens had hy hem met de hoop op eenen goeden uitslag gevleid. Nu wist hy echter niet wat denken. Van Lambrecht vergezeld, begaf hy zich naer de wooning des advokaets en verzocht dezen hem dit raedsel té ontsluijeren. Mynheer De Munck liet den pachter vry uitspreken, en toen hy ophield, zegde de advokaet lachend: - Zoo, zoo, Mynheer Frederik Straetman, gy speelt daer een aerdig spel, dit zou u duer kunnen kosten. - Welnu? - vroeg Michiel. - Het regt is altoos voor u, pachter, - antwoordde Mynheer De Munck - doe slechts zoo als ik u bevolen heb: koom my dagelyks spreken. Tot de inbeslagneming der hoeve heeft Frederik Straetman geen regt; dit alles is slechts een middel dat hy gebruikt om u den schrik op het lyf te jagen; ik verzeker u dat de hoeve niet zal verkocht worden, te meer hy heeft van het geregtshof geen oorlof ter onteigening bekomen. Meester en knecht verlieten nu, wat meer gerustgesteld, de wooning des advokaets; de pachter begaf zich naer het Wit Peerd in de Vincketstraet en Lambrecht spoedde zich terug naer Hoylaert met de groetenis van Michiel voor dezes kinderen. Eenige dagen later verscheen er in het dorp een man met toegeknoopten rok en langen knevelbaerd, niet slecht aen een buiten- {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst gestelden officier gelykende. Deze vertelde in de herbergen aen allen wie het hooren wilden, dat hy goed wist hoe het met de zaken van Michiel Schevelsteen gelegen was en dat de hoeve niet zou verkocht worden. In het dorp baerde die lange afwezigheid niet weinig verwondering; ook maekten de dorpelingen allerhande gissingen. Eenige der boeren hechtten geloof aen de woorden van den toegeknoopten rok en dachten dat de hoeve van Michiel Schevelsteen niet zou verkocht worden; doch het meestendeel hunner namen de woorden van Lodewyk Borgions - want de toegeknoopte rok was toch niemand anders - voor louter grootspraek en dachten dat het slechts gezegden waren van iemand die meer wilde vertellen, dan hy wezentlyk van de zaek wist. Want waerom toch had men anders de hoeve te koop gehangen? En ook waerom was Michiel Schevelsteen zoo eensklaps uit het dorp verdwenen, zonder dat iemand wist waerhenen hy zich begeven had? Dit alles gaf den dorpelingen ruime stof tot praten en iets dat daertoe nog meer bybragt, was dat Tiste Raeymakers, Hendrik Baetes, Giede Stockmans en Karel Wagemakers, die als byzondere vrienden des pachters bekend waren en dan ook meer van dezes zaken dan al de andere schenen te weten, zich reeds eenige halve woorden hadden laten ontvallen; ook bragt dit voorzeker niet weinig by, om de gezegden van den knevelbaerd te doen in twyfel trekken. Allen schenen het dan ook eens dat die lange afwezigheid des pachters toch hoogst onwelvoeglyk was. - Lambrecht zit alleen op de hoeve met Barbara en Goele - zegden de dorpelingen - alle dry zyn jong en niemand is daer om op hunne handelingen te waken. Lieve hemel! wie toch zal zeggen wat daer omgaet? De boerenmeiskens praetten ook; in het openbaer zegden zy wel niet veel, maer wanneer zy by elkander waren, dan gaven zy ook des te meer aen hunne tongen den vollen tengel {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} en dan klapten en babbelden zy, als regte snaphaentjes dat zy waren. Kwaed zegden zy echter van de twee zusters niet, haer gesnap kwam alleen hier op neêr: - Barbara en Goele zullen nog moeijelyk aen eenen man geraken; toch is het wel ongelukkig; want de twee zusters zyn inderdaed toch deugdzame meiskens; maer zoo zes weken met den knecht alleen op de hoeve te zitten! Lieve hemel! wie toch is daerby in staet zynen goeden naem te behouden? De boerenknapen rookten des avonds na het avondmael als gewoonlyk hunne pyp, dronken des zondags een goed glas bier, speelden met de kegelen of schoten met pyl en boog op de wip of naer den doel en zegden niets, of, zoo het somtyds al eens gebeurde dat zy voor eenige oogenblikken hunne ernstige bezigheden staekten en hun dan eens een woord ontviel, dan was het: - Lambrecht heeft gelyk, hy moet weten wat hem te doen staet; hy heeft het in der waerheid toch zoo slecht niet voor. Ook gebeurde het wel eens dat somtyds een der knapen daerop antwoordde: - Zoo ik my in Lambrechts plaets bevond! Lieve Hemel!.... Maer dat was ook al, want dan vatten ook allen hunne glazen in de handen en ieder dronk een goeden teug, waerna de pylen weêr spoedig de lucht invlogen dat er de boogpezen af snorden. Dit gesnap en gepraet had voor gevolg, dat telkens dat iemand Lambrecht of de zuster ontmoette, men de hoofden byeenstak en hen een eind wegs achterna keek, even alsof zy vreemdelingen in hun eigen dorp waren. Gelukkig dat Lambrecht of de zusters deze zonderlinge handelwyze ten hunnen opzichte niet bemerkten, anders ware dit zeker hun folterend lyden, dat alreeds groot genoeg was, nog komen vergrooten. Een bezoek. De maend April liep ten einde. Op eenen zondagachternoen, zat Lambrecht met de twee zusters op de hoeve. De lange afwezig- {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} heid des pachters maekte de stof hunner samenspraek uit. De kleine Hans lag in zyne hardhouten slaepbank te ronken; welligt dacht hy toen dat hy tot de weerdigheid van Aertsbisschop verheven was en een concilie van hooge prelaten voorzat, want nooit nog had zyne borst zulke lage invallende toonen laten hooren, als op dien oogenblik; ook draeide en keerde hy zich menigmalen in zyne slaepbank om; het scheen waerlyk dat de kleine Aertsbisschop niet allerbest over zyne onderhoorigen tevreden was, zulkdanig leven hield hy in zyne hardhouten kist. Eensklaps ving Turk op het voorhof geweldig met blaffen aen. De zusters staekten het gesprek en Lambrecht rigtte zich op om te gaen zien wat de oorzaek van Turk's ongewoon rumoer was. Toen hy de deur geopend had, zag hy een klein manneken voor zich staen, met langen tot op de hielen afdalenden rok om het lyf en eenen neus zoo rood als eenen tros sorbendruiven in het aengezigt. Zoodra het manneken den knecht ontwaerde, scheen het heel onthutst en verlegen en aen gansch zyne houding was het baerblykelyk zigtbaer dat het in der waerheid op dien oogenblik, ook niets zoo lief zou gehad hebben, als zoo spoedig mogelyk eenen uitweg te vinden, om in allerhaest het hazenpad te kunnen kiezen; doch wanneer het bemerkte dat dit onmogelyk was, vatte het kleine manneken eerbiedig den hoed van het hoofd en maekte eene diepe buiging, alsof het slechts gekomen was om aen Lambrecht zynen kaelkop te toonen en om hem te vragen of het hem wel mogelyk was, daer op iets te ontdekken dat naer een overgebleven haerpyl zweemde. Lambrecht die geen woord aen die meer dan zonderlinge handelwyze verstond, en die niet wist waerom die onbekende zich op het voorhof bevond, waegde het te vragen: - Gy zyt hier gekomen, mynheer?... - Ik ben hier gekomen... vergeef my, mynheer... pachter, wil ik zeggen... - viel hem het manneken haestig stotterende in de rede. - Om de hoeve te zien? - vroeg Lambrecht. - Om de hoeve te zien, - antwoordde de onbekende, zich met zynen blauwen katoenen zakdoek het zweet wegvagende, dat hem in dikke druppelen op het kael hoofd perelde. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} - Treed binnen, mynheer - zegde Lambrecht - maer ik moet u verwittigen dat de hoeve niet zal verkocht worden. - Hebt gy geld om den intrest der rente aen Mynheer Frederik Straetman te betalen? - vroeg de kaelkop eenigszins nieuwsgierig. - Neen, - deed Lambrecht. - Welnu? - Toch zal de hoeve niet verkocht worden. - Welnu, pachter, morgen wordt uwe hoeve en overmorgen de huisraed verkocht. - Maer hoe weet gy dit? - Hoe?.. welnu... zie, ik kan niet zeggen... ik weet het zelf niet, hoe ik het weet... maer toch weet ik het, pachter. - Maer ik ben de pachter niet, ik ben slechts zyn knecht. - Ho! dit is gelyk, zeg dit dan aen uwen meester. Nauwelyks had het manneken met zyn kaelhoofd en rooden neus deze woorden gesproken of hy keerde Lambrecht den rug toe en verliet in allerhaest het voorhof der hoeve, waerna hy het op een loopen zette alsof hy een kwaeddoener ware geweest dien men met de gewapende magt achtervolgde. De knecht bleef hem eene wyle achterna kyken en, toen hy terug de wooning binnentrad, ontwaerde hy den kleinen verkenshoeder, dien met het half lyf over de hardhouten slaepbank, nieuwsgierig lag te luisteren. - Lambrecht - riep hy - dit is het zelfde manneken met zynen appelgroenen rok, dat op dien zondag, nu omtrent eene maend geleden, toen wy uit de hoogmisse kwamen, voor de hoeve stond, ge weet wel, toen dit papier dat gy niet kondet lezen, op de deur was geplakt. Lambrecht, zie hem eens achterna! Meester en knecht. Des anderendags 's morgens, omtrent negen ure, zat Michiel Schevelsteen in de estaminet-zael van het Wit Peerd. De gryze pachter was juist bezig met het ontbyt te nemen, toen de toe- {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} geknoopte rok, buiten verwachting, de herberg binnentrad. Deze bestelde aen de weerdin een glaesje schiedammer, haelde eene cigaer uit den koker en na hy die aengestoken had, plaetste hy zich aen dezelfde tafel, waeraen Michiel zich op dien oogenblik met zyne ernstige bezigheid onledig hield. - Het gaet goed, pachter? - vroeg de knevelbaerd. - Dit is te zeggen - begon Michiel. - Nu, nu - viel Lodewyk Borgions hem in de rede - gy ziet er op dezen oogenblik, om den drommel! toch niet ziek uit, gy eet en drinkt ten minste alsof gy eene stalen maeg en gezondheid in overvloed hadt, dit is nog eene oude herinnering aen het landleven, pachter! - Ja, ja, wat dit betreft - zegde Michiel lachend - daer kan ik my niet over beklagen, maer... - Welnu, dit is toch wel het byzonderste, hoop ik, want wanneer de maeg en het hoofd goed zyn, dan is toch alles goed? - - Dit weet ik, en ook is het juist dit niet, mynheer, waerover ik my beklaeg. - En waerover beklaegt gy u dan? Laet eens hooren. - De zaken van het regtsgeding vorderen zoo weinig. - Ha! zie, dat is iets anders, maer daerover moogt gy u toch ook niet beklagen. Gy zyt hier immers goed en hoeft hier niet te werken? - Maer ook verdien ik niets en God weet wat my dit ledig zitten, op den hoop toe nog zal kosten. - Kosten? Gy verwondert my! Heeft Mynheer De Munck u niet laten hooren, dat hy u voor zyne moeite niets zon rekenen en dat hy daerenboven nog de onkosten van vernachting zou betalen. - Maer zeg my toch eens, wat reden heeft die advokaet toch om zyne moeite en zyn geld aldus nutteloos te besteden, naer het hoofd te smyten van iemand, dien hy, by myne wete ten minste, nooit ontmoet heeft? - Zie, dit is iets dat ik u niet kan verklaren. Misschien heeft die Mynheer Straetman hem eens ergens in den weg geloopen en denkt hy dat dit nu eene goede gelegenheid is, om zich op dien man te wreken, of welligt iets anders, wat weet ik. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} - Mogelyk, maer toch koomt het my verwonderlyk voor. - Nu, nu, daermede hebt gy u niet te bekreunen; advokaet De Munck moet weten, waerom hy dit doet, iets van meer aenbelang voor u en dat ik met ons gepraet, ofschoon ik alleen hier voor gekomen ben, byna zou vergeten hebben u te zeggen, is dat overmorgen middag uwe zaek stellig voor het geregtshof geroepen wordt. - Hoe! wat zegt ge? - deed Michiel Schevelsteen met eenige belangstelling. - Dat ge overmorgen avond welligt aen het Wit Peerd zult mogen vaerwel zeggen en terug naer Hoylaert zult kunnen wandelen. - Maer hoe weet ge? - vroeg de pachter eenigszins nieuwsgierig, - wie heeft u dit gezegd? - Gisteravond heb ik advokaet De Munck gesproken, het is van hem dat ik het weet. - De hemel zy gedankt, - zegde de gryzaerd, - dan zal ik eindelyk myne kinderen mogen omhelzen. - En hen nimmer verlaten, hoop ik; maer nu wil ik u ook iets mededeelen wat my betreft; toekomende maend is het kiezing voor de Statenkamers; ik draeg my voor als vertegenwoordiger van uw distrikt; vergeet mynen naem niet, pachter, want ik reken op uwe stem. - Dit moogt ge en ook op die myner vrienden. Op dien oogenblik trad een derde persoon de herberg binnen en kwam op eens het gesprek van den toegeknoopten rok met Michiel stooren. Die nieuw binnengetreden was niemand anders dan Lambrecht. Zoohaest de pachter zynen knecht bemerkte, stond hy eensklaps regt en eenigszins verwonderd, vroeg hy hem: - Gy hier, Lambrecht, wat koomt gy doen. De knecht wenkte zynen meester dat hy hem zonder getuigen wilde spreken; de pachter die dit sein scheen te verstaen, stapte onmiddelyk tot by Lambrecht. De toegeknoopte rok luisterde: - Gy hebt hier lang genoeg verwyld, pachter, - zegde de {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} knecht fluisterend, - uwe plaets is thans niet hier, maer wel te Hoylaert; heden wordt de hoeve en morgen de huisraed verkocht, ik heb er de verzekering af. De knevelbaerd wist genoeg, misschien reeds te veel; spoedig vatte by zyn glaesje schiedammer van de tafel en ledigde het in eenen teug. Zoodra hy hiermede gedaen had, stapte hy tot by Michiel en hem vertrouwelyk op den schouder kloppende, zegde hy hem, terwyl een spottend lachje rond zyne lippen speelde: - Ik laet u, aen uwe bezigheid, vriend, vaerwel. - Een oogenblik, - deed Michiel. - Ik heb geen tyd, myne bezigheden roepen my elders - antwoordde Lodewyk Borgions, tot de deur stappende - zoo gy my iets moet zeggen..... - Een oogenblik - herhaelde de pachter. - Welnu, dezen middag zal ik my hier terug bevinden. Met deze woorden verliet de toegeknoopte rok het Wit Peerd. Nu bevonden zich meester en knecht alleen. Lambrecht vertelde al wat hem op het herte lag en verzweeg geen woord van zyne ontmoeting van den dag te voren met Matthias Roefs, want, en de lezer heeft het voorzeker reeds geraden, het kleine manneken met den langen tot op de hielen dalenden appelgroenen rok, rooden neus en kael hoofd, was toch niemand anders dan de klerk en boodschaplooper van Mynheer De Munck. - Om de waerheid te zeggen, nu begryp ik geen woord meer aen de gansche zaek - sprak de pachter, zich dubbend met het tipje van den neus trekkende - verwonderlyk, alles draeit my verward door het hoofd, ik weet niet wat daervan te denken. - En thans, pachter, gaet ge met my naer Hoylaert? - vroeg de knecht. - Keer terug huiswaerts, Lambrecht - zegde Michiel, na zich eenige stonden bedacht te hebben - nog heden ben ik op de hoeve terug. - Pachter, ik heb aen uwe kinderen beloofd, niet zonder u huiswaerts te keeren. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} - Nogtans moet gy zonder my vertrekken, ik kan niet mede gaen, nog eenige bezigheden heb ik in de stad te verrigten, maer dezen nacht slaep ik op de hoeve. - Gy belooft het, pachter? - Ik geef u myn woord, wat er ook moge voorvallen; dezen avond ben ik by de kinderen terug. - Welnu, ik ben tevreden - antwoordde de knecht, de hand zyns meesters, alsof hem dit beter verzekerde, vastgrypende. - Wacht een oogenblik, ik ga een eind wegs mede - zegde Michiel. De pachter vatte daerop zynen hoed van de tafel, drukte hem op het hoofd, vatte zynen wandelstok in de hand en verliet daermede in het gezelschap zyns knechts, de herberg het Wit Peerd. Een laetste bezoek op het kantoor van mynheer De Munck. Zoo statig als een koning op zyn fluweelen zetel, zat Matthias Roefs op zynen hoogen lederen pikkelstoel. Zyn scepter, een blinkend kerselaren liniael, hield hy in de linkerhand, terwyl hy met de regter, zyne pen met eene verwonderlyke snelheid over een voor hem liggend papier stuerde. Zyn meester, de advokaet, met zyn zwart kleed om het lyf, stond beweegloos, met de handen op den rug, achter den stoel van zynen klerk en boodschaplooper, dien hy met een schuinschen blik over de schouders keek. - Roefs! - riep eensklaps de advokaet met schorre stem. De klerk scheen niet te hooren, want zonder opzien bleef hy voortschryven. Mynheer Theodoor De Munck plaetste ongemerkt den middelvinger der regterhand op den duim, bragt die even ongemerkt vooruit en terwyl er een helsch lachje rond zyne lippen speelde, liet hy eensklaps den middelvinger schieten en gaf daermede een nydigen knip tegen den rooden neus van den kleinen kaelkop. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} - Matthias Roefs! - riep de advokaet met luider stemme, terwyl zyne oogen tevreden glinsterden en hy waerlyk moeite had zyne lachspieren te bedwingen. Die knip werkte als een electrische schok; de klerk sprong ylings regt en hief het blinkend kerselaren liniael in de hoogte, alsof hy daermede slaen wilde; maer niet zoo spoedig ontwaerde hy het lachende gezigt zyns meesters of de opgeheven hand zakte hem terug naest het lichaem. - Matthias, jongen - zegde de advokaet met honigzoete stem - ge werkt als een schoolknaep en zet nergens punten op uwe iën. De kaelkop sprak geen woord, zyne pen liep op nieuw met verdubbelde snelheid over het papier; maer desniettemin glinsterde hem de tranen in de oogen en zyn dikke roode neus zwol op, nog wel eens zoo rood en zoo dik als gewoonlyk; het scheen waerlyk dat heel zyne wraek zich op dien oogenblik in zyn reuktuig byeen hoopte. Mynheer De Munck plaetste de handen weder op den rug en begon dubbend zyn kantoor op en neêr te stappen. Wanneer hy eenige minuten aldus had rondgewandeld, opende zich eensklaps de deur en daer vertoonde zich nu de toegeknoopte rok. Er lag op dien stond eene bleeke tint over het gelaet van Lodewyk Borgions gespreid en tevens scheen het ademhalen hem moeijelyk; alles op zyn uiterlyk te oordeelen toonde aen, dat hy zich gespoed had om zich by den advokaet aen te bieden. Zoodra deze den nieuw intredende bemerkte, vroeg hy: - Welnu, Lodewyk? - Slecht - antwoordde de knevelbaerd - doorslecht; de zaken staen niet goed, zy loopen in den war; gy kunt u aen een bezoek van dien dommen boerenkinkel van Hoylaert verwachten. - En is het anders niet? - Ik koom zoo even uit het Wit Peerd, ik heb den pachter gesproken, maer ik vrees dat ik deze mael toch al myn latyn voor den koning van Pruissen zal besteed hebben. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} - Maer in Gods naem, spreek zonder omwegen, of gy besteedt uw latyn eene tweede mael voor den zelfden vorst. - Nu, nu, spot niet, de zaek is te ernstig. - Welaen, verklaer u dan - zegde de advokaet een weinig wrevelig. - Word niet gram, vriend Theodoor - deed de knevelbaerd - word niet gram, gy gaet het weten; de knecht des pachters is te Brussel. - En wat kwaed steekt daer in? Ik zie daer in der waerheid in het geheel niets ongeruststellends in. - Niet? - Op myn woord. - Ik wel, vriend Theodoor, en gy zult met my instemmen, wanneer ik u zal gezegd hebben, dat de knecht zynen meester de waerheid over het verkoop der hoeve verteld heeft. - De duivel hale meester en knecht - bromde de advokaet wrevelig met den voet op den grond stampende. - Dit heb ik ook gedacht - sprak de toegeknoopte rok - maer weet gy nu raed? Ik weet er geen. Op dien oogenblik werd er buiten aen de straetpoort gebeld. De advokaet nam den toegeknoopten rok by den arm, trok hem tot by den muer waer hy eene deur opende. - Treed daer binnen, Lodewyk - sprak hy, met de band op eene in den muer gemaekte kast wyzende - en luister aendachtig. De knevelbaerd had byna nauwelyks den tyd om de deur te sluiten of reeds trad Michiel Schevelsteen het kantoor binnen. - Welnu? - vroeg hy. - Matthias Roefs, draeg de stukken betrekkelyk het regtsgeding van Mertens tegen Pauwels naer het enregistrement, - gebood Mynheer De Munck. De klerk scheen echter volgens gewoonte dit bevel niet gehoord te hebben en bleef zonder ophouden voortschryven. De advokaet, stapte tot by hem, neep hem in den arm en herhaelde nog eens boosaerdig lachende dezelve woorden, waerop Matthias Roefs spoedig zynen appelgroenen rok aenschoot, zynen hoed op het {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd plaetste en met eenen bundel papieren onder den arm het kantoor verliet. De klerk was niet zoodra verdwenen of Michiel Schevelsteen hervatte: - Welnu? - Morgen... - begon Mynheer De Munck. De pachter liet hem niet uitspreken, maer viel hem eenigszins vergramd in het woord. - Morgen zal het te laet zyn, heer advokaet - zegde de boer wrevelig - heden wordt de hoeve verkocht. - Ik weet niet wat gy zeggen wilt - antwoordde Theodoor De Munck, een lang gezigt zettende. - Ik wel, mynheer, ik wel, de zaken staen niet al te best, wiens schuld het is, weet ik echter niet, maer er is iemand die stokken in het wiel heeft gestoken en by slot van rekening zal ik het zyn die de gebroken ruiten zal moeten betalen. - Maer, ik begryp u niet, wat wilt gy toch zeggen. - Wat ik zeggen wil, heer advokaet, dat het misschien nog tyd is, om alles in goede beschikking te brengen; oogenblikkelyk ga ik naer het geregtshof en dezen nacht slaep ik op de hoeve. - Doe, zoo als gy verkiest, - antwoordde mynheer De Munck, - zoo gy my niet vertrouwt, dan trek ik my uwe zaken niet meer aen. Michiel Schevelsteen scheen niet veel naer de woorden des advokaets te luisteren en zonder verder oponthoud verliet hy ook dezes kantoor. Zonder verwylen opende de advokaet de ingemaekte kastdeur en nu trad oogenblikkelyk de toegeknoopte rok uit zynen schuilhoek te voorschyn. - He wel! - wat heb ik u gezegd? - vroeg hy. - Lodewyk, - sprak de advokaet, - zoo de pachter heden het geregtshof niet bezoekt, is alles nog gered. - Daer zal ik voor zorgen - zegde de knevelbaerd lachende, - terwyl hy met den wysvinger der regterhand op het voorhoofd tikte. - In 's hemels naem, spoed u dan, of wy zyn verloren - deed de advokaet angstig sidderende. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} - Geef my geld - gebood Lodewyk Borgions. - Daer, daer, - deed Mynheer De Munck en hy stak zynen vriend een stuk van twintig franken toe. Spoedig verliet de knevelbaerd het kantoor, nog eenige oogenblikken bleef de advokaet over en weder stappen; dan verliet hy insgelyks zyne wooning. Eene halve uer later, zat Matthias Roefs weder op zynen hoogen lederen pikkelstoel; in plaets van te schryven, leunde hy nu met de ellebogen op het blad zyns lessenaers en terwyl zyne kin in de palmen zyner handen rustte, morde hy: - Zou die pachter misschien de eigenaer der hoeve van Hoylaert zyn... Lieve hemel!... Zoo dit waer was... Ha! ha!... ik zal dit onderzoeken... en my wreken... my wreken... Eene muizenval. Voor het geregtshof der hoofstad strekt zich een tamelyk groot vierkant plein uit; met angstige stappen wandelde de toegeknoopte rok dit plein op en neder. Reeds eenige stonden had hy daer verwyld, toen hy in de verte eensklaps Michiel Schevelsteen ontwaerde die den hoek der Keizerstraet omkeerde en de geregtshofplaets opstapte; zonder aerselen trad Lodewyk Borgions oogenblikkelyk den pachter te gemoet en, wanneer hy dezen op een drietal schreden afstand genaderd was, hield hy plotseling voor hem stil, terwyl hy hem halfschertsend toesprak: - Welnu, pachter, het is de tweede mael dat wy heden elkander zien, nog eens en dan betaelt gy een glaesje schiedammer. De pachter antwoordde niet, maer vergenoegde zich met een eenigszins terughoudenden blik, dien hy op den knevelbaerd liet vallen, waerna hy zynen weg dacht te vervorderen; doch dit scheen den toekomenden volksvertegenwoordiger niet allerbest te bevallen, want deze plaetste zich nu eensklaps voor Michiel en terwyl hy hem eenigszins scherp in de oogen keek, vroeg hy hem schalksch: - Ho! ho! pachter, wat is dit nu? My dunkt gy zoekt my zonder antwoord te ontloopen. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik heb geen tyd! - zegde de boer, zich gereedmakende om verder te stappen. De knevelbaerd dit ziende verhinderde hem daerin; want hy vatte hem by den arm en sprak: - Nogtans zegdet gy my daer straks, dat gy my moest spreken, en thans.... - Heb ik geen tyd. - Gy denkt misschien dat ik u reeds het glaesje schiedammer zou doen betalen? - vroeg de toegeknoopte rok lachend, - gy bedriegt u, pachter, ik heb u slechts twee malen ontmoet en... - Mynheer, ik moet het u bekennen, maer voor den oogenblik gevoel ik weinig trek om naer uwe woorden te luisteren, - viel de pachter zynen aenspreker in de reden, - myne oogenblikken zyn te kostelyk en ernstige zaken roepen my elders; dus, vaerwel. By het hooren dier woorden liet de toegeknoopte rok eensklaps den arm des pachters los, kruiste zich daerentegen de armen op de borst en zich terzelfder tyd nog een weinig digter by den ouderling schuivende, sprak hy: - Pachter, gy handelt waerlyk zonderling met uwe vrienden. Regtuit, ik ook, op myne beurt, moet het u bekennen; maer zonder omwegen, zeg my eens, als het u belieft, waerhenen begeeft gy u toch, dat gy thans zelfs den tyd niet vindt, om iemand die u met wyzen raed heeft bygestaen, den goeden dag dien hy u in het voorbygaen toestuert, weder te geven. - Waer ik heengaen? - vroeg Michiel, - hoe, gy raedt dit niet? - En hoe zou ik zulks kunnen? - Hoe heet dit gebouw, - zegde de pachter, met de hand naer het groot steenen gevaerte wyzende, dat statig op het einde der plaets waer zy zich bevonden, oprees. - Het geregtshof! - deed de knevelbaerd eenigszins verwonderd. - Gy hebt het geraden, - antwoordde Michiel, - thans weet gy ook, waerhenen ik my begeef. - Maer wat gaet gy daer doen? {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} - Gy verwondert my, mynheer. Wat houdt my toch sedert ruim zes weken te Brussel? - Ha! ik begin thans te begrypen, - antwoordde Lodewyk Borgions, - maer zegde ik u dezen ochtend niet, dat uwe zaek morgen voor het geregtshof zou geroepen worden? - Goed, heel goed, maer ik vrees.... - Gy vreest?... - Dat iemand my bedrogen heeft en dat het morgen te laet zal zyn. - Hoe dan, denkt gy?.... - Niet, dan dat ik my zelven van de waerheid wil overtuigen. - Allerbest - zegde de knevelbaerd - daer, op eenige stappen afstands, bevindt zich het geregtshof, op den oogenblik zult gy er binnentreden, ik wil het thans ook, want ik heb opgemerkt dat gy iemand verdenkt, misschien my, ik weet het niet; echter moet gy daertoe reden hebben, anders zoudt gy zeker zoo niet handelen. Ik heb u gezegd dat uwe zaek morgen zou geroepen worden, straks zult gy oordeelen of ik waerheid heb gesproken, maer thans gaet gy vooreerst met my hier over in de Kroon een glaesje schiedammer drinken. - Neen, neen - zegde de pachter - ik heb geen tyd. - Vrees niet, kameraed, dat gy uw geld zult moeten laten zien, wanneer ik iemand wil vergasten, heb ik de gewoonte van zelf te betalen. - Ik dank u, mynheer, ik drink nooit snaps. - Nu, nu, daertoe zal ik u toch ook niet dwingen, maer bier dat drinkt gy eventwel? - Ik kan niet, ik moet vooreerst..... - Vooreerst een glas faro en dan al wat ge wilt; er moesten nog wel vyf zaken geroepen worden, eer de beurt aen u is, dus, het is middag; vyf zaken, zie, pachter, ik begin waerachtig te twyfelen of gy morgen nog wel zult kunnen huiswaerts keeren. Michiel Schevelsteen weigerde echter te luisteren naer de woorden des toegeknoopten roks, doch deze praette zoo lang en zoo schoon dat de pachter eindelyk gedwongen werd zyn aenbod {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} aen te nemen en hem te volgen. Lodewyk Borgions vatte den gryzaerd onder den arm en terwyl zyn gelaet uiterlyke tevredenheid ten toon spreidde, stapten beide de herberg de Kroon binnen. De estaminet-zael der Kroon was tamelyk groot en ofschoon niemand buiten den weerd zich daerbinnen bevond, toch kozen zich Michiel Schevelsteen en Lodewyk Borgions een afgelegen hoek uit, waer zy plaets vatteden. Deze laetste bestelde aen den weerd eene flesch lambik en een glaesje schiedammer. Zeker moesten zy zich wel belangryke zaken mede te deelen hebben, althans hun halfluid gesprek en hunne eenigszins driftige gebaerden schenen dit alleszins aen te duiden. Wanneer de flesch ledig was, bestelde de toegeknoopte rok er eene tweede en op deze volgde eene derde en eene vierde, zonder dat de begonnen samenspraek daermede scheen te zullen eindigen. Reeds een geruimen tyd was er aldus verloopen, toen de weerd bemerkte dat de knevelbaerd een gedeelte des inhouds van zyn glaesje schiedammer in het glas bier des pachters goot. De weerd dien zulke daed wel verwonderlyk voorkwam, doch die dit dan ook voor de eerstemael in zyne herberg niet zag gebeuren, liet zulks als onopgemerkt voorbygaen. Nieuwe klanten bezochten intusschen de herberg: de weerd bedienden de eenen voor en den anderen na en had nu ook den tyd niet meer om op de handelingen van den toegeknoopten rok en van den pachter te letten. Zyne bezigheden riepen hem in den kelder en in de keuken; hy liep onder en boven en vond intusschen toch ook nog den tyd om zoo goed mogelyk het middagmael te nemen. Wanneer hy hier mede gedaen had en in de herbergzael wederkeerde, vond hy den pachter met het hoofd op de tafel liggen slapen. De toegeknoopte rok, alsof hy op de terugkomst van den weerd gewacht had, stond eensklaps by dezes verschynen regt, stapte tot by de toonbank, wierp een goudstuk op dezelve, wees met het hoofd naer de tafel waerop Michiel te ronken {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} lag en feselde den weerd, terwyl deze hem den overschot van zyn goudstuk voortelde, iets lachende in het oor, waerop deze even lachende antwoordde alsof hy wilde zeggen dat hy de zaek allerbest verstaen had. Lodewyk Borgions stak daerop het geld dat hy van den weerd ontvangen had, in den zak, ontstak eene cigaer en terwyl hy de blauwe rookwalmen naer de hoogte blies, verliet hy alleen, eenigszins tevreden, althans zoo het scheen de herberg. Het was eerst tegen het vallen van den avond, toen de weerd bezig was met de gaz te ontsteken dat de pachter ontwaekte. Aerdig was het om zien hoe hy de lange armen boven het hoofd uitstrekte en hoe hy daerna met de handen herhaelde malen over de oogen vreef; maer toch nog veel aerdiger scheen het den weerd, toen hy bemerkte hoe vreemd Michiel de herberg rond keek. Het scheen byna of deze niet wist waer hy zich bevond en hoe hy op die plaets gekomen was, althans vroeg hy stotterend: - Wie... wat... hoe... wie heeft my hier gebragt? - My dunkt, gy zyt van uwe dronkenschap nog niet goed genezen - zegde de weerd schertsend. - Wie heeft my hier gebragt? - vroeg Michiel nogmaels - hoe ben ik hier gekomen? - Zie, vriend, gy vraegt my meer dan ik zelve weet - zegde de weerd, lachend - maer toch zoo ik het wel voor heb, hoe gy hier gekomen zyt? Op uwe voeten, geloof ik. En met wie? Zie, dit is iets anders, ik ken alle de persoonen niet die myne herberg bezoeken; maer toch uw makker had my dunkt geheel het voorkomen van een afgestraften sergantmajoor. - God! God! nu herinner ik my alles - gilde de boer, en na een oogenblik wachtens vroeg hy: - is het geregtshof nog open? - Nu? - deed de weerd, schokschouderend - gy spot! - Hemel! dit is een helsch bedrog! - morde de pachter zich gereed makende om de herberg te verlaten. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer de weerd liet hem hiertoe den tyd niet, want hem eensklaps by den arm grypende, zegde hy: - Niet zoo, vriendschap, wanneer men drinkt, moet men betalen. - De toegeknoopte rok....? - Heeft u voor het gelag laten zitten. - En ik heb geen geld. - Dan blyft gy hier totdat ik de policie van het voorval kennis heb gegeven. - Ha! ha! zyn spel was te voren berekend, om my in het verderf te storten - gilde de boer, van woede op den grond stampende - ik heb het verdiend - en na zich een oogenblik bedacht te hebben, trok hy een groot zilveren uerwerk uit den zak zyner ondervest, stak het den weerd toe, en zegde, - zie daer, neem binnen eenige dagen ben ik hier terug en zal u alsdan komen betalen. De weerd aenveerdde echter het uerwerk niet; aen de doenwyze des pachters en ook aen de halve woorden die deze zich had laten ontvallen, had hy bemerkt dat er iets ongewoons achter het gedrag van den knevelbaerd schuilde. Onmiddelyk veranderde hy ook van handelwyze en eenigszins ernstig nadenkend, zegde hy nu: - Steek uw uerwerk weg, pachter: de toegeknoopte rok heeft my alles betaeld; maer toch, ik geloof dat gy de speelbal eens gelukzoekers zyt. Betrouw u niet te veel op dien man; hy heeft geen goed voorkomen. - Hoe! heeft hy u iets gezegd? - vroeg Michiel meer en meer angstig. - Het spel dat ik daer zoo even met u gespeeld heb, werd my door hem ingeblazen, daerby, hy had my verzocht u hier zoo lang mogelyk op te houden, tot morgen kon het zyn. - Ho! een schandelyk bedrog - zuchtte de pachter met bevende stem - ik vrees my door een eerloozen bedrieger te hebben laten misleiden. Die onbekende heeft my eenen strik gespannen; als eene muis ben ik in de val geloopen. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} En zonder den weerde wiens nieuwsgierigheid thans niet weinig opgewekt was, verderen uitleg over het gebeurde te geven, verliet hy schielyk, bitter mompelende, de herberg. Buiten heerschte er een yselyk weder. De aschgrauwe lucht was digt gesloten en spreidde eene akelige duisternis over de straten der hoofdstad. De regen stortte onafgebroken in kletterende vlagen neder, terwyl een hevig loeijende noorderwind schouwen en dakpannen van de hoogten der huizen omlaeg wierp. By zulk droevig weder begaf zich Michiel Schevelsteen naer Hoylaert. In plaets van den grooten weg te volgen, koos hy de binnenpaden langs de velden en langs het Seuningenbosch, om des te eerder de hoeve te bereiken; maer de regen had het meestendeel der wegen onder water gezet en, ofschoon hy de baen zeer wel kende, belette hem de duisternis de wegen goed te onderscheiden. Half tastend, half door de kennis der bane geleid, strompelde hy zoo goed mogelyk voort. Iets achterdochtigs woog den armen gryzaerd op het hert en het verlangen om zyne kinderen weder te zien, om uit hunnen mond te vernemen hoe het met de zaek der hoeve gelegen was, dreef hem voort. Zyne gryze haerlokken plakten hem door den regen tegen de slapen; doornat tot op het hemd, snelde hy altoos verder en verder. Menigmalen was hy genoodzaekt voor de eene of andere overstroomde gracht stil te houden, die hy zich dan gedwongen zag springens te overschreiden. Zoo vervorderde hy, steeds angstig voortgezweept, zynen weg; meer dan eens schoten hem zyne krachten te kort, en zelfs dry of vier malen, wanneer hy met eenen sprong den overkant eener breede gracht dacht te bereiken, gebeurde het dat hy te midden van den waterplas aenlandde. Echter was dit alles niet in staet hem den moed te benemen; hy moest verder en ook altyd liep hy verder. Iets angstig, iets ongekend, waervan hy zichzelven geene rekening geven kon, dreef hem naer de hoeve waer zyne kinderen {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} gewis op hem wachtten. Meer dan eens zeeg hy van vermoeidheid neder; meer dan eens botste hy tegen eenen boom die de duisternis hem belette te zien, doch niets was in staet hem in zyne vaert te stuiten; verder, altoos verder strompelde de arme gryzaerd; viel hy neder, hy liet zich door de moeijelykheid niet afschrikken. Eindelyk kwam hy gansch vermoeid, na lang ronddwalen, doornat en beslykt, in plaets van te Hoylaert, aen het gehucht Petite Épinette aen. Michiel Schevelsteen had den regten weg misloopen en nu was hy nog wel op anderhalve ure gaens van zyne wooning verwyderd. Wel liep het zweet hem over het gezigt; maer toch hy had beloofd voor den avond aen de hoeve aen te komen en thans was het reeds byna nacht. Op nieuw vatte hy moed. Onderweg had hy zynen hazelaren stok laten vallen en niet meer teruggevonden; nu brak hy een tak van eenen braemstruik, die in het bosch terzyde van den weg groeide, en half op zyne ofschoon reeds wegzinkende krachten rekenende, half door de ligging der plaets waer hy zich thans bevond, geleid, zette hy zynen weg voort. Meer dan twee uren zocht hy te vergeefs rond en toen hy eindelyk het doel zyner reis dacht bereikt te hebben, zag hy zich echter nogmaels daerin te leur gesteld. Het was naer de hoeve, naer Hoylaert dat hy zich wilde begeven, daerom had hy zich op weg gezet en thans bevond hy zich in het gehucht Grande Épinette. Nog altoos scheidde hem dezelfde afstand van zyne kinderen. De gryzaerd kon van vermoeidheid nu niet meer verder. Zyne krachten hadden hem begeven; nog wilde hy het echter beproeven voort te stappen, doch zyne beenen weigerden hem thans den hun afgeeischten dienst. En, lieve hemel! waertoe toch noodig? Rond hem was alles stikdonker; elken oogenblik botste hy tegen de boomen aen of viel hy over het lage schaerhout; zyne kleederen druipten van het nat, reeds zoo menigmalen was hy onderweg ten gronde gevallen, zoo lang reeds had hy te vergeefs den regten weg gezocht. Misschien ware het niet al te verstandig, met zulk een akelig weder nog willen voort te stappen en zeker was het veel geraedzamer in het gehucht eene schuil- {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} plaets voor den nacht op te zoeken. Door dit gedacht overmeesterd, strompelde hy met behulp zyns braemstoks waerop hy leunde, nog verder. Daer ontwaerde hy nu eensklaps een openstaende wagenhuis, dat aen eene hoeve paelde; meer toch had hy niet noodig, ook legde hy er zich spoedig te rusten. Ofschoon zoo zeer afgemat, voorzeker toch sliep de arme gryzaerd niet spoedig in. Zyne kinderen, Lambrecht, de hoeve, advokaet De Munck, de toegeknoopte rok, dit alles dwarrelde hem verward door het brein en, wanneer de vermoeidheid hem eindelyk dwong de oogen te sluiten, dan ook nog vond hy de rust niet, dan nog danste hem dit alles veel akeliger, veel schrikkelyker door den geest. Zoo kwam de ochtend. Eensklaps werd hy in zynen slaep gestoord. Angstig schoot hy wakker, wreef zich herhaelde malen met de handen over de oogen, maer wat hy toen ontwaerde, scheen hem zoo schrikkelyk, dat eene pynlyke zenuwachtige trilling hem als een kind deed beven en dat hy waerlyk dacht dat op dien stond, de grond onder zyne voeten wegzonk. Daer, voor hem stonden nu twee gewapende diefleiders, die hem, barsch en ruw als het diefleideren hoeft, dwongen van den bussel stroo, waerop hy zoo onrustig den nacht had doorgebragt, op te staen. De brave ouderling had niemand leed gedaen; dit gevoelde hy; zyn geweten had hem niets te verwyten, toch moest hy als een afschuwelyke boosdoener, de twee gehate dieflyders volgen. In plaets van zyne kinderen te kunnen omhelzen, zoo als hy het gewenscht had, werd hy nu terug naer de hoofdstad geleid. Thans zou hy in geen wagenhuis den nacht meer moeten doorbrengen; de gevangenis der kleine Karmelieten werd hem tydelyk, zonder dat hy wist waerom, tot verblyf gegeven. Arme zwervelingen. Tegenover de kerk van Hoylaert bevindt zich eene herberg, voor uithangbord voerende, een omgekeerden biekorf, waerover {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} zich iemand wat al te diep schynt gebukt te hebben; althans zoo men dit mag veronderstellen, door een paer beenen, die aen een mensch schynen toe te hooren, en die even als twee scheepsmasten, ofschoon niet zoo steil, een weinig meer vlottend, in de hoogte steken. Menige nieuwsgierige voorbyganger, zou voorzeker niet kunnen raden, wat dit geheimzinnig uithangbord moet bedieden, zoo niet de slimme Schilder, onder zyn meesterstuk, er de oplossing had van gegeven. Daer wy gedwongen zyn den lezer de herberg binnen te leiden en hy voorzeker de plaetsen verlangt te kennen, vooraleer hy die bezoekt, zullen wy hem ook vooraf toevertrouwen met wat naem de dorps-Rubens zyn meesterstuk heeft gedoopt. Rond den biekorf, in roode gothische letteren op een vergulden band, leest men: In den Zoeten Inval, herberg. Omtrent op de zelfde uer dat Michiel Schevelsteen, als een booswicht tusschen de twee diefleiders, Brussel werd binnengebragt, hadden zich velen der byzonderste pachteren van Hoylaert in voormelde herberg vergaderd. Eenigen hadden plaets gevat aen tafels en hielden zich bezig met een glas bier of snaps te ledigen; anderen stonden, te midden der kamer rond de groote stoof, zich te warmen, want ofschoon de maend April ten einde liep, toch was het weder guer en killig. Wat de boeren zich onderling vertelden, weten wy niet; maer telkenmale dat de deur die op de straet gaf, geopend werd, keerden allen het hoofd nieuwsgierig daer heen, alsof zy iemand verwachten die hun iets byzonder gewigtigs mede te deelen had. Reeds een geruimen tyd was er verloopen, zonder dat iets het raedselwoord hunner handelwyze was komen oplossen, toen de deur zich op nieuw opende en een zestal boeren gelykertyd de herberg binnentraden. - Ha! ha! eindelyk zyn zy daer - zegde nu een der persoonen die zich rond de stoof bevonden. - Van wie spreekt gy, Peer - vroeg een der nieuwingetredenen, {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} terwyl hy den weerd teeken deed hem een glas bier te brengen. - Van u, Giede Stockmans, van niemand anders - antwoordde de eerste spreker - wy hebben u reeds lang gewacht; zeg eens, zyt gy nu gisteren naer Brussel geweest? - Ja, ja, wy zyn er geweest - deed Giede Stockmans - en wy komen eerst van de reis terug. - Hoe? gy zyt er allen geweest? Hendrik Baetes, Karel Wagemakers, Tiste Raeymakers..... - Allen, allen - sprak Giede tot zynen ondervrager. - Welnu? - hernam deze. - Welnu! - herhaelde Giede. - Was er veel volk? - Niemand dan wy - antwoordde Giede. - En de toegeknoopte rok - voegde Tiste Raeymakers erby. - Die is niet van het dorp - deed Giede schokschouderend. Er heerschte eene poos stilte; velen der boeren wisten echter zich haer goed ten nutte te maken, want het meestendeel hunner keken eens eventjes in hunne glazen, waerna zy den weerd uit den Zoeten Inval, verzochten die op nieuw te vullen. Terwyl deze zich hier mede bezig hield, zegde een der boeren die zich rond de stoof bevonden. - Zie, vrienden, ik moet het u bekennen, ik ben waerlyk tevreden dat de hoeve van Michiel niet verkocht is geworden. - Hoe! wat weet gy ervan? - vroeg Karel Wagemakers. - Wat ik ervan weet? - zegde hy die de stilte onderbroken had - wat ik ervan weet? niets, maer daer er niemand buiten u gezessen zich bevond, en..... - En, de toegeknoopte rok! - deed Tiste Raeymakers. - Ha! gy hebt gelyk.... maer toch wil ik hopen.... - Hopen, dat moogt ge, maer bevestigen, dat is heel wat anders, vriend. - Dan is de hoeve verkocht? - vroeg de eerste aenspreker eenigszins verwonderd. - Ja.... neen.... misschien.... ik weet niet - stamelde Raeymakers. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} - Welaen, verklaer u. - Ik weet niet wat ervan te denken, ik versta er my om den drommel niet aen. - Nogtans, zyt gy er tegenwoordig geweest? - En toch!.... - Maer, lieve hemel! hoe zullen wy het dan ook weten? - De som waervoor de hoeve toegewezen werd, is zoo gering. - Hoeveel? - Raed eens. - Nu, nu, zeg slechts voor hoeveel? - Een spotprys, voor den inzet; niemand onzer wilde bieden, de toegeknoopte rok verzekerde ons dat zy volstrekt niet zou toegewezen worden. - Hoeveel? hoeveel? - schreeuwden nu vier of vyf boeren te gelyk. - Voor negen duizend franken. - Onmogelyk! dit is omtrent de helft der weerde - merkte de eerste toespreker verwonderd aen. - Nogtans is het waer - antwoordde Raeymakers. - Dus heeft de toegeknoopte rok?.... - Ik weet het niet. - Maer weet gy dan niet wat er gebeurd is? - Ja wel, maer alles schynt my zoo zonderling..... de toegeknoopte rok noemde zyn naem niet en na de verkooping zegde hy den regter iets in het oor..... misschien is het een zaekgelastigde van Michiel. - Een zaekgelastigde van Michiel - deed Giede Stockmans dubbend met het hoofd schuddende - neen, neen, de toegeknoopte rok is slechts een lage gelukzoeker. Wederom hervielen de boeren in stilzwygen, doch dit duerde slechts eene korte poos; weldra verbrak een hunner die stilte en zegde: - Ik ben benieuwd om te weten hoe hier de zaken zullen afloopen? - Dan wordt de huisraed van Michiel toch ook verkocht? - vroeg Hendrik Baetes. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} - Binnen eene uer - antwoordde een der landlieden. Lang nog bleven de boeren onder elkander, over die zonderlinge gebeurtenissen, waeraen zy niet goed wys konden worden, twisten en allen verklaerden volmondig dat zy niets van de aengeslagen goederen huns dorpsgenoots zouden begeeren. Slechts toen, wanneer de uer sloeg, waerop de aengekondigde verkooping aenvang zou nemen, verlieten de boeren de herberg den Zoeten Inval. Allen begaven zich naer de hoeve van Michiel Schevelsteen, waer de deurwaerder en de veldwachter reeds op hen wachten. De dag liep ten einde en ook het weder scheen eenigszins opgeklaerd, want de maen stond nu helder te midden der hooge hemelbaen te glansen en goot haer rustig licht als een milddadigen balsem over de velden. De stralen der bleeke nachtbodinne drongen ook even door de naekte takken der overgeblevene gedeelten van het eeuwenoude Seuningenbosch en leende die eenzame streek voorwaer een zoo tooverachtig voorkomen dat het woud met al wat het omringde, op dien stond levenloos zou hebben geschenen, had niet van tyd tot tyd de nog steeds voortheerschende wind grimmig tusschen de naekte boomtakken gefloten en leven te midden dier akelige stilte komen verkonden. Binnen in het woud, op eenen afgehakten elzenboom, zaten twee jonge vrouwen; hunne hoofden helden treurig voorover op de borst en op hun beenig gelaet lag weemoed en droefheid gespreid. Een groote doghond met gele stekelige huid lag met het hoofd op den schoot der jongste te rusten; van tyd tot tyd, by korte tusschenpoozen verhief hy stiljankend den snuit en likte dan, zoo vriendelyk met de tong, de wangen der vrouw, dat het zigtbaer was, dat hy daermede hunne streelingen wilde afsmeeken; doch Goele of Barbara - want zy waren het toch - schenen de tegenwoordigheid van den getrouwen Turk niet op te merken. De droefheid die hunne diep gefolterde herten {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} overstelpte, liet niet toe die vriendelyke deelneming, die het arme dier betoonde, gade te slaen. Zy waren op dien oogenblik als onbewust van al hetgeen in hunne tegenwoordigheid voorviel, want, ofschoon zy met den geest wakende waren, toch hoorden of zagen zy niet; hunne gedachten dwaelden te verre van die eenzame streek. Nevens de maegden, op den grond, zat Hans, die met het hoofd op het lyf van Turk, luid op te te snorken lag; zoo de kleine verkenshoeder zich van tyd tot tyd niet bewogen had, zou men byna getwyfeld hebben, of hy sliep, of wel of hy weende; doch dan ook moest spoedig allen twyfel verdwynen, want zigtbaer was het dat overvloedige tranen hem over de kaken rolden. Op eenige slappen afstand, stond Lambrecht, met de armen op de breede borst gekruist, onbeweeglyk als de oude knobbelige vlierboom waertegen hy leunde. Zyn gelaet was kalm en bleek, geene tranen waren in zyne oogen zigtbaer, slechts diepe groeven, sporen van lyden, plooiden zich akelig rond zynen hoekigen mond en schenen alleen die blykbare kalmte, eene tergende uitdrukking te geven; doch telkens dat hy een blik op Goele of Barbara vallen liet, verdwenen die harde plooijen en dan ook verried het gelaet des jongen mans de droefheid die in zynen boezem opgesloten lag. Het huisgezin van Michiel Schevelsteen geleek voorwaer op dien stond aen een gezin bannelingen veroordeeld om verre van hun vaderland, veracht en verstooten, de wyde wereld rond te dwalen. En wat waren zy inderdaed anders dan arme bannelingen? Wat bezaten zy thans toch in die wyde wereld die voor hen openstond? Wat ze waren? Pelgrims die in het woud een vliertak konden afbreken om op te steunen tydens de lange reize die hen akelig toewenkte. Wat zy bezaten? Zelfs niet een stuk brood; de hoeve met den huisraed was verkocht en in handen van anderen overgegaen; de kleederen die zy om het lyf droegen waren thans hun eenige eigendom, Turk hun eenige overgeblevene vriend. Welnu, arme beklagensweerdige schepselen, rigt u op, staert niet om u heen, verdryft de schaemte die uwe herten te pletten {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} nypt, voort, stapt voort, steekt de handen uit, misschien zal eene aelmoes er invallen en uwen nakenden honger komen lenigen; staet op, goede zielen, staet op, gy, die nimmer kwaed in uwe onschuldige herten liet binnensluipen en dwaelt thans rond langs die boosaerdige wereld, die gy niet kent; thans is zy de eenige baen die voor u openstaet. Lang reeds zaten de ongelukkige wezens daer, op die plaets, alleen aen hunne droefheid overgelaten; hunne folteringen lagen in hunne herten opgesloten; tot zelfs de moed om de gedachten die hen overmeesterden aen elkander mede te deelen, ontbrak hun thans. Het werd steeds later en later en toch zaten zy nog altoos op dezelfde plaets. Nog lang hadden zy daer kunnen blyven zitten, had Turk hen eensklaps niet uit hunne nare droomen losgeschud. De getrouwe hond ried gewis de koude en den honger die de zusters bibberend deden klappertanden, want eensklaps ving hy akelig aen met luidruchtig te janken. Dit was eene waerschuwing voor Lambrecht. In stilte wierp hy een oogslag op Barbara en Goele. De maen die zich achter de dryvende wolken verborgen had, liet hem byna niet toe de zusters in de heerschende duisternis te onderscheiden; maer toch werd zyn hert bewogen, de armen zakten hem naest het lichaem en byna werktuigelyk, zonder zich te bedenken, zegde hy: - Barbara, lieve, het wordt reeds laet. By het geluid, by het hooren dier woorden, verhieven de zusters en Hans, eensklaps en byna gelyktydig het hoofd en Barbara vroeg: - Wy hebben geen dak om onder te rusten, Lambrecht. Waer zouden wy gaen? - Gy hebt gelyk, - antwoordde deze, - voor my is het niet, maer gy en uwe zuster, kunt eventwel hier niet verblyven. - Denk niet aen ons, goede vriend, - zegde Barbara - het noodlot heeft zich aen ons vastgehecht, wy kunnen niets, dan gedwee onder zyne slagen het hoofd bukken. - Misschien zullen wy nog wel zoo gelukkig zyn in het dorp iemand onzer oude kennissen te vinden, om u te vernachten, en morgen.... {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} - Morgen?... - Zal ik een huis opzoeken en rondvragen om werk; myne armen zullen ons middelen verschaffen om te bestaen, en.... - Zwyg, Lambrecht, nooit, dit nooit. - Ach! ja, Barbara, ik ook zal werken voor u en voor Goele, - snikte Hans, de kleine verkenshoeder, - ik zal voor u arbeiden en bidden, en voor den pachter ook, ik heb u allen zoo lief. - Gy weigert myn aenbod, Barbara? - vroeg de knecht met verwondering. - Zeker, stellig Lambrecht. - En waerom? Wat heb ik u misdaen? - Niets, ho! niets. - Welnu? - Hebt gy dan niet gehoord, wat men in het dorp, in ons byzyn vertelde? - Wat men in het dorp vertelde! - deed Lambrecht nieuwsgierig. - Ja, - hernam de oudere zuster, - hebt gy dan zoo wel als ik, niet gehoord, dat men onze handelwyze besprak? - En wat zegde men, Barbara. - Dat wy op de hoeve zoo langen tyd alleen in de afwezigheid van vader hebben doorgebragt? - Ha! die gevloekte kwade tongen - kreet de brave Lambrecht, verwoed met den voet op den grond stampende. - Maek u niet boos, goede vriend - zegde Barbara - de wereld spreekt zelden goed, ge weet het, onze beste daden zelve legt zy steeds ten kwade uit, bezonder in dagen van tegenspoed; maer toch begrypt ge nu wel.... - Welnu, ik wil en zal voor u en uwe zuster werken... - Onmogelyk. - Wy beminnen elkander sints lang, wy zullen ons voor het altaer verbinden; voor myne vrouw en voor myne zuster, zal ik dan toch het regt hebben te mogen zorgen. - Dit kan niet, Lambrecht. - Hoe? {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} - Eerst moet ik weten wat er van vader geworden is. - En ondertusschen wat gaet gy doen? - Dwalen, rondzoeken, zoo lang totdat wy hem hebben gevonden. - Dank, dank- snikte Goele, en om de gevoelens die haer hert overstelpten, vryer lucht te geven, kuste zy Turk herhaelde malen op de ruwe stekelachtige huid. De knecht bleef eenige oogenblikken op het goede zusterpaer staren. Eene in hunne droefheid deelnemende traen rolde hem over de wangen en, terwyl hy die met den rug der hand wegvaegde, sprak hy: - En ik zal steeds en overal uwe schreden volgen, niemand kan my toch dwingen u te verlaten. Nu sprong Hans, de kleine verkenshoeder, eensklaps regt, vatte de handen van Barbara en van Goele in de zynen en terwyl hy die vurig, driftig zoende, snikte hy met afgebroken stem: - Ik ook... ik zal u volgen... niet waer... gy zult my immers niet verlaten?... Het scheen dat de hemel dit verbond wilde bezegelen en hun genomen besluit goedkeurde, want op dien oogenblik vertoonde zich de maen weêr helder glansend boven hunne hoofden. De hemel zelf scheen op dien stond met hun voornemen in te stemmen. (Het vervolg hierna). {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontwerp van hulde-bewys aen de Nederlandsche Vrouwen, die onze letterkunde beoefend of aengemoedigd hebben. Mededeeling door K.F. Stallaert. Eene bloemlezing uit de beste schriften onzer Nederlandsche vrouwen, uit alle tyden, met biographische aenteekeningen en, waer mogelyk, met afbeeldselen en fac-similes versierd, zou gewis een hoogst welgekomen boek zyn in Noord en Zuid. Het eigentlyke doel dier verzameling zou wezen eene plechtige en duerzame hulde te bewyzen aen de vrouwen, die te onzent de moedertael en het schoone vaderlandsche eigen verheerlykten. De HH. Snellaert en Van Even brachten nog onlangs in de Eendragt belangryke bouwstoffen by, die de taek des uitgevers zouden vergemakkelyken. Wy koesteren de hoop, dat onze wenk begrepen zal worden, en dat eerlang eene bekwame hand, 't zy in Noord-, 't zy in Zuidnederland, de bloemen tot dezen ruiker oplezen en ons die in een keurig hulsel zal aenbieden. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Edoch, behalve de schryfsters op welke ons vaderland mag bogen, zyn er vrouwen, die, zonder de kunstpen gevoerd te hebben, niettemin evenveel aenspraek op de hulde des nageslachts kunnen doen gelden en wier vaderlandsche verdienstelykheid in den verlangden bundel aengestipt zoude dienen te worden. Eenige aenhalingen ter staving onzer gedachte zullen, durven wy hopen, noch den geachten uitgever des Taelverbond's, noch den lezer als langwylig voorkomen. Den Reinaert de Vos, het merkweerdigste en oudste gewrocht onzer letterkunde, hebben wy wellicht eener vrouwe te danken. Immers de dichter zegt: Mijns dichtens ware een gestille, Ne hads mi ene niet gebeden, Die in groter hovescheden Geerne keert hare saken: Soe bat mi, dat ic sonde maken Dese avonture van Reinaerde. Van Heelu zegt, dat hy den Slag van Woeringen opzettelyk voor Brabands hertogin, Margaretha van Engeland, schreef. Vrouwe Margriete van Inghelant, Die seker hevet van Brabant Tshertogen Jans sone Jan, Want si dietsche tale niet en can Daer bi willic haer ene gichte Sinden van dietschen gedichte, Daer si dietsch in leeren moghe; Van haren sweer, den hertoghe, Sindic ic haer daer bi beschreven; ........... Nu biddic hare op ghenade, Der edelre vrouwen Margrieten, Dat ic hare dogeden moet ghenieten, Dat sijt met ootmoede wille ontfaen; Want om hare hebbict bestaen. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Dekens droeg zynen Leken Spiegel op aen Rogier van Leefdael en aen deszelfs vrouwe: Ic hope het sal ghenoeghen wale Minen heer van Levedale, Minen heer Rogier ende mijnre vrouwen, Die goede dinghe gherne scouwen, Ende in die schrifture hebben jolijt 1. Het Leven van Sinte Christina de Wonderbare ontstond op verzoek eener vrouwe: Oec heb ict sonderlinghe gedaen om dat Mi al te ernsteleke bat Een eersam jonfrou ende een vroede, Een geesteleke ende een goede, Van Hoye, so heet si, jonfrou Femine; Dat ic om haer bestonde de pine, Si dunckes mi so wale weert, Dat ict moet doen want sijs begeert. Tondalys vysioen werd ook in dietsche tale gebracht: ‘ten profyte ende ter heeren ende ter weerdicheit van eender hedelre joufer.’ Despars, eindelyk, schreef zyne Chronycke van Vlaenderen ten welgevallen zyner gade, gelyk hy het in teedere bewoordingen verklaert: Aen mer joncvrauwe Anna van Avezoete, ghezeit Claeysson. Mijn zeer lieve ende wel beminde Huysvrauwe. Omme dieswille dat ghy, mijn lieve ende zeer wel beminde huysvrauwe, my tandere tijden te kennen gheghevene hebt, dat ghy zeer groot plaisir ende ghenouchte nemen zoudt int overlesen van eeneghe aucthentijcke ende waerachtige historien ofte cronijcken, bescreven in uwer moederlijcker tale, {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} ende besondere van den lande ende graefscepe van Vlaenderen, daer wy beede met onze ouders inne gheboren zijn, in alzo varre, als men u zulcke een yewers ghevinden, betrapen ende ter handt ghebrengen conste; zo ist dat ic, bevindende naer alle behorlicke devoiren daer toe ghedaen, tzelve niet zo wel meughelick ofte doenlick te zijne, als die goede joonste ende affectie, die wy tot mencanderen draghende zijn, ontwijffelick wel begheerende ende heeschende es: ende zouckende des niet te min, u in als te ghelievene, dat my eenichsins meughelick es van doene, hebbe ter vulcominghe van uwer goeder ende vertueuser begheerte, endelinghe my zelven niet alleene gevoucht; enz. Een nader onderzoek en het opslaen van meer oirkonden, dan wy er te onzer beschikking hebben, zou ongetwyfeld een grooter getal aenmoedigende vrouwlyke arbeiders in onzen litterarischen akker doen kennen. Aen deze klasse van vrouwen zou in den bundel eene bladzyde met de bekende byzonderheden en de meldingen der schryvers zelven, dienen voorbehouden te worden. De vrouw heeft eene onberekenbare macht op het hert harer wederhelft, en wy beleven tyden waer geen invloed tot het heropbeuren onzer letterkunde en onzes volksgeestes mag verzuimd worden. De vaderlandsche strevingen en gezindheden der schoone kunne, vooral in Zuid-Nederland, op te helderen en aen te moedigen schynt ons dus niet alleen een bewys van erkentenis, maer wysheid, ja plicht. De lier van Mev. Van Ackere, van Mev. Courtmans en Jufv. Dhuygelaere, heeft de vlaemsche Beweging krachtiger ondersteund en voortgezet dan men wel denken zou, en dier edeldenkende en kunstvolle vrouwen, welke huishoudelyke plicht met vaderlandsch gevoel weten te paren, zyn er nooit in een land te veel. Tot de George Sanden strekt zich ons ontwerp van huldebewys niet uit; onze bodem is overigens met dergelyke kunstuitspattingen niet bekend. Mei 1852. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} De doop, idylle, door J.M. Dautzenberg. Nood dryft merel en vink uit het nestoverdekkende loover, Nood zweept zwaluw en kwartel aljaerliks over de zee heen; Dezen bevangt in mildere lucht onweêrstaenbaer heimwee, Genen herorgelen by de terugkomst 't liedjen der kindheid. Dierbaer is allen het oord, waer ze eerst hun wieken ontplooiden, Waer ze der ouderen leer aenhoorden met kwelender aendacht. Zóó ook de mensch, die frisch als de voorjaersbloeme der velden, Door geen zengende drift zich 't hart heeft laten verschroeijen; Nergends, al jaegt hem de nood ook verre van minnenden kringen, Nergends lacht hem een stede zoo lief als zyn landelik stroodak, Waer de herinneringszon de verguldende tinten op neêrstort. Wie het natuerlik gevoel niet verdooft in den eigenen boezem, Troost zich in verre gewesten met beelden uit jeugdige tyden, Schetst en schildert met levende verw zyn kindertooneelen Zóó, dat zyn huppelend kroost reikhalst naer den lande des vaders. Limburg lacht my als Tempe, my lacht er het vriendlike Heerlen, Schooner, dan Tiburs wal eens loeg tot Lydias zanger; {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Alpen noch reuzengebergten omcinglen het opene vlekjen, Geen opbruisende stroom brengt leven er henen of rykdom, En toch schuilt aldaer een genoegen, dat alle genoegens Ver overtreft, die Europa biedt in zyn weeldrigste hoofdstad. Werpt men uit zuiden of westen den blik op myn nederig Eden, Dan ontduikt slechts toren en kerk uit de blauwende verte; Dieper bedolven is 't oovrige dorp in wankenden loover. Iedere wooning heeft er een' gaerd met levender heining, Achter den gaerde gewoonelik nog tot siersel een weigrond Welig beplant met allerlei fruit tot des levens verzachting. Vreedzaem kronkelt in 't oosten een vliet door bloemenborduersels, Huppelend lustig van tyd tot tyd, en van molen tot molen. Heuvlige boschjens, waerin zich de dorpsjeugd tuimlend verlustigt, Werpen een heimliken blik in den spiegel diens zilveren beekjens, Dat weêrzyds door elzen en wilgen afwiss'lend omzoomd is. Noordwaerts ruischt het kristal om een eenzaem mymerend landgoed, Tot het zich tydlik verwart in een drukkende biezenomarming. Hier ligt beemd aen beemd door hazelaerheggen gescheiden; Ginds weêr murmelt de vliet zacht over de keijen der landbaen; Doch niet verder vervolg ik zingend den golvenden vluchtling, Dan ik voor dertig jaren als knaep myn stappen gewaegd heb. Tienmael reeds had ik toen by den fruitoogst medegeholpen, Eerst oplezend in 't zodentapyt de verlokkende steenvrucht, Dan met gewapenden voeten beklautrend den reuzigen kersstam. Thans stond pruim en peerboom bloot van 't blozende loksel. Buiten des dorps in de beemden alleen nog bekoorde de haezlaer, Ryk van noten voorzien, de gretige blikken der jongheid. Al myn peinzen en wenschen was toen naer die zalige beemden; Hadde ik hope gehad om der roede des vaders te ontsnappen, Zeker ik hadde de school voor' nen dag wel willen vergeten. Wenschen des kinds zyn vaker verhoord dan wenschen des jonglings: Eens op een herfstliken morgen, ik schik te my reeds tot den schoolgang, Zeî myn vader tot my en den jongeren broeder: ‘wel, kinders! {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Neemt dit krombrood 1 hier; gaet, plukt u, terwyl het nog tyd is, Noten zooveel ge maer kunt in de noordlike hazelaerheggen; Weest voorzichtig en blyft by elkander, en brengt my een aental Noten te huis; ik bereid u intusschen een kleine verrassing. Heel dees dag is uw, weest bly, komt weder voor avond!’ Tweemael lieten wy ons niet zeggen die vrolike boodschap. Juichende snelden wy heen, of ware de noot een magneetsteen; Als eekhorentjens hupten wy vlug door 't kronklend geboomte, Krakend met jeugdigen tande de schelpen der smaeklike kernvrucht. Nog aenschouwt myn geest een bemost molterpjen, waerop wy, Broederkens, samen ons mael in vreugde genoten en vriendschap. Ook nog waen ik te zien uit de verte de spieglende golfkens, Die den eenvoudigen male verfrissching schonken en laefnis. Gansch onbegrypelik scheen ons echter het vaderlike oorlof; Allerlei gissingen kwamen ons dies en allerlei zorgen: Hadden wy's nachts, luid droomend, des harten gedachte verraden, Of kreeg vader nu ook eens lust om noten te kraken? Nu, dan zullen wy hem snel plukken den ledigen korf vol! Om met gemak ook d'uitersten twygen te rooven hun voorraed, Sneden wy ieder 'nen haek uit de tengere heg met het kuipmes. Eer ons de avondklokke herinnerde aen de Engelsche groetnis, Zagen wy hoogst voldaen ons korveken vol tot den rand toe. Vrolik gelyk in den morgen begaven we ons beide naer huis toe. Zwegen de leeuwrikken stil, wy zongen en floten te scheller, Ja, wy beloofden ons wel van nimmer dien dag te vergeten. Toen wy 't vaderlik huis in de avondscheemring bereikten, Wilden wy stil en geheim met ons noten verrassing verwekken; Maer nauw lichteden wy, inhoudend den adem, de deurklink, Of ons stroomde de glans van vier vetkaersen in de oogen. Rondom den disch zat gansch een dozyn buervrouwen in blydschap Koffy te drinken by fyn witbrood en gesuikerde vladen. Nieuwe verrassing alweêr voor ons, onnoozle verrassers, Die ons korfken bykans aen vader vergaten te schenken, {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer hy snel by ons intreê vloog naer de grootere kamer, Waer, in dieper gordynalkove, het ouderlik bed stond. Ylings kwam hy terug op de armen een kindeken dragend, Dat hy ons beiden te groeten en kussen als zusterken aenbood. Suikeramandels en koek ontfingen wy tevens een pak vol; Zusterken bracht dat alles voor zyne gebroederkens mede. - Moet niet de buert en 't groeijend gezin zoo een schepselken minnen, Dat met geschenken verschynt op des daerzyns needrigen dorpel? Hy, die lacht en spot met oude gebruiken en zeden, Schaem zich, hy kent van het menschlik bestaen niet ééne beteeknis; Immers hy weet niet, waerom nog peter en meter van noô zyn, Wien men den doop voor 's anderen daegs in der yle verkondigt. Nauweliks vindt in 's twyfelaers oog de verhevene wyding, Welke de kerk volbrengt, nog genâ; zyn weifelend lamplicht Schynt den verwaend kortzichtige groot als zonne der wysheid. Alles wat stof is en slyk, dat weet hy wroetend te schatten, Maer zyn geest is te stomp voor symbool en heilge gelyknis! Zie ginds trekt in blanken gewade op d'armen der vroedvrouw En vergezeld van peter en meter de sluimrende zuigling; Minzaem opent de kerk heur' schoot aen 't hulplooze wichtjen; Alles belooft ondersteuning en liefde op den pade zyns levens. Tusschen de wieg en de kerk wordt een heilge verbindtnis gesloten. Maer hoe haekt al de moeder te huis naer de snelle terugkomst Heurer gekerste geliefde, aen wie ze den heiligen doopnaem Met heur lavende vocht zal geven veel duizende malen! Waerom vindt niet de mensch, op 's levens verzengenden middag, By nabuer en bekende des daerzyns uchtendgeneigdheid? O, hoe waren wy fier, wy kleinen, om 't nieuwe gezelschap! Wie zou 't eerst van ons beiden het wieglyn schommelen mogen? Dies gaf Liefde welhaest aenleiding tot stryd om den voorrang. 't Staet toch beter op 't land met den mensch dan wel in de steden; Ginds helpt iedere buer met raed en daed d'evennaeste, {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Iedere buervrouw is, waer 't nood doet, baker of minne. Gode zy dank, dat het zedebederf niet daelde ten veldling Uit het verwaende verblyf der vermogende heeren en dames. Drie, vier weken is 't kind oud, lachjens omspelen zyn koontjens, Lachjens bezaelgen de moeder, die weldra denkt aen den kerkgang, Denkt, hoe ze waerdig de liefde vergelde der kumende 1 helpstren, Die heur engelken wieschen en kleedden en rolden in windsels. Taerten en witbrood zyn in den oven met vladen en tweebak; Morgen is 't zaturdag, die dag is der maget geheiligd; Zwart in een falie gekleed en gevolgd door alle burinnen, Offert de moeder dien dag heur bloedjen voor 't outer des Heeren. Priester en koster ontfangen te gader een luttele gifte; Honingkoek ontfangt van de kraemvrouw 't snoeprige choorkind, Dat sint Jans evangelie te zoen biedt achter het outer. Dan eerst keert het gevolg met de zalige moeder naer huis toe, Waer in een machtigen ketel het arabische boonken al opwelt, Waer op blinkende, tafel gesuikerde vladen al wenken. Ziet die vrouwen met blikken vol vreugd in 't ronde getafeld, Hoort heur vlugtige tongen zich reppen met klimmender snelheid; Wacht! op het koppeken volgt nog een punsch, die allerbehendigst 't Riemken der tong haer lost, die 't zwygen als boete zich opleî. Tien snelschryvers behoorden er toe om hoogst oppervlakkig Medetedeelen den inhoudskern dier wichtige zitting. Trientjen beschryft aendoeningsvol de gevaren des kraembeds, Hoe ze met Godes genade den dood al tienmael ontsnapte, In het vervolg nogthans voorzichtiger wilde te werk gaen: Wie ze aenhoorde, gevoelde met haer de verscheurende smarten. Toen de vergadering haer eenstemming te staken verzocht had, Eerst dan eindigde zy heur droeve verlossingstooneelen. Truiken, een andere vrouw uit de buert, had minder geleden, Maer zy herhaelde voor 't honderste mael heur kattenhistorie: {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Als men des nachts voor haer aen 't einde des dorpes de vroedvrouw Snelde te halen, dan kroop met vurigen oogstrael, vreeslik Mauwend, een kater van achter de donkere hegge des kruiswegs, Zóo dat de bode benauwd niet wist waerhenen te vluchten. Mieken vertelde, dat ze eens voor een muis doodangstig geweest was, En ongelukkig de hand naer heuren gezichte gericht had; Immers deshalf droeg Jannekens wang dat harige muisvel. Daer toevallig op vlekken en op likteekens de spraek viel, Wierd het gesprek bontkleurig afwisselend boven de mate. Die had een wynvlek boven de kin, en dezen vercierden Drie aelbessen den neus, omdat het hun moedren eens lustte, In den gezegenden staet, te genieten een glas of een bezie. Tien snelschryvers behoorden er toe, om hoogst oppervlakkig Medetedeelen den inhoudskern dier wichtige zitting; Daerom kappen wy af uit wanhoop over ons zelven. Zy, die 'k eens als kind zoo zamen aen tafel gezien heb, Gingen genoeglik naer huis overdenkend de gulle vergasting. Thans zyn weinigen meer dier moederen nog in het leven, En wanneer my het heimwee zacht tot de plaets der geboorte Heenlokt, o dan vind ik er alles zoo doodsch voor den boezem! Eenzaem dwael ik het dorp door; vraeg ik naer dezen en genen, Die me de bane verlichtte des heils, of die me den grendel Zacht ontsloot tot kennis en kunst, hoe droevig een antwoord Scheurt my telkens het hart: ‘Zy rusten op 't jongere kerkhof, 1 Naest hen slapen de meesten der schertsende jeugdegenooten, Die eens blyde met u rondtuimelden over de grasplein!’ Weemoedvol ontvlucht ik het oord dan, waer me de vriendschaps -, Waer me maegschapsband nog herinneringsleliën aenbiedt Stil aen 't graf ontsproten van hen, die myn winterend hart mint. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Du! Liedeken geschreven na 't lezen der woordenwisseling daarover voorkomende in 't verslag van 't derde Nederlandsch Lettercongres, door Pr. Van Duyse. Aan Dautzenberg. Roudoudou! mijn spellingstrom Laat zich luide hooren. Dou, du zijl mij willekom, Oud- of jonggeboren: 'k Ben den trotschaart gij lang moê, Mij verwarrend 'k weet niet hoe. Dou, dou, dou, dou, dou. Du zijt wel eenvoudig, maar Du zijt noodig, du zijt klaar, Du en zijt geen taalbarbaar. Roudedoudou! Als een jongling 't meisken ziet Dat hij wil beminnen, Kan hij zijn verklaring niet Met den dou beginnen? {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Dou, beminlik meisken. - ‘Doe! Zegt ze mooglik, blij te moê. Dou, dou, dou, dou, dou, En hij geeft ze een kusjen voort, Omdat ze aan geen du zich stoort, 't Lief voorvaderlike woord. Roudedoudou! Dat een Academicus Voor dien gij maar strijde, Als voor zijnen baard een Rus In czar Pieters tijde; 'k Geef niet zijnen veto toe, Maar braveer zijns Eedlen roê, Dou, dou, dou, dou, dou. Gij is mij te aristocraat, Daar me 't wij voor ik niet gaat, Slaaf, noch hoofschen kameraad. Roudedoudou! Noemen kan 'k er meer dan drij Die den du gebruiken, Die zijn grijze heerschappij Niet en willen fnuiken, Die ook tromlen roudoudou: Hunnen voet gaat wel die schoe, Dou, dou, dou, dou, dou. 't Fransche (zoo Voltaire zegt) Is een beedlaar, maar, oprecht, 't Dietsch is hier wel de armste knecht. Roudedoudou! Dou of du, gelijk men wil, Zal zich, spijt pedanten, Spijt antipathiquen zin, In de schrifttaal planten. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij ten minste, zij behoê 't Plechtig of vertrouwlik dou, Dou, dou, dou, dou, dou, Dat geen nulliteit verbloemt; Door taalketterkens gedoemd, Schoon men God daar zelv' meê noemt, Roudedoudou. Die verbranden?... Neen, dat niet. Du moet eenmael pralen In het ruimer taalgebied, Vrij van modepalen. Dijns gebruik neem daagliks toe, Trots den étiquette-gout, Dou, dou, dou, dou, dou. Dank dijn lieve eenvoudigheid, 't Letter-Neêrland door verspreid, Wint-d' eens de majoriteit! Roudedoudou! April 1852. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst- en letternieuws. Aengekondigde vlaemsche Werken. - Jaerboeken van Veurne en Veurnambacht, beginnende van 't jaer 57 voor J-C., tot 1685 van onze tydrekening, beschreven door Pauwel Heinderycx, in zyn leven schepen en keurheer der stad en kasteleny van Veurne. Voor de eerste mael uitgegeven met bydragen. Heinderycx van Veurne, aldaer overleden in 1687, was een der verdienstelykste Chronykschryvers der XVIIe eeuw: hy is bestemd om eene plaets in te winnen naest eenen Jan van Dixmude, eene Wyts, eenen Despars, eenen Vernimmen, en anderen die den vlaemschen volke eene aengename en tevens leerzame lezing verschaffen. Even als Jan van Dixmude en Despars, beide in de laetste jaren uitgegeven, was Heinderycx bestemd, om ook 't daglicht te zien in ons tydstip dat al de verdienste dier mannen gevoelt, die zich der wetenschap voor de wetenschap alleen toewydden, en in wier naïeve en ongekunstelde schryfwyze men den geest der dagen, waerin zy de pen voerden, zoo rein vindt weêrspiegeld. Het nut der uitgave des werks van dien ouden stadsambtenaer, bepaelt zich niet tot zyne geboortestad en derzelver ambacht, maer spreidt mede veel licht over verscheidene gebeurtenissen van dien tyde in Vlaenderen voorgevallen. Het handschrift, dat men voornemens is uit te geven, is op des schryvers oorspronkelyk stuk genomen. Ofschoon er verschillende min of meer keurige kopyen van bestonden, zyn die ten allen tyde schaers verkrygbaer geweest: de voorname familien, die ze bezaten, ontmaekten zich van dien kunstschat niet, en, ja, deelden hem zelfs niemand mede, tenzy zeer toevallig. Onder de familien ging Heinderycx aldus sedert eene anderhalve eeuw van vader ten zone over. De tyd is gekomen, dat hy, dank der drukpers, in 't bezit zal zyn van allen, die belang stellen in de geschiedenis der tydstippen, door hem beschreven. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit werk zal twee boekdeelen elk van 400 tot 500 bladzyden in-8o uitmaken, en by aflevering van 32 bladzyden verschynen, tegen de prys van 30 centimen, betaelbaer by iedere aflevering. Na den afdruk van hetzelve zal de prys verhoogd worden. Men schryft in te Veurne, by J. BONHOMME, Boekdrukker, Zwartenonnestraet, en by al de voornaemste boekhandelaren des ryks. Verschenen vlaemsche Werken. Vlaemsche Tooneelbibliotheek. Eerste jaer nr 1: De Belgen in 1848, volksdrama met zang in éen bedryf, door Roelants en Stroobant, Muziek van Ed. Gregoir; voor de eerste mael vertoond op den Cirque-schouwburg te Brussel, den 26 september 1851. - Brussel, J.H. Dehou, drukker en uitgever, Groot-Eilandstraet, 6. Inteekenprys voor 12 stukken: fr. 6. - Buiten inschryving zal de prys van elk stuk afzonderlyk genomen, verhoogd worden. Verschenen hollandsche Werken. Te Amsterdam, bij Westerman en zonen: Plaatsnijder en Hertog. Historisch drama in 5 bedrijven en 7 tafereelen, door Mr. S.J. Cohen. Gr. 8o, 45 bladz. - Prijs: 50 cent. - Bij G.W. Tielkemeijer: Voorname Kasteelen in Nederland. Voor jonge lieden bewerkt. Met platen en kaarten. 1e aflevering. Gr. 8o, 32 bladz., met plaat. - Prijs: 60 cent. Compleet in 12 afleveringen. - Bij de gebroeders Diederichs: Vermindering der bestaande apotheken, eene dringende behoefte in onze dagen, door Dr. B. Meijlink. Gr. 8o, 30 bladz. - Prijs: 50 cent. - Bij dezelfde: Praktisch meet-, roei- en peilkunde, ingerigt voor ambtenaren der belastingen, door J.F. Sch. Staël van Holstein. Gr. 16o, met tabellen, 60 bladz. - Prijs: guld. 1-50. - Bij dezelfde: De besmettelijke longziekte van het rundvee, door C.C. Goedhart. - Prijs: 60 cent. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} - Bij P.N. Van Kampen: Hillegonde. Oorspronkelijk nederlandsch verhaal, door S.M. Böeseken. Gr. 8o, met vignet. 354 bladz. - Prijs: guld. 3-60. - Te Utrecht, bij Van Heyningen en Post Uiterweer: Geschiedenis van het Heelal, van de aarde en hare bewooners. Een populaire kosmos. Naar het hoogduitsch van Giebel, door Dr. J.H. Van den Broeck. 1e gedeelte, met vele platen in den tekst, 12o, 138 bladz. - Prijs: guld. 1-50. N.-B. Met nog een stuk van gelijke grootte, zal dit werk compleet zijn. - Prijs compl.: guld. 3-25. - Bij C.V.D. Post Jr: Het koninklijk instituut voor de Marine in Nederland. Gr. 8o, 29 bladz. - Prijs: 40 cent. - Te Deventer, bij A. Ter Gunne: Dichtwerken van Jacob Cats, naar de behoeften van den tegenwoordigen tijd ingerigt, met plaatjes, 6e deel. - Aspasia. - Zelfstrijd. - Ouderdom en Buitenleven. - Gr. 8o, 355 bladz. - Prijs: guld. 3-50. - Bij D.J. Wilterdink: Brieven over geneeskunde, door Dr. C. Gobée. Gr. 8o, 153 bladz. - Prijs: guld. 1-50. - Te Groningen, bij J.B. Wolters en de Erven, C.M. Van Bolhuis-Hoitsema: 't Huis-, lees- en handboek voor alle standen, door J.J.A. Goeverneur. 4e aflevering. Gr. 8o. 72 bladz. - Prijs: 70 Cent. N.-B. Slot van het werk. - Prijs compleet: guld. 2-80. - Bij J. Schierbeek: Bijdragen tot de huishoudkunde, in voorlezingen, meerendeels zamengesteld uit spreuken, spreekwijzen en spreekwoorden, door Mr. A. Modderman. Gr. 8o, 155 bladz. - Prijs: guld. 1-50. - Te Haarlem, bij Met en Meilink: Jaarboekje van de Societeit tot verbetering van het paardenras in Nederland van 1852. - Prijs: guld. 1-00. - Bij A.C. Kruseman: Ivanhoe van Walter Scott. Uit het engelsch vertaald. Nieuwe uitgave, herzien door M.P. Lindo. 2e aflevering, 12o, 96 bladz. - Prijs: 60 cent. - Bij denzelfden: Het leven en de gevoelens van Tristam Shandy, uit het engelsch van Laurence Sterne, door M.P. Dindo. 2e aflevering, 12o, 96 bladz. - Prijs: 60 cent. - Te Schiedam, bij A.M. Roelants: Geschied- en redekunstig gedenkschrift van Nederlands herstelling in den jare 1813, door J.H. Van der Palm. 16o 86 bladz. - Prijs: 50 cent. - Te Schoonhoven, bij S.E. Van Nooten; Wat een arm dorp kan verrijken. Eene ware geschiedenis, door J. Herman De Ridder. Gr. 8o, 20 bladz. - Prijs: 25 cent. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee advokaten, verhael door Johan van Rotterdam. (Vervolg en slot). Eene veroordeeling. Eenige dagen later zaten er in de audientiezael van het geregtshof der hoofdstad, achter eene lange cirkelvormige tafel, een vyftal persoonen met zwarte togen om het lyf en witte dassen rond den hals. Regt voor hen op eene houten bank bevond zich een gryzaerd met gebukten hoofde; zyne kleeding was die eens landmans. Nevens de bank stond een diefleider rustig op zyn geweer te leunen. De houding des landmans getuigde van schaemte en blykbaer was het, dat hy zich schaemde de blikken rond te wenden, want roerloos bleef hy voor zich op den grond zitten staren; ook was het den menigvuldigen toeschouweren, die zich in de regtzael voor de balie bevonden, onmogelyk zyne trekken te onderscheiden. Niemand der aenwezigen wist wat misdryf die beschuldigde bedreven had, want niemand scheen hem te kennen; dit wekte dan ook de nienwsgierigheid van allen op en daer ieder op de vraeg: - kent gy hem? - met een schouderophalen antwoordde, ontstond er een zoo verward rumoer in de regt- {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} zael, dat de voorzitter genoodzaekt werd de kleine tafelbel in de hand te vatten om daer eens deftig mede te klingelen. Verscheiden zaken waren reeds afgeloopen en juist kwam nu de beurt van den landman, want niet zoohaest had de voorzitter de bel terug op de tafel geplaetst of op plegtigen toon gebood hy: - Accusé, levez-vous. De beschuldigde scheen die woorden niet te hooren, want even roerloos bleef hy op de houten bank zitten. De voorzitter herhaelde het bevel, doch vruchteloos. - Allons, debout! - riep de diefleider, op bitsen toon, terwyl hy het kolf zyns geweers met geweld tegen den grond stiet. Daer hy echter zag dat de gryzaerd zich niet bewoog, vatte hy hem eenigszins ruw by den schouder en dwong hem aldus op te staen. - Votre nom? - vroeg de voorzitter; maer hy kreeg geen antwoord. - Allons! zek hoe ky heet - snauwde de gendarme bits, terwyl hy den landman met den arm schudde. Deze eindelyk ziende, dat het tot hem was dat het woord gerigt werd, antwoordde nu met schrille stem iets dat de toeschouwers voor de balie niet konden hooren, doch dat de voorzitter echter scheen te verstaen, want onmiddelyk daerna hernam hy: - Votre âge? - Allons! zek hoe oud ky is? - vertaelde de diefleider. - De voorzitter des geregtshofs stelde beurtelings aldus eenige vragen voor, die de bereidwillige gendarme, zoo goed mogelyk in het nederduitsch overbragt en die de gryzaerd allen scheen te beantwoorden, doch in der waerheid met zoo stille stem, dat niemand der talryke nieuwsgierige toeschouweren er een woord van verstond. Nadat men den gryzaerd aldus eenigen tyd had bezig gehouden, deed men hem weêr nederzitten en de voorzitter gebood den greffier de akte van beschuldiging voor te lezen, waerop een der zwarte mannen een papier in de hand vatte, zich oprigtte en in eene vreemde tael, met schrille stem, {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} iets gansch onverstaenbaers begon te prevelen. Zoohaest hy hiermede gedaen had, zegde de voorzitter: - La parole est au ministère public. En een ander zwart man rigtte zich oogenblikkelyk op; deze sprak insgelyks in eene vreemde tael, doch zyne stem was niet schril als die des greffiers, integendeel zy was bulderend, het scheen voorwaer eene sierlyke pleitrede die hy uitsprak, althans zoo men dit aen zyne menigvuldige gebaerden oordeelen kon. Zoohaest hy ophield, vroeg de voorzitter: - Accusé, avez-vous quelque chose à dire pour vous disculper? - Allons, heb ky iet te antwoord om te zek? - vertaelde de gedienstige diefleider. De gryzaerd zat in eene verlegene houding met de handen voor het gelaet en sprak geen woord. Ondertusschen lagen de regters met hunne zwarte togen om het lyf en hunne witte dassen rond den hals, in eene gemakkelyke houding met de ruggen tegen de hooge lederen leuningen hunner stoelen, terwyl hunne oogschelen gesloten waren, even alsof zy sliepen. Echter scheen dit zoo niet te wezen, want niet zoodra had de voorzitter hen een voor een iets in het oor gefluisterd of elk hunner haestte zich eens eventjes te glimlachen, waerop zy dan ook allen toestemmend, als een gezelschap chineesche mandarynen, met het hoofd knikten. - La cour faisant droit - begon de voorzitter en altoos in het fransch voortgaende, prevelde hy binnen 's monds eene heele litanie, zoo onverstaenbaer, dat zeker deze mael de regters zoo min als de toeschouwers, iets aen den rimram die hy uitkraemde, konden verstaen. De deurwaerder riep een anderen naem; de beschuldigde begreep nu ook dat zyne zaek afgeloopen was; want terstond maekte hy zich gereed om heen te gaen; doch de diefleider greep hem ruw by den kraeg zyns roks en bragt hem naer eene zykamer, terwyl hy onderweg met luider stemme zegde: - Allons, ky zyt gecondamneer veur de prison, veur dry daek. De arme gryzaerd liet zich zonder tegenspraek voortduwen. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Vele der nieuwsgierige toeschouweren verlieten insgelyks de regtzael; sommigen hunner begaven zich naer hunne bezigheden, anderen vormden zich byeen in groepen voor de deur van het justitiepaleis, waer zy elkander over de verschillige veroordeelingen begonnen te ondervragen. - Maer weet gy waerom die landman veroordeeld is? - vroeg een werkman met zwart aengezigt en handen, en een lederen schootsvel om het hyf. - Neen, smidje, neen - antwoordde een metser - weet gy het? - Ik geloof dat het voor diefstal is - sprak een beenhouwer, kennelyk aen den witten voorschoot die hy om het lyf droeg en aen den yzeren priem, die hem terzyde hing. - Diefstal - morde de smid - diefstal! gy spot, ziet ge niet dat die ouderling geen dief is: een dief zit zoo beschaemd niet op de bank der beschuldigden als die gryzaerd, ik zeg... - Dat die man veroordeeld is - viel hem de metser in het woord. - Om? - vroeg de beenhouwer. - Omdat hy geen fransch verstaet. Alle de aenwezigen schoten nu eensklaps in eenen luidruchtigen schaterlach, maer de metser liet zich hierdoor eventwel niet van zyn stuk brengen; bedaerd liet hy hun uitlachen en, toen zy allen ophielden, zegde hy: - Lacht maer, lacht maer, zegt my slechts wanneer gy gedaen hebt, dan zal ik spreken, gy zult my dan toch wel gelyk geven. - Welnu, verklaer u eens - deed de beenhouwer. - Heeft die man het voorkomen van een kwaeddoener? - vroeg de metser. - In het geheel niet - antwoordde de smid - ho! ik ben er zeker van, dat het voor geen diefstal is dat hy veroordeeld is. - Denkt gy dat hy fransch verstaet of spreekt? - vervolgde de metser. - Zoo hy dit verstond - zegde de beenhouwer - dan zou hy den voorzitter wel geantwoord hebben. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} - Goed zoo - deed de metser - wy zyn het eens, ik zie het. Denkt gy nu niet, dat, zoo men in plaets van hem al dien franschen rimram in het oor te blazen, men hem eenvoudig in de moedertael had aengesproken, hy zich had kunnen verontschuldigen en men hem dan welligt had moeten vryspreken. - Inderdaed - zegden nu byna allen te gelyk op verwonderden toon en allen keken nu ook den metser met groote oogen aen, even als de wilden van Amerika er moeten gezet hebben, toen zich voor de eerste mael Colombus met zyne reisgenooten voor hen vertoonde. - Maer dit is schrikkelyk - bulderde de smid na eenige stonden wachtens, terwyl hy zyne groote zwarte handen tot vuisten balde - men zou zoo een onpligtig man naer het schavot kunnen voeren. De beenhouwer had middelerwyl een mes uit den zak gehaeld en, terwyl hy dit op zynen yzeren priem scherpte, zegde hy: - Zwygt maer, jongens, zwygt maer, de kruik gaet zoo lang te water totdat zy eindelyk breekt. - Weet gy wat naem zy aen die handelwyze geven? - vroeg nu de metser altoos even bedaerd, doch daer niemand hem spoedig genoeg antwoordde, maer allen hem met dezelfde groote oogen bleven bezien, voegde hy er byna onmiddelyk by: - Gelykheid voor allen, zoo als het in 's lands grondwet geschreven staet. En nauwelyks had hy die woorden gesproken of glimlachend verliet hy den groep nieuwsgierigen. De beenhouder die nu bezig was met een stuk hout tot vleeschpriemen te snyden, herhaelde: - Zwygt maer, jongens, zwygt maer, de kruik gaet zoolang te water, totdat ze eindelyk breekt. Goele. Op eenen morgen, in het begin der maend Mei, bevonden zich eenige jonge regtsgeleerden in de wachtzael van het justitie- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} paleis. Zy vormden een aerdige groep voorwaer, die vyf of zes jonge pleiters, met hunne lange eenvormige zwarte togen om het lyf, die hun statig in breede plooijen byna tot op de hielen daelden, met hunne spierwitte dassen om den hals en met die zwarte advokaten-bonnetten die zy op het hoofd droegen. Voorwaer een aerdig tooisel dat eeuwenoud scheen en, sedert het uitvinden van dat ding dat men wet en regt noemt, nog niets van zynen overeeuwschen vorm scheen verloren te hebben. Allen hielden dikke zwaerlyvige bundelen papieren onder de armen. En zie! aen hunne kleederen zoowel als aen die papieren te oordeelen, zou men voorzeker gedacht hebben, dat die jonge heeren wel degelyk ernstige koppen op het lyf droegen; want zwart is toch voorzeker de kleur die het meeste eerbied inboezemt; lange zwarte kleederen worden slechts door deftige en ernstige lieden gedragen. Zie liever! byvoorbeeld: de geestelyken, hetzy dan Roomschen of hervormden; zie eens! de regtsgeleerden, de volksvertegenwoordigers, de raedsleden der provincie en der gemeente, zyn die allen niet degelyk ernstige lieden? En aen het hof, in de raedszael, op het concert, allen deftige persoonen; en dragen allen geen zwart pak om het lyf? Maer wie, drommel! twyfelt eraen of de jonge advokaten die in de salle des pas-perdus den oogenblik stonden af te wachten, dat de zaken hunner clienten zouden opgeroepen worden, ook inderdaed wel degelyke deftige en ernstige lieden waren? Zie eens hoe zy daer met elkander staen te praten; met hoeveel gemak en met zoo goed afgeteekende gebaerden. Zeker moest hun gesprek wel ernstig zyn, want de eene liet byna den anderen den tyd niet om te antwoorden; ieder hunner vatte het woord en allen praetten te gelyk; ieder vroeg en antwoordde; het was een geharrewar van stemmen, dat alleen door advokaten, die slechts sedert eenige maenden de banken der hoogeschool verlaten hebben, kan verwekt worden. Wie toch zou er aen getwyfeld hebben, of die ernstige lieden hielden een ernstig gesprek? Hola! een oogenblik geduld! Niet altoos kan de boog gespannen zyn en wanneeer regtsgeleerden jong zyn en zich niet met zaken betrekkelyk hun ambt, moeten bezig houden, ver- {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} schillen zy heel weinig, byna gansch niets van andere jonge menschen. Nu, daerin hebben zy ook juist geen ongelyk, later, vroeg genoeg, zal voor hen de tyd van veinzen komen en dan ook zal er in het openbaer op hun gelaet geene lachende plooi meer mogen verschynen. Thans waren die jonge advokaten nog slechts jonge losbollen, die met elkander praetten en haspelden en harrewarden en twistten, over de politiek van Frankryk en Engeland, over Miranda, de nieuwe danseres van het groot schouwburg, over Betsy en Royal Thistle, twee volbloedige hengsten van echt engelsch ras, die op den laetsten peerdenwedstryd zich onderling den palm der overwinning hadden betwist. Hun gesprek scheen hevig, men nam elkander tot getuigen, men sprak van wedden en de hemel weet van hoeveel andere gelyksoortige aerdige dingen. Dit geharrewar kon nog lang duren. Waer toch zou dit gehaspel eindigen? Daer had voorzeker niemand hunner aen gedacht, zoo niet Adolf Van der Vliet het hoofd had omgewend en in de nabyheid eene jonge vrouw, die met den rug tegen eenen der talryke pylers leunde, ontwaerd had. Voorwaer op haer aengezigt, lag eene zulkdanige pynlyke uitdrukking gespreid, hare gansche houding getuigde van zulk diep folterend lyden, dat de jongen regtsgeleerde zyn hert van deelneming voelde krimpen; dat hy als het ware, het wee dat die vrouw aen de ziel knaegde, in hare oogen las en, op dien stond, zich aen zyne eigene ziel voelde vasthechten. Oogenblikkelyk vergat hy lord Palmerston en Thiers, Miranda de danseres, Betsy en Royal Thistle, de heerlyke volbloedige hengsten van engelsch ras en hy deed een stap vooruit tot de vrouw; zacht, zeer zacht, vroeg hy: - Dochter, ge zoekt iemand; mag ik weten wat ge verlangt?.... Ik ben hier bekend, misschien kan ik u helpen? De maegd, want het was toch nog geene vrouw al was haer gelaet reeds afgeteerd en verouderd, zoohaest zy zich zoo vriendelyk hoorde toespreken, voelde iets, eene dankbare snaer in haer hert trillen en om dit gevoel des te beter lucht te geven, aenzag zy met hare glinsterende blauwe ooogappelen dermate den jongen advokaet dat dezes deelneming als het {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} ware meer en meer opgewekt werd en, toen hy over elke harer wangen eene stille traen zag rollen, kon hy zich ook niet meer bedwingen haer nogmaels zyne vraeg te herhalen. - Misschien kan ik u helpen? - Myn vader - snikte het goede meisje - myn vader, Mynheer, weet gy waer ik hem vinden kan? - Hoe is uw naem, lieve? - vroeg Adolf Van der Vliet. - Goele, ik heet Goele, Mynheer - antwoordde het meisje, en afgebroken snikkend, verhaelde zy hem nu hare gansche geschiedenis, zonder hem een woord ervan te verzwygen. - Zonderling! - deed de jonge regtsgeleerde gansch in gedachten weggezonken - zeer zonderling! maer zeg my hoe is de naem uws vaders? - Michiel Schevelsteen. - Michiel Schevelsteen... ik weet niet... Michiel Schevelsteen... die naem... herinner ik my niet... De maegd staerde bedroefd ten gronde en voelde in hare oogen nieuwe tranen opwellen, toen een der jonge regtsgeleerden vooruittrad en zegde: - Adolf, herinnert gy u dien landman niet, die, vyf zes dagen geleden, voor landloopery veroordeeld werd? - Die gryzaerd, die zich niet kon ontschuldigen, omdat hy de tael des voorzitters niet verstond? - vroeg Adolf, zyn voorhoofd in ernstige plooijen samentrekkende. - Juist zoo. - Welnu? - Zoo ik het goed voor heb, dan heet die ongelukkige Michiel Schevelsteen. - Wat zegt gy! myn vader in de gevangenis? - gilde het meisje. - Maer, Edward, bedriegt gy u niet? - vroeg Adolf. - Voorzeker niet - antwoordde Edward - maer er schiet my nu ook nog iets anders te binnen: hoe is de naem van den advokaet, kind, aen wien uw vader zyn proces toevertrouwde? - vroeg hy. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} - Mynheer De Munck. - antwoordde Goele. - Theodoor De Munck, niet waer? zoo is het, ha! ik begin te denken, dat achter dit alles eene helsche berekende misdaed schuilt; wy moeten dit onderzoeken - zegde Edward driftig. Op dien oogenblik trad een klein man met kael hoofd, rooden neus en langen tot op de hielen afdalenden appelgroenen rok de salle des pas-perdus binnen; zoohaest Goele hem bemerkte wilde zy tot hem toesnellen, maer Adolf vatte haer by den arm en hield haer tegen. - Kent gy dien man? - vroeg hy. - Ja, ja, het is hy, die ons kwam verwittigen dat de hoeve zou verkocht werden. - Matthias Roefs, - schreeuwde Adolf met luider en krachtige stem. By het hooren roepen zyns naems hield de kaelkop plotseling stil, maer niet zoohaest had hy die beweging gedaen of zeker werd hy gewaer, dat hy zich daer in vergrepen had, want byna oogenblikkelyk maekte hy zich weder gereed om verder te stappen, doch Adolf spaerde hem die moeite en snelde tot hem toe. - Matthias Roefs! speel de hoorenden doove niet - riep hy - Koom hier en zeg, kent gy die vrouw? - Ja.... neen.... ik weet niet.... - stotterde de oude klerk en boodschaplooper. - Matthias Roefs! lieg niet. Kent gy die vrouw? - herhaelde Adolf. - Ja.... Neen.... Mynheer Van der Vliet... - stotterde de kaelkop. - Lieg niet Matthias Roefs. Kent gy haer? - Ja toch. - Welnu, dezen avond, ten acht uren, komt gy ten mynen huize; ik moet u spreken over zaken van belang. De klerk en boodschaplooper van Mynheer Theodoor De Munck sprak geen woord, maer staerde met gesloten oogen {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} naer den grond, krabde zich het achterhoofd en trok met het tipje van zyn neus als iemand die in eenen netelachtigen toestand is en niet good weet, hoe zich daeruit te trekken. - Hebt gy my verstaen? - vroeg Adolf. - Ja.... ja - antwoordde de kaelkop. - En zult gy u ten mynent laten vinden? - Ja.... ik zal het - antwoordde Matthias Roefs, moeite doende, om die weinige woorden, die hem byna in den gorgel stikten, uit te brengen. - Welnu, ga thans - zegde de jonge advokaet en vergeet niet dat ik op uwe komste reken. Dan zich tot Goele keerende, sprak hy - En gy, lieve, hael uw vader, zyn gevangenistyd is uit, ook dezen avond verwacht ik u met hem ten mynent - en hy stak haer zyne kaert in de handen. - Maer, Mynheer, waer kan ik hem vinden. - In de gevangenis der kleine Karmelieten. - Dank, Mynheer! heb dank! - snikte de maegd, Adolfs handen zoenende - eeuwig zal ik u gedenken - En spoedig snelde zy heen. - Tot dezen avond, vergeet het niet - riep Adolf Van der Vliet haer achterna. De jonge regtsgeleerden begonnen op nieuw met elkander te praten, doch thans hielden zy zich niet bezig met lord Palmerston of Thiers, niet met Miranda de danseres, niet met Betsy of Royal Thistle de volbloedige hengsten, dit zonderlinge voorval gaf hun voorwaer ruime stof tot een vry ernstiger gesprek. - Eene berekende misdaed - zegde Edward. - Eene helsche aftruggelary - deed Adolf. - Misbruik van vertrouwen - riep Eugeen. Doch nog was er geene halve ure voorloopen, of daer vertoonde zich Goele weêr op nieuw en deze mael zag er de maegd als het ware, nog veel droefgeestiger uit, dan daer straks. - En uw vader? - vroeg Adolf, zoohaest hy haer bemerkte. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ach! Mynheer, men wil hem my niet teruggeven, hy mag my niet volgen. - En waerom niet? - De onkosten van het proces beloopen dertig frank en ik heb geen geld. - Ha! gy hebt gelyk - morde Adolf - terwyl er eene bittere plooi rond zynen mond speelde - dat heet men wet en regt! spotterny! Alsof er voor de armen die geen geld bezitten, wet of regt bestond! - En de zwarte muts van het hoofd vattende haelde hy een vyffrankstuk uit den zak en wierp dit in het hoofddeksel en, dan zich tot zyne makkers wendende, sprak hy: - Mynheeren wy zyn met ons zessen, zoo elk van u doet, even als ik heb gedaen, dan zyn die ongelukkigen gered? De jonge regtsgeleerden aerselden geen oogenblik, hun makker in zyne edelmoedige daed na te volgen; elk hunner brocht den penning by, om den armen gevangenen vry te koopen - Hier hebt gy thans de gevraegde som, ga, en omhels ook thans uw vader - zegde Adolf met trillende stem. Goele aenveerde het haer aengeboden geld als een schat en luid snikkende, verliet zy op nieuw de salle des pas-perdus. De jonge regtsgeleerden begaven zich naer de audientie-zael, om de zaken hunner clienten te gaen bepleiten. Onderzoek en ontdekking. Het was avond. In eene kamer die het aenzien had van een studeervertrek, op het eerste verdiep van het huis No 16 der Putterystraet, zaten zes jonge lieden, rond eene tafel, waerop eene carcel-lamp brandde, die met haren helderen glans het gansch vertrek verlichtte. Eenige vellen papier, een inktstand en het overige noodige schryfgerief bevond zich op de tafel. De jonge lieden waren niemand anders dan Adolf Van der Vliet en zyne makkers; ook was het huis No 16 de wooning van den eersten. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds eenigen tyd waren zy daer vergaderd en van den beginne afaen hadden zy met elkander een gesprek aengeknoopt, dat op het uiterlyk te oordeelen, niet alleen vry ernstig scheen, maer ook een mengsel van verwondering en nieuwsgierigheid, by het meeste der jonge advokaten verried, want twee of dry hunner hadden reeds herhaelde malen de uerwerken uit den zak getogen, dezelve bekeken, om die dan toch ook weêr terug te verbergen; waerna zy telkens elkander met groote oogen bezagen. - Reeds het kwaert over achten en nog niemand hier - sprak Edward Van den Acker, eenigszins verwonderd, terwyl hy de gouden ketting waermede zyn uerwerk vastgemaekt was, ongeduldig tusschen duim en wysvinger vreef - Ik geloof dat wy voor onze moeite hier alleen zullen blyven zitten. - Ik ook begin daer voor te vreezen - zegde Victor Van Loock. - Geduld, Mynheeren, slechts een weinigje geduld - antwoordde Adolf Van der Vliet - Haestige spoed is zelden goed. - Ja, maer!.. - begon Edward. - Gy zult het zien - viel Adolf hem in de rede - wy zyn op het spoor van eene groote misdaed, ons voorgevoelen zegt het ons; zoo het waerheid is zullen wy den pleger ervan weten te ontdekken. - Welnu, weet gy, wat ik begin te denken, - vroeg een der jonge lieden. - Neen, Frans, neen - antwoordde Adolf - zeker weet ik dit niet, want om u de waerheid te zeggen, raden wat andere lieden denken, dat heb ik toch tot nu toe niet kunnen leeren. - Gy herinnert u wel, dat wy dezen morgen dit meisken elk een vyffrankstuk gaven. - Om haren vader uit het gevang te trekken. - Voorzeker; maer zy kan die misschien toch ook wel tot iets anders gebruiken. - En haren vader in de kleine Karmelieten laten zitten? {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorwaer, ik dacht dat gy een beter oordeel hadt, over de menschen in het algemeen, dan de kinderliefde aldus in twyfel te trekken. - Hola! een oogenblik - deed Frans - ik twyfel niet aen kinderliefde, maer ik dacht dat advokaten meesttyds voor heele slimme gasten doorgaen en dat het toch nog al een slimme trek zou zyn, zoo een eenvoudig meisken in staet ware geweest, zes zulke slimme gasten te bedriegen. - Dus denkt ge... - Ho! niets. Ik wil u slechts vragen wat gy zeggen zoudt, zoo die gansche geschiedenis eens een verdichtsel was, dat zy ons op eene behendige wyze voor dertig frank heeft weten te verkoopen. - En de inlichtingen die wy heden omtrent die zaek genomen hebben?... Nu, nu, Frans, zoo uwe woorden zich moesten bewaerheden, ik verzeker het u, dan zou ik vast aen het bestaen der deugd beginnen te twyfelen. - Kom, kom - lachte Edward - gy zyt voorwaer een aerdig koppel, Adolf gelooft altoos aen deugd en Frans denkt steeds dat achter elke daed die iemand verrigt, kwaed schuilt: gy beiden hebt u voorwaer een heel goed bedryf gekozen, alleen moet ik u zeggen dat Adolf steeds moet advokaet blyven terwyl Frans trachten moet ergens eene plaets van prokureur des konings op te zoeken; op zulke wyze zult gy beiden spoedig uwen weg maken. Op dien stond werd er aen de straetdeur gebeld, in het studeervertrek hielden alle de aenwezigen plotseling stil en eenige oogenblikken later hoorde men op de trappen een gerucht als dit door de stappen eens opklimmenden persoons verwekt, weêrgalmen. - Wat heb ik u gezegd? - deed Adolf eenigszins te vreden lachende. - Mynheeren - zegde Edward - de oogenblik om achter de waerheid te geraken is daer, maer ik vrees zoo wy allen te gelyk spreken, dat wy dan nog lang zullen wachten om het {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} doel te bereiken dat wy ons voorstellen, wy moeten een voorzitter benoemen, die alleen met de ondervraging zal gelast zyn. - Welnu, Adolf zal een goede voorzitter wezen - deed Victor. - Goed zoo - antwoordde Edward toestemroend - Adolf voorzitter en Frans greffier, dan hebben zy den tyd niet meer om elkander te onderbreken. - Aengenomen! aengenomen! - klonk het nu van alle kanten. Nu opende zich de deur der kamer en Matthias Roefs, de oude kaelkop met zyn langen appelgroenen rok om het lyf, en zynen dikken rooden neus in het aengezigt vertoonde zich met ontdekte hoofde op den drempel. Zigtbaer was het, dat zy iemand anders verwacht hadden, want gy moest gezien hebben, met welke groote oogen, waerin tevens verwondering en teleurstelling te lezen was, zy elkander bezagen. Frans alleen scheen te glimlachen. - Welnu, wat zegt gy? Vindt gy myn gedacht nog altoos even onwaerschynlyk? - vroeg hy. - Matthias Roefs, treed nader - gebood Adolf. De oude klerk en boodschaplooper van mynheer De Munck gehoorzaemde eenigszins schoorvoetend, als het ware, met tegenzin; het scheen byna twyfelbaer of hy niet liever zou gehoord hebben dat men hem hadde toegeroepen: - Matthias Roefs, pak u weg! - - Maer, ja, wel! heen gaen! dit was het juist niet waerom men hem had ontboden en ofschoon hy het niet dorst wagen, om zich heen te kyken, ofschoon hy daer nu als een schuchtere zestienjarige knaep, met het hoofd op de borst geheld, de vette voedering zyns hoeds begluerde, toch was hy genoodzaekt moed te vatten, want Adolf Van der Vliet schoof hem zonder verwylen een stoel voor en gebood hem, zonder aerzelen neder te zitten. Zoohaest hy plaets had gevat, zegde de jonge regtsgeleerde: - Matthias Roefs, luister naer hetgeen ik u zeggen ga: gy staet hier voor den regter van onderzoek, gy zyt geroepen om getuigenis te geven in eene zaek van aenbelang; gy kunt een {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} yselyk schelmstuk helpen aen den dag brengen. De oude klerk en boodschaplooper antwoordde niet, maer bleef even geheimzinnig in de holte zyns hoofddeksels kyken. - Matthias Roefs, hebt gy gehoord? - vroeg Adolf. De kaelkop bragt langzaem de opene hand aen het oor. - Wat belieft u, Mynheer Van der Vliet? - vroeg hy. - Nu, nu, speel den doove niet - sprak de jonge advokaet - gy kunt ons in eene goede daed helpen, gy zult en moet het, gy zyt een eerlyk man. - Een eerlyk man... Mynheer Van der Vliet... maer ik weet niet waer gy van spreken wilt... - Is mynheer Theodoor De Munck een schelm? - vroeg Adolf. - Wat... wat zegt ge? - deed de kaelkop verwonderd opkykende terwyl hy eenigszins verschrikt zynen hoed uit de handen op den grond liet vallen. - Matthias Roefs, gy moet ons bevestigen, dat uw meester een schelm en een dief is. - Een schelm en een dief! - herhaehlde de kaelkop. - Niet waer, gy bevestigt het? - Ik weet niets. - Welnu, waerom aerzelt gy? - vroeg Adolf. - En zoo myn meester wist dat ik zulks van hem heb gezegd. - Matthias Roefs, zyt gy een eerlyk man? - Ja... ja... ik weet het niet... Mynheer de Munck... de meester zou my weg jagen... - Dan zullen wy voor u zorgen. - Maer wie heeft u gezegd dat de meester een kwaed mensch is? - Zyne daden - antwoordde Adolf. De jonge regtsgeleerde dacht zyne ondervragingen voort te zetten, maer onverwacht werd hy hier in verhinderd. De deur der kamer waerin zy zich bevonden, werd eensklaps geopend en daer vertoonde zich thans de arme Goele met tranen in de oogen en een gelaet waer droefheid en lyden zyn akelig zegel schenen opgeprent te hebben. Adolf toonde haer een ledigen {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} stoel die nevens hem stond en gebood haer neder te zitten. Zoohaest zy aen dit verzoek voldaen had, vroeg hy: - Goele, myn kind, waerom komt gy alleen? Waer is uw vader. - Nog mag hy my niet volgen - snikte de maegd. - En waerom niet? - vroeg Edward. - Ik had slechts dertig frank en de onkosten der regtsplegingen beloopen dertig frank en vyf en veertig centimen. - Hoe! - riep Frans nydig en verbaesd - omdat gy die vyf en veertig centimen niet hadt... - Een oogenblik, myn beste - viel Adolf zyn makker in de rede - de wet is voor allen gelyk - en zich tot Goele keerende, voegde hy er by - ween niet, goed kind, morgen zult gy toch uwen vader omhelzen. De brave Goele vond geene woorden om de gevoelens die haer dankbaer hert overstelpten, uit te storten; driftig vatte zy de hand van Adolf in de hare en kuste die herhaelde malen met blyde opgetogenheid, terwyl zy die met overvloedige tranen bevochtigde. De jonge regtsgeleerde onttrok zich echter spoedig aen de dankbare uitstortingen. - Matthias Roefs, gy kent dit meisje? - sprak hy. De kaelkop knikte toestemmend. - Goele, hoe lang is het reeds geleden, dat uw vader de hoeve verliet? - vroeg Adolf. - Omtrent twee maenden - antwoordde het meisje. - Matthias Roefs, heeft zich die man, omtrent dien tyd op het kantoor uws meesters aengeboden? - vroeg Adolf wederom. - Ik weet het niet - antwoordde de kaelkop. - Hoe! gy weet niet of de vader van dit meisje... - Ik ken dit meisje wel, maer haren vader heb ik by myne wete, nooit gezien. - Waerom hebt gy u dan naer Hoylaert begeven? - Om de hoeve te bezigtigen. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} - Maer heeft zich, nu omtrent twee maenden geleden, geen pachter by mynheer de Munck aengeboden. - Ik weet het niet. - Matthias Roefs, gy liegt. - Neen... ja toch... er heeft zich een pachter by den meester aengeboden. - Waerom? wat heeft hy hem verteld? - Ik weet het niet. - Matthias Roefs, gy liegt. - Neen... neen... De meester heeft my uitgezonden... ik lieg niet... - Hoe kwam de pachter op het kantoor? Met wien? - Met Lodewyk Borgions... den toegeknoopten rok... - Is hy er meer dan eens geweest? - Hy kwam er dagelyks. - En nooit hebt gy iets van hun gesprek gehoord? - De meester zond my altoos uit. De jonge regtsgeleerden bezagen elkander alsof zy wilden zeggen, dat alle moeite die zy inspanden, vergeefsch zou geweest zyn. Eenige stonden bleven zy sprakeloos zitten denken; dan Adolf, alsof hy eensklaps het middel gevonden had om tot de waerheid te geraken, verhief het hoofd en vroeg: - Hebt gy Mynheer De Munck en Lodewyk Borgions nooit met elkander over Michiel Schevelsteen hooren spreken? - Nooit. - Nooit? - herhaelde Adolf, den ouden klerk scherp in de oogen kykende. - Wacht eens, heet die man Michiel Schevelsteen? - Wat kwam de toegeknoopte rok op het kantoor verrigten? - Hy kwam om geld. - En wat antwoordde Mynheer De Munck? - Hy weigerde. - Waerom? - Omdat de zaek niet afgeloopen was. - Welke zaek? {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} - De zaek des pachters. - Maer zy hadden dan over den pachter gesproken? - Zoo de meester het weet, dan heb ik niet meer te werken. - Matthias Roefs, ik heb een klerk noodig; vertel ons wat gy weet van die zaek. - Niets... niets. - Matthias Roefs, gy liegt. - Neen... ja toch... - Welnu, spreek op. - De toegeknoopte rok vroeg aen den meester: hoe hebt gy hem gevonden? - stotterde de kaelkop. - Wien? - vroeg Adolf. - Dit vroeg de meester ook. - En wat antwoordde de toegeknoopte rok? - Wien anders dan dien lompen boer van daer straks. - En de meester? - Ik weet het niet. - Hoe, gy herinnert u niets verder? - Niets... ja toch... nog iets... - Welnu. - De toegeknoopte rok zegde tot den meester: - Ge moet den schynheilige of den onwetende niet spelen, ik heb u immners dien man gebragt en het is de eerste zaek toch niet die wy met elkander verrigten. - En wat was het antwoord uws meesters? - De boer heeft gebeten, hy hangt reeds aen den hangel; alles zal zich denkelyk goed schikken. - De boer heeft gebeten, hy hangt reeds aen den hangel - herhaelde Adolf werktuigelyk. De jonge regtsgeleerde bedacht zich een oogenblik waerna hy weder vroeg: - Matthias Roefs, heeft Mynheer Frederik Straetman, zich ook niet op het kantoor uws meesters aengeboden? De kaelkop antwoordde niet, maer knikte toestemmend met het hoofd. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} - Waerom? - vroeg Adolf. - Voor de zaek der hoeve. - En de meester heeft de zaek vervolgd? De oude klerk en boodschaplooper bleef sprakeloos den grond bekyken, terwyl hy zich verlegen aen het achterhoofd krabde. - Niet waer? - hernam Adolf. De kaelkop knikte even toestemmend met het hoofd als vroeger. Nu wendde zich Adolf tot de maegd en vroeg haer: - Goele, wie heeft de hoeve gekocht? - Ik weet het niet - antwoordde het meisje - voor een spotprys werd zy toegewezen... aen Lodewyk Borgions, geloof ik. - Neen... neen... niet aen den toegeknoopten rok - viel haer de kaelkop in de rede. Goele bekeek den ouden klerk met groote oogen, niet wetende wat hy zeggen wilde; zeker ging zy vragen, wat hy er af wist, maer Adolf liet haer daer toe den tyd niet, want byna oogenblikkelyk vroeg hy: - Wie! Matthias Roefs, wie heeft de hoeve gekocht? - De toegeknoopte rok voor den meester - antwoordde de klerk en boodschaplooper van mynheer De Munck. - Ha! ha! genoeg, ik weet genoeg - deed Adolf, de handen zenuwachtig te samen knypend. - De meester zal my wegjagen - stotterde de oude kaelkop. - Dan koomt gy slechts by my op het kantoor werken - antwoordde Adolf - ik heb een klerk noodig. De kaelkop zweeg en terwyl de jonge regtsgeleerden in stilte met elkander begonnen te spreken, bukte hy zich en maekte zich dien tyd ten nutte om zynen hoed die onder de tafel was blyven liggen, op te rapen. Nadat Adolf eenige woorden met zyne vrienden gewisseld had, stond hy eensklaps regt en stapte tot by eenen lessenaer waeruit hy eenig geld haelde dat hy aen Goele ter hand stelde; dan sprak hy: - Matthias Roefs, breng dit meisje naer eene goede herberg waer zy kan vernachten - en zich vervolgens tot de maegd wendende, voegde hy er by - Goele, morgen ochtend, ver- {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} wacht ik u hier met uwen vader. De oude kaelkop en Goele verlieten eenige stonden later de wooning van Adolf Van der Vliet; niet zoohaest waren zy buiten of de jonge regtsgeleerde keerde zich tot zyne vrienden en vroeg: - Welnu, makkers, wat zegt gy van deze ontdekking? - Theodoor De Munck is een eerlooze schelm! - schreeuwde Victor verwoed. - Een schandelyke dief, die een onnoozelen sukkelaer heeft weten om den tuin te leiden, om zich van zynen eigendom meester te maken - zegde Edward. - Welnu, dit is ook myn gedacht - deed Adolf - doch thans is de vraeg: hoe zullen wy in deze gelegenheid handelen? - Hem by den tuchtraed aenklagen en hem van den lyst der avokaten doen vagen - schreeuwde Victor. - De zaek voor het geregtshof brengen, hem vervolgen en aldus die ongelukkige slagtoffers zyner schandelyke aftroggelary in het bezit huns eigendoms herstellen - voegde Edward erby. - Goed zoo, ik ben tevreden - antwoordde Adolf toestemmend knikkende - maer wanneer zullen wy dit doen? - Nog heden - schreeuwde Victor verwoed, terwyl hy met de gesloten vuist op de tafel sloeg. - Heden is het te laet - viel Edward hem in de rede. - Mynheeren, gy hebt my allen verstaen - antwoordde Adolf - heden is het te laet, doch morgen zal het nog tyd zyn. De kleine karmelieten. Des anderendaegs 's morgens omtrent 8 uren, stond Goele voor het gevangenhuis, de Kleine Karmelieten. Spoedig werd op haer aenbellen de deur geopend en een man, op zyn uiterlyk te oordeelen een gevangenbewaerder, vertoonde zich op den drempel van het gesticht. - Vriend, is het my thans geoorloofd, mynen vader te zien? - vroeg het meisje eenigszins angstig. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik weet niet, ik geloof het niet... op het kantoor.... Mynheer de Bestierder is op het kantoor - antwoordde de gevangenbewaerder stotterend, terwyl hy de kruk eener zydeur haestig vastgreep en zich spoedde het vertrek te openen. Goele trad binnen. Een man van omstreeks de veertig jaren in eenen groenen damasten kamerrok gewikkeld en met eene fluweelen muts op het hoofd, zat voor eenen hoogen lessenaer; een groot schryfboek lag voor hem open; het scheen dat hy zich bezig hield met op deszelfs bladen iets aen te teekenen: althans hy was zoodanig afgetrokken van al hetgene wat rond hem gebeurde, dat hy niet eens de aenwezigheid des meisjes gewaer werd. Deze dit bemerkende, waegde het dan ook eens nauw hoorbaer te kuchen, doch de heer met den groenen damasten kamerrok bleef zonder opzien voortschryven. Goele ziende dat hare waerschuwing zonder uitwerksel bleef, keerde nu het hoofd tot den sleuteldrager en bezag hem met een veelbeteekenenden ondervragenden blik, dien hy slechts met een sprakeloos schouderophalen beantwoordde. Zoo verliepen eenige stonden van pynlyk wachten voor Goele; zeker moest de sleuteldrager dit folterend vertoeven op het gezicht der maegd kunnen lezen, want eensklaps waegde hy het een einde te stellen aen dit reeds te lange aerselen. - Mynheer de directeur, de dochter van No 346 - waerschuwde hy met luider stem, waerna hy oogenblikkelyk verdween. By het hooren dier woorden, liet de bestierder van het gevangenhuis de Kleine Karmelieten - want de schryvende heer was inderdaed toch niemand anders - de pen uit de hand glippen en eenigszins verwonderd, sprong hy eensklaps regt. Met strakken blik bezag hy eene korte poos het arm kind, dat voor hem als een riet te beven stond, waerna hy half ruw, maer toch eenigszins stotterend haer toeduwde: - Gy kunt uw vader niet zien, meisje. - Ik heb geld, mynheer, ik breng u de dertig frank en vyf en veertig centimen - antwoordde Goele bevend. - Onmogelyk.... dat geeft er niet aen - vervolgde de {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} bestierder des gevangenhuizes - het is toch onmogelyk.... - Maer, mynheer, myn vader is onpligtig. - Onpligtig of niet.... het is te laet.... het kan niet.... - Maer gy hebt my gezegd.... - Zwyg... het is onmogelyk, zeg ik u... gy weet niet.... ik was juist bezig met den naem uws vaders op dit boek te schryven... - Hoe.... wat wilt ge zeggen?... Ik begryp u niet, mynheer - stamelde Goele verwonderd, den gevangenbestierder met scherpen blik beziende. Het scheen dat die blik den gevangenbestierder eensklaps vermurwde, want zonder langer vertoeven, stapte hy tot de bedwelmde maegd, en, deelnemend, vatte hy hare regter hand in de zyne. - Meisje, ga heen - mordde hy binnen 's monds - ik bid u, ga heen.... gy weet niet wat hier van nacht gebeurd is. - Wat hier van nacht gebeurd is? - herhaelde Goele, werktuigelyk - hemel! wat wilt gy zeggen? spreek op, mynheer! ik bid u! gy ontstelt my. - Ga heen!... ga heen!... de lucht die gy hier ademt is doodend.... Er heerscht eene verpestende ziekte in het gevangenhuis.... - God! wat zegt gy! - Ga heen!... ga spoedig heen!... de typhus heerscht in het gevang. - God! God! myn vader is ziek! De gevangenbestierder greep nu ook hare linker hand vast, en na een oogenblik wachtens zegde hy: - Welnu.... ja.... uw vader is ziek.... verlaet dit huis, goed kind.... gy kunt of moogt hem niet zien. - Maer, ik heb het geld, ik wil hem omhelzen - antwoordde het meisje pynlyk trillende. - Onmogelyk! - deed de gevangenbewaerder. - Ik zeg u dat het onmogelyk is. - Hoe! onmogelyk! gy zegt my dat het onmogelyk is; ik wil hem zien, hem omhelzen, hem troosten, hem oppassen. Wie anders toch zou hem beter bystaen dan ik? {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ga heen!... ga heen!... gy weet niet... Ho! Mynheer, gy ook hebt een vader of eene moeder... Weet gy dan niet, dat een kind alleen in staet is om het lydend hert eens vaders te lenigen? Ho! gy begrypt my, gy ook hebt kinderen, gy zult my niet wegzenden? Men mogt, indien gy ziek werdt, uwe kinderen misschien ook den zoeten troost ontzeggen u te omhelzen, gy zult my by hem laten, niet waer? - Kind... kind... verwyder u van dit huis... ik mag... ik kan niet... - Ik wil het. - Onmogelyk, herhael ik u... begrypt gy dan niet?... Uw vader is niet ziek... maer toch... Gy kunt hem niet zien... - Ik zeg dat ik het wil. - Gy dwingt my... - Ik wil het. - Welnu... gy wilt... en zoo gy nogtans wist... - Myn vader... breng my by hem. - De typhus... van nacht... Het meisje trok hare handen eensklaps uit die des gevangenbestierders terug, doch byna oogenblikkelyk was zy genoodzaekt hem by den arm te vatten, wilde zy niet ten gronde storten, want hare beenen waggelden onder haer lichaem. - Ga heen!... ga heen! - stotterde de directeur der Kleine Karmelieten. - Spreek op! - ruischte het zacht maer toch eenigszins gebiedend van des meisjes lippen - spreek op! van nacht... - Van nacht.... is uw vader.... gestorven! - Dood! - gilde de diepgefolterde Goele - dood!... myn vader dood! - En ontzenuwd stortte zy in de armen des gevangenbestierders, die nu met tranen van deelnemend lyden in het oog het arm bedwelmd kind stond aen te staren. Slot. Reeds een geruime tyd was er verloopen, sedert ik het bovenstaende verhael had te boek gesteld en zeker zouden de inschryvers {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Taelverbond het dan ook in dien staet en om zoo te spreken zonder natuerlyk einde, hebben te lezen gekregen, zoo niet een onverwacht voorval, my op het spoor van eenige nadere inlichtingen had gebragt. Nu omtrent eene maend geleden gaf de maetschappy Voor Tael en Kunst, eene buitengewoone letter- en toonkundige zitting, die even als altoos een groot getal kunstvrienden en nog een veel grooter getal juffers, zoo wel bevallige brunnetten als liefderyke blondinnen had uitgelokt. Toen het feestprogramma ten einde was geloopen, wandelde ik zoo statig mogelyk de zael rond, die voorwaer een rykgeurenden bloemenhof geleek, met het inzicht van links en regts een vriendelyken hoofdknik op te vangen, dien ik dan toch eenige stappen verder, aen eene andere bevallige jonge juffer even vriendschappelyk zou hebben moeten weg schenken. - Zoo zyn de menschen - dacht ik, en zeker zou ik terstond over die aerdigheid aen het philosopheren gevallen zyn, hadde ik niet eensklaps, in de verte, achter eene tafel, eene oude kennis ontwaerd. Zonder tydverlies stapte ik er heen en byna even spoedig, riep ik: - Zie, Adolf! jongen, wat vermaek van u hier te zien; het is voorwaer byna eene eeuw geleden dat wy dit genoegen gehad hebben; ge zoudt de Antwerpsche vrienden byna teenemael vergeten. Zeker ware ik met myne luidruchtige uitroepingen voortgegaen zoo myn vriend my niet eensklaps in myne alleenspraek onderbroken had. - Ha! Jan, zyt gy het? sprak hy, my vriendelyk de hand drukkende - zet u neder, jongen, we zullen van avond eens duchtig praten. Spoedig beantwoordde ik zyne gulle uitnoodiging en nog was ik niet gezeten, of reeds vroeg hy my: - Welnu, beste vriend, wat nieuws, vertel my spoedig wat nieuws. - Adolf, jongen - antwoordde ik - ge begint er voorwaer verschrikkelyk advokaetachtig uit te zien. {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja, ja, dat weet ik - deed Adolf lachend - maer het is toch dit niet, dat zeggen my te Brussel ook alle myne kennissen en als ik naer Antwerpen koom, wil ik andere dingen weten als degene die men my dagelyks in het oor blaest. Zoo als ieder gemakkelyk zal kunnen beseffen, had ik spoedig met Adolf Van der Vliet, want myn vriend was toch niemand anders - een gesprek aeneengeknoopt. Een advokaet en een letterkundige vinden altoos ruime stof tot praten, zelfs over dingen, waeraen zy geen woord verstaen. Doch wat geeft dit? Nu, wy praetten dan ook over alles, over muziek, over schilder-, beeldhouw-en letterkunde, over alles, maer byzonder geweldig veel over politiek. Wy haspelden over vryhandel en beschermregt; Louis Napoleon en de fransche republiek werden niet vergeten en daer wy ofschoon, goede vrienden in politieke denkwyze zoo nog al een duim breed verschilden, klonken de magtspreuken vryheid en volksregt, zoo luid, dat wy met ons geharrewar, de aendacht van velen der aenwezigen op ons trokken. - We zullen moeten zwygen, Adolf - zegde ik zoodra ik zulks bemerkte - of anders gaet men nog een onzer voor een Proud'honnist verslyten. - Welnu, wat maekt dat? - antwoordde myn vriend - laet de menschen maer denken; denken staet toch immers aen ieder vry? - Nu, nu, van wat anders; vertel my iets van de hoeve van Hoylaert? - Zie, Jan, die staet nog altoos op dezelfde plaets. - Ja, maer, hoe maekt het tegenwoordig mynheer Theodoor de Munck? - Hoe! gy hebt dan myne pleitrede niet in het Handelsblad of in de Broedermin gelezen? - vroeg Adolf eenigszins verwonderd. - Neen, om den drommel niet - antwoordde ik hem, even verwonderd - ik wist voorwaer niet, dat die zaek reeds zoo verre gevorderd was. - Ik dacht dat gy meer belang in uwe vrienden steldet? - Welnu, hoe maekt het mynheer De Munck! - vroeg ik. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} - Die woont tegenwoordig te Gent, waer hy op 's lands kosten gehuisvest en gevoed wordt. - Zoo, zoo, advokaet, dan zyt ge er in gelukt zyne misdaed te bewyzen. - Ho! dit was niet moeilyk - deed Adolf- wy hadden al lang een oog in 't zeil, want het was toch ook zyn eerste schelmstuk niet dat hy bedreef en gy weet wat het spreekwoord zegt: de kruik gaet zoo lang te water totdat zy eindelyk breekt, en de kruik van Mynheer Theodoor De Munck was vol, boordvol; daerom ook is zy gebroken. Aftroggelary en misbruik van vertrouwen hebben hem zoo verre gebragt, dat hy thans voor twintig jaren dwangarbeid veroordeeld is. - Advokaet - zegde ik, toen Adolf ophield met spreken - vindt ge dit geene les voor vele lieden, van zich niet al te spoedig by een regtsgeleerde aen te bieden, zoo zy niet willen geplukt worden; mynheer De Munck is hun een sprekend bewys.... - Dat er onder het koorn somtyds kaf loopt - viel Adolf my in de rede - Of liever - antwoordde ik - advokaet Van der Vliet is een sprekend bewys, dat er tusschen het kaf somtyds ook een verloren graen loopt; maer zwygen wy hier over en zeg my eens, Adolf, hoe is het ook met Lodewyk Borgions vergaen, ge weet wel, den toegeknoopten rok? - Ha! ha! met den toekomenden volksvertegenwoordiger, wilt ge zeggen, niet waer? Die woont met zynen weerden vriend onder het zelfde dak; zy kunnen daer thans op hun gemak nieuwe plannen beramen om de eenvoudige menschen aen den hangel te krygen en te plukken, zoo als zy dit noemden. - En hebt gy nog iets van Barbara en Goele vernomen, Adolf? - vroeg ik. - Hoe! my dunkt dat gy niets weet? - antwoordde myn vriend, meer en meer verwonderd - Barbara is met Lambrecht getrouwd. - En waer woonen zy thans? {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} - Welnu, aerdige vraeg! waer zouden zy woonen? te Hoylaert op de hoeve. - Zoo, en van wien huren zy die thans? - vroeg ik eenigszins nieuwsgierig, zonder my te bedenken. - Van wien zy die huren? - deed Adolf, my roet verwonderde blikken beschouwende - Wilt gy spotten? was de hoeve hun wettig eigendom niet? - Ja, maer, De Munck.... - Gy denkt toch zeker wel, dat hy hun alles ruimschoots heeft moeten vergoeden. Lambrecht heeft het onkruid en het scheutig gras dat op den akker wies, uitgeroeid en thans vertoont er zich weêr een lachend, een gouden veld van weelderige koornhalmen; de stalling is ook niet meer ledig, thans hennikken daer weêr struische werkpeerden en loeijen daer weêr vette melkkoeijen en schoone runderen. - En Hans, de kleine verkenshoeder, slaept thans zeker ook in eene splinter nieuwe hardhouten kist? - Integendeel, Hans zal en wil bisschop worden en studeert daerom ook wel degelyk, op kosten van Lambrecht, in het klein Seminarie te Mechelen. - Zoo, zoo; maer ik moet alles weten, wat is er van Matthias Roefs geworden? - Ho! die is slechts van kantoor veranderd en is thans de klerk van uwen ootmoedigen dienaer. - Maer Adolf, gy zegt my niets van Goeie? - Goele woont by Lambrecht en Barbara. - En zy is nog niet getrouwd? - Daer wil zy niet af hooren. - Eventwel kan ik iets raden. - En dit is? - Dat zy u om den hals heeft gevlogen, wanneer gy haer den uitslag van het regtsgeding tegen mynheer De Munck kwaemt mededeelen. - Misgeraden, vriend Jan - zegde Adolf op langzamen toon. - Hoe! dan zyt gy de eenige... {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} - Goele heeft dit kussen afgeleerd. - Sedert wanneer, als ik dit weten mag? - Sedert de dood haers vaders. Sedert de dood haers vaders! Ik had byna vergeten dat de gryze milddadige pachter niet meer leefde; thans schoot my die dood en hare schuld weêr klaer, al te klaer voor den geest. Het verheugde my te hooren dat Barbara, Goele en Lambrecht welvarende waren, maer dit woord dood! kwam toch weêr op eens myne vreugde vergallen. Ik dacht erop na, wat kwade gevolgen soms eene misdaed achter zich kan sleepen en toen schoot my ook eene bedenking te binnen; bedenking die my byna vervloeken deed de zoon van eender grootste heldenstammen des aerdbodems geboren te zyn. Zeker weêrkaetste op dien stond myn gezicht, het wee dat myn hert folterde, want meêwarig zegde Adolf: - Jammer, niet waer, dat Michiel Schevelsteen den goeden kinderen ontrukt is geworden? - Jammer - antwoordde ik bitter - ja, maer ook jammer dat men niet weet, aen wien die dood toe te schryven. - Aen den typhus en aen God! - deed Adolf. - Aen Theodoor De Munck of aen het staetsbestuer! - verbeterde ik, meer en meer verbitterd. - Gy zult toch niet beweeren dat het staetsbestuer... - Door den mond van het geregt, dat den onschuldigen Michiel Schevelsteen veroordeeld heeft, om dat hy geen fransch kon. Had men hem in zyne moedertael aengesproken, dan had men hem welligt niet als een vagebond, in zyn eigen land, veroordeeld en de typhus zou hem niet in het gevang uit het leven hebben gerukt. - Gy hebt gelyk, maer dit misbruik zal eenmael verdwynen. - Ja maer, wanneer? - Onze landgenooten beginnen allengs de oogen te openen, vriend, en om u daer af een staeltje te geven: gy herinnert u nog wel dien smid, dien metser en dien beenhouwer, die zoo druk in gesprek waren toen de oude Michiel als landlooper veroordeeld werd. - Ja, welnu? {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} - Alle dry maken thans deel van eenen vlaemschen burgercerkel. - En wat zegt dit nu? wat doen ze daer? - Niets dan luisteren naer hetgeen er verhandeld wordt en, wanneer de sprekers allen zwygen, dan eerst neemt de metser het woord en zegt: - en dit noemt men gelykheid voor allen, zoo als het in de grondwet geschreven staet - en de beenhouwer terwyl hy zonder opzien zyne vleeschpriemen voortsnydt, antwoordt steeds: - De kruik gaet zoo lang te water totdat ze eindelyk breekt. - En de smid? - vroeg ik. - De smid? - antwoordde Adolf - de smid spreekt geen woord, maer balt dan telkens zyne groote zwarte handen tot vuisten. By het hooren dier woorden deed ik even als de smid, ik zweeg en ofschoon ik myne tengere handen tot geene vuisten balde, toch dacht ik: - Wanneer zal die dag komen, dat myn vaderland zal vry zyn en dat wy, Vlamingen, in ons eigen land, in het vryste land des aerdbodems, niet meer als slaven zullen behandeld worden? Voorzeker zou ik hier myn gesprek met Adolf niet gestaekt hebben, zeker zou ik hem nog verdere inlichtingen hebben gevraegd, over persoonen die eene rol in deze geschiedenis vervuld hebben, zoo als Jan Buts den briefdrager, Tiste Raeymakers, Hendrik Baetens en anderen, maer ik zag my in dit voornemen verhinderd, want eenige onzer vrienden hadden zich middelerwyl aen onze tafel nedergezet en mengden zich nu ook in ons gesprek, dat weldra op nieuw over letterkunde, politiek en schoone kunsten begon te rollen. De goede lezer, zal my dus ook vergeven, zoo ik hem niet over alles naer wensch inlichten kan, hy zal my mynen arbeid ten goede rekenen, want toch alleen voor hem is het, dat ik heb gewerkt. {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria, door Ad. Beernaert. Dael niet van uw roozentroon, Meisje, gy wier gulle blikken Ieders hart, met bloemenstrikken, Kunnen binden aen uw schoon! Dael niet van aw roozentroon, Gy de liefste by de lieven, Ruil uw kroon van madelieven Nimmer voor een lauwerkroon! Johan Alfried De Laet. Herinnert gy u nog ons schoone wandelingen Waerheen we, in beter tyd, te samen vrolyk gingen? Herinnert gy u nog ons lieve lindenlaen? En 't blyde vogelkoor in 't loover van de boomen? En 't murmlen van de beek met bloemen op haer zoomen? En hoe ons hert was aengedaen? Wat was dan alles schoon en ryk aen pracht en kleuren! Het windje blies om ons der bloemen ambergeuren; De velden waren hoog-en donkergroen en geel, De kudden graesden in de lommerryke dalen En, 's avonds, gingen wy te saêm daer henen dwalen En wy beminden 't veld zoo veel! {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy waren in den tyd der schoone lentejaren; Ons jeugd was groen ook dan als frissche rozenblaren; 'k Bewonderde alles toen: den vogel om zyn lied, De beek om haer geruis, natuer om al haer weelde, - En u, Maria, omdat ge in die wondren deelde En my u zuster noemen liet. 'k Geloofde aen al dat heil, 'k zou nog eraen gelooven. Helaes! - 't was slechts een droom in 't wyd verschiet geschoven! Helaes! dat englenbeeld, die zuster lief verdween. Het Eden van geluk was sinds voor my verdorven, De wellust van myn ziel..... het bloemtje was gestorven, En sedert stond ik daer alleen! 'k Betrad alsdan een pad waer woeste doornen groeijen, Waer zeldzaem men een roos in 't steenrotszand ziet bloeijen. Met voeten gansch bebloed, met onrust in de ziel Moest ik alleen daerheen myn droomen achterhalen En zonder uitkomst...... men zond my steeds verder dwalen, Dat ik soms afgemat daer viel. Ik toog naer 't oord waer God de wysheid heeft geschreven, Waer 't leven aen de ziel met stroomen is gegeven, Waer haer geschonken wordt dat geen waernaer ze tracht; Naer 't oord van God gewyd, waer m'in zyn tempelwanden De fakkel van de deugd, van eer en kunst ziet branden, En waer men klaer ziet in den nacht. Ik reisde ver en lang - want 'k was in 't hert betrouwend - By ieder tred dien 'k deed, het horizont beschouwend, Of ik nog ergens niets ontwaren mogt of zag. Het pad was moeijelyk en ik kwam aen, met beenen Bezeerd en gansch bebloed door bramen en door steenen, By 't eindgen van een langen dag! {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Helaes! in stede van er marmeren kolommen Zag ik een yzren poort - waer achter digte drommen Verschuilden onder haer gewelf, met tandgeknars; Zy was met zoo veel bloed en slyk besmeurd van buiten Dat om er in te gaen ik 't moeilyk kon besluiten, Ik was begeerig en 'k was wars. Wat zegdet gy my dan, ô Muze? - ô wat tooneelen! Een hoopsvol laeg gebroed, zag ik uw lier verdeelen Na zy gesmolten was in 't goud, zoo vuil als laeg! En met de knoklig hand betwisten de Bachanten In 't donker van een kuil, als weerdige trouwanten Een stukje van uw mantelkraeg! 't Is dáér - in 't dol geschreeuw - dáér, in die woeste kuilen - Omringd van morsig goud - dat ik heb moeten schuilen - Dat ik moest drinken tot den boôm een beker gal; 't Is dáér, dat 'k aendachtvol, hoe wreed ze om my ook kreten, Moest luistren naer den zang der waerheid, van Profeten En van een zeer klein englental! Maer toen de smerten my te fel aen 't herte hingen Voelde ik een zoet gepeins my in de ziele dringen, En beurde beter zelfs dan de englenzang my op. Het was als eene ster van heil my toegevlogen, Gelyk een druppel dauw den hemelkring onttogen. Hoor, hoe ik dacht met hertgeklop: ‘Ja, ver van ons en van verwanten en van vrinden, Leeft er een maegdenhert dat zusterlyk wy minden En dat noch smert nog leed gevoeld heeft in zyn jeugd; Een kind, wie 't lot van ons wreedaerdig heeft gescheiden Om 't ver van magen en van vrienden heen te leiden, En die zich onzer wis geheugt.’ {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O wees geloofd, myn God! geloofd in alle tyden, Beschikker van de smert, dat ge ons alléén deedt lyden, Dat ge aen der dichtren ziel alléén de droef heid gaeft! Gy schonkt dat schuldloos hert, gy schonkt het in uw zorgen Een stillen avondstond, een heldren blyden morgen! o Heil u, heil u, lieve maegd! - En daer ik welgemoed die troosteryke woorden Dacht, schryft gy onverwachts daer lettren die my moordden, Als waren ze elk een steek. Regtveerdig God! gy ook!! Gy ook weet dan hoe 't leed het herte kan verscheuren! Gy ook dan hoe een wang door 't weenen kan ontkleuren, Wat al een lydend hert verdook! Ik lees: gy dorstet in uw slapelooze nachten Naer 't ruw en hairig kleed der kloosternonnen trachten! Gy wenschtet ook te zyn die stille maegdenschaer Die 's nachts voor 't kruisbeeld knielt op harde blauwe steenen, Dit alles zonder spyt, dit alles zonder weenen!.... - Vriendin, gedoog dat 'k u verklaer Dat God den zelfden weg niet allen deed beoogen: De Chakal de woestyn en de arend in den hoogen; De zeeman kruist door wind en baren met zyn kiel; De krygsman zwaeit het zweerd in kringen volgevaren; De priester moet ons 't licht des hemels doen ontwaren; De dichter - wroet in hert en ziel. Indien uit hoogmoed slechts gy wilt een' naem verwerven; Indien gy met een kroon van lauwren om wilt zwerven, Och! reik naer bloemen slechts! neen, raek geen doornen aen! Maer zoo gy in uw hert het heilig vuer voelt gloeijen, Laet dan dien lavastroom, wil dan dat vuer ontboeijen, Gy moogt uw zending niet ontgaen! {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, dank de Godheid dan, ô engel lief op aerde, Omdat hy in uw ziel die zaligheid vergaerde, Omdat hy, boven veel, u uitverkoren heeft; 't Is waer, dan houdt de smert u in haer forsche klauwen, 't Is waer, dan doet ze u 't leed als togtgenoot aenschouwen Die aen uw zyde en by u leeft. Der dichtren zangen zyn de vruchten van het lyden, Het bloed uit 't worstelperk van 't foltrend zielestryden, De prys, de lauwerkroon bekomen toch zoo duer; Wanneer op onze zee de orkanen zyn ontbonden Kookt in ons brein 't gedacht en bruist het door ons wonden Gelyk een stroom van gloeijend vuer! Maer vraeg aen Bilderdyk, vraeg hem hoe zyn geliefde Hem 't hert te stillen wist wanneer het lied hem griefde, Wanneer vervolging, haet en banning op hem woên. En vraeg aen Byron wat zyn Guiccioli dede, Wanneer hy leed, hoe zy zyn smerten voelde mede. Maer steeds die heelde met een zoen! Elk heeft zyn lot op aerd. De wyze leeft verborgen, En zoekt de waerheid in zyn ziel op elken morgen; Een andre droomt van goud tot onheil slechts vergaerd; Een derde volgt den wenk van dartele syrenen, Hem is 't, alsof het heil by haer slechts waer verschenen En dat 't voor hem zich openbaert. Wanneer hy lang genoeg die wegen heeft betreden, Schenkt God hem soms genâ om zyner wroegingsbeden, En sust zyn prangend leed en stilt zyn bange smert; Maer onze smert is niet die gene van zoovelen; Ze is eeuwig de onze en niets kan hare diepte heelen: Zy heeft haer zetel in ons hert. {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Oh wee! die dichter werd om dorre zegepalmen Te plukken, om den roem zyn naem te hooren galmen, En die zich op den wind met zulke vlerken waegt! Dien - wen hy 't licht ontving werd 't onheil toegesmeten; Dien - heeft een adder aen zyn herte wreed gebeten Waervan hy gansch zyn leven klaegt! Wy worden voortgezweept op vleuglen der gedachten Door 't eindloos oord, totdat wy afgemat van krachten En gansch het hert verscheurd dáér ploffen eens ter neêr; Dan worden wy gesleurd naer 't graf - de sombre wooning Waer wy de stille rust genieten tot belooning Voor al ons eindloos hertenzeer. 't Gedacht is schrikkelyk! vervarelyk! - Ja, slechter, Nog meer beschroomend dan het vonnis van den regter, Nog meer gevreesd dan al wat hier ellende heet, Een gif om 't schoonst gebloemt te zengen op zyn stengel, Een kwaed om 't blank gelaet te gelen van een engel, Een kwaed dat 't hair uit 't voorhoofd eet. Zich aen een denkbeeld, een problema stevig hechten; Zich Rubens wanen of Homeer; als Cyrus vechten; Het open boek van 't hert gelezen hebben; dag En nacht een woesten vloed ideëen voelen stroomen, En op een morgen vroeg ontwaken uit zyn droomen En dan nog onbekend zyn, ach! o Weet gy wat het is het voorhoofd voelen branden, En de oogen gloeijend zien, en bevend zien de handen? Zaegt ge ooit by zeekren lach geen smerttraen in dat oog? En zaegt ge nooit de koorts en de vertwyfling glimmen In blikken u gerigt die poogden nog te grimmen, En zeg of u zulks niet bewoog? {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} - Indien gy in 't gedrang van volksvergaderingen, Een somber oog ontwaert omringd door gele kringen, Hem voor een eeuwig merk gebleven uit den stryd Der ziel - o bid, en zeg u zelve, diepbewogen: Het is een broeder onder 't onheil ook gebogen, Het is een broeder ook die lydt. Gy ziet - zy volgen beî, de kunstnaer en de dichter, Een dwaling in de heî, een vuerrook tot verlichter, Een pad waer bloemen staen, maer bloemen zonder geur; Daerheen moet men de hoop en alles laten varen, De ontgoochling, als een schim, blyft om u henen waren: En zy bedriegt u met haer kleur. Ja, treurig zyn helaes! ja, somber deez tafreelen, Myn jonge maegd, doch echt kan u dit 't hert nog streelen? Ja, liever sprak ik u van velden ryk getooid, Van blyden vogelzang, van aengename dalen, Van 't lommerryke bosch waerheen wy gingen dwalen, Van 't windje dat er dartlend stoeit; Van alles wat ons eens in betre, blydre dagen Het herte streelen mogt, en wat onze oogen zagen; En hoe ons alles lief was, schoon was en in glans. Die dagen zyn niet meer, die stonden zyn verdwenen; Te vroeg is deze zon, te vroeg is ze uitgeschenen; Deze, onze tyd is ernstig thans. Thans hoeft u meer dan 't meir waer zich de maen komt baden, En dan de onstuimge vloed met vlokkend schuim beladen, En dan de wandeldreef door eiken gansch beschaûwd. Thans reikhalst gy naer roem en wyd verspreiden luister; Het licht stak aen in 't hert: 't blyve er niet langer duister, Het is de roem dien 't lamplicht houdt! {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} De roem! - zoo groot zyn als Homeer in dezen tyde; Ja, grooter dan een vorst - dan David den gewyde; Zelf vorst zyn, alles zien van op een reuzenberg; De scepter in de hand, en wat gedruis men maken Moge ook hier neêr, met niet een voet aen de aerde raken; Maer zweven boven 't golvend zwerk! Welaen! vooruit, Vriendin! de poort staet voor u open; En wierdt gy van een slang, den ingang ingeslopen, Gebeten soms, maek u niet gram na haren beet; En moet gy lachend ook uw tranenvloed verkroppen Beschryf ons zulks wanneer ge uw hert te fel voelt kloppen, Wanneer te veel u teistert 't leed! Evergem, 1852. {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergeet my niet, romance door J. de Geyter. Ik ben een balling, - en myn leven Is zwerven, zwerven steeds alleen; Ik ben nog jong en voel my sneven, Ik zoek geluk en vind er geen. Ik durf niet in de toekomst schouwen, Want geene hoop daegt in 't verschiet. Niets heb ik van myn land behouën, Niets dan een bloem: - Vergeet my niet. Wanneer ik soms, in heimlyk lyden, Myn hoofd laet zinken op myn schoot, En treurig denke aen vroeger tyden, En zuchtend trachte naer den dood, Dan schynt dit bloempje me af te luistren Voor Emma die 't my liefdryk liet, En 't is of 't zacht my toe wil fluistren: ‘Ondankbare, ach! vergeet my niet....’ {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Ver van zyn land, ver van zyn vrinden, Is 't leven een ondraeglyk lot; Maer wreeder nog dan voor beminden Is 't voor geliefden, groote God! Oh, immer heugt my Emma's smerte, Wanneer my 't vaderland verstiet, Toen zy dees bloem drukte aen myn herte En weenend sprak: vergeet my niet! En sedert dwael ik, onbekende, Van de eene streek naer de andere af. Geen deernis lenigt myne ellende: My blyft dees bloempje slechts - en 't graf... Doch, mogt my God de gunst verleenen Dat morgen 't leven my ontvlied', Geen vriend zal op myn grafstêe weenen... Dan, Emma, ach, vergeet my niet. Antwerpen, 18 20/6 52 {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekoverzicht door J.M. Dautzenberg. Loverkens, oud nederlandsche liederen van Hoffmann von Fallersleben, Göttingen - 1852. Hoffmann von Fallersleben, die met onzen zalig ontslapenen Willems vriendschappelyk verkeerde, heeft in Göttingen een dertigtal oudnederlandsche liedekens in 't licht gegeven, die frisch als eeuwenoude steenwyn (rhynsche kruikwyn) uit des dichters penne vloeiden. De dichtstukjens waren bestemd om in Belgiën met muziekbegeleiding te verschynen, maer de belgische boekhandelaers hebben de kans niet durven bestaen om de drukkosten op zich te nemen! Nu heeft de dichter in Duitschland zelf nog een fraei honorarium voor zyn boekjen ontvangen, en de drukker zal gewis geene slechte onderneming hebben uitgevoerd. Wy hopen, dat, by eene tweede uitgave, de muziek er ook by verschynen zal. Het werkjen heeft ons zoo zeer bevallen, dat wy den luste niet kunnen wederstaen van er de voorrede uit te vertalen, die in 't hoogduitsch is, en er tevens het eerste stukjen van mede te deelen. Wy zyp verzekerd, dat de lezers van het Taelverbond deze mededeeling met genoegen zullen ontvangen. De voorrede geeft ons een aerdig reisverhael, het ontstaen der eerste proeven in oudnederlandschen schryftrant, de dwalingen eeniger geleerden en een paer goede wenken, die wy wel zullen doen, van niet te versmaden. Zie hier, hoe Hoffmann zyne inleiding maekt: Het is nu al dertig jaer, als ik de hooge school Bonn na twee- {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} jarigen oponthoude verliet. Ik wilde nog eens myne vrienden wederzien en den Rhyn en de Moezel, en dan van allen afscheid nemen. Zoo stapte ik over Koblenz naer Trier en van daer door de Eifel naer Keulen. Van hier richtte ik my naer Holland, niet om daer myn geluk te zoeken, maer om een vak myner duitsche taeloefeningen, het nederlandsch, verder voort te zetten. Wel een moedig besluit! Ik bezat in baren gelde slechts 4 Louis d'or en was heel onbekend met den duren vreemden lande. Myne ‘Bonner brokken uit Otfried,’ die my tot aenbevelingsbrieven hadden kunnen verstrekken, waren eerst even verschenen. Gelyk een ryzende scholier, met langen haire, den duitschen rok, den knuppel in der hand en een licht ranselken op den rug, zonder paspoort en haest zonder geld, toog ik op eenen mooien lentedag over de hollandsche grenze. Myn beetjen hollandsch, dat ik moeizaem uit boeken geleerd had, kwam my ter dege te pas: ik wist menige richting en de billikste wyze van reizen uit te vorschen. In Utrecht wierd ik door de plaetselike duitsche studenten vriendelik opgenomen. Ik verbleef er eenige dagen en vond hier de eerste gelegenheid om myn eigenlik doel te vervolgen. Ik bezocht de boekery en eenige bekende geleerden. Helaes, deze eerste proeve viel juist niet aenmoedigend uit. Heer S. zag my verwonderd aen, toen ik hem van myn ontwerp sprak. Hy wist enkel daerop te antwoorden: ‘Maer men heeft in onzen lande niet de gewoonte van eene letterkundige reize te doen.’ - Terwyl hy nu, ofschoon leeraer der hollandsche letterkunde, in den loop des gespreks dra toonde, dat hy van 't oud nederlandsch bitter weinig kende, zoo was ik ook dra over het zonderlinge onthael getroost. Reeds des anderendaegs stapte ik wel gemoed naer Leiden. Hier hoopte ik den zetel der hollandsche leerbegeerte, een woelig veelzydig wetenschappelik leven en allerhande litterarische hulpmiddelen te vinden. En ik had my niet bedrogen. Ik maekte seffens eenige bezoeken en werd telkens vriendelikst opgenomen. Bezonder deelnemend bewees zich de jonge Tydeman: Door zyne tusschenkomst wierd ik dra met de voornaemste mannen der wetenschap en met de letterstichtingen nader bekend. Van verscheidene kanten uitte men den wensch, dat ik tot eenen langeren oponthoude besluiten zoude. Intusschen waren echter myne middels uit: De olifant (hôtel), waer ik zeer deftig en hongerig huisde, had den kleinen rest myns baerschaps verzwolgen. Ik bekende het openhartig. Toen zeide een arts, Dr. Salomon, van geboorte een Duitscher: Nu, is het verder {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} niets! Komt ten mynent! blyft er zoo lang als het u bevalt! - Ik was dermate verrast, dat ik nauweliks iets er tegen waegde te zeggen. De geleerde vrienden des dokters noopten my het uiterst vriendelike aenbod aentenemen. Den heelen zomer door tot in den laten herfst leefde ik nu in de aengenaemste betrekkingen. De boekery der maetschappy van nederlandsche letterkunde, die der universiteit en veler geleerden, kortom, alle letterschatten Leidens stonden te myner beschikking en ik zocht mynen tyd wel te besteden. Zoo als in wetenschappelike werd dra ook in menige andere betrekking myn oponthoud my zeer nuttig. In vriendschappeliken verkeere met de beschaefdsche familien in Leiden, leerde ik de spraek, de zeden en gebruiken des lands kennen en nog menig ander punt, dat ons boeken juist niet onderwyzen. Zeer belangryk was voor my de kennismaking met Bilderdyk, toenmaels Hollands geprezenste dichter. Hy was oud, dikwyls ziekelik, ging door voor eenen knorrigen en wonderliken man en was weinig toeganglyk. Ik behoorde nogtans tot de weinigen, die steeds vryen toegang tot hem hadden. Ik kon er eenigzins fier op zyn, te meer daer ik een Duitscher was, en hy al het duitsche on alle Duitschers hartelyk haette. Eens had hy van my sprekende tot eenen zyner verwanten gezeid: ‘ofschoon hy een mof is, mag ik hem toch wel verdragen.’ En dit bewees hy ook by elker gelegenheid, waer wy ons op den velde der oude germaensche spraken en literaturen ontmoetteden. Zyne liefde tot de oud nederlandsche poëzie had echter heuren grond eerder in de oude tael, voor zoo verre daerdoor het tegenwoordige Hollandsch opgehelderd en verrykt wordt. Zoo aenschouwde hy dan ook de oude volksliederen enkel als spraekdenkmalen, beginsels der poëzie, poëtische curiositeiten en zyne voorliefde voor alles wat hollandsch hiet, verhinderde hem my zulks te belyden. Dat bemerkte ik in verschillende oogenblikken, en vreesde deshalve zeer, myne gedachten over poëzie te ontwikkelen en daerdoor myne voorliefde voor het volkslied te doen gelden. En toch streefde ik zeer yverig om overal liefde en deelneming voor ieder oorspronglik germaensch grondbeginsel, en zoo ook in de poëzy onzer verwante naburen op te wekken. Mocht ik echter by eenen veel omvattenden manne gelyk Bilderdyk niets voor deze myne strekking verwachten, zulks was nog meer 't gevat by die andere mannen, die niet eens een sprakelyk of litterarhistorisch belang in 't volkslied stelden. Ik zocht heen en weêr op het eigendomlike en voortreffelike der volkspoëzie de aendacht te trekken, maer te vergeefs, niemand won een ander, een {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} beter inzicht. De eenen hielden de goedgekeurde lieders der invloedryke maetschappy Tot nut van 't algemeen voor volksliederen, de anderen verwarden gelyk voorheen volkslieders en gemeene straetdeuntjens, die Holland inderdaed in overvloede bezit. Wanneer ik hun dan duitsche volksliederen voorzong en ze gansch opgetogen daerby zag, dan dacht ik hen bekeerd, maer het was niet zoo. Eens werd ik in een groot gezelschap jonger, hupscher meisjens verzocht, iets te zingen. Ik zong duitsche lieders en elk was verheugd. Maer zoodra ik het lieve oudnederlandsche lied: Het waren twee coningheskinder, aenhief, ontstond er een algemeen gelach. Ik hield op, maer zeide zoo goed ik kon op hollandsch: ik verwachtte persoonlik geene toegevendheid van de schoone jufvrouwen, maer ik docht, dat zy heur eigen Vaderland en zyn schooner poëtisch verleden meer eerbiedigden. Voor dien keer zong ik niet verder. Een minnaer vindt dikwyls zyne geliefde des te schooner en voortreffeliker, hoe meer heure waerdy van anderen bevochten en vernederd wordt, zoo ging het my ook. Met meerdere liefde hield ik my sints dien met het nederlandsche volkslied bezig, ik wroette in boekkeryen en boekwinkels en maekte menigen hupschen vond. Zoo drong ik diep in in de spraek en den geest des ouden volkslieds, en ik kreeg om zoo te zeggen van zelf lust, dergelyke liederen te dichten. Het geschiedde aldus. Myn eerste lied was een afscheidslied, met betrekking op eene lieve vriendin, die ik nu welhaest verlaten en nooit weder zien zoude. Ik bracht het lied tot Bilderdyk en vroeg hem, of het nog wel tot de XVe eeuw behoorde. Hy dacht, dat het nog ouder zyn kon! Ik ging vernoegd naer huis terug. Kort daerna ontstond een tweede lied; eene oudfransche romance had er my toe bewogen. Conrad Schwenk, dien ik in Bonn kennen leerde, had ze my in afschrift medegedeeld. Hy wist my daerover geene andere byzonderheid te zeggen, dan dat hy het afschrift der goedheid eener dame verschuldigd was, aen wie hy het weder ter hand moest terugstellen. Ik gaf het hem korts voor myner afreize terug, zonder afschrift voor my genomen te hebben. Ik kan juist niet zeggen in welke verhouding myn lied tot dat fransche staet, maer ik weet wel, dat het geene vertaling is; want toen ik het dichtte, was het originael sints lang buiten myne handen. Tien jaer later, toen ik myne verzameling hollandscher volksliederen uitgeven wilde, vond ik onder myne papieren ook die beide liederen. Ik nam ze mede op, niet met het doel om iemand er mede te bedriegen, maer om te toonen, dat {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} het thans nog mogelik is in den ouden geest voort te dichten; tevens koesterde ik de hoop, dat ook anderen my daerin volgen zouden, om aldus, met het volkslied te doen herleven, eene volksdomlikere en tevens betere richting in de nieuwhollandsche poëzie te banen. Om myne lieders niet met de oorspronglik oude te vermengen had ik ze op 't einde onder No 22 en 23 (z. Horae belg. II. 155-158) geplaetst en met de volgende woorden vergezeld: Dit en het volgende lied zyn in Holland ontstaen. Ik behoud my voor by gelegenheid verder er over te spreken.’ Maer die gelegenheid deed zich niet op. Myne verzameling die 1833 als Pars II der Horoe belgicoe verscheen, vond zulke deelneming niet, dat er eene tweede uitgave noodig wierd. By myne groote verwydering van Holland hielden allengs myne betrekkingen met dezen lande op, en ik vernam niet eens, hoe myne verzameling opgenomen wierd. Ik achtte het alzoo niet eens der moeite waerd de beloofde opheldering te geven. Weldra moest ik het nu beleven, dat myne beide lieders voor oude volkslieders doorgingen. In den jare 1838 verschenen van Jonc Gherrit eene vertaling met melodie (waerschynlik uit de souterliedekens Ѱ 147) als ‘oudnederlandsch’ in de ‘Duitsche volksliederen met hunne originael-wyzen van A. Kretzschmer.’ 1. Deel (Berlyn 1840 1). No 20. Dan volgde eene tweede vertaling in Talvj (d.i. Therese Adolphine Louise von Jacob, vr. Robinson): ‘Proeve eener historische grondschetse van volksliederen germaenscher natiën.’ (Lpz. 1840). Bl. 460, met eener vertalinge des afscheidlieds, bl. 462, met de bemerking: ‘wy geven hier eenige stukken, welker ontstaen in Holland zelf onloochenbaer is. Wy nemen dit van de beide eerste liederen op Hoffmann's autoriteit aen’ 2. - Maer ik moest nog meer beleven. J.F. Willems nam beide in zyne ‘oude vlaemsche Liederen’ (Gent 1848) onder No 78 en 97 op. By jonc Gherrit stipt Snellaert, Willems opvolger, aen 3, bl. 177:’ volgens H.v.F. is dit overoude schoone lied nog onder {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} het volk in de provincie Holland bekend ‘en bl. 235 wyst hy zelfs als bronne des afscheidlieds: ‘Jan Roulan's Liedekens-boeck, Antwerpen 1544.’ En dat was toch gewis myne schuld niet! De oudnederlandsche Poëzie heb ik alzoo om twee liederen armer gemaekt, daerentegen verrykte ik de litteratuergeschiedenis met eene ontdekking. Daer ik nu nog alles by tyde opgehelderd heb, 1 gevoel ik my weêr gansch gerust gesteld. Ik mag overigens niet loochenen, dat my deze eerste proeve, oudnederlandsch te dichten, vry stout gemaekt heeft, ja, zoo stout, dat ik nogmalige proeven gewaegd heb. Ik eisch voor deze geheel nieuwe en nooitgehoorde dichterlyke werkzaemheid geene verdere rechtvaerdiging noch goedkeuring; myne zelfvoldoening aen de bewerking is my genoeg en zal my rechtvaerdigen. En waerom zou een Hoogduitscher ook niet eenmael oudnederlandsche gedichten maken? Het is immers veel natuerliker, dan oudgrieksch of oudlatynsch te dichten. Wat heel andere vorm hadde de volkslitteratuer daer te lande aengenomen, indien de oudnederlandsche volsdommelike poëzie als moeder en leidend grondbeginsel ware aenschouwd geworden, indien zy de poëtische geesten gewekt en verlevendigd hadde! De huidige Poëzie huldigt nog voortdurend de smaekrichting uit den tyden der fransche Lodewiken, zy heeft nog die vreemdaertige toesnede heurer vormen behouden, even als die prozaïsche aenschouwings- en die geleerde uitdrukkingswyze, en blyft deshalve aen het harte des volks even zoo vreemd, als het verledene aen het tegenwoordige, en soms even zoo onverstaenbaer, als het vreemde den Vaderlande is. Neuwied 15 October 1851. H.v.F. Die voorrede is heel aerdig, niet waer! het boeksken is het niet minder, ten bewyze willen wy maer nummer I mededeelen. {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaenderen boven al. Vlaenderen, dach en nacht Denc ic aen u. Waer ic ooc ben en vaer, Ghi sijt mi altijd naer. Vlaenderen, dach en nacht Denc ic aen u. Beemden en velden staen Overal groen. Schoon is ons land gheheel, Schoon als een lust prieel. Beemden en velden staen Overal groen. Overal vrolicheit Overal lust. Maechden van fier ghelaet, Cnapen so vrom en draet. 1 Overal vrolicheit, Overal lust. Vlaenderen, elders macht Schoner wel sijn. Herten so lief, so teer Vind ic wel nerchens weer. Vlaenderen, elders macht Schoner wel sijn. Vlaenderen, boven al hebbic u lief: Ghi minen lust, mijn smert Ghi licht mi diep int hert. Vlaenderen, boven al hebbic u lief. {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaenderen, allen tijd Blijf di mijn lief. Neemt van mi hert en hant, Neemt mine trouw te pant! Vlaenderen, allen tijd Blijf di mijn lief. Is dit niet allernaïfst en natuerlik, weegt dat niet de geleerde uitdrukkingswyzen der modernen op? De ware poëzie heeft hare wieg by het volk, zy schommelt op den lande tusschen knoppen en bloemen, te midden van weiden en velden, zy heeft frissche lucht en vryen gang noodig. Steedsche gemaektheid en hoofsche styvigheid, hoe ryk ook uitgedoscht, zullen by den volke geenen ingang vinden, althans niet als volkslied, en wy uiten nogmaels den wensch, dat de oude, ja, oudste deuntjens door onze tegenwoordige dichters bestudeerd worden, die dan welhaest het pad der alexandrynen vaerwel zeggen en tevens zullen inzien, dat eeuwige ïamben en trocheeën onze schoone tael regt tot haren ondergang leiden, hetgeen wy later eens duidelyk hoopen bloot te leggen. Wy bevelen de voorliggende Loverkens van Hoffmann aen alle liefhebbers der schoone moedertael, zy zullen het ons dankweten, dat wy hen opmerkzaem maekten op de nederduitsche voortbrengsels van eenen Hoogduitscher. {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst- en letternieuws. Verschenen werken. Te Antwerpen by Hendrik Peeters, Koepoortbrug: Nederduitsche Spraekleer, naer de beste bronnen bewerkt door J. Van Beers, leeraer by 's Ryks Normaelschool te Lier. - Prys: 2.75. -By den zelfden: Theodoor Van Ryswyck of schuw de plaetsen waer de plagen vallen. Blyspel met zang in een bedryf door Emmanuel Rosseels, Muziek van Hendrik Cartol. - Prys: 75 centimen. -By P.J. Janssens, Grooten Kauwenberg: Verzameling van Grafschriften in St-Andries kerk te Antwerpen, met aenteekeningen door P. Visschers, priester. - Prys: fr. 3. -By Jacobs-Janssens; Menschenleer en Ontleedkunde, door doktor Matthyssens. Eerste aflevering. - Prys: fr. 1.50. Prys van het werk compleet: fr. 5.00. -By Van Dieren en Co, Coppenolstraet: De Gierigaerd: door Hendrik Conscience, met vier platen door Ed. Dujardin. - Prys: 1.75. -By J.-B. Buschmann, Ossenmerkt: Levensbeschryving van M.I. Van Brée, door Lodewyk Gerrits. - Prys: fr. 1.00. -By G. Van Merlen en zoon: Aenhangsel der Geschiedenis van Antwerpen, door H. Mertens en Torfs. -Te Lier by Josef Van In et Co: Alleen-, twee- en dryspraken, door Verhoef. -Te Brussel by De Hou: Raed en Daed, blyspel in een bedryf door Eug. Stroobant. -By den zelfden: Rue des Pierres nr 60, blyspel in een bedryf, door Eug. Stroobant. Dit werkje is het tweede nummer van de Vlaemsche Tooneel-bibliotheek. -Op het bureel der Vlaemsche Stem, Verwersstraet: De Kraenkinders, drama in 3 bedryven, door Sleeckx. - Prys: 75 centimen. -Op het zelfde bureel: Jan Steen uit vryen, liedjesspel in 2 bedryven, door Sleeckx. - Prys: 75 centimen. -Op het zelfde bureel: Christina, een hollandsche geschiedenis (naer het fransch). - Prys; 75 centimen. -Te Gent by H. Hoste, Veldstraet: Herzieningswet over het hypothekenstelsel van 16 december 1851, uit het fransch vertaeld en uitgelegd door P. De Baets, advokaet te Gent. - Prys: fr. 1.50. -By den zelfden: Uitgave van het Willemsfonds, nr 3: Beknopte Verhandeling over de byzonderste nyverheidstakken in Vlaenderen, door J.J. Steyaert. -By den zelfden: Willemsfonds. Verslag over de werkzaemheden van het Comité, gedurende het bestuerjaer 1851-1852. -By Ivo Tydgat: De hoogduitsche Spraekleer voor Vlamingen of Nederduitschers ingerigt, door C.L. Ternest. -By Bauwens: Mythologie of Godenleer der noordsche volken, door H. Somerhausen. -Te Sint-Truijen, by Van West-Pluymers: Handboek voor elken Christen, door M.H. Davidts, priester. -Te Brugge by C. De Moor, Philipstockstraet: Poëzy van Adriaen Myene-Van de Casteele. {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijkheid. 1 Door Dr J. Nolet de Brauwere van Steeland. Gelijkheid, als het hoogste goed In kranten vaek geprezen, 'k Heb veel van u gelezen, Maer heb u nooit of nooit ontmoet. 'k Zie u, hoe 'k om mij henen kijk, Alleen op drukpapier voorhanden; Slechts theoretisch woordenrijk, En praktisch met een mond vol tanden. 'k Zoek oost en west mij de oogen blind; Ik snuffel rond, doch speur u nergens: Gelijkheid, zeg, waer huist gij ergens, Dat 'k hier op aerde uw schuilhoek vind'? Zijt ge, als de zangen van de lier Waerop de dichterdrom krast, Verheven silben-bombast, Maer deugt gij inderdaed geen zier? {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} Slaet ge enkel wind en blufvertoon, Als wonderafgod opgevijzeld, En heeft van uwen wolkentroon 't Gezond verstand u stuk gebrijzeld? Of zal 'k op last der spookkronijk Als ingebeelde mythe u boeken, En 't regte in 't averegtsche zoeken: Gelijkheid, zijt ge ook ongelijk? Natuer houdt voor uw leer zich taei; 't Proces is daer verloren: 't Gaet praktisch 't achterst voren, Hoe theoretisch magtig fraei. Raep korrels zand aen d'oeverstroom; Schep uit het bronnat druppels water; Pluk blaedjes van den eigen boom, En zeg, Gelijkheid, waer bestaet er? Uw hinkend stelsel heeft het mis. Hoe ge ook het troetelkind wilt heeten, 't Verschil blijft vaêmbreed, bij mijn weten: Gelijkheid of gelijkenis. Maer neen, - 't systeem bedoelt misschien Gelijkheid onder menschen? Voor mij, ik help 't u wenschen; 'k Schonk graeg een fooitje om 't eens te zien. Tot nu is 't schriklijk kakelbont En tel 'k zoo veel verschil als neuzen: Pufdik, plankmager; krank, gezond; Verminkte dwergen, gave reuzen; Hier kaersregt, ginder met een bult; Hier alles fraei, daer alles naerheid: Ik weet niet, op mijn woord van waerheid, Waer ge uw gelijkheid halen zult. {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt ge op het zedelijk gebied Uwe idealen vinden? Ook daer tast ge in den blinden: Gelijkheid troont in Babel niet. Hier vrolijke aerd, daer slecht humeur; Hier goede trouw, daer fieltenstreken; Gewetens met eene achterdeur; Konfijt van deugd en zielsgebreken; Rondborstigheid en valsche mom; Naest vrome zieltjes, onverlaten: Assortiment van heilge vaten, Maer met verdoemde hoepels om. Of zoekt ge in onze maetschappij Gelijkheid van de standen? Ginds rijzen marmren wanden, En 't strooijen dakje geelt er bij. Hier 't potten van den rijken vrek, Of onbezonnen geldverbruiken; Daer bittere armoê, broodgebrek: Verschil van holle en volle buiken. Nu laeg, dan hoog; nu knecht, dan heer; Een adelstand en klein gepeupel. Gaet uw gelijkheid hier niet kreupel, Dan ken 'k geene ongelijkheid meer. Gelijkheid op 't geleerd terrein: Valt de eene al heel wat schrander, Te dommer is een ander: Hier weetal, daer gespleten brein. 't Genie, vergeten in een hoek; Alom gevierde pillendraeijers, En slikkers voor hun wonderkoek; Verwaende gekken, vliegers, kraeijers; {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 't hardste schreeuwt verkrijgt het meest. Hoe maller vond, hoe hooger premie. Een dolhuis en eene akademie, Ziedaer gelijkheid voor den geest! Maer dan.... gelijkheid voor de wet?... Ik zal me er niet aen wagen Heur weegschael te verklagen, En houd haer liefst voor nauwgezet. Toch weet ge wat het spreekwoord zegt: ‘De groote dieven laet men loopen, De kleinen komen voor het Regt.’ En dan ‘met geld is veel te koopen.’ Is 't hier niet zoo, dat 't elders zij; Gelijkheid zal er niet bij winnen: Daer valt geen goeden draed te spinnen; 't Is steeds dezelfde litanij. Gelijkheid, zoo gekend.... bij naem, Verbeelding moge u voeden; Slechts doekjes voor het bloeden, Niets anders vind ik in uw kraem. Gij tweede schoonheid van de trits Die 'k mij ten zang heb uitverkoren, 'k Gun u uw hemelsche afkomst, mits Ge ons hier beneden niet komt storen. Althans wij zijn de kool niet waerd Die ge ons zoo smaeklijk gaer wilt stoven; Blijf bij uw zusters liever boven, En laet ons vrede en rust op aerd'! Brussel, 1852. {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen Hortence. Door Ad. Beernaert. Hortence, neen, gy zyt niet schoon, Bekoorlyk van gelaet, Maer gy prykt met der onschuldskroon, Die altyd sierlyk staet; Maer u ligt in het hert een schat Die menig eene deugd bevat! Benyd haer niet, benyd haer niet Haer, eens uw hertsvriendin, Haer, die het pad der deugd verliet Voor wufte en vuige min; Hortence, neen, thans niet geklaegd Omdat gy niet als zy behaegt; Omdat gy niet als zy getooid Zyt met de grootste pracht; Omdat geen rozen zyn gestrooid Dáér, waer men u verwacht; Omdat als gy ter feest zoudt treên Geen jonkers fladdren om u heen. Benyd dat niet, eenvoudig kind, En wisch die traen uit 't oog; 't Is klatergoud, 't is enkel wind Die haer het hert bedroog; - ô Wist zy wat zy heeft begaen, Wat snikte zy in bang getraen! {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch neen - te frisch nog is haer jeugd, Te blozend nog haer koon; Zy is thans nog te zeer verheugd: Slechts vleit haer enkel schoon; En niet een wensch by dag of nacht Die niet gereedlyk wordt volbragt. Maer later - als die dikke wolk Van vóor hare oogen dryft; En zy zal zien de diepe kolk Die voor haer openblyft; Slechts dan, dan zal haer schuldig hert Verkrimpen door de felste smert; Dan zal zy zien hoe diep zy viel, Hoe laeg zy is van stand; En dan zal haer geen enkle ziel Meêdoogend biên de hand; Neen niemand die haer leed verzacht Omdat zy met elks raed nu lacht. En dan zal zy, o deugdzaem kind, Betreuren de ydle vreugd; Bevroeden hoe zy was ontzind In haer verwaende jeugd; Maer neen - geen traen die dan nog baet ô Neen, ô neen, dan is 't te laet!.... Hortence, neen, gy zyt niet schoon, Bekoorlyk van gelaet; Maer gy prykt met der onschuldskroon, Die altyd sierlyk staet; Maer u ligt in het hert een schat Die menig eene deugd bevat! Evergem, 1852. {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} De slag van Waterloo, nachtgezigt, door H. Hermans. De maen dreef langzaem voort langs 's hemels sfeer; 't Was alles stil, en 'k zat herpeinzend neêr Te Waterloo; 'k ontwaerde daer den zuil Des Vlaemschen Leeuws, wiens opgespalkte muil En uitgevouwde klauw nog afschrik baert. Hoe treflyk scheen my toen dit trotsch gevaert, Dat daer het hoofd ten starrenbogen beurt, Die Leeuw die Frankryks arend heeft verscheurd. By dit gezigt voelde ik my 't hart ontsteld, En weidde 't oog langs 't uitgestrekte veld, Nog overdekt met wapenen en bloed. 'k Herdacht toen 's vyands waen en overmoed, Den man des lots, den schrikkelyken slag, En 't bloedtooneel, en d'ysselyken slag, Wanneer in eens, als 't buldren des orkaens, Of als 't geklots des wilden Oceaens, Een luide stem den beenderen gebood: Verryst, verryst, o schimmen van den dood! Afschriklyk klonk zy langs het slagveld heen. Ik trilde by dien toon in al myn leên; Myn haren rezen, 't hart werd my ontroerd, En 'k hoorde, in geestverrukking weggevoerd, {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} Meteen 't gedruisch dier schimmenschaer, 't Geknarsentand, 't gegil, het bang misbaer, 't Geklets der zweep, 't gehinnik van het paerd, 't Geklingel van het stael, 't geknars van 't zwaerd, 't Gekrysch van helm op helm dat vreeslyk klonk, 't Gebrom der trom en 't dof bazuingeronk. Het bloed versteef my by die doodenfeest; Toen stroomde droevig voor myn geest, De tranen in het oog, een schimmenry Die afgemat en 't slagzwaerd aen de zy, Doch uitgemargeld door den schrik en vrees, Nog bleek en gansch verkneusd uit d'afgrond rees. 'k Zag gryzaerds onder d'ouderdom geplooid, De degen in de hand, met bloed besproeid; 'k Zag jongelingen daer met stael omschorst, Gefolterd en gewond, en welker borst Door dorst naer eer en vryheid aengespoord, Als door een disteldoren werd doorboord. Dan naderde aen het hoofd der riddrenblom, Omhuld van glorie, 't Belgisch heldendrom, Met brandend zweet bedekt, en het gelaet Met eene wolk van zand en stof begaed. 'k Zag aen hun spits de groote Oranje staen, Met 's vyands buit en eertrofeen belaên, Die moedig voor het erf der vadren vocht, En troon en Vaderland heeft vrygekocht. Dan kwamen zonen ook, met bleeke koon, Die by den eersten kreet ten oorlog vloôn; Dan afgeteerde maegden, onvertroost, Dan kinderen en moeders met hun kroost. Een enkle schim, vergaen door leed en spyt, Dwaelt wringenhandend rond, zoekt de eenzaemheid; 't Was, Frankryk, 't was uw geest, wier schand In lettren vuers op 't voorhoofd stond gebrand. Er blonk een schampre lach hem op 't gelaet: {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Men las er neêrlaeg, wraekzucht, trots en haet. Hy sidderde, en bezweek van droefenis, By 't denken wat hy was, moest zyn, en is. 'k Zag zweven om dien geest een aental doôn Die als een wolk van voglen om hem vloôn. Den nacht gelyk, hield hy het stael ontbloot, Bedreeg den Leeuw met slaverny of dood. Hy stak de handen over 't slagveld uit, Sloeg drymael op zyn schild. Een naer geluid Steeg op dat m'in de verte hooren kon: Wee u, Napoleon, Napoleon!!!...... ........................ Een doodsche stilte ontstond: men slaekte een zucht En knarsentandde: eensklaps een dof gerucht Ontdeed zich by de geesten tegen hem, En 'k hoorde dan die donderende stem Hergalmen, wen met Godes glans omstraeld, Een Engel, uit de heemlen neêrgedaeld, Met afgekeerd gelaet, en gloeijend oog, Door 't luchtruim 't brandend iebenhout bewoog. Verwonderd zonk het talloos schimmenheir, Voor eeuwig in den diepen afgrond neêr. {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige goede schilderyen, uit de tentoonstelling van Antwerpen, beschouwd door Eug. Zetternam. Het tafereel-schilderen is de magtigste aller kunsten. Die kunst Zy alleen weet den beschaefden mensch een bepaeld belang in te boezemen, en eene goede schildery doet niet enkel denken aen hetgeen ze voorstelt; ze verpligt daerby den geest in het breede veld der inbeelding te verdwalen. Wat is poëzy en muziek by haer vergeleken? Ter nauwernood schenken zy een aengenaem oogenblik. Wel is waer, men hoort nog al geerne eene romance, doch hoeveel kwynende deelen komen niet in een opera voor? Hoe menigmael ben ik naer den schouwburg gegaen om de herhaling te hooren van zangen, welke my getroffen hadden, en hoe verveelden my dan een hoop onbeduidende tusschenzinnen of fabelachtige noten, welke de muzieksteller er enkel had tusschen gevoegd om te bewyzen wat moeijelyke klanksprongen men met de vedel kan maken, zonder hoegenaemd iets uit te drukken. Hoe langwylig een poëma is, hoe gerekt een roman kan zyn, weet ieder; en alwie het geduld heeft gehad sommige myner schriften te doorbladeren zal zich herinneren hoe dikwils hy zich verveelde, {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} vooraleer aen die tooneelen te komen, welke professor Heremans eertyds krachtig geschilderd noemde. Wat verschil dus tusschen het kunstschilderen, de muziek en de poëzy! Een goed gemaeld stuk onderwerpt den geest des toeschouwers op eens en geheel. By den eersten oogslag is men verpligt de gedachtenbaen, door den schilder gevolgd, te doorloopen, en niet allengskens en met onverkropbare uitleggingen, - gelyk de schrift of de muziek, - doet het in de stemming des makers komen. De magt der schilderkunst straelt byzonder in de herinnering des volks door. Vraeg aen een Antwerpsch burger naer de Peter de Groote, van G. Wappers; naer den Slag van Woeringen, van N. De Keyser. De burger zal u weten uit te leggen, hoe Petrus de Groote al sprekende de hand uit stak, hoe de scheepstimmermansgezellen het kleine schipje, door den grooten russischen keizer verveerdigd, bewonderden, en hoe de pater in den slag van Woeringen het kruisbeeld aen een stervenden kryger aenbood. Al hebben die burgers vlaemsche boeken gelezen; 't is raer of nooit dat zy er iets hebben van onthouden. Onnoodig na deze woorden te verklaren dat ik geerne schilderyen zie, en dat ik menig aengenaem uer in de schildery-tentoonstelling van Antwerpen heb doorgebragt. Schrik evenwel niet, beste lezer, ik zal van al de tafereelen geen gewag maken; de feuilletons die ik in vorige jaren over dit onderwerp las, zeggen my genoeg hoezeer de kleine zinsneden over onbeduidende schilderyen vervelen. Wie is ook de onmisbare woorden: krachtige penseeling, fyne toets, voortreffelyke teekening, doelmatige kleur, enz. enz. niet moede! Ik ben te verkleefde liefhebber der oorspronkelykheid (hoewel ik gedurig pastichen naer den eenen of den anderen schryver - zelfs naer Lamartine - maek) om over dit afgezaegde geen bescheiden stilzwygen te bewaren. En nu de tentoonstelling binnen. Wy zullen, indien het u belieft, {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} langs den regten kant wandelen en daer zonder klassering alles bezichtigen dat wy voorbygaen en dat bewonderensweerdig is. Waerom dan ook de schilderkunst in vakken verdeelen en aen het eene vak meer weerde dan aen 't andere hechten? In alles kunnen er immers onovertrefbare schoonheden bestaen? Zie! daer is het kleine lieve tafereeltje van Jos. Van Lerius. De schilder noemde zyn onderwerp: Het gezin. Eene moeder zit met den vader haer teeder kindje te beschouwen. Ze zyn beide nog jong en het is het eerste kroost dat aen hun toelachenden echt wordt gegund; wel bewyst de meerdere nadruk, waermede de moeder haer zoontje omhelst, dat het wicht haer byzonder toebehoort; maer ze biedt het met zooveel aenminnigheid haren gemael aen, dat men wel ziet hoe ze verlangt dat hy in de liefkozingen des kindjes deele, indien hy slechts onuitputbare wederliefde aen den kleine terug schenken wil. De echtgenoot, vol geluk en hartenvreugde, lacht moeder en zoon minzaem aen en de hand, welke hy zacht en voorzichtig om de zwakke leden des jeugdigen slaet, doet voorzien met wat vreugde hy zyne eerste schreden zal schragen, en met hoeveel zorgen hy hem de moeijelyke baen des levens zal vergemakkelyken. De hoofdjes van moeder, vader en kind hellen gevoelvol naer elkander, en worden als ineengezacht door eene teêre en fyne schaduw die hun als 't ware met eene lucht van verkleefdheid en liefde omgeeft. Een hond volmaekt dit tafereel. Hy was vroeger de eenige gezel der vrouw, als haer jeugdige man henen ging; hy was de eerste verwellekomer des echtgenoots, toen deze wederkeerde. Van verre begroette hy hem reeds door een verblydend geblaf. In dien gelukkigen tyd viel dien trouwen hond al de liefde ten deel welke nu geheel op het kindje zal overgaen, en toch, de hond is niet boos! en toch, hy is niet jaloersch! Reiner van inborst dan de menschen, wier verdorven hart steeds door nyd {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} en afgunst is opgekropt, denkt hy niet aen wat hy verliest; maer wel aen de nieuwe verkleefdheid die men van hem zal eischen. Er is immers nu weêr een nieuw wezen dat hy moet beminnen, - en zal zyne meesteres hem zoo menigmael niet meer streelen, en zal zy hem al eens verjagen wanneer hy zyn geestig hoofd op haren schoot neêrleggen komt, dan toch zal hy ook voldoening vinden in de kleine zwakke handjes van het wichtje te lekken! Heefd de kunstenaer dien hond als een beeld der getrouwheid in zyn tafereel gevoegd? Heeft hy ermede willen zeggen dat het kroost den huwelyksband vaster knoopt? Of heeft hy willen doen zien dat er by het geluk ten minste één getuige kan zyn, die het niet benydt? Hoe dit zy, die keurige schildery ademt niet dan geluk en liefde; ze is een troost en een genot voor al wie gevoel heeft en haer ziet. By hen die in hun huwelyk geen geluk hebben, baert ze een troostend verlangen; voor degenen, in wier huis door trouw en liefde het heil is gebragt, is zy eene toelachende herspiegeling hunner weelde, en by hen, die door dood of ramp hun huwelykswelzyn verloren hebben, baert ze eene balsemende herinnering. De koningin van Engeland kocht die voortreffelyke schildery. Wat mag het gevoelen zyn dat die vorstin daertoe aenspoorde? Was het een gevolg harer bewondering of is het een der gevoelens die wy daer even opsomden? Onder den troon zetelt niet altyd huwelyksgeluk. Het spottende volk beschildert soms al aerdig een koninglyk gezin. Queen Victoria schynt grillig en in Antwerpen, waer Engelschen in overvloed zyn, loopen er al zonderlinge vertelseltjes op haer en heur Albert rond. Doch indien het waer zy, dat de koninklyke kroon de huwelykskwellingen niet geheel van heur achtbaer hoofd kon verdryven, zal zy eene vermildering harer smarten vinden in het troostend tafereel dat ze van den antwerpschen schilder medenam. Het smeltende dat er in ligt zal hare inborst verzoeten en telken- {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} male dat zy het zal beschouwen, zal ze zich door verkleefdheid en liefde voelen vertederen. Somber steekt de schildery van N. De Keyser tegen dit zachte tafereel af. Daerop ziet men het uitstekend verstand eens reuzengeestes tegen de domheid en de ondankbaerheid der menschen worstelen. Dit doek is de nabootsing van een verachtelyk drama, dat op onze kleingeestige wereld eeuwigdurend wordt gespeeld! Immers wat verkrygt een ware groote geest voor zyne edelmoedige begaefdheid? Is het ooit iets anders dan spotterny en haet? Wat is de loon, dien zoo veel onbegrypelyke geniën, welke in onze wereld zyn opgestaen, van de menschen hebben ontvangen? Zyn ze niet byna alle van ellende en wee vergaen, en bezweken ze niet alle onder de vervolging der ondankbaerheid? N. De Keyser schilderde Christophorus Colombus, die door het opgeruide grauw wordt uitgejauwd! Welnu, weet ge wat invloed het verstand diens mans (welke daer door de bedelaren wordt uitgelachen) heden nog op onze maetschappy uitoefent? Niet in aenmerking nemende de rykdommen, welke het verarmd Europa uit Amerika getrokken heeft, noch de verzachting, welke daerdoor in de levenswys kwam, noch de weelde, die wy er door verkregen, blyft dan nog het land door Colombus ontdekt de wykplaets niet van al degenen, die hier om vreemde gevoelens vervolgd worden en de staten verontrusten?... Is Amerika de bergplaets niet van een zeker slach van arme menschen, - ook wel van kwaeddoeners, -waervan de oude verdorven wereld zich reinigt? en ware het verdrukte Duitschland niet lang geborsten, en ware het niet lang een vuile bloedplas van moord en plundering geworden, indien de armen, die hun land verlaten, er geene breedere plaets aen de proletairen overlieten? De oude wereld leeft, om dat zy haer overvloed van leven, of liever de uitschot harer verkankering naer de nieuwe kan overvoeren, welke uitschot daer, door vreemde zappen gevoed, herstelt en gezond wordt. {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} En de man, wiens vernuft die levensrekking aen de oude wereld schonk, de man, die de schuld is dat het beschaefd, maer versleten Europa nog bestaet, die man wordt op die schildery, welke als een eeuwig verwyt zal overblyven, door het gepeupel uitgejauwd!.... Colombus is boven die vernedering. Zyn achtbaer gelaet rigt zich somber naer de verte, alsof hy de spotterny des nabyzynden volks niet hoorde. Men vreest dat die groote en heldere hersens nog te klein zyn voor den geest die in hen woelt. Die man - men ziet het - is bezield met eene sprankel der alvoorziende godheid, die ongelukkiglyk in hem is verdwaeld, en men voelt dat hy de vermaledyding medevoert, welke op al de uitstekende geniën weegt. Genie, smart, verachting, ellende, wee; ziedaer de uitdrukkingen welke op dit majesteitvol wezen kampen. Die doffe blik is niet neêrslachtig, hy verdooft onder den aendrang eens onverbreekbaren wils; Colombus heeft de zekerheid dat hy in zyn gespannen hoofd eene nieuwe wereld draegt, en dat hy de rykdommen die ze bevat, de weelde die ze kan geven, in weêrwil den afkeer der domme menschheid, aen de menschen schenken zal. Dit echt bezielde beeld heeft my zonderling getroffen; maer nog meer trof my een klein knaepje dat tusschen den hoop spotters verdwaeld met den onschuldigen vinger op zyn voorhoofdje wyst en dat den vernuftigen mensch beziet, alsof het wilde zeggen: die man is in de hersenen geraekt! Ja! Colombus, ge waert in de hersens geraekt zoo wel als al die, welke in hun genie middelen zoeken om eene menschheid wel te doen, die om hare domme ondankbaerheid geene weldaden verdient. Er ligt inderdaed ook zinneloosheid in het hoofd van Christophorus Colombus. Ik had dit nog niet bemerkt; misschien om dat ik die nuance niet opsporen wilde. Ik ben ook zoo verveerd van de zotheid: ze raekt zoo naby verstand en vernuft! Twee uitstekende mannen, door iedereen gekend, heb ik weten {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} krankzinnig worden; een myner vrienden, wiens ongelukkige gehechtheid aen eene onbegrypelyke vrouw, ik in een al te mislukten boek heb poogen te verhalen, heeft zyn verstand verloren en de geestigheid eener dame, welke ik voor die hoedanigheid bewonderde, is door lyden in eene deernisweerdige en kindsche zwakzinnigheid vergaen. De verhalen rakende zinneloozen, die ik in myn leven ontmoetede of zag, zouden niet eindigen indien ik er mede aenving. Toen ik in het leger diende en met myn regiment door Eecloo trok, hechtte zich een dwaelzinnige uit den omtrek aen my. Hy was reeds bejaerd maer nog welgebouwd en zoo gezond dat ik vreesde hy zou wel honderd jaren worden. Hy kon my zynen naem niet zeggen en het overige dat hy my vertelde is uit myn hoofd gegaen; waerschynlyk omdat ik te verveerd van hem was om naer zyne redens te luisteren. Hy verliet my niet dan toen wy reeds by de uer van Eecloo verwyderd waren. Daer de zinneloosheid my aldus vervolgt, vermeen ik reden te hebben haer niet moedwillig in begeesterde hoofden op te sporen. Zy heeft in myne betrekkingen vier persoonen doen vallen, en daer twee van hen, menschen van erkend talent waren, wilde ik uit het hoofd van Colombus niet opmaken of N. De Keyser, zoo als ik, de zinneloosheid voor de gezellin des vernufts houdt. Hoe dit ook zy: de schildery van N. De Keyser is eene prachtige waerheid. Ze zal, zoo lang er een stofje verwe van byeen is, door alle eeuwen verstaen worden, vermits alle eeuwen hunne miskende geniën zullen hebben en, ofschoon de kleur, door dien schilder in de laetste tyden aengenomen, te zwak schynt voor zulke zware afbeeldingen, heeft hy in de begeestering van zyn trotsch onderwerp de noodige kracht op zyn palet gevonden. Christophorus Colombus, is een sprekend tafereel, en wy danken er den grooten meester voor, welke het heeft verveerdigd. Wat is de schildery van G. Wappers toch schoon! en echter, wat is ze toch klein! toch eenvoudig! Zy is als geborgen tusschen {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} de groote en kleurryke tafereelen die haer omringen, en hoe vele loopen haer voorby zonder ze op te merken! Vooreerst ziet men niet dan eenen lydenden knaep; 't is een kind door eene onuitlegbare smart in 't hart gegrepen en dat te samen krimpt by dit ongekende wee. Men bevroedt die vreemdsoortige foltering niet; nog nooit heeft men eenen gewoonen jongeling aldus zien lyden, nog nooit heeft men eenen dagelykschen knaep aldus zien weenen. Geen wonder! 