Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 13 logo_tntl_01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: S. Ned. 12 8407 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van jaargang 13 van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde uit 1894. REDACTIONELE INGREPEN p. 151-153 en 268-302: in het origineel komen regelmatig letters met een daarboven geplaatste letter voor. In de digitale versie kan dit niet op die manier weergegeven worden. De bovengeplaatste letter is telkens in superscript achter de andere geplaatst. p. 184: het nootteken bij noot 2 ontbrak in de lopende tekst, wij hebben deze alsnog geplaatst. p. 229: het nootteken bij noot 3 ontbrak in de lopende tekst, wij hebben deze alsnog geplaatst. p. 293: het nootteken bij noot 1 ontbrak in de lopende tekst, wij hebben deze alsnog geplaatst op pagina 294. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. [pagina I] TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSCHE TAAL- EN LETTERKUNDE, UITGEGEVEN VANWEGE DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE LEIDEN. DERTIENDE DEEL. NIEUWE REEKS, VIJFDE DEEL. LEIDEN. - E.J. BRILL. 1894. [pagina II] REDACTIE: In Leiden: de Leden der Commissie voor Taal- en Letterkunde bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Buiten Leiden: H.E. MOLTZER, J. TE WINKEL. [pagina III] INHOUD. Bladz. j. bolte, Beiträge zur. Geschichte der erzählenden Litteratur des 16. Jahrhunderts (III. Coornherts Uebersetzung des Decameron, bl. 1; IV. Franz Loockmans’ Novellensammlung von 1589, blz. 2; V. Einige spätere Schwankbücher, 85). 1 en 85. w.d.v., Labberdaan - Abboerdaen 16. h.j. eymael, Van den os op den ezel 17. p.j. cosijn, Gard en Gaarde 19. f. van veerdeghem, Il diest voir 22. j. te winkel, Een fragment van den Perchevael 24. a. beets, Dubbeld'-u, dubbel'-u 42. g kalff, Vondeliana. Vondel als Vertaler 45. g kalff, Vondeliana. Vervolg 95. a. beets, Van den os op den ezel dalen 72. w. de vreese, Kleine tekstverbeteringen (Rinclus 988; Vergi 502; Vergi-fr. 12; Ruusbroec 1, 47; 72; 90; 126; 127; Troyen 4779) 73. a. beets, Fragment van een vocabularius 77. k. poll, Kaauw-jy-ze, kaujyze 84. j. te winkel, De Wrake van Ragisel 116. k. de gheldere, ‘Van ons heren wonden’ naar een Brugsch handschrift 130. p.h. van moerkerken, Wie is de schrijver van het treurspel: ‘De moord der Onnoozelen’? 136. j.h. kern, 't Zeventiende der Limburgsche Sermoenen 144. [pagina IV] Bladz. Nederduitsche Spreekwoorden (Aankondiging van Eckart, Niederd. Sprichw. u.s.w.) 150. j.w. muller, Een nieu Liedeken vande Negen Soldaten, enz. 151. j.w. muller, ‘Een nieu liedeken enz,’ Naschrift 218. j.w. muller, Boontje komt om zijn loontje 156. w. de vreese, Boendale's sterfjaar 157. a. kluyver, Boegseeren 158. j.w. muller, Naschrift 159. j. verdam, Dietsche Verscheidenheden (cvii. Solen, blz. 161; cviii. Iveren, blz. 170; cix. Licken, ongelikt, blz. 173; cx. Evenen, blz. 318; cxi. Speven, blz. 319) 161 en 318. s.j.c.b., Vondel en het Shakespeare-sonnet 179. s.j.c.b., Shakespeare-sonnetten bij Vondel. (Lijst) 306. r. priebsch, Noch einmal ‘van dat edele lant van Cockaengen’ 185. c. bake, Dubbeld'uw = Baljuw? 192. j.h.k., Bede van een binder 195. a.s. kok, Waar P.C. Hooft zijn ‘Larissa’ leerde kennen 196. c.c. uhlenbeck, De etymologie van Skr. vānara 210. w.l. van helten, Hilic, huwelijc enz., vechtelic, feestelic 214. j.w. muller, Ort, orten 219. a. beets, Beekum; bêken 233. w. de vreese, Nieuwe Middelnederlandsche Fragmenten (i. ‘Een genoechlijke historie van Gaver Capeel’ blz. 235; ii. Fragmenten eener volksuitgave van den roman van Jonathas en Rosefiere, blz. 247) 235. w. de vreese, Collatie van Maerlants Kerken Clage 256. j.h. gallée, Uit bibliotheken en archieven. Summa summarum 257. j.h. gallée, Oudsaksische genesis vs. 288 (huoam) 303. g.a. nauta, Bladvulling (Hazenpad; Haasop) 305. k. de gheldere, Twaalf begroetingen aan de werktuigen der passie 313. 2008 dbnl _tij003189401_01 unicode Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 13. E.J. Brill, Leiden 1894 DBNL-TEI 1 2008-11-13 MG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 13. E.J. Brill, Leiden 1894 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_tij003189401_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Beiträge zur Geschichte der erzählenden Litteratur des 16. Jahrhunderts von Johannes Bolte. (Vgl. Tijdschr. XII, 309-319). III. Coornherts Uebersetzung des Decameron. Kalff 1) verweist bei der Besprechung von Dirk Coornherts Bearbeitung des Decameron für die Bibliographie auf eine Zusammenstellung im Vaderlandsche Museum 4, 230 (1861), wo drei Amsterdamer Ausgaben von 1597, 1607 und 1632 aufgezählt werden. Ich füge zwei ältere Drucke hinzu, von denen der erste offenbar die Editio princeps ist 2). 1) Lustige historien of nyeuwicheden Joannis Bocacii, van nieus ouergeset in nederduytsche spraken duer Dirick Coornher, secretaris der Stede van Haerlem. Haerlem, Jan van Zuren 1564. 360 + 4 Bl. 8o (Graesse, Trésor de livres rares et précieux 1, 452 b. 1859. Danach auch: Bibliografia Boccaccesca. Serie delle edizioni delle opere di G. Boccaccio, Bologna 1875, p. 73). 2) Vijftich ❘ Lustighe Historien ❘ oft nieuwicheden Joannis Bo- ❘ catij, van nieus ouerghesedt in ❘ Nederduytsche sprake deur ❘ Dierick Coornhert Se- ❘ cretaris der stede ❘ van Haerlem. ❘ Van nieus verbetert ende ghecorrigeert. ❘ □ ❘ TANTWERPEN, ❘ By Guilliaem van Parijs op die Lom- ❘ baerde Veste inden Gulden Pellicaen. Anno M.D. LXXXIII. ❘ 140 + 3 Bl. 4o (Berlin Xr 1672, 1). {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Die von Coornhert getroffene Auswahl unter den Erzählungen Boccaccios mag folgende Uebersicht verdeutlichen: Hist. 1 = Decameron 2,5. - 2 = 2,6. - 3 = 1,5. - 4 = 1,3. - 5 = 1,8. - 6 = 1,9. - 7 = 2,3. - 8 = 2,4. - 9 = 2,7. - 10 = 2,8. - 11 = 2,9. - 12 = 3,9. - 13 = 4,1. - 14 = 4,3. - 15 = 4,4. - 16 = 4,6. - 17 = 4,7. - 18 = 4,8. - 19 = 5,1. - 20 = 5,2. - 21 = 5,3. - 22 = 5,4. - 23 = 5,5. - 24 = 5,6. - 25 = 5,7. - 26 = 5,9. - 27 = 6,2. - 28 = 6,4. - 29 = 6,6. - 30 = 6,8. - 31 = 6,9. - 32 = 7,4. - 33 = 8,3. - 34 = 8,6. - 35 = 8,7. - 36 = 8,9. - 37 = 8,10. - 38 = 9,1. - 39 = 9,4. - 40 = 9,3. - 41 = 9,7. - 42 = 9,8. - 43 = 9,9. - 44 = 10,2. - 45 = 10,3. - 46 = 10,4. - 47 = 10,5 - 48 = 10,8. - 49 = 10,9. - 50 = 10,10. IV. Franz Loockmans’ Novellensammlung von 1589. Zu dem in dieser Zeitschrift 1891, 127 beschriebenen Antwerpener Cluchtboeck 1) von 1576 vermag ich jetzt eine zweite Schwanksammlung hinzuzufügen, die gleich jenem ihren Stoff aus den fremden Litteraturen entlehnt und, abgesehen von einem fehlerhaften Citat bei Graesse 2), bisher nirgends Erwähnung gefunden hat. Sie führt folgenden Titel: LXXI. ❘ LVSTIGE HI- ❘ storien oft Nieuwicheden, inhou- ❘ dende vele schoone recreatiue ende playsante ❘ gheschiedenissen, ouergheset wt di- ❘ uersche talen in onse Neder- ❘ duytsche sprake: ❘ Door Fransoys Loockmans van ❘ Antwerpen. ❘ □ ❘ T'HANTWERPEN ❘ By de Weduwe van Guiliam van ❘ Parijs op de Lombaerde veste, inden ❘ gulden Pellicaen. ❘ {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Anno 1589. ❘ 95 gezählte und 3 ungezählte Blätter 4o, zweispaltig (Berlin Königl. Bibliothek Xr 1672, 2). - Das auf Bl. 1b stehende Privileg für den Antwerpener Buchdrucker Guiliam van Parijs 1) ist vom 31. März 1582 datiert, das Visum des Censors Dr. Henrick Ziberts van Dunghen auf Bl. 98a ist am 22. August 1577 zu Antwerpen abgegeben. Über den Sammler und Übersetzer dieser 71 oder, genauer gezählt 2), 73 Novellen und Schwänke ist mir sonst nichts bekannt geworden; kein Vorwort giebt über seinen Zweck und seine persönlichen Beziehungen Auskunft. Nach dem Datum des Privilegs aber darf man schliessen, dass eine ältere Ausgabe existiert hat. Unter den von ihm benutzten fremdländischen Autoren nimmt der Italiener Bandello mit seiner vierbändigen Novellensammlung (1554-1573) die erste Stelle mit 26 Nummern ein. 21 Erzählungen hat Loockmans aus den 1555 erschienenen Comptes du monde adventureux 3) entlehnt, deren Verfasser sich nur mit den Buchstaben A.D.S.D. bezeichnet und wahrscheinlich mit dem Pfarrer von Champfleur, Antoine de Saint-Denis, identisch ist. 13 Novellen stammen aus dem Heptaméron 4) der geistreichen Königin Margarete von Navarra; 5 Schwänke sind aus Bonaventure Des Périers' Nouvelles récréations et joyeux devis 5) geschöpft. Für zwei Nummern (41 und 43) ist Boccaccios Decamerone Quelle gewesen, aber vielleicht nicht direkt, sondern in einer Bearbeitung. Für sechs Erzählungen endlich (Nr. 42, 44, 47, 62, 65, 66) vermag ich keine Vorlage nachzuweisen; vielleicht war es eine spanische Schwanksammlung. Der Einfluss der geistlichen Censur zeigt sich deutlich in der völligen Abwesenheit aller Geschichten, in denen Mönche oder Nonnen eine Rolle spielen, obwohl diese in den benutzten Sammlungen, auch bei dem Bischof Bandello, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} recht häufig sind. Dass nicht eigenes Zartgefühl die Ursache hiervon war, lehrt die Aufnahme der schamlosen Geschichte Nr. 35. - Ich lasse nun eine Inhaltsübersicht und Proben folgen. 1. f. 2a. De grouwelijcke ende onmenschelijcke moort, gheschiet binnen die vermaerde coopstadt van Antwerpen door eenen Symon Torck Italiaen, aenden persoon van Ieronymo Deodati, coopman der seluer stadt, ende wat wrake daer ouer ghenomen werdt. - Nach Bandello, Novelle 4, nr. 27 (1573) = 9, 385 ed. Lond. 1793. 2. f. 6b. Een wonderlijcke vromicheyt van een jonghe maecht, om heur lant voor te staen tegen de Turcken, ende hoe sijer grootmoedelijc af geloont wert vande heerlijcheyt van Venegien. - Nach Bandello, Novelle 4, nr. 18 = 9, 279 ed. Lond. 3. f. 7b. Eenen geeft hem wt voor Boudewijn, graue van Vlaenderen ende keyser van Constantinoplen, den welcken graue van Vlaenderen achthien jaer te voren in Leuanten gestoruen was. Desen valschen Boudewijn verwecte groote beroerte in Henegou, maar int eynde de grauinne van Vlaenderen, dochter vanden ouerledenen, dede hem openbaerlijck hangen als een bedrieger. - Nach Bandello, Novelle 4, nr. 1 = 9,14 ed. Lond. 4. f. 10a. Gonnelle iaechde den Marcgraue Nicolaes van Ferraren een groote vreese aen, om hem te verlossen vande vierdaechsche cortse. Den marcgraue woude zijn reuengie hebben, daer door den armen Gonnelle stierf. - Nach Bandello, Novelle 4, nr. 17 = 9, 268 ed. Lond. ‘Fece il Gonnella una brutta paura al marchese Niccolò di Ferrara, liberandolo da la quartana, il quale con una altra paura volendo beffare esso Gonnella, fa cagione de la morte di quello.’ Thresor des recreations. Rouen 1611 p. 41. Nieuwe Snakeryen, of Vermakelyke Historien. Derde Druk. Keulen, Pieter de Vry (c. 1700) S. 132. 5. f. 11a. De vrouwe van eenen edelman slaept. byden megeselle van heuren man ende weet so wel heuren man het hooft te verbinden, dat hij niet gelooven en can de warachtige ouerdraginge, dat men hem dede van zijn wijf. - Nach Bandello, Novelle 4, nr. 21 = 9, 307 ed. Lond. 5a. f. 12a. Eenen secretaris sprack van liefde aende huysvrouwe van zijnen megesel, daer door hy confuys bleef ende beschaemt. - Nach Marguerite de Navarre, Heptaméron nr. 27. 6. f. 12b. Vande ghiericheyt van een vrouwe, die eenen iongen scholier te seer dier vercocht de gifte vande amoreuse genade. - Nach A.D.S.D., Les comptes du monde adventureux 1555 nr. 34, die auf Masuccios Novellino (1476) nr. 45 zurückgeht. Vgl. auch Boccaccio, Decamerone 8, 1. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. f. 13b. Ohne Ueberschrift. - Nach Comptes du monde adventureux nr. 37: Comme un capitaine par la louange d'un sien amy delaissa la poursuite de sa femme,’ wofür wiederum Masuccio nr. 21 Quelle ist. Vgl. Gualterus Mapes, De nugis curialium 1850 3, c. 5. Ser Giovanni, Il Pecorone 1, 1. 8. f. 14b. Subtijle schalcheyt van eenen scholier, sijnde by sijn vriendinne, om hem te bergen, als den man inde camer comen woude. - Nach Bandello, Novelle 4, nr. 22 = 9, 316 ed. Lond. 9. f. 15b. Arnout hertoghe van Gelderen wort sijn hertochdom af ghenomen door sijnen eyghen sone, ende van hem in gheuanghenisse ghestelt. Daer nae door de hulpe vanden paus, vanden keyser ende vanden hertoghe van Bourgoenien wort hy weder in sijnen staet ghestelt. Synen sone, na dien hy eenighen tijt lanck hadde geuanghen geseten, wort vande Gentenaers voor Dornick geleyt, daer sy hem schandelijck deden steruen. - Nach Bandello 4, nr. 4 = 9, 74 ed. Lond. 10. f. 16b. Hoe dat Isabella Luna ghecastijt wert, om dat sy ongehoorsaem hadde gheweest de geboeden vanden gouerneur van Roomen. - Nach Bandelio, Novelle 4, nr. 16 = 9, 261 ed. Lond. 11. f. 17a. Eenen scholier gheniette op eenen tijt ende in een bedde twee sijne amoreuse, sonder dat de eene van dander wiste. - Nach Bandello, Novelle 4, nr. 14 = 9, 224 ed. Lond. 12. f. 19a. Een aerdighe schalcheyt vanden hertoghe Galeas Sforsia, met de welcke hy wt streeck een van zijn raetsheeren, by diens huysvrouwe hy sliep. - Nach Bandello, Novelle 4, nr. 13 = 9, 216 ed. Lond. 13. f. 19b. Lange geluckige ende secrete liefde van twee gelieuen, de welcke malcanderen gelooft hebbende de coniugale trouwe, langen tijt tsamen leefden in grooter blijschap, en daer na beyde miserabelijc storuen, door dien hun liefden geopenbaert waren door de boosheyt vande hertoginne van Bourgoenien. - Nach Bandello, Novelle 4, nr. 5 = 9, 85 ed. Lond. Bandello benutzte nr. 70 des Heptaméron der Marguerite de Navarre, und diese das Fabliau de la châtelaine de Vergy, das auch nl. vorhanden ist (Blommaert, Oudvlaemsche Gedichten 1, 57). 14. f. 30a. Franchoys van Carraren, heer van Padoua, wert verlieft op een van zijn borgerinnen ende slieper by. Sijn huysvrouwe werdet gewaer ende ontdectent den man vande borgerinne. Int eynde hebbende tsamen geaccordeert, wreecten zijt, betalende met de selue munte de selue, die hen ongelijck deden. - Nach Bandello, Novelle 4, nr. 10 = 9, 184 ed. Lond. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} 15. f. 30b. Gonnelle streeck de marcguauinne van Ferrarien ende zijn huysvrouwe fijnkens wt ende ontquam loosselijck de stricken, die de voorseyde marcgrauinne hem gespreyt hadde, om heur te wreken. - Nach Bandello, Novelle 4, nr. 26 = 9, 370 ed. Lond. Thresor des recreations 1611 p. 79. 16. f. 32a. Een vrouwe van Alencon hadde twee boelen, den eenen om de ghenoechte, den anderen om tprofijt. Sy dede dooden den genen van hun beyden, diet eerst ghewaer wert, daer af sy remissie ende gratie verwerf voor heur ende heuren man, die voorvluchtich was, den welcken hem naemaels (om eenich gelt niet te betalen) wilde behelpen met eenen toouenar, ende hun voornemen wort ontdect ende ghestraft. - Nach Marguerite de Navarre, Heptaméron nr. 1. 17. f. 34b. Een onbedacht voornemen van eenen edelman tegen een princersse van Vlaenderen, ende de schade ende schande, die hijer voor leet. - Nach Marguerite de Navarre, Heptaméron nr. 4. 18. f. 36b. De maniere, hoe een jootsche vrouwe bekeert wert totten christen gelooue door het amoreus vervolch van eenen iongen Romeyn. - Nach Comptes du monde adventureux 1555 nr. 2. 18a. f. 37b. Hoe eenen iongen houelinck eenen coopman meynde te begecken, ende hoe op hem seluen de geckerije viel. - Nach Comptes du monde adventureux nr. 3. 19. f. 38a. Eenen coopman van Lyons, om tsnachts te mogen gaen slapen met zijn joncwijf, maeckte een compact met zijnen winckelknecht ende dede hem in zijn bedde slapen by zijn huysvrouwe. Den knecht, tcompact met zijnen meester gemaect, continueerde den geheelen nacht de amoureuse vreucht met zijn vrouwe, ende wat daer door geschiede. - Nach Comptes du monde adventureux nr. 6. Vgl. Bandello, Novelle 4, nr. 28 = 9, 421 ed. Lond. 20. f. 39b. Van eenen Venetiaen, die eenen quaden schiltknecht was, om wel een peert te regeren. - Nach Comptes du monde adventureux nr. 14. Vgl. Marguerite de Navarre, Heptaméron 1, 8. 21. f. 40a. De schalcheyt van een vrouwe, die heuren vrient dede ontcomen, als haren man, die maer een ooghe en hadde, hen meynde te becleppen. - Sie küsst ihn aufs Auge, indes der Buhle ungesehen entrinnt. Nach Marguerite de Navarre, Heptaméron nr. 6; vgl. Boccaccio, Decamerone 7, 6; Oesterley zu Gesta Romanorum 122. 22. f. 40b. Vande groote liefde van een joncvrouwe van Sienne, die haren minnaer ginck soecken tot in Alexandrien, ende van hun drucke- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} lijck eynde. - Nach Comptes du monde adventureux nr. 10, die aus Masuccios Novellino nr. 33 geschöpft ist. 23. f. 42b. Van eenen doctoor, den welcken ghecocht hebbende eenen silueren cop, den seluen verloos door de loosheyt van twee boeuen. - Nach Comptes du monde adventureux nr. 24, die gleichfalls auf Masuccio nr. 17 zurückgeht. 24. f. 43a. Vande wonderlijcke ialousie van een ionge dochter, die meyn[en]de, dat heuren man met ander vrouwen conuerseerde, hem vermoorden wilde. - Nach Comptes du monde adventureux nr. 15, wofür Masuccio nr. 27 das Original ist. 25. f. 44a. Een gedenckweirdige caritate van een vrouwe van Tours tegens heuren ouerspeligen man. - Nach Marguerite de Navarre, Heptaméron nr. 38; vgl. Oesterley zu Kirchhofs Wendunmut 3, 215. 26. f. 44b. Van eenen gheest, die in een huis regneerde, ende hoe hij veriaecht wert. - Marguerite de Navarre, Heptaméron nr. 39. Bei Loockmans ist die Scene jedoch nach Venedig verlegt. 27. f. 45a. Hoe onghelijck dat een schoenlappers vrouwe haer gouuerneerde int onthalen van drie boelen. - Nach Comptes du monde adventureux nr. 16, die auf Massuccio nr. 5 beruht. Ueber andere Bearbeitungen vgl. Val. Schumanns Nachtbüchlein hrsg. von J. Bolte 1893 S. 385 nr. 2. 28. f. 46a. De ghenuechelijcke historie van eenen procureur, die onder tdecxsel, van dat zijn wijf groot ginck, hem wel te keure liet geesselen. - Nach Comptes du monde adventureux nr. 48. 29. f. 47a. Vande deerlijcke auontuere van een onsalige vrouwe, die welcke, om te ghenieten de liefde van eenen jonghen eelman, seer veel quaets dede, daer af de wrake int eynde op heur viel. - Nach Comptes du monde adventureux nr. 50, die aus Masuccio nr. 42 entlehnt ist. 30. [fehlt.] 31. f. 49a. Van Hansken, die den procureur, sijnen meester, wijs maeckte, dat den goeden man doof was, ende den goeden man, dat den procureur doof was, ende hoe den procureur hem van Hansken wreeckte. - Nach Bonaventure Des Périers, Nouvelles récréations nr. 10. Vgl. B. Krüger, Hans Clawerts werckliche Historien 1587 nr. 1. Gonzenbach, Sicilianische Märchen 1870 nr. 75. Pitrè, Fiabe, novelle e racconti siciliane 1875 nr. 156. - Abgedruckt unten S. 11, Nr. I. 32. f. 50a. Vande maeltijt van eenen eelman. - Nach B. des Périers, Nouvelles récréations nr. 72. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} 33. f. 50a. Vanden ghenen, die sijnen weert met liekens betaelde. - Nach B. Des Périers, Nouvelles récréations nr. 122; vgl. Poggius, Facetiae 1798 1, 266: ‘Facetia viatoris vacui’. Kirchhof, Wendunmut 1, 193 mit Oesterleys Anmerkung. 34. f. 50b. Van meester Bertrant, diemen wijsmaeckte, dat hy doot was. - Nach B. Des Périers, Nouvelles récréations nr. 68. Vgl. Boccaccio, Decamerone 3, 8. Landau, Beitrage zur Geschichte der ital. Novelle 1875 S. 93. Oesterley zu Kirchhofs Wendunmut 2, 146. 35. f. 50b. Vande drie ghesusters, die elck heur mans een goet woordeken seyen den eersten nacht, dat sy by hem sliepen. - Nach B. Des Périers, Nouvelles récréations nr. 5. 36. f. 52a. Van eenen eelman, die hem cleede in cleederen van een weduwe, om zijnen wille te hebben vande vrouwe van eenen wert. - Nach Comptes du monde adventureux nr. 39, wofür Masuccio nr. 12 Quelle ist. 37. f. 53b. Van eenen Italiaen, die hem liet bedrieghen van sijn camenier, daer door zijn vrouwe hem vint het meel buyelende in des joncwijfs plaetse. - Marguerite de Navarre, Heptaméron nr. 69. Cent nouvelles nouv. 17. Malespini, Novelle 97. 38. f. 54a. Een vrouwe ligghende op haer steruen wert alsoo gestoort, siende, dat haren man heur ioncwijf omhelsde, dat zij gesont wert. - Nach Marguerite de Navarre, Heptaméron nr. 71. 39. f. 54b. Hoe dat eenen advocaet ende eenen eelman beyde wtgestreken werden van een suyckerbackers iongen. - Nach Marguerite de Navarre, Heptaméron nr. 52. 40. f. 55a. Het verhael vant houwelijc van een ionge jouffrouwe met eenen boer, ende van tgene hem geschiede. - Nach Comptes du monde adv. nr. 38. 41. f. 56b. Van eenen quidam, die seyde, dat de reygers maer een been en hadden. - Boccaccio, Decamerone 6, 4; doch dient hier der witzige Koch bei einem Spanier in Brüssel. 42. f. 57a. Een aardighe clucht van eenen fiel ende eenen Spangiaert. - Ein Landstreicher bringt dem Kapitän Alfonso in Antwerpen ein verlorenes Halstuch, aber zugleich einige Läuse. 43. f. 57a. Van eenen coninck ende eenen pagie. - Boccaccio, Decamerone 10, 1; vgl. Oesterley zu Gesta Romanorum cap 109 und E. Braunholtz, Die erste nichtchristliche Parabel des Barlaam und Josaphat. Halle 1884. 43a. f. 57b. Vande simme, die heuren meester ghenas, die vande me- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} dicijns verlaten was. - Nach Comptes du monde adventureux nr. 43. Vgl. Bebel, Facetiae 3,38. Des Périers nr. 89. 44. f. 58a. Een jonckvrouwe vertellende van heurs selfs liefde, sprekende inden derden persoon, verclaerde hem seluen onuersins. - Ein Mädchen in Brüssel erzählt, wie ein Cavalier eine Dame im Bett überrascht habe. 45. f. 58a. Vande deerlijcke fortuyne van eenen coopman, dewelcke, gedrongen zijnde door de liefde van een jonge vrouwe van Napels, de selue heymelijc wech geuoert hadde. - Nach Comptes du monde adventureux nr. 44, wofür Masuccio nr. 40 das Original ist. 46. f. 60a. Van eenen eelman, die gheen voldoeninghe en cost ghecrijghen van zijn vriendinne dan door den middel van een cameniere ende onder den naem van eenen anderen. - Nach Comptes du monde adventureux nr. 53; vgl. Marguerite de Navarre, Heptaméron nr. 14. 47. f. 61a. Van den ongheluckighen cleermaker. - Geht durch eine französische Zwischenstufe auf Bebel, Facetiae 1, 3-4 zurück; vgl. Kirchhof, Wendunmut 1, 289-290. Cluchtboeck, Antwerpen 1576 p. 68. 48. f. 61b. Vanden jode, die inde priuate ghevallen was. - Nach Comptes du monde adventureux nr. 17; vgl. Gesta Romanorum 229. Pauli, Schimpf und Ernst 389. Cluchtboeck, Antwerpen 1576 s. 10. 49. f. 62a. De gestadicheyt van een ionge dochter teghens het geduerich amoreus veruolch van eenen grooten heer van Vranckrijck, ende hoe wel dattet dees ionge dochter verginck. - Nach Marguerite de Navarre, Heptaméron nr. 42. 50. f. 64b. Van een ionghe dochter, die alle de discretie van heur liefde stelde inde macht van eenen moor. - Nach Comptes du monde adventureux nr. 21. 51. f. 65b. Vande ongheluckighe fortuyne van eenen armen eelman, die sijn vriendinne voerde opten wech van Veneetzien. - Nach Comptes du monde adventureux nr. 20, einer Uebersetzung nach Masuccio nr. 35. 52. f. 66b. De historie van een jonckvrouwe van Enghelant, hoe dat sy eenen jonghen eelman opvoedde, die int eynde een oorsake was van heur te doen verliesen heur eer ende heur leuen. - Nach Comptes du monde adventureux nr. 52, einer auf Antoine de Sale (L' Hystoyre du Petit Jehan de Saintré 1517 chap. 1-63) beruhenden Erzählung. 53. f. 71a. Romilde, hertoghinne van Friol, verliefde op Cancan, coninck van Bauiere, die heur heuren man versleghen hadde. Sy accordeert, hem de stadt te leueren, ist dat hyse nemen wilt tot een huysvrouwe. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende het eynde, daer heur luxurie heur toe brocht. - Nach Bandello, Novelle 4, nr. 8 = 9, 165 ed. Lond. 54. f. 72a. Accelijn, den eersten van dien name, ontschaecte een jonghe dochter, die sijnen neue belooft was, daer wt dat volchde de doot van seer veel menschen ende de ruijne van veel casteelen. - Nach Bandello, Novelle 4, nr. 11 = 9, 198 ed. Lond. 55. f. 72b. Cassan, coninck van Tartarien, siende een openbaere myrakel, bekeerde hem totten christen ghelooue met alle sijn ondersaten. - Nach Bandello, Novelle 4, nr. 12 = 9, 206 ed. Lond. 56. f. 73b. Eenen amoreus, naer dien hy ghelaten was, ontfangt de gifte der amoreuser ghenaden; daer af hy sterf ende sijn vriendinne om sijnent’ wille. - Nach Bandello, Novelle 1, nr. 33 = 2, 371 ed. Lond. 57. f. 75a. Alphonse, thiende coninck van Spaengien, repudieerde sijn huysvrouwe, om dat hyer gheen kinderen by en vreech, en troude een ander. Maer voor sijn tweede houwelijck vint sijn eerste huysvrouwe heur beurucht, waeromme hy de eerste wederom neemt ende houdt de tweede aen sijnen broeder. - Nach Bandello, Novelle 4, nr. 9 = 9, 176 ed. Lond. 58. f. 75b. De wreetheyt van Amidus teghens Mulcassem, coninck van Tunis, sijnen vader, den welcken hy benam het ghesichte ende t’ coninckrijk. - Nach Bandello, Novelle 4, nr. 3 = 9, 44 ed. Lond. 59. f. 80a. Den oorspronck vant seer edel huys vant Sauoyen ghedescendeert van keyserlijcken gheslachte. - Nach Bandello, Novelle 4, nr. 19 = 9, 286 ed. Lond. 60. f. 82a. De meyneedicheyt ende wreetheyt van eenen Italiaen. - Nach Marguerite de Navarre, Heptaméron nr. 51. 61. f. 82b. Wat dinghe dat een schoon edele ende rijke joncvrou dede naer het overlijden van heuren man, niet hebbende de deucht van suyuerheyt ende willende nochtans niet herhouwen; ende hoe schalckelijck dat sy in heur sake versach. - Nach Bandello, Novelle 4, nr. 25 = 9, 351 ed. Lond. 62. f. 85b. Hoe lustelijck dat twee ghesellen malcanderen wtstreken, soo dat den eenen meynde zijnen baert te perfumeren met een welrieckende compositie ende bestreken met vuylen stinckenden stront. - Der Sekretär des französischen Lieutenants Cesar Fregose parfümiert in Verona seinen Bart mit den Wohlgerüchen seines Herrn; der Kammerdiener setzt ihm darauf eine Büchse mit Unrat hin. 63. f. 86b. Een vrouwe van Parijs verlaet haeren man, om enen san- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} gher te volghen, daer nae heur doot ghelatende liet sy heur begraven. - Nach Marguerite de Navarre, Heptaméron mr. 63. 64. f. 87b. Een belachelijcke sake, die den coninck ende de coninghinne van Nauerren gheschiede. - Nach Marguerite de Navarre, Heptaméron nr. 66. 65. f. 88a. De simpelheyt van een oude vrouwe, die sint Jan van Lyons een keerse presenteerde ende plactese teghens tvoorhooft van eenen soldaet, die op een graf lach en sliep, ende watter door ghebeurde. - Abgedruckt unten S. 14, Nr. II. 66. f. 88b. Van twee eelmans, die eenen cluhtighen gast ten eten noode, ende hoe dat sy de maeltijt eynden. - Abgedruckt unten S. 15, Nr. III. 67. f. 88b. Een wonderlijcke caritate, die den keyser Maximiliaen ter iacht zijnde hadde tegens eenen armen boer. Getrocken wt de italiaensche wercken van Bandel. - Nach Bandello, Novelle 2, nr. 46 = 6, 292 ed. Lond. 68. f. 89b. Hoe lustich dat een eelvrouwe wtstreeck eenen, die heur vrijdde. - Nach Bandello, Novelle 2, nr. 47 = 6, 305 ed. Lond. 69. f. 92a. Een bedroch vande coninghinne Maria van Arragon aen coninck Petrus, heuren man, om kinderen van hem te crijghen. - Nach Bandello, Novelle 2, nr. 43 = 6, 203 ed. Lond. 70. f. 93b. De goedertierenheyt van eenen leeu teghens een ionghe maecht, die hem eenen hont wten clauwen trock, sonder van hem eenich letsel te ontfanghen. - Nach Bandello, Novelle 2, nr. 49 = 6, 341 ed. Lond. 71. f. 94a. De huysvrouwe van eenen quidam, droncken sijnde, meynde int paradijs te wesen. Een seer ghenuechelijke vertellinghe. - Nach Bandello, Novelle 2, nr. 17 = 4, 335 ed. Lond. Vgl. Oesterley zu Kirchhofs Wendunmut 1, 378. I. Van Hansken, die den procureur sijnen meester wijs maeckte, dat den goeden man doof was, ende den goeden man, dat den procureur doof was, ende hoe den procureur hem van Hansken wreekte. Die xxxj. nieuwicheyt. Eenen procureur Tantwerpen 1) hadde twee oft drye clercken onder hem, onder de welcke hy hadde eenen jonghen van {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} rijcken ouders, die hem desen procureur hadden besteet, om de practijcke te leeren. De jongman was geheeten Hansken, omtrent 16 oft 17 jaren oudt ende een seer arch leckerken. Dit Hansken dede ghemeynlijck de deure op, allser yemant belde, om de partijen te kennen, die zijnen meester diende, ende om hen hun gheliefte te vraghen. Daer was eenen man van Liere, die Tantwerpen dingde, ende hadde Hanskens meester voor zijnen procureur ghenomen, die hem dicwils quam besoecken; ende om te beter ghedient te worden, brocht hij hem cappuynen, sneppen, hasen ende conijnen, ende quam gemeynlijc rechts na der noenen op de ure, als de clercken noch aten. Daer Hansken gheen groote ghenuecht in en nam, want hij moestender dicwils zijn eten om verletten. Eens op eenen sekeren dach quam desen goeden man van Liere daer; die Hansken terstont wel kende aen zijn cloppen. Als hi twee oft drie mael geclopt hadde, ghinck Hansken de deure opdoen, ende al gaende dacht hy desen man eens wt te strijcken, die altoos coemt, seyde hy, als men eten soude; ende dacht vast, hoe datter zijn meester zijn deel af hebben mocht. Hebbende de deure opgedaen: ‘Wel, vrient’, (seyde hy) ‘wat is u gheliefte?’ - ‘Ick soude mijn heer wel willen spreken’, seyde hy, ‘van mijn proces’. - ‘Wel’, seyde Hansken, ‘segt my, watter is! Ic sal hem de bootschap gaen doen’. - ‘Neen’, seyde den goeden man, ‘ick moet hem selue spreken’. - ‘Wel dan’, seyde Hansken, ‘ick gaen hem seggen, dat ghy hier sijt’. Hansken ginck nae sijnen meester ende seyde hem: ‘Meester, tis dien man van Liere; hy wilt v wat nootsakelijckx spreken’. - ‘Doetten hier comen’, seyde den procureur. ‘Maer, meester’, seyde Hansken, ‘hy is al doof gheworden, oft hy hoort altoos wel hardt. Ghy sult wel luy moeten spreken, wildy hebben, dat hy v verstae’. - ‘Wel, wel’, seyde den procureur, ‘ick sal luy ghenoech spreken’. Hansken ghinck weder nae den man toe ende seyde hem: ‘Mijnen vrient, coemt binnen! Maer ghi sult weten, dat mijnen {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} meester een catheirne ghehadt heeft, ende die is hem op de oor ghesoncken, so dat hy bycans doof is. Als ghi teghen hem spreect, ghi moet wel luy roepen, oft hy en sal v niet verstaen. Dit gedaen zijnde ghinck Hansken besien, oft hy noch wat eten soude, ende al gaende seyde hy tegens zijn seluen: ‘Ons volck en sal vleus vry niet heymelijc spreken, weddick’. Desen goeden man ginc inde camer, daer de procureur was, ende groette hem seggende: ‘Goeden dach, mijn heer!’ also luyde, dat ment tgeheel huys door hoorde. Den procureur seyde tot hem noch veel luyder: ‘God bewaer v, mijnen vrient! Wat is den roep?’ Doen begosten sy van hun proces te couten ende schreeuden beyde so luyde, als oft sy in een bosch geweest hadden. Als sy wel geroepen hadden, so nam den goeden man orlof van zijnen procureur ende ginck wech. Eenige dagen daer nae quam desen goeden man noch eens weder. Maer twas op een vre, dat Hansken by fortuyne van sijnen meester wtgesonden was. Desen goeden man ginc binnen, ende naer dien hy zijnen procureur gegroet hadde, vraechde hi hem, hoe hi al vaerde. Hy antwoorde, dat hy met allen wel vaerde. ‘Och mijn heer’, seyde den goeden man, ‘god sy ghelooft, ghy en sijt ymmers niet meer doof. Doen ick hier lest was, moest ic heel luy spreken; maer nv verstaedy my wel; god danck.’ De procureur was al verwondert ende seyde: ‘Maer ghi, mijnen vrient, sijdy ghy van v ooren wel genesen? Ghy waert die gheen, die siec was.’ Den goeden man antwoorde hem, dat hijer niet siec af gheweest en hadde, maer hadde altoos wel gehoort, gode lof. Den procureur wert terstont gedachtich, dattet van Hanskens rancken waren; maer hy wistet hem wel te vergelden. Want so hy hem eens wt hadde gesonden, maecte hem Hansken terstont in een ketspel, dat niet verre van sijn smeesters en stont, so hy gemeynlijc dede, alsmen hem ergens sont. Twelc zijnen meester gebootschapt wert, ende wel wetende, dat hijer was, sont hy tot zijnen compeer, dat een barbier was, ende daer hy woonde, dat he’ hem soude doen hebben {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen nieuwen bessem al ghereet, ende dede hem oock segghen, waer toe dat hijen ooc besigen woude. Als hy wist, dat Hansken wel heet moest zijn, quam hy int ketspel ghetreden ende riep zijn Hansken, die alreede twee dosijnen ballen verspeelt hadde ende speelde vast ter quijt. Als hy hem dus verhit sach: ‘Ach mijnen vrient’, seyde hy, ‘ghy bederft v seluen; ghy souter een plaghe af crijgen, ende dan sou ic den last van uwen vader hebben’. Ende daer op, so sy wtet ketspel gingen, dede hi hem totten barbier ingaen, daer hy teghen seyde: ‘Compeer, ick bids v, leent my toch wat een hemde voor desen joncman! Hi en is niet dan een water, ende droocht hem toch wat!’ - ‘Tian’, seyde den barbier, ‘hy heuet wel van doene, hy waer anders in dangier van het fleuris te crijghen’. Sy leydden Hansken in eenen achter winckel ende deden hem ontcleeden voor en goet vier, dat sy deden ontsteken, op dat hijs niet mercken en soude. Ende te wijle maectemen de roeyen ghereet voor het arm Hansken, die lieuer gheen schoon hemde ghehadt en hadde. Als hi nv al naect ontcleet was, so brocht men de roeyen daer aen, daer hy wel ter keure mede ghegispt wert ouer al. Ende synen meester seyde hem, so hijen vast gheesselde: ‘Jae seker, Hansken, ick was lestweruen doof. Wat dunckt v, dat ghy nv sijt? Voeldy de roey wel peysick, oft hebdy v geuoelen verloren?’ Ende god weet, hoe hy begaeyt wert. Aldus hadde Hansken tijt om te onthouden, dattet niet goet en is, op te steken tegens zijn ouerhoot. II. De simpelheyt van een oude vrouwe, die sint Jan van Lyons een keerse presenteerde ende plactese teghens tvoorhooft van eenen soldaet, die op een graf lach en sliep, ende watter door ghebeurde. Die lxv. nieuwicheyt. Inde kercke van sint Jan van Lyons was een seer doncker capelle, ende daer vore stont een graf, van steen gemaeckt {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} met groote personagien verheuen naer dleuen, ende rontom het graf ligghen veel crijchknechten en slapen. Eenen soldaet, wandelende eens door de kercke int middel vanden somer, hadde grooten lust om te slapen, ende siende dees capelle doncker ende coel, dacht hy opt graf te gaen sitten slapen byde ander steene mans, twelck hy dede. Nv ghebeurdent, dat een goet oudt wijf ende seer deuoot daer arriueerde int diepste van zijnen slaep. En naer dien zy heur deuotie gedaen hadde, houdende een keerse in heur hant, woudese placken tgens het graf, ende vindende desen man daer sitten slapen woude sijse hem voor zijn voorhooft placken, meynende, dat hi van steen was; mer het was en woude aen desen steen niet houwen. De goede vrouwe, die meynde, dattet was om de couwicheyt van het beelt, hielder de vlamme vande keers teghen, om de keerse dan daer aen te toen houwen. Maer het beelt, dat niet ongeuoelijck en was, begost te schreeuwen. Daer de vrouwe af verueert was, ende als oft zy dul gheweest hadde, begost zy te roepen: ‘Mirakel, mirakel!’ so dat alle de geen, die inde kerc waren, quamen geloopen, deen om de clocken te luyen, de andere om het mirakel te sien. Ende de goede vrouwe leydese tot dit beelt, dat heur verueert hadde, so dat alle tvolck begost te lachen. III. Van twee eelmans, die eenen cluchtighen gast ten eten nooden, ende hoe dat sy de maeltijt eynden. De lxvj. nieuwicheyt. Inde stadt van Seuilien waren drie eelmans, de welcke, soo sy gingen spaceren, ontmoetten eenen man, die eenen sekeren visch in zijn hant hadde, gheen groote differentie hebbende met onsen scheluisch. Den welcken sy cochten ende dachten daer toe te nooden eenen cluchtigen gesel seer wel bekent in die stadt, Velascus geheeten, op alsulcker conditien, dat elck soude seggen een punct wte heylige schriftuere, te propooste {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} comende, ende nemen dan een stuck vanden visch. Sy beuolen, datment in dryderley deelen soude, het hooft, den middel ende den steert, ende dat sijen coken souden met seer veel loocx, dwelc men dede. Ende gecoct zijnde riepen zy Velascus daer by. Sijnde alle vier aent tafel gheseten, deden sy den visch oprechten in een groote schotel met het loock sop. Een vande eelmans zijn hant wtreyckende nam het hooft, seggende: ‘In capite libris scriptum est de me 1)’. Den anderen nam den middel, seggende: ‘In medio consistit virtus’. Terstont nam den anderen den steert, seggende: ‘In coelo ego sum in terra’. Velascus siende, dat sy hem niet gelaten en hadden, nam de schotel metten loock met beyden handen, seggende: ‘Asperges me domine ysopo 2)’. Ende goet ouer hun alle tsop metten loock. Labberdaan - abboerdaen. (Verg. Taal- en Letterb. I, 279). Het is zeker wel de moeite waard, even te vermelden, dat Jan de Pottre (1549-1620), telkens als hij het in zijn Dagboek over de hooge prijzen van den visch heeft, en daarbij den labberdaan vermeldt, steeds den vorm abbo(e)rdaen gebruikt. Dit gebeurt nl. een viertal keeren: den abbordaen gou XX. sc. oft wat min, Dagb. 54; den abboerdaen die gou het vierendeel vj sc. oft meer, 65; een halven abboerdaen goude XVI sc., 163; een virrendeel abboerdaen gou X sc. ende XII sc., 199. Wel staat op deze laatste bladzijde ook abbaerdaen. Ik meen daar echter eene drukfout te mogen zien, te meer daar de correctie van het geheele boekdeel blijkbaar niet al te zorgvuldig is geweest. w.d.v. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den os op den ezel. Dezer dagen in Borchhardt's Sprichwörtliche Redensarten iets nasnuffelend, viel mijn oog, bl. 131, op de uitdrukking vom Pferd auf den Esel kommen en dacht ik daarin eene bevestiging te vinden van de vaak uitgesproken bewering 1), dat onze spreekwijze van den os op den ezel springen (vallen) eigenlijk geluid heeft van den ors (paard) op den ezel. De toelichting, welke hij erbij voegt en waaruit blijkt, dat bij Erasmus Adag. I, 282 de uitdrukking voorkomt ab equis ad asinos, welke even als het duitsche spreekwoord zurückkommen (achteruitgaan), seinen Zustand verschlechtern, beteekent, versterkten mij nog in die meening, vooral ook omdat ik bij Harrebomée gevonden had, dat Servilius, bl. 62, de zegswijze vermeldt: van het paert op den ezel. Doch verder lezende trof mij de volgende belangrijke toevoeging: ‘Das Sprichwort musz schon im römischen Altertum bekannt gewesen sein; vgl. Plaut. Aulularia 2. 2. 56: “hoc magnum est periculum me ab asinis ad boves transcendere”; hier gilt offenbar der Esel als ein ungleich nützlicheres Haustier als das Rind’. In bedoeld tooneel houdt de rijke Megadorus om de hand van den armen Euclio aan. Deze wantrouwt dat aanzoek en zegt: Venit hoc mihi, Megadore, in mentem: te esse hominem divitem, Factiosum; me item esse hominem pauperum, pauperrumum: Nunc si filiam locassim meam tibi, in mentem venit, Te bovem esse et me asellum, ubi tecum conjunctus siem; Ubi onus nequeam ferre pariter, jaceam ego asinus in luto. Tu me bos magis haud respicias, gnatus quasi nunquam siem, Et te utar iniquiore, et meus me ordo inrideat. Neutrubi habeam stabile stabulum, si quid divortii fuat. Asini me mordicus scindant; boves incursent cornibus. Hoc magnum'st periculum me ab asinis ad boves transcendere. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb de heele passage aangehaald 1o. om aan te toonen, dat de Duitscher ‘offenbar’ ongelijk heeft, met zijne bewering aangaande het laatste vers. De beteekenis is geheel anders, nl.: ‘Voor mij is het zeer gevaarlijk, van de ezels over te loopen tot de ossen; d.w.z. als arm man met een rijkaard aan te spannen’. 2o. om te doen zien, dat ook hier de spreekwijze op een verandering van staat doelt, zoowel als vom Pferd auf den Esel kommen. De quintessens van hetgeen Borchardt hier mededeelt, kunnen wij ook reeds bij Tuinman, Spreekw. bl. 371, vinden. Wij lezen daar o.a. ‘De Latijnen zeggen Ab asinis ad boves, van de ezels tot de ossen, dat een opklimmen van minder tot meerder uitdrukt. Het tegendeel is Ab equis ad asinos, van de paarden tot de ezels. Men kan de Adagia van Erasmus over dat beide nazien’. Wat leeren wij nu hieruit? Dit: dat beide uitdrukkingen naast elkander hebben bestaan en op eene verandering van staat doelen. Het laatste is bij de uitdrukking van den os op den ezel thans niet meer het geval: zij beteekent van den hak op den tak 1). Zij zal er echter wel mede in verband staan; doch daar de spreekwijze van den ors op den ezel door geen voorbeeld bij Mnl. schrijvers gestaafd is, acht ik het waarschijnlijk, dat de zegswijze van den os op den ezel afkomstig is van ab asinis ad boves, waarin uitdrukkelijk van ossen gesproken wordt, al staan die dan ook hier achteraan, in plaats van vooraan. Misschien heeft juist dit spelenderwijs plaatsen van den os vòòr den ezel aanleiding gegeven tot onze beteekenis: iets niet in juiste, geregelde volgorde doen. h.j. eymael. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Gard en gaarde. In de Zeitschrift für Deutsches Alterthum XXXIII, pg. 250 deelde Steinmeyer eenige zeer merkwaardige ags. glossen mede, die tot de alleroudste behooren welke ons bekend zijn en stellig in de eerste helft der achtste eeuw zijn geschreven. De eerste luidt: ‘crates gaerdas cirographa’. Dit crates verklaart Steinmeyer als χάρτης, natuurlijk in verband met cirographa dat er op volgt, en voorts teekent hij aan: ‘die ae. gl. verstehe ich nicht’. In Band XXXIV pg. 210 wijdt Kluge aan dit gaerdas een opstelletje, dat in de eerste plaats tegen Sievers gericht is, die in Murrays New Engl. Dict. sub voce book en in Pauls Grundriss de gewone etymologie van boek verwerpt en het woord met skr. bhaj ‘deelen’ in verband brengt. Ik geloof niet dat er velen zullen zijn die, door Sievers' argumenten overtuigd, de oude etymologie van boek zullen hebben opgegeven. Kluges bewijsvoering moge twijfelaars het goed recht dier oude afleiding leeren inzien! Evenwel - ik ga geen stap verder en moet uitdrukkelijk tegen het slot van Kluges opstel verzet aanteekenen. Dit luidt aldus: ‘Der eigentliche name des runenstäbchens, der virga arboris frugiferae war urgerm. bôkstaƀa eigentl. “buchenstab”. aber so gut wie “stab” kann einmal auch “stecken” diese bedeutung gehabt haben, und ae. geard, ahd. gart bedeutet “stecken”. Die von Steinmeyer mitgeteilte glosse gaerdas ist die pluralische übersetzung eines singularischen χάρτης, χειρόγραϕα, hat also die bedeutung “schriftstück, urkunde”, wodurch wir wider an got. bôkôs “buch” zu bôka f. “buchstabe” erinnert werden. es ist ein ae. singular bók-geard synonym mit bók-stoef zu vermuten, und wie uncomponiertes stoef als “buchstabe” nicht auffällt, darf auch gleichbedeutendes geard nicht verwundern’. In spijt van dit verbod, zou ik er mij ten zeerste over verwonderen wanneer een geleerde der achtste eeuw, dus minstens honderd jaar nadat in Engeland met Latijn schrijven en interpreteeren een begin was gemaakt, een woord als crates i.e. c(h)irographa aan den minder kundigen latinist door den pluralis {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} van geard ‘stek, stok, gard’ had willen verduidelijken. Dit geard zou dan een bôcgeard zijn, maar mist het element bôc waar alles op aankomt. En gesteld al, dat het woord dezelfde verkorting gedoogd had als stoef, dat zonder nadere aanduiding ook letter beteekent, wie zou in de achtste eeuw een stuk perkament of een vel papier met een ‘stokje’ hebben willen gelijkstellen? Stokjes hetzij dienstdoende om er runen op te snijden hetzij met runen besneden, of wel ‘letters’ zijn beide zeer ongepaste en onjuiste verklaringen van crates i.e. chartes. En wie geeft ons het recht aan te nemen dat we met een minder nauwkeurige glosse te doen hebben, wanneer de letterlijke opvatting van crates plur. d.i. horden, teenen omheiningen of schuttingen (ook tralies, zie Du Cange), een gewenschten zin geeft? Immers ags. geard got. gards is in de eerste plaats wel geen horde, maar toch stellig en zeker een omheining, en een teenen omheining is ook een crates. In dezen zin treffen wij het aan Matth. XXI vs. 33 (Rushworth MS) waar we lezen: sepe(s) (saepae): heage l. geard; gemeenlijk beteekent geard got. gards, een omheinde plaats, hof, erf, woning enz. al naar gelang van den samenhang, en juist daarom is de Rushworthglosse zooveel waard. Vergelijk verder Corpusglosse No. 606: crates, hegas. Met het gewone crates nu en niet met het monstrum dat door het grieksche c(h)irographa geglosseerd en dus als χάρτης moet worden opgevat, hebben we hier te doen. En daarmede valt mijns inziens de hypothese, dat een ags. geard got. gazds ooit den zin van bôcgeard gehad zou hebben en dienst zou kunnen doen om de verklaring van bôcstoef als beuken stokje te staven. Het bestaan van het woord geard = got. gazds mag voorts betwijfeld worden, zoolang geen betere bewijsplaatsen daarvoor zijn gegeven dan Aelfrics cynegeard (Wr. gl. 155, 12), dat elders, en volkomen terecht, cynegerd, cynegyrd luidt, in den zin van ‘schepter’. Het glossarium van Aelfric is van vrij laten tijd en alles behalve zonder fouten. Dit gerd, gyrd, ows. gierd, eng. yard, is natuurlijk hd. gerte ons gaarde (gard) ‘roede’. Een tweede voorbeeld van geard, in den gen. plur. gearda, lezen {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} we in de Chroniek ao 852 (Earle pg. 67), waar het geinterpreteerd wordt door ‘faggots’, ofschoon onmiddellijk daaraan sixtiga fôðra wuda voorafgaat: een zeer late copie van het origineele charter der in de Chroniek vermelde schenking vinden we in het Cartularium Saxonicum van De Gray Birch II pg. 59 No. 465: sixtiga foðra wuda & twoelf foður groefan & sex foður gearda. Maar de taalvormen van het stuk zijn van zoo laten tijd, dat met geard zeer wel het oudere gerd, d.i. echt ws. gierd, later gyrd, ‘roede, teen’ bedoeld kan zijn (ea als latere breking van e). Ook de beteekenissen stemmen niet overeen: got. gazds, ohd. en mhd. gart, on. gaddr, mnl. gaert beteekenen alle prikkel, aculeus, stimulus, niet roede, virga: zonderling zou het zijn, dat een ags. geard daarvan afweek om geheel noodeloos den zin van gerd, gierd, ohd. gerta, mnl. gaerde aan te nemen. Ja, men mag een stap verder gaan en de vraag opwerpen of werkelijk ohd. gerta, hd. gerte, ags. gerd, gierd, gyrd, ons gaarde, gard wel etymologisch met bovengemeld got. gazds en zijn verwanten samenhangen. Wel is waar bestaat een on. gedda als afleidsel van gaddr, maar het woord beteekent geen roede, maar snoek, en kan, ook om andere redenen, met ohd. gerta enz. niet worden geidentificeerd. Welk recht heeft men om de landläufige etymologie van gerta als ondersteld got. *gazdi, -jôs staande te houden? Mij dunkt geen recht hoegenaamd. Got. gazds, mnl. gaert hebben niets met ags. g(i)erd mnl. gaerde ‘roede’ uit te staan. In het Angelsaksisch wordt een ogerm. azd met of zonder umlaut tot eord: reord, got. razda, waarvan afgeleid gereorde in de bet. van ‘taal’ en ‘maaltijd’ en hiervan weer gereordan; heordan ‘hards of flax’ vinden we reeds in de Corpusglossen 1908 (stuppa), in de Cleopatraglossen (Wr. 383, 9; 451, 27 vgl. 492, 38), en vergelijkt men terecht met on. haddr ‘haar’ d.i. hazdz. Indien nu ags. gierd, gerd werkelijk een r uit z had, waarom luidt het woord dan niet geord? En hetzelfde is van toepassing op Kluges ondersteld geard ‘stokje’, waaraan ik voorshands alle geloof ontzeg. Leiden 6 Oct. 93. p.j. cosijn. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Il diest voir. In Houwaert's Jupiter en Yo trof ik de uitdrukking il diest voir aan. Zij komt op bladzijde 5 verso voor en luidt er eigenlijk Yl diest voor. Jupiter is op Yo verliefd, hij heeft ze eens gezien en om ze nader te leeren kennen besluit hij een ‘triumphe’ van heeren en vrouwen te houden ‘in May den vierden dach’ opdat hij ‘se met eeren sou moghen aenschouwən’. Hij beveelt dus zijnen heraut ‘een ryckelycke feeste te crayieren’ en vooral niet te vergeten Yo uit te noodigen. De heraut treedt dan ook op omringd van volk en ‘crayiert.’ Al die op het feest wil komen moet hem nazeggen: Yl diest voor. Koning Ynacus roept dadelijk: Yl diest voor! Noyt blyder tydinghe! en schenkt den heraut een gouden ketting. - De zin kan wel m.i. geen ander wezen dan die van amen, bravo of zoo iets. In een onlangs teruggevonden tooneelstuk van denzelfden Houwaert, de Tragedie van der Orloghen, komen deze woorden ook voor. In het eerste tooneel is hier alweer sprake van een feest in het ‘Palleys der Vreuchden’, dat de heraut Tytverlies afkondigt: De Prince der Hoverdyen sal der vreuchden banieren Ontpluycken den derden May en open hoff houwen Voer heeren en vrouwen ‘in der vreuchden coir: Dus segt al tsamen naer my: il diet voir! Meest al de Werelt. Il diet voir! dat syn woorden die clincken! Aenveirt die keten, herault, die ghy siet blincken; Ick wilse u schincken ‘tot den ghedincken; Want in die coninckfeeste soe wil ick wesen ..... De omstandigheid is dus volkomen dezelfde als voor het eerste voorbeeld en de spelling van voir en coir is een gevolg van het rijm. De beteekenis der woorden is dan ook dezelfde. Hoe is die tot stand gekomen? {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Diest of diet zal wel de bijvoegende wijs of optatief zijn van dire, zeggen en voir de oude vorm voor vrai, afgeleid van het Lat. verus, vorm die thans nog voortleeft in voire, vraiment en voire même. De uitdrukking kan dus weergegeven worden door: hij zegge waar of waarheid, hetgeen hij zegt verwezenlijke zich, het zij zoo, amen enz. Als wensch gebruikt vond ik ze nochtans in geen woordenboek; Godefroy, in de uitgave die ik raadpleegde, is nog tot voir niet gevorderd; La Curne geeft il diest voir niet op, en bij Littré heeft men weinig meer dan au voir dire, à vrai dire, il est voir (vrai) disant et véritable, en wat verder, voir en voire (bijwoord) signifiait vrai. Wellicht vind ik naderhand meer voorbeelden van het gebruik der uitdrukking; de beteekenis althans kan m.i. niet twijfelachtig zijn. Luik, Juli 1893. f. van veerdeghem. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Een fragment van den Perchevael. Sedert de Heer Van Veerdeghem een fragment van 736 verzen uitgaf, dat hij ons als geregelde vertaling van Li Contes del Graal deed kennen, mochten wij veilig veronderstellen, dat zulk eene vertaling eenmaal van den geheelen Perchevael heeft bestaan, en dat wij daarvan in het Lancelothandschrift slechts eene zeer bekortende omwerking bezitten, door Lodewijk van Velthem voor zijne groote compilatie gemaakt, zooals ik Tijdschrift X bl. 161-174 aanwees. De juistheid dezer veronderstelling wordt bevestigd door een tweede, veel korter fragment, door Prof. Ferd. Deycks lang geleden uitgegeven in zijne ‘Carminum epicorum germanicorum saeculi XIII et XIIII fragmenta, Monast. Guesphal. 1858 p. 9-15, onder den onjuisten titel ‘Walewain’. Voorzoover ik weet is nog nergens aangetoond - al is het vermoeden ook wel eens uitgesproken - dat dit fragment van 192 verzen inderdaad tot eene geregelde vertaling van den Perchevael behoord heeft, en, zooals men gerust mag aannemen, tot dezelfde vertaling, waarvan Van Veerdeghem ons het grootere fragment mededeelde. Beide fragmenten echter hebben geen deel uitgemaakt van hetzelfde handschrift, daar het fragment van Deycks, aan den Beneden-Rijn gevonden, blijkbaar ook dáár is geschreven. Immers naar de taalvormen te oordeelen, is het wel Middelnederlandsch, maar min of meer regelmatig overgebracht in de spelling en de klanken, die wij omstreeks de Benrather linie, tusschen Dusseldorp en Keulen ongeveer, kunnen verwachten. De oe is geregeld door u (of in gesloten lettergrepen door ui) weergegeven: alleen vindt men in 't rijm cone: done; de onvolkomen o in gesloten lettergrepen {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} is geregeld u, bv. hunden, gebunden, sunder, munt, stunt, gewunt, uns, begunste, umbe, dumpheit, kurt, burst, up; voor ie vindt men ei in vreint, leit, verdeint, heir (ook hir). De p is steeds p (behalve eens in offenbare) en de v is nergens b, bv. hovet, leven, vergeven, over, bliven, dravende, gaf (ook hevet). De d is altijd d (behalve op 't eind van de woorden evenals in 't Mnl.), met uitzondering van hoirte en verratenisse, waarbij men aan de nauwkeurigheid van Deycks zou kunnen twijfelen. Daarentegen is de t aan 't begin der woorden geregeld óf z, bv. zorne, zale, zu, zogel, zelt, óf c, zooals in ce, cer (ook herce), doch op 't eind alleen s bij grois en verder t, niet alleen bij dat, wat, dit, en id (meestal met d), maar ook bij salt, vuit (d.i. voet), wet, weit, niet, en in 't midden van een woord bij latet, satte, vertelt, suten. De ch voor k komt alleen aan 't eind der woorden voor: ich (ook ic), mich (als acc. maar ook als dat. en ook mi), dich (ook di), uch (ook u), oug (= ook), manich, sprach; daarentegen midden in 't woord: spreken, maken, suket, cebroken. Zelfs vormen als woude, soude, houden zijn soms behouden, en geen enkel woord schijnt door een ander vervangen te zijn, zoodat men slechts de Middelfrankische klanken in Middelnederlandsche behoeft te veranderen om zuiver Middelnederlandsch te krijgen. Ik meen dat dan ook te mogen doen, nu ik het fragment hier opnieuw laat afdrukken: van andere wijzingen, die ik in den tekst aanbreng, geef ik natuurlijk aan den voet der bladzijden rekenschap. Over het herdrukken van het fragment behoef ik mij wel niet te verontschuldigen. Daar het boekje van Prof. Deycks blijkbaar zóó weinig bekend is, dat een fragment uit den Perchevael er vijf en dertig jaar in verscholen kon blijven, houd ik eenen herdruk daarvan evenmin voor overbodig, als van de Parthenopeus- en Aiolfragmenten, die er evenzeer uit herdrukt zijn. Om ieder in staat te stellen, de vertaling met het origineel te vergelijken, voeg ik hier den overeenkomstigen Franschen tekst bij naar het, door Potvin uitgegeven, handschrift van Bergen. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende dat stont hem al opwaert Alse die borstelen van enen swine; Lanc waren die wintbrawen 1) sine Ende hingen hem over die nese Ende over den mont; oec hadde dese Den hals cort ende die borst hoech, En 2) si dat mi die gene loech, Daer ict aldus af verstont. Tote den riddere gewont Sprac mijn her Walewein: ‘nu secht mi caren 3), Dese knecht, die hier comt gevaren, Sal hi ons sijn rosside lenen? Hi mach dat jagen ende menen, Ende mach ons wesen so fier, Haddic seven orse hier, Ic gavese 4) u eer, eer sijn rosside’. Die gene, die siec was ende onblide, Sprac: ‘here, bi Gode, gi haddes recht: Tis die felste sciltknecht, Dien gi noit met ogen saget. 5) Al dat hi soeket ende jaget, Ende dat hi u dus volget achter, Dat es al gader op uwen lachter; Mochti, hi dade u gerne quaet’. Alse her Walewein dit verstaet, Gaet 6) hi in des knechts gemoet Ende seget: ‘Dat u God geve goet, Secht mi, vrient, wanen comdi?’ Die knecht sprac: ‘Sprekestu te mi?’ - ‘Ja ic’, sprac Walewein die coene. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Roides et contremont dreciés Come pors qui est hireciés; Et les sourcius ot autretés Que tout le vis et tout le nés Li couroient jusqu'ès gernons, Qu'il les avoit tornés et lons; Bouce ot fendue et barbelée, Fourcie et puis recercelée, Et court le col et le pis haut. Talent ot qu'en contre lui aut Mesire Gauwains, por savoir S'il poroit le ronci avoir; Mais ançois au chevalier dist: ‘Sire, se Damledex m'aït, Ne sai ki est li escuiers; Ains vos donroie VII destriers, Se jes avoie chi en destre, Que son ronci: tés puet-il estre.’ - ‘Sire,’ fait-il, ‘or saciés bien, Que il ne va querant nul bien Se vostre mal non, se il puet.’ Et mesire Gauwains se muet Contre l'escuier qui venoit, Si li demande ù il aloit. C'il qui n'estoit pas débonaire {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vassael, wat hevestu te doene, Wanen ic come of waer ic vare? Ic vare ridene harentare, Daer ic wille, als du macht sien. Al ongelucke moete di gescien: Du bist een quaet ende een vilein’. Des balch mijn her Walewein Utermaten opten knecht Ende gaf hem saen 7) sijn recht. Also als hi was van torne warm Ende gewapend hadde den arm, Gaf hi den knecht enen plat, Dat hi dat gereide, daer hi in sat, Moeste rumen sonder hoverde Ende quam gevallen optie erde Vor heren Waleweins voete neder. Alsi hem waende oprichten weder, Doe duselde hi voert ende viel echt. Aldus liep vallende die knecht Wel seven werven achter een, Eer hi gestont op sine been: So was hi van den slage verdovet. Alsi bequam so quekedi thovet Ende sprac: ‘Ja 8), vrient, du sloeges mi’. Walewein sprac: ‘Ja, ic sloech di, Des ic harde wel dar lien. Dat heefstu 9) van diere musardien, Dattu sprakes dorperlike te mi!’ Die knecht sprac: ‘Noch sal ic di So vele beraden ongevoeges: Die hant, daer du mi mede sloeges, Ende den arm, sonder waen, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Li dist: ‘Vassal, c'as-tu à faire U je voise ne dont je vieng, Ne quel voie que j'onques tieng? Li tiens cors ait male aventure!’ Messire Gauwains à droiture Li a païé sa désierte: Si le fiert de sa paume ouverte, A ce qu'il ot le brac armé, Et del férir grant volenté, Si qu'il verse et sa sièle wyde; Et quant il relever se quide, Si recancele et caï jus Et se pasme VII fois u plus, En mains de cière, sans nul gap, Ne tient une lance de sap; Et quant il se fu relevés, Si dist: ‘Vassal, féru m'avés.’ - ‘Voire, vassal, féru t'ai-gié, Mais ne t'ai gaires damagié Et si me poise, toute voie, Que t'ai féru, se Dex me voie; Mais tu dis grande musardie.’ ‘Encor ne lairai que ne die Quel déserte tu en aras: La main et le brac en perdras, De coi tu m'as le cop doné; {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Sal ic di beide doen afslaen; Te dinen lachtere moete ic leven: En wert di nimmer so vergeven’. Aldus binnen deser tale Den riddere, die bleec lach ende vale, Was dat herte een luttelkijn becomen, Ende hi hevet die cose vernomen Ende sprac: ‘Ridder, latet den knecht: Gine sult horen nu noch echt Spreken engene hovesche tale; Laten gewerden, dat radic wale, Ende brenget dat rosside mi Ende helpet der joncfrouwen, ridder vri, Dat si come op hare paert, Ende laet ons varen met snelre vaert, Daer ic mi moneghen 10) doe ende olen; Ende gi moget varen Gode bevolen’. Her Walewein die goede Ginc ter joncfrouwen met soeten moede Ende halp hare op haer paert; Ende heerenbinnen waren verclaert Den riddere die ogen sine, Ende hi begonste te besiene Heren Walewein ende die wapen sine. Doe alreerst bekennet hine. Her Walewein en 11) wachtet hem niet, Ende alse die ridder stade siet, Gaet hi ten orse daert staet. Nu hoert een dat felste baraet, Dat noit man hoerde oft vernam. Alsi te heren Waleweins orse quam, Bi den togel hijt gegreep Ende sette die voet int stegereep {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Jà ne te sera pardouné.’ Endementres que çou avint, Au chevalier parole vint Del cors qu'il ot éu moult vain. S'a dit à monsigneur Gauwain: ‘Laissiés cel escuier, biaus sire, Que jà rien ne li orés dire U vous pussiés honeur avoir; Laissiés-le, si ferés savoir; Mais le ronci en amenés Et ceste pucièle prenés, Que vous véés ci devant moi; Si restragniés son palefroi, Puis si li aidiés à monter; Car jou ne quier ci arrester, Ains monterai, se j'onques puis, Sor le roncin et querre ruis U jou me puisse confesser, Car jou ne quic jà mais cesser Tant que je soie enoliiés, Confiés et acumeniiés’. Tout maintenant le roncin prent Mesire Gauwains, se li rent Au chevalier, cui la véue Fu resclarcie et revenue; S'a monsigneur Gauwain véu Lors primes et reconnéu, Et mesire Gauwains a prise La damoisièle, si l'a mise Desor le palefroi morois, Come débonaire et cortois. En dementiers que il çou fist, Li chevaliers son cheval prist Et monta sus, si comença {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende spranc boven int gereide Ende liet lopen optie heide Vor heren Walewein harentare, Ende als her Walewein wart geware, Dat die ridder sijn ors pungieret Ende hijt met crachte verlachieret, Hevet hi al lachende geseit: ‘Vrient, gi doet groet dompheit, Dat gi pungieret so mijn ors: Gi sullets varen 12) vele te wors, Dat gi verbelget so uwe wonden, Daer ic u over hebbe gebonden Een cruut, dat u is harde goet: Die man en is wetende no vroet, Die al willents 13) hem selven daert. Betet ende gevet mi mijn paert’. Die gewonde ridder antwerde hem: ‘Walewein, swich ende nem Des sciltknechts rossidekijn. Dit ors moet me bliven mijn: Die heefster gefalgieret an’. Doe antwerde hem die edel man: ‘Dat ware verradenisse, vrient, Mijn ors ontfoeren met gewelt. En 14) worde nimmer daer vertelt En soude u mespriset sijn.’ - ‘Walewein, ic woude, ic hadde therte dijn Intusschen minen handen beide Te sulken mesprise.’ Her Walewein seide: ‘Bi Gode, vrient, sidi mi fel, So volgedi dien proverbie wel, ‘Dat menich man hevet gesproken: {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} A porsallir de là, de çà. Et mesire Gauwains l'esgarde, Qui chevauçoit parmi l'angarde, Si s'esmervelle et si s'en rist, Et en riant itant li dist: ‘Sire chevalier, par ma foi, C'est grant folie que ge voi Quant vous mon ceval porsalliés. Descendés jus, sel me balliés, Que tos vos en poriés grever Et vos plaies faire escrever’. Et il respont: ‘Gauwain, tais-t'en, Prent le roncin, si feras sen, Car le ceval as tu falli; Je l'ai, à mon oes, porsalli, Si l'emmenrai come le mien’. - ‘Avoi, je vieng ci por ton bien, Et tu me feroies nul mal. N'en menés mie mon ceval, Vous me feriés traïson’. - ‘Gauwain, par itel mesproison, Que qu'il m'en déust avenir, Vorroie-jou ton cuer tenir, De ton ventre, en mes II mains!’ - ‘Or oi-je por voir’, fait Gauwains, ‘Une proverbe, c'on retrait, Que on dist: De bien fait col frait. Mais je vorroie moult savoir, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Over weldaet is hals tebroken. Maer ic wiste gerne nu, Waer ik verdient hebbe jegen u, Dat gi mijn herte te hebbene gaert Tusschen uwen handen, ende gi mijn paert Mi wilt maken ongereet. Inne sach u noit eer, dat ic weet.’ - ‘Walewein, du heves mi gesien. En 15) gedinct di niet van dien, Dien du dades wileneer Enen maent ofte meer Alle dage eten metten honden, Die hande op sinen rugge gebonden? Ic ben die selve, die ic doe was.’ - ‘Bestu 16) dan dat, Greorias 17), Die met derre joncfrouwen met gewelt Jages bi Karlioen antfelt? Die sede is wide bekant, Dat in des conincs Arturs lant Wel menich dach hier te voren Allen joncfrouwen was gesworen Gelede vaste ende vrede. Bi Gode, ridder, dat ic doe dede, Danne was cracht noch overdaet: Twas die wet, die noch staet In des conincs Arturs lant.’ Gene ridder sprac te hant: ‘Walewein, laet dese tale. Mi gedinct noch harde wale, Hoe du nie dades des landes wet. Daer saltu dijn Gringalet {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Por coi tu vorroies avoir Mon cuer, et mon ceval me tols; Onques mesfaire ne te vols, Ne ne fis en toute ma vie; Içou ne quidoie-jou mie Envers toi avoir déservi; C'ains mais, que sace, ne te vi.’ - ‘Si as, Gauwain, tu me véis, Là ù grant honte me féis; Ne te sovient-il de celui, Qui tu féis si grant anui, Qu'il li covint, estre son pois, Avoec les ciens mangier I mois, Les II mains liiés au dos? Saces que tu féis que fos, Car orendroit grant honte en as.’ - ‘Es-tu dont çou Griogoras, Qui la damoisièle présis Par force, et ton bon en fésis? Non por oec bien savoies-tu Qu'en la tière le roi Artu Sont pucièles asséurées; Li rois lor a trives donées, Si les guie et si les conduist; Ne je ne pens mie ne quit Por ce meffet que tu me haces, Ne que por çou mal me porcaces, Que jel fis por loial justice Qui est establie et assise Par toute la tière le roi.’ - ‘Gauwain, tu la présis de moi La justice, bien m'en sovient; S'est ore ensi qu'il t'en covient A soufrir çou que t'en ferai; Car le Gringalet en menrai; {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Ombe dat rosside mangelen nu, Dat harde cranc is ende scu 18), Dattu desen knecht Heves genomen over recht. An Gringalet en heefstu niet.’ Metteser selver tale sciet Van Waleweine Greorias 19) Na sine amie, die voer hem was Ende voer recht haren vollen telt. Greorias over dat velt Na sine amie met sporen sloech, Ende die quade joncfrouwe loech, Die te heren Waleweine hevet Geseget: ‘Vrient, al daer gi levet, Daer en is quaet musaert niet doet. Bi den Here, di mi geboet, Nu sittet op ende vaert. Gine vaert nimmer daerwaert, Inne sal u volgen met 20). Nu woudic wel, bi mire wet, Dat dit rosside een catteel 21) droege Ende dat te dinen ongevoege Ene wiitbukige 22) mere ware: So soudic lachen openbare, Ende so soudic blide wesen.’ Walewein sat opt rosside mettesen, Dat dravende was ende sot, Ende lietse houden haren spot. Nu hevet Walewein dat paert bescreden, Dat daer hadde bracht gereden Die rode knecht, die felle garsoen. Hi en mochte doe niet bet gedoen: Sijn goet ors hadde hi verloren. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De plus ne me puis or vengier; Au ronci le t'estuet cangier, Dont l'escuier as abatu; Autre cange n'en aras-tu.’ Atant Griogoras le laisse Et apriès s'amie s'eslaisse, Qui s'en aloit grant ambléure, Et il le suit grant aléure; Et la male pucièle rist Et à monsigneur Gauwain dist: ‘Ha, vassal, et que ferés-vous? Or porrés-vous dire à estrous Que mal vassaus n'est mie mors; Bien sai que miens en fu li tors De vous sivir, se Dex me gart; Jà ne tournerés cele part Que trop volentiers ne vos sive; Et car fust or cis roncis ive, Qu'à l'escuier tolu avés, Je le vorroie, ce savés, Por çou que plus averiés honte.’ Tantos mesire Gauwains monte Sor le ronci trotant et sot, Com cil ki mius faire ne pot. Zooals men bij vergelijking van de vertaling met het oorspronkelijke kan zien, heeft de vertaler zich vrij getrouw aan den Franschen tekst gehouden. De voornaamste vrijheid, die hij zich veroorloofd heeft, is dat hij nu en dan in zijne vertaling laat voorafgaan, wat in 't oorspronkelijke volgt. Men vergelijke daartoe vs. 14-16 met het Fransch vs. 8366-68; vs. 40-42 met Fr. vs. 8382-84; vs. 80-87 met Fr. vs. 8423-32; vs. 123-125 met Fr. vs. 8456-59 en vs. 78: ‘Daer ic mi moneghen doe ende olen’ met Fr. vs. 8421 vlg.: ‘Tant que je soie anoliiés, Confiés et acumeniiés.’ {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Belette ons het rijmwoord bevolen dit niet, dan zou men olen in olien willen veranderen, zooals men het, met moneghen verbonden, ook vindt bij Sinte Kerstine, vs. 1723 vlg.: ‘Bad si, dat mense moneghen soude Ende olien: want sijd begeerde ende woude.’ Eene enkele maal heeft de vertaler iets ingevoegd, namelijk vs. 7 vlg.: ‘En si dat mi die gene loech, Daer ict aldus af verstont,’ en de moraliseerende opmerking, vs. 109 vlg.: ‘Die man en is wetende no vroet, Die al willents hem selven daert.’ Ook wordt de bekende eigennaam Karlioen (vs. 145) in het Fransch niet gevonden, hetgeen misschien bewijst, dat de vertaler eene eenigszins andere redactie van Li Contes del Graal voor zich had, dan die, welke wij in het handschrift van Bergen bezitten. Hetzelfde is te vermoeden uit vs. 121-125, waar te sulken mesprise terugslaat op mespriset in vs. 122, terwijl in het HS. van Bergen vs. 8456 itel mesproison niets in het vorige heeft, waarop het kan terugslaan, zoodat daar na vs. 8455 blijkbaar een paar verzen zijn uitgevallen, die wel voorkwamen in het handschrift, dat onze vertaler voor zich had. Met nog meer zekerheid mogen wij uit vs. 97: ‘Ende liet lopen optie heide’ opmaken, dat de vertaler naar eene eenigszins andere redactie werkte, daar dat vers meer overeenstemt met de in 1530 te Parijs gedrukte prozabewerking, waar men leest: ‘et galoppoit parmi la lande,’ dan met vs. 8438 in het HS. van Bergen: ‘Qui chevauçoit parmis l'angarde.’ Ook vs. 179-183 wijkt eenigszins van vs. 8516-19 af, waar alleen van eene ive, d.i. van eene mere of merrie gesproken wordt, maar niet van eene wiitbukige mere, zooals ik voor witbuckige mere meen te mogen lezen; en evenmin van het dragen van een catteel, zooals men lezen moet in plaats van casteel, daar catteel eene enkele maal in 't Mnl. in de beteekenis van veulen voorkomt. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergelijkt men het fragment van Deycks met Velthem's bewerking van den roman in het Lancelothandschrift, dan ziet men, dat daar de 192 verzen tot 55 (Lanc. II vs. 39328-82) zijn ingekort. Vooral vs. 53-125 zijn deerlijk verminkt. De inhoud er van wordt in deze elf verzen weergegeven: Lanc. II vs. 39351-61: ‘Daerna dreichdene die sciltknecht, Ende Walewein ginc ten riddere echt, Die welna al was becomen; Ende alsi Walewein hevet vernomen, Verkindine wel. Hi bat hem daer naer, Dat hi sire amien op holpe daer; Ende die wile dat hi dat dede, Sat hi op Waleweins ors gerede Ende voret wech optie heide; Soe watter Walewein toe seide, Hine wilden dors geven niet.’ De inhoud van vs. 173-192 ontbreekt in den Lancelot geheel: wat dáár aan de jonkvrouw in den mond wordt gelegd na vs. 39382 volgt in 't Fransch vs. 8540 vlgg., maar zoover komen wij met het fragment niet. Dat de redactie van het Lancelothandschrift inderdaad verkort is uit de vertaling, waarvan het fragment van Deycks deel heeft uitgemaakt, en niet zelfstandig naar het Fransch is bewerkt, blijkt vooreerst hieruit, dat de verkorte vorm, ook nog afgezien van de verkorting zelve, veel verder van het Fransch afwijkt, dan de vertaling, ja soms woorden en gedachten bevat, die alleen uit kleine wijzigingen van de uitgebreider vertaling te verklaren zijn, maar onverklaarbaar zouden wezen, indien men moest aannemen, dat Velthem den Franschen tekst vóór zich gehad had. Zoo is vs. 8376 vlg.: ‘Vassal, c'as-tu à faire U je voise ne dont je vieng’, in 't fragment letterlijk vertaald met vs. 31 vlg.: {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vassael, wat hevestu te doene, Wanen ic come of waer ic vare.’ Alleen uit die vertaling is te verklaren Lanc. vs. 39343 vlg.: ‘Wat hefstu met mi te done, Waric vare.’ Zoo is vs. 8382 vlg.: ‘Si le fiert de sa paume ouverte, A ce qu'il ot le brac armé’, in het fragment vertaald met vs. 41 vlg.: ‘Also hi gewapent hadde den arm, Gaf hi den knechte enen plat’, terwijl Velthem, die het Fransch niet kende, van den ‘plat’ eenen ‘vuistslag’ maakte (Lanc. vs. 39347). Ook valt in den Lanc. de schildknecht eenvoudig neer, terwijl hij in de vertaling, in overeenstemming met het Fransch, uit het zaal tuimelt. Zoo is vs. 8461 vlg.: ‘Une proverbe c'on retrait, Que on dist: De bien fait col frait’, in 't fragment letterlijk vertaald, vs. 127-129: ‘So volgedi dien proverbie wel, Dat menich man hevet gesproken: Over weldaet is hals tebroken.’ Daarentegen leest men in Lanc. vs. 39363 vlg.: ‘Bi Gode, gi volgt wel den raet: Doet mi goet, ic doe u quaet.’ Zoo is er vs. 8500 sprake van ‘cangier le Gringalet au ronci’, en in het fragment vindt men daarvoor letterlijk, vs. 159 vlg.: ‘Dijn Gringalet ombe dat rosside mangelen’; maar in den Lanc. vs. 39378 vlgg.: ‘Walewein, daerombe saltu nu te hant Dijn Gringalet darven, ende riden nu Dat rosside.’ Nog sterker bewijs voor de stelling, dat de Lancelotredactie niet onafhankelijk van de vertaling gemaakt is, hebben wij in de overeenstemming van Velthem's verkorting met de ver- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} taling, ook in gevallen, waarin de vertaler wat meer vrijheid genomen heeft en uitdrukkingen koos, die twee vertalers onmogelijk onafhankelijk van elkaar hadden kunnen kiezen. Zoo wordt vs. 8368: ‘tés puet-il estre’ in 't fragment vs. 14 vertaald met: ‘Ende mach ons wesen so fier’ en in Lanc. vs. 39330: ‘Hi mochte wesen nu so fier.’ Zoo vindt men in 't fragment vs. 18: ‘Gi haddes recht’ en in Lanc. vs. 39333: ‘Gi hads recht’, zonder dat daarvan iets in 't Fransch wordt gevonden. Ook de daarop volgende verzen zijn zoowel in Lanc. als in 't fragment wat uitvoeriger dan in het Fransch. Evenmin wordt in 't Fransch teruggevonden vs. 161 van 't fragment: ‘dat harde cranc is ende scu.’ Toch heeft Lanc. vs. 39380: ‘dat mager es ende scu.’ In vs. 28 van 't fragment is de indirecte vraag ‘si li demande ù il aloit’ (evenals vs. 11 vlg.) door den vertaler tot eene directe gemaakt: ‘Secht mi, vrient, wanen comdi’, terwijl Lanc. vs. 39340 den indirecten vorm: ‘vraget saen, wanen hi comt also gedaen’ heeft. Hier schijnt dus Velthem nader aan het oorspronkelijke te komen, maar dat is slechts toeval: dat beide bewerkingen u door wanen in plaats van door waer en aller door comen in plaats van door varen weergeven, bewijst opnieuw, dat de roman van Velthem niet vertaald, maar uit de bestaande vertaling verkort is. Ook in dit fragment ontbreekt het geliefkoosd noodrijm van Velthem: daer: daernaer, dat in de overeenstemmende plaats van het Lancelothandschrift drie maal voorkomt, namelijk vs. 39327 vlg., 39355 vlg. en vs. 39381 vlg. In allen deele wordt dus door het fragment van Deycks bevestigd, wat Tijdschrift, X, bl. 161-174 is betoogd. Amsterdam, 28 Juli 1893. j. te winkel. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Dubbeld'-u, dubbel'-u. (Bredero, Griane, vers 1340). Dat dubbelde u, dubbeld' u, dubbele u, gelijk nog altijd in het Engelsch, voorheen ook bij ons de naam voor het letterteeken W is geweest, behoeft nauwelijks herinnering, al zijn enkele bewijsplaatsen wellicht niet onwelkom. Nog in de Nederduitsche Spraakkunst van K. van der Palm, die in 1769 verscheen, leest men op blz. 25 van het Eerste Stukje de Vrage ‘Moet men deze letter [W] geene dubbelde U noemen, gelijk meestal geschiedt?’, met het Antwoord: ‘Men kan deze letter geene dubbelde U noemen, om dat 'er die klank niet in wordt bespeurd enz.’; waaruit dus blijkt dat toen nog ‘de verkeerde benaaminge van Dubbeld-uw welke men aan de letter W. geeft’ 1), spijt alle bestrijding, in het geheel niet ongewoon was. En toch had alreeds, niet later dan in 1581, Pontus de Heuiter in zijne Nederduytsche Orthographie tegen hetzelfde wangebruik gewaarschuwd; wij lezen immers bij hem (a.w. blz. 55): ‘u. Va. Wa.... Die derde mede stomme consonant nomt wa. en schrijft altoos dus w. tot onderscheidt van uu. lainge vocale, dwelc dounde zult die kinderen van joinx gewennen zonder mouiten, alle dijnc met eigen letteren schriven, ende elker kraht liht leren kennen, dwelc doubbel u. zeggende hunlij onmogelijc is, blivende dicmael in tzelve onverstant, alle haer leven, vrouwen en mannen, van edele en onedele huizen’. Ten overvloede herhaalt hij nog in anderen vorm deze vermaning op blz. 58: ‘Alleen siet wel tou haar geen doubbel u. meer te nommen’ 2). {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen twijfel dus of op de scholen waar wij onderstellen mogen dat een type als Bredero's Bouwen Langlijf zijn a-b: ab; b-a: ba had geleerd, zal het letterteeken W door meesters zoowel als knapen nog wel altijd dubbel(d)-u zijn genoemd, maar iets anders is het wat (of liever wie) bedoeld mag wezen met ‘De Dubbeld' uw’ in vers 1340 van Griane 1), waar de aanteekening van Dr. Kalff aldus: ‘Dubbeld' uw. Waarschijnlijk eene schertsende benaming voor een of ander rechterlijk ambtenaar (dubbele u?)’ en het tekstverband als hieronder luidt: (Bouwen Langlijf spreekt) Kees Lichthart ... besteelt alle nachts de buure huer korven en huer fuycken; Al sachet imet, siet daer is niemet soo koen Die hem daar teghen verset; niemet het garen midt hum te doen; De Dubbeld'uw noch de Schouwt en durven hum niet vanghen; Guts wolven, hoe is die karel gheteyckent in zyn wanghen! Noch lestent quam'er een dieflayer tot zynent kuyeren, Hij veeterden hem na zyn korn, en hij leyden hem in de luyeren. Het zou allermeest voor de hand liggen hier te denken aan een rechterlijk ambtenaar wiens naam of titel met een dubbel'-U of W begint, maar nu er in ons oude recht geen zoodanigen ambtstitel te vinden schijnt moet de verklaring wel op andere wijze worden beproefd. En dan komt het mij niet onmogelijk voor, dat dubbel'uw (later vervangen door dubbeld' uw) in dezen of dergelijken samenhang niet anders zal wezen dan eene volksuitspraak - tevens poging tot etymologiseeren 2) - van de woorden (voor den minderen man immers slechts onverstaanbare klanken) de ball(i)úw, (băllú, bĕlúw); het zal immers wel niet gewaagd zijn te meenen, dat lieden van het slag van Bouwen Langlijf het woord balliuw veeleer, op de spelling af, met ll {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} dan met gemouilleerde l of zelfs met lj zullen hebben uitgesproken. Ook mijzelven zou deze verklaring zeker beter voldoen als er - in plaats van ‘De dubbeld'uw noch de Schouwt -’ b.v. stond ‘Dubbel'uw noch (de) Schout en durven hum niet vanghen’, maar ondersteld dat ‘dubbel'uw’ van eene woordspeling allengs bij stroopers en dieven tot een vasten term was geworden 1), dan behoeft ons de herhaling van het lidwoord dáárvoor niet zóó zeer meer te bevreemden 2). En zijn niet, ten slotte, in elk geval ‘baljuw’ en ‘schout’ zoo onafscheidelijke begrippen, dat ook zelfs de klanken als 't ware bij elkander behooren en als onwillekeurig worden bijeengevoegd 3), zoodat het haast van zelf spreekt dat hier in dubbeld' uw het woord ‘baljuw’, in welke vervorming of verbastering of met welk toevoegsel dan ook, moet aanwezig zijn? Leiden, 16 Juli 1893. a. beets. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Vondeliana Vondel als vertaler. I Balthazar Huydecoper heeft in zijne voortreffelijke Proeve van Taal- en Dichtkunde terloops over Vondel als vertaler gesproken. Niet de vraag: hoe Vondel zich van zijne taak als vertaler had gekweten, was de stof welke Huydecoper aantrok en die hij in zijn boek behandelde; de tekst van Vondels vertaling was hem slechts een stramien waarop hij zijne beschouwingen over taal- en dichtkunde werkte. Van Lennep heeft in zijn standaardwerk - nog standaardwerk ondanks de vele gebreken - Vondels vertalingen opgenomen; in korte aanteekeningen hier en daar sommige plaatsen besproken, welke hem onjuist of minder juist door Vondel weergegeven schenen en aan elke vertaling eene beschouwing toegevoegd, waarin niet het vertalerswerk van Vondel besproken, maar eene aesthetisch-critische verhandeling over het oorspronkelijke stuk gegeven wordt. In het verdienstelijk geschrift Vondel als Treurspeldichter heeft Dr. Jan te Winkel een volledig overzicht gegeven van hetgeen Brandt en anderen, ook Vondel zelf, ons omtrent Vondels vertaling en navolging der klassieke schrijvers hebben medegedeeld 1). Eene beschouwing der eigenaardigheden van Vondel als vertaler lag misschien niet in het plan van Dr. te Winkel's boek, is daar ten minste niet te vinden. In eene verhandeling over Hollandsche Vertalingen van Grieksche Treurspelen in de 17de eeuw heeft Dr. J.A. Worp ook Vondels vertalingen uit het Grieksch vermeld en besproken 2). Een onderzoek naar den aard dezer vertalingen wordt echter ook hier niet ingesteld. Dr. Worp zag wel in, dat het de {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} moeite zou loonen ‘in bijzonderheden na te gaan, waar het oorspronkelijke volkomen juist is weergegeven en welke fouten aan den anderen kant der vertaling aankleven.’ Hij sloeg de hand echter niet aan dat werk, daar hem ‘geene Sophocles-uitgave ter hand (kwam), die Vondel waarschijnlijk gebruikt heeft’; hij bepaalde zich dus tot enkele opmerkingen over het metrum van den dialoog en dat der koren, over de indeeling der koren en tot het plaatsen van enkele gedeelten der Grieksche stukken onder de overeenkomstige deelen van Vondels vertaling. Eindelijk zijn Vondels vertalingen uit het Fransch onlangs aan eene beschouwing onderworpen in het Proefschrift van A. Hendriks 1). Het is eene verdienste van Dr. Worp, dat hij het uitgangspunt bij een onderzoek als dit heeft gezien. De vraag: welke editie's Vondel heeft gebruikt voor zijne vertalingen, beheerscht ten deele de overige vragen welke zich hier voordoen. Van Lennep heeft met de prioriteit dezer vraag weinig of geene rekening gehouden: hij spreekt steeds van het origineel, zonder nadere aanwijzing wat hij met dat origineel bedoelt; eene enkele maal spreekt hij van ‘eene der oude uitgaven van Ovidius’. Echter, al gaat het niet aan, Vondels vertalingen zonder omslag te leggen naast eene hedendaagsche critische uitgave der oude tragici, aan den anderen kant overschatte men het gewicht der bovengenoemde vraag naar de oude editie's niet. ‘Men sla slechts’ - lezen wij in Dr. Worp's Verhandeling ‘eene Sophocles-uitgave van het einde der 16de of het begin der 17de eeuw op en vergelijke vooral den tekst der koren, om te zien, welke groote veranderingen thans in den griekschen tekst zijn aangebracht’ 2). Zeker, dat is waar, maar aan den anderen kant zijn er gansche stukken waar de teksten onderling slechts weinig of onbeduidende afwijkingen vertoonen; {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} afwijkingen die men met behulp van een apparatus criticus en een paar oude editie's uit Vondels tijd kan controleeren. En dan, men behoeft ook niet juist de koren der Grieksche tragedies te kiezen, indien men zich een voorstelling wil vormen van de wijze waarop Vondel zijne taak als vertaler volbracht. Ook ontbreken ons geenszins alle gegevens om na te sporen, van welke editie's Vondel zich bediend heeft. In allen gevalle kunnen wij plaatsen, waar Vondels vertalingen afwijken van een hedendaagschen tekst zijner origineelen zeer dikwijls verklaren met behulp der verschillende lezingen eener critische uitgave. Zoo komt het mij waarschijnlijk voor, dat Vondel bij zijne vertaling van Seneca's Hippolytus de tekstrecensie heeft gevolgd, die door Leo in zijne uitgave van Seneca's tragedies A wordt genoemd. Het stuk zelf heet in A, evenals bij Vondel, Hippolytus; elders wordt het Phaedra genoemd. Verscheidene plaatsen, waar Vondels vertaling afwijkt van een hedendaagschen tekst als die van Leo, vindt men alleen in A terug. Zoo in den langen monoloog van Hippolytus-Seneca tot de jagers: Philipis roept dien, die verruckt Staegh janckt na'et jaeghen, d'eer van 't woud 1). In Leo's uitgave lezen wij op de overeenkomstige plaats: (vs. 27-28). ..... Si quem tangit gloria silvae, vocat hunc Flius. De lezing philipis is ontleend aan A. De verzen 181-182 van Vondels Hippolytus worden uitgesproken door Phaedra, eveneens in codd. E en A; in de andere codd. worden zij aan de nutrix toegeschreven. In vs. 183 lezen wij bij Vondel: Het eerst 't geen streckt tot boet, dat is te wederstreven De boosheyd met sijn wil, nocht op den wegh te sneven. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} In den tekst van Leo (vs. 140) Honesta primum est velle nec labi via. Het wederstreven van Vondels vertaling vinden wij terug in de lezing van A: ‘obstare primum est’ etc. In vs. 262-263: ....... De sulck heeft lust noch sin Tot daegelijcxschen kost, of slechten dranck en spijse. Bij Leo, vs. 207-208: non placent suetae dapes non tecta sani moris aut vilis scyphus In A leest men voor de gecursiveerde woorden: vilis cibus. In Vondels Hippolytus wordt vs. 300 door Phaedra uitgesproken; vs. 1291-1292 door Theseus; in beide gevallen in overeenstemming alleen met A. In vs. 335-336 van het Latijnsche stuk lezen wij (er is sprake van Cupido's pijlen): spicula cuius sentit in imis pervius undis rex Nereidum. In Vondels vertaling: .... het doet de blaeuwe schaeren Van Nereus sijn geschut ervaeren: eene vertaling, die eerst begrijpelijk wordt, indien men ziet dat vs. 336 in A luidt: cerulus undis grex Nereidum Zoo vinden wij in Vondels vertaling der Metamorphoses, dat hij in Boek III, vs. 50 Zy lieten daetelijck den watereemer vallen de lezing van Heinsius heeft gevolgd: ‘effluxere urnae manibus’ (niet undae, gelijk in A) 1). In Boek VII, vs. 234: ‘En {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} havent zegenrijck in vaders stadt Atheene’, had reeds Van Lennep opgemerkt, dat Vondel hier de uitgave moet hebben gebruikt, waar men leest: ‘Victor cecropios tetigit cum coniuge portus.’ Men vindt die lezing in den codex Laurentianus. In het Achtste Boek komen bij Vondel in de beschrijving van het Kalydonische zwijn eenige verzen voor (vs. 390-393) welke overeenkomen met VIII, 285-286; deze verzen zijn door Korn in zijne uitgave der Metamorphoses geschrapt als onecht; ook Heinsius reeds had vs. 286 geschrapt. Voor ons is die vraag van minder belang, indien wij de bedoelde verzen slechts kunnen vergelijken met de vertaling van Vondel. Zoo is het ook met VIII, 906-908, die wij in de oude uitgaven terugvinden (vgl. Korn, t.a.p. p. 184, na vs. 651). Zoo ook met VIII, vs. 955-960 en vs. 966; ook met XIII, 1187. Met de vertalingen uit het Grieksch is het evenals met die uit het Latijn. Waar Vondels vertaling niet overeenstemt met een hedendaagschen tekst der tragici, daar kunnen wij door eene opgave van afwijkende lezingen gewoonlijk wel vaststellen, wat de oorzaak is van dit gemis aan overeenstemming. Soms komen de teksten der oude en nieuwe uitgaven in hoofdzaak overeen; dan mag men in de meeste gevallen aannemen, dat Vondel den tekst van zijn origineel niet begrepen heeft. Op andere plaatsen wordt het afwijkende van Vondels vertaling duidelijk gemaakt door het verschil van tekst tusschen eene nieuwe editie en eene uit Vondels tijd. Waar in Vondels vertaling sommige verzen door andere personen gezegd worden dan in eene hedendaagsche uitgave, daar zijn ook die afwijkingen in eene uitgave der 17de eeuw terug te vinden. Voordat wij overgaan tot het geven van voorbeelden, moeten wij echter eene vraag bespreken, die ten nauwste samenhangt met dit deel van ons onderzoek: vertaalde Vondel de {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} tragedies van Sophocles en Euripides wel uit het Grieksch? Indien hij, gelijk men gewoonlijk aanneemt, de Grieksche tragedies slechts uit Latijnsche vertalingen leerde kennen en dus slechts vertalingen van vertalingen leverde, dan kunnen wij ons de moeite besparen van eene vergelijking tusschen Vondels werk en de Grieksche origineelen. De gangbare meening in dezen vinden wij o.a. in het bovengenoemde werk van Dr. te Winkel uitgedrukt in dezer voege: ‘Meer dan eene oppervlakkige kennis van het Grieksch verwierf hij zich echter niet, en bij het lezen van de Grieksche schrijvers zal hij wel meer het oog geslagen hebben in de latijnsche vertaling, die slechts zelden in de uitgaven ontbrak, dan in den tekst zelf’ 1). De vraag: in hoever men Vondels kennis van het Grieksch voor dien tijd oppervlakkig mag noemen, kunnen wij laten rusten. Dat Vondel bij zijne vertalingen uit het Grieksch het oog heeft gehad vooral op de Latijnsche vertaling, houd ik voor zeer onwaarschijnlijk. De gronden voor die meening zijn de volgende: 1o. Deze voorstelling strijdt - ten minste voorzoover zij de Electra geldt - met hetgeen Brandt ons mededeelt aangaande deze vertaling: ‘Hij vertaalde, op het sterk aanmaanen van Joan Victoryn, Elektra, dat vermaarde treurspel van Sofokles, uit het Grieksch in Nederduitsch dicht, met hulpe van Isaak Vossius (zoon van den hooghgeleerden Gerardus Vossius, in die taale zeer geoeffent’ 2). 2o. Indien Vondel werkelijk uit het Latijn had vertaald, dan zouden zijne vertalingen der Grieksche treurspelen niet zoovele onjuist verklaarde regels en plaatsen bevatten als nu; de man, die zóó Virgilius kon vertalen (ik heb het oog vooral op de proza-vertaling) zou geene moeite hebben gehad met het gewoonlijk eenvoudig en helder Latijn der 17de eeuwsche vertalingen. Wie Vondels vertalingen van Sophompaneas, van Hippolytus, van Virgilius en van de Metamorphoses nauw- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} keurig met het oorspronkelijke vergelijkt, zal slechts betrekkelijk weinig plaatsen kunnen aanwijzen, die verkeerd zijn begrepen en weergegeven. Hoe zou hij dan het Latijn van de vertalingen der tragedie's zoo slecht hebben begrepen? 3o. Er zijn verscheidene plaatsen in Vondels vertalingen, die het waarschijnlijk maken, dat hij uit het Grieksch, niet uit het Latijn vertaalde. Nemen wij het volgende tooneel uit Sophocles' Elektra: Klytaemnestra, uit het paleis getreden om Apollo te offeren, is in eene woordenwisseling met hare dochter geraakt. Wij lezen nu bij Sophocles: ΚΛΤΤΑΙΜΝΗΣΤΡΑ οὐϰ οὖν ἐὰσεις οὐδ᾽ ὑπ᾽ εὐφήμου βοῆς ϑῦσαί μ᾽, ἐπειδὴ σοί γ᾽ ἐφῆϰα πὕν λέγειν; ΗΛΕΚΤΡΑ ἐῶ, ϰελέυω, ϑῦε, μηδ᾽ ἐπαιτιῶ τοὐμὸν στόμ᾽, ὡς οὐϰ ἂν πέρα λέξαιμ᾽ ἔτι 1). Vondel heeft deze verzen aldus vertaald: Klytemnestra Zult ghyme hinderen in mijn gerechten tooren, Nadien ick u vergun te spreecken so gerust? Elektra 'K verhinder 't niet. 'K beveel 't. Nu raes, zoo lang 't u lust. Geef mijnen mond geen schuld. 'K zal stom u gramschap vlughten. Wij vinden het werkwoord θύειν hier dus vertaald in het eerste geval door ‘(gerechte) tooren’, in het tweede door razen, terwijl het hier toch ongetwijfeld offeren beteekent. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Vondels misgreep wordt begrijpelijker voor wie bedenkt dat er in het Grieksch twee werkwoorden θύειν bestaan, het eene met de beteekenis van razen, het andere met die van offeren. Wat is natuurlijker dan dat Vondel beide werkwoorden niet heeft onderscheiden? Maar eene dergelijke onachtzaamheid kan slechts verklaard worden, indien men aanneemt dat Vondel uit het Grieksch vertaalde. Had hij eene Latijnsche vertaling naast zich gehad, dan zou deze hem waarschijnlijk wel terecht hebben geholpen. In eene uitgave der tragici uit Vondels tijd met bijgevoegde Latijnsche vertaling lezen wij ten minste: Non igitur me sines, ut, fausto omine, Rem divinam faciam 1). In Oedipus Rex vinden wij de Grieksche uitdrukking: οἶσθ᾽ ὡς πόησον; (vs. 543) weergegeven door: ‘Gy weet wel watge drijft’ (vs. 691), eene uitdrukking, waartoe Vondel bezwaarlijk op andere wijze dan door letterlijke vertaling kan gekomen zijn. De latijnsche vertaling heeft hier terecht: ‘scis quid facias?’ In hetzelfde stuk lezen wij in vs. 1045 deze woorden van Oedipus: ‘ἦ ϰἄστ᾽ ἔτι ζῶν οὧτος, ὥστ᾽ ἰδεῖν ἰμέ;’ Vondel vertaalt: ‘Of hy noch leeft, dat ick 't uit hem mag weeten?’ (vs. 1256). Blijkbaar heeft hij hier de vormen ἰδεῖν en εἰδέναι met elkander verward. De Latijnsche vertaling heeft weer terecht: ‘ut ipsum videre possim’. In vs. 1365 vinden wij de bekende Grieksche verwensching οὐϰ εἰς ὄλεθρον; letterlijk vertaald met: ‘Looptge in uw doot?’ (vs. 1365). 4o. In het eenige geval waar wij kunnen aantoonen, dat Vondel bij het overzetten van een Grieksch treurspel het oog hield vooral op eene Latijnsche vertaling, blijkt tevens dat hij zich niet uitsluitend aan het Latijn hield, maar ook den Griekschen tekst raadpleegde. Vondels Euripides Feniciaensche is grootendeels eene bewer- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} king van De Groot's Latijnsche vertaling, waarvan deze hem een ‘afdruck’ had toegezonden. Dat blijkt op verscheidene plaatsen, waar het Nederlandsch veel dichter staat bij het Latijn dan bij het Grieksch (o.a. in vs. 1, 3, 6, 7, 30, 70, 87, 95, 139, 149-151, 293, 403, 411, 795, 797, 979, 1002, 1011, 1064-1065, 1118, 1742). Evenzeer echter blijkt, dat Vondel ook den Griekschen tekst raadpleegde; op meer dan eene plaats volgt hij blijkbaar niet De Groot's vertaling doch het Grieksche origineel. Zoo vindt men vs. 122-123 van het Grieksche stuk niet in De Groot's vertaling terug; bij Vondel wel, in vs. 127 1). vs. 438 der Phoenissae: πάλαι μὲν οὖν ὑμνηθέν is door De Groot vertaald: ‘memorare dictum liceat antiquum mihi’; Vondel vertaalt letterlijker: ‘Het spreeckwoort is bekent in zangen (ὑμνηθέν) en gedichten’ (vs. 450); vs. 606: ϰαὶ θεῶν τῶν λευϰοπώλων δώμαθ᾽ is door De Groot vertaald: ‘vosque Divûm equis sedentum fana’, door Vondel: ‘En ghy, o kercken van de Goôn op witte paerden!’ (vs. 625). Hoe kon Vondel aan het epitheton wit komen, indien hij niet op het λευϰοπώλων gelet had? vs. 1719: ‘βάϰτρα πρόσφερ᾽, ὦ τέϰνον is door De Groot vertaald: ‘da, da baculum’ en hij voegde er aan toe: ‘qui triste senis praetentet iter’ een toevoegsel, dat niet overgenomen is door Vondel, in wiens vertaling men alleen leest: ‘Geef my den staf, mijn kint, mijn bloet.’ (vs. 1866). Beweert men, dat Vondel hoofdzakelijk uit het Grieksch vertaald heeft, dan sluit men daarmede de mogelijkheid niet uit, dat hij van tijd tot tijd een blik sloeg in eene Latijnsche vertaling. Zoo vinden wij vs. 270-271 der Iphigenia Taurica ‘ὦ ποντίας παῖ Λευϰοθέας, νεῶν φύλαξ, δέσποτα Παλαῖμον, ἵλεως ἡμῖν γενοῦ εἴτ᾽ οὖν ἐπ᾽ ἀϰταῖς θάσσετον Διοσϰόρω 2) {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} bij Vondel vertaald: (vs. 281-282) O Godt Palemon, zoon van onze Leukoteê Schipredder, help ons toch: het zy gy bey te gader Op strant zweeft......... 1) Het is uiterst onwaarschijnlijk, dat Vondel het Grieksche woord Διοσϰόρω vertaald zou hebben met ‘bey te gader’; daarentegen zeer waarschijnlijk, dat hij hier het gemini der Latijnsche vertaling opgevat heeft in den zin van beiden. Aan eene Latijnsche vertaling doet evenzeer denken de wijze waarop wij vs. 793 vinden overgezet: δέχομαι παρεὶς δὲ γραμμάτων διαπτυχάς 'K aenvaerde, en hoeve geen verklaering van dees blaeden daar het Latijn heeft: ‘omittens vero literarum explicationes’. Misschien levert ook de wijze, waarop het voorafgaande vs. 792 is vertaald, een staaltje van dezelfde soort. Wij vinden daar: ‘δέλτον ...... τῆσθ∊ σῆς ϰασιγνήτης πάρα’ in de Latijnsche vertaling verkeerdelijk vertaald met: ‘literas..... ab hac tua sorore scriptas’; immers, de brief was niet door Iphigenia zelve maar door een gevangene geschreven (vs. 584-585); merkwaardig is het, dat bij Vondel dezelfde onachtzaamheid voorkomt: ‘Den brief, geschreven met uw zusters eige hant’, hoewel hij toch vroeger zelf vertaald had: En brengenze eenen brief, geschreven uit medoogen Van een gevangen........ (vs. 603-604) Een voorbeeld van hetzelfde geval vindt men in de vertaling der Trachiniae. In het bekende afscheidstooneel tusschen Herakles en Hyllus spoort de heros zijn zoon aan, wraak te nemen op Dejanira en zegt dan o.a. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} δός μοι χεροῖν σαῖν αὐτὸς ἐξ οἴϰου λαβὼν ἐς χεῖρα τὴν τεϰοῦσαν, ὡς ἴδω σάφα εἰ τοὐμὸν ἀλγεῖς μᾶλλον ἢ ϰείνης ὁρῶν Bij Vondel lezen wij daarvoor (vs. 1064 volgg.) Ay sleurze herrewaert met uw godvruchte hant. Wie van ons beide schaft u leckerder bancketten? 1) vs. 1065 is op zich zelf en ook met het Grieksch er naast volslagen onbegrijpelijk. Slaan wij echter een blik in bovengenoemde Latijnsche vertaling, dan komen wij op het spoor van Vondels vertaling; wij lezen daar: ‘Iam coenam mene an illam potiorem putes’. Blijkbaar heeft Vondel deze vertaling onder het oog gehad; zijn ‘bancketten’ moesten het Latijnsche ‘coenam’ weergeven. Maar het Latijn is hier even onverstaanbaar als het Nederlandsch. Wat is hier gebeurd? Wij weten, dat deze plaats der Trachiniae door Cicero vertaald is; de vervaardiger der bovengenoemde Latijnsche vertaling heeft Cicero's vertaling in de zijne opgenomen, maar ..... eene drukfout laten staan. Cicero's vertaling luidt: ‘Iam cernam mene an illam potiorem putes’. Vondel heeft zich over deze fout niet bekommerd en het Latijn vertaald zoo goed, of liever zoo kwaad, als het ging 2). Blijkt hier dus opnieuw, dat hij wel eens een blik sloeg in eene Latijnsche vertaling, men mag tevens vermoeden dat hij die vertaling gebruikte waarin zich deze fout bevindt. De slotsom van ons onderzoek is derhalve: dat Vondel de bedoelde tragedie's van Sophocles en Euripides waarschijnlijk uit het Grieksch heeft vertaald, al sloeg hij wel eens een blik in eene Latijnsche overzetting. Wij keeren nu terug tot het punt, waar deze zwarigheid zich voordeed, om onzen weg voort te zetten. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunnen wij de editie of editie's aanwijzen, die Vondel gebruikt heeft voor zijne vertalingen uit het Grieksch? Volstrekte zekerheid is ook hier misschien niet te verkrijgen, maar - gelijk ik boven reeds met een paar woorden vermeldde - men moet het gewicht dezer vraag naar de editie niet overschatten. En dan, er bestaan verscheidene aanwijzingen die ons op weg kunnen brengen. Vergelijken wij Vondels vertalingen met de uitgave der tragediën van Sophocles en Euripides in de reeds genoemde verzameling van Grieksche schrijvers 1), dan laten allerlei afwijkingen in Vondels werk zich gereedelijk verklaren. Zoo worden vs. 172-176 in Vondels Electra uitgesproken door Electra zelve, terwijl zij in de uitgave van Sophocles' stuk door Schneidewin - Nauck bij strophe β van het koor behooren; in den tekst der Poetae Graeci Veteres vinden wij dezelfde indeeling als bij Vondel. Zoo is het ook met vs. 1422-1424; met vs. 267-272 van Oedipus Rex en vs. 1233-1235 van dat stuk; met Trachiniae vs. 387-422; Ifigenia Taurica vs. 590-595, 800, 830, 877, 880, 916-923, 1139-1140, 1239-1242. Op verscheidene plaatsen waar Vondels vertaling, gelegd naast een hedendaagschen Griekschen tekst van zijn origineel, onjuist schijnt, blijkt zij juist, vergeleken met den tekst der 17de eeuw. Zoo b.v. in Oedipus Rex vs. 183-185. ἐν δ᾽ ἄλοχοι πολιαί τ᾽ ἔπι ματέρες ἀχὰν παραβώμιον ἄλλοθεν ἄλλαι λνγρῶν πόνων ἱϰετῆρες ἐπιστενάχουσιν Bij Vondel (ed. Unger) vs. 241-243 De jonge en oude vrouw op strant, Voor d'outers, om de kracht te breecken Der lantplaegh, hier en ginder smeecken. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ‘op strant’ van Vondel wordt begrijpelijk, indien men weet, dat in de P.G.V. gelezen wordt: ἀϰτάν παρα βώμιον. Het Latijn heeft dan ook: ‘ad aras in littore positas’. Evenzoo is het met de vertaling van vs. 375, (bij V. vs. 484) waar de oude uitgave leest: βλεψαι in plaats van βλαψαι (Schneidewin); van vs. 525: τοὔπος δ᾽ ἐφάνθη; waar de oude uitgave (vs. 523) heeft: πρὸς τοῦ δ᾽ (in het Latijn dan ook: ‘quisnam hoc asseveravit’) Vondel vs. 669. In vs. 581 leest men in de uitgave der P.G.V. geen vraagteeken, gelijk bij Schneidewin; ook Vondel vat den regel niet als vraag op; vs. 1019 (Schneidewin) is door Vondel vertaald op eene wijze die alleen begrijpelijk wordt, indien men weet dat in P.G.V. in plaats van τῷ μή; λεγε gelezen wordt: τῷ μηδενί; zoo is het ook met de vertaling van vs. 1099 = Vondel vs. 1312. Overeenkomst van Vondels vertaling met den tekst der P.G.V. vindt men ook in de verzen der Nederlandsche vertaling 52, 147, 1106 (= Schneidewin vs. 53, 145 en 1121). Natuurlijk zijn er tal van plaatsen, waar de onderscheiden uitgaven der Grieksche tragedies onderling afwijken, maar ten eerste hebben wij alleen met diegene te doen, welke vóór en in de 17de eeuw zijn verschenen, en dan, lang niet alle tekstverschillen zijn belangrijk voor wie zich eene voorstelling wil vormen van de wijze waarop een vertaler zijn werk heeft volbracht. Indien men, waar het belangrijke afwijkingen als de bovenvermelde geldt, zich houdt aan den tekst der Poetae Graeci Veteres - die, voorzoover ik heb kunnen nagaan, op eene Aldina berust - en bij twijfelachtige plaatsen door middel van een apparatus criticus rekening houdt met de voornaamste andere lezingen, dan heeft men genoegzamen vasten grond onder de voeten voor eene vergelijking van Vondels vertalingen met de Grieksche origineelen. Men vindt dien vasten grond misschien niet, indien men zich bij het beschouwen van Vondels vertalingen tot eenig doel stelt: alle plaatsen aan te wijzen, welke Vondel juist en alle welke hij onjuist of verkeerd heeft vertaald. Het spreekt {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} vanzelf: tot op zekere hoogte is het noodig na te gaan, waar Vondel, volgens ons, den tekst heeft begrepen en goed weergegeven, waar niet. Maar daarmede mag men zich niet tevreden stellen. Gesteld, dat wij met bijna mathematische zekerheid konden zeggen, welke editie Vondel heeft gebruikt en alle plaatsen opsommen, waar hij den tekst goed heeft vertaald, waar minder goed, waar gebrekkig of slecht - wat hadden wij dan nog gewonnen? Wij zouden den vertaler dan misschien een of ander praedicaat kunnen toekennen voor zijne kennis van het Grieksch; iets als: ‘Vondel - Grieksch - even voldoende.’ Maar wat zou ons dat baten? Ik zwijg nu nog van het verschil in opvatting tusschen de 17de en de 19de eeuw aangaande de eischen welke men aan eene goede vertaling moet stellen; zwijg van de vele plaatsen, welke Vondel volgens de tegenwoordige opvatting verkeerd heeft vertaald, terwijl een blik in de Latijnsche vertaling ons leert, dat men die plaats in de 17de eeuw in den geest van Vondel schijnt te hebben opgevat en terwijl van een belangrijk tekstverschil tusschen de onderscheidene codd. geene sprake is. Iets anders is het, indien men tracht den geest der vertaling te leeren kennen; indien men, na eene nauwkeurige vergelijking, tracht vast te stellen, hoe Vondel zich van zijne taak als vertaler gekweten heeft en in hoeverre de eigenschappen van den mensch en den dichter Vondel ook in zijne vertalingen blijken. Op die wijze beschouwd, kunnen ook deze vertalingen ons bijdragen leveren tot eene betere kennis van onzen eersten dichter. Bij zulk eene beschouwing moet men steeds bedacht zijn op het verschil van lezingen, doch in de meeste gevallen blijkt het voor het vaststellen van zulke eigenaardigheden der vertaling van weinig belang. In dit onderzoek naar den aard van Vondels vertalingen heb ik de Troades niet opgenomen; immers, dit stuk was door Vondel gezamenlijk met Hooft en Reael vertaald en is slechts door hem uit hun gemeenschappelijk proza in verzen ge- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} bracht 1). Ook de vertaling der Heroïdes laat ik terzijde, daar de eenige tekst dien wij daarvan bezitten slechts voor een deel Vondels werk kan zijn 2). Verder zullen wij in aanmerking moeten nemen, dat de vertaling der Oden van Horatius door Vondel gepubliceerd is, slechts nadat zij ‘buiten zijn toedoen onder de pers’ gebracht was ‘door iemant die een afschrift wist te bekomen’. Welk aandeel zijne helpers Mostert, Victoryn, Isaäc Vossius en Jacob Venkel in deze vertalingen hebben gehad, is natuurlijk niet uit te maken; doch men mag vermoeden, dat hunne hulp vooral het verstaan van den tekst zal hebben gegolden; den vorm der vertaling zal men veilig aan Vondel zelf mogen toeschrijven. II. Vondels vertalingen waren, gelijk men weet, bedoeld vooral als oefeningen. Hij zelf geeft ons vrijheid tot die opvatting door deze woorden uit zijne Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste: ‘Kennis van uitheemsche spraecken vordert niet weinigh, en het overzetten uit vermaerde Poëten helpt den aenkomende Poeet, gelijck het kopieeren van kunstige meesterstucken den Schilders leerling.’ Eene vertaling was voor Vondel dus een middel, had geen doel in zich zelve; zij was hem een middel om dieper te kunnen doordringen in den geest van een schrijver en dien van een werk; om zich van dien geest zooveel mogelijk eigen te maken; om daardoor eene grootere vaardigheid in het behandelen van zijn werktuig, de taal, te verkrijgen. Het spreekt van zelf, dat bij eene dergelijke opvatting geen plaats is voor dien eerbied, dien angstvalligen schroom, waarmede hedendaagsche vertalers het werk van een dichter naderen. Vondel kon niet, als de hedendaagsche vertalers, min of {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} meer buiten zich zelf treden, zijn eigen zelf voor eenigen tijd opgeven, zich overgeven aan den schrijver wiens werk hij wilde vertalen; hij brengt steeds zich zelf mede; hij is niet bang voor weglaten, wijzigen, invoegen, aanvullen, waar het hem gemak geeft, waar het hem noodig of goed dunkt. Echter moet men hier onderscheid maken tusschen de vertalingen in proza en de vertalingen in poëzie. Het weglaten, wijzigen, invoegen en aanvullen geldt vooral de vertalingen in dichtmaat, zooals men bij eenig nadenken ook wel kan vermoeden. Wij hebben eene merkwaardige uitspraak van Vondel zelf over het verschil tusschen eene vertaling in proza en eene in poëzie. In de Opdracht der proza-vertaling van Virgilius aan Huygens lezen wij: ‘Wat moet er nootzaeckelijck door d'ongelijckheit der beide talen, en heuren ongelijcken aert en eigenschappen, en het verschil van namen en woorden, die tekens der betekende zaecken zijn, gespilt worden en verloren gaan, oock zelf aen bloemen en geuren van welsprekentheit; behalve dat dicht en ondicht, of vaers en onvaers onderling verschillen, gelijck trompetklanck en bloote stem, en het vaers een stem, door een drieboghtige trompet krachtigh uitgewronghen, gelijck is. Hierom moght de vertolcker liever Augustus Hofzwaen in rijm en op maet leeren opzingen: maer hoe veel meer had' er de Mantuaen van zijn vederen moeten laten, indien men zijnen geest door benaeutheit van voeten en rijm bestont te prangen en te knijpen, en uit verlegenheit te rucken, te plucken, en ter noot doorgaens met geleende pluimen van rijm- en noodige stopwoorden te decken. Het vertaelde te rijmen, zonder afdoen of toedoen, is qualijck mogelijck, ja onmogelijck, en dwaelt meest al min of meer af van het vertaelde. Ich zagh hem dan niet nader nochte eigentlijcker dan door onvaerzen en onrijm uit te beelden, om den Nederlander te levendiger Maroos ziel in te boezemen, hem beter te dienen, en met een den Latynist, wien het Latyn nu misschien smaeckelycker wil vallen, wanneer hy d'eigenschappen der Roomsche met onze moederlijcke spraecke zoo na overeen gebroght, en den stijl en {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} rede zoo vlack en effen gevlijt ziet, als mij mogelijck was’ 1). Wij zien Vondel hier weifelen tusschen vertaling in proza en vertaling in poëzie. Blijkbaar gevoelt hij wel, dat poëzie waardiglijk slechts in poëzie kan worden omgezet; aan den anderen kant echter ziet hij wel in, dat wie bij de vertolking van een dichtstuk zooveel mogelijk alles wil zeggen wat in het oorspronkelijke voorkomt, beter en gemakkelijker zijn wit treft door middel eener vertaling in proza. Zijn kunstenaarshart eischte: poëzie voor poëzie; zijn zin voor wetenschap, de eerbied voor Virgilius en de schroom voor de ‘Latynisten’ zijner dagen verzetten zich tegen dat ‘afdoen en toedoen’, stelden nauwkeurigheid boven kunst. Dat de eischen van wetenschap en kunst zich in eene vertaling wel laten vereenigen, gelijk sommige hedendaagsche vertalers getoond hebben, komt blijkbaar niet in Vondel op. Maar al heeft hij hier, toegevend aan de eischen der wetenschap, eene vertaling in proza geleverd - over het algemeen kan hem toch, waar hij poëzie te vertalen heeft, slechts eene vertaling in poëzie voldoen. Hij rust niet, voordat hij ‘Augustus Hofzwaen in rijm en op maet (heeft) leeren opzingen’ en het proza zijner vertaling in poëzie heeft omgezet 2); in de ver- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} taling der Troades had hij met eigen en anderer proza hetzelfde gedaan; de overige, door hem uitgegeven, vertalingen van dichtstukken zijn, op eene na, in poëzie; alleen de Oden van Horatius zijn in proza vertaald, maar waren dan ook niet door hem bestemd te worden uitgegeven. Vier jaar nadat Vondel Virgilius' werken in eene proza-vertaling het licht had doen zien, hooren wij hem in zijne Aenleidinge het vertalen vergelijken bij het copieeren van meesterstukken; daar wijst hij het standpunt aan, waarop hij zich het liefst stelde en waarop hij ook later stond, toen hij in hoogen ouderdom zijne vertalingen van zijne Iphigenia Taurica, van de Phoenissae, de Trachiniae en de Metamorphoses uitgaf. Vondel heeft vertalingen geleverd uit de twee talen, die toentertijd het hoogst stonden aangeschreven: het Latijn en het Grieksch en uit de moderne taal, die gedurende de 17de eeuw in het beschaafde Europa het meest beoefend werd: het Fransch. Hij richtte zich tot de Latijnsche schrijvers, die toen, en voor een deel ook thans, het hoogst gesteld werden: Seneca, Ovidius, Horatius, Virgilius, ook tot andere als Lucanus en Statius. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hij zich den toenmaals hooggeprezen Seneca ten voorbeeld koos, is alleszins begrijpelijk; het pleit voor Vondel's smaak, dat hij - zij het ook misschien onder den invloed zijner geleerde vrienden - een paar der beste stukken van dien tooneeldichter ter vertolking koos. Evenzeer begrijpelijk is het, dat de bijbelsche stof en de Senecaansche vorm van De Groot's Sophompaneas Vondel aanlokten tot het vertalen van dat stuk. Wie Vondel ook maar eenigszins kent, begrijpt licht, dat hem onder Ovidius' werken niet de Ars amatoria of de Remedia Amoris, maar de Tristia en de Metamorphoses aantrokken; dat hij Virgilius boven allen stelde en al diens werken vertaalde om ze later nog eens te berijmen. Eerst op lateren leeftijd gingen Vondels oogen open voor de schoonheid der Grieksche tragedie. Dat hij toen ter vertolking geen werk koos van Aeschylus, dien men in de 17de eeuw meer las dan bewonderde, doch van Sophocles, uitmuntend in die ‘voeghlyckheit’ welke Vondel ook in Virgilius zoo roemde en van Euripides, wiens pathos zijne ziel aangreep, ook dat laat zich wel verklaren. Onder de Fransche dichters, die toen veel gelezen werden, had niet de ook door Vondel geprezen Ronsard zijne volle sympathie, daartoe was deze hem te heidensch en waarschijnlijk ook te bombastisch; maar in het werk van den vromen, krachtigen du Bartas heeft hij zich telkens en telkens weer verdiept en getracht het op waardige wijze te vertolken. III. Reeds in zijne eerste proeve van vertaling leeren wij Vondel kennen als een ernstig kunstenaar. In de vertaling van Bartas' Les Peres volgt hij zijn voorbeeld op den voet; nergens heeft hij het Fransch verwaterd, al zag hij zich ‘door benaeutheit van voeten en rijm’ meer dan eens gedwongen zijne toevlucht te nemen tot een stopwoord; zijne vertaling verschilt dan ook in omvang niet veel van het oorspronkelijke. Gewoonlijk heeft hij den zin van het Fransch juist gevat en goed weergegeven in verzen {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} die vaak nog stroef, vaak echter ook welluidend en fraai zijn. Hoe uitnemend heeft Vondel de mannelijke teerheid van den vader voor zijn zoon weten uit te drukken in zijn welluidend, krachtig, zuiver Nederlandsch, gelijk du Bartas hem dat had voorgedaan (vgl. b.v. vs. 129-130; 255-261; vs. 295 volgg.; vs. 361-366). Op meer dan eene plaats heeft Vondel door den naam Isac te vervangen door het kint den toon zijner vertaling nog iets teerder gemaakt dan die van het oorspronkelijke stuk. Men vergelijke b.v. de volgende verzen (vs. 255-261) met die van Bartas: Mon pere, dist Isac, voicy bien et la flame Et le seché fagot et la tranchante lame; Mais où est vostre hostie? He! monte o mon cher coeur, Et remets, dit Abram, ce qui reste au Seigneur. Mais à peine eut encor l'innocente victime Tourné le sacré front vers la pierreuse cime Qu'Abram change de face 1). ‘Myn Vader’, seght het kind (denckt hoe hem 't hert beklemmet), ‘Hier is wel 't drooghe rijs, 't vuyr en de scherpe lemmet, Maer 't offer-Lam ons schort!’ - ‘Klimt op, myn weerde beeld! Klimt op’, seght Abraham, ‘de rest den Heer beveelt!’ Maer naeuwelickx heeft noch 't onnoosel schaep den hoogen En steylen top des Berghs beslaghen met zyn ooghen, Oft Abram 't hert ontsinckt 2). {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn deze verzen, een enkelen rijmlap uitgezonderd, reeds verdienstelijk te noemen - wie schreef in 1616 verzen van zulk een stouten zwier, van zooveel kracht, gelijk deze in de op vs. 261 volgende vergelijking: en even als het nat Eens nieuwen soeten wyns, die, bobbeligh in 't vat, Soeckt locht en adem-tocht, in 't eynde ontlast sich selven, En spuyt de schuym en spon aen 's Kelders hoogh ghewelven, Braeckt eenen rooden stroom, dat 't vloersel wyd en veer Bespoelt light en beschuymt ghelyck een staende meer - Soo vind hy sich ghesteld 1). Alleen Hooft kon toen verzen schrijven als deze: Nauw dwynt de duysternisse, oft 't windeken versucht En maeckt in 't boom-ryck wout een koel en zoet gherucht, Terwyl de morgen-roode haer opsmuckt, ciert en peerelt, Om bet haer schoonheyds glants te toonen al de wereld. (vs. 245-248). En hoe heeft Vondel met onze nog ongeoefende nog weinig plooibare taal moeten worstelen, om verzen te kunnen schrijven als deze (vs. 191-198) waar sprake is van God: Hy is syn eyghen Wet en vliegt met snelle veeren Alsins waer heen hem dryft syn willen en begeeren; Al 't ghene hy schaft is goed; niet datmen sal vermoen, Dat God om 't goeds wil 't goed ghehouden is te doen, Maer 't goed is alleen goed, omdat het komt te neyghen Van d'hooghste goedheyd selfs des ghenen die als eyghen {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Rechtvaerdigheyt besit en van 't volkomen goed, Welck 't eygendom van dien men niet ontrecken moet. Dat de verzen nog vaak stroef zijn, dat er hier en daar gebroddeld is, dat een fraai vers als het volgende (vs. 93): De gheen die sluymrich droomde en 't oogh ten halven loock onmiddellijk wordt gevolgd door een paar sissende verzen als deze: Sagh, soo hy waende, eens gheests al t'ysselick ghespoock, Sich onder 't decksel school en, anxstigh t'eenemalen, enz. dat is waarlijk geen wonder 1). De vertaling van La Magnificence staat in sommige opzichten hooger dan die van Les Peres. Ook hier was het vertalen dikwijls zuur werk. Welk eene volharding en welk eene techniek waren er noodig om zulk een stuk van omstreeks 1200 verzen in het Nederlandsch over te brengen. Telkens wanneer men aan een schoon of, ten opzichte der techniek moeilijk, deel van het werk komt, verwacht men dat Vondels vertaling hier wel bij het oorspronkelijke zal achterblijven, doch telkens maakt hij onze verwachting beschaamd. Hoeveel welluidends en fraais is reeds in de vertaling van den aanhef der Magnifieence: Wat zydy zaligh, die ghy, abel van verstand, Uw rymen mate steld nae dat uw yver brand; Die, moegeblockt met uws ervaren breyns verschoonen, Uwe hers'nen niet verduft; die steeds met andre toonen Gaet uyten, met een zangh nu deftigh nu weer zoet, Wat u voorvallen magh en eerst loopt te gemoet; Die met opschriften nu, nu wederom met lieden Doet smoocken 't vuyr dat uw gemoeden brengt aan 't zieden! Maer mynen roem, mijn eed, den Hemel eens gedaen, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} In dit strengh werckhuys houd mijn voeten stadigh aen Ghekluystert als een slaef; mijn geest blijft hier onledigh, Geen ander jeuckzel knaeght my dagh en nacht onvredigh; Ich, veel te bezigh, slacht den meulesteen altoos, Dien eenen waterval omwentelt eyndeloos. Dus is 't dat ick zoo vaeck in spijt van Phebus zinghe, Naey veerzen langh van sleep uit ernst te zonderlinge, Die d'Hemel in my blaest en ticktack even kloeck Van wol en zacht kattoen dit heerlijck gouden doeck. Ghy put 't vermoghen van uw vleugh'len t'eenemalen Niet uyt, maer wispelsteert gelijck de Nachtegalen Gedurende uwe lent van d'een in d'ander haegh, Van stoffe in stof, van lied tot lied al even staegh. Maer ick de zwaluw' nae te volgen niet en vruchte, Vind nergens nesteltack, passere met der vluchte Een veler eeuwen zee, die boom noch oever roert, Nu van het Zuyden, nu van 't Noorden weghgevoert. Uw loopbaan eyndight kort, is vol, is wonder lieflijck, Elck veldweeghs ghy verpoost, uw adem schept gerieflijck, Vind eenigh groen ghestoelt', verfrischt u voor een tijd In lustprieelen, braef met roozen getapijt. Maer eynd'loos is mijn loop: nu schure ick d'ijsgewelven; Nu, sneuv'lende van 't steyl, verduyzelt vind my zelven; Nu klaver ick om hoogh; nu kruysse ick 't bosch met ijl; Ick struyckel, ick verlies myzelf, ick val zomwijl; En als quaed mortel lymt den Melcksteen, de Porphieren, Den Jaspis, Serpentyn en Marbel, om te cieren, Om myn vertellingh gaer te hechten, dan en nu Een kreupel veers insluypt, slim, half gevylt en ruw. Daerom nochtans ick niet het aengevanghen staecke, Is 't werck groot, grooter is de lust daer ick in blaecke, Noch is niet uytgeput myn hert van 't heyligh vuyr, Niet schoons men zonder zweet bekomt en arbeyd zuyr, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} De dalen leeren 't oogh de bergen onderscheyden, En 't kunstryck beelsel dat de Kunstenaer laet weyden In een Mosaïsch werck, tot meerder cieraet hy In verwen onderscheyd, hoeveelheyd en waerdy. God geef dat in mijn rijm de merckelijcxste smette Zy als een mug die haer aen 't sneeuwit aenschijn zette 1) Van een ontloken Maeghd, en luttel feylen thans Meer luysters brengen toe mijns hoogen yvers glans. du Bartas p. 365: Que vous estes heureux, ô delicats esprits Qui par vostre fureur mesurez vos escrits, Qui ne dessechez point, apres un long ouvrage, Vostre docte cerueau, qui changeant de ramage, Ore d'un graue stile, ore d'un stile doux, Deduisez l'argument qui premier s'offre á vous Qui tantost en chansons, ores en epigrammes Faites euaporer le feu qui cuit vos ames. Mais mon honneur, mon voeu, l'arrest au Ciel donné, Me tient comme un forçat par les pieds enchainé, A ce dur atelier, mon âme ailleurs ne songe Autre desmangeaison nuict et jour ne me ronge. Je semble trop actif, la pierre du moulin Qu'un flot impetueux tourne tourne sans fin. C'est pourquoy tant de fois, malgré Phoebus ie chante, Je cous des vers trainans à la vigueur ardante. Que la Pole m'inspire et billebarre encor De laine et de cotton ce beau drap à fonds d'or. Vous n'allez espuisant les forces de vos aisles, Ains pendant vostre Auril, comme les Philomeles, Sage vous voletez de buisson en buisson, De suiet en sujet, de chanson en chanson: {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Mais par moy, trop hardi, i'imite l'Arondelle, Je ne trouve ou brancher, ie passe à tire d'aisle. Des longs siecles la mer, mer sans fonds et sans bord, Or' emporté du Sud, or' emporté du Nord. Vostre carriere est courte, est agreable, est pleine, A chaque bout du champ vous reprenez haleine, Trouvez quelque verd siege et vous rafraichissez Dans les beaux cabinets de roses tapissez: Mais ma course est sans fin ie glisse or' sur la glace, Or' par un precipice, esblouy, ie ramasse, Or' ie grauis à mont, ie brosse or par un bois, Je bronche, ie me pers, ie tombe quelquefois: Et comme vil mortier colle la Galaspite. Le Porphire, le Jaspe et le Marbre et l'Ophite. Pour lier mes discours, bien souvent i'entremets Des vers lasches, clochans, rudes et mal-limez. Si ne veux-ie pourtant, quitter ce mien ouurage, Le labeur est bien grand, mais plus grand mon courage, Mon coeur n'est point encor d'un feu sainct espuisé, Il n'y a rien de beau qui ne soit malaisé. On ne recognoistroit les monts, sans les valees, Et les toilles encor artistement meslees En oeuure Mosayque, out, pour plus grand beauté. Divers prix, divers teint, diverse quantité. Dieu vueille, qu'en mes chants la plus insigne tache, Semble le moucheron qu'une pucelle attache. A sa face neigeuse et que bien peu d'erreurs Donnent lustre aux beaux traits de mes hautes fureurs. Zeker, deze verzen zijn niet onberispelijk vertaald: hier en daar vindt men een stoplap, is iets fraais verloren gegaan - maar als geheel heeft deze vertaling onbetwijfelbare verdiensten. Goed of uitnemend vertaald zijn ook vs. 439-448, vs. 464-478, de navolging van het Hooglied vs. 963-986. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het hoogst staat in deze vertaling de beschrijving van den wondertuin (vs. 583-652). Men legge de Nederlandsche verzen, waarin de kleine minnegoodjes beschreven worden, naast de Fransche en oordeele of zij achterstaan bij hun voorbeeld. De telgh, verladen van het balsem druppende hout, Steeds onder 't nest'len trilt der liefdekens veelvoud; De Schoonheyd legt, Lust broeyt, d'Hertstochten door 't veel tergen Des brands 't gebroedsel kipt van dees' Pygmeesche dwergen. 't Een light in 't eywit noch, en 't ander leeft al vlugh, Een ander tot een wiegh streckt 's moeders lieven rugh; Een ander stoppelhayrt; een ander, leerlingh jeughdigh, Van tack in tack, van hage in hage wispelt vreughdigh. 't Een in eens app'laers schaeuw zacht dobbedobt en slaet En van zijn ermen neer zijn koker hanghen laet, Die vuyr'ge damp uytbraeckt, en op een Muschken teder Proeft 't ander zijnen boogh die Reuzen velt ter neder; Lijmstricken 't ander spant voor 't Cijsken met een zwinck, Voor 't zoet Kanariken en voor den snatervinck. Ziet, ziet, hoe stille dees', hanghvleughlende te bijster, De vog'len nopen gaen: die dwers beschrijt een Lijster, Die vliegen doet een Paeuw, die een Faisant ment fraey, Die noopt een blancke Zwaen, die jaeght een Papegaey, Die leyd vast aerzelinghs het Duyfken glad van kuyve, Die draeyen doet rondom een wilde Ringelduyve. Ziet hoe een bende van dees Pottertjens te gaer De gulde Wittjens jaeght zoo dertel hier en daer, 't Een met een roozetack wil vangen 't zomeruyltjen, Die met zijn handjens teer, een ander met een tuyltjen; 't Gehoornde vogelken ontsliptze, en loert een vlaegh Met lichte sprongh op sprongh der Minneboefjens laegh. Des arbres embaumez les trop chargez rameaux, Petillent sous les nids des gentils amoureaux: {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Beauté pond, Desir couue et l'Ardeur enflamee Des passions esclost cette race pigmee L'un est en glaire encor, l'autre tout animé, L'autre dessus son dos porte le bers aimé: L'autre a le poil follet, l'autre de haye en haye, De rameau en rameau, ieune apprentif, s'esgaye: L'un au frais d'un pommier doucement pantelant Laisse pendre à ses bras son carquois, exhalant Une ardente vapeur, l'autre contre une Passe Fait l'essay de son arc qui les Geans terrasse, Et l'autre tend, rusé, des gluans aux Tarins, Aux doux Chardonnerets, aux caquereux Serins. Voy, voy comme ceux-cy laissans leur aisle oisiue D'oiseaux se font piqueurs, qui chevauche une griue, Qui pousse un Perroquet, qui manie un Faisan, Qui picque un Cigne blanc, qui fait voler un Pan, Qui meine à reculon la mignarde Colombe, Qui fait tourner en rond la porte-ordre Palombe. Voy comme un escadron de ces enfantillons Chasse, folastrement, les dorez papillons, L'un auec un bouquet, l'autre auec la main tendre, L'autre auec un rainseau de roses les veut prendre, L'oiseau cornu s'escoule et par maints soupples tours, Trompe assez longuement l'embusche des Amours. Doen de Fransche verzen hier door hunne teederheid en lichte gratie aan het penseel van Watteau of Boucher denken, men moet erkennen, dat het Hollandsch eene voortreffelijke copie van deze cupidootjes geeft. Vondel bleef zijn gansche leven lang een bewonderaar van du Bartas' werken en ontleende daaraan meermalen een paar verzen, een motief of eene voorstelling 1). Ook vertaalde hij later nog {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} eens een gedeelte van du Bartas' werk en deed die vertaling tegelijk met den Lucifer het licht zien. Het stuk, dat ik bedoel, Moyses Gezang, is eene vrije bewerking van Bartas' Cantique de Moyse 1). g. kalff. Van den os op den ezel dalen. Toevallig - lang na het afdrukken van hetgeen hierboven over van den os op den ezel springen (of vallen) is medegedeeld - vond ik dezer dagen eene plaats tot bevestiging van het vermoeden van den Heer Eymael (zie blz. 18, noot 1), ‘dat (deze uitdrukking) vroeger ook eene andere beteekenis had’, dan die namelijk waarin zij heden ten dage wordt opgevat, dat is als synoniem met van den hak op den tak springen. Die plaats, te vinden in Van Vloten's Geschiedzangen 1, 336, welke nog bovendien eene nieuwe lezing aan de door Harrebomée 3, 181 b vermelde verscheidenheid toevoegt, luidt aldus: Princelycke Nobels, eertijdts hooghe gheacht, Moetdy nu van den os op den ezel dalen, Ende u hooghe spitse vallen in de gracht! Hare beteekenis is niet twijfelachtig; zij beantwoordt geheel aan die van hd. vom Pferd auf den Esel kommen: in stand achteruitgaan, van staat verminderen. Het mag bij deze gelegenheid niet onvermeld blijven dat reeds bij Sartorius (ed. 1561, bl. 89b) ook de jongere beteekenis te lezen staat: Ab equis ad asinos. Vanden osch op den eezel. Ubi quis à studiis honestioribus ad parum honesta deflectit. Veluti si ex oeconomo fias coquus, è mercatore caupo, ex theologo grammaticus. Apud nostrates tamen inconstantiam potissimum significat. Simile illi: Optat ephippia bos piger. (Adag., Chil. I, Cent. VII, no. 95). 15 Nov. 1893. a. beets. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine tekstverbeteringen. Rinclus 988. - De 83ste strophe van den Rinclus begint aldus: In weet hoe ic met hare gebere, die Gode ontdanct, dat hi laet hare aenscijn bloet van varuwen bliven, enz. In het tweede dezer verzen moet gelezen worden: here; de andere rijmwoorden zijn dere, gere, smere, here (dominus). Ik zou op deze kleine verbetering niet hoeven te wijzen, indien het me dezer dagen niet gebleken was, dat de vorm here van het possessivum nagenoeg totaal onbekend is: in het Mnl. Wdb. wordt hij niet vermeld; ook niet bij Franck; Van Helten, § 336c, beweert slechts tweemaal een vorm here aangetroffen te hebben, nl. Ferguut 4885, en Vaderl. Mus. 1, 32, 44 (= Mnl. ep. fragm. 7, vs. 44). Nochtans leest men even voor deze laatste plaats, Vaderl. Mus. 1, 31, 35 (= Mnl. ep. fragm. 7, vs. 35): Si doeghde in here herte harde groete noet. De meeste voorbeelden komen echter voor bij Ruusbroec: Iegewelke .ij. geerden, daer si vergaderen in den scacht, die selen hebben onder here joncture .j. rondeel, 1, 146, 2; iegewelke geerde was boven here overste lilie alsoe gemaect, dat enz., 1, 148, 18; omme dat si vremt vier daden in here wiroec-vate, 1, 157, 23; verlichte redene moet hebben in heren nedersiene (Surius: dum deorsum respicit) twe guldene ringhe, dat es minne ten doechden ende toe den evenkersten, 1, 233, 6; tote in here hoechste hoecheit, 1, 237, 3; desen tween (t.w. den torneghen mensche, ende den nideghen) ontsinken here binnenste, dat es here evenkersten, dien si altoes sculdech waren te behoudene in bande harre minnen, 2, 8, 2; enz. 1). {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Limburgsche Sermoenen worden twee voorbeelden aangetroffen; zie Kern, § 165. Dit alles bewijst tevens, dat de verandering van here in hare, door Kalff op de twee bovengenoemde plaatsen van het Nevelingenlied aangebracht, overbodig is. Met het oog op de onfr. vormen, kan het bestaan van here natuurlijk geene verwondering baren 1). Vergi 502: Daer was ghehelst ende ghecust, Des hem beiden wel lust. Lees, metri causa, wel ghelust. Vergi-fr. 12. - Het Gentsch fragment van de Borchgravinne van Vergi begint midden in het gesprek tusschen den hertog en de hertoginne, dat deze houden nadat de minnaar der borchgravinne de liefde der hertogin versmaad had. Datgene, waarvan de hertogin den ridder bij haren echtgenoot beschuldigt, wordt nu aldus uitgedrukt (ed. Stoett): ‘So moeti dan dengonen haten,’ Ende noomdene, ‘die niet wille laten Mi te biddene elkes dages (O mine minne, node ic gewages) Ende seget, datti lange stonden Heift gesijn in dit gebonden, Ende noit sonder nu hine dorst seggen. enz. Verdam heeft (Versl. en Mededeel. der Akad.) in vs. 11: latene; na vs. 12 een punt, en in vs. 13: O mine [mine] minne. Mij dunkt, dat in vs. 13 eene kleine verbetering moet aangebracht worden. Van een object noch van eene bepaling bij bidden is in dezen tekst iets te bespeuren, en nochtans is een van beiden noodig. Men leze: {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘So moeti dan dengonen haten,’ Ende noomdene, ‘die niet wille laten Mi te biddene elkes dages Om mine minne (node ic gewages), Ende seget enz. Verg. eenigszins verder, vs. 56-58, waar de hertog den ridder toevoegt: Dat ghi dor uwe valscede Dorst versouken die hertoginne Ende bidden haer omme minne. Zoo ook de overeenkomstige plaats van Vergi, vs. 224-227: Ghi hout hier met u enen man Ende den ridder, die nomesi, Die anleide noch heden mi Van minnen, dat mi sere deert. Volkomen zekerheid voor de voorgestelde verandering geven echter de volgende verzen van het Fransch gedicht (door Stoett zelf, inl. v naast den Middelnederlandschen tekst aangehaald): Haez dont, fait-ele celui, S'el nomma, qui ne fina hui De moi proier au lonc du jor Que je li donaisse m' amor. Ruusbroec 1, 47. - Men leest aldaar: ‘Die vrie minne Goeds, die ene oersake es, ... dat wi gescapen ende gemaect sijn in der naturen, ende wedermaect in der genaden, ende geroepen ende gevoedet toe der glorien’. Men onderstelt dadelijk dat de v van gevoedet moet veranderd worden in n. Handschrift B heeft werkelijk: ghenodet. Ibid. 1, 72. - Men leest aldaar: ‘Nu es onse redeleke bevoelen vijfsennech ende iegewelc sin van den .v. mint en begert in die ere Goeds te volbringene die .x. ghebode met allen dogeden. Ende hier omme hevet elc sijn .x. rhinge van goude, dat sijn die .v. senne .l. ringe’. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} In hs. B leest men dezen laatsten volzin aldus: ‘Ende hier omme hevet elc sen .x. ringhe van goude’, enz. Dit zal wel de ware lezing zijn: sijn is te veranderen in sin, sensus (of sen; beide vormen komen in hs. A voor). Reeds het gebruik van elk toont zulks overigens aan: als zelfst. voornaamwoord kan het immers alleen op personen slaan; sijn is dus niet een possessivum horende bij ‘.x. ringhe’, Ibid. 1, 90. - ‘Ende dit verlangen selen wi menechfoldegen; ende daer ane wast in ons .j. hebbelec verlangen, dat enz.’ Daer ane moet in daer ave veranderd worden, blijkens de lezing van B, waarmede de latijnsche vertaling overeenstemt: et hinc in habitum vertitur. Ibid. 1, 126. - ‘In den selven ogenblicke, daer wi ons merken in godleke claerheit ende in die rijcheit Goods, daer gevoelen wi’ enz. Ofschoon niet absoluut onverstaanbaar, is deze volzin toch blijkbaar bedorven. Men leest nl. even hooger, blz. 125: ‘in den iersten oegenblicke, daer wi ons geheel ende minlec inkeren in die eenvoldecheit ons geestes’; en blz. 126: ‘in den selven minleken inkere daer wi ontmoeten die godleke claerheit’, zoodat men dadelijk inziet, dat merken in bovengenoemde aanhaling door inkeren moet vervangen worden. De fout is graphisch zeer goed te verklaren; doch alle verdere twijfel wordt weggenomen door de lezing van B, waar men inkeren werkelijk vindt. Ibid. 1, 127. - Op deze bladzijde, regel 21, moet een woordje ingevoegd worden. Men leest daar: ‘de oppenbaringe der eweger waerheit, die ons altoes scinende ende wonende es’. Lees met B: ‘die in ons altoes scinende ende wonende es’. Troyen 4779. Het handschrift heeft (ook volgens Verdam, Epis. blz. 27): Hier moet ic laten by noets werck. Verdam (ald.) stelt voor te lezen: moet ict. Dit is echter overbodig, als men slechts voor by noets in de plaats stelt: Benoyts. 13 Mei, 1893. willem de vreese. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Fragment van een vocabularius medegedeeld door A. Beets. Onder het opschrift Specimen scripturae Latinae et Germanicae Sec. XIII. ex fragmento Vocabularii Latino-Germanici vindt men in den tweeden druk der aan den voet dezer bladzijde nader beschrevene 1) Clavis Diplomatica van D.E. Baringius (Hannover 1754), in kopergravure gefacsimileerd, een gedeelte van een latijnsch-nederduitschen (nederlandschen) vocabularius, welks origineel verloren schijnt te zijn gegaan of althans nog niet weer bekend is geworden. Nergens blijkt in geheel het boek van Baring wààr het oorspronkelijk in zijn tijd berustte; ook eene aanwijzing als ex museo meo, die bij het voorafgaande facsimile (een Fragmentum Poëtae Germanici Sec. XII) gevonden wordt, ontbreekt, hetgeen te eer doet onderstellen dat deze Vocabularius niet het eigendom van den samensteller der Clavis zal zijn geweest. Voor diens doel trouwens - het geven van een schriftstaal - werd niet anders vereischt dan het vermelden van de eeuw, waartoe hij meende dat het gereproduceerde fragment behoorde, hoezeer ook wij met nader toelichting zouden gebaat zijn om ons van het voortbestaan en de tegenwoordige verblijfplaats van het origineele stuk te kunnen vergewissen. In afwachting echter van eene verhoopte vondst van het hs. in zijn {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel, schijnt het niet zonder belang nu reeds het uit drie kolommen van 37 regels elk bestaande fragment, al is het dan naar eene vaak gebrekkige en dikwijls zelfs foutieve reproductie 1) in dit Tijdschrift, naar mijn beste weten voor het eerst, af te drukken. Immers het is mij, door nasporing noch navraag 2), mogen gelukken te weten te komen of deze zelfde woordenlijst te voren reeds elders, geheel of gedeeltelijk, mag zijn uitgegeven; en in elk geval hoop ik mij mogen te vleien dat zulks nog wel niet met toelichtende of vergelijkende noten geschied zal wezen. Alhoewel Baring het stuk in de 13de eeuw meende te mogen stellen doet het schrift nochtans eerder aan de 14de eeuw (1360 ongeveer) denken, en indien men naar de streek van herkomst gaat gissen, dan geeft de taal aanleiding om daarvoor onze tegenwoordige oostelijke en zuidoostelijke of de noordoostelijke provinciën van België aan te wijzen; men lette b.v. op drenkere, naertwiint, ponen (poenen, zoenen, Limb.) briedere (brouwer, in 't Mnl. Wdb. uit Brab. Y. en uit Leuvensche stukken aangehaald). Thans volgt de tekst van het fragment, getrouw naar het facsimile afgedrukt; daaronder zal men dan gemakshalve ook nog den inhoud er van met het nederd. (nederl.) woord vóórop vinden medegedeeld. Onnoodig te zeggen dat de cursiveering van het vooropstaande latijnsche woord door mij is geschied. Afkortingen: Dfb.: Diefenbach, Glossar. Lat.-Germ; DfbN. Diefenbach, Novum Glossar. Lat.-Germ. (1867); Trier: Glos- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} sarium Trevirense, zie Hor. Belg. VII1, 8-10; Vocab. cop.: Vocabularius copiosus, zie Hor. Belg. VII1, 16-20; Haarl.: Nederfrank. Glossarium, incunabel ter Stadsbibl. te Haarlem, uitgeg. door Dr. J.H. Gallée, in Taalk. Bijdr. 1, 286-299; Bern: Het Nederd. Glossarium van Bern, bewerkt door Dr. F. Buitenrust Hettema, 1889 (Bibl. v. Mnl. Letterk., Aflev. 43); Teuthon.: Van der Schueren's Teuthonista; Hs. 1104: Handschrift der Maatsch. v. Nederl. Letterk. no 1104, zijnde een fragment van een Lat.-Mnl. Vocabularius. barba baert [kolom 1]. barbarus ellendech 1) Barbaries ellende 1) Bafis fundament Bariona filius ioachim 2) Bafilifcus en pladerache 3) Barro elephas 4) Bafilica herbe uel basse 5) Bafiare ponen 6) Barritus sup(er)nus 7) ipsius vel extrema ‖ pars plante Bafium en ponen Baffus neder Bacus en spint 8) {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Bacillum diminutivum idem Boare [l. beare] heilegen 1) Beatitudo heẏlecheit Beamoch de duuel 2) Belfebuc idem 3) Bellare ftriden Bel ydolum babylonis Bellum volcwych Beemoth a .. 4) Belium en dier vel steen vel arbor 5) Bellicofus oerloechfvolc Bellicare orloegen Belua en dijr Beuer af quoddam 6) B(e)luinus bestleec velic 7) Bene wal(e) 8) Benignus goedertiren Benignitas goedertirenheit Benefactor goededer Beneficus waeldeder Becillus en dier steen 9) Beftia dier Beftialis veelec Beftialitas veeleche(it) [kolom 2] Beftialiter veelec Betha coele vel lemmertinge 10) Bethannien 11) mensis septemb(ris) bibere drinken bibulus en drenkere biblioteca locus ubi ponuntur lib(ri) biceps tuehoedech biblis iuncus vel lib(er) 12) Biterium en beker 13) biduum tue dage 14) {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} biduo idem bidens fcaep biennis tueierech bifidus in tue ghefpleten biformis tuevormech biga en karre bigamus die heft tue wiif 1) bigamia omvet 2) bilinguis tuetongech bilibris tuewichtech bilis erscap 3) binatus 4) van tue iaren bimus duos annos habens bini tue en tue bietanatus fatuus s(ive) damp natus 5) bipertitus in tuen ghedeelt bipennis dwerbiil 6) bipes tue voerhech [l. voethech] birrus en gere bis twewerf biffextus en dach die ouer sprinct int iaer beffeni 7) xij iaer biffus bocraen biffinus van bocrane biuium ubi due vie conveniunt bitumen lym bitalassum concurfus duorum marium [kolom 3]. bladum coren Blandiri fmeken Blandiae fmekinge blandus feechte blande feechtelec 8) blasphemare vlo(ch)en 9) uel reprehendere blasphemia vloekinge uel reprehentio ridiculosa blefus lefpere 10) bleta .i. beta 11) {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} balafphemus maledicus boare tuten 1) detrac(l)or bolidem ‖ (p)lumbum per quod naute experiuntur ‖ profunditatem maris boatus getuut bonus goet boletus (carni)tudo terre 2) bonitas goetheit bonitarium buenre 3) Bombex fijdworm Bombicinus Ziden 4) boreas naertwiint borit carde 5) bas of uel vee 6) boftar ftabulum boum 7) bouinus offochtech botrus wijndroef 8) brancia guen 9) braca broec bracale broecriem 10) bractea (tenui)ssima lamina au(ri) 11) brachium en arm brachiale en armboge 12) brasium maut 13) brassare brouwen brassator briedere 14) [Einde van kolom 3]. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van het fragment met het Nederd. (Nederl.) voorop: arm: brachium; armboge: brachiale; baert: barba; beker: bi(c)erium; bestleec: beluinus; bocraen: bissus (zie ook bissinus); briedere: brassator; broec: braca; broecriem: bracale; brouwen: brassare; buenre: bonitarium; dach die ouersprinct [enz.]: bissextus; dier: bestia; dijr: belua; drenkere: bibulus; drinken: bibere; duuel: beamoch, belfebuc; dwerbiil: bipennis; ellende: barbaries; ellendech: barbarus; erscap: bilis; gere: birrus; getuut: boatus; goededer: benefactor; goedertiren(heit): benign-us, -itas; goet(-heit): bon-us, -itas; guen: brancia; heilegen: b(e)are; heylecheit: beatitudo; carde: borit; karre: biga; coele: betha, bleta; lemmertinge: betha; lespere: blesus; lijm: bitumen; maut: brasium; naertwijnt: boreas; neder: bassus; oerloechsvolc: bellicosus; o(nw)et: bigamia; orloegen: bellicare; os: b(o)s; ossochtech: bovinus; pladerache: basiliscus; ponen: basiare, basium; scaep: bidens; seechte(lec): blandus, blande; ziden: bombicinus; sijdworm: bombex; smeken, smekinge: blandiri, blandiae; spint: bacus; steen (dier -): be(r)illus; striden: bellare; tue en tue: bini; tue dage: biduo; van tue iaren: bi(m)atus; tue wiif (die heft -): bigamus; in tuen ghedeelet: bipertitus; in tue ghespleten: bifidus; tuehoedech: biceps; tueierech: biennis; tuetongech: bilinguis; tuevoethech: bipes; tueuormech: biformis; tuewerf: bis; tuewichtech: bilibris; tuten: boare; vee: bos; veelec(heit): bestialis, -liter, -litas, zie ook beluinus; vloeken: blasphemera, reprehendere; vloekinge: blasphemia, reprehentio ridiculosa; volcwych: bellum; wale: bene; wijndrouf: botrus. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Kaauw-jy-ze, kaujyze. Over kauw,ghyse, dat voorkomt in den Spaanschen Brabander van Bredero, is gehandeld in de eerste aflevering van deel XII, bl. 89, 90, door den heer Dr. Meyer. Ter aanvulling en gedeeltelijke verbetering van dat artikel, diene het volgende. Kauw,ghyse of kaauw jy ze, kaujyze, gelijk het in de volgende plaatsen luidt, is, zooals t.a.p. is opgemerkt: ‘een zin, gebruikt als een zelfst. nw.’ Met ‘saucysen’ heeft het echter niets te maken. Het is eenvoudig een boertige benaming voor stercus. Want was 't een booze geest, hy had door heg en haag My konnen voeren, en aan flenteren gereeten, Of licht my in een hoop kaauw jij ze neergesmeten. J. Pluimer, Reinout in het Betoverde Hof, 1697, bl. 7. Men vaêr keek' er nae, ik zou 't je met men moêr kunnen bewyzen, En hy wier zo duizelig dat hy veur over viel vil met zijn neus in de kaujyzen, Vatje 't Grietje? toen was men vaêr met ossestront verguld. J. Pluimer, Krispijn, Starrekijker, 1709, bl. 14. De schrijfwijze met of zonder komma, aaneen geschreven of niet, is dus geheel willekeurig. Zooals men ziet, kon er zelfs een meervoud op n van gevormd worden. Bij Focquenbroch las ik: lik jyze. 'k Meen in 't gat, daar die lik jyze, Die je licht wel ruikt van veer, Met veel kraakens uit kwam dyzen, Toen zy kwam in 't water neer. Focq. 2e Dr. 1709, bl. 365. Een soortgelijke formatie was slobber op = modder, vuilnis, dat we aantreffen in W.D. Hooft's Verlooren Soon (1630, bl. 20). De ‘Verlooren Soon’ ligt beschonken in de modder en nu zegt Bytebier: Ick seghje van ghelijck, hoe moy is hy e stelt, Hoe safjes moet hij in de slobber op legghe, waarop Schente-keucken antwoordt: Men lust niet Bytebiertje proeft datie daer gaet segge, Ick heb te gast e weest (als jy weet), mijn luster niet of. Grijpskerk. k. poll. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Beiträge zur Geschichte der erzählenden Litteratur des 16. Jahrhunderts von Johannes Bolte. (Vgl. Tijdschr. XIII, 1-16). V. Einige spätere Schwankbücher. Kalff (Geschiedenis 2, 206) bespricht kurz eine 1591 zu Amsterdam erschienene Novellensammlung, betitelt: ‘Der ionghe Dochters Tijt-cortinghe’, indem er bemerkt, dass hierin drei Novellen Boccaccios (Decamerone 2, 2. 2, 10. 3, 3) übersetzt sind. Eine spätre Ausgabe, die ich jüngst dank der Güte der Leidener Bibliotheksverwaltung hier in Berlin benutzen durfte, scheint gekürzt zu sein, da sie unter den 13 (richtiger 15) Nummern nur die beiden erstgenannten Novellen des Decamerone enthält 1). Immerhin ist sie von besonderem Interesse durch die beigefügten andern Sammlungen, von denen mir kein älterer Druck bekannt ist, die aber wahrscheinlich gleichfalls noch aus dem Ende des 16. Jahrhunderts stammen. Der ganze Band ist betitelt: Vermeerderde Neederlandschen Wegh-Korter: Inhoudende verscheydene nieuwe Vertellingen van waerachtige Geschiedenissen, seer genoeglyk om te Leesen, en dienstelyk in plaetse van agterklap op Wagens en in Schuyten, ook op Wegen te Vertellen, tot verkortinge des Wegs. - Het tweede Deel. Den Melancolyen Verdryver, verhalende veele wonderlijke en seltsame Geschiedenissen en Avonturen, seer lustig om 's Menschen Geest te vermaken, en Fantasyen te verdrijven. - Het derde Deel. Der Jonge Dogters Tijt-kortinge .... t'Amsterdam 1734. 13 Bogen 8o. (Leiden). {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Der erste Teil, dessen Namen an den 1557 erschienenen ‘Wegkürtzer’ des Elsässers Martin Montanus erinnert, besteht aus 25 meist in Holland spielenden Geschichten. Auf Bl. B 4b wird das Jahr 1573, Bl. D 7b der Herzog Alba genannt. Nr. 3a ist die Geschichte vom unzufriedenen Ehepaar und der Maus in der Schüssel (Joh. Petr. de Memel, Lustige Gesellschaft 1656 Nr. 21), Nr. 22 stammt aus Wickrams Rollwagenbüchlein (Nr. 74 ed. Kurz 1865: ‘Von einem Kind, das kindlicher weis ein ander Kind umbringt’), Nr. 24 ist die Geschichte vom Fürsten und Wahrsager, hier auf Heinrich VII. von England übertragen 1). Der Melancolyen-Verdryver enthält unter seinen 12 Nummern vier aus Boccaccios Decameron entlehnte Novellen (Nr. 7. 8. 10. 12 = Decam. 4, 9. 7, 5. 5, 4. 9, 3), zum teil mit Abändrungen. Nr. 11 stammt aus dem eben erwähnten Rollwagenbüchlein Wickrams Nr. 23 2). Die Erzählungen 1, 2, 3 und 5 sind aus dem 1559 veröffentlichten Nachtbüchlein Valentin Schumanns 3) übertragen; sie handeln von dem wollüstigen König Nectanabus, dem unglücklichen Fürsten Lysimachus von Cilicien, von der Liebe Florios und Marcebillas und von dem Bauern, der den Esel sucht, auf dem er reitet. Der Titel der ganzen Sammlung klingt an den Wendunmut des Hessen Hans Wilhelm Kirchhof (1563-1603) und an den Chasseennuy von L. Garon (1628-1631, deutsch von Christoph Lehmann 1643 als Unlust-Vertreiber) an. Ich benutze die Gelegenheit, an dieser Stelle auch auf einige Schwankbücher des 17. Jahrhunderts, die mir gelegentlich durch die Hände gingen, kurz hinzuweisen, da für die Bibliographie dieses internationalen Litteraturzweiges und die {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Erforschung der Wanderung von Schwankstoffen noch viel zu thun bleibt. 1) St. NIKLAES- ❘ GIFT, ❘ Bestaende in ❘ Bevallijke Kodderyen, aertige Voor- ❘ vallen, vreemde Potsen, en ❘ verdichte Vonden: ❘ Verzelt met ❘ Vaerdige Vragen, lustige Antwoorden, geneug- ❘ lijke Ontmoetingen, blaeuwe grootshe- ❘ den, kluchtige Bedriegeryen, verma- kelijke Onnoozelheden, en andere ❘ diergelijke tijdkortingen. ❘ t'AMSTELDAM, ❘ Voor Marcus Marcusz. Rocquius, Boekver- ❘ koper in de Stormsteeg, in d'Institutie ❘ van Calvinus, in 't jaer 1647. ❘ 4 Bl. + 228 S. + 2 Bl. 12o. (Hamburg, Stadtbibliothek). - Vgl. unten S. 92, Nr. 10. 2a) De Geest van Jan Tamboer, Of Uyt-gelese stoffe voor de Kluchtlievende Jonckheydt. Amsterdam, Jan van Duisburg 1656. 2 Teile 12o. (Graesse, Trésor 3,450). - b) Dasselbe. t'Amsterdam, Na de Copye van Abraham de Wees. By Jan Bouman 1664. 3 Bl. + 268 S. 12o. (Berlin Zh 10276). Der zweite Teil beginnt auf S. 115, der dritte auf S. 217. - c) Dasselbe. Amsterdam, Erven Wed. Jac. van Egmont o J. 12o. (Leiden.) - d) Der Geist von Jan Tambaur, Ein sonderbahrer lustiger Kopff, welcher zu Amsterdam auffn Schauburg seine Persohn sehr angenehm mit seinen Schwencken und kurtzweiligen Schertz-Reden vor zu stellen gewust. Aus dem Holländischen ins Teutsche übersetzet. Gedruckt in diesem itzigen Jahr [vor 1692]. 290 S. 12o. (Berlin Yt 9901, 3). - e) Andere deutsche Ausgaben von 1669 und 1673 citiert H. Hayn, Bibliotheca Germanorum erotica 1885. Das Werk gehört zu den mit der Bühne zusammenhängenden Schwanksammlungen, über die ich schon in der Zeitschrift für deutsche Philologie 25, 564 f. kurz gehandelt habe. Über den Amsterdamer Schauspieler Jan Tamboer vgl. Worp in dieser Tijdschrift 3, 64. Der deutsche Bearbeiter hat die Reihenfolge der Erzählungen mehrfach geändert und auch neue Geschichten eingefügt, darunter das Märchen von Knecht Treurecht oder vom Juden im Dorn, das ich in der Festschrift zum 5. deutschen Neuphilologentage (Berlin 1892) S. 70 habe abdrucken lassen. Auszüge liefert folgende deutsche Sammlung: Des Uhralten jungen Leyer-Matzs Lustiger Correspondentz-Geist mit Clem. Marot, Jan Trompter, den lustigen Heerpaucker, Jan Tambour, Polnischem Sackpfeiffer, Courtisan, Pucinello, Quäcker Oxeman und Wenner, sampt der gantzen fürtrefflichen lustigen Gesellschafft. 1668 und 1670. (Berlin. Kopenhagen). {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Auch eine von Goedeke (Grundriss2 3, 266) beigebrachte Aeusserung Rists (Alleredelste Thorheit 1662 S. 69) gehört hierher: ‘In den Niederlanden pfleget man allerhand Narrenpossen auss dem Jean Tambour, Jean Potage, Jean Trompeter, Hans Beuling und wie die lumpen Scharteken alle mehr heiszen, in die Kalender zu drucken.’ 3a) t'Leuen en Bedryf Van ❘ Clement Marot ❘ t'Amsterdam, by d'Erve van de Wed. de Groot. ❘ 144 S. 12o (Zwischen 1717 und 1740 gedruckt. In meinem Besitz.) - b) Het Leven en Bedryf ❘ van ❘ Clement ❘ Marot. ❘ Op nieuws Vermeerderd ende Verbeeterd. ❘ □ ❘ Gedrukt by de Erven de Wed: Jacobus ❘ van Egmont: Op de Reguliers ❘ Breê-Straat, te Amsterdam. 144 S. 12o (Um 1786 gedruckt. Berlin Zf 7565,2 und Berliner Universitätsbibliothek). - c) Das ❘ Kurtzweilige Leben ❘ von ❘ Clement Marott, ❘ Oder: ❘ Allerhand lustige Materi für die ❘ Kurtzweil-liebende Jugend. ❘ Aus ❘ Dem Frantzösischen ins Nie- ❘ derländische ❘ Und aus demselben anitzo ins Hoch- ❘ deutsche gebracht. ❘ Gedruckt im Jahr 1660. ❘ 3 Bl. + 185 S. 12o (München). Die Vorrede ist unterzeichnet A B C. - d) Dasselbe. Anjetzo zum andern mal gedruckt, und mit vielen lustigen Sachen vermehret. Gedruckt im Jahr 1665. 192 S. 12o. (Berlin Xz. 1098). - e) Dasselbe. 1667. (Berlin). Die angeführten Ausgaben dieses vor 1660 entstandenen Schwankbuches weichen durch Einschiebung und Weglassung einzelner Erzählungen von einander ab. Ob es wirklich, wie die Vorrede von a und der Titel von c versichert, auf eine gereimte französische Vorlage zurückgeht, ist mir zweifelhaft; wenigstens habe ich keine Spur einer solchen auftreiben können. Der bekannte französische Dichter Clément Marot ist hier, vielleicht durch Verwechslung mit Maret 1), zu einem Hofnarren des Königs gemacht, der allerlei lustige Geschichten erzählt und allen Pfaffen feind ist, auf den aber auch allerhand Narrenstreiche Gonellas, Eulenspiegels und andrer (Kirchhof, Wendunmut 1, 81) übertragen werden. Ausserdem sind auch andre Schwänke angehängt, wie der auferstandene Schatz (Pauli 74), Asinus vulgi (Pauli 577), über den Strich gehen (Kirch- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} hof 3, 243), Heirat des Einäugigen (Kirchhof 1, 340), Hans Carvels Ring (Cent nouvelles nouv. 11), Jean de Meung von den erbitterten Frauen bedrängt, ein Trunkenbold glaubt beim Erwachen blind zu sein (Castiglione). In der ausgabe b ist das Märchen vom tapfren Schneiderlein (Grimm Nr. 20), hinzugekommen, in den Verdeutschungen c-e das vom geldzählenden und mit den Fröschen streitenden Schwaben (Grimm Nr. 7), sowie die Schwänke von der Nein sagenden Frau 1) und vom Bauern in der Schule und metrische Übersetzungen von Cats' Trauungs-Betrug und Jungfern-Markt. 4) Der Pohlnische Sackpfeiffer, Das ist Allerhand lustige Geschichten, artige Fragen: Kurtzweilige Antworte, pösserliche Reden von allerhand Standes-Persohnen, den kurtzweilliebenden Leser zu gefallen aus dem Holländischen ins Hochteutsche übergesetzet, und in Druck geben. Gedruckt Im Jahre 1663. 2 Bl. + 116 S. 12o. (Berlin Zh 6074). Ein Druck des holländischen Originals ist mir nicht bekannt. Der Übersetzer bezeichnet sich unter der Vorrede E.D.H.B. Auf S. 52-56 steht das holländische Singspiel ‘Pekelharing in de kist’ von Isaac Vos, das ich kürzlich auch in meinen Singspielen der englischen Komödianten 1893 S. 63-71 habe abdrucken lassen. 5a) Franciscus Ridderus, Nuttige Tydkorter Voor Reysende en andere Lieden: Voor-gestelt in een t'samen-spraeck op de Reyse van Een Polityck, een Theologant, ende een Schipper. Toonende het nuttigh gebruyck van allerley Goddelycke, Kerckelycke en Wereltsche Historien. Den vierden Druck oversien en verbetert. Tot Rotterdam, By Arnout Leers 1667. 12 Bl. + 671 S. 12o. (Leiden). Die Vorrede ist datiert Rotterdam den 1 Juny 1663. - b) Nüzliche Zeitverkürzung vor Reisende und andere Leute. Frankfurt, I.G. Schick 1669. 2 Bl. + 946 S. + 2 Bl. 12o. (Berlin Yt 9441). Die 42 Gespräche der drei auf dem Titelblatte erwähnten Personen behandeln die verschiedensten Themata: van drincken, van Schilders, van Studenten, van Boeren u.a., bestehen aber fast nur aus Citaten aus antiken und neulateinischen Autoren und der Bibel. Die deutsche Ausgabe nennt nirgends den {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Verfasser und giebt sich auch nicht als eine Übersetzung aus dem holländischen zu erkennen. 6) De Nieuwe ❘ Vaakverdrijver, ❘ of: ❘ Nederlandze Verteller. ❘ Vol ❘ Staatkundige Voorbeelden, Vor- ❘ stelikke Bedrijven, Aartige Spreuken, ❘ Kloeke Vragen, Spitze Antwoorden, ❘ Geestige Trekken, Hoffelikke ❘ Ommegangen, en Boertige ❘ Geschiedenissen. ❘ Alles, tot stichtelik vermaak en scharpinge van ❘ het Jeugdig verstant, ❘ Uit verscheide Boeken en eigen ondervinding, ❘ vergaderd en beschreven, ❘ Vermeerderd met het Vierde Deel, ❘ Door ❘ K.A.P.S.M. ❘ t'Amsterdam, ❘ Voor Gerrit van Goedesberg ❘ Boekverkoper op 't Water, aan de Nieu- ❘ webrug, 1669. ❘ 658 S. + 1 Bl. 12o; doch sind S. 63-72 fälschlich doppelt gezählt. (Berlin Zh 10200). Die Widmung ist an Kasper Venkel, Regenten der Amsterdamer Schouburg, gerichtet; auf dem letzten Blatte steht ein Gedicht von Jan Zoet: Tot kristelik meedelijden over d'armen op het Wester-Schelling. Neben zahlreichen Witzworten bekannter historischer Persönlichkeiten finden wie hier viele ältere Schwänke aus deutschen und französischen Quellen, z.B. p. 252 den Pfaffen von Kalenberg, 241-251 Claus Narr, 290 und 558 Clement Marot, 421 die drei Einäugigen (Pauli 3), 445 Das Testament des Hundes (Pauli 72), 434 das Schneekind (Pauli 208), 465 die naschhafte Magd (Pauli 364), 452 und 516 vom verheissenen Messias (Kirchhof 1, 2, 50 und 56 nach Bebel), 374 das Platonische Jahr (Kirchhof 1, 194), 130 Stiefel ausziehen (Kirchhof 3, 228), 512 Kotschatz (Kirchhof 3, 189), 460 List der Ehebrecherin (Boccaccio 7, 6, 521 Bester Freund und ärgster Feind (Pauli 423), 532 Landsknechte in Beiteinweil (Frey, Gartengesellschaft 44), 513 Schrammhansens Schweine (Lindener, Katzipori 46), 539 Goldschmied und Student (Lindener, Rastbüchlein 1), 484 die kluge Else (Grimm, Märchen 34) u.a. 7a) Der lustige Heer-Paucker, Spielet von schönen lustigen Historien, kurtzweiligen Possen, artigen Fragen, kluger Antwort, kurtzen und nachdencklichen Sprüchen. In Holländischer Sprache, mit Hoch-Teutscher Erklärung dem liebhabenden Leser zu Gefallen verbessert und vermehret zuzammen getragen, und in diese Form gebracht. 1672. 12o (Berlin Zh 6112). - b) Dasselbe. Potzdamm, gedruckt in diesem Funkel-Neuen Jahr. 264 S. 12o (Berlin Yt 9901, 2). - Die Vorrede ist unterzeichnet M.S. 8) Spieghel der Historien. Brussel 1673. 8o (Lübeck, Stadtbibliothek). {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} 9a) Het Wonderlijk, ❘ En niet min ❘ Kluchtig Leven, ❘ Van Kleyn ❘ Kobisje, ❘ alias ❘ Koningh sonder Onderzaten. ❘ □ ❘ t'Amsterdam, ‖ By Gysbert de Groot Keur, Boekverkoo- ❘ per op de Nieuwe Dyk. 142 S. + 1 Bl. 12o (Berlin Zh 5520). - b) Dasselbe. By d'Erven van de Wed: G. de Groot, en ❘ A. van Dam, op de Nieuwen Dijck. ❘ 142 S. + 1 Bl. 12o (Berliner Universitätsbibliothek). Zwischen 1717 und 1740 gedruckt. Dies Volksbüchlein führe ich an, weil es wohl noch im 17. Jahrhundert entstanden ist und einen interessanten Einblick in die Fabrikation solcher Litteraturerzeugnisse verstattet. Mosaikartig hat nämlich der unbekannte Autor hier aus verschiedenen Erzählungen und Dichtwerken eine Lebensbeschreibung seines Helden zusammengestellt, die somit allerdings bunt und abenteuerlich genug ausfällt. Ein ähnliches Verfahren konnten wir schon oben S. 88 an dem Schwankbuche von Clément Marot beobachten. Kleyn Kobisje wird als der Sohn eines Webers zu Delft geboren, nachdem dies Ereignis durch eine besondere Prophezeiung vorher verkündigt ist, und erlernt das Schneiderhandwerk. S. 7 folgt die aus dem Märchen vom tapfren Schneiderlein entlehnte Erzählung: ‘Hoe kleyn Kobisje Koning wierd’ (abgedruckt bei Grimm, Kinder- und Hausmärchen 3, 31-34 zu Nr. 20; ferner in der oben Nr. 3b citierten Ausgabe des Clément Marot S. 133 und deutsch im Geist von Jan Tambaur o.J.S. 266). S. 16: Kobisje und seine Frau schliessen sich einer Schauspielerbande an und spielen hier die Rollen von Urbanus und Isabella in Adrian van Steyns Lustspiel ‘Geveynsde bedelaer, of herstelde liefde’ (Delft 1661), aus dem eine Scene abgedruckt wird, natürlich ohne Augabe der Quelle. S. 28 steht ein gereimter Abschnitt ‘Hoe kleyn Kobisje een Koopman wierd’; S. 37 ein ‘Minnestrijd tusschen Kobisjen ende sijn geliefde Bruydt’, gleichfalls in Versen. Endlich S. 45-135 weitere Abenteuer: ‘Hoe Kobisje op de Vaart ging, en sijn Schip verloor, en met eenige Bootsluyden behouden aen land quam, die haer profijt met hem deden, waer door hy in groote misery raecte’. Diese ganze Partie ist, wie eine handschriftliche Bemerkung J. Grimms besagt, aus dem spanischen Romane Lazarillo de Tormes herübergenommen, doch nicht aus dem ech- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} ten Werke Mendozas, sondern aus der 1652 erschienenen Fortsetzung Lunas. Den Beschluss macht ein Dialog von Trijntje und Stijntje: ‘Hoe kleyn Kobisje gewieght word’. 10) DE GAVEN VAN DE ❘ MILDE St. MARTEN ❘ bestaende in kluchten koddereyen ❘ en andre vermakelykheden ❘ AMSTERDAM ❘ By Kornelis Last. Ao. 1654. ❘ Kupfertitel. 4 Bl. + 225 S. + 3 Bl. 12o (Weimar). Die Vorrede trägt die Unterschrift von ‘St. Marten, Patroon van Utrecht’ und ist an St. Niclaes, den Patron von Amsterdam, (vgl. oben Nr. 1) gerichtet. Unter den Schwänken in Prosa befinden sich manche aus älteren Autoren, wie Bebel (S. 26 Van eenige boeren kerkmeesters), Loockmans (S. 121 Van een, diemen dede gelooven, dat hij blind was) und andern (S. 223 Droom is bedrogh = Hans Carvels Ring) herstammende. Dazwischen sind komische Grabschriften und Gedichte mannigfachen Inhalts eingeschaltet; S. 125 ein Pasquill auf Richelieu v.J. 1642, S. 86 ein Glückwunsch zur Hochzeit der oranischen Prinzessin Luise Henriette mit dem Kurfürsten von Brandenburg (1646), S. 114 Boere Bruyloft, S. 226 Doots-triumph (in Alexandrinern), S. 151 Leeden stryt, S. 137 Heynsius' Lof der Luysen, S. 190 Kluchtigh Discours op een Veest; S. 92 eine prosaische Prognosticatie over dit tegenwordige jaar. 11) Groot ❘ KLUGT-BOECK ❘ Inhoudende veele recreati[ue] ❘ Exempelen ende deughdelijcke Ver- ❘ maninghen, uyt veele vermaerde Historien ❘ ende geleerde Philosophen Boecken ❘ vergadert. ❘ Van nieuws oversien, ende verbetert. ❘ □ ❘ Tot AMSTERDAM, ‖ By Michiel de Groot, Boeckverkooper ❘ op den Nieuwen-Dijck, in de Bybel, 1680. ❘ 208 S 8o mit einigen rohen Holzschnitten. (Aus Reinhold Köhlers Nachlass in die Weimarer Bibliothek gelangt). Diese reichhaltige Sammlung beruht auf dem Antwerpener Clucht-boeck von 1589 (Tijdschr. 10, 127) oder vielleicht auf dessen Vorlage. Wir finden darin dieselben Erzählungen aus Bebel und Pauli, und auch in derselben Reihenfolge, wieder, ausserdem aber viele aus Wickrams Rollwagenbüchlein und Freys Gartengesellschaft entlehnte Schwänke. Auf Loockmans scheint die Historie auf S. 191 ‘Van drie nieuw-getroude; ende, wat ant- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} woorde zy den eersten nacht hun bruydegoms gaven’ zurückzugehen. Es ist also lauter Schwankgut des 16. Jahrhunderts, was hier noch bis ins Ende des 17. fortgepflantzt wird. Aus französischen Quellen ist verhältnismässig weniges hergeflossen. 12) Den Roomschen Uylen-Spiegel. Getrocken uyt verscheyden oude Roomsch-Catholijcke Legende-boecken, ende andere Schrijvers. Vermakelijck, ende stichtelijck om te lesen voor alle Catholijcke Hertekens. Met noodige Annotatien, en verklaringen hier en daer verlicht. Mitsgaders met verscheydene kopere Platen verçiert. Tot Dordrecht, Gedruckt by Simon Onder de Linde, Boeckdrucker, ende Boeckverkooper, wonende by de Vischmarckt, in de Fonteyn. Anno 1671. 3 Bogen + 656 S. + 1½ Bogen 8o. (Berlin Dh 7190. Göttingen). Obwohl der Hauptzweck dieses Werkes 1) in einer heftigen Polemik gegen die Missbräuche der katholischen Kirche besteht, die durch Zusammenstellung unglaublicher, anstössiger oder bedenklicher Legenden und Schwänke aus katholischen Autoren verspottet wird, dürfen wir es doch zugleich zu der Unterhaltungslitteratur rechnen. Unter den bei jedem Citat angegebenen und noch einmal auf S. 649-656 zusammengestellten Quellen sind zunächst lateinische und niederländische Legendensammlungen, eine Pergamenthandschrift, Caesarius von Heisterbachs Dialogus miraculorum, Der Zielen Troost (Antwerpen 1568 und 1622), Thomas Cantipratanus' De apibus (Douay 1605) u.a., anzuführen; ausserdem haben aber die Facetiensammler Poggius, Bebel, Joh. Adelphus den grössten Teil ihrer Historien von unwissenden, abergläubischen und unkeuschen Pfaffen, Mönchen und Nonnen hergeben müssen. Das Werk ist in fünf Teile geschieden und beginnt mit den Marienund Heiligenlegenden, dann folgen die Hostien- und Reliquienwunder, die Erzählungen von Geistlichen und vom Teufel, der auf einem Kupferstiche vor dem ihn anbetenden Papste thronend dargestellt wird. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Das Werk ist nicht bloss eine trockene, gelehrte Zusammenstellung, sondern zeigt auch bisweilen gesunden Witz. So wird z.B.S. 388 den bekannten Heiligen St. Margareta, St. Ursula u.a. eine Sinte Pecunia angereiht, die in der römischen Kirche keine geringere Verehrung geniesse, und diese Verehrung wird durch verschiedene Beispiele belegt. S. 427 steht ein lateinisch-holländisches Spottlied auf die Messe von L.A.H.: Hymnum sonori cantici Stel ick alhier ter neêr De Missa Pontificia, Al spijt het Pieter seer etc. S. 642 ein ähnliches ‘Triumph-lied van de Roomsche Kercke’: Io, Triumphe io, io! Hoe staet den Geus en siet! Phaselus illa mystica Leyt heel verseylt in 't riet. S. 56 ist ein Auszug aus der Legende von der Sultanstochter im Blumengarten 1) gegeben nach: ‘Een boecxken, genaemt, Een suyverlijck Exempel, Hoe dat Jesus een Heydensche Maeghd, een Soudaens dochter wech-leyde uyt haren Lande, gedruckt, of geprent te Amsterdam, aen de oude zijde, by Doen Pietersoon’. - S. 395 wird die Geschichte von Tetzel und dem schlauen Edelmann 2) nach Martin Chemnitz erzählt; S. 102 und 633 erscheint der aus den mittelalterlichen Schauspielen 3) bekannte Teufel Titivillus, dem nach Dionysius Carthusianus und dem Zielen-troost das Amt zufällt, die in der Kirche begangenen Sünden aufzuzeichnen. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Vondeliana Vondel als vertaler IV De vertalingen uit het Latijn staan, wat juistheid betreft, boven die uit het Grieksch. Eene vergelijking met de origineelen leert ons, dat het aantal onjuist of verkeerd vertaalde verzen in de eerste veel geringer is dan in de laatste. In de vertaling van Hippolytus, Sophompaneas, Virgilius' werken en in die der Metamorphosen komen betrekkelijk weinig plaatsen voor die verkeerd zijn vertaald. Gewoonlijk heeft Vondel den zin wel gevat en geeft hij dien met meer of minder getrouwheid terug; het trouwst in de proza-vertaling van Virgilius, met de meeste vrijheid in de vertolking der Metamorphosen. Voorbeelden van onjuiste vertaling geven b.v. deze verzen uit Sophompaneas: 't Ondraeghelijcke pack van dit grootmaghtigh Rijck En al de last van 't land ......... ...... leunt op my, en niemants schouders meer (ed. Unger). De Groot zegt slechts (vs. 9-12): Tantique regni quicquid a Meroe jacet Adusque littus ........ ....... corde sollicito sedet. Overigens komen in dit stuk slechts enkele verkeerd vertaalde regels voor; men vergelijke nog vs. 263-264 Verhoende datze (de harten) niet en werden Wanhoopigh door al 't hartewee {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't Latijn: et cavet Ne marcore (situm) pectora contrahant Ook nog vs. 560-562 en vs. 705. In de vertaling der Metamorphosen II, vs. 79 heeft V. de woorden van Apollo tot Phaëthon: ‘utque viam teneas nulloque errore traharis’ verkeerdelijk vertaald door: ‘.... en om spoor te houden in het zwieren // Is al de baen gemerckt.’ Ook de regels uit de fraaie beschrijving van den Slaapgod (XI, vs. 620-621): Summaque percutiens nutanti pectora mento excussit tandem sibi se, cubitoque levatus zijn verkeerd vertaald door: Hy knickebollende, en nu langhsaem opgeschooten, Sloegh voor zyn borst en gaf zich endelijck om hoogh 1) De regels uit het ‘Armorum judicium’ (XIII, 16 seqq.): .......... sed demit honorem Aemulus zijn door V. verkeerd vertaald met: ....... maer dees beneemt door treken Uit afgunste Ajax al zijn eer, door 't zwaert behaelt. Zoo is het ook met enkele andere plaatsen. Vaak geeft Vondel in zijne vertaling den zin slechts ten naaste bij weer, gelijk in de vertaling der Metamorphosen, I, 845, waar de regels: ............ verhaelme kort Hoe is het pijpspel, dat noch nieu is, eerst gevonden niet geheel het oorspronkelijke (vs. 687) weergeven: {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} ....... quaerit quoque, namque reperta fistula nuper erat, qua sit ratione reperta daar V. de opmerking van Ovidius in den mond van Argus legt. Andere voorbeelden van verzen die zeer vrij zijn vertaald vindt men o.a. II, 50, 92; III, 175-176; VIII, 935; XIII, 38-39; 1153 (vgl. in het oorspronkelijke II, 39, 68; III, 145; VIII, 679; XIII, 26, 826) 1). Het is niet moeilijk regels aan te wijzen, waar Vondel beneden zijn voorbeeld is gebleven. Zoo b.v. waar hij in Hippolytus (vs. 41) de woorden: ‘dum lux dubia est’ vertaalt door: ‘Terwijl ons toeblaeckt Tithons vrou’, waar de personificatie van den dageraad geheel uit het oog is verloren. Waar hij in het Achtste Boek der Metamorphosen: ‘dique sumus’ vertaalt door: ‘wy allebey zijn Goden’ (vs. 689 = vs. 946) en in de fraaie beschrijving van den Honger de woorden: ‘ventris erat pro ventre locus’ (vs. 805) door: ‘de buick geleeck geen buick met allen’ (vs. 1094). Echter zou men waar, gelijk hier, veel schoons valt te waardeeren, zulke vlekjes niet behoeven te tellen, indien Vondel niet zoo dikwijls zijne fraaiste passages door stopwoorden had ontsierd. Men treft deze stopwoorden, die grootendeels rijmlappen zijn, overal aan; in de proza-vertalingen slechts zelden. Ook schroomt Vondel niet ze daar aan te wenden, waar de gansche vertaling daardoor onjuist wordt. Zoo verliest het schoone slotvers van Virgilius' eerste Ecloga: ‘maioresque cadunt altis de montibus umbrae’ een groot deel van zijne kracht in de verwaterde vertaling: {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} En d'avont (want de zon gaet onder in het meer) Valt van het steil geberght met grooter schaduw neêr. Juist dat toevoegsel, die rijmlap in den voorlaatsten regel neemt de Virgiliaansche fijnheid weg, waarmede hier het vallen des avonds is aangegeven. Vondels platte en nuchtere motiveering heeft al het suggestieve van het Latijnsche vers vernietigd 1). Elders mist men een noodig of teekenachtig epitheton: zoo in Metam. II, 20 (waar van Phaëthon sprake is): ‘intravit dubitati tecta parentis’ door V. vertaald (II, 25-26): Zoo dra Klimeenes zoon den drempel op quam treden In zijn heer vaders hof. Zoo ook in III, 153, waar nodosa lina slechts door netten (III, 188) is weergegeven. In de beschrijving van den strijd tusschen Cadmus en den draak lezen wij (Metam. III, vs. 35 seqq.): quem postquam Tyria lucum de gente profecti infausto tetigere gradu, demissaque in undas urna dedit sonitum, longo caput extulit antro caeruleus serpens In Vondels vertaling (III, 46 volgg.): {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Tirus ballingen het naere wout genaeckten En met hun watervat de bron en 't water raeckten, Verhief de blaeuwe draeck den kam in 't naere hol Afgezien van het pleonastische ‘de bron en 't water’, heeft in Vondels vertaling het even kernachtige als beeldende: demissaque in undas urna dedit sonitum’ veel verloren; de vermelding van het gedruisch door den neergelaten emmer in 't water veroorzaakt, kan bezwaarlijk gemist worden in verband met het opwaken van den draak. In het verhaal van Philemon en Baucis heeft Vofndel het geestige: ‘eodem argento crater’ niet weten weer te geven door zijn: ‘al eene stof’ (VIII, 669, bij V. 924). Op sommige plaatsen heeft Vondels vertaling het origineel verwaterd. Zoo is een regel uit de achtste Ecloga van Virgilius: ‘nec curare deum credis mortalia quemquam’ (vs. 35) in Vondels overzetting uitgedijd tot het volgende drietal: Niet eens geloovende dat goden uit hun hoven Bekommert nederzien, en d'oogen slaen van boven Op 't weereltsche beloop, met mensch en dier belaên. In Metam. XIII leest men voor vs. 823 (waar van talrijke kudden sprake is): ‘nec, si forte roges, possim tibi dicere quot sint’ bij Vondel (vs. 1148-1150): ......... ick zou gewis verdoolen Met tellen, quaemtghe my te vragen naer 't getal; Ick kan 't niet noemen, want zy weiden overal. Andere voorbeelden in Hippolytus vs. 99-101; Metam. XIII, 12-13, (= vs. 8); 50-51; 103-107 (= vs. 67-69); 133-134; I, vs. 10-11 1). Op andere plaatsen kan men misschien niet spreken van verwatering, maar eer van het aandikken der lijnen, het aanzetten der kleuren. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo vinden wij den luchtigen omtrek, waarmede Hiems geschetst is onder de figuren die Phoebus' troon omgeven (II, 30): et glacialis Hiems, canos hirsuta capillos verzwaard in deze regels van Vondel: .......... de Winter, gansch berooft Van warmte, en kout en kil: de baert en 't haer bevroren Met kegelen van ys, de sneeuvlock hangt om d'ooren Zoo wordt in datzelfde boek (vs. 81) de uitdrukking: ‘violentique ora leonis’ weergegeven door: ‘Den leeusmuil, brullende als een dolle Razerye’. In het Derde Boek (vs. 33) ‘igne micant oculi’ door: ........... de gloênde vlam Ontstack de blicken, die als roode koolen glommen. Zoo wordt Metam. VI, 166 vestibus intexto Phrygiis spectabilis auro verzwaard tot: In 't Frigiaensch gewaet, dat schoon in d'oogen blaeckt En stijf van diamant en gout en perlen kraeckt al is die laatste regel op zichzelf zeer schoon. Andere voorbeelden van dat verzwaren der lijnen vindt men, indien men Vondels vertaling (II, 9, 10-11, 110; III, 168, 222-223; VIII, 295-300; 1086-1088; 1091-1092; IX, 50-53; XIII, 78, 113-114, 1125-1126) vergelijkt met het oorspronkelijke. Waar Vondel den tekst van zijn voorbeeld breeder uitwerkt, zijn deze uitbreidingen soms zeer karakteristiek. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} De regel uit Sophompaneas: .......... Deum Intelligendae lucis habitantem plagam is in Vondels vertaling geworden (vs. 9-10): Den allerhooghsten God, op zijnen troon verheven In 't ongenaeckbre licht en eeuwighduurend leven Waar in het Latijn slechts gesproken wordt van ‘rerum parenti maximo’, daar lezen wij in de vertaling (vs. 83-84): Ick loof ten hooghsten God den Vader en de bron Van alles wat er word bescheenen van de zon. Wien verwonderen zulke uitbreidingen van de hand die later den heerlijken Lucifer zal schrijven? Karakteristiek, immers den Hollander en den mensch Vondel kenschetsend, zijn trouwens alle vertalingen van zijne hand. Wij worden aan de Hollandsche maatschappij der 17de eeuw herinnerd, wanneer wij vertalingen lezen als de volgende: ....... flammas cum regia puppis extulerat Aeneis II, 256 ‘Toen nu d'Amirael zijn vier uitstack’; ‘dat clarum e puppi signum’ (III, 519) = ‘stack men de trompet van de kampanje dat het klonck’; ‘femina, .... nostris errans in finibus’ (IV, 211) = ‘een vreemde vrouw aen onze steigers opgezet’; rostra (Georg. II, 508) = ‘de puy van 't stehuis’. Diezelfde nationale tint merken wij op ook in vertalingen als deze: regna vini = gezontheden; terminus = hoefslagh; arbiter bibendi = koning; pelli = op den dijck gezet worden; furva Proserpina = beroockte Proserpijne (de {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} middeleeuwsche voorstelling der onderwereld); operum solutis = heyligh avont doen 1). Het kenschetst Vondel, dat hij meer dan eens uitdrukkingen als ‘deum quemquam’ (Ecl. VIII, 35) vertaalt met ‘Godt’. Zoo vinden wij de uitdrukking: ‘siqua fata sinant’ (Aeneid. I, 18) in de prozavertaling letterlijk weergegeven door: ‘zoo het nootlot dit eenighsins gehengde’; later voldeed deze vertaling Vondel niet meer: in de berijmde vertolking lezen wij: ‘zoo 't Godt ter noot gehengde’. Een paar regels verder staat bij Virgilius: ‘sic volvere parcas’; in de proza-vertaling luidt deze uitdrukking: ‘zoo lagh het bij de Schickgodinnen geschoren’; in de berijmde vertolking: ‘Zoo lagh het in 't beleit des hemelraets geschoren’. Vondels kieschheid plaatste een ‘etc.’, waar het haar in de vertaling van Horatius' Oden te kras werd 2). Kieschheid zal ook wel de reden zijn geweest, waarom hij zich niet heeft gewaagd aan eene vertaling van het, trouwens moeilijk vertaalbare: ‘Venus huic erat utraque nota’, dat van Tiresias wordt verhaald 3). Blijft Vondel dikwijls beneden zijn voorbeeld, hier en daar wint zijne vertaling het van haar voorbeeld. Zoo b.v. waar hij het Latijn van De Groot: cordis ut pateant mihi Arcana, multa tegere quae nubes solet. (vs. 97-98) weergeeft door: om eens om te spitten Den harden grond, die zich zoo diep in 't binnenst streckt En eertijds met een mist van veinzen werd bedeckt. (Sofomp. vs. 110-112). {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze verzen van Ovidius: tympana cum subito non apparentia raucis obstrepuere sonis, et adunco tibia cornu tinnulaque aera sonant (Metam. IV, 391-393) moeten in kracht van klank onderdoen voor Vondels vertolking: Wanneer men onverhoet, eer 't een van allen zagh, Vernam een luit geschal van rammelend gedommel, Kromhoren, koperklanck, klaeroen en bom en trommel, Dat haer in d'ooren klonck. In Metam. XI lezen wij in eene beschrijving van een schipbreuk (vs. 495-496): quippe sonant clamore viri, stridore rudentes Vondel vertaalt: ....... de mannen schreeuwen vast, De touwen gonzen, het gekrickrack van den mast Luit schricklijck en heeft zijn voorbeeld verrijkt met een trek, waaraan men den Hollander herkent. Het verdrinken van koning Ceyx wordt door Ovidius geteekend in dit paar slotregels: ecce super medios fluctus niger arcus aquarum frangitur et rupta mersum caput obruit unda (Met. XI, 568-569) Vondel vertaalt: Een zwarte waterkloot borst midden op het water En dompelde zijn hooft, beluit met zeegeklater Ook hier is de beschrijving een trek rijker geworden. Een paar andere voorbeelden vindt men nog in VI, 84 (ook reeds door Van Lennep opgemerkt) en XI, 807. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het niet moeilijk vele plaatsen in Vondels vertalingen aan te wijzen, waar deze moeten onderdoen voor het oorspronkelijke - min of meer doet eene vertaling dat altijd - aan den anderen kant behoeft men ook niet lang te zoeken naar stukken die verdienstelijk of fraai of uitstekend vertaald mogen worden genoemd. Men mag verzen als de volgende wel nevens de oorspronkelijke leggen, al is hier en daar iets overtolligs: Hy sluit den Noortwint in de Wintgods hol en slot En winden die de drift der wolcken licht en vlot Verdrijven aen de lucht en komt den Zuitwint wecken, Die met een zwarten nacht het aenzicht weet te decken En heensnort op zijn natte en vochte regenveer; De baert hangt zwaer van vocht, de watren vloeien neer Langs zijne grijze lock; op 't voorhooft zitten dampen En nevels; borst en wieck zien tot een merck van rampen Bedropen protinus Aeoliis Aquilonem claudit in antris et quaecumque fugant inductas flamina nubes emittitque Notum. madidis Notus evolat alis terribilem picea tectus caligine vultum: barba gravis nimbis, canis fluit unda capillis, fronte sedent nebulae, rorant pennaeque sinusque. Metam. I, 262 seqq. Hoe fraai is: ‘purpura fulgorem pictis accomodat uvis’ (IV, 398) vertaald met: ‘de druif trock gloeiend purper aen’. Hoe fraai ook de volgende regels: seu caput abdiderat cristata casside pennis in galea formosus erat; seu sumpserat aere fulgentem clipeum, clipeum sumpsisse decebat Metam. VIII, 25-27 met deze: {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} 't zy de hellem bleef geslooten Of 't hooft van pluimen hing beschaduwt voor het licht, Zy prees zijn schoonheit en opheldrende aengezicht; Schoot hy den schittrenden metaelen schilt aen d'armen, De schilt stont voeghelijck. Men moge verder vergelijken met het oorspronkelijke de verzen in Vondels Herscheppinghe III, vs. 40-56 en vs. 533 volgg.; IV, 389 volgg.; VII, 723 volgg.; VII, 1104-1200; XI, 639 volgg.; XI, 778-820; XIII, 1101-1217. Op al deze plaatsen heeft Vondel dikwijls eene pracht van taal tentoongespreid die ternauwernood onderdoet voor die van het oorspronkelijke. Men vergelijke ten slotte deze beschrijving van ‘het Huis des Slaeps’ met het oorspronkelijke om de hier gegeven voorstelling van Vondels vertaalkracht aan te vullen 1). By Cimmerye leght een duistere spelonck, Een hol en diep vertreck; de bergh is hol van binnen; Dit 's 't huis des tragen Slaeps. Geen zonnestralen winnen Hier toegang, 't zy de zon des morgens 's aertrijx lijst Met glans vergult of ons den spaden avont wijst, Of uit het hooftpunt gloeit; men lijt hier licht noch lampen, De gront baert enckel mist en nevel, smoock en dampen. Hier blickert schemering, hier kraeit geen wacker haen Met zijnen rooden kam Auroor om op te staen Est prope Cimmerios longo spelunca recessu, mons cavus, ignavi domus et penetralia Somni: quo numquam radiis oriens mediusve cadensve Phoebus adire potest. nebulae caligine mixtae exhalantur humo dubiaeque crepuscula lucis. non vigil ales ibi cristati cantibus oris {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten bedde uit; geene stem van menschen noch het bassen Van honden koomen hier Stilzwijgenheit verrassen En stooren in haer rust, noch 't quaecken van de gans, Meer neuswijs dan de hont in 't snufflen naer een kans. Geen nachtegael, noch dier, noch zacht geruisch van blaêren, Noch menschentong dees plaets met hun gerucht bezwaeren: Hier woont de stomme Rust. Uit harde steenrots vloeit Door keizelsteentjes een Vergeetbeek, noit vermoeit Van ruisschen, 't welck het brein heel zacht in slaep betovert; Het vruchtbaer mankop dat des menschen zin verovert Bloeit voor de hofpoorte en de Nacht, die heulzaet pluickt En bollen, hunne melck tot slaepzucht meest gebruickt, Bedaeut er landen mede in schaduwe gelegen. Men hoort in 't gansche huis, 't welck schuilt in achterwegen, Geen krammen kraecken in het opgaen van de poort, Daer niemant schiltwacht houdt noch eenige onrust hoort. Men ziet hier midden in het hol, uit steen gekloncken, Een ebben ledekant en peckzwart pluimbedt proncken, Met eene deken van dezelfde verf gedeckt. evocat auroram, nec voce silentia rumpunt sollicitive canes canibusve sagacior anser. non fera, non pecudes, non moti flamine rami humanaeve sonum reddunt convicia linguae. muta quies habitat. saxo tamen exit ab imo rivus aquae Lethes, per quem cum murmure labens invitat somnos crepitantibus unda lapillis. ante fores antri fecunda papavera florent innumeraeque herbae, quarum de lacte soporem nox legit et spargit per opacas umida terras. ianua nec verso stridores cardine reddit: nulla domo tota, custos in limine nullus. at medio torus est ebeno sublimis in antro, plumeus, unicolor, pullo velamine tectus: quo cubat ipse deus membris languore solutis. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier rust de Slaepgodt op, van traegheit uitgestreckt, Met beide d'armen en de beenen van elckanderen. De lichte droomen die van vormen zich veranderen En nabootseeren zulck een menighte en getal Van dingen als de herfst ons aren geven zal, Het lustbosch bladers en het zeestrant stof en zanden, Onthouden zich hierin. De maeght dreef met haer handen De Droomen wegh, zoo dra zy inquam. 't Huis vernam Den weerglans van haer kleet. De Slaepgodt, lam en stram, Sloegh naeulijx d'oogen op die t'elckens weder slooten. Hy knickebollende en nu langhsaem opgeschooten, Sloegh voor zijn borst en gaf zich endelijck om hoogh En leunende heel traegh op zijnen elleboogh Begon te vraegen (doch hy wist het) naer de reden Van haere komst. hunc circa passim varias imitantia formas Somnia vana iacent totidem, quot messis aristas, silva gerit frondes, eiectas litus harenas. quo simul intravit manibusque obstantia virgo Somnia dimovit, vestis fulgore reluxit sacra domus. tardaque deus gravitate iacentes vix oculos tollens iterumque iterumque relabens summaque percutiens nutanti pectora mento, excussit tandem sibi se, cubitoque levatus, quid veniat (cognovit enim) scitatur. Beschouwt men de verzen van Vondel als een brok poëzie op zich zelf, dan zal men de schoonheid daarvan licht erkennen; vergelijkt men ze met die van Ovidius, dan zal men moeten toegeven, dat het Latijn vrij wat verloren heeft bij de overzetting, al kan men ook dan nog Vondels vertaling hoog stellen; immers, welke vertaling weegt op tegen het origineel? {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar Vondel in proza vertaalde, daar heeft hij werk geleverd, dat in menig opzicht uitstekend mag worden genoemd. Zoo in de proza-vertaling van Virgilius' werken, waarover Brandt een m.i. juist oordeel velde, toen hij in tegenstelling met Van Baerle beweerde, ‘dat men nergens, daar Duitsch gesprooken wordt, iemant vinden zou, die Hollantsche woorden en spreekwyzen zou weten te vinden, de kracht van Maroos Latyn zoo na uitdrukkende, als hy doorgaans hadt gedaan.’ 1). Waar Vondel een uitheemsch dichtwerk in Nederlandsche verzen overzet, daar moet men niet verwachten eene vertaling in den eigenlijken zin des woords te zullen vinden, maar een dichtstuk dat het midden houdt tusschen eene vrije vertolking en eene navolging; eene copie, waarin de eigenaardigheden van den copist duidelijk blijken. V De vertolkingen der Grieksche treurspelen vertoonen in hoofdzaak dezelfde eigenaardigheden als die der Latijnsche dichtwerken; wij kunnen daarom volstaan met dat in eenige staaltjes aan te toonen. Het aantal onjuist verklaarde regels is hier veel grooter dan in de overzettingen uit het Latijn. Zoo zijn, naar het mij voorkomt, onjuist vertaald in Electra vs. 198-199, 217, 247, 263, 412, 436, 438, 564, 616, 635, 669, 719, 806-807, 811, 825-826, 839, 900, 912, 930, 966, 980, 1133, 1222, 1277, 1295, 1316, 1331-1333, 1355-1356, 1373, 1456, 1497, 1523-1525, 1573 2). In al deze gevallen is de tekst der Poetae Graeci Veteres in hoofdzaak gelijk aan dien van Schneidewin en de Latijnsche bijgevoegde vertaling in de P.G.V. geeft den zin van het Grieksch goed terug. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenzoo is het, hoewel in veel geringer mate, met de vertolking van Oedipus Rex; men vergelijke vs. 3, 81-82, 86, 185, 445, 521, 643, 1301-1310, 1345, 1460-1461, 1617-1618, 1619-1620, 1690, 1816; met die van Iphigenia Taurica vs. 29, 45, 73, 120, 184, 232, 239, 350, 389-395, 411 volgg., 556, 568, 610-611, 622, 661, 675-676, 772, 808-811, 862, 1018, 1171, 1173, 1211, 1325, 1330-1334; 1413, 1542; met die der Trachiniae vs. 68, 94-95, 132-135, 201, 268, 316, 318, 360, 433, 447, 639, 737, 745, 762-763, 908, 912, 916 (‘een vrou’, terwijl Deianira bedoeld wordt) 1100, 1222. Een paar merkwaardige gevallen van verkeerde vertaling mogen als staaltjes dienen; ze alle bespreken, zou onnoodig en vervelend zijn. In de Iphigenia Taurica raadt Pylades zijn vriend Orestes aan, zich door de triglyphen in den tempel van Diana te laten afglijden, om dan het verlangde beeld der godin te kunnen rooven. Wij lezen in het Grieksch (vs. 113-114): ὅρα δέ γ' εἴσω τριγλύϕων ὅποι ϰενὸν δέμας ϰαθεῖναι Vondel vertaalt: Zie hoe men langs den muur by 't ronde pijlerwerk Afglijden moet. eene vertaling, over welker onjuistheid men Vondel zeker niet hard kan vallen, doch die tevens een staaltje geeft van de wijze waarop V. zich een Griekschen tempel voorstelde. In datzelfde stuk is in vs. 828 de uitroep: ὦ κυϰλωπίδες ἑστίαι door Vondel vertaald met: O menscheneeters hof, gebout op noortsche stranden Een blik in de Latijnsche vertaling, opgenomen in de Poetae Graeci Veteres doet ons zien, dat ook daar niet aan {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} de muren van Mycene gedacht is 1); immers, wij vinden daar: ‘Cyclopei lares, domus a Cyclopibus conditae.’ Waarschijnlijk heeft Vondel verband gezocht tusschen het menscheneten van den Cycloop Polyphemus en het menschenoffer dat in den Diana-tempel gewoonte was. Elders is het oorspronkelijke wel niet onjuist maar toch zeer vrij vertaald of uit de verte gevolgd. Zoo b.v. Oedipus Tyrannus 981-982 (= 788-789); 1008-1009 (vs. 814); 1409-1442 (Rey) 1553; Ifigenia Taurica vs. 69, 475 volgg., 796-797, 856-857, Trachiniae vs. 346-352, (= vs. 354-363); 478, 667-668, 1073-1074. Het aantal uitbreidingen van den tekst en stoplappen, die meerendeels rijmlappen zijn, is ook hier niet gering. Vooral in de vertolking van Oedipus Tyrannus is heel wat ingevoegd om der wille van het rijm, van de duidelijkheid of van de welluidendheid; daardoor telt deze overzetting dan ook omstreeks 300 verzen meer dan het oorspronkelijke. Soms voegen die uitbreidingen een trekje toe aan het origineel; de meeste echter verwateren den tekst 2). Ook komt het wel eens voor, dat de toevoeging van een stoplap de gansche vertaling van een vers onjuist maakt. Zoo zijn b.v. vs. 1159-1160 der Trachiniae: ἐμοὶ γὰρ ἦν τρόϕαντον ἐϰ πατρὸς πάλαι τῶν ἐμπνεόντων μηδενὸς θανεῖν ὕπο {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} door Vondel vertaald: Want vader Jupiter my spelde, dat voortaen Geen levend mensch, wie 't waer, de hant aen my zou slaen. voortaen staat hier om der wille van het rijm, doch maakt de vertaling van den ganschen zin onjuist; immers, er is sprake van het verleden, niet van de toekomst 1). Indien Vondel al geen vers of vershelft toevoegt, dan is zijne vertaling toch op meer dan eene plaats zeer breedvoerig. Vgl. b.v. in de vertaling van Oedipus Tyrannus vs. 110-111 van het Grieksch met vs. 143-146 van het Nederlandsch; vs. 130-131 met vs. 169-172; vs. 164 met vs. 217-220; 363-364 met 467-471; vs. 391 met vs. 503-505. Ook hier vinden wij vrij wat plaatsen, waar Vondels individualiteit haren stempel op de vertaling heeft gedrukt. Zoo zien wij overal de neiging om hetgeen met den antieken godsdienst samenhangt te kerstenen. In de Electra-vertolking (1639) vertoont zich die neiging nog slechts in geringe mate: de vertaler schroomt, woorden als Ζεύς en θεός over te nemen of te vervangen door God; hij ontwijkt de moeilijkheid. Zoo vinden wij in Electra (vs. 149) waar van den nachtegaal sprake is de woorden: ὄρνις ἀτυζομένα, Διὸς ἄγγελος vertaald door: ‘Maer 't vogelken, de zomerbode’ (vs. 156) en vs. 178: χρόνος γὰρ εὐμαρὴς θεός met: ‘de tijd is langsaem van beraed’ (vs. 195). In de vertolking van Oedipus Tyrannus heeft Vondel dezen schroom overwonnen. Overal is Ζεύς vervangen door Godt of Godt den Vader (vs. 1065); vgl. vs. 909, 1075, 1419. Zoo wordt in de overzetting der Ifigenia gesproken van kerck (vs. 75 en passim), koorkostresse (ϰλ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} δούχου δούλα) vs. 131 en altaernis (ϰρηπίς = voetstuk) vs. 1013. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} De regels uit den Oedipus Tyrannus, waar Jokaste zegt: χώρας ἄναϰτες, δόξα μοι παρεστάθη ναοὺς ἱϰέσθαι δαιμόνων, τάδ᾽ ἐν χεροῖν στέϕη λαβούσ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ϰἀπιθυμιάματα (vs. 911-913) hebben eene katholieke kleur gekregen in Vondels vertaling (vs. 1107-1109): Lantsheeren, ick nam voor een' geur te branden, Met wieroock en kerckkransen in de handen Ten offer naer der Goden kerck te treên al leverde hij hier eene goede vertaling, al deed hij slechts het branden van den wierook wat meer uitkomen. Soms is de Grieksche eenvoud, die de dingen bij hunnen naam noemt, Vondels begrippen van fatsoen en welvoeglijkheid te stout van taal. Wij vinden deze verzen uit Oedipus Tyrannus (vs. 995-996): χρῆναι μιγῆναι μητρὶ τἠμαυτοῦ τό τε πατρῷον αἷμα χερσὶ ταῖς ἐμαῖς ἑλεῖν vertaald door (vs. 1205-1206): Dat ick, besmet door moeders bed en trou, In vaders bloet mijn handen verwen zou. Zoo is in vs. 1077: τοὐμὸν δ᾽ εγώ, ϰεἰ σμιϰρόν ἐστι, σπέρμ᾽ ἰδεῖν βουλήσομαι vertaald met (vs. 1290-1291): ick wil de plaets Van mijn geboorte en afkomst naeckt ontblooten. en vs. 1246: μνήμην παλαιῶν σπερμάτων ἔχουσα weggelaten. Diezelfde fatsoensbegrippen brachten mede, dat Vondel het ongepast achtte, de Grieksche dichters na te volgen, waar deze van eene koningin spreken als γυνή. Oed. Tyr. 1054: {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} γύναι, νοεῖς ἐϰεῖνον wordt door Vondel vertaald: ‘Mijn koningin, weet gy oock of hy 't is’ (vs. 1265); Ifig. vs. 597 ὦ ξένη met Mevrou (vs. 615) en in vs. 724 γυνὴ ἥδε eveneens. Daarentegen toont Vondel zich elders niet fijn genoeg om het minachtende αὕτη δε in vs. 1078 juist weer te geven; hij maakt het te plat door zijne overzetting: ‘dit trotse wijf’, al is ook het begrip van trotsch wel door Sophocles uitgedrukt (αὕτη δ᾽ ἴσως, ϕρονεῖ γὰρ ὡς γυνὴ μέγα). Den tijd van Vondel kenschetsend is de wijze waarop hij vs. 794-796 van Oedipus Tyrannus heeft vertaald. In het Grieksch leest men: ϰἀγὼ ἐπαϰούσας ταῦτα τὴν ϰορινθίαν ἄστροις τὸ λοιπὸν τεϰμαρούμενος, χθόνα ἔϕευγον In Vondels vertaling: Ick, die my al dees schricklyckheên verbeelt, Sloot, dus gedreight van mijn geboortestarre, Korintenlant t'ontwijcken De Latijnsche vertaling heeft hier terecht: ....... terram Corinthiam Post id tempus juxta astra metiri coepi Dat Vondel aan Oedipus' ‘geboortestarre’ denkt, is alleszins verklaarbaar voor wie bedenkt dat in de 17de eeuw de astrologie nog niet door de astronomie vervangen was. Staan Vondels vertalingen der Grieksche tragedies over het algemeen lager dan de vertalingen uit het Latijn, zijn ook in de eerste meer onjuistheden aan te wijzen dan in de laatste - toch zijn ook deze vertalingen over het algemeen ernstig, degelijk werk. De vertaler heeft er naar gestreefd den omvang zijner vertalingen te beperken; in Electra, Iphigenia {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} en de Trachiniae is hem dat vrijwel gelukt. Bij de vertaling van Oedipus Tyrannus heeft hij zich meer vrijheid veroorloofd, waardoor zijne overzetting een 300tal verzen meer telt dan het oorspronkelijke; de omvang der drie eerstgenoemde stukken verschilt weinig van dien der origineelen. In de vertaling der Ifigenia Taurica heeft de zware worsteling van den dichter met het oorspronkelijke stuk de meeste sporen achtergelaten; in die der Trachiniae vindt men naast veel gebrekkigs, veel schoons 1). In de overzetting van Electra en Oedipus Tyrannus heeft Vondel op menige plaats den adel en den eenvoud der antieke tragedie gelukkig weergegeven 2). Wie meent, dat eene dergelijke uitspraak zich bezwaarlijk laat rijmen met de aanwijzing van het vele onjuiste en gebrekkige dat wij in Vondels vertalingen hebben aangewezen, bedenke dat juistheid in eene vertaling veel is, maar niet alles. Een vertaler moet het dichtwerk, dat hij in eene andere taal wil overbrengen, niet alleen verstaan, begrijpen, hij moet het ook voelen en zijn indruk van het origineel kunnen weergeven. Waren kennen en weten hier voldoende, dan zou de beste philoloog ook de beste vertaler zijn, maar dat is lang niet altijd waar; een dichter als Vondel staat door zijn genie nader bij dichters als Sophocles en Euripides dan de meeste philologen. Het kan zijn nut hebben hier een paar opmerkingen uit Eckermann's Gespräche mit Goethe mede te deelen, welke over ditzelfde onderwerp handelen. ‘Die Zeichnungen,’ sagte Meyer (er is sprake van teekeningen naar schilderijen van Rafael en Dominichino) haben etwas Ungeübtes, aber man sieht, dass derjenige, der sie machte, ein zartes richtiges Gefühl von den Bildern hatte, {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} die vor ihm waren, welches denn in die Zeichnungen übergegangen ist, sodass sie uns das Original sehr treu vor der Seele rufen. Würde ein jetziger Künstler jene Bilder copiren, so würde er alles weit besser und vielleicht auch richtiger zeichnen; aber es ist vorauszusagen, dass ihm jene treue Empfindung des Originals fehlen, und dass also seine bessere Zeichnung weit entfernt sein würde, uns von Rafael und Dominichin einen so reinen vollkommnen Begriff zu geben.’ ‘Ist das nicht ein sehr artiger Fall’ sagte Goethe. ‘Es könnte ein Aehnliches bei Uebersetzungen statt finden. Vosz hat z.B. sicher eine treffliche Uebersetzung von Homer gemacht; aber es wäre zu denken, dasz jemand eine naivere, wahrere Empfinding des Originals hätte besitzen und auch wiedergeben können, ohne im ganzen ein so meisterhafter Uebersetzer wie Vosz zu sein’ 1). De woorden van Goethe mag men tot op zekere hoogte ook op Vondels vertalingen der Grieksche tragedies toepassen. Hedendaagsche vertalingen als die van Burgersdijk, als die van Van Leeuwen vooral, staan - voorzoover ik hier durf en kan oordeelen - over het geheel hooger dan die van Vondel, toch komt het mij voor, dat de vertalingen van onzen grooten dichter hier en daar nader staan bij hare origineelen dan deze, overigens voortreffelijker, vertalingen van onzen tijd. 2 October 1893. g. kalff. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} De wrake van Ragisel. Onder den titel van ‘Walewain’ komen, behalve het fragment van den Perchevael, nog acht kleine fragmentjes voor in de ‘Carminum epicorum germanicorum Saeculi XIII et XIIII fragmenta, e codd. mss. edidit. Ferd. Deycks, Monast. Guestphal. 1858’ p. 15-19. Uit de taal en uit den vorm van het aan den Beneden-Rijn gevonden, maar zuiver Mnl. handschrift blijkt, dat zij bij elkaar behooren, namelijk de bovenstukken zijn van vier in twee kolommen verdeelde bladzijden, en dat zij geen deel hebben uitgemaakt van het handschrift van den Perchevael, ofschoon Prof. Deyks ze met het fragment daarvan onder éénen titel samenvatte. Noch Deycks, noch iemand anders heeft aangewezen, tot welken roman ze behooren, maar ik behoef ze hier slechts opnieuw af te drukken met de overeenstemmende plaatsen uit den door C. Hippeau uitgegeven roman ‘Messire Gauvain ou la Vengeance de Raguidel, poeme de la table ronde par le trouvère Raoul, Paris 1862’, om de overtuiging te vestigen, dat zij eens van eene geregelde vertaling van dien roman deel hebben uitgemaakt. De eerste twee fragmenten laat ik voorloopig weg, om met het derde te beginnen, waarvan ik, evenals van de volgende, de fouten zooveel doenlijk zal verbeteren en de gapingen aanvullen, ofschoon dat laatste mij slechts voor een gering deel mogelijk was. Pagina II Kolom I. .... Van den wapenen, die hier an droech. Hi dede hoer ovels me dan genoech, Want hi voerdese 1) met onwerde[n] Over die heide, dier jegen werde[n]. Her Walewein ende sijn broder quamen Daersi 2) dat sagen ende vernamen, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende docht 1) hem uter maten raer. Her Walewein sprac: ‘ay, ridder, waer Moget gi vinden 2) in u herte, Dat gi dus ongevoech ende 3) smerte Dere joffrouw dogen doet? ........ waer di vloet ‘Sine onderwondes niet mee’ - ‘Vassael, in 4) laets dor 5) u niet een slee 6). Waer salic ............ Daarmee stemt overeen La Vengeance de Raguidel, vs. 3389-3401: Issi le fiert de main armée, Et l'a contre cheval menée Parmi la lande traïnant. Et mesire Gauvains poignant I est venus, se li cria: ‘Frans chevaliers, lai là! lai là! Mar le tues, laissiés le ester!’ Onques ses mains n'en vaut 7) oster Li chevaliers, qui estoit fels, Ains respondi, conme orgueilleus 8): ‘Vassal, qu'en avés vos à faire? Alés porcacier vostre afaire: Je n'en lairoie por vos rien’. Pag. II Kol. 2. ‘Doe verwarf ic, dat ic versochte 9) An desen riddre enen vrede. Te mine 10) behoef hort wat hi dede: Hi gavene gerne ende blidelike. Doe waendic wel behoudelike {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Varen ende keren over al. Nu meirt hi mijn groet ongeval. Hierna up den derden dach Voer ic mi 1) meyen, want ic sach Dat weder scone ende blide; Ende dese riddre, die 2) van nide Vol sijn ende 3) van overdade, Quamen hier met valschen rade, Ende slogen minen ridder doet 4)’. Daarmee stemt overeen La Vengeance de Raguidel, vs. 3430-3438: ‘Je l'fi d'une trive requerre. Ne sai quel jor il le donna, En la trive, par de deça, Avons en bone pais esté. Por le douc tens et por l'esté M'en ving ge ça. tote haitie, Et il m'a issi agaitie. Dedens la trive, que je pris, M'a il mon chevalier ocis’. Pagina III Kol. 1. ‘Laet hem hebben sine amie: Al doet hi haer nu dorpernie, Si heves seker 5) wel verdient, Ende hi sal morgen bat haer vrient Wesen ende versoent al’. Mijn her Walewein sprac: ‘ic 6) sal Dere joffrouw staen te stade[n], Want sijt mi 7) bidt dor genade: Inne quam noit te gere stad, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat mi joffrouw genade bat, Dat ic hare 1) minen dienst ontseide 2); Broder, het waer dorperheide’. Daarmee stemt overeen La Vengeance de Raguidel, vs. 3459-3467: ‘C'est folie, fols, laissiés lor La damoisselle qui est lor; Venés: de li n'avés que faire; S'irons porchacier nostre afaire; Ne devés pas ci arester’. - ‘Fui toi de ci, laìsse m'ester’, Fait mesire Gauvaìns, ‘par foi, Je n'en lairoie rien por toi’. Pagina III Kol. 2 Mijn her Walewein sprac: ‘dat si’ 3). Die twe en maecten 4) nu ..... So den vrede dese ne ....... Ende verwerden vele mee Met haren talen dander twee 5), Want elk die joffrouw hebben wilt 6). Dus sijn si met spere ende scilt 7) Elc van andren een deel gereden 8). Doe wast hadde na rust 1 ..... 9) Te joesteerne 10) ridderlike. Si hilden wel ende getogelike 11) Vor hen die stade ende dede ..... Daarmee stemt overeen La Vengeance de Raguidel vs. 3491-3496: {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Issi cil doi orent fait pès, Et cis qui furent près à près, Qui la pucele chalengierent, L'ont guerpie, si s'eslongierent Li uns de l'autre sans plus dire: Cascuns se regarde et ramire. Pag. IV Kol. 1. ......... groter cracht onthouden ........ die orse keren souden 1) ........ adien metten sweerde, Bad hi vor sine 2) overdade Harde 3) oetmoedelike genade Ende seide 4): ‘ay, ridder, edel here, Ic ben gequetst harde sere Van u 5) heden up desen dach, Secht mi 6), here, oft wesen mach, Uwe name 7) in hovescheden’. - ‘Omme dat 8) gys mi hebt gebeden, Walewein heetic 9), dat u cont si’. Daarmee stemt overeen La Vengeance de Raguidel, vs. 3524-3533: Et mesïre Gauvains retint Son cheval, si est retornés. Et cil s'en fu tels atornés Qu'à grans painnes s'est adreciés, Quant il vers lui le vit dreciés Monsignor Gauvain qui hasta. Lors li escrie: ‘Esta! Esta!’ Quant mesire Gauvains l'entent, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Il li respont, plus ni atent: ‘J'ai non Gauvains.’ Pag. IV Kol. 2. ‘Of dan neen, hoet u van mi.’ Die ridder sprac: ‘ic scelde vri: Neemtse ende voertse dart u voget.’ Doe sprac her Walewein: ‘mi genoget Uwe name te wetene, die segt mi, Eer wi sceden.’ - ‘Here, dat si: Ic hete te berge ende te dale Licoridoen.’ Met dere tale Sijn si bede dan gesceden Ende lieten hebben ende geleden, Daer 1) hi wilde, die joffrouwe, Die quijt was van groten rouwe. Daarmee stemt overeen La Vengeance de Raguidel vs. 3555-3565: ‘Traiés en sus, je vos desfi.’ - ‘Je le vos lais, ce vos afi,’ Fait li chevaliers, ‘prendés la.’ Mesire Gauvains demanda Au chevalier conment a non. ‘On m'apele li Coridon,’ Fait li chevalier erranment. Atant laissent le parlement, Que cel et ses conpains s'en vont; Et la damoissele au chief blont, Quant ele vit que cil s'en part, Est acorue cele part. Men ziet, 59 verzen van den Franschen roman zijn in 77 Mnl. verzen vertaald en dus alles behalve beknopt, zooals wij {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} dat trouwens van onze middeleeuwsche vertalers gewoon zijn, maar toch ook in ander opzicht met zooveel vrijheid, dat ik zeer geneigd ben, niet dezen uitgegeven Franschen tekst voor het origineel van onze vertaling te houden, maar een anderen tekst, die daarvan belangrijk moet hebben verschild en waarschijnlijk veel beter was dan de bewaard gebleven tekst, daar deze over het geheel slordig en corrupt schijnt. Ten bewijze daarvan behoef ik slechts aan mijne aanteekening op vs. 3398 te herinneren en verder op te merken, dat op vs. 3536: ‘Lors li escrie: ‘Esta! Esta!’ terstond deze verzen volgen: ‘Quant mesire Gauvains l'entent, Il li respont, plus ni atent: ‘J'ai non Gauvains.’ De vraag naar den naam van zijnen overwinnaar moet blijkbaar aan Walewein's antwoord hebben voorafgegaan. Stellig zijn er dus twee of meer verzen uitgevallen. In onze fragmenten nu vinden wij de vraag wel, als ik ten minste goed heb ingevuld, en in elk geval komt de vraag voor in de verkorting, die ook van deze vertaling door Velthem voor zijne groote compilatie is gemaakt, want daar lezen wij, Lanc. III vs. 12335: ‘Maer segt mi, hoe u name si,’ met het antwoord: ‘Walewein, seit hi, heetmen mi.’ Alleen is het opmerkelijk, dat deze vraag met het antwoord en de korte inhoud van hetgeen in 't Fransch in vs. 3539-3547 wordt behandeld in den Lancelot volgt op de verzen: ‘Walewein sprac: so scult dan vri Dese jonckfrouwe, ende geefse mi - Ic scelse quite harde gerne: Mine stater u niet te werne,’ {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} die beantwoorden aan vs. 3548-3557 van den Franschen roman en aan vs. 93-95 van onze fragmenten, waarop in 't Fransch en in onze fragmenten terstond Walewein's vraag naar den naam van den fellen ridder (li Coridon) volgt, die bij Velthem eerst na de vertaling van vs. 3547 van den Franschen tekst gevonden wordt. De omzetting is blijkbaar Velthem's werk, want dat deze compilator bij Die Wrake van Ragisel evenmin als bij den Perchevael een Fransch origineel vóór zich had, maar eenvoudig de bestaande vertaling bekortte, behoeft geen betoog voor wie den overeenkomstigen tekst in den Lancelot (III vs. 12285-12352) vergelijkt met onze fragmenten. Om de vergelijking gemakkelijker te maken, voeg ik dien tekst hier bij met cursiveering van die versregels, die bekorting zijn van de nu bekende brokjes der geregelde vertaling. Lancelot III vs. 12285-12352. Vanden wapinen die hire an droech. Doen Walewein sach dit ongevoech, Sprac hi: ‘Her riddere, dese smerte, Hoe mogedise vinden in u herte, Die gi doet deser joncfrouwen?’ - ‘Ay, edel riddere, op gerechte trouwe,’ Sprac die joncfrouwe, ‘verledeget mi! Oft enege ontfermecheit an u si, Soe hulpt mi dor alre vrowen ere!’ Her Walewein sprac: ‘Vrient, bi onsen Here, Gi doet onhovescheit hier an’ - ‘Wat segdi,’ seit hi, ‘vule tyran? Wat besteets te berechtene? Lust u hier nu te vechtene, Ic maecs u hier ter stede sat.’ - ‘Gi sultse hier laten,’ sprac Walewein ter stat, ‘Al haddijt oec gesworen met.’ Doen quam daertoe her Gariët {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende sprac: ‘Broder, dor wat saken Wildi hier nu werringe maken? Laet hem hebben sine amie: Al doet hi hare nu dorpernie Wat bestaet u dat te wrekene?’ Die ander begonster to te sprekene, Die tgeens ridders geselle was: ‘Geselle, ic soude u raden das, Dat gi die joncfrouwe laet varen nu Metten riddere, dat radic u.’ - ‘In does niet, bi mire trouwen’. - ‘Geselle, dat sal u lichte rouwen; Ende in bescudde u heden oec.’ Die ander sprac: ‘Mine roec.’ Doe sprac oec mede Gariët: ‘Bi Gode en bi mire wet, Broder, gi sult vechten sonder mi.’ Walewein sprac: ‘Bi Gode, dat si.’ Dus keerden si beide ombe daer Om bat te pongirne daer naer. Die riddere quam op Waleweine gereden Ende heften gesteken daer ter steden Dor den scilt ene grote scure, Dat sijn spere brac tier ure. Ende Walewein heften wedergesteken, Dat sijn halsberch moeste breken Ende hi gequetst werd so sere, Dat hi genade bat den here. Walewein sprac: ‘So scult dan vri Dese joncfrouwe, ende geefse mi’. - Ic scelse quite harde gerne: Mine stater u niet te werne; ‘Maer segt mi, hoe u name si.’ - ‘Walewein’, seit hi, ‘heetmen mi, Des conincs Arturs suster sone’ - {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ay mi, hoe wasic so cone, Dat ic dorste joesteren nu, In hadde tirst gevraget u, Wie gi waerd te deser stont, Sone waric van u niet gewont.’ Walewein sprac doe: ‘Hoe heetti?’ - ‘Licoridon heetmen mi.’ Walewein sprac: ‘Nu bevelic u, Dat gi vard ter joncfrouwen nu Van Galestroet ende segt haer saen, Dat icse sal wel scire bestaen Met sconincs Arturs macht al.’ Lycoridon seide: ‘Here, ic sal.’ Doe sciet Walewein scire van daer, Ende die joncfrouwe volchdem naer. Eenige verzen komen zóó letterlijk met de verzen van onze fragmenten overeen, dat aan bekorting van deze vertaling wel niet te twijfelen valt. Toch hebben wij ook bij Velthem's bewerking van Die Wrake van Ragisel op eene enkele uitbreiding te wijzen. Lanc. vs. 12345-12350 komt noch voor in 't Fransch, noch in onze fragmenten, waar het op vs. 100 had moeten volgen. Velthem verwijst met die verzen naar het vervolg, vs. 12425, dat aan vs. 3688 vlgg. van den Franschen roman beantwoordt, en laat dus Licoridon in opdracht van Walewein naar de jonkvrouw van Galestroet gaan, terwijl deze dat in 't Fransch uit eigen beweging doet. In den Franschen roman hooren wij met vs. 3897 (= Lanc. III vs. 12497) voor het laatst van ‘la dame dou Gautdestroit’ en van haren minnaar, ‘Maduc li Noirs’, die bij Velthem ‘Maurus’ heet, doch een behoorlijk slot heeft hare geschiedenis niet. In Velthem's bewerking nu vinden wij een lang verhaal van vierhonderd verzen (vs. 13185-13587), waarin hare geschiedenis tot een goed eind wordt gebracht, en dat in den Franschen tekst ontbreekt. Evenzoo ontbreekt in het Fransch de inhoud van {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Lanc. III vs. 11155-11234, waarin het begin der geschiedenis van de jonkvrouw van Galestroet voorkomt, dat weer terugwijst op Lanc. III vs. 2375-2610, een stuk, naar het schijnt, van de Graalqueste, althans Jonckbloet doet het ons niet als eene interpolatie kennen, maar ongelukkig heeft hij in de uitgave van den Lancelot die Graalqueste niet met het Fransche proza vergeleken, zooals hij wèl met den Lancelot zelf en gedeeltelijk ook met Arturs Dood heeft gedaan. Wij kunnen dus niet uitmaken, of deze verzen in de Graalqueste geïnterpoleerd en ook aan een Vengeance de Raguidel ontleend kunnen zijn. Zeker behooren vs. 11155-11234 niet tot de Graalqueste, daar deze met vs. 11154 eindigt, en evenmin tot den gedrukten tekst van de Vengeance, waarvan het begin overeenstemt met Lanc. III vs. 11235. Nu is de vraag: heeft Velthem begin en slot der geschiedenis van de jonkvrouw van Galestroet zelf uitgedacht, of kwam het ook reeds in de vertaling van den roman voor? en zoo ja (want scheppingskracht mogen wij aan Velthem niet te veel toekennen), is het dan het werk van den vertaler of stond het ook reeds in de Fransche redactie, die deze bezat en die wij nu niet kennen? Ik houd het laatste voor het waarschijnlijkst, en zou dus ook vermoeden, dat Lanc. III vs. 12635-13054 (het eigenaardige hoofdstuk met het opschrift: ‘Hoe Walewein wilde weten vrouwengepens’), dat evenmin in den gedrukten Franschen tekst voorkomt, evengoed aan eene andere redactie van den Franschen roman ontleend is. Zoo worden wij er toe geleid het voormalig bestaan van een Franschen roman te veronderstellen, die veel uitgebreider was, dan de gedrukte Vengeance de Raguidel; en daarin kan dan ook zeer goed het origineel voorgekomen zijn van de verzen der eerste twee, nog niet door ons medegedeelde, fragmenten, die ik in het Fransch niet weervond en evenmin ergens weet te plaatsen, tenzij in het verhaal van een tornooi. Zij luiden aldus: {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Pagina I Kolom 1. Daer so menich coen degen So cortelike wart verslegen Alse nu hier, dat wetic wel 1). Her Walewein was harde fel 2), Hi velder 3) menegen van den orse, Want hi stont in de meeste porse Altoes ende dede se vor hem wiken, Dat man te rechte mach geliken Die lewe, die die scape jaget. Daer wart menich ridder versaget, Als hi quam in sijn gemoet, Die nochtan stout was 4) ende goet. Mijn her Walewein heeft so gevaren, ......... daer waren. Pag. I Kol. II. Hine hadde niet van enen caven 5) Ontfaen te scaden in den stride; Hi was in hoghen ende blide, Ende sat onder sine gesellen, Die al lachende 6) vertellen, Wien daer gevalle of ongeval Was gesciet 7) ende wien men sal Met rechte loven ende prisen. Dus saten si in deser wisen Met groter joien in die zale. Nu willic u van hem die tale Laten bliven ende seggen vort Ene aventure 8), die men hort Gerne lesen in Walsche tale ........ wale. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Zooals wij Die Wrake van Ragisel in Velthem's omwerking kennen, is de roman blijkbaar eene compilatie van zes verschillende verhalen, namelijk I‘Die Wrake van Ragisel’ zelf, met Walewein en Ydier als helden (vs. 11235-11423, 13587-14136, in 't Fransch vs. 1-549, 4862-6176). II‘Die aventure van Maurus ende der joncfrouwe van Galestroet’, waarin naast Walewein ook zijn broeder Gariët optreedt, en waarin ook Keye eene rol speelt (vs. 11155-11234, 11424-12268, 12425-12497, 13185-13586, in 't Fransch vs. 550-3351, 3688-3897). III‘Die aventure van Waleweine, Ydeine ende den tween winden’ (vs. 12269-12424, 12498-12634, 13055-13184, in 't Fransch vs. 3352-3687, 3898-4861). Opmerking verdient het, dat de naam van den Franschen dichter, Raols, niet genoemd wordt aan het begin van den roman (wel aan 't eind), maar wel bij 't begin der geschiedenis van Ydeine, vs. 3352, en wel op deze wijze: ‘Ci conmence Raols son conte, Qui ne fait pas à mesconter, L'istoire fait bon à conter Et à oïr et à retraire. La matière qui en vient traire Est veritals, si fait à croire.’ Het heeft er dus allen schijn van, of Raols niet de dichter is van de geheele compilatie, maar alleen van het daarin opgenomen derde verhaal. Dat verhaal is trouwens zelf ook al compilatie, want het bevat twee andere bekende verhalen, vooreerst IVeene episode (vs. 13055-13148, in 't Fransch vs. 4472-4785), die, wat den inhoud aangaat, bijna geheel overeenstemt met het laatste gedeelte (vs. 861-1206) van het fabliau Do chevalier à l'espée, gedrukt bij Méon, Nouveau recueil de fabliaux et contes I p. 127-164 en bij Jonckbloet, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Roman van Walewein II bl. 35-74, zoodat als bron voor beide verhalen een nu verloren ‘lai Breton’ mag worden aangenomen, waarin het bekende thema: hondentrouw sterker dan vrouwentrouw was behandeld. Vervolgens is Vde sproke ‘Van den mantele’ of ‘Du mantel mautallié’ pasklaar gemaakt voor de geschiedenis van Walewein en Ydeine (vs. 12498-12575, in 't Fransch vs. 3898-4196). Die sproke is meermalen gedrukt, 't laatst door F.A. Wulff, Romania XIV (1885) p. 343-380. Over den oorsprong er van zie men Otto Warnatsch ‘Der Mantel. Bruchstück eines Lanzeletromans des Heinrich von dem Türlin, nebst einer Abhandlung über die Sage vom Trinkhorn und Mantel und die Quelle der Krone, Breslau 1883. VI‘Hoe Walewein wilde weten vrouwengepens’ (vs. 12635-13054, niet in 't Fransch). Is dus reeds de bekende Fransche roman eene compilatie, en vinden wij in de verkortende bewerking van Velthem, die, zoooals wij bewezen, aan de vertaling van eene andere Fransche redactie ontleend is, nog een paar stukken meer, dan mogen wij met vrij wat grond vermoeden, dat die andere Fransche redactie eene nog omvangrijker compilatie zal geweest zijn en nog andere episodes zal bevat hebben, dan de gedrukte Vengeance de Raguidel. Amsterdam, 29 Juli 1893. j. te winkel. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Van ons Heren wonden’ naar een Brugsch handschrift. In de Boekerij van handschriften en oude stuks van het Bisschoppelijk Seminarie te Brugge, bij de Seminaristen als ‘de Bibliotheek van de Paters’ bekend 1), komt in HS. no. 72/97, op blad 70 recto vlg., een tekst voor van het gedicht dat in de uitgave van Maerlant's Strophische Gedichten door Verwijs (blz. 103-106) het opschrift Van ons heren wonden draagt, en waarvan sedert door Moltzer in dit Tijdschrift (8, 1-6) eene afwijkende lezing, naar een hs. van de bibliotheek der Utrechtsche universiteit, is afgedrukt. Hoewel noch beter noch slechter dan de beide andere, is deze Brugsche tekst zeker merkwaardig genoeg om in ditzelfde tijdschrift eene plaats te vinden. 1). Dit sal men secghen vor onsen here ant cruce: (Verwijs, Moltzer 1). Als men merket alle maniere, So bestu, ihesu goedertiere, Paradijs vul weilden al: Want die vader goedertiere Vrucht goet, zoete en̅ diere In di plante zonder ghetal: Dine passie vrucht, die goede, En̅ die vloet van dinen bloede, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer du milde of waers int dal, Maecte een ende an onse aermoede, Daer noch omme die helsche gloede Weent en̅ langhe weenen zal. 2). Dit sal men secghen ten cruce: (Verwijs, Moltzer 2). Helich, werde cruce ons heren, Hem die dolen soustu leeren Den wech daer men altoos lacht. Den troon ondaetstu ons met eeren, Ende sloots, die ous wilden deeren, Die helle met ons heren kracht. Die 1) nighic om die lieve mare Die bi di die salighe scare Inden hemel hevet bracht, Ende met ombant die poortenare En̅ brachts met di, die daer in zware Gevangnesse waren ter langher nacht. 3). Dit sal men secghen toten hoofde ons heren: (Verwijs, Moltzer 3). Den hoofde ghecroont met doorne Nighic, den ioden te toren Die gode cruusten als volc verwoet, Ghescoort in menighe stede, bi hoorne, En̅ bebloet in den dorborne, Speghel der groter oetmoet; O edele crone precioze, ........... 2) Jhesus, diet al leven doet, Verclare mijn herte roukeloze, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Van zonden tornich en̅ boze, En̅ maectse zuver en̅ goet. 4). Dit es toter rechter hant: (Verwijs 5; Moltzer 4). Rechter hant ghenaghelt duere, Hute di vloyt die zoete guere Als dat water phison doet. Die duernaghelden di zuere, Die verdoomde creatueren, Donghevallighe ioeden verwoet. Di zoo heeric en̅ anebede, Di nighic ende verzoucke mede, Als die leghet onder voet, Dattu mi bringhes in die stede Daer ic beclaghe mine dorperhede Ende maectse zuver en̅ goet 1). 5). Dits toter luchter hant: (Verwijs 6; Moltzer 5). Luchter hant, di groetic mede, Dornaghelt metter scaerper snede Des naghels stijf en̅ lanc. Du deels ons, na gyon sede, Die beke die alle dorperhede Ofdwaet en̅ menighe stanc. Die edele wonde ic anebede: Di nighic met omoedichede Als die zoetste adre die noyt ontspranc. Daer bi jonne mi dat ic trede {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Up den viand, en̅ sta in vreden Ter doot, daer mi die wijch es stranc. 6). Dits ter wonden ons heren zide: (Verwijs 4; Moltzer 6). Fonteine van den paradyse, Daer vier rivieren ute van prijse Springhen, diet al maken nat, Waer bi die viande onwize Verloren hebben macht en̅ spise Ende noch beven omme dat. Edele zidi, wonde reyne, Dies ghelike was nie fonteyne, Noch selc dranc quam nie int vat, Di zo eeren wij alle ghemeene. Tieghen tvenijn groot en̅ cleine Stopt dine medicine elc gat. 7). Dits ter wonde van den rechter voete: (Verwijs, Moltzer 7). Wonde van den luchtren 1) voete, Hute di vloyt die beke zoete Als of tygris ware die vloet. Hier of zo quam ons die boete Dat wi clemmen ter hogher groete, Daer altoos es vrede ende goet. Door den loop van dezen gate Offerde god ooc tonzer baten Sijn ghebenedide bloet. Helighe wonde, wijst ons die strate, Dat te tijt en̅ niet te late, Als ons die doot naken moet. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} 8). Dits ter wonde van den luchtren voete: (Verwijs, Moltzer 8). Luchter voet, huut dinen gate Sende hi ooc toot onser bate, Hi die god es ende man. Du best ghelijc der eufraten, Want du of dwoughes al die haten, Daer ons die nacht helpt in den ban. Soete naghel, zoete wonde, Soete bloet dat inder stonde Uten heleghen gate ran, Bi di moeten winnen ghezonde Die traghe mesdaghe honde, Die hope an di draghen dan. 9). Dits toot onzer vrouwen: (Verwijs, Moltzer 9). Dochter, moeder vanden kinde Dattu hanghen zaghes te winde, Wat rauwen doghestu en̅ welc zeer! 1) En es niement diet ondervinde, Noch zo helich diet ontbinde, Want die mensche niet en weet. Van rauwen moet dorbort wezen Mine herte zonder genezen, Die hevet verdient cout en̅ eet, Ooc doorgaen en̅ dorlezen, Dat zi niet en zijn 2) verdoomt bidezen, Want zij te zonden was ghereet. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} 10). Dits ane sinte ian ewangeliste: (Verwijs, Moltzer 10). Ay, iohannes ewangeliste, Du waers hoedere en̅ sacriste Der cameren daer god in lach. Die werelt hout mi in twijste, Helpt mi daer ic omme ghiste, Ende dies ic gherne dat ic mach. Ic bemane di biden wene En̅ biden rauwe die niet was clene, Die dijnre herten gaf den slach Daer du gode zaghes versmaet allene, Dattu mi maects der scaren ghemene Die god verloste upden vrindach. Couckelaere. k. de gheldere. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie is de schrijver van het treurspel: ‘De moord der onnoozelen’? Op bl. 72 van Jonckbloet's Geschiedenis der Nederl. Letterk. III, 3e dr. lezen we: ‘In 1639 verscheen bij J. Heerman te Amsterdam 1) eene tragedie, die hetzelfde onderwerp behandelde als Heinsius' Herodes Infanticida. De titel luidt: Th. Ag. Treurspel: De Moord der Onnoozelen. De letters Th. Ag. schijnen hier Theocritus A. Ganda te moeten beteekenen, het bekende pseudoniem van onzen Dichter (Daniël Heinsius). Het stuk is stellig geene vertaling van het Latijnsche drama. Het is zoo onbeduidend van inhoud en zoo mat van stijl, dat men bijna zou twijfelen aan het juist inzicht van hen, die het hem toekenden’. Jonckbloet noemt het voorts plat van voorstelling en besluit: ‘Heeft Heinsius zich werkelijk aan dit stuk bezondigd, dan heeft hij er zijn roem als Dichter niet door vermeerderd’. Een brief van Hooft aan Mostart stelt mij in staat aan te toonen dat Jonckbloet's twijfel alleszins gerechtvaardigd was: ‘de Moord der Onnoozelen’ blijkt te wezen een werk niet van Daniël Heinsius, doch van Daniël Mostart. Een overzicht van het treurspel zal ik aan bedoelden brief laten voorafgaan. Het eerste Bedrijf opent met de ‘drie Wijzen uit het Oosten’, die Op 't hooghst verheught [zijn] en wonderwel te vreeden, Nu [zij] dien grooten Vorst hier hebben aangebeeden, Door zijne star geleyt, en weten voor gewis, Dat hy der Jooden Vorst, jae 's werelts heyland is. Maer laet ons toch onz tijd hier langer niet verzuymen, En om Herodes haet t' ontvliên, dit Lantschap ruymen. Zij trekken weg en Jozef met Maria en het kindeke Jezus treedt op: hij verhaalt dat in den droom hem een engel ver- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} scheen, die hem vermaande met ‘maaghd en kindt’ naar Egypte te vluchten. Zij hebben nog een gesprek met Anna de ‘Profetes’ en trekken af. Een rey van Profeten en van Harders heft een beurtzang aan. Het tweede Bedrijf verplaatst ons in het paleis van Herodes, die in eene alleenspraak besluit: ‘Ik zal, om een' te doôn, nu tegens alle woeden’. Morgen nog voor den noen zal hij zijn besluit met ernst uitvoeren. Edoch, om dat het raekt van vele onnooz'len 't leven, Zal 't voegen, om mijn doen wat schijn van recht te geven, Dat ik 't niet onbedacht, noch reukeloos bestae, Maer met mijn vroeden my daer eerst wel op beraê. Hij schijnt vermoeid te zijn van zijne alleenspraak of waarvan dan ook, althans ‘hy gaet naer binnen, om wat te rusten’. Twee hovelingen treden op, genaamd Judas en Simon, van wie deze een bereisd persoon is; immers de eerste spreekt hem toe met: Mijn trouwste en beste vriend, die in uw jonge jaeren, Gerotst, gevlet, gereyst, gereên hebt en gevaeren In 't Oost, in 't West, in 't Zuyd en in het koude Noordt, en verlangt van hem te weten waer uyt de wijze in 't Oost gezeten De wisheyt der geboorte onz' konings konden weeten. Als Simon daarop zijne astrologische kennis heeft gelucht, verdwijnen beiden, om evenmin als de drie wijzen, Jozef, Maria en Anna weer te verschijnen. Een Helsche Geest komt opdagen ‘in den schijn van den Zwaager van Herodes’, die op bevel van den ‘Hellevooghd’ Herodes in zijn' slaap aanzet tot den kindermoord. De hellevorst namelijk is bang dat zijn rijk alom zal worden ‘verstoord’, doordien een ‘slechte’ Maagd volgens ‘zaecken, langh voorgespelt bij schrift van zienden, niet te wraecken’ de Afgoden overal ter aarde zal doen neerstorten. Na het verdwijnen van den Geest wordt Herodes ont- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} steld wakker, doch zegt terecht, als hij wat bekomen is, dat het ‘noodeloos was [hem] tot de wraek te moeyen’. Ik was doch al gezint dit onkruyd uyt te roeyen. Fluxs dienaers, roept den raed nu daedelijk by een. Ik zal my midlerwijl een weynigh hier vertreên. Dat ‘hier’ is zeker eene andere plaats, dan die waar de nu volgende beurtzang van een Rey ‘Godvruchtige Jooden en Profeten’ gehoord wordt; immers de lof van de nederigheid, de berisping van ‘staetzucht’ en ‘trotsheyd’ zouden Herodes niet aangenaam in de ooren geklonken hebben. In het derde Bedrijf heeft de beraadslaging plaats. Herodes zet den staat van zaken uiteen en vraagt: Wat staet my hier te doen, te maetigen mijn haet? Of 't zaed te smooren, daer het in zijn wasdom staet? Ananaël, de priester, geeft vele zedenpreeken 1) ten beste en zegt ten slotte: Maer Heer, my leyt noch iets in 't ongeveynst gemoed, Dat ik niet zwygen kan, en tot deez zaeke doet. De waerheyd parst het uyt, en niet het mededoogen, 't Gerucht van 't kind der Maeghd is waer, of 't is geloogen. Is 't loogen. Waerom wilt ghy zulk een' moord begaen? Een yeders vloek daer door op uwen halze laên? Zoo daer en tegen, als het voormaels was beschooren De Nieuwe Koning in deez tijden is gebooren: Wat kon een arrem mensch, eylaes! daer tegen doen? Wat wil hy tegens Godt en tegens 't noodlot woên? Woelt, dreyght en onderzoekt oft zoekt hem te verrassen, Hy sal u doch ontgaen, en in uw weêrwil wassen. Malkus, de Maarschalk, is van eene geheel andere meening: Herodes ga met strengheid te werk: {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} als ghy wordt gevreest, wat leyt er an, Wat naem men aen u geeft, oft Vader oft Tiran? 1) Maer elk, in tegendeel, die zal u eer bewijzen: Uw zydeloosigheyt zal yeder moeten prijzen, En denken, zoo ghy dus d'onnoozelheyt vermoordt, Hoe ghy dan treffen zoudt, die u door daed verstoort. Hij besluit met: Laet onder duyzenden onschuld'ghen niet gespaert Een' schuldige, maer dat het koninglijke zwaerd Het bloed van vijand en van vriendt te zaemen storte, Op datmen u en d'uwe in 't heerschen niet verkorte. Herodes dankt beiden voor hun' raad, zendt den priester weg en zegt tot den Maarschalk dat, zoo al des priesters woorden hem eerst eenigszins geroerd hadden, hij het toch met hem eens is. Morgen ter eere van zijn vijftigsten verjaardag moeten de moeders met hare kinderen beneden de twee jaren genoodigd worden in een aangewezen paleis en 't Zy zuygling oft gespaent, ghy zult niet een' verschoonen, Die zich hier fellijkst quyt, zal ik byzonder loonen. Het antwoord des Maarschalks is: Het spijt my in mijn hart, en me is ten hooghste leed, Dat my den hemel, dien ik 't grooten ondank weet, Van mannelijk geslacht geen' naezaet deed erlangen, Om deze kindermoord van hem eerst aan te vangen. Dies laet het op my staen, uw wille zal geschiên. Herodes. En my zal 't zijn een lust het schouwspel aen te zien. Een ‘rey van Godvruchtige Jooden en Profeten’ zingt van de nietigheid der kleine aardsche Goôn; zij handelen naar hun believen, zij folen den onderdaan, zij vertreden recht en wet, Maer zullen 't eynd van alle dingen De dood nocht 't oordeel niet ontspringen. Hen zal de Goddelijke straf Verstroyen eveneens als kaf. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij raden de Moeders aan te vluchten. Het vierde Bedrijf opent een priester, die verhaalt hoe hij reeds vroeg in den morgen vrouwen ontmoette met kinderkens in de armen, hoe hij voortgaande er steeds meer zag, allen juichende, omdat de Koning haar met hare kinderen genoodigd had. Hij vreest dat die blijdschap in droefheid zal eindigen, Want alsmen 's morgens vroegh de Zon ziet helder staen, Dan wilze 's avonds wel met regen ondergaen. Hij verdwijnt om niet weer op te treden, en wordt opgevolgd door twee burgers, waarvan de eene vertelt dat hij met een bang voorgevoel zijne vrouw met hun kind zeer vroeg naar het paleis had zien gaan, en dat hij, weer ingeslapen, een zeer vreemd gezicht had aanschouwd. Daarop naar het paleis geijld, had hij het met soldaten bezet gevonden. Vandaar zijn ontsteld gelaat. Op verzoek van den anderen burger beschrijft hij het nachtgezicht: My docht ik Rachel zagh ontrent Herodes waeren, Als eene uytzinnige, met ongebonde tuyt. De wraek en razernij zag haer ten oogen uyt, Van louter ongedult, om dat ze moest gedooghen Dat haere onnoz'le jeughd vermoordt werd voor haer ooghen, En 't geen haer allerzwaerst en bangst op 't harte lagh, Was, dat de dwingelandt met vreughd dit moorden zagh. Rachel had daarop Herodes den ijselijksten dood voorspeld. De beide burgers vertrekken. Een bode verhaalt aan den Rey van ‘godvruchtige Jooden en Profeten’ uitvoerig al de gruwelen van den kindermoord. De R.v. Prof. zegt dat al dat woeden toch geen doel heeft getroffen, want dat het kind ‘om wien de jeughd dit leed heeft uytgestaen’ is ontkomen. De Rey van ‘godvruchtige Jooden’ heft een' zang aan, die grootendeels is ontleend aan den Chorus, die het tweede Bedrijf van Seneca's Thyestes sluit. In het vijfde Bedrijf zien wij een' soldaat de min Albina, die den zoon des Konings redden wil, nazetten. Vervolgens treedt Herodes op, die er op stoft, dat zijn opzet gelukt en {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} het ‘bastartkind’ vermoord is. De soldaat van zoo even verschijnt voor hem en verhaalt dat hij onwetend 's Konings zoon gedood heeft. De Koningin, Doris geheeten, is wanhopig, spreekt eenige woorden van afschuw tot haar gemaal en eenige van liefde tot haar vermoord kind en doorsteekt zich. Herodes barst los in gejammer en vraagt ten slotte om Het lemmer, dat [zijn] lam heeft midden deur gekorven, Daer aen het zoete wicht ontijdigh is gestorven, Op dat een zelfde zwaerd, daer 't kind ter aerd door vil Ook nu, op deze plaets, den strammen Vader kill! De Maarschalk tracht hem te bedaren en vermaant hem door de bestraffing der min, die de oorzaak geweest is van het dooden des prinsen door den soldaat, te zoeten deze rouw Van 't derreven uws zoons, en 't missen uwer Vrouw. De Koning gaat heen en de Rey van Profeten zingt van de dwaasheid der menschen, die eigen lust en raad volgen en voorts: Hy, die voor and'ren groef een put Geraekt nu zellef in de dut. Het spogh, dat hy om hooge spoogh, Dat valt hem in sijn eygen oogh. Dus leert, ô lieve menschekind! Dat ghe al u werk met God begint. Want, die het gaern zagh wel gedaen Die vanght het met den Hemel aen. Het laatste tooneel is ‘De Propheet David zittende in de Hemel en ziende de zieltjes der onnooz'len opvoeren, verblijdt zich en verwillekoomtze aldus’. Het vonnis, door Jonckbloet over dit treurspel geveld, is niet te streng. De bouw van het stuk laat inderdaad veel te wenschen over. Gelijk reeds terloops werd aangestipt, de personen komen, zeggen wat ze te zeggen hebben en verdwijnen dan voorgoed; van karakteristiek is geen sprake, noch trouwens van alles wat in een treurspel vereischt wordt. En bij de vele staaltjes van platheid, te vinden in het bovenstaande {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} verslag, is er nog een te voegen dat alle perken te buiten gaat; men moge het vergoelijken met den lust voor woordspelingen, der 17e eeuw eigen, het blijft ergerlijke wansmaak. Als Doris, de Koningin, jammert over den dood van haar zoontje, roept ze uit: En leef ik noch mijn zoon? En zoude ik wel zoo laf En bloode darren zijn, dat ik mijn droevigh leeven, Dat my behaeght om u, zou willen uytstel geeven? Neen, neen. Is uwe knop voor 't oop'nen uytgegaen? En zoude ik myne bloem, die Dor is, laeten staen? Veel gunstiger oordeelde over dit treurspel de man, door wien wij tevens te weten zijn gekomen wie zich achter de geheimzinnige Th. Ag. verschuilt. In het derde deeltje van Hooft's Brieven, uitg. door Van Vloten, vinden we op bl. 285, Nr. 710 den volgenden brief: Aen den H. Geheimschrijver Daniel Mostart. Mijn' Heere, Met weemoedighe geneught heb ik UE. treurspel gelezen; jae, zien speelen nae den geest: maer binnen vierentwintigh ujren niet; gelijk UE. zijn afloop bepaelt. Het heeft my meer tijds afgetroetelt; by halve daeghen oft schoften, mits jk mijner heele geen meester was. De schikking des werxs vind' jk zeer voeghlijk; 't verziersel van Doris met haeren zoon, het opengaen des hemels en David daer in, en andere kleenoodje, waer meê de hoofdstof omhangen is, aerdigh; alles geschaepen om wel te beslaeghen op het toonneel; 't zelve van glans en staetsy te doen weêrlichten; de gemoeden der aenschouweren ujt hunne laege leghers te lichten, om ze in de hooghte der deftighste gedachten te verluchten. Nevens 't gedicht zejnd' jk (naerdien 't Uwer E. geliefte was) mijne inzighten, zoo op het ketenen als op 't beleggen der taele. Oft zy genoegh oft te weenigh weghen, jae zelfs nae viesheit smaeken, de tong van Uwer E. oordeelschael velle dat vonnis: die teffens proeven kan, oft de treflijkste redeneringen, gelijk die van Herodes, Ananaël, en Malkus, ook wat {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} kraftigher krujding vereischen. Beter zoud' U.E. in dezen van yemandt anders moghen gedient worden, maer in geen dink ter wereldt met beter hart, Mijn Heere, dan van Van den Hujze te Mujde, 7en van Bloeimaent 1639. Uwer E. Verplichten dienstwsten P.C. Hooft. Van Vloten voegde bij het woord ‘treurspel’ in het begin van den brief een aanteekening: ‘onder den titel van Mariamne in 1640 uitgegeven’. In deze tragedie komt evenwel op één na (Herodes) geen enkel der door Hooft genoemde personen voor. Jonckbloet liet zich door Van Vloten op een dwaalspoor leiden en schreef in zijne Geschiedenis (III, 334): ‘Hooft geeft een zeer gunstig getuigenis van zijn (Mostart's) treurspel Mariamne, dat in 1640 het licht zag.’ Hooft's brief kan blijkbaar op geen ander treurspel doelen, dan op ‘De Moort der Onnoozelen’. Daniël Mostart, en niet Daniël Heinsius is derhalve daarvan de schrijver. De druk van 1643 verschilt van dien van 1639 alleen in enkele lettertypen; de inhoud van beide is gelijk. Hooft's ‘inzighten’ bleven dus zonder gevolg; het kan evenwel ook mogelijk zijn, dat de Drost niet den druk, doch het manuscript in handen heeft gehad. Utrecht. p.h. van moerkerken. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zeventiende der Limburgsche Sermoenen. Door een toeval ontdekte ik onlangs dat er woordelijke overeenkomst bestond tusschen een zin uit de Limburgsche Sermoenen en uit een Weesper handschriftje op de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. 't Bedoelde handschriftje is 't door Verdam, Mndl. Wdb., als ‘Devoet B. (30)’ aangehaalde; het heeft tot opschrift: Hier begint een deuoet boecskijn vander bereydinghe ende vercieringe onser inwendiger woeningen (catalogusnommer L. 44). Een korte beschrijving en inhoudsopgave vindt men bij F.H.G. van Iterson (Stemmen u.d. Voortijd, blz. 187-191), die ook eenige proeven van den inhoud meedeelt. Door de heuschheid van Dr. Du Rieu en Dr. S.G. de Vries heb ik gelegenheid gehad 't handschrift op de Universiteits-Bibliotheek alhier te raadplegen. Bij onderzoek is mij gebleken dat een der preeken uit 't Dev. B., waarvan ik 't hs. hier W. zal noemen, staande op f. 97r. - 106r., vrij woordelijk overeenstemt met 't zeventiende der Limburgsche Sermoenen (H.f. 91a-95c, in mijn uitgave blz. 365-375), maar dat overigens tusschen den inhoud der twee handschriften hoegenaamd geen verband is aan te toonen. Het dunkt me onnoodig den geheelen tekst van de bedoelde leerrede uit W. hier af te schrijven, aangezien hij slordig en onnauwkeurig is en voor de tekstkritiek der L. Serm. van weinig belang; ter vergelijking geef ik alleen 't eerste blad (dus f. 97), dat den lezer van de gegrondheid mijner bewering een voldoende denkbeeld zal verschaffen. 1) Dominus narrabit in scripturis populorum DIt f. 97r. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} S. blz. 366.screef die propheet dauid God sal comen 1) in den scrift der luden Dese woirde moghe wy in twe manieren verstaen Dat een is dat ons god tonen wil. mit heylighe scrift den rechten wech te hemelrijc. ende dat rechte leuen Want gheliker wijs als de sonne uerlicht den neuel. also uerlich die heylighe scrift de heylighe kerstenheyt, ende de heylighe leringhe de ons god seluer leerde. ende de apostelen ende de propheten, ende ander heylighen 2) die de heylighe gheest toende. hoe sy die heylighe kerstenheyt leren souden Een ander scrift heeft ons god gegheuen 3) die is die leker lude scrift Want der leker lude is veel die de scrift niet en kennen. dien god gegheuen heeft leringhe aenf. 97v.den beelden ‖ die inder kerken naden heylighen sijn ghemaect in allen manieren. als hair leuen was in hair liden op eertrijck Dit scrijft men doir veel saken Die een is dat wy leren sellen ander heylighen leuen. hoe dat wy oec striden ende vechten sellen. om hemelrijc ghelijc als die heylighen deden Die ander is dat wy ghesterct sellen werden aen rechten gheloue. als wy sien wat die heylighen leden doert gheloue Dat derde is want onse hert onghestadich. ende leyder selden by hem seluen is. dair om is dat ghemaelde maect. als die mensche dat ghebeelde 4) aen siet. dat hyse dan begripe 5) mitterS. blz. 367.herten. ende sal ghedencken al 6) dat dinc dat hy voir hem siet. so viint 7) de mensch sijn hert. als dauid spreect Here ic heb mijn hert gheuonden Nu seldi ‖ De afschrijver was uit Holland, zooals ik opmaak uit de vereeniging der volgende eigenaardigheden: ā en â, ō en ô worden vóór r gewoonlijk voorgesteld door ai, oi, b.v. dair (pass.), n. daer, wairlic 100v., iair (annum) 101r.; doir (pass.), n. doer, woirde (verbo) 100v., hoirde (exaudiit) ald., ook voir 101r. (bis), n. voer (descendit); ge- is afgevallen in maect (factum) {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} 97v., scietet (fit) 98r.; ie voor ee, in ghien (nullum) 101r., (nullam) 105v.; efter 101v., craft 103r., n. sacht (mollis); ij, ii voor ĭ, b.v. kijnt 103r. (bis), viint (invenit) 98r., vijnden (invenire) ald. 't Handschriftje is naar taal en schrift niet ouder dan 't einde der 15e eeuw. We vragen nu: wat is de verhouding tusschen den tekst van H., van W. en van de Hoogduitsche handschriften? Als type der laatste kiezen we Z., omdat de betrokken preek daaruit geheel in 't licht is gegeven (Wackernagel, Altd. Pred. u. Geb., s. 127 ff.). In ouderdom is Z. nommer één en W. laatst. H. is een afschrift van een vertaling van een met Z. verwant hs.; is W. nu een kopie eener andere vertaling? Het zal ons blijken dat dit laatste niet 't geval is; immers veel belangrijke overeenkomsten tusschen H. en W. worden door Z. en S.-G. niet gedeeld, en als W. eens een keer met S.-G. en Z. overeenstemt en tevens van H. afwijkt, dan is het in een toevallige kleinigheid (zie ben. blz. 147 vlg.). Van 't eerstgenoemde geval (H. = W., afwijkende van Z. c.s.) geef ik hier de meest kenschetsende voorbeelden van blz. 365-370 (in mijn uitgave). 365, 22. H. toenen; W. comen; Z. künden. - 366, 6. Got; god; gottis svn. - 16. op ertrike; op eertrijck; ontbr. - 19. wi; wy; siv. - 22. daden.; deden; hant gestritten. - 25. Terde; Dat derde; Div dritte sache. - 27 vlg. dat hise dan begripe metten herten; d. hyse d.b. mitter h.; daz er denne die inren dink vinde. - 367, 7. an den bilden; aenden beelden; an dem gemelze. - 13. buke; boeken; libe. - 15. an den crvce; anden cruce.; ontbr. - 18. heme; hem; sine schame. - 25. so groet ende so guet; so goet e. so groten; ein so groz. - 368, 1. hi .. gevult; hy .. gheuoelt; S.-G. in .. dunkit. - 4. es hi; is hy; Z. heizit er si .. die willecliche armen. - 6. die aldus arm sin; d.a.a. sijn; ontbr. - 12. bedruuen; bedroeuen; geroben. - 14. H. en W. ontbr.; Z. vnd vlvochint si ovch. - 14. H. dese armen; W. d. arme; Z. si ovch. - 18. op ertrike; op eertrijc; ovch ieze. - 18. H. en W. ontbr.; Z. gar. - 19 vlg. H. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} genugt hen hare armude als wale; W. so grote ghenoecht in hair armoede.; Z. genvegit si ir armvot. - 21. (hs.) Dese richeit; D. rijcheyt; div vriheit. - 369, 3 vlg. nu woude hit liden; Nv w. hijt lien; daz er ez abir wolte tvon. - 6. H. en W. helpen ende vorderen; Z. zestatten komen. und ze dieneste. - 8. H. sine vrint; W. sijn vriende; Z. (hs.) die guten. - 13. oueruludeger; ouer vloeyende; vbir meziger. - 16. sere... meer; seer... meer; volleclich... volleclichir. - 23, 25. H. en W. minne; Z. miltekeit. - 24. H. ende wi in armude waren; W.e. wy in armoeden w.; Z. do wir in erzvrnden. - 26. sinen blude; s. bloede; sinis lieben svnes tode. - 29. ende vol van schoude was; e.v.v. sonden w.; von schulden. - 370, 1. Der dief en bat nit meer dan hi segede; Want hy en b. niet m.d. hy seyde; Er sprach. - 5. ten irsten worde meer; t. eersten woirde m.; zehant (me) genaden. - 7 vlg. tehant.. te besittene; thant.. te besitten; werliche... ze beschowene. - 9. dat was dat ewege; d.w.d. ewighe; zeschowenne daz lebinde. - 11 vlg. want hi voer tehant van danne ter hellen; w. hy voir thant v. dair inder h.; wan hin zvo der helle. - 12 vlg. sins beiden ende gebeit hadden meneg iaer; sijns beyden. e. ghebeyt h. menich iair; selen waren. die sinir zvo künfte bittin. - 17. H. en W. mede; Z. ovch dar. - 22. H. en W. groter; Z. vbir vliezende(n). - 23. H. dus ontfermelike heft gewart met sinen vienden; W.d. ontferlic ghevaren heeft mit sijn vyande.; Z. so groze irbermede gab sinen vienden. - 24. mogewi mercken oueruludeliker ontfarmt.; moghe wy merken ouervloeyende ontfermte; (hs.) mvgent ir merken daz er sinen vriünden vil groze irbermede git. - Opmerking verdient ook 374, 29. H. sal .. gelouen (d.i. gelôven), W. sal .. belouen (d.i. belōven), S.-G. getriuwe. Voor ons doel zijn deze voorbeelden volkomen voldoende; daarom haal ik er verder geen aan. Laten we nu eens kijken hoe het staat met de gevallen waarin W. en Z. eensgezind zijn tegenover H.: hier volgt de volledige lijst. 365, 19 vlg. H. Dit sprict van agt lessen die ons Jhesus Cristus screef; W. en S.-G. ontbr. - 21. H. etc.; W. en Z. ontbr. - {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} 366, 1. H. scrifturen; W. scrift; Z. scriften (dgl. regel 3). - 5. ontbr.; heylighe; heilige. - 27. die bilden; dat ghebeelde (onoorspronkelijk, blijkens 't later volgende hyse = H. hise); daz gemelze. - 367, 25 vlg. billike sal seleg sin; wel salich mach sijn; wol seilik vnd vil seilig (ist). - 368, 5. en begert; en gheert; si gerent. - 15. War ombe? Mar sin hebben nit; want sy en h. niet; wande si niht hant. - 22. namals; na; her nach. - 369, 3. H. nogtan; W. en Z. doch. - 5. H. ons geleert dat wi oec; W. ons oec gheleert d. wy; Z. ovch vns gelerit. daz wir. - 20. edelen ende; edelen zoen.; edelen svn vnd. - 27. ouervludege; ouer vloeyende; vbir vliezende. - 30. H. nogtan; W. en Z. ontbr. - 370, 2. H. gedenct .. alse gi comt .. v; W. ghedenct .. alstu coms .. dijn; Z. gedenke .. so dv komest.. din. - 3. sin heden; noch huden wesen; hivte sin. - 10. anschin; aensicht; an gesiht (dgl. ook elders). - 15. so; doe; do. - 19 vlgg. want, dar Gots anschin es ende sine jegenwerdegheit, dar es tparadis; W. en Z. ontbr. - 371, 7. H. tot; W. ont; Z. vnze. - 8. uwen ... ontfaet; dinen ... ontfanc; d(in)en ... inphach. - 8. ontbr.; al; allis. - 16. mact altoes therte gemude ende segte; maectet hert altoes sacht ende ghemoede; machet allewege linde vnd senfte gemvete. - 22. ontfaet; ontfanc; inphach. - 24. tot; tont(!); vnze. - 372, 1. etc.; obediens; S.-G... obediens (Z. ob.). - 2. tot; ont; vnze. - 373, 9; 11. noit; nye; nie. - 13. vergefet hen; uerghif hen; ver gib inen (maar S.-G. uirgip inens). - 27 vlg. also sulwi geneghelt ende gehegt sin ant onse; ontbr.; daz er niemir gewenke. - 374, 1. (hs.) ane onse cruce; anc (l. ant) cruus; an daz crivce. - 11. al die selmen; dien salm; die salmen. - 17. noit; nye; nie. - 375, 5. vele wale; ontbr.; wol. We zien dat de eerste (halve en onvolledige) lijst de tweede zoowel in lengte als in belangrijkheid verre overtreft, en er is dan ook geen twijfel aan of W. heeft niet uit een Hoogduitschen tekst of een andere vertaling geput, maar bevat een afschrift derzelfde vertaling als H. De overeenkomsten tusschen W. en Z. die door H. niet worden gedeeld, zijn op twee manieren te verklaren, nl.: {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o. De afschrijver van W. heeft op zijn eigen houtje een verandering of bijvoeging aangebracht, die toevallig met Z. overeenstemt, waarschijnlijk b.v. 367, 25: wel, voor billike (Z. wol); 369, 3: doch, voor nogtan (Z. doch). Gewoonlijk wijkt W. door zijn veranderingen van H. èn Z. af. 2o. De afschrijver van H. heeft eigenmachtig veranderd, bijgevoegd of weggelaten, terwijl W. een oudere lezing bewaart, waarschijnlijk b.v. 368, 15: War ombe? Mar, i. pl. v. want (W. want; Z. wande); 369, 20: son weggelaten (W. zoen; Z. svn); 370, 19 vlgg. want - tparadis bijgevoegd (ontbr. W. en Z.). Dat W. niet naar H. zelf is gekopiëerd, blijkt voldoende uit afwijkingen als 369, 20: W. zoen, H. ontbr.; 371, 7: W. ont, H. tot; 8: W. dinen ... ontfanc, H. uwen ... ontfaet; 24: W. tont, H. tot. Ten slotte is de vraag: wat leeren we uit W. ten opzichte van den tekst dien H. ons vertoont? - M.i. 't volgende: 1o. H. wijkt wat de woorden aangaat, herhaaldelijk van 't oudere, verloren hs. af, soms opzettelijk, soms bij ongeluk. Dat kan ons niet bevreemden: we hadden het verwacht. Als zekere of zeer waarschijnlijke veranderingen van den afschrijver van H. mogen, behalve de boven onder 2o. vermelde, worden genoemd (zie de lijst van verschillen op blz. 147 vlg.): blz. 365, 19 vlg. zijn bijgevoegd (zooals ik reeds vermoed had: zie Limb. Serm, Inl., § 22); 21. etc. bijgevoegd; 368, 5. begert, voor oorspr. gert; 369, 27. ouervludege, voor ouervloyende; 30. nogtan bijgevoegd; 370, 2. gi comt .. v, i. pl. v. du coms .. din; 15. so, voor du; 19 vlgg. want - tparadis bijgevoegd; 371, 7. tot, i. pl. v. ont; 8. uwen ... ontfaet, i. pl. v. dinen ... ontfanc; 22. ontfaet, i. pl. v. ontfanc; 24. tot, voor ont; 372, 2. evenzoo; 373, 9; 11. noit, i. pl. v. nie; 27 vlg. also - onse bijgevoegd; 374, 17. noit, voor nie. 2o. Eenige bijzonderheden in de lezing van H. kunnen met behulp van W. worden vastgesteld, nl.: blz. 367, 16. H. ende willeglike arm sin, W. willighe armoede te draghen., Z. daz wir willecliche arm sin. Moet men in H. ende schrappen? - 368, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. H. bedruuen. Dit stond reeds in 't oorspronkelijke ndl. hs.: vgl. W. bedroeuen. - 21. H. richeit (hs.). Dit stond reeds in 't oorspronkelijke ndl. hs. en had dus onveranderd moeten blijven. De vertaler las blijkbaar richeit, i. pl. v. vriheit. Vgl. W. rijcheyt. - 27. H. twe diue (zie de noot). Vgl. W. twe dieuen. - 371, 7. De inlassching van gewest (zie de noot) is overbodig: het ontbreekt ook in W. - 374, 7, 10. jo(hannes) stond reeds in 't oorspr. ndl. hs.: vgl. W. ian. Geheel zonder belang voor den tekst der Limb. Serm. is de vondst dus niet; en het is te hopen dat spoedig andere stukken mogen ontdekt worden welke meer licht verspreiden over de verhouding tusschen 't handschrift H. en zijn origineel 1). Leiden, 7 Februari 1894. j.h. kern. Nederduitsche spreekwoorden. De rijke schat van nederduitsche spreekwoorden en zegswijzen, in tal van jaarboeken, tijdschriften enz. verspreid, is thans, vermeerderd met hetgeen hij zelf opgevangen en aangeteekend had, in een groot-8o deel van 586 kolommen bijeengebracht door den heer Rudolf Eckart te Nörten (Hannover). De Redactie van dit Tijdschrift ontving van hem een exemplaar van die verzameling onder den titel van Niederdeutsche Sprichwörter und volkstümliche Redensarten, te Brunswijk bij Appelhans en Pfenningstorff (1893) verschenen, en voldoet gaarne aan het verzoek van den verzamelaar om zijn werk met een enkel woord bij de Leden van de Maatschappij der Ned. Letterkunde bekend te maken 1); men behoeft het boek maar op te slaan om aanstonds groote overeenkomst met, maar tevens tal van varianten op onzen eigen spreekwoordenschat te bespeuren. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieu liedeken vande negen soldaten, Die op Vrybuydt gingen, unde worden alle gaer gheuangen. Het waren Negen Soldaten, Des morgens vroech opgestaen Op Vrijbuyt dat sy gingen, Nu hoert ick salt ons singen, Hoe dattet hem is vergaen. Sy Gingen sitten drincken, Ten was hem geen ghelueck, Haer Rijck en stondt niet langhe, Den Maerschalck namse gheuangen, Hy brochse al inden Drueck. Hy ginck eenen Wagen hueren, Mit Ros vnde Knechten op sadt, Daer op dede hyse Voeren, Van Rangelroy na Dueren, Ghebrocht al in die Stadt. Ghebrocht tho Dueren binnen, Al voor die Ouerheyt, Al in die Stadt van Rechten, Daer waren die Negen Lantsknechten 1), Den Thoren inghebrocht: Och Wistent nv mijn Olders, Dat ick gheuangen bin, Hoe haest soldense Schrijuen, Om Geldt vnde Goedt tho Krijgen Totter tijdt dat ick Loswaer. Sy saeten Veerthien Wecken, En sagen Son noch Maen, Den Buel van Guelick daer quame, Recken 2) datse daer vername, Tormenten anghedaen. Den Buel ginckse Bederuen, Datmen Jammer daer sach, Sy verlanden mennich weruen, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat Dootse solden steruen, Al na den Lestden Dach. Dat vernam een Maechdeken, Van Achthien Jaren Oldt, Sy quam so haest ghegangen, Daer die Liefste sadt gheuangen, Haer Herte was seer benoudt. Sy ginck den Toren inne, Vnde was niet wel ghemoedt, Sy sprack mit Drouen Sinnen, Wat sal ick nv beginnen, O Lieff ten is niet goet. Als dat Aerdich Smedelijn, Al inden Toren quam, Doen Riep stoldt Roebrecht kleyne, Ghy zijt die Lieffste alleyne, Condyer 1) my helpen wt. Oft ick v mocht verbidden, Om v tho helpen wt, Vnde ghy Toecht wt den Lande, Vnde ghy laten my Maechdeken in schande Dat waer mijn Hert een Cruys. Ten sal v niet berouwen, Condy my helpen wt, So wil ick v Lieueken Trouwen, Tot eender Echte Vrouwe, Ghy sult die Liefste zijn. Ick salt eens gaen besueren, Sprack daer die Jongemaecht, Bidt Godt om een goet vre, Ginck heymelick ouer die Muere, Al voor den Amptmans Huys, Amptman sechse Heer Amptman, Wilt my een Woordt verstaen, Ick bidde v ghenadige Heere, Geefft my doch ter Eere 2), Die Jonckste los tho gaen. Ten baedt geen Bidden offt Karmen, Ghenade en salder niet zijn, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy en kont geen Troost verweruen, Die Jongerheldt moet steruen, Al doedet mijn Herte pijn. Dat sMedelijn wrong haer Handen, Was haer so swaren Cruys, En sy ginck druckelijck weenen, Tho Dueren al ouer die Steenen, Al nae haers Vaders Huys. Wat haelden sy wt der Kiste, Een sneeu widt Hemdelijn, Holdt daer mijn alder Liefste, Dat schenck ick v tot een Leste, Het moet nv ghescheyde zijn. Wat trock hy van zijnder Handen, Een Ringelinck Roodt van Golde, Holdt daer ghy en dorfft niet krijten, Den Rinck suldy verslijten, Het is mijn Eygen Trou. Ick sal hem oock verslijten, Tot Cleyne stuckelijn, Wat mach my den Rijnck dan baeten, Als ick v Lieffken moet laten, Dus hebbe ick grote 1) pijn. Als hy tot cleyne stuckelijn, Gheheel versleten sal zijn, Want ick van hier moet scheyden, Mijn Trouwe daer mede verbreyden, Tot eender ghedenckenis. Vrenden Raedt wy niet en achten, Dus 2) zijn wy int verdriet, Ghesellen wilt v Wachten, By Dagen vnde by Nachten, So en gheschiedt v sulcx niet. Die ons dit Liedeken dichte, Hy hieldt 3) oock goeden moedt, Inden Thoren dat hijdt stichte, Zijn Herdt was hem so Lichte, Al Storte hy zijn Bloedt. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Het bovenstaande is het eerste van vier liedekens, die den inhoud uitmaken van een vliegend blad, verleden jaar door Mr. J.A. Feith 1) op het raadhuis te Groningen gevonden ‘als omslag om een partijtje concepten van brieven van den secretaris der stad Groningen van ± 1578-1580’, en door hem aan de Boekerij onzer Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde geschonken. Het (folio-)blad, in de breedte met 6 kolommen bedrukt, bevat verder: 2o. een lied, ‘Op die Wiise, van die sorvoldige Menschen’, over een ‘op den Jouwer .... in Westvrieslant’ geboren monster (op een houtsnede daarboven afgebeeld), dat aan de handen als 't ware hemdsopslagen en lubben droeg, hetgeen als eene waarschuwing Gods tegen de weelde en hoovaardij, inzonderheid tegen de ‘langelobben’, wordt beschouwd; 3o. ‘Een nieu Liedt, op die Wijse, Vaderonse in Hemelrijck’ voor schippers en bootsgezellen, waarin Gods almacht verheerlijkt wordt, onder herinnering aan het behoud van de kinderen Israëls, van Jona en van Paulus uit de gevaren der zee; en eindelijk 4o. ‘Een nieu liedt op die Wijse, ick wolde dat ick waer een witte wilde Saen (sic) 2), Of Broder vnde Suster en vreest doch niet’, waarin men vermaand wordt zich voor te bereiden op den nakenden jongsten dag. Kennelijk is het een van die vliegende bladen, gelijk ze vanouds door liedjeszangers werden en worden samengesteld en rondgevent 3); toen als nu bestond de inhoud veelal uit een roerend ‘mingeval’, een ijzingwekkend verhaal, en een of meer stichtelijke bespiegelingen. Zóó oude exemplaren komen, naar ik meen, zelden voor. Immers dit blad dagteekent van omstreeks 1600, blijkens het ‘Tweennegentichste Jare’ - waarmede, naar den druk te oordeelen, alleen 1592 bedoeld kan {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn - als dat waarin het gemelde monster, natuurlijk kort geleden, geboren was. De taal is, vooral in het derde stuk, doorspekt met woorden en vormen die in de noordoostelijke, Saksisch-Friesche gewesten thuis hooren (evenals de plaatsnaam Joure): woer (ubi), sonte (sanctus), lest, ghewest, heft (voor gerekte e), voele (multum), de (ille), unde, tho; olden, solden, wolden, golde, scholderen, oldt, stoldt, holdt, sol, ghewaldt, faren, frunlick, fruchtet, flijdt, flagen, froedt, freselijck, fal(le), froem, befroen, fromelicken; ju, sick, idt; haet (heeft), ghi sindt, ghi komen (worden, laten, mochten enz.), maket (gemaakt), worden vergaen (zullen vergaan?); nicht, froude, erschijnen, vacken (dikwijls). Wat hiervan tot de eigenlijke volkstaal behoort, wat aan ‘overlandschen’ invloed is toe te schrijven, behoeft hier niet onderzocht te worden. Alleen het eerste lied scheen mij een herdruk niet geheel onwaardig, geenszins om zijne dichterlijke vlucht of zuivere taal, maar als voorbeeld hoe men in dien tijd nog liederen dichtte in den stijl der Middeleeuwsche lyriek, waarvan het naar inhoud en vorm een nagalm is: een cento van allerlei bekende wendingen als: ‘Och wisten nu mijn olders’ (5), ‘Wat trock hy van zijnder handen’ (18), motieven als het bevrijden van een ter dood veroordeelde door een meisje 1) enz. enz. Met het algemeene karakter van dit lied, dat blijkbaar tot de landsknecht- en ruiterliederen behoort, is de mededeeling des makers, dat hij gewond in den toren gevangen zit, geheel in overeenstemming 2): denkelijk behoorde hij zelf tot die landsknechten - waaronder zoovele van Neder- en Hoogduitschen landaard -, die in dien tijd onder Spaansche of Staatsche vaan in de oostelijke gewesten nog heen en weer trokken en vaak zóó huishielden, dat de overgang tot het vrijbuiten hun nauwelijks eene verandering van leefwijze moest schijnen. Ondanks de bovengenoemde Noordoostelijke vormen zal men {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de in het eerste stuk genoemde plaatsnamen Duren, Gulik en Rangelrooi 1) misschien mogen afleiden dat dit in het Zuidoosten ontstaan is. Rijmen als voeren: Dueren (3), oldt: benoudt (8), golde: trou (18), die alleen als ü: ü en ou(d): ou(d) zuiver kunnen zijn, schijnen ook eer naar het Zuiden te wijzen. Mogelijk is het wel vertaald; enkele rijmen zooals wt: cruys (11), en woorden als smedelijn (10 en 16) 2), hemdelijn (17), stuckelijn (19 en 20) 3) doen denken aan een Hoog- of Middelduitsch origineel, hetgeen ook in overeenstemming zou zijn met hetgeen wij weten omtrent den oorsprong van zoovele dier ruiterliederen 4). Leiden, Januari 1894. j.w. muller. Boontje komt om zijn loontje. Nauwelijks was het artikel Boon in het Nederlandsch Woordenboek afgedrukt, of ik vond het sprookje van Boontje, Strootje en Kooltje-vier in den door mij (Ned. Wdb. III, 449) verlangden volledigen vorm, met het slot waarop het hier aankomt, in Jan Vos' Klucht van Oene (Ged. II, 221): {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja ik zel jou et sprookje van Erritje, Boontje, Strootje en Kooltje vier zeggen; Hoe dat Strootje, in plaats van ien brug, over ien sloot ging leggen; Daar Erritje over heen rolde, om niet te koomen in noodt: Maar mit dat Kooltjevier op et midden quam, branden et Strootje deur, en Kooltjevier viel in de Sloot, Daer et zen ongelok, as jy wel kan deinken, betreurde. En hoe Boontje om Kooltjeviers ongelok zoo lachte dat zyn naersje scheurde. Hoe dat Boontje toen, om ien lapje veur zen naersje te krijgen nae ien schoenlapper tradt. Seur die tijdt hebben al de Boontjes zwartje lapjes veur heur naers ehadt. Nu deze volledige lezing in Holland reeds in de 17de eeuw bekend blijkt te zijn geweest, is één bezwaar tegen de verklaring van bovengenoemde zegswijze uit dit verhaal opgeheven. Er ontbreekt nu, om ze voorgoed aan te nemen, nog slechts eene afdoende opheldering van het vreemde komt om. Leiden, Februari 1894. j.w. muller. Boendale's sterfjaar. Het is bekend, dat een der bewaard gebleven handschriften van de Brabantsche Yeesten, t.w. hs. A (dat niet het teksthandschrift is), aan J.G. Gevaerts, van 1623 tot 1666 stadssecretaris te Antwerpen, heeft toebehoord, dat daarin de volgende aanteekening is te vinden: Anno 1351 sterf Jean de Clerck, Secretaris van Antwerpen, die den duytschen doctrinael hadde gemaeckt, In Chronico Rhytmico parvo, en eindelijk, dat deze aanteekening tot heel wat geschrijf aanleiding gegeven heeft. De voornaamste reden daarvan was dat men het niet eens kon worden omtrent den ouderdom van het schrift, daar het onbekend was wie de aanteekening geschreven heeft 1). Toen ik nu vóór eenigen tijd, ook naar aanleiding eener handschriftenquaestie, van Dr. S.G. de Vries vernam dat Gevaerts (van wien de Leidsche Bibliotheek eenige handschriften {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} bezit) behalve zijne gewone hand er ook nog een soort van deftig schrift op na hield, dacht ik dadelijk aan de aanteekening in hs. A der Brabantsche Yeesten, want juist het gewone schrift van Gevaerts kende ik niet. Door Dr. De Vries er toe in staat gesteld, heb ik naderhand de bewuste aanteekening met het loopend schrift vergeleken, het bleek dat er tusschen beide geen verschil bestond. Voor de geschiedschrijvers onzer letterkunde is het van belang dit te weten. Leiden, 1 Maart 1894. w.d.v. Boegseeren. De lezers van dit Tijdschrift kennen het opstel van den heer J.W. Muller (X, 294 vlg.), waarin wordt gehandeld over het woord boegseeren. Eene andere afleiding dan de daar gegevene is mij voor den geest gekomen. De heer Muller vermeldt deze oudere vormen: boechseerden, boucksarden, boucheren, bouscheerden, boechsjaarden, boegsjaren. De vorm boegseeren, die ook reeds in de 17de eeuw voorkomt, is blijkbaar de jongste, en ontstaan uit boegseerden. Hier kan vóór rd de ee zijn ontstaan uit aa. De sisklank is blijkbaar palataal geweest. Dat het woord thans begint met boeg-, moet hoogstwaarschijnlijk door eene populaire etymologie verklaard worden: boucheren en bouscheerden hebben hier den ouderen vorm. Aanvankelijk kan het woord dus geluid hebben boesjaarden of boesjaren. In het eerste geval denkt men aan een denominatief van een Fransch woord boucharde: er bestaat in het Fransch méér dan een woord aldus luidende, maar geen daarvan voldoet wat de beteekenis betreft. Is boesjaren de oudste vorm, dan zou daarin eene d kunnen zijn ingevoegd, evenals baljaarden een jongere vorm is dan baljaren (overgenomen uit sp. baylar). Daar het hoofdaccent valt op de tweede lettergreep, begon het vreemde woord dat bij ons boesjaren werd, wellicht met p (verg. bardizaen naast fr. pertuisane). {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo komt men vanzelf tot port. puxar 1), dat in het algemeen is voorttrekken, en in de woordenboeken van Bluteau en Moraes Silva tot omschrijving van rebocar (fr. remorquer) wordt gebruikt. Al is het begrip van puxar veel uitgebreider, het is toch een woord dat in de 16de eeuw reeds kan gediend hebben, zij het niet als ‘terme technique’, dan toch als ‘synonyme générique’ van rebocar. Dit laatste mag ik verzekeren op grond van een welwillend advies, mij verstrekt door den heer Leite de Vasconcellos. Ziedaar de etymologie die ik in overweging wensch te geven, en waartoe het met zooveel zorg bewerkte opstel van den heer Muller mij heeft gebracht. a. kluyver. Naschrift. De hierboven gegeven afleiding van boegseeren uit port. puxar, voorttrekken heeft ongetwijfeld veel voor op de door mij vroeger voorgestelde, waartegen - ik heb het mij nooit ontveinsd - eenige gewichtige bedenkingen te maken zijn. Vooreerst is het bestaan van een uit arab. djarra overgenomen dzjarren (hoe dan ook gespeld) door mij alleen ondersteld, niet bewezen. Ten tweede wordt de vreemde samenkoppeling van dit *dzjarren met boeg door de analogie van nnl. boegkruisen, gr. ῤυμουλϰεῖν enz. nauwelijks voldoende verklaard 1). En ten derde kan mijne poging om den klemtoon op de tweede lettergreep te rechtvaardigen evenmin zeer afdoende genoemd worden. Dergelijke bezwaren bestaan er niet tegen Dr. Kluyver's etymologie: de overgang van p in b is door hem verklaard en met een analogon (bardezaan) gestaafd, de ingevoegde d (ook voor mij een steen des aanstoots) is, zoo al niet verklaard, dan toch aannemelijk gemaakt door de analogie van baljaarden. Het is jammer dat het Dr. K. niet gelukt is met bewijsplaatsen aan te toonen dat het Portugeesche woord werkelijk in den {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd waarin wij het moeten hebben overgenomen - vóór de 17de eeuw - een technische term voor ‘boegseeren’ is geweest 2); eerst dan zou wat in 't algemeen met het oog op de drukke handelsbetrekkingen tusschen Portugal en de Nederlanden in dien tijd inderdaad zeer waarschijnlijk mag genoemd worden, volledig bewezen zijn. Wellicht dat Portugeesche en Nederlandsche reisbeschrijvingen de zaak nog eens afdoende zullen beslissen. Hoewel er dus ook hier een klein zakelijk bezwaar overblijft, kan ik toch niet anders dan om bovengenoemde redenen aan de etymologie van Dr. K. de voorkeur geven. Ik maak van deze gelegenheid gebruik om, ter aanvulling van mijn opstel, aan te stippen dat bij Brandt, De Ruiter, 949 de vorm boeghchaarden voorkomt, wat toch zeker als boegsjaarden moet worden opgevat, in allen gevalle een zeer ouden vorm van het woord voorstelt, en dat in Begin ende Voortgangh XVI, 15a het impf. boucheerden (van een infin. boucheeren of boucheerden?) wordt aangetroffen. - Voor de oneigenlijke toepassing van het woord in het dagelijksch leven vindt men voorts nog een paar goede voorbeelden bij Willem Leevend VII, 362 en IV, 338. - De raadselachtige woorden eindelijk, waarmede Kiliaan Boech-seerden in de eerste plaats vertaalt: ‘Utrinque inire’ schijnen eenige opheldering te ontvangen uit hetgeen bij p. 836 (in het Appendix peregrinarum ... dictionum) opgeeft: ‘Bugseerden. j. buggheren’, en vervolgens: ‘Bug-seerden, boegh-seerden. Remulco trahere. re turpissima ad rem nauticam ab obscenis nauticis tracta’ (verg. hierbij Ned. Wdb. op Boggeren)! Al is noch de gedachtengang, noch de bewoording hier in allen deele helder, de bedoeling blijkt duidelijk genoeg; evenzeer dat Kiliaan hier weer zich zelf het genoegen gunt eener - voor ons vermakelijke - etymologie op eigen hand. Leiden, Februari 1894. j.w. muller. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Dietsche verscheidenheden. CVII. Solen. Een werkwoord van dezen vorm treffen wij aan in de 30ste strophe van den Rinclus, waarvan voor eenige maanden eene afzonderlijke uitgave verschenen is van de hand van den Heer P. Leendertz. Wij behoeven ons nu niet meer te behelpen met den gebrekkigen afdruk van het gedicht, naar het thans op de Gentsche Universiteits-Bibliotheek berustende handschrift bezorgd door C.P. Serrure, in het derde deel van zijn Vaderlandsch Museum. Allerlei zinstorende fouten en verkeerd geplaatste leesteekens, waardoor de toch reeds niet overal heldere tekst hier en daar nog duisterder werd gemaakt, zijn daaruit weggenomen, en op verschillende plaatsen zijn verbeteringen aangebracht, aan andere goede verklaringen toegevoegd. Doch het spreekt vanzelf, dat niet alles goed is verklaard en verbeterd: ook thans is er nog het een en ander te doen overgebleven. Bij eene andere gelegenheid geef ik wellicht als aanvulling en, waar het noodig is, verbetering van het bovengenoemde academische proefschrift eene bijdrage tot de kritiek van den Rinclus; thans bepaal ik mij tot de plaats, waarin het bovengenoemde werkwoord voorkomt, dat tot heden in het Mnl. niet of nauwelijks werd opgemerkt. De passage luidt aldus (vs. 340 vlgg., er wordt gesproken van de martelaars der kerk): Meesters warent van goeder scolen: Hare woort, hare daet, hoe sijt bequolen, Verlichten die heilege kerke. Alse wise tonge slaet in dolen, Doet hare woorde met logene solen, Elc volc begertse in den werke, Dat brinct menege siele in swerke. Woorde sonder daet, wt leecken, wt clerke, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Dienen gelijc den scoen sonder solen, Want si staen buten hantgemerke. In deze woorden, waarvan de hoofdgedachte duidelijk is, zijn door Leendertz vier veranderingen voorgeslagen. Hij wil voor doet en solen lezen dat en scolen, en in vs. 345 alt en begectse voor elc en begertse. Met deze veranderingen kan ik mij, behalve met de derde, niet vereenigen, doch ik zal de laatste wezen om aan Leendertz het hanteeren van het critische mes euvel te duiden: de gedachte aan verschillende onnoodige veranderingen, in hetzelfde gedicht aaugebracht, behalve door mij zelven, ook door De Vries en Verwijs, stemt tot zachtheid jegens anderen, die nog niet de gelegenheid hebben gehad om door eene op rijperen leeftijd gevolgde toetsing van vroegere meeningen en uitspraken, tot een helderder en juister inzicht te komen en zich van het onnoodige der zoogenaamde verbeteringen te overtuigen. Ik houd mij verzekerd, dat ik bij Leendertz ten opzichte van deze plaats daarin zal slagen: zij luidt in de voortreffelijke uitgave van het ofra. gedicht, bewerkt door Prof. A.G. van Hamel, aldus (Strophe 28): Maistre furent de bone escole: De lor fait et de lor parole Sainte eglise fu escolée, Car sage langue o vie fole Soi desment et autrui afole: Par chou est mainte ame afolée. Dist sans fait ch'est flours desfolée, Dist sans fait ch'est faus demolée. De toelichting der voorgestelde veranderingen is bij Leendertz (bl. 65) vervat in de volgende woorden: ‘Versta vs. 343-345 als volgt: Wanneer hij, die wijze zedelessen ten beste geeft, op verkeerde wegen wandelt, zoodat het door hem gesprokene gepaard gaat met logen (d.i. onder zijne woorden ook zoodanige voorkomen die hij niet kan gemeend hebben), dan fopt hij (de zedeprediker) alle lieden in zooverre 't zijne {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} daden betreft (d.i. maakt dat ze niet meer weten, waaraan zich te houden)’. Het komt mij voor, dat deze paraphrase der woorden de verandering van solen in scolen volstrekt niet rechtvaardigt, en waar zijn de bewijzen, dat scolen met de beteekenis heeft gehad van gepaard gaan met, welke dan waarschijnlijk uit die van school gaan met zou zijn voortgevloeid? Het zou den Heer L., naar ik meen, moeilijk gevallen zijn deze beteekenis te bewijzen, en dit zou toch wel noodig geweest zijn om te overtuigen. Volgens mijne opvatting der regels behoeft het woord solen niet veranderd te worden. Ten einde ze recht verstaanbaar te maken, moeten vs. 346 en 345 van plaats verwisselen; alsdan beteekenen zij het volgende: ‘Wanneer eene verstandige tong den verkeerden weg opgaat, d.i. de door haar gesproken woorden laat bezoedelen of vuil worden door leugens, d.i. door slechte daden die niet bij de goede woorden passen, dan wordt menig gemoed daardoor gebracht in een toestand dat het niet meer weet waaraan zich te houden; neen, iedereen verlangt die goede woorden zich te zien paren aan soortgelijke werken.’ Het eenige wat ik bij deze opvatting behoef te bewijzen, is de beteekenis van solen, en dit bewijs te leveren zal mij niet moeilijk vallen. In verschillende germ. dialecten vinden wij een ww. van dezen of een zeer dicht daarbij staanden vorm met de transitieve opvatting bezoedelen of vuil maken en de intransitieve vuil worden, bezoedeld worden. Vgl. ags. sŷlian, polluere (Grein 2, 517); besylian, inquinare (1, 95); solian, inquinari, pollui (2, 465). Ohd. bisulian, polluere (Graff 6, 186); solôn inquinare (t.a.p.). Mhd. süln, suln, soln (Lexer 2, 1293), soligen, solgen (t.a.p. 1053; vgl. ohd. solagôn). Onr. söla (Graff t.a.p.). Mnd. solen, in schmutz und koth umwälzen, schmutzig machen, besudeln (Lübben 4, 287). Zwe. söla; de. söle, inquinare (Diefenb. Vgl. Wtb. 2, 195). Got. bisauljan, bevlekken; bisaulnan, bevlekt worden (t.a.p.). Hd. dial. sich sühlen, sich im kothe wälzen, sich besudeln (Weigand 2, 857). Ndd. sölen, im koth wühlen od. rühren, schmutzich machen, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} beschmutzen, sudeln, schmieren, unreinlich und unordentlich arbeiten; de swinen of kinders sölen in den drek herum; he söld 't al ful, wär he man bi kamen kan’; he hed suk besöld’ (Koolman 3, 256). Kil. soluwen, seulewen, Fland. maculare; oeng. solien naast solwin, solowin (Strattmann 453) 1), daarnaast het ndd. bnw. sölig, smerig, vuil: ‘sölige handen, kleêr; 't sügt dâr in hûs all' so sölig ût’ (Koolman t.a.p.). Ook in het Noord-Hollandsch dialect bestaat dit bnw. zeulig, in de bet. van smeu, van spijzen gezegd, en dus een synon. van het in ndl. tongvallen in denzelfden zin voorkomende smerig (gezegd b.v. van rijstenbrij). En dat ook in mnl. tongvallen het woord niet onbekend is geweest, blijkt uit Teuth. 247: soelen (d.i. blijkens de alphabetische plaats solen), bevlecken, luncken, en 161 op luncken, smetten, subben, vlecken, soelen, besmodden, becladden, ontreynen, maculare, deturpare, sordidare, inquinare, polluere e.a. Zeer gewoon zal het woord in het Mnl. wel niet geweest zijn, doch dit is ook niet noodig; de dichter van den Rinclus kan zich zeer goed in en om het rijm van een minder gewoon woord hebben bediend: het zou niet moeilijk vallen een lijstje van merkwaardige woorden bijeen te brengen, die ons alleen uit het rijm bekend en dus ten gevolge daarvan voor ons bewaard zijn. Voor ditmaal noem ik alleen vigen, d.i. zich wegpakken, aan den haal gaan, dat ons insgelijks alleen uit ééne plaats (Rein. II, 3150) en uit den Teuth. (290: vyghen, vycken, hynlopen 2) bekend is. En dat het woord werkelijk ook in Nederland, al is het dan in eene geheel andere beteekenis, is in gebruik geweest, blijkt uit eene plaats uit de Rek. d. Gr. 2, 69, waar wij lezen: ‘om die Delf scoon te maken, die Cas- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} tanghe, die Ga-lichtvoetsvaert, die niewe sluyse in Mazeland te zolen’. Het woord kan in dezen samenhang wel niet anders beteekenen dan het voorafgaande schoon maken. Hoe vreemd het ook klinke, wanneer men het woord opvat in de bet. der privatieve ww., kan het zeer goed in het holl. dialect de bet. hebben gehad van schoon maken, terwijl een andere tongval het kende in den zin van bevlekken, bezoedelen. Een overtuigend bewijs geeft ons het ww. kruiden, dat in verschillende dialecten de bet. heeft van van kruiden voorzien, met kruiden bereiden, terwijl het in sommige daarvan (mhd. krûten; hd. krauten) ook dezelfde bet. had als het hedendaagsche wvla. kruiden, kruien, nl. wieden (De Bo 582). Vgl. ook in het Mnl. Wdb. de verschillende opvattingen van herten, hoveden en coppen, waarvan eveneens de eene privatief is. Doch, zal deze opvatting juist zijn, dan moet het ww. solen kunnen worden verklaard als een denominatief. En dat dit werkelijk mogelijk is, leert ons de vergelijking der verwante talen. In verscheidene daarvan komt een znw. voor, waarvan solen in den zin van schoon maken, bepaaldelijk van slijk, drek en modder reinigen, uitbaggeren, rechtstreeks kan zijn afgeleid. Het luidt in het Ags. sol, volutabrum (modderplas, mesthoop o a. die waarin de zwijnen zich rondwentelen); in het Mhd. sol, söl, o. en m., en waarschijnlijk ook sole, vr., ‘kotlache, worin sich das wild zu wälzen pflegt’; in het Mnd. sol (zol) ‘ein stehendes wasser in vertiefungen auf kornfeldern; stehendes schlammiges wasser, pfütze, sumpf’ (zie de plaatsen bij Lübben 4, 286); in het Ohd. sol, gasol (volutabrum); in het Hd. sol, sole (Graff 6, 186; vgl. ook suhllache, poel of plas waar zich het wild ophoudt; ‘sumpf in welchem sich rothund schwarzwild abkühlt’ (Weigand 2, 729 op sohle (sole)). Vgl. ook Weigand 2, 857 op suhle (sule); waar ook hd. dial. (beiersch) ‘sich solen, sich zur abkühlung in einer lache wälzen’ vermeld wordt. In het Ndd. komt eveneens sol voor in soortgelijke beteekenissen (Lübben 5, 255). Ook in het Mnl. is op twee plaatsen dit merkwaardige woord bewaard; de eerste {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt men Sacr. 1036, waar in een gesprek tusschen twee duivels de een den ander vraagt: ‘Ligdy noch in uwen sol’, d.i. drek, mesthoop, vuil nest, of, gelijk Verwijs in het Gloss. verklaart, poel. De andere uit den Reinaert noem ik straks, omdat de beteekenis daar beter past, evenals het bij Kil. genoemde seule. Genoeg om te doen zien, dat wij alle recht hebben om in het bovengenoemde solen in de bet. uitbaggeren een denominatief te zien, afgeleid van sol of liever van sole, dat dus in ndl. tongvallen de beteekenis drek, slijk, modder moet hebben gehad: deze opvatting is in den grond dezelfde als die van ohd. en ags. sol, doch alleen iets ruimer. Er rest mij nog aan te toonen, of liever er op te wijzen, dat het ndl. zeulen naar alle waarschijnlijkheid niets anders is dan het mnl. solen, doch gebruikt in eene gewijzigde, ook buiten onze taal te vinden, opvatting. Vooral van belang is voor dit betoog hetgeen wij leeren uit het Mnd., waarop door Franck in zijn Etym. Wdb. op zeulen ook reeds de aandacht is gevestigd. Bij Lübben wordt als tweede beteekenis van solen genoemd ‘schmutzige arbeit verrichten, sichs sauer werden lassen; ‘se hacken, se raden, se solen unde worgen; dat wi mit kummer... unse dachlike brodt darvan hebben, sweten, sölen, slepen, uns gremen unde plagen bet an de grove; unde ock alse andere starke frouwen nu nicht mehr so schwar unde so vele arbeiden..., noch so rönnen unde slopen, sölen unde schlepen können alse vorhen in erer jöget’. In het Oostfri. bestaat sölen, ook seueln, in den zin van ‘mühsam und schwer arbeiten, schleppen, ziehen; sich schleppen, oder hinschleppen, hinziehen; “man kan sük hâst dôd sölen un kumd doch to niks; se sölen dat net an de strand langs; mit 't net sölen; enz.” Eene soortgelijke beteekenis heeft zeulen nog heden; vgl. Van Dale 1707: zeulen (trans.), met kracht medesleepen, voorttrekken; (intr.) visschen met een door een paard getrokken net; (fig.) sukkelen’; Weiland 6, 358 op zeulen, met kracht voortslepen (trans.); met een net dat door een paard voortgetrokken wordt, visschen’. In de zuidnederl. tongvallen {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt zolen gebruikt niet van een net, maar van den ploeg. Zie De Bo 1439 op zolen: ‘met de zole het land omploegen, eeren; eenen akker zolen: het gezoolde land bezaaien of beplanten’, en ald. zole, zeule, zware wielploeg of kegge om het land te eeren, ook eerploeg genaamd, eng. dial. sule; de zole wordt met twee peerden voortgetrokken.’ Ook wordt aldaar vermeld de allitereerende uitdr. zeule en zaad, de onkosten van het mesten, ploegen, zaaien of planten van eenen akker, waarnaast ook veure en zaad bekend is. Voor het Mnl. wordt het bestaan van dit woord bewezen door de samenstelling soolhovet (zoolhoift), welke men leest Rek. v. Zeel. 1, 243: ‘Omme een zoolhoift an die ploech, omme zoolhoiftplaten, eene cramme, een langwaghen, 2 ponderbome, ronghen, zwinghen, corten ende omme eenen ploechvoet,’ en 244: ‘omme waghenplaten, zoolhoiftplaten ende riesterplaten, 6 d. gr.’; omme riesters, ploechbalken ende een zoolhoift, 12 d.’ Indien deze ‘zolen’ van hout waren, hetgeen zeer waarschijnlijk is, ook om de samenvoeging met ‘ploechbalken’, dan kan het, Publ. Limb. 22, 302, naast corfhout voorkomende soolhout worden verklaard als ‘hout om ploegzolen van te maken’. Indien zolen (zeulen) in dezen zin één in oorsprong is met het boven behandelde, hetgeen o.a. door Lübben en Koolman aangenomen wordt, dan moet de beteekenis vuilen arbeid verrichten zich hebben gewijzigd tot die van moeilijk werk verrichten. Dit is op zichzelf niet onwaarschijnlijk, en wordt dit nog minder, wanneer men nagaat, dat zeulen gezegd wordt vooral van een net, dat men sleept door het water of van eene soort van ploeg, die gesleept wordt door of over kleigrond en dgl. En zou ook niet het bij Kil. (en Schuermans 609) genoemde ‘seule j. suyle, Fland. Occident. j. eemer, situla,’ wijzen op eene soortgelijke oorspronkelijke opvatting, nl. een voorwerp, waarmede vervoerd wordt eene vloeistof, waarmede men licht morst of stort’? Wat de zaak moeilijk maakt te beoordeelen, is het feit, dat zeulen in verschillende tongvallen als seulen wordt uitgesproken, en dat daarnaast ook suilen bestaat. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Vgl. het Wdb. van Halma, waar van seulen verwezen wordt naar suilen, en dit laatste verklaard wordt als ‘met een net, dat door een paard voortgetrokken wordt, tusschen de banken visschen’. Dezelfde verklaring vindt men bij Marin 811 op seulen of suilen. En voor ons intr. heenslepen, heensleuren vindt men bij Halma 618: ‘dat moet zoo wat heen suilen’; bij Marin ‘heen seulen, heen sloeren’. Schuermans 894 vermeldt zuilen in den zin van sluimeren, indommelen, indutten en in dien van trillen of dommelen, van eene klok na het slaan of luiden, dus naklinken of suizen (vgl. ndl. dommelen, slaperig zijn, en soezen, met dezelfde bet.). Vercoullie verwijst van zeulen naar seulen en van dit laatste naar suilen, dat hij verklaart voor een denom. van het boven behandelde ohd. ags. sol. Vgl. Van Dale op suilen ‘lanterfanten, beuzelen, leuteren; met een sleepnet visschen’. Franck daarentegen geeft op zeulen de voorkeur aan verwantschap ‘met vla. zole, zeule, zware wielploeg, dat met ags. sulh, dial. eng. sule, sull, sullow overeenkomt, en met lat. sulcus, vore, wel op een idg. selk, trekken, wijst en wellicht door gri. ἕλκειν, trekken, sleepen, bevestigd wordt.’ Deze etymologie heeft veel voor zich. Doch indien er dus twee verschillende woorden solen hebben bestaan, het eene in de bet. bezoedelen, bevuilen, het andere in die van sleepen, sleuren, dan hebben zij toch ongetwijfeld invloed op elkander gehad: de hierdoor ontstane verwarring werd nog vermeerderd doordat zich met deze ww. vermengde een derde, nl. seulen of suilen (vgl. ndl. sullen, glijden, en ndl. dial. seulen = sullen), waarvan de beginletter op een anderen oorsprong wijst. Vgl. ndl. sul = sukkelaar, sukkel, en de bet. van zeulen = sukkelen. Ook sollen met iemand kan met deze woorden één in oorsprong zijn; vgl. eng. sowle en sole in denzelfden zin (Stormonth 964). Men ziet hoe moeilijk het is, in dezen doolhof van vormen het rechte spoor te vinden en hoeveel vrees er is voor verdwalen. Ik wil mij dan ook niet dieper er in wagen, maar vat mijne meening over den oorsprong van zeulen aldus samen: het is òf verwant met dial. eng. sull (voor sulh) en {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} lat. sulcus, en heeft in dit geval niets te maken met germ. solen, d.i. bezoedelen; òf het is identisch met solen, zich vuil maken, vuil werk doen, en heeft zijne beteekenis tot die van ‘moeilijk werk doen’ gewijzigd onder den invloed van een bijna gelijkluidend seulen of suilen, dat hoogstwaarschijnlijk een anderen oorsprong heeft. Dat solen in de bet. moeilijk werk verrichten ook in het Mnl. moet zijn bekend geweest, blijkt uit eene plaats van Rein. II, 7660. De plaats, waar het woord, dat dit bewijst, in voorkomt, luidt aldus: Ist gheestelic of weerlijc staet, Aen Reinaert sluut nu al den raet: Si crupen al in Reinaerts hol: In sijn baen is al die rol. In plaats van het laatste woord uit den tekst heeft het hs. sol; zie de var. aan den voet der bl. en Willems, Rein. bl. 282. De verandering door Willems, en op zijn voorgang, door Martin gemaakt, is willekeurig en wordt niet gerechtvaardigd door de aanhaling van Martin uit Kil. ‘rol, rota’, als ware de spreekwijze eigenlijk ‘op zijn weg komen allen rijden’, noch door Willems' verklaring: ‘in zyn rolbaen wil elk spelen’. Als wij ook hier eens weder tot de lezing van het hs. terugkeerden en begonnen met te trachten sol te verklaren? Mij dunkt, eene goede verklaring te vinden zal niet moeilijk zijn; na de boven voorgedragen uiteenzetting der beteekenissen van solen mogen wij gerust hier sol opvatten in de bet. moeilijk werk, zwaar werk, hetzij dat wij het opvatten als sol (zol) van solen (d.i. zolen, zeulen), hetzij wij het uitspreken als sol en in verband brengen met solen (d.i. seulen) of, wat wellicht nog beter is, met sollen in den zin van sleepen, sleuren De verklaring van den regel uit Rein. is dan deze ‘aan zijn baan of heerweg wordt alle mogelijke moeite en inspanning besteed, ieder beijvert zich om zijn pad te banen en te effenen’; mij dunkt, zij behoeft voor de door Willems en Martin gegevene in dui- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} delijkheid en waarschijnlijkheid niet onder te doen. Vergelijking met de proza-bewerking baat hier niet: de overeenkomstige plaats luidt daar: ‘si crupen alle nae sinen wech ende nae sinen hole’. Ten slotte de beantwoording eener vraag, die wellicht bij dezen of genen is opgekomen, nl. die aangaande de verhouding der genoemde germaansche vormen, b.v. fr. souiller; eng. to soil, prov. soalhar. Diefenb. houdt de identiteit der beide woordgroepen voor waarschijnlijk, Weigand ontkent haar. Het raadzaamst zal zijn bij het gevoelen van Diez te blijven, die de mogelijkheid der ontleening erkent, doch haar als onnoodig verwerpt, dewijl de rom. woorden voldoende als inheemsch zijn te verklaren. Op souil (souille), Rom. Wtb. 2, 430, zegt hij: ‘Prov. sulha ist nebst sulhon offenbar von sucula, schwein; fr. souil kann logisch nicht von suculus, wohl aber vom adj. suillus herrühren, so dass es ursprünglich “etwas dem schweine angehöriges” bedeutete; hieraus denn auch das vb. souiller eigentlich “schweinisch machen”, welches also der herleitung aus einem fremden elemente (got. bisauljan oder hd. sudeln) nicht nothwendig bedarf’. Zie ook E. Müller 2, 425 vlg. en de daar aangehaalde taalgeleerden. Dit alleen moet in mindering der waarschijnlijkheid van Diez' voorstelling worden gebracht, dat het door hem genoemde sucula niet bewezen is. Duc. geeft slechts suculus in de bet. kalf (vitulus). Of voor het Indg. misschien de romaansche en germaansche woordgroepen verwant zijn, durf ik niet beslissen: dit is zeker, dat zoowel bij de eene als bij de andere de voorstelling van het zwijn en zijne smerigheid op den voorgrond staat. Vgl. nog onl. ‘solag tuht, seine schmutzige zucht, d.i. alles was er an schweinen gezogen hat’ (Heine, Kl. Altndd. Denkm. bl. 177). CVIII. Iveren. Ieder nieuw bewijs voor het bestaan van deze woordfamilie, waarover het volle licht nog niet is opgegaan in de verschil- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} lende germ. talen, moet ons welkom zijn, en dit te eer daar de overblijfselen of sporen er van slechts in enkele daarvan zijn gevonden. Vgl. Kluge op eifer: ‘aus spät mhd. îfer (îfern, n.), “eifer, eifersucht”: ein auffällig spät auftretendes wort, (15 Jahrh.), dessen vorgeschichte ganz dunkel ist; es drang aus dem Oberd. - im anschlusz an Luthers Bibelübersetzung - ins Ndd., Ndl. Dän.’ In hoofdzaak vinden wij deze voorstelling terug bij Franck 394 op ijver. En als men het Mnl. Wdb. raadpleegt en men vindt daar noch iver noch iveren vermeld, dan zal men de meening van Kluge zeker niet gaan wantrouwen. Doch als men bij Kil. vindt ‘ijver, eyver, zelus, aemulatio; ijveren, zelari, aemulari; ijverer, zelotes, zelator, zelotypus, aemulus; ijverigh, zelotypus et fervens animo, ijveringhe, zelotypia, zelus’ 1), begint men te wankelen in zijn geloof aan Kluge's bepaling van den ouderdom van het woord voor het Ndl. Ik kan thans een voorbeeld van iveren uit het Mnl. bijbrengen, en daardoor de quaestie beslissen: het woord moge door de Staten-bijbelvertaling 2) meer in gebruik gekomen zijn, het was reeds eeuwen in onze taal aanwezig. En uit het ww. kan zeer goed op ons taalgebied zich onafhankelijk van het Hd. het znw. ijver hebben ontwikkeld. Het bedoelde voorbeeld is te vinden in het Mnl. Wdb., maar dewijl ik er niet op verdacht was, het ww. iveren voor mij te hebben, waarnaast geen enkel ander lid der familie, ook niet het znw. ijver, voorkomt, verstond ik het niet en staat het dientengevolge met eene verkeerde verklaring en met een * geboekt. Het artikel moet dus worden herzien; het luidt aldus (3, 972): ‘iverne: Omme dewelke dingen hi es nidech, verradere, vol van worden ende ooc begherende elke te iverne, ende en es niet goet met hem te wone’, Belg. Mus. 10, 280 (uit een tractaat over handwaarzegkunde). Men zal misschien moeten lezen werne voor {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} iverne en verklaren: iedere vrouw te weren, te hinderen’. Indien ik het woord maar eens met een anderen klemtoon had gelezen, dan dien op de middelste lettergreep, dan zouden mij waarschijnlijk de juiste beteekenis en verklaring van het woord niet zijn ontgaan. Doch deze verkeerde uitspraak, waarvan ik mij zeker niet heb kunnen losmaken, en het feit, dat het woord geheel alleen staat en geen enkel lid zijner familie mij aan het woord ijver herinnerde, hebben mij gebracht tot onnoodige verdachtmaking van een hoogst belangrijk woord en tot eene dwaling, die ik thans, door de ware verklaring te geven, trachten wil te doen vergeten. Men leze iverne, datief van iveren, dat in het Mnl. blijkens deze plaats eene soortgelijke beteekenis heeft gehad als in het Mnd. Het ww. iveren, waarnaast evenmin als in het Mnl. een znw. iver schijnt voor te komen, heeft daar de beteekenis ‘mit eifer verfolgen, bestrafen’ o.a. op de volgende plaats: ‘Ob yck wol beweget, solcke mynes sones grote lichtvardicheyt und unbosunnenheyt nha gebor und vordeynst tho yveren und scharp tho gedenken’. Het ww. wordt in het Mnd. weliswaar, althans te oordeelen naar de drie medegedeelde voorbeelden, alleen verbonden met den 4den nv. der zaak, doch er zal wel geen bezwaar zijn, daarnaast ook de mogelijkheid van enen iveren aan te nemen, in de bet. iemand vervolgen, het hem lastig maken. Deze beteekenis past uitstekend in de tot heden verkeerd begrepen plaats, die aldus moet verklaard worden. ‘Hij is kwaadaardig, verraderlijk, woordenrijk en lastig van humeur (eig. er naar verlangende om het iedereen 1) lastig te maken, iedereen te verbitteren), zoodat het niet geraden is met hem samen te wonen’. - Wat den oorsprong van iveren betreft, die wordt door het hier medegedeelde niet duidelijker, doch het komt mij voor, dat het door Kluge uit het Ohd. en Ags. bijgebrachte bnw. eivar, eibar en âfor, (in verouderd hd. nog eifer), met de bet. scherp, bitter, zeer {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} goed tot de verwanten van het woord uit een vroeger tijdperk behooren kan: ook de beteekenis van het woord in het Mnl., dat men zeer goed door verbitteren kan weergeven, kan strekken tot steun voor deze etymologie. De onderstelling van Franck, dat ijver door het niet geheel ongewone wegvallen van eene n zou staan voor nijver, voor welk woord in dezen vorm hij zelf slechts eene hoogst onzekere verklaring kan geven, is zeer onwaarschijnlijk. De meening dat nijver ontstaan is uit n-ijver, d.i. en of in ijver (vgl. naarstig, mnl. nerenstich van erenst (ernst); neven en nevens (neffens), hd. neben voor eneven, ags. on efn; nuchteren, mnl. ook enuchterne; 17de- eeuwsch nechtig, uit acht, opmerkzaamheid, De Vries op War. 114), is minstens zoo zeker als de door Franck aangenomen tegenovergestelde vormontwikkeling. En als men, gelijk hij doet, de verklaring van noest uit in oest, bij den oogst, de vermelding waardig acht, dan kan men tegen de verklaring van nijver uit en ijver geen redelijk bezwaar hebben. CIX. Licken. Ongelikt. Met het boven deze regels staande ww. bedoel ik een ander dan het gewone likken of lekken, lat. lambere, nl. licken, in den zin van glanzen, polijsten. Het woord is in dezen vorm en in dial. ook in dien van lijken nog heden bekend. Bij Weiland (2, 751) leest men ‘likken, met een glad lichaam over iets sterk wrijven dat het glanzig worde. Vanhier likhout, schoenmakersgereedschap; liksteen, welken de vrouwen gebruiken, die het lijnwaad likken, glanzig maken’. Bij Van Dale (811): ‘likken, glanzen, polijsten, gladmaken met een likhout, daarnaast likhout, liksteen, likstok, benevens likkamer, vertrek in eene papierfabriek, waar het papier geglansd wordt’. Bij Halma (315): ‘likhout, bouis, instrument de cordonnier, qui sert à polir; liksteen, gladde steen of glas om de passementen of het linnen glad te strijken, lissoire’ (zoo ook bij Marin 530). Bij Binnaert: licken s. gelicken, nitere vel polire (overgeschreven uit Kil.); licksteen, pumex.’ Bij Kil. licken, j. ghelicken, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} nitere, etc. en op ghelicken, glicken, nitere, fulgere, splendere, rutilare et polire, complanare (daarnaast ook ghelincken j. ghelicken, nitere, splendere); ghelicksteen, pumex.’ Bij Plant. ‘glicken, licken oft gelicken, reluire d'estre bien poli, nitere; glicksteen, pierre à polir, pumex. ‘Bij De Bo: ‘lijken, bij schoenmakers, hetz. als holl. likken, glad wrijven, glanzen, polijsten, lisser, polir; lijker, hetz. als holl. likker, naam van been, hout of ijzer om te lijken (likken); lijkstok lang stuk bukshout om de zolen effen te wrijven en te glanzen, bij Kramers likhout en gladhout geheeten’. Bij Schuermans: ‘likijzer, ijzeren tuig dienende, evenals likhout en liksteen, om schoenen mee te likken’. Verder herinner ik aan de holl. dial. uitdrukking een likje geven, gezegd van een gladhouten stuk huisraad, het wrijven, poetsen, oppoetsen, en verwijs ik naar het Ndl. Wdb. op glikken, dat in de 16de eeuw eene enkele maal voorkomt, o.a. bij Marnix, in de intr. beteekenis blinken, glimmen, glanzen, en op gelikt, d.i. gladgemaakt, gepolijst, glanzig (‘gelikt of gladgemaakt bordpapier’ Berkhey) en geliktheid (bij Kneppelhout). Voor het gebruik van likken in de 17de eeuw, in de bet. glad maken, polijsten en opsieren, mooi maken, vindt men enkele voorbeelden bij Oudem. 4, 146. Dat het woord in dezen zin ook in het Mnl. bestaan heeft, blijkt niet uit schrijvers, maar wel uit den Teuthonista. Dl. 1, bl. 155 leest men: ‘lycken, glijssen, pollieren’ ald. 108: op glijssen: ‘tot glijssen off licken hoorende, politorius’; ‘glijsser, licker, politor, oblimator, limpidator’; en dl. 2, 92b op limare, ‘vijlen, reynighen, vermynren, licken’; 130b op polire, ‘licken, glijssen; blanck, glat maken’. In het Ohd. komt met dezelfde beteekenis voor lîchon, in het Mhd. lîchen, en er is dus alle reden om met Franck een nominale stam liko aan te nemen met de bet. glad, effen, gepolijst. Of in dit woord de oorsprong is te zoeken van sommige of wellicht van alle beteekenissen van het ndl. bnw. gelijk, dat dan niet of slechts in de bet. overeenkomstig, gelijk aan identisch zou zijn met got. galeiks, laat ik in het midden. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch dit is zeker dat een bnw. lik heeft bestaan in de bet. glad, effen, zooals blijkt uit Kil. ‘lick, vetus, aequus, planus’, van welk artikel eene welkome bevestiging - want Kil. maakt wel eens een woord om een ander te verklaren - te vinden is in Teuth. II, waar impolitus vertaald wordt door ‘ongeve, ongelick’. Daaruit blijkt dus het bestaan van een bnw. lic, gelic, waarvan zeer goed de ww. licken en gelicken rechtstreeks kunnen zijn afgeleid. Doch dit is niet zeker, daar de stam ook in het Indg. aanwezig is. Vgl. lat. limare (voor *ligmare), vijlen, en littausch lygus, gelijk, effen, glad (Franck op lijken). Ditzelfde bnw. gelic kan zeer goed bedoeld zijn Teuth. op even: ‘even maken, slecht maken, gelick maken, equare, complanare, levigare, detuberare, extuberare’. Men mag hiertoe niet besluiten uit de spelling gelick, terwijl voor de andere beteekenissen similis, adinstar, conformis, compar eene andere spelling (gelyck) wordt gevolgd, immers op gelyc, wordt naar even verwezen, doch daar wordt ditzelfde woord niet gespeld gelick maar gelyc. Toch moet opgemerkt worden dat gelyc in deze beteekenis niet, zooals het woord in de bet. par, similis met ck wordt gespeld. Doch daartegenover staat weer in Teuth. II ‘equare, slecht, gelick maken; exequare, uyt der gelickheit stellen; equor, dat mere als dat stille, slechte ind gelijck is; equus, recht, gelick, slecht; equitas, gerechticheit, slechticheit, gelickheit; equivocus, gelickstemmich, als dat eyn woirt vele beteykenyngen hevet’, bij welk laatste woord althans stellig het ndl. gelijk is bedoeld. De reden waarom ik dit alles heb te berde gebracht, is de twijfel, bij mij gerezen, of in het Ndl. Wdb. het bnw. ongelikt wel naar den eisch is behandeld. Aldaar wordt ongelikt uitsluitend verklaard als on- en gelikt van likken, lekken, en het uitgangspunt der beteekenis gevonden in de uitdr. een ongelikte beer, ‘eene uitdrukking die steunt op het volksgeloof dat de jonge beren hun fatsoen krijgen doordat de moeder ze gestadig likt, hd. ein ungeleckter bär. Overdrachtelijk voor iemand zonder vormen, een onbeschoft mensch.’ Dat dit volks- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} geloof inderdaad bestond en vrij oud is, zal niemand tegenspreken. Ter bevestiging haal ik aan eene plaats uit Maerlant's Naturen Bloeme (II, 3789): Als een sticke vleesch ooc mede Sijn si (de beren) ghescepen, sonder lede; Sonder die clauwen so nes er an Let datmen bekennen can, Maer die moeder scept die jonghe Lickende met hare tonghe. en Tuinman, Spreekw. Nal. 34: ‘'t is een ongelekte beer. Dat zegt men van een onbehouwen en onbeschaaft mensch; men geloofde dat de beerinne haare jongen wierp als lompe vormlooze vleesklompen, maar dat de moeder door belekken daaraan gedaante toebragt. Hiervan is dat spreekwoord ontleent.’ Zie ook Grimm, D. Wtb. 6, 479 en verg. nog Vondel 2,570. De vraag is nu maar, of men voor de verschillende opvattingen van ongelikt alleen hierin naar den oorsprong moet zoeken, dan wel, of men evengoed als twee ww. likken, zoo ook twee bnw. ongelikt moet aannemen, het eene in de zoo even genoemde beteekenis, het andere in den zin van het bovengenoemde bnw. ongelic (= impolitus), nl. in dien ongepolijst, ruw, ongeslepen, onbeschaafd, eerst gezegd van zaken en bij uitbreiding ook van personen. Van de noodzakelijkheid van de laatste onderstelling ben ik even vast overtuigd als de bewerker van het artikel gelikt in het Ndl. Wdb., die als afleiding van gelikt, in den zin van gepolijst, gladgemaakt verwijst naar ongelikt. Doch daar wordt van deze verklaring in het geheel geen melding gemaakt. En toch is zij noodig, niet zoozeer om te verklaren de uitdr. ‘een ongelikte geldwolf’ (Van Lennep), waarin men zeer goed eene uitbreiding kan zien van het gebruik der uitdr. een ongelikte beer, als wel voor een ongelikte held (Huet) en ‘het ongelikte van den dichter uit het volk’ (Kneppelhout, uit wiens werken in het Ndl. Wdb. ook geliktheid wordt aangehaald, en wel verbonden met fijnheid, glad- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, netheid en popperigheid). Doch vooral is zij noodig, wanneer ongelikt gezegd wordt van de taal, zooals b.v. het geval is in eene niet in het Ndl. Wdb. opgenomen plaats bij Piet Paaltjen's Snikken en Grimlachjes, bl. 39: In 't Hollandsch zingt de jongling niet; Die taal is ongeschikt; Zij klinkt in de ooren van de min Zoo ruw en ongelikt. Hier is de in het Ndl. Wdb. aangenomen overdracht in de hoogste mate onwaarschijnlijk en dit te meer, als men zich herinnert, dat ‘het likken en vijlen der verzen’, o.a. aan Feitema en de zijnen verweten, eene zeer gewone uitdrukking is geweest in onze vroegere taal. Vgl. b.v. de aanhaling bij Jonckbl., Ndl. Lett. 5, 183 (uit Le Franck van Berkhey): ‘om dat ik mijne gedichten niet wil laaten likken’; en bl. 181 (uit E. Wolff): ‘Onze Van Merken zou veel grooter zyn zo zy minder likkers gebruikte’; bl. 152 (uit Corver): ‘(gedichten) in een cabinet geëxamineerd en gelikt’. In denzelfden zin werd ook schaven, beschaven, verschaven, glad berijmen gebruikt en werd er gesproken van dichters, die hun werk ‘op de schaafbank van meetzieke schrynwerkers (t.a.p. bl. 182) brachten’. En al ware deze overdracht niet onaannemelijk, waarom zal men zijne toevlucht tot haar nemen, als men het woord ongedwongen en eenvoudig als ongepolijst, onbeschaafd, ruw verklaren kan? Nog ééne bedenking die men zou kunnen maken, wil ik even ter sprake brengen. Zij is deze, dat in het Hd. geleckt ook bekend is in den zin van ‘ausgearbeitet, überzierlich’, dus ndl. poppig, fattig (zie Grimm 6, 479, 5). Deze overdracht wordt door Heine verklaard ‘nicht sowol nach jenem formgebenden lecken des bären, als vielmehr nach dem lecken der katze, die damit ihr fell schön glättet’; zoo b.v. ‘ein gelecktes junges herrchen; die Nürnberger geleckten kindergärtchen; sie ist wie geleckt’. Hierop antwoord ik, dat dit niet {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} onmogelijk is, al komt mij de verklaring ook eenigszins gekunsteld voor: ook is zij onbewezen. Liever zou men het bewijs hebben, dat licken in den zin van polijsten, glanzen ook in hd. dialecten is bekend geweest, doch dit ontbreekt. Maar in geen geval behoeven wij het ndl. gelikt op dezelfde wijze te verklaren als het hd. geleckt. Zou er ook sprake kunnen zijn van overneming der ndl. uitdrukking in het Hd.? Men kan des te eer hieraan denken, omdat ook de term gelikt, van schilderwerk gebruikt, in het Hd. bekend is. Zie een voorbeeld uit Winkelmann bij Grimm t.a.p. Doch de gegevens om dit te beslissen ontbreken mij; misschien ook zou men voor gelikt speciaal als zoodanig omgekeerd ontleening uit het Hd. kunnen aannemen. Maar wat ik ten slotte nog wilde opmerken, is dit, dat de ongunstige beteekenis van gelikt als schildersterm niet noodwendig in zich sluit, dat dus ongelikt bij ons eene niet ongunstige beteekenis zou moeten hebben; immers de twee termen zijn onafhankelijk van elkaar ontstaan en ook in verschillende tijdperken van onze taal in gebruik gekomen: men kan aannemen dat gelikt in den zin van glad, poppig, van schilderijen gezegd, niet ouder is dan eene eeuw, terwijl ongelikt vermoedelijk veel ouder is. j. verdam. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Vondel en het Shakespeare-sonnet. In zijne merkwaardige studie over ‘het Sonnet en de Sonnettendichters in de Nederlandsche en Buitenlandsche Letterkunde’, geplaatst in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taalen Letterkunde, 4e deel, p. 113 e.v. 1) vermeldt de Heer A.S. Kok het feit, dat Vondel het zoogenaamde Shakespeare-sonnet heeft gekend. De vraag hoe Vondel, die geen Engelsch heette te kennen, met dat gedicht is bekend geraakt, laat hij onbeslist; maar hij uit het vermoeden, dat ‘die kennismaking na Huygens' reis naar Engeland moet hebben plaats gehad, daar Vondel betrekkelijk laat zich van den bedoelden Sonnetvorm heeft bediend; - ofschoon het dan weder opmerkelijk is,’ voegt hij er bij, ‘dat Huygens zelf geen enkel voorbeeld van dit klinkdicht heeft geleverd.’ De lezing van ‘The Puritan in Holland, England and America by Campbell Douglas’ bracht mij op een spoor, dat, naar 't mij voorkomt, tot oplossing van het raadsel, tot beantwoording der vraag: hoe kwam Vondel aan het Shakespeare-sonnet? kan leiden. In Dl. II van dit belangrijke werk, p. 200 e.v., wordt er op gewezen, dat tusschen de godsdienstige zienswijze der ‘English Separatists’ en die der Mennonieten in Holland groote overeenkomst bestond, zoodat zij, om hunne overtuiging aan vervolging blootgesteld, de wijk namen naar ons land. ‘The city of Amsterdam became the headquarters of the English refugees and here they found great numbers of the Mennonites.’ Campbell Douglas vermeldt verder, dat een deel der Engelsche Separatisten zich van hunne broederen afscheidden en zich door den doop aansloten bij de Mennonieten; dat zij den naam van Baptisten aannamen; dat een gedeelte naar Engeland terugkeerde, en dat ‘by 1623 they had churches corresponding with what {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} were known as the Waterlander Mennonites of Amsterdam, in London, Lincoln, Sarum, Coventry and Tiverton’. Dat Vondel behoorde tot de Waterlandsche Mennonieten is bekend. Dat hij in die gemeente van Januari 1616 tot in October 1620 het ambt van ‘Dienaar’ of Diaken bekleedde, vermeldt van Lennep 1). Het komt er nu op aan te weten, wanneer een gedeelte der Engelsche uitgewekenen zich bij de Waterlandsche Doopsgezinden heeft aangesloten, en daaromtrent geeft Prof. De Hoop Scheffer inlichtingen in: ‘De Brownisten te Amsterdam gedurende den eersten tijd na hunne vestiging in verband met het ontstaan van de Broederschap der Baptisten’, overgedrukt uit de Verslagen der Koninklijke Academie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, 2e Reeks, Deel X. Nadat vroeger aangewende pogingen op bezwaren van verschillenden aard waren afgestuit, werd het aanzoek van eene kleine Engelsche gemeente, die zich in 't jaar 1608 onder John Smyth van de Brownisten had afgescheiden, en dezen voorganger in 't eind van Augustus 1612 door den dood had verloren, bij de Vereenigde Doopsgezinden 2) hernieuwd in November 1614, en in Januari daaraan volgende kwam de gewenschte opneming van een 30-tal personen tot stand 3). Toen Vondel Diaken der Waterlandsche Doopsgez. Gemeente werd, was het lidmaatschap der Engelsche broederen derhalve een jaar oud. Wel bleven de Engelschen afzonderlijke godsdienstoefeningen houden in 't zoogenaamde Bakhuis, waar tot 1639 in 't Engelsch werd gepreekt, omdat de meesten hunner het Hollandsch nog niet voldoende verstonden; maar dat nam niet weg, dat zij werden beschouwd als ‘leden der hoofdgemeente.’ ‘Wie ondersteuning behoefden genoten ze van haar, maar ook op hen, die zich misdroegen, paste zij de kerkelijke {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} tucht toe.’ 1) Vondel moet in zijne betrekking van Diaken, met deze Engelsche leden der Doopsgezinde gemeente herhaaldelijk in aanraking zijn gekomen; hij kan door hen met Engelsche gedichten zijn bekend geworden. Ik acht het meer dan waarschijnlijk dat hij toen, zoo niet reeds vroeger, het Engelsch heeft geleerd, al maakt Brandt van dat aanleeren ook geen melding; - eene omstandigheid, waarop de bewering dat Vondel geen Engelsch verstond, wel zal berusten. Zeker, de Engelschen, die in en na 1581 herwaarts kwamen, waren grootendeels handwerkslieden; plaatsnijders, draaiers, goudsmeden, kistenmakers, kaarsenmakers, kleermakers, metselaars, timmerlieden, damastwerkers en vooral bombazijnwerkers; maar hunne voorgangers (waaronder Ainsworth, een geleerde, wiens meerderheid in het Hebreeuwsch door de Leidsche taalgeleerden werd erkend) waren lieden van kennis, dat blijkt voldoende uit hetgeen De Hoop Scheffer meedeelt omtrent de geschriften, die zij 't licht deden zien en de polemiek, die zij bij 't minste verschil onderling voerden, - niet altijd in den geest van christelijke verdraagzaamheid en zachtzinnigheid. Ten overvloede kan het blijken uit het feit dat Matthew Slade, vroeger ouderling bij de Brownisten, maar overgegaan tot de Nederduitsch Hervormde Kerk, in 1598 tot conrector der Latijnsche school in de Koestraat werd benoemd en in 1607 tot rector was opgeklommen. 2) Er waren onder de te Amsterdam vertoevende Engelschen derhalve geletterden - al was hun aantal juist niet groot - die ongetwijfeld geheel op de hoogte waren van de letterkunde van hun land. En - Vondel heeft les gehad van een' Engelschman: Brandt vermeldt het. Op bladz. 19 van Brandt's Leven van Vondel, uitgave van Verwijs, staat: ‘Eerst liet hij zich door een' Engelsman de beginsels van 't Latijn leeren. Daarna ging hij ten huize van eenen Abbama, een Vries, Leermeester in de La- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} tijnsche schoole aan d'oude Zijde; die hem, ziende zijnen grooten ijver, vlijtig en gaarne onderwees’. Wie is die Engelschman geweest? Onwillekeurig denkt men aan bovengenoemden Slade. 't Is jammer dat Brandt het niet vermeldt; maar ook zonder den naam is zijne mededeeling van belang, daar zij alleen reeds grond geeft aan de meening, dat Vondel niet door Huygens, maar door rechtstreeksche aanraking met Engelschen het Shakespeare-sonnet heeft leeren kennen. Het eerste Shakespeare-sonnet, dat bij Vondel vooorkomt, is zijne vertaling van 't Latijnsche gedicht van D(aniël) D(e) B(reen) op 't overlijden van zijnen broeder, Willem Vondel, in 1628; het laatste is op het Treurspel van Dido door Andries Pels, 1668. In 't geheel heb ik 26 echte Shakespeare-sonnetten bij hem gevonden. De maat is afwisselend: de meeste zijn zesvoetig, er zijn echter ook vijf- en viervoetige onder. De Engelsche dichters - ook de heer Kok wijst er op - die ‘voorgangers en tijdgenooten van Shakespeare’ waren, gaven dikwijls aan verschillende gedichten van kleinen omvang den naam van Sonnet 1). Vondel heeft dien naam - door hem in Klinkdicht 2) verhollandscht - uitsluitend toegepast op het Italiaansche sonnet. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Vandaar dan ook dat hij den Engelschen sonnet-vorm (wanneer is de naam van Shakespeare-sonnet in zwang gekomen?) met groote vrijheid behandelt, wat hij waarschijnlijk niet zou hebben gedaan, indien hij er den vaststaanden vorm van een sonnet, zij het een afwijkend, in had gezien. Zooals men weet, bestaat het Shakespeare-sonnet uit: ‘drie quadernari of quatrains, elk met twee afzonderlijke rijmklanken, die daarop door twee gezamenlijk rijmende verzen gesloten worden’ 1), (abab, cdcd, efef, gg); - talloos zijn bij Vondel de gedichten van minder dan 3 quatrainen met 2 slotregels, - talrijk die, waarin hij meer dan 3 quatrainen gebruikt. Men vindt er van 28, van 48, van 60, zelfs van 96 regels met 2 gezamenlijk rijmende slotregels, in 't geheel een dertigtal. Een enkel maal loopt de zin door, en vormen de slotregels, met hun afzonderlijken rijmklank, dus geen afzonderlijk geheel; in verreweg de meeste gedichten is dat wel het geval. Vindt men bij Spenser in twee gedichten: ‘The Visions of Bellay,’ dat 15 en ‘The Vision of Petrarch,’ dat 7 strophen telt, eene merkwaardige aanwending van den rijmvorm, waarvan hier sprake is, daar elke strophe den vorm van een Shakespeare-sonnet heeft, waarin echter de slotregels, met de rijmklanken gg, dikwijls bij het laatste quatrain behooren, - in Van Vloten's uitgave van Vondel vindt men, Dl. II p. 754, een gedicht, geteekend Van den Berg en getiteld: ‘Bewering van 't Vagevier enz.,’ dat zich in 15 strophen laat verdeelen, elk van 10 regels met de rijmklanken: abab, cdcd, ee, - zoo vele onvolledige Shakespeare-sonnetten zou {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} men kunnen zeggen. Vondel's gedicht: ‘Op het Huldigen van den Heer Bicker, Drost te Muiden 1) enz.’ vertoont in de 7 coupletten, waaruit het bestaat, hierop een variant, nl. de rijmklanken: abab, cddc, ee. Het is mijn voornemen niet hier eene lijst te geven van al de echte Shakespeare-sonnetten van Vondel, noch van de gedichten, die minder of van die, welke meer dan 14 regels lang, toch dezelfde schikking van rijmklanken hebben en van twee op elkander rijmende slotregels zijn voorzien: die er belang in stelt, vindt ze zonder moeite. Mijne bedoeling was slechts aan te toonen: 1o dat Vondel waarschijnlijk door de te Amsterdam gevestigde uitgewekene Engelschen met den vorm van het zoogenaamde Shakespearesonnet is bekend geworden en even waarschijnlijk van hen de Engelsche taal heeft geleerd, en 2o dat hij aan dezen vorm niet het bindend gezag heeft toegekend der regels, die voor het Italiaansche sonnet gelden. 2) U. Jan. '94. s.j.c.b. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch einmal ‘Van dat edele lant van Cockaengen.’ In den altd. Bl. I, 165 ff veröffentlichte Hoffmann das damals Koning'sche Fragment 1) v.d.e.l.v.C. und J. Poeschel zeigte später (Beiträge V, 412 f.), dass diese ndl. Bearbeitung wahrscheinlich direct auf das Fabliau de Coquaigne (bei Barbazan, Tabliaux et Contes, Paris 1808, IV, p. 175 ff) als ihrer Quelle zurückgehe. Meines Wissens nach ist zu jenem mndl. Fragmente kein neues Textmaterial getreten. Vielleicht wird daher der unten folgenden Abdruck einer nicht durch Lücken entstellten Fassung auf derselben Grundlage nicht unwillkommen sein. Entnommen ist sie den Bl. 102-105 des Ms. II, 144 (Pp. XVI Jhd. bl. 169, oct.) in der Kgl. Bibliothek zu Brüssel. 2) Wie alle Stücke dieser Hs. represäntiert auch das vorliegende in seiner schriftlichen Fixierung kein reines ndl., sondern vielmehr einen unter deutschem Einflusse stehenden Grenzdialect. Diese Frage eingehend zu behandeln sei jedoch für eine andere Gelegenheit aufgespart, wo über den ganzen, für die Geschichte des Volksliedes in den Niederlanden interessanten Inhalt der Hs. gesprochen werden wird. Zur bequemeren Vergleichung der beiden ndl. Texte würde im folgenden das Londoner Frgm (L) der Brüsseler Fassung (B) gegenübergestellt, und dabei jene Zeilenreste, deren ursprünglicher Text sich nicht aus B erkennen lässt, mit? versehen. Als Resultat wird sich ohne Schwierigkeit ergeben dass B seiner Anlage und Ausführung nach sich sehr nahe mit L berührt. Es sind nur wenige Zeilen, die ihm vollständig mangeln und unter den wenigen vermissen wir eigentlich nur L 89-93 mit {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} dem auch in der frz. dichtung (a.a.O.V. 151 ff) enthaltenen Gedanken vom ‘Jungbrunnen.’ Dagegen ist B an zwei für jenes Faullentzerland zum mindesten ebenso belangreichen Vorstellungen reicher, der von dem freiwilligen Opfertode der Vögel und Fische zu gunsten des Schlaraffengaumens und der von dem freien Liebesverkehre der Geschlechter in Utopia. Auch für diese Verse (B 71 ff, 105 ff u. 111 ff) finden sich Entsprechungen in den Versen 37 ff u. 107 ff des französ. Fabl. Ferner vgl. man zu den nur in B überlieferten V. 79-81 Fabl. 61 f, anderseits zu L 81 f, 85 f. Fabl. 80 u. 89 f. Diese Anführungen mögen für den Beweis genügen, dass die in jüngerer Überlieferung vorliegende Fassung B nicht aus L geflossen sein kann. Die Verhältnisse mögen eher die Erklärung zulassen, dass aus einer alteren, im ganzen ziemlich freien mndl. Bearbeitung des frz. Fabl. unsere Fassungen unabhängig hervorgegangen sind, indem die eine hier, die andere dort kürzte, wohl auch gelegentlich aus eigenem hinzugab, worauf z.b. die V.B 43-46 zu deuten scheinen. Wie dem auch sei, jedenfalls bezeugt die Niederschrift des XVI. Jh., dass die ältere auf franz. Quelle beruhende Fassung des Schwankes in den Niederlanden noch zu einer Zeit fortlebte, da schon der ‘prächtige, 1530 entstandene Spruch des Hans Sachs vom Schlaraffenlande’ seinen Eingang ebendaselbst gefunden hatte, wenn auch nur in der Form einer ‘verbreiternden Prosaübersetzung’. (vgl. J. Bolte, vier ndl. Schwänke in Z.f.d.A. 36, 295 ff). {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} B. bl. 102b-105a. Narratio de terra suauiter viuentium. Die nerynge is menniger hande, Dye men doit in allen landen Om dat lijff mede te belgen (!) 3 Nu hoert, ick sall v wat geseggen. Ick quam lesten in eyn lant Dat my vremde was ende onbekant Ghy sult hoeren wonder groit, Wat got dair gebot: 8 In dat lant altoes te syn Sonder arbeit ende sonder pyn. Het is dat land van cockanyngen 11 Dye eyn helft is beter dan all hyspanien, Ende dye helft dan all betauien(!) 13 Want men heft dar vill van schonen vrouwen. Dat lant maeckden(!) dye heylige geist, Want wye tlangste slaept dy heft meist In dat lant doyt nyemant werck, Is hy alt, ionck off sterk. 18 En dar en mach nyemant yet ontbrecken. 19 Dar sijn dye tuyne gemaeckt mit worsten. Die vinsteren ende dye dueren Sijn gemaeckt van salm ende stueren, Die stender, in den huise staen, 23 L. bl. 135a. Dit is van dat edele land van cockaengen Die neringhe is menigherande, Die men doet in allen lande Om dat lijff mede tondraghen. Hoert wat ic v sal ghewaghen: Ick quam laesten in een lant. Daer ic vreemt was ende onbekant. Nu moechdi horen wonder groot Wat god den luden daer gheboet. In dat land te wesen ende te sijn Sonder arbeit ende sonder pijn Dit wort den luden wel becant. Sach ye man beter lant Dan dat lant van cockaengen? Die helft is beter dan al spaengen, Dander helft is beter dan betouwen. Men hefter wil(!) van schonen vrouwen. Dit ist lant van den heiligen gheist, Wie daer lancst slaept de wint meest. Daer en derfnyemant doen werck, Out, ionc, cranc of sterck. Daer en mach nyemant yet gheborsten Die wanden sijn daer ghemaect van worsten, Daer sijn die veynsteren ende doren {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn all van carbonckel sonder waen. Dye balcken, dye in den huyse liggen, Sijn all gemaeckt van botterweggen, Darom syn dye sulder plancken oeck Gemaeckt van claren peperkoeck. Bancken ende stoelen Syn all gebacken van roffiolen. Haspelen, spinrock ende sulcke dyngen Syn all geflochten van krakelyngen Ende dye laeten van palingen, 33 Ende dye huise syn gedeckt mit vladen. Dye tune, dye vp den velde staen Dye syn geflochten sonder waen Uit groten, schonen lamperyen, 37 Dar op dansen ende ryngen. 38 Daer lopen hasen ende conynen Wilde herten ende euer swynen: Dese maech men vangen mitter hant Ende leyden ewech sonder bant, Daer syn oeck rosen ende rosynen 43 Gedeckt mit kostelicken gesmyden; Wilt hy seer drauen houwen off lopen. Dye en darff hy tegen nyemant kopen. Dit is dat lant dat god mynt Dye daer tslangste slaept, dyt meiste vynt Ghemaect van salmen ende van storen. Tie tafelborden sijn struuen in pannen, Van bier syn ghemaect die kannen. Die platelen die inden huse sijn, Sijn van fijn guldijn. Dat broet al schoen, ter wijn Alsoe claer als die sonnenschijn. Die balken die daer in den huse leggen, Sijn ghemaect van boterwegghen. Haspelen, spinrocken ende alsulke dinghen Sijn ghebacken van crakelinghen. Daer syn die bancken ende stoelen Ghebacken al van roffiolen, Daer syn die solre plancken oeck Ghebacken van claren pepercoeck. Die latten syn palinghen ghebraden. Die h ............... Die s...............? Daer ................ Vil h ............... Van ...............? Die ma .............. Sach o..............? Want sch ... [vergl. B. 53 ff]. Voer elke d............ {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende wat men in dat lant vynt liggen, 49 Dat maech eyn yegelick op nemen sonder seggen Ende doyn dar mede syn bederuen, Recht off waer syn eygen erue. Schoen kleyder syn daer oeck goit koep, Want voer allen huyseren lichter eyn hoep, Ende dartoe haesen ende schoen. Dye will dye maechse aendoyn. In allen straeten vynt men gepreit 57 Schoen taffelen, dye men nyemant wederseit Mit witten laecken onbeflect, Broit ende wijn daer op gesett. Ende dartoe vische ende vleysche, Egelick nae synen heysch[e] Men mach daer eten ende dryncken alle den dach, Daer en gilt nyet gelaech 64 Als men hir te landen doit. Och dat lant is soe goit! Want het regent .iij. werff sdages vladen, Palingen ende pastien gebraeden. Men vynt van alles genoich, Elick mynsche nae syn gefoech. Daer en bleyff (!) nymant onberaeden, 71 Want dye gansen gaent hem seluen braeden, Visch, vleysche ende vette capunen Koecken hem seluen tot allen nonen, Elkerlyc na...........? Daer toe kou ........... Die wil die m........... Al waer hi rid .........? Daer vint men tot ........ Schone tafelen die m ...... Eten drincken mach m ..... [B. 63 ff]. Daer en derf nyemant gh.... Als men hier ten lande doet.. Och dat lant van cockaenijen is so (goet)! [B. 66 ff]. Het reghent daer in allen hoecken Vladen, pasteyen ende pannekocken In dat lant loept een ryuier [B. 77 ff]. Van goeden wijn, van goeden bier, Muscadel ende oec clareyt [B. 81 ff]. Romeny die men ontseit (!) Die (!) machmen drincken goeden cost Wilmen wijn of wilmen most. Mit ghengheuer ende mit muscaten Sijn ghemaect al daer die straten. Veel ghels(!) is daer goet tijt Daer en draecht men hat noch nijt. [B. 90 ff]. Soe wat men daer int lant vint legghen, Dat neemt men sonder wedersegghen, Ende doet daer mede sijn bederue, Recht of waer syn eyggen erue. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende dye vette vogelen mede. Het is dar des lants sede. In dat lant loupt eyn reuyr Van goyden wyn ende bier. Aen beyden syden van den wer Liggen silueren schaelen ende groete couer; Ende eyn lutter vort loept klaereyt, Muscatel, romenie, dye men nyemant wederseit Dar maech eyn yegelick dryncken sonder kost, Wilt hy wyn, bier off most Mit gingfer, mit noten muschaeten Syn daer gemaeckt dye straeten Ende mit pellen ouerhangen, Dat men dar onder mach gangen. Dar is eyn goyde costuym int lant: Nyemant en is daer des anderen vyant, Elick is daer des anderen vrunt, 91 Dye hem gern helpen(!) ende dyent. Dit lant is lanck ende wijt, Ende is daer altoes sommertijt, Recht offt weer inden apprill Dar enheft nyemant synen onwill. Ende daer en mach nyemant yet ontbrecken. Elick maent heft vijff wecken, Ende .iiij. paeschen syn daer int iaer Ende vier pinxten dat is waer, Het is daer altijd oft waer meye, Daer singt elc voghel sijnre leie, Daer coemt in die maent vijf weken [B. 98 ff]. 135b ...... niet ghebreken ......... schen int iaer, ......... teren daer naer ......... inte Jans misse ............. ghewisse ........ ghe dat is waer ...... asten in hondert iaer ..... mer enen haluen dach .... nye beter lant en sach .......er een beter doecht ..... ēsche by is verhoecht, .. dat lant loept een iordane. ..... den die daer quamen, . men dat water in haren mont, .... souden alle worden ionc . echt of sy waren van twentich iaren. Dat seg ic v voerware: [B. 108 ff]. Daer sijn trompen ende schelmeyen, Daer sy op dansen ende op reyen Ende driuen vroechden sonder ghetal. Ick hoept hem ewelic duren sal. Soe wie dat daer coemt in gods namen, Die mach voer waer wel segghen Amen. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende .iiij. kersdagen waeren Ende eynen vasten bynnen hondert iaeren. Noch is daer eyn ander duecht Daer elick mynsche is aff verhoecht: Daer en roept(!) wijff noch man, Dye den anderen geweygeren kan Om eyn fruntelick slaepen gaen, Dat segge ick v all sonder waen, Daer syn trompen ende scalmeyen, Daer syn(!) nae dansen ende reyen. Schone vrouwen ende ionfrouwen Die mach ellick hebben all sonder truwen, Sonder sunde ende sonder schande: Het is daer dye sede van den lande. Dat seggen sy, dye van daer comen Dat lant en maech nyet te voll wonen. Hiromme raede ick allen vckyngen(?) Dye noede arbeyten ende pynen Ende gerne eten ende dryncken wael Ende gerne dryven lodder spoel Dat sy hir laeten staen Ende in dat ryck lant gaen. Daer en comt nymaent. des siet vro, 123 Dye anders eynich ambocht doyt, Dan eten ende dryncken allen den daech Ende des auents borgen oer gelaech Ende noede vor hoeren daech betalen Ende altijt putten ende palen, Wye sy quyt mogen gaen Hir mede will ickt laeten staen Ende wille lacten dese wort. Up auentur. wye sy hoert. Amen. Cambridge, im Januar 1894. r. priebsch. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Dubbeld'uw = baljuw? Met belangstelling heb ik in dit Tijdschrift het artikel van Dr. A. Beets gelezen, waarin gehandeld wordt over het woord Dubbeld'uw, voorkomende in vs. 1340 van Bredero's Griane: ‘De Dubbeld'uw noch de Schouwt, en durven hum niet vanghen’. Met inachtneming van de bescheidenheid, die mij, vooral op dit gebied, betaamt, wensch ik naar aanleiding van dat stukje een paar bedenkingen te opperen, niet zoozeer om de meening van den schrijver te bestrijden als wel om te doen zien, dat er naast de zijne nog plaats is voor andere opvattingen. Na duidelijk te hebben aangetoond, dat dubbele u de naam was, dien onze voorvaderen - gelijk de Engelschen het nog doen - aan de letter w gaven, wijst Dr. Beets op de mogelijkheid, ‘dat dubbel' uw (later vervangen door dubbeld' uw) in dezen of dergelijken samenhang niet anders zal wezen dan eene volksuitspraak - tevens poging tot etymologiseeren - van de woorden (voor den minderen man immers slechts onverstaanbare klanken) de ball(i)uw’. Dr. Beets had zich tot steun van zijne meening kunnen beroepen op Oudemans, die in zijn Woordenboek op de gedichten van G. Az. Bredero de zelfde verklaring geeft, als hij, op blz. 508, Dubbeld' uw eene ‘spottende verbastering voor Baljuw’ noemt. Toch moet er op gewezen worden, dat het volk doorgaans alleen zoodanige woorden verbastert, die het òf vreemd vindt (en het woord baljuw, ofschoon van uitheemschen oorsprong, was in Bredero's tijd toch verre van ongewoon), òf om de eene of andere reden liever niet uitspreekt, omdat het b.v. een vloek of scheldwoord is. Is de meening van Dr. A. Beets juist (en ik ontken het {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} geenszins, doch twijfel er slechts aan), dan ligt in de verbastering misschien tevens eene hatelijke woordspeling opgesloten. Dubbeld beteekent bij Bredero ook ‘dubbelhartig en bij uitbreiding valsch’, gelijk Oudemans opmerkt en met aanhaling van eenige regels uit de Angeniet staaft. Den baljuw den dubbeld'uw noemende, zou Bouwen Langhlijf zich dan eene minvleiende woordspeling veroorloofd hebben, wat geenszins onmogelijk, en bij den slechten reuk, waarin schouten en baljuwen stonden, zelfs niet onwaarschijnlijk is. Op die wijze verkrijgt het gebruiken van dubbeld'uw voor baljuw iets grappigs, wat het anders niet heeft. Toch zoude ik liever dan aan Baljuw denken aan het een of ander woord, dat met de letter w begint. Immers, evenals wij thans spreken van B en W, als wij Burgemeester en Wethouders bedoelen, kan men in den tijd van Bredero zekere magistraten met de eerste letter van den naam huns ambts hebben aangeduid, en aldus ook van een dubbeld'uw hebben gesproken. Is er nu een dergelijk woord te vinden? Ik meen bevestigend te moeten antwoorden. Ja, ik veroorloof mij zelfs twee gissingen te uiten, waarvan de tweede, ik moet het erkennen, wel wat gewaagd is, doch waarvan ik de eerste eigenlijk niet minder aannemelijk acht dan die van Dr. Beets. I. Bredero kan met de Dubbeld'uw de Wet of de Wethouders bedoeld hebben. Over het Gerecht handelende, schrijft Ter Gouw in zijne Geschiedenis van Amsterdam, III. 357, na te hebben opgemerkt, dat de Magistratuur van Amsterdam op het einde der 15de eeuw (waar te dier plaatse over gehandeld wordt) reeds op de zelfde wijze samengesteld was als in den tijd der Republiek, het volgende: ‘Schout, Burgemeesteren en Schepenen’, te zamen vergaderd vormden ‘'t gemeene Gerecht’. Zij noemden zich nog in 't laatst der 15de eeuw: ‘de goede luden van den Gerechte’, of: ‘de goede mannen van den Gerechte’, ook ‘de Heer en 't Gerecht’; maar al vroeg in de 16de eeuw werd het: ‘Mijne Heeren van den Gerechte’, als 't bleef tot {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} aan 't einde der Republiek. - Kortaf werd dit Collegie ook ‘de Wet’ genoemd, - welk woord in den toenmaligen stijl hetzelfde beteekende als in den onzen: ‘de Regeering’. De leden van dit College waren ‘de Wethouders’, en dit woord had dus toen ook eene andere beteekenis als tegenwoordig.’ Nu is het opmerkelijk, dat Bredero zelf ergens de Wet in éénen adem noemt met den Markgraaf en den Schout. Ik vind die plaats aangehaald in het bovengenoemde werk van Oudemans (blz. 484), die echter Wet verklaart door ‘het collegie van schepenen’. Zij komt voor in de Lucelle (vs. 2419) en luidt aldus: ‘Ach waar blijft doch de wet, de Marckgraef en de Schout?’ - Intusschen, zoolang ons niet van elders blijkt, dat de wet of de wethouders in den tijd van Gerbrand Adriaansen met de eerste letter des woords plachten te worden aangeduid, blijft mijne gissing eene gissing, die echter als zoodanig recht van bestaan heeft. II. Dat de schouten en baljuwen echte grijpvogels waren en zich vaak ten koste van overtreders of van overtreding betichten trachtten te verrijken, is bekend. Zouden zij daaraan misschien eenen bijnaam ontleend hebben met eene w beginnende? Bewijzen ontbreken ook hier, doch als ik denk aan de oude rijmpjes, in Harrebomee's Spreekwoordenboek vermeld: Schouten en baljouwen Grijpen als de wouwen, en Schouten en baljouwen Schuwt men als de wouwen, dan komt het mij niet onmogelijk voor, dat zij wel eens zijn uitgescholden voor wouwen. En nu is, kon dit laatste bewezen worden werkelijk het geval te zijn, het zeker waarschijnlijker, dat het volk, sprekende van den ‘dubbelde uw’, aan het woord wouw, een scheldwoord, dat het liever niet uitsprak om der gevolgen wil, dacht, dan dat het het zeer onschuldige en nogal deftige woord wet meende. Kwam nu wouw in de hier bedoelde {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} beteekenis bij Bredero voor, de zaak ware een heel eind gevorderd, doch ik vind in het woordenboek van Oudemans alleen wuw (of wouw) als naam van een vogel vermeld, met verwijzing naar Griane (vs. 1151): ‘Eer sal de teere Duyf moorden de woede Wuw.’ - Het vraagstuk blijft onopgelost, doch ik meende, dat de bovenstaande opmerkingen iets tot de oplossing zouden kunnen bijdragen, en daarom heb ik er een plaatsje voor in dit Tijdschrift verzocht. 's-Gravenhage, 10 Febr. 1894. c. bake. Bede van een binder. In den negenden jaargang van dit tijdschrift, blz. 306 heeft A. B(eets) een bede van den binder van een handschrift meegedeeld. In Hs. K. 41 van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage (papier, 4o, 76 bladen, 15de eeuw, collectie Maastricht 437), afkomstig uit Maaseik, vindt men er ook een, van den volgenden inhoud: Dit bůec heeft ghebonden brůeder Jacobus van grůytroey arm Carthuser by lůyck. Bidt om god voer hom Ende cristiaen sijn brueder heeft dat leder betaelt. ‘grůytroey’ is Gruytroden in Belgisch-Limburg. Leiden. j.h.k. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar P.C. Hooft zijn ‘Larissa’ leerde kennen. Gevonden! zoo riep ik uit, toen ik ongedacht tot de ontdekking kwam van den oorsprong der eenigste novelle, die Pieter Cornsz. Hooft ons heeft nagelaten. Leendertz zegt in zijn nauwgezette beschrijving van Hoofts handschriften (gedichten en prozastukken op losse bladen geschreven): ‘Larissa, vermoedelijk een vertaling’, meer niet! Nu, dat ‘vermoedelijk’ zal iedereen tegenwoordig wel in ‘ongetwijfeld’ veranderen, die wat meer dan enkel bibliografische studie van Hooft gemaakt heeft. De indruk dien ik van de vertelling ‘Larissa’ kreeg, was onmiddellijk, dat het een vertaling of navolging moest zijn van een Italiaansche novelle en wel uit het tijdperk der décadence. Vandaar dat ik in mijn artikel: Pieter Cornsz. Hooft in Venetië en Florence (Elsevier's Maandschrift '93) de novelle in verband bracht met de Italiaansche reis. ‘I turned over many books’, kan ik met Portia zeggen, maar ik vond sedert geen enkele aanwijzing bij de latere Italiaansche novellen-schrijvers uit de 15e en 16e eeuw, die mij op het spoor van het oorspronkelijke bracht. Thans blijkt, dat ik mij niet in den tijd, maar wel in het land van oorsprong vergist had, al blijven ook de verhaaltrant en de inhoud wel degelijk terugwijzen naar het aangeduide tijdperk in de Italiaansche letteren. De novelle Larissa is voor het eerst gedrukt achter het vierde deeltje der uitgave van Hooft's brieven door Van Vloten, onder de rubriek: ‘Onuitgegeven dicht en ondicht van Hooft’, (ald. blz. 425-'32) evenwel zonder eenige opmerking van den kant des uitgevers omtrent den oorsprong of iets wat Van Vlotens meening was omtrent de novelle zelf. Het bleef bij de uitgave onder het onuitgegeven ondicht en niemand scheen de noodige aandacht aan het zoo merkwaardige prozastuk van Hooft {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} of zijn herkomst te wijden. Het eenige wat Leendertz nog aan den titel toevoegde was, dat naar de spelling te oordeelen de Larissa van Hooft tot het jaar 1622 of 23 te brengen is. Mij dunkt echter, dat ze wat later kan vallen. En nu de groote vraag: aan welke bron is Hooft's novelle Larissa ontleend? De oorspronkelijke novelle is van den Franschen dichter Théophile de Viau. Hooft's vertelling is een getrouwe vertaling van Larissa, door genoemden dichter in het Latijn geschreven en onder denzelfden titel uitgegeven. Hoezeer dus Italiaansch van karakter, naar den heerschenden smaak van dien tijd, is zij toch het werk van een Fransch dichter, die tevens als uitnemend Latinist bekend stond. Volgens bevoegde beoordeelaars is de novelle als zeer verdienstelijke proeve van Latijnsch proza te beschouwen, waarbij men nog kan voegen dat Hooft's werk een merkwaardige vertaling kan heeten, die de aandacht van alle belangstellenden in zijn proza verdient. De dichter Théophile heeft het aan de latere schrijvers van letterkundige geschiedenis te wijten, zoo hij tegenwoordig vrij wel voor een onbekende doorgaat. La Harpe noemt hem niet en zelfs Nisard bewaart evenzeer het stilzwijgen. Toch was het een merkwaardig, een ongewoon man en een wezenlijk dichter. Dat hij hier te lande de aandacht heeft getrokken, is geen wonder; de Fransche protestantsche schrijvers in dien tijd vonden in de Nederlanden veel belangstelling, men denke slechts aan de buitengewone ingenomenheid met Bartas, en tot die groep behoorde ook Théophile. De dichter is gestorven in 1626, slechts 36 jaar oud. Toch was dat korte leven een veel-bewogen leven, wat in dien tijd van elk uitstekend man kon gezegd worden, die in het openbaar en op kenmerkende wijze aan de gebeurtenissen deelnam. Hij werd in 1619 verbannen, en zijn calvinistische denkbeelden schijnen daaraan niet vreemd geweest te zijn. Met terzijdestelling van die denkbeelden kwam hij in Parijs terug en verwierf er zelfs, na zijn terugkeer tot {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} de Catholieke Kerk, van Lodewijk XIII een jaargeld. Toch werd hij kort daarna veroordeeld, beschuldigd van een satire tegen den Koning geschreven te hebben, welk vonnis in ballingschap veranderd werd. Opnieuw werd hij na eenigen tijd begenadigd en stierf kort daarop te Parijs. Zijn proza is merkwaardig; zijn Apologie aan den Koning is niet minder belangwekkend dan zijn voorredenen en zijn gedichten aan Lodewijk XIII en andere aanzienlijke personen. Onder zijn brieven zijn er zelfs, die hem een hoogen rang als proza-schrijver toekennen. Onder zijn gedichten behooren zijn Elegieën en Idyllen, schoon in den trant zijner dagen, tot het beste van dien aard in zijn tijd geschreven. Vooral zijn Oden verdienen gekend te worden. Onder die Oden is er een ‘Au Prince d'Orange’ (Prins Maurits) ‘den overwinnaar te Nieuwpoort’, waarvan ik slechts een paar schoone regels wil aanhalen. Maurits toesprekende te midden van het gevecht, zegt hij: ‘Car pour ne t'empescher de vivre, La Parque auroit voulu mourir.’ In de jongste aflevering van ‘Noord en Zuid’ heb ik reeds aangetoond, hoe de Morgenzang, dien ieder als een der liefelijkste gedichten van Joan van Broekhuizen beschouwt, een trouwe vertaling is van Théophile's Le Matin, ofschoon de vertaler het verzwijgt. En als men ooit een geschiedenis van het Fransche Sonnet wil geven, zal men bezwaarlijk Théophile onvermeld laten, daar hij werkelijk goede voorbeelden in die dichtsoort geleverd heeft. Het meest echter was hij in de zeventiende eeuw bekend als de dichter van Traitté de l'Immortalité de l'Ame, ou La Mort de Socrate. Het is een ‘tractaat’, waarin proza en poëzie elkander afwisselen; het is niet onwaarschijnlijk, dat hem daarbij tot voorbeeld heeft gediend de beroemde ‘Consolatio philosophiae’ van Boethius. Een paar regels, die nog steeds worden aangehaald, ook al weet niet iedereen den oorsprong aan te geven, zijn echter niet aan dit tractaat ontleend, maar aan de dramatiseering der {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} vertelling van Pyramus en Thisbe. Aan het einde van dit ‘treurspel’ getiteld: ‘Les Amours tragiques de Pyrame et Thisbe’, neemt de laatste den dolk op, die het hart van haar geliefde heeft doorboord en spreekt de volgende beroemd geworden regels: ‘Ha! voicy le poignard qui du sang de son maistre S'est souillé laschement, il en rougit le traire!’ Nog een paar regels uit het eerste tooneel van het tweede bedrijf zijn bekend gebleven. Men weet dat in het verhaal de gelieven niet bij elkander kunnen komen, doch slechts door een scheur in den tuinmuur die ze gescheiden houdt, zich met elkander kunnen onderhouden. Daarop wijzende zegt Pyramus tot zijn vriend: ‘Conseillers inhumains, pères sans amitié, Voyez comme ce marbre est fendu de pitié’ Voor de Larissa van Théophile stonden mij twee editiën zijner volledige werken ten dienste. De oudste is van het jaar 1658 en is zeer incorrect; de andere van 1662 is veel beter en onder toezicht van zijn ouden vriend Descudery gedrukt, die daardoor, zegt hij, een einde wilde maken aan de vele verdachte en onvolledige uitgaven der werken van Théophile. Wij hebben den tekst der laatste uitgave getrouw gevolgd. Daar er echter in de oudere editie twee lezingen voorkomen, die het winnen van de meer correcte uitgave, zijn deze afwijkende aan den voet opgegeven. Zij zijn aangeduid met B. De inhoud der novelle teekent den tijd van het ontstaan, zooals we reeds zeiden. De tweede helft geeft niet wat het begin doet verwachten. Toch merkt men dat zij de Italiaansche novelle in een nieuwe verschijning vertegenwoordigt: in de oude novelle zijn het bloot de feiten en de wijze van vertelling die den lezer bezig houden; de latere novelle begint meer en meer een zielkundig karakter te krijgen en houdt zich bijgevolg meer bezig met de analyse van een gemoedstoestand, zijn eerste onstaan en ontwikkeling. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij laten thans de beide teksten volgen, namelijk het Latijn van Théophile en daartegenover de Hollandsche vertaling van Hooft. Larissa. Latijnsche novelle van Theophile de Viau. Vertaling van Théophile de Viau 's Latijnsche novelle door P.C. Hooft. ‘Ancillabar in aedibus Romani ciuis cum seruo Graeco adolescente, quem infelix marium fides a libertate patriae in exoticam seruitutem egerat: nam quibus indiciis natura signat in fronte, aut genus, aut educationem, aut nobilitatem stirpis ingenuus iuuenis liberali prorsus vultu prae se ferebat, et quam ingenuis occupationibus aetatem incepisset, tota vitae suae ratione monstrabat: tam enim a seruilibus muniis erat alienus, vt si quando veru depromeret dixisses tenere lanceam, si gestandum esset onus, leuioribus impar erat, vrgensque 1) pondo vltra milliarium ferre non valebat. ‘Ik was de maerte in een burghers hujs van Rome, daer nevens my diende een Grieksch jongeling, dien de rampsaelighe ontrouw der zee, wt de vrijheit zijns vaederlands, in een bujtenlandsche slaevernye geworpen had. Want, gelijk de natujr met soodaenighe blijcken den lieden hun afkomst ende opvoeding in 't voorhooft tekent, de jongman droegh den adel zijner stamme in 't aenschijn bescheidelijk geschreven, ende met hoe eerlijke oeffeninge hij zijnen tijdt ontgonnen had, betoonde hy met alle 't belejdt van zijn leven. Naemelijk hy was zoo onhebbelijk tot dienstbooden werk, dat zoo hy een braedtspit afrejkte, ghy zoudt gezejdt hebben, dat hij een speer handelde; was er jet te draeghen, het lichst viel hem te lastigh, ende met 20 pondt wist hij geen myle weeghs te gaen. Hij trachte nochtans sich in alles te quijten, ende bewees sich zeggelijk, 't waer wat men hem beval; ende hij had het leersaem gemoedt, sijn geslacht wt den zin settende, gehoorsaem ge- Enitebatur tamen ad omnia, et difficillimis obsequiis facilem se praebebat, animumque docilem generis oblitum sui seueritati sortis obedientem fecerat. Excruciabat itaque teneros artus inexpertae seruitutis {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} iugum, et breui postquam seruire coepit, mollis et delicati corporis vires duriori victu, asperiori cultu languidae marcescunt, labore et vigiliis quibus non assueuerant minuuntur et deficiunt. Aurei capilli puta calamistris olim discriminati, tunc sordidis et intricatis nodis implexi negligebantur: frontis niueae venustas ad rugas, et squalorem prope deformata, oculi languidi, genae diductae, manus callosae, macies per vniuersa membra horridulum, et eneruem ad extremam pene tabem perduxerant: animus autem in tanta ruina corporis si qua spirabat aura singultus erant et suspiria. maekt aen de strafheit van sijn lot. Des krujste 't juk der onversochte slavernye de teedere leden, ende korts nadat hij begost had te dienen, slapten de krachten van 't sachte ende weekelijk lichaem, beswijkende door de harde spijse, door de ruwe haeveninge; zij werden door arbejden en waecken (gelijk ongewoont leden breekt) aen 't end ende afgement. De gulde lokken, eertijts, als ghy denken moogt, met silvere tangetjens gekrujst, werden doe slordigh ende aen verwarde knoopen ongekemt versloft. De voeghlijkheit van 't sneeuwitte voorhooft, bijnae tot fronsen ende beswalktheit toe, geleelijkt: de quijnende ooghen, de ingevallen kaken, de eeltighe handen, de magherheit over 't heele lijf, deeden dat hy schier t'eenemael scheen wtgeteert; ende wat den geest belangt, al d'aedem dien hy blaesen moght, was niet dan steenen en zuchten. My deerde d'ellende die hem trof, ende wt mededooghen klaeghd’ jck droeffelijk over zoo wreed een wispeltuirigheit der fortujne. Daernae waer de gelegenheit voorquam, sprack jck den ellendighen moed in, ende bood den betraenden met mijn schreyen dikwijls troost oft hulpe. Voorts was jck voor hem reedt met zijn werk af te doen, ende redde my daer met groote zorghvuldigheit door; jae, deed bykans alleen al 't werk van den hujse. Ende jck en pooghde niet alleen zijnen plicht waer te nemen, arbejdende om hem aen heiligh avont te helpen, maer werdt willighe slae- Dolebam ego vicem afflicti, et de Fortunae tam saeua varietate commiseratione illius moesta conquerebar; tum si quando se dederat occasio, hortabar aerumnosum, et saepissime fletibus meis lachrymosum aut solabar aut adiuuabam, tum quae illius erant officia praeripiebam, et anxie defungebar, imo quaecumque domi curanda erant ipsa pene sola peragebam. Neque vero illius demum obire munera, ac laboribus meus otium illi comparare, sed et proprio seruitio vltroneum eius mancipium facta, socium colere, et demereri conata sum. Enimuero quantumuis nouae conditionis fato demissa facies {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} aliquid habebat sublimioris genij, et quamlibet nubilo oculorum lumine fulgebat quiddam lucidioris, humili, et obscuro meo sideri iure veluti aliquo dominantis. vinne in zijnen eighen dienst, om mijnen makker te vieren ende zijn' gunst te bekrujpen. Want in zijn aenschijn, alhoewel neergeslaghen door 't ongeval van den nieuwen staet, was het sweemsel van eenen hoogheren geest; ende in 't licht zijner ooghen, alhoewel eenighsins bedompt, blonk yet helders, 'twelk als met eenigh recht over mijn dujstere starre was heerschende. Zoodat zijn aensicht, jck en weet wat bescheidt van hooghe heerschappie over my inhield, daer sich mijn gemoedt niet ongewilligh onder gaf. Nochtans verstondt de welgebooren jongman wel, hoe verre hy in mijn beleeftheit gehouden was; ende zoo vaecken hem eenighe weldaedt geschiede, schaemd’ hy sich, dat hy se niet vergelden kon, ende hy bedankte my eerbaerlijk met al sulke woorden, als de hoofsche heusheit gewoon is, de harten barsser als recht toe mee te bestreelen. Ende gelijk hy goedertieren van inborst was, zachtzinnigh van zeden, smekende van spraek, minnelijk van opzicht, ende de sneê van zijn allergodlijkste troonye vol van schoonheit ende lujster; ben jck, op een kort, van 't medelijden zijner ellenden vervallen tot de minne van sijnen persoon. In 't eerst doch begon mijn borst, die tot op dat pas nojt quetsujr ontfing, effentjes gewondt te werden, ende de min niet volkomentlijk binnengelaeten, oorlooghde met sijn ontfonkend vier in de deure van mijn vernuft. Mijn geest gevoelde den brandt, opgaende Eminebat itaque, ex vultu plane nobili nescio quid in nos imperij, quod meus animus haud inuitus sequebatur: intellexit tamen bene natus iuuenis, quantum deberet humanitati meae, et quoties beneficium accepit, puduit non potuisse referre, gratiasque verecundus egit iis verbis quibus solet vrbanitas aulica trucioribus animis suppalpari: ut erat ingenium mite, placidi mores, sermo blandus, os amabile, et plane diuinissimi vultus formosa et luculenta maceria, breui de misericordia aerumnarum, in amorem eius lapsa sum. Primo quidem inoffensum antea pectus leuiter coepit sauciari, necdum penitus admissus Cupido in ipso mentis aditu nascentibus flammis militabat, sensit animus orientem oculis ignem, et hoste gauisus suo vltro se illi permisit.’ {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} wt de ooghen; ende sich verheughende, dat hy dien vyandt gevonden had, gaf zich vrywilligh aen hem over.’ Ad lenocinantem huiusmodi fabulam progrediens Larissa omnium aures ad sedulum attentionem erexerat: sed duarum precipue virginum. Illae autem inaduersione simulata, ne sermoni, castis animis refugiendo, inuerecundius interesse viderentur, faciem ab ore narrantis auertebant, ac iugiter oscitantes, tum conniuentibus oculis, nutanteque capite molliter in somnum tota corporis specie fluere videbantur, vt quietis desiderium ementitae, tuto silentio indulgerent secretae libidini, ac lasciui sermonis gratissime blandientes illecebras, mentibus prorsus experrectis, et vigilantissimis auribus hauriebant. Vibrauit etiam interim altera in conspectum loquentis curiosa lumina, sed velut improuisa et obtutu vago in somni recentis imaginibus errantia; subinde recondidit. Altera spontaneo lapsu de sede sua commota, tanquam e cubili sub diliculum excitata: ‘Hem!’ (ait) num illucessit rubor? tamen in parum confirmata fronte, vero pudore fictae verecundiae latebras indicauit. Larissa had met het aenheffen van dus bekoorlijk een sprookjen een yder de ooren tot vlytigh gehoor doen opsteken, maer boven alle die van twee maeghden. Dezelve, sich veinsende daerop geen acht te slaen, om niet te onschaemde te schijnen, met het lujsteren nae een praetjen, daer een kujs hart eenen afkeer af behoorde te hebben, hadden haer aenschijn van de vertelsters mondt afgewendt, ende anendan geeuwende en schappelijk knikkebollende, met half geloken ooghen, scheenen met al 't lichaem sich te setten, om nae den slaep toe te sullen, opdat se, met een gelooghe begeerte tot rust, haere heimelijke lust alle haeren wil moghten geeven, ende zij zopen de overaengenaemste troetelende bekoorlijkheden van den gejlen kout met opgewekte ende welwakkere ooren. Ook staerooghde d'eene ondertussen eens, met haere nieusghierighe lichten op het aengesicht van haer die sprak; maer als oft dat onversiens gebeurt waere ende datse met een wuft ommekijken in de fantasjen van den verschen slaep gedwaelt hadden, deed sy ze met eenen wederom toe. D'andere met een gemaekten val, van de stoel schietende, als oft ze, met het daeghen, in haer bed wt den slaep ontsprongen had: ‘Hem!’ (seid se) ‘komt er dagh aen den hemel?’ nochtans kunnende haer {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Risimus, et tantillum in punicantibus virginum malis intuitu morati, commentum apparuisse prodidimus. Desiderat tamen a sermone Larissa, ac negans verba se vlterius habituram, quae cuiuspiam supercilium neue per speciem irritarent, veterem nescio quam de Carmenta historiam minabatur, quum Philaesus interceptae narrationis impatiens: Et hae, inquit, o Larissa, soporem tentant haud dubie, quo tui Graeculi libidinosam imaginem in somnis amplexari queant: tum impetu inuenili rugosae vetulae marcidas genas exosculatus: Et per tuam te Venerem obtestor (ait), noli tam grauiter nobis irasci: ac diutissime de rancido collo pendulus bellulus puer, impetrauit, vt pergeret, puellis vero caetera se quam pudicissime posset absoluturum. Anus pollicita est, iussitque proprius assiderent sibi: Licet (inquit) iuuenibus quotidie semel insanire. Tum his verbis tanquam data venia moribus improbis, et quiduis audiendi facta copia, virgines haud grauatim morem gerunt, et applicarunt se proxime Larissae, quae suas expectatissimas omnibus voces sic recepit. gelaet niet vrymoedigh genoeg zetten, gaf ze met een waerachtighe beschaemtheit t'erkennen, datter geveinsde eerbaerheit school. Wij conden ons zonder lachen niet houden, ende, een lutsken 't oogh op de scharlakenachtighe kaken der maeghden vestende, lieten blijken, dat haer loosheit bekljpt was. Niettemin, Larissa stak er een spelle bij, ende verklaerende, dat se echter niet vertellen wilde, daer yemant eens donker, al waer 't een gemaeckte mouw om zien zoude, dreighde, 'k en weet wat oude geschiedenis van Carmenta aen te vangen, als Phalerus, onverduldigh over 't afsnijden der vertellinge: ‘dit volk,’ zeid' hy, ‘Larissa, trekt ongetwijfelt aen 't snoer van den slaep, om de weeldighe beeltenis van uw Griekjen in hunnen droom te armen;’ voorts, met een jeughlijke vierigheit de verflenste wangen van 't rimpeligh oud wijfjen kussende: ‘jck besweer u,’ seid hij, ‘door de Venus, die ghy viert, en weest dus quaedt op ons niet;’ ende 't fraje quantjen, haer lange aen den lebbighen hals hangende, verworf datse voorts zoude gaen; ende als 't er op aen quam, zoo zoud' sy de rest de meisjens op sijn eerbaerst vertrekken. Het oud wijf beloofd' het te doen; ende belast hebbende, dat men sich dicht bij schikken zoude: ‘het staet,’ zeid' ze, ‘der jeughd vrij, ééns daeghs mal te wesen.’ Als doen, gelijk oft de quaede zeden door sulk zeggen oorlof gekreghen hadden, ende dat men alle ding wel vry hooren moght, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo voeghden er zich de maeghden niet ongaerne toe, ende vlijden sich dicht bij Larissa, die haere redenen, daer ygelijk nae watertanden, aldus hervatte: Sensim illapsus amor, ac de tenui principio velut in ardentem segetem factus validior, breui sibi per vniuersam animam viam fecit. Iam ex illo in suis primordiis oblectante fallaci cupidine saeuior nescio quis Deus, et de triumpho captiuae mentis ferocior, in nos imperium exercere coepit, deque hospite primo feliciter in oculis et innocue diuersanti sensimus quendam incendiarium, qui tepidum venis sanguinem et exustis voret ossibus medullas. Nihil hic contra, pudor! quam gemere aut lachrymari potuit, ac quicquid de misera Larissa placeat Tyranno grauius statuere, neue ipsa voluntas ausit reluctari. Quid id est, aut quomodo dicendum, haud satis nescio, spontene an per vim subeatur amoris iugum, qui iudicem, quae subinde querelis illum atque in eodem labore mentis votis etiam prosequuta sim. O pestem, dixi, (quoties sapere voluit meus furor) et humani generis pestem!’ cur tibi tantum de me licuit? tum repente de contumeliis in preces versa: ‘De Minne zoetjes ingeslopen zijnde, ende van een teder begin als in brandend kooren aengekloekt, maekte zich in kort ruim baen door mijn ziele. Die bedrieghelijke min, vermaekelijk in sijnen oorsprong, zijnde nu 'k en weet wat voor een' wreeden God ende forsser door de triomf van mijn gevangen vernuft geworden, begon den meester over mij te maken, ende in plaets van een gast, die eerst met geluk aenquam in mijn ooghen thujs leggen, vernam jck een brandtstichter, die de aderen van 't lauwe bloedt ende het wtgebrandt gebeente van mergh wtzujpt. De eerbaerheit en kon hier niet tegens doen dan steenen oft schreyen; ende de wille zelfs en was zoo stout niet, datse zich kanten darde tegens het strafste, dat den Tieran geliefde tegens d'ellendighe Larissa voor te neemen. Watter af zy oft hoe men 't heeten zal, en weet jck niet wel; oft willigh oft door drang onder 't juk der Minne geraekt, wat sal jck er af zeggen? Jck, die hem meenighwerf betight, ende in denselven last der siele met gebeden aengeroepen heb; ‘open!’ zejd' jck, zoo dikwijls als mijn dulheit wijs wezen wilde; jae, pest van 't menschelijk geslacht, hoe komt ghy aen zoo veel gewouds over mij? Dan, op 't selve oghenblik van 't lasteren aen 't bidden {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Parce, inquam, o potentissime Deorum Domine, insania mea est quae te criminatur, ac si quid est in hoc corde reliquum sani, Paphium et Idalium venerata, quaeso, Glisonem meum mihi conciliato et quicquid ego vnquam in te patraui sceleris, fervido passerum et columbarum sanguine roseis in altaribus tuis diluetur. At vero consternatis animis, ad vltimum lethali vulnere properantibus, non iam cibus, non somnus ad leuamen placuerunt, mentemque nostram impotentissima rabie seruulo mancipatam nulla ratio liberauit. Et formosior inde meus Gliso (hoc enim erat puero nomen) et gratior loquentis sermo viderí coepit, oculisque in oras clarius nitescentibus illecebrae nouae voluptatis accedebant: nam vbi lenta dierum medicina luctus acerbitatem mitigauit, atque animus assuetudine malorum obduruit ad dolores, enituit vultus pristino splendori restitutus tanta pulchritudine, vt Venerem referre potuisset eam, quam Apelles dicitur effinxisse. vallende: ‘genaede,’ seid' jck, ‘o maghtighste heermeester der Goden! 