Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 8 logo_tntl_01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: S. Ned. 12 8404 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van jaargang 8 van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde uit 1888. De errata op pagina 220 zijn niet doorgevoerd in de lopende tekst. REDACTIONELE INGREPEN p. 136: het nootteken bij noot 1 ontbrak in de lopende tekst, wij hebben deze alsnog geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. [pagina I] TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSCHE TAAL- EN LETTERKUNDE, UITGEGEVEN VANWEGE DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE LEIDEN. 8ste JAARGANG. LEIDEN. - E.J. BRILL 1888. [pagina II] REDACTIE DE LEDEN DER COMMISSIE VOOR TAAL- EN LETTERKUNDE BIJ DE MAATSCHAPPIJ: A. BEETS. J. TEN BRINK. H. KERN. H.E. MOLTZER. J. VERDAM. M. DE VRIES. [pagina III] INHOUD. Bladz. h.e. moltzer, Van ons Heren wonden 1. j. verdam, Dietsche Verscheidenheden 7. lxxxviii. Lieftallig 7. lxxxix. Rechtenesse 10. xc. Gevoech 20. xci. Gewillich 23. xcii. Goort 26. xciii. Wijd en zijd 29. xciv. Pluimstrijken 32. xcv. Schrander 34. xcvi. Mender 36. h. kern, Boss 37. r. fruin, Nog iets over Custinge 46. r. fruin, Het woord Vorsche, in de Groote Keur van Zeeland 56. f. buitenrust hettema, Dietsche Kleinigheden 62. f. buitenrust hettema, Fresiska. - Sunna ewende 68. Wrbroedt 71. p.h. van moerkerken, Warenar, 233 (I, 3) 76. a.k., Bladvulling 79. j.a. worp, Plautus op ons Tooneel 81. i. Amphitrvo 82. ii. Avlvlaria 85. iii. Cvrcvlio 85. iv. Casina 89. v. Mostellaria 93. vi. Menaechmi 100. vii. Miles Gloriosus 119. viii. Psevdvlvs 132. ix. Trinvmmvs 142. x. Trvcvlentvs 148. a.s. kok, Huig de Groot's Sonnet 154. [pagina IV] INHOUD. Bladz. i.h.g., Prognostica 159. p.h. van moerkerken, Granje. (Warenar 1029) 160. j. verdam, Het Brusselsche Handschrift van Hein van Aken's Limborch 161. Tweede boek 189. Derde boek 191. Vierde boek 194. Vijfde boek 196. Zesde boek 199. Zevende boek 202. Achtste boek 204. Negende boek 205. Tiende boek 206. Elfde boek 206. Twaalfde boek 209. e.t. kuiper, Het Heidelbergsche Handschrift van den Limborch 210. f.b.h., Verbetering (Tijdschr. 8, blz. 64, 65, 66, 67) 220. cornelia van de water, Middelnederlandsche Kleinigheden 221. i. Alexander IV, 876 221. ii. Reinaert II, 5048 en 5049 223. iii. Clausule 346 225. iv. Bestaat er wel eene fout in den innerlijken samenhang van den Tweeden Martijn? 228. g. kalff, Plagiaat in de 16de Eeuw. (Houwaert als Tooneeldichter) 231. g. kalff, Veelderhande geneuchlicke Dichten etc. 236. johannes bolte, Zu Wouter Verhee's Handschrift 237. p.j. cosijn, Niel, Wiel 243. johannes franck, Leidener Bruchstück des Flandrijs 247. a. kluyver, Hlaifs 254. a. kluyver, Trawant 260. j.w. muller, Gerijt Potter van der Loo en zijne vertaling van Froissart 264. h.j. eymael, Losse aanteekeningen op Hooft's Warenar 296. h. oort, Schorrimorrie en Fluiten! 318. em. spanoghe, Amand I, 66 320. cornelia van de water, Tweede Martijn, vs. 79-91 320. 2008 dbnl _tij003188801_01 unicode yes Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 8. E.J. Brill, Leiden 1888 DBNL-TEI 1 2008-10-29 MG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 8. E.J. Brill, Leiden 1888 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_tij003188801_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Van ons Heren wonden. Onder eenige bladen perkament, mij door mijn vriend Tiele, bibliothecaris van de boekerij der rijksuniversiteit te Utrecht, tot determineering verstrekt, was ik zoo gelukkig een tot dusver onbekend handschrift te ontdekken van 't aan Maerlant toegeschreven gedichtje van bovenstaanden titel. Gemakkelijk te ontraadselen was het onoogelijk blaadje kleinkwarto voorwaar niet, maar een uitnemend reagens stelde me toch in staat den kostbaren inhoud bijna geheel te lezen en af te schrijven: enkele leemten, door een paar gaatjes in het perkament, onmogelijk aan te vullen, verhelpt de redactie van het Gron. handschrift. Heel veel, ik ben de eerste om het te bekennen, moge het Utr. handschrift van Ons heren wonden niet opleveren, zijne redactie verschilt toch genoeg van de andere, uitgegeven door Van den Bergh 1) en Van Vloten 2) en Verwijs 3) om, in stede van de varianten alleen, het geheele stukje hier te laten afdrukken. Bovendien, wie zich de recensie herinnert van Dr. Franck in het Z.f.d.A. (N.F.), XIV, 2 (1881), zal den afdruk gewis volkomen gerechtvaardigd achten. Of was het niet juist dit gedicht, dat het verschil van gevoelen over het recht en de grenzen der critiek aan den eenen en het gezag der hand- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} schriften aan den anderen kant tusschen de hh. De Vries en Franck aan het licht bracht? Had De Vries, door zijne veranderingen van vaak, zooals Verwijs 't uitdrukt, ‘diep ingrijpenden aard’ 1) getoond, dat hij het goed recht der critiek, binnen zekere grenzen, onvoorwaardelijk erkende en handhaafde tegenover de traditie van eenig handschrift, de hr. Franck was zoo radicaal niet. Met waardeering der conjecturen van De Vries - ‘sie sind mit groszem aufwand von scharfsiun und gelehrsamkeit gemacht’ (bl. 155) - is hij dankbaar maar allesbehalve voldaan. Dankbaar inzonderheid voor de, als ik zoo zeggen mag, onschuldige, dus minder diep ingrijpende, wijzigingen van den overgeleverden tekst, en voor menige gissing, die ongetwijfeld verbetering moet heeten. Maar, zoo schrijft hij, ‘wenn der überlieferung nur geringe rechnung getragen wird, wenn man überall seltene wörter und merkwürdige redensarten vermutet, dann kann man schliesslich aus allem alles machen’; doch vergeet hij hier niet de Rigmi de passione Domini, vexillo crucis et vulneribus Christi 2), waarop De Vries' conjecturen zijn gegrondvest, zoodat ook het vervolg van de beschuldiging bedenkelijk wordt: ‘aber dann schwindet auch jeder boden und die textkritik wird zu einem bloszen spiel der phantasie’? Pure fantasieën zijn het in geen geval vanwege de bedoelde hymne: doch, ik wensch geen partij te kiezen. Zooveel is zeker, ‘dass es uns nicht darauf ankommen kann zu eruieren, was einer allenfalls geschrieben haben könnte, sondern darauf, was er geschrieben hat’: daarover is dan ook geen verschil van gevoelen, het blijft de vraag wie de meest betrouwbare gids is, de critiek of de codex. 1. Totten gecruusten Jhesum. Als men merket alle manieren, Bistu, Jhese (u?) goedertiren, Paradijs vol weelden al, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Want die vader goedertiren Vrochte goede, sute ende diere, In di plante sonder getal, Der passien vrochte die goede, Ende om die vloet van dinen bloede, Daer die milde af waerst int dal, Dent es du onser aermoede, Daer om noch die helsch geloede Went ende lange wenen sal. 2. Ten cruce ons heren. Segelijc cruus ons heren, Ons, die dolen, canstu leren Den wech, daer men altoes lacht; Den troen ondoestu ons met eren, Ende sluurtse die ons willen deren, Die helle met ons heren cracht; Die nighic om die eere maere, Die bide die grote schaere In den hemel hevet bracht, ... ende bant den portenare, Brac die helle, daer si in waere Ghevangen in der langher nacht. 3. Totter crone ons heren. Di (e?) hoeft crone (?) mette (?) doernen, Nighic om der joden toerne 1), Die Gode croenden als volc verwoet, Gheschoert in menigher stat biit...., Ende bebloet in den doerboerne, Spiegel der groter oetmoet; Edel crone preciose, Ghevarwet metter renre rose, Jhesum, diet al wesen doet, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Verclaer ons herte roekelose, Van sonden dornich ende bose, Maecse suver ende goet. 4. Totter rechter hant. Di, rechter hant genaghelt dure, Daer ute vloeit die sute ghure, Als dwater uten Phison doet, Die doerquelden die joden sure, Die verdoemde creature, Die ongelovege joden verwoet; Die eysche ic ende anebede, Ende bid een visiken mede Als die lege onde....., Dat du mi brenges in die stede, Daer die beclaghe haer dorperhede In sijn ende icker bliven moet. 5. Ter slincker hant. Di, slincker....., groetic mede, Dornagelt metten scarpen snede, Die nagel stijf ende lanc, Du deelste ons, na Gyon sede, ... beke, die dorperhede Ons afdwoech, den swaren stanc; Dine (?) edele wonde wi anebeden, Ende (?) nigen met oetmoedichede Alse die sute ader, die ontspran., Bi di on ons God, dat wi treden Opten viant ende staen in vreden Ter doot, daer ons die wech wort stranc. 6. Ter wonden van der side. Fonteine van den paradise, Daer vier riviren ute van prise {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Lopen, die al maken nat, Waarbi die viande onwise Verloren hebben macht ende spise Ende noch doen om dat; Edele side wonde rene, Diere gelike was nie fonteine Noch sulke dranc..... Die eerewi alle gemeine, Thegen venijn, groet ende cleine, Stopt dijn medicine elc gat. 7. Ter wonde des rechters voets. Wonde van den rechteren voete, Ute di liep die beke soete, Ofte Tigris waer die vloet; Mensche, wan quam di die boete, Dat du clems ter hogher groete, Daer altoes es vrede goet; Doer den loop van dinen gate Offerde God tot onse bate, Die men niet quetsen en mach (?), bloet; Wonde, wijs ons die strate, Dat die tijt coem niet te late, Als ons die doet naken moet. 8. Ter slinckeren voete. Slincker voet, uut dinen gaten Sende sijn bloet tot onser baten Bede die God was ende man, Die bist gelike der Eufraten, Wat du dwoges ons af die haten, Daer ons die nacht hilt in ban; Suete nagel, suete wonde, Suete bloet, dat in dier stonde Uten dinen gate ran, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Bi di moeten wi hebben gesonde, Wi trage, misdadighe honde, Hoep so drager wi aen di dan. 9. Tot onser Vrouwen. Dochter, moeder van den kinde, Daer du en sages hangen te winde, Wat rouwen dogestu ende welc leet! En is geen herte, diet bevinde, No tonge so heylich, diet ontbinde, Want die mensche niet en weet. Van rouwen moet doerboerd wesen Mijn herte sonder genesen, Want verdient heeft coud ende heet, Dat niet en si verdoemt bi desen, Met pinen doergaen och doerlesen, Want ten sonden was gereet. 10. Tot sente Johan Ewangel.... O Johan ewangeliste, Du waerst behoeder ende..... Der cameren daer God in lach; Dese werelt houd mi....., Helpe mi, daer ic om giste Ende dat ic gheer al dat....; Ic vermane di biden wene Ende biden rouwe, die niete.... Daer die herte gaf den...., Daer du Gode versmaen sagest re...., Dat du mi makest der scaren...., Die God verloest op den Paesd.... - Utrecht, 1888, 2. 29. h.e. moltzer. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Dietsche Verscheidenheden. LXXXVIII. Lieftallig. Geen der tot heden gegeven afleidingen en verklaringen van dit woord voldoen, ook niet de laatste, door mijn vriend Stoett in Noord en Zuid (10, 185 vlgg.) medegedeeld. Immers het door hem besproken bnw. getal, ohd. gazal, mhd. gezal, ags. getal beteekent in de ogerm talen òf vlug, snel, behendig, gezwind, òf voegzaam, geschikt; en nu kan men wel met weinig moeite van de bet. geschikt komen tot die van aangenaam, doch deze overgang is voor het germ. bij dit woord niet bewezen, en dus twijfelachtig. Er is nog een ander bezwaar: de superlatief liefstgetal wordt door deze afleiding niet verklaard. Het is natuurlijk gemakkelijk, dien vorm aan misbruik toe te schrijven, doch daarmede is niet altijd eene kwestie uit te maken. Immers, wanneer men de zaak onpartijdig beschouwt, zal men eer meenen, dat de twee deelen van het woord in eene andere verhouding staan dan die van copulatie, dat men nl. den superlatief moet beschouwen als b.v. best geboren van welgeboren, best geraect van welgeraect, e.a., en dat men dus in getal een woord te zien heeft, in beteekenis met een deelwoord gelijkstaande. Laten wij trachten, door in deze richting te zoeken, tot eene bevredigende uitkomst te geraken. Er is in den laatsten tijd meer dan eens de aandacht gevestigd op bnw., die de bet. hebben van verleden deelwoorden, doch niet den vorm, en die in lateren tijd bijna alle in het gebruik door deelwoorden zijn vervangen. In den T. en Lettb. 4, 190, wees ik reeds op allerlei met ge- samengestelde woorden, waarin geen uiterlijk teeken van samenstelling zichtbaar is; zoo b.v. gehaer, haar hebbende; gelijc, eene zelfde gedaante hebbende; gemate, maat houdende; gesprake, spraakzaam. Later vestigde ik de aandacht op adj., die in bet. met deelwoorden overeenstemmen, als gemac, in beteekenis overeenkomende met gemaect; gemanc, hetzelfde als gemengd; gevee, vijandig, hetzelfde als het latere {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} geveet; gehat, in ééne van zijne beide beteekenissen niet verschillende van gehaet; gemoedich, gematich, gemachtich, besculdich en besondich, later vervangen door de deelw. gemoedicht, gematicht, gemachticht, besculdicht, besondicht 1). Zoo komt ook naast gespar, vijandig, een deelw. gespert (gespaert), van sperren, voor 2). Ik moet thans nog op andere soortgelijke, ook uit het mhd., de aandacht vestigen. Allereerst wijs ik op het in het Mnl. Wdb. behandelde bnw. gebot, dat de bet. heeft van opgeroepen, gedagvaard, of ook onderdanig, gehoorzaam, en, niet naar den vorm maar naar de beteekenis, als een deelwoord is te beschouwen; op gedringe (Mnl. Wdb. 2, 1080), dat in bet. overeenstemt met het deelwoord bedrongen (1, 666); op gehange, dat vermoedelijk bestaan heeft in de bet. genegen, geneigd (2, 1119); op gehenge, waarvan eveneens het bestaan niet geheel zeker is, doch dat, als het bestond, de bet. had van gedoogd, toegelaten, aangenomen (2, 1134); op gerac (2, 1485) waarvan geracheit, hetzelfde als geraect; op gerec, waarvan gerecheit, hetzelfde als gereetheit, gereedschap; op gecrone, met eene kroon versierd (crone dragende, 2, 377 vlg.), bij uitbreiding voortreffelijk, hetzelfde als het deelw. gecroont (2, 1180); op gelage, gunstig gelegen, hetzelfde als het deelw. gelegen (2, 1193); op gemic (2, 1385) dat in bet. gelijkstaat met het deelw. van micken in den zin van pasklaar maken, in orde brengen: het heeft althans de deelw. beteekenis gepast en gereed, bereid; op een vermoedelijk bnw. gewon, hetzelfde in beteekenis als het meer gebruikelijke gewone, waarover Franck handelt in zijne Aant. op Alex., bl. 413, welke beide woorden in hoofdzaak overeenkomen met het deelw. bnw. gewoont, van wonen, d.i. woonachtig (T. en Lettb. 4, 188); op getrouwe, dat ook in de bet. van het deelw. getrouwet, in den zin van wettig, echt, in het mnl. voorkomt; enz. Vgl. verder de artikelen gedan, gedene en gedoge in het {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Mnl. Wdb., wier vorming wellicht op dezelfde wijze moet worden verklaard; het kan zijn nut hebben de aandacht der taalgeleerden op deze en soortgelijke vormingen van bnw. te vestigen. Zien wij nu, vóór wij aan deze reeks van bnw. er nog een paar toevoegen, welke op dezelfde wijze gevormde bnw. het mhd. en het mnd. hebben aan te wijzen. In het mhd. vinden wij o.a. gedon, gespannt; gedrenge, gedrängt; gehâr, behaart; gehërze, behertzt; gelîp, mit einem leibe versehen; gemach, womit verbunden; geman, bemannt; geman, mit mähne versehen; gehorn, gehörnt; geminne, in liebe vereint; geloup, mit laub versehen, belaubt; geschîde, gescheidt; gesinne, mit sin begabt, besonnen; gesippe, verwandt; geslaht, geartet; gesite, gesittet; gesmac, wolriechend; getwenge, eingeengt, zusammengepresst; gevar, farbe habend, ndl. geverfd; gevêch, feindlich; gevëder, gefiedert; gewâfen, mit waffen versehen; gewon, gewont; geziere, geschmückt. In het Mnd. Wdb. vind ik opgeteekend gebreke, gebrechend, fehlend; gehat, feindselig (mhd. gehaz); gehulpe, behülflich (mhd. geholf); gemack, bequem; gewapen, gewaffnet; e.a. Men ziet dat het getal niet gering is van die bnw., welke in beteekenis met een (meestal verleden) deelwoord overeenkomen. Laat ik nu nog een paar tot heden in het mnl. niet opgemerkte bnw. van deze soort aan de behandelde toevoegen. In de eerste plaats gewapen, dat ook in het mhd. en mnd. bestaat. Men vindt het, door de afschrijvers of uitgevers nu en dan te onrechte in gewapent veranderd, op de volgende plaatsen. Oorl. v. Albr. 427: ‘Vierdusent ghewapen’ (hier en op de volg. plaats als znw. gebruikt; in het Gloss. terecht: ‘ghewapen, gewapend man’). L o.H. 2060: ‘Hoe moegdi rusten ende slapen, daer hier comt dus menich gewapen mi te slane’ (in den tekst en misschien ook in het hs. gewapent). Alex. VII, 299: ‘Wacht, dat ghi ghewapen vaert, dat u dat moordadighe diet en moghe ghescaden niet’ (hs., door Franck onnoodig in gewapent veranderd). Belg. Mus. 4, 197: ‘Zijn ghewapen scoten uut platen ende worpen van hem haer helme ende scilde.’ Wanneer de tweede {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} nv. gewapens voorkomt, als Rincl. 1067; Livre d. Mest. 39; Lanc. II, 11262, is het niet uit te maken, of de nom. gewapen dan wel gewapent is bedoeld. Tot deze rubriek van bnw. behoort ook naar mijne meening het bnw. getal in de samenstelling liefgetal. Het staat als bnw. gelijk met het deelw. getelt, in de bet. geacht, gerekend, beschouwd. Men kan de samenstelling het best begrijpen, wanneer men er eene moderne, als waard geacht naast plaatst. Bij deze beschouwingswijze kan men zich vooreerst den superlatief liefst getal verklaren (vgl. waardst geacht, hooger geboren), ten tweede de verknoeiing lief in 't getal, daar die althans eenigermate de gedachte weergeeft; verder het feit, dat lief getal meestal in twee woorden geschreven wordt; vervolgens - niet het minst klemmende bewijs - de omstandigheid, dat liefgetal behalve met onder, met of bi ook verbonden wordt met van, nl. Limb. VI 1927: ‘Doch wart si daer soo liefgetal van haren na ghebueren al, dat sise priisden utermaten’ (in A en B), hetgeen alleen mogelijk is, indien nog eenigermate in het woord de beteekenis van een verleden deelwoord gevoeld wordt; vgl. geacht bij en door (= mnl. van), en Coll. 243 v: ‘Begerte gesien of geloeft te wesen van den menschen;’ en eindelijk het feit, dat men naast liefgetal ook vindt goetgetal, d.i. voor goed gehouden, als goed beschouwd, onder de goeden gerekend, welke samenstelling, indien althans mijne meening aangaande liefgetal juist is, niet aan misbruik behoeft te worden toegeschreven. LXXXIX. Rechtenesse. Dit woord komt, zoover mij bekend is, slechts éénmaal in de mnl. letterkunde voor, en is dus een zoogenoemd hapax legomenon. Men vindt het in den Moriaen, in een verhaal van den moord, gepleegd aan een paar vrome pelgrims. Aldaar lezen wij vs. 983: Te desen cruce, dat gi daer siet, Daer menech rechtenesse gesciet, Daer verloos een riddere dlijf, Beide hi ende sijn wijf, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} die, aldus gaat het verhaal voort, den hemel ruimschoots verdiend hadden aan de Christenen, want zij stierven in de uitvoering van een voortreffelijk werk, eene vrome daad. Zij hadden namelijk eene bedevaart gedaan, van waar zij met een grooten stoet en allerlei in den vreemde aangekochte zaken terugkeerden. Doch op een tweesprong werden zij door roovers aangevallen; de man werd gedood en uitgeschud en de vrouw bestierf het van schrik. Op de plaats, waar de moord had plaats gehad, werd een kruis opgericht; en, aldus gaat de verhaler, een kluizenaar, voort: Dus moesten si hier sterven bede Teser gerechter wegescede, Daer gi dit scone cruce siet Ende daer menech gerechte gesciet. Aan de mededeeling van deze droevige gebeurtenis knoopt dan de kluizenaar de vermelding vast van het feit, dat daar op die plaats allerlei wonderdadige genezingen plaats hebben. Sulke liede comen hier naect In haer broec, sonder scoen, Die haer pelegrimage doen, Die met evele sijn bevaen; Ende die hier riden ende gaen, Hebben daer menege bate bejaget.’ Ik moest de plaats eenigszins uitvoerig mededeelen, omdat men eerst nu zich een oordeel zal kunnen vormen over de beteekenis van rechtenesse, die in het Gloss. onjuist is opgegeven. Het wordt daar weergegeven door gericht, en nog eens lezen wij in hetzelfde Gloss. op gerecht: ‘bnw., in de uitdr. gerechte wegescede, d.i. (volgens vs. 984) de viersprong, ‘daer menech rechtenesse (gericht) gesciet’; eindelijk wordt ook gerechte in vs. 1006 door gericht vertolkt. Ik vermoed, dat met dit telkens zonder eenige toelichting herhaalde woord gericht. zal bedoeld zijn terechtstelling, immers aan eene terechtzitting kan in het geheel niet worden gedacht. Men is nl. op eene eenzame plaats, hetgeen o.a. blijkt uit het feit, dat een klui- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} zenaar zich daar eene kluis heeft gebouwd om zich aan godsdienstige overpeinzingen over te geven. En nu vraag ik: is eene dergelijke plaats eigenlijk wel zoo heel geschikt voor terechtstellingen? Zou de meyer eener Middeleeuwsche stad, die met de uitvoering der doodvounissen was belast 1), het wel zoo geschikt gevonden hebben, om ze zóó ver buiten eene stad te gaan voltrekken? En zou omgekeerd een kluizenaar eene zoodanige plaats wel zoo bijzonder geschikt geoordeeld hebben voor overpeinzing en gebed? Ik geloof dat de eene onderstelling al even onwaarschijnlijk is als de andere. Doch niets dwingt ons, aan de in het Gloss. gegeven verklaring te hechten, indien er eene betere te vinden is. Dit is zeker, dat rechtenesse in vs. 984, en gerechte in 1006 hetzelfde moeten beteekenen: doch even zeker is het, dat de beteekenis gericht of terechtstelling de ware niet kan zijn. Doch wat beteekenen de woorden dan? Het antwoord wordt gegeven door de medegedeelde slotverzen van het verhaal: rechtenesse en gerechte beteekenen wonderdadige genezing, dus hetzelfde als bate in den slotregel. Dit is de ware verklaring van de beide woorden, die reeds uit den samenhang met voldoende zekerheid is op te maken. Het spreekt vanzelf, dat dan ook de verklaring van gerechte wegescede in vs. 1004 onmogelijk juist kan zijn: men moet zichl eerder verwonderen, dat eene zoo gewone mnl. uitdr. op zulk eene wijze kon worden uitgelegd. Teser gerechter wegescede beteekent niets anders dan juist op dit kruispunt, precies op dezen viersprong. Vgl. vs. 2301 (dat door den uitgever op dezelfde wonderlijke wijze wordt verklaard): ‘Dat si Waleweine souden leiden toter gerechter wegesceiden int ende van haren lande’ d.i. juist, precies tot aan de grens, niet verder dan de grenzen; Voorgeb. v. Gent 70: ‘de gerechte eelt’, juist of precies de helft, niet minder dan de helft. Ook in andere gevallen moet een mnl. bnw. in onze taal door een bijw. worden weergegeven. Het aardigste voorbeeld {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvan is het mnl. enich op eene plaats in den Rijmb. (17705), waar verhaald wordt dat een onderzoek moest worden ingesteld, of de valsche Smerdis ‘enige oren hadde’, d.i. ‘ook soms, misschien ooren had.’ Wat uit den samenhang bleek, kan ook door innerlijke bewijzen worden bevestigd. Rechtenesse nl. is eene afleiding van rechten, d.i. recht maken, oprichten, dat nog heden van een zieke gebruikt wordt: een synon. dus van ndl. herstellen en genezen. Rechten of richten, eig. weder recht maken, ontwikkelt uit dit begrip de beteekenis van herstellen, goedmaken. Het werd in de middeleeuwen en nog in de 17de eeuw vooral verbonden met een obj., dat schade of nadeel uitdrukt. Zie Nijb. 2, 87 en Oudem. Bijdr. op richten. Het beste bewijs evenwel dat werkelijk rechtenesse kan beteekenen herstel, genezing, geeft het znw. gerechtenesse, dat insgelijks slechts op ééne plaats voorkomt, doch in een samenhang die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat, nl. Sp. III8, 3, 25: ‘Alse hi quam tote Ghent, vant hi sente Baven ghehent (overleden) ende doen meneghe gherechtenesse.’ Ook hier wordt het woord vooral gebruikt van eene wonderdadige genezing, het oprichten of doen opstaan van een zieke of zelfs een doode. Ook het znw. gerechte heeft deze beteekenis. Wèl komt het, zoover mij bekend is, in het mnl. nergens elders in dezen zin voor, doch het mhd. kent gerihte (vr. of o.?) in de bet. richtigmachung, eene bet. zeer nauw verwant aan die van herstelling, genezing. Ten overvloede vergelijke men de bet. 11, c) van berechten, nl. (wonden) behandelen, verbinden, en de bet. 4, c) van berecken, nl. (zieken) behandelen, genezen. Een enkel woord nog over een paar andere plaatsen uit den Moriaen, welke tot heden niet goed begrepen zijn, nl. vs, 1425 vlgg., waar eene door Walewein uit de handen van een ridder verloste jonkvrouw aldus hare geschiedenis verhaalt: Edel riddere, ic maecs u vroet, Twi hi mi desen toren doet: Hi wilt mi hebben tere amien.... {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Ic hebbe al anderen toren Die haveloosheit doet mi wee, Nochtan doet mi vele mee, Dat ic u wel gesecgen can.... Mijn vader heeft vii jaer gequolen Ende es ondergegaen van gode Ende leget in sware ermode; Hine mach riden no gaen, Noch over sine voete gestaen: Hi doget swaren arbeit. Te Winkel slaat voor in vs. 1439 Dat te veranderen in Dan, doch laat zich verder over de plaats niet uit. Doch zooveel blijkt toch, dat hij aan de woorden dezen zin hecht: ‘De armoede, het feit dat wij aan lager wal zijn, smart mij diep; doch dit (hetwelk Franck wil invoegen) grieft mij veel meer dan ik u zeggen kan.’ Franck, Anz. f.D.A. VII, 20, in zijne beoordeeling der uitgave verklaart: ‘“ich habe schon etwas anderes was mir kummer verursacht, die armut, aber seine schlechten anträge sind mir doch noch schmerzhafter;” dan muss man aber 1434 doet dit lesen, und darf dat in 1435 nicht in dan verändern, es sei denn dass man dem vele mee eine doppelte beziehung zugestehen wolle, aufs vorhergehende und aufs folgende. Die schwierigkeiten bei dieser auffassung sprechen gerade nicht für dieselbe, oder aber nicht für die richtigkeit des textes.’ Het eerste gedeelte van den slotzin beaam ik volkomen, ik begrijp Franck's redeneering niet overal even goed, doch meen dat de tekst hier volkomen in orde is, en dat er volstrekt geen moeilijkheden zijn, als men hem goed opvat. De ongelukkige jonkvrouw somt hare ongelukken op, en daarbij is onmiskenbaar een climax waar te nemen. Zij begint met het minste, en dat ook alleen daardoor een ongeluk is geworden, omdat de ridder wraak had genomen over hare weigering, nl. dat de ridder haar tot zijne amie (bijzit, maitres) wilde maken. Nu was een dergelijk voorstel ongetwijfeld onaangenaam, doch geen middeleeuwsch meisje (en vooral niet een meisje uit een ridderroman) zal daarvan de tering gekregen hebben. Als zij weigerde, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} dan was daarmede de zaak uit. En een herhaald aanzoek kon, als in dit geval, voor het meisje lastig worden, doch meer was het niet: het was voor haar geene schande, dat een ander haar schandelijke voorslagen deed. Naar het mij voorkomt, moet men zich de beschouwingen eener middeleeuwsche jonkvrouw denken als ongeveer dezelfde als van eene hedendaagsche voor haar stand beschaafde boeredeern. Duidelijk blijkt dit ook uit de woorden van het verhaal zelf. Eene dergelijke bekentenis van een jong meisje jegens een vreemd heer zou in onze dagen niet gedaan zijn zonder blos of haperende stem of zonder eene mededeeling, welke men niet hier vindt, maar wel bij eene andere confidentie, waar die naar onze begrippen beter kon gemist worden, nl. die aangaande haar geldelijken achteruitgang (vs. 1438): Ic moet secgen, al eest scande, Live here riddere, al onverholen. ‘Maar dit is het ergste niet,’ aldus vervolgt de jonkvrouw: ‘neen, ik heb nog heel andere rampen te betreuren,’ of in 't mnl. Ic hebbe al anderen toren, (zoo ook in 't mnl.: ‘Ic hebbe al ander verdriet’, en dgl.), ‘wij zijn nl. geruïneerd, aan lager wal geraakt.’ Doch nog veel meer leed veroorzaakt mij hetgeen ik u nu wil mededeelen. Mijn vader, die eertijds een vermogend man was en onder de aanzienlijksten van het land behoorde, en nu - ik moet het u openhartig mededeelen, al is het eene schande voor ons - geruïneerd en doodarm is, heeft al zeven jaren gesukkeld (waarschijnlijk aan rhumatische pijnen, welke het in de Middeleeuwsche kasteelen gemakkelijk was op te doen), en veel pijn te verduren gehad, zoodat hij niet alleen niet rijden of loopen kon, maar zelfs het bed moest houden. Gedurende al dien tijd heb ik hem opgepast en trouw verzorgd - ach, weinigen zijner vroegere vrienden kijken naar hem om. En zoo gaarne had ik hem zijn geheele verdere leven verzorgd en gediend, doch het is mij onmogelijk gemaakt door {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen ridder, die mij heden morgen, een vermeend hem door mij aangedaan onrecht (nl. mijne weigering) wrekende, uit het kasteel van mijn vader heeft weggevoerd. Op zoo iets was ik niet verdacht, en zonder te letten op mijne smeekgebeden, sleepte hij mij weg en doet hij mij deze schande aan.’ Mij dunkt dat, op deze wijze verklaard, de plaats in alle opzichten duidelijk is en de tekst volkomen zuïver. Slechts lette men er op, dat in vs. 1435 te vertalen door iets wat, hetgeen. De in vs. 1446 voorkomende uitdr. heffen ende leggen is voor de oppassing van een zieke zeer schilderachtig. Eig. bet. zij natuurlijk optillen en (weer) neerleggen. Vgl. Lübben 2, 172 b op haffen: ‘Ene vrome, mogenhaftige (sterke, spierkrachtige) vrouwe de schalde veer kranke luden vorheghen, de in erer unmacht unde noth heven, haffen, dregen unde gode hantrekinge don.’ Ook de verzen 1449-51 hebben aanleiding gegeven tot misverstand. ‘Nu waric’, zegt de jonkvrouw, ‘gerne met hem bleven Ende hem gehouden al min leven Na mine macht te minen besten.’ Ik spreek niet van hetgeen in het Gloss. op gehouden wordt opgedischt. Dat gehouden hier een bnw. zou zijn, en wel een andere vorm voor gehoude, behoeft geene wederlegging. Te Winkel heeft dan ook aan deze onjuiste verklaring in het Gloss. het volgende toegevoegd: ‘In vs. 1450 kan men het woord ook opvatten als part. van houden in den bekenden zin van onderhouden, verzorgen, b.v. Wal. 5406, doch dan moet hem veranderd worden in haddene. Het mag verwonderen, dat voor deze in hoofdzaak juiste verklaring de eerste niet is geschrapt. Denkelijk is dit niet geschied, omdat er nog eene plaats is waar de uitgever meende, dat ditzelfde gewaande bnw. gehouden voorkwam, doch wij zullen zien, dat het daar zoo mogelijk nog minder past. De bedoeling is natuurlijk: ‘ik zou zoo {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} gaarne bij hem gebleven zijn en hem, al ware het mijn geheele leven opgepast hebben.’ De bet. oppassen van houden is de regelmatige ontwikkeling der oorspronkelijke beteekenis behoeden, bewaken, welke vooral duidelijk uitkomt in den Middeleeuwschen zegenwensch God houdu! Er is evenwel nog één ding vreemd in de aangehaalde regels, nl. dat bij gehouden de verl. tijd van het hulpww. hebben niet uitgedrukt staat. Ook Franck spreekt hierover en wil waric in den vorigen regel vervangen door haddic. Ter bevestiging haalt hij verscheidene voorbeelden aan, waarin bliven met hebben wordt vervoegd. Doch ook hier is elke verandering overbodig. De regels van zinssamentrekking in het Mnl. zijn geheel verschillend van de onze. Daarom kan men zeer goed haddic uit het voorafgaande waric aanvullen. Vgl. een soortgelijk geval, Ep. fragm. 238, 370: Gebenedijt so moeti sijn Ende alle diene ebben lief, Ende toren ende grief Alle die gone, diene haten! waar het ww. hebben in den 3den regel uit het voorafgaande sijn ontleend en aangevuld moet worden. Een geheel analoog voorbeeld van een verschijnsel, waarop nog meer moet gelet worden, geeft ons Mandeville f. 37 b: ‘Hi is altoos den Sarraeinen onderdanich gheweest ende tribuut ghegheven.’ Eindelijk eene opmerking over vs. 1460: Hi liet sine liede achter, Die min vrient souden beweren, Oft si hem volchden om sijn deren. Beweren kan hier natuurlijk niets anders beteekenen dan afweren, maken dat iemand niet aanvallen kan. De verklaring in het gloss. door beschermen, behoeden, is dus even verkeerd, als die in mijn Mnl. Wdb., waar dit voorbeeld te onrechte onder de rubriek 3) met de bet. verdedigen, beschermen, vrijwaren is opgenomen. Het behoort onder 1), en beteekent beletten, belemmeren, verhinderen, afweren. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} De andere plaats uit Moriaen, waar insgelijks het ww. houden aanleiding heeft gegeven tot misverstand, is vs. 1752, waar de ontroostbare vader bij het zien van het lijk van zijn geliefden maar ontembaren zoon, uitroept: Wie heeft hem dlijf genomen, Minen alten lieven kinde, Dat ic vor al die werelt minde? Was hem dus sine doot gehouden! Hoe gehouden hier met mogelijkheid de beteekenis gunstig, genegen zou kunnen hebben, begrijp ik niet. Het is een deelw. van houden, in eene niet gewone opvatting, nl. als synon. van besceren, van het noodlot gebruikt. Te recht zegt Franck in zijne boven aangehaalde beoordeeling (bl. 22): ‘gehouden ist part. von houden, und heisst “(vom schicksal) bestimmt.”’ Ik breng dit punt ter sprake, omdat in den Seghelijn in denzelfden zin voorkomt het samengestelde verhouden, doch daar wordt het door mij onjuist verklaard. In de verzen (vs. 3270 vlgg.): Wijst mi den wech, hoe ic daer vare, So dat ic se (de vijanden) scouwen mach. Hem is verhouden een sterfdach; Ic hope, ick en hem sal gheven!’ moet de derde regel eene soortgelijke bet. hebben, als de uit den Moriaen behandelde. De verklaring ‘de dood is voor hen uitgesteld, d.i. zij hebben lang genoeg geleefd, zij hadden al veel eer moeten sterven’, is gezocht en onnatuurlijk. En indien houden de bet. hebben kan van bepalen (door het noodlot), dan behoeft niet van verhouden gezegd te worden (Segh. Gloss.): ‘De bet. bepalen, die verhouden hier ook zou kunnen hebben wat den zin betreft, is in het mnl. niet aan te wijzen.’ Eene zeer duidelijke plaats, waar houden dezelfde bet. heeft, vindt men Limb. I, 1229, waar de miskende en gehate Margriete haar lot en leven in Gods handen stelt met de woorden: Nu moets onse here wouden, Die te minen bouf gehouden Heeft al gader dat hem gaedt! {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘God, die voor mij weggelegd heeft al wat hem behaagt, beschikke over mij.’ Of volgens de var. C.: Ic moet hebben dat mi es gehouden Van Gode, daert al aen gaet. Eindelijk eene plaats, waarvan Franck de gulle, bij uitgevers en beoordeelaars altijd nog te zeldzame bekentenis aflegt, dat hij haar niet verstaat, nl. vs. 1532 vlgg.: Walewein die goede entie boude Sat doe weder op Gringalette,... Het was so starc ende so groot; Ende als sijn here hadde noot, Wachtet heme van sire lede, Gelijc dat sijn here dede. De onduidelijkheid der regels ligt vooral in de woorden van sire lede, waarvan in het gloss. geene melding wordt gemaakt. Het znw. lede moet hier opgevat worden als een vr. znw., met de bet. van het onz. znw. (eig. bnw.) leet; in den volgenden regel, na dat, worden ingevoegd hem, en de geheele plaats aldus worden weergegeven: ‘Als zijn meester in nood was, bewaakte het hem tegen zijn leed, wist het leed dat hem dreigde van hem af te weren, bracht het hem buiten gevaar, evenals zijn meester hem deed.’ Er zijn in het mnl. allerlei voorbeelden van paarden die handelend optreden in 't belang van hun berijder; zoo bv. in den Walewein en in den Seghelijn. Mij dunkt, deze zin laat niets te wenschen, over en is met de blijkbare bedoeling der woorden in overeenstemming. Het vr. znw. leide, ‘gegens. zu liebe, leid, schmerz, betrübnis’, is in het mhd. zeer gewoon en eveneens in het mnd. Zie Lexer 1, 1863; Lübben 2, 647. Ook in het mnl. komt dit tot heden weinig opgemerkte woord meer voor, al blijkt niet altijd het vrouwelijk geslacht. Zoo b.v. Limb. Serm. 42c: ‘Al den genen vergeven die di leide hebben gedaen.’ Hild. 50, 119: ‘den coninc was lede der dinck’, d.i. hij had er leed over (in het gloss. staat te onrechte aan het woord hier het onz. geslacht toegekend). {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Limb. XII, 1027: ‘En dadiis niet, soo ware mi leede gheschiet.’ Natuurk. 770: ‘Hi doet den mensche ooc dicken lede ende vervaernisse groot’. Brand. 972: ‘Dattu mi leede hebs ghedaen’ (de aant. ald. ‘Lees leeds’ kan vervallen). Belg. Mus. 1, 31, 164: ‘Ic en seide di heden lede noch en mesdade noit man.’ Rijmb. 20928: ‘Hi wilde Antipaterre trecken voren ter cronen, ende al dor hare (nl. der moeder) lede’. In de uitdr. so lede doen, Rein. 1, 861; Melib. 3713; Brand. 1052; Hild. 147, 338, alsmede L.o.H. 2349: ‘Si daden hem onsachte ende lede’, is lede natuurlijk als bijw. te beschouwen. Vgl. Mnl. Wdb. op doen (2, 249). Op de laatste plaats alleen zouden beide opvattingen mogelijk zijn: immers bekend is de eigenaardigheid, dat door ende twee ongelijksoortige rededeelen worden verbonden. Zie Mnl. Wdb. 2, 943, op ge, 8), waarbij men nog voegen kan, Limb. VII, 550: ‘Nu doet hovessceit ende wale’; IX, 155: ‘Si dede aelmoesene ende wale’, en het in den Limb. meermalen voorkomende twaren ende God en trouwen ende God. XC. Gevoech. Er zijn weinig woorden in het mnl. zoo vaak verward met een ander dat er op leek, als het geval is met de woorden gevoech en genoech. Laat ik een overzicht geven van de plaatsen, waar dit overigens eenvoudige en heldere woord is misverstaan, en het tevens op enkele plaatsen herstellen. Velth. III, 39, 12: Dit wonder ende ander gevoech Sach men genen wonder doen. Men leze genoech: ‘deze vreemde zaak en verscheidene andere zag men dat wonderlijke schepsel bedrijven.’ Wap. Rog. 534: De wille es deser stat coninc; Hi mach laten of doen die dine: Al na zijn ghenouch; {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} l. ghevouch, zooals ook wel bedoeld is; althans in de noot staat: ‘Hs. ghenouch.’ Segh. 3014: Ic hoop wi sullen hebben ghemac Noch tavont, ende teten ghenoech, waar de var. heeft: Teten al ons ghenoech, l. ghevoech, d.i. ‘zooveel als wij willen, maar lusten’, eig. ‘zooveel als ons voegt of lijkt, aangenaam is.’ Hadew. 1, 99, 42: Si nemen te vroech Al hare ghenoech Onder de gesellen. Men leze gevoech. R.v. Utr. 2, 312, 25: ‘Indien partie dat mit genouge niet doen en wil, sullen hen recht laeten wedervaeren.’ Men leze mit gevouge, d.i. met schik, goedschiks; hd. mit gutem fug. R.v. Elburg 189, 30: (‘Si) hebben een gevoeth geseget tusschen Pilgrim van Putten ende onser stat van der Elburch.’ Men leze gevoech, d.i. minnelijke schikking (voegen = schikken), overeenkomst, verdrag. Het woord is in dezen zin vooral gewoon bij Nijhoff (1, 171, 172, 173), doch komt ook voor Rein. II, 3676; Oorkb. 2, 191 a; Sp. IV2, 16, 9; IV1, 65, 66. Mor. 630: Nu laet ons corten dese tale,... Oft beginnewi weder den strijt, Ende siet welc es u genoech, l. gevoech, d.i. ‘wat van beide (over welc, zie Ferg. Gloss.) uw zin, u naar den zin is, d.i. zeg wat gij liever wilt.’ Lanc. II, 34320: Si seiden, dat en es niet ghenoech, Bedi hi es gewiet coninc; men leze gevoech, d.i. ‘het komt niet te pas, is onvoegzaam of ongeschikt’; lat. non est conveniens (Sp. II5, 32, 34). {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Sp. I1, 24, 33: Tusscen der Zuutzee enter Dunouwen Hiet al Messia 1), alse wijt scouwen, Omme dat corens vele drouch, Dies ander lande hadden genouch. Men leze gevouch. De bedoeling kan natuurlijk slechts zijn: ‘omdat het veel koren voortbracht dat naar andere landen werd uitgevoerd,’ of letterlijk: ‘waaraan andere landen iets hadden, waarvan zij voordeel hadden,’ of misschien nog juister ‘waaraan andere landen behoefte of gebrek hadden.’ Vgl. Mnl. Wdb. op behoef en bederve. Vl. Rijmk. 1380: Hi was soo gherecht ende soo ghenoeghe, Dattene die lieden hieten alte samen Boudin die goedertiere. Men leze gevouge, d.i. meegaande, zachtaardig, zachtzinnig; eig. zich naar anderen voegende, inschikkelijk. Vgl. Sp. I8, 34, 34: ‘du sout di ghevoughe maken’ (lat. potius te aptes). Heim. 855: Complexie es negheene dingen, Dan ghenoughe temperinghe Van der vuchticheit des lachamen. l. ghevoughe, d.i. gepaste, geschikte vochtmenging; eene menging, die is zooals zij wezen moet. Vgl. Sp. I7, 81, 6; II6, 46, 19. MLoep I, 2906: Wint ende weder waren ghevueghen, d.i. geschikt, gunstig; men leze ghevueghe; de var. int ghenuechde moet veranderd worden in int ghevueghde. Gevoechde, hetzelfde als gevoechte, beteekent de juiste maat; zie Heim. 936. Int gevoechte bet. dus op de juiste maat; hetzelfde als mnl. wel getempert. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Ostfri. Urkb. 1, 301: Onderdanich te wesen in allen ghenoghe, als si weren in der tijt enz.; l. ghevoghe; ald. 300: Oldersum weder overleveren in alsulken ghenoghe ende manieren als enz.; l. ghevoghe. Heim. 904: Alle die ghevoughelijchede Diemen ter werelt vint emmermere, Eist weelde, eist goet genoechte of ere, d.i. al de voorrechten, de goede dingen. De var. op bl. 355 heeft ghenoughelijchede. Amand I, 3263: Dat si ne mochten....... Niet ghenoughen hem ter doghed, men leze: ghevoughen. Hem gevoegen bet. zich voegen, zetten of schikken tot iets, zich op iets toeleggen. Zie b.v. i. I8, 36, 11. Ten slotte merk ik op, dat de mnl. uitdr. int gevoech zinverwant is met genoech. Er is dus ook om sommige beteekenissen der beide woorden alle reden voor de in de handschriften zoo vaak voorkomende verwarring van genoech en gevoech. Vgl. verder Mnl. Wdb. op genoech en genoegen. XCI. Gewillich. Voor het juiste begrijpen zijn zulke mnl. woorden het gevaarlijkst en geven het meest aanleiding tot misvatting, die in vorm met woorden uit onze tegenwoordige taal overeenkomen, doch de eene of andere wijziging in beteekenis hebben ondergaan. Men kan dit gevaar het best vergelijken met dat, wat een Nederlander dreigt, die niet zoo heel veel Duitsch verstaat, en dat zoo geestig geïllustreerd is door Sicherer in zijne ‘Plaudereien über Sächsisches und Schwäbisches,’ het gevaar b.v. van te verwarren en in zijne gedachte gelijk te stellen hd. magd en ndl. maagd; hd. bellen en ndl. bellen; hd. ausschuss en ndl. uitschot; hd. ruchlos en ndl. roekeloos; hd. frevel {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} en ndl. wrevel; enz. Een zeer geschikt voorbeeld van het hier gezegde is het mnl. bnw. gewillich, dat in den vorm geheel, doch in beteekenis slechts gedeeltelijk met ndl. gewillig overeenstemt. Verliest men dit uit het oog, dan is er gevaar, dat men, als men het in den eenen of anderen tekst vindt, geneigd zal zijn tot willekeurige veranderingen, die men later, als men tot juister inzicht komt, natuurlijk weder moet herroepen. Aan dit gevaar is, gelijk blijken zal, bij gewillich niet ieder ontgaan. Het mnl. bnw. gewillich had eene veel sterkere beteekenis dan het hedendaagsche gewillig, dat eene negatieve beteekenis heeft aangenomen, en gelijkstaat met zonder tegenstribbelen, zonder tegenstand te bieden, zonder zich te verzetten. Halbertsma heeft dit zeer goed gezien en uiteengezet in zijne Aant. op Sp. bl. 334: ‘gewillich int gevecht, pugnax, heet op het gevecht. Gewillich is hier niet [alleen] zonder tegenstreving, als in 't Ndl., maar met ijver, lust, ja vreugde, gelijk wille dan ook vreugde is in het Landfri.’ Mnl. gewillich bet. ijverig, volijverig, volvaardig, lustig, vurig, bereidvaardig, met ijver, met animo, met lust iets doende. Hetzelfde bet. mnd. gewillich, dat door Lübben in het suppl. door eifrig, feurig wordt weergegeven. Voorbeelden vindt men Lanc. IV, 6583: ‘Hi was van groter coenhede ende gewillech ende stare.’ Stoke VII, 886: ‘Daer mochte men gewillighe liede toe sien gaen met herten groot.’ Grimb. I, 4071: ‘Dese vier heren valjant, rasch ende gewillich (van strijdlust brandende).’ Sp. III6, 30, 44: ‘Gewillich int gevecht,’ belust op den strijd (vgl. Huygens, Cluysw. 79: willigh in 't gelach, gaarne aan een vriendendisch), Velth. V, 50, 24: ‘Gewillich te stride.’ Rijmb. 15958: ‘Hoemen (den tempel) met ghewilligher hant (met volijverige hand) eerlike soude maken weder.’ Parth. 5228: ‘Hi hieft (het zwaard) met eer ghewilligher hant.’ Roel. I, 195; Wal. 2440: ‘Vechten met ghewilligher hant.’ Lanc. II, 35535: ‘Si, diene also sere minde alsi mochte, sach op hem met gewilligen sinne (met groote ingenomenheid, met een blik vol vurige liefde).’ Gewillicheit {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} beteekent dus ijver, animo, aandrang, lust. Lanc. II, 4331: ‘Si begonsten hare orse nopen met sporen ende quamen gelopen, met gerechter glavyen beyde met groter gewillicheyde.’ - Gewillichlike en gewillelike (gewillike) bet. dus op eene wijze die van ingenomenheid, begeerte, vurigheid, ijver getuigt, dus ijverig, vol ingenomenheid, naar hartelust. Het verschilt dus in beteekenis minder van het mnl. geweldelike, dan van ons gewillig. Sp. I5, 55, 32: ‘Men stac ende men street achtereen ses dage gewillichlike met groter crachte.’ Sp. III6, 38, 45: ‘Hoe ghewillechlike soe diende Gode’. Vl. Rijmk. 2455: Gewillichlike ende gaerne.’ Nu uit deze plaatsen de beteekenis van gewillichlike duidelijk is geworden, zal men inzien dat er geen enkele reden bestaat om gewillichlike te vervangen door geweldelike of geweldichlike, zooals b.v. Jonckbloet gedaan heeft in eene plaats van den Reinaert; nl. I, 3430: ‘Hebse alle (de rammen) in u ghewout ende ghise ghewillichlike verbit.’ De beteekenis is ook hier met ijver, met ingenomenheid, naar hartelust. Indien Jonckbloet op het oogenblik, dat hij de onnoodige verandering maakte, aan de aanteekening van Halbertsma had gedacht, dan zou hij geweldelike niet in den tekst hebben opgenomen. Martin is dan ook Jonckbloet in dezen niet gevolgd, maar heeft gewillichlike bewaard, dat hij te recht verklaart door eifrig; vgl. ook zijne Aant. op bl. 385. Aan hetzelfde gebrekkige inzicht is te wijten de even willekeurige en onnoodige verandering, door mij gemaakt Theoph. 710 vlgg.: Dat ic dus hebbe verloren Mine ziele ende mijn leven, Dat ic dus hebbe opghegheven Den viant dus gheweldichlike, waarvoor ik gewillichlike in den tekst bracht, en waaraan ik de aanteekening toevoegde: ‘De omgekeerde vergissing in een hs. vindt men Rein. I, 3431.’ Wel wisselen in de hss. de beide woorden nu en dan met elkander af; zoo bv. Limb. VI, 1201: ‘E. hief tswert willichlike’ (in A; geweldelich in B); VIII, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} 616: ‘Dit gestriit durde willichlike tote over noene’ (in A; geweltlich in B), doch dit is geen reden om het eene voor het andere in den tekst te brengen. Geweldichlike in de plaats uit Theoph. beteekent met kracht en geweld, uit alle macht, volgaarne, volijverig, en elke verandering is dus ook hier overbodig. XCII Goort (Vad. Mus. 1, 88, 78). In een kroegtooneel, ons beschreven door Jan Dingelsche in een gedichtje Van der taverne komen o.a. de volgende verzen voor, waarin niet alles even duidelijk is: Es hem dan te na gheseten iemant, ofte sprect een spellijc woort, die man moet emmer sijn ghesmeten, Ofte si worpent al over boort. ‘Ja, lodder,’ segghen si, ‘sidi versmort? Moeten wi (dit?) van u verdragen? Soudi vermanen onser moeder, goort? Bi den tanden, ghi wert gheslaghen!’ d.i. ‘Indien iemand die slechts een enkele maal in eene herberg een kijkje neemt, hun (den kroegloopers) te na komt, of zich jegens hen een grapje veroorlooft, dan moet er tot elken prijs met zoo iemand ruzie gezocht worden, of zij zouden liever alles omverwerpen (dan dat zij dit zouden nalaten?). ‘Wel zeker, lichtmis,’ zeggen zij, ‘ ben je bezopen? moeten wij dit van u verdragen? (Dan volgt een duistere regel, waarvan de inhoud moet zijn een terugslag op het ‘spellike woort’ van vs. 73). Bij de tanden (een comische vloek, te vergelijken met Bi Mamets billen, in Huge v. Bord.), gij moet worden afgeranseld!’ Laten wij trachten op te sporen wat de opengelaten regel beteekent. In de aant. aan den voet der bl. vinden wij slechts: ‘goort, aldus.’ Hiervan worden wij dus niet veel wijzer. Later wordt in hetzelfde deel (bl. 208) dit vers nog eens ter sprake gebracht, en daaraan de vraag vastgeknoopt: ‘Is dat goort een schimpwoord, of is het de (verder opgegeven) voornaam Guert, Godefridus?’ Het antwoord op deze vraag {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} zal kunnen zijn: Geen van beide, want indien het zoo ware, dan zou de gedachte in den regel uitgedrukt worden door de woorden: ‘Soudi vermanen onser moeder’, d.i. ‘zoudt gij van onze moeder spreken?’ En waar zou dan de scherts zijn, waarvoor de man moest worden gestraft? Neen, onser moeder zal wel zijn de 2de nv. afhangende van goort, en de ‘goort der moeder’ zal wel zijn het voorwerp van den vermeenden spot, waarop de man heette eene aardigheid gezegd tel hebben. Men kan wel begrijpen, van welke soort van ui hier in deze omgeving alleen sprake kan zijn, natuurlijk alleen van eene obsceniteit. Indien wij ons herinneren, hoe gewoon in het Westvlaamsch de rekking der e en o geweest is, dan zou goort een andere vorm kunnen zijn voor gort. Gort nu, hd. gurt, mhd. gurt, is een der woorden, die hetzelfde beteekenen als gordel; daarnaast komen in 't mnl. voor gorde (gerde), gorden en gordel, terwijl gort ook voorkomt in het znw. gortketene, gordelketting, Gesch. v. Antw. 2, 648; vgl. mnd. gortzingel (ook in den door Pfaff uitgegeven Renout), buikriem, hetzelfde als mnl. darmgorde (daregerde). De vrouwelijke gordel nu was het zinnebeeld der kuischheid; wanneer iemand zich nu schertsend uitlaat over ‘den gordel’ van eens anders moeder, dan spreekt hij op eene oneerbare wijze over haar, of trekt hij hare kuischheid in twijfel. Dit was een zeer geschikt voorwendsel om ruzie te zoeken. want eene grovere beleediging kon men iemand niet aandoen. Op eene merkwaardige wijze wordt de gedachte van den nu niet meer duisteren regel bevestigd en opgehelderd door een artikel uit eene keur op de munt, van 18 Maart 1503, ons medegedeeld door V.d. Wall 783 (art. 3), alwaar juist tegen hetgeen hier in de kroeg verondersteld wordt te hebben plaats gehad, eene straf wordt bedreigd. Ook de woorden stemmen merkwaardig overeen, de uitdr. schijnt dus eene staande geweest te zijn. Wij lezen daar: ‘Soo wat man die eens anders werckmans moeder vermaende van den gordel nederwaert in dorperheden of in quade, die verbuert ses werckende daghen ledich ghaens.’ De bedoeling is {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zoozeer, gelijk Van de Wall meent, ‘eene onbetaamlijke en min zeedige aanraking,’ want de moeder in quaestie is vermoedelijk niet in de werkplaats aanwezig geweest, maar eene onbetamelijke uiting over bare kuischheid, of het noemen der lichaamsdeelen ‘beneden den gordel.’ Zeer van pas haalt V.d. Wall een paar bepalingen uit Oude friesche wetten hier bij aan van dezen inhoud: ‘Wort ene vrouwe aver de banck geworpen, datse blike beneden den gordel, xv s. (vgl. V. Hasselt op Kil. 71; Lübben 1, 356b), en ‘Ene vrouwe beneden den gordel unhovesch getapet (beetgepakt; mnd, tapen, ofri. tappa) eder getogen bynnen oren clederen vi s.’ In de nabijheid dezer plaats is nog eene andere, waarop ik even de aandacht wil vestigen, omdat die aanleiding zou kunnen geven tot misverstand. Ik voor mij heb althans het juiste inzicht in de beteekenis eerst sedert kort gekregen. Wij lezen vs. 65 vlgg.: Alst soo met desen kinderen steet, dat haer gelt sere hevet ghedaen, soo dat op die heffenen gaet, gaen si te samen wel ghereet in die taverne roeren, scieten. Wat bet. hier de regel ‘soo dat op die heffenen gaet’? Is heffenen een andere vorm voor effenen, en moet de bet. zijn ‘wanneer het op vereffenen, betalen, aankomt’? Deze verklaring zou niet ongerijmd zijn, doch niet met de woorden strooken, want so dat zou dan onverklaard blijven en die in dat moeten worden veranderd. Neen, heffenen moet anders worden verklaard. Het is het mv. van het znw. heffene, anderen vorm van heffe, in de bet. droesem, bezinksel, welke vorm ook bij Barth. voorkomt, en de bet. is: ‘zóó dat er in de beurs heel weinig meer over is, zóó dat reeds diep of onder in de beurs moet worden getast.’ Deze uitlegging is de natuurlijke en dus de ware, en wordt ten overvloede bevestigd door eene plaats bij Hooft, in wiens brieven (2, 108) men in denzelfden zin aantreft de uitdr. op de hef loopen, op het laatst loopen: ‘'t Loopt op {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} de hef, ende 't staertjen zal hoe langer hoe meer aenzuuren’; alsmede door de hd. uitdr. auf die hefen kommen, gehen, welke bet. zur neige gehen. Vgl. Grimm, Wtb. 42, 764, en vooral aldaar de plaats: ‘wenn ein ding zu end ist kommen, so sagt man, es gehet auf die häfen.’ XCIII. Wijd en zijd. Van deze algemeen bekende en in hare beteekenis glasheldere uitdrukking is, indien ik mij niet bedrieg, de oorsprong niet algemeen bekend: er zijn met de afleiding dwalingen verbonden, ontstaan door de gelijkheid in vorm van zijd met andere woorden, wier beteekenis eenigermate in de uitdr. paste of althans daarvoor pasklaar werd gemaakt, en zoo bleef de ware en eenvoudige beteekenis van het woord zijd verborgen. Ook voor mij zelven is eerst sedert kort het ware licht over het woord opgegaan, en ter wegneming van mogelijke dwalingen bij anderen, wil ik dat licht voor die mogelijke anderen laten schijnen. Zijd is volgens sommigen een bijwoord van den stam van hd. seit, voorz. en dus verwant aan got. seiþus, laat, waarnaast þanaseiþs, verder, in het vervolg; ohd. sîd, als bijw. naderhand, later, als voegw. nademaal, als voorz. sedert; mhd. sît, voorz., voegw. en bijw. met soortgelijke beteekenissen; osa. sîdh, waarnaast ook sîdhor, later, naderhand (Heyne, Gloss. op Hêliand, bl. 300); ags. sîdh, later, naderhand (Grein, 2, 444), waarnaast eveneens de nieuwe comparatief sîdhor is gevormd; vgl. ook ohd. sidor; mhd. sider; mnl. sider en seder, sidermeer en sedermeer, waarnaast nog verscheidene andere vormen, nl. siden, sident, sidere, sidemeer en het in zijn vorming niet heldere sichten en sichtent, ndl. seder, en met onorg. t sedert, voorz. Zie Kluge 315 op seit. Dezelfde stam, maar genasaliseerd, leeft voort in sinds; eng. since; mnd. sint; mhd. sint en sintemal; hd. sintemal. Zie E. Müller op since. Ook van de oorspronkelijke beteekenis, nl. laat, zijn in het mnl. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} enkele sporen aan te wijzen: het bijw. side (vgl. siden, eig. dat. plur., en sidemeer) komt in de bet. laat voor bij Stoke, dl. 2, bl. 450, vs. 120 (uitg. Brill, dl. 2, bl. 37): (Hi) quam daer..... In den avont herde side. Franc. 3918: Ghint haer hi in de clove dede Van den mure navens zijt: Als hi upstaet ter morgen tijt Vint hi de scure al geheel. Dat het woord, als bijw., werkelijk is een comparatief bijw. (zie Kluge) met de bet. later, blijkt overtuigend uit eene plaats in de Limb. Serm. 154b: ‘Hen wart; noit side (d.i. later, daarna, naderhand) so schone nog so sechte noch so weec, alse al sin lif was.’ Kan nu zijd in wijd en zijd met dit woord samenhangen? Men heeft bevestigd geantwoord, en is daarbij uitgegaan van de onderstelling, dat men hier te doen had met een overgang van het begrip tijd tot ruimte. ‘Wijd zag op de ruimte, en zijd op den tijd’, aldus redeneerde men: ‘wijd en zijd beteekende dus eigenlijk in alle ruimte en sedert onheuglijke tijden, d.i. overal en altijd. Langzamerhand verloor men het gevoel voor de eigenaardige en verschillende beteekenis der beide woorden, en nam zijd de bet. van wijd aan, waarmede te vergelijken zijn uitdr. als te kust en, te keur, tegen heug en meug (Tijdschr. 7, 310 vlg.) e.a.’ Deze redeneering kan niet juist zijn: immers er wordt hier aan side eene oorspronkelijke beteekenis toegekend, die het woord nooit heeft gehad. Geene enkele beteekenis der boven uit het ogerm. medegedeelde wettigt het, een bijw. side aan te nemen met de beteekenis altijd, te allen tijde. Dit kan dus de ware afleiding niet zijn. Anderen brachten onwillekeurig het woord zijd in verband met het znw. zijde, en verklaarden het woord ongeveer als Van Dale doet; door de uitdr. naar alle zijden. Ongetwijfeld verdient deze verklaringswijze wat eenvoudigheid aangaat de voorkeur, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} en in deze richting is ook werkelijk de oorsprong te zoeken, doch het rechte begrip van het verband tusschen de beide woorden ontbreekt nog. Is zijd een naamval van zijde, of omgekeerd zijde van zijd gevormd? Op deze vraag wil ik trachten een juist en afdoend antwoord te geven. Zijd is het bijwoord van een bnw. zijd, dat de bet. breed heeft gehad. Het duideljkst blijkt dit uit het ags. sîd, sŷd, amplus, spatiosus, extensus, latus, d.i. ruim, breed, uitgestrekt. Zie Grein, Gloss. 442, waar ook allerlei met dit woord samengestelde woorden worden vermeld. Mij dunkt eene betere en eenvoudiger verklaring kan er niet gegeven worden. Wijd en zijd; mnl. wide ende side (Hild. 27, 27; Tijdschr. 4, 22; Mor. 20; 3978; Lanc. III, 16390 (wide ende siden; vgl. Grimb. II, 5470 var.: van wyde van syde; Dingt. van Delft 43 en 44: ‘alsoo wyde ende alsoo syde, alsoo lang ende alsoo breet als mijus Heeren palen van Hollant strecken’); mnd. wît unde sît, wîde unde sîde; ags. vîde and sîde, sîde and vîde, vîde odhdhe sît, (in het eng. is de uitdr. uitgestorven; in de opperduitsche talen onbekend), beteekent dus hetzelfde als hd. weit und breit; eng wide and abroad; mnd. verre ende wide; mhd. verr unde wîte. Kil. wijd ende breed, laxus, latus, late patens. Weiland, die zich in zijn Taalk. Wdb. over den oorsprong niet uitlaat, heeft zeer juist gevoeld, dat de beide uitdr. identisch moeten zijn; ‘Wijd ende breed verbreijdt, bij Kil.’ zegt hij ‘is evenveel als wijd en zijd, heinde en ver.’ Een duidelijk bewijs, dat zijd hetzelfde is als wijd, levert Limb. I, 842, waar A. heeft ‘scepper van der werelt wijt’, en B. ‘van der werelt sijt.’ En wat nu den oorsprong aangaat, het is volstrekt niet onmogelijk, dat dit bnw. verwant is aan het znw. zijde; zie Kluge 315 op seite. Men mag zich evenwel om dit te bewijzen niet beroepen op lat. lātus, breed, en lătus, zijde, daar die een geheel verschillenden oorsprong hebben. De beide nu behandelde bnw. sijt, laat, en sijt, breed, hebben blijkens de verschillende d's niets met elkander te maken, doch er is in het germ. en ook in het mnl. nog een sijt, met {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} de beteekenis laag, diep, waarop ik ten slotte nog even de aandacht wil vestigen. Het is in het mnd. zeer gewoon (zie Lübben 4, 217), en komt in 't mnl. ook uitsluitend voor in de oostelijke tongvallen. Men vindt het, Nijh. 4, 116: ‘Dat slot, stat, landt, lude ende heerlijcheit van Wachtendonck, hoge ende sijde’ (de hooge en lage heerlijkheid van W.; gewoonlijk wordt in dit verband hoge ende lege gebruikt); 4, 346: ‘To Doetynckhem den thienden ther Essent, sijde ende hoge, groff ende small;’ R.v. Zutf. 64: ‘Dar een man een hues heft tusscen tvien zekeren husen, dat magh hi tymmeren like syn naburen hoge of zide’; vgl. ald.: ‘so magh die andere tymmeren also hoge ende also diepe alse hi wil’; ald.: ‘Also hoghe ende also zide beneden der aerden ende darboven (= 78, 105)’; 65, 62: ‘Is dar yen ander hues bi ghelegen, dat zider dan dat stienhues is, of wil daer jemand an tymmeren, dat zider blyft dan dat stienhuis is’; Overijs. R. I1, 12: ‘de mach tymmern na dien hoghesten oft na den zidesten waer he levest wil.’ Dit is ongetwijfeld hetzelfde woord als sijt, breed, waarvan het adv. voortleeft in ons wijd en zijd. De begrippen breed en diep grenzen na aan elkander en aan het begrip wijd. De diepte van een huis wordt bij veranderd standpunt de breedte, en het mnl. diep komt o.a. voor in de bet. dik van een balk (Mnl. Wdb. 2, 169). Eene zeer welkome bevestiging dezer meening levert eene plaats uit Gerl. Peters, waar wij bl. 220 lezen: ‘Altoos in sinen gronde of wesen hebbende een eenvoldich ghesichte, dat hi laet loopen hooghe ende siede (l. side), veer ende wiede (l. wide),’ waar zeer juist aan den voet der bladzijde onze uitdr. wijd en zijd vergeleken wordt. XCIV. Pluimstrijken. Langen tijd heb ik voor de verklaring van dit woord volkomen vrede gevonden in hetgeen mij over den oorsprong er van uit de jaren mijner voorbereiding was bijgebleven. Ik beschouwde pluimstrijken als eene uitdrukking analoog met de {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} door Maerlant (Wap. M. I, 9) gebezigde plucken van den stove, d.i. ‘iemand ontdoen van het stof dat hem verontreinigt’, en dus in het algemeen ‘iemand allerlei kleine, ook ongevraagde oplettendheden bewijzen, hem naloopen, vleiend dienen, vleien, hem honing om den mond smeren.’ ‘Doch’, zoo vraagt men zich af, wanneer men tot jaren van onderscheid is gekomen, ‘is pluim werkelijk te gebruiken in den zin van stofje, vuiltje, en zou men dan niet veeleer eene samenstelling pluisstrijken verwachten? Ofschoon pluim iets anders is dan pluis, zoo komt toch ook elders plume in de hier bedoelde bet voor; vgl. Boëth. 22c: ‘den coninc de plumen aflesen.’ En hoewel dus de aan de uitdr. toegekende beteekenis mogelijk is, zoo geloof ik toch om andere redenen, dat de tot nu toe algemeen geldende verklaring moet worden opgegeven. Laat ik mededeelen, hoe ik tot het juiste inzicht in de beteekenis en den oorsprong der uitdrukking ben gekomen. Ik las in Rein. II, 4841: hi (Reinaert) strijct aloos sinen steert, met de aanteekening van Martin, bl. 398 ‘er schmeichelt, betrügt beständig; vgl. Grimm's Wtb. s.v. Fuchsschwanz streichen’. Slaat men nu het leerzame artikel fuchsschwanz op, dan vindt men behalve allerlei andere uitdrukkingen ook de beide gelijkbeteekenende fuchsschwanz en mit dem fuchsschwanz streichen in de bet. vleien, honing smeren om iemands mond. Indien men dan eens nagaat of in het mnl. of later ook vossestaart in dgl. spreekwijzen in gebruik is geweest, dan vindt men ‘Hij geeselt hem met een vossestaart,’ d.i. hij streelt hem in plaats van slaan. Zie Harrebomée 2, 295; Willems, Rein. bl. 300. Doch vooral Kil. en Van Hasselt doen hier gewichtige diensten. Bij hen vinden wij op bl. 767: vosswantzer, Germ. Sax. adulator,’ en op pluymstrijcken, adulari palpare, assentari, parasitari; plumas, floccos pilosque ex vestibus alterius legere subblandiendo (de thans als niet de ware verworpen uitlegging van het woord, welke wel allereerst uit Kil. zal zijn geput),’ en daarbij eene belangrijke aant. van Van {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Hasselt, die er op wijst, dat Huyd. op Stoke, dl. 2, bl. 313 er reeds opmerkzaam op gemaakt heeft, dat pluymstrijckers zijn, ‘die iemand als met een zacht pluymken of veerken wat honigs om den mond smeeren’, tenzij, aldus vervolgt Van Hasselt, de spreekwijze eerder ontleend is aan een dierlijken staart, die ook pluim genoemd wordt, met name aan den staart van een vos, waaraan dan ter bevestiging wordt toegevoegd eene plaats uit de beschrijving van Delft, bl. 422: ‘All met zoetigheid, en (hij) gaf aan elk die hem te na kwam eenen streek met eenen vet met honig besmeerden vossestaart.’ Mij dunkt, hiermede is het pleit beslist en de ware oorsprong der uitdrukking in een helder licht gesteld. Pluim is nog heden de gewone term voor ‘staart van al die viervoetige dieren, waarop jacht wordt gemaakt.’ En in het Hd. vindt men eene uitdrukking, welke met de onze in vorming gelijkstaat, nl. den fuchsschwanz streichen, waarin streichen dus evenals ons strijken moet opgevat worden als streelend langs iets doen gaan. XCV. Schrander. Over den oorsprong van dit woord is, zoover ik weet, nog nooit opzettelijk gehandeld; en ook mijzelven is hij nog niet zoo heel lang bekend. Ik acht het dus niet ongepast mijne meening aangaande de afkomst van dit thans zoo bekende woord mede te deelen. Het is in weinige germaansche talen bekend, ja voor zoover ik weet en gelijk reeds door Weiland is opgemerkt, alleen in het Ndl. bewaard gebleven. Er zijn verscheidene van dergelijke woorden in onze taal. Ik hoop, dat mijn vriend Franck aan zijn Etymologisch Woordenboek eene lijst van die alleen in het Ndl. bestaande woorden zal toevoegen. Kil. kent niet schrander, maar wel schrand, dat hij weergeeft door ‘acer, subtilis, vafer, sagax, et subacidus, subacidulus.’ De eerstgenoemde zijn de nog heden bekende beteekenissen van schrander, nl. slim, geslepen, scherpzinnig, listig; voorbeelden van de tweede {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} rubriek zijn mij nooit voorgekomen; de beteekenis moet zijn een weinig zuur, rinsch. Plant. schrand, kloeck, vafer, subtilis, sagax, schrand oft ampre, subacidus. Van een mnl. schrant of schrander is mij niets bekend. In de 17de eeuw komen schrander en schrandel voor. Zie Weiland op schrander, en Oudem. 6, 219, alsmede het ww. schranderen (Oudem. Wdb. op Bredero) en het comisch gevormde schrandriseeren, d.i. philosopheeren, overpeinzen (t.l.a.p.). Doch dit is ook het eenige, dat mij aangaande schrander, wat zijne verspreiding betreft, bekend is. Van waar is nu het woord? Wij denken natuurlijk in de eerste plaats aan het ww. schrinden (schrand, geschronden), dat in het ohd. scrintan (Schade 2, 807) en in het mhd. schrinden, (schrand, geschrunden) volledig bestaat, in het Mnl. slechts in samenstellingen gevonden is, nl. tescrinden, (Boëth. 39c: ‘Ghelijc men deur eene teschronden ende ghespleten veste lichtelic... inwaert ziet;’ ‘als de veste gaept ende teschronden staet;’ ‘dese veste es dan teschronden of gapende’), en in verscrinden op eene plaats in Limb. Serm. 47 a (T. en Lettb. 6, 234; vgl. mhd. ze-, zer- en verschrinden): ‘mine sile es verscrunden ende verdorret alse die erde die lange sonder water es.’ Kil. kent nog schrinden, agere rimas, findi. Dit is de gewone beteekenis van het woord in alle germ. talen, nl. bersten, splijten, openspringen, ook van de huid, den grond enz. Vandaar mhd. schrunde, spleet, hol, barst, ook in de huid; hd. schrunde (Weigand 2, 645), vanwaar schrundig, mhd. schründig; Kil. schronde (Ger. Sax. Sicamb. Fland.) j. klove, fissura, rima; schronden, findi, rimas agere. Verwant is ook hd. schranz(e) (Weigand 2, 637); mhd. schranz, spleet, breuk, reet, gat, wond; Plant. schrantze, scissura, fractio, divisura; mhd. schrenzen, splijten, scheuren, verscheuren; ndl. schransen, smullen, eig. spijs gulzig met de tanden klein maken, ook schrensen. Zie De Jager, Freq. 1, 593, en Plant. schrantzen, frangere, abrumpere, laniare. Hoe is nu met deze beteekenis die van ons bnw. schrander te rijmen? Uit de bet. opengesprongen huid, kloof in het vel ontwikkelt zich die van verharding der huid, eelt. Het woord {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} dat in het Lit. aan schrinden beantwoordt, beteekent ‘met eene korst bedekt worden of tot eene korst worden (Schade 2, 807).’ Weliswaar is deze bet voor het germ. niet bewezen, doch zij brengt ons, indien zij mag worden aangenomen, tot eene beteekenis, geheel gelijk aan die van lat. callidus, dat ook oorspronkelijk eeltig beteekent en vervolgens slim, behendig, geroutineerd, gewikst (Hoeufft, Breda 199); lat. vafer. Oordeelt men, dat wij niet gerechtigd zijn op deze wijze de bet. van schrander te verklaren, dan zou men ook van de eigenlijke beteekenis scherp van smaak (bij Plant. ampre, d.i. scherp), kunnen komen tot de overdrachtelijke van scherp van geest, d.i. scherpzinnig. Schrinden moet dan opgevat worden in den zin van ‘openspringen, zich openen van de huid door den invloed van eene scherpe stof.’ XCVI. Mender. Voor plaatsen, waar dit woord, dat opgewekt, vroolijk beteekent, dus hetzelfde ongeveer als het in het mnl. uitstervende gemeet (gemeit), misschien ook vriendelijk, voorkomend, mededeelzaam (waaruit zich de bet. van menderscap, nl. deelgenootschap geleidelijk zou laten verklaren), alsmede voor oorsprong en verwanten van mender (vanwaar menderlijc, menderlike, menderheit, menderschap), verwijs ik naar Ferg. Gloss op menderlike. Dezer dagen vond ik het woord weder, en wel in een vorm die t.a.p. niet opgegeven wordt en waarop het des te eer noodig is de aandacht te vestigen, omdat die zoo licht met een ander woordc zou kunnen worden verward, nl. minder. Grimb. II, 6592 leest men: hi was in allen manieren Hovesch, minder ende goedertieren; var. hoeff, mindere ende g. Ook hier schijnt de beteekenis veeleer vriendelijk, voorkomend te zijn, dan opgewekt. Amsterdam, Jan. 1888. j. verdam. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Boos. Onder de even kostbare als weinig talrijke overblijfselen van den Gotischen taalschat wordt dit woord niet aangetroffen. Wij ontmoeten het voor 't eerst in het Oud-hoogduitsch, en wel in eenen vorm waaruit men kan opmaken dat in deze taal de stam bōsi luidde; hiermede zou in 't Gotisch overeenstemmen hetzij báusi of báusu. Wat de beteekenis betreft, leveren de plaatsen bij Graff (Sprachschatz 3, 216) de volgende voorbeelden: pôse wiht = ubil wiht, ons booswicht, Nhd. bösewichtz; bosa (sacha), vilissimam; verder vindt men het vertaald met ‘frivolus, ineptus, infirmus, fragilis.’ Het substantief bosa beteekent in 't mv. nugae, d.i. beuzelingen. Bôsheit is ‘vanitas’; bosilinc, nugax, d.i. beuzelaar; gibosi, ineptus, frivolus; subst. gibosi, lichtzinnigheid, gebeuzel; het werkwoord boson, beuzelen; voor nog eenige voorbeelden verwijzen wij naar 't aangehaalde werk zelve; voor 't Mhd. naar de woordenboeken van Benecke-Müller en Lexer. Voor 't Mnl. geeft Verdam 1, 1367 als hoofdbeteekenissen op: slecht, gering; slecht, wat niet deugt; dom, onnoozel; zedelijk verdorven. Boosachticheit is ‘beuzelarij, gebeuzel, beuzelachtigheid’, dus vrij wel hetzelde als Ohd. gibosi; vgl. verder het adj. gebose, bij Verdam. In 't oudere Friesch schijnt het woord alleen voor te komen in den term thi base feng, d.i. dartele, wulpsche, onzedige of zooals eene Nederduitsche vertaling heeft ‘unhovesche’ greep (zie Richthofen Afries. Wtb. 620). Reeds Grimm (Wtb. onder böse) heeft de aandacht hierop gevestigd, en waarschijnlijk juist gezien. In het hedendaagsche Friesch is bōs een zeer gewoon woord en komt het zelfs voor in afleidingen en samenstellingen die aan 't Nederlandsch onbekend zijn, o.a. in bōsens, ira; alacritas ad lucra; bōswiif, vroedvrouw, misschien eene schertsende wijziging van 't synonieme goedfrou. Desniettemin blijkt uit den klinker van het woord dat het uit het Hollandsch is overgenomen (vgl. Halbertsma Lexicon Frisicum i.v. bos). {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de vormen en beteekenissen in het Ohd. en Mnl. kan men zien hoe nauw zich ons beuzel, beuzelen, enz. bij de oudere woorden aansluit. Het zou niet der moeite waard geweest zijn dit even aan te stippen, ware het niet dat Prof. J. Franck in zijn Etymologisch Woordenboek de verwantschap van beuzelen met boos - dus ook met Ohd. bosilinc? - als twijfelachtig voorstelt. Dat de eu de umlaut van oo kan wezen, blijkt voldoende uit bleu = bloodi, zoodat het onnoodig is te veronderstellen dat de stamklinker in beuzel oudtijds kort was. Te recht maakt Grimm (D. Wtb. 1, 249) de opmerking dat het moeielijk is de oorspronkelijke, zinnelijke beteekenis van boos en wat daarmede samenhangt op te sporen. Dat zulke abstracte beteekenissen als ‘slecht, beuzelachtig’ niet de oudste kunnen wezen, voelde de groote dichterlijke geleerde beter dan wellicht iemand anders. Of iets goed of slecht is, kan men niet. zien, d.i. niet met de oogen alleen zien; men komt er toe te begrijpen dat iets slecht of goed is ten gevolge van een gevolgtrekking. Men kan eigenlijk niet eens zien dat iemand toornig is; wel ontwaart men dat hij beeft, of dat zijn gelaat rood wordt of dat hij schuimbekt, enz., en uit die uiterlijke kenteekenen van een toornig mensch maakt men, door de ondervinding geleerd, op, wat er in 't gemoed van zulk een persoon omgaat. Om nu de meer zinnelijke, en dus oudere beteekenis van boos op te sporen, moeten wij trachten andere verwante woorden te vergelijken. De door Grimm aangehaalde Romaansche woorden bauzar, bedriegen, bauzia, bedrog; bausios, bedriegelijk; alle Provençaalsch; alsook Italiaansch bugiare, liegen; bugiardo, leugenaar, - ze helpen ons even weinig als wanneer men om de verklaring van Noord, Oost, Zuid, West in het Romaansch ging zoeken, omdat deze Germaansche woorden, met honderd andere in de Romaansche dialecten zijn overgegaan, Blijven wij op Germaansch gebied, dan vinden wij eenige woorden die oogenschijnlijk tot denzelfden wortel behooren als boos, en wel Nederl. buis on verbuist, dronken, zat; buizen, slampampen, ‘largiter potare,’ zegt Kiliaan- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiermede komen overeen in 't Hoogduitsch baus, volheid, ‘fülle und zeche;’ bausen, zwellen, dik worden, en slampampen, ‘largiter potare;’ zie Grimms Wtb. 1, 1197 en 1200. Ook het Engelsch heeft een bowzy, dronken; bowze, bouse, zuipen. Hoe de begrippen dik, vol en dronken kunnen samenhangen, behoeft niet aangetoond te worden; ons woord zat zegt alles wat noodig is. Nu weet men dat voor zat ook dik gebruikt wordt van iemand die ‘vol zoeten wijns’ is of zich aan sterken drank te buiten heeft gegaan. Hetzelfde dik dient ook om het begrip toornig, boos uit te drukken, vooral in de bekende spreekwijze ‘maak je niet dik!’ Niet minder duidelijk spreekt ons woord ‘verbolgen.’ Anderzijds verbindt zich ook de zatheid, 't dronken zijn aan uitgelatenheid, razernij, dolheid, woede, boosheid, of ook aan bedwelming, gemis van helderheid des geestes, aan gewawel, dronkemanstaal, en dit laatste heeft veel gemeen met gebeuzel, hetwelk men met een anderen naam ‘borrelpraat’ pleegt te noemen. Al de beteekenissen die wij van boos, buis, enz. hebben leeren kennen, laten zich dus ongedwongen verklaren, indien wij uitgaan van de veronderstelling dat in den wortel waarnit zich de opgesomde woorden ontwikkeld hebben, zoo niet oorspronkelijk, dan toch oudtijds het begrip lag van zwellen, opgeblazen zijn, dik worden of zich dik maken, zich verzadigen. Doch al ware het uitgangspunt in werkelijkheid een ander, dan zou de aaneenschakeling der beteekenissen er toch niet door verbroken worden. De vraag is slechts of men dezelfde overgangen bij eene reeks van woorden uit een anderen stam gesproten kan aanwijzen. Wij zullen die vraag, dunkt mij, toestemmend beantwoorden als wij letten op de menigte van woorden die zich ontwikkeld hebben uit eenen wortel waaruit in 'tSanskrit gesproten zijn madati, mâdyati, mandati, enz.; Perzisch mast, Grieksch μεστόζ, Gotisch matjan, enz. Madati, mâdyati vereenigt in 't Skr. de beteekenissen in zich van ‘zwelgen, zich bedwelmen, uitgelaten vrolijk zijn;’ matta is ‘zat, dronken, bedwelmd, geil, woedend;’ mada is ‘roes, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} dolheid, geilheid, verwaandheid, opgeblazenheid, woede;’ madana, minnelust; madya, bedwelmende drank; madati en mandate, beuzelen, dom zijn (jâdye volgens de Indische omschrijving); manda, sullig, dom, slap, zwak, treuzelig, langzaam. Er zijn nog tal van afleidingen die wij hier kunnen laten rusten. Uit het Perzisch kent men mast, dronken, woedend 1). Het Grieksche μεστόϛ is vol; het Germaansche matjan is eten, en dat dit op hetzelfde neerkomt als zich verzadigen, behoeft geen betoog. In 't Ossetisch is mastgun, boos, toornig. Onder de samenstellingen met matta in 't Skr. treft men o.a. aan unmatta, dol, gek; pramatta, beuzelachtig, zorgeloos, traag; pramâda, gebeuzel, gebrek aan ernst, slofheid. Doch waartoe meer voorbeelden? Het aangevoerde zal voldoende wezen om de overeenstemming tusschen de twee reeksen van woorden, uit geheel verschillenden stam gesproten, te doen uitkomen. Met ons boos verwant, zoo niet identisch, is het Baktrische baoçu, bijvorm baoishi. Reeds uit dit laatste mag men opmaken dat de ç 2) hier, gelijk in ettelijke andere woorden, voor sh staat; zoo ook in içi, ijs, voor îshi, in 't Ossetisch behoorlijk yekh, ikh, ons ijs; iça voor îsha, Skr. îshâ; těrěç voor těrěsh; enz. De juiste beteekenis van baoçu, baoishi komt op de weinige, tamelijk bedorven plaatsen waar het gelezen wordt niet duidelijk uit; men heeft het vertaald met ‘ongerechtigheid,’ maar daar er sprake is van tooverij zal het wel eer ‘maleficium’ wezen. Het zou niet onmogelijk zijn dat ook het Latijnsche furere met ‘boos’ verwant is, want de voorwaarden waaronder de s in r overgaat zijn aanwezig. Doch daaruit volgt niet met zekerheid dat de s hier oorspronkelijk was, en daarenboven is {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} men bij eene Latijnsche f zelden zeker of die uit bh voortgekomen is. Men heeft furere vergeleken met het Wedische bhurati, waaraan Roth de beteekenis toekent van ‘rasche und kurze Bewegungen machen, zappeln, zucken;’ fŭria heeft men gelijkgesteld met 't Slawische bûrja, stormwind (Litausch būrīs, bui); misschien te recht, misschien ten onrechte; in geen geval mag men vooralsnog den Latijnschen furor met de Germaansche boosheid etymologisch gelijkstellen, hoe verwant de begrippen ook zijn mogen. Moet men het Latijnsche furo ter zijde laten wegens de onzekerheid van den ouderen vorm van dit woord, het Skr. bhûsh - in 't Petersburgsche Wdb. wordt tweeërlei bhûsh aangenomen - is daarentegen zóó afwijkend in beteekenissen, dat wij geen middel zien deze in overeenstemming te brengen met die van boos en verwanten. Vooralsnog moeten wij het ons dus getroosten dat de wortel niet teruggevonden is. Indien men bij woordvergelijking alleen te letten had op de beteekenis, zou zeker niemand aarzelen ons boos in verband te brengen met het Litausche baisus, vreeselijk, gruwelijk; baisa, schrik; bêsas, duivel; Oudslawisch bêsŭ, Russisch bjes, Čechisch běs, duivel, booze geest; Servisch bijes, woede, razernij 1). Men heeft deze woorden afgeleid van Lit. bijoti, vreezen, Skr. bhî; men had er bij kunnen voegen Skr. bhîshma, vreeselijk; bhîshayati, met schrik vervullen, bang maken; bhîshana, vreesverwekkend, bang makend; bhesh, vreezen; bhyas, beven, en nog andere verwante woorden die alle evenals de Litausche en Slawische eene s in den stam vertoonen. De overeenkomst in beteekenis, en gedeeltelijk ook in vorm, tusschen het Germaansche boos en de aangehaalde Baltisch-Slawische woorden is zóó treffend dat het ons niet verwonderen kan wanneer wij zien dat Grimm in zijn Woordenboek t.a.p. aangaande die overeenstemming verklaart: ‘die berührung scheint unabweislich.’ Maar welke betrekking bestaat er dan tusschen {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} de twee reeksen? Wat Grimm daaromtrent aanvoert is niet zeer bevredigend. Hij zegt: ‘übergänge des AU in AI, wie zwischen bausis und baisus, zwischen bausiare und boiser, zwischen bose, boos und bois 1) erheben sich oft’, doch al moge deze stelling waar zijn, - wat wij hier in 't midden willen laten -, de daarvoor aangevoerde bewijzen zijn te zwak om ons van de waarheid van 't gestelde te overtuigen. Aan nog meer bedenkingen onderhevig is hetgeen Grimm onmiddellijk laat volgen: ‘Eben mit rücksicht darauf möchte man auch irgend einen bezug von böse auf die wurzel beiszen, goth. beitan suchen, aus welcher goth. beist, ζύμϰ, fermentum und altn. beiskr, ahd. peiskar amarus entsprosz.’ Daargelaten dat de afleiding van beist uit bijten hoogst gewaagd schijnt, is het moeielijk ze te rijmen met de verklaring van 't Lit. baisus uit bijoti. Dat de zoogenaamde Skr. wortels bhid en bhî, bhyas, en wat daaraan in de verwante talen beantwoordt, slechts verdere ontwikkelingen zouden wezen uit nog eenvoudigere elementen is onbewijsbaar; en welke zinnelijke voorstelling zou aan zulk een veronderstelden primairen wortel ten grondslag liggen, zoodat zich de welbekende beteekenissen van bhid en bhî, bhyas daaruit zouden laten verklaren? Zoo onaannemelijk, op het tegenwoordig standpunt onzer kennis, het vermoeden is van een samenhang tusschen bijten en boos, zoo opmerkelijk is de schijnbare of werkelijke verwantschap tusschen ai en au in zekere stammen. Grimm drukt zich veel te sterk uit wanneer hij beweert dat zulke overgangen zich dikwijls vertoonen, doch er komen inderdaad gevallen voor waaruit men geneigd zou zijn op te maken, dat er stammen met gelijke of nauwverwante beteekenis bestaan, die zich onderscheiden alleen door den wortelklinker en daarom als varieteiten van één wortel kunnen beschouwd worden. Bij klanknabootsende woorden is het verschijnsel bekend genoeg, doch {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ook bij andere, die zoo zij oorspronkelijk klanknabootsend mogen geweest zijn, reeds in de oudste ons bekende tijden dat karakter hebben afgelegd, vindt men iets dergelijks. Nemen wij eens den Slawischen wortel tŭk 1), waartoe o.a. behoort Oudsl. tŭčῐnŭ, similis, tŭkŭmŭ aequalis; Bulgaarsch tŭkmo, nauwkeurig; Russisch tokma, precies; hiervoor heeft het Litausch eenen stam met i in stede van u; dus tikti, tinku passen; taikīti, voegen. Bij eenen anderen Slawischen wortel tŭk treft men een nog veel grooter afwisseling van klinkers aan. De hoofdbeteekenissen hiervan zijn steken, insteken, tegen iets aanstooten. Nu moge het waar zijn of niet, dat de woorden door Miklosich opgegeven uit verschillende wortels gesproten zijn, gelijk de groote Slawist zelf opmerkt, toch blijft het een feit dat bijv. Oudsl. tykati, Russisch tykatj, insteken, steken; Russisch točka, punt, moeielijk geheel te scheiden zijn van Lit. sutinku, sutiktė, te samen treffen, samenkomen; Lettisch aiztikt, aanraken. Zoowel hier dus als bij 't voorgaande tŭk - vermoedelijk eigenlijk dezelfde wortel - vindt men dat de klinkers i en u wisselen. Voorbeelden van wisseling der klinkers a (o) en i in den wortel komen ook voor, bijv. in 't Latijn discere, didici naast docere; en nog vaker in reduplicaties, bijv. Skr. dadāmi dadhâmi naast (Gr. δί δωμι, τίϑϰι; de voornaamwoordsstam i, waarvan Skr. ayam, Lat. is, enz., wisselt met Skr. a in asya, asmâi, enz. Skr. sima, al, is gelijkwaardig met sama. Niet minder duidelijk springt die wisseling in 't oog bij Skr. loshṭa, loshṭu, = leshṭu, kluit. Een aardig voorbeeld van rip = rup levert de Ṛgweda; wij lezen aldaar 3, 5, 5: pấti priyáṃ ripó ágraṃ padáṃ wéḥ Doch in 4, 5, 7: pấti priyáṃ rupóágraṃ padáṃ wéḥ. Even duidelijk spreekt ons strijken vergeleken met On. strjúka. Door de aandacht op deze en soortgelijke feiten te vestigen, neemt men nog niet de taak op zich het verschijnsel te ver- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} klaren. Alleen wachte men zich met nietszeggende phrasen voor den dag te komen, en te bezweren dat de i in dit of dat geval in u is overgegaan, of omgekeerd, tenzij men tevens de aanleiding van zulk een overgang kan aanwijzen. Wanneer iemand bijv. ziet dat het Skr. ishu, pijl, ikshu, suikerriet, enz. in sommige Prâkrits luidt usu, ukkhu, dan is hij alleszins gerechtigd om den overgang van eene oudere i in u in deze en soortgelijke gevallen toe te schrijven aan den invloed der u in de tweede lettergreep, maar waar geene aanleiding tot klankwissel bestaat of althans geen in 't oog vallende aanleiding te ontdekken is, houde men elke verklaring liever voor zich, want zelfs de geleerdste verklaring, gesteld in het alleronverkwikkelijkste geleerdenjargon, kan de onwetendheid des verklarers niet voor den deskundige verbergen. Aangezien klinkerwissel - wij bedoelen in engeren zin de klinkers i, u en a - voorkomt, zoo verdient het wel eenige overweging of op Germaansch gebied woorden aangetroffen worden die eene i of a in den wortel vertoonen en tevens min of meer zinverwant schijnen met boos. Beginnen wij met het Ohd. bisjan, bistôn, geglosseerd met ‘lascivire’ (van runderen); bisindiu met ‘consternans;’ men vindt ook een onvertaald bésindiu, en eenen vorm brisentia calba, consternans vacca; biswurm, oestrus; alles bij Graff 3, 216, die aarzelend hierbij voegt bîsa, boreas; vgl. bij Kiliaan Nederl. bijse, storm. Met bisjan komt overeen, behoudens de kwantiteit der stamlettergreep, Nederl. bijsen (naast biesen), aestu exagitari; insano more discurrere, bij Kiliaan; thans bijzen, doch in Gelderland bizzen. Hangt dit samen met Oudnoordsch bisa en bjastra, zich moeite geven 1)? Naast bisa staat het gelijkwaardige basa. Indien deze woorden, ons bijzen en 't Oudn. bisa en basa, met ons boos op de eene of andere wijze mochten samenhangen, dan zouden wij een voorbeeld hebben dat al de drie klinkers i, u en a vertegenwoordigd waren; ongelukkigerwijs loopen de beteekenissen {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} te ver uiteen dan dat wij het zullen wagen de ontbrekende schakels aan te vullen, niet omdat het moeielijk is met behulp van een beetje verbeeldingskracht en handigheid eenen sierlijken krans van beteekenissen aaneen te rijgen, maar omdat men bij dergelijke vraagstukken de verbeeldingskracht aan banden moet leggen en omdat handigheden loffelijk zijn in een goochelaar of pleitbezorger, maar niet in onderzoekers. Intusschen is en blijft het opmerkelijk dat er aanrakingspunten van alle drie stammen - met i, u en a - schijnen te bestaan. Immers de vertaling van biswurm met ‘oestrus’ herinnert ons onwillekeurig aan 't feit dat dit laatste ook razernij, woede uitdrukt, een met boos verwant begrip; indien 't Lat. furor inderdaad tot denzelfden wortel behoorde als boos, zou de overeenkomst nog treffender worden, want ‘oestrus’ en ‘furor’ komen vrijwel op hetzelfde neder. Verder zou ons bazelen naast beuzelen zich vanzelf verklaren, bijaldien het Noordsche basa eene variant was van een te veronderstellen béusan of bûsan, of wel busán (in een nagotisch tijdperk buran, waarbij misschien 't Oudn. byrr, gunstige bries, behoort; vgl. Ohd. brisentia met bisendia zooeven vermeld). Natuurlijk is het denkbaar dat de overeenkomst van bazelen en beuzelen slechts een gevolg is van toeval. Reeds Grimm heeft in zijn woordenboek 1, 1148 onder basen, delirare, vagari, het vermoeden uitgesproken dat dit met ons dwaas verwant zou kunnen wezen, doch hij voegt er aan toe dat men ook op ons verbazen moet letten. Inderdaad, in de Prâkrits, de Iraansche talen en het Latijn is de overgang van dw in b zoo weinig zeldzaam, dat men ten minste de mogelijkheid er van ook in 't Germaansch niet boudweg mag ontkennen. Vooralsnog echter twijfel ik of de verhouding tusschen bazelen en dwaas wel zóó is als Grimm zich die schijnt voorgesteld te hebben. Er zou nog het een en ander op te merken zijn over ons bijster en het Engelsche boisterous, doch dit opstel is reeds lang genoeg gerekt. Indien door het lezen er van bij den lezer de overtuiging gewekt of verlevendigd werd dat wij omtrent de allereenvoudigste en telkens terugkeerende verschijnselen van de {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} wording en ontwikkeling der zoogenaamde wortels in diepe onwetendheid verkeeren, dan zou het hoofddoel van den schrijver bereikt zijn. h. kern. Nog iets over Custinge, naar aanleiding van het opstel van prof. Verdam, in de vorige aflevering geplaatst. Ik heb reden om mij te verheugen dat hetgeen ik in mijn verhandeling: over Waarheid, Kenning en Zeventuig, ter loops aangaande custing en custeed had gezegd, een zoo ervaren taalkaundige als prof. Verdam aanleiding heeft gegeven tot een opzettelijk onderzoek naar de afkomst en de beteekenis dier woorden. Ik heb uit zijn opstel veel geleerd, waarvoor ik hem mijn dank betuig. Toen ik mijn verhandeling schreef kende ik het middel-Nederlandsche custen niet 1), dat, naar ik nu vernomen heb, niet zelden met paaien samen wordt gevoegd en ongeveer hetzelfde als dat woord beteekent. Mijn gissing over de afkomst er van laat ik thans dan ook gaarne varen. Maar over het gebruik van het woord custing heb ik nog iets in het midden te brengen, ook bij wijze van zelfverdediging, en ik doe het bij voorkeur in dit zelfde Tijdschrift, waarin Verdam's opstel een plaats heeft gevonden. I. Ik had namelijk beweerd, dat de custing een eed met eedhelpers was. Volgens de heeren Verdam en Fockema Andreae (welke laatste door eerstgenoemde in dezen werd geraadpleegd) is dit niet geheel juist. ‘Ook als de beklaagde (onedelman) den eed van zuivering alleen doet, heet deze soms custinge,’ zeggen zij. Ik betwijfel het zeer. Mij is geen enkele plaats bekend, waar de custing aldus met het ‘onscoude doen’ gelijk wordt {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld; de plaatsen toch, waarop mijn hooggeschatte ambtgenooten zich beroepen, zijn niet in dien zin te verstaan. Het zij mij vergund dit kortelijk aan te toonen. De hoofdplaats is art. 38 van de Latijnsche keur van Floris den Momber en luidt aldus: ‘Vir nobilis faciet ignobili custingam pro parentibus suis, Vir ignobilis faciet nobili custingam cum domino suo et cum parentibus domini sui. Item ignobilis faciet pro se ipso alii ignobili custingam cum parentibus suis.’ Er schuilt in deze plaats een schrijffout, die licht te herstellen is. Men pleegt geen custing voor zijn magen te doen maar met zijn magen. Wij verbeteren dus gerustelijk in den eersten volzin: cum parentibus suis. Er bestaan, zooals bekend is, slechts gebrekkige afschriften van deze keur, die hier en daar verbetering behoeven. Daarbij zijn ons de oude vertalingen in het Nederlandsch en in het Fransch van dienst. Deze nu hebben ter aangehaalde plaatse inderdaad: ‘met sinen maghe,’ ‘par ses parens.’ Zoo verbeterd, is de geheele plaats duidelijk. Moet een onedele van een edelman een custing ontvangen, dan geniet hij niettegenstaande zijn geboorte de eer, dat edelen hem den eed doen. Moet hij daarentegen een custing afleggen aan een edelman, dan kan hij met zijn onedele bloedverwanten niet volstaan, maar moet bijgestaan worden door zijn heerschap en door diens edele magen. Onder elkander doen onedelen, het behoefde nauwelijks gezegd, elkaar custing met hun eigen magen. Van een eed door aanklager of beschuldigde alleen te zweren, is hier dus geen sprake. Hetzelfde voorschrift nu wordt herhaald in de Nederduitsche keur van Floris V, art. 107: ‘Een edelman mach enen onedelen man custinghe doen mit sinen maghen. Een onedelman sal enen edelman custinghe doen mit siins heren maghen. Een onedelman sal enen onedelen man custinghe doen elckerliic voer hem selven.’ Ook van deze keur bezitten wij het oorspronkelijke niet, en het afschrift is niet overal betrouwbaar. Misschien is hier aan het slot van dit artikel iets weggevallen. Er ontbreekt namelijk, wat in de Latijnsche keur, die blijk- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} baar ten voorbeeld heeft gediend, niet gemist wordt: ‘mit sinen maghe.’ Het kan echter zijn, dat dit als overbodig en van zelf sprekend in de pen is gebleven. Hoe dit zij: ook hier is geen sprake van een eed zonder helpers. - In de steden, waar edelen en onedelen ondereen leefden is het onderscheid, dat de landkeur maakt, vervallen. In de handvest van Tolen b.v. van 1366 lezen wij art. 38: ‘wat.... ter custinge behoert, daerof sal elckenlic den anderen custinge doen mit sinen magben, sijn sy edel of onedel.’ De heer Verdam heeft reeds gewezen op het woord custnote, waarmee in een Zeeuwsche rekening de helpers in de custing worden aangeduid. In de Friesche rechten worden de zulken ‘kestfriondon’, custvrienden, geheeten (Richthofen p. 69 (10).) Is iemand ongelukkig genoeg om geen magen te bezitten, dan kan hij in later tijd worden toegelaten om, in hun plaats, zelf de zes eeden af te leggen. (Groote Keur, 11, 41). Maar dat dit aan den aard der custing geen af breuk doet, behoeft wel niet betoogd. II. Ten tweede had ik als een eigenaardigheid van de custing genoemd, dat hij, die haar haalt, uit zijn magen kiezen mag degenen met wie hij den eed verlangt te doen. Ook daartegen komen mijn vrienden gezamenlijk op: ‘Dat men zijn eedhelpers mag kiezen.’, zeggen zij ‘is niets bijzonders; dit mag men bij elken eed met conjuratores altijd en overal.’ Waarlijk? Dan heb ik mij deerlijk vergist. Maar ik twijfel, of de stelling wel in zoo volstrekten zin bedoeld zal zijn als de woorden zouden doen vermoeden. Zie hier althans een paar uitzonderingen, waarop ik mijn woordverklaring had gebouwd. In de zoo hoogst merkwaardige Utrechtsche ‘Coeren van den vrede’, bij Mr. S. Muller, Utr. Rechtsbr. I blz. 44 art. 6, lezen wij: ‘Voert, tyet de raet vander stat des yemant, dat hi daer mede was mit rade of mit dade daer vrede gebroken si, so sal deghene, demen des betyet, sweren mit vier mannen, de die raet vander stat daertoe neemt van sinen vrien- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} den, dat hi onsculdich was raets ende daets daer de vrede te broeken was.’ Een volgeed derhalve van vrienden (dat is magen), die gekozen worden niet door den beschuldigde maar door den raad der stad. - Doch dit geschiedt te Utrecht, en wij hebben bepaaldelijk met een Zeeuwsch gebruik te doen. Daarom een tweede voorbeeld, aan de Dingtalen van Zeeland's hoofdstad ontleend. In dat hoogst belangrijke stuk (het eerst door Mr. Pols uitgegeven in de Mededeelingen der Vereeniging tot uitg. van oud-vaderl. Recht, I blz. 321) vernemen wij, hoe een burger, die een ander aanklaagt van kracht, zijn beschuldiging sterken moet. Hij zegt het zelf: ‘ zoo sech ic, dat deze N. (de beschuldigde) sculdich is mijn (d.i. mij) magen te geven, opdat hi se kent, mijn cracht mede te stercken,...ende kent hi se niet, dat ic se selve nemen zal.’ Dus ook hier staat het niet aan hem die den eed doet, uit zijn magen te kiezen, maar aan zijn tegenpartij, zoo die daar toe bereid is. - Geheel overeenkomstig hiermee is het, wat de Costumen van Waterland bepalen, dat iemand die beschuldigd wordt van een keurwond te hebben toegebracht, zich zal mogen ontrechten ‘met vijf van de koeren van sinen maghe, kiest hi die als recht is.’ Gold immers de regel zoo altijd en overal als de heer Andreae zegt, het ware overbodig geweest hem hier voor dit bepaalde geval nog uitdrukkelijk te vermelden. III. Nu ik toch aan het woord ben, wil ik meteen een plaats uit het Rechtsboek van Matthijssen toelichten, waarover de heer Verdam in het onzekere verkeert. De plaats handelt alweer over de custing en luidt als volgt: ‘De rechter vraegt vonnes, wie A, (de aanklager) sculdich is te custen. Tvonnes wijst, als B. (de aangeklaagde) niet ten antwoirde (tegenwoordig) en is, dat die rechter sculdich is A. te custen.’ De plaats, op zich zelf onduidelijk, ontvangt het noodige licht uit een Zeeuwschen brief van 1321, bij Van Mieris II, 252. Daar vinden wij door {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} den Graaf bepaald, dat, als op den dag, daartoe aangewezen, ‘deghene, daer men die smerte (de kwetsuur) op brenghen soude, die custinghe niet nemen en wilde, jof dat hy niet en quame ten daghe, soe soude die Baeliu metten scepene van Middelburch die custinghe ontfaen.’ Custen beteekent dus bij Matthijssen wat hier in den brief het nemen, het, ontvangen van de custing heet. De constructie wordt al te gewrongen, als men met Verdam aanneemt, dat custen het afleggen van den eed wil zeggen, en A. derhalve hier het onderwerp en niet het voorwerp van den zin zou zijn. Ook is het woord kwalijk anders op te vatten in de volgende plaats van alweer een Zeeuwschen brief, thans van 1342, bij Van Mieris II, 661. Er is sprake van twee partijen, die slaags zijn geweest en bij 's Graven uitspraak verplicht worden elkaar de toegebrachte wonden te vergoeden, ieder met zijn helpers of medeplichtigen. Is er onder hen die voor medeplichtig worden gehouden iemand die ontkent het te zijn en op dien grond weigert mee te betalen, ‘soe sullen die hoefthebbers (de hoofdpersonen), die anespreken, hem custen met hem vijften van sinen menghe tote hem, die sy kiesen sullen, dat hi.... in ghienen van al desen voirs. perlamente (vechtpartijen) geweest heeft.’ De hoofdpersoon dus, die iemand als een zijner medeplichtigen aanspreekt om mee te betalen, zal dengene. die zich verontschuldigt op een custing vergen met de magen, die in dit geval bij uitzondering hij (en niet de beklaagde) zal aanwijzen. Custen is dus ook hier het afnemen, niet het afleggen, van een custing. Naar het mij voorkomt, doet deze omstandigheid, dat de beschuldigde de custing doet aan zijn beschuldiger (gelijk in andere gevallen omgekeerd de beschuldiger aan den beschuldigde) en slechts bij weigering der tegenpartij aan den rechter, die ze dan voor deze in ontvangst neemt, een merkwaardig licht opgaan over haar aard en wezen. De plechtige ontkentenis van den aangeklaagde, door diens magen bekrachtigd, strekt den aanklager tot een soort van voldoening, waarmee hij te vreden kan zijn. De Fransche vertaling begrijpt dit ook aldus en laat {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} op het woord custing deze verklaring volgen: ‘qui est a dire excusance.’ IV. Op blz. 4 zet prof. Verdam te recht een vraagteeken achter het ‘overcusten’, dat in de Costumen van Waterland voorkomt en hem vreemd schijnt. ‘Dat nymant (heet het daar) claghen en mach om overcusten, ten si van erfcusten.’ Wij hebben hier alweer met een foutive lezing te doen, die Van Mieris uit een gebrekkig afschrift overnam, doch die ik uit een beter, dat mij ten dienste staat, kan herstellen. Dit heeft: ‘Dat nymant claghen en mach over custen’. Om is verkeerdelijk ingevoegd, nadat even verkeerdelijk over en custen aaneen geschreven was. Op een andere plaats zet hij daarentegen een vraagteeken zonder reden, waar aan den zin niets hapert. Ik bedoel achter ‘wonden.. halen mitter custinge’. De zin hiervan is: wonden op hem, die ze heeft toegebracht, met een custing verhalen. Wij zouden nog zoo spreken. In een Zeeuwschen brief (bij Van Mieris II bl. 252) lezen wij: ‘sine smerte te verhalen op Pieter's erfnamen voer scepenen van Middelburch’. Een soortgelijke uitdrukking verklaart hij, als ik mij niet bedrieg, verkeerd. ‘Wonden, die te cante sijn comen, alsoe groot als tsgraven mannen of scepenen kennen, mitter custinge halen’, verklaart hij namelijk met: ‘wonden, die van den eenen kant tot den anderen een zoodanige grootte hebben als mannen of schepenen kennen.’ Wonden ‘die tecante comen sijn’ worden doorgaans kortaf ‘gecante wonden’ genoemd, b.v. in de handvest van Tolen (bij Van Mieris III, 201); en Matthijssen leert ons (blz. 96), dat wonde eigenlijk beteekent ‘die quetsinghe, die ghecant is,’ en dat men ze onderscheidt in vleeschwonde en beenwonde. Nog duidelijker spreekt de keur van Vossemeer (bij Ermerins, Zeeuwsche Oudheden, II blz. 303). Art. 74 heeft ten opschrift: ‘Ghecante wonden of bolslagen’ (het laatste cen woord, dat zoowel bij Verdam als bij Stallaert ontbreekt) en luidt aldus: ‘Wye den anderen gecante wonden of bolsla- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} gen geeft met stocke oft anderen ongeslepen wapen, die’ enz. Hieruit zouden wij moeten opmaken, dat gekante wonden met stompe wapens worden toegebracht, en dus zijn wat wij kneuzingen noemen. Doch daar Matthijssen hiermee niet geheel instemt, durf ik dit nog niet vast stellen. Zooveel is althans zeker, dat wij onze plaats aldus moeten verstaan: wonden, die gekant zijn, mag men op hem die ze heeft toegebracht verhalen tot het bedrag, waarop's Graven mannen of schepenen ze schatten. V. Ook met de verklaring, die mijn ambtgenooten van custing, in den zin van ongeveer ons hedendaagsch hypotheek geven, kan ik mij niet wel vereenigen. Zij meenen, met Bogaers, dat die beteekenis zal zijn voortgevloeid uit de hoofdbeteekenis, aan custen en de daarvan afgeleide woorden eigen, van geruststelling, zekerheid. Ik ben daarentegen van gevoelen, dat het begrip van verzekering oorspronkelijk aan custing en custingbrief vreemd was, en er slechts later van ter zijde is bijgekomen. Om dit in het licht te stellen moet ik de zaak wat hooger ophalen en beginnen met iets te zeggen omtrent den verkoop van onroerend goed. In het belang van hen die op onroerend goed renten hebben staan, wordt van ouds de onderhandsche verkoop belemmerd. Openbare verkoop is derhalve de regel. Het openlijk te koop bieden wordt meestal veilen genoemd: zoo b.v. bij Matthijssen blz. 170. Ook wel met iets ‘openbaerlic te love ende te bode zitten.’ Loven doet de kooper. In een Dordsche ordonnantie (O.R.v. Dord. II blz. 196) wordt gesproken van de penningen, die hy (de kooper) daervoor (voor het te koop gebodene) loven sall.’ Bieden daarentegen schijnt de verkooper te doen. Met iets ‘te bode zitten,’ is dus iets te koop bieden en afwachten dat er prijs voor geloofd wordt. Nu vinden wij in Waterland (V. Mieris II blz. 735) daarvoor, in afwisseling met veilen, ‘te custbode leggen’ in gebruik. In nog veel later tijd, in de 16e en 17e eeuw zijn in die streek custbode en veiling woorden van een en dezelfde be- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} teekenis. 1) Dit ‘te custbode leggen’ zal nu wel hetzelfde zijn als het meer gebruikelijke ‘te bode met iets zitten.’ Wat het voorvoegsel cust, vóór bode, eigenlijk zeggen wil, laat ik in het midden: meer dan ooit mistrouw ik mijn taalkunde. Maar dat er tusschen dit woord en custing, waarvoor in Westfriesland kortaf ook cust wordt gezegd, een zeker verband bestaat, zal wel niet twijfelachtig zijn. Bij een verkoop van onroerend goed is het, ten gemakke van den kooper, gewoonte niet in eens en terstond den geheelen prijs te laten betalen. Er wordt betaling bedongen in eenige termijnen, met dien verstande dat bij de overdracht, doorgaans gift genoemd, de eerste termijn vervalt. Dit blijkt ten duidelijkste uit de Westfriesche Stadrechten, door prof. Pols uitgegeven. In een keur van Hoorn vinden wij ondersteld, dat een huis of erf verkocht zal zijn op drie of vier termijnen, in het eerste geval binnen twee, in het andere binnen drie jaren te verschijnen (blz. 162). De eerste betaling is in dit geval bij den koop geschied, de tweede een jaar daarna en zoo voorts. Zulk een termijn heet nu meestal ‘een dag van custinge.’ Een custingbrief is bij gevolg een schriftelijke verbintenis om den koopprijs, voor zoo ver hij niet terstond voldaan is, te betalen op vaste, aangewezen dagen. Wanneer moet nu het goed geacht worden over te gaan in het eigendom van den kooper, bij het betalen van den eersten of van den laatsten termijn? Het was te Hoorn in gebruik, eerst bij het afbetalen van de volle som, dus bij den laatsten termijn, den eigendomsovergang te stellen. Daaruit rezen misbruiken, die het overbodig is hier nader te beschrijven, maar waartegen een nieuwe keur in 1545 voorzag door te bepalen: ‘dat van nu voortan van allen huysen, erfven ende {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} landen.... behoerlycke briefven van quijtsceldinge [d.i. van overdracht] ende van custinge gemaickt ende gelevert sullen worden op den eersten termijn ofte dag van der custinge’ enz. (blz. 136). Wat in dit voorschrift nog onduidelijk mocht zijn wordt voldoende opgehelderd door een uitvoeriger keur van Enkhuizen, van 1564 (opgenomen in de Handvesten, blz. 371), volgens welke de kooper en verkooper gehouden zullen zijn ‘elkander te passeeren brieven van kennisse onder scepenen zegel, te weten de kooper een kustingbrief en de verkooper quitantie [= quijtsceldinge] benevens reale traditie ende levering.’ Hier wordt dus de koop gerekend voltrokken te zijn bij het betalen van den eersten termijn, en is de kustingbrief een obligatie. Of hij op het verkochte goed verzekerd is, durf ik niet beslissen. Zeker wel in zoover als alle schepenbrieven voor hypothecair worden gehouden, ook al staat dit in den brief niet uitgedrukt, gelijk men te Leiden (Kbk. van 1545, IV, 40) aanneemt. Maar oudere opstal, dat is vroeger er op gevestigde rente, gaat in alle geval voor. Ook schijnt het, dat er van het nog verschuldigde, van de custing derhalve, geen rente wordt berekend. Te Leiden althans wordt integendeel bij vervroegde betaling zooveel gekort als de rente hiervan zou bedragen (Kbk. van 1545 IV, 39 en 60). Het was niet ongewoon, het lag zelfs in den aard der zaak, dat menig onbemiddeld kooper om aan geld te komen, terstond nadat hij bij het voldoen van den eersten termijn eigenaar geworden was, op het gekochte een rente vestigde. Het geval moest zich voordoen, dat het de verkooper was die hem hieraan hielp, en dus de custingen, die hij nog te goed had, op het pand liet staan. Dat zal dan in den custingbrief uitgedrukt zijn; en zoo zal het allengs regel zijn geworden, dat custingbrieven met lange termijnen ook rente gingen dragen en het karakter van hypothecaire schuldvorderingen aannamen. Van dien geleidelijken overgang zijn mij echter geen bewijzen bekend. Tot verklaring van den aard der custing kan ook nog dienen de wijs, waarop zij wordt ingevorderd bij wanbetaling. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Daaromtrent vinden wij te Westwoude het volgende bepaald (Westfr. Stadr. blz. 359): ‘Voorts soo wanneer yemant den anderen costen [lees custen] schuldich es van huys ofte lant, ende den dach van betalinge een maent overstreecken zijnde, soo mach dengene die custen komt, denselven custen dwarsnachts doen uytleggen by den gerechte om den minsten penninck op te veylen, elcke dach sijn ghelt vant gene datter alsdan by den richter belooft wort op dachgelt, alsoo lange deselve custen ten vollen betaelt wort.’ Ik erken, dat deze verklaring zelf noodzakelijk verklaring behoeft. Men moet de beteekenis kunnen gissen, zal men er wijs uit worden. Gelukkig komt ons Matthijssen te hulp. Hij leert, (blz. 173) hoe in Den Briel de burgemeesters handelen, wanneer de pachter van accijnsen niet op den bepaalden dag het verschuldigde voldoet: ‘so ist recht vanden ouden costumen ende haircomen, dat die burghemeesters sullen dat gelt halen ter lomberden, nadat sy den coper of huirman [dat is den pachter] ende hair borgen voir gherecht gemaent hebben, totten steden minsten cost. Ende nader maninghe sullen sy vander stede weghen elcs daechs op elc {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gr. leysten een gulden halling.... totter tijt dat sy dat hoeftgelt 1) mitter leystinge vol ende al betaelt hebben. Ende wairt dat sy niet en betaelden, so moghen die borghemeesters.... eyghenen ter steden behoef alle hair onbecommerde (d.i. onbelaste) goeden ende daertoe hairre borghen goeden.’ Nu, dunkt mij, begrijpen wij de toedracht zoowel in het eene als in het andere geval. Betaalt in Den Briel de accijnsman niet op zijn tijd, dan leent de stad het verschuldigde voor zijn rekening bij de stads Lombarden, aan wie hij nu alle dagen een vaste rente verschuldigd is. Blijft hij in gebreke om dezen de voorgeschreven hoofdsom met de rente (leisting) te voldoen, dan wordt ten laatste zijn goed en zoo noodig ook dat zijner {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} borgen aangesproken. Op soortgelijke wijs handelt men te Westwoud met den kooper, die zijn custen of custingen niet op den dag betaalt. Men laat hem een maand den tijd om zijn verplichting nog na te komen; daarna doet de verkooper door het gerecht een ieder die wil uitnoodigen om het verschuldigde voor te schieten, tegen genot van zekere dagelijksche rente. Wie met de laagste rente tevreden is, geniet de voorkeur. Het spreekt van zelf, al wordt het in de keur niet uitgedrukt, dat de voorschieter of uitlegger na zeker tijdsverloop zijn penningen aan het goed van den schuldenaar verhalen mag, zoo als wij dat in Den Briel verordend zagen. Er volgt ook hier uit, dat de custing geen rente draagt. Eerst na het verstrijken van den dag der betaling gaat zij, bij wijze van boete, rente afwerpen. Met custing vinden wij een ander woord afwisselend gebruikt, waarvan de beteekenis vast staat, ‘voirwairde’. Althans zoo versta ik wat bij Matthijssen, blz. 114, voorkomt: ‘die vercoper is sculdich my [den kooper] die gifte te geven ende sijn ghelt ende voirwaerden van mi te ontfanghen’. In de taal der Enkhuizer keur overgezet luidt dit, mijns inziens, aldus: de verkooper moet mij quitantie benevens reale traditie geven en van mij het geld van den eersten termijn benevens den kustingbrief ontvangen. Ik vlei mij, dat ik in het bovenstaande het gebruik van het woord voldoende heb aangewezen. Aan heeren taalkundigen laat ik het over, dat gebruik uit de oorspronkelijke beteekenis en uit de afleiding te verklaren. r. fruin. Het woord Vorsche, in de Groote Keur van Zeeland. In de Groote Keur van Philips den Schoone van 1495 treffen wij het woord vorsche herhaaldelijk aan, doch nergens in de oudere keuren van Floris den Momber en van Floris V, en {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} wel om reden dat de onderwerpen, waarbij het woord te pas wordt gebracht, in die vroegere keuren niet worden behandeld. Anders zouden wij door vergelijking van het Nederduitsch der Groote Keur met het Latijn van die van den Momber terstond de juiste beteekenis van het woord te weten komen. Nu moeten wij deze van elders opsporen. Wij beginnen met de plaatsen, waarin de keur het woord gebruikt, bijeen te stellen. Cap. I art. 35. ‘Ist dat eenige poorters van den steden gelegen binnen der vorsche ofte uytlandtsche personen komen’, om hun recht op iemand te verhalen enz. Cap. II art. 34: Als iemand, die iets om gereed geld heeft gekocht, het gekochte wegvoert zonder te betalen, zal de verkooper ‘binnen der vorschen’ op dat goed beslag mogen leggen. Cap. II art. 36: ‘Dat men in elcke prochie sal mogen bestel doen op luyden van buyten der vorschen.’ Cap. II art. 37. Als iemand in een prochie tot betalen van een schuld veroordeeld is en aldaar geep goed genoeg bezit, zal de schuldeischer ‘mogen gaen in een ander prochie binnen der vorsche, daer die verlieser gegoet is’, om daar zijn recht te halen. Het bijeenvoegen dezer vier plaatsen is al voldoende om de weinig overdachte verklaring van Bynkershoek te weerleggen, die, handelende over cap. II art. 34, de overige plaatsen vergeet en ‘binnen der vorschen’ opvat als ‘op vorscher of heeter daet’ en vertaalt met illico. (Quaest. iur. priv. 1. III c. 25, p. 497). Van die dwaling heeft zich Appelius vrij gehouden in zijn Acad. dissertatie: Ad. statuta Zelandiae anni 1495 (L.B. 1786) p. 71. Hij let op al de plaatsen te zamen en komt tot dit besluit: ‘Ego quidem per vorsche jurisdictionem intelligerem, non talem quae intra certum territorium restricta angustis continetur limitibus, sed quae sese per totam extendat Zelandiam; ut binnen der vorsche intra Zelandicam iurisdictionem significet, iemand autem van binnen der vorsche Zelaldum, qui opponatur peregrinis seu luyden, van buyten der vorsche.’ {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Inderdaad het verband, waarin op de aangehaalde plaatsen het woord staat, vordert deze of een soortgelijke verklaring gebiedend. Maar hoe kan ooit vorsche aan de beteekenis van rechtsgebied gekomen zijn? Appelius beproeft zelfs niet dit uit te leggen. Ik wil het beproeven, en vlei mij er in te zullen slagen. Vorsch of versch beteekent oudtijds hetzelfde als nog thans. Bij tijdsbepaling staat versch tegenover min of meer verouderd; in zake van smaak tegenover bedorven, of ook wel tegenover bezouten. Die laatste beteekenis komt in stukken, die bedijking betreffen, vaak voor: bezouten landen zijn landen, die ten gevolge van het doorbreken hunner dijken door de zee overstroomd zijn; versche landen daarentegen dezulke die tegen de zee beschut zijn gebleven. In het algemeen is het versche land het land dat bewoond en bebouwd wordt; het bezouten land het aan de zee voor goed of tijdelijk verloren land. Of met andere woorden, het versche land is binnen dijks, het bezouten land buiten dijks gelegen. Het buiten dijks gelegen land wordt niet voor land geacht. Dit zegt ons met zooveel woorden Matthijssen, blz. 118: ‘Item is enich lant butengesleghen buten dijcks ende yement dairof den anderen enich lant vercoopt, men sal dair geen ghifte of geven, want ten leyt niet onder enich scependom, overmits datment niet en scouwet in enigen dijckaetzen mit enich ban, ende het is geacht voir geen lant.’ Opmerkelijk vooral in deze leerrijke verklaring is het zeggen van den wel ingelichten auteur, dat het buiten dijks gelegen land onder geen schependom staat. Dat dit niet slechts in Voorne, maar in gansch Zeeland het geval is en wel van ouds, blijkt uit art. 114 der keur van den Momber, waar verordend wordt, dat de keur over geheel Zeeland gelden zal, ‘exceptis choris de Middelburgo, de Zeerixe, de Westkapella, de Dumburg et de Soutenlande.’ Wel bestaat er een ambacht dat Souteland heet, en dat de uitgever hier bedoeld acht, blijkens de hoofdletter, waarmee hij het woord drukt. Ook heeft de oude Fransche vertaling ‘et de Zoutelandt’. Maar {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker verkeerdelijk: dat ambacht heeft niet, als de steden die voorafgaan, haar eigen keur al in zoo vroegen tijd. De Hollandsche vertaling geeft dan ook beter bescheid en zegt: ‘sonder die van Middelburch, van Zerixee, van Westcapelen, van Domburch ende van den zouten lande’. Door ‘exceptis choris de Middelburch’ over te zetten: ‘sonder die van Middelburg’ en choris onvertaald te laten neemt zij het dubbelzinnige, dat den Latijnschen tekst aankleeft, geheel weg. Wij mogen dus aannemen, dat de wetten van het land niet gelden buitendijks. Dit blijkt bovendien uit een ander artikel, dat nu eerst recht verstaanbaar wordt. Ik bedoel art. 57: ‘omme malefactum pastoribus in terra salsa per se jacentibus in vita sua illatum et omne reroef nonuplum solvetur, et forefactum erit in gratia comitis.’ De heerden, die zich buitendijks op de schorren ophouden, worden volgens dit artikel niet door het algemeene Zeeuwsche recht, maar door een bijzondere bepaling, hun ten behoeve gesteld, tegen onrecht beschermd. De Groote Keur van 1495 verduidelijkt dit nog zeer. Zij zegt, cap. III art. 11: ‘Item dat alle besoute landen sullen buyten deser kuere wesen, als sy van outs geweest hebben; maer die schade, die men den herder doet, die in soute landen liggen, dat salmen hem beteren ix schatten’ enz. Zoo is het dus stellig juist, wat de opvatting van Appelius onderstelde, dat de jurisdictio Zelandica zich even ver uitstrekte als de vorsche. Het laatste woord kon derhalve zonder bezwaar het eerste in de keur vervangen. Maar daarmee is zijn verklaring toch nog niet geheel gerechtvaardigd. Herlezen wij het eerste der vier uit de Groote Keur aangehaalde artikels, dan stuiten wij al aanstonds op iets dat met zijn opvatting niet strookt. Er wordt daar onderscheiden tusschen ‘poorters van de steden binnen der vorsche gelegen’ en ‘uytlantsche personen’; dat zou volgens hem hetzelfde zijn als poorters van Zeeuwsche steden en lieden van buiten Zeeland. Maar dan worden de Zeeuwen van het platteland en hun rechtspleging voorbijgegaan, wat onmogelijk de bedoeling kan wezen. Ook is de uitdrukking: steden binnen der vorsche ge- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} legen, in plaats van eenvoudig: steden van Zeeland, wat al te gezocht. In de stadskeuren plegen onder uitlantschen de nietingezetenen in het algemeen verstaan te worden, en deze onderscheiding schijnt ook hier het best te pas te komen. Wij mogen dus ons onderzoek nog niet voor gesloten houden. Toevallig heeft Appelius één artikel over het hoofd gezien, waarin ook nog de vorsche genoemd wordt, en dat hem van het gebrekkige zijner verklaring had kunnen overtuigen. In art. 31 van cap. I. wordt onder de vereischten voor het dijkgraafschap ook genoemd, dat de gekozene zal ‘wonen binnen der vorsche, daer hy dijckgraefscap bedienen sal’. Het spreekt van zelf, dat iets anders van hem wordt gevergd dan dat hij in Zeeland verblijf zal houden; hij moet wonen in de nabijheid van zijn dijkgraafschap. Derhalve is de vorsche niet, gelijk Appelius stelt, de jurisdictie van geheel Zeeland, maar van een gedeelte ervan, of beter gezegd niet een jurisdictie maar een stuk lands, een district. En herinneren wij ons nu, dat bezouten land heet wat buitendijks ligt, dan komen wij van zelf tot het vermoeden, dat een vorsche hetzelfde zal zijn wat in Holland een waterschap heet: een grondgebied in zijn dijken besloten. Doorgaans zal het dus overeenkomen met eiland, voor zoover dit omdijkt is. Een welkome bevestiging van dit vermoeden levert ons de handvest, door Albrecht van Beieren aan Brouwershaven verleend (bij Van Mieris III blz. 560). Daar vinden wij (art. 3) ten opzichte van de custing verordend: ‘soo wie dat yemande van Brouwershaven aenspreect van eenre custinge, die sal hy hem doen met sijn magen die wonen binnen der vorsche van Scouwen, ende en hevet hy daer magen niet soo vele, soo moet hy die custinge doen met sijn selfs eede.’ Schouwen vormt dus in zijn ommedijk een vorsche op zich zelf, en zoo zal bet ook wel met de overige eilanden gesteld zijn. Met Scarpenisseland is het zeker zoo, blijkens de Graaflijkheids rekeningen. De polders Scarpenisse, Westkerke, Poortvliet, Priestermeet en Strienpolre te zamen maken de vorsche van Scarpenisse uit. (Zie de uitgaaf van Dr. Hamaker, II, blz. 254, 330.) {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Opmerkelijk is het, dat het woord, hetwelk toch zijn beteekenis aan de Zeeuwsche rechtsbegrippen ontleent, ook buiten de provincie, met name in Zuid-Holland, voorkomt. Trouwens wij vinden, dat daar nu en dan bij inpoldering het land wordt uitgegeven ‘ten Zeeuwschen rechte.’ Zoo b.v. wordt ten opzichte van Zwijndrecht door Willem III in 1332 vergund, dat men er ‘negheen recht en sal hanteeren, noch gheestelic noch werlic, anders dan Zeeuwsche rechten ende nae der Zeeuwsche kueren, als men recht in Zeelant’ (Mieris II, 534). Waar dus het recht gelijk is, moet men ook gelijke namen verwachten. Zoo kan het ons niet verwonderen, dat Nicolaas van Putten in 1311 van de tienden gewaagt, die hij, ‘binnen der vorsche van Porteghale’ heeft liggen (Mieris II, 120). Evenmin, dat men in de keuren van Geervliet leest van lieden ‘wonende buyten (de stad) binnen der vorsche van Putten.’ (Versl. en Meded. II blz. 85). Ja het gansche gemeeneland heet in een brief van Philips den Goede ‘de vorsche van Zuythollant’ (Mieris IV, 998), hoewel de tegenstelling tusschen versch en bezouten land hier natuurlijk niet bestaat. Ik twijfel dan ook, of er de benaming wel ooit inheemsch is geweest. In de handvesten en keuren vinden wij er een anderen, insgelijks eigenaardigen, naam in gebruik: ‘de reep van Zuyt-hollant’ (Oudste Rechten van Dordrecht, I 284; II, 259, 278). Reep is zooveel als hoepel, ring; welke laatste benaming nog steeds, inzonderheid bij de kerkelijke indeeling, voor een vereeniging van gemeenten gebruikelijk is. Alles te zamen genomen zullen wij dus ‘vorsche’ moeten gelijkstellen aan het eenvoudige ‘land.’ Beide woorden worden in denzelfden zin gebruikt, en wij hoorden het vroeger van de oude juristen: bezouten land wordt voor geen land gehouden. Naar Zeeuwschen rechte is dus alle land vorsch land. r. fruin. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Dietsche kleinigheden. 1. In een HS. van 1348, dat epistel- en evangelielessen voor het geheele kerkjaar bevat, leest men: ‘De onzuvere geeste ghingen ute, ende ghinghen in die verkine, ende met groten bedrucke werden die verkine ghejaghet in die zee.’ De plaats is naar het Middelnederl. Woordenboek van prof. Verdam meegedeeld. Uit tallooze onuitgegeven teksten worden woorden opgenomen; nog altijd komen hier bij, getuige de aan elk nieuw verschijnend deel toegevoegde lijsten van doorgespeurde werken. Toch schijnt hier alleen het ‘bedrucke’ voortekomen; dit - overigens is de zin van het aangehaalde duidelijk - is niet helder. Verdam merkt op de a.p. (I. 666) dan ook op: ‘Bedruc = Angst, druk; men zou eer een woord als “bedruusch” op deze plaats verwachten. Marc. 5, 13, heeft noch het een noch het ander.’ Bedruusch heeft de beteekenis van impetus, aandrang, onstuimigheid, vaart. En leest men ‘bedruste’, een gelijkbeteekenend etymologisch verwant met het door Verdam vermoede woord, dan is ook graphisch de lezing te verklaren. Hoe licht toch kon de copiïst ck in plaats van st gelezen hebben, vooral zoo de plaats in zijn grondtekst niet te duidelijk was. Uit hetzelfde HS. haalt Verdam ook ‘bedruuste,’ en het adv. ‘bedrusteleke’ in den te verlangen zin aan. Maar, in een Glossarium 1) uit de XIVde eeuw, dat Latijnsche woorden met de vertaling in een Limburgschen tongval bevat, vindt men ook opgegeven: impetus bedruc. Dit MS. heeft veel uit kerkelijke boeken genomen; mis- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} schien wel diende deze glosse ter vertaling van Marc. 5, 13: ‘magno impetu grex praecipitatus est in mare.’ Voor ‘bedruc’ is dus de beteekenis van impetus = druk, drang, onstuimigen aandrang vasttestellen. In den laatsten zin moet het in ‘met grote bedrucke’ worden opgevat. Misschien zullen er nog wel teksten te vinden zijn, waar ook de eerste beteekenissen worden aangetroffen. Synoniem met dit woord wordt gevonden, behalven bedrach, bedranc, drucht, druusch, persse, ook druust, 1) en druustinge, waarmede een On. thrysta, drukken, dringen, en thrysting (subst.) te vergelijken is. Ook bij het Noordsche woord neemt men den overgang van beteekenis waar, voor ‘bedruc’ aantenemen. 2. Een ander woord, dat slechts uit één citaat bekend schijnt, heeft in het genoemde Limburger Glossaar eenige analoga. Onder de eigenaardige uitgangen behoort ook -ade. Verschillende woorden, hiermede gewoonlijk, zoo niet altijd, van werkwoordelijke stammen afgeleid, worden in dit MS. aangetroffen. Eerstelijk duiden zij het voorvallen der handeling, het zijn van den toestand, en geven vervolgens het resultaat aan. Naast ‘predicatio’ zoowel als bij ‘predicamentum’ voegde de glossator predecade, preek en prediking. Zoo wordt ‘mine’, dat nevens ‘minarj, dreigen’ staat, met dreigade weergegeven. Scherade is de vertaling van ‘ruptura’; zoo is pissade bij ‘minctura’ geplaatst. Ongetwijfeld geeft peperade, piperata, te kennen, ‘wat van peper gemaakt is, het gepeperde.’ In andere Glossen-verzamelingen, bij Diefenbach opgenomen, heet het ‘spysze von pfeffer gemacht’ of ‘pfefer kuche, peffer koch’, wat ons peperkoek is. Zoo zal dan ook in ‘asscerade,’ in het Mndl. woordenboek {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} met één voorbeeld opgenomen, de beteekenis schuilen ‘van asch gemaakt, aschkoek’; door andere vervaardigers van woordenlijsten wordt als vertaling van ‘cinericeus’ opgegeven ‘hd. eyn ding von aschen gemacht, sim(ilis) eyn brot von eschen gebacken.’ Dan luidt de plaats, uit het medisch HS. van Ypermans (Mndl. Wdb. l.l.) geciteerd: ‘Roun linen garen, gesteken in ene warme asscerade, ende dat geleit op die pine also heet, als hijt mag gedogen,’ als: Ruw linnen garen (pluksel?) in een warmen aschkoek gestoken, en dat, zoo heet (de patient) het kan verdragen, op de pijnlijke plaats gelegd. Dit suffix -ade is zonder twijfel hetzelfde, dat enkele malen nog in het Mndl. voorkomt, evenals veelvuldig in het Fransch. Naast promenade (action de se promener) is cavalcade te vergelijken. In het Ohd. bestaat een suffix -ata; Kluge twijfelt in de Nominale Stammbildungslehre § 130 aan den Romaanschen oorsprong van dezen uitgang. Ten onrechte, beweert von Bahder in de recensie dezer studie, vgl. Literatur Zeit. 1886. p. 484. Eerstgenoemde plaatst dit suffix in ééne § met Germ. êđi; dat in On. dagrád, Ags. doegréd, Nederl. dageraad voorkomt. Hij schijnt dus Ohd. -âta als een verschoven -âde te beschouwen. Zoolang echter dit gevoelen niet op zekerder gronden steunt, valt aan identificeering van dat, en ons -ade bovengenoemd, niet te denken; gesteld dat dit aannemelijker zou zijn dan den besproken uitgang aan de taal der naburige Franschsprekende bevolking ontleend te achten. In Frankrijk drong reeds in de XIIIe eeuw dit suffix uit Italië de grenzen binnen; een honderd jaar later kan men het zeker in de Nederlanden aantreffen. 3. Zonder twijfel geeft de mathesis menige opgave, welke een raadsel is en blijft voor velen; maar om deswege de geheele wiskunde te noemen: retsele, en een beoefenaar van die we- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} tenschap een redere, gaat op zijn zachtst gezegd te ver. Toch vindt men deze opgaven in het meer genoemd Glossaar. 1) Ons woord ‘raadsel’ zal vroeger nog eene andere dan de hedendaagsche beteekenis gehad hebben. Het achtervoegsel sla vindt men in onze, zoowel als in de verwante talen. Got. heeft skôhsl = alf, booze geest, þreihsl = verdrukking bij þreihan = dringen; Hd. wechsel bij een stam wĭh; daarentegen het Hollandsch baksel, zaagsel, brouwsel, die alleen het voortbrengsel eener werking aanduiden. Raadsel zal oorspronkelijk dus zijn de zaak, waarin raad gegeven of te geven is, wat geraden of wat te raden was, opgave, ‘schwierige Frage’, vraagstuk, om niet te zeggen: raadstuk. Roept men niet juist bij zoo iets de hulp en raadslag van anderen in? Bovendien, ook wij spreken nog altijd van ‘raadsels opgeven’, en is een raadsel ook niet dikwijls nu nog een moeielijk optelossen vraagstuk? Van denzelfden stam, met andere afleiding, kent het Ohd. râtisca, dat zoowel oenigma als problema, propositio, conjectura, quoestio beteekent; en ‘ratiscôn eine schwierige Frage nach Vermutung zu beantworten suchen’, ontraadselen. Zoo zou ook het Limburgsche retsele 2) eene opgave, moeielijke vraag zijn. Er bestond trouwens verband tusschen de toenmalige mathesis, en zaken, die voor menigeen onbegrijpelijk waren: on n'appliqua les mathématiques qu' á l'architecture, á l'hydraulique, et á la cosmographie céleste, où l'ignorance des temps avait fait admettre les opinions les plus absurdes,’ aldus Le Bibliophile Jacob. En vooral die cosmographie céleste, nog meer {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘wichelary’ dan ‘sterrekunde’, maakte vooral de mathesis tot iets verwonderlijks, iets raadselachtigs in de oogen der menigte. Daarbij hield de Mathematicus, de redere, zich bezig met berekeningen, met opgaven, nauw verwant aan tooverformules, raadselachtig en onbegrijpelijk. Redere was zeker nog een onschuldige naam; meermalen toch werd hij - geen wonder - voor een gokeler, een zaubernus 1) gehouden. Aan zulken zal menige ‘schwierige Frage’, menig raadsel ter oplossing zijn opgegeven. 4. Elke nieuw gevonden tekst of woordvoorraad brengt de oplossing van vroegere vragen mede, maar tevens geeft zij nieuwe ‘retsele’ op. Van deze zullen zeker enkele op fouten van de HSS. wijzen. Zoo ook ons MS. Zondert men de olievlekken uit, waarmede het rijkelijk bezoedeld is, en waardoor menig blad tot onleesbaar wordens toe bedorven wordt, dan is het onze vrij goed bewaard gebleven. De woorden zijn net geschreven, zeer weinige zijn er verbeterd, of veranderd. Onder deze laatste, waar de wijziging geen verbetering, maar verergering werd, hoort ook m.i. de vertaling van colera en colericus. Gene heet ‘de bluet’, wat vrij onduidelijk is; deze de dat blut heuet, wat weinig opheldering geeft. Evenwel, tusschen ‘de dat’ en ‘blut’ schijnt iets weggekrabd; de vraag is, wat hier kan gestaan hebben. Slaan wij andere Glossaria i.v. ‘colera’ op, dan vinden wij bij Diefenbach een vijftal, dat ons dienen kan. Daar is er een uit Opper-Duitschland, die ‘colera’ met ‘durr pluet’ vertaalt; twee andere weten van ‘durre blut’ of ‘durre blot’, beide behooren in de streken der beneden-Moezel thuis; een vierde, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de buurt van Maintz, in een Saksisch dialect geschreven, heeft: ‘dorich blut’; eene afleiding van dor, met ons dialectisch drogich gelijk komend, zoo het althans niet met door, krankzinnig, razend, woedend, dol, in verband moet gebracht worden; immers een vijfde Glossaar, in denzelfden tongval, leest ‘dul blut’, en meer dan een vertaalt ‘colericus’ met ‘truncken, gezornig’. Dit staat vast, dat ‘durr pluet’ en ‘durre blut (blot)’ cholera teruggeeft. Het Limburgsch Lexicon zal iets dergelijks gehad hebben. Men zou ‘de blut’ kunnen veranderen in ‘dor blut’, en colericus vertalen met: ‘de dat dor blut heuet’. Dit zou echter alleen noodig zijn, indien niet de o in het Limburgsch zoowel als in het Mndl. ook als e voorkwam. Dor is Got. wel þaursus, maar Ohd. thurri, Osk. thurri, Ags. thyrr, Deensch tör. Het kan dus in het Mndl. dör geluid hebben; hiernaast staan enkele malen vormen met i, e. vgl. van Helten, Mnld. Gramm. p. 33, 35. Ook berste (borst) barst, Verdam, i.v.; Taalgids I. 255-259. Taalb. I. 203. Of e wisselvorm is met ö, dan wel met a (in plaats van o) vóór r, is niet zeker, wel het eerste het waarschijnlijkst. Naast dor kan toch dar (vgl. Hd. darre, Saksisch daer) gestaan hebben, al komt dit als adj. niet voor. In het Limb. MS. vindt men resche (scirpus); berste; scheren, scheringe naast schueren (vgl. van Helten, a.w. pag. 75), enz. Der blut, en de dat der blut heuet is dus te lezen; hoogst waarschijnlijk is het weglaten der r of der' aan slordigheid te wijten. Misschien danken wij de schrapping van ‘de(r)’ bij den laatsten zin aan de neuswijzigheid van een lateren bezitter of lezer, die het onnoodig oordeelde aan ‘blut’ twee lidwoorden, en dan nog wel een van het mannelijk geslacht, te laten. In het MS. is meer door lezers en schrijvers uit lateren tijd geknoeid. Met de herstelling der' meenen wij de ware lezing toch terug gevonden te hebben. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} De vraag rest nog alleen, of een cholerisch mensch gewoonlijk dor, mager is, of zooals 't Limburgsch zeide: ‘der blut heuet’. Daartoe citeeren wij uit: Het groote Planeet-Boek, o.a. voor de zooveelste maal in 1801 herdrukt, III dl. p. 92: ‘Het is eenen mensche, dat de vier Complexioens, de eene voor de andere, heerschappye hebben willen....; welk het meest over de menschen regeerd..., na deselve Complexie word de mensche genaamd.’ De eerste hier van is ‘Colerici. Die syn heet ende droog gelyk het Vuur ende de Zomer. (Hij) drinkt meer dan hij eet, is mager en heeft kleyne Lidmaten.... Hij sal hem wagten voor heete ende drooge Spys; hem is gesond, wat koud ende vogt is. -’ Zwolle. f. buitenrust hettema. Fresiska 1). Sunna ewende. Hoezeer ook von Richthofen's Altfries. Wrtb. een onmisbaar werk is voor beoefenaars dier taal, niet altijd is het evenzeer te vertrouwen. Reeds vroeger is hierop gewezen. Kern toonde in eenige opstellen (Taalk. Bijdr. II, 171) aan, dat in dit Woordenboek artikels waren opgenomen, die als zoodanig niet bestonden, waaraan beteekenissen waren toegekend, die niet in den zin pasten, waar het woord voorkwam. Merkwaardig was het artikel ‘ronne’, toen behandeld, dat von Richthofen poogde te illustreeren met: ‘vgl. das ags. vraenne (lascivus) und vraenesse (lascivia), das mnd. wrensch Grimm 3. 325, und Homeyer, reg. zum Ssp.’, en dat toch niemendal anders is dan de 3. s. conj. prt. van renna, ran (ronnon); ronnen. Een zelfde stukje is de ‘sunna ewende’, in den Broekmannenbrief te vinden. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} De bewerker van het woordenboek verklaart het met: ‘mhd. sunnewende, die sunna ewende (der sonne gesetzliche wende) findet am kürzten und längsten tage statt’. Als men een gerechtelijken tweekamp zal strijden - aldus heet het in dien Broekmannenbrief - ‘sa skelma tuiia kempa anda iera, a sunna ewende bifara sente Maria letera dei, and a sunna ewende bifara sente Liudgeris dei’. (Rq. 169, 18) Nu valt dies Ludgeri volgens l'Art de vérifier les dates op den 26sten Maart. Von Richthofen zelf bevreemdde het, hoe in rechtsstukken zulk eene onbeholpene tijdsaanduiding kon geplaatst zijn. Daar de zomer ‘sunna ewende’ op den 22sten Juni, en de winter ‘sunna ewende’ eind December valt, ‘so verstehe ich daher nicht, wie die eine sonnenwende von der andern als vor s. Liudgeri liegend, unterschieden werden kann’. Hadden de oude Friezen dit te onderscheiden bedoeld, zeer zeker zouden zij dat niet aldus aangeduid hebben; maar om twee halfjaarlijksche tijdstippen aan te geven, het op meer karakteristieke wijze hebben uitgedrukt. Zij hadden ook niet met ‘sunna ewende’ den zomer- en winter-zonnekeer op het oog. 't Woord is slechts een meer oorspronkelijke vorm van wat in het Westerlauwersch sneuwende voor ‘*sun- e(u)wende’ in 't Ohd. nog sunnûn âband, Nhd. sonnabend luidt; en wel den dat. sing. Passim komt de gewijzigde vorm bewesten den Lauwers voor. Ik zou kunnen volstaan met naar von Richthofen's Wrtb. (p. 1038) te verwijzen, ware het niet dat twee woorden, die de een den Zaterdag, de andere den Zondag aanduiden, door hem verward waren 1). {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook saterdei hoort men nog in enkele streken van het tegenwoordige Friesland. De algemeene naam is sneaun, snjoen - zelden sneun geschreven - en veelal als snōen uitgesproken. ‘Sunna ewende’ en zijn verdere vormen komt, voor zoover mij bekend, alleen in de provincie Friesland, en dan ook bij de Broekmannen voor. De Liudgerisdey valt - zooals boven is opgemerkt - op den 26sten Maart. Welke datum echter met Maria letera dey is bedoeld, blijkt niet te duidelijk. De uitgever der Friesche Wetten zegt daaromtrent in zijn Wrtb.: ‘welcher unter den zahlreichen in l'art de vérifier p. 82 aufgezählten marientagen hier ‘der zweite’ (letera) genannt wird, weiss ich nicht, er muss hinter eine der beiden sonnenwenden fallen, mariae heimsuchung wird den 2ten juli gefeiert’. Daar ‘sonnewende’ niet in den tekst kan gelezen worden, sla men een anderen weg ter verklaring in. Twee rechtsdagen in het jaar zijn vastgesteld. Het ligt m.i. voor de hand te veronderstellen dat zij een halfjaar van elkaar verscheelden. Dan heeft men in de Septembermaand den tweeden dag voor den tweestrijd bestemd, te zoeken. En daarvoor geloof ik den ‘sunna ewende’ vóór 8 September te kunnen vaststellen. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Calendarium medii et novi aevi von Weidenbach (1855) p. 193. - andere soortgelijke werken heb ik nu niet bij de hand, dit kan echter volstaan - leest men: ‘Frauentag der jüngere, der letzte...., der hintere...., der lassere...., onser frawen laterndach,... Mariä Geburt, 8. Sept..... ‘Des neisten dais vnser vrowin dage dir lassere, in crastino nativitatis b. Marie virg. 1251.’ - ‘Dit geschage na godes geburt 1275 jair an vnser vrouwen abende der lassir den man heizit in latine Natiuitas.’ Door hem werden deze opgaven genomen uit ‘Geschichtsquellen und Urkundenbüchern, die sich in (s)einem eigenen Büchervorrathe befinden (es sind dieses fast alle rheinischen),’ zonder nadere aanwijzing. Zij bewijzen voldoende, dat niet den 2 Juli - die trouwens nooit de letera heet - de bedoelde was, dat daarvoor de 8 Sept. alleen kan gelden. Wrbroedt. Door den vervaardiger van het Afr. Wrtb. wordt dit woord in de 14de keur (Fr. Rq.: W. 23, 12) gelijkluidend geacht en verklaard met het in de Riustringer Landrechten (Fr. Rq. 69, 8) en in de Friesche Hunsingoër en Eemsgoër Keuren (Fr. Rq. 22, 10) voorkomende part. prt. urbruden (urbrwden). 't Eenige verschil zou zijn: de laatste zijn sterke, het eerste een zwakke vorm van hetzelfde woord; beide zijn te vergelijken met ‘Nnl. verbruyen (part. verbruyd) verderben, verhudeln; im plattd. verbruen, bremer wb. 1. 147; vielleicht ist die ursprüngliche bedeut. des wortes verschleppen, durchbringen, vgl. brida (ziehen).’ Parallel met het Riustringer ‘urbruden’, staat in de Landrechten van de Eemsgo (Fr. Rq. 68. 19) ‘ofrauad’; in die van de Westerlauwersche Friezen (Fr. Rq. 69, 8) ‘rawet’ 1). Naast het sterke part. prt. in de Keuren van de Hunsingoërs en Eemsgoërs, in die der Riustringers: ‘ursella’ (Rq. 23, 6). In de {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Westerlauwersche is het dus niet noodzakelijk dat een woord gelezen wordt, in vorm overeenstemmend met het slechts in een paar teksten parellel voorkomende: ‘urbruden.’ De plaats handelt over den terugkeer van iemand, die door welken nooddwang ook, buiten 's lands geraakt is; heeft hij eene have - zoo hij zijne identiteit kan bewijzen - indien dan zijn broeder of ‘baelmond’, of stiefvader of zwager, ‘syn land wrseth ief wrbroedt habbe’ - dan is dit van geen waarde en de vorige van uit den vreemde gekomen bezitter kan zijne erve terugbekomen. In den Ouden Druk, waarvan de tekst door von Richthofen in zijne uitgave meermalen stilzwijgend is veranderd, staat even wel letterlijk: ‘wrbrocdt’; de uitgever las daaruit ‘urbroedt’, en zekerlijk zijn enkele c's in dien ouden incunabel als e te lezen. Hier is dit niet geraden; op eene andere wijze moet dit woord verbeterd. In eene Latijnsche glosse, die in dezen O.D. op de 14e Keur volgt - in von Richthofen's werk weggelaten - leest men: ‘De captiuis.... infra i tercio lādriucdt.’ Evenzoo in de glosse bij de achtste Keur:.... lex... posita inda landriucdt.’ En nogmaals in een opschrift van de Landrechten: ‘(D)at xxiste landriucdt 1) is..... Reeds voldoende voorbeelden om ‘wrbrocdt’ te wijzigen in wrbrocht, part. praet. van urbringa. Dat dit woord hier moet gelezen, kan ook worden opgemaakt uit den correspondeerenden Westerlauwerschen tekst, welke voorkomt in het MS. Jus Munic. Fres.: ‘ief zyn broer.... zyn land wrbrocht habbeth, iefta sield..... Het verschil van beide lezingen dezer Keur is echter te groot om alleen op grond van dit ‘wrbrocht’ ook in den tekst van den O.D. dit woord te herstellen. Wat de beteekenis betreft, urbringa komt in den gewenschten zin meermalen voor. In het Westerlauwersch Rudolfsboek (Fr. Rq. 429, 29) is sprake van gevallen, waarin eene we- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} duwe ‘da bihode der kinden ende dis guedis’ verliezen kan; indien zij namelijk der kinderen erve ‘urbrinckt buta rede dis mondis’ (zonder raad en medeweten van den voogd), of, als zij hen in een klooster wil doen gaan; hoe ook, ‘ief dat eerwe wrbrocht is mit clasterferd iefta mit cape, als hia ierich sint, so fee hia oen hiara ayn eerue...., indien de erve ‘wrbrocht’ is met het gaan in een klooster of door koop - wanneer de kinderen (dan) meerderjarig zijn, - zoo hebben die ongerechte vervreemdingen, evenals in de 14de Keur, geen ‘stal’; de kinderen kunnen hun erve in bezit nemen, alsof deze niet van de hand ware gedaan. Hij, die goed vervreemdde zonder recht, was de wrbringer. In eene Rechtsverzameling, in het Friesch geschreven, uit later tijd dan boven aangehaalde Keuren en Landrechten, de Jurisprudentia Frisica (edid. de Haan Hettema 1834) vindt men I. 1) p. 234 onderscheiden tusschen den ‘seller’ (verkooper) en den ‘wrbringer.’ Beiden kunnen door het nyaerrecht (het recht van het verkochte tegen den koopprijs te naasten door de dichtst-verwante familie) worden getroffen. Dezelfde beteekenis als het werkwoord heeft ook foerbringa; Iurispr. I. 214: ‘hweerso datter een mond onjeriga kyndena gued selt ieffta foerbrinckt’ (d.i. waar een voogd het goed van onmondige kinderen verkoopt of vervreemt). Bij een artikel ‘urbringa’ 2) zal dus voortaan ook W. 23, 12. gevonden moeten worden. Urbranga, dat ook door von Richthofen wordt opgenomen, komt niet op de door hem aangegeven plaatsen en voor zoover mij bekend, in 't geheel niet voor; wel het Riustr. ‘fori brangath’ (Fr. Rq. 35, 6.) maar in den zin van ‘probare.’ Na de verandering van wrbroedt in ‘wrbrocht’ is geheel {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} en al voor dit woord de vergelijking met bruien en verbruid vervallen. Maar ook bij urbruden, met den inf. ur-brida past ze niet. Von Richthofen laat zich over de etymologie er van weifelend uit; nadat hij de vormen breit (bereit), brit, 3. s. prs. en het part. prt. bruden heeft aangeteekend, vraagt hij: ‘Gehört der inf. brida zu den andern beigebrachten formen? In plattd. bedeutet brüden, oder brüen (praet. brüede) aufziehen, vexiren, fallen, br. w.l. 146; nordfr. brüyen aufziehen Outzen 34; nnl. bruyen (bruit, gebruid) aufhalten, hindern, fallen, schlagen. Kein anderer dialect zeigt starke form, oder hat man das isl. brydia, bryd, bruddi, brudinn (?) mandere, dentibus perfringere) hierher zu ziehen?’ Grimm liet dit vraagteeken voor 't geen het was; maar schrijft aan den uitgever van het Afr. Wrtb.: ‘brida halte ich für das ags. bregdan, altn. bregda, das sind auch starke verba, die stringere, nectere bedeuten, und es heisst bregda sverdi, wie hier mith brudena swerde. Das plattd. brüen gehört dann nicht dazu.’ Over de andere vormen hooren wij niets. Toch wijst deze vingerwijzing naar het Noorden en Westen ons het rechte pad. Evenwel kent ook het Ohd. een sterk verbum brëttan met de beteekenis van trekken, rukken, waarin de tt uit gt ontstaan, blijkens het ags. brë(g)dan, in denzelfden zin gebruikt; het Meng. geeft ons nog breiden = trekken; het On. het reeds genoemde brëgða, 1) vlug bewegen, trekken zwaaien, met het part. prt. brugðinn. In het Oudfriesch is tot nu toe nog geen bregda gevonden. Met den gewonen overgang van eg in ei vindt men wel breit, 3. s. prs. ind., in de Wetten der Broekmannen: ‘Hwersa ma nimth ene frouwa mith wald and mith vnwilla, and breit hia invr dura and invr dreppel.... (Fr. Rq. 166, 8). {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} (d.i. waar men neemt eene vrouw met geweld en tegen haar wil, en trekt ze binnen de deur en over den drempel....) Hetzelfde woord, maar met intransitieve beteekenis, wordt ook in de ‘Hunsingoër Boetereeksen’ aangetroffen; een aantal verwondingen van het oog zijn strafbaar gesteld, zoo ook ‘Gef.... thet age.... breit’, trekt, tengevolge eener kwetsuur 1). Eene eigenaardigheid, welke het Riustringer Friesch tegenover de andere dialecten kenmerkt, is de wijziging van ei - eigenlijk van eg door ig, ij - tot î. Waar men elders aantreft dei (dies) mei (potest) wei (via) brein (cerebrum) neil (unguis), luidt dit in den Riustringer tongval di, mi, wi, brin in brinponna, en nil (ook neil). Men zal, naast breit in westelijker streek, hier dus ‘brit’ verwachten, dat in de overeenkomstige boetebepaling ook wordt gevonden. De Inf., die hierbij past, is brida. In een eenigszins afwijkende beteekenis leest men hem ééns in het vierde Landrecht. Wanneer een meisje een huwelijksgift is gegeven; ‘Ac ief hiri brother tha fletieua brida wili and tiona, sa mot hiuse tiona and halda mith twam hondon’.(Fr. Rq. 51, 6). In de parallelle Hunsingoër en Eemsgoër Landrechten heeft men: tetsia de gepalatiseerde vorm van *tekia, waarmede in het Nieuw-westerlauwersch Friesch nog taekje in den zin van 't Holl. kapen, wegnemen, te vergelijken is. Verder is alleen nog enkele malen het part. praet. bruden, en het samengestelde wrbruden te vinden, overigens zijn geen vormen van dit werkwoord bekend. Het eerste leest men in de Bijvoegselen tot de Zeventiende Keur in Hunsingoër taal aldus: ‘hwersa ma hemliachtes deis, and bi scinandere sunna, tuene heran somnath end tuene herefonan up riucht, end ofledene weddat, and tha tua folk mith case gader let; end hwa thena hlept mith brudena suerde, end mith blo- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} dega; al thet ther hi thenne fuchten heth an dolge enda an dadele, sa........’ Fr. Rq. 32, 17.) De Eemsgoër tekst is nagenoeg hiermede gelijkluidend; zij spelt alleen: mith bruddene suerde, ieftha mith blodega eggum. Bij *wrbroedt is reeds opgemerkt dat ‘wrbruden’ als synoniem naast zich heeft: ofraeweth, en ursella. Vergelijkt men dit wrbruden met andere aldus samengestelde als urfa in: ‘nen fulbrother vr fe thene otherne’, 1) of urswera in: ‘thet thu thi nowet ne ursuere‘ 2), of ook in boven getoonden zin urbringa, dan zal ook het woord in geschil de beteekenis hebben van ‘ten onrechte van de hand doen’, het Duitsche ‘verschleppen’. Resumeerend stellen wij voor het Oudfriesch als inf. in het Hunsingo'sch, Eemsgo'sch en Broekman'sch [breida] wegens breit, (bereit). Daarnaast heeft de Riustringer tongval brîda, 3. s. prs. ind. brît. Het part. prt. komt bij de Hunsingoërs en Eemsgoërs voor, het saamgestelde urbruden bij hen en de Riustringers. Zwolle, April 1887. f. buitenrust hettema. Warenar, 233 (I, 3). In de beste uitgaven van dit blijspel lezen wij dezen regel met den onmiddellijk volgenden aldus: 'K wil gien schoonvaêr die 'er den heelen tijt om zijn schulde ren, Noch een huis vol meisjens om den ganschen dag te bulderen. Ieder oplettend lezer stuit op den ongewonen meervoudsvorm schulde, nog daargelaten de thans ongebruikelijke beteekenis, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} die ‘schulden’ hier heeft van ‘creditum’ en niet van ‘debitum’, welke beide beteekenissen Kil. evenwel opgeeft, - en op den vorm ren in plaats van rent. Natuurlijk heeft Prof. De Vries, die het eerst eene critische uitgave van den Warenar bezorgd heeft, deze moeilijkheid niet onbesproken gelaten. Zijne aanteekening luidt als volgt: ‘Ren staat hier voor renn' of renne. Het rijm schūldĕ rēn op būldĕrĕn is dus wel eigenlijk niet juist, maar dergelijke vrijheden moet men in onze oude kluchten wel eens meer voor lief nemen. Met schulde, volksuitspraak voor schulden, wordt hier het geld bedoeld, dat men te vorderen heeft, terwijl het thans alleen negatief gebezigd wordt’. 't Is volkomen juist, dat in onze oude kluchten vaak zonderling met de taal wordt omgesprongen, doch geldt dit ook voor Hooft? Zoo neen - en ik meen dat wij dit gerust mogen vaststellen - dan is dit bezwaar niet uit den weg geruimd. Bovendien, niet renne, doch rent is de hier vereischte vorm van het werkwoord, vermits toch naar den inhoud der gedachte van een subjunctivus met potentiale beteekenis hier geen sprake kan zijn. Ook geloof ik niet dat men schulde hier kan laten doorgaan als volksuitspraak voor schulden. Aangezien de sterke declinatie met e in het meerv. in Hooft's tijd reeds tot en was verloopen, zal ik er niet op wijzen, dat schulde eigenlijk de juiste grammatische vorm is (Hel. 3219: skuldi endi skattos). Doch wel wil ik er op wijzen, dat in het geheele blijspel slechts êên voorbeeld van die volksuitspraak e voor en in het meerv. der zelfst. nww. te vinden is, nam. 901: ‘voor jou zijn de gerde reê’. Op alle andere plaatsen, te vele natuurlik om aan te halen, gebruikt Hooft den meervoudsvorm-en. Bij deze uitlegging van Prof. De Vries sluiten zich Prof. Verdam (Nederl. Klass. VIII) en Leendertz (Ged. van P.C. Hooft, II) aan; de laatste neemt schulde in de beteekenis van ‘debitum’, hetgeen, hier evenwel niet ter zake doet. Het schijnt mij toe, dat met eene kleine verandering bovenstaande regel van alle bezwaren kan verlost worden. Ik stel namelijk voor in plaats van schulde ren in twee woorden te {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} lezen schulderen in éen woord met de vroegere beteekenis van schuldenaars. Zoo vind ik het gebruikt in Het Leven van Jezus (Ed. Meyer) bl. 132: ‘Wat maghic don, want mi myn here mine meyerie nemen welt? ine can nit graven ende ic schame mi te biddene. Ic hebbe mi bepeinst wat ic don sal, dat mi myns herens schulderen selen ontfaen in hare herberghen, alsic van mire meyerien sal werden ghedaen. Doe ontboet hi alle sijns heren schulderen vor hem ende vragde den irsten, Hoe vele bestu minen here schuldech?’ Oudemans (Bijdrage enz.) haalt uit Ruusbr. Gheest. Tab. II, bl. 170 de volgende plaats aan: ‘Ende verlaet ons onse scout als wi verlaten onsen sculderen’; en wat hier vooral veel afdoet, omdat blijkt dat korten tijd na Hooft schulder - zij het ook in de beteekenis van schuldige - nog niet in onbruik was, Brandt schrijft in zijn Leven van De Ruyter, bl. 522: ‘Doch het getal was zoo groot, dat anderen die 't wel wisten en de schulders kenden, hen niet dorsten beklappen’. Bij Hooft zelven schijnt schulder elders niet voor te komen; wel komt schuldenaar voor in de beteekekenis van schuldeischer, als Hendr. de Gr. bl. 21 (uitg. 1671) ‘daar was er die zich hunne schuldenaars quyt maakten’; Ned. Hist, bl. 646 (uitg. 1677) ‘die, bekommert van de schuldenaars.... allerley hoon en wederwaardigheit uitstond’. - Voorts zoek ik het praedicaatsverbum, nu ren vervallen is, in tijt, als 3e p. enk. van tyen of tien, dat herhaaldelijk in den Warenar voorkomt, als 64, ‘Al is 't dat ik door dwangh van zijnent ty’; 84, ’ik ty je tans wel met ien kneppel op 't lijf’; 244, ‘Nu ty ik weêr nae huis’; 359, ‘ik ty op de been’; 458, ‘En doen hy nu begon an 't eeten te tyen’; 567, ‘ik zal 'er after her tyen’; 959, ‘zoo teegen (togen) we weêr mit mekaâr op de bien’; 1129, ‘ik ty nae de schout’. Wel staat nu ‘den heelen’ zonder substantief, doch juist doordien het daarbij behoorende substantief tijt - hoe dan ook - uitgevallen was, heeft de zetter of corrector uit het reeds verouderde schulderen een verbum ren gedistilleerd, aan welke handelwijze wij de tot dus ver gevolgde lezing te wijten hebben. Hoe licht kon van twee op- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} eenvolgende gelijkluidende woorden een wegvallen, en hoe bekend is het dat onze vroegere schrijvers dergelijke uitdrukkingen gaarne bezigden! Hooft zelf gebruikt in den Warenar twee malen om niet niet; 177, ‘dit ken veur niet niet komen’; 248, ‘As de rijke d'arme zoo toe spreeken, dat is om niet niet’. Het geslacht van tijt kan geen zwarigheid wezen; tegen twee malen het vrouw. geslacht staat ook twee malen het mann. geslacht; 435, ‘Alsewe te nacht niet slaopen gaen, zoo hebben we 't an de tijt’; 489 ‘Ook en dienen wij de tijt niet te laeten verloopen’; 43, ‘alle tijt heeft zijn bestek’; 1480, ‘z'is kloek nae den tijt’. Uit het bovenstaande meen ik derhalve met eenige reden als slotsom te mogen trekken, dat Hooft geschreven heeft: 'K wil gien schoonvaêr, die 'er den heelen tijt tyt om zijn schulderen, Noch een huis vol meisjens om den ganschen dag te bulderen. Wij zijn dan tevens het onzuivere rijm kwijt en de gedachte is veel duidelijker uitgedrukt. De beteekenis van tyen als gaan, op de been zijn, in de weer zijn, blijkt reeds voldoende uit de boven aangehaalde zinnen, en dat het voorzetsel om ook die heeft van het doel der handeling aan te duiden, is genoegzaam bekend. Utrecht. p.h. van moerkerken. Bladvulling. Het Latijnsche lĕvis is eene zwarigheid geworden sinds de leerstellingen omtrent Indogermaansche vocalen zijn verrijkt met de theorie der nasalis sonans. Vóór dien tijd zag men in de ĕ van lĕvis eene wijziging van de oorspronkelijke a, die men in skr. laghu, gr. έΛαχύς nog bewaard achtte, en die in slav. lĭgŭkŭ tot ĭ was verzwakt. Uit die verwante vormen bleek, dat in lĕvis eene gutturaal was verdwenen: vandaar dat men het {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} afleidde hetzij uit legvis (Schleicher, Compend. § 153), hetzij uit lehuis (Ascoli, Studj Crit. 2, 143). De geleerden die later om bekende redenen de a van laghu en ἐλχύς uit eene nasalis sonans hebben verklaard, wilden ook in het Latijn de sporen daarvan ontdekken: aan laghu moest beantwoorden lenhuis, evenals b.v. aan skr. tata lat. tentus. Dit is de redeneering van de Saussure (Syst. prim. p. 24), maar zij is niet overtuigend. Vooreerst is het niet aannemelijk, dat in het Latijn de nasaal en de daarop volgende gutturaal beide zouden wegvallen, en bovendien is het mogelijk dat het Latijnsche woord, hoezeer met laghu verwant, is afgeleid van een wortelvorm zonder nasaal. Dat een zoodanige vorm eens moet hebben bestaan, blijkt uit slav. lĭgŭkŭ. In de stamlettergreep van dit woord is geen spoor van eene nasaal te vinden. De oudsl. ĭ vertegenwoordigt regelmatig eene oorspronkelijke ĭ, doch somtijds moet zij als eene verzwakking van ĕ worden aangemerkt, en dit zal ook hier het geval wezen: immers de verwante vormen verbieden nagenoeg stellig aan een wortel van de i-klasse te denken. Vandaar dan ook, dat lĭgŭkŭ door Miklosich wordt gerekend tot een wortel leg (Etym. Wtb. 163). Daarnevens staat de genasaleerde wortel lengh, die zich in zijne zwakste gedaante vertoont in het Skr. en het Grieksch, in eene sterke in lit. lengvas en goth. leichts, indien althans dit laatste, naar men wil, tot dezelfde groep behoort. Kan lĕvis niet in dit opzicht met lĭgŭkŭ overeenkomen, dat het ook tot den niet genasaleerden wortelvorm behoort? In dat geval zou de klinker geen andere behoeven te zijn dan idg. ĕ. a.k. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Plautus op ons tooneel. Voor een paar jaren gaf de Leipziger hoogleeraar Carl von Reinhardstoettner een hoogst belangrijk werk uit, dat tot titel heeft: Plautus. Spätere Bearbeitungen plautinischer Lustspiele. Ein Beitrag zur vergleichenden Literaturgeschichte. 1) Terwijl van zijne hand reeds vroeger eene studie was verschenen over de navolgingen en bewerkingen van de Amphitruo, 2) legde de geleerde schrijver thans in een omvangrijk boekdeel de resultaten neer van zijn onderzoek over den invloed van al de blijspelen van Plautus op de Spaansche, Italiaansche, Portugeesche, Fransche, Engelsche, Duitsche, Nederlandsche en Deensche letterkunde. Het was waarlijk eene reuzentaak. En toch zullen nu nog zes deelen volgen, waarin de invloed zal worden aangetoond van Terentius en Aristophanes, van de, Grieksche tragici, Seneca, de Grieksche en Romeinsche epici, lierdichters, didactici, enz., en van de prozaschrijvers der oudheid. Het is een wetenschappelijk plan, zoo groot, zoo vermetel, zou men bijna zeggen, als slechts een Duitsch geleerde kan opvatten. Reinhardstoettner wil door deze studiën bewijzen, hoe onberekenbaar groot de invloed der classieken is geweest op de letterkunde van alle beschaafde volken. Het boek over Plautus getuigt van eene verbazende belezenheid. Na eene inleiding over den invloed van Plautus en Terentius op de latere letterkunde worden de comedies van Plautus ontleed en dan de vertalingen en bewerkingen in tal van talen besproken. Onze letterkunde neemt in het werk een hoogst bescheiden plaatsje in; alleen de Warenar wordt ontleed en een paar andere stukken even genoemd. Toch heeft in ons land de {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} studie van het Latijn zoo hoog gestaan en waren de Latijnsche blijspeldichters zoo bekend, dat het wel de moeite waard is de vertalingen en bewerkingen van Plautus in het Nederlandsch eens aan een nader onderzoek te onderwerpen. In zekeren zin sluit zich dus dit opstel bij het werk van Reinhardstoettner aan. De Nederlandsche bewerkingen naar Plautus zullen worden besproken, terwijl tevens enkele Nederlandsche vertalingen van nieuwere blijspelen, die hunne verwikkeling aan den Latijnschen dichter danken, zullen worden opgenoemd. Op volledigheid kan eene studie als deze natuurlijk geene aanspraak maken 1). De vertalingen naar Plautus, die elders reeds zijn besproken, zullen niet weder op nieuw worden behandeld. I. Amphitrvo. In 1617 gaf Isaac van Damme, een Haagsch dokter, eene vertaling uit van de Amphitrvo 2); het is de eerste van een stuk van Plautus in onze taal. Van Damme vertaalde vrij nauwkeurig en bracht ook de ‘Supposita’ over, die door den Italiaan Hermolaus Barbarus (1464-1493) in de comedie zijn ingelascht. Als voorbeeld van de wijze, waarop van Damme zijne taak opvatte, volgt hier het begin van het 2de bedrijf 3). Amphitruo. Com flocx dicht achter my. Sosia. ick ben u aen de hielen. Am. Ick achte u te sijn den meesten aller fielen. So. Wel doch, wel waerom dat? Am. om dat ghy my segt an Dat noyt ghebeurt en is, noch oock ghebeuren can. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} So. Siet doch daer gaet ghy weer op uwe ouwe sporen, Dat ghy noyt van u volck en wilt de waerheyt hooren. Am. Wat? schelm, hoe can dat sijn? ick sal wel eens terstont Die valsche vuyle tong u snijden uyt den mont. So. Seer wel, ick ben u slaef, doet al nae u begeeren Ghy sult nochtans van dat te segghen my niet weeren. Am. Ghy stouten hanghebast, derft ghy op desen tijt V segghen t'huys te sijn, daer ghy by my hier zijt? So. Ick seg u waer nochtans. Am. De Duyvel moet u halen. Ick sal u met een stock den kop in stucken malen. So. Dat kunt ghy al wel doen want ick ben uwen knecht. Am. Begeckt ghy my scharluyn? dat ghy die dinghen secht Die noyt en sijn gheschiet, daer noyt is van ghelesen, Dat een den selven mensch sou op twee plaetsen wesen? So. Voorwaer tis als ick seg. Am. Dat u Godt schenden moet. So. Waer mee heb ick verdient dat ghy dien wensch my doet? Am. Ghy schelm spot ghy met my, en derft my dat noch vraghen? So. Soo dat was waer, met recht sou ick het dan verdraghen. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick seg soo 't is ghebeurt, en ick en lieghe niet. Am. Dien fiel moet dronken sijn. So. Oh oft dat was gheschiet!’ Van Damme had genoegen van zijn werk; in 1635 werd zijne vertaling herdrukt 1) en in hetzelfde jaar werd het stuk te Amsterdam opgevoerd. Die tweede druk wijkt van den eersten af; met recht kon de schrijver hem ‘vermeerdert’ noemen, want het begin is geheel veranderd. Jupiter en Mercurius houden in den hemel een gesprek in tegenwoordigheid van eenige andere goden; Amphitruo neemt afscheid van Alcumena en Jupiter ziet haar. Na een ‘groot ghedruys en allarrem achter het Toonneel,’ veroorzaakt door het gevecht tusschen de Thelebanen en de Thebanen, spreekt Mercurius den Prologvs (vs. 1-148) uit. Weder volgt een gevecht; Amphitruo verschijnt als overwinnaar en zendt Sosia met een brief naar zijne vrouw. Nu begint de vertaling, die verder geregeld doorloopt tot het einde van het 4de bedrijf, waar Van Damme de ‘Supposita’ met ongeveer 90 verzen heeft verrijkt. Zij hadden best gemist kunnen worden. Maar misschien moest de vertooning van Hercules in eene wieg liggend en met pap gevoed door Bromia en Sosia, en Juno's alleenspraak over het gebrek aan huwelijkstrouw van Jupiter de goe gemeente naar de voorstelling der rederijkerskamer lokken. De meest bekende navolging der comedie van Plautus is zeker wel Molière's Amphitryon (1668). Hiervan bestaan twee vertalingen in het Nederlandsch 2), van welke de oudste aan A. Peys wordt toegeschreven. En Buysero gaf in 1679 eene {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} veel verkorte bewerking van Molière's stuk uit; zijn Amphytrvo 1) telt slechts één bedrijf. II. Avlvlaria. Hooft's Cluchtighe Comedy van Ware-nar, dat is, Aulularia van Plautus, nae 's lants gelegentheit verduitscht (1617) sluit zich nauw bij het oorspronkelijke aan. Het stuk is overbekend. Reinhardstoettner heeft het in zijn werk ontleed en met het oorspronkelijke vergeleken 2). Van Molière's Avare (1669), de meest bekende navolging der Avlvlaria, verscheen in 1685 eene Nederlandsche vertaling 3), die aan Joan Pluimer wordt toegeschreven. Zij werd in 1756 herdrukt 4). In 1806 vertaalde J.S. van Esveldt Holtrop het stuk op nieuw naar de Duitsche vertaling van Zschokke 5). III. Cvrcvlio. Van deze comedie van Plautus, die zeer weinig navolgingen heeft uitgelokt, bezitten wij er eene in De Onberaaden Minnaar gelukkig door 't geval 6). Zij is van de hand van Hendrik van Halmael, die in het begin der vorige eeuw meer dan 30 tooneelstukken heeft geschreven onder de zinspreuk: Purgat et ornat, welke spreuk hij door de afbeelding van eene kam opluisterde. Wij zullen den dichter nog verscheidene keeren aantreffen. De inhoud van zijne bewerking is aldus: 1ste Bedrijf. (1) Jochem (Cappadox), ‘een Roffiaen,’ klaagt {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} over zijne gezondheid, en Margo, ‘eene Roffianin,’ die bij hem in dienst is, raadt als geneesmiddel brandewijn, veel brandewijn aan. Zij gebruikt zelve het middel altijd en weet, dat het uitstekend werkt. De kosten komen er niet op aan, want zij heeft gisteren op den Dam aan drie heeren medegedeeld, dat zij een allerliefst meisje aan huis hebben, en één van hen heeft beloofd te zullen komen. Dit meisje heet Kaatje (Planesivm) en is voor jaren door het lieve paar opgenomen of gestolen. (2) Als Jochem is uitgegaan, beveelt Margo aan hare dochter Jannetje, om op krediet brandewijn te gaan halen, maar het arme kind, dat ten gevolge van het gedrag harer moeder geene fatsoenlijke kleederen meer aan het lijf heeft en niets heeft mogen leeren, weigert. (3) Als Margo het meisje wil slaan, komt Lubbert, de kok, tusschen beiden en verwijt de moeder, dat zij hare dochter voor niet veel bijzonders opvoedt. (5) Krispyn (Palinvrvs), de knecht van den jongen Ferdinand (Phaedromvs), treedt op en deelt Lubbert mee, dat zijn meester dol is op het meisje (Kaatje), dat bij Jochem inwoont, hoewel hij haar slechts eens heeft gezien. Hij wil haar trouwen, en, daar Margo heeft gezegd, dat hij het meisje voor 1000 rijksdaalders kan krijgen, heeft hij zijn tafelschuimer naar den Haag gezonden, om hem dat geld te bezorgen. Lubbert vindt dat plan heel dwaas; waarom wil Ferdinand zulk eene vrouw trouwen; die plechtigheid is overbodig. De oude Margo is aan den drank; hij kan haar met eenige glazen wijn omkoopen en het meisje gemakkelijk te spreken krijgen. (6) Krispyn luistert naar dien raad, belt al vast bij Jochem aan en (7) belooft aan Margo een vaatje wijn, als zij hem het meisje, waarop zijn meester verliefd is, eens wil laten zien. (8) Aan Jochem, die te huis komt, doet hij hetzelfde verzoek - Margo heeft geweigerd - maar ook deze slaat het af; als hij geld brengt, zal de zaak veranderen. (9) Krispyn gaat nu aan zijn meester zeggen, dat de eerste onderhandelingen mislukt zijn. 2de Bedrijf. (3) Ferdinand en Krispyn naderen het huis van Jochem; de knecht is beladen met flesschen en glazen. Krispyn {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} tracht zijn meester nog het plan uit het hoofd te praten, om zooveel geld voor het meisje te geven, maar te vergeefs. (4) Op hun kloppen verschijnt Margo, verheugd bij het zien van al de flesschen; zij geven haar te drinken en, als zij bijna dronken is, staat zij toe, dat Ferdinand het meisje spreekt. (6) Kaatje komt nu op en vertelt aan Ferdinand, dat zij als kind van hare ouders is weggevoerd; zij spoort hem aan, om haar niet van liefde te spreken, voordat hij weet, wie hare ouders zijn. Krispyn, die bij dit gesprek tegenwoordig is, is lang niet zoo opgetogen als zijn meester en vertrouwt de zaak volstrekt niet. (8) Als Kaatje weer in huis is gegaan, verschijnt Tys (Cvrcvlio) de ‘Panlicker,’ die naar den Haag is geweest en nu met erg veel drukte terugkomt 1): ‘Ik bezwyk van honger, laat ik eerst myn buik vullen. Ferd. Dat zal van vermoeidheid zyn, gy hebt schielyk gegaan. Tys. Och! hou my vast, ik kan niet langer op myn beenen staan. Een duisterheid stort over myn gezicht, ik tuimel needer. Ferd. Ik kan hem niet langer houwen, leen in de buurd een stoel, Hy word bleek, haal waater, men moet hem besproeijen. Tys. Al was het maar een korst roggenbrood, ik bid wilt u spoeijen.’ Bij slot van rekening heeft hij geen geld meegebracht, want de vriend, aan wien Ferdinand hem gezonden had, kon hem onmogelijk helpen. Maar Tys is toch niet in alles ongelukkig geweest 2): ‘Ik ging bedroefd weg van die vent, En ging wat wandelen op het Buitenhof, of daar omtrent, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar ik een Officier vond, breed, en weits uitgestreeken, Hy maakte de mine, of hy my zocht te spreeken, Maar ik kwam hem voor, met een beleefd compliment, Hy groete my weêr, of wy den and're lang hadden gekend.’ De krijgsman heeft Tys ten eten genoodigd, heeft hem daarna meegenomen naar zijne kamer en is toen in slaap gevallen. Tys heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt en is met een ring en eene obligatie van 500 pond op den Amsterdamschen kassier Judas (Lvco) op den loop gegaan. (9) Juist komt Judas er aan en Tys stelt zich aan hem voor als de knecht van den officier Alexander (Therapontigonvs), die het geld komt halen. De kassier zegt, dat hij het aan zijn huis kan krijgen. 3de Bedrijf. Na tal van kleine tooneeltjes, die weinig tot de verwikkeling afdoen, treedt (11) Ferdinand op en poogt met Jochem te onderhandelen over het meisje, maar de koppelaar wil er niets van hooren. (13) Tys heeft het geld van de obligatie gebeurd en geeft het aan Ferdinand, maar (14) nu komt plotseling Alexander met zijn knecht, Robbert, te Amsterdam om den dief op te sporen. (16) Judas vertelt hem, dat de knecht het geld al gehaald heeft, en hij begrijpt, dat hij den dief het best kan vinden in huizen als dat van Jochem. Hij treedt hier dus eerst binnen. (19) Na hem klopt Ferdinand bij Jochem aan; hij is vergezeld van Krispyn, Tys en een paar dienders, die echter allen op den achtergrond blijven. (20) Nadat hij bij Jochem weder vergeefsche pogingen heeft aangewend, om hem Kaatje voor een bepaalde som af te staan, beveelt hij de politie om het meisje uit het huis te halen, omdat menschenhandel verboden is. (22) Onder deze opschudding treedt ook Alexander uit het huis, herkent Tys en laat hem gevangen nemen. Daar ziet Kaatje den gestolen ring, dien Alexander's vader vroeger heeft gedragen, en die juist zoo is als de ring, dien de vrouw, welke haar als kind heeft gestolen, haar heeft na- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} gelaten. Het blijkt, dat zij eene zuster is van Alexander; hare ouders zijn dus bekend en zij heeft niets meer tegen een huwelijk met Ferdinand, die zijn aanstaanden zwager terstond bepraat om aan Tys vergiffenis te schenken. Van Halmael heeft bijna niets uit de Cvrcvlio vertaald, maar er slechts de verwikkeling aan ontleend. Hij is er volstrekt niet in geslaagd om het stuk op onzen bodem over te planten. Dit behoeft na de ontleding er van niet te worden aangetoond. IV. Casina. Het is een gevaarlijk onderwerp, dat Plautus in zijne Casina behandelt, en niet te verwonderen, dat latere dichters van zijn blijspel weinig partij hebben getrokken. Wij bezitten er eene navolging van in De Verliefde Grysaard Betrapt 1), door van Halmael geschreven. 1ste Bedrijf. (1) Kees (Olumpio), een pachter, en Robbert (Chalinus), de knecht van Rombout (Stalino), krijgen twist over Katryn (Casina), eene dienstbode van hun meester, naar welke zij beide vrijen. Kees beweert, dat zijn meester hem het meisje heeft beloofd en dat hij haar nog dezen avond zal trouwen. (3) Adelgond (Cleostrata) klaagt, dat haar echtgenoot, de oude Rombout, die reeds over de zestig is, de meid Katryn achterna loopt. Deze mededeeling wekt natuurlijk de verontwaardiging op van hare buurvrouw Cornelia (Murrhina), bij wie zij hare klachten uitstort. (4) Rombout treedt op; hij ziet er uit als een jonge fat; zijn haar is netjes gepoeierd en zijne kleederen zijn naar den laatsten smaak. Hij voelt zich nog krachtig en gezond, trouwens: ‘Onze Katryn kan een oud mensch weer jong maaken.’ Hij zal haar uithuwelijken aan zijn pachter Kees en heeft met hem afgesproken, dat deze voor den eersten nacht zijne {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} rechten aan zijn meester zal afstaan. Adelgond, die in de deur heeft gestaan en iets van de alleenspraak van haren man heeft opgevangen, treedt naar voren en houdt Rombout voor den gek, omdat hij er zoo opgeschikt en dwaas uitziet 1): ‘Maar die mantel, wat hangt die vol misselyke plooijen? 't Is of gy uit een nest komt van luizen en vlooijen, Wat hebje gedronken, in wat Mothuis zyt gy geweest? Romb. Heb ik van daag wyn gedronken, zoo ben ik een beest. Adelg. Ja eet en drinkt, en verbruid al uw goed, 't Is doch even veel, wat een zot mensch doet. Romb. 't Is al hoog genoeg Vrouw, 't was beeter dit te staaken.’ Het huwelijk van Katryn komt ter sprake; Rombout wil hebben, dat Kees haar trouwt, en Adelgond geeft de voorkeur aan Robbert. Wat heeft Rombout ook eigenlijk met de zaak te maken; ‘Het is vrouwe werk, meiden te besteeden, Ik weet niet wat gy u bekommert met de meid’ 2). (5) Rombout vreest, dat zijne vrouw iets van zijn plan heeft gemerkt. (6) Hij tracht nu Robbert door geld te bewegen, dat deze van Katryn afziet, maar de knecht heeft daar geene ooren naar. (8) Gelukkig voor hem houdt ook Kees vol, in weerwil dat Adelgond getracht heeft hem over te halen, en Rombout besluit dus om het huwelijk van zijn pachter met Katryn door te zetten. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} 2de Bedrijf. (2) Daar Kees en Robbert bij hun plan blijven om naar de hand van Katryn te dingen, wordt er door hun meester en meesteres besloten, dat zij er om zullen loten. Dit geschiedt niet zonder twist, want, terwijl beiden het eerst willen trekken, willen Rombout en Adelgond beide den hoed vasthouden, waarin de loten zijn geworpen. En als de loting heeft plaats gehad, blijkt het, dat Rombout met de papiertjes heeft geknoeid. (4) De buren, Jasper en Cornelia, komen nu tusschen beiden; er wordt weder geloot, nu eerlijk, en Kees is de gelukkige winnaar. (6) Maar Adelgond geeft haar plan nog niet op; zij overreedt Robbert om zich als Katryn te verkleeden en zoo haar man er in te laten loopen. (7) Intusschen maakt Rombout met Kees de noodige afspraak voor het huwelijk; dit zal nog heden avond plaats hebben en Kees zal zijne jonge vrouw meenemen naar de hofstede, die hij thans in pacht heeft, maar nn van zijn meester ten geschenke krijgt. Dit gesprek wordt echter beluisterd door Adelgond en Robbert, die (8) dan hun plan verder uitwerken. Robbert stelt er zich veel genoegen van voor om zijne medeminnaar eens stevig in zijne armen te drukken. 3de Bedrijf. (1. 2. 3.) Er worden allerlei toebereidselen gemaakt voor den maaltijd ter eere van het jonge paar, maar Rombout, die zelf alles bestuurt, slaat tegen den kok zulk een toon aan, dat deze verontwaardigd wegloopt en hem tusschen de potten en pannen laat staan. (4) Kees, die intusschen is verschenen als bruidegom gekleed, tracht hem te troosten, maar hij is door de teleurstelling en het oponthoud zenuwachtig geworden. (6) Daar komt Angniet (Pardalisca), de meid, op het tooneel vliegen met het bericht, dat Katryn plotseling krankzinnig is geworden en haar zelfs heeft gewond 1): ‘Myn Heer, myn heer, hou my wat vast, of ik val neer op de straat {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Romb. Waar schort het u dan? Wie heeft het u gedaan? Angn. Myn Heer, maak wat wind met uw hoed, ik word zoo benaauwt.’ Katryn loopt als dol door huis, vertelt de meid, die daarmede natuurlijk slechts een bevel van Adelgond opvolgt 1): ‘Zy heeft dier gezwooren, d'eerste die met haar derft nad'ren de spond, Dat zy die zo gerust zal doorstooten als een hond. Romb. Zy zweert dan dat zy my als d'eerste zal doorsteeken? Angn. Waarom jouw Sinjeur, of zout gy haar op die plaats eerst spreeken? Romb. Ik verzin my, 'k wil zeggen, de Boer loopt groot gevaar. Angn. Wel Meester, dat is al fyn verzonnen, is het niet waar.’ (7) Adelgond en Cornelia komen het nieuws bevestigen, maar Rombout verdenkt zijne vrouw, dat zij den kok heeft omgekocht en Katryn iets heeft ingegeven. (10) Nadat de buren zich vroolijk hebben gemaakt over den dwazen streek, die wordt uitgevoerd, (12) wordt aan Rombout bericht, dat Katryn weder bij haar verstand is, (12) en aan Kees, dat zijne bruid ten gevolge van hare korte razernij geheel is veranderd. (13) Het lieve bruidje verschijnt nu zelve; zij is zoo dik, dat Kees er geheel verbaasd over is, en drukt haren bruidegom zoo krachtig in hare armen en kust hem zoo hard, dat Kees het uitschreeuwt van de pijn. Thans komt Rombout aan de beurt, wien het niet veel beter gaat. Hij krijgt echter vermoeden, hoe de vork in den steel zit; de bruid neemt haar masker af en vertoont zich als Robbert. De oude heer bekent schuld en ver- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} zoent zich met zijne vrouw, terwijl Katryn aan Robbert wordt toegezegd. Van vertaling kan men eigenlijk niet spreken, want slechts enkele verzen zijn in het Nederlandsch overgebracht. Het laatste gedeelte van de Latijnsche comedie is geheel weggelaten; met recht, want dit is volstrekt niet geschikt, om het op onze tijden en zeden toe te passen. V. Mostellaria. De eerste bewerking der Mostellaria in onze taal werd gegeven door Pieter Bernagie (1656-1699) onder den titel De Debauchant 1) (1686). Deze bewerking, die reeds vroeger door mij werd besproken 2), wijkt nog al van het oorspronkelijke af. In hetzelfde jaar, dat Bernagie zijn stuk in de wereld zond, gaf Ludolph Smids (1649-1720) ook eene navolging van de Mostellaria uit en koos denzelfden titel: De Deboosjant 3). In een woord vooraf ‘Aan den redelyken lezer’ deelt de dichter mede, dat hij zijn blijspel reeds lang geleden heeft geschreven, dat hij den titel van Bernagie heeft overgenomen en de comedie van Plautus ‘ten eenemaal op onze tyden en zeden gepast, en naar de hedendaagsche Tooneelwetten verschikt’ heeft. Met de ‘Spookery’ heeft hij wat in de maag gezeten, daar ‘die (voornaamlyk by onze Nederlanders) zo niet meêr aan de man vvil, als in verleedene tyden.’ Hij heeft er een oogenblik aan gedacht, om er eene besmettelijke ziekte voor in de plaats te stellen, ‘doch’ gaat hij voort, ‘met ziekten (Gods geezelzvveepen) en zieken, de gek te scheeren, meen ik ten eenemaal ons on- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} geoorloofd te zyn. Derhalven docht het my betaamlykst te vvezen van myn lichtgeloovigen gryzaard een Duytscher Deen of Sweed te maaken; dewyl deze volkeren noch ten eenemaal naar Geesten, Spooken, Toovenaars, Bezweerders, en diergelyke bygeloovige zotternyen, haar ooren neigen.’ De vaderlandslievende dokter heeft het Latijnsche blijspel, vooral in het begin, heel wat verkort. 1ste Bedrijf. Gerrit (Grvmio) verwijt Robbert (Tranio), den ‘pedagoog’ van zijn jongen meester, dat hij dezen geheel op het verkeerde pad brengt: ‘Hoe kan een mensch zo ras verkeeren! Oh! komt dat van Latijn te leeren Zo vloek ik het Latyn voortaen.’ De jonge Gustavus (Philolaches) houdt inderdaad, terwijl zijn vader Erik, een Zweedsch zeekapitein, buiten 's lands is om eene erfenis te halen, raar huis en is steeds met zijne vrienden aan het feestvieren. Als zijn vader het eens zag! ‘zou hy wel droomen Van dit gewoel, en dit gedruys? Van zulk een leven in zyn huys? Van zo veel vrienden die hier drinken En rooken, speelen en rinkinken, Als of het altyd kermis waer?’ (7) Daar komt plotseling het bericht, dat Erik (Theopropides) terug is. Goede raad is duur. Éen der vrienden, Lodewijk (Callidamates), is bovendien zoo dronken, dat men hem niets aan het verstand kan brengen 1); Gustavus. ‘Zammel Niet langer; Vader komt, op! Lodewijk. Rammel {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat heen van vader; hy vaar wel. Gust. Hy vaart niet qualyk, myn gezel, Maar ik, ik ben geheel verlooren. Waak op, waak op, daar is myn vader! Lod. Help my; myn degen! die verrader.’ (9) Robbert weet echter raad; hij doet allen in huis gaan, beveelt hun zich stil te houden, sluit de deur en (13) gaat Erik te gemoet, die aan de deur klopt zonder gehoor te krijgen. Robbert doet, alsof hij het verschrikkelijk vindt, dat Erik heeft aangeklopt, want - het spookt in huis. Vroeger is er iemand vermoord en men heeft zijne schim gezien, die zeide 1): ‘Myn waard heeft my de nek gebrooken, Betoverd door een zak met goud, Die 'k hem zoo deugdlyk had vertrouwd. Het lyk is in een put gesmeeten, Ik ben verlooren en vergeeten: Maar gy, wil uit het moordhol gaan. Wegh! sluyt het! laat het ledig staan.’ Erik schrikt geweldig, maar Robbert ook, omdat hij in huis leven hoort maken en er dus gevaar is, dat het geheele bedrog uitkomt. Erik moet daarom niet zoo dicht bij het huis staan 2): Rob. ‘Ik bid u, met gevouwen handen, Van hier! van hier! gy raakt in schanden. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Er. Tut, tut, waarom ga jy niet vliên? Rob. Ik mag wel spookerije zien. Er. Hou Robbert! Rob. Stelje weer de pypen, O geest gy moet naar my niet grijpen, Ik heb de deur niet aangeraakt.’ Erik verwijdert zich en zoo is voorloopig de zaak gered. 2de Bedrijf. (1) Erik vertelt aan Robbert, dat hij den man, van wien hij het huis heeft gekocht, gevraagd heeft naar dat spoken, maar deze ontkent, dat hij er vroeger iets van bemerkt heeft. Wybrand (Misargvrides) treedt nu op; het is een woekeraar, die aan Gustavus geld heeft geleend en dit komt terugeischen. Robbert weet hem wat ter zijde te trekken en poogt van hem uitstel te verkrijgen, maar de ander staat op zijn stuk. Erik hoort iets van den twist, die tusschen hen ontstaat; hij belooft de schuld van zijn zoon te betalen, maar vraagt, waarvoor dat geld heeft gediend. Robbert, die eerst verlegen is om een antwoord, vertelt hem eindelijk, dat zijn zoon er een fraai huis voor heeft gekocht. De oude heer is tevreden, maar (2) wil dat huis nu ook bezichtigen. Robbert wijst het huis aan van Erik's buurvrouw, de jonge weduwe Sibylle, en (3) gaat haar vragen, of zijn heer haar huis wel eens mag zien; hij is van plan om juist zulk een huis te laten bouwen. (4) Aan Erik zegt hij, dat Sibylle erg berouw heeft over den verkoop, en dat hij dus volstrekt niet moet toonen, dat hij thans de eigenaar is van het huis. (5) Beiden bezichtigen het nu en prijzen om strijd alle bijzonderheden. In de laatste tooneelen van dit bedrijf is veel naar het Latijn vertaald. 3de Bedrijf. (1) Erik en Robbert komen uit het huis van Sibylle; de oude heer heeft alles nauwkeurig bekeken en is erg in zijn schik; wat een koopje voor 13000 gulden! Robbert {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} moet Gustavus, die den koop zoo mooi tot stand heeft gebracht, nu spoedig in de stad brengen. De knecht heeft Erik nl. verteld, dat de jonge man buiten was. (2) Nu verschijnt de knecht van Lodewijk; hij klopt aan bij Erik's huis en verwondert zich, dat hem niet wordt opengedaan. Erik wil hem wegjagen uit angst voor het spook, maar de jonge man lacht daarmede en vertelt, dat er gewoonlijk heel ander rumoer in huis is dan van een spook. Dit tooneeltje is vrij nauwkeurig naar Plautus gevolgd. (4) Erik begint nu te vreezen, dat hij bedrogen is; hij klopt bij Sibylle aan en spreekt met haar voor het eerst over den verkoop van haar huis; het verhaal van Robbert blijkt gelogen te zijn. (5) Daar komt deze zelf, maar hij bemerkt terstond, dat alles ontdekt is, en klimt op eene schutting - deze is in de plaats van het altaar bij Plautus gekomen - om de wraak van zijn ouden meester te ontgaan. En nu hij zich veilig voelt, bekent hij alles. (6) De vrienden van Gustavus verlaten thans het huis, (7) en Gustavus zelf weet van zijn vader vergiffenis te verkrijgen. Intusschen geeft Robbert op de schutting allerlei aardigheden ten beste. Als Gustavus voor zijn vader knielt, maakt hij de opmerking: ‘'T is of men hier de Cinna speeld.’ (8) De woekeraar brengt de verpande meubelen terug en eindelijk ziet Erik van zijne wraak af en roept Robbert toe 1): ‘Weg! ga, waar 't u lust.’ Robbert klimt af, maar vervalt nu in de handen van zijn ouden vijand Gerrit, die hem een duchtig pak slaag toedient. Smids heeft hier en daar veel vertaald; overigens wijkt zijn blijspel vooral hierdoor van dat van Plautus af, dat de vrouwenrollen, Philemativm, Scapha en Delphivm zijn weggelaten. Zijn de ‘meretrices’ misschien weggebleven, omdat het stuk in ons land speelt en eene beschrijving van deze dames ‘(voornaamlyk by onze Nederlanders) zo niet meêr aan de man vvil, als in verleedene tyden?’ {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene derde navolging der Mostellaria treffen wij aan in Van Halmael's De Herstelde Zoon 1). Het stuk staat verder van het Latijnsche af dan de Deboosjant van Smids. Het 1ste Bedrijf begint met een hevig gevecht tusschen Krispyn (Tranio) en Kees (Grvmio), een landbouwer van den ouden Zimon (Theopropides), die klaagt, dat men in de afwezigheid van zijn ouden meester zijne beesten laat verhongeren. (4) Ferdinand (Philolaches), de zoon, treedt op en ontleent eene ontboezeming aan die van Philolaches (vs. 95, vlgg.): ‘Indien myn oordeel nog iets nuttelyks doet blyken, Zo mogt ik my wel by een deftig huis gelyken, Dat door de meester net en konstig is volboud. Zo lang dit wort bewoond, van menschen die nog goud Nog arbeid spaaren, om daar handen aan te houwen, Zo zal men 't binnen digt, van buiten hegt beschouwen; Maar word het eens verhuurt aan vuil en gierig zoort, Men merkt van dag tot dag verval, 't verderf kruipt voort, Het dak vervalt allengs, de muuren zelf verstuiven, De Regen en de wind begint 'er door te snuiven. Dat eerst het voorwerp was van ieders lust en zin, Daar walgt nu ieder af, daar wil nu niemand in. Zo is het even met myn eigen zelf geleegen, Myn vader heeft my schoon en goed genoeg verkreegen; Al wat ook dienen kon tot opbouw van myn jeugt, Dat heeft hy niet gespaard, maar aangeleid met vreugt. Zo lang ik d'eer en pligt myn boezem liet bewoonen, Was elk geneegen om my gonst en dienst te toonen. Ik was vernoegt, zo ver een wel gestelt gemoed, Met 't geen hem 't lot verstrekt, zig kittelt en voldoet. Maar 't zeedert dat ik heb de deugden uitgestooten, En ingenomen vuile, en slaafze huisgenooten, Is al myn vastigheid, en aanzien weg, vergaan. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} De winden van gebrek beginnen door te slaan. De vensters van het licht zyn rot en uit geslagen, En niets blyft over, om de muuren t'onderschragen; 't Zal alles storten, zo door 't gunstige geval Niets op daagt, dat myn val gelukkig weeren zal.’ (5) Leonoor (Philemativm), de beminde van Ferdinand, en Catryn (Scapha), hare meid, houden een gesprek, dat in den aanvang veel heeft van dat bij Plautus (vs. 149, vlgg.); Catryn raadt Leonoor aan om Ferdinand te laten loopen, daar deze alles verkwist, maar het meisje wil niet luisteren naar dien raad. Ferdinand heeft dit gesprek gehoord, (6) en is dus niet zeer vriendelijk gezind jegens Catryn. (9) Terwijl er in het huis van den ouden Zimon weder feest wordt gevierd, komen de schuldeischers Volkert en Jasper hun geld eischen. Crispyn houdt hen voor den gek. 2de Bedrijf. (1) De bagage van Zimon, die terug is, wordt aan zijn huis bezorgd; (4) Ferdinand schrikt geweldig, als hij dit hoort, (5) maar Crispyn bedenkt eene list, nu men den dronken Fredrik (Callidamates) niet het huis kan uitkrijgen, en sluit de deur. (7) Zimon klopt aan - hier en daar vertaling van Plautus - en Crispyn verhaalt hem van het spook. (9) Kees, de pachter, heeft gehoord, dat zijn oude meester terug is, en wil zich nu wreken op Crispyn; beiden schelden elkander uit. 3de Bedrijf. (2) Mardochay (Misargvrides), een wisselaar, komt het geld terugvragen, dat hij aan Ferdinand heeft geleend; Crispyn tracht eerst uitstel te verkrijgen, en jaagt hem, als dat niet gelukt, met dreigementen en met een bezemsteel weg. (6) Hij komt echter spoedig terug en Zimon hoort, dat zijn zoon geld heeft geleend. Crispyn zegt, dat hij daarvoor een huis heeft gekocht. (7) Zimon wil het bezien en (8) Crispyn klopt bij buurman Rombout (Simo) aan en vertelt hem, dat Ferdinand gaat trouwen. Zijn vader wil een huis voor hem zetten naar het model van dat van Rombout; mag de oude {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} heer dit eens bezichtigen? Het verzoek wordt toegestaan. (12) Intusschen zijn de vrienden van Ferdinand uit het huis van Zimon vertrokken en gaat Ferdinand naar Rombout om dezen te verzoeken een goed woordje voor hem te doen bij zijn vader. (15) Nadat Zimon en Crispyn het huis van den buurman hebben bekeken en hebben geprezen - hier is één en ander naar het Latijn vertaald -- (16) komt Kees klagen bij Zimon. Deze, die van Crispyn allerlei slechts over Kees heeft gehoord en met Crispyn is ingenomen, gelooft hem niet. (17) Doch daar treden de schuldeischers Volkert en Jasper op en komt het geheele bedrog aan het licht. (18) Rombout vraagt en krijgt vergiffenis voor Ferdinand, en (19) Crispyn houdt zijne rol in zooverre vol, dat hij Kees steeds blijft beschuldigen. Zijne straf blijft achterwege. De Herstelde Zoon is eene vrije bewerking der Latijnsche comedie; Van Halmael heeft weinig vertaald en dan nog meest enkele versregels. Eéne der meest bekende navolgingen van de Mostellaria in de latere letterkunde is Holberg's Huus-Spögelse, eller Abracadabra. In 1768 zag eene Nederlandsche vertaling van dit stuk het licht onder den titel: Het huis-spook of Abracadabra 1). VI. Menaechmi. Evenals de Mostellaria heeft ook de Menaechmi in onze taal eenige navolgingen in het leven geroepen. De oudste is het blijspel Dubbel en Enkkel 2) (1670) van Mr. Joan Blasius (1639-1672?). Het stuk, dat eigenlijk eene vertaling der Menaechmi is, werd reeds elders besproken 3). In hetzelfde jaar gaf het kunstgenootschap ‘Nil Volentibus {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Arduum’ eene bewerking van het Latijnsche blijspel uit onder den titel De gelyke Twélingen 1). Zij zag in 1677, 1682 en 1715 op nieuw het licht. Het is eene der beste bewerkingen eener Plautinische comedie, die wij bezitten, en verdient eenigszins uitvoerig ontleed te worden. 1ste Bedrijf. (1) Tys Tafelbezem (Penicvlvs), een ‘Panlikker’, raadpleegt Dokter Polifemus over zijne maag, die nog niet goed genoeg is naar zijn zin: ‘Die tafelstrikken, die tafelstrikken zyn te lydig valsch; O! ik ontliep ze niet, al kósten 't me men hals; Want hoe dat je ze vérder ontloopt, én ze mient te rekken, Hoe veel te naauwer dat z'er gewend zyn toe te trékken, En daarom wacht ik hier na onze buurman Kwieryn 2).’ (2) Kwieryn (Menaechmvs I) treedt juist uit zijn huis, kijvende op zijne vrouw Belie, die altijd vraagt, waar hij heen gaat. (3) Kwieryn's schoonvader, Jorden, bemoeit zich met den twist en beweegt Belie om weder in huis te gaan en op de zaak te passen - Kwieryn drijft nl. handel in tabak. (4) Kwieryn heeft nu gelegenheid om aan Tafelbezem zijne plannen mee te deelen 3): Kw. ‘Wil je wat raars zien, Amise? T.T. By wat veur een kók is 't gebraên? Laat me maar eens ruiken: 'k zél het daadelyk wél raên, Of ik zél 't aen 't gezicht wel zéggen, laet me maer kyken. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Kw. Héb je in een schildery Ganimédes wel zien pryken? Of Vénus met Adonis in zyn kérmispak aan 'er zy? T.T. Ik loof wel ja, óf neen; maar wat raakt myn die schildery. Kw. Gelyk ik niet wél zo een mooije jongen? T.T. Ja, had je wat te eeten. Kw. Zie my eens aan. T.T. Een fulpe Rok? wel kaerel, bin je bezeeten?’ Hij heeft nl. onder zijne kleeren een rok van zijne vrouw verstopt en gaat dien nu aan Lievyntje (Erotivm), eene lichte juffer, brengen. Kwieryn noodigt Tys uit om met hem bij Lievyntje te gaan eten, en vertelt hem: ‘Maar, Tysje, ik was nóch al anders in myn jonge tyd, Gelyk ik je wél vertéld héb; ik raakte myn broêr vroeg kwyt, Die érgens veur den drommel om raapzaad is gevaaren. Toen bleef ik 't eenigste Zeuntje, en was vry groot na myn jaaren, En, gelyk ik nóg bén, Tys, een réchte ligtmis in myn huid.’ (5) Lievyntje treedt uit haar huis en begroet Kwieryn, terwijl Tys geheel vergeten wordt 1): T.T. ‘Kyk! ze vergeet myn te groeten. Liev. Jy bént maar een ootje in 't syffer, je geldt' er niet, man.’ Kwieryn overhandigt haar den rok als geschenk, klaagt over zijne vrouw en verzoekt Lievyntje een maaltijd te doen gereed maken, waaraan zij met hun drieën zullen deelnemen. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} (6) Zij geeft dus aan hare meid Kniertje en aan Joost Smuiger (Cylindrvs) de noodige bevelen en geld 1): ‘Daer zijn drie achtentwintigen.’ Sm. ‘Maar wat gasten zél je trakteeren? dat diende ik te weeten. Liev. Sieur Kwieryn, én Tafelbézem, weet je nou wie ik mien? Sm. En jy de darde; de droes nóch toe, dat zijn ér wél tien; Want Tafelbézem kan allien teugen acht man vretten.’ 2de Bedrif. (1) De oudste Kwieryn (Menaechmvs II) treedt op met zijn ‘Faktoor’, den Portugees Antonio (Messenio). Hij verhaalt, dat hij 26 jaren geleden met zijn vader de Amsterdamsche kermis bezocht en zijn geleider kwijt raakte. Hij dwaalde rond en werd meegenomen door een kerel, die hem beloofde, dat hij hem naar de schuit op Amersfoort, waar zijn vader woonde, zou brengeu. Maar hij werd op een ander schip gebracht, naar Nieuw-Spanje gevoerd, daar als slaaf verkocht, maar later vrijgelaten. Hij zette zich als tabaksplanter in Brazilië neer, heeft een aardig vermogen verzameld en komt nu naar Nederland om te Amersfoort zijne famielje te bezoeken. (2) Joost Smuiger keert intusschen met de gekochte visch van de markt terug en spreekt Kwieryn bij zijn naam aan, die natuurlijk verbaasd is, dat men hem, die pas uit Brazilië komt, te Amsterdam kent 2): Kw. Van wat Gasten reutel je, kaerel? Sm. Wél kén je heur naamen Niet zó wel, als ik? Ik mien jou linkermand, Tys, jou groote maat. Kw. Mijn groote maat? wél hey, deeze Vént lykt wél gék an zen praat. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Antonio. Zey ik 't je niet, dat déze Stad vol bedriegers zou steeken. Kw. Maar, kameraad, van wat veur linkermand wil je spreeken? Sm. Van Tys Tafelbeuzem.’ Kwieryn begrijpt er niets van en Smuyger wordt boos 1): ‘Wél hey, kén je me niet? Ik bén Joost Smuiger, de waerd van Bommel. Joost Smuiger, óf Joost Ruiger, loop veur den drommel. Sm. Weet je niet, wie ik bén? wél, ik ben ommers niet dronken? Héb ik je niet zo dikwils van den ouden hond ingeschonken. Als je tot onzent vrolyk bént, én vaak overzit tót den dag. Ant. Diablos, dat ik dóze guit niet bastonneeren mag. Kw. Jy my dikwils wyn ingeschonken, die in zo veel' jaaren Hier niet in 't land geweest bén! Wat zél me nóch wédervaaren? Sm. Ontkén je dat? Kw. Zou ik 't niet ontkénnen? Wél dat komt zéker schoon. Sm. Kwam jy veurleeden May, in dat gintse huis niet mét 'er woon? Kw. Wie? ik daar woonen? 'k wou liever, dat ik 't huis in brand zag steeken. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Sm. Zen zélf kwaed wénschen; wie hét zen leeven zo mal hooren spreeken. Maar hoor eens Sinjeur Kwieryn. Kw. Wat is 't? Sm. Ik zou jou raeden, als men vriend, Dat je jou zélven van jou angebooden daalder dient’, enz. Zij houden elkander voor den gek, (4) terwijl Antonio meent, dat het eene list is, om hen in het net te lokken. (5) Hij wordt in deze meening versterkt door het optreden van Lievyntje, die (6) den oudsten Kwieryn voor haren minnaar aanziet 1): ‘Wél hartje, hoe hébben we 't mit mekaar? Blyf je veur de deur staen? Wat schort je? Wil je niet in komen? Om wiens wil zou je 't laeten, óf veur wie héb je te schroomen? Je bint ommers doen en laeten 't 'onzent, en ten minsten zo vry, Als in jou eigen huis.’ Kwieryn meent daarentegen 2): ‘Zéker, Antonio, dit Vrouwménsch is dol, óf dronken. Wat óf ze in 't zin heeft, dat ze de vreemdelingen zo vleit.’ Hij is verbaasd, dat zij zijn naam kent, weet niets van het bestelde maal, evenmin als van het fulpen jak en van Tys Tafelbezem, en begrijpt niet, dat zij de woonplaats en het vak {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn vader kent. Hij wil nu echter trachten de zaak te doorgronden, ontkent niets meer, maar gaat met haar in huis, (7) nadat hij zijn bediende heeft weggezonden. 3de Bedrijf. (1) Tafelbezem vertelt aan den ouden Jorden, dat zijn schoonzoon hem ten eten heeft gevraagd, maar dat hij hem op straat is kwijt geraakt. (2) Daar ziet hij den oudsten Kwieryn, die uit het huis van Lievyntje komt; hij spreekt hem toornig aan, omdat hij meent door hem in den steek te zijn gelaten. Natuurlijk kent de oudste Kwieryn hem volstrekt niet 1): ‘Wél kaerel, wie moeit je! héb ik je ooit van men leeven Gezien? ik zég laat me gaan, óf ik zélje een oorvyg geeven. T. Zo kén je me niet, fijn man; én je weet niet, wie dat ik bén? Kw. Wél, zon 'k het zéggen, als 't niet waar was; 'k zweer,dat ik je niet kén. T. Kwieryn, zie toe, pas op. Kw. Wat valt ér veul op te passen? Ik zel me van jou wél wachten, jy zélt me niet verrassen. T. Wél, kén je Tys Tafelbeuzem niet, jou ouwe groote maat? Kw. Je raaskalt, vryer; me dunkt, dat je niet wél mét je zinnen staat.’ Het wordt er niet beter op, als Tafelbezem Kwieryn beschuldigt, dat hij het jak van zijne vrouw heeft gestolen. (3) Kwieryn is gedurende den maaltijd met Lievyntje niet veel wijzer geworden, maar hij heeft zich alles laten aanleunen. En als Kniertje, de meid, hem verzoekt om voor hare meesteres den nieuwen rok te laten veranderen, een sieraad naar den goud- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} smid te brengen en voor haar zelve iets te koopen, neemt hij dat welwillend op zich. Zij spoort hem aan om spoedig heen te gaan, want (5) Belie verschijnt in de deur.(6) Dan komt de jongste Kwieryn op, die van plan is naar Lievyntje te gaan. Maar aangehitst door Tys Tafelbezem 1): ‘Zét jy me weer een dag' scheer, al ik by je te gast zél komen: Nou, Bélitje, wakker, kyf, én doet hém van den duivel droomen’, leest Belie haren man duchtig de les, terwijl Kwieryn niet begrijpt, waarom Tafelbezem zijne partij niet neemt. Vooral het wegnemen van het jak en van een ‘goud yzertje’ - hetzelfde, dat Lievyntje aan den oudsten Kwieryn heeft meegegeven - speelt bij deze, verwijten eene groote rol. (7) Als Belie is weggegaan, treedt Lievyntje op, en de jongste Kwieryn wil van haar die beide dingen terughebben 2): ‘Ik héb je flus een jak, én korts een goud yzertje gegeeven, Geef me dat eens weêr, want men wyf weet het allegaâr, Hoe 't toegegaan is: Ei békje, geef het me maar; Ik zél je daar na wél eens zo veul mooijigheid koopen.’ Lievyntje zegt, dat zij hem een oogenblik geleden die beide dingen reeds ter hand heeft gesteld; Kwieryn ontkent dit en zoo ontstaat er een twist tusschen hen. 4de Bedrijf. (1) De oudste Kwieryn heeft gedurende zijn tocht door de stad te diep in het glaasje gekeken en (2) wordt in dien toestand gezien door Belie en Tafelbezem. Belie, die meent haar man voor zich te zien, leest hem duchtig de les, maar de ander begrijpt niet met welk recht de vrouw hem uitscheldt. Bovendien wil zij het jak terug hebben, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij bij zich heeft, en kwieryn wil het alleen geven aan Lievyntje, die het hem ter hand stelde. (4) Thans treedt de oude Jorden, de vader van Belie, op; hij is door Tafelbezem gehaald en tracht den vrede te herstellen 1): ‘Hoe kyk je zo bedroefd? wat schort hém, dat hy zoo toornig ziet? Héb je kwéstie mit mekaâr ehad? spreek, wat is 'er 'eschied? Wie hét schult? allebey? zég 't me, maar zonder veul' woorden.’ Belie brengt haar beklag in; Jorden vermaant tot zachtmoedigheid, Tafelbezem stookt het vuurtje aan, en Kwieryn ontkent alles 2): ‘Héb ik men voeten over heur drempel gehad, ik zweer je, Dat ik nooit mag komen, daar ik gaeren weezen zou.’ Men houdt hem nu voor krankzinnig en Tafelbezem wordt gezonden om een dokter te halen. (5) Kwieryn houdt zich nu werkelijk, of hij krankzinnig is, doet Belie uit angst vluchten, (6) dreigt Jorden, die vergeefsche pogingen aanwendt om hem tot bedaren te brengen, en (7) gaat eindelijk heen. Dokter Polyfemus verschijnt en de zaak wordt hem uitgelegd. (9) Hij neemt terstond den jongsten Kwieryn, die nu optreedt en tracht zich met zijne vrouw te verzoenen, onder handen. Polyfemus vraagt naar zijne leefwijze; drinkt Kwieryn roode of witte wijn? ‘binnenbier of Wezeper?’ Kwieryn is verontwaardigd 3): ‘Wil je met eenen niet weeten, Of ik men géld mét tarwe, rógge, óf witte brood te eeten, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Of in geveêrde visschen, óf geschobde vogels verteer? Jóden. Nou raakt hy hiel buiten wósten: hoor je 't niet? ay, ordonneer Hém een reséptje, eer hy doller wordt. Pol. Laat my betyen, 'k Moet hém noch wat vraagen. Jor. Je zélt mit vraagen niet bedyen: Je moordt hem mit al dat vragen. Pol. Zég, voelt gy uw gezicht, Of uw' oogen niet dikwils styf staan? Kw. Je ziet me licht Veur een puistebyter óf sprinkhaan an,’ enz. Kwieryn houdt op zijne beurt Jorden en den dokter voor krankzinnig, die (11) intusschen besluiten hem op te sluiten. 5de Bedrijf. (1) Antonio, de knecht van den oudsten Kwieryn, is in een gesprek gewikkeld met den schipper Kees Koenen, als (2) Jorden met ‘vier Arbeiders’ verschijnt en den verbaasden Antonio meedeelt, dat Kwieryn gek is geworden en men hem zal binden. (3) Nu de jongste Kwieryn opkomt, wordt dit voornemen ten uitvoer gebracht, maar Artonio en de schipper komen te hulp en bevrijden hun gewaanden principaal. Antonio vraagt als belooning - bij Plautus vraag Messenio zijne vrijheid (vs. 1030) - ‘Schénk me men vracht van men tabak, én twé kisten moskovaden, Die je me toegelaaten hébt in jou bevrachting te laaden.’ Kwieryn staat dit verzoek, waarvan hi niets begrijpt, toe, maar hij kent Antonio niet en weet niet, waarom deze hem geholpen heeft, en hoe hij zijn naam kent: {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wél, maar hélp me te récht, Hoe kén je me? zo 'k dol bén, dat zal me doen bedaaren. Kees Koenen. Bin je mit ons niet van Lissabon na Téssel toe gevaaren? Ant. Bén ik jou faktoor in Brazil niet vyf jaaren geweest? Kw. Jy myn faktoor, vrind? zou ik ook gék weezen? ik vrees't. Ik weet nérgens van; maar vaar voort. Koenen. Heb je me niet Met boomolie, tabak, blankos, en moskevaden ófelaaden? Ant. Héb je my in jou bevrachting geen twé last goed toegestaan, Die je me straks franco gegeeven hébt? Kw. Hoe zal 't nóch gaan? Koen. Héb je me niet beloofd de boômery van drie duizend gulden, Die op veertien dagen zigt was, als jou eigen' schulden An te neemen? bin je niet met de Bodemers verakkerdeerd, Dat j'er kontant betaalen zoud’,..... Antonio spreekt nu van geld, dat zijn meester hem heeft overhandigd, voordat hij het huis van Lievyntje binnentrad, en Kwieryn doet, alsof hij alles begrijpt, maar zich onnoozel. heeft gehouden om daardoor eene weddenschap te winnen. Hij neemt het geld van Antonio aan en gaat heen. (6) De oudste Kwieryn verschijnt; als Antonio zinspeelt op zijne bevrijding uit de handen der vier kerels en op het geld, dat hij teruggekregen heeft, heet hij het liegen en wordt woedend. Antonio en de schipper houden hem voor krankzinnig en grijpen hem {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} aan, terwijl Kwieryn om hulp roept. (7) Jorden, Belie en Tafelbezem verschijnen; de eerste wil hem ‘in zen huis By zen wyf draagen laaten’, wat weer aanleiding geeft tot nieuwe verwarring en bij Antonio de verdenking opwekt, dat het alles met Lievyntje, Jorden en Belie doorgestoken werk is om zijn meester af te zetten. Hij wil hem dus weder met behulp van den schipper bevrijden. (8) Dokter Polyfemus heeft den jongsten Kwieryn in zijn huis achtergelaten; hij laat hem halen, en (9) nadat men den oudsten Kwieryn heeft losgelaten, die terstond Antonio te lijf wil, verschijnt (10) ook de jongste Kwieryn. Algemeene verwondering. Belie weet niet, wie van beiden haar man is, en de twee Kwierynen zijn niet slim genoeg om dadelijk de toedracht der zaak te vatten. De dokter - bij Plautus is het de slaaf Messenio - komt hun te hulp: ‘En zég, wie heet Kwieryn? De Oudste, én De Jongste Kwieryn, te gelyk. Ik. Kees Koenen. Alle bey Kwieryn, dat is nuuwlyk. Pol. Ik meen Kwieryn Stoffelsen? De Oudste, én De Jongste Kwieryn, te gelyk. Dat bén ik. Pol. Dat is een gruuwlyk, En wonderlyk wérk; hoe! naam, én toenaam bey évenééns? Wie is van beiden de tabakkooper? De Oudste, én De Jongste Kwieryn, te gelyk. Ik. Pol. Dat is wat ongemeens! Maar die meen ik, wiens Vader in tabakplanten gedaan heeft, En te Amersfoord altyd in de Katolyke Kérk gegaan heeft. De Oudste, én De Jongste Kwieryn, te gelyk. Ik.’ {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Er komt licht in de duisternis. De jongste Kwieryn bekent, dat hij het jak van zijne vrouw heeft weggenomen, en wordt als de echtgenoot erkend. Jorden geeft den goeden raad: ‘Houdt ze nou van mekaâr’, Polifemus wordt voor zijne moeite beloond; Belie belooft niet meer zoo als vroeger op haar man te zullen kijven, en haar echtgenoot zal zich niet meer met Lievyntje inlaten; Tafelbezem wordt met een pak slaag gedreigd en zoo eindigt het stuk. De Gelyke Twélingen is eene verdienstelijke bewerking der Menaechmi. Er is veel partij getrokken van het origineel, waaruit tal van aardige gezegden zijn overgenomen. Hier en daar is een tooneeltje ingelascht. Het stuk kan in Amsterdam spelen; de toestanden zijn niet waarschijnlijk, maar toch mogelijk. De slaven zijn er uit gewerkt en alleen de panlikker van beroep is een produkt van vreemden bodem. In 1675 zag te Antwerpen eene andere bewerking der comedie van Plautus het licht. De schrijver, A.F. Wouthers, gaf aan zijn stuk den titel: De tvvee ghelycke Schippers 1). De klucht heeft den volgenden inhoud. 1ste Bedrijf. Sander G. Van Bal (Menaechmvs I), ‘ghehouden Schipper’, verlaat zijn huis en vertelt aan zijne vrouw Griet, dat hij een pak moet bezorgen bij Signor Pauwels en dan naar Lillo moet varen. Het echtpaar krijgt twist, die hiermede afloopt, dat Sander met voldoening zegt: ‘Ick heb haer even-wel nu fraey in huys ghekeven.’ Hij ontmoet Steven (Penicvlvs), een ‘Tafel-Gast’, en nu blijkt, dat het pak voor Signor Pauwels niets anders inhoudt dan den zondagschen rok van zijne vrouw. Hij zal dit kleedingstuk vereeren aan de ‘Waerdin’ Catryn (Erotivm), en ‘Des Rock moet desen dagh eens swemmen in den wijn: Ick wil dat ghy hiertoe mijn tafel-gast sult zijn: {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Want Jouffrouw Tryn mach wel de Spit eens braef doen keeren Als ick haer desen Rock com voor den Brom vereeren.’ Zij vinden Catryn, die voor den rok eten en drinken wil verschaffen, drinken vooral, want Sander ‘wil eens uyt de borst soo sat sijn als een swyn’, maar zij wil niet tevens voor Steven opdisschen, die ‘schranst voor seven’, en dat gaat niet aan, want ‘soo veel cost, en wijn, En dat voor eenen Rock? ick heb de maet ghenomen 'k Sie dat 'k met desen Rock niet toe souw connen comen.’ Sander belooft een gouden keten van Catryn, waaraan een paar schakels ontbreken, te zullen laten herstellen, en nu mag Steven aan het maal deelnemen. Deze is dus voor van daag weer geborgen: ‘Mijn leven hanght daer aen, soo 'k smorghens souw vergeten, Waer dat ick 's noenens ben gedachvaert om te eten. 'k Heb mijn ghedachten hier soo gonstigh als mijn maegh, Want dat is al mijn sorgh, daer ick alleen naer vraegh: Ick leef maer om den Brom, als my die sal ontbreken Dan laet ick om een duijt my wel de keel af steken.’ Thans treedt Joris (Messenio), de ‘knecht van den onghehouden Sander’, op met een valies en wordt spoedig door zijn meester (Menaechmvs II) gevolgd. Deze is met zijn schip te Antwerpen gekomen: ‘Jae was 't niet fraey daerom tot Lillo te vernachten Om dat 't den Tollenaer noch niet en quam te pas Toen ick quamp met mijn schip, als hy al slapen was. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Jor. De Klock hadt toen al ses. Sand. Die sulcken Rijckdom maecken Behoorden d'halven nacht tot jders dienst te waecken. Het is hier al beleeft selfs tot een' Tollenaer. Jor. Dat wert men hier best aen de maeghdekens gewaer. Sand. Jae, die tot Amsterdam soo stuer als katten proncken Sijn hier heel vrindelick.’ En zoo komt het gesprek op het gevaarlijke van Antwerpen en op de beruchte Lepelstraat. Joris waarschuwt zijn meester en schrikt, als Catryn uit haar huis treedt en Sander bij zijn naam aanspreekt. Jor. ‘O Baes, dat isser een, Sie dat gy voor u siet. Die roode stricken in die op gecrolde locken, En dat wit Passament op incarnate rocken Siet al wat op sijn hoers, dat craem staet my niet aen.’ Sander is vooral verwonderd, dat Catryn zijne afkomst kent: ‘Ghy sijt tot Amsterdam gheboren, en uw' Vader Was Herreman van Bal. Sand. Dat 's waer, dan segh noch nader. Cat. Uw Moeder Truyken Biest, die was van Rotterdam. Sand. Ick speur wel dat ghy my ghekent hebt t' Amsterdam. Cat. Ik heb noch Amsterdam, noch Hollandt oyt bekeken. Sand. Hoe weet ghy dan soo wel van mijn geslacht te spreken? Cat. Wel hebt ghy my dat niet by wijlen uyt gheleyt?’ Joris waarschuwt nog eens en meent 1): ‘Die Verckens weten stracx naer yder saeck te taelen, Als sy maer cans en sien om baer daer by te halen, Sy seynden Jonghers, en doortrapte Meijsens uyt {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Om 't ondersoecken wat voor Volck sit op het schuyt.’ Maar zijn meester zendt hem weg met het valies, verklaart aan Catryn, dat hij niet op Steven wil wachten 1): ‘Ik treck my hem niet aen. En schoon oft hy al quam, 'k wil hem niet binnen laeten;’ dreigt dezen, nu hij verschijnt, met slagen en gaat met Catryn binnen. Steven is woedend en vertelt terstond aan Griet, dat haar man haar beroofd heeft. Griet slaat in hare boosheid taal uit, die aan Steven de woorden ontlokt: ‘Sus Grietien swijght men moght dit hier in kennis legghen, Men weet by wijlen niet, wat m'op het straet al seydt. Griet. Wat brilt my dat, ick segh't maer uyt een haestigheydt. Stev. Men deed' u light daerom op de Peijs-Camer daeghen.’ De getrouwde Sander komt nu t'huis: ‘'k Com om mijn onder-lijf, het is te grooten couw Om soo op 't schuijt te sijn.’ Nadat zijne vrouw hem op niet malsche wijze de waarheid heeft gezegd, moet hij nog bovendien heel wat van Steven hooren. 2de Bedrijf. De ongetrouwde Sander verlaat het huis van Catryn; hij heeft rok en keten bij zich om ze te doen herstellen, en is zeer in zijn schik: ‘Ja, ja, dit is spijs en drancken In dese stadt voor niet ghecregen, en dan noch Deês keten met dees rock voor giften van 't bedrogh. Jae Joffrouw, Sander sal by u we'er t'avont comen. Neen, 'k heb al ionst ghenogh van dees sottin becomen’. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Catryn ziet in, dat zij misschien wat onvoorzichtig is geweest met hem die dingen mee te geven: ‘Ba seker Sander heeft van daegh my fraey gehadt. Hy heeft den Rock we'erom, sijn darmen vol ghegheten En daer by heeft hy noch van my mijn goude keten, Die hy light elders voor 't ghelagh verpassen souw.’ Nu komt de getrouwde Sander haar den rok weerom vragen, maar Catryn eischt van hem rok en keten terug en dreigt hem: ‘Ghy schelm! ghy Dief! ick sweer soo ghy my niet terstont Mijn Keten gheeft, dat ick u sal doen als een' hont Met twee Dief-leijders naer den swerten Arent sleuren Al souwt ghy 't met een strop om uwen hals betreuren’. Joris spreekt den gehuwden Sander als zijn meester aan, en als Catryn met twee ‘Diefleijers’ optreedt, om hem te doen vatten, helpt hij Sander, en de beide kerels gaan op de vlucht. Joris houdt Sander, die hem niet kent, voor dronken; voor zijne hulp in het gevecht verzoekt hij hem: ‘Soo schenck my dan het recht, Waer op ick ben verhuert by u, om noch ses jaeren Op uw schip met u naer Oost-Indiën te vaeren. Sand. Sijt vry, wanneer ghy wilt, ick wil u wel ontslaen. Jor. Soo wil ick desen dagh noch naer mijn' Ooms toe gaen, Die dient op 't Brussels sas, ick sal sijn plaets licht crijghen.’ Joris overhandigt aan Sander het valies, en deze is daar zeer mede in zijn schik: ‘'k Gae t'huys, nu ick iets heb dat mijn Wijf paeyen sal.’ 3de Bedrijf. De ongetrouwde Sander komt met den rok en krijgt twist met Griet, die den rok terugeischt; Joris tracht te vergeefs tusschen beide te komen. Als Griet zegt, dat zij zeven jaar met hem getrouwd is, ontlokt dit aan Sander de woorden: {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t Is vreemt den eersten dagh dat ick hier com in stadt Vindt ick de Borgherij tot eenen toe soo sat, Dat sy den eenen mensch voor d'anderen niet kennen, In Hollandt souw men hun die parten wel af-wennen.’ Hij krijgt nu ook ruzie met Joris, die in zijn nieuwen dienst wil gaan, en van wien Sander het valies opeischt. Thans treedt de gehuwde Sander op met het valies; zij zien elkander en de famielje-betrekking komt uit. De gehuwde Sander doet daarna het volgende verhaal: ‘Wel ick sal u dat eens gaen klaer voor ooghen stellen, Soo my mijn Mo'er dat wist voor desen te vertellen. Wy waeren in de Zee, ghenegen met ons schip Naer Groen-landt toe te gaen: wanneer het nae een klip Door eenen dollen wint ghewislijck wiert ghedraghen, Daer was gheen helpen aen, het Roer was af-gheslaghen, Den Mast was over-midts, wy wachten maer den stoot, Wanneer mijn Moeder met my af-spronck in de Boot. Hier by quamp noch een' knecht, mijn Va'er wouw hier by comen Die u al weenende hadt in den arm ghenomen, Om u aen Moeder oock te gheven in des' noot. Dan midts hy stont aen 't boort, soo vloegh de Touw van 't boot In stucken, en de boot in 't midden van de baeren, Maer wy sijn met geluck dit ongevaer ontvaeren, Door 't riemen van dees knecht: wy raeckten aen het lant En kreghen daer den cost een half jaer, als het strant Wierdt van een Hollantsch schip bevaeren, die ons naemen In Hollandt, en van daer naer dese stadt, daer ick Mijn Moeder haest verloor door droefheydt, en door schrick Van dry jaer lanck naer het gheval van onsen Vader Vergheefts te taelen: ick was twaelf jaer out.’ Hij is te Antwerpen blijven wonen, is schipper geworden en is getrouwd. De ongetrouwde Sander verhaalt dan verder: {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het Schip schoot naer de klip, en 't waer ghewis in stucken Dan eenen dwarel wint quamp soo op 't schip te drucken Dat het besijden vloogh en soo 't ghevaer ontschoot.’ Eenige jaren later is zijn vader in zee gevallen en verdronken: ‘Want hy hadt wat te veel ghebrande-wijn ghedroncken.’ Alles is dus thans opgehelderd en de klucht ten einde. Zij is eene vrije bewerking der Menaechmi en veel korter dan het oorspronkelijke. Van vertaling is slechts op enkele plaatsen sprake. In onzen tijd werd het blijspel van Plautus nagevolgd in De Tweelingbroeders 1) van M.J. Gillesen. Het stukje speelt te New-York. Charles Stephenson woonde als kind te Londen. Hij herinnert zich, dat hij een tweelingbroeder had, dat zijn vader hem, toen hij zeven jaren oud was, medenam naar een kroningsfeest, en dat hij toen verdwaalde. Een heer vond hem, deed alle moeite om hem te recht te brengen, en nam hem, toen dat niet gelukte, mede naar Amerika. De man had geene kinderen; hij nam den jongen in zijne zaken en maakte hem tot zijn erfgenaam, onder voorwaarde, dat hij de dochter van een boezemvriend van hem zou huwen. Charles Stephenson voldeed aan die voorwaarde, hoewel hij sedert eenige jaren met een ander meisje verloofd was. Aan deze vertelt hij niet, dat hij gehuwd is, maar blijft steeds met haar in betrekking en brengt haar, in gezelschap van zijn ongehuwden vriend Borstelman, den mantel zijner vrouw! De tweelingbroeder komt in Amerika, en nu vinden wij in het kort dezelfde verwikkeling als in de Menaechmi. Natuurlijk trouwt de broeder met het meisje. - Het stukje is door het elimineeren der ‘meretrix’ wel fatsoenlijker, maar veel onmogelijker geworden dan {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Plautus' blijspel. Zooals reeds uit den titel blijkt, is alleen de verwikkeling der Menaechmi nagevolgd. Ook in andere talen dan in het Nederlandsch riep de Menaechmi eene menigte bewerkingen en navolgingen in het licht. Eenige daarvan zijn weer in onze taal overgebracht. Pietro Aretino (1492-1547) schreef Lo Hipocrito; Hooft vertaalde dit blijspel in proza onder den titel Schijnheiligh. Hij gaf het niet uit 1), maar een ander berijmde het proza van Hooft en in 1624 zag deze bewerking op naam van Bredero het licht 2). Een ander Italiaansch blijspel Gl' Inganni (1562) van Nicolo Secco werd door Dr. Bernard Fonteyn in 1633 op ons tooneel gebracht onder den titel: Tranquilli de Mont Droef Bly-Eyndent-Spel, en Fortunati Geluck en Ongeluck 3). Van Shakespeare's Comedy of Errors gaven A.S. Kok en Dr. Burgersdijk ons beide eene vertaling onder den titel De klucht der vergissingen. 4) VII. Miles Gloriosus. Ludolph Smids heeft in De Geschaakte Cinthia 5) (1688) eene Nederlandsche bewerking gegeven van de Miles. 1ste Bedrijf. (1) ‘Don Alcides Polimacheroplacides, Ridder van de zeven zwaarden, leggende binnen Messina in guarnizoen’ {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} (Pvrgopolinices), heeft verbazende heldenfeiten verricht. Als hij er zelf niet van overtuigd was, zou zijn dienaar Kapitano (Artotrogvs en Palaestrio bij Plautus) hem wel tot de overtuiging brengen 1): ‘van den rinoceros wilje spreeken, Op wiens schubben en schilden men u die zeven zwaarden in stukken zag breeken. Alc. Daar draag ik myn naam af; Polimacheroplacides. Kap. 'T is waar, gy braakt hem de voorste poot, En had gy uw best gedaan, gy had hem met een vuistslag gedood: Ja was uw voet niet uitgeschooten, Gy had het beest door de ribben, en dwars door zyn darmen heen gestooten.’ Natuurlijk zijn alle vrouwen dol op hem 2): Kap. ‘In de waereld was nooit ontzaggelyker kryger: Daar by niet lomp of scheef; maar wel gemaakt van lyf en leên. O schoone! gy word bemind en aangebeeden van yder een: Binnen Messina, byzonderlyk, van de allergrootste mevrouwen, Die, spyt die Cinthia van Napels, met held Alcides wenschen te trouwen. Noch gisteren hielden my drie Sinjoraas by de mantel vast. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Alc. En wat zeidenze? Kap. Zy hadden wel zes dagen op my gepast. Zy vroegen, of je niet Alcides waard, uit het geslacht der helden: 'k Zei ja; en dat je vader tegen Atlas heeft gevochten in de Hesperische velden. Och, sprak de jongste, dat ik hem eens omermen mogt! Alc. Wenschte ze dat, zeker? Kap. Ik ben van haar beiden omgekocht. Alc. Waar toe, Kapitano, waar toe toch? Kap. Om heden u verby haar wooning te leijen. Alc. Ja, zo plaagtme my! laat een ander zich met zyn sterkte of schoonheid vleijen, Voorwaar, ik ben ze moê.’ Alcides wordt niet alleen door zijn knecht voor den gek gehouden, maar ook bedrogen. Hij heeft niet lang geleden te Napels een meisje, Cinthia (Philocomasivm), weten te lokken en is met haar weggereisd, terwijl haar minnaar, Horatio (Plevsicles), afwezig was. Nu is Kapitano de knecht van Horatio; hij is Alcides nagereisd, heeft hem te Messina gevonden en is in zijn dienst getreden. Zoodra hij aan Horatio het bericht had gezonden, dat Cinthia gevonden was, is deze naar Messina gegaan en is nu gehuisvest bij een ‘Doktoor’ (Periplecomenvs), die naast den ridder woont en die in den muur tusschen de beide huizen een gat heeft laten maken, waardoor de twee gelieven bij elkander kunnen komen, als Alcides niet te huis is. (4) Ongelukkig is Zakkanino (Sceledrvs), een andere dienaar van den ridder, op het dak geklommen, om een weggevlogen {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} papegaai weer te vangen, en hij heeft Horatio en Cinthia elkander in het huis van den dokter zien omhelzen. (6) Er is dus gevaar, dat alles aan het licht zal komen, maar Kapitano weet raad 1): ‘De Ridder van de zeven zwaarden laat zich heel licht ooren aannaajen; Hy heeft geen meêr verstand als een braadharing; ik kan hem leiden als een kind. Zyn ongeregelde opgeblazenheid maakt hem zo doof als blind. Doktoor. Ik ken zyn dwaasheid: maar gy houd my in verlangen. Kap. Heer Doktoor, zie dus meen ik myn zaaken aan te vangen. 'k Zal hem wys maaken dat de zuster van Cinthia hier is gebragt, Door zeker jongeling die op haar huwelyk wagt: Dat zy en Cinthia zyn gelyk van gelaat, ja van lyf en leeden, Als waar des eenen aangezicht uit des anderen gesneeden: Dat gy die twee gelieven in uw huis hebt gelogeerd. Dokt. Puik! het gevaltme. Kap. Zo nu iemand Cinthia blameerd, En haar by den Ridder van oneerbaarheid durfd betichten, Zo zal ik daar een schot voor schieten, hem beter onderrichten, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} En zeggen dat hy slechts twee vreemdelingen vond.’ (7) Kapitano moet zijn plan terstond uitvoeren, want Zakkanino komt, angstig voor straf, hem meedeelen, wat hij heeft gezien. (9) Kapitano wijst hem Cinthia, die gewaarschuwd is en voor een raam van het huis van Alcides verschijnt. Zakkanino vertrouwt de zaak echter nog niet. (11) Nu treedt Cinthia uit het huis van den ridder, scheldt Zakkanino uit en gaat dan weer naar binnen. (13) Een oogenblik later komt zij in andere kleeding uit het huis van den dokter; zij laat zich Diana noemen en geeft voor Kapitano en Zakkanino volstrekt niet te kennen. Zakkanino, die nog niet overtuigd is, grijpt haar aan, maar krijgt een oorvijg. (14) Zij gaat het huis van den dokter binnen en verschijnt een oogenblik later als Cinthia voor één der vensters van den ridder. (16) Nu komt de dokter op, woedend, omdat Zakkanino zijne nicht, die bij hem logeert, heeft lastig gevallen. Hij stuurt Zakkanino in zijn (des dokters) huis, om daar Diana te zien. De knecht is overtuigd en vraagt den dokter vergiffenis voor zijne vergissing. 2de Bedrijf. (1) Kapitano, Horatio en de dokter beramen plannen om Cinthia uit de handen van den krijgsman te bevrijden, nadat de beide laatsten eerst het vóór en tegen van het huwelijk hebben behandeld. Horatio is een vurig minnaar en de dokter is niet gehuwd; hij vreest eene lastige, kijvende vrouw, en op kinderen is hij niet gesteldvs. 698: ‘Quando habec multos cognatos, quid opus mihi sit liberis? Nunc bene uiuo et fortunate atque ut uolo atque animo ut lubet. Bona mea in morte cognatis didam, inter cos partiam. Ei aput me sunt, ei me curant: uisunt quid agam, ecquid uelim: Priusquam lucet, adsunt: rogitant, noctu ut somnum ceperim. Sacruficant: dant inde partem mihi maiorem quam sibi, Abducunt me ad exta, me ad se ad prandium, ad cenam uocant. Ille miserrumum se retur, minumum qui misit mihi. Illi inter se certant donis: egomet mecum mussito: Bona mea inhiant: me certatim nutricant et munerant.’ : ‘Die heb ik genoeg, amice: nichtjes en neefjes; vrienden en maagen: Die, dagelyks, voor dag en dou, na myn gezondheid koomen vraagen; Die op myn huis passen; die my naar myn oogen zien; {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Die des nachts praktizeeren watze my, by daag, aan zullen biên; Die my ter maaltyd roepen, of toezenden gebraaden en gezooden; Oordeel eens, sinjoor Horatio, of ik kinderen heb van nooden. Zy twisten om de rang; elk is graag de grootste man; Hy schat zich geruineerd te zyn, die 't minste geeven kan, Terwyl ik lacchen moet, haar ziende zo gereed om met de hand in het meel te weezen.’ Intusschen heeft Kapitano zijn plan gereed: eene jonge, knappe vrouw moet den ridder van de zeven zwaarden heel erg het hof maken, dan zal hij Cinthia wel laten gaan. De dokter kent eene operazangeres, Laura (Acrotelevtivm), die deze rol wel op zich zal willen nemen. Kapitano zal haar ‘opschikken met een helm op het hoofd, gelyk een Amazoon, Een boog in de vuist, een koker op de rug, en broozen aan de beenen, En brengen ze tot uwent, als of ze by u te huis lag.’ Hare meid zal voor schildknaap van de Amazone spelen en de dokter zal heeten tot de famielje der vreemde prinses te behooren. Het plan wordt goedgekeurd en aan Kapitano een ring ter hand gesteld, om daarvan bij zijne list een passend gebruik te maken. (5) Laura en hare meid verschijnen in Amazonenkostuum en krijgen van Kapitano de laatste aanwijzingen. (9) En spoedig treedt nu Don Alcides op; hij heeft zijn grooten invloed aangewend tegen het gebruiken van buskruit: {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De zaak is vast gesteld: nu zal de sterkheid weêr te pas koomen in het stry’en: Weg dan, pistool en musket! weg klein en grof geschut! Geen moed noch dapperheid heeft ooit uw geweld gestut! Kleene jongens en tengere wyven hebben, met u, de braafste generaalen neêr doen vallen. Neen: nu zal me weêr met zeisenkoetzen de legers vernielen, met muurrammen beuken de wallen, En, met de zabel in de vuist, onder een verdek van schilden, beklimmen een vest. Want dat duivelsche buskruid dat haat ik meerder als de pest; Om dat het zo meenigen krygsheld benam het leeven. Benje daar, Kapitano? wees nu blyde, daar is een plakkaat tegens het kanon geschreeven.’ Kapitano geeft hem den ring, dien de schoone Amazone, welke bij den dokter haar intrek heeft genomen, hem voor Don Alcides ter hand heeft gesteld; de Amazone heeft door den roep van zijne heldendaden liefde voor hem opgevat. De ridder van de zeven zwaarden loopt terstond in den val en gelooft alles, wat zijn dienaar hem op de mouw speldt. Nu staat echter voor eene nieuwe liefdesbetrekking Cinthia in den weg 1): ‘Maar, wat doen ik met Cinthia? die zal ik toch nimmer trouwen. Kap. Maak ze je quit; je behoeft ze nu niet een oogenblik meêr te houwen. Haar moeder Olimpia, en zuster Diana, zyn hier in de stad; Die kan je ze weêr overleveren. Alc. Wat zeg je, Kapitano, hoe versta ik dat? Haar moeder in Messina? Kap. Zoo hoorde ik van die haar hebben gesprooken. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Kyk! hoe gemakkelyk worden de banden, die je aan Cinthia binden, nu verbrooken. Alc. Nu zal ik me, zonder moeite, van dat spytig mensch niet konnen ontslaan. Kap. Is het my geoorloofd jou aan te wyzen hoe ge dit aan moet gaan? Alc. Vryelyk; wel, wie zou ik anders, Kapitano, als jou consuleeren? Kap. Hoor: het komt 'er jou niet op aan: laat ze behouden de gegeevene kleêren, Goud en zilver, juweelen, en alle kostelykheid; Mits dat ze, dus geregeleerd, zo dadelyk van je scheid. Alc. Al goed: maar zo de Amazone ook aerzelde, zo was ik deerelyk bedroogen. Kap. Antiopa? Alc. Heetze zo? Kap. Ja; die? die heeft u zo lief als den appel van haar oogen.’ (10). Rosetta, de meid der operazangeres, komt als Amazone gekleed; zij knielt voor Alcides en brengt hem de liefdesbetuigingen van hare meesteres, prinses Antiopa, over. De ridder is in de wolken; (11) zijn besluit staat vast om Cinthia te laten gaan en hij treedt zijn huis binnen om haar dat mee te deelen. (12) De samengezworenen verheugen zich over het gelukken van hunne list en beramen nu verdere plannen. Laura en Rosetta zullen den ridder nog meer opwinden, en dan 1): Kap. Als Laura en Rosetta hebben gedaan, Dan zul jy, gelyk een schipper, by den Ridder gaan. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzie je dan van een pikbroekjen, een hemdrok, een muts, een paar wanten, En laarsjes: en fin, stel je toe gelyk een zeeman, aan alle kanten. By den Doktoor zel je dat tuig vinden; alzo die veel visschers heeft in zen dienst. Hang ook een wollen lapjen over dit oog, om of op 't onverzienst.... Horatio. 'T is wel: maar wat moet ik doen, na dat ik me dus heb gaan transformeeren? Kap. Cinthia, uit de naam van haar vergramde moeder, begeeren: Kom haar eischen, als hebbende zy verstaan dat hy 'er dochter hoond, Het trouwen opschort, en haar eer tegenzin als liefde betoond; Dat zy te vreeden is hem daadelyk te ontslaan, en haar wederom te ontfangen. Indien het hem heden mag beuren de scheiding aan te vangen, Terwyl de wind uit een hoek komt, die de stuurman keurd voor goed.’ 3de Bedrijf. De ridder van de zeven zwaarden is zeer in zijn schik. Hij heeft aan Cinthia zijn voornemen te kennen gegeven om haar te laten gaan; zij heeft eindelijk er in toegestemd {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} hem te verlaten, maar dan moet Kapitano haar begeleiden. Deze doet, alsof hij dat vreeselijk vindt 1): ‘Je meend dat immers niet; ik kan niet zonder u leeven.’ (2) De beide Amazonen treden op, doen, alsof zij Don Alcides en Kapitano niet zien, en beginnen een gesprek, waarin de ridder zeer wordt geprezen en ook de heldendaden van Antiopa worden vermeld. Eindelijk zien de vrouwen hem, maar de prinses geraakt door dien aanblik zoo in de war, dat zij niet spreken kan. (3) Horatio komt, als schipper gekleed, om Cinthia te halen, en (6) deze verlaat met hare bagage het huis van Alcides. Zij doet, alsof zij erg bedroefd is, dat zij van den ridder van de zeven zwaarden moet scheiden, en ook Kapi. tano is zichtbaar aangedaan. Cinthia valt in zwijm en Horatio vangt haar op, maar hij komt uit zijne rol en geeft haar een kus. Dit dreigt de geheele komedie te bederven; Kapitano waarschuwt ernstig en Horatio verzint den leugen 2): ‘Ik heb, of 'er adem noch ging, aan 'er mondeken eens onderzocht.’ Eindelijk vertrekken zij, maar (7) Kapitano heeft nog niet genoeg van de grap; hij kan er niet toe besluiten om heen te gaan en zijn meester vaarwel te zeggen 3): ‘Ik wil liever altyd by je woonen, ja zelf voor niet, Als elders een vry man weezen. Alc. Ik geloof het, en het heeft zyn reden. Kap. Nu zal ik een heerschap verlaaten! by een zomber vrouwmensch my besteeden! Het plaizierige soldaaten leeven afwennen! och! och! ik gryp me noch zelven aan.’ {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij maakt het nu zoo mooi, dat Alcides op het punt is om hem in zijn dienst te houden, en nog juist bij tijds komt hij weg. (8) Alcides is wel eenigszins getroffen door de trouw en gehechtheid van Kapitano, die hij vroeger nooit zoo had opgemerkt. (9) Rosetta stoort hem in zijne overpeinzingen om hem naar hare meesteres in het huis van den dokter te geleiden, doch (10) een knecht van dezen treedt haastig op: ‘Rosetta! Rosetta! je moet zo daadlyk in de Opera koomen, Daar is een post geweest; sinjoora Laura heeft 'er afscheid al genoomen. Weet je niet dat jou klok geslagen heeft? Ros. Zeker, is het al zo laat myn vriend? Ik zal me noch moeten verkleeden; het Amazoontjen heeft uitgediend’. (11) Don Alcides valt uit de lucht, nu de knecht hem vertelt, dat de Amazonenprinses eene operazangeres is, die zoo dadelijk in de Pomo d'Oro moet optreden, (12) en Zakkanino komt hem meedeelen, dat hij een gat in den muur tusschen de beide huizen heeft ontdekt. De ridder van de zeven zwaarden ontsteekt in woede, trekt zijn degen en roept zijne trawanten, maar (13) als de dokter verschijnt, ‘met een houwertjen’ gewapend, steekt hij zijn degen op, vertrekt en ontlokt den dokter de woorden: ‘Hy heeft zyn eigen rapier eens bloot gezien; nu zou hy van schrik wel in het aardryk kruipen’. Een groot gedeelte van het stuk is naar Plautus vertaald. Maar dit had op vele plaatsen veel aardiger kunnen geschieden. Het bluffen van Alcides en de leugens van Kapitano staan ver achter bij het gezwets van Pvrgopolinices en bij de aardigheden van Artotrogvs, den parasiet, die zoo uitstekend rekent en zulk een verbazingwekkend geheugen heeft, en van Palaestrio. Waarom heeft Alcides den naam Pvrgopolinices niet liever behouden, als hij een langen en vreemden naam moest hebben? {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Pvrgopolinices is toch zeker niet minder vreemd dan Polemacheroplacides, die in de Psevdvlvs van Plautus voorkomt. De verwikkeling der comedie heeft bij de bewerking zeer geleden door de onmogelijke Amazonenprinses. Waarom Laura niet liever, evenals Acrotelevtivm bij Plautus, doen spelen voor de vrouw van den dokter? Het laatste erg grappige tooneeltje van de Miles had dan toch kunnen worden weggelaten. Ook de verhouding van Cinthia tot den ridder is vreemd; het is de slavin uit de Latijnsche comedie gebleven. Reeds eenige jaren, voordat De Geschaakte Cinthia het licht zag, had een ander dichter partij getrokken van de Miles. Andries Pels liet bij zijn dood in 1681 drie bedrijven na van een blijspel, dat door het kunstgenootschap ‘Nil Volentibus Arduum’ werd voltooid en in 1684 uitgegeven onder den titel: De verwaande Hollandsche Franschman 1). Pels heeft voor dit blijspel een stukje van de verwikkeling aan de comedie van Plautus ontleend. François heeft lang te Parijs vertoefd, er schulden gemaakt, lichtzinnig geleefd, en komt nu vol aanmatiging en Fransche woorden in Nederland terug. Zijne ‘moei’, Kristine, die dweept met alles, wat Fransch is, zal hem koppelen aan een eenvoudig, maar zeer rijk nichtje uit Zeeland, dat bij haar logeert. Maar het meisje is verliefd op Eelhart en vindt François belachelijk. Om het huwelijk met François te beletten, heeft Reinhart, een vriend van Eelhart, eene list bedacht. Hij verhuurt zich als lakei bij François en huurt een huis naast dat van Kristine. Daarin plaatst hij een kerel, Stoffel, ‘bygenaamd à tout faire’, met zijne dochter Jakomyn; beiden geven voor van Duitschen adel en zeer rijk te zijn. Aan hen wordt opgedragen om François aan te lokken en hem het hoofd op hol te brengen. Verder wordt in den muur tusschen de beide huizen een gat gemaakt, dat in de {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} kamer van het nichtje uitkomt. Evenals bij Plautus wordt het nichtje verraden, doordat een aap, die wegloopt over den tuinmuur, weer gevangen moet worden. Zoo ziet Meinsje, de oude dienstmeid, het nichtje Konstantia in de armen van Eelhart. Nu heeft met de meid hetzelfde spel plaats als met Sceledrvs bij Plautus, maar het wordt minder fijn uitgesponnen. Evenals Pvrgopolinices loopt François in den val; hij maakt het hof aan de gewaande gravin Jakomyn en wordt met haar verloofd, waarbij een ring, evenals bij Plautus, dienst doet. De verloving met Konstantia raakt af en, terwijl François om zijne schulden te Parijs gemaakt wordt aangesproken, treden Reinhart, Stoffel en Jakomyn in hunne ware gedaante op. Eelhart wordt verloofd met Konstantia en de verwaande Hollandsche Franschman is geheel zonder bruid. Het stukje is dus eene verre navolging van de Miles, maar staat er zeker veel dichter bij dan Bredero's Spaansche Brabander (1618) en Langendijk's De Zwetser (1702), die, wegens het karakter van den hoofdpersoon met Plautus' comedie in een, zij het dan ook zeer los, verband worden gebracht 1). Het schijnt mij te gewaagd om voor elken bluffenden krijgsman in een blijspel den Pvrgopolinices van Plautus of den Thraso van Terentius als prototype aan te nemen. Evenals de Menaechmi telt de Miles eene menigte navolkingen in verschillende talen. Eenige daarvan zijn weer in het Nederlandsch vertaald. Zoo zag eene vertaling, van L'illusion comique (1636) van Pierre Corneille in 1691 het licht als De waarschynelyke tovery 2); Fallee's De misleide voogd, of het bedrog door gelykenis 3) is eene vertaling van Cailhava's Le tuteur {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} dupé (1765), en Bramarbas of de snoevende officier 1) van Holberg's Jacob von Tyboe, eller den stortalende Soldat. VIII. Psevdvlvs. In 1709 gaf van Halmael het blijspel uit, dat tot titel heeft De Verboode Vleeschverkooper, Bedroogen 2); het is eene bewerking van de Psevdvlvs. 1ste Bedrijf. (1) Ballio (de leno van de Latijnsche comedie heeft zijn naam behouden) is voogd over Phenicia, (Phoenicivm), ‘minderjaarige Dogter’. Hij maakt toebereidselen om zijn verjaardag feestelijk te vieren en (4) beveelt, voordat hij uitgaat, zijn knecht Gerrit er voor te zorgen, dat Phenicia zich voor de reis gereed maakt: ‘Licht komt deezen dagh haar Bruigom, daarz' aan is besteed, Of anders zyn knegt met de rest van de bedonge schyven, En zonder dat zalze de myne blyven. Was de beurs nog ryklyk van Jonker Ferdinand, Daar was voor haar geen beeter Borst in het land. Die, had hy geld, zou my wel eens zoo veel geeven’. Gerrit zal de bevelen van zijn meester opvolgen, maar, ‘Maar Sinjeur, myn courtagie, dat ik verdient heb met eeren, Word ook hoog tyt, om eens te liquideeren. Ik heb altyd de beste Vrouwluy in de Stadt opgezogt, En haar met goet genoegen en voordeel aan de Man gebrogt. Bloed! wat is 'er meenig partytje in ons huis geslooten! En wat heb ik ook meer van u, als belofte, genooten’. (5) Ferdinand (Calvdorvs) is diep ongelukkig en klaagt bij zijn {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} knecht Robbert (Psevdvlvs). Hij heeft een briefje van zijne geliefde Phenicia ontvangen, die o.a. schrijft 1): ‘Myn voogt heeft myn aan een Haags Heer Leander verlooft of verkogt. En alzoo myn bederf, en zyn voordeel gezogt. Hy heeft tot een vereering al twee duyzent gulden genooten, En die my komt afhaalen zal dat met vyf hondert vergrooten, Den dagh van morgen is 'er toe gesteld, Dat er iemand met een brief zal koomen, en de rest van het geld. Denk nu op midd'len om myn voogt om te zetten, Hy is gierig, door geld sult gy dit konnen beletten’. Helaas! Ferdinand heeft volstrekt geen geld 2): ‘Leen my een stuyver Robbert, ik zal s'u morgen weder langen. Rob. Om wat 'er meê te doen? Ferd. Voor een touwtje, om my meê te hangen. Rob. Waar kryg ik dan myn geld morgen weerom? Of is het zimpel om my te berooven van deeze groote zom.’ Doch in weerwil van deze aardigheid krijgt Robbert mede- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} lijden met zijn meester en belooft, dat hij hem het geld zal verschaffen om Phenicia te bevrijden. (6) Daar treedt Ferdinands vader, Simon (Simo), met zijn buurman Anselmus (Callipho en tevens Charinvs bij Plautus) op; deze tracht het gedrag van den jongen man te verontschuldigen, maar Simon meent: ‘Zeg 'er niet af, ik mag niet hooren tot zyn verschooning. Ik verzeker u, hy wagt op zyn tyt belooning Van dit lichtmissen, te lang is te lang, En wat ik hem afraade of niet, hy gaat zyn gang, Hy wil met geweld de Nicht van de befaamde Ballio trouwen, En my is verzeekert aldaar van een slegt huyshouwen. Deeze Ballio heeft onder de menschen de naam en is geagt Voor een stille Vrouwe-bederver, en een pest van zyn eige geslagt. Daar worden schandlyke dingen in zyn huys bedreeven. En ik zou aan een verdagt vroumensch myn zoon geeven?’ Anselmus voert hier tegen aan, dat op het meisje zelf niets te zeggen is; de vader wordt wel een weinig verteederd en spreekt Ballio aan, om te weten te komen, hoe het eigenlijk tusschen zijn zoon en Phenicia staat. (9) Ballio vertelt hem, dat het meisje aan een ander is verloofd, en dat staat Simon goed aan. (11) Robert treedt op; hij wil aan geld zien te komen voor Ferdinand, maar Simon is op zijne hoede 1): ‘Let 'er op, nu sal hy iets, dat deugdlyk schynt, verzinnen. Gy zult niet meenen, dat Robbert, maar Cicero zal beginnen’. Robbert hangt een droevig tafereel op van den toestand van Ferdinand, maar Simon laat zich niet vermurwen en geeft geen geld. (15) Robbert geeft echter zijn plan nog niet op en, als hij twist met Ballio krijgt, verzekert hij dezen, dat hij nog heden zijne nicht zal schaken. Ballio lacht hem hartelijk uit. 2de Bedrijf. (2) Ballio heeft een gesprek met den kok Lub- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} bert, die, evenals zijn collega bij Plautus, erg opsnijdt en aan Ballio dan ook de woorden ontlokt: ‘Deeze Lubbert zal de regte Broer van die Kok weezen, Daar wy by de vermaarde Poëet Plautus in zyn Pzeudolus van leezen, Die, als hy kookte, al het Godendom dwong Dat het om een snofje malkander om de beste plaats ververdrong,’ enz. (4) Robbert deelt aan Ferdinand mede, dat Simon thans niet tegen zijn huwelijk met Phenicia is, maar dat hij geen geld wil geven; Anselmus heeft daarentegen beloofd te zullen bijspringen. (5) Hij stuurt zijn meester naar de herberg en zoekt naar een middel om Ballio te bedriegen: ‘Ik zal deeze Ballio eens leeren, met my te balleteeren 1), Hy is myn party, ik zal hem wakker af smeeren’. (6). Daar treedt Rappert (Harpax), de knecht van den verloofde van Phenicia op; hij heeft het geld en een brief voor Ballio bij zich en komt het meisje halen. Als hij bij Ballio wil aankloppen, nadert Robbert; hij weet Rappert te vertellen, van wien hij komt en wat zijne boodschap is, en verzoekt hem het geld en den brief te overhandigen, daar hij de dienaar van Ballio is. De ander is echter te voorzichtig om hem het geld ter hand te stellen, maar geeft na lang praten wel den brief aan Robbert. (7) Deze is in de wolken over dit fortuintje, en (8) nog meer, als Anselmus 500 gulden wil leenen. En Anselmus staat bovendien zijn nieuwen knecht, dien niemand in Amsterdam kent, af voor de list, die Robbert in den zin heeft. 3de Bedrijf. (1) Ballio wenscht, dat Phenicia goed en wel zijn huis uit was; hij is steeds bevreesd, dat Robbert zijne bedreiging ten uitvoer zal brengen. En met recht. (3) Want Robbert maakt kennis met den nieuwen knecht van Anselmus, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Crispyn (Simmia), en vindt in hem een waardigen makker. Zij spreken af, dat Crispyn naar het huis van Ballio zal gaan, de rol van Rappert zal spelen, het geld en den brief zal overhandigen en het meisje meenemen. (4) Dit plan wordt uitgevoerd, terwijl Ballio voor zijn huis staat. Bal. ‘Ik dagt dat die Kok al meer dief was, hy heeft niet veel gestoolen. Een tinne Beeker mis ik, met een paar kousse zoolen. Crisp. Het sesde huis is het gezegt van de Brouwers gragt. Daar moet hy woonen, ik ben verleegen met de vragt. Bal. Dit lykt een vreemdeling: by wie of hy moet weezen? Hy schynt het opschrift van een Brief t' overleezen. Crisp. Hier ontrent moet het zyn, zoo ik niet mis. Maar wie maakt my in 't onzeeker gewis? Bal. Hy gaat na my toe: wat of hier zal gebeuren? Crisp. Myn Heer, met oorlof, laat ik u niet versteuren, Eenen Heer Ballio, woont die ook hier ontrent? Bal. Ja Vryer, ik ben de Man zelfs, hy is my wel bekent. Crisp. Gy hebt u vroeg tot hooge zaaken moeten gewennen, Daar zyn er geen' tien in Amsterdam, die haar zelven kennen.’ 1) {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijna was de list nog mislukt, want Crispyn kent den naam niet van zijn voorgewenden meester, en Ballio vraagt 1): ‘Wie zend u hier? dit is Robbert zyn onderwinden. Crisp. Breek op: als gy leest, zult gy dat wel vinden. Bal. Wy zyn behouwen, 't is Leander, ik ben verblyd. Crisp. Ik ook: nu weet ik, dat gy de regte Ballio zyt. Leander is myn Heers naam, lees dog wat hy heeft geschreeven.’ (6) Het geld wordt betaald en Phenicia aan Crispyn meegegeven, die haar terstond meedeelt, dat hij haar naar Ferdinand zal brengen. (8) Hoewel Ballio juist geld heeft ontvangen, weigert hij nogmaals om zijn knecht Gerrit te betalen. (9) Aan Simon deelt hij mede, dat hij Phenicia veilig heeft afgeleverd. (11) Intusschen tracht Robbert zijn meester nog een anderen dienst te bewijzen; hij zoekt Gerrit met geld voor zich te winnen, en deze, die boos is op zijn gierigen heer, biecht op: ‘Phenicia is al een zoete stuiver nagelaaten, Zoo in Obligatien als Contanten, omtrent zes duizent ducaaten. Rob. Is 'er bewys, waar in dit Capitaal bestaat? Ger. Ik heb 'er boek van gehouwen, en weet alles op een draat. Rob. Dan kont gy ons, en uw zelve verryken, Ik beloof u hondert ducaten, op den dag als dat zal blyken’. (12) De echte Rappert heeft in de herberg gegeten en een dutje gedaan en komt nu met het geld om Phenicia te halen. (14) Hij spreekt Ballio aan en het bedrog wordt ontdekt. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} (16) Robbert, die het laatste gedeelte van hun gesprek heeft beluisterd, wordt door Rappert herkend. Ballio is woedend, dat de list van zijn tegenstander gelukt is, en zijne stemming wordt niet beter, als hij aan Rappert de 2000 gulden voor zijn meester weer moet overhandigen en het vermogen van Phenicia aan Ferdinand ter hand stellen. Deze vraagt en krijgt natuurlijk van zijn vader de toestemming om het meisje te trouwen. Evenals in de andere bewerkingen van Van Halmael naar Plautus, is ook in dit blijspel weinig vertaald en veel veranderd, zelfs in de volgorde der tooneelen. Maar het is eene der best geslaagde bewerkingen van zijne hand. Een veel aardiger gebruik van de Psevdvlvs maakte echter in onzen tijd de heer Huf van Buren bij het schrijven van een stukje voor rederijkers, dat den naam draagt: Jager en Patrijshond 1) (1871). Het meisje is hier met succes door een jachthond vervangen. 1ste Bedrijf. (1) Jonker Flip (Calvdorvs), een hartstochtelijk jager, zou dol graag in het bezit zijn van den hond Hektor, die toebehoort aan den hondenkoopman Kees Ketel (Ballio). Maar deze vraagt 200 gulden voor het dier, en de jonker heeft geen geld op het oogenblik, want zijn vader vindt, dat hij in den laatsten tijd veel gekke dingen heeft gedaan en te zeer aan de jacht is verslaafd. En nu heeft jonker Flip juist heden met den hond gejaagd en is verzot op het dier. (2) Kees Ketel wordt dus nog eens aangeklampt, maar hij wil geld bij de visch. Een majoor, die Hektor de vorige week heeft gezien, heeft hem reeds ƒ 150 gegeven en zal van daag zijn oppasser sturen met een briefje en de ontbrekende ƒ 50. (3) Nu is Flowijn (Psevdvlvs), de jager van den jonker, even erg op den hond gesteld als zijn heer, en hij belooft hem den hond of 200 gulden te zullen verschaffen. (4) Zij trachten eerst nog Ketel te vermurwen, en als dit niet gelukt, loopt het op {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} schelden uit, waartoe jonker Flip het sein geeft met de woorden 1):‘Flowijn, help eens een handje! scheld den vent eens uit.’ Wij vinden ditzelfde tooneeltje bij Plautus, vs. 360, vlgg. Baron Darmstadt (Simo), de vader van Flip, spreekt met zijn vriend Fiedel (Callipho) over zijn zoon, en daar hij iets van de kwestie over Hektor heeft gehoord, vraagt hij er Flowijn naar, terwijl hij verzekert iedereen te zullen waarschuwen om den jonker geen geld te leenen. Flowijn zegt 2): ‘We hebben het van een ander ook niet noodig. Zoo lang als er een baron Darmstadt bestaat, zullen wij er geen vreemde om lastig vallen. Darmstadt. Dus je denkt het toch van mij te krijgen? Fl. Ja; baron Darmstadt zal ons ƒ 200 geven, en heel binnen kort. Darmst. Ik gooi ze nog liever in het water. Fl. Dan hebben wij een goeden waterhond noodig, om ze weer op te halen. Neen, baron Darmstadt zal mij ƒ 200 in handen geven; dat zeg ik hem vooruit, dan kan hij op zijn tellen passen. Darm. Als je dat kunt, Flowijn, dan ben je knap’. Flowijn beweert, dat hij van daag nog Ketel zijn hond afhandig zal maken en hem zal betalen met de ƒ 200, die hij van den baron zal krijgen. Deze belooft hem die som; als hij den hond in handen krijgt. 2de Bedrijf. (2) Grijp (Harpax), de oppasser van majoor Hartman, wil bij Ketel aankloppen, maar Flowijn vangt hem op 3): Fl. Ik zou maar niet kloppen; 't zal je niet veel helpen. De man die op 't huis past, staat voor je. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Grijp. Ben jij Ketel? Fl. Neen, ik ben maar een onder-Ketel. Gr. Wat moet dat beduiden? Fl. Dat wil zeggen, dat ik Ketel zijn zaken waarneem: ik ben zijn boekhouder, zijn rentmeester, en alles waarin ik hem maar helpen kan. Gr. Ja, dat dacht ik wel; want om zelf baas te zijn, daar zie je 'er niet naar uit. Fl. (ter zijde). Een mooi aambeeld! Daar zal ik mijn plannen wel op uitsmeden! Gr. (ter zijde) Wat staat ie toch in zen zelven te mummelen! Fl. Hm hm! zei je iets? Gr. Wat blief je, man? Fl. Maar zeg eens, - ik sta daar al te praktizeeren - ik geloof dat ik je ken. Gr. Mij? Fl. Ja; ben je 't, of ben je 't niet? Kom jij hier niet namens majoor Hartman, om den hond te halen? Jij brengt een briefje mee, en ƒ 50 aan geld, hè?’ Zoo is het geheele tooneeltje naar Plautus bewerkt. Flowijn krijgt het briefje in handen. (3) Intusschen heeft jonker Flip bondgenooten opgedaan, nl. zijn vriend, jonker Pothof (Charinvs) en diens knecht Wezel (Simmia), ‘Driekus Wezel, gepensioneerd korporaal van het Oost-Indische leger, oud matroos {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} en schoenmakerszoon’. Pothof heeft 37 gulden bij zich; Flip en Flowijn leggen er eenige guldens bij, zoodat de som tot ƒ 50 aangroeit, en nu zal Wezel op den hondenkoopman afgaan. Na een praatje tusschen de beide slimme knechts (4), wordt aan dat voornemen gevolg gegeven. Ketel vermoedt eerst, dat de ander door Flowijn is gezonden (dit tooneeltje is grootendeels vertaald), maar Flowijn smeekt Ketel om zijn hond toch niet aan den knecht van den majoor over te geven. (6) Dit geschiedt echter, en de beide knechts gaan met den hond naar de herberg, waar de beide jonkers op hen wachten. 3de Bedrijf. (1) Ketel wenscht baron Darmstadt geluk, dat hij de ƒ 200 in zijn zak kan houden, die hij aan Flowijn heeft beloofd. Als Flowijn den hond van hem weet machtig te worden, geeft hij, Kees Ketel, ƒ 200. (2) Grijp treedt op om den hond te halen en wordt erg voor den gek gehouden door den hondenkoopman, die meent, dat het een kerel is, door Flowijn in een soldatenpak gestoken om hem te bedriegen. Doch de waarheid komt uit en Kees Ketel moet niet alleen aan den majoor zijne 150 gulden terug betalen, maar ook nog 200 aan den baron. (3) Daar verschijnen de overwinnaars met den hond op eene groen gemaakte horde, voorafgegaan door eenige muziekanten. Darmstadt schenkt aan Ketel de 200 gulden, en het blijkt, dat de hond gestolen is en eigenlijk aan jonker Pothof behoort. Het is niet te betreuren, dat in Jager en Patrijshond geene vrouwenrollen voorkomen. Phoenicivm is toch in de Psevdvlvs de eenige, en dan nog zwijgende, vrouwenrol. En hare metamorphose in Hektor maakt de verwikkeling in onzen tijd heel wat waarschijnlijker. Als Nederlandsche vertaling van eene latere bewerking van de Psevdvlvs moet genoemd worden: De verstoorde serenade 1) (1708) naar Regnard's La sérénade (1695). Holberg heeft het {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Latijnsche blijspel nagevolgd in zijn Diderich Meschen-Skräk. Wij bezitten hiervan eene prozavertaling, als Dirk Menschenschrik 1) onder zijne werken opgenomen, maar ook eene bewerking op rijm. Zij werd in 1761 door H. van Elvervelt uitgegeven onder den titel: De bedrogen officier 2). Het is grappig om Elvervelt in de voorrede te hooren beweeren, dat hij in Holberg's blijspel zooveel heeft moeten veranderen, om het, ‘ten opzichte der schikking, gezegdens en onwaarschynlykheden, daar in voorkomende, bekwaam te maaken voor ons Nederduitsch Tooneel, dat zo weinig onmaatigheden en onwaarschynlykheden wil dulden’. IX. Trinvmmvs. Van Halmael bewerkte naar deze comedie zijn blijspel De edelmoedige vrinden 3) (1711), dat den volgenden inhoud heeft. 1ste Bedrijf. (1) Jasje, de tafelschuimer, beklaagt zich: ‘Dit gebouw is de wooning van een Cordiaal Borst geweest, Maar nu is het die van een Gierigaard, en een Oud stinkend beest, Die het voor een klein stuk geld myn broodgever half heeft ontstolen. Deze Vrek was de zorg voor myn jongen Heer bevolen, Zyn Vader, wanneer hy voor zyn geluk een reis bedogt, Heeft hem tot een beschermer voor zyn huisgezin verzogt. Wel, ik beken, hy heeft een vroom harder voor zyn schaapen verkoren. Als hy weêrkomt, hoe zindelyk zal hy zyn lamren vinden geschooren’. (2) Robbert (Stasimvs), de knecht van den jongen Lodewyk (Lesbonicvs), is er niet veel beter aan toe dan de tafelschui- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} mer. Zijn meester heeft alles doorgebracht, en, terwijl de meeste zijner vroegere vrienden hem nauwelijks meer aanzien, heeft hij moeite om aan den kost te komen. (4) Vol verontwaardiging verwijt Jas den ouden Laurens (Callicles), dat hij het huis van zijne pupillen voor eene schandelijk kleine som heeft gekocht. (5) Maar Laurens zelf weet, welk geheim daarachter steekt, en is zich geen kwaad bewust. (6) Hij kan het trouwens beter met zijn geweten vinden dan met zijne vrouw, eene helleveeg, die altijd aan het schoonmaken is: ‘Een goed man moet zig met het vrouwen werk niet moeyen. Van dit schoon maken is my al zo dikmaal gevraagt, Dat my dit gedurig talmen niet meer behaagt, En al zouden wy in drie maanden niet klaar raaken, Zo wil ik na myn zin schoon laaten maaken’. (8) Evenals Laurens is ook zijn vriend Anzelmus (Megaronides) met eene lastige vrouw geplaagd. Beiden spreken over hun huwelijksgeluk en dan komt Anzelmus met zijne boodschap voor den dag. Er loopen allerlei praatjes over Laurens, dat hij Rudolphus (Charmides) zou hebben benadeeld, en was deze zijn vriend niet 1)? Laurens. Gewis, myn boezem vriend van lichaam en van geest. En op dat u daar af het minst niet blyft verholen, Heeft hy zyn huis en hof, en kindren my bevolen, Zyn Dogter heeft hy my gelaaten tot een pand, Om in zyn afzyn haar te zyn een regterhand. De zoon heb ik genoeg zyn pligten voorgeschreeven, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar die schept meer vermaak in een ontugtig leeven. Was ik zyn vrind niet, hy had my dit niet betrouwt’. En toch hebt gij, gedurende de afwezigheid van Rudolphus, van zijn zoon het huis voor een geringen prijs gekocht, zegt Anzelmus. Nu komt door dit geld de jonge man nog veel meer op het slechte pad. Het is schande. Thans vertelt Laurens zijn geheim. Rudolphus heeft hem, toen hij op reis ging, meegedeeld, dat in het huis een schat was begraven, en heeft hem opgedragen om, als de zoon het huis mocht willen verkoopen, het zelf te koopen. De jonge losbol had geld noodig en wilde het huis van de hand doen; Laurens kocht het. Hoe minder geld hij er voor gaf, hoe beter; des te minder kon Lodewyk op maken. Zoodra Rudolphus terugkeert, zal Laurens hem het huis weer overdoen voor dezelfde som, waarvoor hij het thans heeft gekocht. (9) Anzelmus is getroffen door dit verhaal; hij bewondert Laurens, die, terwijl hij goed handelt, zich de verachting der menschen getroost, en vaart hevig tegen praatjes uit. (10) Lodewyk en zijn knecht treden op. De 9000 gulden, voor het huis ontvangen, zijn bijna al weer verdwenen en het ziet er voor den lichtmis niet best uit. 2de Bedrijf. (1) De oude heer Zimon (Philto) heeft een gesprek met zijn zoon Fredrik (Lvsiteles) 1): Frederik. ‘Een zeeker jongeling Van goeden huize, die 't niet te voorspoedig ging, Wenste ik verbeetring (door myn welstand) in de zyne. Zimon. Van 't uwe? Fr. Neen van 't uw: want 't uwe is dog het myne. En 't myne is weêr het uw. Zi. Wat heeft hy dan gebrek. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Fr. Te veel. Zi. Heeft hy geen goet gehad? Fr. 't Gesprek Zeid zo. Zi. Hoe wierd hy arm? laat ons de reeden hooren. Heeft hy zyn goed in 't land, of wel ter Zee verlooren? Fr. Zyn miltheid is wel meest daar oorzaak van geweest. Hy was te gastvry, en beminlyk om zyn geest’. Zimon is niet terstond overtuigd, maar Fredrik openbaar nu de reden zijner hulpvaardigheid 1): ‘Ten minste staâ my toe, om iets van hem t' ontfangen. Zi. Van hem ontfangen, daar g' een gift voor hem begeerd! Fr. Van hem, indien zyn gonst my met die schat vereerd. Zi. Gy revelt. welke schat staat u van hem te wagten? Fr. Het eenig voorwerp, en het wit van myn gedagten. Zi. 't Is dwaasheid, spreek my klaar. Fr. Terwyl gy 't zo gebied, Kent gy zyn vroom geslagt, kent gy zyn Vader niet? Zi. Zeer wel, een wakker man, van onbesprooke zeeden. Fr. Dees heeft een Dogter, die zo vol bekoorlykheeden, De braafste man verdiend, die ooit na 't huwlyk dong. Wat dunkt u, dat ik deeze uit broeders hand ontfong? Zim. Hoe, zonder huwlyks goed, een kale Meid te trouwen. Fr. Ja, zonder huwlyks goed, een paerel van de vrouwen’. De oude heer laat zich eindelijk overreden om het meisje aan {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} haren broeder ten huwelijk te vragen voor zijn zoon. (3) Lodewyk heeft berouw over zijne manier van leven; men heeft hem in een koffiehuis beleedigd; hij werd woedend, maar begreep, dat hij ongelijk had, en verwijt nu aan zijn knecht, dat deze hem tot verkeerde dingen heeft gebracht. Daar treedt Zimon op hem toe en draagt zijn verzoek voor, maar Lodewyk meent, dat de ander hem voor den gek houdt 1): ‘Gaa, zoek uw Soon aan zyns gelyke te verpanden’. Hij weigert, want hij kan aan zijne zuster geene huwelijksgift meegeven. Zimon dringt aan, en nu herinnert Lodewyk zich, dat hij nog een stuk grond bezit. Het is het eenige, dat hij van zijn vermogen heeft overgehouden, en hij wil dit schenken. Robbert komt hier tegen op 2): ‘Wat rept gy van dien Hof, die wy niet konnen derven? Wy moeten ommers, was die weg, van honger sterven’. Als Lodewyk niet naar zijn raad luisteren wil, vertelt Robbert aan Zimon, dat op dien akker geene dieren kunnen leven, dat hij onvruchtbaar is, dat er eene hooge belasting op ligt, enz. (vgl. Plautus, vs. 523, sqq.). Natuurlijk ziet Zimon van het aanvaarden van dit geschenk af, maar gaat vroolijk naar huis, nu hij de toestemming van Lodewyk heeft gekregen. En deze klopt bij Laurens aan, om over het huwelijk van zijne zuster te spreken. (6) Hij verzoekt Laurens, om den akker over te nemen en de waarde er van in geld aan zijne zuster ter hand te stellen. Laurens ziet hierin een bewijs van beterschap en zegt, dat hij zelf nog eene huwelijksgift voor het meisje heeft. (7) Daar verschijnt de kijvende en schoonmakende Cornelia, die den jongen man terstond het huis uitdrijft. (9) Hij {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} ontmoet Fredrik, die, evenals zijn vader, weigert den akker van Lodewyk aan te nemen, en de jongelieden worden groote vrienden. Derde Bedrijf. (5) Laurens en Anzelmus spreken er over, hoe de dochter van Rudolphus zal worden uitgehuwelijkt. Laurens is van plan haar een gedeelte van den verborgen schat als huwelijksgift te geven. Nu is er echter eene moeilijkheid. Laur. ‘Nu weet ik nauwlyks hoe men zig daar in dragen moet. Zal ik het de Dogter als van haar eigen geeven, Of als van het myne?......... Anz. Ik zou liever uitstrooyen, dat de Vader van de bruid U eenig geld geremiteerd had, dat beeter luid; Om, of de dogter met uw zin in 't huwlyk kwam te treeden, Dat gy haar dan met een eerlyke Bruidschat uit zou besteeden’. Anders zou dit geval maar weder aanleiding tot nieuwe praatjes geven. (8) Daar treedt Rudolphus, de vader van Lodewyk, op; hij is van zijne tweejarige reis teruggekeerd en (9) beluistert Robbert, die er hardop over peinst, dat voor zijn jongen meester en voor hem Oost-Indië nu spoedig het voorland zal zijn. Hij schrikt, als hij Rudolphus herkent, en vertelt hem dan, dat zijne dochter de bruid is en dat zijn zoon: ‘Uw zoon is het hair uitgevallen, en dat kaalt zoo wat’. (11) Rudolphus belt aan bij het huis, dat vroeger het zijne was, en vraagt naar zijne dochter, maar de meid, die hem niet kent, laat hem staan. (13) Het wordt niet beter voor hem, wanneer de razende Cornelia verschijnt; als hij van zijn huis spreekt, wordt hij door haar uitgescholden. (16) Eindelijk komen Laurens, Anzelmus, Zimon en Fredrik; Laurens ontdekt aan hen het geheim, waardoor hij in zijn goeden naam benadeeld is, en dat zijn gedrag volkomen opheldert. Fredrik krijgt {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn meisje en een bruidschat van Rudolphus, en (21) aan Lodewyk wordt door zijn vader vergiffenis geschonken. In dit blijspel heeft van Halmael zich, evenals in zijne overige stukken, die hij aan Plautus ontleende, niet zeer nauw aan het origineel gehouden. Hij heeft tooneeltjes weggelaten en ingevoegd en slechts op enkele plaatsen den Latijnschen tekst vertaald. Van Lessing's Der Schatz (1755), eene bewerking van Trinvmmvs, bestaan twee Nederlandsche vertalingen, die van de jaren 1786 1) en 1867 2) dagteekenen. X. Trvcvlentvs. Ook naar dit blijspel heeft Van Halmael een stuk bewerkt, nl. De Listige Juffer Betrapt 3) (1713). 1ste Bedrijf. (1) Jaap, een boer, is in de stad komen wonen, maar het bevalt hem volstrekt niet. Zelfs zijne dienstmeid Tryn brutaliseert hem, en (2) zijn zoon Kees (Strabaw) komt op het verkeerde pad. (3) Welke gevaren de jonge boer loopt, blijkt uit een gesprek tusschen Isabel (Phronesivm) en Agniet (Astaphivm), hare meid. Hoe velen heeft de listige Isabel reeds geplukt! Thans moet de boerenkinkel, die naast haar woont, er aan gelooven. Maar, daar het nuttig is om meer pezen op zijn boog te hebben, heeft Isabel aan een anderen minnaar, den officier Alexander, geschreven, dat zij zwanger bij hem is. Agniet moet nu hier of daar een pas geboren kind zien te leenen, dan zal men den krijgsman eens aardig beetnemen. Want, zegt Isabel: {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘dan zal ik voor een uur of twee kraamvrouw weezen. Ondertusschen zal hy opdokken meer als je meend’. (5) Bouwe (Stratvlax), de knecht van Kees, tracht zijn jongen meester af te houden van een losbandig leven. Hij prijst hun vroeger leven in het dorp, maar Kees wordt boos en geeft hem zijn afscheid. (7) Zoo komt Kees bij zijn ouden meester, Jaap, terug en vertelt hem, wat er is voorgevallen. De oude boer wil met zijn zoon en knecht naar het land terugkeeren.. (8) Bouwe juicht dat plan toe: ‘De Vader, schoon het een boer is, heeft verstand. Hy ziet zyn abuis, en het verschil tusschen Stad en Land. Veele verslyten de boeren voor onnoos'le en domme krengen, Maar die een boer wil bedriegen, moet 'er een meê brengen’. (9) Nu treedt Karel (Diniarchvs), een derde minnaar van Isabel, op gevolgd door zijn knecht Robbet (Cvamvs). Beiden zijn juist van Rotterdam gekomen, om aan Isabel een bezoek te brengen, en Robbert, die wijzer is dan zijn meester, waarschuwt dezen, om zich toch niet door Isabel te laten bedriegen. (10) Agniet is intusschen geslaagd en heeft een klein kind geleend; Karel, die haar daarover hoort praten, meent, dat Isabel bevallen is, doch (11) daar treedt zij zelve uit haar huis en deelt hem mede, dat er gesproken wordt over een kind van eene buurvrouw, dat juist is geboren. Karel verwijdert zich om geschenken voor Isabel te koopen. 2de Bedrijf. (3) Agniet tracht Bouwe voor zich te winnen, maar zij slaagt hierin volstrekt niet 1): Bo. Begin jy weêr, zal ik jou al deeze prullen van de kop rukken. Verwonder u niet, al vallen 'er jou harssenen by. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Agn. Wel waarom dat? Bo. Om jou onbeschaamde zotterny. Agn. Ik word 'er beschaamd of, om zulk onverstandig tieren. Bo. Jy beschaamd! is dat waar? zo hakt my aan vieren. Het wil noch lyken, of zy rood worden kost, 't Is in uw magt niet, gy zyt van die zwakheid verlost.’ (5) Jaap krijgt twist met zijne meid Tryn en zegt haar de huur op. (6) Als hij is uitgegaan, komt zijn zoon Kees te huis, spoedig gevolgd door den slager Hans, die van Jaap twintig ossen heeft gekocht, welke hij nu komt betalen. De panlikker Smul woont dit tooneeltje bij; (10) hij belooft aan Agniet den jongen boer bij hare meesteres te brengen: ‘'k Weet een haas voor jou, hy is zo vet, zo gelardeert. Agn. Gy zult er een bout af hebben, word hy gefrikasseert’. (14) Smul weet Kees te bepraten om met hem mee te gaan, en de jonge boer steekt een gedeelte van het pas ontvangen geld bij zich en sluit de rest in zijn koffer. (18) De oude Jaap komt te huis; hij heeft zijn zoon overal gezocht, maar niet gevonden. (20) Ook Bouwe heeft gezocht en heeft den slager gesproken, die hem heeft verteld, dat hij juist het geld aan den jongen boer heeft overhandigd. (22) Jaap zoekt echter overal te vergeefs naar dat geld. (23) Thans treedt Robbert, de knecht van Karel, op met een zakje met geld, dat hij namens zijn meester aan Isabel als een geschenk moet ter hand stellen. De knecht is niet ingenomen met de klasse van vrouwen, tot welke Isabel behoort 1): ‘Zy slachten de zee, die niet in 't minste deel {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Grooter, of hooger word, al zwelgt ze een gantsche vloot door haar keel, Alleen, dat zy verkrygt, kan zy noch bewaaren’. Hij is dan ook zoo vrij om eenige geldstukken uit het zakje te nemen en brengt het overschot aan Isabel. (26) De knecht van den officier Alexander (Stratophanes) bericht, dat zijn meester in de stad is gekomen, en (27) dadelijk wordt Agniet uitgezonden om het kind te halen. (29) Kees maakt kennis met Isabel en treedt haar huis binnen, terwijl (31) een oogenblik later zijn diefstal door zijn vader wordt ontdekt. (32) De oude Jaap en Bouwe, die te weten zijn gekomen, waar de jonge man zich bevindt, bellen aan bij Isabel, maar zij worden uitgescholden. Zij begeven zich nu naar den ‘Officier’ en mengen de justitie in de zaak. 3de Bedrijf. Dit speelt in ‘een gemeubileerde kraamkamer’. (1) Smul en Kees zijn in het huis van Isabel, de jonge boer met een zak geld onder den arm; de klaplooper zal hem eens wat van de wereld laten zien. (3) Maar Agniet sluit beiden, nadat zij een maaltijd hebben besteld, in een ander vertrek op, en (4) overlegt met hare meesteres, hoe zij den boer het best kunnen plukken. (5) Isabel gaat in bed liggen, om zoo aanstonds Alexander te bedriegen. Nadat Karel is verschenen, (8) treedt ook de krijgsman op; het is een echte Bramarbas, die allerlei heldenfeiten heeft verricht. Hij munt ver uit boven anderen: ‘And're vechten met 'er bek, op den Dam, of in de kroeg, En als zy maar babb'len, dat dunkt 'er genoeg. Noch zyn 'er, die zulke kakelaars pryzen, En houden die Snappers voor dapp'ren, en wyzen. De zotten vertrouwen haar op het gehoor. Eén ooggetuig geld meer, als tien van het oor 1). {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik verhaal niet, of ik deed, en zag het in 't veld. Dit is wat anders, als dat me verteld’. Thans treedt hij nader en begroet Isabel, waarna Agniet hem het kind toont met de woorden 1): ‘Hy is een Soldaat, en een Krygsman van aart. Hy zag pas het licht, of hy riep om een zwaard. Al. Hy is de myne,'k moet het gelooven’. Natuurlijk moet Alexander al zijn geld en zijne kostbaarheden aan Isabel afstaan. (9) Kees en Smul verschijnen in de kraamkamer, (10) gevolgd door muziekanten, en met dansen en muziek wordt het kandeelmaal gevierd. Onder het dansen heeft Smul den boer zijn zak met geld afgenomen en wil er mede verdwijnen, maar de deur is gesloten. (13) Robbert komt berichten, dat de politie voor de deur staat; dit verstoort de feestvreugde. (15) De ‘Officier’ treedt binnen met eenige dienders en met Jaap en Bouwe. Niemand mag het huis verlaten, Kees en Smul worden gevangen genomen, Isabel wordt van het bed gesleurd, de geschenken van Alexander in beslag genomen en de gevangenen weggevoerd. (16) Alexander, die eerst nog wat praats had, houdt zich nu heel kalm en wordt om zijne vrees uitgelachen. Tot troost wordt hem echter meegedeeld, dat het kind, waarvan hij een oogenblik te voren de vader heette, geleend was. Deze bewerking van de Trvcvlentus is zeer vrij. Slechts hier en daar zijn een paar regels uit het Latijn vertaald, en de ontknooping van het blijspel is geheel anders. Bij Plautus toch komt Phronesivm er goed af en kan aan het slot van het stuk de woorden spreken (vs. 967): ‘Veneris causa plaudite: eius haec in tutelast fabula’. Toen Van Halmael in 1713 zijne bewerking van de Curcvlio {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} het licht deed zien, schreef hij in de voorrede: ‘Dit ons 29ste Tooneelspel, onder het opschrift van de Onberaden Minnaar gelukkig door 't geval, is het Laatste dat wy U.E. uit den Bloemhof van Plautus op een duitsche Tafel zullen opdissen. Was onze Eeuw Lettergieriger geweest, wy zouden het overschot van alle zyne Tooneel en Zeeden-spellen licht (en met weinig moeite) in onze Taal verplant hebben. Het restant zullen wy kloeker geesten overlaaten. Dien Latyn (hoe weinig zich tot noch zyner bekommerd hebben) is de geleerdste arbeiders wel waardig’. Dit laatste behoefde niet door Van Halmael verzekerd te worden. Maar waarom hebben dan hij en anderen, die zich tot het vertalen en bewerken der Plautinische comedies zetten, zich niet veel nauwer aan het origineel aangesloten? Vele dier bewerkingen zijn niet best geslaagd. En dit wekt geene verwondering. Niet ieder mensch kan naar Corinthe gaan en niet ieder dichter een Latijnsch blijspel van ingewikkelde intrigue, vol geest, en waarin eigenaardige toestanden worden geschetst, een Nederlandsch kleed aantrekken, dat goed past en goed staat. Daarvoor moet men een Molière, Holberg of Hooft zijn. Van vele der bewerkingen in onze taal naar Plautus zou men de woorden van Huygens over de vertalingen der Latijnsche verzen van Barlacus kunnen bezigen: ‘maar die 't zedert sijn kinderen in 't Nederlandsch kleed hebben willen steken, zijn de rechte snijders niet geweest’. Zonder twijfel zijn er verzachtende omstandigheden te pleiten. Het is moeilijk, zoo niet ondoenlijk, eene Romeinsche ‘meretrix’ in eene Amsterdamsche ‘snol’ te metamorphoseeren. De slaaf wordt knecht, maar de slavin? Op deze klip moeten de navolgingen van de Cvrcvlio, Casina, Miles en Psevdvlvs stranden. Waar die figuur gemist wordt, of niet op den voorgrond treedt, zooals in de Avlvlaria, Mostellaria, Menaechmi en Trinvmmus, vermeerdert de kans van slagen. Verder heeft het verlangen, om op eigen wieken te drijven, ons menig aardig tooneeltje doen missen, en de zucht om te localiseeren dikwijls veel doen inlasschen, dat best gemist had kunnen worden. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder twijfel zullen er in onze letterkunde nog tal van navolgingen van Plautus zijn, die boven niet werden besproken Maar deze komen eerst langzamerhand voor den dag, want ook hier bemoeilijkt de eigenaardige wijze, waarop onze voorouders door geheel veranderde titels hunne plagiaten aan het oog der wereld poogden te onttrekken, een onderzoek ten zeerste. De blijspelen, waarvan de titel maar eenigszins het vermoeden kon opwekken, dat zij naar Plautus werden genomen, zijn door mij gelezen. Toch was het resultaat klein. Maar in elk geval zijn de bewerkingen van 10 van de 20 Plautinische blijspelen groot genoeg in getal om er het besluit uit te kunnen trekken, dat ook op het Nederlandsch tooneel de invloed van den Latijnschen dichter zich heeft doen gevoelen. Groningen. j.a. worp. Huig de Groot's Sonnet. Sedert ik in 1883 in dit tijdschrift een artikel over het Sonnet plaatste, is de litteratuur over dat onderwerp weêr heel wat toegenomen. Op twee bundeltjes vestig ik hier de aandacht van hen, wien de geschiedenis van dezen dichtvorm belangstelling inboezemt. Een keurig boekdeeltje verscheen te London bij Walter Scott in de serie: ‘The Canterbury Poets’; het is getiteld: Sonnets of this Century, Edited and arranged with a critical introduction on the Sonnet, by William Sharp’. Eene prachtuitgave van dezen bundel heeft eene nog uitgebreider inleiding over de Geschiedenis van het Sonnet. Het andere deeltje, bij denzelfden uitgever verschenen, draagt tot titel: ‘The Sonnets of Europe, a volume of transla- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} tions, with Notes, by Samuel Waddington.’ Dit bundeltje geeft de geschiedenis van het Sonnet in voorbeelden. Het bevat, behalve nog enkele in de aanteekeningen verspreid, twee honderd twee-en-veertig Sonnetten uit verschillende tijdperken en landen, nam. uit het Italiaansch, Spaansch, Portugeesch, Fransch, Duitsch, Zweedsch, Poolsch, Nieuw-Grieksch en het Hollandsch. De verzamelaar heeft er verschillende zeer vloeiend en getrouw (voor zoo ver ik heb kunnen nagaan) vertaald; verreweg de meesten echter heeft hij uit vroeger en later tijd en uit de verspreide Engelsche dichtwerken bijeengebracht. Natuurlijk worden in zijne rijke verzameling toch nog vele Sonnetten vermist, die men gaarne zou zien opgenomen. Doch ook vele voorbeelden, die niet zoo algemeen bekend zijn worden hier aangetroffen. Het is jammer, dat de Verzamelaar tegenover de vertalingen niet doorloopend de oorspronkelijke geplaatst heeft. Zal dit bundeltje velen welkom zijn, voor ons Nederlanders biedt het nog eene wezenlijke verrassing aan; ik vermoed althans dat er genoeg landgenooten zullen zijn, die geen kennis droegen van een hier opnieuw gedrukt Sonnet, dat de geheele verzameling voor ons van belang maakt. Ik bedoel een Sonnet van Hugo de Groot en dat nog wel in het Latijn! Tot heden heb ik in geen enkele letterkunde de weêrga gevonden van een Latijnsch Sonnet. Ook Waddington noemt het unique en deelt het in zijne verzameling als Curiositeit mede. Dit sonnet is bij wijze van lofdicht geplaatst voor Thomas Farnabie's uitgave van de Treurspelen van Seneca, 1624 te Leiden en te Londen verschenen. Thomas Farnabie werd in 1575 te Londen geboren en wordt door een zijner landgenooten de eerste taalgeleerde, redenaar, dichter en latinist’ van zijn tijd genoemd. Hij leverde uitgaven van Juvenalis, Persius, Seneca, Ovidius, Terentius en Lucianus, waarop in den vijfden regel van het Sonnet gezinspeeld wordt. Hij was ook de dichter van het Latijnsche gedicht, voorkomende in den bundel In Memoriam, gewijd aan de nagedachtenis {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} van Edward King, in welken bundel Milton's welbekend treurdicht Lycidas voorkomt. Ziehier het oorspronkelijke, gelijk het door Waddington als nauwkeurige copie wordt medegedeeld. ‘Literatissimo, amicissimo, candidissimoque pectori, Thomas Farnabio, sonulum hendeca-syllabicum sacro’. Vitae Scena magistra singularis, Scenae vita Tragaedus; in tragaedis Lux primae Seneca est suprema sedis; Quâ TV lux Senecae simul locaris. Das Stellis supereminere claris, Tanquam ardentibus undecunque tedis, Et mendis Tragici medere foedis; Nostris unde nepotibus canaris. Lugdunum néq: te modò Batavis, Londinumve suìs legat Britannis, Urbem Aeternus utram tenere mavis: Cunctis quin legitor locis & annis; Nec linguis hominum ferire pravis, Et cedat tibi temporum tyrannis. Hugo Hollandius. Ziehier tevens de vertaling van Waddington; zij verdient evenzeer vermeld te worden na de mededeeling van het oorspronkelijke. Hugo Grotius. To Thomas Farnabie. (On editing the Tragedies of Seneca). Life 's mirror, and our teacher, is the Stage, - And to the Stage life the Tragedian gives; Throned 'mid tragedians Seneca still lives, And thou, whose light here gleams upon his page: {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Each star pre-eminent, each classic sage, That shines supreme, from thee his light derives; By thee restored the Tragic Muse revives, Whence may thy praise be sung from age to age. Nor Leyden nor let London claim, entailed For their sole heritage, thy treasured store, - Whiche'er thou choosest as thy home to be, - But read in every town for evermore, By sland'rous tongues untouched, by none assailed, May Time 's dread tyranny now yield to thee. Nu wij Waddington's vertaling van Hugo de Groot's Latijnsch Sonnet hebben meegedeeld moeten wij nog op een ander sonnet uit dezelfde verzameling wijzen, waarvan de vertaling door Edmund Gosse, den welbekenden beoefenaar onzer letterkunde, geleverd is. Het is het schoone Sonnet door Hooft aan Hugo de Groot gericht, een klinkdicht dat in het oorspronkelijke zich bovendien door een bijzonderen vorm onderscheidt, daar slechts twee rijmen over het geheel verdeeld zijn. Het dagteekent van 1616. Aan mijn Heer Huigh de Groote. Weldige ziel, die met uw scherp gezicht Neemt wisse maat van dingen die genaken, En al den sleur der overleden zaken Begrepen houdt met ieders reên en wicht: Vermogende uit te breên, in dierbaar dicht, Wat raad oft recht ooit God oft menschen spraken: Zulks Holland oogt, als Zeeman op een baken In starloos weêr, op uw verheven licht: O, groote Zon, wat zal ik van U maken? Een adem Gods, die uit den Hemel laken Komt, in een hart wel keurig toegericht? {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Oft een vernuft in top van 's Hemels daken Verhelderd, om op Aard te komen blaken, Daar 't land en liên met leer en leven sticht? Dit Sonnet, vòor de Groot's Poemata geplaatst, is door Edmund Gosse onder de ‘Sonnets of Enrope’ eene plaats waardig gekeurd; hij geeft er de volgende vertaling van, die zoo wel niet geheel overeenkomstig den vorm van het oorspronkelijke toch eene keurige vertaling kan heeten. Wij brengen, wat het Hollandsch betreft, nog in herinnering dat ‘overleden’ bij Hooft in den zin van ‘verleden’, - ‘laken’ in dien van ‘lekken’ of dalen gebezigd wordt. De vertaling luidt aldus: Pieter Corneliszoon Hooft to Hugo Grotius. (By Edmund Gosse). Great soul, that with the keenness of clear sight Just measure takest of approaching things, Yet by the wisdom that high memory brings Dost hold full judgment of all past years' flight; What God or man in counsel or of right May speak, thou canst expound; from thee light springs; Thou art the eye of Holland; when storm rings In starless weather, thou dost lift thy light. Sun of our sphere, how shall I liken you? Art thou a blast that God from heaven out-blew Come to our hearts, to find them well prepared? Or, from the roofs of Paradise, a spirit, Dowered with all skill that sons of light inherit, Whose wit and power our Earth with heaven hath shared? {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve deze Sonnetten zijn nog in den bundel opgenomen een tweede van Hooft, getiteld ‘Friendship’, evenzeer door Edmund Gosse vertaald, en een van Jan van Broekhuizen ontleend aan Sir John Bowring's welbekend bundeltje over Holland en zijne letterkunde. Breda, Sept. 1887. a.s. kok. Prognostica. In een hs (980) te Gotha uit de 15e eeuw, dat verschillende zaken bevat, leest men op blz, 143 v. het volgende: Januario eyn kynt geboren wert dat scal wesen van kolder naturen. In Februario eyn kynt geboren wert dat wert gerne eyn dēf. In Marcio eyn kint geboren wert dat scal wesen kone unde klok van synnen unde men schal id vortheren unde id schal to male unstedich sijn. In Aprili eyn kint geboren wert dat schal syn weldich unde kusch. In Junio eyn kint geboren wert dat schal sin unblide unde schal nicht weten unde schal nycht achten wat it deyt. In Julio eyn kint geboren dat schal syn gerich unde tornech. In Augusto eyn geboren wert dat schal wesen kusch unde getruwe unde weldich. In Septembre eyn kynt geboren wert dat wert van guden sinne unde sedich unde rechte richtende. In Octobris eyn kint geboren wert dat is van bozer nature unde schal quade wort spreken tegen gode. In Novembre eyn kint geboren wert dat schal werden eyn klok schutte, klok unde getruwe unde eyn meyster van arstedye. In Decembre eyn kynt geboren wert, dat wert eyn recht richter unde geweldich unde kusch. April 1888. i.h.g. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Granje. (Warenar 1029). Prof. De Vries heeft op bl. 277 vlgg. Taal- en Letterb. II overtuigend aangetoond, hoe uit drie vreemde woorden garandia, creantum en gratum door wederkeerigen invloed de beteekenis van het vroeger misverstane granje ontstaan is. Tot dusver kent men drie plaatsen, waar het voorkomt, en wel in verband met zoeken, geven of krijgen. In de volkstaal, zegt de Jager, Arch. IV, 489, hoort men zijn grant halen. Dit grant is grantum, crantum, creantum van het Lat. credentia. Onlangs trof ik dat woord grant, gespeld met d grand, aan op bl. 303, 1e deel van den Vermakelyken Avanturier (Amst. 1695). Een schoenlapper vertelt, dat hij voor eene meid (Tryntje Pypen) de schoenen gelapt had en goedgevonden, dat haar aanstaande (Bram) voor haar zou betalen, op voorwaarde dat ‘hy my twee blanken aan gereed geld geven sou, en dat ik na d'overige ses stuivers en een half (want agt stuivers was de som, voor twee halve solen, en twee achterlapjes) drie maanden wagten zou. Nouw, Sinjeur, daar was ik wel meê te vreên; want Bram ken 't wel doen, als je weet, en daar by heeft syn Beste-vaar nog drie pot-huisen in dese stad; so dat ik, so te rekenen, verstaeje wel? myn grand wel van hem sou gekregen hebben, indien ‘Tryntje Pypers sulke bruiery niet had begost’, enz. Blijkbaar beteekent grand hier ‘hetgeen mij toekomt’, ‘hetgeen ik gecrediteerd had’. Utrecht. p.h. van moerkerken. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Brusselsche Handschrift van Hein van Aken's Limborch. Gelijk ik in de Januari-zitting (van 1888) der Koninklijke Academie heb medegedeeld, ben ik in staat geweest het Brusselsche handschrift van den Limborch op nieuw te onderzoeken. Door het bestuur der Bourgondische bibliotheek is met de meeste heuschheid mijn, door bemiddeling van het Ministerie van Buitenl. Zaken gedaan, verzoek toegestaan, om het hs. te leen te mogen ontvangen: dat een hernieuwd onderzoek, ook na het gebruik, door Van den Bergh er van gemaakt, niet onnoodig was, zal uit de volgende bladzijden blijken. Wel was het niet te verwachten, wanneer men den tijd der uitgave in aanmerking neemt 1), dat het handschrift op streng wetenschappelijke wijze aan de uitgave van den Limborch zou zijn dienstbaar gemaakt - ook was en bleef de uitgever in de taalwetenschap een dilettant, van wien men geen wetenschappelijke methode kon verwachten -, doch de noodige zekerheid, om in dezen een oordeel uit te spreken, ontbrak ons tot heden. Thans is die onzekerheid weggenomen, en kunnen de volgende bladzijden, behalve voor het mededeelen van allerlei nieuwe lezingen, waardoor de Limborch op zeer vele plaatsen (tusschen de drie- en vierhonderd) kan worden verbeterd, ook dienen ter beoordeeling der uitgave van Van den Bergh, welke eerlang door eene nieuwe moge worden vervangen, hetzij van mijne hand, hetzij van {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} een mijner jongere vakgenooten. De tijd daarvoor is thans gekomen: het spreekt vanzelf, dat daarvoor ook eene hernieuwde collatie van hs. A zal noodig zijn, en dat de door mij uit B opgezamelde bouwstof voor den aanstaanden uitgever van den nieuwen tekst ter beschikking is. Het Handschrift is door Van den Bergh in zijne uitgave, bl. xxxv vlgg. beschreven, en munt wat het uiterlijk betreft door niets uit; van zooveel te meer belang is het voor den inhoud; het is eigenlijk eene vertaling van den Limborch in een aan Nederland grenzend dialect, half hoogduitsch, half nederduitsch, dus in een middelduitsch dialect, niet ver van onze grenzen gesproken, - indien althans de middelnederlandsche tint niet is toe te schrijven aan den vertaler zelven, die zich zoo veel mogelijk heeft gehouden aan den oorspronkelijken tekst. Voor buten b.v. vindt men nu eens buyssen, dan weder busen, elders buten; voor moedernaect schrijft hij modernacht; hij schrijft nu eens slapen, dan weder slafen (sloeffen); nu eens lieff getal, dan weder lieff getzal; enz. Ik laat het onderzoek aangaande de plaats, waar het dialect van den vertaler te huis behoort, voorloopig rusten en wijs op enkele andere eigenaardigheden van dat dialect en van den vertaler. Sommige woorden, b.v. beten, porren, stappans, vollike, haestelike, altenen, ginder, verwoet, komen in zijn dialect, althans in zijne vertaling, niet voor, en worden geregeld of althans in den regel overgezet door afstain, riden, gerade, gerenkliche (d.i. geringelike), snellich, allet, hinwart (ook gindartz), rasende (rosende). Voor allerlei aan het fransch ontleende woorden, welke in zijn tongval niet voorkwamen en dus niet verstaan zouden zijn, gebruikt hij zuiver nederlandsche (misschien ook is deze eigenaardigheid aan een streven naar purisme toe te schrijven); voor maiseniede gebruikt de vertaler gesende (gesinde), voor vernoy: ruwe (rouwe); voor arriveren: komen; voor peinsen: denken; voor creature: mensche; voor peinsteren: weiden. Enkele woorden, die hij niet begreep, verknoeide hij in zijne vertaling, zoo b.v. achterban, custen, civetein (dat hij bijna overal door burger weer- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft), verstoren (in B vertroosten), geninden (in B geminde). Eigenaardige woorden, die in het middelnederlandsch elders bijna niet voorkomen, zijn onden (hd. unten) voor onder, sich touwen (hd. sich zäuen) en sich ilen voor hem haesten; vorten (hd. fürchten) voor duchten; begenen (hd. begegnen) voor ontmoeten; geradeheit voor haesticheit; stuckelen voor stoken; eyn kijt en nijrgen kijt (dat ook in den door Pfaff uitgegeven Renout herhaalde malen voorkomt, en mij nog niet helder is) voor twint; norke (ndl. nurks, Noord en Zuid 11, 359 vlgg.) voor norts; helmaex voor hantaex; berispelen voor berispen; lispelen naast lispen, enz. De vertaler is geen man van groot talent geweest; dit blijkt vooral uit de moeite, die hij heeft gehad om de noodige rijmwoorden te vinden, wanneer de eigenaardigheden van zijn dialect de keus van andere woorden noodzakelijk maakten; op de wonderlijkste wijze springt hij om met het rijm en zeer vaak is het onder zijne hand geheel verdwenen; men vindt b.v. herhaalde malen, ja geregeld het rijm verstonde: muyt (mnl. verstoet: moet); II 65 wilt: nyet; 247 beiden: perde; 174 stonde: woude; 287 voert (mnl. vrucht): vlucht; 842 berichten: gebruken; 1061 kop: beloeke; 1171 cone: lewe; 1351 verstonde: guet; enz. Doch in dezelfde mate als zijne verdiensten als vertaler kleiner worden, stijgt het belang der vertaling zelve, want nu het rijm is opgegeven in ‘the struggle for poetry’, behoefde de vertaler geen enkelen regel te veranderen en was hij dus vrij van het aanbrengen van veranderingen, die hier en daar de hand van den oorspronkelijken dichter en den mnl. tekst onkenbaar zouden hebben gemaakt; en daaraan danken wij eene vertaling, die zóó betrouwbaar en letterlijk is, dat wij daaraan bijna de waarde van een handschrift kunnen toekennen. Wanneer wij deze vertaling b.v. vergelijken met die van den Renout, uitg. door Pfaff in de Werken van den ‘ Litterarischen Verein te Stuttgart’, no. 174, blijkt eerst duidelijk de waarde der vertaling van den Limborch; de vertaler van den Renout heeft zich zooveel vrijheden en veranderingen veroorloofd, dat men den oorspronkelijken tekst er slechts gedeeltelijk in herkent, en {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} het eene onmogelijkheid is, er den mnl. tekst uit te reconstrueeren; had hij eene wijze van vertalen gevolgd, als met den Limborch is geschied, dan zou onze mnl. taal zich in de aanwinst van een dichtstuk of althans rijmwerk van meer dan 15000 verzen mogen verheugen. De oogst, voor het mnl. taaleigen uit den Renout verzameld, is nu hiermede niet te vergelijken, al is hij ook niet geheel onbelangrijk te noemen. Welke is nu de verhouding van den tekst, waarnaar B is vertaald tot A, en is B wellicht eene vertaling van A? Het laatste is eene onmogelijkheid, daar B veel vollediger is dan A, waarin vooral in de laatste boeken zijn uitgelaten tallooze passages van grooteren en kleineren omvang, welke in den oorspronkelijken tekst moeten hebben gestaan. Daaruit volgt nog niet onmiddellijk, dat B ouder moet zijn: zooals men uit Van den Bergh's inleiding weet, is dit hs. van 1474 en dus ongetwijfeld jonger dan A. Doch het kan eene jongere bewerking zijn naar eene oudere en betere redactie, dan het Leidsche handschrift. Voor het beantwoorden der vraag naar de verhouding der hss. zijn vooral die gedeelten van den Limborch van gewicht, waar wij een derde hs. ter vergelijking kunnen bijbrengen, nl. de door Van den Bergh in zijne inleiding C en D genoemde fragmenten, waarvan het eerste door hem, hoewel onvolledig en onnauwkeurig, bij zijne uitgave is gebruikt, terwijl het tweede, dat langen tijd verloren geacht was, te Parijs is teruggevonden en uitgegeven door De Vries, in Tijdschr. 3, 52 vlgg. Ik heb die gedeelten onderling vergeleken, en bevonden, dat de overeenkomst tusschen B en C veel grooter is, dan die tusschen B en A, m.a.w. dat BC veel meer voorkomt dan AB, en dat AC, of overeenkomst tusschen A en C tegenover B, slechts dáár voorkomt, waar B zich eene willekeurige verandering heeft veroorloofd. Ook verscheidene der plaatsen AB tegenover C zijn veroorzaakt door willekeurige wijzigingen van C; hetzelfde kan gezegd worden van BC tegenover A, zoodat alle drie de handschriften ieder op zijne beurt zich aan hetzelfde kwaad heeft schuldig ge- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt. Het oorspronkelijk van B kan evenzoo gedaan hebben, en hoe meer ruimte men voor deze mogelijkheid moet openlaten, des te moeilijker wordt de te beantwoorden vraag. Doch dit staat vast, in weerwil der willekeurige veranderingen, waaraan ook C zich heeft schuldig gemaakt, is de verwantschap van B en C onmiskenbaar. Zoo is het ook gelegen met B en D, die tot eene en dezelfde handschriftenfamilie behooren; zoo is het ook met B en E (de Heidelbergsche bewerking), gelijk uit een opstel van een mijner leerlingen in dit tijdschrift blijken zal, zoodat A tegenover al de andere teksten alleen blijft staan, en eene afzonderlijke familie vertegenwoordigt, welke verder van het oorspronkelijke hs. afstaat, dan al de andere hss. Te recht heeft Franck in zijne beoordeeling van Verwijs' uitgave der Strophische Gedichten er over geklaagd, dat het veld der handschriftenstudie in ons land tot heden zoogoed als braak gelegen heeft: het is wenschelijk, dat ook dit veld der wetenschap bij ons te lande meer worde bearbeid, en dat de hier vooropgestelde beweringen later door een opzettelijk onderzoek nader worden bewezen en toegelicht. Ik ga thans over tot het mededeelen der uitkomsten van de vergelijking van B met den door Van den Bergh uitgegeven tekst van het Leidsche hs. Ten einde zoo volledig mogelijk te zijn, zal ik ook de vroegere door De Vries, Te Winkel, Cosijn en mij zelven op den Limborch uitgeoefende critiek ter sprake brengen, eene kleine inlichting geven daar waar de vrees bestaat van, door het verkeerd opvatten van een woord, den zin niet goed te begrijpen, en geene gelegenheid laten voorbijgaan tot het vermeerderen onzer kennis van het middelnederlandsch, zoowel in nauwkeurigheid als in omvang. I, 6, 8. Zie T. en L(etterb.) 4, 237 vlg. I, 21.Dat ic tenen goeden ende bringhe l. ict. B icht. I, 41.Sine coenheit, sine vromicheit... Maectene bekint over al {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende daer soo liefghetal. l-.Ende daertoe soo liefghetal. B dar tzu. Over liefgetal, zie Tijdschr. 8, 10. 42. Sine crachticheit. l. Sine erachticheit. Zie T. en Lettb. 1, 243. 60. B:Ein dat schoinste kint dat man in tlant, Ende dat vroemste van synen tzijde Dat man vant verre off wijde. Men moet dus in vs. 60 in A niet dat uitwerpen, waartoe men licht geneigd zou zijn, maar den gebrekkigen zinsbouw (Dat man in tlant dat man vant) stellen op rekening van den dichter. Vgl. met deze beschouwing het T. en Letterb. 4, 238 door Te Winkel opgemerkte. 74.Alle doget was hem ane, l. ‘wies hem ane’; gelijk V.d.B. met een vraagteeken in den tekst heeft opgenomen. B wuyss hon ain. 110.Die herten vloen na haren zede Ten woude wert, soo si meest mochten. B: so sy dat diepste mochten. De opvatting van B is niet juist. De bedoeling is ‘zoo snel als zij konden’. Vgl. Ferg. 4842: Hi spranc stappans op Pennevaren Ende liet lopen alremeest Ten castele wert int foreest. 114 l.Soo verre dat sine wisten waer Deen den andren hadde verloren. B.... dat man en wyst war Der eyn den anderen hadde verloren. vgl. T. en Lettb. 4, 241. 142. Men vulle aan, om het rijm te herstellen, benomen. Zie Mnl. Wdb. op benemen, en vgl. T. en Lettb. 4, 241. 160 l.Ende aets wats hem was bequame. B: atz watz. Vgl. T. en Lettb. 4, 242. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} 215.Die man diese van verren sach, Peinster. l. peinsde. In B wordt dit woord gemist, doch de verbetering is, ook zonder een aan dit hs. ontleend bewijs, zoogoed als zeker. 223.Mi es meer miin armoede dan iet el, Ende miin vernoy dan miin spel. Volgens deze lezing zegt de koopman tot Margriete: ‘Meer dan iets anders word ik gedrukt door armoede; en mijne rampen zijn vrij wat grooter dan mijn genoegen, mijne vreugde.’ Dit is op zich zelf eene goede lezing, doch in B staat iets anders, nl.: Mich is me mijn armoede dan yet el En mijn verluys dan ure spel. d.i. ‘Mijn verlies is zoo groot, dat uwe nabijheid, uw gezelschap mij daarvoor niet kan schadeloos stellen’. Aan deze opvatting sluit zich dan geleidelijk het antwoord van Margriete aan in vs. 228 vlg. 260 l.Wel magict segghen, te minen leide. B mag icht. 261.Ic volgede den andre op miin paert; l. den honden, zooals B heeft. 267 l.Swarre dant te voren was. B heeft: Swore dan id tzu voerentz was. 269 l.Dat was wonder; ic was vervaert. B ich was orveirt, niet onweirt, gelijk V.d.B. las; zie de var. Te Winkel, in T. en L. 4, 242 vlg., wil lezen: ‘in was vervaert’, doch er is geen afdoende reden om van de lezing van B af te wijken en de gedachte met het volgende te verbinden. Voorbeelden van ww., samengesteld met or-, gewoon mnl. er-, zie men Taalk. Bijdr. 1, 295. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} 286.Dat ic mi selven niet en meshandele, Dat es wonder al te groot. Hem meshandelen beteekent de handen aan zich zelf slaan, zich toetakelen, van angst of wanhoop. Misschien heeft het woord hier de tegenwoordige beteekenis van de handen aan zich zelf slaan, nl. die van zich van kant maken. 290.Inne dar te lande niet wederkeren, Dies willic met u te lande gaen. Den onzin in deze regels verbetere men door, in overeenstemming met de lezing van B (vijss den lande), het tweede te lande te veranderen in uten lande. 350.mettesen Hebben si vernomen, dat stallicht waren, Ende daer stoet bi ene bare, Daer twee doode boven laghen. B heeft ‘schelcke... de daer stonden by eynre baren’. De lezing van A is zeer goed te verklaren: ‘zij zagen dat dat licht kwam van kaarsen, die bij eene lijkbaar stonden te branden’. Doch de lezing van B is merkwaardig door het gebruik van schalc, mv. schelcke, in de bet. van schraag. Lübben ‘schalk, die kleine stütze worauf ein sparren oder balken ruhet’, daarnaast schalkhout en overschelken, d.i. uitbouwen, een uitbouw maken (zu schalk, träger, hervorragender balkenkopf). Deze benaming is ontleend aan de oorspronkelijke bet. van schalk, nl. knecht. Op dezelfde wijze worden de woorden knecht en knaap op voorwerpen, die den eenen of anderen dienst verrichten, overgedragen in laarzeknecht en kleederknaap, kapstok; mhd. der pfannen schalk, treeft, drievoet; hd. stiefelknecht; lichtknecht, profijtertje, enz. Zie verder Grimm, Wtb. 5, 1396, c op knecht. 366.Ic hebben hongher herde groot, l. ‘wi hebben’. B: wir haven den honger. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} 367.Al eist dat wi siin tonrasten, Altoos en moghen wi niet vasten: Het heeft ons verwijst onse here, d.i. ‘ God zelf heeft ons, door ons hier eten te doen vinden, te kennen gegeven, dat wij niet altijd moeten vasten’. In denzelfden zin spreken wij van Gods vinger, of den vinger Gods. B heeft: Her haet uns gewijst unse here, d.i. ‘ Onze Heer heeft ons hierheen geleid of gebracht; eig. den weg gewezen’. Verwisen in A heeft de bet. van ons verwijzen in de uitdr. ‘iemand naar een ander verwijzen of iemand naar het eene of andere boek verwijzen’. Hetzelfde ongeveer beteekent gewisen, vs. 436, nl. geleiden. 380.Daer die tafele was doen maken, l. die capelle, als in B. I, 403.Die clercke soeken, die hem waren Wten lande al ontfaren, l. uten handen. B uyss honnen henden altzu moel untfaren. Vgl. T. en L. 4, 243. 423. Dat werkelijk in ‘Hadden wine van hemelrike’ het enclitische -ne God beteekent (zie T. en L. 4, 183), blijkt duidelijk uit de lezing van B ‘hedden wir got van hymmelrich’. 429.Dit sijn quadien mordenaren. Men kan aarzelen tusschen twee wijzen van verbetering van den foutieven regel, nl. ‘dit sijn quadien ende m.’ of ‘dit sijn quade mordenaren’. Het laatste is in overeenstemming met de lezing van B ‘dit sijn quode mordeneiren’. Vgl. I, 657: ‘het (goed) namen hem quade mordenaren’. 436.Dat hise te lande ghewise, l. ‘te lande waert’. B tzu lande wart. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} 437.Doe ghingen si met groten geclage Sanders dages toten daghe. l. toten sconen dage. B: bijs tzen schonen dage. Over de uitdr. scone dach, d.i. helder dag, klaarlichte dag, volle dag, zie Tijdschr. 3, 115, en vgl. Limb. I, 833: Des avons bleef in den scepe Die verman,......... Tote sanders dages ten sconen dage. 456.verden ons scaden ende scanden, l. scade ende scande (: lande). Ons zal wel zijn de 3de nv. mv. van wi, niet geapocopeerde vorm van het bezitt. vnw. Verden ons bet. dan ons vrijwaren of bewaren voor, eig. voor ons of in ons belang verre houden. B heeft: ‘behueden vur schade ind schande’. 463.(hi) sacher met comen riddren vele Een cnape met groten spele. l. ende cnapen. B: ende knapen. Zie T. en L. 4, 244. 469.die vrouwen quamen totem gevaren, l. ‘die vrouwe quam’. B: ‘die vrouwe quam al tzu hon gevaren’. 475.l. met B: Van Limborch sertoghen Otten dochter. 483.Heeft hi u ghedaen eneghe ere, l. onere. B: eynge unere. Zie T. en L. 4, 244. 502.‘ligt met goede Ende slaept ties wi thuus comen’. Die jonfrouwe hadt daer goet vernomen, Ende sliep. De derde regel is onbegrijpelijk: immers ‘si hadt daer goet vernomen’ kan niet hetzelfde beteekenen als ‘zij had het daar goed’. Men leze naar B (durch guet): ‘doer goet’. De beteekenis is: ‘zij had het opgevat als in ernst of met een goed doel gesproken; zij had het voor goede munt opgenomen.’ {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor voorbeelden van de uitdr. zie men Mnl. Wdb. op dore en op goet. Eene soortgelijke verbetering moet gemaakt worden I, 1180: Twee ghewonnen daer ene verloren. Men leze: ‘doer ene verloren’. De bedoeling kan niet zijn ‘terwijl er slechts eene bij verliezen zou’, want dan zou er moeten staan verlore. De zin is ‘twee personen (nl. gij en uwe aanstaande) zouden door het verlies (verderf) van eene (nl. van mijzelve) slechts winnen kunnen’. Men vergelijke de uitdrukking met eene latijnsche constructie als: ‘duo quaestum facerent per unam perditam’. 506.entie vrouwe dede Den waghen sere henen varen, Snelre vele dan enich raven. B heeft:ind die vrouwe dede Den wagenman hennen varen Snelre vele dan eynge karen. Voor wagen moet men met B lezen wagenman. Daarentegen moet men uit A in B invullen sere. De assonance, die in A voorkomt, kan men verwijderen, door voor varen te lezen draven. Zie Mnl. Wdb. op draven. Daar evenwel ook B varen heeft, wordt de zaak bedenkelijk, en zou men eer vermoeden, dat de fout in den volgenden regel zit. Doch wat is karen uit B? Misschien is het woord hetzelfde als mnl. carijn met toonverspringing en daarmede gepaard gaanden overgang van -ijn in -en, als orden(e) uit ordine, metten uit mettine. Carijn (carine) heeft wel gewoonlijk in 't mnl. de beteekenis van een collectief, nl. bagagewagens, wagenburcht, doch het komt ook voor als voorwerpsnaam, b.v. Cron. v. Vlaend. 2, 158: ‘Met eenen caryne ende sommier al overdekt met groenen lakenen’. Maar vooreerst komt de vorm caren nergens voor, en ten tweede is er dan geene vergelijking. ‘Een wagen, die sneller loopt dan een (de snelste) kar’ is geen taal. Voorloopig blijf ik dus bij draven: raven, doch dan mag men de lezing wagenman uit B niet overnemen. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} 517. Hadden gheweest. Te Winkel, T. en L. 4, 244, verbetert ‘hadde geweest’. Doch ook B heeft hadden. Als ondw. moet men dus beschouwen Margriete en de koopman. Hiermede te vergelijken is I, 825, waar A heeft: Dus voer hi soo verre henen, en B:Sus vueren sy verre henen. Ook de t.a.p. in vs. 529 vlgg. voorgeslagen veranderingen worden door B niet bevestigd. Men leest daar, in overeenstemming met A: dat mijn here Mijn vader wilt, begerric sere, Mer anders sijns en dede ichz nyet. 532.Jonfrouwe, wine willen ooc anders niet Beiden, dat sal marghen siin. Deze regels bevatten het antwoord van de aan Margriete verschenen dame (die, onder den schijn van bekendheid met haar, haar allerlei beleefdheden bewijst en ten slotte blijkt eene duivelin te zijn) op een gezegde van Margriete, dat zij met den zoon dier dame in het huwelijk wil treden, als haar vader, dien zij den volgenden dag hoopt te zien, daarmede genoegen neemt. ‘Jonkvrouw’, zegt daarop de door den duivel gezonden verschijning, ‘wij willen volkomen hetzelfde: laten wij wachten: morgen, als gij uwen vader ziet, zult gij eene beslissing nemen’. Men ziet dus, dat de leesteekens van den uitgever den zin in de war hebben gebracht. Na niet plaatse men een komma-punt, en beiden vatte men op als 1en pers. mv. van den adhortatieven conjunctief. Sluit men zich, ten einde het rijm niet: niet te vermijden, bij de lezing van B aan, waarvoor iets te zeggen is (T. en L. 4, 245), dan is beiden natuurlijk inf., afhangende van willen. Een soortgelijk voorbeeld der weglating van het pron. voor een 1en pers. mv. vindt men Bloeml. 32, 22, 216: Swighen best: lopen wi draien! {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor den 1en pers. conj. vgl. men Rein. I, 3177: Ghedoe, hoe ic ghedoe! en 1404:Ghenese, oft ic mach ghenesen! Voor de weglating van het voorn. bij den 3den pers. praes. conj. vgl. men Tekstcr. 21. Voorbeelden van hetzelfde verschijnsel bij den 3den pers. conj. praeteriti vindt men Vad. Mus. 1, 384, 30: Al waert dat sake dat si hoorden Die dinc, die hem niet goet en dochten, Ghebaerden, of sijs niet en rochten; d.i. ‘zij moesten zich houden, of het hun niet schelen kon’. Kerk. Cl. 312: Sine willen niet sterven maertelaer, Leefden doch alse confessoren! d.i. ‘indien zij dan ten minste maar als confessoren leefden’. Limb. VII, 588: ware dat si saghen dat Dat wi te sere waren verladen, Soo quamen ons dan ten staden. d.i. ‘dan moesten zij ons te hulp snellen’. 569 vlg. De (geoorloofde) assonance doe: soo heeft ook B. Jonffrouwe, sade der jonchere due, Ich wolde dat uch stonde int hertze also. 571.Dat ghi mi begheret tenen man, Die bliidste soudic wesen dan, l. manne: danne. B tzu eynen manne: dan. 579.ene maget, Die mi alsoo alse ghi behaget, l. alsoo wel. B also wael. 585.Ghi siit scone, edel ende rike, Ghi selt wel comen u ghelike. l. comen an u ghelike, d.i. ‘gij zult wel een jongeling van {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} uwen eigen stand huwen’. Gelike is hier de 4de nv. ml. van het gemeenslachtig znw. gelike; zie Mnl. Wdb. 2, 1250, en vgl. Limb. III, 490: Ghi huutse wel an haer ghelike. B heeft: ‘Ende sult wael ain ure gelich’. Hierin is het ww. comen uitgevallen, indien nl. ain niet moet worden opgevat als een andere vorm voor hain, mnl. dial. haen, d.i. hebben. 620.Si kindense (de bedienden), maer some Der vrouwen cnapen kinnen si niet. Men leze: ‘si kindense met namen’; B ‘sy kant sij alle mit name’. Over het verschil in tijd (kinden - kinnen) zie Tijdschr. 4, 204. - Scinen, in vs. 618, staat in bet. gelijk met sijn. Men moet uitgaan van de beteekenis blijken, en daarmede vergelijken hetgeen aangaande de bet. van dunken opgemerkt is in het Mnl. Wdb. Hier heeft ook B schenen, doch in vs. 599 heeft B: ‘wart he ussermaysse blyde’, waar A heeft: ‘sceen hi’. 660.Sint hi u met rasten heeft geleet, d.i. ‘nademaal hij u tot rust heeft gebracht, u tot dezen voor u gelukkigen toestand gebracht heeft’. Men zou geneigd zijn te lezen te rasten in plaats van met rasten, in overeenstemming met vs. 206: si waende bi hem siin Te rasten comen een lettel bat, doch ook B heeft in vs. 660 met rasten (tegen te rasten in 206) en men mag dus niet veranderen. De uitdr. met rasten leiden is te vergelijken met onze uitdr. met rust laten, d.i. eig. in rust laten zijn of blijven; mogelijk is natuurlijk, dat de laatste op den vorm der eerste invloed heeft uitgeoefend. Eene plaats, die met de hier besprokene te vergelijken is, vindt men III, 420: wat si best dade Den vromen ridder theren (ter eere), Die harre gheholpen hadde met eren, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} waar B heeft ter eren. Ook hier is de beteekenis der beide uitdrukkingen wezenlijk verschillend. 667. Men leze: Hare dochte, tzilveren facelment Ende tgulden al omtrent En souden niet half die hertoghen Van der werelt verleisten moghen. Vgl. de varr. uit B en C, aan den voet de bladzijde vermeld. 677.Doe sach si ghinder een ghestuuf, Van ghenen duvelen groot geruusch. Het assoneerend rijm, hetwelk door C ter kwader ure werd verwijderd door geruusch te veranderen in geruuf, dat niet bestaan heeft (zie Segh. Gloss. op geruuf), is te recht door Te Winkel verbeterd door de verandering van geruuf in gescuuf. Zie T. en L. 4, 246. De lezing van B: (Doe) Sach sy hynwart eyn groes geschuff, Ende dat allet henen stoeff, bevestigt deze verbetering. 718 l.Hi seide: In weet, ende binnen desen Sien si weder ten lande waert, in overeenstemming met B. Zie T. en L. 4, 247. 737. Gheseilt. B verseilt. Dit woord is juister, daar het de bet. heeft van uit zijn koers gezeild of geraakt. Zie V. Lennep, Zeemanswdb. 242. Ook in overdr. opvatting; b.v. Hoe komt gij hier verzeild? d.i. hier, waar men u niet zou verwacht hebben. 743 vlgg. in B: Dat schijff quam mit den zeebaren Ende mit den wende so sere gevaren, Id seylde sere mit vollen wynde. Die maget was hoem so gehinde Ende dat lant, dat sy sie soegen (sagen). In overeenstemming hiermede leze men vs. 746 vlg. aldus: Die maghet was hem soo gehinde Ende dlant, dat sise saghen. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} 798. Men kan de ontkennende partikel ne invullen, hoewel het niet strikt noodig is: zij wordt meer weggelaten; doch als men haar invult, moet men dit niet doen op de wijze, voorgesteld door Te Winkel, T. en L. 4, 249, maar aldus lezen: Ende hi die (of der) maghet niet en (of niene) vernam. B heeft: Ende hi der maget nyet en vernam. 825. Zie bij 517. 842.Scepper van der werelt wijt, Ende (d.i. die) van ere maget waert geboren. Dien bleef si alsi was te voren. l. Die bleef si. B: Die bleyff as sy was tzu voere. Onze taal vereischt in een dergelijk geval: ‘Dat bleef zij’. 858.Soo dat ict noch te bi sele al Vertrecken. l. te bispele sal vertrecken. Zie T. en L. 4, 249, en vgl. I, 2198 en var., en 2210. 878.dan stont elc ende viseerde Wat sine here hebben moghe; Nu saghen si die jonfrouwe, die hem doghe Scoonre vele dan ene godinne. Men leze mochte: dochte, voor moghe: doghe, dat onzin is, daar het laatste geen vorm van het hier vereischte dunken zijn kan. B heeft eene eenigszins andere lezing, doch de rijmwoorden dochte: mochte zijn er ook in te vinden. 924.Ende wt wat lande ende van wien Si ware gheboren, datsi seide. l. dat sijt hem seide. B: dat sy id hoem sede. Ook in vs. 923 moet eene kleine verandering gemaakt worden. Men vulle en en maer in, en leze daar: Hare en soude maer al goet ghescien. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} BWant haer en sulde dan alle guyt geschien. Deze versregel komt meer voor in het mnl.; zie b.v. Flor. 831, en Mnl. Wdb. op gescien. 1002.dat onder der sonnen Soo wel gheraecter wijf en ware. Men leze: ‘Soo wel gheraect’. B So wael geracht wijff en were. 1041. Versmelt. l. versmalt, d.i. verkropte. Zie V, 1757, en Kon. Acad. (Afd. Lett.) 1887, bl. 331 vlg. 1052.Dies mochte te bat hars willen gescien Die ridders, die bi den mageden saten. Men leze:Dies mochten te bat horen wille sien Die ridders. (of ‘haer wille gescien den ridders’). B heeft: ‘Dat mocht bat hoers willen sien’. Dat en dies hebben hier de bet. van zoodat. Zie voorbeelden in Mnl. Wdb. Het eenige wat door deze verandering niet geheel wordt opgehelderd, is het feit, dat A en B beide den gen. haers willen hebben. 1061. Lieden l. liden. - 1066. Sweech l. sweech hi. Zie T. en L. 4, 249 vlg. Deze verbetering wordt bevestigd door B, waar men leest: Sus sweich he eyne kurte ure. Voor den eersten regel (1061) leest men in B: Doch dacht he: ‘ich en laytz huden alsus’. De vraag is, of men niet, in overeenstemming hiermede in A lezen moet: ‘in laets heden (hieden, huden?) dus’. 1071.Es u herte dus hoghe verseinst, Dat ghi hebt gheleit vaste? Dat mi lief si, god geve u raste. Men leze:Dat ghijt hebt geleit vaste? Dats mi lief. God gheves u raste. B ‘Dat irt gelait hait vaste; datz mich lieff. Got geves uch raste’. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} 1110. Seidic hare, l. seidict hare. B secht icht hoer. - 1113. Dore die minnen. l. minne. B menne. - 1115. Hebbic, l. hebbict. Hoewel men in 't mnl. zoowel hebben als het hebben gebruikt vindt in de intr. opvatting, welke gelijk staat met ons het hebben, zoo zal hier toch wel gestaan hebben hebbict, in overeenstemming met B: ‘hain icht’. - 1121. De beteekenis der woorden tuwen besten, welke men licht geneigd zou zijn te veranderen in te minen besten, doch te onrechte, blijkt duidelijk uit de lezing van B: ‘na uren besten’, d.i. zoo goed gij kunt. - 1130. So quaemt, l. so. quamic. B so queme ich tzen anderen mael. - 1141 vlgg. Hier heeft de vertaler eene fout gemaakt, welke het niet zonder belang is op te merken. Hij vergiste zich door het tweemalen voorkomen van jonfrouwe in 41 en 44, en schreef in 1141: Jonffrouwe, sade de jonchere, dort al ain staet (uit 44); zijne fout ontdekkende, ging hij aan het schrappen, doch nu schrapte hij te veel, zoodat alleen het eerste woord van den regel bleef staan. Om de hierdoor ontstaande leemte aan te vullen, begon nu de volgende regel met ‘sprach der jonchere’, en door deze woorden, die ook 1145 voorkomen, dwaalde hij af tot dezen regel, dien hij met ‘ind dor ure doegt’ aanvulde. Doch toen hij zag, dat ind in dezen geen reden van bestaan had, schrapte hij ook dit weder uit. - 1165. Uwes wijf, l. uwes wijfs. B urs wijfs. Zie vs. 1239, en vooral T. en L. 2, 151 vlg. 1180. Zie bij vs. 504. - 1206. die tafelen spreden. Dit zal wel geen goede uitdrukking zijn. Spreiden beteekent verspreiden, uitspreiden, uitbreiden, über eine fläche von einander breiten (Weigand). Dit begrip kan kwalijk met een obj. als tafel worden verbonden. Men leze dus met B ‘die dischlaken’, of zette daarvoor het gewone mnl. ammelaken in de plaats, of leze scolaken (scoonlaken), welke woorden voor tafellaken of servet in het mnl. gebruikelijk waren. Het eenvoudigste is, voor tafelen te lezen tafellaken. Er is hiertegen geen bezwaar, daar het woord {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} herhaalde malen in het mnl. (vooral in de noordelijke Nederlanden) voorkomt. Zoo b.v. Oorl. v. Albr. 173; 219; Jacobik. 217; 227; O. Geld. Maalt. 4; R.v. Vollenh. 164. De uitdr. tafelen spreiden komt nog eens in B voor, nl. V, 275: ‘Due dede man die tayffellen spreyden’, doch daar het rijmt op sachen, zal het hier ook wel niet de ware lezing zijn. Slechts in één geval zou de uitdr. tafelen spreiden kunnen worden verdedigd, nl. indien men er door verstond ‘hier en daar tafels neerzetten’, maar dit schijnt mij de bet. der uitdrukking niet te zijn, wel die van tafels opslaan, in elkander zetten; of kan de uitdr. tafelen spreiden dit ook beteekenen? 1255. ‘Hi saelt teer laten ende scuwens mi te meer’. B heeft ‘scuwen mich tzu me’. Men merkt hier het gebruik op van des te meer in A, waarop ook in het Mnl. Wdb. op deste (2, 141) de aandacht gevestigd is. 1312.Moeder, het ware beter bleven Dan ghise mi onwillicht hebt. C (Leidsche fragment): ‘ongewillich hebt’. B ‘Moder, were besser bleven, dan yr sy mich ontwildert haet’. De bedoeling der woorden moet zijn: ‘Het zoude beter zijn, als het niet zoo was dat gij (gelijk nu het geval is) liever niet hebt, dat zij mijne vrouw wordt.’ Doch men zou verwachten u onwillich of ongewillich, in plaats van mi onwillich. U on(ge)willich beteekent hetzelfde als u te onwille of tondanke. Vgl. mnd. unwillendes, widerwillig, en unwillinges, wider willen. De bedoeling van den zin is dan in overeenstemming met de woorden, die beteekenen: ‘dat gij haar beschouwt of behandelt als iemand, die u niet naar den zin (d.i. die u gehaat) is’. Beide A en B hebben mi (mich) en niet u, doch reeds het voorbeeld van A kan de fout gehad hebben, welke door het verkeerd verstaan van den zin moet zijn veroorzaakt. De lezing ontwildert van B kan tegenover die van A en C geen gewicht in de schaal leggen. - Voor scept in vs. 1314 leze men hem scept; zie Tijdschr. 4, 241. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} 1335.(Si) segt, opdat si u verliest, Dat si nemmeer en kiest, Lieve kint, si mint u soo sere, De door mij, T. en L. 2, 14 vlg., voorgestelde invoeging van man in 1336 is niet de ware manier om den tekst te verbeteren, zooals blijkt uit B, waar men leest: Ende saet, off sy uch verliest, Dat sy nummer en kiest Lieff, sy mynt uch so sere. De fout zit in den laatsten regel, en in de interpunctie van den uitgever. Lief is het voorwerp van kiesen. 1341. ‘Mine waerheit ende mine trouwe, die ic ben schuldich di’, verandere men niet (met Te Winkel, T. en L. 4, 250) in ‘dier ic ben sculdich’. Sculdich wordt in het mnl. met een 2den nv. verbonden, wanneer het beteekent tot betaling van iets verplicht, het verbeurd hebbende. Zoo b.v. in de uitdr. des doods (eig. des levens) schuldich; zie Tijdschrift 1, 159. Met den 4den nv. beteekent het tot iets verplicht of verbonden. In dezen zin staat het op de besproken plaats en Rein. I (uitg. Martin), 3118: ‘bi der trauwe, die ic bem sculdich u’. Zie ook Limb. I, bl. 49 noot, vs. 7, vergeleken met I, 1655 en 2458. 1369. omdat, l. opdat ghiis u wilt ghenenden. Aldus verbetert te recht Te Winkel. Vgl. B ‘Up dat yrs wilt genenden’. 1408. L. ‘der joncfrouwen (datief)’. Zie T. en L. 2, 15. 1436. Te hem, l. met B: te hem waert. Zie bij vs. 436. 1482.Miin oom die coninc ende miin moye Moghen wel met haesten beiden. De bedoeling is, zooals duidelijk uit het volgende blijkt: ‘zij hebben den tijd wel; zij moeten nog maar een poosje wachten’. Doch beiden en met haesten sluiten elkander uit. En het verwondert mij, dat ik zelf of iemand anders deze ‘contradictio in terminis’ niet eerder heeft opgemerkt. B heeft de ware lezing {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} bewaard, nl. met staden, d.i. op hun gemak, rustig, kalm. Zie Tekstcr. 9. De fout is veroorzaakt door het bijw. haestelec in den volgenden regel. Dat de verbinding van beiden met staden gewoon was, leert Lanc. IV, 9759: ‘(Artur) hiet die heren beiden met staden’ (= Sp. III5, 50, 89). 1510.Ooc radic, alse ghise ziet, Dat ghi keert alse ghi begheert. De woorden ‘alse ghise ziet’ zijn onverstaanbaar. B heeft iets anders, doch ook dit geeft geen gezonden zin, nl. ‘dat yr en siet’. Men leze: ‘dat ghi siet dat ghi keert’, d.i. dat gij zorgt (maakt), dat gij terugkeert. Vgl. onze uitdr. zie dat gij komt, het voor mij doet, enz. 1540.Nu modi, vrouwe, u miins verlaten, Wildi, ende doen in eren leven. Men leze ‘mi doen in eren leven’ met B. In vs. 1545 heeft B in plaats van ‘Soo ben ic hier arm keytiif’ de betere lezing ‘Soo blive ic’. De verandering van vrie en mie (in vs. 1551 vlg.) in vri en mi, voorgesteld door Te Winkel, T. en L. 4, 251, wordt bevestigd door hs. B, dat vry: my leest. 1619.ic ben lichtelec te bestierne, Want in ben niet groets ghewoene. B leest:Want ich en ben nyet guetz gewone. Dienovereenkomstig wijzige men A. De bedoeling der woorden is: ‘Men kan met mij licht doen wat men wil; men kan mij misleiden en behandelen zooals men wil, want ik ben toch aan geen goeden toestand gewoon, ik word door het ongeluk achtervolgd’, en, gelijk het mnl. spreekwoord zegt: ‘Over hem so willet al (Rein.)’. 1638. Alsoe verre. Duidelijker is de lezing van B ‘als sy (l. is) soo verre comen eynre jonffrouwen’. - Voor 1642 vlg. lezen wij in B: Dan haet he guet yrs tzu untberren, Ende sy dar van trecken tzen besten. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Daaruit volgt voor A de verbeterde lezing van vs. 1643: Ende si darf (of dar) aftrecken ten besten, d.i. zij mag een goed heenkomen zoeken. 1652. ‘Met uwen goeden’. B leest ‘mit uren gude’. In A zal dus ook wel goede gestaan hebben. Over verstoren, d.i. vergoeden, schadeloosstellen, van lat. restaurare, fr. restorer, zie T. en L. 5, 131 en 137. 1657. ‘Eer iet lanc’. Ten einde het rijm te herstellen (: vant), leze men al te hant. - Bij vs. 1678 moet ik opmerken, dat de verklaring, door mij van deze plaats gegeven in Kon. Acad. (1887), bl. 332, in zooverre onvolledig is, dat ik daar alleen plaatsen medegedeeld heb, waarin hebben met het voorz. ane wordt verbonden, terwijl het hier eene bep. met in bij zich heeft. Bewijzen van hebben in = hebben ane zijn mij niet bekend, maar de eene zoowel als de andere uitdr. moet oorspronkelijk de beteekenis gehad hebben van part (of deel) aan iets hebben. En nu zeggen ook wij deel in iets en aan iets hebben, met een uiterst gering verschil van beteekenis. Op dezelfde wijze hebben in het Mnl. de beide uitdr. hebben ane en hebben in naast elkaar bestaan met de beteekenis deel aan eene misdaad hebben, er in betrokken zijn, dus schuld aan iets hebben. 1715. Morpeleke, l. met B dorpeleke. Zie T. en L. 4, 252 vlg. - Vs. 1718 leze men ‘en doet sijs niet’, voor ‘en doet sijt niet’, overeenkomstig het mnl. taalgebruik en de lezing van B: ‘en deyt sy is nyet’. - Vs. 1740 leest B: ‘Ende morgen mit hoer uyswert gaet’. Dienovereenkomstig vulle men in A na met het vnw. hare in. Misschien zou men ook hare wel kunnen missen; vgl. Franck, Aant. op Alex., bl. 411, doch nu B het vnw. heeft, schijnt het niet raadzaam, den door Franck gestelden regel hier toe te passen. Zie ook Mnl. Wdb. op daer (2, 22). Ook zou men in dat geval eerder mede verwachten dan met; vgl. vs. 1770: ‘ende onsen sone mede (met die tooverij) hebt verleit’, doch ik erken, dat ook met als bijw. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't mnl. gebruikt werd, even als nog heden in ndl. tongvallen gezegd wordt: Ga je met? 1773. Dat hi in hem moet worden veranderd, is door mij aangetoond, T. en L. 5, 132, - Vs. 1792 leest B ‘ende en (d.i. in) den ich gelouve’ terwijl A heeft: ‘Ende dien (dat.) ic gheloove’. De lezing van B is even goed als die van A. Zie ook Mnl. Wdb. op geloven (2, 1287). - Vs. 1796 vlg. is de lezing van B: Ich en dede den son den yr druegt Nye toverye e geyne, als duidelijker, te verkiezen boven die van A: Ende den sone dien ghi droughet En dedic nie toverie ghene. Zie ook T. en L. 4, 255. 1815. Zie T. en L. 2, 16. B heeft ‘Leve ich, e mergen none’, en ook dit geeft een goeden zin, doch als er de 3de nv. hare bij staat, kan levic niet goed zijn: dit moet dan in lovic worden veranderd. - Vs. 1881: ‘nu sijt blide’, is door Te Winkel, T. en L. 4, 256, te onrechte in ‘ne sijt blide’ veranderd. Ook B heeft nu. De bedoeling is: ‘Wees nu blijde, Maria! weldra zullen de dagen komen, waarin uwe blijdschap in rouw zal verkeeren’. 1891.Ente vele heves ghewesen Songhevals, ane mi ghelesen, Ende heeft gheweest langhen tijt. B heeft:Ende tzu vele havetz gewesen. Dit ungeval is an mich gelesen, Ende haet gewest lange tzijt. Deze lezing is te verkiezen, mits men voor dit ungeval leze dat o., d.i. het ongeluk. Over de beteekenis van den tweeden regel zie men Mnl. Wdb. op aen (1, 72). - Over vs. 1904, zie Mnl. Wdb. op gereinen. - Vs. 1907 leze men: ‘(Ic en peinsde) om ghene toverie no en dachte’. De oorspronkelijke lezing is door B bewaard: {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Also geweirlich als ich ben Des unschuldich, inde mijn sen Nye umb toverye en dachte. 1950. Ik doe opmerken, dat het mnl. hangdief zoowel de bet. heeft van beul, als van een misdadiger die gehangen wordt. In het eerste geval is het eene samenstelling met den stam van een trans. ww. in het eerste deel en het obj. daarvan als tweede lid, zooals brekespel, woelwater, smijtegeld, kwistegoed, bedilal, bemoeial, spilpenning, stokebrand, dwingeland, weetniet, doeniet; mnl. gadergout, gierbesant; in het tweede geval is het woord gelijk aan hangende dief, en is het gevormd als hangebast, hangslot, hangmat 1), hangijzer, enz. 1954.dat hare ane die huut Nemmer dan dat hemde en bleef. Men leze nemmeer of nemmee, en vatte dit op als znw. in de bet. niet meer. B heeft niet me. - Vs. 2005 en 6 moeten van plaats wisselen. B heeft: Gloriose maget sy ryep, Die uren eynygen son bracht Jhegen der naturen kracht Sonder smet ind sonder blame. Men ziet tevens uit deze regels, dat er nog eene andere verbetering in A moet gemaakt worden, door nl. ‘uwen eyghenen sone’ te veranderen in ‘uwen enigen sone’. Eene soortgelijke verwarring van eygen en enich vindt men Tekstcr. 87. 2055. In plaats van quaetheit: baraetheit heeft B quaet: baraet, eene lezing, die de voorkeur verdient, omdat baraetheit een eenigszins vreemd gevormd woord is. Men vormt wel abstracta op heit van andere abstracta, b.v. dogetheit, doch het schijnt niet raadzaam, het aantal van dergelijke afleidingen noodeloos te vermeerderen. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} 2075.Die maget seide: Dits vremde! Dor dere van alle wiven, Laet mi miin hemde an bliven. Te Winkel heeft zich, T. en L. 4, 257, wel wat sterk tegen de uitdr. ‘dits vremde’ uitgelaten, immers het blijkt nu, dat ook B dezelfde lezing heeft; wij (want ook ik begreep tot heden vremde niet) moeten dus tot de slotsom komen, dat het aan ons ligt, dat het woord een vreemden indruk op ons maakte. Men vatte vremde eenvoudig op als ongehoord, ongepast in hooge mate, en men is ontslagen van de moeite, om een ander rijmwoord op hemde te zoeken. 2087. In plaats van ‘noode liet hem die knecht’, heeft B ‘node liet (d.i. liet het) der knecht’. Ook dit is eene goede lezing, doch die van A verdient de voorkeur. Hem laten beteekent zich onderwerpen, het er bij laten, in iets berusten. Zie talrijke voorbeelden dezer oorspronkelijk mystieke uitdr. in Ndl. Wdb. op gelaten, dat van dit wederk. ww. het deelw. bnw. is. 2109. Het rijm is niet in orde (cracht: maget). B doet ons ook hier weder de ware lezing aan de hand. Daar staat: Echites sluych mit sporen Wat he mocht mit groter jaegt, Ende quam recht als man die magt Geworpen soude haven in dat vure. Men leze dus voor cracht het znw. jaget, d.i. jacht, haast, spoed. Vgl. Ferg. 1529: Morgen vroe alst daget, Soo willic ooc varen ter jaget Te minen vader. Ter jaget bet. hier hetzelfde als ter vaert, metter spoet, metter haest. Zie ook Ferg Gloss. op jacht, jaget. 2127 vlg. luidt in B: Alle (l. Al) haint wir unss geckelich versumpt, Noch is die maget unverdoempt. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar deze lezing moeten de verzen van A gewijzigd en aangevuld worden. Dat voor onversont gelezen moet worden onverdoemt is reeds opgemerkt door De Vries, Taalzuiv. 132. Versoemen is een niet ongewone bijvorm van versumen. Zie Christ. 933; Rincl. 921; Melib. 1702 (= verwaarloozen); Wrake III, 1253 (den tijt sotteliken versoemen); Mask. 1122. Het wederk. ww. hem versoemen vindt men Teest. 2055: Die anders segghen, si hen versoemen. Vgl. Warenar 451. 2148.Sal enich ende mijns rouwen Hier worden tenegher tijt! Uit B blijkt, dat hier het ware woord niet is. Men kan het natuurlijk opvatten als hier beneden, hier op aarde. Doch B heeft iet, en dit is eene betere lezing, indien men het opvat als bijw. in den zin van wellicht, misschien, wel (als uitdr. van twijfel). Men vertale: ‘Zal er wel ooit een einde komen aan mijne rampen!’ In A zal gestaan hebben hiet. 2164.Eer ic u noch droefheide Alsoe hebben liete. Aan den tweeden regel ontbreekt iets, zoowel uit het oogpunt van den zin als van het metrum. Men leze ‘droefheide alsosulke’, B ‘druffheide also sullich’. Zie Mnl. Wdb. op alsosulc. 2253.dat hi neme Dese jonfrouwe dat hi gheteme. Men leze: ‘dat hi geteme - dat hi neme’. Zie Kon. Acad. (1887), bl. 335. - Vs. 2262: ‘soo siere wi al verlaten’, d.i. zoo zijn wij geheel of voorgoed van haar af. Deze regel is een zeer goed middel om hen te genezen, die nog altijd meenen, dat Rein. I, 430: ‘God moeter (nl. der sielen) al gewouden’ bedorven is. Er ontbreekt niets aan het vers, waarvan de zin is: ‘God doe met haar (de ziel) geheel zooals hij wil’. - Vs. 2288: ‘grote feeste’ l. grote werelt (met B). Zie Te Winkel in T. en L. 4, 259 vlgg. - Vs. 2304: thuus, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} l. thuus waert. B tzu huysswart. - Vs. 2312: ‘niemen en weet wat si si’. Beter in B ‘nyman en weys wanne sy (l. sy sy)’, d.i. waar zij vandaan komt. 2332.Ic salse onthouden, want ic beghert Hebben, sint icse ierst sach. Men leze:want ics beghert Hebbe, sint icse ierstwerf sach, in overeenstemming met B ‘want ichs begerre (l. begert: wert) Hain sent ich sy eirstwerff sach’. - Voor neen, in vs. 2364, moet overeenkomstig het mnl. spraakgebruik gelezen worden neensi, gelijk ook B heeft (Neyn sy). Zie Huyd. op Stoke VI, 878; Bloeml.2 3, bl. 211. 2374.Ic ben blide, sprac die jonchere, Dat si hier met u sal sijn Dan si ware metter moeder miin. Het ligt voor de hand blider te lezen in plaats van blide. Zie T. en L. 4, 261. Doch B doet ons in den eersten regel eene andere lezing aan de hand. Wij lezen daar: So hain ich sy liever, sprach der jonchere. Dienovereenkomstig zou men ook in A kunnen lezen: ‘Ick heb liever’. - Vs. 2390 leze men ‘sine vloetoghede’ voor ‘si vloetoghede’. B ‘sy en schre’. - Vs. 2408. Indien men daar voor haddiis met A leest hads, verbetert men de constructie. Dit is niet altijd mogelijk, want Hein van Aken heeft zich allerlei afwijkingen in den zinsbouw veroorloofd, maar het is nooit uit te maken, in hoeverre deze onregelmatigheden aan den dichter dan wel aan een afschrijver moeten worden toegeschreven, en waar één der hss. ze niet heeft, moet men het er voor houden, dat het in dezen het naast aan de oorspronkelijke redactie staat. - Vs. 2412 zijn de woorden ‘holps iet verdient’, die ook B heeft, niet bedorven, gelijk ik vroeger meende. Zij beteekenen: ‘Zou het misschien (wellicht, soms) mij baten als ik aan u ver- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} diende, dat gij ook voor mij eene getrouwe vriendin waart?’ - Vs. 2417 ontbr. ende in B. Doch dit staat in A op eene verkeerde plaats. Men leze Ic hebbe leets soovele ontfaen Ende van u gehadt selc doghen. 2458. ‘Trouwe ic ben sculdich onser vrouwen’. Men leze met B ‘Trouwe ic sculdich ben’. Het is eene elliptische uitdr. voor ‘bi der trouwen, die (vgl. vs. 1341) ic onser Vrouwen sculdich ben.’ Vgl. boven bl. 180. - Vs. 2517 leze men met B: Ghi moghet ons dienen ende varen mede. Dat dit de ware lezing is, blijkt uit vs. 2530: ‘die hem gouden’ (nl. sinen dienst). - Vs. 2523 vulle men vroech in na Porrede. B: ‘inde vueren vroich van daer.’ - Vs. 2579 voor sinder daer leze men met B: ‘sinder dat ic.’ - Vs. 2624: ‘In groten wenen ende in geclage.’ Men leze wene, datief van ween. B: ‘Mit groesen weyne inde geclage.’ - Vs. 2629: ‘Die vrouwen kinden... ende seiden.’ Men make enkv. van het mv. in overeenstemming met B: Die vrouwe kinde mijn ionffrouwe Ende sade hoer. Vgl. vs. 469 vlgg., waar hetzelfde verhaald wordt als hier. - Vs. 2685 leze men seder, om het rijm te herstellen. 2703.Wi vingense, daer mense verdede, Namense enz. Men leze met B: ‘ende, daer mense verdede.’ Nemen op sine kerstenhede beteekent bij zijn kristelijk geloof bezweren. Zie Tijdschr. I, 142. - Vs. 2711 staat in B het woord kare (in A: kerre), dat wij ook in 508 aantroffen; z. ald. - Men, dat in vs. 2748 overtollig is, komt ook niet voor in B en moet dus worden geschrapt. Voor ‘na sine begherte’ in vs. 2755 heeft B ‘na sinen beginne,’ hetgeen wel de ware lezing zal zijn. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede boek 1). Vs. 1-3. De vrij onduidelijke regels van A worden vol doende opgehelderd door de lezing van B, die evenwel weder niet aan den voet der bladzijde is opgegeven. Men vraagt zich af, volgens welke methode een uitgever te werk gaat, die ongeveer een tiende deel opheldert van hetgeen hij ophelderen kan en moet. Indien men eene moeielijkheid moet voelen, om behoefte te hebben aan opheldering, dan heeft Van den Bergh van den tekst van den Limborch al heel weinig begrepen. De regels luiden bij B: Alse alle crude begennen tzu spruytten Ende die lewerke hait hoer muten Gelaysse van troyst, dat sy wael weys, Dat der schone somer intsteit. Deze verzen heffen alle moeielijkheden op. In vs. 2 voege men hevet in. Gelaten is deelw. van laten, en niet van gelaten (zie Mnl. Wdb. op gelaten). Van trouwen staat met van troost gelijk, en beteekent in het vertrouwen. Ontfeet = intsteit = begint. - Vs. 33. Ende ben, l. Al ben. - 109. l. Gaet gerne. - 124. Gedincken doen, l. gedincken, d.i. heugen. - 147. l. gevinden. - 212. l. het haddem. B hoem wonderde. - 219. A claen. B claeuwen. - 229. Wege, l. enwege. - 266. ende ontbr. - 269. ommo ontbr. - 283. B Man sal kume vinden die krude Die ertzedien (A vergaderen, heel maken) sullen ure hude. - 315. l. hier noch. B hier ontbr. - 317. l. mouwe. - 340 vlgg. moet men aldus lezen: Ende die goede vremde here Slouch enen doe daer neder, Dat hi meer en rechte weder. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Her Heinrijc hi verdrouch Tswert, daer hi met noch enen sloech Den hals met den arme ave; voor een goed deel aldus naar B. - 376 l. Selt u onthouden. - 474 vlgg. l. en leeft Man, die meer enighe sake Begeert, ware 1) te gemake Mijn pert, dan ic nu te slapene doe. 533 vlgg. l. Die ridder sendet (het goed) met ghenint (Want hine begherets twint) Thuuswaert mit enen garsoen. 627 l. boven enweghe. - 656 baesscen l. vaesscen (B). Zie Taalz. 13 vlg. - 704 Dies l. ten wapen doe. - 745 doet l. anesouct. De bedoeling is: ‘gij weet niets van de onrechtma tige eischen, die men tegen ons instelt; de onrechtvaardige wijze waarop men ons behandelt’. Het ww. anesoeken in deze beteekenis (ook vs. 953), behoort in het Mnl. Wdb. bij de bet. 6), terwijl het te onrechte onder 3) staat opgegeven. 748. Ghelovet l. ghelovic (B gelouve ich, niet geloube). - 780 l. Daer wi qualic moghen weder (: neder). - 834 ment l. men. - 835 ongerentert l. ongereimert, zonder losprijs. Zie Taalzuiv. 130. - 851 mijn gevanckenes l. mijns g. - 905 Sidi l. Ende seide. - 959 couds l. coude. - 1002 ongestaedt l. ongescaedt. Zie Taalzuiv. 109 en vgl. Limb. I, 999 en 1004. B heeft ongeschat (= ongereimert, vs. 835), dat insgelijks een goeden zin geeft. - 1113 slougheren l. slougher (B sluech). - 1130 ontflaen l. ontgaen. Zie ook Kon. Acad. (1887) bl. 338. - 1040 Men leze: ‘Hine piinde hem niet te varne slem (d.i. slim, schuin, langs een omweg), maer recht hi henen vloe’. B: tzu varne slemp. Uitvoeriger is deze verbetering besproken {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} en met voorbeelden van slem en slim toegelicht, Kon. Acad. (1888), Afd. Lett. bl. 141. - 1210 Die hertoge seide enz. l. ‘Her hertoghe, ghi sijt nu tam’. - 1240 Conster B consts. Beide lezingen zijn te verdedigen. - 1255 De door mij Kon. Acad. (1887) bl. 338 voorgestelde invoeging van varen wordt door het hs. niet bevestigd. Men zal dus een anacoluthon hebben aan te nemen en als ww. bij wi moeten aanvullen bestaen (uit vs. 1257). - 1387 Ende l. Dat. Hoewel misschien ende te verdedigen zou zijn (zie Taalk. Bijdr. 1, 131, en Mnl. Wdb. op ende (2, 642)), zoo is toch ongetwijfeld dat natuurlijker en ongedwongener. - 1388 Ane tsiene l. ane tsine, d.i. aan zijne zijde. B heeft gedeeltelijk dezelfde fout als A, nl. ‘Ain tzu sijn’. - 1530 u ontbr. - 1582 lietic l. liets. - 1639 quaets d.i. quaetst. B ‘dat quaetste gedue’. - 1640 l. Die hertoge van Oostrike. - 1689 vlg. Men leze òf naar A ‘Lant, dorpe ende castele Ghevic u ende riicheden vele’, òf naar B ‘Lant, borge, dorpe ende stede Ghevic u ende riichede’. - 1698 Verdwingen moet niet in verdingen veranderd worden, gelijk Taalzuiv. 169 vlg. is voorgesteld. Zie Tijdschr. 5, 104 vlgg. - 1707 beghere l. begheers. - 1720 tsinen tormente l. sine tormente. - 1773 Hi hietse wapenen l. Hi hietse (de knapen) hem (Heinric) wapenen. B En wapende sich heymelich. - 1825 Doren l. Dore. - 1829 Laten l. Laet. - 1833 mach l. en mach. - 1885 Doe halp l. Soe halp. - 1893 te ghemake l. tonghemake. Er heeft waarschijnlijk onduidelijk gestaan tenghemake (tēgemake), dat o.a. ook voorkomt I, 1354. Derde boek. 58 l. Dat niemen en dar in een parc Jeghen hem comen te crite. - 64 niet ontbr. - 91 emmer een. B ‘emmer dat een’, dat hier niet te pas komt. Vgl. over de uitdr. Tijdschr. 4, 225. - 175 sonden l. hebben souden. - 186 En l. ende. - 200 l. Want sine dinc dinct hare al doghet. - 209 an ontbr. - 210 Ende ontbr. - 223 seider l. seide. - 227 l.: ‘In Gods {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} namen’. - Dan l. Dat. - 242 dat ic dan hebbe gedaen l. dat ic hebbe den camp g. - 255 guetwerder l. grietwerder. Zie Gloss. en Mnl. Wdb. - 267 vlgg. Men vatte verspilt op als een tijd van verspellen, d.i. mededeelen (vgl. stillen voor stellen, VII, 1018; bestillen voor bestellen, XII, 131) en veran dere de interpunctie van den uitgever. B heeft voor 268: ‘En sij ons anders ertzilt’. In overeenstemming daarmede leze men in A: ‘en si ons anderssins verspilt,’ en verklare aldus: ‘Gij wilt beiden (B beyde voor weder) om het land strijden, maar gij moet eerst van beide zijden uwe eischen duidelijk vooropstellen, want indien gij ons die niet mededeelt, weten wij er niets van, en kunnen er dus niet over oordeelen.’ Vgl. Kon. Acad. (1888), bl. 142. - 304 l. Die kivitein (mv., waarvoor B geregeld burger heeft) ende deden met vlite. - 368 l. Ende dat swert scoot. - 388 l. ‘Die veighe den doot stappans nam.’ Voor stappans, dat B niet kent, heeft hij in den regel gerade, ook geringe (gerenge) en geringelike (gerenklike). - 403 valscelike l. vastelike. - 415 dach l. doch (: noch). - 422 met eren l. ter eren. Vgl. boven I, 660. - 441 ghinghen l. ghinghen si of ghincsi. - 447. Vgl. XII, 1048. - 469 Dats l. Dat (d.i. dat het). - 470 vlgg. l.: Nu en weet wat mijn jonffrouwe vrie U doen te eren en te lieve, Dan (B dar umb) - waert, here, van uwen gerieve, - Dat si u maect here ende voget Van al desen goede. Deze lezing komt overeen met de door mij, Kon. Acad. (1887) bl. 338 vlg., voorgestelde. - 488 ghi ontbr. - 495 te male l. te dien male. - 572 noemen, d.i. roemen. Zie Kon. Acad. bl. 339. Vgl. VII, 1628. - 587 l. Dat mijn lief is in minen lande (of naar A: Dat ic hebbe mijn lief in mijnen lande) Ende in mijn huus, ende in dar dore scande Jeghen hem niet spreken gaen. - 596 Ic sal l. Sal ic. - 608 soude l. soude nemen. - 639 soeken ic l. sie icken. - 642 wel l. wel hadde. - 652 u l. bi u. - {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} 697 tier stede l. teenre stede. - 725 Ontboet l. Ontbiet. - 792 diere bi l. diere waren bi. - 845 heeft vercoren l. heeft mee vercoren. - 848 l. Daer wouden dat si nu ware. - 855 l. Ende sijn Moeder (nl. de moedermaagd). - 862 die l. dien. - 904 In wandelingen of in werken l. of in woorden. - 930 Hebbet u l. Wapent u. - 1002 Nu striden is eene vergissing van den uitgever, die meende dat in B nu staat, doch er staat an. De uitdr. connen aen iet, d.i. verstand van iets hebben, is bekend. Zie Mnl. Wdb. op aen (1, 68); T. en L. 5, 115; Kon. Acad. (1888), bl. 143. - 1022 Sal ligghen l. Leghen. - 1037 onrecht l. mijn recht. - 1054 soudi l. soudic. - 1084 vlgg. B Ich en wille nyet syns smeikens (: gebruych), Off ben ich dar icht mach erlengen, so en wille ich nyet layssen verdringen. - 1087 In die stat l. in dien dat. - 1088 In haren troost l. in hare raste ende. - 1150 De, Kon. Acad. (1887), bl. 340, voorgestelde verandering is de ware niet. Men leze: ‘So ware dat ic sochte al tenen quaden ende comen’. - 1159 vlg. H. die dore den wout Reet, peinsede menichfout Ende reet meer dan twee milen. Doe sach hi in corter wilen. - 1206 gehinden l. geninden. B heeft hier en bijna overal verkeerdelijk geminden. - 1233 De door De Vries, Taalzuiv. 72, voorgestelde verandering van gevort in gevloert wordt helaas door hs. B niet bevestigd. B heeft ook hier, als in vs. 1233: ghemuirt (en fijnen golde -); vgl. Kon. Acad. (1888) bl. 131 vlg. Ook het voorz. in wijst er op, dat hier alleen van een (ingelegden) vloer sprake kan zijn, en dat dus De Vries gelijk heeft. - 1273: O wi, wat maken die! Si pinen ende corens mi. l. Wat maken die Mi pinen. Zie T. en L. 1, 163. Wat corens betreft, dat door De Vries (t.a. p. 164) opgevat wordt als 2de nv. van de als znw. gebruikte onb. wijs coren, dus leed, kwelling, het is mogelijk, dat het hier bedoeld is, doch wel zoo eenvoudig schijnt het mij toe, de lezing van B over te nemen, die toren heeft. Zou niet ook aldus gelezen moeten worden op de door De Vries (t.a.p. bl. 163) uit Hs. I van den Lsp. aangehaalde plaats? Vgl. Kon. Acad. (1888), bl. 132. - 1284 De door {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} mij, Kon. Acad. (1887) bl. 340, voorgestelde verandering ‘Die nie en was wert gehuwet’, waaraan men zou gezegd hebben dat geen twijfel kon zijn, wordt niet door hs. B bevestigd. Daar leest men (hetgeen ook een zeer goeden zin geeft): Dat si nie (ooit) en wert ghehuwet, Dat sal mi al miin leven rouwen. Vgl. Kon. Acad. (1888) bl. 132. - 1286 moetsi l. moesti. - 1292 l. Ende al dat can liede maken. Ook in B ontbreekt can. - 1323 maken l. magede(n). - 1347 ‘Uwer suster’ als ondw. Zie Kon. Acad. (1887) bl. 341. Dezelfde opmerking was reeds gemaakt door Franck op Alex. bl. 410. Vierde Boek. 10 l. Mine herte es diese ontsiet, of Mine herte datse ontsiet. - 11-14 ontbr. in B. - 14 herte l. mine herte. - 15 Dit en ben ic l. Des en ben ic, d.i. in dat geval ben ik niet alleen. Zie een tweede voorbeeld VI, 1492, en vgl. T. en L. 2, 152. - 46 Dat hare l. Dedi hare. - 90 Verspien d.i. verspiën (: castiën), hetzelfde als verspuwen (Limb. I, 1541); hier in den zin van iemand zijne minachting te kennen geven, hem onder handen nemen. De in het Gloss. opgegeven beteekenis verspien (= verspieden), d.i. gadeslaan, past hier volstrekt niet. - 94 vlgg. De door mij, Kon. Acad. bl. 341, voorgestelde verandering van En constene niement in En conste u niemen, wordt niet bevestigd door hs. B, dat heeft ‘En konsten nyet gemachen vroder’, Hiervan is het ondw. de gedachte in de beide vorige regels: ‘Al het leed dat hij zijn ouders aandeed, kon hem niet tot inkeer brengen’. Vgl. Kon. Acad. (1888) bl. 133. - 100 Men leze: ‘Niemen in al des vader lant En conste ghesegghen sinen scant’. B: en konde hoem gelasteren dat were schande’. Zie Kon. Acad. (1888) bl. 144. - 125 hadde l. hadden. - 170 B Ende syet widder by hoer (niet hoem) erkrigen. Men vulle uit A mochte aan en verandere syet in hyet. De zin is {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} dan: ‘indien hij door haar weder terugkreeg hetgeen zij hem ontnomen had, nl. zijne bezinning en zijne macht over zich zelven, dan zouden zij steeds hare onderdanige dienaars blijven’. Misschien in A te lezen: ‘Ende mochti sine sinne bi hare gecrigen’. - 203 l. - willen. 204 l. mach ic nochtan, ic sal stillen. - 230 grote l. groette. - 284 ment l. men. - 311 A Jaes (d.i. ja des; zie Bloeml.2 3, bl. 211); B jae sy. - 322 Men kan minnen van omzetten, en lezen: ‘of van minnen hebben gewout’, d.i. volop minne smaken, doch ook B heeft eene goede lezing, nl. ‘of minne van hen hebben wout’. - 340 Dat l. die. - 369 Hem l. haer. - 398 selc al, l. selc: (nl. het volgende bewijs) al enz. - 692 wi l. wie. - 788 so verbliit.... dan l. so sere verblijt.... dat. - 910 Ic wane l. in wane; vgl. ook 1074. - 970 niet l. niet mere. - 1012 l. E. seide: Die u gave een haer.... te soenen (B tzu schouen of schonen), hi hadde den duvel inne. - 1024 De door mij, T. en L. 6, 16 vlgg., voorgestelde verandering van slach in scach wordt door hs. B niet bevestigd. Toch moet scach de ware lezing zijn; B heeft waarschijnlijk de fout reeds in A gevonden of scach, verkeerd gelezen. - 1036 Gi beteret mi soo sere. Zie over het ww. beteren, dat ik ook meen te vinden Wap. Rog. 1831, Kon. Acad. bl. 343. De Vries wilde lezen beseren (Mnl. Wdb. op beseren; T. en L. 1, 159). B heeft hier ‘Id muedt mich nu so sere’, welke lezing in geen geval de door mij voorgestelde bestrijdt. - 1071 Cavene l. caneve. Zie Ferg. Gloss. op caenbeen en Kon. Acad. 1887, bl. 344. B heeft kinne. - 1140 of ic u wederhoude. De, T. en L. 1, 158, door De Vries voogestelde verandering in ‘of iet u wederhoude’ wordt door hs. B niet bevestigd. Daar staat ‘e ich uch widder houwe’. Men verklare dus: ‘Zeg het! of anders rijd ik u (stoot ik u al rijdende) deze speer door het hart, liever dan dat ik u in het leven laat’. Wederhouden heeft ook in het mhd. de beteekenis van redden, in het leven houden, hd. erhalten. Zie Lexer 3, 837 en Kon. Acad. (1888) bl. 134. - 1217 levende l. leveden. - {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} 1268 die ontbr. - 1297 Lach ende sliep l. Lach hi ende sliep. B ende ontbr. - 1397 Wat l. wat dingen. - 1446 Een en darf l, Echites en darf (B E. en darff). - 1464 herde wel l. utermaten wel. - 1475 en 76 moeten worden omgezet. - 1485 an dit wout l. in d.w. - respijt l. despijt (B noe mijne despijt). - 1498 nu liever l. mi liever. - 1555 scine l. sine. - 1650 opdat ic siin moeder ware l. niet siin moeder ware, d.i. ‘ik zou het wel durven zeggen, als ik maar niet zijn eigen moeder was’. - 1642 B Darna bleyft so vergoen. - 1675 verdreven verandere men niet (T. en L. I, 243) in verdorven. Zie Kon. Acad. t.a.p. bl. 344 vlg. - 1777 graven l. grave. - 1787. In het Mnl. Wdb. is gederinge opgevat als gaderinge in vijandelijken zin. B doet eene andere en betere lezing aan de hand, nl. in den gedringe. - 1828 l. ‘Ende voerdet (B voert id) ter selver stont Der moeder, die es (of was) sere blide des’. Aldus reeds in hoofdzaak voorgesteld Kon. Acad. t.a.p. bl. 346. - 1863 vromelike l. hovescelike. - 1391 daer hi l. daer an hi. - 1970 willic l. willicken. - 1980 ten inde l. ter werelt inde. Vgl. vs. 1989. - 1991 vlg. Vgl. Rein. I, 283 vlg. - 2034 Doch. B doe. Vijfde boek. 41 vele l. so vele. - 78 riddere l. rovere. Zie T. en L. 2, 19. - 103 daer wederstoet l. eert wederstoet, d.i. stuitte, ophield door te dringen. B ê id widderstonde. Zie VII, 217: eert wederhelt; Lanc. III, 22944: eert wederstoet; Lorr. II, 454: eerst (l. eert) wederstoet. Vgl. Kon. Acad. (1888) bl. 145. - 133 ridder l. rover. Zie T. en L. 2, 19. - 170 op wouden l. in wouden. - 185 In inganc, B levenganc, zal wel eene plaatsnaam verscholen zitten. - 207 en dorsti niet l. en dorste nieman. - 215 daer gheen here l. doer. - 268 ontboetten l. groetten. - senden weder l. sende enweghe. - 332 De, Kon. Acad. bl. 346, voorgestelde verandering van onverdrage in onverdrage wordt niet door B bevestigd. Toch is zij de ware. B {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft dezelfde fout als A. Vgl. VI, 731 in verdrage nemen. VIII, 1253, waar A de goede lezing heeft, is B weder in dezelfde fout vervallen. - 360 settent l. settet. - 375 Die l. Nie. B ie. - 471 van ghenen ridders l. ghenen ridder (datief). B geyn ridder. - 543 Hem harde sere l. Hem uwes harde sere. - 578 Daer l. Daer na. - 663 hare moet geschrapt. - 690 dit l. diet. B heeft ook dit, doch daar wordt ook in 691 si gemist. Vgl. T. en L. 1, 244. - 696 l. ‘Si was so wetende, dat gerief wale mijns heren des keysers was’. Daardoor zijn wij bevrijd van de verklaring van het gerief. - 706 ic sie l. ic siese. - 746 een l. eens. - 827 gecloven l. gecleven, d.i. geklommen, van cliven. B geclommen. - 864 l. Nu hebben si miin here met harre macht Gedreven in de stad te Vansecuer. - 896 nu liever l. mi liever. - 1017 neder, ook in B. - 1022 leide l. verceinsde. Zie I, 1070; VI, 468. - 1023 Alse l. Ane. B Ain. Zie T. en L. I, 244. - 1033 vlgg. B heeft: Ende schossen enwart sere (vgl. 1065), Sy soegen hon komen ind hon keren Ende hon groes hoverdicheide. Sy mirkden de gelegenheit van der stede Hon ussvaren ind hon enkeren. Due versagen die heren Niet verre van danne ein buschgijn. Hiernaar verbetere men den tekst van A. Men ziet, dat de over deze plaats in Kon. Acad., t.a. p. 347 medegedeelde gissingen niet worden bevestigd. Vgl. Kon. Acad. (1888) bl. 134. - 1072 die de noet l. die hem de noet. B en. - 1102 den riddre l. die kersten (of der riddre?). B die kersten. - 1119 l. Antiochine. - 1121 Waren si l. warens. - 1150 sneeuwe l. seeuwe. Zie Taalzuiv. 147 vlgg. - 1321 vlgg. In B ‘dat he is eyn arm riddere Und ungeboren, dat is cleir, Dies en mach he nyet ain haer gewynnen Dan lyden en leyt en allen synnen, Ende he vertrost sich noch Up Venus, of sy eynich {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} sins noch Mochte untfarmen off hoer son Cupido die hare bringen (l. bringet) scone Den getrouwen minnare vore dogen He sal sich so vele pynen ind poupen (l. pougen) En volmodigeiden ind en volmachigeiden’. Hiernaar wijzige men den tekst van A, 1325 ‘Ende hi troost hem doch’ en 1330 ‘In volmoedichede, in volmachtichede’ d.i. ‘met opgewektheid en zooveel als in zijn vermogen is’. Zie over deze woorden, die tot heden in het mnl. niet waren aangetroffen, de opmerkingen in Kon. Acad. (1888), bl. 146. Met volmachigeiden zou ook kunnen bedoeld zijn volmaectheiden; vgl. I, 1068: ‘Here in volmaectheden’, B en wolmachticheiden, doch deze beteekenis komt hier minder goed te pas. Verleden in vs. 1332 heeft hier de niet gewone trans. opvatting van beschuldigen, zich ongunstig over iemand uitlaten. Vgl. mhd. verleiden, trans. anklagen, denuncieren, verleumden. Zie ook Kon. Acad. t.a.p. - 1435 l. Des ic te minen groten onvromen, God en doet, moet ave comen. Vgl. B in dl. 1, bl. 48: ‘En fremden lande, dar ich eysnesse mengerhande haven sal, yer (l. met het hs. Got) en duet’. - 1457 Ende moet geschrapt. - 1464 ghewapent B geharnist. - 1496 Evax ware l. E. en ware. - 1508 l. Die coninc bequam, dien sine sake qualic dochte gaen ter cure. In hoofdzaak aldus voorgesteld, Kon. Acad. (1887), bl. 348. - 1548 der stad l. ter stad. - 1584 groeten l. groete. - 1604 wel saen B wel gedaen. - 1625 hoghen l. hoghe. - 1730 There l. Thare (dat hare). B haer dinc. - 1748 belove l. belovede. B Dat en loefde. - 1750 l. Dat hi (h)al Alder werelt; so sere ontsach hi der vrouwen ere’. B ‘Dat he all al der werelt’. Aldus in hoofdzaak voorgesteld, Kon. Acad. (1887) bl. 348. - 1827 Maer moet geschrapt. - 1847 Toneffeningen, in vijandschap. B tzu aventuren, in gevaar. - 1959 ontboot l. boot. - 1989 dit wort wtbringhen l. dit vortbringhen. - 2021 Dits l. Dits emmer. - 2037 na u l. die na u. - 2078 Gheset l. gheseet, d.i. gesedet. Zie Kon. Acad. (1888) bl. 148. - 2082 wel helen l. wel helende; doch ook B heeft ‘wael helen’. Kan dit ooit als bnw. voorkomen? Ik betwijfel het. De fout {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} in A moet dus oud zijn. - 2137 Gheven l. gheven te wive. - 2146 late l. laten. Zesde boek. 59 al naect l. al moedernaect. - 62 gerecht, bijw. d.i. juist, precies. B bevestigt de Kon. Acad. bl. 349 aangaande deze plaats geuite meening: daar leest men recht. - 210 Waert l. waert u. - 215 wistic l. hoorde ic. - 240 Dat hi wt hadde ende ane l. om hadde ende ane. - 247 hoe es dit comen l. Ocharmen, hoe es comen. - 294 Doe woudene l. Die wouden. - 298 Wat wetti. De Kon. Acad. bl. 350, voorgestelde verbetering (wat mecti) wordt door hs. B niet bevestigd. Daar lezen wij: ‘Wat weiss ichs?’ Men kan dus lezen: ‘Berecht mi watter buten es. Die knecht seide: Wat wetic des’. Doch dan volgt daarop vrij vreemd vs. 301: ‘ic segt u’. Mij dunkt, de lezing wat mecti, d.i. wat bedoelt, wat meent gij? verdient, ondanks B, de voorkeur. Vgl. Kon. Acad. (1888) bl. 295. - 321 dit niet doen l. dit dor mi niet doen. - 329 U te bindene l. Ende laet u binden. - 373 l. Wat waendi datti den banden weet met bitene met tanden (B mit den bissenden tzanden). - 433 l. Want te cleincameren ende stallen poenten si die kerke alle. B heeft omgekeerd ‘die cleyn kameren inde die stalle machen sy tzu kirchen all (!)’. Vgl. Lorr. II, 159: ‘te cleinen cameren ende te stallen so maecti die kerken alle (deze plaats zal Van Aken voor den geest gestaan hebben)’; 213: ‘te cleinen cameren ende te stalle so voegt hi die kerke alle’. - 468 Of l. Of es. - 550 in selken rade l. in goeden rade. - 553 hopen l. hopic. - 578 l. Want hem die selve zake Hadde vele goets gedaen. B Want die selve sachen Had eme voel guetz gedaen. - 658 l. Dies begonste tfolc te rinnen Na. B rennen. - 696 Doren l. dore. - 738 Vrouch here es langhe knecht, l. es gerne langhe knecht, - 749 Salne l. sal mi. - 754 Ghi selens l. selets. - 777 (Dat). Evax weder comen si l. weder hercomen. - 796 die here l. alleen die {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} here. - 896 In die stat daer si sien. B als A: dar sy syn. De, Kon. Acad. bl. 350, voorgestelde lezing ‘dat si tien’ wordt dus door B niet bevestigd en toch moet ik haar voor de ware houden. - 925 ten kempe l. te campe. - 1008 Ende latu l. God latu. - 1074 l. Ende lieten hem beiden sciere striden ende allene staen int crijt. - 1102 Dat es di ene ere groot l. Emmer ene ere groot. - 1132 wi bevelen u l. bevelene u. - 1162 waerliic l. haesteliic. B gerade. - 1224 l. om mine minne Hebdi u sere geaventuert. - 1251 wat wit l. wat wit mi. - 1310 mach l. macht. - 1319 Lief moet geschrapt. - 1366 goets an l. wel goets an. - 1392 wetic l. winnic. - 1399 ghi doget mesbaer ende verdriet l. gi doet mi swaer verdriet. - 1413 op wat sake l. bi. - 1420 sonder met meren rade l. sonder merren drade. - 1478 vlede l. ulede d.i. uutlede. Zie Taalzuiv. 172 en Limb. IX, 876; VIII, 999 vindt men dezelfde fout, doch als het woord daar moet gelezen worden, vormt het eene assonance. - 1521 Ic maget l. ic mach (of mages?). - 1653 l. Ende leidet ten boorde so bi. Dat sijt daerin hurte. - 1797 Al omme tomme l. omme en tomme. B al omb ind II ioer. - 1807 een hof l. een monnichof. - 1833 En was oit l. En was dit niet. - 1904 bi minnen rade l. bi minen rade. - 1906 soo gheciste l. so houde (of boude?) gheciste. B balde. - 1927 Liefghetal van haren ghebueren l. naghebueren. Over de uitdr. liefgetal van, zie Tijdschr. 8, 7 vlgg., waar ook de oorsprong van liefgetal wordt besproken. - 1969 Keert uwer straten l. Keert van mi uter straten. - 1994 die wel l. was wel. - 2011 Soe liep hi l. Doe liep hi. - 2150 Die scade es l. Dat scade es. - 2171 willecome l. groot willecome. - 2201. Eene merkwaardige tekstverandering, door den uitgever noodig geacht, omdat hij de plaats niet begreep. A en B hebben beide ‘her Evax wert’, en V.d. Bergh bracht in den tekst ‘een ridder wert’. Hij begreep niet, dat de bier bedoelde persoon, die voor het opdragen der koninklijke waardigheid komt pleiten, dezelfde is als die, welke in vs. 2103 genoemd is, ‘die goede man (de aanzienlijke man), die siin wert was (bij wien hij {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} woonde) en die in B Wilbrecht gedoopt is (Tzu heren Wilbrechtz sijns wertz huys was); vgl. 2105: ‘Tierst datten die wert sach’ en B ‘datten her Wilbrecht sach’. In weerwil dezer beide voorafgaande plaatsen vatte de uitgever wert op als het bnw., als vereerende toevoeging gebruikt, vond dit onzin (gelijk het dan ook is), en meende, dat de schuld lag aan den tekst, waarin hij, tegen het gezag der beide hss. in, eene willekeurige verandering maakte. Vgl. Kon. Acad. (1888) bl. 143 vlg. Voor de eerlijkheid moet ik er bijvoegen, dat hetzelfde mij overkomen is in Segh. 10308, waar de hss. hebben: ‘een decsel van spise goet’, d.i. van goed metaal (vgl. klokkespijs), en dat door mij willekeurig in het weinig beduidende ‘van prise goet’ is veranderd. - 2206 l. Wisti dat in dese pine Her Evax sonde ons ontfaren’. - 2236 es vergaen l. viel. - 2243 Entie sine l. Ende tsine. B dat sijn. - 2259 Hi moet geschrapt. - 2306 Ghesent Met II graven een prosent l. van II graven, nl. ‘die ons een geschenk van twee graven gezonden heeft, ons twee graven in handen gespeeld heeft’. Zie vs. 2251 vlgg. Zoo wisselen ook met en van (doch met minder schade) af in vs. 2073 (A beleghen met, B van). Vs. 2331 en 2 moeten worden omgezet. - 2334 siet l. versiet. - 2344 bevint l. bevinc. - 2358 l. Den coninc..., dies (d.i. die des) mochte sijn worden erre. B des mocht he sijn worden erre’. - 2395 l. Manscap ende hulde. - Vs. 2416 en 7 moeten worden omgezet. - 2441 Allene l. Allendich. - 2447 vlgg. De door mij, Kon. Acad. bl. 333, voorgestelde veranderingen worden door hs. B niet bevestigd. Daar leest men: ‘Ir haet so over schone lyff’ Sprach der jonffrouwe, ‘hedt yr yet ain Mich, en lies uch geyn man: Man sulde mich tzu allen tzijden Umb ure menne uprijden’. Hier is evenwel nog ééne fout bijgekomen, nl. dat hier de woorden der jonkvrouw en niet de Venetiaansche vrouw in den {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} mond worden gelegd. In eene dergelijke vergissing moet, dunkt mij, de gemeenschappelijke fout van B en A worden gezocht. 2483 dat ghi moet geschrapt. Vgl. Kon. Acad. (1888) bl. 136. - 2628 l. diere na ghewacht hadden. - 2673 dan dit si l. dan ic si. - 2708 l. weder tsi met dancke of overdade. - 2722 ontcreghen l. ontdreghen. Zie Kon. Acad. (1887), bl. 352. - 2726 niet ave ghelaten l. niet ane g. - 2734 ontseiden l. ontseide. B entsacht. - 2750 Dat moetic toghen, dat ic was vrouwe van Arragoen. De, Kon. Acad. (1887) bl. 353, voorgestelde wijziging (D.m. doghen, die. ic was v.) wordt door hs. B niet bevestigd. B leest: ‘Dat muys ich gode tounen (: ougen), dat ic was vrouwe v. A’. In weerwil van deze overeenstemming komt mij ook hier weder de door mij voorgeslagen verbetering juist voor. - 2761 Loefden l. toefden, d.i. bewezen zij haar eer, complimenteerden zij haar. Vgl. B in dl. 2, bl. 250: ‘her Evax... festierde jouffrouwe Margrieten sere, die widder sere toeffde den here’. Zie de beteekenis van toeven uitvoeriger toegelicht, Kon. Acad. (1888) bl. 149. - 2802 Die l. Daer, nl. in Grieken. - 2803 sere d.i. seerre. Zevende boek. 68 Ghewoest. Zie de opmerkingen over dit woord in Kon. Acad. (1887), bl. 353 en over gewoest ballinc, t.a.p. bl. 82 vlgg. - 77 dore hare l. dore thare (d.i. dat here). - 107 onder vieren l. onder ons vieren. - 125 u ghelijc l. uwe gelucke. - 198 waren l. ware. - 285 enen stert ghesplet l. met enen stert g. Vgl. gesplitstert (IV, 1906). - 295 wet dat ic wane l. dien ic wane. - 386 lieten dat hare stormen l. lieten dor dat h.s. - 469 dat si hem seide l. dat hi h.s. - 474 groet l. getrouwet. - 476 Ende moet geschrapt. - 521 waert dat si l. waer dat si. - 616 menich l. menich ander. - 678 Dat l. Dan. - 735 l. Waer dat mens gewoeghe. - 814 Die soudens (d.i. soudaens) sere meshaken l. messaecten. Zie T. en L. 1, 58. - 837 moeste l. moest (nl. dat swaert). - 865 {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} wanic l. want. - 874 l. Dat hi hem niet en ontginc. - 895 l. Der heyden conroot, dat overtallic groot, datter bleef..., hine leeft niet diet u telde (of vertelde). - 904 ten tenten l. uten t. B tzen tenten. Vgl. Kon. Acad. (1887), bl. 353. De fout moet dus oud zijn. - 915 boden l. bereiden. - 920 diene becande l. die hi becande. Zie Kon. Acad. t.a.p. bl. 342. Voor prijs heeft B de duidelijker lezing gichten. - 924 wecten l. wecte. - Vs. 951 en 52 moeten van plaats verwisselen. - 998 l. Waren den kerstinen alsoo fel Dander heren. B heeft dezelfde fout, doch de regel is niet af. Er staat: ‘waren die kersten also’. - 1018 stillen d.i. stellen. B bestellen. - 1020 si hem tien l. si henen tien. - 1091 staende groot l. staende (d.i. hachelijk) ende groot. B heeft dezelfde fout. Vgl. dl. 2, bl. 227, vs. 15. - 1117 Daer meneghe vele l. Felre vele. De T. en L. 2, 15 geuite gissing komt hierdoor te vervallen. - 1119 l. Sere te comen ten coninc wert. - 1120 Die l. Diene. - 1121 sere onderslaen l. hem sere onderslaen. - 1144 ghelijc l. deghe(n)like. B hertelike. - 1186 Nilo l. van Nilo. - 1248 tote l. totem. - 1251 vromelike l. herde vromelike. - 1256 wel gheliken l. wel te rechte gheliken. - 1290 Diene l. dien hi. - 1366 niet l. nie. - 1462 Enten l. ent. - 1483 gheslachte l. gheslechte. - 1548 en sparen nemmer dach l. en spare nacht noch dach. - 1594 Wtvoeren moet vóór aan 1595 staan. - 1628 dan ic vrome l dan ic u nome. Indien men kon bewijzen dat roemen (romen) ook in dezen zin werd gebruikt, dan zou men niets behoeven te veranderen en kon men lezen ‘dan ic u rome’. - 1720 Duchtic nochtan l. nochtan dunct mi. - 1725 Maer duchtic u l. maer doch biddic u. Kon. Acad. bl. 354 was voorgesteld te lezen ‘maer doch radic u’. - 1735 Dies l. dus. B sus. - 1812 dat hi doe l. wat hijs doe. B wat he is due. - 1814 altoos ende l. altoos. - 1844 bleef l. blijft. - 1858 dede l. dede nu. - 1867 si l. is. B is. - 1898 l. Hets vele dincs onghedaen Dat noch wale mocht ghescien, d.i. ‘wat niet is, kan komen’. Vele dincs = veeltijds, veelal. Vgl. Mnl. Wdb. bij dinc, en Kon. Acad. (1888), bl. 150. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtste boek. 28 Die l. Doe. - 46 l. Want man en was onder der sonnen. - 52 Ie l. ic. - 94 clein l. cleine. - 125 l. Sine zien u, moghen si, daer, - 135 Onraste l. Uwe onraste. - 143 Nu moet ic hebben els te doene l. In mochte, ic hebbe els te d. - 145 hebben wi l. hebben si. - 153 Syten l. die sien. - 173 Dat wi selve l. (na een punt) Ende wi. - 191 bereidem l. beriedem. - 198 dats waer l. dat daer. - 202 wansoen l. warisoen. Zie Tekstcrit. 17. - 220 dat l. dat hi. - 222 Betren mochten ende ontladen l. Betren mochte ende hem ontladen. - 247 l. Her Demophon ende ic, wi twee (twie?), Duncket u goet, nadat ict sie (?). Vgl. de noot. In elk geval verdwijnen de drie rijmregels op -aren. - 345 biddic l. bereit. - 362 ic l. is. - 384 Ende nu l. hu of hoe. B wie. - 421 wettich noch l.w. noech, d.i. genoech. - 423 ende ooc goet l. ende dlant goet. - 473 wantrouwen l. wantrouden. - 475 Dies en ontsculdich icken niet l. Des en ontsach hi heme niet (daarvoor had hij geene vrees). - 492 comen l. tonen. Zie Kon. Acad. t.a.p. bl. 354. B heeft hier eene geheel verkeerde lezing, nl. ‘Laet ons noch tot her houden (: streden). - 496 sere. Ook in B. Men zou verwachten sciere. Of kan sere de bet. van sciere hebben? - 542 dat beiden l. dat lange beiden. - 557 In u bloet l. Met u bloet. - 600 te riden l. te striden. B die strijt. - 601 hem begheven l. begheven. - 612 clager l. clage. - 621 herde vele l. volx herde vele. - 654 die doe l. doe dat. - 655 seide l. seide hi. - 665 ende moet geschrapt. Bij ondergeven is het obj. verzwegen. - 670 ongeloevigen lieden l. ongeloven (: ongelovigen?) riesen (: verliesen). - 673 in uwen slane so en moeti mi twint l. so en modi (= mogedi) twint (gij kunt met uw slaan niets uitrichten). De Kon. Acad. t.a. p. 354 geuite gissing komt daardoor te vervallen. - 801 Nu l. No. - 884 Met hem vele haven l. met werde (B mit horen werde) met vele haven. - 934 MM (d.i. een millioen!) l. XXM. - 964 waect l. vacht. - 980 ten l. daer. - 981 te verbeteren {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de var. in de noot. - 999 vlede l. ulede (uutlede). Het woord vormt met spele eene assonance; de overeenkomstige plaats in B ontbreekt. Zie Taalzuiv. 172 en VI, 1478. Nog op ééne plaats staat in B dit woord of is het althans bedoeld, nl. X, 1359: ‘na dat ussleiden’, waar A heeft ‘na donlede’. Men leze ‘na duutlede’. - 1019 vechten l. vechten dicke. - 1033 ten here l. tenen here (als een nieuw leger). - 1102 vele meer l. meer. - 1143 Ende moet geschrapt. - 1155 daer l. en was daer. - 1174 const l. en const. - 1230 Dat si l. doe si. - 1268 te moet geschrapt. - 1383 vechten here l. vechten camp (ook in 1384 staat here). - 1456 werde B wedde. - 1503 gheraecti l. gheraectem. - 1507 stoeden si op l. scoten si op. - 1556 daer ic blide af t. daer ic was blide af. B dar ich blijden was aff. - 1611 Met hem l. met hare (niet met mi, Kon. Acad. t.a. p. 342). - 1673 radiit l. radi. - 1682 gheweet l. ghemeet. Zie Kon. Acad. bl. 355. - 1694 keren l. gerne keren. Ook B keren. - 1760 reden l. reden henen. Negende boek. 49 hi l. hi haer. - 50 dore hare l. tote hare. - 78 sal l. sal hi. - 119 siin l. siin si. - 122 Die niet en core die sonne l. Die niet (niets) en core onder die sonne. Vgl. Kon. Acad. (1888) bl. 151. - 126 Die hem dede l. Die minne dedem. - 127 Doe l. Dicke. - 133 Scuwen is uit B ontleend. Het bet. hier eeren, ontzien. Zie Kon. Acad. t.a.p. bl. 355. - 140 Enichsins l. Hare eerst. - 152 dade goet l. dade groot goet. - 167 Maer l. Want, - 190 mochtic l. mochtijt. - 209 volghens l. volx. - 232 U ridderscap an onse scare l. U vrientscap aen die onse gewaer. - 265 Dus l. Doe. - 339 willic l. willich. - 367 wtnemende l. wtnemenste. B der vroemste. - 369 ontfaert l. vervaert. - 381 uwe daghe l. alle daghe. B al dage. - 398 Ende moet geschrapt. - 418 Macidonien l. van M. - 514 Na dit vers volgen in B nog deze twee: Off mit kracht affgedreven Ende alre eyrst is dit orloch bleven, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} 518 van hem l. van henen. - 544 die heren wert l. eer dat there utevert. - 552 hare conincge l. drie der c. - 567 die buten l. die van b. - 588 daer hi sat l. dat hi brac (:). - 592 vorwaer l. voer daernaer. - 638 lettel l. lettel goet. - 677 geraecte l. geraecten. - 710 sere l. so sere. - Tijdschr. 3, 53, 48 (Limb.-fragm.)... escelike l. haestelike. B gerade. - 722 liden l. riden (B en Tijdschr. 3, 57). Ook de twee in B voorafgaande verzen (zie noot op 720) staan Tijdschr. (Limb.-fragm.). - 734 quammer toe l. quam hem toe. B de quam tzu; Limb.-fr. hem quam toe. - 748 Dat ware l. Emmer waert. B Ommers weirt. Limb.-fr. Emmer waert. - 810 wi moghen l. si (de kinderen) moghen. - 815 keren l. leren. Tiende boek. 80 En alse l. Ende alse. B ende due. - 151 ghemingt l. ghemuurt. - 229 te doene wel l. te doene el. Zie Kon. Acad. (1887) bl. 355. - 332 in dien gelate l. die in gelate. - 395 Weelde zonder hoofdletter. - 475 hare een kint l. hare eerste kint. - 525 ende omme gebonden l. ende die hande gebonden. - 660 Ende dan l. Ende te lesten. - 728 ghene weelde en es dan vrouwen l. dan met vrouwen. - 929 vlg. begonnen: commen l. genomen: comen. - 993 l. Sprac die maget, die sere wenede. - 1112 Ende ooc l. Ende ooc benemen. - 1186 soude l. soude mi. - 1210 l. Van den gelove dat hi gaf. - 1228 vruchte l. wachte. Zie Kon. Acad. t.a.p. bl. 356. - 1242 God die maecte hemel ende heyde Hi moet u, here, minnen l. God die hemel ende erde beide Maecte, moet u, here, minnen. Vgl. Kon. Acad. (1888), bl. 151. - 1300 na sinen live l. te sinen live. - 1359 donlede l. duutlede. Zie bij VIII, 999. Elfde boek. 16 Gheset l. gheseit. - 73 onderbinden l. ondervinden. Zie vooral Kon. Acad. (1888) bl. 152. - 121 vlg. l. Ende coninc {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} sal heten tspel, daer elc sal berechten wel. - 163 l. hine wist antwerden hoe. - 184 l. Wat ic diene of wat ic nighe. - 195 l. met steke of met slage. - 898 l. die waerheit segghen. - 205 cure l. scure (B). Zie T. en L. 1, 162 noot. - 264 theer l. te eer. - 296 l. Nochtan es hi welna af. B vele na d.i. (maar nu is het schild zoogoed als op). - 297 wiselec l. willich. - 311 al say l. alse say. - 330 hets goets wert l. hope es gouts wert. - 343 ware scarp gecomen l. waret. - 345 Enne l. En. - 405 wint wayt west l. wint van west. - 414 om l. in. - 441 Al eist. De, Kon. Acad. t.a.p. bl. 356, voorgestelde verandering in alrierst wordt door B niet bevestigd. (B Al ist). De fout moet dus gemeenschappelijk zijn. - 466 gewinnen l. gedwingen. - 495 eens margens l. een smargens. - 509 vlg. l. Soude vore hem staen ende hebben met Haren enen voet op dbedde geset.- Vs. 515 vlg. moeten worden omgezet. - 528 daer si minne l. daer sine minne. - 555 versoent l. verscoont. - 558 met enen wanne niet. B ich en wene nyet. De bedoeling zal zijn. ‘Al doelt dit ook niet op een werkelijk geval’. Misschien te lezen: Al en ist, ic en wane, niet. Ic en wane beteekent dan waaraan ik niet twijfel. - 567 mi l. dat mi. - 579 telken tiit wel l. S.t. wille. - 582 gi verstaen l. gi hebt verstaen. - 596 Neen l. Neen, vrouwe. - 633 onder tnette l. onder die voete. - 660 maken goet l. swigen doet. - 688 Ic ben ghewacht l. ic ben in gewat. - 736 Ghi hebt l. ghi legt. - 741 vlg. bande: becande l. bant: becant. - Na vs. 762 volgt nog in B: Nu versteit mich, jonffrouwe, wale. Id velt wale dat tzu den selven moel Ende up die selve ure mede Wert ein ander kint tzer selver stede Geboren off tzer ander stat, Ja tzien off tzwelff, gelouft mich dat Ende alle haven sy, wilt yet verstoen, Nature van den planeten ontfaen, Ende dar umb is hen yngeboren {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat sy sijn van eynre naturen Ende man saet sicherlich, Dat gelich treckt [na hoem] sijn gelich Alwege na hoem woe id mach. Man siet id geschien al den dach. Ende dar by müyssen die kinder eir Mennen ind voel meir Dat hon treckt nature tzu; Ende dat sijt (d.i. siet) man spode ind vruich, Dat lude de van naturen mennen Al vordel nyet en versennen Noch en suken yre gelich, Mer sy nemen haestlich Dar hon hon nature an hengt. Id mendt eyn arm knecht Sulche tzyt eyn coninx kint Dar umb heist man die menne blent: Etz schertz, mer id deit nature, Die sich vermaint up ygeliche ure. De is ouch vrouwen laster sait, He en weys nyet wale wat he plegt, Off saist ouch duet hon onkuyscheide. Were yman de dat seede, He doelde ind misegt sere! Man hait vernomen wilnere, Dat eyn vrouwe mynde eynen man, Den sy nye mit ougen ain- Gesien en had noch he hoere, Anders dan he nuwe mere Van hoere dogt had vernomen, Ende ouch weir vur hoer komen Syne dogt ind syne affre (l. affēre). Dan wirt hon wille ind hon gerre Alleyn, nochtan dat sy en sagen Der eyn den anderen in mengen jaeren {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende mynde darna sonder loes Wat deit dit dan altoes Dat dat hertz wirt altoes getreckt, Dar sy hon nature tzu weckt, Die altoes suecht yr gelich: Dit duncken mich reden sicherlich, en dan vs. 763 van den tekst. - 830 besegen d.i. beségen, het gebruik benemen. Zie over het woord en deze beteekenis, Kon. Acad. t.a. p. 356 vlg. B heeft een woord, dat althans de daar verdedigde opvatting bevestigt, nl. besluten. - 862 daer V. strale l. der V.s. - 905 moest l. moet. - 926 l. Daer si pinen in onspoet. - 1036 si niet moet geschrapt. - 1054 vast l. vaster. - 1069 Nu l. Doe. - 1072 andren moet geschrapt. - 1086 in dat l. int dac. - Vs. 1085 en 86 moeten omgezet. - 1138 steet over mi l. keert over mi. - 1196 ment l. men. Twaalfde boek. 28 Den vrienden die smenschen leven l. Den viant, die in s. leven. - 67 minst l. moyst (B). - 177 Den heydenen halp men wt doe l. Den keiser halp men op doe. - 254 mense l. men. - 369 l. Hem gaf enen slach die jongelinc. - 378 diere om ververt l. die degen onververt. - 396 verwach l. versach. - 417 vallen l. neder vallen. - Na vs. 496 heeft B nog: Heeft mit den anderen heren. Dat dunckt mich die schoenste ere. 523 Wie l. Wi. - 676 hem riden daer l. hem riden naer. - 736 verscoet l. verstoet. Hem verstaen d.i. zijne bewustheid hebben, bij zijn zinnen zijn; dezelfde verbetering moet gemaakt worden vs. 747. Zie Kon. Acad. (1888) bl. 152. - 748 latic l. latic liggen. - 768 Haddi. B hadde hem. - 802 dongeval l. dat ongeval. - 834 Clagen l. clagende sere. - 858 dat l. dat ic. - 865 dade l. daden. - 895 coenst l. gonstich. - 944 Ende moet geschrapt. - 995 l. Celedonien geven woude, {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Want hise gerne nemen soude. Zie T. en L. 1, 244; Kon. Acad. (1887) bl. 337. - 1040 niet spreken ane l. hem niet s.a. - 1048 goet bode en mach lichte niet messeggen l. niet seggen. Zie III, 447 en Kon. Acad. t.a. p. 359. B leest: ‘Guet bode, here, en mach nyet Sagen lichtlich dar hoem of misschiet’. - 1077 wenen l. wanen. - 1085 om mijn sceden. B om mi mede. - 1086 hovessceden l. hovesscede. - 1121 sidermeer Opdat l. sidermeer Dat. - 1125 Ie l. ic. - Na 1154 heeft B nog: Due sade he id der keyserennen, Die is blyde was en allen sennen, Ende ontboet den coninc dar Ende Echites offenboer Ende truweden hoem die magt (vs. 1155 in A). 1168 hem l. hare ere. - 1197 sonder beide l. al sonder b. - 1201 Dat wi l. Want wi. - 1211 coninc l. keiserinne. Zoo staat in A en B. De uitgever heeft den samenhang niet gevat. - 1230 alder l. alden. - 1236. Al hebbense l. Nu h. - 1337 dede l. leide (vgl. de noot). - 1354 vlg. l. Ende worden vor den hoghen outaer In sente Sophien kerke begraven. - 1356 Ende in ene scone tomme si beide laghen l. E. in ene scone tomme verhaven (:). - 1392 vlg. Over de tijdsbepaling van het werk, waarin ook fouten zijn ingeslopen, zie Jonckbloet, Ndl. Lett. (6 dln.), dl. 2, bl. 225 vlg. Amsterdam, Maart 1888. j. verdam. Het Heidelbergsche Handschrift van den Limborch. Het Heidelbergsche Hs. van den Limborch, no. 87 van de Palatijnsche Bibliotheek, in de door Bartsch in 1885 uitgegeven beschrijving der oudduitsche Hss. te Heidelberg no. 51, ben ik onlangs in de gelegenheid geweest met den middelnederlandschen tekst te vergelijken. De uitslag heeft, helaas, aan {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} de verwachtingen, door V.d. Bergh in zijne inleiding op den Limborch en nog kort geleden door Prof. Verdam uitgesproken, dat ook dit Hs. het een en ander zou leveren tot verbetering van den mnl. text, niet beantwoord. Reeds V.d. Bergh, die de bewerking alleen kende uit de uitvoerige behandeling van Mone (Anz. f.K. der teutschen Vorzeit, 1835 pag. 164), spreekt van een ‘zeer vrije vertaling’. Te recht, naar mij gebleken is; en die groote vrijheid van de overzetting is het, die haar voor ons doel zoo goed als onbruikbaar maakt. De voorstelling der gebeurtenissen, de gang van het verhaal zijn niet overal dezelfde als in 't Mnl., de geest van het gedicht is hier en daar sterk gewijzigd, maar wat den vorm aangaat, heeft de vertaler over 't algemeen nog onafhankelijker gewerkt. Niet de woorden, maar den zin, en zelfs dien niet altijd, heeft hij weergegeven. Met dat al zou er voor verschillende plaatsen in den Limborch uit ons Hs. nog wel nut te trekken zijn, indien niet eene andere omstandigheid de hulp daar gewoonlijk overbodig maakte. Die omstandigheid bestaat hierin, dat textverbeteringen, die uit E - onder die letter wordt ons Handschrift door V.d. Bergh besproken - te gissen waren, mij later bleken bijna altijd met grooter zekerheid aan de andere bewerking, ons in het Bourgondische Handschrift (B) bewaard, ontleend te kunnen worden. Hiervan enkele voorbeelden (alleen van plaatsen, waar V.d.B. de lezing van B niet had opgegeven): II, 1892 heeft E:Und forchten doch den rytter ser Dywyl er noch ym leben wer. In A is daar dus te veranderen: ‘te gemake’ in ‘te ongemake’. B schrijft: ‘Worens sy is tzu me zu ungemake’. III, 1150. E:Ryt ich furbass villicht sturb ich So wer myn offsatz gantz verloren, waaruit gemakkelijk in A verbeterd kan worden: ‘so ware dat ic sochte’. B heeft: ‘so were al dat ic suchte’. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} VI, 175. E:So wolt sy yn da omb nyt smeken Und sweig deβ still vernufftichlich. In A te schrijven: ‘Des sweech si’ enz. B: ‘Dar umb sweech si stille’. VII, 35. E:Nit was dem Keyser also gut Dan daβ syn lant wass wol behut Und starck besetzt mit allen dinghen. Lees dus in A: ‘Ende dat lant beset sere’, wat B juist heeft. XII, 176. E:Ee er (Demoph) dan wyder strytten kont Sus sass der Keyser ouververt Dy wyl flucs wyder off syn pfert. Hieruit kan men voor A gissen: ‘Den Keyser halp men up doe’, wat weer in B staat. De overeenkomst in de bovenstaande plaatsen tusschen E en B staat niet op zich zelf, ook is zij niet toevallig. Vergis ik mij niet, dan ligt aan beide bewerkingen eenzelfde origineel ten grondslag. Verschillende overwegingen leiden tot die conclusie. Dat E verder van A dan van B afstaat, blijkt al uit het bovenstaande; het blijkt ook daaruit, dat E in geen enkele minder goede lezing met A tegenover B staat. Met enkele betere lezingen is dat wèl het geval, maar de fout in B is dan gemakkelijk te verklaren als eene vergissing van den bewerker. Zoo heeft B V, 665: ‘Helpt dat sy weder kome tzu lande’, E als A: ‘Durch gotz wiln komt ir wyder dar’ enz.; maar B heeft bij vergissing 67 voor 65 vertaald, zoodat vers 67 dan ook daar, waar het staan moet, ontbreekt. Evenzoo IX, 187 E: ‘Sust ist myn bruder gantz on erben’, wat zeer juist weergeeft, hetgeen A heeft. Bij B daarentegen lezen we: ‘want he en kint noch raet’; deze lezing is echter vrij dwaas, en bewijst dus alleen, dat de vertaler de uitdrukking ‘kint no craet’ niet kende 1). {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen is uit dit alles zeker nog niet veel af te leiden voor de nadere verwantschap van E en B. Dat op plaatsen, waar A bepaald in de war is, twee andere Hss. beide de goede lezing aan de hand doen, is zoo vreemd niet, en doet tot hun onderlinge verhouding weinig af. Maar anders wordt het, wanneer die twee Hss. tegenover het andere staan met onverschillige, althans door de dichters als zoodanig behandelde, zaken, bijv. spelling van namen enz.; of met lezingen, die noch beter noch slechter zijn te noemen dan die in A; of zelfs met bepaald foutieve lezingen. Al die drie gevallen doen zich voor. Van de beide eerste geef ik de volgende voorbeelden: I, 53 A: sestien, B: xvii, E: sybentzehen. - 58 A: xiii, B: xvi, E: sechstzehen. - 222 A: ‘joncfrouwe mi en constu niet vervroyen’, B: ‘ich en kan uch nyet ervrouwen’, E: ‘ich en kan uch nit erfrawen’. - 261 A: ‘Ic volgede den andre op mijn paert’, B: den honden, E: ‘Und als dy hont lyffen tzu walt Dan volgd ick yn snellichlich balt’. II, 160 A: Enghene dinc, B: gene ere, E: keyn eer. - 1033 A: henengaen, B: vechten goin, E: striten gon. - 1788 A: ‘ja hi’ enz., B: By gode here neyn hie’, E: Sy sprachen neyn her nit tzu vest. IV, 1629 A: ‘Want helpen hebbic te doene sere’, B: ‘want goetz ind urs hain ich tzu doin’, E: ‘Ach her ich bedorff ewer wol’. - 2006: E spreekt als B van een broeder, A niet. V, 781 A: ‘Ic woude vor enen .d. dats waer, Gherne een pont senden daer’, B 781: penninc, 782: xx penninc, E: ‘Ich wil fur sy betzalen schon, Fur eynen pfenning xx geben’. - 1095 A: Brando, B en E: Blando. - 1850 A: bi behendicheden, B: by bloetheden, E: durch vochten. VI, 955 A: ‘Her ridder hine ontfliet u niet’, B: ‘Her rydder yr en ontsiet uch nyet’, E: ‘Ir syt gar keck itz in der wer’. VIII, 92 A: Theramus, B en E: Coratinos. - 873 A: Edinc, B en E: Corinc. - 895 A: Boddal, B en E: {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Yboddal. - 942, 45 A: Nifiis en Nilus, B en E: Ysis en Tylus. - 946: Eber in B en E. - 984 A: wegheseten, B: Massageten, E (die dat volk blijkbaar niet kende): ‘von Massa geheyssen’. IX, 414 A: Elioenen, B en E: Esyonen. Hier tegenover staat, dat ook niet zelden alle drie de Hss. eene andere spelling van een naam geven, maar bij de slordigheid, waarmee de dichters en afschrijvers die zaken plachten te behandelen, is dat niet te verwonderen, en ook in die gevallen vertoont E nooit overeenkomst met A. Gemeenschappelijke fouten in B en E vinden wij o.a. op de volgende plaatsen: III, 802 wordt van Olivier, Heinric's en Europa's zoon, gezegd, dat hij in Spanje koning werd ‘ende woende metten coninc Rioene’. Rioen komt in den Limborch herhaaldelijk als koning van Spanje voor. B's lezing: ‘coninc van Troyoen’ daarentegen heeft geen zin. Toch heeft ook E: ‘Den troyanern den was er by’. Hoe zouden B en E aan die lezing komen, indien niet uit eene gemeenschappelijke bron? V, 796 A: ‘Bleven een deel vertroest van sinne’, B: ‘even verstoîrt’. Na het bericht, dat Margriete nog leefde, zullen de ouders toch wel een weinig vertroost zijn geweest. E vond in zijn origineel echter ook ‘verstoert’, want hij vertaalt: ‘Hatten onru in yrem syn’. De dichter vond het zelf wat vreemd, want hij voegt er bij: ‘Und doch gar ser erfrewet wörn. Van echites dem hogeborn’ enz. VI, 421 A: Therus, B en E: Corus. Dezelfde man heet V, 977 bij B: Tereus, bij E: Teres. In VI, 421 zal de spelling dus verkeerd zijn. VIII, 78 spelt B Polifemus: ‘Polismus’. Dezelfde spelling geeft E, terwijl later beide Hss. den naam herhaaldelijk schrijven, zooals hij zijn moet (bijv. E 509, B 654). XI, 150 heeft B een regel, die alleen staat; ‘Tzworen here id is vernoy’. Het is mogelijk dat een bijbehoorend vers ontbreekt; zeker is, dat E den regel van B teruggeeft, en ook {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} niet meer: ‘Sy sprach tzworn her daβ ist gar schwer, Nu her bericht mych’ enz. Zou dus ook niet beider origineel dat alleen staande vers gehad hebben? XI, 849 wordt gezinspeeld op den roman van Amadas en Ydoine. A geeft den naam juist: Amedas, B daarentegen schrijft: Adamas, E evenzoo. Deze lijst kon grooter zijn, indien E niet de gewoonte had, om als hij iets vindt, wat hij niet begrijpt of, wat hij ziet dat in de war is, eenvoudig te schrijven, wat hem goed dunkt. Van belang is eindelijk nog de volgende omstandigheid. E verkort en verandert zeer veel. Toch komen de zoo talrijke plaatsen, die B heeft, zonder dat A ze kent, bijna altijd in E voor òf geheel, òf zoo, dat men duidelijk kan zien, dat E ze in haar geheel gekend heeft. Waar dat niet het geval is - en dat is zeldzaam -, ontbreekt er altijd nog meer, zoodat het blijkt, dat E aan het verkorten is geweest. Aan den anderen kant hebben we plaatsen, van veel minder omvang en van veel minder beteekenis, die wèl in A en niet in B staan. Ik noem: I, 88. 141-146. 1654-57. III, 273-85. IV, 1689-93. 1954. V, 2066, 67. 2105, 6. VI, 897. 1288, 89. 1881, 82. VIII, 995-1008. IX, 631-34. XII, 647, 48. Ik stem toe, dat ze meerendeels van weinig belang zijn, dat een vrij bewerker ze alle zonder gewetenswroeging kon overslaan, maar het is toch zonderling, dat dan bijv. op plaatsen, waar in B namen ontbreken, die in A staan, ook in E daarvan nooit een spoor te vinden is. Zoo op de plaats V, 2105, 6. E heeft veel verschil, maar hij begint als B: ‘Der koning van den roten meer’, terwijl de koningen van India en Orient, waarmee A zijne opsomming aanvangt, niet voorkomen. Na dit alles mag ik het, geloof ik, waarschijnlijk noemen, dat B en E uit hetzelfde Hs. van den Limborch vertaald zijn. De geschiedenis van hunne wording althans legt aan die opvatting geene hinderpalen in den weg, integendeel: tijd en plaats der beide vertalingen laten een zoodanig verloop der {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen zeer goed toe. B is vervaardigd in 1474 voor ‘Com 1) jonggrave zu manderscheit grave zu Blanckenheim’, E is voltooid een zestal jaren later 2) te Heidelberg, en de bewerking hiervan was ondernomen op bevel van den Paltsgraaf, Filips den Oprechten. Het Hs. kan gemakkelijk uit het bezit van den eerste in dat van den laatste zijn overgegaan: de plaatsen liggen daartoe dicht genoeg bij elkander, en het verschil in tijd is ongeveer zoo groot, als men verwachten kan. Is mijne meening juist, dan zou ontegenzeglijk het Heidelbergsche Hs. van belang kunnen zijn, om B, dat eene zeer getrouwe, maar toch niet geheel nauwkeurige, overzetting van een uitnemenden grondtext schijnt te zijn, te controleeren. Wel geloof ik niet, dat E's hulp in dat opzicht van groote beteekenis zou zijn, maar eerst eene onderlinge vergelijking der beide Hss. kan daarover voldoende doen oordeelen. Een voorbeeld van eene emendatie in B door middel van E is misschien: VIII, 884 A:Dat si haren liefsten vrient graven Met hem vele haven. B heeft 885:Mit horen werde mit vele haven E:Mit allen yrn varende have. Het zou me niet verwonderen, als de mnl. text die ‘varende have’ al gehad had, en B er, die uitdrukking niet kennende, zijn ‘werde’ van gemaakt had. Het Heidelbergsche Hs. is op papier geschreven, duidelijk {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} van letter en zonder veel verschrijvingen. Of het de vertaling is, zooals zij is neergeschreven, zou ik niet durven bepalen. De omstandigheid, dat er zeer weinig in veranderd of uitgekrabd is, doet vermoeden, dat we met een afschrift te doen hebben. Ééne vergissing versterkt dat vermoeden, nl.: dat XI, 1120 eene nieuwe afdeeling een vers te laat aanvangt, zoodat we lezen: ‘Van lymburg was ye leng ye bas’, waarbij natuurlijk ‘der hertzog’, die in het vorige vers staat, niet gemist kan worden. Als vertaler noemt zich aan het einde van het werk Johannes Sust of van Soest, aldus genoemd naar zijne geboorteplaats - zijn eigenlijke naam was Grumelkut -, een man ook van elders als dichter bekend. Zijne bewerking van den Lymborch wordt, zoowel door Mone als door V.d. Bergh, zeer ongunstig beoordeeld. De eerste noemt het werk kortweg slecht (Uebers., blz. 86), de andere flauw en mislukt. Ik stem toe, dat Johannes langdradig is en de levendigheid der voorstelling gewoonlijk bederft. Bovendien heeft hij eene onverdraaglijke neiging tot moraliseeren, waaraan hij vaak tot in het belachelijke toegeeft. Wanneer bijv. Europa van Milaan haar nachtelijk bezoek bij Heinric aflegt, vindt Johannes noodig er alle dames tegen te waarschuwen, des nachts heeren in hun slaapkamer op te zoeken; in de geschiedenis van Evax en Sybille gebeurt bijna niets, of de dichter houdt eene zedekundige bespiegeling, waarbij hij dan allerlei voorbeelden uit de gewijde en uit de klassieke geschiedenis aanvoert; als bij het koningspel in het elfde boek koning Rioen op Margriete's vraag ‘welc dat meeste genoechte si’ zijn wel wat gewaagd, maar toch niet onaardig antwoord geeft, vertelt Johannes kort en stijf, wat wat hij in zijn origineel vindt, en valt dan terstond in met cene bede aan den lezer, om zich toch niet tot onkuischheid te laten verleiden. Maar niettegenstaande dat alles heeft Johannes zijne verdiensten. Hij is nauwkeurig en verstaat zijn werk. Zijne verzen mogen eentonig zijn, ze zijn niet slecht gemaakt, naar het mij voorkomt. Zijn verhaal is nergens onbegrijpelijk; eene enkele {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} maal werkt hij eene passage niet ongelukkig om (XI, 957 vlg.); smakelooze uitweidingen laat hij soms weg (I, 2006 vlg.). Dat hij let op wat hij vertelt bewijst zijne behandeling van Heinric's wapenbroeder Arnout van Ardennen. In den mnl. text (II, 627 vlg.) scheiden de vrienden voor Trier, om ieder langs een eigen weg in de stad te komen. Wij hooren dan niets meer van den ridder uit de Ardennen, totdat hij plotseling in het vijandelijk leger weer te voorschijn komt, om Heinric uit de handen zijner vijanden te redden. In E daarentegen lezen we, hoe Arnout eerst te Trier komt en zijne diensten aanbiedt en vervolgens, aldaar afgewezen, zich naar de belegeraars begeeft, waar hij bekenden vindt, die hem in soldij nemen. Karakteristiek voor de manier van onzen dichter en kenschetsend voor de opvatting, die hij van zijne taak had, is de groote uitbreiding, die Johannes gegeven heeft aan de toespraak van de Wijsheid in het tiende boek. Die rede, die in het Mnl. ongeveer 150 verzen telt, beslaat er bij hem omstreeks 470. Hij neemt daarin de gelegenheid waar tot zijn heer, Paltsgraaf Filips, allerlei waarschuwingen en raadgevingen te richten, verschillende plaatselijke belangen te bespreken en onder andere een krachtig woord te doen hooren over het nut van zijn werk - hij was ‘syngermeister’ - aan het hof van den graaf. Als eene proeve van Johannes' stijl en wijze van vertalen laat ik hier den aanvang van liet verhaal (I, 51 vlg.), zooals die in E is, volgen: Eyn mol eyn richer hertzog sas Tzu Limburg, der geheyssen was Otto, den al dy welt erkant, Gar lyp hat yn syn eyghen lant, Und al dy welt sus wyt und ver, Dan er hat yn ym tzucht und eer, Gelauben - warheit - menlicheit. Keyns fursten rom gyng ny so wyt Als syn rom, den men ym tzu gab, Und furt den mit ym yn syn grab. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Syn menlicheit, gar duck bewesen, Mocht nummer mensche uss gelesen Und nummer gentzlichen verston; Er was da aller fursten kron Tzwey kynd hat er und auch nit me Mit syner frawen in der ee, Usbundig hubsch uber natur, Wy blut und mylch vermischet pur. Daβ eyn daβ waβ eyn knebelyn, Daβ ander was eyn megdelyn. Daβ kneblyn hat sybentzehen jar, Daβ megdlyn sechtstzehen gantz furwar. Der knab der waβ henrich genant, Daβ megdlyn margrete wass erkant; Ja beyd so ussermassen schön, Daβ al dy welt gyng eyn gedön Von yn, und trug men yn tzu meern, Wy sy dy schonsten kynde weern, Dy ye beschynen het dy son; So ussbundig sy warent schon. Dar tzu wuchs yn al toghend an, Daβ offenbar sprach yderman, Und durch dy welt gantz wart ertzelt, Wy daβ sy got het usserwelt, Ja sonderling fur allen kynden. In yn gentzlich kont men nit vynden, Daβ bosheit oder ubels weer: So volmacht hat sy got der her. enz. Op deze wijze ongeveer gaat onze dichter voort, zooals men ziet, zich niet al te streng aan zijn voorbeeld houdende, meermalen er zich zelfs nog veel verder van verwijderende dan hier het geval is. Heeft ook deze vrije behandeling niet altijd gestrekt om het verhaal boeiender, of de voorstelling der gebeurtenissen levendiger te maken, Johannes heeft althans behoorlijk werk geleverd, en heeft zich ten minste niet tevreden gesteld met {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} maar klakkeloos en slaafsch na te schrijven, hetgeen hij in den mnl. text vond. Alleen reeds in dat opzicht is het onderscheid tusschen deze vertaling en die van den Renout van Montalbaen (uitgeg. door Dr. Fr. Pfaff, Tübingen, 1885) zoo groot, dat er al zeer sterke bewijsgronden moeten worden gevonden, eer men aan de gissing kan geloof slaan, dat beide vertalingen van eene en dezelfde hand zijn. Er is te groot verschil in de kunstvaardigheid van Johannes van Soest en den onbekenden bewerker van den Renout, die grootendeels woordelijk weergeeft, wat de mnl. text biedt, en zelfs dikwijls de moeite niet neemt de rijmwoorden in dier voege te veranderen, dat ze in zijn dialekt iets meer dan assonancen zijn, dan dat dit uit de weinige jaren, die tusschen de beide vertalingen in liggen, zou kunnen worden verklaard. Ieder, die van de beide werken kennis heeft genomen, zal wel instemmen met de woorden van Gervinus (door Pfaff aangehaald, blz. 475): ‘dass der verfasser dieser übersetzung mit den bearbeitern des Reinald, Malagis und Ogier Eine person sei, wie Hoffmann will und wie sogar Jonckbloet unbedacht nachschreibt, ist ganz unmöglich’ 1). Amsterdam, Maart 1888. e.t. kuiper Verbetering. (Tijdschrift, 8ste Jaarg., Dietsche Kleinigheden no. 3 en 4). Blz. 64, reg. 1 van onder, en blz. 65. reg. 7 van onder: retsele, lees: raetsele. Blz. 65, reg. 1 van boven, en blz. 66, reg. 6 van boven: redere, lees: raedere. Blz. 66, reg. 7 van onder: de dat, lees: dat. Blz. 66, reg. 9 van onder: bluet, lees: blut. Blz. 67, reg. 7 van onder: laatsten zin, lees: eersten zin. Blz. 67, reg. 10 van onder: dat der blut, lees: dat blut. f.b.h. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Middelnederlandsche Kleinigheden. I. Alexander IV, 876. In ‘ Alexanders Geesten’ vinden we in het vierde boek eene bedorven plaats, waarvoor Dr. Franck in zijn uitgave eene emendatie geeft, die hem zelven niet voldoet, zoodat hij de lezing nog zeer twijfelachtig blijft noemen. Van vers 391 af verhaalt Maerlant ‘met overslaghender rimen’ (veel uitvoeriger dan Gautier de Chatillon in zijne Alexandreis), wat Apelles ‘screef ant graf van prise’, dat Alexander in eene rots had doen uithouwen voor Darius' gemalin, die als gevangene van Alexander gestorven was. Tal van uitgebreide tafereelen, aan de Joodsche geschiedénis ontleend, toovert Apelles den toeschouwer voor oogen: de schepping, zooals zij in zes dagen tot stand kwam; het paradijs; Adams en Eva's verdrijving daaruit; hun leven, ‘doe Yeve sat ende span’, en ‘Adam pijnde om die spise’; verder de geschiedenis van Kaïn en Abel, Enoch, Lamech, Noach, den Zondvloed, de Aartsvaders, enz. Maar voor het overige schijnt er geen plaats meer te zijn; immers de profeten worden in de verzen 875-6 Die propheten stonden daeran. Elkerlijc met sinen sichte. zeer stiefmoederljk bedeeld. Op de voorgaande tafereelen beeldde Apelles alles zeer uitvoerig af; de personen plaatste hij in eene omgeving, waaruit men hunne geschiedenis kon opmaken, en nu voor de profeten niets dan hun portret! Immers ‘sichte’ kan slechts voor ‘gesichte’, d.i. ‘ gezicht, gelaat’ staan (zie Francks aant.). Maar van die profeten wordt dadelijk daarna verteld, dat zij respectievelijk spreken, weenen, voorspellen, staan, enz. Hoe zou Maerlant dat hebben kunnen schrijven, zoo hij zich {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} hun gezicht alleen had voorgesteld? Een gelaat, dat voorspelt, is eenvoudig belachelijk. Neen, die aangezichten moeten uit den tekst verdwijnen, zoodat het vers ‘de propheten stonden daeran’ onbesnoeid blijft. ‘Sichte’ emendeerde Dr. Franck voor ‘richte’, dat het Hs. heeft. We moeten dus in ‘Elkerlijc met sinen richte’ met eene graphisch liefst kleine verandering, eene gedachte brengen, die in het verband past. ‘Elkerlijc met sinen.....’ brengt ons op het denkbeeld, dat die profeten iets bij zich hebben, dat hun toebehoort of bij hen behoort. En wat zouden zij nu eerder bij zich hebben, dan een attribuut, waardoor de kunstenaar de beelden stempelt tot dat, wat hij hen wil laten voorstellen, nl. profeten. Geef hun dan eene rol in de hand, en wij hebben, wat wij wenschen. Lees derhalve: ‘Elkerlijc met sinen scrichte’; d. i. Elk met zijn geschrift, zijne rol in de hand. ‘Scricht’ is een wisselvorm van ‘scrift’, die bij Maerlant voorkomt, evenals ‘vychte’ = ‘vijfte’; ‘drecht’ = ‘ drift. Oorspronkelijk wilde ik lezen: ‘Elkerlijc met sinen ghescrichte’, hetgeen, wat de beteekenis en de scansie betreft, heel goed zou kunnen. Evenwel, omdat de verandering eenvoudiger was, wilde Prof. Verdam, wiens gevoelen ik vroeg, liever ‘scrichte’ lezen, waarbij ik mij gaarne aansluit. Ook uit de uitgave van Snellaert mogen we opmaken, dat eene graphisch zoo klein mogelijke verandering de voorkeur verdient. De woorden sluiten aan elkaar, zoodat de fout niet ontstaan is door het onleesbaar zijn van enkele letters; het waarschijnlijkst is dus, dat eene enkele letter den afschrijver in de pen is gebleven. Nu ‘scricht’ voorafgaat, is het ook te begrijpen, dat er in vers 880 over ‘bouke’ gesproken wordt, als over iets, dat bekend is. Over het Latijn, dat met deze plaats overeenkomt, zou ik kunnen zwijgen, daar Maerlant daarin geene aanleiding kan gevonden hebben, het besproken vers te schrijven. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Het heeft slechts de twee verzen: Ecce prophetarum, quo rege et tempore quisque Scripserit, effigies habet altior ordo locatas. Dit werkt Maerlant uit tot: Die propheten stonden daeran Elkerlijc met sinen scrichte Die Apelles, die vroede man, Met goude beleide lichte. In wat tiden dat si screven Hare bouke, dat stoet daer Ende in wat einde dat si bleven Ende hare namen oec daernaer. II. Reinaert II, 5048 en 5949. Tot de plaatsen in den Reinaert, die nog niet volkomen helder zijn, behoort ook deze: ‘Si (Isengr. e. Bruun) connen wel bulen met hoi slaen Ende scone boffen ende blasen;’ De Proza-bewerking heeft hier volgens Martin: ‘Si connen wel bulen met hoi slaen ende covel timpen met vlocken vullen’. Er wordt over deze plaats gesproken in de aanteekeningen in Martins uitgave en in het Mnl. Woordenb. I, 1475. Daar de verklaring niet vaststaat, heb ik uit het aldaar meegedeelde eene uitnoodiging gelezen, eigen krachten daaraan te beproeven. Gaarne maak ik van die uitnoodiging gebruik. Bij ‘Si connen wel bulen met hoi slaen’. vgl. men Halbertsma, pag. 30, aangeh. bij Harrebomée op ‘buil’: ‘Hij slaat builen met oorkussens’, en De Brune, Spreekw. pag. 466 aangeh. t.a.p.: ‘Hij slaet met kussens groote buylen’. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Op geene van beide plaatsen wordt de beteekenis verklaard. Het komt mij voor, dat ‘buil’ hier beteekent ‘bult, gezwel.’ ‘Buylen slaen’ = slaan, zoodat er builen van komen. Nu kan men alleen builen slaan met iets hards, niet met kussens, oorkussens, zakken met hooi, of hooibossen, evenmin als men kan geeselen met een' vossestaart. Evenals nu ‘geeselen met een' vossestaart’ ‘vleien’ beteekent, kan ‘bulen met hoi slaeu’ dat ook doen. Vers 5048 zou dan beteekenen: ‘Isengrijn en Bruun kunnen (den koning) wel heel andig vleien’. - ‘Covel timpen met vlocken vullen’. Voor deze toevoeging in de Proza-bewerking vergelijke men: Harrebomée: ‘Hi stopt u de kaper vol hoi.’ De Brune pag. 467: ‘Hi vult hem sijn caproen mit hoi.’ en vooral Van der Venne ‘Tafereel der Belachende Wereld’ pag. 186: ‘Hoor! hoe wordt men hier verheven 't Schijnt, dat wij als Heeren leven!’ Antwoord: ‘Och de Waart volt ongs de kap! Looft geen Vleijers tongh gesnap’. Uit dit laatste blijkt duidelijk, dat ‘de kap vullen’ beteekent ‘vleien’, ‘honing om den mond smeren’, ‘misleiden’. Blijkbaar wisselen in de genoemde voorbeelden verschillende soorten van hoofddeksels elkaar af, zonder aan de spreekwijze eene andere beteekenis te geven. Derhalve: ‘Covel timpen met vlocken vullen’ = vleien. ‘Bulen met hoi slaen’ kan zijn = vleien. Zoo zou dus waar kunnen blijken, wat Martin vermoedde, nl. dat de toevoeging in de Proza-bewerking de verklaring bevatte van ‘bulen met hoi slaen’. Maar iets anders is ook mogelijk. ‘Bulen met hoi slaen’ beteekent letterlijk ‘builen slaan met iets, waarmee het onmogelijk is builen te slaan’, dus: ‘het onmogelijke kunnen’ {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} of ironisch: ‘zoogenaamd, naar eigen zeggen, het onmogelijke kunnen’; ‘den mond vol hebben van eigen voortreffelijkheid’. Ook deze beteekenis zou hier goed passen. De verzen 5048 en 5049 zouden dan dezelfde gedachte in tweeërlei vorm teruggeven. Welke van de beide beteekenissen ‘bulen met hoi slaen’ gehad hebbe, het is duidelijk, hoe het die heeft kunnen aannemen. Dat ‘de kap (caproen, kaper, covel-timp 1) vullen’ de beteekenis ‘vleien’ heeft gekregen, zal de mode wel op hare rekening hebben. Heet bijv. een goed gevulde kap iets moois, of is die een bewijs van voornaamheid of hoogen stand, zoo kan ‘iemand de kap vullen’ beteekenen: ‘iemand iets aangenaams aandoen of zeggen’, of althans: ‘willen aandoen of zeggen’; ‘iemand in de hoogte steken’, ‘vleien’. Zit het zwaartepunt van de spreekwijze niet in het vullen, maar in het met iets zachts vullen (nl. met ‘hoi’ of ‘vlocken’), zoo zou de ontwikkelingsgang anders moeten geweest zijn. Doch dat is niet waarschijnlijk, omdat het toch vreemd, alhoewel niet onmogelijk, zou zijn, dat in den korteren vorm: ‘de kap vullen’ zonder toevoeging van datgene, waarmede men vult, juist dat, waarop het aankomt, zou zijn weggelaten. - III. Clausule 346. Gaarne zou ik bovenstaande plaats even bespreken; ik geloof, aannemelijk te kunnen maken, dat daarin eene, graphisch zeer kleine fout, schuilt, tengevolge waarvan eene andere {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachte er uit gelezen wordt, dan er door Maerlant in is gelegd. - Met de 25ste strophe, vers 313, begint de lofrede op Maria. Van vers 313 tot 325 wordt in algemeene bewoordingen over Maria's volmaakte schoonheid gesproken. In de 26ste strophe wordt aan elk onderdeel van het hoofd een of twee verzen gewijd: aan het goudblonde haar, het effen, lelieblanke voorhoofd; de fijne ooren; de weergalooze, bruine wenkbrauwen; de van een' liefelijken gloed stralende oogen; de onovertroffen on onovertrefbare gelaatskleur. Dit wordt in de 27ste strophe voortgezet: Geen schoonere neus, geen liefelijker lippen waren ooit aanschouwd. Hagelwitte tanden sierden haren mond (v. 345). En daarna lezen we, vers 346 en vlg.: Noyt was man die kints figure So scone gevisieren conde. Soeter no saliger creature En wart nie moeder te sure Sint die werelt eerst begonde, No hier no in gere stonde. Bij eene nauwkeurige lezing van deze zes verzen stuiten we op iets onnatuurlijks. Tot nog toe stond Maria Maerlant stellig als volwassen vrouw voor den geest; dien indruk krijgen we onder het lezen der lofrede. In vers 313 bijv. noemt hij haar ‘vrouwe’, ‘maget’; in vers 342-44 spreekt hij over haar als de voorsprake der menschen bij Jezus. Zoo moet het ons wel treffen, dat er in vers 346 plotseling over Maria als kind wordt gesproken: ‘Noyt was man, die kints figure So scone gevisieren conde’. Maar wij zijn in Maerlants Strophische Gedichten aan snelle overgangen gewoon; 't is dus misschien onnoodig eene fout in de woorden te veronderstellen. Ontegenzeglijk echter zou het ons beter voldoen, zoo het woord kint hier uit den tekst bleek te moeten verdwijnen. En, me dunkt, dat moet het, zoo wij deze plaats vergelijken met Velthems Spiegel Historiael VIII, 34, 86 vlg., waar {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} eene lofrede op Maria wordt gebouden, die herhaaldelijk aan die in de Clausule doet denken. Velthem zegt, na neus, mond en lippen te hebben geprezen, in vs. 100-101: ‘Ront u kinne, een dal daer inne Oft van yvore war gedrait.’ De kin alleen is door Maerlant niet genoemd. Ligt het nu niet voor de hand, in plaats van ‘kints figure’, ‘kins figure’ te lezen? Zeer natuurlijk worden dan achtereenvolgens geprezen de neus, de mond, de tanden, de lippen, de kin. Daarop volgt: ‘Geen liefelijker schepsel heeft ooit het levenslicht aanschouwd’, de gedachte, vervat in de laatste vier verzen der 27ste strophe. ‘Moeder’ in vs. 349 is dus op te vatten, evenals in: ‘Geen schooner kind is ooit van moeder geboren.’ Dit toepassende op het bijzonder geval, dat wij voor ons hebben, zien we, dat de moeder natuurlijk Maria's moeder en niet Maria zelve is. De vermelding van Maria's moeder kan aanleiding geweest zijn, dat het kind Maria in den tekst is gekomen. Of zou kints oorspronkelijk bedoeld zijn als kin-ts en niet als kint-s (ts eene spelling voor scherpe s; vgl. ‘tshertogen’ voor shertogen’)? Doch dit is vooral zoo aan het begin der woorden. Vgl. evenwel Matthijsz. 207: uutgancts en ingancts. Blijft nog te verklaren de vorm ‘kins’; want ‘kin’ is tegenwoordig vrouwelijk. Gesteld ‘kin’ was in het Mnl. ook uitsluitend vrouwelijk, dan nog zou de vorm kins’ niet onmogelijk zijn (zie Dr. W.L. van Helten, ‘Vondels Taal’ § 65). Maar hiertoe, tot verkeerde analogie, behoeven wij onze toevlucht niet te nemen. Het woord ‘kin’ heeft verschillende geslachten (zie Kluge); in het Gotisch is het vrouwelijk; in het Oud-, Middelen Nieuwhoogduitsch steeds onzijdig. Een Mnl. onz. ‘kin’ zou dus niet onmogelijk zijn. Toch ligt het, dunkt me, voor de hand, hier aan een manl. ‘kin’ te denken. In de Clausule staat ‘kin’ alleen hier; in den Tweeden Martijn echter komt het tweemaal voor en wel manlijk; nl. vers 11: ‘Hef up dijn hovet ende dinen kin’ (D. en F. echter: ‘dijn kin’), en vers 205: ‘Die fierlike haren kin te miwaert draget.’ {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Het blijkt dus voldoende, dat de vorm ‘kins’ geen bezwaar is, en daar ‘kin’ hier eene natuurlijke, ‘kind’ slechts eene gewrongen verklaring toelaat, geloof ik, dat mijne verandering zal blijken eene verbetering te zijn. Een voorbeeld van de tegenovergestelde fout, of althans van eene schrijfwijze, die aan de tegenovergestelde fout zou doen denken, vindt men Velth. II, 40, 33: Ende alsi des kins genesen ware, Soude men rechten over hare. IV. Bestaat er wel eene fout in den innerlijken samenhang van den Tweeden Martijn? In de volgende regels hoop ik eene beschuldiging tegen Maerlant te ontzenuwen, als zou hij in den geheelen opzet van den Tweeden Martijn eene logische fout hebben gemaakt; ik bedoel de opvatting van de 7de strophe. Het zij mij vergund, hier de woorden te herhalen, waarmede Prof. Jonckbloet (in zijne Gesch. der Nederl. Letterk., 3o uitg., 2de deel, bladz. 38-39) in het kort den inhoud van de 5de tot de 7de strophe weergeeft: ‘Jacob verhaalt nu, dat hij eene vrouw liefheeft, die in het geheel niets van hem wil weten’ (5de strophe); ‘eene andere bemint hem, maar hij is voor haar geheel onverschillig, hoewel zij de schoonste aller vrouwen is’ (6de strophe). Aan welke moet hij zich nu houden?’ (7de strophe). Zoover mij bekend is, heeft nooit iemand zijne stem verheven tegen de wijze, waarop Jonckbloet (nog in 1885) de 7de strophe aan de 5de en de 6de verbindt. Ik mag derhalve besluiten, dat algemeen in zijn gevoelen gedeeld wordt en dat men de 7de strophe onmiddellijk met de beide voorgaande in verband meent te moeten beschouwen. Doch door dit laatste aan te nemen, treden wij als beschuldigers tegen Maerlant op. Immers reeds bij het begin der 7de strophe: ‘Martijn, nu hore ende verstant: Dese twee sijn in een bewant, Dat costen moet seens leven.’ {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden wij moeten zeggen: ‘Neen, Maerlant, dat hebt gij mis; uwe verhouding tot elk van die beide vrouwen maakt het volstrekt niet noodzakelijk, dat ééne van haar sterft. Integendeel; gij maakt of beiden gelukkig, òf beiden ongelukkig; want trouwt gij haar, die u liefheeft, zoo maakt gij niet alleen deze gelukkig, maar ook de andere, die daardoor van uwe vervolgingen ontslagen is. Blijft gij daarentegen deze laatste lastig vallen, zoo hindert gij niet alleen deze, maar kwelt ook de andere, die het moet aanzien, hoe aan iemand de voorkeur boven haar wordt gegeven. Gij vergist u ook, als gij voortgaat: ‘Nu hebbic de macht in mine hant Welker ic wille breke ic den bant Ende mach hare al vergeven. Emmer moet dene laten den pant, Den liefsten die God ie vant: Hier toe sijn si verdreven.’ De fout, waarop wij Maerlant hier hebben meenen te betrappen, hindert ons telkens weer bij de verdere lezing van den Tweeden Martijn; ja, wat nog erger is, op die zonderlinge vergissing berust het geheele gedicht. Het is onbegrijpelijk, dat Maerlant zelf dat niet gevoeld en, indien hij de fout bemerkt heeft, die niet hersteld zou hebben. Ik kon dan ook niet nalaten te onderzoeken, of Maerlant ook iets anders bedoeld heeft, of de fout niet ligt aan ons, aan onze opvatting van wat hij geschreven heeft. En werkelijk geloof ik zoo gelukkig te zijn, eene opvatting te kunnen voordragen, waarbij aan den innerlijken samenhang van den Tweeden Martijn niets ontbreekt. Mij dunkt, we moeten de 7de strophe afscheiden van wat voorafgaat. Nadat Maerlant zijne verhouding tot elk van die beide vrouwen aan Martijn heeft medegedeeld, gaat hij voort in vers 79 en vlg.: ‘Luister nu eens goed, Martijn. Daar brengt het lot mij weer met die beide vrouwen in aanraking; zij verkeeren in gevaar; ééne van beiden moet sterven; slechts {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} ééne kan gered worden, en in mijne macht staat het, te beslissen, wie dat zijn zal.’ Bij deze verklaring is het volkomen in orde, wanneer Maerlant zegt, dat het geluk van de eene het ongeluk van de andere met zich sleept, en omgekeerd. We verstaan nl. onder ‘geluk’ niets anders dan het gered worden uit gevaar; uit welk gevaar wordt door Maerlant in het midden gelaten; dit slechts vermeldt hij, dat hij er slechts ééne kan redden. Daarop vraagt hij aan Martijn, wat die in zulk een geval zou doen. Maar Martijn begrijpt Jacobs vraag niet. Jacob wil weten, hoe hij als een edel, rein christen te handelen heeft: Martijn antwoordde, als had hij hem als hartstochtelijk minnaar om raad gevraagd. Daaruit ontspint zich eene samenspraak, waarin het Jacob onmogelijk is, zich bij de uitspraak van Martijn neer te leggen. Eerst ergert hij zich, dat Martijn het gedrag van heidenen als Medea en Narcissus als voorbeeld stelt. Daarna, als Martijn voorbeelden aan den Bijbel ontleent, antwoordt Jacob (21ste strophe en vlg.): ‘Maar, Martijn, woudt gij nu de verkeerdheden van wijze menschen als een goed voorbeeld stellen, terwijl God juist wil, dat die voor ons eene waarschuwing zijn, waardoor wij leeren de zonde te haten en het oog te vestigen op heilige liefde? Kom, Martijn, laten wij onze liefde louteren en God en zijne liefde navolgen. God is liefde; Hij beloont liefde; Hij haat niets, zelfs den duivel niet, die zijne hellepijn alleen aan zich zelven, aan zijne liefdeloosheid, niet aan Gods haat te wijten heeft. Evenals God nu slechts hun, die hem liefhebben, het eeuwige leven schenkt, zoo wil ik ook haar het leven redden, die mij zoo standvastig heeft liefgehad.’ En Martijn erkent dat Jacobs opvatting van de liefde edeler is dan de zijne: ‘Jacob, gij hebt mij overtuigd; zelf zou ik die oplossing nooit gēvonden hebben; maar nu zie ik het in, uwe liefde is rein, zondig de mijne.’ Er ontbreekt bij deze verklaring, dunkt me, niets aan den logischen gedachtengang in het gedicht, terwijl de verklaring zelve natuurlijk mag heeten. Ik hoop daarom, dat zij zal blij- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} ken de ware te zijn en dat Maerlant voorgoed is gezuiverd van de blaam, eene logische fout te hebben gemaakt, dat is eene fout, die niet is te verschoonen, die niet kan worden gesteld op rekening van tijd en omstandigheden, maar die in de dertiende eeuw even sterk als in de negentiende moet afgekeurd worden. Haarlem. cornelia van de water. Plagiaat in de 16de eeuw. (Houwaert als Tooneeldichter). Tot dusver werd Houwaert beschouwd als de dichter van vier ‘Poetische Spelen’, welke o.a. in 1621 te Rotterdam zijn uitgegeven onder den titel van ‘den Handel der Amoureusheyt’ 1). De kennismaking met een paar handschriften der Kon. Bibl. te Brussel stelt mij in staat aan te toonen: dat het aandeel van Houwaert in het dichten van twee dezer stukken uiterst gering is; dat men mag twijfelen of het derde door hem werd vervaardigd; dat men mag vragen of ook soms het vierde door een ander werd gedicht. De twee stukken, waaraan H. slechts de hand heeft gelegd, die hij desniettemin voor eigen werk uitgaf, zijn: het spel van Aeneas en Dido en dat van Mars en Venus. 1o. Ter Kon. Bibl. te Brussel bevindt zich een handschrift (no. 369, 1 vol. 4o), waarin zich hetzelfde bevindt als hetgeen door Houwaert op zijn naam is uitgegeven. Alleen vindt men hier vóór elk stuk een proloog, die in de uitgave van Houwaert niet voorkomt. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder het eerste spel (want het stuk bestaat uit twee afdeelingen, elk spel genoemd) leest men: ‘laet wroeten den mol fecit’; onder het tweede: ‘Laet wroeten den mol composuit ao Dm̃. 1552 ende is tantwerpen ghespeeldt in mayo int selfde iaer. Reyer ghörtz scripsit ao 1553. In het slot van het tweede spel is eene kleine, maar gewichtige verandering gebracht. In het door mij genoemde handschrift lezen wij: Eerweerdighe heeren, hier mee wij cesseeren, Wij goudtbloemkens gruyende in döchden; Blijft Marien Soon bevoolen, de rust in vröchden. In de uitgave van Houwaert: Eerweerdighe Heeren, hier met wy cesseren, Wy bidden u Houdt middelmate in deuchden; Bevolen blijft de Heere, die rijst in vreuchden. Gesteld nu, dat Houwaert werkelijk de maker van dit stuk zij geweest, dan zou hij dit op zijn 19de jaar moeten hebben geschreven; op zichzelf is dit reeds onwaarschijnlijk, want een jong rederijker begon niet met het dichten van zinnespelen, door De Casteleyn als het moeilijkste in de kunst beschouwd. Maar bovendien, de laatste regels van beide stukken vertoonen slechts geringe afwijkingen. Het Brusselsche hs. wijst erop, dat het stuk voortkwam uit de Kamer de ‘Goudsbloemkens’ te Antwerpen; bij Houwaert vinden wij in den voorlaatsten regel zijne spreuk: ‘Houdt middelmate’ al past die in dit verband weinig. Of de Antwerpsche rederijker zou dus Houwaerts werk moeten hebben gemaakt tot het zijne òf deze heeft een letterkundige diefstal begaan aan een lid van de Kamer der Goudsbloemkens. In het eeerste geval zou het stuk van Houwaert nog vóór 1552 door dezen moeten geschreven zijn, wat niet aan te nemen is. Waarschijnlijk is dus, dat Houwaert het werk van een ander eenigszins wijzigde en voor het zijne uitgaf. Wanneer wij er nu nog op letten, dat beide stukken zijn onderteekend door {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} een dichter, wiens spreuk luidde: ‘laet wroeten den mol’ en dat zekere Jacob de Mol in de 16de eeuw onder de Antwerpsche Rederijkers werd geteld, dan mag men als vrij zeker aannemen, dat Houwaert hier plagiaat heeft gepleegd. 2o. Op het titelblad van een ander hs. ter Kon. Bibl. te B. (no. 368. 1 vol. 4o) leest men: ‘Hue Mars en Venus tsaemen bueleerden, lanck 1128 reghelen. Smeecken fecit.’ Aan het slot: ‘Smeeken fecit Reyer gheurtsz. scripsit ao 1551 in novembri.’ Dat de beide stukken ondanks sommige punten van verschil - waarover later - letterlijk overeenstemmen, ziet men al zeer spoedig. Ook hier hebben wij weer dezelfde vraag. Heeft Smeecken Houwaert bestolen, dan moet de laatste dit stuk vóór 1551, d.i. vóór zijn 18de jaar geschreven hebben: op zichzelf reeds zeer onwaarschijnlijk. Is deze Smeecken dezelfde, die ‘Van den Sacramente Van der Nyeuwervaert’ dichtte, dan wordt dat nog onwaarschijnlijker. Indien Houwaert het stuk had geschreven, dan zou dat toch onmogelijk vóór 1550 kunnen zijn geweest. Smeecken, die c. 1500 zijn Sacramentsspel dichtte en toen toch waarschijnlijk minstens 20 jaar oud was, zou dan op zijn 70ste jaar zulk een Amourens stuk hebben uitgegeven als het bovengenoemde, terwijl de eigenlijke schrijver nog leefde. Naar alle waarschijnlijkheid heeft Houwert ook hier plagiaat gepleegd. In de slotregels van beide stukken merken wij een dergelijk verschil op als in het spel van Aeneas en Dido. Smeekens spel eindigt met deze regels: Huedt u wel, schuwt vrouwen blamacie, Bevoolen blijft de Godlijcke gratie. In de slotregels van Houwaerts stuk lezen wij zijne spreuk weer: Houdt middelmate, schout Vrouwen blamatie, En blijft bevolen de Goddelijcke gratie. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Houwaert nam het geheele stuk van Smeecken over, doch voegde er hier en daar het een en ander bij of in. Wat hij toevoegde, is het volgende: 1o. De Prologhen der vier Spelen (dit spel is in vier onderdeelen verdeeld) 2o den dialoog tusschen den ‘Gheest van Amoureusheden’ en ‘Aert van Edelheden’ (op het eind van het eerste spel). 3o den dialoog tusschen ‘Meer hopen dan twijfelen’ en ‘Meer twijfelen dan hopen’. Ofschoon H. toch anders waarlijk niet bang is voor eene kleinigheid, zien wij hem op een paar plaatsen eene uitdrukking van zijn voorganger wijzigen of weglaten, als hij die al te kras vindt. Zoo b.v. waar de beide ‘Sinnekens, met elkander over Venus sprekende, zeggen: ‘hör vörportaelken ontstect van hitten’. Houwaert wijzigde dezen regel aldus: ‘Haer herte dunct haer smelten van hitten’. ‘Ghepeys v.M.’ besluit dit gesprek door te zeggen: Tquaetste, dat coomt van sulken ghebrasse, Es, datmen theylichdom crijgt in die casse. Bij Houwaert: 't Quaetste, dat komt van zulck ghebrasse, Ist, datmen den Voghel krijcht inde kasse. De lezing van Smeecken is veel schilderachtiger, vooral in een Katholiek land, waar men voortdurend een ‘heilichdom in de kasse’ zag ronddragen; daarentegen is zij ook profaner; ik vermoed, dat dit Houwaert te kras is geweest, wat dan ook wel te begrijpen is. Ook elders (in het 3de Spel) heeft H. eenige regels weggelaten, die dan ook tot de platste behooren; - evenzoo heeft hij in de beschrijving der samenkomst van het minnende paar, die door de twee ‘Sinnekens’ bespied wordt, de kleuren minder schril gemaakt, wat waarlijk niet onnoodig was. Terecht heeft Houwaert Phebus en Apollo vereenigd, zoodat alleen de eerste in zijn stuk voorkomt. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} 3o. In ‘Verhand. over de Ned. Dichtkunst in België’ zegt Snellaert op bl. 169, dat hij in een aan Prof. Serrure toebehoorend handschrift de volgende stukken las: ‘Van Eneas ende Dido (de Mol); Hue Mars en Venus (Smeeken); Van Narcissus ende Echo ghemaeckt by den Amorösen Colijn’. Aan het slot noemt de schrijver zich: Colijn Keyaert; hij schreef zijn stuk in 1553. Het laatste stuk kwam, mijns wetens, niet tot ons; wij kunnen het dus niet met het stuk van H. vergelijken. Zijn wij al te argwanend, indien wij - wetende, dat ook Houwaert een stuk Van Narcissus en Echo op zijn naam uitgaf, en ziende dat hier drie stukken bijeen voorkomen, waarvan Houwaert er zich twee toeeigende - gaan twijfelen, of hij ook hier plagiaat bedreef? 4o. Mogelijk is het zeker, dat H. het vierde stuk ‘Van Leander ende Hero’ werkelijk zelf ‘poetelijck gheinventeert ende retorijckelijck ghecomponeert’ hebbe, gelijk op het titelblad van ‘den Handel der Amoureusheyt’ van alle vier de stukken beweerd wordt. Nu echter sommige posten op de litteraire rekening van den ‘Meester Ordinaris van de Rekeninghen des Hertochdoms van Brabant’ niet ‘accoord’ zijn bevonden, zou hijzelf het ons niet euvel kunnen duiden, indien wij hier het vermoeden uitspraken, dat ook het vierde stuk onrechtmatig verkregen goed is en, evenals de drie andere, in de eerste helft der 16de eeuw thuis behoort. In het ‘Biographisch Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche Letterkunde’ wordt nog vermeld een andere bundel tooneelstukken, getiteld: ‘Den handel der Amoureusheyt........ in dry boecken’, waarin zich 3 spelen bevinden, een van Jupiter en Yo. Dit werk kwam in 1583 te Brussel uit. Daar deze bundel niet onder mijne oogen kwam, kan ik niet beoordeelen, in hoever hier nieuwe gegevens liggen voor de oplossing der door mij gestelde vragen. Het kan echter zijn nut hebben ook op dien bundel de aandacht op te hebben gevestigd. g. kalff. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Veelderhande geneuchlicke Dichten etc. Den titel van deze merkwaardige verzameling volksdichten en volksverhalen vindt men benevens eene inhoudsopgaaf uitvoeriglijk vermeld in Petit's Catalogus der Bibl. v.d. Mij der Ned. Lett. I, 213-214. De Antwerpsche uitgever, Jan van Ghelen, deed deze verzameling in 1600 het licht zien; de stukken, waaruit zij bestaat, zijn echter naar alle waarschijnlijkheid alle van veel vroegeren datum. Van sommige stukken blijkt dat duidelijk. Aan het slot van het ‘genoechelic Gedicht van den Abt van Amfra’ leest men: ‘Duysent vijfhondert int jaer ons Heeren’ (1500). Het gedicht ‘Van 't Luye lecker landt.... is ghevonden int Jaer doemen schreef duysent Zuyckerkoecken, vijf hondert Eyer vladen ende ses en veertich gebraden Hoenderen’ (1546). ‘Der Vrouwen Pater Noster’ werd ook door Hoffmann v. Fallersleben uitgegeven in zijn boek: ‘In Dulci Jubilo’ p. 83; hij schreef het af van een los blad uit den aanvang der 16de eeuw. ‘Een Boeren Vastenavonds Spel’ is de vertaling van een Duitsch tooneelstukje, dat waarschijnlijk c. 1522-1535 geschreven werd. (zie: Mittelnied. Fastnachtspiele von W. Seelmann p. XXIX). De Klucht ‘van Moorkens-Vel’ wordt reeds vermeld in de ‘Gemeene Duytsche Spreekwoorden...... Campen 1550. In ‘een beklaechlic Refereyn van dat arme bier’ wordt gezegd, dat het bier vooral slechter geworden is ‘sint dat Marten van Rossen quam’. Waren de overige stukken in de laatste helft der 16de eeuw gedicht, dan zou het toch zeer vreemd zijn, dat er ook niet eene enkele politieke toespeling in voorkomt. Ook herinnert de geest dier stukken ons aan de eerste helft der 16de misschien het laatst der 15de eeuw. Een enkel ‘Van de Mey en Van de schoone Vrouwen’ behoort zeker nog tot de 15de eeuw. g. kalff. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Zu Wouter Verhee's Handschrift. In Band 5, S. 137-186 dieser Zeitschrift hat G. Kalff eine der Hamburger Stadtbibliothek gehörige Sammlung von Schauspielen und Liedern, welche i.J. 1609 von dem Goudaer Wouter Verhee angelegt wurde, ausführlich beschrieben und teilweise abgedruckt. Da ich, durch diese Arbeit angeregt, vor kurzem selbst die Handschrift einzusehen Veranlassung nahm, so vermag ich hier durch den Hinweis auf einige von Kalff übersehene Nummern einen kleinen Nachtrag zu jenem dankenswerten Aufsatze zu bieten. Dieselben gehören sämtlich dem zweiten Abschnitte der Sammlung (S. 131-252) an, welcher die Lieder umfasst. Ein paar bei Kalff schon erwähnte Stücke, zu denen ich noch Bemerkungen hinzufüge, bezeichne ich durch ein vorgesetztes Sternchen. S. 132. Buert op v hooffden schier. Ueberschrift: Een ander nieuwe Jaer. 133. Looff nu den heer. 4 Strophen. Ueberschrift: Een ander nieuwe Jaer. 135. V lieffde quelt mij toter doot. 5 Str. Ueberschrift: Een ander Liet. 156. Ick vint eijlaes mij in noot. 8 Str. 142. Heijlacie lieff wanneer salt sijn en dat. 4 Str. Op de Wyse: Gillemette. - Die Melodie bei Land, Tijdschrift voor Noord-Nederlandsche Muziekgeschiedenis 1, 250. *143. Ceres en Pomones gaerden. 7 Str. Op de Wyse: Si cet [l. c'est] pour mon pucellagie. - Diese Melodie wird auch in dem von Hoffmann von Fallersleben, Niederländische Volkslieder2 1856 S. XVII f. beschriebenen Amsterdamer Liederbuche 2, 59 citiert. Hoffmanns Exemplar befindet sich jetzt auf der Königlichen Bibliothek zu Berlin, sign. Zf. 7788: 't Dubbelt verbetert ❘ Amsterdamse {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Lied- ❘ boeck, waer in begrepen ❘ zijn veelderley oude Liedekens. ‖ Als mede, het Nieu Amsterdams Lied-boek, ❘ Voor Vryers en Vrysters seer genoeghlijck. ❘ □ ❘ [t' Amst]erdam, Gedruckt by Jan Jacobsz Bou[man.] ❘ 110 + 110 S. + 1 Bl. quer 8o zweispaltig. Ohne Melodien. Der Columnentitel des 1. Teiles ist: Het Oudt Amsterdams Liedt-Boeck; der des 2: Het Nieu Amsterdams Liedt-Boeck. S. 145. Tot laudacij mijns lieffs wilt beginnen. 4 Str. 146. Weest al verzuecht [? verhuegt] stelt druck ter sijden. 4 Str. Nae die voeis: Damoselle. 148. Cupidoos felle strael. 4 Str. 149. Mijn sinnen syn mijn ontstelt gequelt met fantasien. 5 Str. 150. Fortuyn favoreseert hem die v troest begeert. 6 Str. 151. Al waer ick halff doot jae met fenijn vergeuen. 5 Str. Vgl. S. 184. 152. Dat ickse nu moet laten, daer alle mijn troest aen staet. 4 Str. *158. Een Venus dierken hout mij in haer bestier. 5 Str. Op de Wyse Soot begint. - Der Text steht im Antwerpener Liederbuche 1544 Nr. 36 = 212, die Melodie bei Land, Tijdschrift voor Noord-Nederl. Muziekgeschiedenis 1, 172 Nr. 18 aus dem um 1600 zu Leiden niedergeschriebenen Lautenbuche des Johannes Thysius. *166. Van achtenachtich het nieuwe Jaer, dat is waerachtich. 4 Str. Op de Wyse: Lief wtvercoren, Lief triumphant. - Die Melodie teilt Land a.a.O. 1, 183 Nr. 43 mit. *167. Alarm alram [!] alarme, vrou Venus trom die gaet. 4 Str. Ueberschrift: Maey Lydecken op de wyse: Moecht ick geluck verweruen al nae. - Dasselbe Lied steht auch in dem obengenannten Dubbelt verbetert Amsterdamse Liedboeck' 1, 104. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} S.*170. Mijn oochgens weenen. 14 Str. Op die wyse: Bedroefde herteken. - Den Text habe ich im Jahrbuche für niederdeutsche Sprachforschung 13, 62 f. zusammen mit einer hochdeutschen Uebersetzung aus dem Liederbuche des Petrus Fabricius, das von 1603-1608 zu Rostock niedergeschrieben ist, abdrucken lassen. Eine niederdeutsche Fassung steht in den Niederdeutschen Volksliedern, Hamburg 1883 Nr. 37. Die Melodie findet sich bei Bäumker, Das katholische deutsche Kirchenlied 2, 289; bei Land, Tijdschrift voor Noord-Nederl. Muziekgeschiedenis 1, 185 Nr. 45 und im Jahrbuche für nd. Sprachforschung a.a.O. Eine verwandte Weise ‘Bedroevet harteken’ bei Land a.a.O. 1, 161 Nr. 5. *173. Lieff int secreet mijn jonckheet krencken doet. 8 Str. Die Weise ‘Engelsche Fortuyn’, welche auch S. 225 und 227 citiert wird, findet man bei Land, Tijdschr. voor Noord-Nederl. Muziekgesch. 1, 214 Nr. 18. *179. Den tijt is hier. 4 Str. Op die wyse: Tribulatie ende verdriet. - Der Text, welcher S. 214 und 241 noch zweimal angeführt wird, steht nach Lands Angabe (Tijdschr. 1, 169 Nr. 14) auch in: 't Groot Hoorns Liede-Boek, Amsterdam o.J., S. 34. Die Melodie giebt derselbe Gelehrte aus Thysius' Lautenbuch. Das Lied ‘Tribulatie ende verdriet’ steht im Antwerpener Liederbuch 1544 Nr. 173. 181. Schoon liefgen ient. 4 Str. Weiter unten S. 241 abgedruckt. 184. Vrou Venus, wat beduijt de strael van uwe crachten. 6 Str. Opte wyse: Al waer ick half doodt. - Vgl. S. 151. 185. Adieu nu vreucht, den tijdt vereijst het scheijden. 5 Str. Opte wyse: Geen last noch pijn. - Das von Kalff 140 und 144 angeführte Lied S. 187: ‘Oorloff {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} dan t'saem..’ ist die letzte Strophe dieses Stückes. Zur Melodie vgl. S. 191. S. 189. Een edel godin, die ick bemin. 4 Str. Opte wyse: Bransle v Ierlandt. *191. Niet langh gheleen heijmelijck bij gevalle, 5 Str. Opte wyse: Geen last noch pyn. 208. Harderinnen siert u soete reij. 4 Str. Op de weyse: Al hebben den prinsen haven [? haeren] wens. - Die Melodie wird auch S. 205 citiert. *241. Laet ons Godt louen, en nu die gracij sijngen. 5 Str. Opte wyse: Den tyt is hyer dat. *249. Door liefden reijn. 6 Str. Op die voys van Soet Robbergen. - Ueber die weit verbreitete Melodie vgl. Land, Tijdschr. voor Noord-Nederl. Muziekgeschiedenis 1, 223 Nr. 78 und Bolte, Jahrbuch für niederdeutsche Sprachforschung 13, 64-68. 160. Zwei weitere Aufzeichnungen derselben finden sich bei P. Fabricius und in Hainhofers Lautenbüchern 4, 36a. Der Abdruck des nachfolgenden Liedes möchte sich weniger durch seinen poetischen Wert als durch seine einstige Beliebtheit rechtfertigen. Ausser Verhee's Aufzeichnung kenne ich noch zwei andre Ueberlieferungen; die eine ist in dem Mscr. germ. quart 612 der Berliner königlichen Bibliothek 1) erhalten, einem prächtig gebundenen Liederbuche, das auf der Vorderseite die Initialen: H.B.A.M.Z.G. ❘ H.E.S.W.G.M.H.H.G.H. und auf der Rückseite die Jahreszahl 1574 trägt. Die Sprache der zierlich geschriebenen Texte trägt z.T. niederrheinische Färbung; mit Verhee's Sammlung ist ihm noch eine schon im Antwerpener Liederbuche von 1544 Nr. 98 begegnende Nummer (Bl. 26b Nr. 13): ‘Ich hatte ein stedig medickenn’ (7 Str.) gemeinsam. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Die andre Fassung ist aus den beiden nd. Liederbüchern Uhlands und De Boucks (Anfang des 17. Jahrh.) in den Niederdeutschen Volksliedern, Hamburg 1883 Nr. 79 abgedruckt, enthält aber nur 3 Strophen. - Die Melodie ‘Schoon lieffgen ient seer excellent’ oder ‘Schoon bloemken jent’ teilt Land, Tijdschr. voor Noord-Nederl. Muziekgesch. 1, 188 Nr. 52 aus Thysius' Lautenbuche mit; zu den drei dort beigebrachten Citaten kanu man hinzufügen: Den nieuwen Lust-hof. t'Amsterdam, by Hans Mathysz 1602 S. 4. Niederrheinisches Liederbuch v.J. 1574 Bl. 100a Nr. 49. 1. Schoen blomgen gent, Ins hertz geprent, Vmb in leidt ich torment, Das ich absent So lang von iu mues wesenn. Ich wolt das wer ein endt, O roesgen roet, sehr excellent, O weisheitt schoenn; Mein hertzghen verblendt, O Auchkenn schoenn, Stat ghey zo loin, Gleich wie die Meyenn tornenn, Lieb im himmels throenn. 3. Scheudt neiders rath Die mich thuendt q wadt versehrenn, W. Verhee's Handschrift 1609 S. 181. Een Ander opde wyse: Alemange de moer 1). 1. Schoon liefken ient, In hert geprent gepresen, Om v lijdt ick torment, Dat ick absent Van v dus lang moet wesen. Ick woude het waer en ent, O Roosken root, seer exelent, V wesen bloot Brenckt mijn herteken in torment, V oochkens schoon, Staet mij to toon Gelijck de morgen sterre ins hemels troon. 2. Schout nijders quaet, die altijt quaet vercieren, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Vnnd sein alzeit ir saet Durch kunst vnd hat, Daruf sey dominieren, Vnd sprechen nit dan quadt, Schewt ir gequell, Fleht ir gebraidt, O reine stettige magdt, Kumpt mir zu badt, So mag ich iu beliebenn, Lieb ins himmels graedt. 2. Eslast discordt, Wilt ghi all vf my wrechenn, In liebtenn ich verschmaeht, Mucht ich recht fort Mein liebgen noch eins thuen sprechen, So were meine frewde an hort, O roesgen roedt, Gib mir Confort, All mit ein groedt, Mein bitt erhortt, O pleibente jugt, Meines hertzenn ein freudt, Ich sall euch nicht bgebenn, Lieb dencken an mich, Wz ir mucht. 4. Pinderliche kroen, Auf euch steht mein vertrawenn, Die liebste seidt ir alleine, Die liebste sartein, Vnnd bonen allen Jungkfrawen Seidt ir mein hertzen ein kroenn, O schoene Person, Der liebde gemein, West nu getrewe, En saeijen oock haer saet Duer twist en haet, daer sij en [l. in] domineren, En spreken niet dan quaet, Vliet haar gequel, schout haer gepraet, Dat haer opstel mach comen to laet, Reijn maechdelick saet, Comt mij te baet, Soo mach ick domineeren Na swerels raet. 3. Eijlaes discoort, En wilt op mij niet wreken, In lijden blijff ick versmoort, Maer dat ik rechte voort, Mijn soete lieff moecht spreken, Soo quam mij vreucht aen boort, O lieueken soet, mijn bed aenhoort, Al door den groet geeft mij confoort, O bloeijende jeucht, Mijns hertsten genuecht, Ick sal v niet begeuen, lieff, Peijnst om mij Als ghij meucht. 4. Princelicke greijn, Wilt mij compassij toonen Wt lieffden serteijn, Ghij sijt die liefste alleijn Bouen alle vrouwen Al in des werelts pleijn. O Edel cersou, Daer ick alleijn op bou, O Reijne Jonckurou, {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Das bit ich euch allein, O roesgen roet, Meines hertzen gnadt, Ich soll euch nicht begebenn, Lieben bis in den todt. Die ick alleijn betrou, O Roosken root, troost mij, tis noot, Ick sal v niet verlaeten, lieff tot inder doot. Berlin. johannes bolte. Niel, Wiel. Naar aanleiding van een tamelijk levendigen pennestrijd in The Academy van 8 December '88 en 19 Jan. '89 tusschen de heeren Stevenson en Cook over het ags. neowol, wensch ik een en ander in het midden te brengen over de vorming van dit bnw., dat, gelijk men weet, identisch is met mnl. niel. Gelijk men weet, is eigenlijk te veel gezegd: immers de beoefenaars van het Ags., die zich over niel hebben uitgelaten, blijken het mnl. woord niet te kennen. Maar onze philologen zullen zich ongetwijfeld herinneren, dat reeds jaren geleden Verwijs in den Taalen Letterbode, V, 109, over Niel gehandeld en twee plaatsen geciteerd heeft, de eene uit Jan Praet's Speghel der Wijsheit, de andere uit den Parthonopeus. In geneomden Speghel lezen we vs. 2986: Die Scalchede sloech Edelhede met haren zwerde, so dat soe viel ende lach al niel plat up die erde. Verwijs vergelijkt zeer juist ags. néol, neowol en verklaart het met pronus ‘voorover’. In den Parth. 4670 wordt gesproken van iemand, die {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} van sinen orse viel ... ende bleef int niel ligghende int groene gras. Dit is volgens Verwijs ‘op den grond, voorover’, juister gezegd ‘in de diepte of laagte, op den grond’. Misschien heeft Verdam meer voorbeelden te zijner beschikking om de beteekenissen van het woord beter te doen uitkomen en mijn betoog aan te vullen. Ik vergenoeg me met de (reeds door Verwijs aangewezen) overeenstemming te doen uitkomen tusschen mnl. hi lach niel plat up die erde en ags. arîs nû Jôsue! hwî lîst îu neowol on eorđan, Josua 7, 10. In de door Grein geciteerde plaatsen, die voor mijn doel voldoende zijn, beteekent het ags. adjectief ‘voorover, hals over kop, nederhellende, diep’; neowolnes is ‘diepte, afgrond’. Sievers houdt het woord voor een samenstelling van ni ‘(naar) beneden’ en heald ‘hellende’: de oude vorm nihold der Corpusglossen zou dus eene gelijke o hebben als twifold 1), die in een niet-behoofdtoonde lettergreep dezelfde waarde heeft als de a van het simplex: vgl. nl. (twee)-vuldig uit (twee)voldig met umlaut, in stede van (twee)veldig, waarover Franck in zijn Mnl. Gramm. juist geoordeeld heeft. Ongelukkigerwijze komt nihold ‘pronus’ slechts op ééne plaats in de Corpusglossen voor: Epinal en Erfurt geven daarvoor nihol, alle overige plaatsen kennen alleen òf niól òf ni(o)wol, neowol. Moet men nu aannemen, dat de schrijver van het Corpusglossarium geen fout begaan heeft òf wel dat de andere d-looze vormen meer vertrouwen verdienen? Aan een derde mogelijkheid dat we met twee verschillende woorden te doen hebben, valt niet te denken. Laat ons aannemen, dat de corpuscopiïst naar waarheid zijn dialect heeft weergegeven, dan nog kan ik in nihold niets anders zien dan een soort van volksetymologie, die het woord met heald in verband bracht: de spraakmakende gemeent' der zevende eeuw en de taalgeleerde van onze dagen {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} geven elkander dan in vernuft weinig of niets toe. Maar vreemd blijft het, dat van deze vervorming verder geen enkel spoor wordt aangetroffen. Daarom acht ik het waarschijnlijker, dat we hier werkelijk met een schrijffout te doen hebben: immers dat de d-looze vorm verbasterd zoude zijn, laat zich uit de tot nog toe bekende taalwetten niet bewijzen: een d valt in 't Ags. na de l zoo maar niet weg, en de getuigenis van Epinal-Erfurt, die beide nihol hebben en volstrekt niet jonger zijn dan Corpus, weegt, ook in verband gebracht met mnl. niel zonder d, bijzonder zwaar. Dat het Corpusglossarium volstrekt niet feilloos is, bewijst het zondenregister, dat Sweet OET. pg. 29 heeft opgesteld. Men voere hiertegen niet aan, dat mnl. niel zonder d gesteund wordt door hellen uit halpjan: in hellen staat de dentaal midden in het woord; de mogelijkheid van een mnl. -hol voor -hout, verg. boud uit balp, betwist ik. Voorts pleit tegen een vermoedelijk nihalp de omstandigheid, dat van de indogerm. partikel nigeen composita in het Oudgermaansch bekend zijn. Nipar en nipana zijn afleidsels, die zelve weer in compositie werden aangewend: wilde men ags. heald met een woord, dat ‘neder’ beteekende, vereenigen, dan bezigde men niðerheald, niet niheald. Ook de overige composita van heald behouden de a en laten die niet in o overgaan: dit laatste heeft alleen plaats na labialen: Grimbold, hlâford cet.; daarentegen scyteheald, tôhald en met umlaut ôhaeldi, (-ði), waaruit ôheldi. Een der zonderlingste vergissingen van Sweet is wel deze, dat hij in zijn standaardwerk neólnes van neól, nihol scheidt: Sievers' afleiding heeft hem van den goeden weg afgeleid. De h in nihol is een van de weinige overblijfsels der spirans, waarover Sievers in zijn Gramm. § 218, Anm. 3, en Dieter pg. 66 gehandeld hebben. Met Cook de h als hiatusdelgster op te vatten is zuiver willekeur: het beroep op gihiodum doet niets af, zie Dieter pg. 65 en vgl. den vorm heóde = eóde in latere bronnen. Samengetrokken luidt de vorm nihol natuurlijk niól, evenals onl. *nihol tot mnl. niel verliep. Met de w in neowol handelt Cook even wonderlijk: deze letter zou moeten worden beschouwd als {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘ending the first syllable rather than as beginning the second’: als bewijs wordt aangevoerd ags. níwan, néowan, néon! men vergelijke ohd. niuwanes ‘nuper, recens’ en oordeele! De w in neowol kan kwalijk iets anders zijn, dan de og. w uit gw, m.a.w. het adjectief was onderworpen aan de zoogenaamde grammatische wisseling van harde en zachte spirans naar Verner's wet. Evenwel weten we niet met zekerheid of niól inderdaad direkt uit nihol ontstaan is: immers ook uit niwulo- kan zich een niolo- ontwikkelen; hetzelfde geldt van mnl. niel. Een tegenhanger hiervan is ons wiel, ags. hweól. Dit substantief komt voor in de vormen hweól, hweówol en hweógol: de gen. hweóhles heeft Osthoff, Beitr. 8, 260, verkeerdelijk een nom. hweóhl doen construeeren, dat hij met on. hwél uit hwehl vergelijkt: maar deze h kan (in een jongeren tekst) alleen uit g ontstaan zijn, want intervocalisch en voor l valt h geregeld uit. Alleen blijkt daaruit de verlenging van den tweeklank, die klaarblijkelijk onder invloed van het samengetrokkene hweól plaats had. Laatstgenoemde vorm is evenals mnl. en nl. wiel dubbelzinnig: hij kan uit een geparaxytoneerd qéqlo ontstaan zijn, maar evengoed het product zijn der contractie hwewul. Natuurlijk is hwewul geen organische vorm, omdat ‘lautgesetzlich’ alleen hwegul mogelijk is, maar nevens hwegwulokan een vorm hwegwolo- bestaan hebben, dat in het Gotisch hwiwal geluid zou hebben (vgl. saiwala). Uit hwegwol komt alleen hwewol, ags. hweówol. Osthoff's hwehl met ‘l-sonans’, waaruit hwewul verwerp ik, omdat zich hier evenmin zulk een l ontwikkelen kon als b.v. een n-sonans in onsién mogelijk zou zijn. Nevens hwewol kon dan naar analogie van hwegul een nieuw hwewul ontstaan zijn, dat na syncope der w een gecontraheerden vorm moest opleveren. Derhalve zijn ags. hweól en mnl. wiel ook niet volkomen duidelijk. Eindelijk merk ik op dat een ags. hwehol niet voorkomt: reeds de oudste bronnen bezigen het eenlettergrepige hweól. Ik keer terug tot niel: vanwaar dit woord? Uppström dacht in zijn Decem folia pg. 98 aan got. naiw: maar wie durft op dit wonderlijke naiw, naiswor ver- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwen? Eerder komt in aanmerking oudbulgaarsch nieĭ ‘pronus’, waarover zie Miklosich, Lex. Palaeoslov. 452 en Etym. Wört. pg. 215, die tal van afleidsels (ongelukkig geen enkel met een l-suffix) vermeldt. Maar ik weet niet of het Slavisch geen keelklank vóór de n verloren kan hebben: is dit zoo, dan moeten got. hneiwan en verwanten daaruit zijn gesproten. Mijn kennis van het Slavisch is te gering om in dezen meer dan een bescheiden vermoeden te uiten: alleen een grondig kenner der Slavische talen kan dit tot zekerheid verheffen. Dat van mnl. niel ons vernielen komt, zal wel niemand onbekend zijn. Leiden, 15 Febr. '89. p.j. cosijn. Leidener Bruchstuck Des Flandrijs. Dr. Sc. G. De Vries hat vom einbande einer früher Bonaventura Vulcanius gehörigen, jetzt Vulc. 54 bezeichneten, Leidener hs. (Agathiae historia de Justiniani regno) ein pergamentblatt losgelöst und mir freundlichst zur benutzung übersandt, welches eine anzahl neuer verse aus dem ‘Flandrijs’ 1) enthält. Das blatt ist an einer seite abgeschnitten und auch sonst vielfach verletzt. Es enthält 42 zeilen auf der spalte. Die hs., welcher es angehörte, war demnach nicht dieselbe, der die grösseren von mir veröffentlichten fragmente entstammen; sie übertraf die letztere beträchtlich an sorgfalt. Der hier bewahrte teil der erzählung, der zu Köln bei Aligorant spielt, muss zwischen die früheren fragmente III und IV fallen; in III befindet der held sich noch auf dem wege nach Köln, die ereignisse von IV und V spielen nach dem siege über Aligorant. Hierbei kann allerdings auffalen dass der ‘Centauroen’, {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} den Flandrijs in III gewinnt und der in IV V noch in seiner begleitung ist, in dem neuen fragment - welches ich uit IIIa bezeichne - nicht auftritt. Indes war er vielleicht in den verstümmelten vss. 149 ff. erwähnt. Das neue bruchstück bietet leider nur geringes interesse. Im zusammenhange mit den erörterungen meiner einleitung s. 41 ff. sei erwähnt dass das hier vorkommende wort gheroer ‘aufruhr, lärm’ (vs. 75) im Mnl. wörterb. nur aus brabantischen texten, auch bedranc (vs. 123) meist aus solchen belegt ist. Im folgenden abdruck sind die aufgelösten abküzungen cursiv, das durch conjectur ergänzte in [] gesetzt und interpunctionen hinzugefügt. IIIa. ...... here Flandrijs1a ...... er sat ...... nde at ...... niet een wort ...... ene vort ...... ijt gedaen 6 ...... em staen ...... auenture ...... den mure ...... n manlic wesen ...... f lesen 11 ...... e diere ende scone 12 ...... van sinen zone ...... in den woude ...... so houde ...... e gaen ...... en si uut zaen {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} ...... portier slouch ...... t tongevoech ...... en de tale ...... zale ...... lict ...... [b]enedict ...... sech mi ...... anic di 25 ...... quam ...... e ic nam ...... mi boot ...... s gifte groot ...... t ...... ut seriant ...... ijn gelaet ...... ire daet ...... nden leet ...... u wreet ...... [d]e ...... stinede ...... nt weten ...... ddic geten ............ singen 40 ...... spisen bringen ...... i brochte Een cnape liep al dat hi mochte1b Ende haede mee spisen dan te voren. 44 Flandrijs die ridder wel geboren At ende dranc te sinen behoeve, Wie dats erre was of droeve. Nu hort vanden knapen viere, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Aligorant die fiere Om sinen zone adden gesent, 50 Dien si sochten al omtrent; So datsine hebben vonden. Sere te... ne si begonden, 53 A.... e s... liggen versleghen. 54 Uten bussche hebs[ine] gedreghen Tote Cuelne binder port. Si riepen lude ‘hier es vermort Gadoliant, ons heren zone’. Die heydine weenden zere omt gone Ende volchden toter porte naer. Den portier vonden si daer Versleghen bachten wikette. Si vloucten haren god mamette Ende riepen ‘wie heift dit beraden? D........ dese zware scaden Heift ghedaen die ridder groot, Die voer inden alsberch bloot Ende uptie hant droech ene valke’. Dus quamen vor de zale de scalke, Daer si vonden gebonden tpart. Nu eerst was geopenbaert Dat Flandrijs die manheit wrochte. Den doden men inde zale brochte Ende leidene neder upten vloer. Die heidine maecten groot gheroer Ende riepen ‘Aligorant, here! Met rechte mogedi [droe]ven z[er]e 77 Om uwen zone die hie[r lecht doot]’. Aligorant van vare up sco[ot] Ende riep ‘wie hevet dit gedae[n]?’ {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Sine hande ghinc hi slaen Ende vel neder in ommacht; Ende doe hi gewan sine cracht Riep hi ‘zone, lieve zone Gadoliant, die waers ghewone2a Alre doghet, bestu versleghen?’ Over hem es [hi] gheleghen Ende custe...... ter zelver stonde, 88 Dat hem tbloet brac uten monde. Doe weenden alle die dat saghen. Hi riep ‘ghevrienden ende maghen, Wreict dit up diet heift gedaen!’ Alle die heidinen riepen zaen Dattie selve ridder dede, Die gewapent reet d........ e 95 ‘Want hi ree.... ors e... valke 96 Den portier.... ch die zelve scalke; 97 Dus weten wi dat hi es hier binnen’. Die heidine riepen in allen zinnen ‘Dat was die [ker]stijn diere quam’. Ende alse Fl[andrijs] dit vernam, Spranc hi up van daer hi sat Ende trac sijn zwerd ter zelver stat Ende riep ic was die hem dit dede Dor sine dorperhede, Die hi mi dede sonder scout’. Elc der heidine die riep bout ‘Vanc ons o.. sla den keitijf!’ 108 {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Tharen wapinen liepen si stijf, Ende Flandrijs liep in den tas. Hi hadde den helm, die goet was, Gheset boven den beckinele. Daer toghedi van sinen spele Dien die in de zale waren. Si gingen hem wapen bi scaren, Die eerstwerf waren bloot. Der zale dure men vaste sloot Om dat si duchten sijn [ontgaen], ...... drijs die ginc vaste slaen ..... ne diene daer versochten 120 ... at hi geraken mochte ... ter erde an sinen danc. . ie heidinen daden hem sterc bedranc Bede van voren ende van besiden; Ende Flandrijs, die in dat striden Die vroomstc was die doe levede Slouch daer sulke...... Ende hem die bit...... Maer daer quam...... An allen ziden...... In soude t. en...... 131 Die ridder si[c?]...... Ende dattie [f?]...... Van achter dat...... Dies warp hem...... An enen mue...... Recht als ene...... Dien hare jon...... Ghinc hi slae...... 140 Scaerde bulen...... {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Die heidine [w?]...... Crachteliken [j?]...... Sinen halsberch...... 143 Datter die ma...... Ende Flandrijs he...... Grote slagen...... Doe quam m...... Aligorant d...... Doe ruumde [w?]...... Ende licten de h...... Aligorant ri...... Vanget mi...... Die mi beraden...... Van minen ki...... Doe liepen toe...... Met zwerden m...... Die gode bat...... Dat hine...... Al dedi were m...... Dat was di...... So menegen...... Sine mochten...... Den edelen r...... Ende bonden he...... So onsochte...... Dat hem t[bl?]...... Men ghinc daer dr...... Die heidinen d...... Bonn, februar 1889. johannes franck. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Hlaifs. De etymologie van het Germaansche hlaifs en de betrekking van dit woord tot het Slavische chlêbŭ is een bekend, men kan zeggen een berucht vraagstuk. Het betreft een van die woorden, wier juiste verklaring voor de oudste geschiedenis der Slaven en Germanen van groot belang moet wezen; vandaar dat men het telkens weer heeft opgevat, al ware het slechts om duidelijk te leeren inzien, dat de beschikbare gegevens onvoldoende zijn. Aanvankelijk achtte men hlaifs en chlêbŭ gelijk in rang, zoodat het eene volk zijn woord niet aan de taal van het andere had ontleend 1), sommigen Slavisten viel het ook later nog moeilijk dat denkbeeld te laten varen 2), en zelfs in den allerjongsten tijd is de gelijkstelling der beide vormen verdedigd, maar door iemand die, naar het schijnt, met het Germaansch niet genoegzaam vertrouwd is 3). Doch aldra zag men in, dat germ. h en slav. ch niet wel beide aan een zelfden Indogermaanschen klank konden beantwoorden, en dat derhalve of hlaifs of chlêbŭ een overgenomen woord moest zijn. De voorrang moest onwillekeurig aan het Germaansch worden toegekend, doch het is niet te verwonderen, dat men de uitheemsche afkomst van het Slavische woord voor kwalijk bewezen hield, zoolang de afleiding van het Germaansche niet boven allen twijfel was verheven. Heyne vermeldt (D. Wtb. 6, 590), dat een op hlaifs gelijkend woord in de Slavische talen voorkomt, en voegt er bij: ‘wird aber dort als entlehnt angesehen’, en in de vroegere uitgaven van het woordenboek van Kluge leest men, dat chlêbŭ ‘auffälligerweise’ uit het Germaansch is overgenomen. Het is te begrijpen, dat men zich eenig geweld moest aandoen om in die voorstelling te berusten: chlêbŭ in het Slavisch {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} is veel tieriger dan hlaifs in het Germaansch; het beteekent niet alleen brood, als stofnaam en voorwerpsnaam, maar ook koorn en levensonderhoud in ruimeren zin, en indien gebruikelijkheid stellig kon pleiten voor oorspronkelijkheid, zou men veeleer geneigd moeten zijn het Germaansche woord voor uitheemsch te verklaren. In den vorm hlaifs op zich zelven is niets dat die onderstelling begunstigt, maar is dan ook soms aan chlêbŭ het merk van eene niet-Slavische afkomst te onderkennen? Men heeft het beweerd, doch al te stout. De ch in het Slavisch is een klank, wiens geschiedenis nog niet volledig in het licht is gesteld. Brugmann zegt (Grundriss 1, § 588), dat idg. s, waaruit in andere gevallen ch kon ontstaan, althans aan het begin der woorden s is gebleven, en vandaar dat hij ook niet wil hooren van de gebruikelijke gelijkstelling van slav. chodŭ met gr. ὁδóς. Woorden die met ch beginnen vindt hij ‘etymologisch unklar’, en vele houdt hij voor overgenomen. Een vermaard Slavist echter heeft opgemerkt, dat Brugmann zich de zaak te eenvoudig heeft voorgesteld, en dat althans in enkele gevallen eene Slavische ch is ontstaan, zelfs uit die Slavische s, die aan skr. ç beantwoordt 1). Men heeft verder eenig recht te vragen, of ook sl aan het begin van een woord niet soms chl is geworden. Het Russische chlëbovo is een bekend woord voor lepelkost, half vloeibare spijs. Het moet nauw verwant zijn met chlebatĭ, slurpen, slobberen. Miklosich (Etym. Wtb. 87) brengt die vormen tot één zelfden stam met oslav. chlepŭtati, dat met avide bibere wordt vertaald. Die laatstgenoemde vorm is in het Poolsch geworden chleptać, slobberen, daarnevens staat echter leptać in denzelfden zin. Vergelijkt men deze en andere daarbij behoorende woorden, dan denkt men onwillekeurig aan het beurtelings voorkomen en wegblijven van s aan het begin van Indogermaansche stammen, zooals bv. bij ons in labberen en slabberen (zie Kiliaan), en er is allesbehalve reden om zulke woorden voor niet-Slavisch te houden: al behooren zij misschien niet tot de {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} oudste en eerwaardigste, zij doen toch onderstellen, dat het laatste woord omtrent slav. ch nog niet is gesproken. Groot is het aantal der met chl beginnende stammen niet, en ware chlêbŭ oorspronkelijk Slavisch, dan heeft men bij het opsporen van verwante woorden haast geene andere keus dan juist dit chlëbovo en wat daarmede in verband staat. Men kan een oogenblik gissen, dat chlêbŭ oorspronkelijk eene soort van lepelkost, brij, polenta heeft aangeduid, en dat het later bij verandering van levenswijze eene benaming voor brood is geworden. Die onderstelling moge op zich zelve niet ongerijmd wezen, zij is zoogoed als stellig onjuist: bij die groep van woorden, waartoe chlebatĭ en chlëbovo behooren, is tot nu toe het begrip slurpen, slobberen duidelijk bewaard gebleven; chlëbovo moet men niet vertalen met polenta, maar met sorbitio, sorbitiuncula: het is ondenkbaar, dat het eerwaardige chlêbŭ uit zulk eene onaanzienlijke familie zou zijn voortgekomen. Wil men voorzichtig redeneeren, dan moet men erkennen dat de vorm chlêbŭ Slavisch zou kunnen zijn, en dat het niet volstrekt onmogelijk mag worden geacht, dat chlêbŭ door de Germanen als hlaifs ware overgenomen, maar wanneer de twee vormen elk in hun gebied even moeilijk zijn te verklaren, dan is het veel waarschijnlijker, de algemeene geschiedenis van Slaven en Germanen in aanmerking genomen, dat het woord bij de laatstgenoemden thuis behoorde. Een tijdlang meende men dit te kunnen bewijzen, en het daartoe strekkende betoog werd door Hehn nog in 1887 met instemming overgenomen 1). Steunende op gr. ϰλίβανος, een oven, hield men lat. libum, eene soort van koek, voor ontstaan uit clibum. Nevens ϰλίβανος komt voor ϰρίβανος, en daarmede moeten verwant zijn ϰριβανωτός, ϰριβάνИ, ϰρίβανον die als gelijkstaande met πλαϰοũς worden vermeld. De kleine zwarigheid in den medeklinker (gr.-lat. b tegenover germ. spirans) werd niet voor overwegend gehouden, en hlaifs kon goedschiks tot die zelfde groep worden gerekend. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch het oog is gevallen op eene andere zwarigheid, die deze etymologie heeft verijdeld. De λ van ϰλίβανος moet minder oud zijn clan de ρ: de wortel die in het Skr. als çrï of çrā wordt opgegeven, heeft in Europeesche afleidingen regelmatig eene r: ϰρίβανος wordt gerekend tot dezelfde familie als lat. carbo 1), cremare, got. hauri, en waarschijnlijk behoort daartoe ook haard, focus. In het Oudslav. Wdb. wordt ook koeriti, rooken, er bij genomen, doch in het Etym. Wtb. is daarvan geen gewag: waarschijnlijk was de k, die in 't algemeen niet met skr. ç overeenkomt, voor Miklosich eene genoegzame reden om die etymologie te verwerpen. Libum kan dus niet van denzelfden stam zijn als ϰλίβανος, en daarmede is alle steun ontnomen aan de bewering, dat libum oorspronkelijk clibum is geweest. Is dit onzeker, dan wordt het hachelijk tusschen libum en hlaifs eenige gemeenschap te onderstellen, en in jongere geschriften is dan ook van libum geen sprake meer. Er bestaat nog eene andere, eene treffende hypothese omtrent den oorsprong van hlaifs, die door Prof. Kern in dit Tijdschrift is uitgesproken 2). Hlaifs gelijkt formeel op goth. hleibjan, onr. hlîfa, beschermen, sparen, en, daarmede in verband staande, zou het kunnen beteekenen: datgene waarmede men zijn leven spaart, onderhoudt. Het zou dan evenals b.v. lat. panis een woord zijn, welks oorspronkelijk ruime opvatting later was beperkt tot de toepassing op één bepaald levensmiddel, het brood. Kan men met volkomen gerustheid die gissing aannemen? Het zij vergund een bescheiden twijfel te opperen. Er is een sterk ww., dat in het Onr. alleen is bewaard in het verl. deelw. óhlifenn, vermetel (zie Noreen, Altn. Gr. § 400), hlïfa wordt anders zwak verbogen, en komt overeen met goth. hleibjan; van denzelfden stam is ook gevormd onr. hlīf, vr., bescherming, schild. In die woorden ligt het begrip: iemand beschermen, beschutten, zich over hem ontfermen, hem protegeeren. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat een hierbij behoorend substantief zou beteekenen schild, scherm, schut, geweer, zou volkomen duidelijk wezen, het begrip voedingsmiddel echter schijnt wel tot eene eenigszins andere orde te behooren, en er zijn helaas geene gegevens waardoor de overgang van het eene denkbeeld tot het andere wordt toegelicht. En is het wel waarschijnlijk, dat hlaifs oorspronkelijk die ruime beteekenis van voedingsmiddel, levensmiddel heeft gehad? De jongere Slavische talen zouden het doen denken, maar het Oudslavisch pleit er tegen. In het Oudslav. Wdb. beteekent chlêbŭ alleen ἄρτος of ψωμός, en datzelfde geldt nagenoeg ook voor de talrijke composita; chlêboprodavĭtsĭ komt voor als vertaling van σιτοϰάπИλος, propola frumenti. Het eigenlijke woord voor frumentum daarentegen is in het Oudslavisch žito, en dit moet, als afleiding van žiti, leven, die algemeene beteekenis hebben gehad van voedingsmiddel: het is niet te verwonderen, dat die naam werd gegeven aan het graan. Het woord žito echter is later, op soortgelijke wijze als het Germaansche koorn, de benaming geworden voor verschillende graansoorten, al naar de streek waar de eene of de andere soort het meest werd gebouwd, en evenals graan bij ons die algemeenere opvatting van koorn heeft overgenomen, evenzoo is žito in dien zin langzamerhand vervangen door chlêbŭ. Misschien gaat de gelijkenis nog verder: graan is een Latijnsch woord, dat bij ons eene beteekenis heeft gekregen die het oorspronkelijk niet had: kan het met chlêbŭ niet evenzoo zijn gegaan? Is het niet het allerwaarschijnlijkst, dat de Slaven het in den zin van brood hebben overgenomen, en dat de thans bij hen gebruikelijke beteekenissen bij het onderzoek naar de afleiding buiten rekening moeten blijven? Niet zelden wordt hlaifs beschouwd als ouder dan brood 1): men houdt hlaifs voor den ouden, echten term, wiens hooge ouderdom door een paar Angelsaksische composita wordt bewezen, en die later door brood is vervangen. Doch is dit zeker? {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is waar, dat brood in het Gotisch niet voorkomt, doch hieruit is weinig of niets af te leiden, en de Angelsaksische samenstelling beóbreád, honigraat, weegt ongeveer op tegen hlâford. De etymologie van hlaifs is allesbehalve duidelijk, brood daarentegen is blijkbaar eene participiale afleiding van hoogen ouderdom, en hetzij men dat woord, in verband met lat. fruor, verklaart als: hetgeen men (door koken of bakken) genietbaar heeft gemaakt, hetzij men het afleidt van denzelfden wortel als brouwen, in elk geval mag men aannemen, dat het woord bestond lang vóórdat de Germanen een afzonderlijk volk uitmaakten. Waarschijnlijk hebben de Germanen het woord brood gekend vóórdat zij nog brood aten. In tijden van barbaarschheid is dit gebak nog geen alledaagsche kost. Zelfs bij de Grieken van Aristophanes is ‘het dagelijksch brood’ geen brood, maar eene minder zorgvuldig toebereide spijs uit gerstemeel, τὰ ἄλΦιτα. Uit zulke gerstepap werd eene soort van deeg gekneed 1) dat men liet drogen, en zulk een gemeene gerstekoek heette μᾶζα. Zou brood niet oorspronkelijk iets dergelijks hebben beteekend? In een ouder tijdperk misschien eene gekookte pap van al of niet gepelde of gestampte graankorrels, en eerst later een baksel. De oorsprong van hlaifs is niet bekend, doch waarschijnlijk was het de naam voor eene soort van broodkoek, dien men eerst later leerde bakken. In den historischen tijd althans is hlaifs bij voorkeur één enkel brood, ein laib, a loaf; het Onr. heeft zelfs het compositum braudhhleifr (Cleasby 270). Is die onderstelling juist, dan kan hlaifs, evenals ploeg b.v., een ‘Culturwort’ geweest zijn, dat de Germanen hebben overgenomen van een thans onbekend volk, Indogermaansch of niet; dat hlaifs in zijn uiterlijk niet van oorspronkelijk oudgermaansche woorden is te onderscheiden, bewijst alleen, dat het reeds zeer lang bij de Germanen in gebruik is geweest. a. kluyver. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Trawant. Wanneer een zelfde woord gebruikt wordt bij zeer verschillende Europeesche volken, dan is het nogal dikwijls mogelijk bij benadering althans te bepalen, waar zijn vaderland moet worden gezocht. Meer nog dan de vorm, wijst de beteekenis ons den weg. Tallooze voortbrengselen van kunst en natuur zijn door het eene volk van het andere overgenomen, doch blijven herinneren aan hun oorsprong. Wie van eene welbekende bloem kent de namen tulp, tulipe, tulipan, tulipano, en in het Grieksch en Latijn geen spoor daarvan ontdekt, zal aanstonds denken aan het Oosten; wie met vormen als calèche en cravache niets weet te beginnen, zal gaan zoeken in de talen van Slavische of Turksche volken. Doch soms geraakt men het spoor bijster, en dit is het geval bij het hierboven genoemde trawant. Vreemde woorden pleegt men te verminken, en zij hebben daardoor in eene zelfde taal vaak meer dan ééne gedaante. Nevens trawant staan de bij Plantijn en Kiliaan bewaarde vormen travant, drabant, dravant, trouwant, trauwant. Bij de twee laatstgenoemde moet de volksetymologie in rekening worden gebracht, vooreerst de gedachte aan trouw, die bij een woord dat lijfwacht beteekende, allicht kon opkomen, en ook verwarring met truwant, landlooper, tafelschuimer, dat aan fr. truand is ontleend (zie Kiliaan). In het Fransch was traban al vroeg in gebruik; bij Roquefort staat (2, 641): Trabans, soldats armés de hallebardes. Men gevoelde evenwel dat het van elders kwam; La Curne vertaalt het met soldat suisse ou allemand, en de Dictionnaire de l'Académie heeft: ‘Mot qui, en allemand, signifie Garde, et qu'on a quelquefois employé pour désigner des militaires armés de hallebardes, et chargés d'un service particulier.’ Halma geeft deze verklaring: ‘Nom de certains soldats ou sousofficiers dans la compagnie des Cent Suisses à la Cour de France.’ In het Italiaansch is trabante niet volstrekt onbekend, Littré vermeldt het b.v., maar in de woordenboeken vindt men het bijna nooit {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} opgegeven: fr. traban wordt gewoonlijk vertaald met lanzo o soldato nella Guardia Imperiale in Germania; ook Diez vermeldt het niet. Alvorens het woord in nog andere talen te zoeken, kan men zeggen dat de Franschen, Italianen en Nederlanders hunne vormen uit Duitschland hebben gekregen, en in het Hoog- en Nederduitsch bestond drabant, trabant dan ook in de middeleeuwen. 1) In het Romaansch moet de etymologie dus stellig niet worden gezocht, en de vraag van Littré: ‘le traban serait-il le porteur d'une trabe, bâton de bannière?’ kan men gerust ontkennend beantwoorden. In de jongste uitgave van Kluge's woordenboek wordt eene reeds lang bestaande en zeer eenvoudige verklaring gehandhaafd: ‘mit roman. partizipialbildung ist nhd. Trabant aus traben abgeleitet.’ Terstond overtuigend is die verklaring niet; noch de wijze van afleiding, noch de beteekenis van het grondwoord maken haar waarschijnlijk. Het achterv. ant dient wel om van vreemde, Romaansche ww. nieuwe substantiva af te leiden (verg. b.v. speculant, bij ons gevormd van speculeeren, naast fr. spéculateur en derg.), maar bij zuiver inheemsche woorden pleegt het niet te worden gebruikt. Diez maakt van de verklaring uit traben dan ook slechts aarzelend gewag, en Grimm zegt (Gramm2. 2, 325): ‘nhd. trabant scheint fremd.’ Eene geheel andere gissing werd in 1865 uitgesproken door Dr. E.R. Rösler, in zijn opstel ‘Die griechischen und türkischen Bestandtheile im Romänischen.’ 2) In het Rumeensch, dat zooveel uit het Turksch heeft overgenomen, hield hij ook dorobant (nevens daraban, doroban) voor hetzelfde als derbân, dat door het Turksch aan het Perzisch is ontleend, en, bij Zenker althans, alleen portier beteekent. Uit het Turksch, meende Rösler, is het woord in de Oost-Europeesche talen, en vandaar westwaarts doorgedrongen. Die verklaring ontving den krachtigsten steun dien haar uitvinder kon verlangen, dien van Miklosich. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch deze heeft de stelling alleen overgenomen, geen nader bewijs heeft hij er aan toegevoegd 1); en als men tracht zich van hare juistheid nauwere rekenschap te geven, dan wordt men toch niet volkomen gerustgesteld, ondanks het gezag van zulk een meester. In de beteekenis van het Turksche woord is geen bezwaar gelegen: een woord dat eigenlijk portier aanduidde, kon, elders overgenomen, licht voor hellebardier, lijfwacht worden gebruikt. Maar kan het Rumeensch zijn vorm niet uit eene Europeesche taal hebben gekregen? Dit wordt beweerd door de Cihac, die het Rumeensche daraban ontleend acht aan het Hongaarsch, waar het luidt darabant. 2) Ook hij laat het bij de bewering, doch ook wie van zich zelf erkennen moet dat hij een vreemdeling is in het Hongaarsch, kan toch gemakkelijk eenigen steun vinden voor deze opvatting. Een welbekend, echt Slavisch woord voor een stukje van iets, ook schroot, gruis, scherven en derg. is drobῐ of drob, dat in het Rumeensch in dien zelfden vorm is overgenomen. De Hongaarsche woordenboeken vermelden in dien zin darab, dat toch wel geen ander woord kan zijn dan het Slavische drob, gewijzigd naar eene behoefte van de Hongaarsche uitspraak. Is dit het geval, dan kan ook hong. darabant allicht zijn ontleend aan eene taal die drabant kende, zooals b.v. het Poolsch of het Boheemsch, en dan zou daraban in het Rumeensch uit het Westen in plaats van uit het Oosten moeten gekomen zijn. Is drabant dan uit het Slavisch op te helderen? Ware dit mogelijk, dan zou Miklosich het zonder twijfel reeds lang hebben gedaan. Neen, drabant heeft, in zijn geheel genomen, niet het voorkomen van een Slavisch woord; is de tweede lettergreep niet door derbân te verklaren, dan kan -ant niet anders zijn dan de gewone Romaansche uitgang: drabant in het Poolsch en Boheemsch is stellig van Duitschen oorsprong, en uit Duitschland moeten alle vormen zijn gekomen die in de verschillende talen van Europa worden gevonden. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch heeft het Slavisch een woord, dat ernstige overweging verdient, nl. drab, dat althans in het Poolsch en Boheemsch voorkomt, en welks etymologie niet bekend is, maar dat in elk geval niet eene verkorting van drabant kan wezen. Voor poolsch drab, boh. dráb worden te zamen deze beteekenissen opgegeven: infanterist, gendarme, slotbewaarder, heyduk, landlooper, boerenpummel, pion in het schaakspel. Die reeks van begrippen komt geheel of gedeeltelijk ook voor bij geheel andere woorden. Mhd. vende b.v. is: jonge man, voetganger, soldaat te voet, pion; it. fante, fr. fantassin en de daarmede gelijkstaande vormen drukken eigenlijk uit: een jonge borst, een kerel. Andere beteekenissen komen meer uit bij heyduk, in het Turksch hajdud, dat oorspronkelijk de naam is voor zekere soort van Hongaarsche infanteristen, en dat in de verschillende talen, waarin het is overgenomen, ook wordt gebruikt voor: struikroover, lijfknecht, diender enz.; met kozak is het bijna evenzoo. Met dit drab heeft drabant groote gelijkenis in vorm en beteekenis; Lexer verklaart drabant met fusssoldat, vuozgengel, en het had dus oudtijds een ruimer begrip dan dat van lijfwacht. Zou de drabant niet een Duitsche heyduk wezen: eigenlijk een voetknecht, een huurling van de eene of andere vreemde nationaliteit, die, juist als vreemdeling, als ‘Zwitser’, voor lijfwacht werd gebruikt? En indien, wat zeker is, het Slavische drab niet uit drabant kan zijn ontstaan, kan het dan niet omgekeerd tot het ontstaan van drabant hebben aanleiding gegeven? Men kan hiertegen aanvoeren, dat dit drab of trab op zich zelf in het Duitsch niet bekend is; immers uit drabeknecht, dat bij Lexer éénmaal voorkomt in den zin van trabant, mag men niet te veel afleiden: het is daar figuurlijk, dichterlijk gebruikt, en misschien gevormd naar analogie van drabehunt (zie Weinhold, Mhd. Gr. bl. 243). Men zou moeten aannemen, dat drab, overgenomen in het Duitsch, werd voorzien van het overbodige achtervoegsel ant. Dit schijnt zonderling, doch is het in het Romaansch anders gegaan met admiraal en de daarmede {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} verwante vormen? Er wordt onder de geleerden niet meer aan getwijfeld, dat dit woord is arab. amīr, verlengd met allerlei Romaansche suffixen, al, aut, ant enz., waardoor het in uiterlijk voorkomen aan andere woorden van soortgelijke beteekenis werd gelijkgemaakt: van amīr zonder eenig suffix is niets te bespeuren. Kan ook drab niet op dergelijke wijze zijn vervormd tot drabant, waardoor dit overeenkwam met woorden als b.v. wîgant en vooral sarjant? Ware drab een Duitsch woord, dat men volkomen begreep, dan zou zulk eene verlenging hoogst onwaarschijnlijk wezen, maar bij uitheemsche vormen wordt de regelmatigheid der afleiding niet meer streng in het oog gehouden. a. kluyver. Gerijt Potter van der Loo en zijne vertaling van Froissart. Onlangs werd op de Universiteits-bibliotheek alhier mijne aandacht getrokken door den naam Gerijt Potter van der Loo aan het slot van een handschrift. Bij nader onderzoek bleek mij dat het hs. eene, zoover ik weet, nagenoeg onbekende 1) vertaling der kronieken van Froissart bevatte, en dat zich onder de schatten, die onlangs gelukkig uit de bibliotheek van Sir Thomas Phillips te Cheltenham in hun vaderland zijn teruggekeerd, een tweede hs. dier vertaling bevond, dat mij uit de voorloopige bewaarplaats te Utrecht met machtiging van den Minister van Binnenlandsche Zaken welwillend voor eenigen tijd ten gebruike hierheen werd gezonden. Het scheen mij niet onbelangrijk een en ander aangaande en uit dat werk te dezer plaatse mede te deelen. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Het thans te Utrecht berustende handschrift, luidens mededeeling van Mr. S. Muller Fz. bestemd voor de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage en daarom door mij H genoemd, is bijzonder fraai van uitvoering. De lijvige foliant bevat 376 bladen papier, op elke bladzijde 2 kolommen van 36 regels, benevens 8 bladen vóóraan, behelzende een register van de titels der hoofdstukken met bladwijzer; daarvóór ontbreken naar gissing 1 of 2 bladen 1): jammer genoeg, daar deze ons allicht den oorspronkelijken eigenaar van het kostbare stuk zouden gemeld hebben. Vóór dit register staat op een enkel blad perkament (misschien den ouden omslag) met eene hand van de zestiende eeuw geschreven: Claes van bronchorst canonik te voirne anno XVc vier ende zestich naert gemeen scryuen 2) Amor vincit oia (omnia). Het handschrift is met groote, duidelijke, fraaie letters geschreven; naar het schrift te oordeelen, dagteekent het van omstreeks 1430. Het begin van elk hoofdstuk is met eene groote blauwe 3), elke alinea met eene roode initiaal versierd. In het hs. bevinden zich acht ongemeen groote en fraaie miniaturen, die telkens eene halve bladzijde beslaan 4). Onder het excipit staat met eene hand van de achttiende eeuw eene aanteekening geschreven over de hofstede van der Loo 5). {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Leidsche handschrift (L) is veel minder fraai en kostbaar, doch het is vollediger. Het bestaat uit twee folianten (Ms. Bibl. Publ. 3, I en II). I heeft 176, II 263 bladen, elke bladzijde van 2 kolommen; het getal regels van elke kolom wisselt tusschen 47 en 64, een gevolg van de omstandigheid, dat het hs. door verschillende handen is geschreven; het schrift is nergens zoo gelijkmatig, groot, duidelijk en fraai als dat van H. Blijkens de subscriptie is het hs. voltooid in 1470. De aanvang van elk hoofdstuk en elke alinea is met eene groote of kleine roode, die van dl. I met eene groote blauwe initiaal versierd; talrijke grootere en kleinere miniaturen, waarvoor in I en II telkens plaats is opengelaten, zijn achterwege gebleven. Ongelukkig vullen de twee hss. elkander niet aan: H bevat hetzelfde als L II, zooals blijkt uit het volgende overzicht van hunnen inhoud. L I bevat vol. II a van Potter's werk, de vertaling van hetgeen in het origineel gevonden wordt: in ed. Sauvage (Paris 1574) vol. II, 39-287 incl., Livre II, ch. 28-178 incl. (waarop bij S. nog een ch. 179 volgt); in ed. Buchon (Paris 1824-26) vol. VII, 161 - IX, 193, Livre II, ch. 43 - in 239; in ed. Kervyn de Lettenhove (Brux. 1870-76) vol. IX, 116-X, 438. H = L II bevat vol. II b van Potter's werk, de vertaling van Sauvage vol. III, 1-333, Livre III, ch. 1-142 incl. (behalve het slot bij P.); Buchon vol. IX, 217 - XI, 495, Livre III, ch. 1-134 incl. (slot van Livre III); Kervyn vol. XI, 1 - XIII, 319. Heeft Potter den geheelen Froissart vertaald, en welke der {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} talrijke redactiën van den Franschen tekst heeft hij voor zich gehad? De volgende opmerkingen kunnen wellicht bijdragen tot beantwoording dezer vragen. Zooals uit den aan- vang van L I en het slot van L II (= H) blijkt, bevatten deze beide deelen te zamen het geheele ‘anderde volumen’. Dit ‘volumen’ kan hier natuurlijk niet beteekenen ‘band’; blijkbaar komt deze indeeling in ‘volumens’ overeen met die van het Fransche origineel in ‘volumes’ of ‘livres’: immers in de hss. 8329 en 8333 en ook in het ‘ms. de Saint-Vincent’ begint ‘le second volume’ op dezelfde plaats als hier ‘dat anderde volumen’ (zie Buchon VII, 161, noot 2); en ook in het door Kervyn van IX, 116 af gevolgde hs. der Leidsche Universiteits-Bibliotheek vangt juist hier het 2e deel aan (verg. Buchon I, xlviij). Blijkens hetgeen Kervyn XXIII, 464 zegt van een hs., waarin het 2e boek eveneens op deze plaats begint, behooren bovengenoemde hss., volgens hem, tot ‘la première série de la première redaction du Livre II’. Naar een hs. van deze redactie zal dus Potter vertaald hebben. Hiermede schijnt in overeenstemming te zijn, dat het slot van H (= L II) 1) niet voorkomt in de uitgave van Sauvage, doch wel in het hs. 8328 (zie Buchon I, xlix), dat met het bovengenoemde hs. 8329 èèn geheel uitmaakt, en ook in de uitgaven van Buchon en van Kervyn 2). Uit de woorden ‘anderde volumen’ en ‘in den anderden boeke des eersten volumens’{problem} 3) in het opschrift en in den aan- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} hef van L I mogen wij verder wel afleiden, dat zoo al niet het geheele werk, althans het voorafgaande 1e ‘volumen’ of ‘livre’ vertaald, maar later verloren gegaan is. Men kan toch niet aannemen, dat Potter, wanneer hij alleen dit gedeelte vertaald had (wat op zich zelf zeer goed denkbaar ware), deze woorden slaafs uit het Fransch overgenomen, en zijn geheele werk niet van een anderen hoofdtitel voorzien zou hebben. In het Fransch staat op de tweede plaats bovendien in alle uitg. alleen ‘ci-dessus’: ‘inden anderden boeke des eersten volumens’ schijnt dus van Potter's hand te zijn. Wordt met ‘dat iiije boecke in duytsche’ aan het slot van H (= L II) bedoeld het 4e boek van ‘dat anderde volumen’, of wel het 4e boek van het geheele werk? Vermoedelijk het laatste: immers in het eerste geval zon het uitdrukkelijk aldus (‘het 4e boek van het 2e deel’) genoemd, en zou niet, zooals nu, afzonderlijk achteraan vermeld zijn: ‘ende is dat iiije b. in d.’: ende kan hier alleen terugslaan op ‘volumen’. Bovendien heb ik van begin of slot van een 2e of 3e boek niets kunnen bespeuren. Maar dan moet met ‘dat eerste boeck van den anderden volumene’ aan het slot (en evenzoo met ‘inden anderden boeke des eersten volumens’ in den aanhef) van L I eene andere indeeling bedoeld zijn, en is dáármede alleen gemeend: 1e band of helft van het 2e volumen. De vertaler heeft dan de Fransche indeeling in ‘livres’ of ‘volumes’ behouden, deze naar den omvang der banden in ‘boeken’ verdeeld, doch daarnaast eene eigene indeeling zijner vertaling in ‘boeken in duytsche’ geplaatst: zijn ‘4e boecke in duytsche’ valt dus samen met het ‘anderde volumen’, d.w.z. beide zijn vervat in L I + II. Het eerste ‘volume’ of ‘livre’ van Froissart moet dan door Potter in 3 ‘boeken in duytsche’ verdeeld zijn, hetgeen niet al te ongelijkmatig schijnt, wanneer men bedenkt, dat L I en II de vertaling behelzen van 4½ deel van Kervyn's uitgave, terwijl het voorafgaande 7½ deel daarvan beslaat. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Een eigenaardig belang ontleent deze vertaling aan den persoon des vertalers. Deze kan toch wel niemand anders zijn dan de zoon van Dirc Potter, den dichter van Der Minnen Loop 1). In een artikel over Dirc Potter en zijn werk 2) verwijst Prof. Ten Brink naar de belangrijke bijzonderheden omtrent de Potter's, na Leendertz' uitgave aan het licht gebracht door Mr. L.Ph.C. (van den) B(ergh) 3), welke, naar het schijnt, zoowel door Jonckbloet als door Te Winkel over het hoofd zijn gezien. Aldaar wordt gewag gemaakt van verschillende leden van dit geslacht met den naam Gerrit. De eerste, Dirc's vader, komt hier niet in aanmerking: het feit, dat Dirc Potter de eerste is geweest, die met ‘die hofstat ende woninge ter Loo’ verleid is geworden 4) en dus den naam Potter van der Loo mocht voeren, is hier afdoende. De tweede Gerrit Potter, Dirc's zoon, is zonder twijfel de persoon, dien wij hier noodig hebben: de naam, de tijd enz. stemmen te goed overeen, dan dat men redelijkerwijze aan de identiteit zou kunnen twijfelen. Omtrent dezen deelt Van den Bergh het volgende mede, dat ik, verscholen als het is in een bijna vergeten tijdschrift, dat slechts een half jaar bestaan heeft, hier opnieuw doe afdrukken. ‘Onze Dirc heeft bij zijne vrouw eenen, of misschien wel twee zonen nagelaten: Gerrit Potter van der Loo en Jacob P. van der Loo.... Gerrit Potter was in 1440 baljuw van 's Gravezande en van 1438 tot 1454 tevens raad in den hove van Holland. Hij bezat meer dan eene hofstede in het ambacht van Voorburg en werd den 13en Augustus 1428 na zijns vaders dood met de hofstede ter Loo beleend. Hij had den titel van doctor in de {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} regten, dien hij misschien te Parijs verworven had; althans in 1425 verkreeg hij van den hertog van Braband vrijgeleide in zijn rijk, welligt voor zijne reis naar Frankrijk. Hij huwde in 1431 met Kerstijne Jansdochter van der Meije, wier lijftogt van 40 wilhelmusschilden 's jaars tevens door vrouwe Jacoba bevestigd werd; het jaar van zijnen dood is onbekend en blijkt niet uit de leenregisters, die zelfs bijna tot het vermoeden zouden brengen, dat hij reeds in 1435 overleden en door eenen zoon Gerrit is opgevolgd, die weder een zoon van gelijken naam had. Men ziet echter niet hoe dit met de andere berigten strookt en het kan eer aan eene onnaauwkeurige uitdrukking haperen 1)..... Gerrit Potter van der Loo verwekte vier zonen bij zijne huisvrouw, namelijk Dirc, Gerrit, Jan de Oude en Jan de Jonge’ enz. Voorts weten wij nog, dat Gerrit Potter met zijne erven 13 Jan. 1432 van vrouwe Jacoba ‘vijftiendhalve morgen veens’, grenzende aan het goed van der Loo ontving ‘te besitten, gebruiken ende oirbaeren tot horen besten oirbaer ende profijte, tot horen wille ende gelijc hun dat genoegen sal’ alleen met verbod om er turf te delven 2). Daar zijn zoon Dirc hem reeds vóór 1478 als bezitter eener heerlijkheid was opgevolgd 3) moet hij tusschen 1454 en 1478 overleden zijn. In verband met hetgeen wij van zijnen vader en zijne kinderen weten, mogen wij zijne geboorte dan omstreeks 1395 stellen 4). Indien het hs. H inderdaad niet jonger is dan van omstreeks 1430, moet hij {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} de vertaling van Froissart's reuzenwerk reeds vroeg op zich genomen hebben, nog voordat hij zijne rechterlijke ambten bekleedde. Of er eene bijzondere aanleiding voor Potter bestond, om Froissart te vertalen, is mij onbekend 1). Doch dit was ook niet noodig. Dirc Potter, wiens zwervend en trekkend leven in dienst zijner vorsten niet weinig overeenkomst vertoont met {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} dat van Froissart 1), heeft allicht dezen geboren Henegouwer, onderdaan van denzelfden vorst, en daarenboven dienaar van een Hollandsch edelman, meer dan alleen bij geruchte gekend; in elk geval behoeft het ons niet te verwonderen, dat zijn zoon, hetzij hier te lande door zijn vader, hetzij misschien tijdens zijn verblijf in Frankrijk 2) bekend geraakt met dit ‘epos der ten val neigende ridderschap’, zich opgewekt gevoelde aan de vertaling daarvan zijne krachten te beproeven. Doch hoe dit zij, het is niet geheel zonder belang, te weten dat de zoon van Dirc Potter evenals zijn vader letterkundigen arbeid heeft gezocht. Herinneren het ambt, de levensloop en de woonplaats van Dirc Potter ons soms aan Constantijn Huygens, ongelukkig schijnt er ook tusschen beider zoons althans in zooverre overeenkomst te bestaan, dat Gerrit Potter evenmin als Constantijn Huygens de jonge de erfgenaam der talenten zijns vaders is geweest. Immers zijn werk kan op geene hooge waarde aanspraak maken. Niet alleen dat hij slechts eene getrouwe vertaling geeft, voor den geschiedschrijver zonder belang, ook de stijl is middelmatig. Van eene uitgave der twee lijvige folianten zal dan ook wel nimmer sprake kunnen zijn. Juist om die reden echter meende ik hier enkele proeven te mogen mededeelen uit een tot nog toe onbekend werk, dat als omvangrijk prozaverhaal uit de latere Middeleeuwen, geschreven door den zoon van een verdienstelijk dichter, onze belangstelling verdient. Ik heb daartoe vooreerst de merkwaardige en tevens vermakelijke Middeleeuwsche spookgeschiedenis gekozen van den boozen geest Horton, (‘den Geest der Couranten’ gelijk Prof. Fruin hem indertijd genoemd heeft) 3), omdat dit ver- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} haal op zichzelf een aardig geheel vormt en een goed denkbeeld geeft van het talent des vertalers 1). Daarnaast een paar stukjes, waarin van Nederlandsche personen en toestanden, inzonderheid van de Heeren Jan en Gwy van Blois, wordt melding gemaakt; uit het ontbreken van alle toevoegsels of wijzigingen te dezer plaatse, waar men ze het eerst zou verwachten, blijkt op afdoende wijze, hoe stipt Potter zich aan Froissart heeft gehouden. Voorts heb ik den aanvang en het slot van den tekst der beide afdeelingen mede afgedrukt. Wanneer men het recht heeft, uit eene aandachtige vergelijking dezer passages met het origineel en uit eene vluchtige inzage op andere plaatsen tot het karakter van het geheel te besluiten, dan blijkt hieruit het volgende. Historische waarde bezit het werk, eene woordelijke vertaling, voor ons natuurlijk niet. Voor eene juiste beoordeeling zou men eigenlijk nauwkeurig moeten weten, welk hs. of welke redactie de vertaler gevolgd heeft; maar zooveel blijkt wel, dat zijne vertaling het meest overeenkomt met den uitvoerigsten Franschen tekst 2), gewoonlijk, bij verschil tusschen Buchon en Kervyn, met dien van den laatste. Aan dezen tekst nu wijzigt hij, wat den inhoud betreft, nagenoeg niets, ook niet waar personen en toestanden ter sprake komen, waaromtrent de vertaler allicht betere of andere berichten kon hebben vernomen. Dit hier in bijzonderheden aan te toonen, zou te veel plaats eischen: de onderstaande wijzigingen, waarvan enkele misschien nog op rekening van den gevolgden Franschen tekst komen, zijn de voornaamste 3). {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenmin kan men de letterkundige waarde der vertaling zeer hoog aanslaan. Aan den reeds vrij uitvoerigen, door hem vertaalden tekst van het origineel heeft Potter waarschijnlijk nog veel toegevoegd: telkens stuit men op herhalingen, opeenstapelingen van meest synonieme woorden 1) enz., kortom zijn stijl is langdradig en mat. Men vergelijke slechts op enkele plaatsen de vertaling met het oorspronkelijke, om tot de overtuiging te komen, dat de Franschman het van den Hollander zeer verre wint in helderheid, lenigheid en levendigheid van uitdrukking. Dagteekende de vertaling uit een later tijdperk van Potter's leven, dan zou men haast denken, dat de gewezen rechter zoo verslaafd was geraakt aan den omslachtigen, breedsprakigen kanselarijstijl met zijne herhalingen en bastaardwoorden, dat hij dien ook hier niet kon laten varen. Dat over 't geheel het verhaal en de dialoog b.v. in het verhaal van Horton niettemin tamelijk los en ongedwongen is, komt zeker niet zoozeer op rekening van Gerrit Potter als van Froissart, wiens gemoedelijke vertellingen en kleurige schilderingen van het ridderleven een ‘charme vraiment irrésistible’ bezitten 2). Wat ten slotte de taal betreft, het is het gewone Hollandsch van dien tijd, gelijk wij het van Dirc Potter kennen. Eene zorgvuldige doorlezing van het geheel zou zeker nog een niet onaanzienlijken oogst van opmerkelijke woorden en vormen der 15e eeuw opleveren. Niet nieuw en onbekend, maar in meer- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} dere of mindere mate kenmerkend voor den tijd of de woonplaats des vertalers zijn b.v. vormen als: seeghde, geseecht passim, vreent, duch (imper. sg. van doen), getruwede, verdruyghde; Ernolt, Reynalt, twisschen; 3 ps. sg. ind. praet. op -e: worde, sliepe; 2 ps. sg. op -ste: moichste, mesdoeste, coomste, soudste, spronghste; nom., voc. of acc. sg. op -e: hertzeere, meystere, Pietere, riddere, onrechte, dancke, machte, zustere, hertogedomme, dochtere; bijw. en bnw. op-lijken; oudere vormen als kennede, makede, minnede, gekennet, wanen spreken naast jongere vormen, enz. Wat de woorden betreft wijs ik, behalve op de menigte van bastaardwoorden, o.a. op toichde 280 (maar verthoont 286), vrijlijken 280, onnairdeliken 281, gevairdt, -de 281, 285, laet, en eens sijn, wael heen 282, hele, des, boerten 284, ghedaente 285, 286, geboirte 291, vairnissen, vro 289, meerendeels woorden, die vooral in later tijd of in bepaalde streken voorkomen; verg. Verdam en Gl. Mlp. De nu volgende tekst is, behoudens oplossing der verkortingen, verandering van v, w in u, uu en omgekeerd, en toevoeging van hoofdletters en leesteekens, letterlijk afgedrukt naar H; de uiterst geringe varianten van L zijn onderaan opgegeven. Enkele noten dienen ter opheldering of ter vergelijking van de vertaling met het origineel (naar de uitgave van Kervyn). Leiden, Maart 1889. j.w. muller. Begin van L I f. 1ro a (Verg. Froissart ed. Buchon VII, 161, ed. Kervyn IX, 116). Hier beginnet dat anderde volumen heren Jan Frotsairts canoninc ende tresorier des colegies tot Symays in Henegouwen, dat inhout ende begrijpt van die nyewe oirloge gevallen in Vranckrijc, in Engelant, in Scotlant, in Spangen, in Vlaenderen, in Ytalien, in Romen, ende in Romenyen, in Neapels, in Poelgen, {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} in Calabren, in Sevylgen, in Poirtegael ende in anderen landen ende hoeken des werelts gelegen, gelijken gij dat bijden nagescriften hier in desen buec vinden sult. Ghij hebt wael hier voir gehoirt inden anderden boeke des eersten volumens heren Jan Frotssairts, hoe die here van Mucident hem keerde ende wert Fransoys, ende hoe hij quam biden coninc van Vranckrijc spelen enz. Slot van L I f. 176ro b. (Buchon IX, 192, Kervyn X, 438). ..... ende in getugenisse des wairheyts van allen dingen, punten ende articulen hebben elc onse voirs, zegelen ende die zegelen onser voirs. steden an dese jegenwoirdige zoenebrieve doen hangen, die gemaict ende gegeven sijn binnen der stede van Doirnicke den xviij dach der maent Decembrijs in jair ons Heren duysent driehondert vive ende tachtich. Hier nemt eynde dat eerste boeck vanden anderden volumene heren Jan Frossairts cronyke getranslateert uten Franssoyse in duytscher tale bij Gerijt Potter vander Loo. Begin van H f. Iro a (L II f. 1ro a) (Buchon IX, 217, Kervyn XI, 1). Hoe hem here Jan Froissairt nairntstelicken dede informeren ende onderzochte hoe die oirlogen, spruytende uut der cronen van Franckrijke, ghevoert ende gehantiert hadden geweest. Ic hebbe zere lange gerust ende getoeft te scriven ende te openbaren vanden saken ende hantieringen vanden verden landen, welke gedaen heeft, dat my die na gelegene ende gesciede dinghen so versch, so nyew ende so genuechelijken voir ogen stonden, dat ic dese verde geschiede saken tot noch toe te meer gerecket ende vertoeft hebbe enz. H f. LXVijvo b (L II f. 53ro b). (Buchon IX, 427, Kervyn XI, 189). Hoe een quaet geest, geheten Horton, enen langen tijt den here van Corasse diende ende plach hem invysibilijken tijdingen over te bringen uut allen hoeken des werelts binnen des dages of sdages dairan na dattie dingen gesciet waren. (f. 53vo a) Ic moet u ymmers scriven van eenre zake, die zere wonderlijken is te be(f. lxviijro a)grijpen ende te verstaen, ende {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} my in des graven hof van Fois mede geseecht was, terwijlen ic dair bij hem lach tot Orcais 1), vanden genen, die my van alle dese hantieringe van Juberot 2) informeerde ende wijs maicte ende van alle dat uptie reyse geschiede, ende die materie was dese, dair ic sint den tijt, dat my den goeden man dit seechde, menich gepeyns up gehadt hebbe ende noch up deincken sal alle mijn leven. Tghebuerde, na dat my dese persoon zeeghde, dat des anderen dages na dat tot Juberot gestreden was, vernamt ende wiste dat die grave van Fois, dair elc zere af verwonderde, hoe hijt weten mochte. Dese grave hilt hem des sonnendages, des manendages ende des dijnxdages na dat den voirscreven strijt geschiet was also stille ende in also droevygen gelate, dat nyemant een woirt van hem gecrijgen en konde. Oic en wilde hij nye binnen desen dryen dagen uut sijnre cameren comen, noch tegens ridder of goetman, hoe groot of nadebelanck hij hem was, spreken of woirde hebben, ten was dat hij selve hem tot hem in sijnre cameren ontboden hadde. Ja dat meer was, hij ontboot wael enyge binnen desen iij dagen bij hem te comen in sijnre cameren, mer en sprack nochtans hem luden niet een woirdt toe. Des dimxdages een stuck in den avont ontboit hij sinen bastairt broeder bij hem, here Arnolt Willem, in sijnre cameren ende sprac tot hem in heymelicheden, dat nyemant en hoirde, seggende: ‘Onse lude in Spangen hebben te vele (f. lxviijro b) te lijden gehadt; des ic zere tonvreden bin ende bedruct, ende ten scheelt niet of zere weynich, ten is hem luden vergangen, als ict hem te voren spelde, doe sij van my schyeden’. Here Ernolt Willem, dat een alte vromen ridder is ende zere wijs ende voirsichtich, ende wael sijns heren ende broeders manyeren ende condicien kennede, zweech met wille 3) ende en sprac dair niet up. Die grave, dit merckende, die {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} zwairmoedich was (f. 53vo b) ende zere begeerde sijn herte te verlichten wat ende te ontdecken, also hij zere lange verzweegen hadde sijn heymelijke hertzeere, hieff weder sine woirden an wat luyder dan hij te voren gedaen hadde, seggende: ‘Here Ernolt, voirwair tis also als ic u geseecht hebbe, ende wy sullen zere cort tijdingen van dair hebben, ende ic segge u so vele meer, dat dat lant van Bairne nye so groot verlyes en hadde in hondert jaren up enen dach, alst dair nu gecregen heeft in thrijke van Poirtingale’. Die andere ridderen ende edele mannen, die dair mede inder kameren stonden ende hoirden dese woirde vanden grave, verstondense ende noteerdense zere merckelijken, ende ymagyneerden dair zere up. Alst quam upten xden dach dair na, quam dair die waire tijdinge bijden genen, die selve mede vanden strijde gecomen waren, diet doe eerst den grave alle vertelden hoet dair tot Juberot vergangen was, hoere manyeren, ende hoet toe gegaen was, ende na alle die gene diet horen of weten wouden. Dair vernyewede doe weder des graven druck ende voirt alle die van Bairne 1), den enen van sinen vadere (f. lxviijvo a), ende den anderen van sinen broedere of zone of neve of speciael ende goede vreent *, die sij dair verloren hadden. ‘Help God’ sprack ick totten jonckere, doe hij my dit vertelde, ‘wat seghdy my, ende hoe mocht die grave van Fois dat also geringe vernemen als des anderen dages naden strijde? Dit lust my alte zere le weten.’ ‘Voirwair’ sprac weder tot my dese goede man ‘hij wistet ymmers, als na wael scheen.’ ‘Ja’ sprack ic weder ‘so moet hij konnen wair seggen, off hij moet boden hebben, die doir die lucht konnen rijden; want hij moet enyge konste hebben over hem, dair hijt mede weet.’ Doe begonde dese goede man up mij te lachen, seggende: ‘Here Jan, ic houde oic voirwair, dat hijt bij enyge wegen van nygromancien weet; mer hier en is nyemant in dit lant, die weet wair mede hijt doet, dan {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} bij nygromancien of vermoeden’. Ic sprac weder: ‘So biddic u, mijn lieve vreent, dat ghij my doch seggen ende verclaren wilt die ymagynacie, die ghij dair af vermoet, ende ic wils u vreendelijken dancken. Ende ist oic so, dat ghijt gezweegen wilt hebben, (f. 54ro a) ic love u dat ic dat tegens nymmermeer mensche, so lange ic hier int lant sal wesen, een woirdt dair af openbaren of te kennen geven sal’. Die jonckere sprack: ‘Here Jan, dat biddic u, want ic en hadde niet gairne, datment wiste, dat ict geseecht hadde, hoe wael dat dair die zommyge behalven ic wael wat af weten te spreken, als sij sijn dair sy vry of onbesorcht wanen spreken’. Ende met desen toich hij (f. lxviijvo b) my an een zijde inder cappellen vanden castele tot Orcais, ende begonde my doe hieraf te seggen dat hier na vollicht. ‘Het mach wesen geleden omtrint xx jair, dat hier in tlant een groot baroen was regnerende, geheten Raymon, here van Corasse. Dit Corasse, up dat ghijt weten moight, is een casteel met ene * stede, gelegen vij mylen van hier. Dese here van Corasse hadde indien tijden dat ic u spreke eens een pleyt ende gedinge staande tot Avingoen voirden paews omme die thienden van sine stede tegens een clerck uut Castelongen 1), welk clerck zere wael in cleergien gefondeert was, sustinerende vele ende groit recht tot desen thienden van Corasse te hebben, gedragende wael tot c gulden tsiairs wairdich wesende 2). Dese clerck bewees sine rechten so notabelijken, ende probeerde ende betuychde sijn vermeten so wael, dat bij paews Urbaen die vijfte in volle ende generale consistorie hieraf getermyneert ende sentencie diffinitive gegeven wert ten prophyte vanden clercke, ende die ridder gecondempneert. Dese clerck nam van sijnre laetster ende uterste sentencie brieve vanden paews, ende {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} reedt so lange, tot dat hij quam int lant van Bairne, dair hij doe sine brieve ende bullen van den paews toichde, ende dede hem uut crachte van dien in die possessie van desen thiende setten. Dese here van Corasse creech desen clerck in groter indignacien ende onwairden, ende quam tot eenre tijt tot hem, seggende: ‘Meystere * Pietere of meystere (f. lxixro a) Mertijn’ also hij genoemt was ‘wat is uwes sinnes? hoe meendy oic dat ic om uwer brieven wille mijn (f. 54ro b) goet of oudere erve soude willen verliesen? Ic en houde u dair niet coen genoech toe, enen penninck te ontfangen van mijn goet; want doet ghijt, het sal u tlijf costen, des sijt zeker. Mer wilde wijselijken doen, so gaet ende inpetreert anderswair beneficien, want mijn ouder erve en suldy seker niet gecrijgen, ende ic segt ende verbiedet u nu ende dese reyse voir al’. Als dese clerck dit hoirde, was hij bezorcht, ende en dorste niet meer persevereren noch voirt varen in sinen saken, want hij wiste ende kennede desen riddere wail voir een ontsichelick here te wesen, mer liet af, ende dachte, dat hij weder na Avingoen hem pijnen wilde, als hij dede. Mer doe hij van dair scheyden wilde, ghinck hij eerst tot desen here van Corasse, seggende tot hem: ‘Here, gij neemt my myne goeden, die tot myne kercke horen, met crafte ende niet met enygen rechte, dat ghij dair toe hebt; daer ghij uwe consiencie zere mede besmett ende mesdoet. Ende ic en bin so starc hier int lant niet, als ghij sijt, mer weet voirwair, dat ic u, als ic alre eerst sal mogen, seynden sal een campyoen, dien ghij vrylijken wael meer ontsien sult, dan gij my doet’. Dese here van Corasse, die om des clercken dreygingen niet en ghaf, sprack weder tot hem, seggende: ‘Loop, loop, in Goids name! duch alle datstu moichste! ic ontsye dy so zere doot als levendich. Ic en sal nymmermeer om dijns (f. lxixro b) snappens wille mijn erve verlyesen’. Ende hier mede schiet dese clerck vanden riddere ende toich en weet wair in Castelongen of in Avingoen, niet vergetende die woirde, die hij den here van {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Corasse in sijn scheyden toe geseecht ende beloift hadde; want omtrint drye maenden hier na, doe dese riddere hier alre minste up dachte of vermoede, quamen tot Corasse upten slote dair hi woinde ende lach ende sliep in sijn bedde bij sinen wive, onsienlijke invysijble boden, ende begonden dair te stoten ende te rommelen ende alle dat upten slote was so onnairdeliken te verwerpen, dat een hier, dat ander dair, dat scheen, of sijt alle verdorven ende gebroken souden hebben; ende sloegen so grote ende so vreeselijke slagen (f. 54vo a) voir die camer doir van sijnre cameren, dat sine vrouwe dair zere af verscricket ende vervairt wert. Dese riddere hoirde dit gevairdt alle waeil, mer hij en wilde een woirdt niet spreken, also hij niet en wilde openbaren, dat hij verslagen of vervairt waere; oic so wast so wael gemoeden man, dat hij stout genoech was, alle te verwachten, dat hem gemoeten mochte. Dit wonderlijke gevairde ende grote gerufte duerde alle dit casteel doir ene goede lange wijle, ende doe hildt dit van selfs up. Des mergens *, doet upten dach quam, vergaderden alle tghesinne vanden slote ende quamen te samen voir horen here, doe hij upgestaen was, ende spraken tot hem: ‘Here, en hebdy niet gehoirt omtrint uwer cameren tselve, dat wij alle dit casteel doir gehoirt hebben’. Dese here van Corasse gebairde of (f. lxixvo a) hij nyewers af geweten en hadde, ende seeghde: ‘Neen ic; wat ist, dat ghij gehoirt hebt?’ Dair hieven sij doe alle an, seggende wat rumoir ende gevairde binnen dien nachte alle sijn casteel doir geregneert ende geweest hadde, ende hoe alle die vaten vander kokene verworpen geweest waren. Met desen begonde dese riddere te lachen, seggende dat hem luden gedroomt waere; ten wair niet anders dan wint geweest ‘Ende in Goidsname’ sprack sijn vrouwe ‘ten was geen wints spel, want ic hoirdet mede.’ Doet weder quam anden anderden nachte dair an, quam noch weder dit gerufte veel meerre ende zwairre, dant des nachts te voren geweest hadde, ende sonderlinge an die dore ende veynsteren vandes ridders camere. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} So dat dese riddere spronck recht up in sijn bedde staende, ende en woude noch en mochte hem des niet langer verbijten te vragen wat dair waere, seggende: ‘Wie is dair, die so voir mijn camere clopt dus laet inder nachte?’ Ter stont wert hem geantwoirt: ‘Ic bindt, ic bindt’. Die riddere sprac: ‘Wie zeindt dij hier?’ Hem wert geantwoirt: ‘Die clerck uut Castelongen, dien du dat grote onrechte doeste’. 1) Die riddere vraechde: ‘Ende hoe is dynen name, die dus goeden bode biste?’ ‘Men heet my’ sprac dair een weder ‘Horton 2).’ ‘Horton’ sprac die riddere ‘wat soudstu met eens clercken dienste doen? Die en is dy niets wairdt *, hij sal dy alte vele moe(f. 54vo b)yenessen an doen, wiltu hem geloven. Ic bidde dij, late ** hem (f. lxixvo b) varen, ende dyene my, ende ic sal dy dancke weten.’ Horton was terstont beraden dair te antwoirden, want hij verliefde up desen riddere terstont, ende seechde: ‘Wildijt also hebben?’ ‘Ja ick’ sprac die here van Corasse ‘behoudelijken datstu hier nyemant van mynen volke in minen huyse en mesdoeste, so willix my voirt an dy gedragen, ende sullens dan wael en eens sijn.’ Horton sprac: ‘Neen ic, want ic en hebbe genen *** machte anders yemant quaet te doen, dan dy aldus te wecken en te stueren uut dinen slape, of andere, alstu of sij gairne souden slapen’. ‘Wat’ sprac die riddere ‘so duch dan dat ic dy segge, ende wij sullens wael te vreden ende eendrachtich wesen. Ende laet desen clerck, dat een katijf ende wanhopich onzalich is 3), varen. Want dair en is niet goets in dan alle moeyenisse voir dy, mer blijf my dyenende.’ Horton sprac weder: ‘Wael heen, na datstuut aldus hebben wilste, so willict mede also’. Doe {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} verliefde dese Horton so zere up desen riddere, dat hij dick wijle tot hem quam, dair hij lach ende sliep in sijn bedde, ende plach sijn oircussen so herde te schudden, of so herde an sijn camerdore off veysteren * te slaen, dat dese riddere ontwaken worde, die hem dan te bidden plach, seggende: ‘Och Horton, laet my doch slapen: ic hebbe so grote vake!’ Dair Horton up te verantwoirden ** plach: Ic en does niet, voir ic dy nyewe tijdingen geseecht sal hebben’. Dair des *** ridders vrouwe, die bij hem upt bedde lach, int eerste so zere af vervairt te wesen plach, dat an elk hair vam haren (f. lxxro a) hoifde dick wijle bij na een droppel zweets hinck, of dair van te beven plach ende toich hair hoift onder haere dekenen van groten anxte. Dan plach dese ridder te seggen: ‘Ja wat tijdingen bringstu my? Nu segge up: uut wat contrate coomste nu?’ Horton andwoirde: ‘Ic come uut Engelant, uut Almangen, uut Ongheren, of uut dit, of uut dat lant’ dair hij geweest hadde ‘ende ghisteren schiet ic van dair, ende dat of dit of dat is dair geschiet’. So dat dese here van Corasse bij desen Horton alle die tijdingen van ghesciede dingen, die in alle die werelt gevyelen ter stont wiste. Welke (f. 55ro a) verboden zake ende dolinge dese here van Corasse wail v of vj jair lanck hantierde, eermen hier of wiste; mer hy en kondet selve niet verzwygen noch heymelijken houden, ende gaft den grave van Fois te kennen, in manyeren die **** ic u seggen sal. Up teerste jair dat dese here van Corasse quam bij den grave van Fois, na dat hij Horton gecregen hadde, sprac hij totten grave van Fois, seggende: ‘Here, dese zake is ghisteren of binnen enen dage of twee hier of dair geschiet, so in Engelant, in Scotlant, in Duytslant, of anderswair in Brabant, in Hollant, of in Vlaenderen’. Ende altijt vant die grave dair ene wijle na dese tijdinge vervolligende ende wair wesende 1); twelke desen {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} grave alte zere te verwonderen plach, waen desen riddere dit mochte comen te weten; so dat hij den here van Corasse dair so lange om examyneerde ende vraechde, dat int laetste hij hem al seeghde hoe ende bij wyen hijt altijt wiste, ende hoe hi eerst (f. lxxro b) dair an gecomen was. Doe die grave dit hoirde, was hem dair lieve toe, seggende: ‘Here van Corasse, hout uwen dienre ymmers te vreden! Ic name herde danckelijken sulken raschen bode, ende hij en cost u niet, ende gij weet wairachtelijken bij hem alle dat in die hele werelt geschiedt!’ Die riddere sprac: ‘Here, so sal ic oic doen’. Aldus was dese here van Corasse van desen Horton gedient ene zere lange wijle. Mer ic en weet niet of dese Horton der meysteren meer dan een hadde of niet. Mer ymmers quam hij alle weke ij of iij werven bij nachte vysitieren sinen meystere den here van Corasse met niewer tijdingen uut dat een lant of uut dat andere; welke tijdingen hij dan ter stont den grave van Fois over te scriven plach, diese zere gairne hoirde ende wiste; want sijns gelijke en leefde dair af niet up airden, die liever tot nyewe tijdingen te horen was, dan hem, ende sonderlinge uut verden, vreemden landen. Des gebuerdet dat tot eenre tijt dese here van Corasse bijden grave van Fois gecomen was ende boerten met malkanderen te samen in genuechten van desen Horton, ende quam also te punte inden woirden, dattie grave van Fois zeeghde: (f. 55ro b) ‘Here van Corasse, en hebdy noch nye uwen bode gesien?’ Die riddere antwoirde: ‘Voirwair here, neen ic! Oic en hebbe icx dair niet omme ghemoeyet noch gebeden’. ‘Neen?’ sprac die grave ‘dats vreemde; want wair hij my also bereyt, als hij u is, ic hadt hem lange gebeden, dat hij hem eens voir my in sijn rechte wesen verthoont hadde. Ende (f. lxxvo a) ic biddes u, wilt dair doch omme uut wesen hem eens in sijn rechte forme ende ghedaente te mogen sien, up dat ghijt my sult mogen {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} weten te seggen hoe hij gescapen is. Ghij segt my dat hij so goet Gasscons spreect als ghij of ic selve.’ Die here van Corasse sprac: ‘Here, tis ymmers wair: hij spreect so schoon Gascons, als ghijt of ic spreken mogen; ende nu ghijt my raedt, sal icker zeker omme uut wesen om hem te mogen sien in sijn gedaente ende forme, mach ic’. Tghebuerde onlanx hier na up eenre nachte, dat die here van Corasse in sijn bedde lach bij sijnre vrouwen, die doe Hortons gevairde alle wael gewone geworden was, so dat sij voirtmeer hair niet van hem en plach te vervaren 1), ende toich hij des ridders oircussen, die zere vaste lach ende sliepe, so herde, dat hij dair af wert ontwake ende vraeghde: ‘Wie is dair?’ Horton sprac: ‘Ic bindt’. ‘Horton, bistu dair’ sprac die here van Corasse ‘waen coomstu nu?’ ‘Ic come van Prage in Beme. Die keyserinne 2) van Romen is doot’ sprack Horton. ‘Ende wanneer starf sij?’ ‘Sij starf eerghisteren.’ ‘Ende hoe verde ist wael van hier?’ ‘Wael lx dachreysen.’ ‘Ende bistu hier dus rasche van daer gecomen?’ ‘Bij wairheden ja ick, want ic reyse ymmer also vairdich als die windt of vairdiger.’ ‘Hebstu oic vlogelen?’ ‘Voirwair neen ick.’ ‘Hoe mooghstu dan so rasche vlyegen?’ Horton sprac: ‘Dair en leecht u gheen belanck an te weten’. ‘Neen’ sprac die riddere ‘ic soude dy nochtans alte gairne eens sien ende weten van wat faetsoen ende (f. lxxvo b) gedaente du biste.’ Horton sprac: ‘Ende ic segge u dat u dair niet an en leecht te weten; schict u te vreden met dat ghij my hoirt, ende ic bringe u doch altijt certeyne ende wairachtige tijdingen’. ‘Zekere, Horton’ sprac die riddere ‘ic soude dy vele te liever hebben, (f. 55vo a) haddic dy eens gesien.’ Horton sprac: ‘Nadien gij so groit begeren hebt my te besien, so neemt des waere mergen uchtent *: dat eerste dat ghij dan sien ende gemoeten sult, als {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} ghij uut uwen bedde eerst up sult gestaen wesen, dat sal ic sijn.’ ‘Tis genoech’ sprack die here van Corasse. ‘Nu ganck’ sprac hij ‘ende geve dy oirlof te nachte meer.’ Alst quam des mergens bestont die here van Coorasse up uut sinen bedde te rijsen, mer sijn wijf hadde dit gehoirt ende en dorftes * niet sien, so dat sy hoir zieck makede ende bleef in hair bedde liggen, seggende dat sij dair alle dien dach int bedde bliven woude, want sij en wilde, oft God wilde, Horton sien noch gemoeten. ‘Ende ic willen sien’ sprac die here van Corasse, ende spranc mettien uut sinen bedde ende ghinck sitten uptie sponde van sinen bedde in meninge Horton in sijn eygen forme gesien te hebben, mer hij en zach niet, daer hij af seggen mochte yet ** van Horton gesien te hebben 1). Desen dach leedt over ende den nacht quam weder an. Doe die here van Corasse in sijn bedde gelegen was, quam Horton weder tot hem ende sprack hem toe als hij gewoon was te doen. Die riddere antwoirde weder, seggende: ‘Ghanck henen ***, du Horton, want du en biste niet dan (f. lxxxiro a) een logenair! Du soudste dy my ghisteren so wael verthoont hebben, hadstu my belooft; ende da en hebste dat niet gedaen’. Horton sprac: ‘Neen? ende ic doe ymmer’ 2). ‘Mer du en daetste’ **** sprack die riddere. ‘Hoe?’ sprac Horton ‘en zaeghstu niet wat, doestu uut dinen bedde spronghste?’ Die here bedachte hem dair wat up ende sprac doe: ‘Ja ic: doe ic up mijn bedde zat ende dacht omme dy, sach ic twee lange strodekijns 3) voir my uptie vloer liggen wentelen over een ende te samen spelen’. ‘Ja’ sprac Horton ‘dat was ic: in dier gedaente hadde ic my dair verscepen.’ Die here van Corasse sprac: ‘Horton, dair en {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} genuecht my niet an; ic bidde dy dattu dy settes in ene andere forme, sulke dat ic dy sien moge ende kennen’. Horton sprac: ‘Ghij sults so vele maken, dat gij mij verliesen sult, ende dat ic u begeven sal; want (f. 55vo b) gij begeert te veel van my te sien!’ Die riddere sprac: ‘Ic en sal dy niet verlyesen, ende du en sulte mijnre niet moede werden noch van my scheyden! Ende niet dan ic dy eens gesien hebbe, ic en saldy nymmermeer meer willen sien 1)’. ‘Nu wael heen’ sprac Horton ‘gij sult my mergen sien, ende siet dat ghijs wair neemt; want dat eerste dinck, dat ghij sien sult, als ghij uut uwer cameren treedt, sal ic wesen.’ ‘Nu dan, het is genoech; ic geve dy nu voirt goeden oirlof: ic wil wat slapen’ sprac die here van Corasse. Horton schiet van dair. Des mergens omtrent tercie tijt, als die here van Corasse upgestaen ende bereyt was als hem toebehoirde, tradt hij uut sijnre ca- (f. lxxiro b) meren ende quam dair ene gaelrye stondt, dair men uutsach alle dat hof ende die plaetse dair binnen over. Dair hij dus uutsiende wert neder in die plaetse vielen sijn oghen, ende was teerste dinck dat hij sach up ene zueghe 2), die meeste, die hij ye gesien hadde, ende was also maghre, datmen dair niet an en sach dan die beenre ende dat vel dair over, hebbende grote, lange, hangende, verdruyghde 3), slappe oren met enen lelijken, langen, smalen, scarpen, verhongerden muyle. Als die here van Corasse die overlelijke zueghe zach, verwonderde hem dair zere af, ende zachse node, alsoit ene hatelijke beeste {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} was an te sien. Dair beval hij sine dienren, die dair bij hem waren, datmen ter stont die honden uut laten soude, seggende: ‘Ic wil dat dese lelijke zueghe van den honden verschuert ende verslonden worde’. De knechten waren bereyt tot des heren gebodt: sy deden terstont dat honde huys up, ende lieten die honde ende winden uut lopen ende springen an dese zueghe. Dese zueghe, aldus besprongen wesende, gaf enen alte groten gecrij, slaende hair hooft upwairt, ende zach den here van Corasse an, die dair voir sine camere stont ende leende up ene stake. Ende met desen wertmen dese zueghe quijt, so datmense nye sint en zach, want sij vertoich hair in also cort als in een moment, dat nyemant en wiste wair sy bleef, ende bleef ewelijc wech na dien (f. 56ro a) tijt. Die here van Corasse tradt weder in sine camere al melancolyserende, ende begonde te deincken up Horton, seggende: ‘Ic vermoede dat ic huyden mynen (f. lxxivo a) bode gesien hebbe. My is leedt dat ic myne honden huyden up hem liet hessen. Het sal gescepen wesen, dat ics dair nymmermeer meer * wederomme sien en sal; want hij heeft my wael tot anderen tijden geseecht, dat so wanneer ic hem eens verthorende soude ic hem verlyesen, ende en soude after dien tijt niet meer by my comen’. Ende hy seeghde oic wair; want nye en quam Horton weder na dien dach upten huyse tot Corasse of dair die riddere was. Ende dese riddere starf cort dair na al binnen siairs. Nu hebbic u van Hortons hantieringe gezeecht, ende hoe hij desen here van Corasse een deel jaren diende van nyeuwe tijdingen hem bij te bringen’ sprac dese jonckere. Ic sprac weder: ‘Tis wair. Mer ten propose te comen, dair up ghij my dit begondet te seggen, vermoet ghij dan of die grave van Fois oic mede van sulken bode gedient is?’ Dese goede man antwoirde my: ‘Ic segge u, here Jan, inder wairhede dat die ymaginacie van hoirre vele hier int lant van Bairne is: ja, ende houden dat wair te wesen; want prueft selve: dair en kan hier in alle dit lant van Bairne niet gheschien, noch oic in vremden landen, {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} ist dat hy dair nairnstich in wesen wille te weten, hij wetet ter stont alle die vairenissen * dair af 1). Ende dair bij datment sonderlinge eerst ende beste gewaere wert, was doe dese edele mannen uut desen lande in Poirtingale doot gebleven ende verslagen waren inden strijt tot Juberot, dair hij die tijdingen so vro af wiste te seggen 2). Ende ic segge u noch vorder dat hij bij den (f. lxxivo b) gerufte, dat hieraf heeft after rugghe, binnen sinen hove ende over alle hier omtrint zere ontsien is; want datmen hier int hof goudt sleepte 3), ende dair die wairde van ene lepele af verloren worde, hij soudt ter stont weten wair twair. Ende hier omme en wert hier nymmermeer yet verloren’. Met welken woirden ic doe van desen goeden man schyet, ende vyel in een ander geselscap (f. 56ro b) van mannen, die dair stonden ende spraken van anderen saken; mer doch ic en verghat die woirde ende materye niet te teykenen, als ghij nu dat hier wael gesien hebt. Nu willic my wat abstyneren vandie Poirtingaelse ende Spaense zake ** te spreken, ende keren ene wijle weder in die geschiede zaken ende hantieringen van Langedocke ende van Franckrijcke. H f;. CCLXXiijvo b (L II f. 196ro a). (Buchon XI, 146, Kervyn XIII, 11). Ende om onse begonnen materie te veryfieren ende te bewairheden doe ic u onderwijs, hoe dair die hertoge van Gelre Reynalt, zustere zone van desen coninc Eduwairt aflivich wert sonder kindere after te laten. Doe nam Eduwairt sijn broedere uptien tijt dat hertogedomme, ende die oudste dochtere van hertoge Aelbrecht, grave van Henegouwen, van Hollant ende van Zee- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} lant; mer dese dochtere was so jonck van jaren, datse here * Eduwairt nye vleyschelijken en bekende. Ende starf dese Eduwairt van Gelre mede, twelke een zere vroom riddere was sijns lijfs, want hij was die ghene die inden strijt voir Gulicke, die hij tegens hertoge Wenselijn van Brabant hadde, met eens airdsiers straele doot geschoten wert. Dese Eduwairt en liet oic gene kinderen after, mer liet sine zustere Johanna in levenden live, die hertoge Willem van Gulix wijf geweest was, ende dese hadde kinderen; welke vrouwe sustyneerde ende drang doir dat sij sculdich wair bij rechter orye ende sucsessie van horen broedere gerechte vrouwe van Gelre te wesen, ende up hair sculdich waere te erven, ende bewants hair hier up in tlant ende herelichede te treden 1). Ende so dede oic (f. cclxxiiijro a) hair outste zustere, die van Bertolts dochtere van Mechelen gebleven was, want hair wert gezeecht dat beyde hoir broederen sonder kindere after te laten gestorven waren, ende dat mits dien dat lant van Gelre van rechts wegen an hair gecomen waere 2). Aldus quam eerst dat geschille toe twisschen desen tween zusteren ende dat lantt, dats hem wilde bewinden 3), want die enyge wilden die ene hebben, ende andere wilden die andere hebben. Nu wert geraden der eerster ende outste zustere, die van Bertolt 4) van Mechelen gebleven was, wederzake der vrou(f. 196ro b)wen van Gulick, hertoge Reynalt ende Eduwairts zustere, als dat sij huwelijken soude an enen die groot ende machtich van magen waere ende die hair mochte helpen bescudden {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} ende bewaeren haere herelicheden ende goedt. Dese goede vrouwe vollichde raeds ende dede tractieren bij ener, doe ter tijt airdsbisscop van Colne wesende, an grave Jan van Bloys (die doe ter tijt noch geen grave van Bloys en was, want grave Lodewijck van Bloys sijn broedere leefde doe noch) 1), als dat hij na hair horen wilde: sij woude hem hertoge van Gelre maken, want bij besterfte van hare twee halve broederen, die geen blijkende getruwede geboirte van hoirre beyder live after gelaten en hadden, ende sij hoir beyder outste zustere waere, so was van rechts wegen dat hertogedomme van Gelre up hair alleen bestorven, ende nyemant, man ofte wijf, en hadde accie of toeseggen, na uitwijsinge hairre brieven, boven hair an dese herelichede. Dese here Jan van Bloys (die altijt upgevoet geweest hadde van (f. cclxxiiijro b) sijnre jonckheden up in Hollant of in Zeelant, also hij dair schone goeden inne hadde, ende oic die tale van duytscher sprake bereetste inden mont hadde, ende dair toe en had mens dair nye konnen toe bringen, dat hij hadde willen huwelijken in Frankrijcke) als hij van desen huwelijke hoirde spreken, ghaf hij dair goet gehoir toe, ende liet hem duncken dat hij een groot here dair bij soude werden van lude ende landen dair ende omtrint die landen, dair hij meeste minne toe hadde. Oic mede die heren van synen rade in Hollant ryedent hem alle gelijck; so dat hij dese zake ende dit huwelick accepteerde ende an wilde gaen. Mer eer hij dit dus an nam, reedt hij over, metter alremeester haeste dat hij mochte, in Henegouwen bij sinen neve, hertoge Aelbrecht, die tot Caynoyt 2) doe ter tijt lach, ende ghaf hem hier af te kennen om te horen wat hij dair toe af of an raden soude. Omder wairhede te spreken, hertoge Aelbrecht en wiste hem van desen zake {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} wat raden, of wiste hij hem wael te raden, so en liet hijs niet schijnen, mer liet al of hij hem dair bet up bedeincken wilde, eer hij hem dair in woude raden; ende maicte dat so lange, dats desen here Jan van Bloys verdroit, ende zat up te pairde ende reedt weder van dair, nemende sinen wech ten naesten dat hij mochte na tlant van Gelre, ende truwede dair dese vrouwe, dair ic u af roere, ende stack hem selven int besitte vanden lande (f. 196vo a) van Gelre. Mer trouwen sij alle van dien lande en wildens niet ontfaen tot horen here, noch oic sijn wijf tot hairre vrouwen, mer bleef dat meeste deel vanden edelen (f. cclxxiiijvo a) luden ende oic vanden steden bijder hertoghinnen van Gulick, want dese hadde twee schone kinderen, dair sijse alle vele te liever tot hoirre vrouwe om behilden. Aldus creech here Jan van Bloys dair een wijf ende oirloghes ghenoech dair toe, dat hem groot goet coste, want grave Lodewijck van Bloys, sijn broeder, wert aflivich, so dat hij doe grave van Bloys ende here van Avennes in Henegouwen wert; dairenboven hadde hij noch grote herelicheden ende goeden binnen den landen van Hollant ende Zeelant, aldus was hij wael van sijns selfs wegen gerent om enen heerlijken state te mogen houden; mer neen, sine raden rieden hem dat hij altijt sijns wijfs rechtt onderhouden soude ende scarpelijken vervolligen om dat lant van Gelre te crijgen, als hij oic met alle sijnre machten dede. Mer also die Almans zere ghierich sijn, en conde hij genen dienste verder van hem crijgen, dan sinen penning strecken en * mochte. Binnen desen tijt dat dit calange van dit hertoghedomme van Ghelre stont, dair hij nye profijt af en creech dan overgroten coste ende afterdeel, starf dese edel riddere binnen synen castele vander goeder stede van Schoonhoven in Hollant int ** jair ons Heren mccclxxxj inder maent van Junio, ende wert gevoert in Henegouwen inder stede van Valenchynes totten Minrebroederen aldaer, dair hij begraven wert bij minen here grave Jan van Henegouwen sijn oudevadere. Nu wert doe na hem here Gwy van Bloys grave van Bloys ***, {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} ende nam alle sine after gelaten herelicheden ende landen van synen broedere te erven, ende oic van sinen anderen broedere. Aldus hilt hij allene dat bey(f. cclxxiiijvo b)de sijn broederen so in Franckrijcke, in Pickairdien, in Henegouwen, in Hollant ende in Zeelant te hebben plaghen. H f. CCLXXVvo b (L II f;. 197ro b). (Buchon XI, 153, Kervyn XIII, 17). In dit selve jair institueerde Kairle van Beme, coninc van Almangen ende keysere van Rome wesende doe ter tijt, sijns broeders zone, desen hertoge Winselijn * 1), te wesen een overste regierre naest hem van een groot bedrijft, datmen heet in Duytslant die lantvrede, ende beteykent so vele te verstaen als een die die wegen ende repassen 2) open ende veylich hout, dat die coopman ende gemene lude varen ende keren mogen veylich vander eenre plaetse totter andere. Ende ghaf dese keysere noch den voirs. hertoge Winselijn, sinen neve, in bewairnisse ende voochdien tmeeste deel van dat lant van Elzaten an beyden zijden van den Rijn om dat te (f. 197vo a) beschudden tegens die Zwitsen, dat een alte wreden, vreselijken {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} ende wederspanygen volke is, die gene genade en hebben over die gene dair sij over mogen. Voirt ghaf hij hem dat overste bewint vander heerlijker, rijker ende goeder stadt van Straesburch, hij maicten merckgrave des heyligen rijkes om sinen state te eerlijker te mogen onderhouden. Ende voirwair hij en conde hem niet so (f. cclxxvjro a) vele geven, hij en was dies alle wael wairdich; want hij was edel, milde, zaftmoedich, vreendelick, huesch, ende die die hanttieringe ter wapene zere minnede, ende het soude een groot man, tot dat hij van selfs groot was 1), geworden hebben, hadde hij te live gebleven; mer neen, hij starf in dat bloeysem sijns juechts. Dair 2) ic, die dese historie geset hebbe, desen voirs. hertoge Winselijn alte zere beclaghe, dat hij niet langer en leefde tot sijn lxxx jaeren of meer, want ic houde voirwair dat hij binnen sinen tijden veel goets gedaen soude hebben, indien hij te live gebleven hadde. Dat weet ic oic wael, hij hadde vele goeder zaken ten zinne toe te bringen, ende hadde oic groit onghenuechte in dat scisma, dat inder heyliger kerken doe stont, als hij my wael selve zeeghde; want ic was zere wael gesien ende heymelijken bij hem. Ende ic segge u dat wairachtelijken dat ic binnen mynen levene over ijc princen ende groter lantsheren gekennet hebbe, mer sijn oitmoediger, goedertierenre, noch handelijker of tractabelre en hebbic nye gesien of dair af horen seggen; ende met hem mijn goede here ende meystere grave Gwy van Bloys, die my dese hystorie beval te setten. Dese twee waren die twee ootmoedichste, zaftmoedichste, mildste ende duechdelixte heren, sonder enyge quaethede of ondeughde over hem te hebben, die ic gesien of gekennet hebbe, want sij leefden eerbairlijken ende mildelijken vanden horen, sonder hoere onderzaten te belasten of enyge nyewe quade ordynancien of custuymen up te bringen in hoere landen. (f. cclxxvjro b) Dit willic al laten waren 3), mer keren weder totten rechten propose, dair ic dit om begonnen hebbe. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Slot van beide hss.: H f. CCCLXXVjvo b (L II f. 263ro a). (Buchon XI, 494, Kervyn XIII, 318). Van welker feeste ende hoochtijt ic noch int navolligende boecke wael spreken sal, ende oic mede vandat inhoudt der brieven ende serters vanden voirs. bestande ende vrede, die dair af gemaict ende hoochelijken bescreven ende bezegelt worden van beyden zijden. Mer want ic upten tijt des sluytens van dit volumen ende boeke 1) niet wael noch wairachtelijken die geschiedenissen * te rechte dair af en wiste, mostic dair mede van nu hier yet af te setten verthoeven; mer ist dattet mynen lieven heren geduchtigen here, grave Gwy van Bloys, doir wiens begeerte, genuechte ende bede ic in dese hoge ende edele hystorie te samen te voegen ende bescreven gearbeyt hebbe, belieft, salt my alle wael int lange seggen, ende so sal ict hem te lieve ende ter eren gairne horen, onthouden ende u allen voirt te voirschijn bringen, ende voirt alle andere geschiede dingen ende materien die van my int wair vernomen sullen worden zeder dat slot van desen iiijen boeke ** gemaict ende gesloten wesende 2), dair ic my gairne toe geven will om dat alle ten besten te vernemen. (f. 263ro b) Hier nimt eynde dat anderde volumene meyster Jan Frossairts cronyke, getranslateert uten Franssoyse in onser duytscher tongen bij Gerijt Potter vander Loo, ende is dat iiije boecke in duytsche 3). Hierachter volgt in L II nog: Dit boecke is gescreven bij handen Jan Heynrick Paedssenz., ende is geeyndet in jair ons Heren xiiijc ende lxx, upten xxvjen dach in Januario. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Losse aanteekeningen op Hooft's Warenar. De volgende bladzijden bevatten de uitkomst eener aandachtige herlezing van Hooft's Warenar. Ik bediende mij daarbij hoofdzakelijk van de laatste uitgave, bezorgd door Prof. Verdam in de Ned. Klassieken, 1885. Dat ik, waar het pas gaf, de Standaard-editie van De Vries en die van Leendertz raadpleegde, behoeft geen betoog en blijkt ten overvloede uit de aanteekeningen zelve. De uitgave van den Heer G. Velderman, in de Bibliotheek der Ned. Klassieken 1883, is mij eerst in handen gekomen, toen ik met mijnen arbeid gereed was: ik heb er echter geene aanleiding in gevonden, om het geschrevene te wijzigen. Alleen moet ik opmerken, dat ook hij bij het woord vilt, ofschoon aan de afleiding van vilis en vilain vasthoudende, reeds gewag maakt van het hgd. filz, zonder het echter met vilt, de bekende stof, in verband te brengen. Verder hoop ik, dat mijne vrijmoedige op- en aanmerkingen niet zullen aangemerkt worden, als aan betweterij of vitzucht ontsproten: tegenover mannen, als De Vries en Verdam, zou zoo iets eenvoudig belachelijk zijn. Neen, verbetering aan te brengen, waar ik meende, dat onjuiste verklaringen waren gegeven, en licht te ontsteken, waar de genoemde uitgaven den lezer in den steek laten, was mijne eenige bedoeling. Dat ik in het een of het andere gedwaald heb, is licht mogelijk: wie de moeite neemt mij daarvan te overtuigen, kan op mijne erkentelijkheid rekenen. Bl. 2, vs. 6, vlg. Ik ben uw meê-poortres, de ruimschottelde Miltheit, Die niet, als een vilt, leidt arm leven van groot goet, V(erdam): ‘Vilt, vrek, gierigaard. Verg. vs. 1078. In hoever het woord verwant is met fielt (dat vroeger fiel luidde), of met lat. vilis, laag, gemeen, of met fr. vilain, lat, villanus, is moeilijk uit te maken.’ - De Vries. ‘Dit woord, dat met het Lat. vilis, {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} het Gr. ϕαῦλοϛ, het Eng. foul, ons vuil, fielt en anderen nauw verwant is, drukt eigenlijk iemand van een laag verachtelijk karakter uit, maar is door het gebruik bepaaldelijk op den vrek of gierigaard toegepast.’ - Leendertz. ‘Vilt, smeerlap.’- Behalve in de door V. aangehaalde plaats bezigt Hooft het woord nog in den Schijn-Heyl. bl. 31. Staet af segh ick noch eens, of dat gater door jou vilt! Het bijv. nw. vils, viltsch of viltz, viltich komt resp. voor bij Cats, in het Const. Juweel, en bij Van der Veen; volgens Oud. telkens in de beteekenis van karig, vrekkig, gierig. Dat de beteekenis door Verdam en De Vries aan vilt toegekend dan ook juist is, lijdt geen den minsten twijfel; even stellig is het echter, dat het woord niets met vilis, villanus, Φαũλος, enz. te maken heeft. Het is oorspronk. een met vilt, de bekende ruigharige stof. Dit is gemakkelijk te bewijzen uit het Hgd. Volgens Grimm, Wrtb. is Filz, lana coacta, verwant met pilus, haar, en gaat van de beteekenis ruige, harige stof over ‘in die vorstellung eines bäurischen, ungeschliffenen kerls u. wird zur schelte, weil bauern sich mit grobem, rauhem Filz bekleiden. Neithart spricht zu den bauern: ir dorper und ir vilz (fastn. 428. 4) da Kam ein grober filz und wolt zerstörn den tanz. Schade bergreim 108, Uhland 648. Hieruit heeft zich de beteekenis tot vrekkig, gierig gewijzigd, wat Grimm aldus verklaart: Filz ist ‘zähe’, der grobian ist zugleich karg u. geizig; milde u. freigebigkeit sind ihm fremd: den kargen heiszt die welt ein filz u. wimer (meisterl. f. 23, no 245), der alte M. ist ein geiziger, ranziger filz (Göthe, Werth. 3de uitg. In die van 1774, 75 staat in plaats van filz ‘hund’.) Grimm geeft ook als bijv. nw. op: filzicht, sordidus, avarus, en filzig: filziger Geizhals, filzige habzucht. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 6, vs. 74. (Slotregel van den Proloog). Niemand trek hem iet aen, 't zyn maer hoofdeloze praetjens. V. ‘Hoofdeloos, zonder rechtstreeksche bedoeling, losweg daarheen geworpen’. - Ik geloof mij niet te bedriegen, wanneer ik in hoofdeloos eene woordspeling zie van Hooft met zijn eigen naam, zoo dat het dus te gelijker tijd moet opgevat worden als looze d.i. losse, praatjes van Hooft. Hoe gaarne de schrijvers dier dagen op dergelijke wijze met hunnen naam schuilevinkje speelden, behoef ik hier wel niet te vertellen, en onze dichter, een lief hebber van woordspelingen, gelijk genoegzaam uit zijne Brieven blijkt, had eene bijzondere reden om het hier te doen. Hoogstwaarschijnlijk (zie Leendertz, I Inl. LXVIII en LIX) wilde hij het stuk zonder zijnen naam uitgeven. Door het ongewone woord hoofdeloos te gebruiken aan het slot van den proloog, zorgde hij er echter voor, dat het ‘gewaarmerkt’ was. Bl. 26, vs. 296. Ik weet niet waer 't hem lieght, maer hy heeft de pot gerooken. V. Lieght, d.i. ligt. Vgl. hgd. liegen. - Ofschoon 't voor de beteekenis van den zin geen bezwaar oplevert, zoo men lieght aan ligt gelijk stelt, hoede men zich de gelijkstelling ook tot de etymologie dezer beide ww. uit te strekken. Etymologisch bestaat er tusschen hen geen de minste verwantschap. Ik wees hier reeds op in mijne aanteek, op Hofwijck bl. 61, vs. 1619 vlg. Al krimpt de dageraed van 't Oosterpunt naer 't Zuyen Wij weten waer 't hem lieght (zit). Zie aldaar. De uitdrukking komt veelvuldig voor. Korenbl. I, X, 1586. 't Schijnt datter wat aen lieght (schort, hapert), Als Joncker niet en lieght. Bredero, Sp. Brab. vs. 251 vlg. Een bientjen daer een pont vleys vyf ses an is, Dat liechter ook niet om. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Ibid. vs. 1585 vlg. Dat heb je wel, Baas, van kleyn bier krijght men Luysen in de maegh; Een goe tooch en liechter niet om, neen se trouwen. liechter niet om = is geen onverschillige zaak, is niet te versmaden. Hooft bezigt dit liegen dikwijls, Ged. 261, 40: Ik weet niet waer 't hem lieght. N.H. 35. 44: alzoo 't hun hier alleen niet loogh. Zie verder U. Wdb. op Hooft. Deze beteekenis van liegen = schelen, schorten, haperen laat zich gevoegelijk daaruit verklaren, dat liegen vaak = bedriegen is. Zoo b.v. De Bo, West. VI. Idiot. Ydelheydt heeft ons gelogen (bedrogen) De joden waenden den naem Christi uutplanen Hem looch haer waenen. Eene verwachting die ons bedriegt, heeft ons immers iets valschelijk voorgespiegeld, heeft ons belogen. Lezen wij dus Inf. bl. 476: ‘dat de voorn. kercke v. Schiedamme waert, (d.i. waarborgt) 40 L groten, dat hem jaerlicx wel liecht omtrent 4 L groten’ dan kunnen wij dat weergeven met: dat de gestelde verwachting met 4 L gr. bedroog, d.i. waaraan 4 L te kort kwamen, haperden, scheelden of ontbraken. In het West-Vlaamsch is deze uitdr. nog zeer gewoon, gelijk men uit het Idioticon van De Bo gemakkelijk zien kan. Bl. 37, vs. 449 vlgg. Eer hij 's aevonts zijn hooft neêrleit op de sloopen. Stopt hij de pijp van de blaesbalk, dat 'er gien wint uit zou loopen, Op avontuer of ze haer verzuimde, terwijl dat ze sliep. V. ‘Zich verzuimen, een ongelukje hebben, lat. crepitum ventris emittere. Vgl. vs. 452.’ - De Vries. ‘Zich verzuimen is zich verwaarloozen. De vrek was namelijk beducht, dat de blaasbalg des nachts de lucht zou laten ontsnappen.’ - {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste sluit zich dus aan bij Leendertz, die zich verzuimen gelijk stelt met het gezegde van Teeuwes in het volgende vers: Hij mocht hem selfs ook wel stoppen dat'er geen wijnt uit liep, met dit verschil alleen, dat Lecker, de knecht van een aanzienlijk man zich welvoegelijker uitdrukt dan de koksmaat. Ik geef de voorkeur aan De Vries' verklaring, niet zoozeer wijl sich versuymen nergens elders in de door V. en L. aangegeven bet. voorkomt - in bovenstaand verband zou het die gevoeglijk kunnen aannemen - als wel, omdat volgens hunne verklaring tweemaal hetzelfde gezegd wordt en alzoo Teeuwes' aardigheid in het water valt. Deze heeft m.i. maar recht van bestaan, zoo men sich versuymen in letterlijken zin, nl. als zich verwaarloozen, nalatig of slof in iets zijn, zijnen plicht niet doen, opvat. Naar mijne bescheiden meening dient ook bij Plautus het gezegde ‘ne quid animae forte amittat dormiens’ eerst in letterlijken, vervolgens in figuurlijken zin opgevat te worden. Bl. 38, vs. 462. Lekker vertelt, dat Warenar bij gelegenheid eener bruiloft 3 dagen gevast en zich toen zoò te goed gedaan heeft, dat hij daarna drie dagen voor de digestie noodig had. Hij besluit aldus: Zoo was hij uit te gast voor volle zeven daegen. Daarop antwoordt Teeuwes: As een man, hael in, Klaes Lou! maer kon 't zijn maegh verdragen? V. ‘Hael in, Klaes Lou; eene in de 17de eeuw gangbare uitdrukking om een inhaligen vent te kenschetsen. Waaraan de spreekwijze ontleend is, is niet met zekerheid bekend.’ Mij dunkt, dat de uitdrukking zeer goed verklaarbaar is, wanneer men ze maar in letterlijken zin opvat, gelijk hier vooral dient te geschieden. Teeuwes zal bij zijne woorden de hand met een sprekend gebaar herhaaldelijk aan den mond gebracht hebben, ongeveer op de wijze, alsof hij een touw inpalmde, ten einde daardoor te kennen te geven, dat Warenar zich letterlijk volstopte. Dit is te waarschijnlijker, omdat inhalen ook in het mnl. inslokken, schrokken beteekent. Vgl. Nat. Bl. II, 119: {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Die dieren die niet vermalen Hare spise, die si inhalen En hebben lib noch groot no cleen. Zie Kiliaen: inhalen: haurire, glutire, en vgl. met dit laatste het fr. glouton. Bl. 44, vs. 546 vlg. Jae wel, alle dingh is zoo duur dat er een mensch of grout, 'T en is niet an te halen, ziet, daer valt niemier te zeggen. V. ‘Aenhalen, beginnen. Zie Ned. Wdb. 1. 159. De uitdr. er is geen aanhalen aan beteekent er is geen beginnen aan, d.i. als men begint, weet men het einde niet, dan is er altijd meer noodig.’- Ik betwijfel, of 't en is niet an te halen hier gelijk moet gesteld worden met er is geen aanhalen aan. Blijkens den voorafgaanden regel eischt het zinsverband eene uitdr. als: daar is niet bij te komen, daar is geen bijkomen aan, d.w.z. 't is zoo duur, dat men het onmogelijk koopen kan. Aldus kan aanhalen blijkens zijne grondbeteekenis naar zich toe halen hier zeer goed verstaan worden. Vgl. ook aanhalen: beslag op iets leggen. Ibid. vs. 562 vlg. Speulnoot, deze pot is te klein, lient ergens ien grooter by de buert. Suiker en kruit bij den bak, dat ken hem niet krenken. V. ‘Speulnoot, in de algemeene bet. van makker, kameraad, kornuit’. - Speelnoot kan deze beteekenis zeker hebben, vgl. v. 840: Ten lesten zey my ien van zijn speulnoots, hy was in de Libry. De vraag is maar, tot wien is die aanspraak gericht. Het Latijn geeft geen licht. Bij Plautus gaat de kok zelf den pot leenen: ‘Ego hinc artoptam ex proxumo utendum peto a Congrione.’ Zijn jongen heeft Teeuwes (zie de voorg. verzen) reeds met eene boodschap weggestuurd. Nu rest nog Casper; maar blijkens vs. 496 vgl., is deze zeer op zijn point d'honneur gesteld: hij, de hofmeester, zou zich niet door den kok als loop- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} jongen laten gebruiken. Deze overwegingen brengen mij tot het vermoeden, dat met Speulnoot Reym bedoeld zal zijn. Het woord wordt stellig nog meer van meisjes en vrouwen gezegd, dan van mannen, en kan dus hier staan voor het zoo gebruikelijke vrijster. Dat zij gestuurd wordt, om iets bij de buren te leenen is ook natuurlijker, dan dat er een vreemde mee wordt belast. Suiker en kruit bij den Bak. V. ‘Bak, schotel. Nog heden spreekt het volk van een bakje (kommetje) koffie voor een kopje’. Leendertz ‘back, de schaftbak aan boord. Bij den bak is dus bij het eten’. De Vries. ‘In engere bet. werd dit woord vroeger voor den schotel genomen, in welken men de spijs opdischte’. - Eene lastige plaats, welke meer dan ééne verklaring toelaat. De aannemelijkste zijn m. i. deze twee: a) vat men bak als schotel, kom op, dan kan het de in het voorgaande genoemde pot zijn, en vult men verder regelmatig lient aan, dan krijgt men den zin: ‘leen ook maar wat suyker en kruid bij den pot, dat kan geen kwaad’. Bij Warenar, waar noch turf, noch hout, noch spit in huis is en het lang niet meer zoo grof toegaat, als toen zijne vrouw nog leefde, zal de ‘schapraai’ wel niet goed voorzien zijn geweest van de noodige ingredienten. De punt achter buert moet dan echter door kommapunt vervangen worden. b) Bak heeft ook de beteekenis van baksel; zie Kil. i.v. En dan zou de opvatting deze kunnen zijn: Teenwes wil een ‘beslag’ maken, b.v. voor eene pastei of voor een koek; hij neemt nu suiker en kruiderijen en zegt tot zichzelven: ‘Zie zoo, suiker en kruid bij het gebak, dat zal er geen kwaad aan doen’. Bl. 46, vs. 569. Ik bin, by gort! de leste, het is al op de biên. V. ‘bien: been.’ - De beteekenis der uitdrukking is hiermede niet verklaard; men {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} zou zich zeer vergissen, zoo men hier op de bien nam in gelijke beteekenis als in troepen op de been brengen. Het beteekent: op den loop, aan den haal. Dit wordt uitdrukkelijk geëischt door het volgende: Heeft er iemand meester Casper oft myn jongen gezien, enz. Deze bet. wordt opgehelderd door vs. 958 vlg. Doen we nou zaegen, dat et noch te vroegh was om binnen te komen, Zoo teegen we weer met mekaer op de bien. D.i. we begaven ons weer op weg, op den tril. Vgl. J. Vos. Oene, ed. 1726 Dl. II, 222: Want men wijf is op te bien met ien Venus priester. Vgl. ook onze uitdrukking beenen maken = het op een loopen zetten. Bl. 47, vs. 587. De zaek is blijkelijk, gij hoeft er gien tuigh of te beleggen. V. Tuigh beleggen, getuigenis bijbrengen. Tuigh bet. getuigenis, niet getuige. Beleggen bet. in orde brengen, Kil. componere, ordinare. Vgl. Mnl. Wdb. I. 830’. - M.i. beteekent tuigh getuige. In die beteekenis (Hgd. zeuge) komt het woord vaak voor; zie Kil. i.v., Bredero, Ang. v. 665: Een tuyg die wert gewraakt waar het eveneens deze bet. heeft en niet die van tuighje = sleutelreeks, zooals ten Brink zegt (Bredero, Tragi-Com. 139). Mloep B. 1 vs. 2450 vlg. Dat woert spreec ic mit droeven sinne: Te tughe neme ie die coninghinne. In den zin van getuigenis heb ik het woord slechts gevonden bij Kil. (ed. v. Hasselt) bl. 686: Pro testimonio venit in J. Le Long, Boekz. der N.B. bl. 303: du en salste niet valsche tuge geven. Wat beleggen aangaat, hierbij dient m.i. vergeleken de uitdr. eene vergadering beleggen voor bijeenroepen, d.i. de leden ter vergadering oproepen; alsmede het gebruikelijke in kennis leggen voor iemand tot getuige nemen. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Vgl. Bredero, Sp. Brab. vs. 2102: Dat lechic in kennis, ick neem u tot tuygh, Mijn Heer. Langendijk, Wisk. Tooneel 28. Ik leg 't in kennis. Hoort wat hij daar heeft verklaard. Terecht wijst dan ook de Vries op de overeenkomstige plaats bij Plautus; die bij Hooft is er de bijna letterlijke vertaling van: ... palam id quidem 'st: res ipsa testis est. Bl. 48, vs. 599. vlg. Wat roert jou wat ik eeten wil, 't zij raeuw of gaer? Ik zegh je dat het veel is, gij zijt mijn vooght, jae trouwen. Ik zegh je dat het veel is. Deze zegswijze, door geen der vroegere uitgevers verklaard, moet niet met eeten in verband gebracht worden, maar met gij zijt mijn vooght, enz. Zij zal dus beteekenen: ik zeg je, dat het veel is, wat jij je durft veroorloven. Vgl. het hgd. du nimmst dir viel heraus = gij matigt U veel aan. Ibid. vs. 604 vlg. Vraeghje dat, stukke schelms? wat hebje te wroeten De kamer, de binnenhaert, en 't hiele huis deur? V. ‘Binnenhaert. Haard bet. stookplaats, lat. focus. Het komt mij daarom waarschijnlijk voor, dat met binnenhaard bedoeld worden zal de binnenzijde van den schoorsteen.’ - Bij Gramsbergen, Hartogh v. Pierlepon, zegt de kastelein: Wat, we plegen niet een dag te wesen, of wij hadden te minsten onse haart vol. Dikwils comperiesses van groote kooplui en brooddronke studenten. Hieruit blijkt, dat met haard niet alleen de stookplaats, maar bij uitbreiding ook het geheele vertrek bedoeld wordt. Met stoof, hgd. stube, is het eveneens gesteld. Vgl. bierstube, weinstube. Op de Veluwe is ‘den heerd’ nog thans het woonvertrek. In de ouderwetsche huizen trad men van de straat gewoonlijk onmiddellijk in het voorhuis; dit kan dus gevoegelijk de haard of de voorkamer genoemd worden en het daarachter ge- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} legene de binnenhaard of de achterkamer. Dat V's verklaring niet de juiste is, blijkt ook uit de Aulularia, waar men leest: qui angulos hic omnis Mearum aedium, et conclavium mihi perviam facitis. Bl. 50, vs. 627. 'T hooft doet my zoo zeer dat ik me niet weet te laeten. V. ‘zich laeten, ongeveer hetzelfde als het mnl. hem gelaten nl. zich goed houden, zijne houding (mnl. gelaet) bewaren, en het 17de eeuwsche hem lijden, o.a. uit hit Wilhelmus bekend. Het mnl. hem laten beteekende zich onderwerpen, zich inhouden, berusten, waarvan ons bnw. gelaten eig. het deelw. is. Zie vooral Ned. Wdb. op gelaten.’ - Ik geloof, dat wij hier aan een ander laeten te denken hebben, nl. laten = bergen. In Z. Limburg is de uitdrukking ik weet my niet te laten van pijn voor: ik weet niet, waar te blijven van pijn, heel gewoon. Vgl. verder: Waar heb je dat gelaten, en Ik weet niet, waar die jongen het eten laat. Bl. 56, vs. 697 vlg. Dit's een nieuw werkjen, ik heb 't eerst: met houtskool gemorst, Dat aer heeft Grietjen Goossens af, het is haer bruitsborst. Mij dunkt, dat hij het woordje af wel eene verklaring mag staan. Zijne beteekenis wordt duidelijk, wanneer men bedenkt dat het eene tegenstelling bevat met het voorafgaande: ik heb 't eerst, d.i. pas = nog slechts, met houtskool geschetst; maar dat andere is voor Grietjen G. klaar gemaakt, het is haar bruidsborst. Bl. 57, vs. 718 vlg. Ze hebben vier Burgemeesters en een hiele raet Mit zulken ordonnancy dat je 't nimmermeer vol loven zoudt. V. ‘Ordonnancy, reglement van orde’. - Vergelijken wij deze plaats met vs. 420: Daer moeten we al de spijs met haere ordonnancy bezorgen, {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} dan is het duidelijk, dat ordonnancy zooveel beteekent, als wat bij iets behoort, toebehooren. Dit woord, opgevat in den zin van stoet, gevolg, sleep, past hier uitnemend. Er volgt immers onmiddelijk: Lijs Labbekacx is ongder- en haer snaer boven-schout, Wijbrigh Weetwel penzenaris, wat mienje bylo? Reimrigh Kaekels procureur, en Niesjen Neuswijs steêbo. de genoemde waardigheidsbekleeders toch vormen het noodzakelijk complement van den raad. In navolging der Franschen noemen wij immers ook nog ordonnansen de officieren of onderofficieren, die aan een bevelhebber toegevoegd zijn, om zijne orders over te brengen. Bl. 58, vs. 728. Daer hoorje wie dat broets is. V. en L. ‘broets, zwanger.’ - Om de onjuistheid dezer verklaring aan te toonen, zou het voldoende zijn te wijzen op het twee regels lager volgende: Dat Heimetjen een stortingh gehat heeft en Dibberigh swaer is. Zwaer beteekent zwanger, gelijk iedereen weet, en dus zou Hooft in eene herhaling gevallen zijn, die hier volstrekt vermeden moest worden. Broets is echter tochtig, hitsig, manziek, h.l. graag getrouwd. Vgl. Bredero, Gr. Lietb. XI 237. Moertjen, as de man is geck, Broets en groots en onbescheyen, De Vrouw die krijght oock dat gebreck In die kyeren worden keyen. Ibid. XI, 251, alwaar eene vrouw, welke met eenen man gehuwd is, Die nimmermier en doet 't Gheen hy hoort te bestellen. getuigt: As my de lieden quellen Of praten van wat soets, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn aderen die swellen Ick wordt schier tjats en broets. Op de uitdr. waar Harmen bot gevangen heeft, door V. stilzwijgend voorbijgegaan, maar door de De Vries uitnemend verklaard, vestig ik slechts de aandacht om er op te wijzen, dat in Z. Limb. de uitdr. nog bestaat in den zin van repulsam ferre en daar luidt bots of boets loopen. Wel een bewijs, dat bot eigenlijk niets met den visch van dien naam heeft uit te staan. Wie dat de wurp zel krijgen, en wie dat de vaêr is. Wurp wordt door Verdam niet, door De Vries en Leendertz verklaard met worp of wulp, het kind, dat zij baren zal. Ik ben het volstrekt niet met hen eens. Uit al het voorgaande blijkt, dat de dames voorgesteld worden als bezig met de chronique scandaleuse. De zwangere Dibbrigh is dus een ongehuwde persoon - trouwens, was zij dat niet, dan kon het geen vraag zijn, wie het kind te zijnen laste zou hebben: dat kon geen ander dan de bedrogen echtgenoot wezen - die, naar het schijnt, naast haren amant en titre er nog een ander op nahield. De eerste zal nu den worp d.i. de betichting van het misdrijf naar het hoofd krijgen, de tweede echter is de wezenlijke vader, Vgl. den steen op iemand werpen = iemand beschuldigen, zegswijze ontleend aan Christus' woorden: wie uwer zonder zonden is, die werpe den eersten steen. Bl. 60, vs. 760. ’K heb daer een grofgraine kasjak leggen, mit een paer verzette mouwen. V. ‘Verzet, versteld.’ L. idem. - Hoe gierig Warenar ook zijn moge, hij zou zich toch waarschijnlijk wel schamen, om met een paar verstelde mouwen op de bruiloft van zijn dochter te verschijnen. Verzet beteekent hier geheel iets anders dan versteld, gelijk het best kan blijken uit de vergelijking met Bredero, Kl.v.d. Mol. v. 329: ‘En in jou blau versetten rock, met die stootkant van fluwiel‘, waar er van {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} een ‘paaschbest’ kleed sprake is. Zie nog andere plaatsen bij Oud. Wdb. op Bred. bl. 442, die aangeeft, dat verzet of ferset (eig. furset) de naam is eener zachte, zijden stof. Bl. 62, vs. 774 vlg. Een hiele galgh mit koks en drie vier hondert krauwels Al eerlooze schelmen overgeven en stout. V. ‘Overgeven, overgegeven (nl. aan alle kwaad), doortrapt.’ - Dat overgeven = overgegeven is, zal niemand betwisten. De toevoeging aan alle kwaad is echter geheel overbodig. Overgeven beteekent absoluté doortrapt, goddeloos, godvergeten, b.v. een overgegeven lichtmis, evenals het lat. perditus in: homo perditus, waarvan het de letterlijke vertaling is. Immers perdere = per dare letterl. over geven. Vgl. het fr. une femme perdue; les enfants perdus de la troupe. Ibid. vs. 784. Hoe geefje 'r wat after? V. Hoe geefje 'r wat after, eig. geef je iets er na, d.i. hebt ge nog meer te vertellen, komt er nog meer, d.i. weet je nog meer kwaad van hen? Vgl. onze uitdr. iemand iets na geven. - ‘Pourquoi chercher midi à quatorze heures?’ ben ik hier geneigd te vragen. De zin is eenvoudig: Hoe geef je er hun van langs! Letterlijker: Hoe geef je hun wat achterna! Hoe staat hier eig. voor ons wat. Wat geef je hun wat achterna, zou echter niet goed klinken, daarom wordt het eerste door hoe vervangen. Bl. 63, vs. 788. Wat dunkje van de wijn? heeft de kraen al iens gelekt? Het kan misschien geen kwaad aan te stippen, dat de tweede vraag beteekent: heb je de kraan van 't vat al eens laten lekken, m.a.w. heb je al eens geproefd? Bl. 65, 810. Waer schuil ik de Pot nou best? laet eens zien: in 't knielsvat. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Knielsvat, knekelhuis, knekelvat, waaruit het woord is ontstaan. Vgl. tien uit tehen, hgd. zehn; got taihun. Dit knekelhuis was bijzonder merkwaardig. Zie De Vries, bl. 181.’ - Dat deze afleiding, volgens welke kniel uit knekel zou samengetrokken zijn, onjuist is, en 't woord uit bekkeneelsvat is ontstaan, met afwerping der eerste lettergreep, heeft Verdam zelf aangetoond hier ter plaatse, Jaarg. V. 108. Vgl. Hooft N.H. 175. 7. Thans, thans.... zult gij.... uw steeden tot kerkhooven, uw slooten tot bekkeneelsvaten zien maaken. Briev. 142. 12... gelijk de beenen uit de knielsvaten geraapt. Misschien doelt R. Visscher, Quicken, 6, 53 op de oorspronkelijke engere beteekenis van knielsvat = doodshoofdenvat, waar hij, van eene dikke en eene magere vrouw sprekende, heel aardig zegt: Maer als ick aen een van beyen moest soenen sat, Soo waer ick liever in 't Vleyshuys als in 't knielsvat. Aangaande vat = huis, tempel, etc. Vgl. Huydecoper, Proeve I, 160 en Kil, i.v. Bl. 66, vs. 827. daer was 't: toovenaester! Toovenaester! van roepen en mit goyen in 't til. V. ‘In 't til, op het punt’. L. ‘en meteen was het goien op handen, maakten zij zich gereed om (met steenen) te gooien’. - M.i. verschilt in 't til van op til. Het laatste beteekent inderdaad: aanstaande, op handen; het eerste: aan den gang. Dit eischt vooreerst de samenhang. Want in 't volgende vers wordt gezegd: Somma, ze had' et zoo quaet as 't diende dat ze 't lijf behil. De jongens moeten het dus niet bij het voornemen gelaten hebben, maar tot dadelijkheden zijn overgegaan. Trouwens, wie den aard van de straatjeugd kent, zou zich verwonderen, zoo dit niet het geval ware geweest. Deze beteekenis van in 't til wordt bevestigd door Bredero, Groot Lietb. XI 242: {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Fytjen hettet spul verloren, Mar hy (Michieltje) doeter wat hy wil: Al het hy Jaepjen hooch gesworen, Daer is al wat aers in 't til. Deynckt, of sy niet kloekjes spint, Dat s'hem kost en bier-gelt wint! In 't til, ook hier = aan den gang. Michieltje houdt het nl. toch met Fijtjen. Ibid. vs. 832. Die ongder heur hangden komt, daer is toch al veur ebeên. V. ‘Daer is toch al veur ebeên, die is opgegeven, met hem is het gedaan. Men vergelijke lat. supplicium, eig. de smeekgebeden voor een ter dood veroordeelde; later de terechtstelling zelve.’ - De opmerking aangaande supplicium is juist; doch ik geloof niet, dat Hooft daaraan hier gedacht heeft. Het is de gewoonte in de Katholieke kerk, om openlijk voor diegenen te bidden, welke ten volle bediend zijn, d.i. op hun uiterste liggen. Wanneer het zoover met iemand gekomen is, bestaat er weinig kans meer voor zijn behoud. Bl. 70, vs. 887. Ik zegh je, bij gans honden! je zelt me laeten gaen. V. ‘Gans honden. Basterdvloek, voor Gans hondert (De Vries bl. 98) en dit eene comische wijziging voor Gans duizend (t.a.p.), waarin duizend staat voor duivel.’ - Mij komt het eenvoudiger voor dit op te vatten als Gods wonden, waarop De Vries eveneens wijst. Niet alleen toch komt de uitdrukking Gods wonden werkelijk voor (De Vries, bl. 100), maar ook Gans vijven, waarmede ook wel niets anders kan bedoeld zijn dan Gods vijf wonden. Bl. 71, vs. 898. Of de kay leutert je, of je hebt jou hoofd verhuert tot een rosmeulen. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de verklaring van de uitdr. de kay leutert je voegt V. de woorden toe: Vgl. ook ons ‘ergens bekaaid afkomen.’ Hij schijnt dus der meening toegedaan, dat de oorsprong van bekaaid in kay of kei te zoeken is. Ik veroorloof mij hierin met hem van meening te verschillen en acht het woord ontstaan uit mnl. begaden in de bet. van slecht behandelen, mishandelen, toetakelen. Zie Verdam, Mnl. Wb. bl. 686b. Mijne meening is hierop gegrond, dat in het Zuid-Limburgsch dialect de uitdrukking ‘ergens bekaaid afkomen’ wordt weergegeven met: hij heeft zich daar leelijk begaaid. Verscherping van g tot k komt herhaaldelijk voor. Vgl. brudecom voor brudegom, erscat voor ersgat. Zoo laat Huygens eene boerin zeggen, Korenbl. I: ‘Kerstienten in den tuyt’ voor (edel) gesteenten en bezigt Hooft, volgens het U.W. bl. 207, het woord dakschaar voor dagschaar. Bl. 74, vs. 931 vlg. Maer nu hy ze (de pot) t' huis niet verzekert houdt, denk Dat hy ze noch ergens al versteeken zel. [ik evenwel V. ‘Zoo ver mij bekend is hebben alle uitgaven ergens al. Verwijs heeft in zijn hs. al in el veranderd, doch waarop steunende, kan ik niet zeggen. Velderman verklaart ergens al, alsof er stond ergens el d.i. ergens anders (elders), en dit is ook werkelijk de zin, dien men hier verwacht. Moet men el lezen voor al? Indien dit niet zoo is, wordt de zin veel gewrongener en moet men al verklaren als geheel en al, goed en wel. Kil. kent el nog in den zin van elders. Men merke nog op, dat het woord al in den regel meer klemtoon heeft, dan het eigenlijk hebben kan’. - Ik ben van meening, dat de lezing ergens al boven bedenking is en dat zij zich zeer gevoegelijk laat rechtvaardigen, wanneer men noch ergens al beschouwt als eene tmesis voor noch al ergens. Vgl. of hij schoon = ofschoon hij. Al bet. dan wel, gelijk in den zin: En ik dacht nog al (nog wel), dat ik hem een pleizier gedaan had. Vgl. ook: Ik twijfel, of hij, al dan niet, komen {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} zal. Na ergens hoeft elders of anders niet uitgedrukt. De zin luidt dan met nadruk op nog: Ik denk echter, dat hij hem nòg wel ergens verstoppen zal. Bl. 75, vs. 944. ‘Maar hoe dorst je het te doen?’ zegt Geertruid, als haar zoon bekent, dat hij Klaartje verkracht heeft. Deze antwoordt daarop: Het quam al anders by, ziet dus is 't geschiet. Geen der vroegere commentatoren verklaart de uitdr. het quam al anders bij. En toch verdient zij stellig eene bespreking, Anders moet hier gelijk gesteld worden met aers in vs. 1349. Heer 't had zulke grepen, ien mensch worde schier aers. D.i. anders dan gewoonlijk, zonderling (te moede). Dit past hier uitnemend. ‘Ja’, zegt Ritsert, ‘dat heeft zich anders, dan gewoonlijk, d.i. raar, zonderling toe gedragen.’ En dan vertelt hij de inderdaad vreemde wijze, waarop het geschied is. Omtrent de versterkende beteekenis van al bij bijwoorden raadplege men het Ned. Wdb. Dl. 2, 63. Zoo zegt o.a. Vondel 5, 301: Toen ze de groote schepen zagen al stil komen aanroeien. Bl. 78, vs. 992. 'T is een dingh daer klaegen gien deught in en doet: De persoon is eerlijk, 't is noch niet van 't booste. V. en L. verklaren boos door gering. Zij meenen dus, dat Ritsert wil zeggen, dat Klaartje van fatsoenlijke afkomst is. Dat dit stellig verkeerd is, valt gemakkelijk te bewijzen. Want, wat antwoordt Geertruid? Dat 's waer, men moet hem altijt met een arger troosten, d.i. men moet denken, het had nog erger kunnen zijn. 't Voorgaande moet dus ook beteekenen: 't is nog zoo slim niet; het ongeluk is nog zoo groot niet. Bl. 88, vs. 1124 vlg. Ritsert. Omdat ik dat niet en deê, is 't reên dat ik ze veur de mijn hou. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Warenar. Veur de jou? daer ze my toekomt, je meught de moort. V. ‘Je meugt de moort, eig. je (4de nv.) moge de moort nl. slaen. Zie vs. 20 en 339.’ - Ik ben met De Vries van meening, dat deze uitdrukking niets anders is dan eene sterke, driftige weigering, gelijk: je mogt den koekoek, je mogt den Duivel. In geen geval is je echter als accus. te beschouwen; wil men iets aanvullen dan dient het houden te zijn uit den vorigen regel. ‘Wil jij ze voor de jouwe houden? terwijl ze mij toekomt’, zegt Warenar, ‘je moogt den donder, (den duivel of iets dergelijks) houden!’ Bl. 96, vs. 1213. Zoo moest er mit den vrek worden om esprongen. V. ‘De vrek zelf moest liever zoo worden behandeld.’ De Vries: ‘Men moest den vrek zelven onder de aarde stoppen.’ - Dat deze verklaring onjuist is, heb ik reeds aangetoond in dit Tijdschrift, VI, bl. 92. Ter wille der volledigheid geef ik hier alleen den zin weer: Zoo (als ik met hem omgesprongen heb) zoo moest er met den vrek omgesprongen worden. Vgl. vs. 1221 en het aangehaalde artikel. Bl. 99, vs. 1245 vlgg. Get! Ritsert, Konje 't heelen, Ik zou je de helft van 't profyt meê deelen. Jy meugt al de waerden betaelen van de eerst tot de lest. V. ‘De waerden, de verschillende bedragen, posten.’ - De scherpzinnige commentator heeft zich hier door eene dood gewone uitdrukking laten verschalken. De waerden toch zijn niets anders dan de.... waarden, d.i. kasteleins. De Amsterdamsche jongelui van goeden huize leefden er reeds in Hoofts dagen vroolijk van. Bredero's Moortje is daar, om het te bewijzen, en al kenden ze de uitdrukking beren nog niet, de zaak zelve was hun zoo goed bekend, als aan den joligsten student van een onzer Universiteiten. Dat Ritsert met de ‘jeunesse dorée’ {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} dier dagen mêedoet, blijkt uit zijn verhaal aan Geertruyd, vs. 944 vlgg. en uit Lekkers woorden in den aanvang van het 4de bedrijf, waar hij vertelt, dat hij zijnen meester heeft loopen zoeken: Tot Peteweinen, tot Heermans, tot de waert in de Luit, Op de danskaemer, op 't schermschool, kaetsbaen in, kaetsbaen uit. Dat hij dus bij de waerden nog al rekeningen had te betalen, valt ligt te begrijpen. Ibid. vs. 1250. Ritsert. Je hebt ien doosjen evonden, denk ik, daer ien juweeltjen, 'k mien ien jouwetjen in is. Lekker. Ik zegh er ien jouwetjen teugen, 't is niet qualyk ejout. De Vries: ‘Jouwetjen. Jouw (io!) is een uitroep van bespotting, van daar jouwen, uitjouwen. Ritsert bezigt hier eene woordspeling met juweeltjen en jouwetjen, om te kennen te geven, dat Lekker zotte praat uitslaat en hem schijnt te bespotten. Waarop deze antwoordt: Ik zegh er ien jouwetjen teugen, 't is niet qualyk ejout.’ - Verdam, die deze woorden in hoofdzaak weergeeft, begrijpt niet goed, ‘hoe men zeggen kan, een doosje met een hoongelach’ en wat ons het recht zou geven aan dit woord jouw de beteekenis van een niemendalletje toe te kennen. Hij gelooft, dat wij aan een ander woord moeten denken nl. het friesche jouwe: lijfgift, en vraagt, of dit hier niet een kapitaaltje, iets waardoor men voor zijn leven geborgen is, zou kunnen beteekenen. - De uitdrukking kan m.i. op eene zeer eenvoudige wijze verklaard worden. Te Amsterdam zal het vroeger, precies als tegenwoordig nog, wel eene gewone jongensaardigheid geweest zijn, doosjes of peperhuisjes, met de eene of andere, meestal vuile, aardigheid er in, op straat te leggen, als of die daar verloren waren, om er de voorbijgangers in te laten loopen. Lukte hun dit, dan zullen de oolijkers, die stellig om den hoek van de straat stonden te kijken, het slachtoffer hunner plaagzucht dapper uitgejouwd hebben. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Zulk eene surprise kon zeer gevoegelijk den naam van jouwetje dragen. Ritsert bedoelt dus: Zoo, jij hebt een schat gevonden, ja, dat zal wel een jouwetje in plaats van een juweel wezen. Ja, antwoordt Lekker, noem jij het maar een jouwetje en spot maar met mij, ik heb den buit en lach op mijn beurt om jou: dan kunnen we mekaar uitjouwen. Bl. 104, vs. 1306. O! 't zel ien dubbelde feest zyn, bruiloft en kyerman. V. ‘Kyerman, kinderman, kraamheer.’ - Alle commentatoren geven deze verklaring op gezag van Bilderdijk. Ik wenschte wel, dat deze ons eene enkele plaats had aan de hand gedaan, waaruit blijken kon dat de kraamheer ook kinderman wordt genoemd. Dat ware inderdaad geene overdadige weelde geweest; want de benaming komt mij nog al vreemd voor. Verder vind ik het zonderling van Reym, dat zij van den feestvierende een feest maakt; nog zonderlinger, dat zij den naam van een feest (bruiloft) koppelt aan een feestvierend persoon (kinderman). Zij had toch zoo gemakkelijk het eerste woord door bruigom kunnen vervangen. Deze overwegingen deden bij mij de vraag rijzen, of onder kinderman niet het woord kindermand kon schuilen. Elk een die weet, welk eene gewichtige rol de luiermand (ook wel luer- of vuermand geheeten 1)) in de kraamkamer speelde zal toegeven, dat daardoor even gevoegelijk het kraamfeest of doopmaal kan aangeduid worden, als het huwelijksfeest door bruiloft, dat toch ook eigenlijk wel niets anders dan bruidloop zal geweest zijn. En de luiermand werd ook wel kindermand of kindskorf genoemd; in het Hgd. nog Kindskorb. Uit kindermand is dan kinderman ontstaan door apocope der d. Deze is bij ons zeer gewoon in de ww.; vgl. zij nemen, leven goth. nimand, liband; hij hiel en hij hil = hij hield; ik vin = ik vind, (Zie J. te Winkel, Gram. Fig. 112 vlg.). {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Zuid-Limb. heet dan ook de mand nu eens mangel, dan weer mang of man. In 't Friesch eveneens man. En dat de vorm man in het Mnl. voorkomt, kan blijken uit de volgende citaten, mij door Prof. Verdam verstrekt. Mnl. Wrb. op gellecone: ‘Dat elc man sal wol betalen den wagenkerln, ghelleconen,... ende manlaghen (die de turf in de mand leggen?) bi derselver pene.... als vorser. is.’ - K.v. Brielle, bl. 115, 8. Ende men en sal niet meer teffens vercopen dan drie mans (korven) harinc ende dan weder nederwaert gaan. - Nadat het bovenstaande geschreven was, ben ik zoo gelukkig geweest in Schotel, Oude Zed. en Gew. bl. 29, 30 een artikeltje over kindermanstick aan te treffen, waarin o.a. voorkomt: ‘Volgens Keur. van Leiden 23 Dec. 1445, mogt ‘eene vrouwe, die van kinde bevalt, binnen twee uuren, nadat het kind geboren is, een redelic en hoffelijc kindermanstick, gemaakt van eyeren en butter en kase na ouder gewoonte geven zonder verbueren.’ Dat hiermede een feestje bedoeld is, dunkt mij zoo goed als zeker, vooral wanneer ik het hgd. frühstück daarmede vergelijk. Dit kindermanstick nu acht Ant. de Rooy, die in de laatste helft der 18de eeuw leefde, uit kindermandstuk ontstaan. Misschien is uit deze samenstelling wel de wegvalling van de d in kinderman te verklaren. In het samengestelde woord kon zij gemakkelijker verdwijnen dan op het einde, vgl. handschoen en hanschoen. Volmaakt op gelijke wijze toch sprak men destijds over den Van of Van-tijd d.i. Vande-tijd = de tijd der kraamvisites. Bl. 108, vs. 1351. As je 't askat op zijn zier tradt, het wist je zoo drae te grauwen. V. ‘Askat, eig. aschgat, een kleuter, dat bij den haard kruipt.’ Omtrent mijn vermoeden, dat askat wel uit aarsgat kan verbasterd zijn, verwijs ik naar dit Tijdschrift, Vl, 93. Hiermede ben ik eigenlijk aan het einde mijner op- en aan- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} merkingen gekomen. Alvorens echter de pen neder te leggen, wil ik met een enkel woord mijne meening zeggen omtrent de conjectuur, welke de Heer van Moerkerken in de eerste aflevering Jaarg. 1888 van dit Tijdschrift geopperd heeft. Hij stelt voor vs. 233: 'k Wil gien schoonvaer die er den heelen tijt om zijn aldus te lezen: [schulde ren. 'k Wil gien schoonvaer die er den heelen tijt tyt om zijn schulderen. De heer v.M. verdedigt zijne hypothese op eene uiterst schrandere wijze; toch heeft mij zijn scherpzinnig betoog niet van de noodzakelijkheid dezer wijziging overtuigd. Ziehier mijne bezwaren. Emendaties, wij weten het allen, moeten steeds met de uiterste behoedzaamheid worden aangebracht. Geldt deze stelregel bij de uitgave onzer, dikwijls zoo jammerlijk bedorven, mnl. handschriften, hoeveel te meer dient hij in acht genomen, waar er sprake is van een gedrukt werk der 17de eeuw, vooral, wanneer dit overigens een nagenoeg zuiveren tekst te lezen geeft. Van groot gewicht is hierbij, dat de latere drukken de zelfde lezing hebben. Hiervan verschenen er tijdens 's Dichters leven stellig vier; zou hij, die van enkele dezer toch wel niet geheel onkundig zal gebleven zijn, er niet voor gezorgd hebben, dat eene zoo ergerlijke misstelling in de eene of andere verbeterd werd? Wat nu de gronden aangaat, waarop de heer v. M. zijne meening steunt, deze zijn alle voor tegenspraak vatbaar. 1o. Door het voorkomen van den meervoudsverm gerde is het bewijs geleverd, dat ook bij Hooft de verbuiging der substantieven wel eens spaak liep. 2o. De conjunctivus ren kan hier m.i. zeer goed verdedigd worden. Dat van deze wijs in de 17de eeuw een veel ruimer gebruik gemaakt werd dan thans, weet ieder. Zoodra de afh. zin slechts iets twijfelachtigs of onbepaalds in zich sluit, vindt men bij de beste schrijvers de aanvoegende wijs gebezigd. En niets belet, dunkt mij, in bovenstaand vers te lezen: Ik wil {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} geen schoonvader hebben, die misschien (mogelijk) den ganschen dag om zijne schulden rent; m.a.w. geen schoonvader, van wien het te vreezen sta, dat hij den ganschen dag heen en weer drave om zijne vorderingen te innen. 3o. De onzuiverheid van het rijm doet m.i. hier te minder af, omdat het comisch effect juist daardoor nog verhoogd wordt. Trouwens niet geheel zuivere comische rijmen bezigt Hooft ook vs. 205 vlg. Wel ik ben te vreên, doet me morgen ěen brūit ŏp Mits bevoorwarend' dat ik ze overmorgen 't gāt ŭitschŏp. en vs. 217 vlg.: En steurt je niet, al lijkt het wat nae gŭitěnspěl, 'T is huidendaeghs de werelt, zij vaert van de dŭitěn wēl. 4o. Tijen wordt stellig dikwijls door Hooft in de bet. van loopen of gaan gebezigd; toch lijkt mij tijen om zijn schulderen eene heel wat vreemder uitdrukking dan rennen om zijn schulden, dat juist ons draven en loopen om iets weergeeft. 5o. Het zelfst. nw. schulderen komt elders bij Hooft niet voor. Dit alles overwegende, kom ik tot de slotsom, dat er vooralsnog geen grond is, om van Moerkerkens lezing, die hij trouwens ook slechts als conjectuur wil aangemerkt zien, als de ware aan te nemen en houd ik mij aan den traditioneelen en door zoovele uitgaven gewaarborgden tekst. Amsterdam, Maart 1889. h.j. eymael. Schorrimorrie en Fluiten! Een groot aantal woorden van de onderlinge taal der Duitsche Joden, waarvan eenige in de gewone taal zijn doorgedrongen, kan men vinden in het boekske Sem und Japheth, die Hebräischen Worte der Jüdisch-Deutschen Umgangssprache u.s.w. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} (Leipzig, Gloeckner, 1882). Ook voor onze taal is hieruit zeker iets te leeren. De twee hierboven opgegeven woorden zijn hierin niet te vinden. Schorrimorrie is waarschijnlijk ontleend aan Deut. 21:18 vv. ‘De moedwillige en weerspannige’ zoon heet er, op het Duitsch-Joodsch uitgesproken, Sourreremorrie, en dit woord is in Joodsche kringen gebruikelijk voor een deugniet. Wij kunnen aannemen, dat het de collectieve beteekenis gaandeweg gekregen heeft bij hen die het niet verstonden. Fluiten! d.i. Weg is het! heeft waarschijnlijk niets uitstaande met ons werkwoord fluiten, al is ook door de vereenzelviging hiermede de uitdrukking er naar fluiten ontstaan. Het kan het Hebreeuwsche woord fleito (Portug. Hebr. feleta) zijn, dat ontsnapt beteekent en in de verkeerstaal der Joden in den vorm pleite gaan, d.i. op den loop gaan, bankroet gaan, gebruikt wordt. Maar juist dat het in dezen vorm voorkomt, doet mij aarzelen, dat het ook aan ons fluiten! het aanzijn geschonken heeft; hoewel het verschil van p en f niets beduidt: voor beide heeft het Hebreeuwsch dezelfde letter. Wat echter vóór de afleiding spreekt is het feit, dat de Duitschers flöten machen zeggen, welk machen meer naast een uit het Hebreeuwsch overgenomen woord gebruikt wordt. Zoo noemt men in Joodsche kringen het maken van toebereidselen voor een feest ‘sjechijonen maken.’ Dit is ontleend aan de zegenspreuk, die bij zulk eene gelegenheid wordt gebezigd: Gezegend zijt gij, Heer, onze God, Koning der wereld, die ons in het leven hebt gehouden enz. De {problem}derstreepte woorden luiden sjehechejonoe, dat natuurlijk waar men het niet verstaat op vele wijzen verminkt wordt. Leiden. H. Oort. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Amand I, 66. ‘Wi bidden Gode, die es goedertiere, Up dat hu salicheit mach sijn Ende sijn heere (d.i. eere) in den fijn Niet gheflankiert bi mach wesen, Dats hu wille ghescie van desen.’ Over die plaats geeft het Mdnl. Wdb. onder Flankieren het volgende: ‘De bedoeling moet zijn: Opdat noch zijne 1) zaligheid noch uwe 2) eer ten slotte verminderd, verkort, verzwakt worde. Streng genomen, maken de woorden ‘up dat hu salicheit mach sijn’ eenen afzonderlijken zin uit en de bedoeling is ‘opdat zaligheid u moge te beurt vallen.’ Op flankieren zelf wordt aangemerkt dat het ww. slechts op deze plaats voorkomt. Ofschoon de waarschijnlijke afleiding van dat flankieren door Dr. Verdam nog al uitvoerig behandeld wordt, schijnt het raadzamer aan te nemen dat de uitgever van den Amand verkeerd gelezen heeft: bij de niet zelden voorkomende verwisseling van s en f mogen wij gerust gheslankiert schrijven; immers, het bestaan daarvan wordt door Kil. betuigd: ‘Slankéren, laxare, solvere’ en die woorden sluiten uitnemend op de uitlegging van Dr. Verdam. Antwerpen. em. spanoghe. Tweede Martijn, vs. 79-91. Eerst na het afdrukken mijner beschouwing over deze strophe van den Tweeden Martijn (in dezen Jaargang, blz. 228-231), bespeurde ik, dat Dr. J. te Winkel reeds in 1887 dezelfde meening had te boek gesteld (Gesch. der Nederl. Letterk., Deel I, blz. 326-327). Met groot genoegen zie ik mijne opvatting door zijn gezag bevestigd. Haarlem. cornelia van de water. 1) Nieuwe werken van de Maatschappij der Ned. letterkunde V, 2, bl. 51 vlgg. 2) Kleine gedichten van Jacob van Maerlant, bl. 44 vlgg. (verg. daarover mijne aankondiging in het Weekblad voor het lager, middelbaar en gymnasiaal onderwijs, 25 febr. 1878; Verwijs, Van enen manne die gherne cnollen vercoopt ene goede boerde, bl. 40 vlgg., en Franck in Anzeiger für d. Alterth. IV, bl. 396 vlgg). 3) Afl. 26 der Bibliotheek van Mnl. letterkunde, bl. 103 vlgg., 162 vlgg. 1) T.a. pl., bl. 166. 2) T.a. pl., bl. 162. 1) Er volgt op toerne nog: sorgic. 1) Zie Tijdschr. 6, 42 vlgg.; 49; 54. 2) ald, 282 en 287. 1) Zie b.v. in den Limborch, Boek I; Seghelijn, Gloss. op meyer, en de onlangs gevonden fragmenten van Couchy, in Tijdschr. VII. 1) Mesia, a mesium (i.e. messium) proventu vocata, Vinc. 1) Hierbij behoort ook maçti in de Zend Avesta, dat blijkens de verbinding met çpâna, çpânah beteekenen moet volheid, overvloed, of iets dgl., in allen gevalle niet ‘grootte,’ zooals wordt opgegeven; çpâna; is ‘gedijen, voorspoed,’ onverschillig of men het gelijkstelt met Wedisch sphâna in gayasphâna (vgl. sphâti, Ags. spêd, ons voorspoed) of, zooals Justi doet, afleidt van çpan. 2) Waarom ik ç en niet s schrijf, en waarom beide schrijfwijzen even verkeerd zijn, is in dit tijdschrift vroeger reeds gezegd. 1) Vgl. verder Miklosich, Etym. Wtb. der Slav. Sprachen 12; Grimm D. Wtb. 1, 249. 1) Hiermede wordt het Nederl. bois, wanspelling voor boes, boos bedoeld, welks i niets gemeen heeft met die in 't Fransche boisie, evenmin als de i in Oirschot of in hairen met de i in 't Fransche oiseau of aile. 1) Het derde tŭk bij Miklosich, Etym. Wtb. 1) Oldnordisk Ordbog van Jonson. In Cleasby ontbreekt dit met veel andere woorden, zelfs dezulke die men telkens in IJslandsche dagbladen kan aantreffen. 1) Ik kende slechts ééne plaats, waar het voorkomt, bij Matthijssen, blz. 29, en die was mij niet duidelijk. 1) Wat in de Costumen van Den Haag ‘custbodt’ moet beteekenen, is niet duidelijk. Ik gis echter, op grond van het gewone gebruik van het woord bij koop en verkoop, dat wij met een overdrachtelijk gebruik te doen hebben, en dat de zin zal zijn: de eischer biedt den eed aan den verweerder te koop: deze kan hem nemen of laten naar verkiezing. 1) Er staat in den tekst achter hooftgelt, ‘geven’ hetgeen overbodig is en geschrapt zal moeten worden. 1) Slechts voor een klein gedeelte in de Diutisca II, 169 vv., gedrukt; dit alleen heeft ook Diefenbach in zijn Glossarium verwerkt. Vgl. ook Horae Belgicae VII dl 1) v. Helten, Taal- & Letterb. VI. 110. 1) Vgl. raetsele, mathesis, Fundgr. 387a in Grimm, Wtb. VIII, 195. 2) Uit een Haarlemmer Glossaar, in een dialect, aan dit Limburgsch grenzend: gherede: mathesis (Taalk. Bijdr. I. 291.) vgl, nog gheradenisse = problema; gheretsel = paradigma; Kil. geraedsel. Diefenbach heeft i.v. paradigma = hd. retsel, retniss, nd. reetsel, radelse, rede: hd. seltsam rede s(ive) furgab; i.v. problema = eyn raitzfrage, ratunga, ratisca, rectsel, f.-nisz; retsel, enz. 1) Vgl. Diefenbach, Glossar. Het HS. had hier waarschijnlijk zaubern'; hetzij het teeken in werkelijkheid groot formaat heeft, dus {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} = us, of verlezen en verwisseld met het kleinere' = er, men zal toch in elk geval wel ‘zauberner’ moeten lezen. 1) Aldus leze men ook dit woord in Tijdschr. VI. 1. 1) sneuwendis Ch. 1464, Schw. 608; sniowndes Ch. 1460, Schw. 598; snyewnd Ch. 1479, Schw. 692; sniond Ch. 1453, Schw. 546; sniondes Ch. 1426, Schw. 469; sniondis Ch. 1478, Schw. 680; sniuns Ch. 1471, Schw. 646; waarnaast *sonnendei, *snendi, sneind(e), aldus: sneynd Ch. 1484, Schw. 727; sneindes Ch. 1475, Schw. 663; snaynde (dat.) Uting. Keur. 1450 (Fr. Rq. 510, 22); snayndes, ibid. (Fr. Rq. 513, 9; 26); sneind Gaast. Vischr. 1488 (Fr. Rq. 517, 5); sniandt Ch. 1478, Schw. 675 zal drukfout voor snaindt zijn. 't Eerste is compositum uit ‘sunna ewende’; vgl. Wrtb. i.v. avend. De vorm aiund echter, die hij aldaar als Westerlauwersch opgeeft, is niets dan zijne foutieve afbreking van festa-iunde, Ch. 1390. Ook ‘avend’ heeft hij aangeteekend uit een Ch. van 1482 (Schw. 708); maar geen Friesch is het slot van dat stuk: ‘Ghescreuen int jaer ons Heren.... op die Sonendach in den Fastelauent’. Evenmin als dat van den Francker Buurbrief 1417 (Schw. I, 39; Fr. Rq. 481, 22): ‘Gheuen in dat ieer onses herans dusent fior hondert ende santhiene....’ In dit laatste stuk komen meer vormen voor, die twijfel aan hun Frieschheid opwekken; copman ééns naast het ook in dit stuk voorkomende ‘caepman’; evenzoo ‘in dat oest’ en aest, (M-. Nfr. éast); ‘wonat’, en wenat, Charter en Jurispr.; ‘woenhaftich’ en wenaftich, Jur.; M-, en Nfr. wenje. Daaronder hoort m.i. ook Fastelauent, vgl. Festa jond Ch. 1482, Schw. 709; in zuiver Fr. stukken heb ik nooit ‘auent’ ontmoet. 't Zij dat men deze woorden te danken hebbe aan den oorspronkelijken opsteller, die misschien van geboorte geen Fries was; 't zij dat het aan den copiïst, den stads-secretaris Th. Delphus (1550), toeteschrijven zij, die ons dezen eenigen tekst in het Privilegie-boek der Stad Franeker gaf. Later hoop ik in de gelegenheid te zijn hierover meer in bizonderheden te treden. 1) Volgens den Ouden Druk. In het M.S. Jus Municipale Fresonum (O.F.W. II. 93) ook: ‘ofraeweth’. 1) v. Richth. drukt af (Fr. Rq. 71, 14): ‘Dat een en twintigste londriucht’. 1) v. Richth. Wrtb. drukt: II, 234. 2) Ook Jurispr. I, 234: wrbringe ney syn ayna willa = naar willekeur vervreemden. Vgl. ibid. 204. 1) De beteekenis van trekken, rukken, heen en weer slingeren, gaat in sommige talen over in die van vlechten, weven, knoopen, breiden. Zoo is ook 't Ohd. en Mhd. woord = weven; Osk. brëgdan is alleen vlechten; het On. gebruikt het ook in dien zin, evenzeer als het Mengl. - Nengl. to braid is vlechten, weven. En ons Mndl. breiden evenzoo. Ook heden, waar men elders spreekt van ‘netten knoopen’, heet dit in Friesland en ook zeker wel op andere plaatsen netten breidsje. 1) De overeenkomstige Eemsgoër tekst heeft bereit. 1) Fr. Rq. 165, 21 (Broekm.) = Geen volle broeder neme boven den anderen; neme meer dan hij rechtens moge. 2) Fr. Rq. 342, 19 (Hunsing.) = Dat gij in niets valsch zweret. 1) Leipzig, Verlag von Wilhelm Friedrich, 1886, XVI en 793 blz. 2) Die plautinischen Lustspiele in späteren Bearbeitungen. I. Amphitruo. Leipzig 1880 (W. Friedrich). 1) Reinhardstoettner vermeldt (blz. V), dat hij tusschen het drukken van zijn werkje over de Amphitrvo en het verschijnen eener critiek, waarin hem werd verweten, dat hij een paar bewerkingen niet had genoemd, zelf ongeveer 30 nieuwe had opgespoord. 2) M. Accii Plavti Amphitrvo. Overgheset in de Nederduytsche tale Door Isaacus van Damme. Tot Leyden, voor Bartholomeus Jacobsz. de Fries, enz., Anno 1617. 3) Aangehaald naar T. Macci Plavti Comoediae. Ex recognitione Alfredi Fleckeiseni. (Teubner), 1869, I. vs. 551: ‘Am. Age i tu secundum. So. Sequor, supsequor te. Am. Scelestissumum te arbitror. So. Nam quamobrem? Am. Quia id quod neque est neque fuit neque futurumst Mihi praedicas. So. Eccere, iam tuatim Facis tu, ut tuis nulla aput te fides sit. Am. Quid est? quo modo? iam quidem hercle ego tibi istam Scelestam, scelus, linguam apscidam. So. Tuus sum Proinde ut commodumst et lubet, quicque facias. Tamen quin loquar haec uti facta sunt hic, Numquam ullo modo me potes deterrere. Am. Scelestissume, audes mihi praedicare id, Domi te esse nunc, qui hic ades, So. Vera dico. Am. Malum quod tibi di dabunt atque ego hodie Dabo. So. Istuc tibist in manu: nam tuus sum. Am. Tun me, uerbero, audes erum ludificari? Tune id dicere audes, quod nemo umquam homo antehac Vidit nec potest fieri, tempore uno Homo idem duobus locis ut semul sit? So. Profecto, ut loquor, res itast. Am. Iuppiter te Perdat. So. Quid mali sum, ere, tua ex re promeritus? Am. Rogasne, improbe, etiam qui ludos facis me? So. Merito maledicas mi, si (non) id ita factumst. Verum han mentior resque uti factast dico. Am. Homo hie ebriust, ut (ego) opino. So. Egone? Am. Tu istic. So. Vtinam essem ita.’ 1) Den tweeden Druck, vermeerdert ende verbetert door den Autheur. Ende ghespeelt op de Amsterdamsche Camer, op Kermis, Anno 1635. T' Amsterdam, Voor Dirck Cornelisz Houthaeck, Boeck-vercooper, enz., 1635. 2) Amphitrion Bly-eynde Spel. In 't Frans gestelt door Molliere. Ende nu in 't Nederlandts vertaelt. Anno 1670. Jupiter en Amphitrion, of de twee gelyke Sosiaas. Blyspel. t' Amsteldam, By David Ruarus, enz., 1730. Met Privilegie. 1) Blyspel. Door D.B. Vertoont op de Amsterdamsche Schouwburg. Te Amsterdam, By Jacob Lescailje, enz., 1679. 2) blz. 298-306. 3) De Vrék, Blyspél, Uit het Fransch van Monsr. Molliere (vignet: Yver in liefd bloejende). T' Amsterdam, By Albert Magnus, enz., 1685. Met Privilegie. 4) Te Amsteldam, By Izaak Duim, enz., 1756. Met Privilegie. 5) De Vrek, Blijspel in vijf Bedrijven. Volgends Zschokkes nieuwe overzetting van Molière, door J.S. van Esveldt Holtrop. Amsterdam, bij W. Holtrop, 1806. Een 2de druk hiervan zag in 1870 het licht. 6) Gevolgd uit Curculio. Weleer in Latynsche Vaerzen beschreeven door den vermaarden Poëet Plautus. Blyspel. (Vignet: Purgat et ornat). Te Amsterdam, Gedrukt voor den Autheur, en zyn te bekomen by Hendrik vande Gaete, enz., 1713. 1) Aangehaald naar Fleckeisen, II, 1871, vs. 309: ‘Cvrcvlio. Tenebrae oboriuntur, genua inedia succidunt. Phaedromvs. Lassitudine hercle credo. Cv. Retine, retine me, opsecro. Ph. Vide ut expalluit: datin isti sellam ubi adsidat cito Et aqualem cum aqua? properatin ocius? Cv. Animo malest. Ph. Vin aquam? Cv. Si frustulentast, da opsecro hercle, opsorbeam.’ 2) vs. 336: ‘Postquam mihi responsumst, abeo ab illo maestus ad forum, Me illo frustra deuenisse. forte aspicio militem: Adgredior hominem, saluto adueniens: ‘salue’ inquit mihi, Praendit dexteram, seducit,’ caet. 1) Blyspel. Gevolgt na de Casina, wel eer in Latynse Vaarsen beschreeven door den vermaarden Poëet Plautus. (Vignet: Purgat et ornat). t' Amsterdam, Gedrukt voor den Autheur, en by den zelven te bekoomen, als ook by Hendrik van de Gaete, enz., 1709. 1) Vgl. Plavti.... Comoediae.... ex recencione loh. Frederici Gronovi.... cum praefatione lo. Avgvsti Ernesti. Lipsiae.... 1760, dl. I, A. III, Sc. III, vs. 29: Cleostrata. ‘Vnde is nihili? vbi fuisti? vbi lustratus? vbi bibisti? Id est mecastor: vide palliolum vt rugat. Stalino. Di me et te infelicitent, Si ego in os meum hodie vini guttam indidi. Cl. imo age, vt lubet, Bibe, es, disperde rem. St. ohe, iam satis vxor est: comprime te: nimium tinnis.’ 2) I.I., vs. 42: ‘Cl. quia, si facias recte aut commode, Me sinas curare ancillas, quae mea est curatio.’ 1) III, 5, vs. 13: ‘Pardalisca. ne cadam, amabo, tene me. Stalino. quicquid est, Eloquere mihi cito. Pa. contine pectus, face ventulum, amabo, Pallio.’ 1) T.a.p., vs. 36: ‘Pa. audi: per omnes deos et deas Deiuravit, occisurum eum hac nocte, quicum cubaret. St. Me occidet? Pa. an quippiam ad te attinet? St. vah.! Pa. quid eum en negotii Tibi est? St. peccavi: illuc dicere villicum volebam. Pa. sciens De via in semitam degredere.’ 1) Blyspel. (Vignet: Latet quoque utilitas). Te Amsterdam, By Albert Magnus, enz, 1686 Met Privilegie. 2) Vgl den 3den jaargang van dit tijdschrift, blz. 134-140. 3) Of de Mostellaria van Plautus; Blyspel: vertaald, verschikt, en berymd, door Ludolph Smids. M.D. Juvenal. I. Satyr. Stulta est clementia, cum tot ubique Vatibus occurras, periturae parcere chartae. tot Amsterdam, Gedrukt voor den Autheur, en te bekoomen By Jan Klaazen ten Hoorn, enz., 1686. 1) Vgl. Mostellaria, uitgegeven door Lorenz, Weidmann, 1866, vs. 361: Delphivm. ‘Vigila: pater aduenit peregre Philolachae. Callid. Valeat pater. Philol. Valet ille quidem atque ego disperii.’ vs. 370: Philol. ‘Etiam uigilas? pater, inquam, aderit iam hic meus. Callid. Ain tu pater? Solcas cedo mi, ut arma capiam: iam pol ego occidam patrem.’ 1) vs. 486: ‘hospes me hic necauit, isque me Defodit insepultum clam in hisce aedibus, Scelestus, auri causa. nunc tu hine emigra: Scelestae haec aedes, impiast habitatio.’ 2) vs. 497: Tranio. ‘Apscede ab ianua: Fuge, opsecro hercle. Theopr. Quo fugiam? etiam tu fuge. Tran. Nihil ego formido: pax mihist cum mortuis. Intvs. Heus, Tranio. Tran. Non me appellabis, si sapis. Nihil ego commerui, neque istas percussi foris.’ 1) vs. 1165: ‘Age abi, abi inpune. en huic habeto gratiam.’ 1) Gevolgt uit Mostelaria, van den Beroemden Latynschen Poëet Plautus. Blyspel. (Vignet: Purgat et ornat). t' Amsteldam, By Hendrik van de Gaete, enz., 1711. 1) Blyspel. In drie Bedryven. Zonder Vrouwsperzonen. Opgenomen in dl. VI der werken van Holberg. Te Amsterdam, By Steven van Esveldt, enz., 1768. 2) Jok- en Ernst-Spel, door Mr. Joan Blasius, Rechts-Geleerde. Gespeelt op d' Amsterdamse Schouwburg. Duo, cum faciunt idem, non sunt îdem. t' Amsterdam, By Jacob Lescailje, enz., 1670. 3) Vgl. Dr. Jan te Winkel, Bladzijden uit de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. I. Mr. Joan Blasius als vertegenwoordiger van de romantische richting onzer letterkunde in de zeventiende eeuw. Haarlem, de erven F. Bohn. 1881, blz. 98-106. 1) Blyspél. Uit de Menechmen van Plautus getrokken. Hier wordt aangehaald naar den 2den druk van het blijspel, opgenomen in de Dichtkonstige Wérken van het Konstgenootschap, Nil. Volentibus. Arduum. Te Amsterdam, By Albert Magnus, enz., 1677. Met Privilegie. 2) Vgl. de uitgave der Menaechmi van Brix, Teubner, 1873. vs. 94: ‘Ita istacc nimis lenta nincla sunt cscaria: Quam magis extendas, tanto adstringunt artius. Nam ego ad Mcnaechmum hunc nunc eo.’ 3) vs. 145: Me. ‘Vin tu facinus luculentum inspicere? Pe. Quis id coxit coquos? Iam sciam, si quid titubatumst, ubi reliquias uidero. Me. Dic mi, en umquam tu uidisti tabulam pictam in pariete, Vbi aquila Catamcitum raperet, aut ubi Venus Adoneum? Pe. Saepe. sed quid istae picturae ad me attinent? Me. Age me a aspice. Ecquid adsimulo similiter? Pe. Qui istic ornatus tuost?’ 1) vs. 185: ‘Pe. Quid ego? Er. Extra numerum es mihi.’ 1) vs. 220: ‘Er. eccos tris nummos habes.’ vs. 222: ‘Cy. Quoius modi i homines erunt? Er. Ego, Menaechmus et parasitus eius. Cy. Iam isti sunt decem. Nam parasitus octo homonum munus facile fungitur.’ 2) vs. 282: Me. Quos tu conuiuas quaeris? Cy. Parasitum tuom. Me. Meum parasitum? certo hic insanust homo. Messenio. Dixin tibi esse hic sycophantas pluramos? Me. Quem tu parasitum quaeris, adulcscens, meum? Cy. Peniculum.’ 1) vs 300: ‘Cy. Culindrus ego snm: non nosti nomen meum? Me. Seu tu Culindru's seu Colindrus, perieris. vs. 303: Cy. Non scis quis ego sim, qui tibi saepissume Cyathisso apud nos, quando potas? Mes. Hei mihi, Quom nihil est, qui illic homini dimminuam caput. Me. Tun cyathissare mihi soles, qui ante hunc diem Epidamnum numquam uidi neque ueni? Cy. Negas? Me. Nego hercle uero, Cy. Non tu in illisce aedibus Habitas? Me. Di homones, qui illic habitant, perduint. Cy. Insanit hic quidem, qui ipsus male dicit sibi. Audin, Menaechme? Me. quid uis? Cy. Si me consulas, Nummum illum quem mihi dudum pollicitu's dare, Jubeas, si sapias, porculum adferri tibi.’ 1) vs. 361: ‘Animulc mi, mihi mira uidentur Te hic stare feris, fores quoi pateant Magis, quam domus tua, domus quom hacc tua sit.’ 2) vs. 373: ‘Certo haec mulier aut insana aut ebriast, Messenio, Quae hominem ignotum conpellet me tam familiariter.’ 1) vs. 499: ‘Non edepol ego te, quod sciam, umquam ante hano diem Vidi neque noui: uerum certo, quisquis es, Aequom si facias, mihi odiosus ne sies. Pe. Non me nouisti? Me. Non negem, si nouerim. Pe. Menaechme, uigila. Me. Vigilo hercle equidem, quod sciam. Pe. Tuom parasitum non nouisti? Me. Non tibi Sanum est, adulesceus, sinciput, ut intellego.’ 1) vs. 617: ‘At tu ne clam me comessis prandium. perge in uirum.’ 2) vs. 678: ‘Immo edepol pallam illam, amabo te, quam tibi dudum dedi, Mihi eam redde: uxor resciuit rem omnem, ut factumst, ordine. Ego tibi redimam bis tanto pluris pallan, quom uoles.’ 1) vs. 779: ‘Quid tu tristis es? quid ille autem abs te iratus destitit? Nescio quid uos uelitati estis inter nos duo Loquere, uter meruistis culpam, paucis: non longos logos.’ 2) vs. 817: ‘Si ego intra aedis huius umquam, ubi habitat, penetraui pedem, Omnium hominum exopto ut fiam miserorum miserrumues.’ 3) vs. 917: ‘Quin tu rogas, Purpureum panem an puniceum soleam ego esse an luteum? Soleamne esse auis squamossas, piscis pennatos? Senex. Papae, Audin tu, ut deliramenta loquitur? quid cessas dare Potionis aliquid, prius quam percipit insania? Medicus. Mane modo: etiam percontabor alia. Se. Occidis fabulans. Med. Dic mihi hoe: solent tibi umquam oculi duri fieri? Me. Quid? tu me lucustam censes esse, homo ignauissume?’ 1) Clvcht naer-ghebootst uyt den Menaechmus van Plautus Door A.F. Wouthers. J.C. Vertoont op het Antwerpsche Schouwborgh, den 31. November 1674. Quisque dicta de se credit, dicta de simillimo. t' Antwerpen, By lanbaptista vande Cruijs, op de Keese-roij in de Dorne-Croon. 1675. 1) vs. 338: ‘morem hunc meretrices habent: Ad portum mittunt seruolos, ancillulas: Si quae peregrina nauis in portum aduenit, Rogitant quoiatis sit, quid ei nomen siet.’ 1) vs. 422: ‘Neque ego illum maneo neque flocci facio, neque si uenerit, Eum uolo intro mitti.’ 1) Blijspel met Zang in één Bedrijf, vrij gevolgd naar het Romeinsche blijspel van Plautus, in uittreksel voorkomende in Streckfuss' ‘Wereldgeschiedenis,’ deel III, blz. 216, door M.J. Gillesen. Amsterdam, G. Theod. Bom. 1876. 1) Dr. van Vloten gaf het stuk van Hooft uit in de Dietsche Warande, 1856, blz. 213, vlgg., ook als Bijlage achter dl. III van Hoofts Brieven, 1857, blz. 389, vlgg. en in no 99 van het Klassiek Letterkundig Pantheon. 2) G.A. Brederoods Schyn-Heyligh. Op den Regel: Onder een schijn van Heylicheyt, Soo wort den mensch veeltijts verleyt. t'Amstelredam, Voor Lodowijksz. vander Plasse, enz., Anno 1624. Met Privilegie voor seven Jaren. 3) Gespeelt op de Amsterdamsche Camer. Anno M.DC.XXXIII. T'Amstelredam, voor Dirck Cornelisz. Houthaeck, enz., Anno 1633. Vgl. over dit stuk mijn opstel over Bernard Fonteyn in Oud-Holland, 2de jaarg., 1884, blz. 145, 146. 4) Vgl. W. Shakespeares Dramatische werken. Vertaald door A.S. Kok. Amsterdam, 1880, dl. V, en De werken van William Shakespeare vertaald door Dr. L.A.J. Burgersdijk. Leiden, E.J. Brill. 1886, dl. I. 5) Kluchtspel; Getrokken uit de Verwaande Krygsman Van Plautus. Amp. by Stobaeus: Οủϰ ἔστιν οủδὲν ἀτυχíας αντρωπíνИς Παραμύθιον γλυϰύτερον ἐν βΙω τέχνИς. t'Amsterdam, By de Erg: ran J. Lescailje, enz., 1688. Met Privilegie. 1) Aangehaald naar de uitgave van Lorenz, Weidmann, 1869. vs, 25: Artotrogvs. ‘Eccum. edepol uel elephanto in India Quo pacto pugno praefregisti bracchium. Pvrgopolinices. Quid? bracchium? Art. Illut dicere uolui, femur. Pvrg. At indiligenter iceram. Art. Pol si quidem Conisus esses, per corium, per uiscera Perque os elephanti transmineret bracchium.’ 2) vs. 51: Art. ‘Quid ego dicam, quod omnes mortales sciunt, Te, Purgopolinicem, unum in terra uiuere Virtute et forma et factis inuictissumum? Amant ted omnes mulieres, neque iniuria, Qui sis tam pulcer. uel illae, quae here pallio Me reprehenderunt. Pvrg. Quid eae dixerunt tibi? Art. Rogitabant: ‘hicin' Achilles est’ inquit mihi. ‘Immo eiust frater’ inquam. annuit altera: ‘Ergo mecastor pulcer est’ inquit mihi ‘Et liberalis. uide, caesaries quam decct. ‘Ne illae sunt fortunatae, quae cum illo cubant.’ Porg. Itane aibat tandem? Art. Quin me ambae opsecrauerunt, Vt te hodie quasi pompam illam praeterducerem. Porg. Nimiast miseria, nimis pulerum esse hominem.’ 1) vs. 233: Palaestrio. ‘Erus meus elephanti corio circumtentust, non suo, Neque habet plus sapientiae quam lapis. Periplecomenvs. Istue egomet scio. Pal. Nunc sic rationem incipissam, hanc instituam astutiam: Ad Philocomasium huc sororcm geminam germanam alteram Dicam Athenis adnenisse cum amatore aliquo suo, Tam similem quam lacte lactist: aput te eos hic dcuortier Dicam hospitio. Peripl. Euge, euge, lepide: laudo commentum tuom. Pal. Vt, si illanc concriminatus sit aduorsum militem Meus conseruos, se eam uidisse hic cum alicno auscularier, Arguam hanc uidisse apnd te contra conseruom meum Cum suo amatore amplexantem atque ausculantem.’ 1) vs. 965: Pvrg. ‘Quid illa faciemus concubina quae domist? Pal. Quin tu illam iube aps te abire quo lubet: sicut soror Eins huc gemina uenit Ephesum et mater accersuntque eam. Pvrg. Eho tu, aduenitne Ephesum mater eius? Pal. Aiunt qui sciunt. Pvrg. Hercle occasioncm lepidam, ut mulierem excludam foras. Pal. Immo uin tu lepide facere? Pvrg. Loquere et consilium cedo. Pal. Vin tu illam actutum amouere, a te ut abeat per gratiam? Pvrg. Cupio. Pal. Tum te hoc facere oportet. tibi diuitiarum adfatimst: Iube sibi aurum atque ornamenta, quae illi instruxti mulieri, Pal. Omnia dono habere auferreque aps te quo lubeat sibi. Pvrg. Placet ut dicis. set enim ne istam amittam et haec mutet fidem, Vide modo. Pal. Vah delicatu's: quae te tamquam occulos amet.’ 1) vs. 1166: Pal. ‘Quom extemplo erit hoc factum, ut intro haec abierit, ibi tu ilico Facito uti uenias ornatu ornatus huc nauclerico. Causiam habeas ferrugineam, scutulam ob oculos laneam; Palliolum habeas ferrugineum, nam is colos thalassicust: Id conexum in umero laeno, expapillato bracchio, Praecinetus aliqui: adsimulato quasi gubernator sies. Atque aput hunc senem omnia haec runt: nam is piscatores habet. Plevsicles. Quid? ubi ero exornatus, quin tu dicis quid facturus sum? Pal. Huc uenito et matris uerbis Philocomasium accersito, Vt, si itura sit Athenas, eat tecum ad portum cito, Atque ut iubeat ferri in nauim: si quid imponi uelit. Nisi eat, te soluturum esse nauim: ucntum operam dare.’ 1) vs. 1195: ‘Etiam me? quo mode ego uiuam sine te?’ 2) vs. 1329: ‘Temptabam, spiraret an non.’ 3) vs. 1344: ‘tibi seruire mauelim Multo quam alii libertus esse. Pvrg. Habe animum bonum. Pal. Heu me, quom uenit mi in mentem, ut mores mutandi sient, Muliebres mores discendi, obliuiscendi stratiotici.’ 1) Blyspél. (Vignet: Nil Volentibus Arduum.) Te Amsterdam, By Albert Magnus, enz., 1684. Met Privilegie. Een 2de druk ‘op nieuws naauwkeurig verschikt én veel. verbéterd’ is van 1717. 1) Vgl. Reinhardstoettner, blz. 638. 2) Blyspél. Vit het Fransch van de heer P. Corneille Te Amsterdam, by de Erfg: van J. Lescailje, enz., 1691 Met Privilegie. 3) Blyspel in vyf bedryven, Naar het Fransch van M. de Cailhava, door B.A. Fallee. (Opgenomen in Thalia en Melpomene. VII Deel. Amsterdam, bij J.S. Van Esveldt-Holtrop, 1808.) 1) Blyspel. In vyf Bedryven (dl. V der Blyspelen van Holberg. Te Amsterdam, By Steven van Esveldt, enz., 1768). 2) Gevolgt uyt Pseudolus, Wel eer in Latynse Veersen beschreeven door den vermaarden Poëet Plautus. Blyspel. (Vignet: Purgat et ornat.) t'Amsterdam, Gedrukt voor den Autheur, en by den zelven te bekoomen, als ook by Hendrik van de Gaete, Boekverkooper, enz., 1709. 1) Aangehaald naar Plauti Comoediae, ed. Fleckeisen, II, 1871. vs. 51: ‘Leno me peregre militi Macedonio Minis uiginti, mea uoluptas, uendidit. Ei prius quam hinc abiit quindecim miles minas Dederat: nunc unae quinque remorantur minae.’ vs. 58: ‘ei rei dies Haec praestitutast proxuma (ad) Dionusia.’ 2) vs. 84: Ca. ‘Actum hodie de mest. set potes nunc mutuam Drachumam mihi unam dare, quam cras reddam tibi? Ps. Vix hercle opino, etsi me opponam pignori. Set quid ea drachuma facere nis? Ca. Restim uolo Mihi emere. Ps. Quam ob rem? Ca. Qui me faciam pensilem: Certumst mihi ante tenebras tenebras persequi. Ps Quis mi igitur drachumam reddet, ***? An tu ea te caussa uis sciens suspendere, Vt me defraudes drachuma, si dedcrim tibi?’ 1) vs. 464: ‘Conficiet iam te hic uerbis, ut tu censeas Non Pseudulum, set Socratem tecum loqui.’ 1) vs. 585: ‘Ballionem exballistabo lepide.’ 1) vs. 956: Ba. ‘Minus malum hunc hominem esse opinor quam esse censebam coquom: Nam nihil etiam dam harpagauit praeter cuathum et cantharum. vs. 960: Simmia. Habui numerum sedulo: hoc est sextum a porta proxumum Angiportum: in id angiportum me deuorti insserat. Quotumas acdis dixerit, id ego ad modum incerto scio. Ba. Quis hic homo chlamudatus est? aut undest? aut quem quaeritat? Peregrina facies uidetur hominis atque ignobilis. Si. Set eccum qui ex incerto faciet mihi quod quaero certius. Ba. Ad me adit recta. unde ego hominem hunc esse dicam gentium? Si. Heus tu qui cum hirquina barba astas, responde (hoc) quod rogo. vs. 971. Si. Ecquem in angiporto hoc hominem tu nouisti, te rogo. Ba. Egomet me. Si. Pauci istuc faciunt homines quod tu praedicas: Nam in foro uix decumus quisquest, qui ipsus sese nouerit.’ 1) vs. 985: Ba. ‘Quem hanc mississe ad me autumas? Si. Nosce imaginem: tute eius nomen memorato mihi, Vt sciam te Ballionem esse ipsum. Ba. Cedo mi epistulam. Si. Accipe et cognosce signum. Ba. Eho, Polumachaeroplagides Purus putus est ipsus: noui. heus, Polumachaeroplagides Nomen est. Si. Scio iam tibi me recte dedisse epistulam, Postquam Polumachaeroplagidem elocutus nomen es.’ 1) Blijspel in drie bedrijven. Gevolgd naar den Pseudolus van Plautus. Door J. Huf van Buren. Purmerende, J. Schuitemaker. (1871). 1) vs. 357: ‘Pseudule, adsiste altrim secus atque onera hunc male dictis.’ 2) vs. 507: Ps. ‘Numquam edepol quoiquam supplicabo, dum quidem Tu (uiuos) uiues: tu mi hercle argentum dabis: Aps te equidem sumam. Simo. Tu a me sumes? Ps. Strenne. Si. Exlidito mi hercle oculum, si dedero. Ps. Dabis. Iam dico ut a me caueas. Si. Certe edepol scio: Si apstuleris, mirum et magnum facinus feceris.’ 3) vs. 605: Ps. Quisquis es, conpendium ego te facere pultandi uolo: Nam ego precator et patronus foribus processi foras. Ha. Tune es Ballio? Ps. Immo uero ego eius sum Subballio. Ha. Quid istuc uerbist? Ps. Condus promus sum, procurator peni. vs. 611: Ha. Ita uidere: et non uidere dignus qui liber sies. vs. 614: Ps. Nam haec mihi incus est: procudam ego hinc hodie multos dolos. Ha. Quid illic secum loquitur? Ps. Quid ais tu, adulescens? Ha. Quid est? Ps. Esne tu an non es ab illo milite (e) Macedonia? Seruos eius qui hinc a nobis est mercatus mulierem, Qui argenti meo ero lenoni quindecim dederat minas, Quinque dehibet?’ 1) Kluchtspel. (Vignet: Constantia et Labore). Te Amsterdam, By de Erfgen: van J. Lescailje, enz., 1708, Met Privilegie. 1) Blyspel. In een Bedrijf in dl. IV der Blyspelen, 1767, blz. 160. 2) Blyspel. Door H. van Elvervelt. Te Amsteldam, By Izaak Duim, enz., 1761. Met Privilegie. 3) Gevolgt na de Trinummus van Plautus. Blyspel (Vignet: Purgat et Ornat). t' Amsteldam, By Hendrik van de Gaete, enz., 1711. 1) Aangehaald naar Fleckeisen, I, 1869. vs. 106: Megaronides. ‘Fuitne hic tibi amicus Charmides? Callicles. Est et fuit. Id ita esse nt credas, rem tibi auctorem dabo. Nam postquam hic eius rem confregit filius Videtque ipse ad paupcriem protractum esse se Suamque filiam esse adultam uirginem, Semul eius matrem suamque uxorem mortuam: Quoniam hinc iturust ipsus in Seleuciam, Mihi commendauit uirginem gnatam snam Et rem suam omnem et illum corrumptum filium. Haec, si mi inimicus esset, credo haut crederet.’ 1) vs. 326: Lv. Adalescenti hinc genere summo, amico atque aequali meo, Minus qui caute et cogitate suam rem tractauit, pater, Bene uolo illi facere ego, nisi tu neuis. Ph. Nempe de tuo? Lv. De meo: nam quod tuumst mcumst, omne autem meum tuumst. Ph. Quid is? egetne? Lv. Eget. Ph. Habuitne rem? Lv. Habuit. Ph. Qui eam perdidit? Puplicisne adfinis fuit an maritumis negotiis? Mercaturamme an uenalis habuit, ubi rem perdidit? Lv. Nihil istorum. Ph. Quid igitur? Lv. Per comitatem edepol, pater: Praeterea aliquantum animi causa in deliciis disperdidit.’ 1) vs. 370: Lv. ‘Tu modo ne me prohibeas accipere, siquid det mihi. Ph. An eo egestatem ei tolerabis, siquid ab illo acceperis? Lv. Eo, pater. Ph. Pol ego istam uolo me rationem edoceas. Lv. Licet. Scin tu illum quo genere gnatus sit? Ph. Scio, adprime probo. Lv. Soror illist adulta uirgo grandis: eam cupio, pater, Ducere uxorem sine dote. Ph. Sine dote (autem) uxorem? Lv. Ita, Tua re salua.’ 1) vs. 452: ‘Cum uostris nostra non est aequa factio. Adfinitatem nobis aliam quaerite.’ 2) vs. 512: Stasimvs. ‘Nostramne, ere, uis nutricem, quae nos educat, Abalienare a nobis? caue sis feceris: Quid edemus nosmet postea.’ 1) De Schat, Tooneelspel Gevolgd naar het Hoogduitsch van den Heere G.E. Lessing. Te Amsterdam, By T. van Harrevelt. 1786. 2) De Schat, Blijspel in één bedrijf, naar het Hoogduitsch van G.E. Lessing (in Verscheidenheid. Bundel dramatische werken, in Proza en Poëzij. Amsterdam, L.F. J. Hassels. 1867, I, blz. 71). 3) Blyspel Gevolgt na Truculentus uit den vermaarden Poëet Plautus. (Vignet: Purgat et Ornat), Te Amsterdam, Gedrukt voor den Autheur, en zijn te bekomen by Hendrik van de Gaete, enz., 1713. 1) Aangehaald naar de uitgave van Schoell in de Plautus-editie van Ritschl, 1881. vs. 286: Stratvlax. ‘Abire hinc ni properas grandi gradu, Iam hercle ego istos fictos comptos crispos cincinnos tuos Vnguentatos usque ex cerebro exuellam. Astaphivm. Quanam gratia? Str. Quia ad foris nostras unguentis uncta's ausa accedere Quiaque bucculas tam belle purporissatas habes. Ast. Erubui mecastor misera propter clamorem tuom. Str. Itane? erubuisti? quasi nero corpori reliqueris Tuo potestatem coloris ulli capiendi, mala’ 1) vs. 568: Cvamvs. ‘Meretricem ego item esse reor mare ut est: Quod des deuorat nec datis unquam abundat; Hoc saltem seruat.’ 1) vs. 490: ‘Pluris est oculatus testis unus quam auriti decem.’ 1) vs. 506: Ast. ‘Quine ubi natust ma- ma- machaeram et clupeum poscebat sibi? Stratophanes. Meus est: scio iam de argumentis.’ 1) 1846, toen de middelnederlandsche taalwetenschap nog in hare windselen lag. 1) Eig. door volksetymologie aldus opgevat; vgl. fr. hamac. 1) Ten einde mijn opstel niet overmatig lang te maken, zal ik mij verder bepalen tot het opgeven van de plaatsen, die door de vergelijking met B kunnen worden verbeterd. Als ik er dus niets bij zeg, is de verbetering de lezing van B. Alleen als er iets bijzonders te vermelden is, zal ik iets uitvoeriger moeten zijn. 1) B were ich. 1) Minder gemakkelijk te verklaren zijn plaatsen als de volgende: VIII, 824, waar B schrijft: hon liefste frunt, E als A: frawen, en X, 287, waar B: jonchere, E als A juncfraw heeft. In 't eerste geval is B's lezing blijkbaar uit 883 ingeslopen, in het tweede uit 284. 1) V.d. Bergh vermoedt dat er Coin had moeten staan d.i. Coenraad, en haalt een Cuno van Manderscheid aan, die in dezen tijd leefde (lnl. xxxvi). 2) Johannes deelt aan het einde van zijne vertaling mee, dat zij voltooid is ‘off wynacht abent’ van het jaar 1470. Boven de teekening voor in het boek, waarop Johannes wordt voorgesteld zijne vertaling aan Filips overhandigende, staat het jaartal 1480. Het is echter niet waarschijnlijk dat onze dichter 10 jaren zal hebben gewacht met het aanbieden van een werk, dat hem besteld was. Bovendien bevond Johannes zich in 1470 nog niet eens aan het hof te Heidclherg, en ten slotte volgde Filips, die in het gedicht voortdurend als ‘Pfaltzgraff und Kurfurst’ wordt aangesproken, zijn oom, Frederik I, eerst in 1476 in die waardigheden op. Het eerste jaartal moet dus foutief zijn. 1) Tot deze conclusie is ook Dr. Pfaff gekomen; vlg. zijne bovengenoemde uitgave, blz. 678. Dezelfde heeft later in de Aligemeine conservative Monatschrift van 1887 eene monographie over Van Soest geleverd. 1) Nog bij Staring komt ‘coveltimp’ voor in eene beteekenis, die niet veel van ‘kap’ verschilt. Er zal wel met het woord het een of ander mutsje bedoeld zijn in de, volgende regels (uitg. v. Beets. dl. II blz. 136): Was effen Grijs heur dragt, haar bleek een dragt te kleeden, Die 't zachte van heur blos onoverschitterd liet. De zwarte Kenveltimp, zich op heur voorhoofd krullend, Verhief heur blank nog meer. 1) Eene vroegere uitgave van 1583 vind ik vermeld in het Biographisch Woordenboek der N. en Z.N. Lett. bl. 234. Ook daar staan die stukken op Houwaerts naam en hijzelf leefde in 1583 nog. 1) Eine Abschrift von der Hand Hoffmanns von Fallersleben enthält das Mscr. germ. quart 716. 1) Wohl = Allemande d'Amour. Diese beliebte Tanzweise, welche Fischart 1575 in der Geschichtklitterung Kap. 25 (Scheibles Kloster 8, 307) anführt uud auch der oben genannte Petrus Fabricius aufbewahrt hat, lernt man jetzt bequem aus Lands Mitteilung in der Tijdschr. voor Noord-Nederl. Muzickgesch. 2, 285 Nr. 298 kennen. 1) Altoos volgens Sievers; ik ken dezen vorm niet: het citaat (Beitr. 9, 200) untwiefoldre Cur. Past. 359, 17 is onjuist. Beide handschriften hebben -faldre. 1) Flandrijs, Fragmente eines mnl. rittergedichtes hg. von Johannes Franck, Strassburg 1876. 6 ijt oder ilt. 11 f nicht sicher, vielleicht tr. 12 e diere vielleicht zusammengeschrieben. 25 wol [m]anic. 40 vor singen noch ȥ (= et?) und ein wort von drei zeichen: q? (und darüber vielleicht noch ein zeichen, e?), t. 44 haede (lies haelde) mee ziemlich sicher. 50 lies adde. 53 wol weene. 54 wol alsine sagen; liggen ver nicht ganz sicher. 77 met rechte bis auf m nicht ganz deutlich. 88 fünf bis sechs buchstaben, wahrscheinlich thouet. 95 wahrscheinlieh dor de stede. 96 zwischen ree und ors, dïe ziemlich deutlich sind, etwa 4 buchstaben, deren letzte ijn scheinen (der buckstabe davor ist nicht s); zwischen e und valke raum für 2-3 buchstaben. 97 vielleicht slouch, doch scheint der erste buchstabe fast eher t. 108 nach o etwa 2 buchstaben, ziemlich sicher ors. 120 vor ne am ersten o [die gone?]. Die anzahl der buchstaben am anfange dieser verse ist nicht sicher. 131 vielleicht tyen. 143 halsberch ganz deutlich zu sehen, aber nicht ganz duetlich zu lesen. 1) Grimm, D. Wtb. 1, 1053: ‘dem hlaifs aber entspricht Sl. chleb’; verg. ook Miklosich, Lexic. Palaeosl. 1092. 2) Zie Krek, Einleitung in die Slav. Literaturgesch. (2de dr.), 118. 3) Kozlowski, in Archiv f. Slav. Phil. XI, 386. 1) Jagić, in Archiv f. Slav. Phil. X, 194. 1) Kulturpfl. u. Hausthiere (5e dr.), 456. 1) Gustav Meyer, Grieck. Gr. § 161. 2) V, 55. 1) Zie de woordenboeken van Kluge en Franck. 1) Māζα. ἄλφιτα πεφυρμένα ὕδατι ϰαì ἐλαíῳ, Hesych. - Verg. ook: C.G. Heyne Opuscula Academica, 1, 370 vlg. 1) Zie Lexer, en Diefenbach, Glosss., op Spiculator. 2) Sitzungsberichte der K.A. te Weenen, X, 591. 1) Die türkischen Elemente in den südost-und osteuropäischen Sprachen. 1884. 2) Dictionnaire d'étymologie daco-romane. 1879 (bl. 495). 1) Buchon maakt echter in zijne uitgave reeds melding van ‘une traduction en langue flamande de Guerrit Potters van der Loo, mais qui ne paraît pas avoir jamais été imprimée’ (I, vij). 1) Op de overgebleven 8 bladen worden namelijk de titels van 108 hoofdstukken opgegeven; de titels der eerste 19 hoofdstukken, die in den bladwijzer ontbreken, kunnen dus 1 blad hebben ingenomen, waaraan wellicht nog 1 blad voorafging (met den titel van het werk, of met den naam of het wapen van den oorspronkelijken eigenaar?). Zijn deze eerste bladen misschien uit het hs. gescheurd om de herkomst te verduisteren? 2) Hiermede is waarschijnlijk de oude stijl bedoeld. 3) In de krullen en versieringen hiervan vindt men, bij aandachtige beschouwing, allerlei geestig geteekende kopjes en karikaturen verscholen; hetzelfde is o.a. het geval in het Brusselsche hs. van Reinaert II. 4) T.w. op f. 1ro, 62ro, 88ro, 282vo, 296vo, 315vo, 349vo, 359ro. De onderwerpen dier miniaturen verspreiden, voor zoover ik kon nagaan, geen licht over den persoon van den oorspronkelijken eigenaar: zij schijnen door den ‘verluchter’ willekeurig of alleen met het oog op de schilderachtige voorstelling gekozen. 5) Naar ik meen, die van een bekenden verzamelaar. De ter Koninklijke Bibliotheek berustende catalogus der verzameling van Sir Thomas Phillips vermeldt alleen, dat het hs. gekocht is van den bekenden boekhandelaar Thorpe, en brengt ons dus niet op het spoor van den vroegeren eigenaar. Ik neem deze gelegenheid te baat om hier mijn dank uit te spreken voor de inlichtingen, mij door Dr. Campbell, Mr. S. Muller Fz. en Dr. S.G. de Vries met de meeste welwillendheid verstrekt. 1) Zie beneden, blz. 295. 2) Bij het zoeken naar den weg in den doolhof van hss. en redactiën van het origineel heb ik mij bijna alleen kunnen bedienen van de niet altijd even duidelijke opgaven van Buchon: deel I, b en c der uitgave van Kervyn, waarin over de hss. wordt gehandeld, Ontbreken, vreemd genoeg, zoowel aan het ex. der Univ.-Bibl. als aan dat van de Maatsch. der Nederl, Letterk., en de uitgave van Simèon Luce i nog pas tot het slot van het le boek gevorderd, terwijl in diens Introduction alleen de hss. van dat boek worden besproken. 3) De bedoelde passage betreffende den overgang van den heer van Mucident is te vinden bij Suvage vol. II, 6, Livre II, ch. 3, bij Buchon VII, 20, Livre II, ch. 8, bij Kervyn IX, 13. 1) Zie over hem Te Winkel, Gesch. d. Ned. Lett. I, 498 vlgg., Busken Huet, Het Land van Rembrand I, 250-272 enz. 2) Middeleeuwsche liefdesgeschiedenissen, in: Nederland 1888, II, 357-404, inzonderheid 362-366. 3) Nieuwe berigten over Dirc Potter en zijn geslacht, in: Nederlandsch Athenaeum, le (eenige) jaarg. (1853) no. 19, blz. 149-150. 4) Den 25en Maart 1415, zie Van Mieris, Charterboek IV, 323. 1) Waarop dit ziet is mij niet recht duidelijk: Gerrit jr. kan in elk geval in 1435 pas omstreeks twee jaar geweest zijn, en dus onmogelijk toen zijn vader opgevolgd zijn; tenzij hij uit een vroeger huwelijk dan dat van 1431 gesproten ware. 2) Van Mieris, Charterb. IV, 997, aangehaald door Te Winkel I., 503. Verg. over de hofstede van der Loo nog: S.v. Leeuwen, Cost. v. Rijnland, bl. 28ro. 3) Zie bij V.d. Bergh, t.a. p. 149 b, een vonnis des hofs van 25 Nov. 1478, waarin worden vermeld ‘die verlydingen voirtijts gedaen wijlen Dirc Potter van der Loo, Gerijt Potter synen soen ende noch die verlydinge gedaen Dirc Potter van der Loo Gerijtsoen.’ 4) Wanneer Dirc Potter sr. met Lysbeth van der Does huwde is, zoover ik weet, niet bekend; in 1414 was hij reeds getrouwd. 1) Onwillekeurig vraagt men zich af, of er verband kan bestaan tusschen de volgende feiten. Froissart stelde zijne gedenkschriften samen volgens opdracht van Gwy van Blois, in wiens dienst hij zich van 1373 tot aan diens dood in 1397, eerst als pastoor van Les Estiunes, later als kapelaan en kanunnik van Chimay, bevond (zie Luce I, Introd. XXIII en LI vlgg.). Jan en Gwy van Blois waren na elkander heer van Gouda en Schoonhoven: wel stierf met den laatste in 1397 het wettig mannelijk oir uit, doch beiden lieten tal van bastaarden na, en daaronder verscheidene, die den naam van Blois droegen en een daarbij passenden staat voerden, zoodat b.v. Jan's oudste bastaardzoon, jonkheer Jan van Blois, behalve de heerlijkheid Treslong, in Zuid-Holland de heerlijkheden Caban en Benthuizen, benevens tienden enz. te Gouderak, Stein, Kalverenbroek en Gravenbroek (alle in de buurt van Gouda of Schoonhoven gelegen) bezat, en bovendien raad van het hof in Den Haag, en in 1419 en 1425 kastelein van het slot ter Goude was; zie over hen beneden blz. 291 en de noot, en verder: De Lange van Wijngaerden, Gesch. d. Heeren van der Goude I, 104 vlgg. (inzonderheid 172-178) en de hieraan ontleende pikante schildering van Busken Huet, Het Land van Rembrand, I, 2de Hoofdst. (inzonderheid blz. 193). Wanneer men nu bedenkt, dat Gerrit Potter als oudste zoon waarschijnlijk behalve de hofstede van der Loo ook wel het Hubrechtsambacht, en ‘dat Ambocht van Sncdelwijck in der prochien van Wadinsveen’ (zie Te Winkel I, 502), beide nabij Gouda gelegen, heeft geërfd, en dat hij bovendien door het hofambt zijns vaders allicht reeds vroeg in betrekking is gekomen tot het aan het Beiersche huis vermaagschapte geslacht van Blois, dan schijnt de gissing niet geheel uit de lucht gegrepen, dat Gerrit Potter de vertaling van Froissart's kronieken misschien heeft ondernomen op last of verzoek van een hem bekenden (en wellicht belenden) bloedverwant (wellicht een der bastaarden) van Jan of Gwy van Blois, die in dat werk den roem zijner vaderen bezongen en dus door de vertaling zijne eigenliefde gestreeld zag, en die bovendien zoodoende handelde in den geest van Jan van Blois, ‘die die tale van duytscher sprake bereetste in den mont hadde’ (ben. blz. 291). Het hs. H ware dan misschien een gedeelte van het voor dezen edelman bestemde prachtexemplaar, en zou b.v. uit het bezit van Jasper van Blois van Treslong, baljuw van Brielle in de eerste helft der 16de eeuw, in dat van den Voornschen kanunnik kunnen geraakt zijn. Doch dit zijn, ik erken het, niet meer dan vermoedens, die slechts op een zekeren graad van waarschijnlijkheid aanspraak kunnen maken. 1) Toute la vie de Froissart ne fut qu'un voyage, zegt P. Paris, aangeh. d. Kervyn I, 313, noot. 2) Naar V.d. Bergh's gissing, zie boven, blz. 270. 3) Over de oudste couranten in Nederland, in: Volksalmanak, uitg. d. de Maatsch. t. Nut v. 't Alg. voor 1863, blz. 86 vlgg. 1) Het behoort tot de reeks van verhalen, door Froissart tijdens zijn verblijf bij den graaf van Foix vernomen van Espaing de Lyon, ‘le chef-d'oeuvre des dialogues de Froissart’ (Stecher in: Biogr. Nat. 7, 331). 2) Waarschijnlijk dus een jonger handschrift van de eerste redactie. 3) Blz. 277: bastairtbroeder (Fr. alleen: frère); 278 en elders: Here Jan (Fr. niets); 283: Brabant, Hollant, Vlaenderen (Fr. Flandre Brabant [volgens K.'s tekst: Flandres, Bretaigne] ou en autre pays), evenzoo 289: grave van Henegouwen, van Hollant ende van Zeelant bijgevoegd (Fr. alleen: duc Aubers). De oudere zuster van Reinald III en Eduard van Gelre, wier naam in het Fransch (althans in de teksten van B. en K.) niet genoemd wordt, heet hier (290) Johanna: in werkelijkheid heette zij Maria. Niet beter is de toevoeging: die hertoge Willem van Gulix wijf geweest was; in 1371, toen de Geldersche erfenis openviel, leefde Maria's gemaal nog, hij stierf eerst in 1393. Languefride wordt behoorlijk vertaald met lantvrede (293), doch de daarop volgende verklaring: een die enz. verbetert die van Fr. niet. Waarom Linfars (K. var.: Huffars) met Zwitsen (293) vertaald wordt, is mij niet duidelijk geworden. 1) Zooals b.v. onsienlijke invysijble 281, veryfieren ende bewairheden 289, handelijker noch tractabelre 294 enz., zie verder de noten onder den tekst. 2) Luce, I, Introd. cxxvi. 1) Zoo in H en L; lees: Ort(h)ais; K.: Orthez (dép. des Basses-Pyrenées). 2) De slag van Aljubarota (1385). 3) K.: ung petit; moet men dus lezen: ene wile? Met wille (met opzet) past hier op zichzelf zeer goed. 1) Béarn. * vrient. * een. 1) Catalonië. 2) K.: clamoit avoir - qui bien valloient. Het Ned. heeft hier eene verwarring of samenkoppeling van twee zegswijzen, eene dubbele constructie (α̉πὸ ϰοινοũ). * meyster. * H en L: m'gens en zoo altijd. 1) K.: ‘à qui tu fais grand tort, car tu luy tols le droit de son héritaige. Si te ne lairay en paix tant et si longuement que tu luy auras fait bon compte et qu'il soit de toy content.’ Alors dist le chevalier: ‘Comment t'appelle-l'on’ etc. 2) Zoo (hier en in 't vervolg) in H en L, en evenzoo bij K., B. daarentegen: Orton. * waerdich. ** laet. *** gene. 3) K.: ce mescheant désespéré clerc. * veynsteren. ** antwoirden. *** die. **** dat. 1) K.: qui depuis trouvoit tout ce en vérité (B.: en voir). Vervolgen kan bet.: zich verbreiden (van geruchten, zoo b.v. Brab. Y. 7, 15255), doch wellicht heeft men hier weder eene verwarring van twee constructies. 1) K.: et n'avoit mais paour. Lors vint Horton, et tiro l'oreiller etc. 2) K.: empereur; B.: emperière; verder bij K. en ook bij B.: il. * uchten. * dorstes. ** nyet. 1) K.: se print à seoir sur le calis (B.: l'esponde de son lit) et cuidoit lors bien veoir en propre fourme Horton, mais il ne vyt riens. Adont vint-il as fenestres et les ouvry pour veoir plur cler en sa chambre, mais il ne vyt chose nulle que il peust dire: ‘Vecy Horton’. *** hene. 2) K.: Non?’ dist-il, ‘certes sy ay’. **** doeste. 3) K.: deux longs festus. 1) K.: Se je t'avoie veu en ta propre figure unc seule fois, jamais je ne te vouldroie plus pryer, ne veoir. De vertaling drukt, veel omslachtiger, inderdaad hetzelfde uit; dan ‘absorbeert’ hier het in de gedachte volgende als: niet dan bet. hier dns: ‘als (ik) maar’, evenals b.v. Rein. 2,5383; verg. Franck Aant, op Alex., blz. 405. 2) K.: Il jette sa veue, et la première chose, que il vyt, c'estoit que en sa court avoyt une truye etc. Moet men lezen: Dair hij dus uutsiende was, vielen sijn oghen nederwairt in die plaetse, ende was teerse dinck, dair hij up sach, ene zueghe? Of is dit alleen een staaltje van P.'s onbeholpen wijze van uitdrukking? 3) K.: tontes deschirées (B.: écartées). Hoewel niet de letterlijke vertaling hiervan, is verdruyght toch niet ongepast: het bet.: droog, verschrompeld; vgl. Verdam in: Tijdschr. IV, 205 vlgg. * meer ontbreekt. * wairenissen. 1) K.: que tantost il ne le sace, et quant on ne s'en donne le moins (B.: le mieux) de garde. Vaernesse is zeker hetzelfde als gevaernesse, gebeurtenis, wat er is voorgevallen; verg. b.v. Cod. Dipl. U. 22, 172. 2) K.: Ainsi fut-il au vray adverty des nouvelles etc. 3) K.: perdroit. Sleepen bet. hier blijkbaar: stelen; te Amsterdam wordt nog, evenals hier, van dienstboden gezegd, dat zij sleepen of dragen d.i. heimelijk eetwaren enz. uit het huis hunner meesters meenemen en weggeven. ** zaken. * here ontbreekt. 1) K.: et ce mettoit avant; B.: et se mit avant. 2) Er is hier sprake van den bekenden Gelderschen successie-oorlog, na den dood van Eduard van Gelre in 1371, tusschen diens beide halve zusters, dochters van Reinald III en Sophia, dochter van Floris Berthout van Mechelen. 3) K.: entre les deux suers et le pays, car l'un voulait l'une etc. Lees: dut si, of des si (?). 4) Lees: Bertolts dochtere. K. heeft voor deze geheele, onnoodig duidelijke persoonsaanwijzing alleen: la fille ains née. 1) Jan van Châtillon, 2e zoon van Lodewijk van Châtillon, Blois en Soissons en van Johanna, dochter van Jan van Beaumont (den jongeren zoon van Jan van Henegouwen en Holland), huwde in 1372 met Machteld van Gelre, en werd in 1378 graaf van Blois; zijn jongere broeder Gwy, van 1381 tot 1397 graaf van Blois, was Froissart's beschermer. Zie boven, blz. 271, noot 2. 2) Quesnoy; evenzoo geschreven o.a. bij Te Winkel, Gesch. I, 500. * en ontbreekt. ** in. *** grave van Bloys ontbreekt. * Wenselijn en zoo steeds. 1) K.: son nepveu le due Wincelant de Boesme (B. alleen: le due W.). Bedoeld is Wenceslaus, (jongere zoon van koning Jan van Boheme, en dus broeder, niet neef van Karel IV), hertog van Luxemburg, gehuwd met hertogin Johanna van Brabant, en gestorven in 1383. Froissart, die uit zijn dienst in dien van Gwy van Bloys overging, houdt hier dus eene lofrede op zijn vroegeren en zijn tegenwoordigen heer. 2) K. allen: les chemins. Verg. M. Loep 2, 146, en ook Arch. v. Buren 350: datsi die beeste ende dat goet updreven ende vuerden duer den lande van Gelre tot Tyel toe ... ende dair toe verteerdon (?) si een mery, toebehorende H., ende drevense so voirt tot allen repassen. Daar ook Kil. het woord opgeeft, is het noodig noch geraden het met Leendertz (Gl. MLoep) in trepas te veranderen. Repas zou aan een Rom. woord Mlat. * repassus, Ofra. * repas ontleend moeten zijn. In de plaats uit den MLoep, en denkelijk ook in bovenstaande uit het Arch. v. Buren beteekent het: veer. Hier schijnt de beteekenis echter eer: weg of pas (zie de var. MLoep 2, 146). Kil. daarentegen geeft op: pagus, vicus, viculus. Deze en enkele andere opgaven ben ik verschuldigd aan Prof. Verdam, die altijd met de grootste welwillendheid de schatkamers van zijn Mnl. Wdb. ook voor anderen openstelt. 1) K. alleen: se il eust longuement vescu. 2) K.: dont; lees: dairom of dairvan (?). 3) Lees: varen. 1) K. alleen: ce présent livre. * geschiedenisse. ** vier boeke. 2) K. (en B.): depuis ce tiers livre clos; verg. boven blz. 268. 3) In L zijn eenige woorden weggescheurd. 1) Schotel, Oud holl. Huisg. bl. 19. 1) L. uwe. 2) L. zijne.