't is ook geene gemeene smart, welke daer afgebeeld is; 't is een koninklyk hartzeer; 't is een knaep die al de schelmstukken van eene reeks vorstelyke voorzaten boet: - zoo gelyk eertyds de Heiland onder de kastyding eener gansche wereld leed. Als die God is die jongen ook bespot, ook bespogen, ook geslagen.... en stierf hy al niet op het moordschavot, het bloed door zynen vader daer vergoten, spattede niettemin met brandende druppels op zyn reeds door smart zoo doorkorven hart. 't Is het oogenblik waerop die ongelukkige vader, waerop de beklagensweerdige Louis XVI 1 gestorven is, dien G. Wappers, ter voorstelling van zyn koninklyken boeteling koos. Men heeft den jongen Louis XVII nydig den Moniteur Universel toegeworpen; daerin heeft het kind gelezen hoe zyn vader onder het trommelen der soldaten, het gejuich der menigte, de verwytingen der razende vrouwen, de siddering van gansch een volk en de verwondering van al de gekroonde vorsten, werd onthoofd. Vol afgryzen heeft de arme zoon dit snoode blad verscheurd en er verachtend de vuile roode muts opgeworpen, waermede men hem spottend had gekroond. Hy zit daer nu half geknield te bidden voor zyne vyanden, en, als een ware onschuldige boeteling, als een uitwissend offerlam, vraegt hy vergiffenis voor die zyne ouders hebben vermoord! {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} Als men de teêre leden van dien armen knaep beschouwt; als men de teering, de trage bange teering in de hemelsblauwe oogen leest, welke hy smeekend tot God rigt; als men onder zyn fyn vel het koninklyke bloed ziet stroomen en de versletene zyden broek u herinnert van uit wat prachtig paleis die onschuldige in die krocht is neêrgestord; als op den achtergrond eene plompe kas met hamer, spanriem en else versierd, u meldt tot wat arbeid men die zwakke leden bestemt; dan loopt er eene koude grieseling door heel uw lichaem, dan voelt ge in uw hart als eene knagende pyn, eene soort van berouw, en 't is slechts met geweld dat men de traen in de vochtige wimpers houdt. In den muer van die krocht zyn de volgende woorden gegriefd: o mon Dieu! pardonnez à ceux qui ont fait mourir mes parents. Eene engelsche dame was by my: ze vroeg my met ontroerde stem wat of die jonge koning daer toch neêrgeschreven had. Ik kon niet antwoorden en draeide my spoedig om, om niet in een luid snikken los te barsten. Voor een tafereel weenen is eene bespottelyke zwakheid voor eenen man. Doch des te juister moet de schildery getroffen zyn om iemand tot die zwakheid te kunnen vernederen. Ik schaem me niet dit te bekennen, des te meer daer die schildery niet alleen tranen in my opwekte: een vloed van gedachten en herinneringen stroomde my door den geest. Ik herdacht den grootvader van dien onschuldigen boeteling - den grootvader! - den verachtelyken égoiste, Louis XV, die dagelyks herhaelde malen zegde: dat degene die na my komen zich zelven redden; - die, in de gerustheid dier ikminnende gedachte, het volk stroopte, het land verarmde, de zeden verpestte, het koninklyk karakter door den modder sleurde en in zyne hooveerdige verveling spottend met God, met de menschen, met de zedelykheid en met de toekomst zyner eigene kinderen lachte! Ja! ik herdacht Louis XV, die in zyn eigen persoon reeds door de magtige hand der Alvoorzienigheid gestraft werd, toen op zyn sterfbed niemand - hem, den koning, hem, den almagtigen Opperheer - dorst naderen, om den onverduerbaren en moor- {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} denden stank dien zyn reeds verrot en toch nog levend lichaem uitwasemde! Louis XV, die op het schavot gestraft en geschandvlekt werd in zyn onschuldigen en ongelukkigen zoon! Louis XV, die in zyn kindskind gestraft werd, 't welk van armoê, ellende, ziekte en honger uitteerde; Louis XV die eindelyk nog in zyn nageslacht gestraft wordt, 't welk armzalig, zonder invloed en zonder moed, en nogtans zoo vol verlangen naer koninklyk gezag en kroon, ter minachting van ieder ronddwaelt. Want, wat is de graef de Chambord anders dan een opvolger in de boete aen de nakomelingschap der fransche koningen, voor de schelmstukken hunner vaderen, opgelegd? De graef de Chambord, die in Frankryk aen zyne zoogezegde aenhangers bevelen zendt, welke ze niet nakomen; die zwak van geest, zwak van gestel en kreupel van lichaem, loert en altyd snakkend loert of soms geen klein omwentelingske hem de gelegenheid zou verschaffen om als een gier op Frankryk neêr te storten en het in zyne wrekende klauwen te knellen. - Net of de vloek, dien de Heer eertyds op zyn geslacht uitsprak, niet op hem rustte, net alsof hy niet, gelyk een naer gezag smachtende Tantalus, moest blyven bestaen ter grootere lesse der vorsten, die aen dit levend voorbeeld moeten leeren hoe de koningen gestraft worden die, gelyk Louis XV, met hun Opperheer zoowel als met hunne onderdanen spotten! De schildery van Wappers bevat vele lessen. Niet alleen herinnert zy Louis XV, Louis XVI en Louis XVII; niet alleen brengt ze eens twyfelachtig Louis XVIII en Charles X te binnen; niet alleen doet ze eens toevallig aen den graef de Chambord denken; ze is nog het ware afbeeldsel van 't geen tusschen de eeuwigdurende worsteling der menschen, (de worsteling om gezag en vryheid) wordt vermaeld, te weten de onschuld!... Ze is nog het afbeeldsel van het brandpunt waerin wy leven, van de afwisseling der regerende magten, welke wy nazien, en waervan de opkomst meesterlyk wordt gebrandmerkt door het denkbeeld der schildery van Wappers, die anders niet wil zeggen dan: schandige wederwraek! Want zoo dit tafereel den vorsten mag leeren dat men het volk {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} niet ongestraft kan verdrukken, het leert ook aen het volk en aen al wie waent met zyne magt bekleed te zyn, hoe schandig het is eene laffe en onweerdige wraek uit te oefenen, en zyne doorgestane smarten door de jeugd of de onschuld te doen boeten! Welnu! men heeft my gezegd dat dit onvergelykelyke schoone tafereel van G. Wappers; dat dit tafereel 't welk ieder gedachten kan inboezemen die slechts denken kan en denken wil; dat dit tafereel 't welk magt genoeg heeft om eenen man die reeds veel lyden gezien en veel lyden doorworsteld heeft, de tranen uit de oogen te persen, welnu! men heeft my gezegd dat dit tafereel in den Messager de Gand, voor onbeduidend en een grooten meester onweerdig is uitgescholden!.... Ik weet niet of de lezer, toen ik hooger verklaerde dat de feuilletons over de schilderyen my in vroegeren tyd verveelden, uit die bekentenis heeft afgeleid dat ik ze heden niet meer lees. Dus moet ik hem bekennen dat vermits ik dit wezentlyk niet meer doe, ik met myne eigene oogen niet gezien heb of de Messager de Gand die fabelachtige beweering heeft durven opnemen en drukken. Ik klaeg dit dagblad wiens gezonde rede, zyne vyanden zelve soms regt laten wedervaren, dus niet ernstig aen, en toch! al hadde dan ook die gazette zulk belachelyk oordeel opgenomen, dan zie ik er nog niet veel kwaed in. Dergelyke zotte recensien zyn immers voor al de beginnende of min hoog geklommen kunstenaers een troost? voor het publiek zyn ze eene ernstige onderrigting: De kunstenaers van alle slach: schilders, beeldhouwers, poëten, letterkundigen - die nog niet hoog geklommen zyn, kunnen er (zoo als ik) uit afleiden dat, als men een zoo voortreffelyk gewrocht gelyk de Louis XVII van G. Wappers, zoo onweerdig durft behandelen; men met meer regt de min verdienstelyke voortbrengselen van min uitstekende geesten verachten mag. Het publiek kan uit zulke zotte recensiën leeren dat al die overdrevene beoordeelingen, waer - tusschen al het kwade - van geen goed gewag wordt gemaekt, niet zyn dan uitbroeiselen van afgunst en haet, en de lezer kan hierby onthouden dat, telkenmale {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer hy dergelyk galziek schrift voor oogen krygt, hy moet denken dat de schryver ervan de bittere gevoelens zyns harten heeft goed gedaen, zonder dat hy zich om regtveerdigheid, kunst of verdienste bekommerde. G. Wappers heeft reeds lang geleerd dergelyke beoordeelingen te verachten; naer zyn voorbeeld zal ieder dit leeren, die zich met kunsten bezig houdt.... Ik heb daer ook al over lang myne leerjaren in gedaen. - Nog onlangs stond er in een blad van Gent, eene naemlooze recensie op myn ongelukkigen Arnold de Droomer! Die recensie stelde vast dat dit werk zedeloos is, dat het plan er van zonder belang is; dat het geheel eene ellendige pastiche van Lamartine's Raphaël is; dat de styl er slecht, vol taelfouten en bombast van is; dat en dat.... eindelyk, dat het werk van voor tot achter geen beetje verdienste heeft. Men had my reeds van over lang met die recensie den schrik op 't lyf gejaegd, en daer natuerlyk niemand geerne zyne kinderen ziet slaen, was ik voor myn bejammerlyk boek beducht en bekloeg reeds van te voren myn armen Arnold!...... Maer als ik nu die beoordeeling gelezen had; maer als ik hare fabelachtige overdrevenheid zag; dan legde ik haer glimlachend en schokschouderend weg.... en dacht: Hoe verwaend moet toch de recensent zyn, die durft denken dat het publiek dom genoeg is om op zyn woord te gelooven dat er in een dikken boek van twee honderd bladzyden geene enkele zinsnede van byzondere weerde zou staen. Hoe veel verwaender moet de criticus zyn, die zich durft vleijen, dat het publiek hem zal gelooven, als hy beweert dat G. Wappers een gewrocht heeft gemaekt dat zonder de minste verdienste is. Doch wy vallen van het een op het ander, en daer nu toch de boeken tusschen de schilderyen versukkeld zyn, laet het ons dan in Gods naem met de boeken eerst afdoen, 't Is maer om te bekennen dat wy hopen dat het met die éene recensie niet zal gedaen zyn; daer moeten er nog dergelyken op den misdadigen Arnold komen! {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} Professor Heremans, die geene pen had als ik Tantje Mortelmans; de Zonderlinge Bedelares; Simon Cokkermoes; Luchtervelde, enz., enz. schreef; Professor Heremans die zweeg toen Conscience zyn Artevelde uitgaf, en dit vaderlandsche boek door de Loteling, de Arme Edelman, Baes Gansendonck, opvolgen liet; professor Heremans, die noch inkt, noch papier vond als Sleeckx zyne Volksverhalen en zyne Volkskomedies; Van Kerkhoven zyn Licht en Bruin; Onderreet en Gerrits hunne Dramata; en Snieders jr, zyn Arme Schoolmeester, lieten verschynen; professor Heremans, die op zyne lauweren rustte toen die werken (welke toch allen min of meer onze ontkiemende letterkunde eenige weerde bybragten) het licht zagen; professor Heremans die toen geen tyd of goesting vond om te loven of aen te moedigen, zal nu toch wel uit zyn langen slaep opstaen nu er op een ellendig boek, op myn armen Arnold de Droomer duchtig te knibbelen valt! Er zyn immers in onze litteratuer van die menschen, welke, misschien onbekwaem om iets voort te brengen, misschien daer den lust niet toe hebbende, met leede oogen de andere zien werken en aendachtig op loer liggen om te ontdekken of er op hetgeen gedaen wordt, niet te kritikeren valt - menschen, die er vermaek in vinden niet dan de feilen in de vlaemsche beweging op te zoeken, die niet te huis zyn als er moet geprezen worden; maer die als er een misslag wordt gepleegd, de trompet opsteken om hem van af de daken uit te schallen. Zonder dat wy ze noemen kennen de ingewyden die menschen en wy hopen dat professor Heremans den treurigen moed zal hebben - en het kost ons oneindig dit te moeten zeggen (sic) - door eene openhartig onderteekende recensie op myn Arnold de Droomer, in het openbaer te bekennen dat hy by het getal dier menschen behoort. Straks legden wy uit hoe het schoone tafereel van G. Wappers de smart eens konings voorstelde, hier zien wy nu het lyden eens werkmans door Al. Hunin, op eene krachtige wyze afgeschilderd. {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} Ofschoon dit lyden min buitengewoon en vreemd dan dit eens konings is, doet het zicht er van niet min wee aen het hart. Het stemt ook tot droomen; want in den tyd dien wy beleven, houdt de rust der staten misschien niet min aen het lyden des volks dan aen dit eens vorsten vast. Niets aenlokkends schynt u vooreerst uit het nederige tafereel van Al. Hunin tegen; het verbeeldt de gemeene kamer van een berghuis.... achter ziet men eene oude vrouw aen het bureel van bermhartigheid haren karigen pand tegen eenige kleine geldspecie uitwisselen, en zonder zich zeer opgewekt te voelen zou de toeschouwer welligt onverschillig voorbygaen, indien hy niet eensklaps aen den regterkant een beeld ontdekte, dat aen het geheel leven en weerde schenkt. 't Is een beklagensweerdige timmerman, die, om niet van honger te sterven, verpligt is zyne werkgereedschap naer den berg van bermhertigheid te dragen! Bedenk de schrikkelykheid van dien toestand eens wel: - 't is zyn werkgereedschap dat hy moet ten pande dragen! zyn gereedschap, waermede hy het zure dagelyksche brood voor heel zyn gezin winnen moet! zyn gereedschap 't welk hem, indien hy gezond blyft en werk heeft, nog jaren bestaens kan verzekeren! En dit moet hy te pand stellen voor eenige ellendige franken, welke ter nauwernood bekwaem zyn om zyn armzalig leven eenige dagen te rekken! Ik heb byna alle soorten van volksellende gezien; ik heb er reeds eenige in kleine verhaeltjes voorgedicht; maer om het onderwerp te schetsen door Al. Hunin zoo meesterlyk uitgebeeld, daervoor ben ik altyd, ten aenzien zyner somberheid teruggeschrikt. Misschien is dit onderwerp ook meer voor de schilderkunst dan voor de letterkunde geschikt. Immers de werkman die daer met zyne gereedschap in den berg van bermhartigheid staet, hoe overmatig hem zyn binnenste ook foltert, verkrygt door de beweegloosheid, waerin hem de schildering brengt, eene zekere bedaerdheid, eene soort van kalmte die zyne smart min wanhopig doet schynen dan ze wezentlyk is en dan ze met woorden kan {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} worden voorgesteld. Wel ziet men dat het hart van dien ongelukkigen bloedt! wel voelt men dat er eene magtelooze razerny in hem opbruischt en dat hy inwendig roept: ik heb armen, ik heb gereedschap, geef my werk opdat ik leve! wel ontdekt men eene soort van bloedig zweet dat over zyn saemgetrokken gelaet perelt; maer toch sleept u de stroom van wanhopige gedachten, die een schryver aen dien ongelukkige in den mond zou moeten leggen, niet in dien kolk des twyfels waerin men de alvoorzienigheid verdenkt en de maetschappelyke instellingen, welke zulke smarten veroorzaeken, laekt en vervloekt. Ook versombert de kennis der geschiedenis van dien ellendigen timmerman dit reeds uit zyn eigen nare tafereel niet. Waerom moet hy zyn gereedschap verkoopen? Is zyne vrouwe ziek? Is zyne echtgenoote gestorven en moet hy zyn jongstgeboren knaep by eene voedster uitbesteden? Is het om het kostgeld van dien kleine dat de arme vader dit laetste offer brengt? Of is die man door de concurrentie te neêrgeslagen en werkt iemand in zyne plaets voor twee centen minder?... Neen, zyn verleden verzwaert in 't oog des toeschouwers zyn medelydensweerdig heden niet en niemand kan zeggen of hy het slagtoffer is van de ziekte of van de concurrentie, van de maetschappy of van God! Evenmin brengt de toekomst ten aenziene van den toeschouwer hare gal by de bittere foltering diens ongelukkigen. Wel weet men dat die man dood arm is en dat, indien men hem niet ter hulpe komt, hy zal vergaen. Maer zal hy stelen? Zal hy moorden? Zal hy zyn eigen verdoen?.... Zonder de weet dier toekomst en van dit verleden is dit tafereel reeds knypend; hoe bitter zou dit onderwerp niet worden indien een schryver die sombere toekomst, dit somber verleden er behoorlyk by uitwerkte? Welligt voelde ik by het beschouwen van dit droevig tafereel een onbepaeld spyt dit onderwerp niet reeds behandeld te hebben. De kritiek had my dan op nieuw om myne somberheid aengevallen; maer is de kritiek, zelfs de welwillende kritiek gewoonlyk de vernielster der schryveren niet? {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} Sedert ik myne donkere werkmansverhalen varen liet; sedert ik in het onzekere rondtast om ergens een genre te vinden welke aen myn klein talent zou passen, heb ik in myne schriften nog niet dan tegenslag en teleurstelling ontmoet. Ik zelf ben niet meer tevreden over myne verhalen, en wat genot blyft een vlaemschen schryver van al zynen arbeid over, als hy zyne eigene werken niet meer bemint; daer de haet die werken vergruist, de afgunst ze uitjauwt, de vriendschap ze medelydend looft en het publiek ze met onverschilligheid bejegent? Gelukkiger was ik toen ik my aen de somberheid myner eigene gewrochten laefde; die vloeiden waerlyk voort uit de wanhopige stemming myns gemoeds; zy waren eene flauwe weêrschemering van de duisternis, die myne loopbaen steeds heeft omgeven; zy verkalmde myne twyfelmoedigheid, welke ik er soms kon in uitstorten en maekten my echt gelukkig als ik vernam dat zich hier of daer eene ontmoedigde ziel aen die somberheid had hertemperd, en dat een ellendige zich door het lezen myner duistere ellende had getroost. Want 't zal toch steeds eene waerheid blyven dat de ongelukkigen in de verhalen van zware ongelukken eene troostende gezelligheid vinden; terwyl toelachende blymoedigheid hun slechts eene pynlyke afgunst baert. Uw tafereel zal menigen ongelukkige troosten, schilder Hunin. Gy hebt de ware, de medegevoelwekkende smart gekozen. Elk zal dit lyden verstaen; want 't is niet alleen het stoffelyk lyden des hongers, 't is ook het zedelyk lyden van een eerlyken werkman, die gevoelt dat hy om een brokje brood, de middelen om later ordentelyk te bestaen, moet verliezen. Mogte uw uitstekend tafereel den uitslag hebben, die uw edel gemoed er van verwacht. Mogte het de weldadigheid in eene dorre, eigenminnende ziel opwekken; mogte het vallen in de handen eener vrouw, die niets dan dien wenk meer behoeft om de deugdzame stappen van Tantje Mortelmans naer te volgen. Mogte het aen al die aelmoesen geven leeren welke menschen hunne giften het meest behoeven, ofschoon deze zich dan al nooit {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het uitsteken eener smeekende hand vernederen. Doch welke de invloed uwer schildery ook weze, zy is gevolgd door de zegeningen van al degenen, die gy er in hebt erdacht, van al degenen die den schamelen ambachtsman wenschen vertroost en geholpen te zien, en diensvolgens kan zy niet dan geluk brengen aen hem, die zich de rare pligt heeft opgelegd den ambachtsman af te schilderen, opdat men zyne ellende zou verzachten. Na het drama woont men wel geerne eene commedie by! 't Is eene verpoozing van al het droevige dat men heeft ontmoet. Waerschynlyk zou het schilderyken, waervan wy zullen spreken, onze opmerkzaemheid zoo niet wekken, indien wy zoowel als de lezer, niet eenige ruste zochten. 't Is de vedelstemmer van E. Notterman, dien wy in 't oog hebben. Aerdig zit die paljas in het huishoudelyk gedeelte eener kunstenaerstent by comfoor en kind.... Hy is wel getrouwd, maer zyne vrouw, vryheidlievend of losbandig kind van Bohema, - net als haer man - laet dezen gerust zyn speeltuig beproeven, den moor koken, en zyn knaep muziek leeren.... Zy heeft ernstigere, belangrykere bezigheid. Door de scheur van eene tapyt, die de keuken van de kleederkamer scheidt, loert zy nieuwsgierig een dandy af, welke met eene jeugdige Colombina of tooneelspeelster een zeer minzaem gesprek heeft. Is die vrouw jaloersch? Is ze slechts nieuwsgierig? Het schilderytje laet dit fynste der intrigue niet duidelyk verklaren, en daer ligt de byzonderste verdienste, de byzonderste belangwekkendheid van het stuk. Wat wy er nog in vinden, is dat de laegste en verachtelykste schakel der maetschappy er op eene echtgeestige en onbittere wyze is in afgebeeld. De ryken en de adel raken van zelve de burgery; deze van zelve het volk; de band tusschen volk, en adel of ryken wordt langs den anderen kant moeijelyker toegeknoopt; de sprong is grooter. Ook is het slechts door den uitschot dat die twee uiteinden van den maetschappelyken kring zich aen een lassen. Het bedorven volk {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} hecht zich aen den bedorven ryken; de tooneelspeelster besteelt den dandy, welke haer bemint, en het is op die vermengeling van eigenbaet en liefde dat een deel der maetschappy zich beweegt. De typen welke dien uitschot of dien laetsten schakel uitmaken, zyn door E. Notterman echt verstandig gekozen. Men ziet de verdorvenheid in heel de houding van den kalen dandy; men leest de geestigheid in al de gebaren der half bevallige Colombina... Men verstaet gansch dit spel van verleiding en bederf! Gelukkig dat de vernuftige schilder een greintje deugdzaemheid in zyn tafereel heeft gelaten; want zyn vedelstemmer is zoo goedhartig, zoo gemoedelyk als wel immer een paljas was, die de planken betrad. Wy zyn in de opene lucht, eenige smalle zonnestralen doorbooren nog met moeite de wolken boven ons hoofd.... 't is klaer en helder rondom ons, maer van verre wordt het loodkleurig en zwart.... Dit voortreffelyke landschap door zyn verveerdiger, den dichterlyken duitschen schilder A. Leu, de opkomst eens onweders tusschen de bergen by Hardingerford, in Norwegen, geheeten, noemden wy van toen wy het de eerste mael zagen: het tafereel der ontmoedigden! Nooit zagen wy eene schildery, welke beter met de treurige gemoederen instemt, en zy is als een poëtische droom, die stil aen de ziel spreekt en haer in eindelooze mymeringen verdwalen doet. Voren op een effen plein staen eenige menschen te arbeiden; eene rots helt met hare kale en achtbare kruin over een kalm en uitgestrekt water, en dit blikkerende heldere meir versmelt tusschen bergen en rotsen in een stoomachtigen horizont. Daer waer water en lucht zich te saem verbinden, schynt het vergezicht onoverzienbaer, niemand zou er eene grens kunnen aenbepalen; en de soort van mist die den gezichteinder doet verdwynen, laet in zyne doorschynendheid eene eindelooze verte gissen. Een half ontdekbaer bootje, een blank onzeker zeiltje dwaelt in die grensloosheid en ter nauwernood ziet men zyne witte {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} schaduw in 't water wederspiegelen. Waer gaet dit dan toch eenzaem heen? Wie waegt zich in dit onzekere, in dit eindelooze? 't Is de geest des twyfelmoedigen toeschouwers die bang het doeleinde van dit vaertuig ontdekken wil, 't is hy die gist en zoekt en onwetend en droomend blyft napeinzen waer de dichterlyke schilder met dit verdwaelde schuitje en zyn verdwaelden reiziger heen wil. Geheel de omtrek stemt mede lot die navorschende en onzekere gepeinzen, 't Is de golf waer de nieuwe Heloïsa op leefde; 't zyn de bergen waer Manfreid in zweefde; 't is het dal waer Faust in zyne bange vaert overvloog; 't is de droomplaets waer Lelia van de wanhopige verachting welke zy de menschheid toedroeg, kwam uitrusten.... 't is eindelyk die kalme en rustige onzekerheid waer alle twyfelmoedige zielen naer trachten, en die ze zelden anders dan in dichterlyke bespiegelingen, dan in poëtische schilderyen vinden. Als uitvoering beschouwd, is dit tafereel wel een der best geschilderde welke ik ooit zag. Van voren is er alles zoo klaer, zoo wezentlyk, zoo echt in voorgesteld, dat men overtuigd is achter elk der voorwerpen te kunnen gaen. Nergens ontbreekt lucht, 't is alles zoo zuiver uiteen gehaeld, zonder dat het daerom hard zy! Achter versmelt al dit wezentlyke in het dompige der verte, in het schemerachtige van het onzekere. 't Is als de gedachtenloop eens dichters, die begint met op iets bepaelds te denken, en eindigt met in ongeregelde mymeringen te verdwalen. Dit tafereel is voor ons als eene verstoffelyking van het vraegpunt van onzen tyd: Waer gaen wy heen? En wilden wy een deel der droomeryen laten gissen, door dit schoone doek in onzen geest geroepen, dan zouden wy zeggen: Op den voorgrond is dit landschap als de hedendaegsche toestand van Europa; daer ook wordt het onweder. Men ziet er nog by de laetste stralen eener verdwynende vryheid, alles klaer en eerlyk over elkander staen; de partyen bereiden zich om zich wederzydsch aen te grypen, en beramen moord en brand.... Het achterdeel der {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} schildery is het vraegpunt der oplossing van dien toestand en wat wy daer ook in zoeken, wy vinden enkel het onzekere, het onbestemde: - een bootje dat op Gods genade in het eindelooze der verwachting verdwaelt. Juffer Jenny Lind wat hebt gy een eerlyken uitbeelder uwer edele trekken in den duitschen schilder Ed. Magnus gehad! Niet alleen gaf hy uwe lichamelyke vormen weder, hy mengelde tusschen de uitdrukking van uw gelaet een deel van het gevoel dat gy in uwe schoone zangen uitstort. Misschien bragt hy er ook iets van zyne ziel in mede; want de schilder van dit uitstekend portret is dichter, dichter gelyk Leu, dichter gelyk al wie aen iets stoffelyks iets ideaels te hechten weet! Minnaer van uw uitmuntend talent moet hy ook uw karakter achten, want ge staet op die schildery zoo vol goedheid en tevens zoo begeesterd; uwe ziel stygt er zoo los en vry op ten hemel dat de schilder die schoonheden niet zou hebben kunnen malen, indien hy in de aenbidding uwer begaefdheden geene buitengewoone kracht had geput. Die schildery is geen portret, het is eene soort van dichterlyke ode in prachtige kleuren ten offer gebragt aen de jeugdige vrouw, die heel de beschaefde wereld zoo dikwils heeft aen de aerde ontvoerd, die hier weêr den schilder Magnus de nabootsing van stoffelyke vormen voor de afmaling van ingebeelde en slechts voelbare schoonheden heeft doen verlaten. Tegen dit gemoedelyke en toch zoo begeesterde vrouwenbeeld steekt de schildery van A. Achenbach woest af. Daer ziet men de menschen tegen de elementen worstelen en de zee dooreen forschen wind opgeklotst, slaet woedend en onverbiddelyk op een sterk opgetimmerd wrak dat men de have van Oostende noemt. Vrouwen, mannen, kinderen volvoeren hun arbeid te midden der slagen van de orkaen en van het schuimgespat der golven en, ofschoon het houten paelwerk waerop zy zweven, schokt, kraekt en davert, gaen zy onverschillig of onverschrokken voort. Die moedige menschen, die hollende zee, die onzichtbare, maer {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} toch zichtbaer werkende, wind; die sombere strenge lucht zyn overheerlyk geschilderd. De zee woelt daer inderdaed rusteloos voor u in hare grauwgroenvale kleurschakering.... Het witte schuim dwarrelt boven hare krachtig opgeslagen waterbergen en de diepe valleijen der baren zyn zoo doorschynend, zoo klaer dat, indien de uitdrukking niet wat onkunstmatig ware, wy met den schipper die de schildery zag, zouden durven zeggen: ‘by stil weder ziet men de visschen in dit water leven!’ Wie van de zee eenig denkbeeld heeft overgehouden, herinnert het zich by het beschouwen van dit waerheidvolle tafereel. My ook kwam daerover iets te binnen. Om zekere tooneelen uit een verhael dat weldra verschynen zal, zoo natuerlyk mogelyk te kunnen vertellen, ging ik ook eens in zee. Het was helder weder toen wy de have van Oostende verlieten, en wy voeren een eind wegs op een schip met landverhuizers mede, om later in een boot op gemak terug te keeren. De zon stak hevig en vele weêrwyzen van onder het scheepsvolk beweerden dat het weldra onweder en zware zee zou worden. Nu, de zee zoo onkundig als Jonas, vooraleer hy dry dagen in innige betrekking met een walvisch in het pekelnat werd bewaerd, wilde ik in weêrwil van den raed des vriends, die onzen boot by de terugvaert moest besturen, niet naer land stevenen, en wy bleven zoo lang medevaren dat wy, zelfs met den voordeeligsten wind, moeijelyk tegen den avond de have konden bereiken. Ik twyfelde nog aen geen goed weder; my dacht ik had de zon nog nooit zoo helder zien glansen, een laetste kanonscheut bragt ons het laetste vaerwel van het amerikaensch schip over, en ik zag nog even den zwaeijenden witten neusdoek des vriendelyken kapiteins, dien ik misschien nooit meer ontmoeten zal. Myne gelukwenschen volgden hem en zyn schip dat honderde landverhuizers naer de geheime streken van New-Orleans voerde. De roeijers uit onzen boot zongen alhoewel zy het spel, dat ons wachtte, voorzagen. Op eens hoorden wy achter ons als een aenhoudenden ratel; een bruischend gedommel galmde uit dien voorklank des orkaens {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} naer den hemel, lichte blonde wolken begonnen vogelsnel door het luchtruim te schieten en op weinige stonden werd het achter ons aen den gezichteinder zwart, en boven ons grauw, loodkleurig en vervaerlyk! Ik was een weinig ongemakkelyk ofschoon ik met al de krachten myns wils (best geneesmiddel door den heer Jottrand aengewezen) de zeeziekte bevocht. Regtuit gesproken, toen onze boot met man en muis naer de hoogte sprong en in de diepte viel, toen wy tegen brekende golven, welke ons door en door nat maekten, aenstampten en op het toppunt eener baer gedragen, eensklaps in een afgrond nedersloegen, alsof de zee zich van onder ons wegtrok, begon ik vervaerd te worden en myne wilskracht zonderling te verliezen, en myn vriend die met eene onwrikbare koelbloedigheid den boot bestuerde, lachte my over myn vroegeren overmoed, myn tegenwoordigen schrik en myne zeeziekte, braef uit. Spotterny geeft den grootsten zweepslag aen den moed. Door hare scherpe steken aengeprikkeld, maekte ik my alras aen de verbazende windslagen en het schrikwekkend over ende weder schudden van ons zwak vaertuig gewoon, ik herkreeg bedaerdheid en wil en poogde myne misselykheid te overwinnen door met den stuerman een vry loszinnig gesprek aen te knoopen. Als een onmisbaer geneesmiddel van al de kwellingen, waeraen ik nog mogt lyden, bood hy my eene cigaer aen: ik rookte... Weldra vergenoegde ik my niet meer met, in een hoekje des achterstevens ineengekropen, de yselykheid des onweders in myne nabyheid gade te slaen, ik verlangde de gansche vlakte te overzien. Ik stond regt en blikte onverschrokken over dit onafzienbaer veld, waer duizende en duizende wit beschuimde opperbaren, als zoo vele dolle schapen in eene ontelbare kudde door een liepen en tegen elkaer opsprongen. Vreeselyk was dit tooneel; maer vreemd, schoon, aendoenlyk: myn hart klopte voelbaer, ik was doordrongen van de grootheid van het geschapene, van de kleinheid des menschen, en als ik het zwakke schuitje overzag, waerop wy ons zoo onbedacht aen den woedenden plas overgaven, kon ik niet nalaten te sidderen. {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} Echter maekten die stoffelyke indrukken weldra voor andere plaets; de overweging kwam na het gevoelen, en de geest verlost van de aendoeningen des lichaems, dat geene nieuwe verrassingen meer had, volgde eene vryere loopbaen. De stuerman die vast al werks genoeg met boot en scheepsvolk had, my afgetrokken ziende, liet my met vrede en ik gaf my aen eene zonderlinge overpeinzing over. De lezer des Taelverbonds zal weten dat ik in een vry vreemd verhael, in dit tydschrift gedrukt, het menschenleven aen een woedenden stroom heb vergeleken. Alhoewel myne Zwanen reeds jaren geschreven en vergeten zyn, verlangde ik, nu wy toch in volle zee waren, te onderzoeken of die vergelyking juist en echt was. Ik moet bekennen dat ik myne dichterlyke figuer al dadelyk afkeurde. Voorwaer! de golven, die rond my heenklotsten, schenen zich onderling wel gelyk de menschen te bevechten; zy vlogen woedend op elkaêr en steigerden, steigerden tegen een, alsof zy elkaêr vernielen wilden; maer al sloegen en plasteden zy yselyk, maer al donderde de nagalm huns stryds van den eenen kant der zee tot den anderen, de golven, na gesteigerd, gewoed, geslagen te hebben, schenen zich in eene broederlyke omhelzing te versmelten, en vielen te samen verzoend en uitgewoed in de opbruischende vlakte neder. Wat verschil by de menschen! Daer bruischt men ook oploopend tegen elkander; daer botst en schuimt men insgelyks onder een; daer dondert en woedt het ook in het geheim gewelf des harten; doch als men zich onderling goed gehaet, bevochten, geslagen en vernield heeft - dan vergaet de haet in geene broederlyke omhelzing, dan verspat de wraek niet tusschen eene edele verzoening der ziel.... Levenslang blyft vyand tegenover vyand overstaen, en het werk der vernieling dat de golven wel eenpaerlyk tegen menschen en aerde durven rigten; maer waervoor zy zich onderling sparen, rigten alleen de menschen onder hunne geslachtgenooten aen. {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} Er was nog liefde, nog zoetheid in het zeeorkaen; in de orkanen door welke wy de volkeren onlangs hebben zien teisteren, is er zelfs geen greintje medelyden gebleven: daer heerschte niet dan wraek! en zyn medeburger vervolgen, zyn broeder vernielen was steeds het grootste genot van den mensch! Myne Zwanen zyn dus een mislukt werk, de vergetelheid overweerdig waerin het gevallen is, daer de grondgedachte, de vergelyking waerop het berust, valsch en onaennemelyk is. De zee min boos dan de menschen vindende, scheen ze my ook aenminniger: de klotsende en dansende baren kregen voor my iets aenlokkelyks; my dacht dat het zoet moest zyn tusschen de vriendelyke golven gesuisd en gewiegd te worden, en misschien hadde ik gewenscht daer in den eeuwigen slaep gedompeld te worden, hadde ik myne genegenheid voor myne kinderen en hunne liefde niet in het diepste der golven moeten mededragen. Voorwaer! 't is zachter in de genadige en zachtgolvende zee weg te zinken, dan in de korzelige worsteling der nydige partyen vermaeld te worden! Ondertusschen hebben de golven my niet naer den afgrond medegesleept; myn vriend heeft my gezond en welgesteld in de have teruggebragt, en de mensch heeft nogmaels de zee in sterkte overwonnen gelyk hy ze altyd in boosheid overwint!.... De menschen door A. Achenbach geschilderd, zullen ook zegepralen; de baren mogen klotsen, de wind fluiten, het wrak waerop zy staen ratelen, de balken kraken, de planken breken: de mensch met zyn spitsvinnigen geest, onwrikbaren wil, onuitputbaren moed en taei geduld, vermat zee on wind en hy zou het grootste wezen der schepping zyn, indien hy slechts zyne eigene booze driften kon besturen en zynen haet matigen! Van 't strand in de herberg vraegt slechts eenige stappen; daer vinden wy dry persoonen, die zeer aendachtig met het dambord spelen. Zy bekreunen zich noch om menschheid noch om Oceaen, en denken slechts aen het doelmatig vooruitschuiven van deze {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} of gene domme schyf. Zie eens hoe driftig die jongeling zyne dam verzet, vast brengt hem dit een dry-of vierslag aen, want de voldoening zweeft op zyne lippen en zegepralend volgen zyne oogen de beweging zyner vingeren. Doch zyne tegenparty, kleine en geestige ouderling, laet zich zoo ligt niet verslaen, hy blyft kalm en spitsvinnig het spel bestuderen en denkt in zich zelven: gy hebt me nog niet! Zyn gebuer een ander goedhartig ouderling ziet, met de kin op de handen en deze op den bol zyns stoks geleund, dit alles gemoedelyk aen en zegt waerschynlyk: hoe is het mogelyk! Hoe dit zy die dry persoonen, op dit heel kleine tafereeltje, zyn door F. Gons geschilderd en had hy de twee klakken zyner spelers zoo prozaïsch regelmatig niet op den blanken muer gehangen, en hadde hy de schaduwe van het gelaet des jongelings niet zoo bruin gemaekt, en ware de hand des vooruitschuivenden liefhebbers wat beter geteekend, hy hadde een opregt goed doekje gemaeld. Wat wy byzonder in zyn stukje loven is de intentie, is de zedeschets, is de eenvoudige doenwyze. Er is waerheid en geest in die samenstelling en gaet F. Gons op dit pad voort en laet hy zyne lichteffekten varen, dan zal hy het welligt verre brengen. Binnen de herberg spelen ze het dambord, buiten de herberg spreken ze over de politiek. Een veldwachter heeft zich met verwaende gemakkelykheid aen tafel op een stoel neêrgevleid, zyn hoed heeft hy gezagvol afgezet, zyn sabel zwetsend tusschen de wydopengespreide knieën geplaetst; - hy is de haen van het dorp - en achterover gelegen om zyn dikken buik lucht te geven, leest hy met het ernstig gezicht eens droevigen profeets het byna staetkundig blad: le Politique! De glazenmaker van het dorp, in plaets van de ruit gaen in te zetten door den zoon van den smid by den bakker ingeslagen, plaetst - de staetkundige policie ziende zitten - spoedig glastralie en lat neder, en na zyn hamerken in de linten van zyn schort vastgehecht te hebben, luistert met het hoofd op {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} de handen, met de ellebogen op de tafel, naer de orakels van den ouden gendarme! Nog een derde persoon, een listig boerke dat fyntjes zyn pypje stopt, luistert met niet min nieuwsgierigheid, - terwyl haen en hen vry oneerbiedig hun aes voortzoeken, en de zon, onverschrokken van al wat die hooge politieken tegen haren glans brouwen, statig haren weg vervolgt. Aerdig is die samenstelling van David Col en geestig, daerby goed geteekend en wel geschilderd. Kan men een beter en puntiger onderwerp vinden voor hetgeen men in de schilderkunst zedengenre zou mogen noemen? Wie houdt er zich in ons land niet min of meer op zyn oud gendarms met de politiek bezig? En is er nog wel een enkel deftig heer die in de kiezingen geen oud wyf wordt, en zyne buert niet aflooopt om in elks oor niets anders te schuifelen dan vuigen achterklap en laffe logentael tegen den kandidaet zyner tegenparty? Waer gaen wy in Gods naem heen, als men haet en nyd blyft aengisten en den eenen burger tegen den anderen blyft opjagen, in plaets van eendragtiglyk de verweering voor te bereiden tegen den algemeenen vyand, die op ons loert? Is er nog eene enkele boerenhut waer de verderfelyke partyhaet niet blaekt? Zyn er nog veel burgerhuizen waer vader en zoon overeenkomen en deze met de kiezingen tegen elkaer niet vechtens gereed staen? De schildery van Col is eene echte kritiek op het politiekzieke België, en hadde de geestige schilder zyne helden kunnen doen spreken, wat hadde men dan hartig gelachen. 