't Is mijn onsinnigheit, die u bescholt, ende met alle 't vernuft van mijn hart, soo daer noch yets van overgebleven is, alle eer aen uw' Paphische en Idalische heiligheit toedraeghende, smeek jck u, helpt my aen de gonste van mijnen Gliso! ende al de schelmstukken, daer jck my oyt tegens u mede besondight heb, zullen op u geroosde altars met heet mussen- ende duivenbloedt geboet werden.’ Maer, wat was 't? mijn neergevelde geest, sich, door de moorddaedighe wonde, nae de doodt zettende, en nam geen welgevallen meer in spijs oft slaep; ende geen rede en wasser, die 't verstandt, door onbedwankelijke raserye tot slaef van dat slaefken gemaekt, verlossen kon. Des scheen Gliso (want dus heete de jongen) van tijdt tot tijdt schoonder te werden, ende zijn woorden bevalliker, waer hij sprak; ende zijn ooghen van wr tot wr klaerder glinsterende, naemen toe in bekoorlijkheit van nieuwe lust. Want naedat de tijdt, met zijn traeghen geneesraedt, de bitternis der droefheit versacht had, ende zijn geest, door wennis tot het quaedt, eelt geset tegens de smarten, blonk zijn voorhooft, zijnde weder aen zijn ouden glans geraekt, met zoo groot een goêlijkheit op, dat men hem voor Venus had moghen aensien, gelijk men zeidt, dat se van Apelles geschildert is. Daerentussen flaeuden in my, die door de stilswijghende wonde verging, alle krachten; Interim mihi tacito vulnere pereunti toto corpore languescunt vires, et quantum ad spe- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} ciem formosi iuuenis noui decoris additum, tantum decessit meae formae illa aetate haud omnino poenitendae. Quod autem est in tormentis amantium acerbius, quae me incenderat flamma, iam adultior premebatur misero metu, quumque prouectae libidinis ferociores essent impetus, quam vt vlterius cohiberi possent, minus tamen audax erat tenellus, et amorum inexpertus animus, quam vt pudoris mei pretium tanto repulsae periculo auderet temerariae voci committere. Itaque desperandum fuit, quippe in tabescente corpore moriens anima suam sibi sepulturam foderat, ni misericordia fatorum, meus amator conclamatae propemodum vitae meae salutis viam aperuisset: nam vbi pertinaci morbo labefactari vidit eam, cui plurimum debere se voluit, indoles generosi genij haud potuit moerorem inhibere, imo ne lachrymis quidem pepercit, sed recentis casus memor, solatiis humanitatis mihi rependit officiosam vicem. ende zoo veel als de gedaente des welgeschaepen jongelinx wies in fraeyigheit, zooveel ging mijn schoonheit af, die jck in dien ouderdoom niet grootelijk te verwensen had. Wijder ('t geen in 't lijden der minnaeren te bitterder valt) de vlam, die my ontstoken had, volwassener, werdt onderdrukt van een ellendighe vreeze; ende daer de heevigheden der vergekome beleeftheit te fors vielen om langer bedwongen te werden, zoo was nochtans mijn teder ende onervaeren gemoedt in 't minnen zoo stout niet, dat het den prijs mijner eerbaerheit, met zoo groot een gevaer van weighering, aen een reukeloos woordt darde hangen. Zoo moest jck dan vertwijfelt werden, want de stervende siel had, in 't wtteerende lichaem, zich haer graf gedolven; 't en waere, door de barmhartigheit des noodlots, mijn beminde aen mijn bijnae verlooren leven den wegh der behoudenis geopent had. Want doen hij, door stijfzinnighe ziekte, zagh gekrenkt worden degeene, daer 't hem belust heeft zich in verplicht te rekenen, en konde de aerdt van zijnen edelen geest zijn droefheit niet intoomen; jae, traenen en spaerd' hy niet, maer gedenkende aen zijn versch ongeval, heeft den troost van mijne beleeftheit ontfangen met zoo goedt wederom gedienstelijk vergolden. Dies erat, quem a Venere nominamus. Illo die fere sub vesperam 't Was de dagh, dien wij zyner naem van 't vryen gegeven hebben. Op dien dagh, goelijkjens tegens den avondt, gingen wy, om met {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} de reliquiis herilis mensae cibum sumpturi simul accumbimus. Gliso iampridem a fastidio veteris tristitiae liberior, coenam haud ita parcam coenabat lubens, meque obtutu gemino oculis eius affixam, ac tridua inedia labilem ad cibum identidem solicitauit. Quicquid ille de me aut cerneret, aut loqueretur, videbantur amoris inuitamenta et insanam mentem multa spe ad cupidinem adiuuabant. Quicquid ego de eius affectibus cogitassem, mihi videbantur oculi promittere, ac postquam amandi rabies altius in praecordiis efferbuit, aut pereundum erat, aut tandem experiendum, etiam euentu dubio quorsum effrenis audaciae primi conatus euaderent. het overschot van ons heeren taefel ons mael te doen, t' samen aen zitten. Gliso, nu een wijle wat verlicht van de beswaernis der oude droefheit, deed, als welgemoedt zijnde, geen heel sobere maeltijdt, ende aensoek dat jck, die met dubbeld gesicht aen zijn ooghen gespijkert was, ende door drie daeghen vastens bijkans daer heene viel, doch wat eeten zoude. Waer hy my aensagh oft toesprak, dat docht my een noodighing der minne, ende stijfde mijn krankzinnighen geest, met een groote hoope in begeerlijkheit. Al wat jck denken moght van zijn geneghenheden, dat scheenen my zijn ooghen te beloven, ende doen de rasery der liefde in mijn borst aen 't oversieden geraekte, moest het gestorven zijn oft versocht, al stond het in de waeghschael, hoe 't met den eersten toon der overgeve stoutheit zoude afloopen. Zoo begon jck dan 's anderen daeghs d'eerbaerheit van den jongen aen te vechten, ende op gevonde geleghenheit, dat er niemant anders by was, rand hem aen, daer hy in mijn bed op den middagh lage te lujeren. Aldaer overvloedelijk in traenen wtstortende: ‘Gliso,’ zeid' jck, ‘laet mijn smeken òft uwe kusjens òft mijn wtvaert verwerven; door deese ooghen ende door deese kniën, die jck prange, bid jck, erbarmt u over de geene, die om uwentwille vergaet.’ Het Igitur postero die coepi pudorem pueri sollicitare et secreti occasionem nacta, adorta sum in meo lectulo morantem: 1) ibi in lachrymas vberius effusa, Gliso, inquam: aut tua basia, aut mea funera liceat erogare, hos oculos et hos quos amplexor poplites obtestor, miserere tua causa pereuntis. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Arrisit serenus amatoris vultus et primis efflagitationibus statim annuit. Quid plura? Rapuit in cubile non recusantem; et repentino casu turbatum ad latus suum applicuit, longissimisque basiis periculoso gaudio deficientem animauit. helder aenschijn van mijnen vryer loegh my aen, ende knikte my terstondt toe op mijn eerste bede. Wat zeg jck u meer? Hy rukte my, die niet en weigherde, op het bed, ende vlijde mij, verbaest doordien 't my zoo schielijk overquam, aen zijn zijde, ende aemde my, die, door de gevaerlijke vreughd, van my selve viel, met wellange toghen van kusjens, den geest in. O, dagh van nemmer wederkeerbaere wellust! zedert haelden wy onse harten op met heimelijke boelaadjen. Ghylieden, terwijl 't d' ouderdoom toelaet, gebrujkt uw leven, ende spint den soeten draedt van een gelukkigh gelejde jeugd tot de grijsheit toe, dat ghy met een aengenaeme gedaghtenis, als verhaelende in genote vreughden, de langwijlighe verdrietigheden des ouderdooms mooght troosten!’ - O diem nunquam rediturae voluptatis! nos deinceps libere clandestinis amoribus indulsimus. Vos, dum per aetatem licet, viuite, et feliciter ductae iuuentutis dulcia stamina ad canos perducite, vt recordatione grata, exacta gaudia veluti repetentes, querulae senectutis otiosa taedia solemini. Breda, Maart '94. a.s. kok. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} De etymologie van Skr. vānara. Onder de vele woorden in het Sanskrit, waarvan tot nog toe geene bevredigende etymologie is gegeven, behoort vānara-, een der gebruikelijkste benamingen van den aap. Wel heeft men gezegd, dat het uit vā ‘of’ en nara- ‘man’ is samengesteld en dus eigenlijk ‘soms een mensch’ beteekent, maar volkomen overtuigend kan deze afleiding niet worden genoemd. Derhalve moge het mij vergund zijn eene andere verklaring voor te slaan, die - naar ik meen - zoowel aan den vorm als aan de beteekenis van het woord recht doet wedervaren. Vooraf wil ik echter het een en ander zeggen over de verschillende namen, die de aap bij de Indiërs draagt. Als wij in aanmerking nemen, dat de epitheta ornantia, die aan de apen in de epische poëzie worden gegeven, veelal ‘goudkleurig’ of ‘geel’ beteekenen, dan kan het ons niet verwonderen, dat enkele adjectieven van eene dergelijke beteekenis allengs namen voor ‘aap’ zijn geworden. Zulke epitheta zijn b.v. hemapiṅgala- (Rām. IV, 14, 19; IV, 16, 15), kāñcanaçāilābha- (Rām. IV, 26, 3), kanakaprabha- (Rām. IV, 37, 6), santaptahemavarṇābha- (Rām. IV, 37, 21) simhalakesaravarcas- (Rām. IV, 37, 22), taruṇārkanibhānana- (Rām. IV, 26, 3), çaçigāura- (Rām. IV, 39, 13), taruṇādityavarṇa- (Rām. IV, 37, 7 en IV, 39, 13). De genoemde woorden zijn alle poëtisch en wegens hunne lengte niet geschikt om als substantieven de beteekenis van ‘aap’ aan te nemen. Een ander geval was het echter met hari-, piṅga-, piṅgala-, kapi-, welke ik in het kort zal bespreken. Hari-, eigenlijk ‘geel’, werd als substantief in den zin van ‘aap’, ‘ros’, ‘leeuw’ enz. gebezigd, zonder evenwel als adjectief verloren te gaan. Piṅga- ‘bruin’, als substantief niet alleen ‘buffel’ en ‘muis’ (zie Petersb. Wdb.), maar ook ‘aap’, zooals uit Rām. IV, 29, 25 en IV, 38, 24 blijkt. Zie ook Rām V, 31, 18; V, 32, 7 en V, 47, 32. Piṅgala- ‘bruin, rossig’, als substantief eveneens ‘aap’ (zie Petersb. Wdb.). Natuurlijk is piṅgala- eene afleiding van piṅga-, dat met piñjara- ‘rossig, goudkleurig’ verwant is. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Kapi- komt alleen als substantief voor, meestal in den zin van ‘aap’ (zie overigens Petersb. Wdb.), maar is blijkbaar verwant aan kapila- ‘bruinachtig, rood’. Volgens het Petersb. Wdb. is kapila- eigenlijk ‘aapkleurig’, hetgeen mij echter minder waarschijnlijk voorkomt, dan dat kapi- oorspronkelijk evenals kapila- een adjectief in de beteekenis van ‘rossig’ is geweest. Kapila- is wel eene afleiding van kapi-, maar in de oorspronkelijke beteekenis daarvan. Reeds vroeg kwam kapi- als naam van den aap naar de kusten der Middellandsche zee: vgl. hebr. qōf, gr. ϰῆβος, ϰῆπος (zie Lassen, Ind. Alterthumskunde I, 537 v.v. en Brunnhofer, Urgeschichte der Ariër III, p. ix). Somtijds werd de aap ook naar de kleur zijner oogen genoemd: zoo vinden wij piṅgākṣa- en haryakṣa-, beide als adjectief ‘bruinoogig’, als substantief ook in de beteekenis van ‘aap’. Duister is het daarentegen, hoe marka- en markaṭa- woorden voor ‘aap’ zijn geworden. Men kan vermoeden, dat zij oorspronkelijk adjectieven zijn geweest en ‘donker’ beteekend hebben, in welk geval zij verwant zijn met 1. marka- (Petersb. Wdb.), slav. mrakǔ ‘duisternis’, mrǔknąti ‘donker worden’, als ook met os. mirki, ags. mierce ‘donker’ (met indg. g, vgl. skr. argala- ‘grendel’ bij gr. ἀρϰέω, lat. arceo en lit. dargus ‘regenachtig, somber’, ags. deorc, eng. dark bij lit. darkus ‘regenachtig’). Van anderen aard dan hari-, piṅga- enz. zijn eenige namen, die ik volledigheidshalve vermeld, hoewel zij etymologisch geenerlei moeilijkheid opleveren. Valīmukha-, eigenlijk ‘een gerimpeld gezicht hebbende’, vervolgens ‘aap’. Plavaga-, plavaṅga-, plavaṅgama-, eigenlijk ‘met sprongen gaande’, daarna ‘aap’ en ‘kikvorsch’ (plavaṅga- schijnt in deze laatste beteekenis toevallig niet voor te komen). Çākhāmṛga-, eigenlijk ‘het takkendier’, altijd in de beteekenis van ‘aap’. Golāṅgula-, golāṅgūla-, eigenlijk ‘een koestaart hebbende’, de naam eener bepaalde soort van apen. Doch door enkele andere namen wordt de aap als ‘boschbe- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} woner’ gekenmerkt en tot deze groep behoort, indien het volgende betoog niet onjuist is, ook vānara-. Zulke namen zijn dan: Vanecara- ‘woudzwerver’, dat Rām. IV, 22, 31 ‘aap’ beteekent: Hate tu vīre plavagādhipe tadā Vanecarās tatra na çarma lebhire. Vgl. ook Rām. IV, 17, 29, waar Vālī zegt: Vayaṁ vanacarā Rāma mṛgā mūlaphalāçinaḥ. Vanacārin-, synoniem van vanecara- en vanacara-. Als adjectief wordt het vaak met vānara- verbonden (zie beneden), doch Rām. IV, 63, 9 wordt het als substantief voor ‘aap’ gebezigd. Eveneens Rām. V, 63, 6 en V, 64, 10. Vanāukas- ‘woudbewoner’ is ook volgens het Petersb. Wdb. een woord voor ‘aap’. Ongetwijfeld heeft het deze beteekenis o.a. Rām. IV, 22, 5; IV, 44, 2; IV, 43, 3; IV, 49, 6; IV, 53, 6; IV, 59, 3; IV, 64, 17; IV, 67, 35. Vanālaya-, synoniem van vanāukas-, als ‘aap’ Rām. V, 3, 22; V, 46, 5; V, 62, 36. Kānanāukas-, synoniem van vanāukas-, volgens het Petersb. Wdb. ook ‘aap’. Zie nog Rām. IV, 48, 22. Het is opmerkelijk, dat vānara- dikwijls met vanacārin- wordt verbonden, hetgeen ons doet vermoeden, dat men het woord onwillekeurig met vana- ‘woud’ in verband bracht. Ik kan mij op de volgende plaatsen beroepen: vānarān vanacāriṇaḥ (Rām. III, 73, 17), vānarāu vanacāriṇāu (Rām. IV, 16, 30), vānarā vanacāriṇaḥ (Rām. IV, 25, 38), vgl. ook phalamūlāçanaṁ nityaṁ vānaraṁ vanagocaram (Rām. IV, 17, 25, zie nog VI, 8, 3). Nu is het echter ternauwernood mogelijk vānara- onmiddellijk van vana- af te leiden, want het sufflx -ra- heeft niet de functie om secundaire adjectieven van substantieven te vormen. Natuurlijk moeten wij vānara- dus niet als eene afleiding van vana- beschouwen, maar er veeleer eene secundaire formatie met vṛddhi en het suffix -a- van een r-stam in zien. Inderdaad staat naast vana- een synonieme en verwante stam vanar-, die slechts in samenstelling voorkomt: Vanargu-, slechts Rgv. en Athv., volgens het Petersb. Wdb. ‘im holze, im walde, oder in der wildniss sich umtreibend’, samenge- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} steld uit vanar- en -gu- (gavate, gaat, Nāigh. 2, 14, Petersb. Wdb.). Vanarṣad-, eveneens slechts ved., volgens het Petersb. Wdb. ‘auf bäumen, im holze sitzend, nistend’, samengesteld uit vanar- en sad- (zitten). Vanarja-, volgens het Petersb. Wdb. een zekere plant, samengesteld uit vanar- en -ja- (jan-, geboren worden, ontstaan), vgl. voor de formatie paṅkaja- ‘lotus’ enz. Naast vana- en vanar- staat nog een stam vanas-: zie over de onderlinge verhouding van dergelijke stammen Pedersen, Kuhn's Zeitschrift XXXII, 240 v.v. Door dit alles meen ik waarschijnlijk te hebben gemaakt, dat vānara- van vanar- afgeleid en met vana- en vanas- verwant is: oorspronkelijk moet het derhalve een adjectief geweest zijn in de beteekenis ‘tot het woud behoorende’, ‘woudbewonend’, dus ongeveer een synoniem van vanāukas-, vanacārin-, vanecara- enz. Werkelijk komt vānara- op talrijke plaatsen (zie Petersb. Wdb.) als adjectief voor, maar altijd in de beteekenis ‘op de apen betrekking hebbende’; vgl. vānaram balam (Rām. IV, 19, 13), tan mahad vānaram balam (Rām. IV, 41, 1), tāṁ vānarīṁ senām (Rām. IV, 64, 13) enz. Zonder twijfel moet men dit adjectief vānara- met het Petersb. Wdb. als eene afleiding van het substantief vānara- ‘aap’ beschouwen. Men zoude nog de vraag kunnen stellen, welk substantief oorspronkelijk bij vānara- verzwegen is. Misschien was dit wel mṛga-, hoewel ik voor mij geneigd zoude zijn vānaraḥ als eene afkorting van vānaraḥ puruṣaḥ te beschouwen. Men denke aan Paũc. (ed. Bombay) vs. 391, waar de caṭakā tot den aap zegt: Hastapādasamupeto dṛçyase puruṣākṛtiḥ (Met handen en voeten voorzien schijnt gij de gestalte van een mensch te hebben) en aan het Maleische orang oetan, eigenlijk ‘boschmensch’. De rol, die Sugrīvaḥ, Hanumān en hunne apenkrijgsscharen in het Rāmāyaṇam spelen, levert ons een getuigenis, hoe zeer de Indiërs de apen als op den mensch gelijkende beschouwden. Amsterdam, 12 Januari 1894. c.c. uhlenbeck. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Hilic, huwelijk enz., vechtelic, feestelic. Het ohd. hîleih (mhd. hîleich masc.) en hîleihi connubium zijn, gelijk men weet, te ontleden in leih, leihi gezang, lied, en hî- (met uitstooting der achter de lange voc. staande u, zooals sê, snê, hlê enz., uit sêo, sêu, snêo, hlêo enz., voor *hîu- 1), en dit weer door sync. uit *hîwa-, den bij samenstelling gebezigden stamvorm van hîwo, -a maritus, uxor); (naar dat leihi, welks onzijd. geslacht is op te maken uit den acc. pl. leichi carmina, moet ook aan hîleihi hetzelfde genus worden toegekend). Vgl. voor den overgang der opvatting ‘zang voor, ter eere van het echtpaar’ tot ‘huwelijk’ het gr. ὑμέναιος = ‘bruiloftslied’ en ‘bruiloft’; en let ter toelichting van het ohd. woord in zijn oorspronkelijke beteekenis op de volgende citaten uit de oudfriesche wetten: ‘Thet thio frîe Fresinne kôme on thes freia Fresa were (bezit) mith hornes hlûde, mit bûra unhlest (geschreeuw, gejuich), mith bêkana bronde and mith winna songe’, Fivel. wett. bl. 44; ‘dat dio frîe Fresinne coem oen dis frîa Fresa wald mit hoernes hluud ende mit bûra oenhlest, mit bâkena brand ende mit winna sangh’, V.R. Rechtsqu. 409, 25 vlgg. 2). Aan hî- in hîleih beantwoordt het mnl. hi- in hilic; het daarnaast voorkomende en meer gebruikelijke huwe- in huweleec, -lic, -lijc enz. is het gevolg eener wijziging, onder invloed van {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} het verwante verbum te voorschijn geroepen, hetzij in een jongere periode door huwen, hetzij in een oudere door *hiuw(j)an of *hîw(j)an (over de geschiedenis van den wortelklank in dit ww. z.P.-B.'s Beitr. 16, 307). Door vermenging van hi- en huwe- ontstond hiwe- in hiwelic, -like (z. voor bewijsplaatsen Mnl. Wb. 3, 777). Voor de verschillende vormen, waarin zich het tweede deel der mnl. samenstelling vertoont, zijn in de eerste plaats -heide, -heet, -hede en -heit te vergelijken, van welke: het eerste wegens zijn ei, die op de vroegere aanwezigheid eener i in de volgende syllabe wijst, tot een prototype -*heidî (= ohd. -heitî, oonfrk. -heide, z. Cosijn Oudndl. ps. § 5 en P.-B.'s Beitr. 17, 300) of -*heidi (den oorspr. gen. dat. sg., die ook in den nom. acc. indrong) 1), het tweede tot -*hêd (= ohd. -heit, os. -hêd nom. acc. sg.) is terug te brengen; -hede en -heit als onoorspronkelijke, door vermenging van -*heidi en -*hêd ontwikkelde vormen zijn te verklaren; -heet en -hede daarenboven als vormen moeten gelden, waarin onder invloed van het zwakke accent der met bijtoon gesproken lettergreep de scherpe ee in de zachte was overgegaan 2). Een zelfde ei en e toch, die men voor de reflexen van het ohd. -leihi en -leih zou kunnen verwachten, vertoonen: huweleec Lsp. 2, 44, 95; 3, 9, 12, Parth. 3741 v., Heelu 755, 3452, Hild. 48, 12, met -leec = -leih; huweleke acc. Sto. 5, 1200, hiweleke acc. LvJ. cap. 172, en huweleic Lorr. 1, 755, met -leke en -leic als vormen, die gesproten zijn uit een compromis tusschen -*leiki (= ohd. -leihi) en -*lêk; huweleke dat. (:weke, spreke) Sp. 33, 5, 7; 36, 5, 49, Lsp. 3, 9, 19, Bj. 6, 303, behoorende bij huweleec of -leke; (een direct aan -leihi beantwoordend -leike schijnt in 't Mnl. niet meer in zwang te zijn geweest). {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten behoeve der verklaring van de phonetisch niet met -leih en -leihi overeenstemmende vormen -lijc, -lic, -lec, -like in huwelijc, -lic enz. moeten we onzen blik naar elders richten, en wel op de adjectiva met een zoogen. suffix = 't ogerm. -lîc, t.w.: -lijc, herkomstig uit vormen, waarin het oude -lîk onmiddellijk achter een toonlooze syllabe stond (vgl. b.v. ohd. missilîh, redelîh, os. wundarlîc enz.) en, als dientengevolge met bijtoon gesproken, oorspronkelijk zijn oude quantiteit behield om eerst later tot -lic te worden verkort (ij stelt, gelijk bekend is, in 't Mnl. geen î voor, maar i); -lic, herkomstig uit vormen, waarin het oude -lîk onmiddellijk achter de met hoofdtoon gesproken wortellettergreep stond en, als dientengevolge zonder klemtoon voortgebracht, reeds vroegtijdig (nog in de periode, waarin eerstgenoemd -lîk zijn oorspr. quantiteit handhaafde) verkort werd; -likes, -e, -en, -er, met i uit î, die in de verbogen vormen, waar -lî- als vóór een toonlooze syllabe staande den bijtoon had (onverschillig, of de onmiddellijk voorafgaande lettergreep met hoofdtoon of zonder klemtoon werd uitgesproken), oorspronkelijk haar quantiteit behield om die eerst later te verkorten; -lekes, -e enz. (z. mijn Mnl. Sprk. § 7), herkomstig uit de vormen, welke de i van het door vroegtijdige verkorting ontstane -lic hadden overgenomen en die vocaal, als in een niet toonlooze (met bijtoon gesproken) lettergreep staande, volgens de bekende klankwet tot e hadden gewijzigd; -leec (z. Mnl. Sprk. bl. 12), met een uit -lekes enz. overgenomen klinker; -licke (z. ib.), gevormd naar -lic; -lecke enz. en -lec (z. ib.), ontstaan door vermenging van -licke, -lic en -leke, -lec. (Of en in hoeverre de voc. van -lic, -lec misschien alreede als ə gesproken werd, blijve voorshands onbeslist; vgl. Mnl. Sprk. t.a. pl.). Ten gevolge van het samenvallen van dit -leke met -leke van het neutr. huweleke, dat weliswaar niet met zekerheid uit onze bronnen is aan te wijzen (huwe-, hiweleke, z. boven, staan zonder begeleidend determinatief of bijv. nw.), doch zonder aarzeling als eenmaal aanwezig mag worden aangenomen, kon {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} deze vorm het voorkomen krijgen van en opgevat worden als een gesubstantiveerd adjectief met bovengenoemd suffix, een misvatting, die aanleiding gaf: direct tot het in gebruik komen der onzijdige bijvormen huwelike (in in onwettelic huwelike) ZVl. Bijdr. 3, 276 1), thuwelijc Lsp. 3, 1, 16, Parth. 6094, dat huwelic Lsp. 2, 44, 95 v., thulic Sto. 2, 468, dit hiwelic Cod. dipl. 21, 61; indirect door bemiddeling van deze neutra tot het in zwang geraken van masculina, als den, uwen huwelike Lsp. 1, 25, 13, Tien plagh. 2248, die hiwelike Cod. dipl., dese, den, desen huwelijc Ve. 2, 15, 33; 40, 6, Hild. 48, 12, Lans. v. Den. 762. Z. ook nog de zonder aanwijzing van 't genus gebezigde of in een verbogen casus staande (in 't Mnl. Wb. vermelde) vormen huwelijk, -lic, -lec, houwelijck, hilic, van (den) te(n), binnen huwe-, hiwelike, -licke, houwelijck(e), huwe-, houwelijcks, -lix, te hilic, hylikes. (Of en in hoeverre dit -lic en -lec wellicht alreede -ləc voorstelden, zij voorshands in 't midden gelaten). Dialectisch, nam. in het Utrechtsch, was ons nomen ook als hillic in gebruik (vgl. de in 't Wb. 3, 778-'9, uit het R.v. Utr. aangehaalde samenstelling hillixbrief en afleiding hillicken), d.i. in een vorm (= mnd. hillic), die zich ontwikkeld had uit een compromis tusschen de verbogen casus *hilkes, -e (welke door sync. der voor e van den uitgang in de plaats getreden ə en verkorting der wortelvoc. vóór l + k waren ontstaan) en het met een toonlooze, door i voorgestelde vocaal gesproken hilic of (wanneer het vermengingsproces heeft plaats gehad u den tijd, waarin de lange klinkers nog hun volle quantiteit bewaarden en niet, zooals in 't Mnl., verkort werden uitgesproken) *hîlic. Het Mnl. Wb. 3, 777, vermelde hilich, -e is blijkens de bronnen, waarin 't voorkomt, als een saksische vorm aan te merken = 't mnd. hîlich, welks ontwikkeling mij duister is. Behalve in de besproken samenstelling, wordt het oude -*lêc {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} in het Dietsch nog teruggevonden in feestelic feest Ps. 106 v. (‘dattet volc van romen feestelic hadden opten eersten dach van oest’), met -lic = on. leikr spel, en vechtelic gevecht R.v. Utr. 1, 9, 27, Dcr. 83 r., Sch. 60 r., Cr. 62 v., 68 r., Gkr. 76 v., 81 r., Bl. 208 v. enz., met -lic = on. leikr, ags. lâc wapenspel; vgl. ook owfri. ‘Hweerso een dobbelspil is in een huus, haet so dŷr schŷd fan jeld to lênen jeffta fan fyûchtleeck, al wôrde een menscha slayn off môyed, enz.’ Jur. Fr. 28, 21. Dat voorts deze substantiva op -lijc, -lic bij hun eigenaardigen vorm al licht evenzeer als adjectiva konden worden gebezigd, ligt vóór de hand; voor een zoodanig huwelijk zijn de bewijsplaatsen te vinden in 't Mnl. Wb. 3, 777; voor een dergelijk vechtelic z. ‘een vechtelic wapen’, Bot. 264 r. w.l. van helten. ‘Een nieu liedeken vande negen soldaten’. Naschrift. Uit eene vriendelijke mededeeling van Dr. J. Bolte te Berlijn (waarvoor ik hem bij dezen gaarne mijnen dank betuig) is mij gebleken dat het hierboven, blz. 151 vlgg., gedrukte lied in Duitschland alom verspreid is geweest in tal van redactiën, te vinden bij Erk-Böhme, Deutscher Liederhort (1893) I, 227, no. 65 a-f. De oudste Nederduitsche redactie ‘It weren negen Soldaten’, ook bij Uhland no. 199 = Mittler no. 241 = Niederdeutsche Volkslieder (Hamburg 1883) no. 133, stemt volgens Dr. B. geheel overeen met den Nederlandschen tekst en bevat eveneens 22 strophen; zij schijnt omstreeks 1600 gedrukt te zijn. Een vliegend blad van 1620 behelst een tot 17 strophen verkorten Hoogduitschen tekst: ‘Es waren drei Soldaten’; een dergelijk blad van 1632 telt slechts 11 strophen. En bovendien is het in later tijd herhaaldelijk uit den mond des volks opgeteekend: ‘Es waren einmal drei Reiter gefangen’. Een en ander bevestigt mijne op blz. 155-156 uitgesproken gissing omtrent de ‘bovenlandsche’ herkomst van het lied. Leiden, Mei 1894. j.w. muller. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Ort, orten. Er zijn woorden die, hoewel zij niet tot enkele streekspraken beperkt, integendeel in de volkstaal van bijna alle gewesten bekend zijn, het toch nooit ‘verder hebben kunnen brengen’, die niet alleen tot de schrijftaal maar ook tot de algemeene spreektaal geen toegang hebben kunnen verkrijgen. Zulke woorden zijn de hierboven genoemde, die ik hier eenigszins uitvoerig wensch te behandelen, vooral ook omdat het Nederlandsch Woordenboek ze wel is waar wegens hunne algemeene bekendheid niet geheel onbesproken zal kunnen laten, maar hun toch in de beperkte ruimte die zij daar mogen innemen niet den vollen eisch kan geven. Het eerstgenoemde znw. komt in den meervoudsvorm oorten (oerten, hoerten) eenige malen voor in Vlaamsche stukken uit de 15de eeuw, bij Stallaert (I, 597; II, 243 en 302, ten deele dubbel) aangehaald; de beteekenis is daar, blijkens den samenhang en de verbinding met mes (mest): rest of afval van veevoeder (stroo), als strooisel of als mest gebruikt. ‘Stroo om op te liggen’ is ook de beteekenis van oreten, in het Profijt. Liedeb. (ed. Scheurleer) 250a 1), waar van het kindeke Jezus wordt gezegd: ‘Daer en was bont noch grau Noch pelsen noch samnijt Oreten was sijn wieghestroo’. De Teuthonista stelt Ort gelijk met ‘Bleyfsel, averlop (d.i. overloop). Residuum. Reliquie. Superfluum. Superest. Superhabundans’. Bij Kiliaan vinden wij den volleren vorm Ooraete, oor-ete (en oor-eete). ‘Reliquiae fastiditi pabuli siue cibi, esca superflua. q.d. ouer-ate’. Het woord is alleen in de dialecten bewaard gebleven. Voor Zuid-Nederland geeft Schuermans op: Oort, ort, vr. (in de Kempen oot, mv. ooten uitgesproken) met de beteekenis: ‘overschot, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} overblijfsel, brokken,... bij de landlieden het overschot van 't ruige voeder der beesten, daar zij 't beste uitgezocht hebben’, en de volgende voorbeelden: ‘Het kind gaf de orten van zijn boterham aan de hennen. Werp de ooten de koei weer voor’. Elders (op Verooreten, blz. 795) vermeldt hij den vorm ooreten als in de omstreken van Leuven gebruikelijk voor: ‘voeder dat de peerden of koeien niet willen eten en onder de voeten werpen’, en in het Bijvoegsel wordt uit het Hageland en elders in Brabant Orten, mv. opgegeven voor: ‘kort strooi dat door dorschen, trappelen of rijden verbrokkeld en verpletterd is’. Evenzoo bij Tuerlinckx: Oorten (oirte), mv., van veevoeder en van menschenvoedsel: ‘Ge moogt gin oirte maken’ 1), en bij Rutten en Jongeneel: orte, otte, oerte, onz. mv. In West-Vlaanderen schijnt de beteekenis eenigszins gewijzigd te zijn, indien ten minste alles wat De Bo i.v. Oorte (hoorte), vr. bijeenbrengt, hierbij behoort. Als beteekenissen worden door hem opgegeven: ‘1. Een zware bondel van vier, zes, negen of meer uitgedorschen schooven of vluwen die top en aars liggen met twee of drie banden vastgebonden. De schooven in oorten binden. Eenen dilt vol oorten steken. 2. Een verwarrelde bondel goed en lang stroo. Als de koe het beste van een bond stroo uitgepeuzeld heeft, dan vergaârt men den overschot en maakt er eene oorte van. Als de pikkelingen of huggen in den oegst niet regelmatig en in orde genoeg liggen om ze in behoorlijke schooven te binden, dan maakt men er oorten van.... 3. Een bondel dorre blâren in afgehakte bramen, hagelte en dergelijk struikgewas met eene wisse of touw vastgebonden. De arme vrouw kwam uit het bosch met eene oorte op den rug. Oorten maken. Oorten branden’. Deze ten deele afwijkende beteekenissen, het gebruik als voorwerpsnaam in plaats van als col- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} lectief, en de bijvormen woorte, warte 1) zouden kunnen doen twijfelen of dit wel hetzelfde woord is als het hier bedoelde; doch de in de tweede plaats genoemde opvatting komt toch te veel overeen met de elders bekende om ze te scheiden. Maar niet alleen in Zuid-Nederland, ook in de Noordelijke gewesten is het woord gangbaar. Volgens Bouman is in Noord-Holland ort onz.: ‘Afval van riet, hooi of stroo, nat hooi (‘dat als weggeworpen ruigte of strooisel op een hoop gesmeten wordt;.... een goed strooisel voor het vee, en zeer dienstig voor den mestbult’ voegt dezelfde er bij in de Landbouwcour. van 1863); verg. Navorscher VII, 161a. Weiland vermeldt (i.v. Oord, waarmede hij het verwart) ort uit ‘het Geregt, in Groningerland’ (denkelijk bedoelt hij het Goorecht) en de Veluwe 2); en in het N. Arch. v. Ned. Taalk. 452 wordt het uit Walcheren opgegeven. In Groningen luidt het eveneens ort, mv. orten (Ommel.), ört (Oldambt), ‘overblijfsel, brokken van brood of restes van ander eten; ook wat de beesten op den stal overlaten of bij den klaverbak over den grond strooien; dimin. ortjes, örtjes, overblijfsels van verschillende soorten van spijs; Wie zellen mörgen de ortjes van guster en van doag opeten’ (Molema 3). In het Friesch eindelijk luidt het woord eárt, collectief: ‘rejectanea pabuli bovini, praesertim foeni pedibus boum protriti, reliquiae in stabulo’ (Halbertsma 836). Vooral in een paar spreekwoorden is het woord bekend geweest: ‘Tis nu orte 'tzal noch voeder worden’ (Gem. Duytsche Spreeckw., bij Harreb. III, 338b en 396b, waar nog andere lezingen vermeld zijn), ‘Heden ort morgen goed voeder’ (Bouman); zie verder Molema, Halbertsma, Schuermans, Navorscher XXIII, 90 enz. De bedoeling is natuurlijk eene waarschuwing tegen brooddronken verkwisting: wat men eerst versmaadt, leert men {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} later, in andere omstandigheden, op den rechten prijs stellen. De beteekenis van het woord is derhalve: afval, overgebleven of versmaad (menschen)voedsel of (vee)voeder, overschot, kliekjes, hetzelfde als mnl. relief (b.v. Rein. II, 4465), overblijf (b.v. Proza-Rein.2 88, 27), wvl. bleeven, bleevelingen (De Bo); hetzij als collectief, dus onz. enk., hetzij als vrouw. mv. gebruikt. Als samenstelling vinden wij bij Halbertsma âfeárte, in 't algemeen: afval (b.v. van een geslacht varken), bij Tuerlinckx oortenbussel, bundel (vuil) stroo, en bij Schuermans een twijfelachtig ortekrot, slecht werk; bovendien wordt door Leendertz (Navorscher XXIII, 90) ortkoer vermeld als Friesch-Hollandsch voor ortkorf, mand waarin het ort na het voêren wordt opgezameld, ook spreekwoordelijk gebruikt in toepassing op een meisje dat weinig kans meer heeft om te trouwen, dat ‘overschiet’: ‘zij is in de ortkoer’. Een afleiding van ort is - afgezien van 't bij Kiliaan vermelde ‘ooraetigh, oor-etigh. Fastidiens nimia saturitate: satur’, vanwaar ‘oor-aetigheyd. Satietas: fastidium ex assiduo usu alicuius rei’ (waarover straks) - het ww. orten, in het Mnl. slechts ééns aangetroffen, Proza-Rein.2 132,11, waar van de welpen der meerkat (marmot) gezegd wordt: ‘Ende den ionghen hinc vele vuylicheden aen. oft classen gheweest waren van gheorten spisen’ = Rein. II, 6654: ‘die ionghen waren mit spisen beclac’ 1). Een spreekwoord, met het hierboven genoemde in beteekenis overeenstemmende, luidt bij Sartorius, Adagia (ed. 1561) II, 10, 34: ‘Die hongherijghe coe, die ort niet’ (als Nederlandsche wedergade van lat. ‘omnia esculenta obsessis’, en gelijkstaande met ‘Honger maect rauwe boenen zoet’ en ‘By noot is alle dinck broot’). In latere uitgaven van Sartorius door Schrevelius weggelaten, wordt het teruggevonden bij Tuinman, Spreekw. I, 106, ook in den gewijzigden vorm: ‘'t Geen {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} men heden ort is morgen goed voeder’ 1). De beteekenis van orten is hier en elders blijkbaar: tot ort, orten maken, d.i. van het voeder (of voedsel) een gedeelte als oneetbaar of onsmakelijk laten liggen, overlaten, niet lusten, er mede klieken; van dieren, inzonderheid stalvee, maar ook van menschen gezegd (lat. fastidire); intransitief gebezigd, zooveel als nnl. kieskauwen. Zoo wordt in den Teuthonista Orten gelijkgesteld met Bleyven, dat niet verder verklaard wordt, maar natuurlijk het causatief van blijven is: doen of laten (over)blijven (verg. het boven vermelde wvl. bleeven, bleevelingen, met scherpheldere ee). Evenzoo bij Tuerlinckx: ‘Ge geft de koei te veel eëte; ziet inne kiër, moes (hoe) da ze 't oirte. Joěng(en), ge zijt wier oan 't oirte’; waarnaar Rutten verwijst. Voor 't overige is de beteekenis van het ww. in Zuid-Nederland wederom uitgebreid; ook wordt het daar meest intransitief, met in of met gebruikt 2). Zoo geeft Schuermans op: ‘Oorten of orten.... hier en daar in Vlaanderen: ver- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} stooten 1), verwerpen, verkwisten, in geene waarde houden, niet achten, er meê lorren: gij moet met dat eten, met uw kleed zoo niet oorten, het heeft immers geld gekost’. Evenzoo geeft De Bo wel als voorbeeld: ‘De koeien oorten in het stroo, in de klaver, als zij, bij gebrek van eetlust, dat voedsel met de muil in wanorde keeren of het met de voorpooten onder zich wegklauwen’; doch daaraan gaat deze ruimere definitie vooraf: ‘Uit onbehendigheid, onbezonnenheid of moedwilligheid enz. zekere dingen vermooschen en er een verwarden hoop van maken’, en er volgt als tweede voorbeeld: ‘Die koornpikker is een onbehendig werkman; in plaats van behoorlijke huggen te maken, hij doet niets dan oorten’. Bovendien vermeldt De Bo eene andere, transitieve beteekenis: ‘Eene oorte of oorten maken. De arme jongens ravelden dorre blâren en struikgewassen bijeen, en hun oude vader oortte ze. De bondels van uitgedorschen stroo worden geoort’. In Noord-Nederland daarentegen blijft het ww. beperkt tot het klieken met het eten. Als zoodanig vinden wij in Groningen orten, örten (Molema); bij Weiland, Gr. Wdb. wordt het eveneens voor Groningerland en de Veluwe opgegeven. Daarnaast is of was in denzelfden zin gebruikelijk het afgeleide verorten, dat wij bij Kil. vinden in den volleren vorm ‘verooreten. Cibum nimium vel frequentem fastidire’; in den Teuthon.: ‘Verortten spyse. walgen. Nauseare, ... 2) fastidire’. Evenzoo bij Schuerm.: ‘Verooreten, met zware è uitgesproken, veroorèteren, verooretteren, verstooten, wegstooten, in wanorde brengen, verwarren: ge moet het stroo, de klaveren zoo niet verooretteren’. Eene gansch andere, privatieve opvatting heeft orten in Noord-Holland, t.w.: ‘van ort zuiveren, het ort uit den rietschoot wegruimen, ieken’ (Bouman), of ‘afplaggen, nalezen, uithar- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} ken’ (Molema); evenzoo nfri. eártje, ‘congerere rejectanea’ 1). In denzelfden zin de samenstellingen aforten (Weil.), nfri. âfeártje, ‘purgare (boum stabula) foeni triti reliquiis’ (Halbertsma), en uitorten (Bouman), uitoorten, ‘het stroo dat de koeien op stal niet opeten en in hunne slie laten liggen, uit de slie ruimen en het tot een leger onder hen openspreiden’ (De Bo). Dat deze beteekenis ook in Groningen bekend is (geweest) mag men afleiden uit de samenst. ortvörk, ‘oude tweetande vork, die bij het leegmaken van de koegreppel gebruikt wordt’ (Molema), ofschoon dit ook eene samenstelling met het znw. kan zijn. Zooveel over de hedendaagsche Nederlandsche streekspraken. Maar ook in ettelijke andere Germaansche tongvallen leven deze woorden voort. Ik zal, om niet te wijdloopig te worden, de vormen hier kortelijk opnoemen; de beteekenis is doorgaans dezelfde als hier te lande. Mnd. ort m., orte vr.(?), bij Lübben-Walther kwalijk ook met ‘der Rest der unverdauten Speise, faeces’ verklaard, orten ‘den ort (die faeces) auswerfen, alvum vomitu egerere (von Pferden)’; nnd. (oostfri. westf. enz.) ort, oort (orth), orte, örte, örtels, örtsel, en örten, ôrten, verôrten, ortstro (Brem. Wtb. III, 273; Berghaus; Doornk.-Koolm.; Danneil 150, 269; Woeste enz.), in Göttingen orzen ww., in den Eifel urzel vr., in Oost-Hessen en Thüringen orzen ww., örzchen (dimin.). In Zuid-Duitschland vinden wij oudere, vollere vormen, overeenkomende met de door Kiliaan genoemde: oostenr. urasz en uraszen, beiersch die uräsz en uräszen (in of mit), veruräszen 2). In Zwitserland daarentegen weder die met uitgestooten vocaal, overeenkomende met de in Nederland en Neder-Duitschland meest gebruikelijke: ursi n. ‘1. Speisereste, 2. Kerngehäuse des Obstes, 3. etwas Verwerfliches, Schlechtes’; ursen, ‘1. mit Futter nicht wirtschaftlich umgehen, 2. foppen, zum {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Besten haben’; urasse, ‘unreifes Obst, das vor der Zeit ausfällt’; ürzelen, ‘necken’ (Schweiz. Idiot. I, 469, 499). Voorts meng. ortes, ‘remnants’ (Mayhew), gewest.-neng. orts (Hexham, Sewel, Nares, Halliwell, Skeat); en schotsch orrel, ‘what is left o'er, or over = orrows, things that are supernumerary’, to ort, ‘to throw aside provender. To crumble. Denotes rejection in whatever sense; to ort his dochters’, worts, ‘the refuse of straw, hay or other fodder, which cattle will not eat’ (Jamieson). En eindelijk gewest.-zweedsch oräte, uräte onz., gewest.-deensch orret, het door het vee versmade, overgelaten eten, uitschot van voêr’ (Rietz, Svensk Dial. Lex. 490) 1). Van dit woord is klaarblijkelijk ort, hd. orz, ursi enz. de jongere, samengetrokken, (o)oret(e), oorate, opperd. urasz de oudere, vollere vorm. Eveneens is het duidelijk dat het bestaat uit het praefix or- (uz-) en een afleidsel van het ww. eten, denkelijk het westgerm. neutrum ât, spijs, voedsel, voeder: onr. osaks. mnd. ât onz., ofri. êt onz. (?), ags. ôet m., mnl. aet m., ohd. mhd. âz onz. 2). Een zoodanig or-ât, stam uz-êta- (of wel or-âti, stam uz-êtja-) onz. had als nominaal compositum het hoofdaccent op de eerste, en bijaccent op de tweede lettergreep, hetgeen ten gevolge kon, maar niet moest hebben dat de vocaal der tweede syllabe verkort werd of zelfs wegviel; verg. nnl. oordeel, hd. urteil met saks. ordĕl, hd. urtĕl uit úr-deìl, nnl. oorbaar met orbĕr uit úr-bàr, nhd. urlaub met nnl. oorlof uit úr-laúƀ, en verder ags. orettan, uitdagen, ook: vechten, uit órhôetan (uzhaitjan), een denominatief van ór-hât (úz-haìt) 3). Evenzoo staan {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} hier de Opperduitsche vormen urasz en de Brabantsche ooraete, oorete tegenover ort en ursi. Opmerkelijk dat, terwijl voor 't overige de Nederlandsche, evenals de Nederduitsche en Engelsche tongvallen alleen den vorm met uitgestooten klinker kennen, slechts in enkele streken van Brabant de vorm met den vollen klinker bewaard is, welks wedergade alleen in sommige Opperduitsche dialecten te vinden is. Immers Kiliaan's getuigenis geldt, indien hij geen bepaalde streek aanwijst en zijne vormen van de elders gevondene afwijken, bepaaldelijk voor Brabant, hetgeen in dezen volkomen bevestigd wordt door Schuermans, wien oorète, oorèten, veroorèten (-etteren) 1) juist uit de omstreken van Leuven bekend zijn. Daarentegen zijn de citaten bij Stallaert alle Vlaamsch, dat uit den Proza-Reinaert is waarschijnlijk Hollandsch of Zeeuwsch 2). Dat Kiliaan juist alleen dezen vorm ooraete opgeeft bewijst nog niet dat hij de andere niet gekend heeft, maar mag misschien mede op rekening gesteld worden van zijne liefhebberij om te etymologiseeren: ‘q.d. ouer-ate’ 3)! Deze verklaring lag trouwens voor de hand: gulzigheid baart walging; ook Tuinman achtte ort uit overt ontstaan, en bij Stürenburg wordt inderdaad een overaetsk, ‘usum continuum cibi ejusdem fastidiens’ (Halbertsma), gevonden, dat in vorm aan het beneden (blz. 229) vermelde überesk beantwoordt en in beteekenis met ooraetig overeenstemt. Ook zijn er in het hedendaagsch Wvl. inderdaad verschillende (scheidbaar samengestelde) ww. met oor-die in beteekenis overeenstemmen met samenstellingen met over-(vooral in den zin van her-, opnieuw): oordoen, (oornaam), oornemen, oorschilderen, oorschrijven, oorzaaien, oorzeggen, en {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} die dus al den schijn hebben, evenals in 't Eng., over tot o'er, oor te hebben samengetrokken 1). Toch behoeft het geen betoog dat er in de hier behandelde, zooveel oudere vormen, ook met het oog op de andere dialecten, van de bedoelde samentrekking geen sprake kan zijn. Bestaat er alzoo geen twijfel, uit welke leden het woord is samengesteld, minder gemakkelijk valt de betrekking tusschen die samenstellende leden te bepalen. Bij Grimm, Gramm. II, 787 vlgg. kan men een overzicht vinden van de met het praefix us- samengestelde nomina; doch geen der ald. 790-791 opgegeven beteekenissen schijnt hier volkomen te passen. Wel heeft het vaak privatieve kracht, maar hoofdzakelijk in adj. als got. uswêns, wanhopig, ags. orsorg, zorgeloos, mhd. ursaêze, zonder zetel enz. 2). Had men nu echter alleen met het znw. ort en het hiervan afgeleide ww. orten te doen, dan zou men - met het oog op woorden als ohd. urbunst, wangunst, urwicgi (avium, devium), urchust, boosheid 3), mhd. urbû, slechte bebouwing, urholz, afval van hout, urlust, zorgeloosheid, waarin ur-toch ook negatieve of pejoratieve kracht schijnt te hebben (nnl. on- en wan-) - kunnen vragen of hier eene dergelijke beteekenis mag worden aangenomen; immers: slecht eten, oneetbare spijs zou hier een goeden zin geven. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch er zijn nog andere woorden, in vorming nauw verwant doch in beteekenis afwijkende, die deze verklaring twijfelachtig maken. Vooreerst wordt in het Beiersch die urasz vr. ook als nomen actionis gebruikt voor: ‘das wegwerfen’, het kieschkeurig zijn, lat. fastidium. Het schijnt niet onmogelijk dat zoodanig vrouwelijk abstractum ook elders bestaan heeft; immers van een hieraan beantwoordend nedl. oorate vr. laat zich het hierboven uit Kil. vermelde ooraetigh, fastidiens 1) eigenlijk veel beter afleiden dan van ooraet onz., overschot. Een verwarring van dit onderstelde vrouwelijke oorate met het onzijdige ooraat zou tevens verklaren hoe het komt, dat ort, behalve als onzijdig ook als vrouwelijk voorkomt, en misschien mede de oorzaak kunnen zijn van den vorm met -e (oorate), die anders uit een ja-stam verklaard moet worden 2), en van Kiliaan's gelijkstelling met overate. Ten tweede moeten hier vermeld worden mhd. urëz (werden), misselijk worden, walgen, nhd. zwab. opperhess. uresz, ‘der sich überessen hat’, beiersch uräsz, uräszig, ‘ekel, wählerisch, überdrüssig’ (ich bin uräszig, mir ist übel’), in den Wetterau oresz, in Fulda ureszig, uresk, überesk, elders unresz, unresk, westerwäld. uresz, oresz. Hier is uräszig, volkomen beantwoordende aan nnl. ooratig, oogenschijnlijk niet van een abstract femininum, maar van een adj. met dezelfde beteekenis afgeleid: eene derde mogelijkheid. 3) Geheel op zich zelf staan karinth. urasz m., veelvraat, en urassn, ‘der speise wüsten, viel essen’. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorts bestaat er in 't Ags. een znw. oeroet m. (of oeroete, ja-stam), vreterij, vraatzucht, gulzigheid 1), derhalve in beteekenis overeenkomende met opperd. urasz vr. Maar behalve in geslacht verschilt het daarvan ook door het praefix oer-, naar welks oorsprong men slechts kan gissen. In het Ohd. komt een vorm urazta, urazata (vrascata) voor ter vertaling van lat. obesas (Gen. XLI, 18, naar de Vulgata: septem boves de amne conscendere pulchras nimis, et obes is carnibus), d.i. dik, vet, volop van voêr voorzien. Doch de echtheid van dezen vorm staat geenszins vast 2). Het Gotisch eindelijk heeft uzeta m. (of uzeto onz.?), krib, Φάτνη 3). Hoe nu de vorming en beteekenis van al deze naar het schijnt nauwverwante woorden in verband met elkander te verklaren? Wel is het niet onmogelijk dat twee elementen in verschillende dialecten of tijdperken op geheel verschillende wijze verbonden worden tot een in vorm toevallig identieke samenstelling, zoodat de onderlinge betrekking der leden telkens gansch anders is 4). Zoo valt hier got. uzeta al dadelijk af, dat het natuurlijkst wordt uitgelegd als: datgene waaruit gegeten wordt; {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} en niemand zal zeker ort willen verklaren als: datgene waar uit iets is weg gegeten en dat dus overblijft! Hier is de overeenstemming dus zeker bloot toeval. Ook ags. oeroet, met het duistere oer-, kan hier voorloopig buiten beschouwing blijven. Maar de bovengenoemde Neder- en Hoogduitsche woorden schijnen toch ook in beteekenis zoo nauw met ort enz. verwant, dat men althans deze groep uit denzelfden oorsprong, uit dezelfde soort van samenstelling der twee elementen zou willen afleiden. Het is dus zeer wel mogelijk dat de hierboven gegiste wijze van vorming van ort geenszins de ware zal blijken, en ook dit woord verklaard moet worden uit het begrip: overvloedig, overtollig (eten). Voorloopig echter mogen wij omtrent de geschiedenis dezer woorden wellicht het volgende onderstellen. Uit de partikel uz- en het Germaansche neutrum ât, spijs ontstond reeds vroeg een neutrum uz-êta-, ohd. mhd. *urâz, mnl. ooraat, dat - op welke wijze dan ook - de bet.: overtollig of slecht voedsel had gekregen; wellicht daarnevens in denzelfden zin een neutr. uzêtja-, ohd. *urâzi, mhd. *urôeze, mnl. oorate, oorete. Van dit nomen was afgeleid een ww. uzêtjan, ohd. *urâzan 1), mhd. *uraêzen, nhd. veruräszen en urzen, orzen, nnl. (o)oreten en (o)orten, als afval beschouwen (tot afval maken) = laten liggen, fastidire; hiervan weder uzêtînô- ohd. *urâzî 2), mhd. *uraêze, nhd. uräsz, mnl. *oorate, oorete vr., fastidium, vanwaar nhd. uräszig, mnl. ooratig, ooretig, fastidiens. Zou daarnevens nu een ww. uz-etan, ohd. ur- 3) (ar-, ir-) ezzan bestaan kunnen hebben, dat, langs welken weg ook, {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} ongeveer de beteekenis had gekregen: volop eten, vereten 1)? Hiervan konden dan zijn afgeleid: 1o een ww. uzêtjan, ohd. urâzan 2), volop van eten voorzien, vetmesten (verg. nhd. erfüttern), voorkomende in de glosse urâz(a)ta, obesas(?); 2o een participiaal adj. uzeta- mhd. urëz, nhd. uresz, volop etende (gegeten hebbende?), fastidiens. Ware het niet om de mhd. ë, dan zou men liever, naar analogie van ohd. mhd. gâz, gegeten hebbende 3), vrâz, vretende, vreter, 3o een ohd. adj. *urâz 4), volop gegeten hebbende aannemen, waarvan karinth. urass, vraat en urassn, vreten rechtstreeks zouden kunnen afstammen en bovendien ook ohd. *urâzic 5), mhd. uraêzec, nhd. uräszig, mnl. ooratig, ooretig (evengoed als van bovengenoemd urâzî of van urëz); 4o zou ook naar analogie van got. afêtja een ohd. urâzo, vanwaar karinth. urass, vraat denkbaar zijn. Meer licht over de onderlinge betrekking dezer duistere woorden zou alleen kunnen verkregen worden uit eene volledige behandeling der functies van de partikel uz- in de {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillende Germaansche dialecten. Moge het bovenstaande als eene kleine bijdrage daartoe beschouwd worden 1). Leiden, Januari 1894. j.w. muller. Beekum; bêken. Te Heiloo bestaat bij de dorpsjeugd het gebruik om op 24 Februari, St. Matthijs, naar de wijze der bekende St. Jans-, St. Maartens- en Paaschvuren, van meestal bijeengebedelde brandstof een beekŭm (dit is de hedendaagsche uitspraak) te ontsteken. Onderwijl dat de - soms met een strooman bekroonde - stapel brandt maakt men elkaar en de omstanders met reeds verkoolde brokken zwart en ten slotte loopt en springt men door en over de nog gloeiende sintels. Dit zeker aloud vermaak wordt aldaar - tegenwoordig - beekŭme(n) genoemd en het naar de omstandigheden gewijzigde liedje waarmede men, dagen te voren, het vereischte hout, stroo, ledig fust en wat verder maar branden wil, gaat inzamelen, luidt (zie N. Rott. Cour. van 28 Febr. 1893; II, B) aldus: Ikkie-tikkie-to, Boer, mag ik een bosje stroo? Boer, mag ik een bosje tarwe Om handjes en voetjes te warmen? Ikkie-tikkie-teekeme, (Dan en dan) is het beekeme; Ikkie-tikkie-tocht, Al op (b.v. Klaas Dekkers) krocht. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is geen twijfel aan of dit beekum 1) is eene jongere vervorming van beeken (bêken), (west)frieschen vorm van het als baken in de algemeene taal overbekende woord, in 't Oud-Friesch bêken. en bâken, ‘seinvuur’ en ‘fakkel’; zie gemakshalve de aanhalingen hier boven (blz. 214) die vermelden hoe eene vrije Friesche bruid mith bêkana (bâkena) bronde, met brand van fakkelen, behoort te worden ingehaald. Niet echter in de meer oorspronkelijke beteekenis van ‘vuursein’ of ‘seinvuur’ maar in eene ruimere, t.w. in die van ‘vuur in de open lucht, vreugdevuur’ moet het Heiloosche beekum worden opgevat, en beekume(n), voor beekenen (bêkenen), gelijk trouwens elders in Noord-Holland ‘het branden van voorjaarsvuren’ nog genoemd wordt 2), beduidt dus óók naar de letter niet anders dan ‘een (vreugde)vuur branden of stoken’. Maar nu verdwijnt, bij kennis van dit nog levend gebruik, ook de onzekerheid aangaande beeken barnen in de Oudste Willekeuren van Amsterdam (zie N. Bijdr. voor Rechtsgel. en Wetg., N.R. 5, 40), waarvan de beteekenis in het Mnl. Wdb. (1, 528) nog als twijfelachtig moest worden beschouwd. Immers wordt in deze verordeningen (wel zonderling onder den Titel Van Dobbelen) in de woorden: ‘5. Item zo en moet nyemant kaetsen mit ballen;... 6. Item nyemant en moet sneecluyten;... 7. Item nyemant en moet beeken barnen binnen der vrijhede..., noch en ghien poirter en moet beeken barnen up eenre mile na der stede’ met meer andere gevaarlijke spelen, ook het vaak zoo heillooze vuurtje stoken, en zulks ‘bij der buete’ van ‘X sc(ellinge) Hollans’, verboden. L., 25 April 1894. a. beets. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe Middelnederlandsche fragmenten. Toen ik in Juni en Juli laatstleden eenigen tijd te Gent was, verzocht mij de heer Ferd. vander Haeghen den inhoud eener vrij groote doos vol stukken perkament en bladen van oude drukken, alles eens het eigendom van Dr. Snellaert, even te willen onderzoeken, en te determineeren wat kon gedetermineerd worden. Met genoegen voldeed ik aan deze vereerende uitnoodiging, en ik heb mij den tijd, aan het zoeken en afschrijven besteed, niet beklaagd. Naast allerlei grootere en kleinere snippertjes, van weinig of geen belang, bevatte de doos ook een en ander, voor onze taal- en letterkunde van gewicht. Samen met nog eenige andere fragmenten, van elders afkomstig, deel ik het gevondene hier mede. Leiden, October 1893. willem de vreese. I. ‘Een ghenoechlijke historie van Gaver Capeel.’ Dit fragment bestaat uit een vel druks in 4o, onopengesueden; dus 8 bladzijden. Van het vel in zijn geheel is aan den bovenkant eene strook afgesneden, zoodat blad 2 en 3 onderaan 34 millimeter kleiner zijn dan 1 en 4. Deze hebben aan elke zijde 31 verzen; daar de druk op blad 2 en 3 echter een vers lager begint, is het niet volkomen zeker of dit op de vier andere bladzijden ook zoo geweest is. Waarschijnlijk echter wel: voegt men op 2a en 3a zes verzen bij, dan komt dit met de rijmen goed uit; wat op 2b en 3b alleen dan het geval is, als de rijmen der twee eerste verzen van 3a en 4a met elkaar in de {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} war zijn, en b.v. niet met de laatste van 2b en 3b, wat niet onmogelijk is. Wellicht is het geheele vel dus alleen slecht gevouwen, of hebben 2 en 3 minder wit onderaan. Thans vindt men op 2a vijf-en-twintig regels; evenzoo op 2b, met de bovenste helft van een drietal woorden van het zes-en-twintigste; 3a vijf-en-twintig met de bovenste helft van het zes-en-twintigste; 3b zes-en-twintig. Blad 2 en 3 zijn zeer geschonden door de wormen, vooral 3; daarenboven is ook nog aan den rechter zijkant van het geheele vel eene schuine strook afgesneden, van boven 31½, van onder 39 millimeter breed; daardoor ontbreken enkele letters, gemiddeld vijf, op 3a en 4a aan het eind -, en op 3b en 4b aan het begin der verzen. Het vel heeft als signatuur eene {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ; het is het laatste van het geheele werk; men kan dus berekenen dat dit op zijn hoogste 31 × 26 = 806 + 8 (op de laatste bladzijde) = 814 verzen telde; het colophon bewijst, dat het tusschen 1500 en 1520 moet gedrukt zijn: Eckert van Homberch drukte nog te Delft in het begin van 1500, maar verhuisde nog vóór het einde van dit jaar naar Antwerpen; van een anderen kant vindt men geene werken meer met zijn adres na 1520. Naar het bewaard gebleven fragment te oordeelen, is de ‘ghenoechlijke historie van Gaver Capeel’, althans wat den vorm betreft, blijkbaar geen meesterstuk geweest. Het krioelt van onzuivere rijmparen. Doch dit mocht me, meende ik, van de uitgave niet terughouden. De heeren van Gaver, die op eene enkele uitzondering na, allen den naam Raes hebben gedragen, behoorden tot een der beroemdste adellijke geslachten der zuidelijke Nederlanden, en hebben in de geschiedenis van Vlaanderen ten allen tijde eene glorierijke rol gespeeld. Een afzonderlijke monographie over die familie, waarin de waardigheid van opperschenker des graven van Vlaanderen erfelijk was, bestaat niet. Men moet zich hoofdzakelijk nog altijd behelpen met wat Goethals in het tweede deel van zijn Dictionnaire Généalogique et Héraldique des Familles {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} nobles du royaume de Belgique 1) geleverd heeft. Dit is nu wel lang niet weinig; ongelukkiglijk geeft Goethals in de meeste gevallen zijne bronnen niet op. Een kort overzicht vindt men in de Biographie Nationale de Belgique op Gavre (les sires de), dl. 7, kol. 529 vlgg., van de hand van Emile de Borchgrave. Het overgebleven fragment van den Nederlandschen ridderroman doet geene bijzonderheden genoeg aan de hand, om met zekerheid vast te stellen, wat er historisch in is, en wat niet. Toch geloof ik dat het niet onmogelijk is, tot een niet al te onwaarschijnlijk resultaat te komen. De twee beroemdste leden uit het geslacht van Gaver zijn geweest Raes IV en Raes VI, vooral de laatste. Raes IV stond aan het hoofd der troepen, door de Gentenaren naar Brugge gezonden, om den moord op graaf Karel den Goeden gepleegd (1126), te wreken. Hij schijnt eerst partij gekozen te hebben voor Willem van Normandië, die door koning Lodewijk VI van Frankrijk met het opengevallen graafschap beleend was, doch zich later aan de zijde van Dirk van den Elzas, die de Vlaamsche steden en den koning van Engeland op zijne hand had, geschaard te hebben. Men leest althans bij Goethals: ‘Bien des seigneurs, autrefois partisans de la féodalité, se glissèrent dans le rang des communes; d'autres, plus hardis, se mirent à leur tête. Rasse de Gavre, abjurant les idées de sa jeunesse, jeta loin de lui le cimier porté par son père; c'était une tête de lion qui pouvait faire croire que les sires de Gavre avaient été les enfants chéris des anciens comtes. Rasse abandonna ce cimier conjointement avec la couronne, cet autre signe de la domination, et mit sur son casque, en place de l'un et de l'autre, le chaperon ou chapelet dont les vainqueurs avaient l'habitude de s'affubler; mais il corna ce chapelet de deux gants d'hermine fourré de gueules; et depuis cette époque les descendants de Rasse de Gavre ont eu pour {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} cri de guerre: Gavre au Chapelet! c'est à dire: Gavre l'ami des bourgeois.’ Goethals zegt niet, waar hij deze bijzonderheden vandaan heeft, en ik heb het niet kunnen opsporen; doch zal men erkennen, dat zij op ons riddergedicht een eigenaardig licht werpen. Er is echter één verschil: volgens Goethals, was het cimier aangenomen door Raes IV, een hoed met handschoenen er op 1); in onzen roman is de ‘vilt met eenre glavien doorsteken’. Hoeden, en dan meestal met pauweveeren, horens, pluimen of iets anders bestoken, zijn als helmteeken zeer algemeen. In het thans nog onbekend gedeelte van ons riddergedicht is dus waarschijnlijk verhaald - getuige ook de titel -, waarom de jonkheer van Gaver dien hoed als helmteeken had aangenomen, of althans, waarom hij daar doorheen een ‘glavie’ gestoken voerde (en het heeft al den schijn, dat dit eene hoofdgebeurtenis in den roman is geweest: verg. vs. 166/167), en dus ook waaraan de wapenkreet Gaver Capeel zijn ontstaan dankte. Doch we hebben natuurlijk niet de minste zekerheid, dat de voorstelling in den roman maar eenigszins met die van Goethals overeenkomt. Op grond van vss. 16 tot 22 van ons fragment mag men zeker wel aannemen, dat de jonkheer van Gaver een kruistocht heeft meegemaakt, of althans het ‘Land van Oversee’ bezocht. Deze bijzonderheid kan niet aan het leven van Raes IV ontleend zijn, daar hij niet in het Heilig Land is geweest, {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} wél aan dat van Raes III, die aan den eersten kruistocht deelnam, of van Raes VI, die Boudewijn van Constantinopel naar het Oosten vergezelde. Raes VI komt zeker het meest in aanmerking, want hij is de beroemdste van zijn geslacht geweest. De faam en macht van het huis van Gaver voerde hij tot haar toppunt. Hij was de aanvoerder der Gentenaars, toen zij Ferdinand van Portugal, den door den Franschen koning aan gravin Johanna van Vlaanderen opgedrongen gemaal, niet wilden erkennen 1). Waarschijnlijk uit haat tegen Frankrijk, trad hij in 1212 in Engelschen dienst: er bestaat althans eene oorkonde, waarbij Jan, koning van Engeland, aan Arnold van Oudenarde, Raes van Gavere en Raes zijn zoon, Walter en Geeraart van Zottegem, Dirk van Beveren en hunne vrienden bericht, dat hij hen, op verzoek van den graaf van Boulogne, in zijn dienst genomen heeft 2). In den slag bij Bouvines werd Raes VI gevangen genomen, en kocht zijne vrijheid met 3000 livres losgeld. Verder wordt hij door Philippe Mouskès vermeld onder de weinige groote leenmannen, die der gravin Johanna getrouw bleven, toen Bertrand de Rains, ondersteund door nagenoeg den geheelen adel, die niets liever wenschte dan de gravin in moeilijkheden te wikkelen, zich voor Boudewijn van Constantinopel liet doorgaan 3). In 1217 wordt Raes VI door Johanna aangezocht borg te blijven voor den verkoop van zekere heidegronden, door haar aan de abdij van St. Baafs afgestaan 4). En, naar het getuigenis {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} van Philippe Mouskès (2,570) wordt hij, samen met Arnold van Oudenarde, gelast het losgeld van Ferdinand van Portugal naar Frankrijk te brengen: Ernous d'Audenarde, Et mesire Rasse de Gavre, Qui portèrent et mars et livres, Dont Ferrans diut estre délivres. Raes VI heeft dus wel in hoog aanzien gestaan, en het vertrouwen genoten der gravin. Het komt daarom wel eenigszins vreemd voor, dat hij zich in 1226, 1237 en 1238 verbindt de zijde van den Franschen koning te kiezen, tegen Johanna en Ferdinand, in geval deze het gesloten verdrag niet naleefden. Het is immers alleen in dit laatste jaar, 1238, dat eene dergelijke verbintenis door den geheelen Vlaamschen adel werd aangegaan, en wel op uitdrukkelijk verlangen van Johanna van Vlaanderen en haar gemaal. Deed Raes VI het in 1226 (het jaar waarin Ferdinand van Portugal in vrijheid werd gesteld) en 1237 misschien ook op verlangen der gravin? Even vreemd is het, dat Raes VI in 1242 aan Lodewijk IX van Frankrijk hulde deed, tegen eene levenslange rente van 80 livres parisis, waar hij overigens slechts twee jaar genot van had: hij stierf in 1242. Eene episode uit onzen roman heeft zich in werkelijkheid juist andersom toegedragen, namelijk het in ons fragment verhaalde huwelijk. De dochter van Raes VIII, Beatrice, uit een eerste huwelijk gesproten, erfde de heerlijkheden van Gaver, Vinderhoute en Meerendree, welke naar het Fransche huis van Laval overgingen door haar huwelijk met Guy VIII de Laval-Montmorency, heer van Laval, Vitré en Acquigny, graaf van Caserte. Haar halfbroeder, Wouter, uit het tweede bed, erfde alleen den naam en de wapens zijns vaders. In 1515 verkocht de graaf van Laval de heerlijkheid van Gaver voor 34000 gouden kronen aan Jacob van Luxemburg, heer van Zottegem. Uit het bovenstaande blijkt zeker wel genoegzaam, dat de {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘historie van Gaver Capeel’ zoo goed als zeker niet het roemrijke leven van één man verhaalt, maar een samenweefsel is van gebeurtenissen, aan het leven van verschillende leden van het geslacht van Gaver ontleend. Eene andere vraag is, of we met een oorspronkelijk werk, dan wel met eene vertaling te doen hebben. Ik geloof het eerste. Eene Fransche chanson de gestes over de heeren van Gaver bestaat, zoover ik weet, niet; en de dichter, die ons op het einde van zijn werk eenige bijzonderheden over zich zelf mededeelt, zou waarschijnlijk niet nagelaten hebben het te vermelden, indien het proza, dat hij berijmd heeft, in het Fransch geschreven was. Wel bestaat er een uitvoerig Fransch prozawerk, Les Sires de Gavre 1), doch reeds eene vluchtige vergelijking leert dat dit werk niets met de ‘historie van Gaver Capeel’ te maken heeft 2), wat vs. 202/203 overigens reeds laten vermoeden. Ik geef hieronder een getrouwe afdruk; een paar blijkbare fouten zijn verbeterd; het onderscheid tusschen u en v, i en j, korte en lange s, is opgegeven, evenals de oude punctuatie. De verkortingen zijn zonder aanwijzing opgelost. Waar de tekst door wormsteken of afsnijden verminkt is, heb ik hem aangevuld, zoover dit doenlijk was zonder al te veel vraagteekens te plaatsen. In dergelijke gevallen is onthouding een aanbevelenswaardig iets. Deze aanvullingen zijn cursief gedrukt. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} fol. 1 aDen tornoy, was mi gheseit, Was te gaver seer bi gheleyt. den dach quam cort ende naecte, Dat elc om tornieren ghereescap maecte, So si best mochten in allen keere. Van gaver die edel vroom joncheere dede maken tornikeel ende scilt, Met eenre glavien doorsteken den vilt. Seer costelic was hi ende oock goet: Gaver capeel, als ic verstoet, So was al omme wel ghemaect met schone letteren wel gheraect 1). Een paert had hi, des was hi blide, Het beste datmen vant in ungarie 2), Dat hem die coninghinne hadde ghegeven. Hi hadde die wapen die hem was bleven Vanden soudaen van turken lant. Ick wane datmen gheen beter en vant In kerstenhede, aen gheene side: Men mochtse doorhouden te ghenen tide. dat mochtmen mercken aenden soudaen, Doe hem die joncheer hadde bestaen. Den dach quam als dat die heeren Vergadert waren met groter eeren. Menighe lantsvrouwe ende joncfrouwen Mochtmen daer ten tornoy aenscouwen. die vrome joncheer wert seer bekeken Van hem allen, dat weet ick wel. Met .xij. paerden, hoordic verclaren, Quam hi ghereden in die bane. Menich joncheer ende knapen {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} fol. 1 bQuamer seer eerliken in die wapen, Wt menighen lande, verde ofte naer. Elck meynde prijs te hebben daer. Die grave van vlaenderen, alsmen my seide, Lach met sijnre vrouwen op daleye 1); daer alder naest van gaver die vrouwe, diemen mocht aenscouwen met rouwe. Cort hier naer so ghincmer steken. Menich spere so ghincmer breken Haestelic in seer corter stont. Des joncheeren van gaver was seer ront, Groot, sterc, met allen swaer. Van yemant en ontsach hi hem een haer. Dat sachmen aen sijn steken wel: die menighe van hem ter aerden vel. Dies si toornich waren ende gram. Eer dat den dach ten avont quam, daer en mocht niemant, cleyn noch groot, Den here van gaver houden root; Ick wane datter luttel yemant was Hi en hadse ghesteken meest int gras. Sijn paert was te snel ende te sterck; Tsghelijcx en wasser gheen int parc. Sijn wapen waren ooc so goet, dat alle wapene wederstoet. Dit heeft ghemerct een ridder vercoren, Van edelre coemst, hoghe gheboren; Wt bartaengien so was hi heere, Ontsien ende ghemint wel seere, Een opperste capiteyn in stride loyael; Een grave was hi van lavael. fol. 2 aVan sconincs bloede was hi comen Van vrancrijck, heb ick vernomen. Hi was ontsien te menigher stede Mids sijn cracht ende vromichede. Dese heeft ghesien ende vernomen met Dat des joncheeren spere was inghesedt; Sijn spere liet hi ooc neder sincken. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Om sijn eere begonst hi ooc te dincken. Si versaemden metten speren. Elc hilt tsine om verweren Seer edelic, na dat betamen. Die paerden boghen over die hamen Aen beide siden, vander druyst. Tsgraven spere brac in die vuyst; Dies was hi toornich ende gram. Een ander haestelic dat hi nam, Die groot was, starc ende ront. Sy versaemden weder in corter stont Ende gheraecten elck anderen inden schilt, die elc van hem lieden vromelic hilt, Dat beide die speren in stucken braken. Haer lieder swaerden dat si traken Aen beide siden, van stale claer. Menich ridder die sacher naer, Ende lieten haer steken om taenscouwen Aen beide siden .......... fol. 2 bOm elck den anderen ter aerden vellen. Mer si en consten malcanderen niet ghedeeren. Daer namen si weder speeren Aen beide siden, groot ende lanck. Elc hadde gaerne ghehadt den danc, Op dat hi eenichsins hadde gheconnen. Weder te steken dat si begonden, Seer ridderlic, in alsulcker wijs Datmen hem eer sprac ende prijs. Van gaver die jonchere hoghe gheboren Hadde int herte verdriet ende toren, Dat hi den ridder 1) van hogher weerde Niet en mocht doen besoecken deerde, Want hi hadde cracht boven maten. Van toorne en wist hi hem hoe ghelaten. Ende staken elc ander met sulcken nide dat tsjoncheeren paert ter aerden booch. die grave stout ende vailliant Viel over sijn paert neder int sant, {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Met eenen valle swaer ende groot. Menich ridder dat daer toe scoot die om den grave al hadden vaer. In onmacht lach hi ter aerden daer. die joncheer van gaver spranc te hant Van sinen paerde neder int sant fol. 3 aDie joncheer van gaver sprac sonder sparen: ‘Ay edel here! en wilt u niet vergrammen, Het is mi seer leet wtermaten. Ick wilde dat wijt hadden ghelaten, Ende dat mi ghecost waer mijn paert, Dat ick seer liefhebbe ende waert’. Die grave van lavael sprac: ‘joncheer vercoren, Om mi en hebt verdriet noch toren. Ick vergheeft u waerlic, bi edelhede, Al soudic tleven laten hier ter stede’. Die grave van vlaenderen gaf teyken daer Dat niemant steken en soude daer naer, Want het was den avonde seer bi. Te hove so trocken die heeren vry, Daer is seer minlic waren ontfaen; Elcken was grote eere ghedaen. Wat hulpt, dat ict veel maecte lanc? Die joncheere van gavere hadde den danc Ende ooc den prijs boven hem allen, Want niemant en hadden mogen doen vallen Binnen dien daghe; des was hi blide. Hoe die grave van vlaenderen een huwelic maec- (?) te tusscen den joncheren van gaver ende des graven dochter van lavael, ende hoe des joncheeren ...... dese lavael na veel jaren daer hij waerdelike (?) gheleeft hadde. fol. 3b...... sinen sone den edelen joncheere ....... ant gheheel over in groter eeren .... dusent penninghen tsjaers in trouwen ....... sijn leven lanc ende sijn vrouwe waer op si leefden soet ende sochte. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Die feeste hieltmen soemen eerst mochte. daer groten cost was ghedaen, daer af ic doen wil gheen vermaen, omdat het mi te lanc waer om verclaren. ..... de bruyt was haest ghevaren ..... den joncheer seer wel bequam .... lavael sterf hi, als ic vernam Sijn leven lanc tooch hi van stede te stede Waer hi al omme vromelic dede int steken, int breken; mer altoes hi hilt Met een wapen doorsteken den vilt Met groter eeren sijn leven lanck. Waer hi quam, hi verstac den danck. Gaver capeel was al sijn cry. Sijn vrouwe met herten so minde hi; Weduwen 1), weesen so hielt hi in rechte; Den aermen was hi haer knechte. Sijn moeder, sijn vader si nu(?) leven tsamen Met malcanderen in gods namen. Hi en wilde haer niet misgonnen in gheenen kere ...... d ... haer alle die eere. fol. 4 aTer eeren des joncheeren in allen strijden Mids der vromicheit die hi daer dede. Elc verstae wel die waerhede dat dese joncheer van hogher sede Sinen roep was ter menigher stede, Ende ontsien in heidenisse ende in kerstenhede. Noch roepen sijt in allen striden. Therte duncter hem af verbliden 2). daer om seg ict met woorden bloot: Die wercken leven nae die doot; Na die doot spreectmer naer, Het si in eeren oft in scanden swaer. die edel heere hevet so bedreven, dat dit ter eeren van hem is ghescreven Ende sinen gheslachte ter eeren. Niemant en wilt in erghe nemen. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} diet eerstwerf aldus heeft ghedicht, Hi was seer ruyt, van sinnen slecht. In prosen wast den dichter ghegheven Opt corte, ende al des joncheeren leven. Dus ist ghemaect puer, net ende bloot, Sonder eenich toedoen, cleyn oft groot. Maer die materi moetmen cleeden Na den sin ende noch vast leeden, Als ick beseffen mach ende bevroeden. Diet eerst maecte, god willen hoeden; In dachterste 1) regule vintmen bevaen In deerste lettere des dichters naem: Niemant en moet hi sijn onbequaem. den toenaem isser ooc mede ghestelt. Elck leest 2), die letteren spelt, fol. 4 bHoe si(?) voren staen int beghin. ........ e haddi cleyne inden sin ........ er heeft hi tbeste ghedaen ........ e jonst dede hem dwerck bestaen ........ ic wast hem eer hijt voldede ........ emet in gheenre verminderthede ........ elic al eest ghedicht ende ghescreven ........ lic moeten wi met gode leven. Hier voleyndt een ghenoechlijke historie van gaver capeel Gheprint Tantwerpen binnen die camer poorte int huys van Delft Bi mi Henrick Eckert van Homberch. II. Fragmenten eener volksuitgave van den roman van jonathas en rosefiere Het schijnt dat dit werk, hoe gebrekkig ook, toch in den smaak onzer voorouders gevallen is. Blijkens de fragmenten, waarvan hieronder de inhoud medegedeeld wordt, werd de roman van Jonathas en Rosefiere heel in het begin der 16de eeuw gedrukt. Het zijn vier blaadjes, waarvan de randen niet volkomen gaaf {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} meer zijn. De grootste hoogte is 154 mm.; de grootste breedte 113. Signaturen zijn niet aanwezig. Gelukkig is de volgorde niet moeilijk vast te stellen. De blaadjes hebben op iedere zijde 22 verzen. De tekst is nog zeer duidelijk; de weinige plaatsen waar dit niet het geval is, zijn hieronder gecursiveerd. Voor het overige zijn bij het afdrukken dezelfde regelen gevolgd als bij het voorgaande fragment. Ongetwijfeld volgen twee der blaadjes op elkaar; tusschen het 2de en het 3de ontbreekt er waarschijnlijk een, het vervolg van het antwoord des konings en het begin der repliek der koningin bevattende; de geheele inhoud dezer drie blaadjes gaat vooraf aan dát gedeelte van het werk, dat in handschrift berust op de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. De episode der verkrachting, welke den inhoud van het vierde blaadje vormt, is ook in het Amsterdamsch fragment te vinden, naar hetwelk ik ze, ter vergelijking, mededeel. fol. 1 aDie mane die sceen herde scone, Ende die sterren aenden trone, Beide op berch ende op dale. Doe ghinc sitten die scone smale, Ende die coninc bi haer side. Hoort wat si seide ten selven tide: ‘Her coninc, u moet gedencken das Dat ons heere oetmoedich was, Ende quam van hogher sale Hier beneden in desen dale, Ende doghede pijn, dat was waer, Langher dan .xxxij. jaer. Daer na koes hi die bitter doot Om ons te verlossen wter noot; Ende alle zijn leden waren cranck Aen den cruce gherect so lanck. Die spere ghinc in zijn side. Her coninc, hoe mogen wi ons verbliden? Om wat so moghen wi sorghen Wi en moghen setten gheen borghen {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghelijc als die coopman doet, Als hi coept eenich goet: fol. 1 bDan mach hi sonder letten huis ende borghe da r vor setten, Ende voeren goet te sinen wille. huesch coninc ende milde, So en mogen wi niet voer dye doot, ende, her coninc, clein ende groot, Als hij coemt moeten wy zijn gereet, ist ons lief oft leet. Peist om den heere die daer stoet aen den cruce, ende storte zijn bloet. Hi en droech pellen noch samijt, Jhesus cristus, al sine tijt, maer twe rocken droech hi an, Also langhe als hi lijf ghewan. hi en droech noit gulden crone, Maer een doren was hi ghewone. van elke crone hi ontfinc Lxxij. wonden, onsen coninc. Peist om alle oetmoedichede dat god dede in elker stede. ende leit die passie ons heeren In u herte, het is u eere. fol. 2 aGhi sult hebben te lone met hem die hemelsche crone. Dat en seg ic sonder reden niet. Edel coninc, wats ghesciet, ghi moecht doen oetmoedichede, Edel coninc, hier ter stede, Dat u kint jonathas, daer ic u te voren af las, Mach nemen sonder bliven Rosefir tot eenen wive. al heeft si der haven niet so vele, Ic segt in nerst, niet in spele, Wi sullen haer wel so vele gheven, Si 1) sullen wel mit eeren leven. Si is huesch ende goedertieren, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} ic prise haer scone manieren, veel meer namelijc dan clarijn van vrankerijc. Ghy moetse hem gheven tenen wive, heer, ten mach niet achter bliven. Edel coninc, gheves u consent. Des biddic, here, met gewelt, fol. 2 bDoer onsen hemelsen here goet, Die doer ons aenden cruce stoet’. Hier peisde die coninc, ende dochte Wat hi zijn vrouwe antworden mochte, Ende seide: ‘vrouwe, suete caer, Ghi waert wel een goet predicaer; Ghi sout wel connen doen, Also mi dunct, een goet sermoen. Dat is tbeste 1) sermoen, twaren, Dat ic hoorde in .xxx. jaren, Ende daer ic meer aen winnen sal. God gheve mi sulc gheval, Dat ic die passie van onsen heere Moet ghedencken emmermeere. Ic souder af hebben te loen Met hem die hemelsche croen. Ic wil oec ghedencken das Dat onse here oetmoedich was, Ende doghede pijn, dat was waer, Langher dan .xxxij. jaer. Ende daer na koes hi die doot, Om ons te verlossen wter noot. fol. 3 aTen mach niet achter 2) bliven: Ghi moetse hem gheven tenen wive, Oft ghi hebt u kint verloren, Edel coninc, wel gheboren’. Hi antwoerde sonder waen: ‘vrouwe, ghi hebt mi bevaen, Ic en can u niet ontgaen. Want wil mi hooren ende verstaen: Eer ic u te wive 3) nam, {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Waerdi eerlijc ende ghehorsaem; mijns gelijc en waerdi niet. Nochtan dadi mi swaer verdriet. Ende na dien dat u wille niet en si, Allen troost so neemt van mi, ende laet ons keren in waren saken Ende dese bruloft volmaken’. als dit hoorde die coninghinne Dancte si gode mit bliden sinne, ende die coninc; ende si ghinc te han daerse haren sone vant. ‘Staet op’, seitse, ‘sone mijn, salighe moeder sal ic di zijn. fol. 3 bGhi hebt ghecreghen algader Dijnre moeder wil ende vader. Du sultse nemen, sonder grief, Rosefier, dijn soetelief.’ Als Jonathas dit hoorde, Verblide hi vanden woerde, Ende seide: ‘moeder, ghebenedijt Moet ghi zijn talder tijt.’ Ende hi ghinc voert alte hant Daer hi rosefier vant. ‘Staet op’, seit hi, ‘scone joncfrouwe, Ghedaen is onser beider rouwe: Ic sal u tot eenen wive trouwen. Ic hope het en sal ons niet berouwen. ic heb ghecreghen algader Mijnder moeder wille ende vader.’ Si antwoerde 1) herde snel: ‘Nu alder ierst soe sie ic wel Dat ghi mi mint; ic sal u minnen Ende vast doen in minen sinne Boven alle die nu leven, Ende nemmermeer begheven. fol. 4 aO moeder ende maget vri, Sijt mi inder herten bij, O maria, in dese ure, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeder ende maghet puere Therte mijn is mi so swaer, Ic duchte het sal mi gaen te naer! Edel maget ende daer toe fijn, Nu moet ghi in mijn geleide zijn.’ Doe seide si salve regina Ende si ghinc te hant daer na Ter stede, daer si te slapen plach, Ende strecte haer daer si lach. Ende waende slapen; neen si, niet. Die viant, die den vader riet, Dye scoot na zijn dochter snel. Biden name 1) kende si hem wel. Si sprac: ‘vader, ghi sijt verblint, Dat ghi u selver dus cranc kint. Peist om die vaderlike minne Die god gedoechde mit sinne, Ende zijn lieve sone stoet Doer dye minne storte zijn bloet 2). fol. 4 bVader, laet dese sonden achter. Ghij brynct u selven in groten lachter.’ Wat si bat ende ryep, Ten mocht haer baten niet. Daer wan hi, sonder sparen, In die nacht bi haer voerwaer Een kynt aen dese scone daer, Dyes si hadde groot misbaer. Als die scone sach den dach, Stont si op, al datse mach. Het dede natuere diese dwanck: Den vader nam si bider hant, Ende leyden 3) al ongespaert Met groten rouwe ter poerten waert. Doe nam si haer sneewitte hant, {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende seggende den vader diese want, Ende seide: ‘god, die doer ons stoet Aen den cruce, ende gaf zijn bloet, Ende ontfinc menige wonde, Moet ontfaermen 1) onser sonden.’ Doe sloet si die poerte weder vast, Si en sach niet beider gast De verzen 133-175 komen overeen met de volgende uit het Amsterdamsche handschrift: fol. 11 aNu hoert wat dede die scoene smale. Sij las haer ghetijdene wale; Voer maria ghijnc sij staen, (Dat segghe ic u al sonder waen), Ende knielde oetmoedelijcke Voer maria 2) van hemelrijcke, Ende rieppe: ‘ghenade, vrouwe! met dien Myn herte wilt mi ontvlieen!’ Sij riep: ‘ghenade, wolle vloet 3)! Sint dat ic in de capelle stoet, My en was noet soe wee. Hadde myn hertte moghen breken ontwee fol. 11 bAls.... op ................. Moeder ende maghet puur 4), Wat sal my node 5)(?) ghescien? Myn hertte wylt my nu ontflien.’ Sij rieppe: ‘ghenade, edele vrouwe, Slaet u oghen op mynen rouwe. Ic bidde u, doer die selve wee Die ghij claghet an salome, Dat ghij my hulpt op dese tijt, Want ghij moeder ende maghet sijt.’ Doen seide sij salve regina; {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dien sciet sij van daer, Met herde 1) bitteren rouwe, Rosafiere, die scone vrouwe. Doen ghinc sij, sijt seker das, Daer sij altoes te slapene plach, Ende bat haerde vriendelijcke Der fonteynen van hemelricke: ‘Nu moetdij 2) myn troester wesen.’ Haer vader 3) stont aen haer met desen, Die te haer was herde fel. Biden aedem kendene sij hem wel. Doen riep sij: ‘lieve vader 3), Onser beede hebt ghij ghenade! Ghij wilt ons bringhen in swaerder 4) plaghen. Om gode, laet deser sonden ave! Ghij sijt myn vader 3), ic ben u kint. Nu laet ons deser sonden ghedenken Ende penst om die moederlijcke trouwe Die maria ons vrouwe fol. 12 a Doedi die sonden in desen stonden, Ghij jacht u siele ter hellen gronde.’ Wat sij sprac ofte riep, En mocht haer al hulpen niet: Daer wan hij, al sonder sparen, Een kint inder nacht aen haere. Nu mach sij wel lien Dat vervult 5) es die profesie Die van haer was gheseet. Dies dref sij groote jamerheyt Ende sij riep: ‘onsalege name 6)!’ Sprac Rosafiere, die scoene smale. Doen sach sij den dach verclaren. Dat dede natuere die [se] 7) dwanc: Den vader 3) nam sij bider hant {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende sede haeren vadere 1) te hant Ende leidden 2) met der vaert 3) [Met groten rouwe ter poerten waert.] 4) Doen nam sy haer rechte hant Ende sede haeren vader 5) te hant Ende seide: ‘god, dor uwe oetmoet, die ant cruce storte sijn bloet, Ende ontfinc meneghe wonde, ontfermt u my [ende] 6) miere sonden.’ Het valt in het oog, dat de tekst van den druk, ofschoon blijkbaar ook bedorven op sommige plaatsen, toch veel beter is dan die van het handschrift, dat daarenboven veel uitvoeriger is. Waarschijnlijk hebben we in den druk eene verkorte lezing van den oorspronkelijken tekst, vertegenwoordigd door het handschrift. Mocht een gunstig toeval nog andere fragmenten van den druk aan het licht brengen, dan zou dit voor de verbetering van het handschrift heel wat kunnen opleveren 7). (Wordt vervolgd.) {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Collatie van Maerlants Kerken Clage. Het is bekend, dat Jacob van Maerlants Kerken Clage, in dien vorm althans waarin dit gedicht is overgeleverd, niet overal door duidelijkheid uitmunt. In de - wel is waar zeer flauwe - hoop, dat een nauwkeurig onderzoek van het handschrift over de duistere plaatsen eenig licht zou kunnen verspreiden, aangezien Verwijs het bij zijne uitgave niet heeft kunnen gebruiken, heb ik er eene collatie van gemaakt, welke ik hier mededeel. Veel belangrijks levert ze niet op: men zal mij echter toestemmen, dat men de lezing der handschriften nooit te nauwkeurig kan kennen. Het opschrift moet aldus gelezen worden: Dit dichte oec iacob van marlant. 18 clausele, en niet clasele. De twee laatste lettergrepen van het woord (-sele) staan onder de eerste (clau-): ongetwijfeld was er plaats te kort. Naderhand heeft men aan het blad nog eens gesneden, zoodanig dat het eerste been der u van clau- thans alleen nog zichtbaar is: het staat net aan den rand van het blad. Tekst. Vs. 16. endde. - 24. oeren. - 33. ghevaen. - 37. die gierege. - 45. goet exempel, op een uitgekrast bispel. - 46. Hoe vele saets dat blijft verloren. - 55. sijn heilege bloet. - 80. schietet. - 82. warheit. - 89. welde. - 94. heilegher. - 102. Gheworpen. - 112. martelaer. - 122. gheset. - 130. redene. - 142. E. en bec. hen niet daer met. - 143. heilegher. - 144. Die selden van couden verwarmen. - 145. Ende oec van hongere carmen. - 146. Daer men hen cleene genade doet. - 147. Dat es dat roepen van den armen. - 151. naecte. - 152. Ghi sit in weelden. - 153. Ghi. - 154. Ghi jaechse die ghi s.b. - 158. U recke der armer cleedere draget. - 164. daer ghise s. - 165. ghi. - 173. ontfermecheit. - 175. helschen. - 181. huedt. - 191. onvervaert. - 195. saechte. - 199. alssi. - 201. mer te bet. - 216. Ghine. - 222. Nu siet of hi niet (hs. nͭ, verwarring met met is dus onmogelijk) val en minde. - 225. gaensi. - 226. alende. - 227. leytive op ratuur, waarschijnlijk op cey-. - 234. Soe dat de heilege kerke in eeren blive. Gent, 3 Juli 1893. willem de vreese. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit bibliotheken en archieven. Summa Summarum. Meer dan tien jaren is het nu geleden dat ik mijne vacantietochten aanving, om in archieven en bibliotheken, in kloosters en particuliere verzamelingen nasporingen te doen of zich ergens nog oudsaksische documenten bevonden, die waard waren om in eene nieuwe uitgave der oudsaksische prozawerken te worden opgenomen. Mijn oogst op dit gebied heb ik afgedrukt in mijne uitgave Altsächsische Sprachdenkmäler, thans verschenen. Behalve aan oudsaksische geschriften, heb ik in sommige bibliotheken mijne aandacht ook gewijd aan geschriften in het oudnederduitsch, middelnederlandsch, en aan oude latijnsche handschriften, uit de 8-11e eeuw, die mij uit eenig oogpunt bizonder belangrijk voorkwamen. Hoe ik mijne reizen heb ingericht, wanneer ik op de verschillende plaatsen geweest ben, is den lezer onverschillig. Evenmin zal ik uit alle bibliotheken 1) opgeven kunnen wat ik er zag; dit is bovendien niet noodig daar sommige na mij door Prof. Blok bezocht zijn, die in zijn verslag aan de regeering, dat in 1888, 1889 en 1891 in druk verschenen is, eene korte opgave gegeven heeft van hetgeen ook buiten historische geschriften in de verzamelingen, die hij bezocht, voor Nederland van belang is. Op een punt moet ik {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} echter opmerkzaam maken, nl. dat de Bodleian te Oxford niet ‘vele Saksische mss.’ bezit, maar slechts één enkel, dat uit Münster i/w afkomstig is 1). Ik zal thans hier het voornaamste mededeelen, dat mij, naar mijne meening, of voor de kennis van het oudnederduitsch of voor het middelnederlandsch van belang is voorgekomen. Van de verschillende bibliotheken, die ik bezocht, zijn, naar mij voorkomt, afgezien van de groote Staats- en Universiteitsbibliotheken, het belangrijkst en in menig opzicht nog weinig gebruikt: de bibliotheek van den Dom te Keulen, die zich in den Dom zelf in een uitmuntend ingericht vertrek, naast den domschat, bevindt. Dr. Berlage, de domproost, maakte mij den toegang hiertoe zeer gemakkelijk. Van deze kostbare verzameling is door Ph. Jaffé en G. Wattenbach een catalogus gegeven (Eccl. Colon. Cod. manuscripti. Berolini apud Weidmannos. 1874). Ik kan mij dus tot de verwijzing hiernaar beperken. Alleen wil ik even wijzen op cod. XIX, een glossarium uit de 9e eeuw bevattend, en op cod. CXXXVII uit de 9e eeuw, waarin vele eigennamen uit Keulen voorkomen. Verder de Landesbibliothek van Düsseldorf, die in hoofdzaak bestaat uit de handschriften der kloosterbibliotheek van Werden, waarbij gevoegd zijn de kleinere bibliotheken van andere naburige kloosters z.a. van Xanten, Essen, enz.; dan de Dombibliotheek en de bibliotheek van het Seminarium te Trier, en de hertogelijke bibliotheek te Wolfenbüttel. In deze laatste bibliotheek even als in die van Magdeburg, Merseburg enz. heb ik alleen opgeteekend wat voor mijne oudsaksische studiën van belang was. In de Düsseldorfer Landesbibliotheek bevindt zich onder C. 24 Die historie der kinder van Ysrahel d.d. 1482. Van enkele hss. in de bibliotheek van het Seminarium te Trier zal ik aan het slot van dit opstel den inhoud mededeelen. Over de bibliotheken hier te lande valt niet veel te zeggen. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Het meeste is bekend. In Coevorden vond ik op den zolder onder de daar opgestapelde stukken eenige zeer merkwaardige oude burgerboeken loopende van de tot in de 17e eeuw. In Nijmegen is, behalve de bekende hss. op het stadhuis, Sermoenen (k. no. 2), de Spiegel der maechden en Spiegel der Volcomenheit, Legenden van St. Franciscus en fragmenten van der Naturen Bloeme, in de bibliotheek der P.P. Dominicanen een fraai geschreven Evangeliarium uit de 9e à 10e eeuw, en een Bienboeck van Thomas van Cantinpré ‘om te mercken den staat alre menschen, der prelaten ende der ondersaeten’ uit den aanvang der 15e eeuw. Ook in het klooster van St. Franciscus te Weert is een fragment van der maechden Spieghel. Uit de bibliotheek der gastvrije abdij Averbode bij Sichem zijn vermeldenswaard: een copieboek van de brieven van den generaal der broeders van Windesheim over de jaren 1634, -35 en -36, eene Vita S. Servatii (copie uit de 18e eeuw), Statuten der nonnen van der oerden Sinte Augustinus’ hs. uit de 15e eeuw; een bul van Paus Victor (1162) op de stichting der abdij van Middelburg betrekking hebbende 1) Uit de verzameling enz. incunabelen zijn o.a. vermeldenswaard: Oratio querulosa contra invasores sacerdotum, d.H. Eckert von Homberch Delft 1498 (z. Campbell Annales, 3e Suppl. p. 18). Op blz. IIIa staat: constat enim bombardas et nostris temporibus calchographiam. hoc est impressoriam artem. in nobilissima Germanie urbe maguncia fuisse repertum. Jacobi Fabri Stapulensis. Introductiones etc. excudebant fratres domus S. Gregorii in Busco ducis s.a. Libellus de raptu anime Tundaliet eius visione, Antwerpsche druk van 1486, (z. Campbell Annales p. 482). {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Der Zyelen troeste ao do MCCCCLXXVIII mensis Novembris. (z. Campbell Annales p. 438, no. 1543). Aan het slot staat: Item, der Zielen troest, dy es gheprint ter eeren ende ter weerdicheyt der geboden gods. by my Pyeter Werrecoren wonende 't Sente Mertensdyck in Zeelant. Ic Pieter Werrecoren bidde den ghenen dye dit werck selen zyen ofte lesen. dat sy my niet te zeer daer in en begryppen, want hets myn eerste werck, dat ic nye gewrechte. ic haeps noch altyt te beeteren by der gratien Gods. Onder de hss. bevindt zich in een hs. uit de 10e eeuw, van Stavelot afkomstig, bevattende Cassiodorus ad Psalmos, waarin van eene hand van de 12e eeuw het volgende rijmvers: Sed uos per baculum dare regia munera u } ultis. Et quia non est fas: hec sunt contraria m } ultis. Per sceptrum regni donentur regia s } ane. Ne signum sponsi vel pastoris sit in } ane. Rex Ergo quod ... prohibetis ne faci } amus. Sed iuxta nutu utrumvis sustine}amus. Deze en de volgende regels behooren blijkens het voorafgaande tot het gedicht als La Querelle du roi avec le Pape, uitgegeven door P. Godefroid Madelaine, p. 529 van Histoire de S. Norbert Lille, 1886), waar deze en 102 volgende regels echter ontbreken. Uit de Bibliothèque Royale te Brussel vermeld ik hier slechts: No. 2034-5. hs. 10e eeuw, Ritueel der kerk van Stavelot, bevat in het kalendarium de volgende eigennamen: 18b Aldegundis uirginis. 19a Waltpurge uirg. 19b Gertrudis uirg. 20a Adelberti episc. 1). {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} 21b Abdon et Sennen 1). 24a UUinnibaldi ep. et conf. No. 1814-16 hs. 9e eeuw, Liber officiorum ecclesie Stabulensis, bevat in het kalendarium de volgende eigennamen, welke voor een klein deel uit de 9 à 10e eeuw dagteekenen, voor een grooter deel uit de 11e eeuw, enkele schenen mij in het laatst dezer eeuw (of in de 12e eeuw) ingevoegd te zijn. 1a Thiatmarus ep. Hepo decanus ob. Sicco ob. 1b Hauuini presbiter ob. 2a Tercius Otton imp. ob. Aedit regina ob. Gisilharius archiep. ob. Rodolt subdiac. ob. Malbodio mon̅. sancte Aldegundis uirg. 2). 2b Sancte Brigide uirg. Adricus presbiter ob. 3a Hilderadus presbiter ob. Vestburg soror nostra ob. Godila diac. ob. Anno MVIII die do(minica) dedicata est cripta nostrę basilicae. Husuuard presbiter, Bodo confrater noster ob. 3b Vualburge uirg. Amuco presbiter ob. Hazacho presb. ob. Vuillihelmus archiep. ob. Domina Chunigunda imp. aug. ob 3). Ende abb. ob. 4a Thiedricus comes ob. Alferi presbiter ob. Bruno archiep. ob. Amulred laica ob. Sigifridus comes ob. Reinuuardus presbiter ob. ob. Fritherun sanctimonialis. 4b In Niuella sancte Gerdrudis uirg. Frithericus presb. ob. Cuthpertiapp. et episc. Bernhardus diac. ob. Vuihberhtus ep. et frater noster ob. Liudgeri episcopi et confessoris. Thiedricus decanus. Badegoz presbiter ob. Liudulfus laicus ob. 5b ob. Liudulfus archiepiscopus 4). Vuilping diaconus ob. Kristin subdiac. Erp laicus ob. Merquuard presbiter ob. 6a Thiezuca sanctimonialis. Thoncuuardus presbiter ob. Sancti Adaberhti 5) episcopi et martiri 6). Tabe soror nostra. Atheldag archiep. 7). {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} 6b Biso, Egico, fratres nostri. Herdingus abbas ob 1). Obitus Ottonis 2) magni imperatoris. Sztodorin presb. ob. 7a Richarius abbas ob. 7b ob. Guntheri diaconus pater noster. Thiatsuith soror nostra ob. 8a Adelgerus diac. ob. Hecil comes. Hiue Sanctimonialis. Prebor frater noster ob. Radulfus laicus confrater noster. Ordinatio Heinrici regis secundi 3). Sicca subdiac. ob. Alfheri et Ricolf monach. ob. 8b ob. Aedelberhtus archiep. Magadeburgensis ecclesiae primus 4). 9a Gero Colon. archiepiscopus 5). 9b Obitus militum Sci Mauricii, qui occisi sunt in Arnaburg. Benedictus prepositus ob Gerdagus monachus 10a Adiel presb. ob. 6). Ekkihardus diac. ob 7). Adelmannus presb. ob. ob. Gisla filia Chuonradi 8). Burchardus presb. ob. 10b Ob. Liudulfus episcopus 9). Azo presbiter et prepositus. Richpreht laicus ob. 11a Thiatmarus ob. Hadamarus presbiter ob. ob. Thiaedricus presbiter et prepositus Pa[derbornensis]. Gero et Vualdo ob. Sancti Gaugerici episcopi et confessoris et Radegundis. ob. Walthardus 10) episcopus. 11b Liudulfus diaconus. ob. Landolt comes. Liutharius presbiter ob. 12a Cuonradus presbiter ob. Helmricus decan. ob. Eggihardus presbiter. ob. et philos. 12b Euurcii episcopi. Clodaldi regis. Sanctae Madalberhte virg. Adiel presbiter ob. Vualto episcopus ob. Heinricus subdiaconus ob. 13a Eggihardus presbiter ob 11). Eodem die Radesbone Sancti Emmerammi martiri 12). Liutdrudis uirg. Vulfhardus ep. ob 13). N.S. Gunthilde uirg. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} 13b Ohteri infans ob. Passio sancti Leodgarii martiri. Ofteric diac. ob. 14a Eluier 1) presbiter ob. Konco presbiter ob. Volcherdus laicus frater noster. 14b Ehuuardus frater noster ob. In basone villari Sancti UUaldelini confessoris. Goldescalc frater diaconus ob. Alfuuinus frater noster ob. 15a Frithericus presbiter et Richar. presbiter. 15b Hager presbiter ob. Bernhardus nostri cenobii frater. 16a Guntharius 2) episcopus ob. Hilliuuardus 3) episcopus ob. Heinricus comes ob. Euerhardus laicus ob. Richmod sanctimonialis(?) 16b Aduuinus episcopus ob 4). Emnil sanctimonialis 5) ob. Liuterius laic. Mahthil comes ob. Otto 6 imp. aug. ob. Biso frater noster et diac. ob. Gerdagus episcopus 7). Iric diac ob. 17a VUidukind comes. Athelheid 8) imp. ob. Bagred soror nostra ob. Liudricus presbiter et monachus. Brun presbiter. 17b Burhardus infans ob. Athilger presbiter ob. Geppe abbas ob. Brigida 9) abb. ob. Euurhard laicus ob. Hs. 18723. Evangeliarium 10. eeuw. 27 × 22 cm. In Brussel gekomen van den Hr. Stiels te Maastricht, behoorde eenmaal aan de kerk van St. Victor te Xanten. Dit blijkt o.a. door eene opteekening op p. 1, welke ik meen nog in de 10. eeuw te moeten stellen: Pallia XXX, uela VIII, tapetia VIII, scamnalia X. Haec omnia accepit Bennus in sacrario Santi Victoris. Behalve vele nederduitsche en eenige hoogd. glossen - zie Steinm. Ahd. Gl. I, 708 en mijne Altsächsische Sprachdenkm. p. 22 - bevat het op p. 218a de volgende eigennamen: Ruoduuard Ruodger Ruodger Biho {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Vuerinsuiht Ruoduuard Vuerinsuuiht Goldburg Heila, heila, heila Alfrad Vuelirad Vuelirad Frankin Heilbold 218b Door eene latere ruwe hand is geschreven: Albreht. Ruotburg. De stedelijke bibliotheek te Luik bevat tal van handschriften, vooral kerkvaders, vele zijn uit St. Truyen afkomstig; o.a. het Cartularium Monast. S. Trudonis, 10. eeuw. In de bibliotheek van het Seminarium te Luik wordt in den catalogus no 6 m. 12 genoemd eene verzameling oudvlaamsche legenden en Disticha Catonis. Dit hs. was echter niet te vinden. 6 L, 6 en 6 M. 18 bevatten nederduitsche legenden en devote sermoenen uit de 15e eeuw. 6 H. 3. Carmina Teutonica, volgens den catalogus, bleek een hs. uit de 15e eeuw, getiteld Dit syn die slotelen der wysheyt 1). De eerste ‘slotel’ luidt: Hi is wys die God mynt hy is wys die hem seluen kynt. De laatste: Ende wien dunct dat hi is wys van sotheiden houdt hi den prys. De bibliotheek van het Seminarium te Namen bevat weinig oude hss. In een hs. uit de 11. eeuw (Epistola B. Gregorii Papae urbis Romae ad episcopum Tauromenitarum) vond ik op de laatste pagina, recto, een aantal eigennamen. De vele hss. der Stedelijke bibliotheek kon ik door de afwezigheid van den bibliothecaris niet anders dan eenige oogenblikken bezichtigen. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} In de bibliotheek van den Vorst van Bentheim te Steinfurt vond ik behalve het hs. van den Merlyn, eene ‘histoire de la vie de St. François, 14. eeuw, oct. Claviculae aureae Salomonis regis tamlibriprimi quam libri secundi et manualis doctoris Fausti en andere hss. van minder belang, een aantal incunabelen en oude drukken o.a. Een Evangeliar (nederduitsch), volmaect in Utrecht bi mi Jan Veldener in 't jaer mcccc ende lxxix den xxx dach van Julio (Campbell Ann. p. 186. no 688). Lilium medicinae impressum Lugduni per Anthonium Lambilionis et Marinum Sarraceni. no. do. 1491; verder Ottho Brunnsess Kreuterbuch contrafeit ao 1546. waarin zeer vele afbeeldingen van planten; Cosmographia Petri Apiani Antwerpen. Joan Bellerum, 1584; Sacrosancti et oecumenici Concilii, Antwerpen Plantyn. 1586; Beschreibung der Teutschen Turniere Frankfurt a/m. 1590; alsmede een Deutscher Coran Nürnberg ao 1606. In de bibliotheek van het Gymnasium waren geen hss., alleen enkele incunabelen o.a.: Joh. Beckenhaub maguntini in scripta divini Bonaventure (zonder opgave van jaar en plaats). Carmina Prisciani z.o.v.j.e. pl. (z. Campbell l.c. p. 406, no. 1440). Elucidarius Carminum Daventrie perme Richardum Pafraet ao 1495. In de Gertrudiskerk en in het archief, thans in de schatkamer, der Stiftskerk te Essen bevinden zich zeer kostbare oude evangeliaria. Behalve het in mijne Alts. Denkm. p. 15 beschreven Evangeliarium uit de 8e eeuw, bezit de Stiftskerk nog een Rituaal uit de 15e of 16e eeuw, met vele miniaturen. De Gertrudiskerk bezit twee handschriften, beide evangeliaria uit de 11e eeuw; het een is 21 × 16 cm. met ver- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} sierde hoofdletters, banden op de randen der bladzijden; de canones zijn boogvormig versierd, alles in carolingischen stijl. Het andere hs. is 35,5 × 25,5 cm. en dagteekent uit den aanvang der 11e eeuw. Om de canones zijn bogen en zuilen; voor ieder der evangelien eene bladzijde met het beeld van den evangelist en twee versierde bladzijden. De uitvoering schijnt mij Byzantijnsch. Het evangelie had een kostbaar dek dat zeer rijk versierd is met ornamenten, die op Theophanu betrekking hebben. Deze was een kleindochter van Otto II en Theophanu van Byzantium en van 1034-1054 abdis te Essen. De band wordt bewaard in de schatkamer der Stiftskerk. In de vroegere abdijkerk te Werden bevinden zich geene hss. meer; die aan de kerk behoorden zijn naar de K. Bibliotheek te Berlijn, die van de bibliotheek der abdij naar Düsseldorf overgebracht. Slechts een psalterium uit de 15e eeuw is nog aanwezig dat blijkens inschrift in 1514 onder toezicht van Theodoricus prior van Xanten voor Henricus abt v. Werden te Xanten nieuw in leder gebonden is. De Landesbibliotheek te Luxemburg: hs. van St. Augustinus' Commentarius in psalmos David, 11e eeuw, bevat op het laatste blad de volgende formula tegen de wormen: Martha super pontem maris stabat harenam maris numerare, tantum quantum posset 1). Vermes in isto caballo nec uiuere nec crescere nec multiplicare nec nocere nec malefacere. Pater noster usque libera nos a malo. Item aliter contra uermes. † Alluuia. Zalabandum. decastres. trans nadron plantandum. hi ad remedium dandum. † † † Gelubiam dandum. alabandum trorsuum matuus. Agyos, agyos, agyos. crux †, crux †, crux †. Sanctus, sanctus, sanctus. Crux filius, crux in nomine patris et filii et spiritus sancti. Mortuus est. Te Trier is in de stedelijke bibliotheek een tal van kostbare hss. die genoeg bekend zijn. Ik wil alleen de aan- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht vestigen op een interliniaire vertaling der psalmen ten deele uitgegeven door Graff bij zijne uitgave der Windberger psalmen, thans geheel voor uitgave gecopieerd door Dr. H. Kern. Belangrijk is hier ook de Dombibliotheek, die echter meer onderzocht is dan de rijke Seminarbibliotheek. In deze laatste vond ik o.a. een hs. van St. Eucharius uit de 10e à 11e eeuw, afkomstig uit Lutzelburg, waarin op p. 4 de volgende eigennamen uit denzelfden tijd staan: Fridagoz, Franco, Berecho, Hupertus, Wolkerus, Inolfus, Odiloldus, Erlemunt, Engelbertus, Herebodo, Walkerich, Athacho, Megdibold, Engezo. Amezo probauit caustum. Hs. III, 13 perkament 11e eeuw. Codex S. Matthie apostoli extra muros Trevirenses ordinis S. Benedicti bevat 1o Sedulii carmen paschale, 2o C. Julius Solinus de mirabilibus mundi, 3o praesagia tonitruum XII mensium, 4o expositio vocabulorum rarorum, 5o de lapidibus preciosis, 6o Aurora Petri de Riga super libros Moysi. Hierin bevinden zich verschillende neder- en middel- en hoogduitsche glossen. Die van p. 9a-17b, 101a, 111a en 113b zijn opgenomen in Steinmeyer Ahd. Glossen, I, 314, II, 590, 622 en 624. In de volgende bladzijden deel ik alle mede in de volgorde zooals zij in den codex voorkomen. Die, welke in het hs. interlineair staan, zijn tusschen haakjes geplaatst, de overige staan in context. Niet overal is het schrift even duidelijk. Dr. Max Keufer Bibliothecaris der stedelijke bibliotheek, wiens voorkomendheid ik niet genoeg roemen kan, had de goedheid deze glossen voor mij te collationeeren terwijl Dr. Marx de drukproef nog eens met het hs. heeft vergeleken. Sedulji carmen paschale. 9a fauos (razun) 10b algas (rietgras) 16b tinea (milua) 17b carduus (distel) et spinis surgat paliurus (hagendorn) acutis 1) {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Solini de miraculis mundi. 100a Segmentis (stri..chen) Expositio vocabulorum rarorum. 102b abligurio farspricu acedior bittron allicio loccon adleta degan angina. morbus porcorum (i. kela suht) aporia. vertigo. uuvnde lunga ascopa flasca aulea vel cortina (umbehanc) felachan 103a agamus. celebs (uuithillo) androgimus 1) vir cum muliere mixtus armarium vel armamentarium (bvchcamera) armentarium sueiga auricalceum (goltmessinc) assumentum (suiiunga) 2) abruptus stebilen 3) absonus absceller 4) absurdus (unreidhaft) ascelle uederachxa alictum (eringroz vel alies) assatura sipizbrado rindines fleiskes aurugo quasi auricolor i. gelen uaro unde ruga (runza) amphora einber uncinus h {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} cho antelucanus (eruuakener) apricus sumarimar aedilis (heflicman) 5) apparitor (Ein kneht) arrabon (pignus vel cohpscillinc) asser (scindala) animo (getroston) angustor (thuingon) amadusio (umdisla) abrogo (farsagan) acus (spriu) 6) actor-actoris (suochinari) exactor (scultheizo) adulor (fleon) advocatus (fogaht) afronemos vel infronitus (vngameliner) amplio (meran) amussis (s. sippa) apprecior (Ihc geuuerdon) arpentum (maneuuerc) {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Randgl. argumentosa cleinlistich achalantis et carduelis distiluinco acer mazuldra ador offermelo armities (geuuapnithi) anicies eldi augurior (heilison) ardea quasi ardua (heiro) area (boicastat) alausa (alasa) anctua (cupira) andecla (brandrada) alveolum (trohc) arpago (asspul) atamum id. flebetomum (flettma) ascia (thesla) arteria (uuiesun) allego (faste gesagon) ablego (entsagon) adero 1) (fareron) arcum carmen (gartsanc) 103b ambulator (zeldari) addico (farstando) annonantur (gepuuendot uerdant) 2) pyrgos (turris) vel suibogo crines (plocki) consistorium (stathalhus) therma (erthbath) ballena (bal) barbita (suegla) baculus (staph). cuius diminutivum bacillus (stauiklin). unde inbecillis (biedrieso) dicitur. qui sine baculi sustentatione ambulat. balbus (stamul) baptizo (uuaskon) bracia (keho) brattea (lanna) braca (bruoc) balaphium (bilithiu) bastum bast blasma (prasma) 104a bracia (mala) bacca (uuaherdere) bastismus (tinctio) of tuistio? bazanticus (mancus?) brandeum (oral) blesus (uulisp) betriscus (uurentol) bilibris - zouuae geuvegi bynina (bunthaz) 3) boia (halsdrog) brongidus (bruotolehtig) bocetum (bostar rindirstal) bucerna. armentum (rintherda) bubulus vel bubalus (uuisund) bubo (huk) {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} buris. plugishouuud bubulcus (rinthirde) braculus (lintuuorm) biduuium (gerdari) buletum (bulit) beneficium (lehan) bombus sonus tumidus (gethrungan) vel mugitus boum botholicula (stoup) pupilla (stip) punctus medii oculi. Fisici dicunt quod morituri homines pupillas (siehon vel seon) ante mortem triduo non habeant caradrion (leracha) cassis. helm calta (chle) vel binisuga catamitus (gislapo) cardian (cor) cardia (herzsuht) alcius (scuoh) carpentum (uuagan) caccabum (hauan) caulis (col) calx (calc) calcar (sporo) catexizo (leren) calamaucus (darnhod) quia celat caluicium caraxo (rizon) cachinno (cachizon) calumnior (hermio) caries (uurmelo) 104b causidicus (fogat) canuuium (hanup) capreolus (reho) cappedo (quappa) caldarium (kezil) caldariolum (kezilin) cambutta (krucka) cratus (hanap) cartillum (scinakar) capistrum (halaftra) cauteriolum (kenteri) cantabrum (clia) camissa (hemethi) cabella (standa) 1) camisile (hemitlachan) canti (felgun) carix (segcar) caltillago (brustlepil) calige (giscohi) catinum (salzfaz) capita (geuita) 2) callus (suil) calleo (suillon) catarrum (gibraechi) castor (biuar) capis vel herodius (falco) casula (hakul) cancellos (manebergun) celox (chiel) cestus (blicoluo) ceno (goumo) {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} creta (griz lim) cretobolus (uuepsia) cervisia (biar) cerfolium (keruila) cervical (houitpuli vel uuankussen) vel capitale cetram̅tū 1) armaro uuihto uuad celum (hevunisarn) cęlo (heuuon) cesor (vvidari) clerus (gepafethi) ceculus (blendeslicho) cephalaria (houiet suht) cinomia (hundesfliega) musca canitia ciminum (cumin) cideus (quitin boum) cista (kista) unde cistella (kistilin) clavis (sluzil) clavus (nagal) clava (coluo) clamis (hemithi) cianum (glas) cianeus (glasfaruer) civicus (gibur) criminor (lasteron) cignus (suan) ciconia (odoboro) ciphus (naph) cribellum (siph) clitella (corf) circumcellio (umbigengil) cribrum (hridra) cincendula (clemo) cingulum (gurdil) collirida (briectel) corbita (cucurbita) caricanus (carifeiz) conniveo (naffizon) coniuentia (naffizunga) colludium (gespil) commonitorium (inbot) colus (siha) colustrum (biast) conpluvium (drop) corium (birsa) comitatus (gilocchor) conducticius (gemiededer) contio (gesamini dinc) cos, cotis (uuezestein) columbar (chneuil) condecoro (gezieron) commentor (ratiscon) consolor (troston) corrugo (runza vel runzon) compes (fóztrog) contubernium (genosscap) concidiabulum (tincstad) conquinisco (nigon) concionor. thingon cratera. scala 105a corcodrillus (roridumbil) costus (cost) conflo (geblason) {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} colluctor (saminthringon) concambium (uuecsal) cooperculum (hli {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ) coclear (lepil) corbis (corf) consobrinus (sustersun) collactaneus (spunebruoder) conuasso (i. hiruzuolon) colus (hussuht) confrico (uurinon) corrugo (crocon) conspicor (starron) construx (bimuoder) coturnix (uelthun) capisterium (molda) crudus (harder) culex (mucka) clunis (coxa) huhp culcitrum (fedarbette) cudo (bleuaron) culigna (cuofa) cucurbita (curuerz) cupadium (brado) cuna (luthra) cutina (smitha) cavallus (hross) caliptra (cugula) constipatio (forastelli) curtis (frithof) cementum (plaster) canilibus (an goton) compago (zesamne gefuenga) candelabrum (geslagan. ductile) ceremonia (godes gelt) carectum (hlus) calculus (steinsuht) collectarius (budil) contectalis (husgenoz) capitaneus (hoiuetman) convenio (gemanen) commercia (uuantlunga) catasta (harpa) cauter (bolz) duas (zuoi) sorbiciunculas (fridlind endi panno) dapsilis (kokilin) declino (fartmithon) 1) destino (marcon) delibero (gethraton) deturbo (stiuon) 2) depeculor (herion) denseo (dickon) detondeo (bisceron) dextroxerium (furciristi) derogo (scildon) decus (cieretha) dedecus (honetha) demento (uuudon) despolio (rouuon) dextralia (forahendi) dentile (pluog) distorqueo (antuuinnon) 3) digero (fer theuuian) {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} dolo (suichon) domo (zemmen) duciolus (zappo) diurnales (morgana) dapifer (druhtsazo) diversorium (gasthus) deuoveo (beheizon) devoro (firsuendon) Ependiten (ouarscothi) 105b Edis (en huisi) unde edituus (husari) efferueo (uuallon) eous (ostarlinc) erugo (schimbal) erogo (spendon) ericius (igil) ernia (hola) erniosus (holaht) erua (erah) ethis (mos) examino (trahton) exintero (scurpan) exacerbo (gruozon) extrico (arlosiu) expeditio (heristura) emungo (snuzon) ebanus (euari) excello (fora rokan) erodion (sparauuari) erodius (falco) essadum (sambuoch) erpica (egitha) extalis (groztharm) emigraneum (zant suero) erpicarius (girthari) equaricia (stuod) emunctoria (snucia) expedit (usrecken) esox (lahs) exungia (smereleif) fatuus nabal falcastrum (riet segesna) fraga (ertberi) familiaris (hungrach {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ) flagito (fleon) fascina (casicorf) fascicula (sichila) flavus (falo) ferox (gremer) ferus (thierlicher) femen (thie) flagiciosus (pleghaster) Faberferrarius(isarnsmith) ferunculus (angasezo) femoralia (bruochi) frigilaria (rost isarn) i. harsta filomela vel luscinia (nahtigala) frico (herstin) fibula (nuscha) marsupium (sechil) formetor (blithon) 1) formeus (uuethil) follus (alf) forceps (zanga) {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} follis (balg) folmellas (casi kokelin) fungus (suam) fucus (drano) 106a fundus (gelendi) fuscina (creuuil) fuscinula (creuuilikin) furfur (grordia) frondico (louon) fabrateria (snitha) 1) folliculos (cnotton) 2) ficecula (sneppa). forensis (marcalich) galleola (gellet) glarea (griez) glavcus (blauuer) 3) gratificor (thancon) grammuncula (hahal) grafium (grifel) garedium (sahar) gaza (chella) glans (echila) glandula (thruos) galea (helm) gergenna (hanthaua) gingiua (bilarn) glis-ris (ratta) glis-sis (holmo) glis-tis (cletto) gillo (haiuin) gibbus (hauar) gummi (drupil) curgulio (thera gela) gilvus (fal-falo) gargara (suira) geneologia (kunnizala) gladiolum (suerdilas) hebeo (tragon) horripilo 4) (struuuio) hoscillum (docca) holeror (grason) hordeum (gersta) hupupa (uuidehoppa) iuridicus (heuuisago) iugum (morgan) iubilo (ludon) ius (broth) idolum (afgot) 106b impetitus (anegehicader) impostor (druginari) inpostatura (drugina) impudens (scamaloser) imbrex (scindala) incentivum (lustbrennesal) instita (nestila) inquies (unstilli) intestabilis (fersuoran) qui de testimonio proicit instigo (scundio) inicior (gihelion) ibex (steinbuc) inductilis (slophbrado) intestina (inadri) ilia-gebenke infatuor (gogizon) {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} infundibulum (thratari) inter crescentem et deficientem lunam (under zuunge luhttin) 1) insolens (unduhtirer) insolentia (unsidigi) irrito (reizon) incitegra (scaparaida) ignita (hert) insimulo (bilithon) in angustiis maceriarum an engithu ther scranctuno indago (en spuritha) incastratura (in husig) i, uinctura illecebra (unsufarnussi) inpetigo (citers) kalopoda (leist) laruar (scroto) later (ciegla) laqueo strikkin lannea (uue {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} i arn) 2) larus (musari) lar (fiur) lacerta (ogithessa) latomius et lapicida (steinbikere) levir (zeichur) lelex (eusago) lustrum (geruueitha) lepus (haso) lena hoiuitcussin letilis (lenman) 107a ligatura (fithelathon) passe uue clouo lictores (manlehtio) 3) linio (anacleuon) linia (heluu) lippus (surogi) libro (uuegon) liqueo (sihon) libertus (laz) litigo (stridon) limes (marcstein) linostima (linuuasis) liquamen (smalz) linteamina (fanon) linteum (lilachen) linteamen (linuuat) linostino (petithi) sarcibe quod dicitur restistal limax (snegal) lolium (rado) locuarius (oualdra) loaphicus (gruonsphet) lon̅ītum (lothar) lumentum (kambriddil) luricus (hrieuer) luscinia (nahtgala) luter, lutris (laual) luter, lutri (otar) lupistium (loco-gimiedon 4) luricula (antfahtta) {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} libamen (guz offar) incuba (mara) levigat (gilihtid) 1) lacinia (nuschila) lichnis (licernis) lividus (blauuer) lamia (holzmuuua) habens pedes ut caballus mappa (hantfano) mandragora (friedeluurz) manica (armo) manes helligot mansionarius (sigaresto) mancus (ahauuad) manutergium (hanthv ela) madeo (fuhton) koxilari (chi) 2) mathira 3) (coluo) macedonia (keruila) mansus (huoua) mendacium (lugina) merulus (trosla) mastigo 4) (kiuun) merula (amusla) merger vel-ges (garua) merops (gruon sphet) merx (cohf) mensula (diskilin) membrana (pergimin) mechanicus (unreniri) multivoma (uuahtlondi) modula (sceppbreda) moderor (mezon) modulor (scheppon) moror (dhualon) modioli (nauun) monoxila (einboimih scip) momentaria (uuaga) 107b mirica (birka vel heitha) minutal (ingesnidi) mimus (scernio) millefolium (garauua) murena (R. lampritha vel gerig sneua) mulio (studari) mutuor (antlion) mulgeo (milcon) mulceo (loccon) mutino (bestumblon) mustricula (liestein) malluuium (hantuaz) moratia (hnuz) maceria lethar theo matricula (breuitha) manumissio (scazfrigitha) milite pendente (up geuuegenemo) labente (slifendemo) nithar gilegidemo manico (gefruao) nauseo (vuullon) nausia (uuullitha) naulium (uerescaz) noverca (stiefmoder) noctua (nahrauan) {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} niteo (scinen) nugas (gibose) nutrix (fostirmuoder) nenia (sespilon) nimphea (uuatarstedi) notarius (brieuere) nubilar (scof) obstetrix (heuila) obstinatus (einstridier) occa (uuaso) occipicium (hoivitslop) ocior. i. uacvo (uiron) oleo (brennen) onomofor {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (ana cra hil)? operculum (ouarlid) oppignero (farsezon) opinor (uuanon) opare 1) (richilicho) olor (eluiz) ocrea (beinberga) 108a olero hortum (grason) pono palla (lachan) pastorium (kirikkiminada) parens (forthro) patruus (fediro) patruelis (fedirensun) patella (panna) panula (spuolo) papilio (fiuildra) panes consperso oleo (gikede 2) edena) placenta (flatho) plateha (halfhis) 3) plantago (uuegebreida) papaver (magonhouut) patera (hnap) plagula (plez) petigo (citire) 4) persicus persihcbom) petrosilium (federscella) permissum (orlof) peniculum (spongia) pretorium (palinz) aula unde pretor. perdix rephuon pellis iacinctina (keimata) pellis rubricata (loschi) pellis fracta (erach) peripsima (scebisa) 5) prestigium (zuouar) prevaricator (ofarfaro) pensa (disna) perpendiculum (uuaga) pellicio (farspanan) percolo (giluteron) pilosus holtdiuual hic pilus (loc) hęc pilus (stamp) hoc pilum (pil) pincerna (scenko) pinso (knedon) picea (foraha) pisa (eruut) pilleus (huot) pilentum (sambuk) {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} pasta (deig) priuignus (stiefsun) priuigna (stiefdohter) porphirio (hotmo) postica (darilin) 108b polenta (farina. liquidus cibus bri) promocundus (scenko) profluus (slefer) prandeo imbizon promunctorium (horn) podagra (fuozsuht) promoveo (giuurthren) popeta (docca) pres (eiso) predium (eigan) pulmentum (cochmuosi) pustula (bladera) pullus (hovon) pulmo (lunga) purgamentum (gasapa) pulix (flo) pansa vel panseus (sceffuoz) placitum - ein uurdich dinc palustris (bruochlich) paxillus (zeltstecco) pensum (giuuihti) 1) papirio-nis (sahar) papirus (binuz) papilionus (gizelt) pugnus (fust) pugnum (fustslach) qualus (corf) quadruplo (uierualdon) quadro fier (scozin) quassus (corf) rāmnus slehthorn raphanus - merredich recaluastus (undercalo) recupero (farcoueron) resisto (gistillon) reuma (gibrexi) ringo - os aperio (rengon) 109a rimor (scrudilon) rombus (sturio) rubigo (rost) rubellio (ereuit) recipe te (farsinne thich) reclinatorium (hlena) rabulus (thincman) rudus - ris (aruz) sagina (shom) sambuca (holander) samia (aruz) sapona vel sapo (seipha) sarpor-ris. precido unde sarmentum (snideling) sarabarum (huod) spata (suert) spatula (suerdala) statera (uuaga) statoria vel lectisternium (betti uuedi) sarcino (reuolon) scandix (uued) {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} strangulo (uurgon) sarculum (graua) spalangion (spuoluuorm) screo-rescon (pitisso) sentina (muor) serra (sega) serium (ernisti) sevum unslith sermocinor (cooson) sistartia (pera) siliqua (seoda) sipiculum (dard) stirps (mascul.) (stok) stipes (selbom) stipendium (biliuan) strigilis (ros scerra) stibium (farobrun) strigia (haddommiga) strihia (hazus) 109b simia (affa) sciniphes (mukon) smigma (salua) sarmentum (scrot) splinter (nuschil) sinantia (kelisuht) somnolentia (slafitha) sodales (gisellon) sordeo unsuuron sponda (bedtebret) sura (uuatho) subtel scrato scabus (pargiminari) stiua pluogsterz tragelaphus (elaho) tabulas ductiles (gigozena) tapetia (stuollachan) tardigradus (lazer) tapete (teppid) tabeo (fier uuirthun) taberna (cobber) traha (slido) trama (snada) spasso (ginisson) satisfacio giuuillion septentrio (northalua) scriba (buokari) spartu (binuz) subdolum (unkust) tarnus (matho) tergun (buht) tepeo (uualachon) temulentus (drunkan) thema (vinctura) (lat. gl.?) theristrum (lind) theca (giberch) tabetum (bred) titillo (kizalon) tignum (balco) tiara (huot) tribulo arutthon tumul 1) (sturmon) turdus (stara) tanacetum (renifano) 110 terebellum (naviger) tribulum hiafbrann tribulum (flegil) {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} testadulus garnuuinda textrix (uuebpia) tamnina (uuilde reua) talpa (uuanda uuerpa) tripos thriuot thetonica (thiudisca) territorium - an thero giburtthu vanga - huoua walue (uallanda duri) ualentiana - sambuch vaccinum (erhtberi) vas-dis. burgo (fideiussor) vas-sis (faz) vadum (ford) varis (uuern urslaht) 1) vagillo et vagio (uuenon) vallo umbi uaho vagor (irron) vantus hantsuo 2) vasso thuruolon 3) umbrellis (stalo) vertigo (suimo) verberatrum flehiti veredus parafhreht. vectonia bettonia ulcitrum (hulist) vespa (huuepsia) crabro (hornuz) verriculum (sema-besmo) verres (ber) vermiculus (uurmo) veruex (uuithar) berbex-bicis (schaf) vesica (blasa) Wegula uuiduuuinia viscum (lim) mistel vireo (groio) vicia (uuicka) vomex (rot) vario (dulton) tugon verruca (uuarcela) unianimis (einherder) univoca (einnamin) versicula gutturis crop uredo branthar vigilia matutina (buhta hufta) vicarius furi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} urhtio bistallo molosus ruthio licissa et sparta (brekkin) xenodochium (hospitale) 110b zelotipus nithsuuilliger (brustich) zomentum (ciecha) zelotypa (anadihtich) zelotes (beiskerer) zizania (durht) coenocephalus (hunt houudo) pessulum (grindil) prodigia (spildiu) parpossessor (euansehsih) panegiricum (umbicosi) privilegium (sundargift) sundarschaft {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} prerogativa (sundarfram) spectabilis (lustlih) suspensa (gisparod) celeumantes (schifsangondi) celeuma (schifsang) pigneror (uuetti sceffon)-uuetton certissant (seriant) cupe (cuofa) cantarus (hnap) sternutatio (dhrasunga) cauma (heie) tugurium. domuncula. hutta (corf) 111a paranimphi (dhrutdingi) sagma (sella) caulicus (pannenstil) sicarii (gladiatores) tribrugne (thie bruoch) sulcatorium (nouuil) vaccaria (sueiga) scropha (shu) saumarius (somari) stellarius 1) (sadal ros) stropha (reuersio) tussis (hvsto) timallus (asco) millefolium (garauua) celedonia (grintuurz) schelliuurz colocasia uuildi minza capenus-haganbhuxa Uit Prudentii carm. H.a. inc. luc. ontleend. tiro niling 61. H.a. somnum 140 prestigiator (caclari) gouchlari H. ieiun. 208 Scabies (rutho) P. Vinc. 552 carcealis (stips. zhip). mucus (hrot) P. Laure 282. muculentus (hrodach) Apost. 907. Volutabrum (sholach) 111b Cartillago (crozla) Ile-smalz therme 112b De nominibus avium olor (eluiz) parix (meisa) peringellus 2) (finco) vvltur (gir) merops (ghronspeht) cuculus (ghoch) phsitachus (kaa) cornicula (craia) pica (agaistra) cignus (suan) grus (crano) hupupa (uuinde hoppa) ciconia (odo boro) hirundo (sualuuua) columba (dufa) turtur (turttila) {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} strutio (strud) filomela (nahtgala) bubo (huk) onocrotalus (uuazarhuon) noctua (nahtrauan) Erodion (kuuno) erodius (falko) accipiter (hauuk) vespertilio (radamus) blattis (fletharmus) merula (getfugla) ibex (steinbuk) betriscus 1) (uurendilo) Ortigometra (felthuon) rinocerus (einhurnio) hericius (igil) gallicius (kapponia) ardea (hegero) graculus (hrok) malua (papula) saturcia (conula) nasturcium (crisso) cucurbita (curuuiz) scarabeia (sclarega) livesticum (lubesteko) sigalum (rogko) siligo (splelta) avena (euina) edulium (smalsad) lens-lentis (linsi) perna (forna) cupadium (brado) minutium (insnid) salsitia (uurst) sorbiuncula (uuarmuos) meditullium (dodoro) 113a institis (shnoren) alligaminibus (bhuch seilen) intonica (gespan) philocalin (scopa) Petri de Riga super libros Moysi. 113b bitumen-ertlhim cementum (calc) vernaculus (incneht) s. ingeburo vel domigana empticius (coufschal 2) 114a prurigo (iukedo) papirus (lehscha) Dit handschrift bevat eene verzameling van glossen, die uit verschillende verzamelingen ontleend zijn; dit blijkt o.a. daaruit dat dikwijls meermalen hetzelfde woord voorkomt, soms in verschillend dialect. De afschrijver heeft deze verzamelingen gelijktijdig gebruikt, want in elke letter is een terugkeer tot den aanvang te bespeuren, zoo na cutine (p. 272) volgt cavallus, na pulix (p. 278) pansa; na 110b volgen een aantal woorden in losseren alphabetischen samenhang. Het laatste stuk van {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Prud. carm. a.i.l. 61 af kan uit oudere reeds min of meer gerangschikte verzamelingen overgeschreven zijn of wel het is uit een tekst overgeschreven, waarin de glossen in interlineaire vertaling voorkwamen. Ook in het eerste staat soms het latijnsche woord in nominativo en het germaansche woord zoo als het in den zin paste b.v. territorium: an thero geburtthu 110a; dan weder vindt men beide woorden in verbogen naamval 1). Niet altijd, schijnt het, kon de afschrijver den tekst even duidelijk lezen z.a. 110a verriculum waarnaast sema en besmo. Het origineel, waaruit het laatste woord ontleend is, was duidelijk leesbaar, dat van het eerste had van besema alleen de letters sema meer zichtbaar en zoo plaatste de afschrijver sema naast besmo. Of aan den afschrijver of aan zijn origineel de toevoeging van h z.a. in heuuisago voor euuisago, iuridicus, is toe te schrijven, waag ik niet te beslissen; het verschil van ô en uo in scuoh en sco e.a. heeft zeker wel in de origineelen gelegen. Omtrent dialect is dus niet met zekerheid iets te zeggen dan na schifting der verschillende woorden en vormen, en deze is niet volkomen te maken. Ik zal mij thans niet met de grammaticale bijzonderheden bezig houden en alleen een alphabetisch overzicht der woorden geven; welke de nederduitsche zijn valt den lezer van zelf wel in 't oog 2). absceller absonus 103a (affa) simia 109b (afgot) idolum 106a (agaistra) pica 112b (ahauuad) mancus 107a (alasa) alausa 103a 3) (alf) follus 105b alies z. alictum 103a (amusla) merula 106a an engithu ther scranctuno in angustiis maceriarum 106b an thero giburtthu territorium 110a (an goton) canilibus 105a (ana cra hil)? onomofor {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 107b (anadihtich) zelotypa 110b (anegehicader) impetitus 106b vgl. ndd. higen, bespotten. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} (anacleuon) linio 107a (antfahtta) luricula 107a (angasezo) ferunculus 105b (antlion) mutuor. 107b (antuuinnon) distergo 105a 1) (arlosiu) extrico 105b (armo) manica 107a (arutthon) tribulo 109b (aruz) rudus-ris 109a (aruz) samia 109a (asco) timallus 111a asspul z. hasspul (bal) ballena 103b (balg) follis 105b (balco) tignum 109b bast bastum 103b bath, z. erth bath (bedtebret) sponda 109b (beheizon) deuoveo 105a (beinberga) ocrea 107b (beiskerer) zelotes 110b (ber) verres 110a besmo (sema) verriculum 110a (bestumblon) mutino 107b (bettiuuedi) statoria vel lecti sternium 109a bettonia vectonia 110a bhuchseilen: institis (shnoren) alligamimbus (bhuchseilen) 113a (biar) cervisia 104b (biast) colustrum 104b biedrieso. bacillus (stauiklin) unde imbecillis (biedrieso) dicitur qui sine baculi sustentatione ambulat 103b (bilarn) gingiua 106a (bilithon) insimulo 106b bilithon z. blithon (bilithiu) balaphium 103b (biliuan) stipendium 109a (bimuoder) construx 105a wezel, vgl. ags. beomodor. binisuga calta (chle) vel binisuga 104a (binuz) papirus 108b (binuz) spartu 109b (birka vel heitha) mirica 107b (birsa) corium 104b (bisceron) detondeo 105a bistallo furiuur {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tio-bistallo vicarius 110a bittron accedior 102b (biuar) castor 104b (bladera) pustula 108b (blasa)vesica. Wegula uuidunuinia 110a vgl. ags. uuudufin, hoop hout. blason z. geblason (blauuer) glaucus 106a (blauuer) lividus 107a (blendeslicho) ceculus 104b (bleuaron cudo 105a vgl. mnl. blouwen, mhd. en mnl. blouwele ndd. bluwel-hamer. (blicoluo) cestus 104b {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} (blithon) formetor 105b l. bilithon, formare? (boicastat) area 103a (bolz) cauter 105a bostar rindirstal bocetum 104a boum, z. quitinbaum (brado) cupadium 105a (brado) cupadium 112b brado, z. spizbrado, slophbrado (brandrada) andecla 103a branthar uredo 110a (bred) tabetum 109b (brekkin) licissa et sparta 110a ndd. bracco m. breckin f. (brennen) oleo 107b (breuitha) matricula 107b bri polenta (farina, liquidus cibus, bri) 108b (briectel) collirida 104b (brieuere) notarius 107b (broth) ius 106a (bruoc) braca 103b bruoch (thiebruoch) tribrugnę 111a (bruochi) femoralia 105b (bruochlich) palustris 108b (bruotolehtig) brongidus 104a Dief. i.v. brocchus, bronchus brutus. hochleftzig, grozlippeicht. (brustich) zelotipus nithsuuilliger 110b (brustlepil) caltillago 104b l. cartillago. (budil) collectarius 105a (buht) tergun 109b (buhta hufta) vigilia matutina 110a bunthaz syninge b of h 107a (bulit) buletum 104a (buokari) scriba 109b (bvchcamera) armarium vel armamentarium 103a bur z. gibur burgo vas-dis (fideiiussor) 110a (dard) sipiculum 109a (darilin) postica 108a Dfb. dorekin, turili etc. (darnhod) calamaucus quia celat calauicium 104a Dfb. calamentus. degan adleta 102b (deig) pasta 108a (dhualon) moror 107a (dhrasunga) sternutatio 110b (dhrutdingi) paranimphi 111a Dfb. truchtink. (dickon) denseo 105a dinc ein uurdich dinc placitum 108b, gcsamini dinc 104b (diskilin) mensula 107a (disna) pensa 108a Dfb. disne up den trocken distel carduus 17b distiluinco achalantis et carduelis 103a (dodoro) medtullium 112b (docca) hoscillum 106a ohd. toccha, Dfb. oscillum dock {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} (docca) popeta 108b (drano) fucus 105b (drop) conpluvium 104b (drugina) inpostatura 106b (druginari) impostor 106b (druhtsazo) dapifer 105a (drunkan) temulentus 109b (drupil) gummi 106a (dufa) columba 112b (dulton) - tugon vario (voor ferio?) 110a (durht) zizania 110b duri (uallanda duri) walue 110a (echila) glans 106a edena (gikede edena) panes consperso oleo 108a edena ohd. eiten, gebakken (egitha) erpica 105b egithessa z. ogithessa (eigan) predium 108b (ein kneht) apparitor 103a ein uurdich dinc placitum 108b einber amphora 103a (einboimih scip) monoxila 107a (einherder) unanimis 110a (einhurnio) rinocerus 112b einnamin univoca 110a (einstridier) obstinatus 107b (eiso) pres 108b (os. egiso) ecso Dfb. pres, praes, dives. elaho tragelaphus 109b eldi anicies 103a (eluiz) olor 107b (eluiz) olor 112b en huisi Edis (- -) unde edituus (husari) 105b (en spuritha) indago 106b endi (fridlind endi panno) sorbiciunculas 105a engithu an - ther scranctuno in angustiis maceriarum 106b (enotton) folliculos 106a (entsagon) ablego 103a (erach) pellis fracta 108a ohd. irah, Dfb. irih (erah) erua 105b (eringroz) 1) vel alies) alictum 103a (ernisti) serium 109a (ertberi) fraga 105b (erhtberi) vaccinum 110a erthlim bitumen cementum (calc.) 113b (erthbath) therma 103b erthberi z. erhtberi, ertberi (eruuakener) antelucanus 103a (ereuit) rubellio 109a (eruut) pisa 108a (euari) ebanus 105b (euansehsih) parpossessor 110b (euina) avena 112b euuisago z. heuuisago {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} (eusago) lelex 106b faho z. umbiuaho (fal-falo) gilvus 106a (falco) capis vel herodius 104b (falco) erodius 105b (falko) erodius 112b (falo) flavus 105b (fanon) linteamina 107a (fareron) adero 1) 103a (farcoueron) recupero 108b (farobrun) stibium 109a (farsagan) abrogo 103a (farsezon) oppignero 107b (farsinne thich) recipe te 109a (farspanan) pellicio 108a (fartmithon) declino 105a l. farmithon. farspricu abligurio 102b (farstando) addico 103b (faste gesagon) allego 103a (faz) vas-sis 110a (fedarbette) culcitruin 105a (federinsun) patruelis 108a (federscella) petrosilium 108a (fediro) patruus 108a felachan (umbehanc) felachan aulea vel cortina 102b (felgun) canti 104b (felthuon) ortigometra 112b (fersuoran) intestabilis (-) qui de testimonio proicit 106b (fertheuuian) digero 105a (fieruuirthun) tabeo 109b fier quadro 108b (finco) peringellus 112b (firsuendon) devoro 105a (fithelathon) passeuue clouo ligatura 107a (fiuildra) papilio 108a (fiur) lar 106b flasca ascopa 102b (flatho) placenta 108a (flegil) tribulum 110a flehiti verberatrum 110a spizbrado rindines fleiskes assatura 103a (fleon) adulor 103a (fleon) flagito 105b (fletharmus) blattis 112b (flettma) atamum id. flebetomum 103a (flo) pulix 108b (fogaht) advocatus 103a (fogat) causidicus 104b (fora rokan) excello 105b (foraha) picea 108a (forahendi) dextralia 105a (forastelli) constipatio 105a (ford) vadum 110a (forna) perna 112b (forthro) parens 108a (fostirmuoder) nutrix 107b (fóztrog) compes 104b (fridlind endi panno) sorbiciunculas 105a (friedeluurz) mandragora 107a {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} (frithof) curtis 105a fruon z. gefruao (fuhton) madeo 107a (fuozsuht) podagra 108b (furciristi) dextroxerium 105a furthron z. giuurthron furiuur {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} io 1) - bistallo vicarius 110a (fust) pugnus 108b (fustslach) pugnum 108b (garauua) millefolium 107b (garauua) millefolium 111a garnuuinda testadulus 110a (garua) merger 107a (gartsanc) arcum carmen 103a (gasapa) purgamentum 108b (gasthus) diversorium 105a gebenke: intestina (inadri) ilia gebenke 106b (geblason) conflo 105a (gefruao) manico 107b gela: (thera gela) curgulio 106a gelenuaro aurugo quasi auricolor i. - unde ruga (runza) 103a (gelendi) fundus 106a (gellet) galleola 106a Dfb, calicula. gelita. gelt: (godes geld) ceremonia 105a geluchten z. under zuiun geluhttin 106b (giluteron) percolo 108a (gemiededer) conducticius 104b gemiedon: (loco-gemiedon) lupistium 107a (gemunen) convenio 105a (genosscap) contubernium 104b (gepafethi) clerus 104b (gepuuendot 2) uerdant) annonantur 103b (gerdari) biduuium 104a Dfb. kertare vel rebemesser. gerig murena lamprith vel sneua 107a (gersta) hordeum 106a (geruueitha) lustrum 106b gesagon: (faste gesagon) allego 103a (gesamini dinc) contio 104b (geslagan ductile) candelabrum 105a (gespan) intonica 113a (gespil) colludium 104b (gestillon) resisto 108b (getfugla) merula 112b (gethraton) delibero 105a Dfb. gedrachten. gethrungan: bombus sonus tumidus (gethrungan) vel mugitus boum 104a (getroston) animo 103a (geuita) capita 104b ohd. gebita. (geuuapnithi) armities 103a geuuegi: zouuoe geuuegi bilibris 104a {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} geuuerdon, ihc. geuuerdon apprecior 105a (gezieron) condecoro 104b (giberch) theca 109b (gibose) nugas 107b (gibraechi) catarrum 104b (gibrexi) reuma 108b (gibur) civicus 104b giburtthu: an thero giburtthu territorium 110a (gigozena) tabulas ductiles 109b (gihelion) inicior 106b (gikede edena) panis consperso oleo 108a l. giknede. vgl. ohd. gichnet deeg. Alts. Denkm. p. 286 giknedan. (gilithid) levigat 107a (gilocchor) comitatus 104b (ginisson) spasso 109b vgl. Graff. 