't Is immers van liberael en catholiek dat ze gewagen! Is de gendarme kerksgezind dan zal het liberael ministerie het al gedaen hebben, is hy vrygeest dan is België zyn ondergang aen den catholyken winkel verschuldigd: want dit is immers de zaeg, dien wy sedert zoo veel jaren in de dagbladeren, in de kiezingen, in de kamers hooren. Rondom die doode woorden {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} draeit het land in den draeikolk waerin het zal verzinken, en handel, nyverheid, kunsten worden door de staetsmannen vergeten die al hunne aendacht op de ellendige vraeg: Zal de geestelykheid al of niet medeheerschen? vestigen. Welnu, weet ge hoe ik geloof dat die vraeg zich zal oplossen? Beide partyen wenden zich naer den vreemde: de liberalen steunden op de fransche omwenteling van 1848; de catholyken vinden moed en kracht weder in de fransche omwenteling van 2 december 1851. Beide partyen schynen dus aen Frankryks tusschenkomst eene beslissing te vragen, en 't is te vreezen dat geen van beide nog regt op regeren zal hebben, zoodra Frankryk het pleit beslist. Immers, elk kent de fabel der ooster en van de twee dommerikken die om de ooster procedeerden. Ware de schildery van Léopold Fissette zoo slecht niet, wy hadden uitgelegd, hoe die schilder deze fabel verbeeldde; maer daer dit tafereel die moeite niet weerd is, zullen wy enkel de volgende verzen van Lafontaine overschryven. ............... Perrin Dandin arrive: ils le prennent pour juge, Perrin fort gravement ouvre l'huître et la gruge. Ce repas fait, il dit, d'un ton de président, Tenez, la cour vous donne à chacun une écaille, Sans dépens; et qu'en paix chacun chez soi s'en aille. Wy blyven midden in de politiek verward. J.P. Hasenclever, van Dusseldorf, schilderde ons eene épisode uit de omwenteling van 1848 in Duitschland. Hy behartigde zich niet zoo zeer om een drama daer te stellen, dan wel om een zielenspiegel te maken waer al de vuile driften, die door de politiek aengestoken worden, in wedergegeven zouden zyn. Misschien is er somwylen wel wat overdrevenheid in het werk van dien denker; maer zyne karakters, hoewel vergroot, zyn juist. Men kent de portretten, die op zyne schildery uitgemaeld zyn, {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} wel niet lichamelyk; maer men erkent de inborst die hen beheerscht, en menigen valschen mensch heb ik in myn levensloop ontmoet, welken ik verwonderd was op de schildery van den duitschen wysgeer afgebeeld te vinden. J.P. Hasenclever schetste eene deputatie van werklieden by een communalen raed. Regts in de zael ziet men de raedsleden rond eene tafel vergaderd; links ontmoet men de afgezanten des volks; - te midden door eene opene raem ontdekt men de menigte, welke op de groote markt den uitslag des aengewenden staps afwacht, en die, opdat zy haer geduld niet zou verliezen, door een nieuwmodischen Brutus bepredikt wordt. De echtheid der aengebragte karakters, de juistheid waermede elk ambt gegeven is aen het karakter dat er - in de omwentelingen - het meest toe geschikt is, zyn verwonderlyk; zy verraden meer dan menschenkennis: zy verraden ondervinding. De voorzitter der achtbare vergadering is een man met grooten zwaren knevelbaerd, barsch van gelaet, vierkant van voorhoofd.... Men ziet dat hy kapitein in het leger is geweest, of ten minste als marechal-de-logis by de gendarmen heeft gediend.... Aen het geven van ruwe bevelen gewoon, onverschrokken om tegen grammoedige en opgewonden menschen op te staen, zal hy het gezag der vergadering, op welke wyze ook, staende houden. Zyne barsche houding alleen boezemt eerbied in, zyne gebiedende oogen schrik. 't Is een dier werkdadige menschen, die voor niets omzien als zy iets in het hoofd hebben; die nooit verveerd zyn van vooraen te staen en achter wier rug zich, tydens de omwentelingen, geleerdere, staetkundigere, maer ook laffere persoonen verbergen. Hy is de scherm der vergadering, de citroen, waeruit de fynaerds de verkwikkende kracht zullen zuigen, en waervan zy de schel met verachting zullen wegsmyten zoodra het gevaer voorby is.... In 't klein een Armand Marast, aen wien men in den tyd de behoudenis der fransche maetschappy durfde toewyten, achter wiens rug, achter wiens beschermend gezag wy allen een hoop lafhartige groote mannen een schuilhoek hebben zien zoeken, en dien de dankbaren, zoodra de gisting voorby was, van honger hebben laten sterven! {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} Nevens dien, tot een diepen val voorbeschikten voorzitter, zit een secretaris bekwaem om alle gebeurtenissen ongedeerd door te kruipen. Op zyn fletsch wezen staen omkoopery en laffe schrik afgebeeld. Achter zyn afgesleten perkamenten vel loopt geen bloed; 't is eene groenkleurige gal, die het wit zyner oogen vergeelt en bewyst dat hy met de grootste onverschilligheid de doodvonnissen zal onderteekenen, met de grootste kalmte de doodvonnissen zal zien uitvoeren. In grooteren kring wierd die vuige man een Robespierre. Hy zou ook tot moorden kunnen aenzetten; hy zou zich ook aen het vet der slagtoffers kunnen rykplunderen, op voorwaerde dat hy zich by het minste ernstig gevaer in een bomvryen kelder zou kunnen verbergen, en - weenen, gelyk eene oude bange vrouw weenen, als zyne beurt van sterven zou geslagen zyn. Het Fischke, dat met den rug tegen de opene raem zit, is min boosaerdig; door de kykglazen, welke hy op eene gemaekte wyze voor zyne oogen houdt, bespiedt hy met misachtenden glimlach den volksheld, die den moed heeft om het smeekschrift der menigte den raed te overhandigen. Hy draegt geele handschoenen en een laestmodisch kleed. Hy is een dier weelderige geldverkwisters die ongeerne hunne zedelooze gewoonten voor den korten duer eener omwenteling vaerwel zeggen, die de stad met hare moeije meisjes en haer vermaek voor geenen oproer willen ontvlugten, en die, om hunne lage driften ongedeerd te kunnen voldoen, den volksvriend spelen en op straet handdrukken uitdeden; maer die alleen zynde met afgryzen hunne handschoenen wegsmyten als waren ze door de aenraking eens werkmans verpest geworden. Niet barbaersch is ze kleingeestige mensch: het zou er nauw moeten gaen en zyne huid zou in groot gevaer moeten verkeeren, vooraleer hy in eene doodstraf zou toestemmen. Hy geeft aen de opschudding des oogenbliks toe om zyn wellustig leven te kunnen voortzetten, en in dit doel zou by geene enkele laffe veinzery ontzien. Wy zouden te langwylig worden, indien wy al de persoonen {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} van den raed op die wyze karakteriseerden; wy zullen er dan een aental overslagen en enkel de aendacht nog roepen op die fyne hoofden, welke hier en ginder, met verschillige gevoelens op 't gelaet aendachtig luisteren naer 't geen de afgezant uitbrengt. Dit zyn nu de echte stuermans van het bedreigde vaertuig, dit zyn de ware helden van het spel. Zeer zelden zeggen zy iets; met prysbare ingetogenheid houden zy zich buiten de onvruchtbare woordenwisselingen; maer niet zoodra is er iets ernstigs op til, of zy nemen het woord en leiden de vergadering door hunne kalme en stille stem. Zy zyn niet zeer moedig, maer zyn zeer fyn; zy geven weinig aen hunne driften toe, maer bestuderen de hartstogten der anderen; karig in handeling doen zy weinige misslagen, maer ze liggen op loer om uit de misslagen der anderen party te trekken.... 't zyn die mannen, welke alle de omwentelingen doen mislukken..... Voor den oproer waren zy iets, midden des oproers zyn zy gebleven wat ze waren, doch nadat het onweder voorby is en als de tegenomwenteling zegepraelt, komen zy er boven op en verkrygen hunnen zoo moeijelyk verdienden invloed. Waren zy zoo laf en valsch niet, men zou ze om hun talent eerbiedigen!...... Wat nu gezegd van de deputatie des volks? Zy is voor gegaen door een edelmoedig ambachtsman in de volle kracht der begeestering en des levens. Achter dit schoone figuer komt een achtbare en verstandige gryzaerd, nevens dien een barsche onkundige en zwetsende dronkaerd, en achter die allen, de duivel van het gansche spel een mislukte, halfvolleerde, begeerzieke en arme advokaet! Wie kent dien advokaet niet? Wie heeft zich met staetkunde opgehouden, en die venynige slang nog niet ontmoet? Er kruipen er zoo duizende! en al kent men het aenzicht niet dat hy op de schildery heeft; men kent zyne houding, zyne doenwyze, zyne vuige ziel. Onbekwaem om door zyne onvolmaekte regtsgeleerdheid zyn brood te verdienen, intrigueert hy steeds om een karig bestaen te zoeken; gewoon mynheer te spelen, kan hy niet werken, en als een ware visscher in troebel water, vischt hy in de vuile driften der menschen. Nooit handelt hy in de klare zon; nooit laet hy {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne geheimzinnige en sombere inborst doorlichten! 't is enkel in de verholen en kleine vergaderingen dat wy zyne stemme hooren, en daer hitst hy degene op die werkdadig schynen; daer loert hy of er uit hetgeen hy doet doen, geen voordeel voor zyn persoon te trekken is. Verpligt men hem somwylen van in het licht te komen, doet men hem eens persoonlyk handelen, en kan hy zich aen die openbare daed volstrekt niet onttrekken om het vertrouwen niet te verliezen dat men in hem stelt, dan houdt hy zich in de schaduwe, dan buigt hy zich achter den rug dergene die voor hem staen; dan knabbelt hy op zynen langen baerd en luistert angstig, met den regten wysvinger aen den mond, op wat men ook van hem zeggen mag! Die stookduivel is op de schildery van J.P. Hasenclever, tegen hart en zin, verpligt deel van de deputatie des volks te maken; hy heeft het derwyze weten te schikken dat de edelmoedige werkman vooruit treedt, dat de gryzaerd hem gansch met zyn achtbaer voorkomen beschut, en dat de beschonken zwetser van zelve vooraen vliegt. Gansch is hy verborgen en hoeveel menschen hebben de schoone schildery bewonderd, zonder het echtste van al de beelden, welke er op zyn, te zien. My kon hy niet ontsnappen: ik ken hem te goed! Wat my deert is dat de edelmoedige werkman, welke dien fiel verbergt, zyne opofferende daed vroeg of laet met den dood zal bekoopen. Het zweerd des beuls zal die achtbare wezenstrekken eens doen samenkrimpen, de kogel eens dommen soldaets zal, op hooger bevel, dit welgeplaetste hart eens doorbooren. Nog voorziet die ambachtsman dit niet: hy voedt nog de hoop dat het regt dat hy vraegt, hem zal vergund worden; - men zal hem meer vryheid geven, gelyk aen zyne edele ziel toekomt; meer weelde, gelyk zyne gezondheid het vereischt; meer gezag, gelyk zyne menschelyke weerde het wil... Helaes! hy weet niet dat er achter hem een ellendeling staet, een laffe verklikker, een valsche opruijer, die hem alras zal verraden en die, door al de mannen van dergelyken aerd geholpen, de omwenteling {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} zal worgen en al degene zal doen straffen die aen de opregtheid zyner opstoking geloofden! De ouderling, van wien wy nu reeds drymael spraken, blinkt weerdig in de volksdeputatie uit; op zyne achtbare wezenstrekken leest men eene gelatene twyfelmoedigheid. Hy voorziet dat al de krachtinspanningen des volks op een niet zullen uitdraeijen en dat er niets dan wee en ellende voor den werkman uit voortspruiten zal. Hy is slechts met het gezantschap meêgegaen om aen de menigte te doen zien dat hy niet tegen de verbeteringen is, aen welker verwezentlyking hy niet gelooft. Het verheugt my dien man op die schildery te ontmoeten; 't is eene oude kennis; myne inbeelding schiep hem vroeger in een somberen roman vol wraek en haet. Welligt hoorde de lezer dit werk noemen, het heet Bernhart de Laet en daerin zegt zekere De Grys het volgende: ‘- Maer wat wint ge er mede?... En wat heeft Bernhart nu al gewonnen met altoos tegen zyn meester op te staen? - Waerachtig niets! - Integendeel zulke dwarsdryveryen verergeren onzen staet, jongens! Met tegen onze meesters in te gaen verbitteren wy hen meer en meer, en te denken hen te vernietigen ware onzin; zy waren er voor onzen tyd, mannen, en zullen er na onzen tyd zyn, geloof me. - ’ Die woorden schetsen heel den ouderling, en daer de langwyligheid verbiedt meer over het tafereel te zeggen voegen wy er enkel by: dat, inweêrwil der overdrevenheid van den diklyvigen ryken zweeter welke, op het voorplan geplaetst, niet weinig gelykt aen eene pijoen waerop het geregend heeft, die schildery een der schoonste van de tentoonstelling is en dat zal ieder moeten bystemmen die behagen vindt in het karakteristische, het bytende, en het ware! Is dat geene herinnering aen Shakspeare? My dunkt dat die zonderlinge en oorspronkelyke byeenbrenging van persoonen en zaken eene ingeving moet zyn van dien reuzengeest, welke {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} drama en zoete poëzy, roman en satyre in zich vereenigde; van dien opperste aller hedendaegsche dichters, aen wiens vindingsbron de nieuwere Europesche letterkunde zich laeft en verfrischt, aen dien vader der thans bestaende schryvers, die Byron maekte, Goethe ingaf, Victor Hugo in zyne romantieke baen geleidde en George Sand in het opstellen van haer afgryselyk-schoone roman Lelia hielp. - Ja! 't is eene herinnering aen dien lievelingsdichter myner jonge jaren, dien ik te veel las voor het weinige talent dat ik kan bezitten: want de lezing van Shakspeare's werken laet by ieder iets achter dat slechts door overmaet van begaefdheid kan verwonnen en vergoed worden. Aen die lezing ben ik den wansraaek verschuldigd die hier en daer myne onbeduidende voortbrengsels ontsiert, en die my by kalme overlezing spyt omdat ik ernevens geene brokken kan plaetsen, welke krachtig genoeg zyn om den wansmaek te doen vergeven. Want zelfs te midden der tooneelen die in Shakspeare's gewrochten ieder stuiten, wist die ondoorgrondbare genius zinsneden te plaetsen, die het menschelyk vernuft overheerschen en ieder doen schrikken en beven voor het groote brein, dat die bewonderensweerdige dingen heeft voortgebragt. De engelschen alleen kunnen dien oorspronkelyken schryver zonder gevaer lezen; en dat hy zyne landgenooten overheerlyke dingen weet in te geven, wordt bewezen door de schildery van F.M. Brown die gansch den stempel van Shakspeare's werkwyze draegt. Het is een tooneel uit King Lear dat de engelsche schilder op het doek in handeling bragt. De rampzalige koning Lear van zyne dochters verraden, door zyne onderdanen bevochten, is door een woedend orkaen over eenzame en nare streken heengejaegd. Vroeger reeds zwak van verstand is zyn brein door die blykbare vervolging des heeren geheel verward, en de zinneloosheid heeft haer wee by zyne overige kwalen gevoegd. Eene enkele dochter, een dankbaer en lievend kind, is den armen ouderling getrouw gebleven en 't is in de tent dier deugdzame dat de schilder ons den vervolgden koning voorstelt. {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} De gryzaerd ligt op een zacht bed neêrgevleid; zyn achtbare baerd golft zilverachtig over zyne borst; de slaep heeft slechts ten halven zyne oogen kunnen sluiten, toch voelt men dat de bange geest des konings onder het gewigt van zyn wee uitrust. Eenige bloemen, waermede de zinnelooze speelde toen hy in 't slaep viel, ryzen uit zyne handen en over geheel zyne houding ligt die gezagwekkende deftigheid, en dit onverdiende ongeluk verspreid, 't welk meêwaerdigheid en ontzag inboezemt. Al ware men vyand van de koninklyke weerdigheid, dan nog zou men dien lydenden koning lief hebben! Zyne dochter zit aen zyne voeten te schreijen; overdrevene liefde, overdrevene wanhoop stralen uit hare onnatuerlyke houding uit; echt shakspeareaensch is dit beeld 't welk met zoo weinig geloof, met zulke twyfelachtige hoop naer de redens eens toovenaers luistert, die, aen het hoofdeinde der koninklyke sponde geplaetst, haer poogt te verzekeren dat de harmony van het muziek, waermede hy den gryzaerd zal wekken, dezes geest zal verkalmen. Achter een schutsel ontdekt men de muziekanten en gansch op den achtergrond de uitgestrekte en vlakke zee. Indrukwekkend is gansch dit geheel, doch hoezeer wy het gevoelen toejuichen dat in de verschillige beelden des tafereels is uitgedrukt, moeten wy verklaren dat ons een der persoonen boven al de andere trof. Die man is als 't ware tusschen de andere weggedolven; 't is alsof de kunstenaer hem in dien hoek verborgen hield opdat niemand hem zou vinden dan degene die met groote aendacht oorspronkelyke aendoeningen zoekt. Dit uitgelezen beeld is de zot van King Lear. Met eene zinnelooze meêwaerdigheid aenziet hy zyn zwakzinnigen meester en schynt te weenen, omdat de man, wien hy gansch zyn leven diende, met hetzelfde ongeluk dan hy geslagen is. Die zot, welke met dien zot medelyden heeft is hartscheurend en de kunstenaer, welke dit nieuwe gedacht opvatte moet met veel gevoel begaefd zyn; ook slaet de snaer der getrouwheid in zyn {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} harte; hoe anders hadde hy eene zoo zeldzame deugd als de erkentelykheid, zoo klaer kunnen afschetsen in een man, die, in weêrwil der verwarring zyns verstands, te midden der verlatenheid en der armoede, eene onverbreekbare liefde voor zynen koning blyft bewaren. Die zot, Cordelia en den koning zyn eerlyke beelden, en kwame het by deze gelegenheid een weinig beter te pas, dan zouden wy durven zeggen dat de engelsche schilder, welke dit oorspronkelyk tafereel verveerdigde, by de Akademie van Antwerpen studeerde en dat het eene eer voor het vaderland is als er in onze onderwysgestichten zulke vreemde kunstenaers gekweekt worden. Vaderland! heilig woord my daer even ontsnapt, ge doet my aen den geboortegrond denken, en my herinneren dat geen enkel schilder hem hier op eene weerdige wyze heeft vereerlykt. De befaemde kunstenaers zoeken hunne onderwerpen elders, de jeugdigen voelen zich voor die taek nog niet berekend; of lacht hun geen enkel vaderlandsch onderwerp toe, of lezen zy onze geschiedenis niet! Er zyn in de verhalen over Braband en Vlaenderen toch zoo vele brokken welke, op het doek gebragt, dichter en denker zouden treffen en den geest in ernstige gepeinsen zouden storten! Eilaes! die worden over het hoofd gezien en de ondankbare kunst laet den ouden roem des geboortenlands in de vergetelheid begraven! Maer neen, er zyn toch nog wel schilders die zich onzer glinsterende geschiedenis herinneren; hier en daer vindt men nog wel een vaderlandlievend doek; daer reeds voor ons zien wy er een dat gansch onze aendacht verdient. 't Is dat van den jeugdigen J. Bertou. De held dien hy ter afbeelding verkoos is de grootste onzer vaderen; 't is degene, welke zich het meest beroemd maekte van al degenen die voor de onafhankelykheid huns lands leven en verstand te pand stelden. {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is ook degene die door het volk met de grootste ondankbaerheid werd beloond - en dat is waerlyk schoon van J. Bertou, - dat hy, terwyl hy een vlaemschen held wist te verheffen, tevens de eeuwige ondankbaerheid des vlaemschen volks wist te brandmerken. Hy schilderde Jacob Van Artevelde, door het erkentelyke volk, om zyne diensten in den kerker geworpen! En verdient ons volk die wrange bespotting niet? woonen er wel ergens zulke ondankbare menschen als op den vlaemschen bodem? Vier eeuwen lang hebben zy den roem huns verlossers kunnen vergeten en 't is slechts in de laetste jaren dat Cornelissen, Lens en De Winter, de archiven van Gent hebben doorzocht om van Artevelde eenen eerezuil op te rigten; 't is slechts in de laetste jaren dat die eerzuil door H. Conscience werd opgerigt. Die eeuwendurende vergetelheid kan de ondankbaerheid des nageslachts bewyzen; het tooneel, door J. Berthou geschilderd, meldt hoe een volksheld van Vlaenderen in zyn leven wordt beloond. En men denke niet dat het heden beter dan eertyds op onzen bodem zy. Degenen, die ten onzen tyde iets voor onze landgenooten gedaen hebben, zyn ook niet dan met vervolging en haet geloond. Wat distels heeft men al niet op het levenspad van H. Conscience gezaeid; wat galachtige spotterny, wat vuigen laster heeft men niet over hem heengegoten? Hy verdient nogtans wel eenige dankbaerheid van wegens het vlaemsche volk. Vlaenderen zuchtte onder eene moordende vernedering; een vreemd juk beklemde het, ouder den vorm van onafhankelyke nationaliteit. Door valsche woordenkrameryen bedrogen, had men het eene regering opgedragen, die zyne tael verachtte en het vlaemsche volk zoo weinig telde dat zy zich niet geweerdigde het aen te spreken in bewoordingen, welke het mogt verstaen. De beschaving was dus van Vlaenderen weggenomen, vooruitgang in nyverheid en handel werd aen hetzelfde onmogelyk gemaekt, en zyne bewooners werden als een geslacht {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} van Parias voor onderwerping en dienstbaerheid opgekweekt. Slechts eenige liefhebbers van oudheden herinnerden zich onze tael en de vryheid der vaderen; maer ofschoon die het heilige vuer der vaderlandsliefde in hun kring bewaerden, ging de onkunde onzen stam tot de schandelykste vernederingen doemen. H. Conscience gevoelde dit; hy begreep de onmetelyke grootheid dier naderende volksellende en onverschrokken verhief hy de krachtige stemme om onze ingesluimerde natie wakker te schudden. Vele hebben den oproep begrepen; de oorlog des geestes, aen de uitdoovers onzer nationale genie verklaerd, begint ernstig te worden, en weldra zal het vlaemsche volk de herleving zyns verstands aen H. Conscience en zyne opvolgers verschuldigd zyn. Zeker zal de toekomst hem daer groote vereering voor bewaren; maer weegt dit dan toch het genot des levens op? Geniet hy de dankbaerheid die hy verdient? Hebben zyne vyanden, de vyanden onzer nationale geestontwikkeling, hem wel vryheid van denken en van handelen gelaten, en hebben de hedendaegsche Leliaerts hem niet met geweld in de worsteling der onvruchtbare staetspartyen gesleurd, aen welker eigendunkelyk belang hy zich anders nooit had bevuild? Het volk heeft nogmaels naer den laster, door de vyanden zyner onafhankelykheid uitgebraekt, gehoord en alle geloof in de woorden zyner vrienden verloren; het heeft zich aen vuile logentael zat gedronken, en in zyne brooddronkenheid de schimpliederen op zyne verlossers nagezongen; - uit dankbaerheid gaf het hoon en haet! Toen H. Conscience zyn van Artevelde schreef, wierp hy een blik in zyne eigene loopbaen; zeker was het tooneel waerop van Artevelde bewoog, uitgestrekter; maer niettemin kon H. Conscience in eigene ondervinding de krachtige bitterheid vinden waermede hy de afgunst heeft geschetst, en de volksondankbaerheid heeft gemaeld. Wyoverlezen nog dikmaels sommige brokken uit den van Artevelde van H. Conscience en telkens wekken zy onze bewondering. 't Is dus niet vreemd dat dit schoone boek den jeugdigen schilder {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} inboezemde en hem juist dit tooneel deed malen, dat by den roem des helds de ondankbaerheid van het volk, 't welk hy beschermde, doet herinneren. Van Artevelde zit in het gevang; zyne moeder en zyne vrouw, die met zyn zoontje by hem zyn toegelaten, weenen en schreijen; hy alleen blyft kalm en spreekt hun moed in. - Ik zal niet bezwyken - zegt hy - en het volk zal my eens, 't zy vroeg of laet, regt laten wedervaren. Zeker is die schildery beter opgevat dan uitgevoerd; de kleur der kleederen van van Artevelde is overdreven en in geen gevang der middeleeuwen kon men eene zoo blikkerend licht vinden als dat, wat op het tafereel schittert. Maer van Arteveldes moeder en het kind zyn meesterlyk behandeld, en de smart dier bejaerde vrouw is met die weerdigheid gepaerd, welke eene edele inborst en eene deftige grootmoedigheid verraden. Ook wat wy in het tafereel berispen is geene onmagt, 't is een al te groote overvloed van oningetoomde kracht. De gamme des palets van J. Bertou is te uitgestrekt en de ondervinding heeft hem nog niet geleerd haer met zwierige harmony te bezigen. Hy stappe onverschrokken voort in zyne baen; hem ontbreekt niets meer dan volharding, en met de middelen die hy op zyn palet bezit, met de smaek waermede hy een keus tusschen volklievende onderwerpen weet te doen, zal hy weldra een befaemd schilder worden. Dan zullen wy ten minste een kunstenaer te meer hebben die de vaderlandsche onderwerpen niet veracht! Maer wat is dat voor een gryze doek dat gansch de inkoom dier breede zael beslaet? 't is wel het grootste van gansch de tentoonstelling! Straks is my dit grauwe blad, in het voorbygaen, nog met verwaendheid in het oog gevlogen. Is dit nu eene aengegronde schets? Is het eene afgewerkte schildery? 't Moeten toch menschen zyn, die daer op handelen, of zyn het slechts afgeleefde spooken door wier aderen geen bloed meer vloeit? Zy vechten, ja, waerlyk! zy vechten en zelfs stroomt er een {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} onnoembaer vocht, waerschynlyk bloed, uit hunne kleurlooze leden. Van waer of toch hunne wonden komen; want de wapens waermede zy stryden zyn courtoise wapens, en degene, waer men op het tooneelspiegel gevechten mede vertoont, zyn moordadiger en hebben meer glans en kracht! Wat moet de natie diep gezonken zyn, welke zulke bloedelooze krygers durft vooruitstellen; wat moet zy arm zyn daer ze zich zelfs geene stalen wapenen te verschaffen weet en hare krygslieden met kartonnen harnassen ten stryde zendt!........... Wy nemen den catalogus om ons dit zonderlinge tafereel te verklaren. Wat! de Slag van Brouwershaven! Wat! dat is een veldslag, dien Philips de Goede won! Wat de beelden die daer stryden zyn Engelschen, zyn Bourgondiers van de vorige geslachten! Wat onder de schimmen die daer bewegen, zyn oude Vlamingen, zyn moedige Gentenaers?..... Dit is onmogelyk! Immers, in de aderen onzer voorouders stroomde gloeijend bloed; hun gelaet verhelderde in de vurigheid des stryds en zy vochten met moordend en krachtig stael: getuige de Slag der Gulden Sporen!..... Wie had by het beschouwen van dit kleurlooze doek durven vermoeden dat dit eenige onzer voorvaderlyke helden moest voorstellen? Nog beter; wie had durven gissen dat die onverklaerbare schildery door Ernst Slingeneyer is verveerdigd. Ik kan noch myne oogen noch myn verstand gelooven! Ernst Slingeneyer was steeds een man, op wien ik een deel des roems van onze toekomstige schilderkunst bouwde, en hoe smart het my dien zoo veel belovenden kunstenaer op eens zoo ongelooflyk diep te zien vallen. Wie herinnert zich nog niet met het uiterste genoegen zyn tafereel: het vergaen van het fransche oorlogschip le Vengeur? Wie heeft geen welwillend aendenken aen zyn Bartholomeus nacht overgehouden? Wy allen juichten dan immers dien genievollen kunstenaer toe,.... maer dit ware fransche onderwerpen die hy toen behandelde; heeft Ernst Slingenyer misschien enkel inspiratie voor vreemde onderwerpen? Verlaet hem zyn talent als hy het {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} vaderland moet vereeren? Ontbreekt hem dan teekening en palet, en wordt hy dan zoodanig onmagtig dat hy tot zelfs voor het naschilderen van een ellendig harnas niet meer berekend is? Wie zou dit durven denken? Ernst Slingenyer moet toch het land gedenken dat de eerste kiemen van zyn talent bevruchtte, en hy moet verstand genoeg hebben om te voorzien dat er geen bestendige roem blyft dan voor die hun vaderland eeren, dan voor de kunstenaers die de oude overleveringen der oorspronkelyke vaderlandsche kunst eerbiedigen. Dat tafereel dan spoedig herschilderd, man van uitstekend talent, die hier slechts van de echte baen afgeloopen zyt. Put nieuwe begeestering in de opregte bewondering van Rubens kleur; schilder my bloed in die oudvaderlandsche helden, en geef hun wapens om zich te verdedigen of onweêrstaenbaer te verwinnen. Homerus maekte van de grootste mannen zyns vaderlands goden; van de minderen titans: maekt van onze helden reuzen, dat is grootsch en dichterlyk en treft meer dan kleingeestige persoonnaedjes, misschien goed genoeg om op het theater de la porte St-Martin het parysche volk te behagen; maer die ons hier volstrekt niet bevallen kunnen. Het zicht van dit mislukte vaderlandsche tafereel heeft my ontmoedigd; niets schoons lacht my meer in de tentoonstelling tegen. Zelfs heb ik den moed niet over het verdienstelyke tafereel, Karel I, koning van Engeland, van L. Somers te spreken. In myne korseligheid schynt my de schepping der wereld door John Martin toe als een zwart doek, waer een gat in geslagen is, en ik verlaet de tentoonstelling om geene vernederingen meer te ontmoeten. Wacht neen, daer is nog een aerdig doekje; 't is blauw en groen en door een Engelschman J.E. Millais geschilderd. 't Verbeeldt eene jeugdige slotvoogdes, die zoodanig in haer borduerwerk is verdiept geweest dat de muizen in hare kamer zyn gedrongen {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} en daer ongestoord spelen. Vermoeid van dien overspannen arbeid rekt zy zich uit om te rusten. Ofschoon in myn werk niet genoeg verdiept dan dat de muizen naest myne zyde zouden komen spelen; ofschoon dit artikel myn geest niet heeft overspannen en ik integendeel myne gedachten heb laten dwalen waer zy heen wilden; geloof ik dat het niet ongeraedzaem is te doen gelyk de middeneeuwsche freule: myne gereedschappen neêr te leggen en wat te rusten. {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gebedenboek myner moeder. Door Ad. Beernaert. Van 't geen van moeder me is gebleven, Van 't geen zy me achterliet op aerd, Is niets van alles my zoo waerd Als 't bedeboek, haer troost in 't leven! Het zy de vreugd haer lachen deed, Het zy ze zuchtte in smert of leed Steeds vond ze in 't boek een woord van vrede; En dan, dan was haer ziel gerust, o Ja, dan was haer wee gesust. Hoe zalig is de kracht der bede! 't Is of myn blik haer nog ontwaert Gebogen met gevouwen handen, 't Gelaet door godsvrucht opgeklaerd, Wyl 'k in haer oog 't geloof zag branden. My dunkt nog zie ik haren geest, Nog zie ik haren blauwen lippen, Als was het gistren maer geweest, Het diepgevoeld gebed ontglippen.... En dan - dan was haer 't hert zoo kalm; Dan smaekte zy zoo'n grooten vrede, En deelde my dien heilstand mede, Als was ze my een hemelgalm! o Neen! zy was niet als der geen' Die maer 't gebedenboek ontsluiten, Om beden met den monde te uiten Uit 't innig hert niet voortgetreên! {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} En die Gods woorden zien geschreven (Die woorden zoo vol liefde en troost) En naer hun voorschrift nimmer leven, Wier zulker wang daerom niet bloost. o Kerkboek! als ik u ontvouwe, U op myn knieën opensla, o Ja, o ja, dan zie ik dra Al myner moeder liefde en trouwe; Zy bad voor hen die 't zwaerd der dood Gedolven had in 's aerdryks schoot; Voor vrienden, magen, bloedverwanten; Zy bad de heilgen, godsgezanten; Maer die zy 't liefst heeft aengebeên In zorgen, tegenspoed en lyden En in al ander zielestryden, Was 's Heeren maegd. Geen blad, niet een, Die aen die beê niet is versleten En niet door jaren dienst ontnaeid; o Denk, wat troost haer vroom geweten By zulke beden heeft gemaeid! o Zalig boek! breng me ook in 't herte Dien vrede die myn moeder had! o Wyz' my waer zy 't meeste bad In blydschap of in bange smerte; Onttrek my aen der wereld kwaed; En geef dat 'k in uw heilge bladen De zaligheid der deugd mag raden, Die moeder my tot voorbeeld laet. Evergem, 1852. {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn dorpje, door Josef Van Assche. Ach! welk een smart Grieft my het hart, Sints ik uit 't liefelyk dorp ben geweken, Heil en genot Waren myn lot, Toen my de krankheid die gunst kwam verbreken. Hier heeft het oog slechts met muren te doen; Ginds had ik bergen, en vlakten en groen! Hier heeft men vaek Alle vermaek; Toch dwael ik liever rond de eenzame stulpjes; Daér woont een maegd, Blozend als de aegt, Schoon als het roosjen en rank als de tulpjes. 't Maegdeken zucht by de bloemekens fyn: ‘Mogt hy welhaest in ons dorpeken zyn!’ Doktor, kom aen, Ach! laet my gaen; Waerom nog langer myne afreis vertragen? 'k Voel my thans goed, Bly is 't gemoed By het vooruitzicht van heilryker dagen. Hier prangt verveling myn harte zoo moê; Ginds, in myn dorpje, lacht alles my toe! Gent, July 1852. {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} De goudmyn, novelle door Ant. Van Rotterdam. I. Het was een heete zomerdag geweest. De zon daelde langzaem aen de westerkimme; hare laetste stralen drongen met heerlyke purpere tinten door het loover der hoven, welke Antwerpen als een bloemenkrans omringen. Op dien oogenblik, zat op eene bank in een dier speeltuinen een achttienjarig meisje, wier blonde haerlokken de edelste gelaetstrekken omgolfden. Tusschen alle de bloemen des tuins was de maegd voorzeker de schoonste; rank en zwierig was haer leest en in haren blauwen oogappel waren duidelyk de minste gewaerwordingen harer ziel te lezen. Een jongeling, die den twintigsten zomer zyns levens intrad en met eene gevoelige ziel en met innemende gelaetstrekken bedeeld was, bevond zich naest de maegd onder de schaduw van eenen jongen wilg, waervan de afhangende takken kussend op hunne hoofden daelden. De jongeling zat sedert eenige oogenblikken droomend, zonder dat zyn geest zich op iets scheen te vestigen, zonder dat zelfs de stemme des nachtegaels, die zich boven de duizende natuerorgels hooren liet, hem het hoofd trof of tot zyn hert sprak. {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} De maegd belonkte hem van ter zy en haer gelaet getuigde van medelyden. Zacht en droef klonk eensklaps hare stemme: - Frans, ge zyt weêr zoo treurig. De toon harer woorden was zoo deelnemend en trof daerdoor ook het hert van den mymerenden Frans. - Ho! het is niets, Lisa, het is niets - stotterde hy, en eene vrolyke plooi wilde zyn weemoedig gelaet verlevendigen. - Niets? - vroeg het meisje, en streelend streek zy de linkerhand langs de hairlokken des jongelings, terwyl zy met de regter eene zyner handen vastgreep; - niets? Het is niet wel van u, Frans; gy zyt droef en verbergt my de reden uwer mistroostigheid; vroeger waert gy altoos vrolyk, maer sedert eenigen tyd zyt gy altoos zoo droomend en laet my, uwe Lisa, niet toe u te troosten. - Troosten! my troosten - zuchtte de jongeling - och, Lisa, gy bedriegt u; ik ben niet droef, het is slechts een gedacht, een gevoel dat my kwelt. - Welnu, spreek my van dit gedacht, van dit gevoel; het zal uw hert misschien ontlasten en u blyder maken.... of wel, wy zullen samen droef zyn. - Lieve! gy zoudt dit gevoel niet wel verstaen. - Waerom niet? - vroeg zy. - Hoe, ik zou u niet verstaen, Frans, uwe kwelling zou ik niet gevoelen, ik zou u niet kunnen troosten; meent ge dan dat ik u niet bemin?.... En hare blauwe oogen dreven by die toonen harer ziel blinkend in het smertwater dat uit hare ziel opwelde. Nogtans kwam geene traen hare wangen bevochtigen. De snaren harer ziel hadden uit medegevoel getrild by het zicht van het lyden haers geliefden. Op dien oogenblik werd hunne samenspraek gestoord door het geblaf eens kleinen honds, die vriendelyk kozend tegen Lisa opsprong en haer de handen lekte. De maegd verhief nieuwsgierig het hoofd en bemerkte op eenige stappen afstands haren broeder die op hen toetrad. Sedert zyne prilste jeugd was hy de speelmakker van Frans geweest; aen elkanders zyde waren zy tot mannen opgegroeid, thans {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} mogten zy hertsvrienden genoemd worden. Gulle vrolykheid en levenskracht blonken op het gelaet van Lisa's broeder. Toen hy de twee gelieven naby was, riep hy vrolyk: - Hewel! Frans, hoe gaet het? Wat nieuws? Frans bezag zynen vriend met eene uitdrukking van verwondering op het gelaet; hy begreep dien vrolyken toon niet, die op dien stond met zyn droef en verteederd herte gansch in tegenspraek was. - Gy droomt zoo maer altyd aen Lisa's zyde voort, Frans, - vervolgde Jan, - ik heb altyd hooren zeggen dat verliefden zich eene heele toekomst van heil voorspiegelen en zich de gelukkigste der stervelingen wanen; maer, by den duivel! gy ziet er, zoo my dunkt, toch maer treurig uit. Ge zoudt van al dit geluk nog wel kunnen op eene teering geraken. - Ja, Jan, - sprak Lisa, tot haren broeder, - Frans is droefgeestig; ge moest onder u beiden eene avondwandeling doen, dit zal hem verkwikken. - En gaet gy niet mede? - vroegen de beide jongelingen te gelyk. - Ik heb nog eenig werk te verrigten; - antwoordde de maegd, - ik zal van avond te huis blyven. Frans stond van de bank regt en drukte de hand zyner geliefde in de zyne. - Tot morgen, Frans, - fluisterde het meisje hem minnelyk toe. - Tot morgen, Lisa, - antwoordde de jongeling met bevende stem, terwyl hy zich in de oogen zyner geliefde spiegelde. - Tot straks, - sprak Jan; en hy strengelde zynen arm rond dien zyns vriends. Lisa bleef alleen met hare gedachten. Zy hoopte dat de avondwandeling en het byzyn van haren vrolyken broeder, haren minnaer uit zyne droefgeestigheid opbeuren zouden; ook dacht zy door Jan, de reden dier treurnis te kennen en dan toch kon zy immers zyne wonden heelen? want zy gevoelde wel dat {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} deelneming van een beminnend gemoed het gewigt der smert zoo niet teenemael wegneemt, dan ten minste door die ineensmelting van gevoel, het lyden toch aenmerkelyk verzacht. Met tragen tred stapte zy langs het enge voetpad dat door dit gedeelte van den hof kronkelde waer zich hare geliefkoosde bloemen bevonden; doch thans werden zy eventwel vergeten. De bezorgdheid waermede de maegd ze elken avond besproeide om ze door die verfrissching tegen het verschrooijen te bevryden, daeraen dacht zy niet. Zy droomde slechts aen haren geliefden. Zonder het te weten was zy echter weder de bank genaderd en had er zich onder den treurwilg laten nederzakken. Ik zal Jan hier wachten, dacht zy, en droomde voort. Voorwaer het was geene zachte mymery die zalig maekt, maer wel eene droeve treurnis welke de tranen, die het gemoed bezwaren, op het herte doet branden; welke verre van de bronne te openen langs waer de overkropte smerte moet wegvlieten, het herte overstelpt, en, wanneer somtyds eene traen in het oog opwelt, die weêr aenstonds droogt of terug op het herte doet vallen. Eene smerttraen wekt vaek ons medelyden, maer zoo gy weet wat het zeggen wilt zyn lyden te moeten opsluiten en het door geene traen te kunnen lucht geven, o, dan zult gy gevoelen hoe ongelukkig het arme kind op dien oogenblik was. Hadde men Lisa eventwel naer de reden harer smerte gevraegd, het ware haer voorzeker niet gemakkelyk geweest daer op te antwoorden, want het deelnemend meisje kende de reden van het lyden haers minnaers niet, en op hare smeeking, op hare bede, had hy niet regtsstreeks geantwoord. Het was haer alsof hy het lyden dat hem kwelde, haer niet mogt laten heelen. Was het misschien om haer dat hy leed? Dit gedacht kwelde haer nu onophoudelyk; vroeger had hy immers nog aen hare liefde durven twyfelen? Was mogelyk de jaloerschheid, die knagende worm der verliefden, in zynen boezem geslopen? Dit gedacht was het dat haer deed voortdroomen, zoo lang, totdat zy, afgemat van met hare gedachten rondtedwalen zonder zich aen iets zekers te kunnen vastklampen, allengs in moedeloosheid verviel. {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} De bloemen sloten reeds hunne kelken en bogen het hoofd, want de koesterende zon was achter den gezichteinder verdwenen. II. Terwyl de maegd aldus voortdroomde, wandelde de twee jongelingen eenzaem door de omliggende velden. Jan zong vrolyk, sprak van de aengename luchtgesteltenis, van de hen omringende bloeijende velden, van zyne zuster; maer Frans bleef even treurig. Kort was ieder antwoord dat hy den vrolyken Jan gaf, totdat hy zelf ten langen leste eindigde met hem alleen te laten voortklappen, zonder nog eenige aendacht aen zyne woorden te leenen. Zoo Jan zich voor het begin der wandeling niet had voorgesteld de reden der treurnis zyns vriends te ontdekken, dan voorzeker ware zyn vrolyk karakter, tegen diens treurnis niet bestand geweest; maer hy had eene dubbele pligt te vervullen: als broeder en als vriend deed het hem pyn, zynen makker onder die droefheid die elk ander gevoel in hem doodde, gebogen te zien; ook smertte het hem voor zyne zuster op wier fyn gevoelige wezenstrekken hy deelnemende treurigheid had gelezen en hy wist te wel, de goede jongen, dat die twee levens te nauw aen elkander verbonden waren, of elke daed, elk gevoel des eenen, moest onweêrstaenbaer het minnend herte der andere treffen. Ziende dat alle aengewende moeite om zyn vriend op te heuren, vruchteloos bleef; klopte hy hem op den schouder, ten einde zoo het scheen, zyn hondje tegen hem op in de hoogte te doen springen. Dit gelukte hem zeer wel. De vrolyke bewegingen des kleinen honds trokken de aendacht van Frans die eene ligte beweging met het hoofd naer het onnoozele beest deed, terwyl een pynlyke glimlach zyn gelaet betrok en eene rilling hem deed huiveren. - Onnoozel beest - sprak hy - gy zyt gelukkig en vrolyk om dat gy uw meester op zyne wandelingen moogt vergezellen; enkel om een vriendelyken oogslag van my te ontvangen, springt en dartelt gy u moede... {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} - Maer, Frans - viel Jan hem in de rede - leest ge dat niet in de oogen myns honds dat hy ook van het gedacht zyns meesters is? - Wat wilt ge zeggen, Jan? - De droefgeestigen hebben ongelyk - sprak Jan, lachend. - De droefgeestigen hebben ongelyk - herhaelde Frans - die philosophie is zoo slecht niet, Jan... Maer 's menschen hert?... - Ta, ta, Frans, 's menschen hert! Myn hert is jong en vrolyk, en, als ik lach, lacht myn hert altoos mede. - Gy bedriegt u, Jan, by den mensch vloeit alles uit het hert, de indrukken die hy ondergaet, worden hem door hetzelve medegedeeld. - Nu, dat kan zyn; of ik het nu ben die begin of myn hert, wy lachen toch samen en vinden er ons niet slecht by... maer, Frans, zoo het waer is dat het hert ons het eerst de indrukken die het gevoelt, mededeelt, waerom heeft het my dan toegelaten, ten zynen nadeele te zeggen dat, wanneer ik lach, het myn onderdanige dienaer is? - vroeg Jan, schalks lachend terwyl hy eene diepe buiging maekte. - Dat is wat anders, Jan; gevoel vloeit uit het hert; maer, de rede vloeit uit de werking der hersenen. - Zie, Frans, ik ben geen diepe denker, dat weet ge; myne gedachten bepalen zich gewoonlyk by myne dagelyksche bezigheden, zaeijen en planten; als ik myne bloemen zie opgroeijen, ben ik te vreden.... - Ja - viel Frans hem in de rede - uwe gewoonten doen u niets anders kennen, dan wat u omringt; gy zyt gelukkig door uw werk en de vriendschap uwer naestbestaenden en kennissen; gy zingt en schuifelt den geheelen dag, terwyl gy vol geluk en moed uwe bloemen verzorgt. - Gelukkig ben ik - sprak Jan - wat er nu ook de schuld van zy, hert of hersenen, dit is om het even; ik geloof dat gy u door beiden eene onaengename poets laet spelen; en dat ik buiten wat my omringt, my weinig aentrek, dit is waer; ik geniet van wat onder myn bereik ligt zonder my te stooren, {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe het met den keizer van Rusland of de Japonezen gaet.... ik lees toch weinig het nieuwsblad. - En ge weet niet wat er in de wereld omgaet? - sprak Frans. - Ja toch, Frans; Roosje uit de Lindekens leest de gazette en vertelt me nog al eens wat er al byzonders voorvalt; maer dan denk ik de wereld is zoo groot, en wyd van hier schreeuwt men hard, en zeg eens regt uit, Frans, gy die de gazette meê maekt, zet ge daer niet veel moetwillige leugens in? - Ik heb dikwils hooren zeggen liegen of het gedrukt stond. - Ja maer Jan ik zet de letters maer van hetgeen ze mij gedrukt of geschreven voorbrengen; de opstellers maken de gazette. - Zoo, ook goed; die heeren doen toch ook alle dagen geene wandeling naer de verschillige plaetsen der wyde wereld, noch hebben waerschynelyk overal eene goede kennis die hen van tyd tot tyd een briefken nieuwstydingen doet geworden? - Gy doet my lachen, Jan; sedert de drukkunst uitgevonden is, is het eene gedeelte der wereld allengs zoodanig met het andere in betrekking gebragt, dat men daerdoor alles kent wat wetensweerdig is, en de beschaving is daerdoor verbazend vooruitgegaen. - En zyn er de menschen gelukkiger by geworden, Frans? - Dit is de vraeg - sprak Frans. - Ja, dit is de vraeg - vervolgde Jan - ik wil niet zeggen dat de uitvinding dier kunst geen goed heeft voortgebragt; integendeel, my heeft zy zelfs reeds menig aengenaem uer doen doorbrengen; ik bezit een kruidboek dat my met vele tuinkundige kennissen heeft verrykt die ik anders welligt nooit had bezeten; het nieuws uit het vaderland is my ook altyd duerbaer en verscheidene gevoelige verhalen my door Lisa en Rosa voorgelezen, verteederden my het hert en deden my als mensch beter worden; doch met al dien verbazenden vooruitgang, hebt gy er nooit zoo donker uitgezien als sedert eenigen tyd. - Gy hebt gelyk, Jan; tegenwoordig doet men den kinderen vele noodelooze kundigheden aenleeren die zy in rypere jaren, wanneer zy als werkman hun bestaen moeten vinden, niet noodig hebben en hun dikwils tot plaeg dienen. {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} - Het is waer - sprak Jan - men zegt gewoonlyk dat elke kunde ligt omdragen is, en nooit kwaed doet. - Ja, zulks is gedeeltelyk waer, maer zeker is het dat onze kennissen ons meesttyds tegen de wereld verbitteren en ons daerdoor ongelukkig maken, dat de beschaving die onzen geest verrykt, in verre na voor elke kunde geene belooning geven kan. Ik wil het u wel zeggen: wat my ongelukkig maekt, is dat ik dagelyks ondervind, dat ik my door kennis, in de wereld boven menigen gevoel, die door geld of gelukkig toeval boven my zyn geplaetst en wier onbeschaemde plompheid ik voor een zuer gewonnen dagloon, dat voor het onontbeerlyk myns bestaens noodig is, moet verduren. - Ja, Frans, zoo gaet het in Gods lieve wereld, de eene heeft het altemael en de andere niets; men is niet gelukkig dan door zich zelven; maer wat wilt ge er aendoen? Ge moet den mensch nemen zoo als hy geschapen is. Ik zeg het nog eens de droefgeestigen hebben ongelyk en van geluk gesproken... dat ons het hert daer in eenen beteren dienst bewyst als de hersenen, daervan ben ik zeker. - Sedert eenigen tyd kwelt my een gedacht, Jan - sprak Frans. - En dat is?... - De nieuwsbladen deelen ons dagelyks verschillige tydingen uit Kalifornie mede... - Verschillige, ja, dat is waer; over eenige dagen las Rosa my tydingen uit die streek die zeer verschilden; volgens de eenen was men er om zoo te spreken ryk met den grond te beschouwen, en volgens de anderen, was het er gevaerlyk en ongelukkig. - Ja, maer het schynt algemeen aengenomen dat de groote vereenigingen daer zeer veel voordeel uittrekken en zelfs, op zekere voorwaerden, aen het werkvolk dat zich voor de goudzoeking inscheept, een aendeel in de winst als premie toestaet. - En - vroeg Jan - om de fortuin na te jagen voelt gy u genegen het vaderland te verlaten en uw beroep vaerwel te zeggen? - Wel zeker - bevestigde Frans met nadruk - wel zeker; {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} het is geenszins de ontbeering noch de arbeid die my afschrikken zullen. Als men weet waerom men slaeft en daermede zyn doel nadert, werkt men met vreugde. Hier in het vaderland is en blyft men werkman geheel zyn leven. Zoohaest men het wagen durft van het eentoonige en vermoeijende zyns arbeids te verpoozen, bedreigt men zyn eigen bestaen, en wat erger is, de meester waent zich meestdeels uit edelere stoffen samengesteld dan zyn knecht en doet zulks aen dezen onophoudelyk gevoelen. - Die meester is, heeft veel te zeggen - sprak Jan. Met bitterheid zei Frans hem: - De trots des geldbezitters drukt op den werkman, terwyl verwaendheid en kwakzalvery hem verdringen! In de beschaefde wereld is het geld, verwaendheid en kwakzalvery die over de nuttige werkdadigheid en eerlyke armoede heerscht. - Voor het geld koopt men de boter! - sprak Jan. - De dagloon vermindert steeds terwyl de werkuren vermeerderen. De meester zoekt onophoudend naer middelen, om den knecht niet alleen langer tyd maer ook met meerder spoed te doen arbeiden en deze handelwys verschoont men in de wereld onder het masker van noodzakelykheid! - En die noodzakelykheid is...? - De vrye concurrentie die aen de groote kapitalen het middel geeft van de kleinere in te slurpen. - De groote honden bylen de kleine - zegde Jan. - Schoone troost - sprak Frans met schamperheid. - Waerom moet de kleine hond de schotel des grooten benyden daer hy met zyne kleine genoeg heeft? - Dat is het niet, Jan, ik vraeg waerom moet de groote hond, die eten in overvloed krygt, het voedsel van den kleineren opslokken en dan het arme beest nog op den hoop toe de tanden toonen? En waerom heb ik het regt niet, in vergelding van myn werk een bestaen te ontvangen dat toereikend is voor den onderhoud van een huisgezin... en waerom ben ik, werkman, buiten myne werkuren nog altyd onder bedreiging van armoede gesteld? Want zoo is het toch wel; men slaeft zich moede voor een ontoereikend bestaen en, verliest men zyn werk, dan is men in verre na niet zeker van nieuwe bezigheid te vinden. {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} - Hebben is hebben en krygen is de kunst, en Kalifornie is wyd van hier; die uitslag is toch ook twyfelachtig - waegde Jan. - Ik geloof dat het beste is, aenhoudend te zyn, in het vervolgen van het beroep dat men zich eens heeft gekozen. Schoenmaker blyft by uwen leest; zegt het spreekwoord, en meester en dienaer kunnen niet even ryk zyn, maer van knecht wordt men meester. Het geluk is niet uit de wereld. - En als ik nu op korten tyd van Kalifornie met een zeker fortuintje kon wederkeeren, al ware het niet meer dan noodig is om myn beroep als baes uit te oefenen. Ik zou onze Lisa toch niet geerne in bekrompenheid zien leven. De beide jongelingen waren nu terug tot by de woonst van Frans genaderd en drukten elkander de hand, terwyl zy den goeden nacht wisselden. Alvorens te scheiden, zegde Jan tot zyn vriend: - Ik zal hierover eens nadenken: En inderdaed het was in gedachten verslonden dat de anders zoo vrolyke jongen zyne woonst bereikte. Op den oogenblik dat hy binnenstapte, was zyne goede zuster in droomery verslonden, nog altyd op dezelfde plaets zittend. Eventwel bemerkte Jan, toen hy haer naderde, dat de kalmte die anders in haer teeder gemoed huisde, thans gevloden was, want de effene gladheid van haer voorhoofd was verdwenen en geleek nu aen het zachtvlietend beekje waervan de oppervlakte zich onder eenen stillen zucht des zuiderwinds had gerimpeld. - Twee herten die moeten gebalsemd worden - dacht Jan. De kleine hond die haer eenigen tyd vriendelyk jankend had aenstaerd, sprong in de hoogte terwyl hy haer de handen lekte en deed haer door die streelende kozeryen ontwaken. - Lisa, Lisa! - sprak Jan - het is niet wel u zelve zoo in droomery te vergeten; het is zeer gevaerlyk, ingesluimerd als gy waert, zoo langen tyd in den hof te blyven; gy zoudt kunnen verstyven en ademt in uwen slaep al de uitwasemingen der gewassen in... - Frans was van avond zoo droef - sprak Lisa blozend. - En dit doet u ook treuren, Lisa? Nu, ik zal hem dat wel {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} afleeren; zyt maer gerust. Uw Frans is een droomer maer zeker is het dat hy u bemint. - Daeraen twyfel ik niet - zegde het meisje - maer waerom was hy treurig, Jan? - Ik zal u dat morgen uitleggen - antwoordde de jongeling - thans kan ik u alleenlyk zeggen dat het is omdat hy u bemint en geene fortuin bezit om u gelukkig te maken. - Wanneer gy beiden opgeruimd zyt en my bemint, ben ik gelukkig - sprak het maegdelyn, - Denkt hy dat geld my zal gelukkig maken? Het geluk ligt in den mensch - zegde Jan - maer het is tyd dat wy ons ter ruste begeven. Lisa, goeden nacht - en hy kuste zyne zuster het voorhoofd glad, waerna beiden zich naer de bygelegene wooning begaven. III. Eenige dagen zyn verloopen sedert de wandeling onzer twee vrienden. Het is het stil en vreedzaem morgenduer wanneer de natuer uit den nachtslaep ontwaekt en de vogelen zich vereenigen om een dankend loflied tot voor den troon des Scheppers te doen klinken. Jan bevindt zich reeds in zyn tuin aen het werk en paert zyne stem aen die des vogelkoors, terwyl hy den leeuwerik die schaterend tot de wolken stygt, als wilde hy zelf zyn dankenden lofzang voor het aenschyn des Almagtigen uittoonen, met verlangen achterna blikt. De bloemen hebben hunne kelken geopend en schynen dankbaer de zonne, die hare koesterende stralen op hen nederspreidt, tegen te lachen. Alles schynt op dien oogenblik kalme, stille blydschap te ademen. Planten en bloemen, vogelen en insekten, de geheele schepping, zelfs de gewoonlyk zoo ontevredene mensch is op dien oogenblik den Allerhoogste voor zyne weldaden erkentlyk. Lisa stapt uit hare wooning. Alles in haer geeft stille lyde- {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} lyke droefheid te kennen. Met hangend hoofd nadert zy haren broeder en na elkander den goeden morgend te hebben gekust, verzoekt zy hem het ontbyt te komen nutten. - Welnu, Lisa, wat is er?... Gy ziet er zoo bedrukt uit.... Zyt ge onpasselyk? - vroeg de jongeling ingenomen. - Neen, toch niet Jan - antwoordde de maegd. - Uwe stemme klinkt zoo droef en gy beziet my zoo treurig. - Zoo lang van Frans gescheiden zyn - zuchtte Lisa. - Hoe, gy weet? - Frans had my beloofd het u niet te doen kennen alvorens ik het hem zou hebben toegestaen. - Frans heeft my niets gezegd, ik heb het gehoord - sprak het meisje. - Ha, ha! - lachte Jan - gy hebt ons afgeluisterd, dan is het uwe eigene schuld dat gy treurig zyt; om u niet noodeloos te bedroeven, wilde ik u de zaek verbergen; maer nu gy het toch gehoord hebt, zal ik wel verpligt zyn u te troosten en daerom verzoek ik u te willen gelooven, dat gy geene reden hebt om zoo te treuren. - Frans vertrekt binnen kort naer Kalifornie en, omdat hy niet langer zou moeten wachten, betaelt gy een deel in den overtogt en deelt daerom, in geval van goeden uitslag, de winst met hem, - sprak Lisa, op zacht verwytenden toon. - Ik weet alles, Jan. - Kom, kom! - sprak Jan glimlachend - stel dat nu maer uit het hoofd en denk dat ge niets hebt gehoord. Laet ons maer terstond aen tafel gaen, want anders wordt het ontbyt nog koud. Jan deed zoo als hy zegde en plaetste zich aen de ontbyttafel. Eene traen kwam nu in 's meisjes oogen perelen en suffend bereikte zy hare plaets. Jan bemerkte alras dat Lisa's droefheid door zyne bemoedigende woorden niet geweken was, want tegen hare gewoonte bleef zy spraekloos. - Ik zie wel, dat ik u myn geheim zal moeten mededeelen, zoo ik my niet wil blootgesteld zien, de vriendschap myner goede zuster te verliezen, want waerschynlyk {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} twyfelt gy reeds aen de toegenegenheid uws broeders en zulks zou ons beiden smerten? - Neen, Jan, van uwe broederlyke toegenegenheid ben ik verzekerd - sprak Lisa, terwyl zy hem met stil verwytende droefheid in de oogen beschouwde, - maer ik begryp niet waerom het noodig is dat Frans zich van ons voor zoo langen tyd verwydert en dat gy, die wel weet dat ik zyne liefde en byzyn niet kan ontbeeren, hem zulks aenraedt. - Dit versta ik zeer wel; ook had ik hem zulks nooit uit eigene beweging aengeraden, maer gy weet dat ik, over eenige dagen, op het kasteel by mynheer Lissen den tuin ben gaen bewerken, niet waer? Welnu, ik heb hem toen over Frans gesproken. - Dan is het zyne schuld? - vroeg de maegd, terwyl het op haer wezen duidelyk zichtbaer was, dat zy mynheer Lissen daer geenszins voor bedankte. - Hy stelde zeer veel belang in het tot myns vriends en toonde zich niet onverschillig aen dat myner zuster.... - Schoone genegenheid! - onderbrak Lisa; - twee menschen die elkander beminnen, willen scheiden! - Hy wilde iets voor u beiden doen; - vervolgde Jan - en terzelfder tyd Frans eene les geven die hem leeren zal, dat het geluk in den mensch zelven besloten ligt en uit geen stand der samenleving gebannen is; hy zegde, dat hy hem wilde bewyzen dat in de eerlykheid en ieverige kunde des werkmans ook eene fortuin ligt opgesloten. En nu boog hy zich tot zyne zuster en zegde haer iets aen het oor. Lieve lezeressen, ik kan u Jan's geheim nog niet mededeelen, het zy u genoeg te weten dat de woorden des jongelings zoo veel indruk op het gemoed van Lisa maekten, dat de onweêrswolken die haer boven het hoofd hingen, voorbytrokken en haer hemel opklaerde. Dit zal u reeds verheugen, niet waer?... Ik ten minste wilde u altyd blyde zien; met het vriendelyk lachje op het gelaet en de oogen glansend van geluk, waeruit {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} ons geheel uwe ziel tegenstraelt.... Het maekt my steeds zoo treurig dit heldere blyde leven, door een onweêrswolkje te zien versomberen.... en toch, hoe haestig ontvangt de mensch de indrukken hem door het toeval, soms door een enkel woord, ja wel spoedig medegedeeld? Maer toch ook verdwynt die treurigheid weêr even ras. Voorzeker was het daerom dat Jan zyne zuster zoo vriendelyk tegenlachte en met zachte stem haer zegde: - Nu, Lisa, gy moet my beloven niets aen Frans te zeggen.... gy moet doen alsof gy niets van het geheim weet, zult gy? - En waerom mag ik hem zulks niet zeggen? nu versta ik er niets meer aen - deed de maegd. - Kom mede in den tuin, Lisa; het is nog vroeg, terwyl ik werk, zal ik u myne plannen of liever die van mynheer Lissen, mededeelen. Lisa stemde toe en, na alvorens de ontbyttafel ter zyde te hebben geschoven, volgde zy haren broeder in het diepe des tuins. Laten wy hem daer de gansche zaek aen zyne zuster mededeelen, zy toch heeft noodig op voorhand van alles onderrigt te zyn, daer Jan zich voorstelt haer in het volgende bedryf eene rol te doen vervullen. IV. Weder zyn eenige dagen verloopen. Maer zeker zal het den lezer aengenaem zyn den heer Lissen, wiens naem wy reeds in ons verhael gemengd hebben, nader te leeren kennen. Deze is een man van omstreeks de veertig jaren, door de fortuin mild begunstigd en door de natuer met een aengenaem karakter bedeeld. Als menschenvriend gebruikt hy met liefderyke vreugd de middelen hem door de Voorzienigheid geschonken, tot het plegen van weldaden; hy heeft zich op de studie van het menschelyke herte toegelegd en de geheimste plooijen er van {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} doordrongen. Zyne gemoedelykheid, zoo zeer als zyne weldaden, deed hem beminnen van al wie hem omringden en zulks was hem steeds een hemel hier op aerde. By het einde van ons verhael, wy zyn er zeker van, zult gy hem ook beminnen. Een zoele avond heeft de heete des dags opgevolgd. Het is de dag tot de inscheping van Frans vastgesteld; morgen zal hy en vaderland en geboorteplaets en kennissen het smertelyk vaerwel, het pynlyk afscheid moeten toezeggen. Het afscheid dat men zyner geliefde toespreken moet, wanneer men voor een onbepaelden tyd het vaderland verlaet, doet ons onwederstaenbaer aen eene eeuwige scheiding hier op aerde denken. Het was onder het gewigt van dien smertelyken indruk dat hy zyne kamer verliet, om zich naer zyne vrienden te begeven. In droeve bedenkingen verzonken en met tragen tred, als vreesde hy eene te spoedige scheiding, een te smertelyk vaerwel, bereikte hy onder hevige aendoeningen de woonst zyner geliefde hertsvrienden. Wat diepe treurnis is op zyn gelaet te lezen, reeds nu schynt het afgeteerd en pynlyke lynen versomberen zyn steeds zoo helder voorhoofd; zyne ziel is onder den last van zwaermoedige gedachten ter neêr gedrukt. Hoe smertvol is de blik die hy op zynen vriend stuert, wanneer deze hem de deur zyner woonst opent... Jan, nogtans, schynt zyne vrolykheid niet te kunnen bedwingen, doch die vreugde schynt aen Frans zyn lyden nog meer te doen gevoelen. - Waer is Lisa, Jan - vroeg Frans by het intreden. - Zy is ons reeds voornitgegaen, vriend, wy zullen haer onderweg vinden; ik wilde het afscheid min lang en min pynlyk maken. - Is myn goed aen boord gebragt, Jan? - Myn knecht heeft onder myn toezicht uw reisgoed besteld; wees, voor wat dat aengaet, gerust. - Ik wenschte hier te kunnen blyven, Jan; het heengaen valt my zwaer.... - Als men zeker is van den uitslag, is het noch de ontbeering noch de arbeid die ons afschrikken mag, en gy weet dat gy er uw doel mede nadert - herinnerde Jan, half spottend. {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} - En Lisa verlaten, haer misschien niet meer wederzien - kloeg Frans. - En haer een fortuin bezorgen opdat zy niet genoodzaekt zy in bekrompenheid te leven - troostte Jan. Frans zuchtte, waerna hy vroeg: - En hoe stelt Lisa het er mede, Jan? - Ha! - schokschouderde Jan - ha! zoo treurig als gy, maer ik heb haer getroost. Zy zegde dat geld haer niet gelukkig zal maken, maer wel liefde. - De vriendschap en liefde ontbeeren van die my sedert myne kindschheid beminnen. - Kom, kom! Frans, gy moet den moed zoo gauw niet laten zinken; herinner u: moed brengt geluk en de droefgeestigen hebben ongelyk. Laet het ons kort maken; het is reeds zeven uren, het is tyd dat wy gaen. - Ja, en ik moet Lisa nog spreken; de tyd kort - antwoordde Frans. By dit gezegde stapte de beide jongelingen uit de wooning. Men zal ligt begrypen dat de wandeling weinig vrolyk was; al de woorden die Frans tot zynen vriend stuerde, waren aenbevelingen om hem zyne bruid te bewaren en hem niet uit het geheugen te verliezen. Niets dan droeve verzuchtingen. De twee vrienden vervoorderden hunnen weg, tot zy eindelyk eene straet omtrent het midden der stad gelegen insloegen, waer Frans zyne geliefde aen de opene deur van eene nog al aenzienlyke wooning bemerkte. Dit scheen hem zeer te verwonderen, hy bezag zynen vriend, alsom van hem de oplossing van dit raedsel te bekomen. - Welnu - sprak Jan - gy wilt weten hoe het komt dat Lisa ons hier wacht en niet elders?... Het is by een myner klanten, eene goede kennis. Mynheer Lissen was op een teeken door Lisa gegeven, want het was aen de deur zyner woonst dat de maegd zich bevond, nu ook tot op den stoep genaderd en verwelkomde onze twee vrienden, terwyl hy hen beiden de hand vatte en door de ruime voorkamer heen, in een even aenzienlyk achtervertrek geleidde. Al wat de {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} goede Frans hier bemerkte, scheen hem een wonderlyk raedsel, en waerlyk niet zonder reden. De feesttafel met lekkernyen en blozende vruchten voorzien, scheen de binnentredenden tot aenzitten uit te noodigen; opschriften en bloemfestoenen strengelden zich rond het vertrek en omsloten alzoo onze kennissen, als het ware in eene blyde kermiszael. Behalve Frans, die en treurnis en nieuwsgierige verwondering op zyn gelaet liet lezen, waren allen zoo vrolyk, zoo vol blyde vervoering! hy alleen scheen tusschen zyne verheugde vrienden, een tot verbanning veroordeelde, die men een feestelyk afscheid had voorbereid; maer, o zonderling raedsel! waerom toch dit verheugend vaerwel? Boven des jongelings hoofd stond eene spreuk in gouden letteren, veel grooter dan die der overige spreuken. Het woord Kalifornie besloeg de geheele breedte des achtermuers. Dit woord danste hem voor de oogen en was hem eene foltering. Het klonk hem als een spotlach in het binnenst zyner ziel; het voorhoofd brandde hem en zoo zeer woelden hem de gedachten door de hersenen, dat hy de hand met kracht tegen het hoofd drukte. Zyn hert was van verschillige aendoeningen overstroomd. - Frans - sprak hem Lisa - gy zyt zoo droef; waerom deelt gy niet in onze vreugde? - Hoe, Lisa, gy zyt blyde omdat ik vertrek? Lisa ging haestig tot haren broeder en den heer Lissen en scheen hen iets te verzoeken. Nu stapte Jan tot zynen vriend en sprak terwyl hy tegen den muer op eene spreuk wees: - Moed brengt geluk en de droefgeestigen hebben ongelyk. - Kalifornie - antwoordde Frans. Op dien oogenblik greep mynheer Lissen eene drappery die onder het woord Kalifornie hing en sprak terwyl hy die opligtte: - Zie, Frans, dit is uw Kalifornie - en toonde hem de attributen der drukkunst, waer tusschen zich rollen goudgeld bevonden en waer onder men de volgende zinspreuk las: In de eerlykheid en ieverige kunde des werkmans ligt ook eene fortuin {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} opgesloten. En vervolgens las men tegen den muer van het ruime vertrek, onder anderen, de volgende waerheidsspreuken: Het geluk ligt in den mensch zelven besloten en is uit geen stand der samenleving gebannen. - Kom - sprak mynheer Lissen, terwyl hy eene deur opende die op den ingang der werkplaets uitzicht gaf; daer boven hing een uithangbord waeronder men het volgende las, dat hy Frans toezegde: - Van knecht wordt men meester, vriend Frans - vervolgde hy - dit wil zeggen dat gy lang genoeg knecht waert en nu als meester, op gelyken voet met my kunt staen onder het firma dat gy daer op dit uithangbord boven onze werkplaets kunt lezen. - Hoe - sprak Frans - zoo veel geluk, maer... - Elk onzer levert de helft van wat voor het instellen onzes bedryfs noodig is - vervolgde Lissen. - Maer ik heb geen geld, Mynheer... - Gy bezit werkkennis, vriend - viel Lissen hem in de rede - en die heeft ook hare weerde; elk de helft, ik het geld, gy de ieverige kunde.... Vriend Frans, gy stemt toe in myn voorstel - vervolgde Lissen, die bemerkte dat de jongeling hem verwonderd aenzag, als begreep hy niet goed wat dit alles beduidde. - Zoo veel goedheid! Heb dank - stamelde Frans. - Dank ligt in het hert - antwoordde mynheer Lissen. - Dus blyft de firma vastgesteld? - vroeg hy. - Dus - sprak Jan - is uw wensch voldaen; gy bezit een kapitael, eene fortuin en hebt niet noodig het vaderland te verlaten om myner zuster Lisa, uwe bruid, een gelukkig bestaen te bezorgen. Ik durf hopen dat gy het my niet ten kwade duiden zult, u te bebben misleid; den uitslag toch is zoo als ik u liet vermoeden; de arbeid zal u niet afschrikken en in myne plaets zal de heer Lissen, die u het kapitael levert, de winst deelen. - Dank, dank, Jan, het is aen uwe tusschenkomst dat ik de goedheid van mynheer Lissen te danken heb. {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ziet ge wel - sprak Jan - dat het geluk niet uit de wereld is maer in den mensch zelven besloten ligt. Zorg nu maer dat ge de drukkery goede winst doet opleveren, om alzoo uw deelgenoot te beloonen. - En dat gy u herinnert - voegde er mynheer Lissen by - dat meester en knecht, als mensch, even weerdig zyn. - En dit zeggende opende hy de deur der werkplaets, die door de zorgen der gasten, insgelyks versierd was. Nog was echter mynheer Lissen met zyn gevolg niet binnengestapt, of een twaeftal letterzetters, die ongeduldig de komst huns nieuwen meesters hadden afgewacht, verwelkomden hen met heilvolle vreugdekreten terwyl zy hunne papieren mutsen, eeuwenoude kenteekens huns ambachts, in de hoogte wierpen. - Vrienden - sprak Lissen hun toe op Frans wyzende - ziet hier myn deelgenoot; bemint en gehoorzaemt hem steeds; uw meester, ik ben er zeker van, zal zyne ondergeschikten lief hebben als zyne kinderen. Om zyne instelling te vieren wil hy u heden een prachtig avondmael aenbieden. Frans - vervolgde hy, de stem verzachtende en zich tot den verwonderden jongeling wendende terwyl hy naer een papieren beschutsel wees dat voor de omstandigheid versierd was en een gedeelte der werkplaets afsloot - Frans, gebied hun dit schutsel weg te nemen en daer achter aen tafel hunne plaets in te nemen. Den sleutel des wynkelders en ook geld, het geld door u voor uwe reis bestemd, zult gy in Kalifornie vinden - sprak hy lachend, terwyl hy op het vertrek dat zy zoo even verlaten hadden wees - gy hebt de reis te voet afgelegd en uw geld behouden. Nu geeft gy een feest om den uitslag uwer reis te vieren. - Maer - vroeg Frans daer binnen ook staet eene feesttafel in gereedheid, zyn meester en knecht niet even weerdig? Zoo ik een feest geef, verkies ik er met hen aen deel te nemen en noodig myne vrienden - vervolgde hy hen vragend aenziende. - Goed zoo - sprak mynheer Lissen - zoo meende ik het insgelyks. Hier nemen wy in gezelschap onzer gasten het avondmael en daer binnen - vervolgde hy, op de achterkamer wyzende {==553==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft het nageregt plaets en... het onderteekenen der verbindtenis die ik met u aenga. - En ook het teekenen uwer huwelyksbelofte met myne zuster - vervolgde Jan - nu toch zal het lieve kind niet in bekrompenheid moeten leven. Jan gebood den gasten wat Lissen hem had verzocht en nu vertoonde zich inderdaed eene welvoorziene tafel, waer allen in een oogenblik hunne plaets gevonden hadden. Het feest duerde, in gulle vrolykheid, tot laet in den nacht voort, ook de beide verbindtenissen werden in tegenwoordigheid der gasten onderteekend. De menschenliefde door den heer Lissen aen onze vrienden bewezen, beloonde hem door de zelfvoldoening die hy er in smaekte. Frans blyft aen zyn grondbegin van menschenweerde trouw en bewerkt door zyne vriendschap, het geluk zyner ondergeschikten. Jan ook is te vreden, hy geniet de zelfvoldoening aen het geluk zyns vriends en zyner zuster te hebben medegewerkt. En Lisa? Ho! zy smaekt hemelzaligheid. Leed zy eenigen tyd door de treurnis van haren zielsvriend, thans mag zy zich in zyne hertelyke vergenoegdheid verheugen en dikwils herdenkt zy zich, wanneer zy in den tuin met een zuigeling op haren schoot gezeten is en van hare geliefkoosde bloemen die haer broeder haer beschikte, omringd, aen den dag die hun zoo veel heil bragt; en dan gebeurt het wel eens dat haer de woorden: het geluk ligt in den mensch zelven besloten, ontvallen en, wanneer Frans, bywylen haer gezegde heeft afgehoord, dan laet hy nooit na, hier op te antwoorden: In de eerlykheid en ieverige kunde des werkmans ligt ook een fortuin opgesloten. {==554==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het gebruik van den datief, door V.H. van den Hove. De heer Alberdingk-Thym deed ons verleden jaar opmerken dat het gebruik der naamvallen sedert een tiental jaren merkelik toegenomen heeft. Dit is zoo waar by ons als by de Noord-Nederlanders: by deze, omdat vele schryvers zich op de studie onzer middeleeuwsche schriften toeleggen, by ons, omdat iedereen tracht, zich in taalvormen zoo wel als in keuze en kleur der onderwerpen van het vreemde te verwyderen en den nationalen elemente aantekleven. Eventwel moet de opmerking des heeren Alb. Thym voomamelik op het gebruik van den genitief worden toegepast; nog wordt de datief zelden gebezigd. Dit is, myns dunkens, te betreuren: want de form die het onrechtstreeksch regimen aanduidt is even zoo noodig als die waardoor de betrekking van bezit wordt uitgedrukt. Zelfs konde men zeggen dat gene form wichtiger is dan deze: de genitief door van omschreven is immers logiek en klaar, terwyl het gemis van eene eigene form voor den datief noch klaar noch redematig is. Zulks verdient eenige woorden uitlegginge. {==555==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen het Nederlandsche volk, ten gevolge van een gedurig verkeer met de vreemdelingen die, de zestiende eeuw door, in ons land verbleven, het gebruik der naamvallen verliet, nam het, om ze te vervangen, eene dobbele spreekwyze aan. In stede van: het huis myns vaders of myns vaders huis zegde men het huis van mynen vader ofte wel myn vader (ook mynen vader) zyn huis; voor: de konig geeft den lande goede wetten zegde men geeft aan het land of zelfs geeft het land goede wetten. Die spreekwendingen wierden door de schryvers aangenomen, behalve nochtans de tweede wyze om den genitief uittedrukken (mynen vader zyn huis), die, ik weet niet waarom, slechts als volksuitdrukking bleef staan. Dat die door de schryvers gemaakte keuze niet redematig was, bewyst de enkele overweging der vier boven daargestelde spreekwyzen. Met van of aan is de zin wel niet zoo kortbondig maar toch zoo klaar als met een' genitief of eenen datief; de volksspreekwyze zelve: mynen vader zyn huis zal altyd duidelik zyn, doch het gebruik van den accusatief voor den datief (het meisken een boek geven) zal meestentyds eenen min of meer donkeren zin baren. Zeg ik b.v. ‘De overwinnaar gaf het leger het land; eene moeder is een kind dienstig’ wie kan zeggen waar het rechtstreeksche waar het onrechtstreeksche regimen zit? Heeft de overwinnaar het land aan zyn leger of het leger aan het land gegeven? Is eene moeder aan een kind of een kind aan eene moeder dienstig? - De enkele plaatsing des woords zal men my tegenwerpen, duidt het genoegzaam aan. Dat kan ik wel toestaan wanneer de phrase kort is, gelyk b.v. geeft het peerd voeder, maar zoodra er een tusschenzin bytreedt, is het moeijelik er iets klaars van te maken. De lezer oordeele naar de volgende regels, aan goede schryvers ontleend: ‘Een jong meisken, welk het eene of andere arm huisgezin zou kunnen dienstig zyn.’ (Van Bel, Wat eene moeder lyden kan, tooneelspel, bl. 12). ‘Neen, vriend, dat zal ik nimmer dulden: ik wil niet dat {==556==} {>>pagina-aanduiding<<} uwe handelszaken, om mynent wille, eenig beletsel worde toegebracht.’ (Id. bl. 12). ‘In een land, befaemd als de letteroefeningen weinig gunstig, mag het opzien baren, dat, enz.’ (Snellaert, Nederl. Letterkunde, 2de uitgave, bl. 199). ‘De moeder was op vele plaatsen van het ligchaam, doch niet zwaar gekwetst; het dochtertje was het eene been gebroken.’ (Vaderl. Letteroefeningen, 1851, bl. 268). ‘Met voldoening hebben wy vernomen dat de heeren D. wegens eenen ryken edelman van een der waalsche provinciën, een werk besteld zyn (is?) dat twintig jaren lang moet duren.’ (Vlaemsche Stem). ‘Wy hebben vroeger onze lezers gemeld, dat... (Id.). ‘Het Vlaemsch Komiteit... heeft besloten de hulp interoepen van alle ware en goedgeziende Vlamingen, die het gemeld komiteit zouden willen behulpzaem zyn en ondersteunen tot het bereiken van dit doel.’ (Vlaemsche Stem, 1-2 meert 1852.) Ik zou die lyst nog veel langer kunnen maken: zulke schryfwyzen worden maar al te dikwyls gebruikt. Dan, ik hale ze niet aan, om ze, als fouten, den verdiensteliken schryveren toetewyten, die ze gebezigd hebben; ik wil maar de valsche richting aanwyzen, welke de schrifttale onder die betrekking heeft genomen. In al die zinsneden heerscht niet alleen onduidelikheid, maar ook iets dat met de redeneerkunde, met den natuurliken gang der gedachten strydt. Wanneer in den beginne eens volzins een substantief met de form des nominatiefs wordt gebezigd, dan houdt de lezer dit substantief voor het onderwerp der rede en verwacht een ander zelfwoord 1 als regimen. Doch eensklaps wordt hy te leur gesteld; hy komt een substantief tegen welke hy nu als het onderwerp erkent; hy moet dus door de redenering besluiten, dat het eerste zelfwoord geen onderwerp {==557==} {>>pagina-aanduiding<<} maar een regimen was en hy begrypt eerst de phrase nadat hy ze voor de tweede maal gelezen heeft. De geest lydt pynelik daarby: hy moet op zich zelven terugkeeren, gelyk de reiziger die op eene hoogte gekomen, van waar hy het gansche land overblikt, met droefheid gewaar wordt dat hy eenen verkeerden weg heeft ingeslagen en dat hy terug keeren moet om de rechte bane te nemen. Als ge leest: ‘Een jong meisken, welk het eene of andere huisgezin zou kunnen....’ verwacht ge niet ‘vinden, ontmoeten, dienen, begunstigen, redden, of een dergelyk werkwoord? In den volzin: ‘Ik wil niet dat uwe handelzaken, om mynent wille.....’ verwacht ge niet ‘lyden, verlaten worden, enz.? Doch in het derde voorbeeld is het onlogische bovenal treffend: ‘De moeder was niet zwaar gekwetst, het dochtertje was.... ge denk misschien ‘behouden, gezond, gekwetst of dood? In 't geheel niet: het dochterje was.... het eene been gebroken!! Rechtuit gesproken, is zulks eene spreekwyze niet wat meer dan onduidelik? is ze niet belachelik? Indien de schryver meende, dat de datiefform: den dochtertjen in 't oor van menigen hedendaagschen Nederlander wat vreemd zou geklonken hebben, konste hy het voorzetsel niet gebruiken en zeggen: ‘aan het dochtertje was het eene been gebroken’? doch in allen gevalle hadde hy beter en eenvoudiger gezegd: het dochtertje had een been gebroken. Met den datief daarentegen is de phrase zoo welluidend als klaar: ‘een meisken, welk den eenen of anderen armen huisgezinne zou kunnen dienstig zyn 1. - Ik wil niet dat uwen handelzaken eenig beletsel worde toegebracht. - Wy hebben onzen lezeren gemeld.’ De lest hierboven aangehaalde volzin biedt een voorbeeld der beklagelike verwarring aan, die by velen onzer schryveren ontstaat door de vermenging van het onrechtstreeksche met het rechtstreeksche regimen. Men is aan iemand behulpzaam en men {==558==} {>>pagina-aanduiding<<} ondersteunt hem, twee zulke verschillende voorstellen mogen niet in ééne zinsnede verbonden worden. Wy moeten zeggen, b.v. ‘De Vlaemsche Stem kon aan het Vlaemsch Komiteit behulpzaam zyn, doch ze heeft het niet ondersteund.’ Ik las vóór eenigen tyd in de Geschiedenis der Angelsaksische Letterkunde, door Arents: ‘het ontbreekt hare voortbrengselen niet aan oorspronkelijkheid.’ ontbreken is nochtans een onzydig of intransitief werkwoord en kan derhalve geen rechtstreeksch regimen hebben; eene zake ontbreekt aan iemand; ik kan niet zeggen: De moed ontbreekt het land gelyk ik zeg: De soldaat verdedigt het land. Vóór de 16e eeuwe zeide men: het gebreekt den lande des moeds. Zoo zegde de dichter des Hêliands in de 9e eeuwe thô him thes wînes brast (bl. 61, regel 10) dat is: toen hun des wyns gebrak. Zoo ook zegt men in 't fransch: ‘il manque à ce tableau un peu plus de coloris; niet il manque ce tableau. - Van het hoogduitsch spreke ik niet, dewyl de aanhaling dier tale op de zenewen van zekere nederlandsche geleerden zoo onaangenaam werkt en dat het voorbeeld van 't hoogduitsch voor hen eene reden is om juist het tegenovergestelde pad inteslaan; getuige maar de polemieke aangaande het woord dienst, 't welk wylen het Nederlandsch Instituut vrouwelik wilde maken, omdat het in 't hoogduitsch mannelik is. Van ons vlaamsch, brabandsch en limborgsch gebruik wil het Instituut niets weten. - De logiek gelyk de spraakleer eischte dus: ‘het ontbreekt haren (of heuren) voortbrengselen niet aan oorspronkelijkheid.’ De verwarring van datief en accusatief is niet alleen eene zonde tegen de richtige spraakleer, maar ook eene fout tegen de gegronde logiek en ze heeft reeds by onze landgenooten dien beklageliken uitslag medegebracht, dat zy deze twee hoofdpunten der rede niet meer onderscheiden, zelfs dan wanneer zy eene vreemde tale spreken. Zoo hoort men aller dagen Vlamingen in 't fransch zeggen: ‘J'ai parlé Monsieur votre frère; je l'ai parlé; je les ai donné une bonne correction! afschuwelike taal- en redefout die geene weêrgade heeft, behalve in de ook gebruikelike spreekwyze: Je suis quitte, mon livre, mon chapeau, etc. {==559==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zou wenschelik zyn dat onze schryvers het onrechtstreeksche regimen nooit anders uitdrukten dan door den datief of door het voozetsel aan; de derde wyze zou uit de boekentale moeten verbannen worden, behalven in den zeer gemeenzamen styl, b.v. als men op een tooneel borgerslieden of boeren laat spreken. Maar wanneer zou de datief, wanneer zou het voorzetsel moeten worden gebezigd? My dunkt dat de form des datiefs daar vooral noodzakelik is, maar het voorzetsel aan of toe reeds by het verbum is gevoegd; zoo zal ik zeggen: dat is myner vrouwe aangenaam, niet ‘aan myner vrouw aangenaam,’ ook een werk den beoefenaren der moedertale aanbevelen, ‘niet: aan de beoefenaars aanbevelen.’ De volgende in den Gids, 1851, bl. 327 voorkomende volzin is niet onberispelik: ‘voeg hierby, dat schouwspelen van den kostbaarsten aard, schoon meestal woest en wreed, aan het volk byna dagelyks werden aangeboden.’ Hadde de schryver den volke gezeid, zoo wierde de onaangename herhaling des voorzetsels aan natuurlik vermeden. Ook zou ik niet geerne zeggen gelyk dezelfde schryver: ‘men gaf aan de bezitlooze burgers nog bouwmaterialen toe; hier is ook de datief krachtiger en welluidender: ‘men gaf den bezitloozen burgeren nog bouwmaterialen toe.’ Wil men daartegen die phrase vertalen: Le ministre a envoyé une circulaire aux préfets, men kan zoo goed zeggen: De minister heeft aan de prefecten eenen omzendbrief gestuurd, als: de minister heeft den prefecten eenen omzendbrief toegestuurd. Ofschoon ik, reeds sedert acht jaren, de aandacht der vlaamsche schryveren op de vormen der tale hebbe getrokken, zoo ben ik ever toch geen overdreven aanhanger der naamvallen. Ik bekenne dat het gebruik der voorzetselen in menigen gevalle voordeelig is; het geeft der rede, vooral op 't einde eener zinsnede, eene zekere rondheid, welke men door het bezigen van den genitief of den datief moeijelik zou kunnen bereiken. Ook meen ik niet dat het wenschelik ware, dat men met de voorzetsels van, in, enz., altyd, gelyk in de oudere tale, den datief gebruikte: in ons land is even zoo klaar en welluidend als: in onzen lande. Hier moet de welluidendheid in acht gonomen worden: uit den {==560==} {>>pagina-aanduiding<<} ooge, uit den herte, klinkt oneindig zachter als uit het oog, uit het hert. Wanneer het byvoegwoord zonder lidwoord gebezigd wordt, dan neemt het beter de form des datiefs aan, b.v. een man van edelen bloede, van geringer afkomst, van grooter weerde, in aller yle, op heeter daad, enz. Doch het gebruik van eenen naamval is noodzakelik in aller gevallen waar het onrechtstreeksche regimen niet door een voorzetsel is aangewezen en ik kan de handelwyze van sommige nederlandsche schryvers niet begrypen die nu den datief, dan den accusatief zonder aan bezigen; die eerst redematig zeggen: ‘Wilt gy uwer echtgenoote of uwer zuster of dochter een geschenk maken, geef haar dat boek’ (Recensent, bl. 495) en die eenige regels verder van een werk spreken, dat ‘de Nederlandsche lezers aangenaam zal zyn.’ Dit betreurensweerdige laisser-aller is het gevolg eener verkeerde denkwyze, die by velen onzer letterkundigen heerscht: zy meenen namelik dat er geene vaste regels in de nederduitsche tale bestaan oftewel dat die regels, om zoo te zeggen, aan de willekeur des schryvers overgelaten zyn. Gy hoort er vele zeggen: ik raadplege geen anderen regel dan myn oor. Doch het oor des eenen is niet het oor des anderen en zoo brengt men de tale in de war. Zulke verkeerde gedachten en vele andere betrekkelik de spraakleer zyn in den beginne dezer eeuwe door Bilderdyk geuit en in omloop gebracht; het gezag dezes beroemden mans heeft eene menigte spraakkundige sophismen ongelukkigerwyze doen aannemen door menschen, die den spraakkundige van den dichter niet onderscheidden. De zoo genoemde philosophische taalmeesters van zyne schole hebben op het zand gebouwd en dikwyls hunne hersenschimmen voor grondregels gegeven. Er kan, in zake van spraakleer, gelyk ook in vele andere wetenschappen, geen beter en zekerder grond zyn dan het historisch beginsel. {==561==} {>>pagina-aanduiding<<} Suzanna van der Moeren Door Ad. Beernaert. De avond van den 19den July 1573 was bevangen en afmattend. De zon had gansch dien dag hare brandende vuerpylen neêrgeschoten en een verstikkende heete doen heerschen. In het diep gloeijend westen waren zwarte wolken saemgepakt waeruit, van tyd tot tyd, nu kleine dan groote bliksemflitsen ontvlamden; men ademde moeijelyk in die zwaveldampige lucht, en het windje dat des avonds gewoonlyk van over de Schelde tot in de stad woei, blies niet, en niet een blaertje verroerde op de boomen en niet een rimpeltje plooide de wateren des strooms. Nogtans, zoo als het gebeurt op zulke dagen na lange uren werkzaemheid en drukte, begon de bevolking der stad Antwerpen in de straten en langs de Scheldezoomen te wemelen en te krielen. Maer het zicht van gansch die stad had een vreemd voorkomen en zelfs kon men in de beweging der menigte iets droevigs, iets sombers opmerken. Vele huizen waren gesloten; vele ingeslagen vensterruiten getuigden van geweldenaryen; verscheiden straten waren eenzaem en verlaten: men zou gezegd hebben dat de engel der vernieling aldaer was doorgetrokken. Eenige benden Spaensche soldaten met een verzengd aengezicht en wreedaerdig voorkomen doorliepen die straten, wierpen grammoedige blikken op die verlaten wooningen en braekten beschimpingen uit. Volksgroepen vormden zich ook op andere plaetsen en in andere straten en vloekten met half hoorbare woorden de krygers achterna; uit de blikken dier groepen zag men eenen zoo diepen haet stralen als wilden zy de Spanjaerds er mede dooden. Niet ver van deze zamenrottingen volks, zag men vrouwen met kinderen op den arm en jonge meisjes voorbygaen, bleek van gelaet en als ten prooi aen eene groote droefheid. Ten acht uren ontstond er op de werf een groot gewoel veroorzaekt door eene saemgedrongene menigte. Een boot was geland, en boven de hoofden zag men een twintigtal musketgeweeren van Spanjaerds uitsteken, en ontwaerde men een jong meisje met ketenen beladen en met gebogen hoofde tusschen hen voortstappende. Het was de minnares van eenen watergeus wiens vader bloedverwant was van een der byzondersten van {==562==} {>>pagina-aanduiding<<} de Geuzen, welker hoofd door den Hertog van Alva op prys was gesteld, en die zy opgeligt hadden om van haer door martelingen te vernemen waer hy en andere hoofdmannen zich ophielden. Op het bevel van den Hertog van Alva, deed men mannen, vrouwen, onnoozele kinderen zelfs voor den Inquisitieraed verschynen om hen door ongehoorde pynigingen tot bekentenis te brengen van de daden en woorden van vrienden of nauwbekenden, met wie zy beticht waren in verstandhouding te zyn of der zelver geheimen te kennen. Dagelyks wierden van die ongelukkigen gevangen genomen, geketend als booswichten voor hem gebragt, en dikwerf zoo wreede pynigingen aengedaen dat de hand beven zou, welke zou poogen al deze gruwelen te beschryven. Ja! zyne treurige gedachtenis zal lang leven. Venetië met zynen raed van tien en zyne looden gevangenisdaken, laet in het geheugen der menschen geenen dieperen indruk van schrik achter dan Vlaenderen met zyne bloed- en inquisitieraden. Een alsdan reeds oud en vervallen gebouw diende tot martelingsplaets voor die ongelukkigen. Die plaetsen waer zoo vele onmenschelyke en ongenadige vonnissen zyn uitgesproken, waer zoo vele tranen vloeiden en huilende smertkreten weêrgalmden, waer zoo vele pyningen de leden verminkten en verbryzelden, bestaen thans niet meer! die muren zyn door den ouderdom en den tyd in gruis vervallen. Nu staet op der zelver puinen een ander huis gebouwd met kronkelende hovingspaden omringd en zyn er bloemperken gelegd waer destyds gansche beken tranen en bloed stroomden. Echter waren de muskettiers met hunne gevangene voortgegaen onder den steeds toenemenden toorn van velen en het stomme medelyden van anderen. Eindelyk stonden zy stil aen een gebouw met zwarte muren, met ongelyke kleine luchtgaten voorzien en met dikke yzeren tralien doorkruist. 't Was het gevang waer de opgeligten den nacht kwamen doorbrengen om des anderdaegs voor de Inquisitie te verschynen. De enge deur opende zich en werd met een vreeselyk gekrysch op de gevangene toegesloten. Een cipier met een somber en onbeweeglyk voorkomen, gewend van dagelyks zonder door de jammerkreten dier ongelukkigen getroffen te zyn, en hen elk in afzonderlyke kerkers te geleiden, stond als verslagen op 't verschynen van het meisje; hy staerde haer eenige oogenblikken aen, en zegde dan met eene ruwe stem die hy trachtte te verzachten: ‘gy, kom alhier, zegde hy; en hy geleidde haer in eene tamelyk reine kamer, waer in stede van den gewoonlyken bussel strooi der gevangenissen, een slach van bed stond. ‘zie daer uw verblijf; en zoo gy noodig hebt meer lucht te scheppen dan men hier inademt, dáér, is een vensterken welk op een hofken licht geeft, gy kunt het openen en de frissche lucht inademen indien u zulks behaegt.’ En zonder haer antwoord af te wachten, ging hy henen. {==563==} {>>pagina-aanduiding<<} Het jong meisje zich alleen bevindende, wendde zich in de duisternissen naer het bed waerop zy zich neder zygen liet; en, niet tegenstaende al haren moed, uitgeput door de folterende ontsteltenissen van eenen zoo smertvollen dag, en de teedere gesteltenis hares herten de overhand nemende, begon zy met onzeggelyke bitterheid der ziel te weenen. Het is dat Suzanna Van der Moeren slechts twintig jaren oud zynde, reeds al de wederweerdigheid en ongelukken van een lang leven ondervonden had. Nog kind zynde had zy hare moeder verloren; luttel jaren later, nauwelyks achtien jaren bereikt hebbende, maekte zy kennis met een jongen landbouwer, Robert de Twyger genaemd, dien zy in de kruistogten tegen de Spanjaerden moest zien optrekken. De vader van Suzanna, de landbouwer eener hoeve aen gene zyde der Schelde gelegen, rangschikte zich ook onder de gelederen der verdedigers van het vaderland. Zy bleef dus maenden lang alleen op de hoeve met eene oude grootmoeder die zy teederlyk verzorgde en die haer ook zeer lief had, en met eenen kleinen jongen die van zyne dry jaren by hen was opgekweekt; weinige keeren kreeg zy met het vallen van den avond of in den nacht het bezoek van Willem van der Marck, een van de opperhoofden der Geuzen, hun bloedverwant, vergezeld van den vader van Suzanna en van Robert, wanneer het geval of de omstandigheden wilden dat zy in de nabyheid der kust kruisten waer de hoeve was gelegen. Robert had zich door zyne onvermoeibare dapperheid in alle gelegenheden onderscheiden en zich op deze wyze doen opmerken door zyn opperhoofd; en daer deze leste, van de liefdebetrekkingen van Robert met Suzanna eenigszins bekend was, stond hy hem somtyds de gunst toe van hem en de vader van Suzanna op te reis te vergezellen. Dan waren het avonden van uitstorting en genoegen inzonderlyk voor de beide geliefden! Dan vloeiden hunne zielen over van geluk en weelde, want zy hadden voor elkanderen eenen drift opgevat die onuitdoofbaer scheen; en dan was de handdruk zoo innig die Suzanna aen haren oom gaf, om hem te bedanken voor zoo veel liefde en goedheid van haren vader en Robert mede te nemen op zyne togt naer de hoeve. Helaes! toen het te scheiden was, waren er tranen op hare wangen te zien, en beefden hare handen en joeg geweldig haer het herte, als of het bersten wilde; en dan stuerde zy zoo innige en smeekende blikken tot haren vader en tot Robert, en vraegde hem met zoo vele schoone woorden dat zy het gevaerlyke krygs- en zeemansleven vaerwel zeggen, en by haer blyven zouden op de hoeve, waer zy te zamen in geluk en liefde zouden leven, ja, dikwerf voelde Robert by zoo teedere smeekingen zynen moed wankelen, dikwerf helde zyn hart naer die liefdewoorden over, maer alsdan dacht hy aen eer en pligt, en schoot hem de gedachte te binnen van het verdrukte vaderland, en greeg zyn diep aengedaen en geschokt gemoed nieuwe kracht en sterkte, en {==564==} {>>pagina-aanduiding<<} werd hem het gelaet helder, en deed hy Suzanna met vast beraden doch teederen toon verstaen dat hunne medebroederen hen voor laf zouden uitschelden van in die dagen van gevaer ontzenuwd aen land te blyven, ja, dat zy henen moesten, en dat zoodra het vaderland van de slavenbanden der verdrukkers zou ontdaen zyn, zy wederkeeren zouden om nimmer te scheiden. Suzanna het karakter van Robert kennende op alles waer het vaderland, eer en pligt gold, stemde dan eindelyk toe dat zy vertrokken; en na haren vader teederlyk omhelsd, en met zyne toestemming Robert haer voorhoofd aengeboden te hebben die er een langwyligen kus op drukte, en na haren oom de hand te hebben gedrukt, scheidden zy altyd vol aendoening en droefheid. Verlaten van al wat zy op aerde lief had, uitgenomen van hare oude goede grootmoeder, wie de afwezigheid van haren dierbaren schoonzoon ook smertelyk viel, bragt zy de dagen door in droefheid en in bidden voor haren vader en voor Robert; zy getroostte zich met de hoop van eerlang hen beide weder te zien, want van tyd tot tyd vernam zy van visschers dat de Spanjaerden het te water en te lande druk maekten, en dat de geuzenbenden dagelyks aengroeiden en heldendaden verrigten; zoo liepen de dagen voorby voor Suzanna in hopen, bidden en beminnen. Eenen morgen dat zy zich weder voor het venster bevond, hare gedachten tot de afwezigen gewend, zag zy in de verte eene bende Spanjaerden die hunne stappen schenen naer de hoeve te wenden; inderdaed hoe meer zy naderden hoe meer haer dit duidelyk scheen; een hevige schrik beving haer eensklaps; al hare leden trilden van angst en vrees, toen zy de soldaten op de hoeve zag treden. De hoofdman en vier mannen traden in huis, en wanneer zy zich met geweld voelde vastgrypen en met ketenen binden, meende zy te sterven. De barbaren lieten haer zelfs den tyd niet om eenen laetsten kus op het gerimpeld voorhoofd harer oude grootmoeder te drukken; men stiet haer de deur uit en de hoofdman beval den aftogt. Suzanna verzamelde op weinige oogenblikken al hare kloekmoedigheid, stelde zich in het lot dat haer overkwam, sloeg hare oogen tot den hemel en stapte moedig naer de gevangenis waer wy haer onder het geleide harer opligters hebben zien aenkomen. Ja, Suzanna, had onder een zwak en bleek voorkomen, met dat gelaet van een teeder meisje, met blonde hairlokken, met kwynende oogen, een mannelyk karakter en eene ziel die zich door tegenspoed of onheilen niet liet nedervellen. Daerby, was zy door eene godvruchtige moeder opgevoed die haer in het hert de dry goddelyke deugden ingeplant, en haer die onuitwischbaer had achtergelaten. In dagen van geluk en voorspoed, bezat Suzanna door den godsdienst eene immer vreedzame gemoedsgesteltenis, en eene onuitputbare liefde en hulpveerdigheid tot alle lyden. Toen het ongeluk zyn yzeren hand op haer legde, bleef zy eventwel kalm, kloekmoedig en gelaten. {==565==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook had Suzanna, na een kortstondigen oogenblik van angst, de overhand op hare droefheid gekregen; zy wischte hare tranen af, beurde zich op, en daer zy in de enge kamer waer men haer had ingeleid nauwelyks adem halen kon, en de weinige vryheid welke zy aen de meêdoogendheid van den cipier verschuldigd was, te baet nemende, opende zy de vensterluik welke hy haer had aengewezen, waer door een weinig meer frissche lucht haer hert kwam verligten. De nacht was donker en slechts kon men een hoek van het uitspansel zien, met eenige sterren die tusschen de opening van zwarte wolken glommen. Eenige bloemranken waren dwars over het vensterluik gegroeid; een slach van plompen arduinsteen lag in eenen hoek en diende tot zitbank. Suzanna ging er op zitten. Zy bleef er lang, de handen op hare borst gekruist, het hoofd gebogen, en in de houding van eene godvruchtige overdenking. Dan, verhief zy trapsgewys het hoofd; hare gelaetstrekken verlevendigden; haer oog glom als van een heilig vuer; zy viel neder op hare kniën, de banden gevouwen, de oogen ten hemel gerigt. Het onweder gromde alsdan in de verte; bliksemschichten slingerden sneller en sneller door het hangend zwerk, en derzelver vuerslangen weêrkaetsten in het slach van afgrond waer in Suzanna zat te bidden. In de vreeselykheid eener zulkdanige plaets en van een zulkdanigen nacht, geleek Suzanna eene dier jonge maegden die ten dage harer marteling neêrgeknield, met de oogen naer den hemel gekeerd, Gode de offerande aenbiedende van haer jeugdig leven, en hem vergeving afsmeekende voor de beulen die hen slagtofferden; het was een schouwspel weerdig van de eerste tyden der kristenen, tevens treurig en grootsch, en van aerd om de ernstigste aendoeningen in de verhardste zielen te doen ontstaen. Rond Suzanna was alles stil en eenzaem: maer ziet, onverhoeds, digt by haer, eene stem die uit eenen diepen kerker schynt te stygen, zucht hol en geheimelyk en laet deze woorden hooren: ‘Och! wat zyt gy gelukkig, gy die bidden kunt!’ Suzanna springt op, en het hoofd omdraeijende naer den kant van waer de stem heeft gesproken, wordt zy byna gelykvloers eene traliënopening gewaer, en daer achter, eene menschengedaente en handen die door de opening staken: ‘Wie zyt gy, vroeg zy met aendoening? - een mensch, antwoordt de stem, die even als gy, binnen eenige uren gaet gemarteld worden..... Suzanna, het is Robert die u aenspreekt. Herkent ge my niet? - Wat! zyt gy het! Gy, hier!’ roept zy met eene teedere belangstelling uit, terwyl tranen in hare blauwe oogen rolden. Inderdaed, Robert was dien zelfden dag ditmael alleen op aentogt naer de hoeve geweest; de kruiser op welken hy dienst had genomen, lag in de nabyheid van het strand dat naer de hoeve geleidde; vrolyk en met opgetogen hert stapte hy herwaerts, wanneer hy aen de bogte eens wegs gekomen zynde, eensklaps wierd by den kraeg gevat door de Spanjaerden en naer hetzelfde gevang als Suzanna gebragt. {==566==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene hooge gestalte, eene byna herkulische lichaemssterkte, een schoon en mannelyk soldatengelaet deden Robert van eenieder opmerken; doch, het geen Suzanna inzonderlyk in hem had opgemerkt, was noch zyn statig voorhoofd, noch zyne forsche stem als het gebrom des donders, maer de goedmoedigheid en edelheid zyner ziel. Hy zelf was verslagen over de kalme en heldhaftige gelatenheid van het jonge meisje; het verwonderde hem in een zoo broos lichaem, eenen ten minste zoo kloeken moed als den zynen aen te treffen, en de gedachte dat een zoo edel lichaem bestemd was om gemarteld te worden doordrong hem met afgryzen. Robert was een man des velds, een vlytige jongeling; maer hem ook woog het juk der spaensche dwingelandy onverdragelyk op het herte, en hy schaerde zich onder de gelederen der genen die het op zich hadden genomen het verdrukte vaderland weder vry te maken; er waren weinige glorieryke daden voor de Geuzen waeraen Robert niet had deel genomen, en roemvolle wonden getuigden van zyne onverschrokkenheid en van zynen moed. Het was dus deze, die van uit de duisternis zyns gevangs, het jonge meisje erkend had, en die haer op dezen beslissenden oogenblik het geluk benydde van hare gedachten en hare beden tot den hemel te kunnen verheffen. Suzanna, nader, zegt hy.... gy, wees niet bevreesd van eenen ongelukkige.... Och! laet my den klank uwer stem en uwe woorden hooren! heb medelyden.... Ja, medelyden! verlaet my niet!....’ Suzanna ging by het traliënvensterluik des gevangs neêrzitten: ‘Helaes wat kan ik voor u, zegde zy hem gansch bewogen? Suzanna, geen mensch op aerde mag het weten.... maer aen u durf ik zulks bekennen.... Ik behoef dat gy my moed gevet. - Moed!.... maer gy hadt er immer zoo veel! - 't Is waer, en om gemarteld te worden en om te sterven zal er my geen ontbreken. Ik vrees den dood niet. Sinds jaren is het myn ambt dien elken dag te zoeken; maer de ongeregtigheid die my doodt is te afschuwelyk en deze uren doodangst zyn veel te bitter!..... Ik zou uwe gelatenheid behoeven, Suzanna, en ik voel dáer de woede in het hert!.... - Hoe! gy, zoo edelmoedig, zoo groot!.... zyt gy tegen de onregtveerdigheid der menschen niet genoeg verdedigd door het eigen bewustzyn uwer onschuld? - Wel! wat baet het my onschuldig te wezen, wanneer ik veroordeeld sterf als een pligtige?.... Ik, een pligtige!! ik, die sinds myne kinderjaren af niets dan van roem en vryheid voor myn vaderland droomde! en wat belooning voor zoo vele opofferingen en verknochtheid? wat prys voor al myn vergoten bloed te water en te lande?... De martelstraf des moorders, de dood des misdadigen!.... Och! in een gevecht tegen den vyand sterven, is niets; het is weleer een roem.... maer morgen, op eene touwladder de leden uitgerekt of op een vierkanten blok geradbraekt worden, het is afgryselyk!.... En myne vrienden, myne wapenbroederen die dit niet weten.... 't is afschu- {==567==} {>>pagina-aanduiding<<} welyk om bedenken! en eer ik sterven ga, my niet een oogenblik regt over Alva, den beul Alva kunnen bevinden!.... Aen hem de vreugde my te zien lyden, voor my de magteloosheid der wanhoop.... sterven zonder my te kunnen wreken!.... in het hert de woede eens opgesloten leeuws gevoelen en als een lam den nek toereiken! Ach! het is afgryselyk, het is afgryselyk!’ - En zyne stem brulde, en zyne natuerlyke ruwe gelaetstrekken waren yselyk om zien; zyne oogen schoten vlammen en zyne handen wrongen tot krakens de yzeren staven der vensterluik. Suzanna, diep bedroefd, poogde hem te stillen. ‘Ik bid u, Robert, zegde zy, sluit uwe ziel voor die razernyën die haer dooden: en aengezien wereldsche gedachten u alleen den geest knellen vind er ten minste den troost in dien zy u aenbieden. Verdediger der regten van ons Vaderland, is het voor het zelve niet dat gy gaet sterven? En is deze laetste offerande niet de roemvolste van alle? Neen, vrees voor uwe nagedachtenis niet. De nakomelingschap zal u naer verdienste beoordeelen. Zoo sterven in tyden van oproer en omwenteling de edelste zielen. Heeft al wat groot en edelmoedig is niet in kerkers gezucht en het schavot niet beklommen? En heeft de roemvolle naem dezer groote mannen slechts één grein verloren omdat benyders en beulen hen op bebloede planken deden klimmen? Onder het talloos heir martelaren die voor het vaderland zyn gestorven, wil ik u maer van twee spreken: de graef van Egmont en van Hoorn. Waren deze ook geene yverige verdedigers onzer volksregten! en wat belooning en wat prys viel hun ten deele voor zoo vele diensten, zoo vele opofferingen? - het schavot, niet waer? De ongeregtigheid en de ondankbaerheid zyn met bloedletteren op al de bladeren onzer geschiedenis geschreven. En gy, Robert, staet op tegen de gedachte dat uwe diensten miskend zyn, dat uwe aengekleefdheid onbeloond is gebleven!..... weet, dat er maer één Meester bestaet die elk naer verdienste loont, maer zyn ryk is niet op deze aerde.....’ - En het is ook de meester niet dien ik gediend heb, antwoordde Robert met eene sombere stem...... Voor het overige hebt gy gelyk, Suzanna. Het ware beter de zaken dezer wereld te nemen zoo als ze zyn. Ik weet dat er eenige uitverkorene zielen zyn die zich verheffen naer mate men hen beladen wil, die alles met een koelbloedig oog kunnen verachten en over den hoofde zien, en in hun hert eene sterkte vinden die ver zy van algemeen te wezen. Het is schoon, het is bewonderensweerdig, het is groot, maer het is grooter dan myne natuer. Deze zielskracht die ik zoo zeer behoeven zou, vind ik in my niet; myne verwarde geestvermogens bevatten, die niet, en, ik weet nergens waer die te ontmoeten.’ - Welnu! vraeg die aen den God die ik aenbid, en die, my, weêrloos meisje, de kracht verleend heeft om folteringen, ver boven mynén moed, door te staen. Geloof my, Robert, de bittere lydensbeker was ook voor my tot de {==568==} {>>pagina-aanduiding<<} boorden gevold; aen myne eigene krachten overgelaten, och! voorzeker zou ik het hoofd hebben afgewend. Men sterft niet twintig jaren oud zynde, en zulk eenen dood, zonder wreed lyden, zonder yselyken angst te hebben doorgestaen..... Ware myn God my niet ter hulp gekomen, gy zaegt my onder het schrikkelyk lot dat my gaet wedervaren, trillend, neêrgeknield en in tranen en zuchten verstikkende; en gy kloekmoedig man, zoudt diep medelyden met my hebben. Maer myn geloof ondersteunt my; wanneer de aerde my vervolgt, is het naer den hemel dat ik my wend, en het is van daer dat my troost en gelatenheid wordt afgezonden, die gy niet verstaen of u inbeelden kunt. Ja! myn God! ondersteun myn moed tot het laetste toe..... het zal welhaest geeindigd wezen..... nog eenige uren, en de boozen zullen my niet meer kunnen doen lyden..... Ach ja! by zulk eene gedachte vergeef ik hun volgeerne en uwe dood en de myne!..... - Verwonderlyk meisje! riep Robert uit die haer tot alsdan met eene diepe ingetogenheid had toegeluisterd, ‘hy moet toch heilig en grootsch zyn de godsdienst die u zulke verrukkende gedachten in het hert geeft!.....’ En na eenige stonden stilzwygens: ‘ik ook, Suzanna, heb uwe godvruchtige geloofsbelydenissen gehad,’ hernam hy. ‘Myne goede moeder had my die in myne kindsheid ingeplant: de vurige jongelingsjaren, het ruw en gevaerlyk soldatenleven hebben alles uitgevaegd. Thans is het te laet. Het zaed is droog en de grond dor geworden.’ Neen, neen, Robert, wanhoop niet van den God dien gy eens kendet. Hy is de beste en de goedaerdigste der vrienden; en zyne armen staen immer voor de ongelukkigen open. Och! zoo gy wildet!’....... kon ik u leeren hem aenbidden, welke verandering zou zich in uwe ziel opdoen! Wat zoudt gy de laetste oogenblikken die u overblyven beter besteden! gy zoudt trotsch wezen van schuldeloos vervolgd te worden. Van zalige denkbeelden doordrongen, zoudt gy slechts medelyden voor uwe vyanden gevoelen.’ Door eene hemelsche liefde aengevuerd, ging Suzanna voort met den jongeling de edelste en vertroostenste woorden van het Evangelische Geloof voor te houden, en hy, in een godsdienstig stilzwygen, boog zyn heldenhoofd voor de kristene maegd, en naer mate dat heilzame gedachten hem in de ziel slopen, kwam de kalmte op zyn ernsthaftig gelaet weder. Wanneer zy geeindigd had, hief Robert het hoofd op: ‘Suzanna, ik ben u veel verschuldigd,’ zegt hy, ‘want God heeft door uwe stem my het hert geraekt. Ik hoop en betrouw op zyne vaderlyke goedmoedigheid, en ziet: ik ben kalm en gelaten. Dank aen u, edelmoedig meisje, myne dood zal niet onweerdig zyn van myn leven, en myne leste uren zyn zacht....’ Dan zyne groote zwarte oogen vol van eene melankolische uitdrukking op haer vestigende: ‘Suzanna, wy gaen sterven.... weiger my een laetste verzoek niet.... laet my die zoo deelnemende band, die hand die my ondersteund heeft en getroost {==569==} {>>pagina-aanduiding<<} in de myne nemen.’ Ter zelfder tyd stak hy zyne geboeide hand door de yzeren staven; hy nam die der jonge maegd, gansch bewogen en aengedaen, drukte die bevend tegen zyne lippen en er een kus op gevende: ‘Ach zegde hy met eene van droefheid verscheurende stem, waerom moeten wy nu gaen sterven als wy zoo gelukkig met elkander zouden kunnen leven?’ - Suzanna, die hem had laten begaen, deze leste woorden hoorende bezag hem met een kortstondigen maer diepen blik, keerde dan het hoofd om, om de tranen die op hare wangen rolden af te droogen. Doch eensklaps ontmoetten hare oogen den hemel; zy sprong op, en met haest de hand intrekkende, zegde zy, hare stem klem byzettende, zwygen wy van die aerdsche denkbeelden. Robert, hef de oogen op: ziet gy ginds die witte schemerachtige klaerte aen het uitspansel? Robert, het is reeds de dageraed!.... de leste zon die ons zal beschynen..... Och! bidden wy....’ - En beiden vielen op hunne kniën. De krygsman had van het jonge meisje geleerd dat er troost in het hert daelt met voor hem die werelden heeft geschapen neêr te buigen en beide baden lang met die vreeselyke plegtigheid die het laetste onderhoud vergezelt van den mensch met de Godheid, op de uiterste palen van het leven. Intusschen waren de leste duisternissen verdwenen. De zon vertoonde zich glansend aen den gezichteinder. Hare levendige stralen drongen tot in het gevang, en naer mate der zelver glans vergrootte, vergrootte ook de afschrik in dit verblyf. Des nachts stegen nu en dan eenige gesmoorde klagten en zuchten uit de diepte des kerkers, maer thans hoorde men niets meer, en deze stilte, als van een mensch die zelfs niet meer ademt in tegenwoordigheid van een yselyk gevaer, had iets ysverwekkend en treurig. Suzanna had zich oprigt. Zy was weder op den arduinen steen gaen zitten, en met eene volle gelatenheid wachtte zy haer lot af. Robert op de steenen van de traliënopening zyns gevangs leunende, nu, het voorhoofd neêrgebogen, de oogen ten gronde geslagen, bereide zich tot den uitersten oogenblik die ging verschynen, dan zyne blikken op Suzanna gevestigd. Hare schoonheid die door de aendoeningen van dezen lesten nacht eene nog meer teedere uitdrukking had gekregen, haer zedig gewaed, de schuchterheid harer blikken, de weerdigheid harer houding, alles scheen in Robert's oogen Suzanna boven het aerdsche te verheffen; in eene stomme geestverrukking, zag hy in haer, Suzanna, het meisje der hoeve niet meer, als hem tot de marteling en tot den dood bestemd, maer eene bovenaerdsche verschyning, een engel uit den hemel in zyn gevang gedaeld, om hem moed in te spreken, en gereed om zyne ziel te ontvangen en haer in den schoot der Godheid te dragen. Eene uer ging voorby, uer van angst voor die ongelukkigen, en niet een gerucht buiten, niet een toebereidsel in het gevangenhuis. Cipier, regters, en degenen zoo schrikkelyk in de oogen der veroordeelden, niets kwam {==570==} {>>pagina-aanduiding<<} te voorschyn. Vreemde aendoeningen begonnen in het hert der slagtoffers op te ryzen. Wat later werden den gevangenen eenige levensmiddelen uitgedeeld. De cipier die hun die aenbragt, bleef in elk gevang sprakeloos en ondoorgrondbaer - Robert, zich tot hem wendende: ‘onze uer is verschenen, zegt hy; waerom neemt men behagen onzen doodsangst te verlengen?’ die man antwoordde niets; maer hy wierp Robert eenen onverstaenbaren oogslag toe, een radelooze glimlach plooide zyne lippen, en schokschouderend ging hy henen. Eindelyk, op den middag liet zich een verward gerucht hooren. De deuren der gevangenis werden met gedruis geopend; verscheidene stappen weêrgalmden in de lange gangen. Een oogenblik daerna, werden al de gevangenen des vorigen dags, uit hunne kerkers gehaeld. Dan was het een vreeselyke oogenblik.... Meest allen konden zich nauwelyks regthouden. Suzanna, ging met het hoofd zedig neêrgebogen, maer gansch hare houding was kloekmoedig. Robert wierp eenen verachtelyken blik op gansch dien doodstoet dien hy meende voor oogen te hebben. Een man met eene hooge gestalte en kloeken lichaemsbouw bedeeld, wachtte de gevangenen af. Het was een schepen van den volksrade van Antwerpen. Er heerschte een diep stilzwygen. - ‘Burgers, sprak hy met eene vaste stem, zich tot de gevangenen wendende, Vlaenderen ademt vryer. De grootste der dwingelanden is gevallen; op het uer dat wy spreken is Alva met zyne beulen op aentogt naer Spanje, koning Filips kon hunne wreedheden niet langer dulden Don Lodewyk van Requesens vervangt hem in het bestuer; dezen morgend zyn ons die tydingen geworden. Hoopt, schept moed, heden behoudt gy het leven en welhaest zult gy de vryheid bekomen.’ Na deze woorden, ontstond er voor eenige oogenblikken eene algemeene verslagenheid. De eenen vermoedden eene afgryselyke bespotting; anderen dachten te droomen. By velen steeg het bloed te ras naer het hert; die vielen byna in onmagt door overmaet van vreugde. Nu, gedurende eenige minuten hoorde men niets dan weenen, uitroepingen, als van menschen die het graf reeds voor hen hadden geopend gezien, en die hetzelve zagen weder vullen. Robert klemde Suzanna in zyne armen: Suzanna, zegde hy haer in de uitstorting zyns herten, met u stierf ik te vreden, wy moesten elkander niet meer verlaten. Dat het leven niet doe wat de dood niet gedaen heeft! Suzanna, blozend, verslagen, hield hare oogen ten gronde gerigt. Hare hand beefde in de zyne; eindelyk hief zy hare schoone blauwe oogen tot hem en zegde met eene van aendoening bevende stem: aen u, Robert, in dit leven en in het andere.’ Op dezen oogenblik wierd Suzanna geroepen om in het gevang der vrouwen beschikt te worden binnen geleid; Robert werd even als de andere gevangenen, in zynen kerker weder gebragt.......................................................................... {==571==} {>>pagina-aanduiding<<} Na eenige weken werd aen allen de vryheid geschonken Robert en Suzanna verlieten de stad Antwerpen en spoedden zich naer de hoeve waer zy niet alleen de oude grootmoeder nog vonden, maer Suzanna's vader was gedurende hunne afwezigheid te huis gekomen om er te blyven; hy was vermoeid van het woelige soldatenleven. Hy had buiten duizend andere gevaren, die hy moedig getrotseerd had een dergenen geweest die de stad Briel op de Spanjaerden veroverd hadden; en was in het vermaerd beleg van Haarlem aenwezig geweest; dus moest hy zich niet meer schamen op zyne hoeve te blyven. De oude grootmoeder had hem alles verhaeld van de opligting van Suzanna. Dan was de vader byna zinneloos geworden van droefheid! juist was hy van zin van zelfden dag dat zy verlost werden en te huis kwamen naer Antwerpen te gaen en alles aen te wenden om zyn kind weder te bekomen of om zyn lot te deelen; dan, zyne lieve Suzanna daer thans voor zyne oogen ziende, had hy eensklaps al zyn lyden vergeten en gaf den vollen toom aen zyne vreugde. Op dien dag verhaelde elk zyne lotgevallen; die van Suzanna en Robert deden tranen van deelneming uit aller oogen rollen - en daer hunne ongelukken alle uit dezelfde bron sproten, werd er op dien avond van dien gelukkigen dag plegtig besloten het lot van allen te vereenigen: Ten dien einde werd eenige weken later hel huwelyk gevierd van Suzanna en Robert, en allen leefden voortaen lange jaren in liefde en vrede op de hoeve, elk bevlytigde zich om het meest; Suzanna in haer huishouden, en de mannen op den akker en hun arbeid werd door den Heer mildadig gezegend! Evergem 1852. {==572==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst- en letternieuws. Aengekondigde Vlaemsche Werken. Te Antwerpen by H. Peeters, uitgever, Koepoortbrug: Jongelingsdroomen Gedichten door J. Van Beers. Dees werk, op best papier en prachtig gedrukt, zal een boekdeel in-8o van omtrent 175 bladzijden uitmaken, en met eene gegraveerde titelplaet versierd zijn. De prijs is bepaeld bij inteekening, op fr. 2.00; na de verschijning des Bundels, wordt bij op fr. 2.50 gebracht. -By L. Schotmans, Rymtuil, door Jakob Karsman. Het werk zal een boekdeel uitmaken van ongeveer 150 blz. in 8o. - Prys der inteekening: fr 1-50. -Te Gent, by H. Hoste: Gedichten, van Mr Phg. Blommaert. Dit werk verschynt in een boekdeel in-8o van ongevere 160 bladzyden, en zal by inschryving ten pryze van 2 franken te bekomen zyn. -By J.S. Van Doosselare: Freê-altyd-wys, zedenroman uit het hedendaegsch leven, door Pieter Geiregat. Dit werk, bekroond in den letterkundigen pryskamp, uitgeschreven door de letteroefenende maetschappy, met kenzin: Voor Moedertael en Vaderland, binnen de stad Deynze, zal een fraei boekdeel in engelsch formaet, van omtrent de 200 blz., uitmaken. - Prys der inschryving: fr. 1-50. - Er zullen ook exemplaren te verkrygen zyn, op zwaer velyn papier gedrukt, ten pryze van fr. 2-50. -Te Rousselare, by Stock-Werbroeck en Zoon: Werken der vlaemsche dichteressen uit den voortyd, uitgegeven, met inleidingen en aenteekeningen, door A. Angillis, en Edward Van Even. De werken onzer Vlaemsche Dichteressen zouden wy op de volgende wyze worden aen 't licht gebragt: ISTUK. - Mindere Dichteressen: Joete van Nederland (XIIIe eeuw), Margaretha van Oostenryk (1480-1530), Josine des Plancques (1479-1535). Zoë van den Houte († 1560) en Anna van Rotterdam († 1539), Roseana Coleners († 1560). Eleonora Carbonier (1565), Catharina de Backere (1574), Johanna Hembyse (1580), Helena, Maria-Anna en Geertruide van Crombrugghe (1629), Petronella van der Hooghe (1659), Catharina Peremans (1631-1707), Geertruide Cordeys (1661-1720), weduwe Somers (1780) en M. Cafmeyer (1763-1852). II.- Gedichten eener Clara-non uit de XIIIe eeuw, naar een Handschrift der Burgondische Bibliotheek. III en IV. - Gedichten van Anna Byns (1528), - Al de voorhanden zynde uitgaven zullen voor dezen druk benuttigd worden. Hare onuitgegevene gedichten zullen er worden bygevoegd. V.- Gedichten van Catharina Boudewyns (1575). VI. - Gedichten van Magdalena van den Driessche (1616), nu voor de eerste mael uitgegeven. VII.- Gedichten der naemlooze Schryfster van Den Speelhof der liefde Gods (1635). VIII.- Tooneelstukken van Barbara Ogier (1677). IX.- Gedichten van Catharina van der Meulen (1703). X.- Geestelyke Gezangen van Elisabeth van Wouwe (1708). {==573==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor elk stuk zou eene inleiding worden geplaetst, bevattende al de gekende byzonderheden over het leven der schryfster wier werken het zou bevatten, Onder de gedichten zouden de noodige aenteekeningen worden gesteld, tot verklaring van den tekst. Voorwaerden der Inschryving. De verzameling, verrykt met Fac-Similen en de noodige Platen, zal verschynen, op onbepaelde tydstippen, by afleveringen van 4 tot 8 vellen druks, formaet als dit prospectus, aen 10 centiemen het vel. De Fac-Similen en platen zullen wy, zonder verhooging van prys, mededeelen. De afleveringen zullen den Inteekenaren vrachtvry worden toegezonden. Verschenen vlaemsche werken. Te Antwerpen, by Hendrik Peeters en J.B. Van Mol Van Loy: Altyd wat nieuws, Almanak voor het jaer 1853, versierd met een groot getal houtsneê-platen en bydragen bevattende van H. Conscience, Th. Van Ryswyck, J. Van Ryswyck, L. Van Ryswyck, enz. Prys 50 centiemen. -By Hendrik Peeters: Graf- en Gedenkschriften der provincie Antwerpen. 1e aflevering. Antwerpen, 1e stuk. -By de weduwe Jos. Van Ishoven: Geschiedenis van den vrede van Munster, (30 january 1643), door J.J. Altmeyer, leeraer by de vrye Hoogeschool te Brussel, en Karel Nys, boekbewaerder der Rederykkamer de Olyftak. Prys: fr. 1.25. -Te Brussel, by De Hou: Vlaemsche Tooneelbibliotheek. Eerste jaer, nr 4: Leicester, drama in vyf bedryven. Naer Walter Schott, door Fr. Roelandts. - -By denzelfden: Vlaemsche Tooneelbibliotheek. Eerste jaer, no 5. Fortunatus' Beurze, blyspel met zang in een bedryf door H. Van Peene. -By denzelfden: Proeve van vaderlandsche zangen, door E. Van Driessche. Prys: fr. 1.00. -By J. Casterman en zoon, te Doornik: Arnoldus, leven der heilige Angela van Foligno. Vertaeld uit de Bollandisten, door den Ab. Prau, vicaris generael van Evreux, 1 boekd. in 12 van 247 bladz. Prys: fr. 1.25. De avond verteller, uit het fransch, door P.D. Cracco, een boekd. in 12 van 335 bladz. Prys: fr. 1.00. De Baenstroopers van Auvergne, gevolgd van het Kind der uitwykelinge. Een boekd. in 32 van 106 bladz. Prys: 30 centiemen. Benedictus of het goed geweten gevolgd van den gryzen Man en van den dubbelen Eed. Een boekd. in 32 van 108 blz. Prys: 38 centiemen. A. Cahour. Balduinus van Constantinopelen, kronyk van België en van Frankryk in 1225. Een boekd. in 8o van 343 bladz. Prys: fr. 1.50. Geschiedenis van den heiligen Ludovicus, koning van Frankryk, IX van dien naem, vertaeld door P.D. Cracco. Een boekd. kl. 8 van 275 bladz. Prys: fr. 1.00. Graef van Vrensberg. Ernestus of de gevolgen van den hoogmoed. Een boekd. in 32 van 107 blz. Prys: 30 centiemen. Dom Prosper Geuranger Leven van de heilige Cecilia, romeinsche maegd en martelares. Een boekd. in 12o van 216 blz. Prys: 75 centiemen. De huizelyke Vermaken, deor eenige hedendaegsche schryvers. Een boekd. in 8e van 320 blz. Prys: fr. 1.00. De jonge muziekant, - Henrica Duvigny - De Uitwykelingen, of alles wat God doet, is wel gedaen. Een boekd. in 32 van 108 bladz. Prys: 30 centiemen. Jozef of de kleine Schoenpoetser, gevolgd van de Schilder. Een boekd. in 32. van 105 blz Prys: 30 centiemen. De leener op pand, gevolgd van: de Verstikte, en van: de Protestant. Een boekd. in 32 van 105 bladz. Prys: 30 centiemen. {==574==} {>>pagina-aanduiding<<} Leven van den gelukzaligen broeder Alphonsus Rodriguez, tydelyke medehelper der Societeit van Jezus. Uit het fransch. Een boekd. in 12o van 288 blz. Prys: fr. 1.00. Malcy of het feest en de Ziekte, gevolgd van Salviati en Alfridus den Dwaze. Een boekd. in 32 van 105 blz. Prys 30 centiemen. C. Sainte-Foi. De ernstige uren der jongheid. Een boekd. van 240 bladz. Prys: 40 centiemen. Da struikroover Testalunga, gevolgd van Chlodoaldus en van Paulus Cochard. Een boekd. in 32 van 105 blz. Prys: 30 centiemen. De twee slaven. De puinen van het oude kasteel. Anatolus of de jonge Visscher Een boekd. in 32 van 107 bladz. Prys: 30 centiemen. De vlugtelingen, of wonderlyke lotgevallen van drie uit de kostschool ontsnapte scholieren, gevolgd van Eugenius en Victor. Een boekd. in 32 van 102 blz. Prys 30 centiemen. De voetwarmer of Moneuse en zyne struikroovers, gevolgd door den jongen Savoyard. Een boekd. in 32 van 108 blz. De yzeren hand, gevolgd van: myne Moeder. Een boekd. in 32 van 105 blz. Prys: 30 centiemen. -Te Brugge by C. De Moor: Verhandeling over den staet der kunsten en wetenschappen in Belgie, onder de bestiering van Philips-den-Goede, door K. Stallaert. Prys: 75 centimen. Dit werkje bevat een opvolgend bondig overzicht van den toestand der kuusten en wetenschappen op het aengewezene tydstip, en is niet alleen onder deze betrekking, maer ook onder die van tael en styl aenbevelensweerdig. -Te Leuven by Van Linthout en Ce: W. Bilderdijk. De Ziekte der geleerden, gedicht in zes gezangen, uitgegeven met inleiding en aenteekeningen, door J. David; 4e aflevering in-8o. Prys: 1-25. -By Ickx en Geets: Gezangen met uitgekozen muziek, door Weemans, priester van het gezelschap van Jesus. Eerste deel. Een boekdeel in-groot 8o van 140 blz. tekst en 64 blz. muziek. Prys: Gezangen met muziek: binnen 's lands fr. 2-50; buiten 's lands fr. 3.’ 't Een of 't afzonderlyk: binnen 's lands fr. 1-50, buiten 's lands fr. 2’. Wy hebben dezen bundel van een nieuw optredend dichter met belangstelling doorbladerd. Hy bevat negen afdeelingen, waervan de zeven eerste, getiteld: God, Jezus, God de H. Geest, Maria, Engelen en Heiligen, Geestelijke oefeningen, Geestelyke mengelstof, liederen van godsdienstigen aerd en welgeslaegde vertalingen van kerkelyke lofzangen behelzen. In de achste en negende afdeelingen, getiteld: Feest- en treurzangen; Oden, liederen, gedichtjes, zyn meer afgewisselde onderwerpen behandeld, en onder den laetsten titel vinden wy een zang: Aen den dichter J.F. Blieck, waervan onderscheiden strofen regt dichterlyk zyn en van des schryvers uitmuntenden aenleg getuigen. De zangwyzen zyn geschikt naer muziek van duitsche, italiaensche, fransche en belgische meesters. Dit boek zal voor scholen, feestvieringen enz., zeer nuttig zyn; daerom wenschen wy het spoedig voortgezet te zien. -Te Gent by J.S. Van Doosselare: Toegepaste spreekwoorden. Een boek voor het volk door P. Bogaert. Prys: fr. 1.00. -By Hoste: Oude en nieuwe liedjes, byeen verzameld door F.A. Snellaert. Prys: 1.25. -Te Sint Truiden, by Van West-Pluymers: Letteroefeningen van het taelminnend genootschap opgerigt in het Seminarium te Sint Truiden, onder zinspreuk: Utilia dulci. Prys: fr. 2.00. {==575==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD VAN HET ACHTSTE DEEL. Isidoor, door J. Devenyn Bladz. 5 Ode aen den nacht, door P. Kampen Bladz. 32 De Zwaluw (naer Simeon Pecontal), door J. Van Rotterdam Bladz. 33 Aen een verleider, door J. De Geyter. Bladz. 38 Kunst- en Letternieuws Bladz. 48 De Burgemeester is dood! Leve de Burgemeester! verhael door Johan Van Rotterdam Bladz. 49 Hosannah! door Ad. Beernaert Bladz. 121 De wachtende, door S.J. Van den Bergh Bladz. 122 Verbroedering, door S.J. Van den Bergh Bladz. 128 Letternieuws uit Holland Bladz. 129 Dietsche Fabelen uit de XIIIe eeuwe, in nieuwere spelling gebracht, door Van den Hove Bladz. 133 aUXILIUM sUIs DeUs. Verhael uit de Antwerpsche Geschiedenis, door Lambert Van Ryswyck Bladz. 145 De Geliefden. Een vertelseltje uit het Deensch van H.C. Andersen, vertaald door J.F.J. Heremans Bladz. 156 Drie oude liedekens, medegedeeld door Prudens Van Duyse Bladz. 159 De Engel. Een vertelseltje uit het Deensch van H.C. Andersen, vertaald door J.F.J. Heremans Bladz. 162 Keizer Karel in de Nederlanden, door F. De Hert Bladz. 165 Lofzang tot God, door Ad. Beernaert Bladz. 181 Het avondklokje, door E. Rigaux Bladz. 184 Boekoverzigten Bladz. 186 Nieuw verschenen hollandsche boeken Bladz. 190 Over het tooneel en zyne strekking en nut in België, door L. Jottrand Bladz. 193 Vaderlandsliefde, een zangstuk, door J. De Geyter Bladz. 204 Eene samenzweering, door baron Julius de Saint-Genois Bladz. 207 {==576==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekaenbeveling, door Eug. Zetternam Bladz. 241 Job, een bybelverhael, door Lambert Van Ryswyck Bladz. 274 De zieke jongeling tot zyne geliefde, door Ad. Beernaert Bladz. 283 Kunst- en Letternieuws Bladz. 285 David en Goliath, een bybelverhael, door Lambert Van Ryswyck. Bladz. 289 De bewooners van den eik. Parabel aen myne vlaemsche vrienden, door Johan Van Rotterdam Bladz. 302 Boekaenbeveling, door Eug. Zetternam. (Vervolg en slot) Bladz. 311 Meinacht, door H.... B..... Bladz. 339 Kunst - en Letternieuws Bladz. 340 Twee Advokaten, verhael, door Johan Van Rotterdam Bladz. 341 Ontwerp van hulde-bewys aen de Nederlandsche Vrouwen, die onze letterkunde beoefend of aengemoedigd hebben. Mededeeling door K.F. Stallaert Bladz. 417 De Doop, idylle, door J.M. Dautzenberg Bladz. 421 Du! Liedeken geschreven na 't lezen der woordenwisseling daarover voorkomende in 't verslag van 't derde Nederlansch Lettercongres, door Pr. Van Duyse Bladz. 427 Kunst- en Letternieuws Bladz. 430 Twee Advokaten, verhael, door Johan Van Rotterdam, (vervolg en slot) Bladz. 433 Maria, door Ad. Beernaert Bladz. 462 Vergeet my niet, romance, door J. De Geyter Bladz. 470 Boekoverzicht, door J.M. Dautzenberg Bladz. 472 Kunst- en Letternieuws Bladz. 480 Gelijkheid, door Dr J. Nolet de Brouwere van Steeland Bladz. 481 Aen Hortence, door Ad. Beernaert Bladz. 485 De slag van Waterloo, nachtgezigt, door H. Hermans Bladz. 487 Eenige goede Schilderyen uit de tentoonstelling van Antwerpen, beschouwd door Eug. Zetternam Bladz. 490 Het gebedenboek myner moeder, door Ad. Beernaert Bladz. 531 Myn dorpje, door Jozef Van Assche Bladz. 533 De goudmyn, novelle, door Ant. Van Rotterdam Bladz. 534 Over het gebruik van den Datief, door V.H. Van den Hove. Bladz. 554 Suzanna Van der Moeren, door Ad. Beernaert Bladz. 561 Kunst- en Letternieuws Bladz. 571 Einde van het achtste Deel. {==577==} {>>pagina-aanduiding<<} {==578==} {>>pagina-aanduiding<<} {==579==} {>>pagina-aanduiding<<} {==580==} {>>pagina-aanduiding<<} {==581==} {>>pagina-aanduiding<<} {==582==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 Te scherne driven, was den spot dryven, en ook bedriegen, misleiden. 2 Beter. 1 Toen. 2 Deugd. 3 Achten, zorgen, ergens acht op slaen; by Kiliaen, curare, attendere. Vandaer het byvoégwoord roekeloos. 1 Ik zal des of hes, dat is daervan. Zie onze Verbuigingen, bl. 69. 2 Vorsch, nog in Vlaenderen gebruiklik. 3 Behouden; een genitivus absolutus. Zie ons werkjen over de Verbuiging, bl. 56. 1 Geliggen is in de kraem liggen, of gelyk men in Brabant zegt: in kinderbed komen. 2 ‘Eens kinds genesen’ beteekende eertyds van een kind bevallen. 3 Schielik, spoedig, seffens; hoogduitsch bald. 4 Stryden, oorlogen. 5 Dikwyls. 1 Oudde voor ouderdom is nog in zwang te Brugge en waerschynlik in geheel West-Vlaenderen. 2 Eertyds. 3 De leeuw hiet in de middeleeuwen meestentyds liebaert, waerschynelik van het fransch léopard. 1 Er was of daer was. 1 Als ik my sloeg, gelyk met eene plak. 2 Stuiken is schudden, stooten. (Zie Kiliaen en Weiland). 1 Desmet. 1 Kervyn en Neny. 1 Strada. 1 Beweert de Tael is gansch het volk, misschien dat het bewerken van zulk onderwerp wetenschappelyk is, - voor ons is dit schoolvossery. 1 Pamphlet des pamphlets, oeuvres complètes de P.L. Courier, Bruxelles, 1828. boekdeel 1, bladz. 340. 1 Statut 10 van George II, cap. 28. 2 St. 23 van George III. 3 St. 25 van George II, cap. 36. - St. 28 van George II, cap. 19. - St. 28 van George III. - St. 2 en 3 van Victoria, cap. 47. 1 Décret du 6 mars 1848. 2 Décret de l'Assemblée Nationale du...... 1849. 3 Décret du gouvernement provisoire du 30 octobre 1830. 4 Wet van den 30n meert 1836 art. 97. 5 By voorbeeld te Charleroy en in den omtrek, te Doornik enz. 1 Castigat ridendo mores. (Santeuil). 1 In Coriolanus. 2 In Julius Cesar. 3 In Machbeth. 4 In King Lear. 5 In Hamlet prince of Danemark. 6 In Romeo and Juliet. 7 In Tempest. 8 In King Henry IV. 9 In King Henry V. 10 In King Richard III. 11 In King Henry V. 12 In King Henry IV. In in the Merry Wives of Windsor. 1 In Tempest. 2 In Hamlet. 3 In Romeo and Juliet. 4 In King Lear. 5 In Othello the Moor of Venice, 6 In the Merchant of Venice. 7 In Taming of the Shrew. 8 In the Merry Wives of Windsor. 1 Forte creantur fortibus ac bonis. Horatius, lib. IV, ode IV. 1 Dit belangryk werk is by den uitgever dezes tydschrifts, den heer Hendrik Peeters, verkrygbaer. 1 Verder zal men in eene brok die wy uit Jottrand's werk vertalen, zien waerom. 1 Vele hopen op Engeland, maer dit slimme land zal zich nooit tegen dank der eigentlyke noordsche mogendheden in een oorlog met Frankryk wikkelen. Immers zou dergelyke oorlog tusschen die evenwigtige mogendheden in sleepery uitloopen, en Engeland dat voorziet dat er veel op zee zou gestreden worden, zal zyn koophandel niet blootstellen. Overigens bespaert Groot Britagnie zyne krachten om met Amerika des noods om de opperwagt der zee te kunnen kampen. 1 Het oorspronkelyk zegt: Pourquoi pas au point de vue samoïède? au point de vue kamtchadale? - Wy hebben aen het vlaemsch meer eigene spreuken gebezigd. 1 Wel is waer, die moeten meest in 't vlaemsch gezocht worden, en daer de vlaemsche tael heden zoo verwaerloosd wordt, verstaet men die nationale opgaven maer half. 1 Onze vlaemsche roem is by den vreemde nog niet zoo dood als by ons. Zegt men in een ander land: ik ben Belg, dan verstaet men u niet dan na langen uitleg, en men antwoord u: - Ha ja, ge zyt Vlaming! - antwoord dat een onwederleggelyk blyk is, dat wy in de laetste jaren, of zoogezegden Belgentyd, in het naäpen der Franschen niets gedaen hebben dat de aendacht der Europische volken verdient. 1 Te Antwerpen kan men aen het dok dezelfde kalmte en dezelfde regelmatige doenwyze bemerken; dit is nogmaels een bewys dat ons volk in veel zyden met het engelsch overeenkomt. 1 Het gouvernement zou niet alleen de pryswinnaers eene groote belooning geven; alwie in het vak iets redelyks had voortgebragt zou eene aenmoediging krygen, die zynen arbeid ruimschoots zou vergoeden en hem zou aenmoedigen de kans in het vervolg nog te wagen. 1 Er is vroeger door het ministerie van het inwendig eene dergelyke enquete op de linnennyverheid gedaen. Zulke afzonderlyke pooging is niet voldoende; verder moeten die enqueten ook op opkomende industriën toegepast worden en moet men onderzoeken of het voordeelig is eene in schyn bloeijende nyverbeid, eene nog grootere uitgebreidendheid te geven, wat rede van bestaen zulke nyverheid heeft, enz., enz. 1 Om de overtuiging te krygen dat de Engelschen zich doelmatige moeite geven om inlichtingen over den handel der andere volken te nemen, bezigtige men: Enquête faite par ordre du parlement d'Angleterre pour constater les progrès de l'industrie en France et dans les autres pays du continent. 1 Académie royale de Belgique. 1 Een der voorsteden van Antwerpen, waer een kapel staet den Heiligen Job gewyd. 2 Meuldeneer, antwerpsch, voor kever. 3 Riviertje dat door het voorstadje de Dam loopt. 1 Men kan op alle deze werken inschryven voor België by Hendrik Peeters, boekhandelaer en uitgever, Koepoortbrug, te Antwerpen. 1 Men kan deze werken by Hendrik Peeters bekomen. 1 Zie zyn brochuer, bladz. 75. 1 Zie boven het kapitel over de kunsten, bladz. 265. 1 Men herinnert zich dat de schryver een Wael is. 2 Jammer dat ze daertoe niet gebruikt wordt. 1 Notre frontière du Nord-Ouest, pages 218 et 219. Bruxelles, chez Wouters et Co, 1843. 1 Alle deze werken zyn verkrygbaer by Hendrik Peeters, boekhandelaer en uitgever, Koepoortbrug, 2034, te Antwerpen. 1 Met spek schieten en eene kwakkel in den mond des volks, beteekenen zoo veel als iemand een verdichtsel vertellen. 1 Rogier van Leefdael, heer van Perck, burgvoogd van Brussel, eerste raed des hertogen Jan, stierf den 29n van louwmaend 1333. Zyne vrouwe was Agnete van Cleef, dochter van Diederik Loef, heer van Hulkerade: zy overleed den 17n van bloeimaend 1338. 1 Krombrood ook in Brussel en elders nog by name gekend. 1 Kumen, zuchten. Kuumvrouwen, buervrouwen by de geboorte tegenwoordig. 1 Het nieuwe kerkhof. 1 De eerste afdeeling verscheen reeds in 1838. 2 Beide vertalingen kwamen sints ook in O.L.B. Wolff Hausschatz der volkspoësie (Lpz. 1846). Bl. 195 en bl. 14. Het Scheidelied met het onderschrift: H. Kuntz, werd van C. Banck op. 22 op muziek gezet. 3 Willems stierf 24 Juni 1846, gedurende de tweede aflevering. Zyn werk ging slechts tot bl. 162. 1 Buiten Willems zyn inderdaed nog twee myner Proapagandisten gestorven: O.L.B. Wolff. 16 Sept. 1851. te Jena en Andreas Kretzschmer 5 Maert 1839 te Auklam. Maer hoe hadde, zich deze laetste, indien hy het beleef hadde, zich kunnen verwonderen over zynen opvolger den Hre Wilhelm von Waldbrühl (Zuccalmaglio) die de onverschaemdheid bezat, geheele dozynen Lieders van eigener fabriek, meestal ellendige knoeiery, onder allerlei oirsprongtitels als echte volksliederen uit te kraeien! 1 Draet - drade - vlug en flink. 1 De twee andere gedeelten dezer trilogie, Vrijheid en Broederschap, zijn elders geplaetst. 1 Wy schryven dit op zyn fransch, omdat het volk die namen aldus het best kent; overigens schynt my dit ook het doelmatigste. 1 De benamingen zelfstandig naamwoord en byvoegelyk naamwoord zyn naar het fransch gevormd, het ware kortbondiger en met den geest der tale passender te zeggen: zelfwoord en byvoegwoord. 1 Wil ik den gemeenzamen spreektrand volgen, hetgeen voor een tooneelstuk verkiesliker is, dan zou ik zeggen: een jong meisken, welke een armhuisgezin, enz.