2, 1098 kinisit spassat. (gir) vultur 112b (girthari) erpicarius 105b Dfb. egidare. (gisellon) sedales 109b (giscohi) calige 104b (gislapo) catamitus 104a (gisparod) suspensa 110b (giuurthren) promoveo 108b (giuuihti) pensum 108b giuuillion satisfacio 109b (gizelt) papilio 108b (gladiatores) vicarii 111a (glas) cianum 104b (glasfaruer) cianeus 104b (godes gelt) ceremonia 105a (gogizon) infatuor 106b ghoch cuculus 112b (goltmessinc) auricalceum 103a gouchlari (caclari) prestigiator 111b. goto zie: an goton 105a (goumo) ceno 104b (grason) holeror 106a (grason) olero hortum pono 108a (graua) sarculum 109a (gremer) ferox 105b (griez) glarea 106a (grifel) grafium 106a (grindil) pessulum 110b (grintuurz)-schelliuurz celedonia 111a (griz. lim) creta 104b (groio) vireo 110a (grordia) furfur 106a (groztharm) extalis 105b (gruonsphet) loaphicus 107a (gruonsphet) merops 107a (ghronspeht) merops 112b (gruozon) exacerbo 105b (gurdil) cingulum 104b (guz offar) libamen 107a (haddommiga) strigia 109u haganbhuxa capenus 111a hagendorn et spinis surgat paliurus (-) acutis 17b (hahal) grammuncula 106a {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} (haiuin) gillo 106a (hakul) casula 104b (halaftra) capistrum 104b (halffis) plateha 108a vgl. Gf. 3, 709 (halsdrog) boia 104a (hanap) cratus 104b (haṉcho) uncinus 103a 1) (hantfano) mappa 107a (hanthaua) gergenna 106a hantsuo 2) vantus 110a (hantthvela) manutergium 107a (hantuaz) malluuium 107b (hanup) canuuium 104b (harder) crudus 105a (harpa) catasta 105a harsta frigilaria (rost isarn) i harsta 105b (haso) lepus 106b hasspul (asspul) arpago 103a (hauan) caccabum 104a (hauar) gibbus 106a (hauuk) accipiter 112b hauuan z. ahauuad (hazus) strihia 109a 3) (hegero) ardea 112b (heie) cauma 110b (heilicman) aedilis 103a (heilison) augurior 103a (heiro) ardea quasi ardua 103a heitha (birka vel heitha) mirica 107b heizon, z. beheizon helion z. gihelion helligot manes 107a helm cassis 104a (helm) galea 106a (heluu) linia 107a (hemethi) camissa 104b (hemithi) clamis 104b (hemitlachan) camisile 104b (herion) depeculor 105a (heristura) expeditio 105b (hermio) calumnior 104a (herstin) frico 105b (hert) ignita 106b (herzsuht) cardia 104a heuvn isarn celum 104b (heuila) obstetrix 107b (heuuisago) iuridicus 106a. (heuuon) celo 104b hiafbrann: terebellum (naviger) tribulum 110a hiruzuolon conuasso 105a (hlena) reclinatorium 109a (hli {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ) cooperculum 105a (hlus) carectum 105a hn z. n. (hnap) patera 108a (hnap) cantarus 110b (hnuz) moratia 107b hod, z. darnhod (hola) ernia 4) 105b (holaht) erniosus 5) 105b {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} (holander) sambuca 109a (holmo) glis-sis 106a holtdiuual pilosus 108a (holzmuuua) lamia (-) habens pedes ut caballus 107a hovn pullus 108b (honetha) dedecus 105a (horn) promunctorium 108b (hornuz) crabro 110a (hospitale) Xenodochium 110r (hovsto) tussis 111a (hotmo) porphirio 108a (hoiuetman) capitaneus 105a (hoiuetsuht) cephalaria 104b hoiuitcussin lena 106b (houitpuli vel uuankussen) cervical 104b) (hoiuitslop) occipicium 107b houuud, z. plughouuud hradamus z. radamus (hridra) cribrum 104b (hrieuer) luricus 107a (hrodach) muculentus 111a (hrok) graculus 112b (hross) cavallus 105a (hrot) mucus 111a hufta (buhta, hufta) 1) vigilia matutina 110a (huhp) clunis (coxa) 105r (huk) bubo 104a, 112b (hulist) ulcitrum 110a (hundesfliega) cinomia (-) musca canitia 104b (hungrachc) familiaris 105b (hunthaz) bynina 104a h of b (hunthouudo) coenocephalus 110v huod sarabarum 109a (huot) pilleus 108a (huot) tiara 109b huoua vanga 110a (huoua) mansus 107a (hus) (en huisi) Edis unde edituus (husari) 105b husari Edis (en huisi) unde edituus (husari) 105b (husgenoz) contectalis 105a (hussuht) colus 105a hutta (corf) tugurium 110b (huuepsia) vespa 110a (igil) ericius 105b (igil) hericius 112b (Ihc geuuerdon) apprecior 103a imbizon prandeo 108b (inadri) intestina (-) ilia gebenke 106b (inbot) commonitorium 104b ingeburo vernaculus (incneht) - vel domigena 113b (ingesnidi) minutal 107b (inhusig) incastratura (-) i. uinstura 106b (incneht) vernaculus ingeburo vel domigana 113b (insnid) minutium 112v (irron) vagor 110a {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} isaru z. heuuen, en rostisarn (isarnsmith) faberferrarius 105b (iukedo) prurigo 114a (kaa) phsitachus 112b (cachizon) cachinno 104a (caclari) gouchlari prestigiator 111a (calc) calx 104a (calc) bitumen - erthlim cementum (calc) 113a (kambriddil) luotitum 107b Graff. IV, 395 chambrittil zaum. z. Dfb. i.v. lupatum. camera, z. bvchcamera (kapponia) gallicius 112b kar z. scinakar. (carifeiz) caricanus 104b Dfb. carica feig. (casi kokelin) folmellas 105b Dfb. formella kesenap. Grf. IV. 4, 360 chuchelin pastillus. (casicorf) fascina 105b (keimata) pellis iacinctina 108a Dfb. keimac, cheimata. (keho) bracia 103b vgl. mnd. keu, Gf. 4, 534 cheuun branciae. (kela suht) angina. morbus porcorum 102b (kelisuht) sinantia 109b (chella) gaza 106a Dfb. gazza chella Gf. 4, 385 Kella trulla, gazza. (kenteri) cauteriolum 104b (keruila) cerfolium 104b (keruila) macedonia 107a (kezil) caldarium 104b (kezilin) caldariolum 104b (chiel) celox 104b (chle) calta vel binisuga 104a (chneuil) columbar 104b Dfb. halsysen, knebil. (kirikkiminada) pastorium 208a (kista) cista unde cistella (kistilin) 104b kistilin cista (kista) unde cistella 104b (kiuun) mastico 107a (kizalon) titillo 109b (cleinlistich) argumentosa 103a (clemo) cincendula 104b Gf. 4, 289 cicendula gleimo en glimo. (ndl. glimworm) (cletto) glis-tis 106a cleuon z. anecleuon (clia) cantabrum 104b Dfb. cantharis. (knedon) pinso 108a z. gikede kneht (Ein kneht) apparitor 103a (cobber) taberna 109b (cohf) merx 107a cohpscillinc (pignus vel cohpscillinc) arrabon 103a (kokilin) dapsilis 105a, z. kasi kokilin (cochmuosi) pulmentum 108b (col) caulis 104a (coluo) clava 104b coluo z blicolvo {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} (coluo) machira 107a (conula) saturcia 112b (cor) cardian 104a (corf) clitella 104b (corf) corbis 105a (corf) qualus 108b (corf) quassus 108b (corf) tugurium hutta 110b (cooson) sermocinor 109a (cost) costus 105a (coufschalc) empticius 113b (craia) cornicula 112b (crano) grus 113b (creuuil) fuscina 106a (creuuilikin) fuscinula 106a (crisso) nasturcium 112b (crocon) corrugo 105a crop versicula gutturis 110a (crozla) cartillago 111b (krucka) cambutta 104b (cugula) caliptra 105a (cucurbita) corbita 104b (cumin) ciminum 104b (kunnizala) genealogia 106a (cupira) anstua 103a (cuofa) culigna 105a (cuofa) cupe 110b (curuerz) cucurbita 105a Dfb. cucumer. (curuuiz) cucurbita 112b (kuuno?) erodion 112b; p. 105b erodion sparauuari. (lahs) esox 105b (lachan) palla 108a lampritha vel gerig sneua murena 107b (lanna) brattea 103b (lasteron) criminor 104b (laual) luter, lutris 107a (laz) libertus 107a (lazer) tardigradus 109b leggian, labente (slifendemo) nithara gilegidemo 107b (lehscha) papirus 114a Grf. 2, 281 i.v. lisca: lesc scirpus, papirus. (lehan) beneficium 104a (leist) kalopoda 106b (lenman) letilis 106b (lepil) coclear 105a (leracha) caradrion 104a (leren) catexizo 104a lethar theo maceria 107b (liestein) mustricula 107b (licernis) lichnis 107a (lilachen linteum 107a lim (griz-lim) creta 104b (lim)-mistel viscum 110a (lind) theristrum 109b Dfb. teristrum-wimpal etc. (linsi) lens-lentis 112v (lintuuorm) braculus 104a (linuuasis) linostima 107a (linuuat) linteamen 107a lion, z. antlion mutuor (loc) hic pilus 108a {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} loccon allicio 102b (loccon) mulceo 107b (loschi) pellis rubricata 108a (lothar) lomentum 107a Dfb. lomentum fodunge. (louon) frondico 106a (lubesteko) livesticum 112b (ludon) iubilo 106a (lugina) mendacium 107a lunga uunde lunga aporia vertigo 102b (lunga) pulmo 108b (lustbrennesal) incentivum 106b (lustlih) spectabilis 110b luteron, z. percolo (luthra) cuna 105a Grf. cunabulum ludra. (magonhouut) papaver 108a Dfb. magensam. (mala) bracia 103b (manebergun) cancellos 104b Gf. 3, 174 manaperaga. (maneuuerc) arpentum 103a vgl. Gf. 1, 975. manslehtio lictores 107a 1) (mara) incuba 107a (marcalich) forensis 106a (marcon) destino 105a (marcstein) limes 107a (matho) tarnus 109b mazuldra acer 103a (meisa) parix 112b melo, z. offermelo. (meran) amplio 103a merredich raphanus 108b messinc, z. goltmessinc. (mezon) moderor 107a (milcon) mulgeo 107b milua tinea 16b minza colocacia 111a mistel (lim)-mistel viscum 110a mithon z. farmithon (molda) capisterium 106a (morgan) iugum 106a (morgana) diurnales 105a (mucka) culex 105a (mukon) sciniphes 109b (muor) sentina 109a Dfb. stinckende grube etc. muosi, z. cochmuosi (musari) larus 106a (nabal) fatuus 105b (naffizon) conniveo 104b Gf. 2, 1053 hnaffezen dormitent; ags. hnappian. (naffizunga) coniuentia 104b (nagal) clavus 104b (nahtgala) luscinia 107a (nahtgala) filomela 112b (nahtigala) filomela vel luscinia 105b nahthravan: (nahrauan) noctua 107b (nahtrauan) noctua 112b (naph) ciphus 104b (nauiger) terebellum (-), tribulum hiafbrann 110a (nauun) modioli 107a (nestila) instita 106b {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} (nigon) conquinisco 104b niling tiro 111a nisson, z. ginisson nithar: labente (slifendemo) - gilegidemo 107b nith suuilliger zelosipus 110b (northalua) septentrio 109v (nouuil) sulcatorium 111a Gf. 4, 1126. (nuscha) fibula 105b (nuschil) splinter 109b Dfb. i.v. spinter. (nuschila) lacinia 107a (odoboro) ciconia 104b (odoboro) ciconia 112b (ofarfaro) prevaricator 108a (oualdra) locuarius 107a (ouarlid) operculum 107b ouarscothi ependiten 105b offar (guz offar) libamen 107a offermelo ador 103a (ogithessa) laeerta 106b (oral) brandeum 104a Gf. 1, 462 oral peplum. (orlof) permissum 108a (ostarlinc) eous 105b (otar) luter, lutri 107a palinz pretorium (-) aula unde pretor 108a (panna) patella 108a (pannenstil) caulicus 111a panno (fridlind endi panno) sorbiciunculas 105a (papula) malua 112b parafhrecht veredue 110a (pargimanari) scabus 1) 109b passeuueclouo ligatura (fithelathon) - 107a (pera) sistartia 109a pera schijnt een aan 't Grieksch ontleend woord: πήρα zak (pergimin) membrana 107a (persihcbom) persicus 108a (petithi) linostino sarcibe quod dicitur restistal 107a vgl. ohd. feiti. (pil) hoc pilum 108a (pitisso) screo - rescon 109a lt. woord: pytisso. (plaster) cementum 105a (pleghaster) flagiciosus 105b (plez) plagula 108a (plocki) crines 103b plugishouuud buris 104a (pluog) dentile 105a pluogsterz stiua 109b (prasma) blasma 103b pruvendon, z. gepruuendot. (quappa) cappedo 104b Dfb. capito quappa, Gf. 4, 632 capedo. (quitin boum) cideus 104b rada, z. brandrada. (radamus) vespertilio 112b ags. hreadamus. (rado) lolium 107a {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} (ratiscon) commentor 104b (ratta) glis-ris 106a razun fauos 9a redich, z. merredich (reho) capreolus 104b (reizon) irrito 106b (rengon) ringo - os aperio 108b (renifano) tanacetum 109b rephuon perdix 108a rescon seres 109a Dfb. rachison. restistal linostino (petithi) sarcibe quod dicitur restistal 107a reua tamnina (uuilde reua) 110a (reuolon) sarcino 109a vgl. ohd. revelen naaien. (riet. segesna) falcastrum 105b Dfb. falcastrum segense, enz. rietgras algas 10b (richilicho) opare 1) 107b rindines spizbrado rindines fleiskes assatura 103a rindirstal bostari. rindirstal bocetum 104a (rintherda) bucerna. armentum 104a (rinthirde) bubulcus 104a (rizon) caraxo 104a (rogko) sigalum 112b (roridumbil) corcodrillus 105a (ros scerra) strigilis 109a (rost) rubigo 109a (rostisarn) frigilaria (- i. harsta) 105b (rot) vomex 110a (rouuon) despolio 105a runza aurugo quasi auricolor i. gelenuaro unde ruga (runza) 103a (runza vel runzon) corrugo 104b ruthio molosus 110a (rutho) scabies 111a (sadalros) sellarius 111a sagan z. farsagau. (sahar) garedium 106a l. caredium, vgl. Gf. 6, 148 sahar. (sahar) papirio 108b (salua) smigma 109b (salzfaz) catinum 104b (sambuk) pilentum 108a sambuch ualentiana 110a (sambuoch) essadum 105b Dfb. essedum. (saminthringon) colluctor 105a Dfb. worstelen. (sega) serra 109a (segcar) carix 104b (seipha) sapona vel sapo 109a (sechil) marsupium 105b (selbom) stipes 109a Gf. 3, 123 selppoum. lat. woord. (seoda) siliqua 109a {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} seon homines pupillas (siehon vel seon) ante mortem triduo non habeant 104a (seriant) certissant 110b (sespilon) nenia 107b (shnoren) institis alligaminibus (bhuch seilen) 113a (sholach) uolutabrum 111a (shom) sagina 109a (shu) scropha 111a homines pupillam (siehon vel seon) ante mortem triduo non habeant 104a (sigaresto) mansionarius 107a Gf. 6, 151 sigiristo sacristanus, enz. (siha) colus 104b Dfb. colum seych. (sihon) liqueo 107a (sichila) falcicula 105b hs. fascicula sinnan z. farsinnan (siph) cribellum 104b (schaf) berbex-bicis 110a scala cratera 104b (scamaloser) impudens 106a (scaparaida) incitegra 106b Dfb. incentela. (scazfrigitha) manumissio 107v Dfb. manumissus nd. gevriget. (sceffuoz) pansa vel panseus 108b Dfb. pansus. ags. scabfoot. sceltisa peripsima 1) 108a (scenko) promocundus 108b (scenko) pincerna 108a (sceppbreda) modula 107a (scheppon) modulor 107a (scernio) mimus 107b sceron z. bisceron scerra, z. rosscerra (schifsang) celeuma 110b (schifsangondi) celeumantes 110b schelliuurz-(-grintuurz) celedonia 111a (scildon) derogo 105a scillinc, z. cohpscillinc (schimbal) erugo 105b (scinakar) cartillum 104b (scindala) asser 103a (scindala) imbrex 106b (scinen) niteo 107b scip, z. einbomihscip. (sclarega) scarabeia 112b (scof) nubilar 107b Gf. 6,454 scopff nubilar vel poesis. (scoh) z. giscohi (scopa) philocalin 113a (scozin) quadro fier 108v scranctun: an engithu ther scranctuno in angustiis maceriarum 106b Dfb. maceria steinzun. scrato subtel 109b {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} (scrot) sarmentum 109b (scroto) laruar 106b Dfb. larua scrate (scrudilon) rimor 109a (scultheizo) exactor 103a (scundio) instigo 106b (scuoh) calcius 104a (scurpan) exintero 105b Gf. 6,544 exenterare scurfjan. (slafitha) somnolentia 109b slahan, z. geslagan (slefer) profluus 108b slethorn slehthorn ramnus 108v (slido) traha 109b (slifendemo) nihara gilegidemo labente 107b slop, z. houutslop (slophbrado) inductilis 106b Dfb. inductilus Gf. 3,285 slocbrato inductilis. (sluzil) clavis 104b (smalsad) edulium 112b (smalz) liquamen 107a smalz. therme ile 111b (smereleif) exungia 105b smith, z. isarnsmith. (smitha) fabrateria 106a (smitha) cutina 105a (snada) trama 109b vgl. mhd. snate, schwäb. schnatte litteeken. (snegal) limax 107a (sneppa) ficecula 106a sneua: lamprith vel gerig - murena 107b snideling sarpor-ris precido unde sarmentum 109a (snucia) emunctoria 105b (snuzon) emungo 105b solach, z. sholach. som, z. shom. (somari) saumarius 111a span z. gespan spanan z. farspanan (sparauuari) erodion 105b (spendon) erogo 105b sparon, z. gisparon. (spildin) prodigia 110b spil z. gsspil. spizbrado rindines fleiskes assatura 103a (splelta) siligo 112b (spongia) peniculum 108a (sporo) calcar 104a sprican z. farspricu (spriu) acus 103a (spunebruoder) collactaneus 105a (spuolo) panula 108a (spuoluuorm) spalangion 109a spuritha: (en spuritha) indago 106b (stalo) umbrellis 110b (stamp) hec pilus 108a (stamul) balbus 103b (standa) cabella 104b l. capella. (staph) baculus 103b (stara) turdus 109b (starron) conspicor 105a (stathalhus) consistorium 103b {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} (stauiklin) bacillus unde imbecillus (biedriesd) dicitur qui sine baculi sustentatione ambulat 103b (stehilen) abruptus 103a (steinbikere) latomius 106b (steinbuc) ibex 106b (steinbuk) ibex 112b (steinsuht) calculus 105a (stiefdohter) priuigna 108a (stiefmoder) noverca 107b (stiefsun) priuignus 108a (stillon) z. gestillon (stip) pupilla (stip) punctus medii oculi 104a (stok) stirps 109a (stomon of stiumon) deturbo 105a (stoup) botholicula 104a (stridon) litigo 107a (stri..chen) segmentis 101a (strikkin) lagueo 106b (strud) strutio 112b (struuuio) horripilo 106a (studari) mulio 107b (stuod) equaricia 105b (stuollachan) tapetia 109b (sturmon) tumultus 109b (sturio) rombus 109a su, z. shu. (sualuuua) hirundo 112b (suam) fungus 105b (suan) cignus 104b (suan) cignus 112b (suegla) barbita 103b sueiga armentarium 103a (sueiga) vaccaria 111a (suerdala) spatula 109a (suerdilas) gladiolum 106a (suert) spata 109a suht, z. herzsuht, houetsuht, steinsuht, kelasuht. suibogo - pyrgos(turris) vel 103b (suichon) dolo 105a (suil) callus 104b (suillon) calleo 104b (suimo) vertigo 110a (suira) gargara 106a Gf. 6, 273 siuro, scurio, surin gargara. sumarimar apricus 103a (sundarfram) prerogativa 110b (sundargift) sundarschaft privilegium 110b sundarschaft (sundargift) privilegium 110v (suochinari) actor-actoris 103a (surogi) lippus 107a (sustersun) consobrinus 105a (suiiunga) 1) assumentum 103a (teppid) tapete 109b (tincstad) concidiabulum 103b (tinctio) bastismus 104a (tragon) hebeo 106a trahtari z. thratari (trahton) examino 105b {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} (trohc) alveolum 103a (trosla) merulus 107r (troston) consolor 104b tugon: (dulton)-tugon vario (voor ferio) 110a tun z. scranctun (turttila) turtur 112b (thancon) gratificor 106a ther an engithu - scranctuno in angustiis maceriarum 106b (thera gela) curgulio 106a therme smalz terme. ile 111b thero an thero giburtthu. territorium 110a (thesla) ascia 103a theuuian z. fertheuuian. (thie) femen 105b Dfb. femen die. (thiebruoch) tribrugnę 111a Gf. 3, 278 thiohpruch lumbare trubucna, trabuona. Dfb. Deurus trubucna tubrucus, thiabruch, diehpruoh. (thierlicher) ferus 105b thich (farsinne thich) recipe te 109a (thing z. tingstad thingon concionor 104b (thincman) rabulus 109a (thiudisca) thetonica 110a (thratari) infundibulum 106b Dfb. trehter, enz. thriuot tripos 110a (thruos) glandula 106r (thuingon) angustor 103a thuruolon 1) vasso 110a uhta z. hufta en buhta (umbehanc) felachan aulea vel cortina 102b (umbigengil) circumcellio 104b (umbicosi) panegirium 110b umbiuaho vallo 110a (umdisla) amadusio 103a (under zuiun geluhttin) inter crescentem et deficientem lunam 106b (undercalo) recaluastus 108b (unduhtier) insolens 106b (ungameliner) afronemos vel infronitus 103a (unkust) subdolum 109b (unreniri) mechanicus 107a (unreidhaft) absurdus 103a (unsidigi) insolentia 106b unslith sevum 109a (unstilli) inquies 106b (unsufarnussi) illecebra 105b unsuuron sordeo 109b (up geuuegenemo) milite pendente 107b (urslaht)-uuern varis (l. varex) 110a (usrecken) expedit 105b (uallanda duri) walue 111a {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} (uancus) bazanticus 104a of mancus? (uarinok) confrico 105a uederaxa ascelle 103a (uelthun) coturnix 105a (uerescaz) naulium 107b (uierualdon) quadruplo 108b uinctura: incastratura (in husig) l. iunctura 106b (uiron) ocior. i. uacuo. 107b (uuaga) momentaria 107a (uuaga) perpendiculum 108a (uuaga) statera 109a (uuagan) carpentum 104a (uuaherdere) bacca 103b (uuahtlondi) multivoma 107a (uualachon) tepeo 109b (uuallon) efferueo 105b (uuanda uuerpa) talpa 110a uuankussen (houitpuli vel uuankussen) cervical 104b (uuanon) opinor 107b (uuantlunga) commercia 105a wapnithi z. geuuapnithi (uuarcela) verruca 110a (uuarmuos) sorbiuncula 112b (uuaso) occa 107b (uuaskon) baptizo 103b (uuatarstedi) nimphea 107b (uuatho) sura 109b (uuazarhuon) onocrotalus 112b (uuebpia) textrix 110a (uuebisarn) lannea 106b (uued) scandix 109a (uuegebreida) plantago 108a (uuegon) libro 107a (uuenon) vagillo et vagio 110a (uuepsia) cretobolus 104b uuerdan (gepruuendot uerdant) annonantur 103b uuern (urslaht) - uuern varex 110a uuerpa talpa (uuanda uuerpa) 110a (uuecsal) concambium 105a (uuethil) formeus 105b (uuetton): (uuetti sceffon)-uuetton pigneror 110b (uuetti sceffon) - uuetton pigneror 110v (uuezestein) cos, cotis 104b (uuidari) cesor 104b (uuidehoppa) hupupa 106a uuiduuinia Wegula uuiduuuinia 110a vgl. ags. wudufin, hoop hout. (uuiesun) arteria 103a uuihtouuad atramentum. armaro. 104b (uuicka) vicia 110a (uuilde reua) tamnina 110a uuildi minza colocasia 111a (uuindehoppa) hupupa 112b winnon z. antwinnon. (uuisund) bubulus vel bubalus 104a (uuithar) veruex 110a uuithillo agamus. celebs (-) {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} androgimus 1) vir cum muliere mixtus 103a (uulisp) blesus 104a uuorm, z. lintuuorm, spuoluuorm. uurdich ein uurdich dinc placitum 108a (uurendilo) betriscus 2) 112b (uurentol) betriscus 3) 104a (uurgon) strangulo 109a (uurmelo) caries 104a (unrmo) vermiculus 110a (uurst) salsitia 112b (uuudon) demento 105a (uuullitha) nausia 107b (vuullon) nauseo 107b uuvnde lunga aporia. vertigo 102b (zanga) forceps 105b (zantsuero) emigraneum 105b (zappo) duciolus 105a (zeichur) levir 106b (zeldari) ambulator 103b (zeltstecco) paxillus 108b (zemmen) domo 105a (zesamne gefuenga) compago 115a (ciecha) zomentum 110b Dfb. tomentum zieche etc. (ciegla) later 106b zieron z. gezieron. (cieretha) decus 105a (citers) inpetigo 106v (citirs) petigo 108r Dfb. citerlus, Graff. 5, 264 zitdrues impetigo, 640 citaroch impetigo. vgl. ags. tetr impetigo. zouux geuuegi bilibris 104a zuiun, z. underzuiun 106b (zuoi) duas 105a (zuouar) prestigium 108a Utrecht. j.h. gallée. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Oudsaksische genesis vs. 288 (huoam). vs. 285. Suart furdhur skred narouua naht an skion, nahida moragan, an allara seliđa gihuuem, uhtfugal sang fora daga huoam. In deze regels is alles duidelijk behalve het woord huoam. Braune zocht eerst naar een parallel met het praeteritum sang, daarna vermoedde hij met Kluge een parallel met uhtfugal en herinnerde hij aan thaz huan als epische variatie van den haan in Otfrid IV, 13, 36. 18, 34. Kluge vermoedde een met ags. wóma gedruisch overeenkomend woord, om ags. daegwóma, (‘das Rauschen des anbrechenden Tages). Braune kon zich ten slotte niet geheel met eene lezing als fora daga that huon vereenigen en liet het woord staan. Zie hierover nader op blz. 63 der ‘separatausgabe’ van de Bruchstücke der Altsächsischen Bibeldichtung. Heidelberg, G. Koester, eene zeer zorgvuldige bewerkte uitgave der door Prof. Zangemeister te Rome gevonden fragmenten. Kan ik mij ook op sommige punten niet geheel vereenigen met de door Braune gegeven verklaring, de beperkte ruimte, die ik thans te mijner beschikking heb, dwingt mij van de andere woorden af te zien en mij te bepalen tot deze verzen. In de eerste plaats kan ik mij niet vereenigen met de opvatting dat wij hier in huoam een parallel woord voor uhtfugal te zoeken hebben. In deze geheele periode staat in de eerste halfregel van het volgende vers de bepaling van het verbum uit het voorgaande, zoo skred .. naht an skion, nahida moragan an allara seliða gihuuem, zoo kan ook in fora daga huoam eene bepaling liggen van uhtfugal sang. Ook Kluge meende dit, waar hij aan fora {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} dagawóman dacht, want als zwak subst. moet het in acc. wôman luiden indien het bestaan heeft. Tegen wôman heb ik twee bezwaren ten eerste beteekent woma gedruisch, in de tweede plaats blijft onverklaard, hoe de afschrijver aan de lange streep der h kwam. De uhtfugal zong voor het aanbreken van den dag (de vraag of wel de haan en niet de raaf met uhtfugal bedoeld is laat ik daar). In het oudnoorsch Wdb. (Cleasby) i.v. ljómi vond ik voor dageraad een woord als uit jonger tijd opgegeven, dat dit begrip uitdrukt en misschien licht geeft, nl. dagsljómi Passiu-sálmar 15,8). Nu rees bij mij het vermoeden dat ook hier een acc. sg. dagaliomon of -lioman kon gestaan hebben. Liomo komt Hel. 3126 in nom. plur. als lichtstralen en in dat pl. C. 3698 fiures lioman M. fiures liomon voor. Tegen eene samenstelling als dagaliomo, straal des dags, of wat men in het mnl. dachgrake zou noemen, bestaat wel geen bezwaar, als men middelnederd. dageschîn, dagetît, dagewede (dagreis), Ohd. tagalon. tagarot, tagadinc, tagasterno e.a. en oudsaks. dagething (Prud. gl.) vergelijkt. Het grootste bezwaar is wel hierin gelegen, dat er geheel andere letters staan: huoam voor lioman. Gaan wij echter de wijze van afschrijven na van dengene die ons deze fragmenten bewaard heeft, dan zien wij dat hij zwak heeft voor omzetting en voorbarigheid, bv. vs. 8 frarbrakun voor farbrakun, 94 afluf voor ahuof (wellicht stond hier ahůf) 108 scpuopun voor scuopun, 235 moanno voor manno, of vs. 171 uuhit voor uuihit, 161 uuhistedi voor uuihstedi 270 gesha voor gesah, dit doet hem r voor u schrijven in 148 gihroroban en vs. 262 schrijft zij an tesaro uuelordi voor an thesaro uueroldi. Een dergelijke omstelling met verlezing van letters hebben wij wellicht hier: voor li las hij h (een fout die meer voorkomt) oma warde hij door een als in uuelordi, terwijl voorbarigheid hem de n, die hij voor u aanzag, na de h (voor li) deed zetten, even als in gesha en scpuopun. Er is dus veel voor te zeggen om hier eene verschrijving uit fora dagalioman {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} aan te nemen. Ook metrisch is hiertegen geen bezwaar, de eerste halfregel behoort dan tot het type C. Indien mijn vermoeden juist is zal men mogen vertalen: Voort schreed de donkere nare nacht aan 't zwerk, de morgen naakte tot ieders huizing, de ochtend vogel zong voor het lichten van den dag. Utrecht. j.h. gallée. Bladvulling. In Deel XI, bl. 20 vlgg. schrijft de Heer Boekenoogen het een en ander over ‘Het hazenpad kiezen’. De door genoemden Heer vermelde plaatsen kan ik met twee vermeerderen, en wel eene uit Bredero 's Rodderik en Alphonsus. Wij lezen daar vs. 116: Hoe plechtigh pleghen wy op d'Hase-pat te tyen Datmen van stoff en sweet ons nauw bekennen mocht. De tweede vindt men in P. Baardt, Deugdenspoor (Leeuwarden 1645), bl. 116. Doch behalve voor deze mededeeling, heb ik de redactie van dit Tijdschrift een plaatsje verzocht om, in verband met de ook door den Heer Boekenoogen te berde gebrachte uitdrukking haasje gaan of zijn = deurgaen of deur syn (zonder het latere ‘er van’), (aen de wint) peuren, de synonieme spreekwijze hae(s)sop spelen of zijn te vermelden. Voorbeelden hiervan vindt men in Hooft 's Schijnheiligh, 4e bedr., 5e tooneel en in Brederoo 's klucht van de Koe vs. 42. Bij dit ‘hae(s)sop’ hebben wij ongetwijfeld weer te denken aan den ‘haes die altijdt om siet en is besorght en vol vreezen’, zooals R. Visscher zegt in zijn Sinnepoppen (3e Schock no 29). Dat het, alleen staande, als tusschenwerpsel werd gebezigd in de beteekenis ‘ga weg’ bewijst ons Brederoo in zijn Griane, waar we vs. 1921 lezen: Haas op ghy bleecke vrees! verflauwt de moet der wyven, Men sal my na myn dood gheen bloodicheyd na schryven. Warfum. g.a. nauta. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Shakespeare-sonnetten bij Vondel 1). Op verzoek der Redactie geef ik hier de lijst der echte Shakespeare-sonnetten, die ik bij Vondel heb gevonden, en die van de gedichten welke, meer of minder dan 14 regels lang, 2 slotregels met gepaard rijm vertoonen. Echte Shakespeare-sonnetten. Dl. I 2), p. 249. D.D.B. Op denzelven (d.i. Op Willem Van den Vondel) waarschijnlijk door Vondel vertaald uit het Latijn van zijn leermeester in 't Grieksch. (6 voetig). Dl. I, p. 359. Op de Vertooning van de Schenkagië der Keizerlijke Wapenkroon. (6 voetig). Dl. I, p. 360. Op de Geboorte des Dolfijns enz. (6 voetig). Dl. I, p. 419. De Beemster voor Karel Loten. (6 voetig). Dl. I, p. 759. Op de oude Hollandsche Geschiedenissen, beschreven door den Heer Peter Schrijver. (6 voetig). Dl. I, p. 760. Op den dooden Leander enz. (dit gedicht is 4 voetig en de slotregels vormen geen afzonderlijken zin). Dl. II, p. 65. Jaargetijde van den Heer Michiel Le Blon, hoewel geen sonnet, heeft 14 regels en de rijmklanken abab, cdcd, efef, gg, (4 voetig) en wordt dus vermeld, evenals het bruiloftsdicht aan den Heer Backer en Mejoffer Katharina Raye. - Zie onder. Dl. II, p. 151. Den doorluchtigen, overgeleerden jongeling Paulus Ter Haer. (5 voetig; de slotregels vormen geen afzonderlijken zin). Dl. II, p. 199. Op de Afbeeldinge der hoogedele Mejoffer Maria Van Outshoren door Filips De Koning. (6 voetig). Dl. II, p. 297. Op den onsterfelijken Heer Karel Van Mander. (5 voetig). Dl. II, p. 308. Ter Bruilofte van Sybrand Kamay en Maria Koppesen (6 voetig). Dl. II, p. 357. Ter Bruiloft van den Heer Corn. Backer en Mejoffer Katharina Raye. (6 Coupletten: Bruiloftsgalm en wedergalm. 4 voetig. De zin loopt door). Dl. II, p. 569. Op Isabella Benzi. (6 voetig). Dl. II, p. 645. Aan de Hoogedele Mevrouw Jakoba Bicker. (6 voetig; slechts de laatste der 2 slotregels staat op zichzelf). {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Dl. II, p. 645. Aan den Hoogedelen Heer Pieter de Graef. (6 voetig). Dl. II, p. 648 enz. Johannes de Boetgezant. Elk der 6 boeken begint met een 6 voetig Sh.-sonnet. Dl. II, p. 693. Op Genua (6 voetig; slechts de laatste der 2 slotregels staat op zichzelf). Dl. II, p. 755. Op het nederstorten der Steene Galerij in Hofvliet. (6 voetig). Dl. II, p. 781. Op den Doorluchtigen Heere Michiel De Ruiter. (6 voetig). Dl. II, p. 819. Op het Treurspel van Dido door Andries Pelt. (5 voetig). Minder dan 12 regels met 2 slotregels, die al of niet op zichzelf staan 1). Dl. I, p. 154. Op de Zangkunst van J.A. Ban. 4 coupletten elk van 4 regels + 2 slotregels. + (4 voetig). Dl. I, p. 167. Wijkzang. 7 coupl. elk van 4 regels + 2 slotr. + (5 voetig). Dl. I, p. 218. Krachtelooze Papenbliksem. 8 reg. + 2 slotr. (de laatste regel ×). Dl. I, p. 276. De Rijnstroom. 18 coupl. elk van 8 reg. + 2 slotr. +, in 't laatste couplet × (4 voetig). Dl. I, p. 307. Op denzelven (Michaël Le Blon) door den Ridder Van Dijk geschilderd. 4 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. I, p. 326. Behoude Reis aan Willem Pizo. 6 coupl. elk van 4 reg. + 2 slotr. + (4 voetig). Dl. I, p. 333. Ter eeuwiger Gedachtenis van Nikolaas Van Kampen. 4 reg. + 2 slotr. + (6 voetig). Dl. I, p. 358. Op de Vertooning des huwelijks van Hendrik IV en Maria de Medicis. 4 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. I, p. 359. Eene schoone Maagd enz. 4 reg. + 2 slotr. + (de laatste regel × (6 voetig). Dl. I, p. 419. Op Geraard Vossius. 4 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. I, p. 420. Anders op denzelven. 4 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. I, p. 420. Op Joachim Sandrart van Stockau. 4 reg. + 2 slotr. + (6 voetig). Dl. I, p. 544. Het Geloofsteeken der Apostelen. 4 coupl. elk van 8 reg. + 2 slotr. + (4 voetig). Dl. I, p. 545. Doodshoofd. 8 reg. + 2 slotr. × (4 voetig). Dl. I, p. 545. Op het Paternoster van François Xaveer. 4 coupl. elk van 8 reg. + 2 slotr. + (het laatste coupl. ×) 3 voetig. Dl. I, p. 562. Koorzang. 8 coupl. elk van 4 reg. + 2 slotr. + (5 en 4 voetig.) Dl. I, p. 607. Geboortezang voor Cath. Kerckkrinck. 4 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Dl. II, p. 49. Op de Nederlaag der Turksche Vloot. 10 coupl. elk van 4 reg. + 2 slotr. (4 en 3 voetig). Dl. II, p. 56. Op denzelven Heere. (Cornel. Bicker) 8 reg. + 2 slotr. + (de laatste reg. ×) 6 voetig. Dl. II, p. 60. Op zijne Hoogvorstelijke Doorluchtigheid Frederik. 8 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. II, p. 61. Geboortekrans enz. 8 reg. + 2 slotr. + (4 voetig). Dl. II, p. 62. Antwerpen. 8 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. II, p. 62. Keulen, dito; Rome, dito. Dl. II, p. 63. Op Diederik Van Os. 4 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. II, p. 63. Op mijne Afbeeldinge door Filips De Koning. 4 reg. + 2 slotr. (de laatste reg. ×) 5 voetig. Dl. II, p. 63. Op de Afbeeldinge van Ph. Rovenius. 4 reg. + 2 slotr. + (6 voetig). Dl. II, p. 63. Op Mr. Joan Adriaansz. De Meer. 4 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. II, p. 73. De Getrouwe Hagedis. 8 coupl. elk van 4 reg. + 2 slotr. + (4 voetig). Dl. II, p. 75. Muziek ter Bruilofte van J. Van Papenbroek en Maria Koek. Slotzang 8 reg. + 2 slotr. × (3 voetig). Dl. II, p. 75. Op Charles Couvrechef. 8 reg. + 2 slotr. + (de laatste reg. × 6 voetig). Dl. II, p. 150. De Doorluchtigste Heerschappije van Venetië. 8 reg. + 2 slotr. + (de laatste reg. ×) 6 voetig. Dl. II, p. 152. Op Mejoffer Margriete Tulp. 8 reg. + 2 slotr. × (5 voetig). Dl. II, p. 164. Op het Marmerbeeld van Joan Huydecoper. 8 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. II, p. 167. Op de Afbeelding van Gerardus Hulft. 8 reg. + 2 slotr. + (de laatste regel ×) 5 voetig. Dl. II, p. 169. Op... Rijklof Goensz. 8 reg. + 2 slotz. + (laatste reg. ×) 6 voetig. Dl. II, p. 199. Op... Orestes en Pylades. 8 reg. + 2 slotr. + (laatste reg. ×) 4 voetig. Dl. II, p. 297. Op... Eerijk Zeesteed. 8 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. II, p. 315. Weg des Hemels. 4 reg. + 2 slotr. + (4 voetig). Dl. II, p. 316. Op... Diederik Janszn. Graef. 8 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. II, p. 317. Op... Cornelis Boelens. 8 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. II, p. 317. Op... Geraerd Bicker. 8 reg. + 2 slotr. + (de laatste reg. ×) 6 voetig. Dl. II, p. 317. Op... Geraerd Jacob Witsen 8 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. II, p. 317. Op... Jakob De Graef. 8 reg. + 2 slotr. + (laatste reg. ×) 6 voetig. Dl. II, p. 317. Op... Cornelis Bicker. 8 reg. + 2 slotr. + (laatste reg. ×) 6 voetig. Dl. II, p. 317. Op... Andries De Graef. 8 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Dl. II, p. 318. Op Andries De Graef en Elizabeth Bickers van Swieten. Anders. 4 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. II, p. 318. Op... Cornelis de Graef. 8 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. II, p. 318. Op... Joan Huydecoper. 8 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. II, p. 318. Op het Marmerbeeld van Corn. Witsen. 8 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. II, p. 319. Op het Marmerbeeld van Dr. Nikolaas Tulp. 4 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. II, p. 319. Op d'Afbeeldinge van denzelven Heere. 9 reg. + 2 slotr. + (6 voetig) (abaabcdcdee). Dl. II, p. 319. Op... Corn. Van Klooswijk. 8 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. II, p. 319. Op... Peter De Graef. 8 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. II, p. 319. Op... Jacob De Graef. 8 reg. + 2 slotr. + (de laatste reg. ×) 6 voetig. Dl. II, p. 319. Op Elizabeth Bickers van Swieten. 8 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. II, p. 321. Op... Katharina Hooft. 8 reg. + 2 slotr. (de laatste reg. ×) 6 voetig. Dl. II, p. 330. Op... Johannes Mauritius. 8 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. II, p. 337. Op... Mevr. Anna Van Hoorn. 8 reg. + 2 slotr. + (6 voetig). Dl. II, p. 356. Ter Nagedachtenis van Govaert Flinck. 4 reg. + 2 slotr. × (de laatste reg. ×) 4 voetig. Dl. II, p. 356. Op G. Flinck's Teekeninge enz. 4 reg. + 2 slotr. (laatste reg. ×) 6 voetig. Dl. II, p. 466. Aeneïs. Elk der 12 boeken. begint met eene inhoudsopgave in 8 reg. + 2 slotr. + of × en 6 voetig. Dl. II, p. 594. Weerdicht. 4 reg. + 2 slotr. + (6 voetig). Dl. II, p. 695. Op de Afbeeldingen eeniger Koningen van Frankrijk. 4 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. II, p. 720. Ter Gedachtenisse van... Corn. De Graef. 8 reg. + 2 slotr. + (4 voetig). Dl. II, p. 815. Op Z.H. Clemens IX. 8 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. II, p. 819. Grafschrift. 8 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. II, p. 856. Ter eeuwige Gedachtenisse van... Joan Van Amstel. 8 reg. + 2 slotr. × (4 voetig). Dl. II, p. 984. Op Wouter Crabeth. 4 reg. + 2 slotr. + (laatste reg. ×) 4 voetig. Dl. II, p. 984. Op Diederik Crabeth. 4 reg. + 2 slotr. + (laatste regel ×) 4 voetig. Dl. II, p. 984. Op den Lof van den Ystroom. 5 coupl. elk van 8 reg. + 2 slotr. + of × (4 voetig). Dl. II, p. 987. Op de Heelkunst. 4 reg. + 2 slotr. (laatste reg. ×) 4 voetig. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Meer dan 12 regels met 2 slotregels, die al of niet op zichzelf staan. (Rijmvorm abab, cdcd, efef, enz. + 2 slotr. xx). Dl. I, p. 249. C.G. Plemp, Op het overlijden van Willem Van den Vondel. enz. 16 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. I, p. 289. Op Amstelredam. (Uit P. Scriverius' Latijn) Amsterdam spreekt. 20 reg. + 2 slotr. + (6 voetig). Dl. I, p. 296. Aan de Hofstee van Laurens Baeck. 28 reg. + 2 slotr. × (4 voetig). Dl. I, p. 322. Kasper Van Baerle's Aanspraak aan Jakob Baeck. 52 reg. + 2 slotr. + (4 voetig). Dl. I, p. 333. Op den nieuwen Schouwburg enz. 24 reg. + 2 slotr. × (afwisselend 5 en 4 voetige regels). Dl. I, p. 335. Voorspel van Gijsbert van Amstel 60 regels + 2 slotr. + (afwisselend 5 en 4 voetig regels). Dl. I, p. 358. Op de Vertooninge van Berecynthia. 16 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. I, p. 359. Op het Oost-Indische Huis. 28 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. I, p. 359. Op het Gerecht der O.I. Koopmanschappen enz. 16 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. I, p. 359. Op Neptuun enz. 20 regels + 2 slotr. + (6 voetig). Dl. I, p. 360. Op de Vertooninge van den Rijkskloot van Frankrijk enz. 28 reg. + 2 slotr. + (6 voetig). Dl. I, p. 379. Maagden. Treurspel. Opdracht aan Agrippine. 52 reg. + 2 slotr. × (5 voetig). Dl. I, p. 455. Op Schilderkunst enz. ten huize van Sandrart. 36 reg. + 2 slotr. × (4 voetig). Dl. I, p. 456. Klachte aan Joachim Sandrart van Stockan. 48 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. I, p. 459. Peter en Pauwels. Treurspel. Opdracht aan Eusebia. 56 reg. + 2 slotr. + (5 voetig). Dl. I, p. 481. De Hymen van Orange en Brittanje. 4 coupl. (Zang, Tegenzang) elk van 16 reg. + 2 slotr. + (4 voetig) De 10 regelige toezang heeft gepaard rijm. Dl. I, p. 555. Over het Verongelukken der Kerke van Sinte Katharine t' Amsterdam. 72 reg. + 2 slotr. × (5 voetig). Hierop volgen 2 Gedichten getiteld: ‘Klachte over het Verongelyken der ware leer der Nieuwe Kerke’ en ‘Klachte van de verongelykte Waarheid in de Nieuwe Kerke’ het eerste van Jacobus Conradus, S.S. Theolog. Stud. te Leiden, het tweede van Frederik Landsman, Rechtsgeleerde, alsmede een gedicht ‘Aan den Libertijnschen Poëet op zijn gedwongen Paapsche Spotternie met de ware leere der Gereformeerden,’ welke 3 gedichten dezelfde rijmwoorden en 't zelfde aantal regels hebben als de eerstgenoemde ‘Klachte.’ {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Dl. I, p. 558. Kenteeken des Afvals. 56 reg. + 2 slotr. × (4 voetig). Dl. I, p. 606. De Vierbaak van Ignatins Loyala. 40 reg. + 2 slotr. + (4 voetig). Dl. I, p. 752. Triomf van Maria Stuart. 48 reg. + 2 slotr. × (4 voetig). Dl. I, p. 764. Lijkbedde van wijlen Heer Joan Banning Wuytiers. 28 reg. + 2 slotr. × (5 voetig). Dl. II, p. 52. De Doodbaar van den Heer Gerbrand Nicolaasz. Pancras. 36 reg. + 2 slotr. + (de laatste regel × (4 voetig). Dl. II, p. 55. Op het Tafelzilver, gewrocht op 't inhuldigen van Christof Bernard enz. 48 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. II, p. 56. Aan de Blokhuizen van Amsterdam. 60 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. II, p. 68. Vrije Zeevaart. 56 reg. + 2 slotr. + (4 voetig). Dl. II, p. 71. Afbeeldinge van Christine, der Zweden, Gotten en Wenden Koninginne. 68 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. II, p. 71. Op dezelve. 68 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. II, p. 146. Ter Bruiloft van den Edelen Heere Aernout Hellemans Hooft 64 reg. + 2 slotr. + (4 voetig). Dl. II, p. 200. Op dezelve Venus. (de Slapende Venus van Filips De Koning) 20 regels + 2 slotregels + (de laatste regel ×) (6 voetig). Dl. II, p. 296. Aan zijne Exc. Tobias Morstin. 52 reg. + 2 slotr. + (4 voetig). Dl. II, p. 298. De Bestendigheid der Kerke. 40 reg. + 2 slotr. × (4 voetig). Dl. II, p. 299. De Nachtegaal van Amersfoort. 44 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. II, p. 310. Maagdepalm ter Kloosterstaatsie van Zuster Anna Bruiningh. 192 reg. + 2 slotr. + (de laatste regel ×) (4 voetig). Dl. II, p. 314. Eeuwgetij van den Edelen Heere Karel Couvrechef. 16 reg. + 2 slotr. + (de laatste regel × (4 voetig). Dl. II, p. 321. Op de Schoone Eliza. 16 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. II, p. 321. Op het Kronen van den Roomschen Koning en Keizer Leopoldus. 76 reg. + 2 slotr. + (4 voetig). Dl. II, p. 322. Staatwekker. 52 reg. + 2 slotr. × (4 voetig). Dl. II, p. 323. Triomf van Kopenhagen. 40 reg. + 2 slotr. + (de laatste regel ×). (4 voetig). Dl. II, p. 323. Triomf over Funen. 48 reg. + 2 slotr. × (4 voetig). Dl. II, p. 324. Ter Bruiloft van den Heer Willem Blaeu. 88 reg. + 2 slotr. + (4 voetig). Dl. II, p. 327. Op de Historieschilderijen ter eere van de Keurvorstinne enz. 40 reg. + 2 slotr. + (5 voetig). Dl. II, p. 412. De Bruiloft van den Teems en Amstel t' Amsterdam. 84 reg. + 2 slotr. × (5 voetig). Dl. II, p. 413. De Ridderschap van Amsterdam onder Z.K. Hoogh. Willem van Oranje. 24 reg. + 2 slotr. × (5 voetig). Dl. II, p. 756. Op het gezegend Voorspel van den Zeestrijd. 20 reg. + 2 slotr. × (5 voetig). {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Dl. II, p. 759. Op de Doorluchtige Afbeeldinge van Homerus. 28 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. II, p. 759. Gebed aan Christus. 32 reg. + 2 slotr. + (6 voetig). Dl. II, p. 760. Ter Bruiloft van Nathanaël Bor en Sofia Beauchamp. 32 reg. + 2 slotr. × (4 voetig). Dl. II. p. 778. Ter Bruiloft van Franciscus van Imstenraedt en Sofia Katharina Wichems. 5 coupl. elk van 16 reg. + 2 slotr. (de laatste regel meestal ×). Slotzang: 12 reg. + 2 slotr. × (alles 4 voetig). Dl. II, p. 782. Jammerklacht over de gruwzame Verwoesting van Londen 96 reg. + 2 slotr. × (4 voetig). Dl. II, p. 817. De Vreepilaar der Vrije Nederlanden. 84 reg. + 2 slotr. × (4 voetig). Dl. II, p. 856. Lauwerkrans ter eeuwige Gedachtenisse van Z. Exc. den Grave Curtius, Kristoffer Koninghsmarck. 44 reg. + 2 slotr. + (4 voetig). Dl. II, p. 859. Ovidius aan de Nijdigen. 40 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. II, p. 987. Op de Doorluchtige Zege van Groningen. 24 reg. + 2 slotr. × (6 voetig). Dl. II, p. 987. Op de Draayinge van het Hoofd, verweerd door.... Joan Antoni Goezenaar enz. 16 reg. + 2 slotr. + (6 voetig). In verscheidene gedichten komen daarenboven varianten voor op den rijmvorm, waarvan sprake is. Men vindt er met den vorm abab, cddc, ee (o.a. Dl. II, p. 77: Op de Afbeelding van Frederik Willem; Dl. II p. 50: Op Geraard Bicker, 7 coupl. elk van 10 regels); met den vorm abba, cd dc, ee (o.a. Dl. II, p. 175: Op Don Joan van Oostenrijk en Dl. II, p. 318: Op Lambert Reinst); met den vorm aa, bccb, waarbij dus de regels met gepaard rijm aan 't begin staan (o.a. Dl. I, p. 538: Davids Tranen of Boetpsalmen I, de VIde psalm; Dl. I, p. 537: Kruisklacht; Dl. I, p. 149: Babylonische Gevangenis). Groot blijkt dus Vondel's voorliefde te zijn geweest voor twee regels met gepaard rijm hetzij als beginregels, wat slechts zelden, hetzij als slotregels, wat, blijkens bovenstaande lijsten, veelvuldig voorkomt. Is de gissing te gewaagd, dat hij die voorliefde heeft opgevat door zijne kennismaking met den rijmvorm van het Shakespeare-sonnet? U. s.j.c.b. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Twaalf begroetingen aan de werktuigen der passie. Het Handschrift waar het volgende gedicht in voorkomt, behoort toe aan Jonkvrouwe Leonie van de Walle, van Brugge. Hs. van het einde der XVe eeuw, bevattende 36 bladen (72 bladzijden), 155 mm. hoog op 120 breed, op parkemijn (een blad papier voor-, drie achteraan), stevige band overtrokken met parkemijn. Op den rug in Romaansche letter: G'tide verlichterien. Het Hs. bevat hoofdzakelijk de Getijden van O.L.V. in het Latijn, welke aanvangen op het derde blad recto met een gebed van opdracht in vier Latijnsche rijmregels (hieronder aangehaald). Tusschen die opdracht en de eigenlijke getijden, staan dertien achtregelige strofen in het Dietsch, te weten twaalf begroetingen aan de werktuigen van het H. Lijden O.H., en eene sluitstroof die een gebed is aan het H. Lijden. Boven elke begroeting staat eene verlichterij verbeeldende de werktuigen die begroet worden: het kruis, den doek van Veronica, de 5 H. wonden, de doornen kroon, het H. kleed, de toortsen en de lanteern, de geeselen en de kolom, de nagelen en den hamer, de kruik met edik en de spons, de tang en de ladder, de H. sudarie of den zweetdoek, het H. graf. De verlichterijen zijn in 't algemeen zeer lief. Die nochtans welke de vijf wonden en de doornen kroon verbeelden, zijn indertijd uitgesneden en vervangen door twee slechte kleurteekeningen op papier. Achter de begroetingen staat, op blad 9 verso, eene grootere verlichterij verbeeldende St. Joris die den draak bevecht. Daarna, blad 10 recto, incipiunt hore beate marie semper virginis. Op blad 19 verso staat nog zulk eene verlichterij ver- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} beeldende eene lijkbaar, met 4 groote brandende keersen er om heen, waarover drie paters zingen, en waarbij twee wereldlijken staan te treuren. Op het derde blad recto staat al onder het jaartal An̅o. 1357 - op het einde der getijden, anno 1396 - op den binnenkant van 't achterste schutblad an̅o. 1398, en lager lahat 1357 a pottiers: al valsche jaarteekeningen door onkundigen geschreven. Op de keerzijde van het eerste blad staat Ex Libris Michaëlis Van Heulen Brugensis 1673 modo georgij de buusere 1727 Has horas canonicas cum deuocione, xpriste, tibi rocolo 1) pia racione; tu, qui pro me passus es in migracione, Sis michi solacium mortis in agone. [Het H. Kruis O.H.] Ic groetu, helich cruce ons heeren, Daer ghi an smaectet die bitt' doet, Welc ons den viant doet verweeren En̅ verlost heeft vter helscher noet. Jc biddu, god, die ons gheboet, Dat v cruce eñ v helighe bloet Mi hoede voor der hellen stoet Ende altoes wese in mijn behoet. [Het H. aanschijn op blauwen grond]. Jc 2) groetu, helighe vieronike, Die na gods aensichte es gheprent Jn eene ghedane, in eene ghelike. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Maect mi, heere, also bekent Dat mi die sonden weerden ontwent, Ende ic ghedinke uwer pine; Hu gracie, heere, mi soe toe sent Dat ic bescouwe tanschijn dine. [De 5 bloedige wonden]. Ic groetu, de langden ende de wide Der heligher wonden die ghi ontfinct Met eenen speere in v soete zide, Daer ghi aen den cruce hinct, Daer water ende bloet vut quam gheminct Daer wij alle bij waren verlost. Lieve heere, mijns ghedinct En̅ weest mijnere aermer zielen troest. [De doornen kroon]. Jc groetu, scarpe dornijn crone, Die gode vp thoeft was gheduwet, Daer mi sondare, cleene persoene, Seere of te sprekene gruwet. V edel bloet dat quam ghespuwet Huut uwen hoofde in LXXII steden. Heere, al hebbic v ghescuwet, Toecht an mi uwe ontfaermichede. [Het H. kleed en 3 teerlingen]. Ic groetu, weerde roc ons heeren, Die ghi an droucht al v leuen, En̅ daer die ioden in haer sceeren Om lod worpen, soet es bescreuen; V meinschelic lijf daden si beuen Met spotte en met groeter pine. He'e god, wilt mi gracie gheuen Dat ic ghedinke der passie dine. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eene lanteern tusschen twee brandende fakkels]. Jc groete 1) wallem 2) ende lanterne, Daer onse heere met was ghesocht Te vanghene, te doedene met scerne, Na datten iudas hadde vercocht. Jc biddu, god, die ic verwrocht Dicken hebbe met minen sonden, Dat ic ontga der hellen crocht Ende salich met hu werde wonden 3). [Geeselstaak met koord er omheen, tusschen twee geeselroeden]. Ic groetu, gheeselen en̅ callomme Ende tseel daer met was ghebondē Donnozele ihs̅, die als een stomme Naect stont en̅ ontfinc zijn wonden Also vele te dien stonden Dat die ioden moede worden van slane. God heere, vergheeft mi mine sonden Ende gracie in duegden te vulstane 4). [Drie bebloede nagelen en een klauwhamer]. Jc groetu, hamer en̅ naglen mede, Die gode dor hande en̅ dor voete Ghesleghen waren; sine lede Scuerden tonser zielen boete. Ant cruce waerdi ghenaghelt onzoete En̅ vp gheheuen dor onse mesdaet; God heere, hets recht dat ic v groete Want ghi sijt onse toeuerlaet. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eene kan en eene spons op eenen sprietstok]. Ic groete 1), pot ende spoenge mede, Daer god drinken met was ghegheuē, Galle, aysijl, groete bitterhede Haddi inne, soet es bescreuen; Cort daer na, he'e, liet di v leuen, Want ghij spraect ‘hets al vuldaen’ Doe ghi den bitter dranc hadt beseuen. Doet mi in gracien, he'e, vulstaen. [Eene bebloede nijptang en eene ladder]. Jc groetu, tange ghebenedijt, Ende die leedre die ant cruce stoet Daer god, die ons heeft beurijt, An hinc, doot, naect en̅ zeere bebloet, Doene ioseph van armatie goet Met siere hulpen vanden cruce dede. Hout mi, heere, in v behoet Dor uwe groete ontfaermichede. [De zweetdoek O.H.]. Ic groetu, helighe sudarie ons hee'n, Daer hij in was ghewonden saen, Groetelic hem te louen ende theeren, Doe hi vanden cruce was ghedaen. V moeder, heere, wende meneghen traen Doe soe v in harem 2) ontfinc. Vergheeft mi dat ic hebbe mesdaen Dat ic so dicke peinse om eerdsche dinc. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} [Het H. graf O.H.]. Jc groetu, helich graf ons heeren, Daer ghij in waert, als men ons leest, Jngheleit met groeter eeren, Ende ten derden daghe verreest. Heere ihesus xpũs, nu so weest Ons ghenadich als wij verrisen Daer wij sullen staen beureest, En̅ wilt ons tuwen rike wizen. Voort biddic v, he'e, dor uwe passie groot, Dat ghij mi wilt so langhe sparē, Dat ic ontga der hellen stoot, En̅ ieghen mine viande mi verwarē, En̅ ieghen die mi willen daren. Sijt mijn behoeder tallen stonden, So dat ic ter hemelscher scarē Na dit leuen werde vonden. Couckelaere, Mei 1894. Dr. k. de gheldere. Dietsche verscheidenheden. CX. Evenen. Een nieuw gevonden mnl. ww., dat op eene bedorven plaats schuilt in Nijhoff's Gedenkwaardigheden van Gelderland, en waarop ik hier even de aandacht vestig. Ik doe dit des te eer, daar het woord in het Mnl. Wdb. blijkens het boven gezegde ontbreekt en op het Supplement zou moeten wachten, alvorens te kunnen staan daar waar men het zoekt. De plaats luidt aldus (3, 49): ‘behaudeliken dat ... wi alle tijt van onsen sloten ... op ende af riden mooghen, ende daerop wonen, oft ons cvende. Het is duidelijk dat het laatste woord niet goed kan zijn. Er is hier een woord noodig, dat uitdrukt convenieeren, te pas komen, gelegen komen. Wanneer wij nu bedenken, {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het gewone woord hiervoor in het Mnl. is evene (even) comen (zie evene, 4o, en Nijh. 2, 47: ‘behaudelic ... dat wi die veerscip ende tyenden alle jare, wanneer ons dat even koompt, op Sente Walburghe dach in den meye, loossen ende bescudden mooghen’), en zien, dat in het Mnd. naast even(e) komen (Lübben 1, 751) ook in gebruik is het ww. evenen (t.a.p. 752), dan kost het ons weinig moeite, het onverstaanbare cvende te veranderen in evende, en op deze wijze een nieuw woord in den woordenschat van het Mnl., althans der oostelijke tongvallen, in te lijven. Ten bewijze dat niet op deze plaats alleen eene verkeerde schrijfwijze of lezing hetzelfde woord (of althans dezelfde letters) heeft onkenbaar gemaakt, haal ik aan Mieris 2, 45a: ‘van gherste of cuene’, l. evene, d.i. haver; ald. 287a: ‘van elker hoet cuenen jof gherste’, l. evene; Rek. v. Zeel. 1, 117: ‘9½ zeve gersten, 41 seve cuene, l. evene’. CXI. Speven. Een merkwaardig staaltje van de wijze, waarop Bormans gewoon is met zijne teksten om te springen en waardoor merkwaardige woorden naar de varianten aan den voet der bladzijde verhuizen en alzoo gevaar loopen te worden over het hoofd gezien of vergeten, leveren ons de verzen 2697 en 8 van den Parthonopeus. Volgens Massmann, die gelukkig niet zooveel averechtsche kennis van het Mnl. medebracht als Bormans, en zich houdt aan de lezing van het hs., staat daar (bl. 41): Gene antworde hine doet Ic segghu dat die ioncfrouwe moet Luder spreken, sal het speven, Dat hi sal antworde gheven. Massmann verklaart in zijn gloss. het ww. speven door wirken, einschlagen, eene verklaring weliswaar op goed geluk gegeven, maar die volstrekt niet verkeerd is: de juiste beteekenis is baten, doch men kan het woord hier zeer goed weergeven door uitwerking hebben; de verklaring van de beide laatste regels is: ‘indien dit eene zoodanige uitwerking zal hebben, dat hij antwoord geven zal’. En wat doet nu Bormans in zijn tekst? Hij laat drukken: Luder spreken, sal [tghescieden] Dat hi sal antworde [bieden], aan welke lezing hij de volgende aanteekening toevoegt: ‘Massm. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} sal het speven. Indien speven hetzelfde kon zijn als spanen, vs. 1803, dan moest het ten minste sal sine speven zijn. Vgl. ook vs. 3026’ (waar spoene staat). Ter verdediging der verandering in den tweeden regel voert hij aan: ‘Massm. geven, dat het rijm alleen mij dwong te veranderen’. Heeft dan juist dat rijm speven: geven niet zooveel uitwerking gehad op den bewerker van den tekst, dat hij zich niet ontziet de beide rijmwoorden te veranderen, en daardoor een doorslaand bewijs te geven van zijn willekeur en zijne onkunde tevens? Hij werpt speven uit, dat hij niet kent, en zet er een ww. voor in de plaats in een vorm, die niet zuiver mnl. is: immers de juiste mnl. vorm is, gelijk ieder weet, gescien en niet gescieden. Hij deed dus hier iets dergelijks, als in vs. 2542, waar hij het uitstekend mnl. groten vaer van de uitgave van Massmann, dus van het hs., met de naieve toevoeging ‘misschien goed’, naar de varianten verzendt, en in den tekst brengt het woord ghevaer, dat niet eens mnl. is. Wij behoeven niet lang over eene dergelijke wijze van handelen te spreken; gelukkig is het ww. speven niet daardoor verloren gegaan. En nu ik het voor eenigen tijd daar opgemerkt heb, vind ik het wenschelijk het op te teekenen en er de aandacht op te vestigen; immers dit is de eenige plaats waar het woord voorkomt, en er is maar ééne samenstelling bekend die eveneens slechts op ééne plaats voorkomt, nl. bespeven (zie de plaats in het Mnl. Wdb.); de beteekenis er van is baten, helpen, gelukken, en er is dus alle reden om ook voor speven als grondbeteekenis baten aan te nemen. Over den mogelijken oorsprong of althans de mogelijke verwanten van het woord zie Mnl. Wdb. op bespeven. Leiden. j. verdam. 1) Geschiedenis der nederlandsche letterkunde in de 16de eeuw, 1889, 2, 205. 2) Eine spätere Ausgabe (t'Amsterdam, Broer Jansz. o.J. (um 1634). 135 + 6 Bl. 4o) beschreibt S.J. Baumgarten, Nachrichten von merkwürdigen Büchern 9, 318 (Halle 1756). 1) Ich gestatte mir, einige Nachträge zu den dort gegebenen Nachweisen anzuführen. Zu nr. 87 (abgedr. S. 138) vgl. Bebel, Facetiae 3, 138 ‘De tribus Bavaris’ und Oesterley zu Kirchhofs Wendunmut 1, 200. - Zu nr. 101 (abgedr. S. 139) Jahrbuch der deutschen Shakespearegesellschaft 27, 225. - Zu nr. 127 Bebel 1, 32 ‘De histrione’. - Zu nr. 151 Bebel 3, 31 ‘De vino adulterato’ und Kirchhofs Wendunmut 1, 189. - Zu nr. 155 meine Ausgabe von Val. Schumanns Nachtbüchlein 1893. S. 401, nr. 24. 2) Lehrbuch einer allgemeinen Litterärgeschichte 3, 1, 577 (1852): ‘Coockmans 71 lust. Historien, overgh. in Nederduyt. Antw. 1589. 8o.’ 1) Er starb 1586 nach G. van Havre, Marques typographiques des imprimeurs et libraires Anversois 2, 69 (1884). 2) Es fehlt Nr. 30, während Nr. 5a, 18a und 43a nicht mitgezählt sind. 3) Neue Ausgabe von Felix Frank. Paris 1878. 4) Ich benutze die Ausgabe von P.L. Jacob [Lacroix]. Paris, Delahays o.J. 5) Ausgabe von P.L. Jacob. Paris 1872. 1) In Loockmans' Vorlage, bei Bonaventure Des Périers, ist der Schauplatz der Geschichte Chastellet; der vorwitzige Necker heisst Fouquet, und der gefoppte Biedermann stammt aus Bagneux. Man sieht also, wie der Bearbeiter durch Aenderung der Namen die Begebenheit seinen Lesern näher rücken will. 1) Hebr. 10, 7. 2) Ps. 50, 9. 1) Zie o.a. Harrebomée, Spreekw. III, 181b; en Te Winkel, Gramm. Fig. 175 1) Dat zij vroeger ook eene andere beteekenis had, meen ik te mogen afleiden uit Gruterus II, bl. 152 (zie Harrebomée t.a.p.): 't Is schande van den os opden esel springen. 1) Bij Deycks: wintbrawden. 2) D. inde. 3) Caren voor care, evenals ook Ferguut vs. 341, 1478. 4) D. gevese. 5) Ik zou voor aan dit vers Quaet es willen invoegen, indien dat niet desnoods, evenals in 't volgende vers, als waarom kon opgevat worden. 6) D. Bait. 7) D. sam. 8) Ja is in overeenstemming met het Fransch weg te laten. 9) D. have. 10) D. mongen. 11) D. ind. 12) D. waren. 13) D. wilsentz. 14) D. Ind. 15) D. Ind. 16) D. Even, maar met de bijvoeging: ‘Haec vox non satis est aperta.’ 17) D. Georias, maar vs. 169 Greorias, dat te verkiezen is, daar het Fransch Griogoras heeft, en men in den Lancelot Gregorias leest. 18) D. su. 19) D. Georias 20) D. niet. 21) D. casteel. 22) D. witbuckige. 1) Sewel, Nederd. Spraakk., 1712, 3; verg. Moonen, Nederd. Spraakk., 1706, 14. 2) Bij Joos Lambrecht (1550) vindt men tegen den naam van dubbel-u nog geen bezwaar gemaakt. ‘De u consonans es tweuaudigh van maaksel, tewéten aldus v ende aldus u...: de welke men den kinders zal learen námen ijnkel uwen te zijn: ende alsse dus staan w, of aldus uu, zo zalmenze dobbel uwen námen’, J. Lambrecht, Nederl. Spellijnghe, herdr. der Vl. Biblioph. blz. 9. (Zie ook nog Twe-spraack (1584), uitg. 1614, blz. 37). 1) De Werken van G.A. Bredero. Voll. Uitg. 1890, 1, 147. 2) Poging tot etymologiseeren. Men vergelijke dergelijke ‘pogingen’, die echter de zaak niet duidelijker maken en de gedachten eerder op een dwaalspoor brengen, bij dikke-ton voor ducaton, kousesnijjer voor kauschersnijder (jodenslachter, sjochet), seinlicht-zeep voor sunlight-soap (te Scheveningen) en derg. 1) Ik bedoel nml. een bargoenschen term, die wellicht ook in het schrift dienst deed, zoodat b.v. eene W voor ingewijden voldoende was om den baljuw aan te duiden 2) Eerst dacht ik hier aan gevallen als het lommer (lomber uit l'ombre), de alkoran, het el-dorado, of omgekeerd die lovie voor die dilovie, maar deze staan niet gelijk: een der beide lidwoorden behoort tot eene vreemde taal. Het best vergelijkbaar zou nog wezen Dat Tye voor Dat 't Ye (het IJ voor Amsterdam), hetgeen op oude kaarten voorkomt; vandaar in 't Fr. (18de eeuw) le Tye. 3) Op soortgelijke wijze als, in ander verband, ‘Schout en Schepenen’ een onafscheidelijk begrip vormen. Verg.: Burgemeester en Wethouders, President en Raden, Rector en Senaat; men kan het eene niet noemen zonder aan het andere te denken. 1) Zie: Bladzijden uit de Gesch. der Ned. Lett. II, 293 volgg. 2) Geplaatst achter het Programma van het Gymnasium te Groningen (1882-83). 1) Joost van den Vondel en G. de Saluste du Bartas (Leiden, E. IJdo 1892). 2) T.a.p. bl. 25. 1) ed. Unger vs. 32-33. 1) P. Ovidius Naso rec. Otto Korn. Tomus II (Berolini apud Weidmannos 1880) p. 51. 1) T.a.p. bl. 303. 2) T.a.p. bl. 57. 1) Vgl. Sophokles erklaert von F.W. Schneidewin, 7e Aufl. von A. Nauck, Berlin (Weidmann) 1877, vs. 630 volgg. 1) Poetae Graeci Veteres ......... Coloniae Allobrogum, Typis Petri de la Rovière, anno 1614. 1) ed. Van Lennep. 2) Euripidis Iphigenia Taurica rec..... Pflugk.... ed. altera.... R. Klotz Lipsiae in aed. B.G. Teubneri (1860). 1) ed. Unger. 1) ed. Van Lennep. 2) Afwijkende vertaling, die echter met de Latijnsche vertaling overeenkomt vindt men nog Oed. Rex, vs. 162, 371, 446-447, 492, 884, 1704, 1743; Ifig. Taurica vs. 503, 508, 553, 609, 783, 1033, 1244, 1434-1435. 1) Poetae Graeci Veteres ...... Coloniae Allobrogum (Genève) Typis Petri de la Rovière, anno 1614. 1) Vgl. Brandt's Leven van Vondel (ed. Verwijs) p. 75. 2) Vgl. Oud-Holland, Tweede Jaargang 1884, p. 17 volgg. 1) De werken van J.v.d. Vondel (ed. Unger) 1646* bladz. 17-18. 2) Dat de vertolking in rijm berust op de proza-vertaling, zou men reeds a priori vermoeden; immers, waartoe zou Vondel tweemaal den ontzaglijken arbeid eener overzetting van Virgilius' werken verrichten? Maar het blijkt ook overtuigend, indien men de vertaling in proza en die in poëzie onderling en met het oorspronkelijke vergelijkt *). Men ziet dan telkens, dat V. zijn eigen proza tot verzen heeft verwerkt; echter steeds met het oog op het origineel, want men vindt soms regels die in de poëtische vertaling beter zijn dan in het proza. Zoo heeft de poëzie meer kracht dan het proza in: Proza-vert.: ‘De Godin heet van verbolgenheit, hier over wrockende (Unger, 1646 p. 169) Berijmde vert.: De wrockende Godin die dus van wraeckzucht brant (I, 81) Virg.: Talia flammato secum dea corde volutans (I, 50). Eene kleine onjuistheid in het proza is verbeterd in de berijmde vertaling in: Proza: Ick heb gebot over zeven overschoone Nymfen Berijmde vert.: Ick hebbe alleen de maght om zeven schoone paeren Van Nimfen etc. Virg.: Sunt mihi bis septem praestanti corpore nymphae Zoo is vs. 150 ‘iamque faces et saxa volant, furor arma ministrat’ beter weergegeven in de berijmde vertaling: Men branthout, steen en puin etc. dan in het proza. Evenzoo zijn vs. 164-166 fraaier en is vs. 173 juister weergegeven in de berijmde vertaling dan in het proza. Beter dan de Proza-vertaling zijn ook in de berijmde vertaling (ed. Unger 1660) I, p. 168, vs. 81, 112; p. 172, vs. 229-230. Soms ook is de proza-vertaling beter; vgl. I, p. 174, vs. 311. Soms komt eene zelfde fout in beide voor; vgl. I, p. 170, vs. 176. Ook hier blijkt dus weer welk een degelijk en ernstig kunstenaar Vondel was. *) P. Verg. Maronis Aeneis cum delectu var. lect. ed. Th. Ladewig, ed. alt. cur. et mult. auxit P. Deuticke (Berol. apud Weidmann. 1889). 1) Les Oeuvres de G. de Saluste Sr. du Bartas. Revenës Corrigees Augmentees de Nouveaux Commentaires, Annotations en Marge et Embellie de figures sur tous les Jours de la sep-maine. Plus a este adiouste la premiere et seconde partie de la suitte auecq l'argument General et Amples sommaires au Commencement. De chacun liure par S.G.S. Derniere Edition. Au Roy. Auec priuilege de Sa Majeste MDCXI. A Paris. Chez Toussainctz. du Bray, rue St. Jacques aux Espics Meurs et en sa Bouticque au Palais a l'entree de la Gallerie des Prisonniers. (p. 314). 2) De interpunctie in Vondels vertaling is van mij. 1) Bij du Bartas: et comme un vin nouveau, Qui bouboust, prisonnier, dans le cerclé tonneau, Qu'on a bouché trop tost, d'une fameuse bave Pousse enfin le bondon jusqu'au ciel de la cave, Vomit un fleuve rouge et le glaceux pavé Est d'un lac escumeux tout autour abbreuvé. 1) Zie eenige voorbeelden van verkeerd vertaalde of leelijke regels in het Proefschrift van A. Hendriks, blz. 82 volgg. 1) Door Vondel niet begrepen. 1) Vgl. het Proefschrift van A. Hendriks, Hoofdstuk V. 1) Dit stuk ontsnapte de aandacht van den heer H. Het is te vinden in La Loy (II Sepm. III. jour, p. 347-350). 1) Sedert ik dit schreef, werd ik door verschillende omstandigheden er toe gebracht ten behoeve mijner Ruusbroec-klankleer David's uitgaven met de handschriften te collationneeren. Handschrift A heeft op meer dan honderd plaatsen here, dat niet zelden voluit geschreven staat, ook in de verbogen naamvallen. Hetzij mij vergund reeds bij voorbaat naar genoemd werkje te verwijzen. 1) Sedert is de nieuwe Rinclusuitgave van Dr. Leendertz verschenen. Deze leest wel here, doch kent geene andere voorbeelden dan die bij V. Helten opgegeven. 1) D.E. Baringii Clavis Diplomatica, Specimina (etc.)... Iterata hac Editione sic ab auctore recognita, emendata ac locupletata, ut novum opus videri possit. Hanoverae, sumt. Haered. B.N. Foersteri et Filii, MDCCLIV. - Dit werk bevat: 1o. blz. 1-196 tekst; 2o. Alphabeta varia et specimina medii aevi scripturarum, XXVII tabulis aeneis incisa; 3o. Compendia scribendi medii aevi ordine alphabetico disposita, quibus nunc accedunt Compendia vocum, quae in antiquis codicibus et mss. XIII. XIV. XV. et XVI. occurrunt, nec non characteres et specimina inde a sec. VIII. et omnia XXIV tabulis aeneis exhibentur; 4o. het Specimen scripturae enz. dat hier wordt afgedrukt; 5o. enz. enz. 1) Blijken van de onbedrevenheid in het lezen van oud schrift bij den graveur meen ik te vinden in: Boare voor beare; Beuer (voor?); walc voor wale; veeleche(n) voor veelecheit; omvet voor onwet; twevoerhech voor twevoet(h)echt; vlochen voor vloeken; detraclor(?); camtudo; bonitarium voor bonnarium; bas voor bos; tumussiā (voor tenuissima?), zoo al niet in meer andere woorden. 2) Onder de bij Diefenbach, Gloss. opgenoemde nederd. en mnl. glossaren en vocabularen is het onze blijkbaar niet aanwezig. Ook schreef mij Dr. Buitenrust Hettema, die het Nederd. Glossarium van Bern heeft uitgegeven, onder dagteekening van 24 October 1891, ‘dat (hij) deze glossen niet thuis (weet te) brengen; zij lijken (hem) met verschillende verwant’. Aan zijne aanwijzingen dauk ik meer dan ééne van mijne aanteekeningen. 1) Ook in Bern. 1) Ook in Bern. 2) Bar-iona vel -gona, hebr. i. filius columbe, Dfb. - Bariona soen der duyuen, Teuth. (Bar-Jona toenaam van Simon [Petrus], Matth. 16, 17. Waarom echter hier filius ioachim?). 3) Niets dergelijks bij Dfb. (op Basiliscus). Doch: Pladerasch en ale, linx, in Haarl. (verg. Linx, lintwurm enz., Dfb. en Basiliscus, ein slange, Bern). Zie Mnl. Wdb. op Bladelassche en Blarasch en verg. ohd. bladeleschi, basiliscus, uit Docen's Miscell. 1, 203b aangeh. bij Graff, Sprachsch. 3, 254. 4) Barrus, elephant, elpender, Dfb. 5) Basil-ia, -ea, -ica, -icum enz. bij Dfb. uit onderscheidene glossaren: eyn crut, sent mergen distel, metriworz enz. Dit wat de glosse herbae betreft. Voor basse zie, Dfb. op basee, basie, basse ‘planken van het scheepsboord’ (?); de ald. met (17) vermelde (Nd.?) Vocab. geeft als beteekenis budde; bij Lübben u. Walther (onder bodene) budde: vat, kuip, tobbe enz. DfbN verwijst op basia naar Brassica. Zie ook Mone, Anz. 4, 240 b: bafilea basie; bafilia medelwort (enz.). 6) Poenen, zoenen; poen(tje), zoen(tje). Dial. (Limb.) en gemeenzaam. 7) Barritus, superbus, kameit, hochfertig, Dfb. Barridus, hoverdich, Teuthon. Hier is de glosseering vrij onbegrijpelijk. Het facsimile heeft: l'extoma. 8) Spint, basis, Trier. Verg.: batus ene mate, Bern; Batus, enz. Mate van .l. eymeren, Teuthon. Zie voorts Dfb. op Batus, bacus e.a. vormen. 1) Dfb. beare, heyligen, hylgen. Verbeter hiernaar Bern, 4 noot 7). 2) Dunel beemon, Bern; Beemoth eyns duuels name, Teuthon. Het monster Behemoth uit Job 40, 10 voor den duivel genomen. Verg.: leujathan (leviathan) Bern. 3) ‘Beelcebug’ komt o.m. voor bij Dfb. 4) a .. Staat er ait, act, att? 5) Lees Bdelium? Bdellium, en dir stein, Bern. Bedellium, eynerley cruyt boem of gum of en durber steyn, Teuthon. 6) Er staat duidelijk Beuer. - qaddam, foutief voor qoddam. 7) Er staat Boluinus. Velic, met andere, jongere hand. - Brutus, veeleke, Hs. 1104. 8) Er staat walc. 9) Lees berillus. Berillus ein dir stein, Bern. 10) Betha, bethe, een coele, lemmers coele vel lembertinghe, Voc. cop. - Bete vel lanbertine, Beta, Bern. Beth. cruyt, Beta, Teuthon. Het is niet duidelijk waarom Dr. Hettema (Bern, 8) hierbij ook Lamertijn-steen, succinum, amber, uit Kiliaen vermeldt (Succinus, lemmertiin steen, ook in Voc. cop.); beta toch is blijkbaar eene plant, welke dan ook (beet, biet, mangelwortel?). 11) DfbN. Bethan, de sevende maen ... vel mensis septembris (enz.). 12) Lees biblus. Biblus eyn biese of boick, Teuthon. 13) Lees Bice- (bica-) rium? (Dfb. i.v.). 14) Men vindt óók de volgende woorden en uitdrukkingen met tue meest alle terug in Bern (uitg. Hettema, blz. 74, 75). 1) Bigamus .... die twe echte man of wijve gehat heft. et Bigamia dat es die stait dair aff, Teuthon. 2) Er staat omvet; men leze onwet. Verg. ons znw. onecht voor: concubinaat. 3) Erscap, hironia, in Bern. 4) Lees bimatus. Bimatus tijt van tween iaren, Teuthon. Bimatus van tuen iaren, Bern (Hettema blz. 82b). 5) Biothanatos (enz.), bis mortuus, fatum, fatuus, Dfb. Biothanatus twy doit als lazarus, Teuthon. 6) Zie Dfb. op Bibellis (enz.). Ald. o.m.: zwerchagst, tweragst, zwerchbiel. Verg. mnl. dwer- in dwerree (Mnl. Wdb.), dwerwint (Nomenclat. Latinosaxon., auct. Chytraeo, in Hor. Belg. VII1, 25b). - Bipennis .... en breide tymmerbyl of en schave, Teuthon. Dweerse bijle. vet. Ascia & Bipennis, Kiliaen. 7) Lees bisseni (anni)? 8) Zeechtelike leviter, Haarl. 9) Er staat vlochen; de lezing vloeken is te verdedigen op grond van het aanstonds voljende: vloekinge. 10) Lesp, blesus, Bern. 11) Bleta als wisselvorm van beta ook bij Dfb. 1) Tuten, boare, clangere, Bern. Wat het verknoeide woord: detac(l?)or en de verklaring van bolis, dieplood (zie Ducange en Dfb.) hier bij te maken hebben blijft raadselachtig. - Bolis.... Dait loit der scheepluyde dair sy die duypte des waters myt soicken, Teuthon. 2) Er staat iets als camtudo t're of qutudo t're. Lees: carnitudo(?), quantitudo (handvol)? terre. Boletus beduidt gewoonlijk: paddenstoel (Boletus bulte drieslyng. peddenstoil; ... peperlynck swam, Fungus. boletus. voluus, Teuthon. (Lat.-Nd. en Nd.-Lat.). Bij Ducange vind ik: Boletum, ager incultus. 3) Lees bonnarium (bunder lands). Zie Mnl. Wdb. op Bonder (boenre). Ook Hs. 1104 heeft Bonnarium een boenre; Bonarium idem. 4) Siden, sericus, Bern. 5) Zie Dfb. op Borith enz. (lat. carduus, en mlat. cardus, kaarde). 6) Lees bos. 7) Dfb. op Bostar. 8) Wyndrouf vel rancke, racema, Haarl. 9) Ghuwen, brancia, Haarl. Zie voorts Mnl. Wdb. op Guw(en), kieuw(en). Brancia, Fauces. die berllen, Teuthon. 10) Verg. Dfb. op Bracile. 11) Van het tweede woord heeft de graveur iets gem aakt als: tumuffiä. In den Teuthon. vindt ik: Brathea et Bratheola en seer dun gulden plate. Wellicht moet men er dus uit lezen: tenuissima. - Au(ri); slechts de staanle haal van de r is zichtbaar. 12) Armboghe, brachiale, Haarl. 13) Dfb. en DfbN. op Brasium. - Malt, Brasium, Bern. 14) Verg. behalve De Brieder ook de leidsche geslachtsnamen Brieër en Briejer. 1) Nr. 1 (Ariodante und Ginevra) geht auf Ariosts Orlando furioso c. 4-6 zurück, Nr. 4 ist die Geschichte der Kamma (vgl. Oesterley zu Kirchhofs Wendunmut, Nr. 10 (Cinthia will durch Laselva ihren ungetreuen Liebhaber Dellio töten lassen) ist die Quelle für ein mir augenblicklich nicht genau erinnerliches nld. Schauspiel des 17. Jahrhunderts, Nr. 15 (Luchin Vivalda und Janiquette) stammt aus Bandello 2,26; vgl. Harsdörffer, Der grosse Schauplatz 1651 Nr. 132. 1) Im Antwerpener Cluchtboeck 1576 p. 89 nach Domenichi, Facecies et motz subtilz. Lyon 1559, Bl. 41b. Vgl. Tijdschrift 10, 134 f. 2) ‘Von eim Abenteurer zu Venedig, der sich stalt, als were er todt, damit er sein hausszins zahlt.’ 3) Nr. 23, 39, 24, 49 in meinem zu Tübingen 1893 erschienenen Neudrucke. 1) Flögel, Geschichte der Hofnarren 1789 S. 345 f. 1) Bolte, Singspiele der englischen Komödianten 1893 S. 31. Nyrop, Nej. Et motivs historie 1892. 1) Nach Tendenz und Aalage verwandt sind H. Rauschers Hundert auserwelte Papistische Lügen (Regenspurg 1562). Benutzt ist unser Werk von Oesterley in seinen Anmerkungen zu Paulis Schimpf und Ernst (1866) und Kirchhofs Wendunmut (1869). 1) Vgl. J. van Vloten, Algemeene Konst- en Letterbode 1850, 1, 140. Alberdingk Thijm, De dietsche Warande 5, 399. Bolte, Zeitschrift f. dentsches Altertum 34, 18 36, 95. 2) Bolte zu Val. Schumanns Nachtbüchlein 1893 S. 405. 3) Mone, Schauspiele des Mittelalters 2, 83 (1846) Wackernell, Die ältesten Passionsspiele in Tirol 1887 S. 99. Erlauer Spiele hag. von Kummer 1882 S. 97. B. ten Brink, Geschichte der englischen Litteratur 2, 274. 315 (1893). 1) Ald. Het Elfde Boeck vs. 817. 1) Dat een enkel woord verkeerd vertaald is, kwam mij slechts eenmaal voor. Zoo b.v. in Metam. XIII, vs. 832 waar de Cycloop onder zijne lekkernijen ook dammae noemt; Vondel vertaalt dit, zonderling genoeg, door dassen (XIII, vs. 1163). Evenzoo in Hippolytus vs. 61-62 (V. vs. 83). Was dit eene fout in de oude lexica? Dat wij in de vertaling der achtste Ecloga (Proza-Vert. ed. Unger 1646, p. 75) lezen: de bosschen als vertaling van lynces moet eene drukfout zijn voor losschen. 1) De rijmlappen zijn talloos; men vindt er o.a. in Hippolytus vs. 80, 81, 120, 1257; Virgilius (de vertolking in poëzie) ed. Unger, 1660, I, p. 13, vs. 1, 3; p. 14, vs. 7; p. 15, vs. 41, 48; p. 16, vs. 68, 74; p. 17, vs. 94; p. 50, vs. 26, 39; p. 51, vs. 46 en passim. Voorbeelden van rijmlappen, die den zin onjuist maken in: Hippolytus vs. 1254; Metam. XIII, 169 (lacerta); 1170. Vgl. overigens nog in de vertaling der Metamorphosen; II, 1, 13, 17, 34, 44, 48, 51, 54, 64, 66, 70, 76, 78, 100, 118, 124, 135, 139, 172, 173, 190, 197, 219, 171; III, 183, 185, 191, 193-194, 201, 239, 242, 253, 280, 296, 299, 307; VIII, 855, 857, 877, 879 (vlg. 880), 890, 891, 899, 918, 922, 941, 963; XIII, 53, 96, 99, 102, 116, 150, 178; III, 55, 72; IV, 193; VIII, 43: XIII, 1102. 1) Vandaar dan ook dat de meeste zijner vertalingen veel omvangrijker zijn dan de origineelen. Vgl. b.v. Ecloga I, 83 verzen tegen 114 van Vondel; Ecl. V, 90 tegen 118; Georgic. I, 514 tegen 748; Aeneid. I, 756 tegen 1068; Lib. XIII, 952 tegen 1432. Zoo ook in Sofompaneas (1230 tegen 1420) en in de overzetting der Metamorphosen. 1) Alle ontleend aan de vertaling van Horatius' Oden (ed. Unger 1652-1653, bladz. 72, 89, 108, 114, 119, 143. 2) T.a.p. blz. 181 en 184. 3) Metam. III, 323. 1) Metam. XI, 592-622; Herschepp. XI, 778-820. 1) T.a.p. bladz. 69. 2) Deze cijfers duiden de verzen in Vondels overzetting aan. 1) Vgl. Iphigenia Taurica (edd. Pflugk, Klotz) vs. 828. 2) Uitbreidingen vindt men o.a.: Electra: vs. 95, 161, 289, 389, 524, 613, 927, 978, 986-987, 1250 etc. Oedipus Tyrannus: vs. 11; 91; 96, 100, 104, 111, 124, 132, 141, 154, 158, 207-208, 216-217, 251, 319-320; 324, 549, 606, 620, 744, 752, 796, 817, 844, 886, 1127, 1632, 1653, 1693, 1724; Ifigenia Taurica: vs. 20, 54, 70, 72, 102, 116-117, 146, 248, 254, 263 (317); 279; 332; 369; 511; 680; 720; 853; 859; 931; 950; 978; 1065; 1106; 1116; 1156; 1161-1162; 1294; 1482; 1486; Trachiniae: vs. 54, 59, 62, 63, 64, 69, 162; 183; 237, 255, 302, 307, 347, 390, 394, 419, 435, 545, 549, 556, 558, 560, 582, 595, 679, 733, 805, 826, 874, 876, 888, 894, 912, 935, 980, 1032, 1153; 1172; 1216. 1) Tenzij men mocht willen aannemen, dat voortaen doelt op het oogenblik, waarop Jupiter sprak; maar dat zou strijdig zijn met de beteekenis van het woord zelf. 1) Voorbeelden bij Van Lennep (XI, 234) genoemd. 2) Over de vertaling der Phoenissae heb ik niet verder uitgeweid, omdat zij dezelfde kenteekenen vertoont als de overige vertalingen; mooi vertaald zijn daar vs. 257 volgg., 673 volgg., 835 volgg. en 1121 volgg.; karakteristiek in vs. 998 de vertaling van τύχη (bij De Groot: Fortuna) door Godts zegen. 1) T.a.p. II, 84. 1) Bij Deyks .... yse. 2) D ontbreekt. 1) D ontbreekt. 2) D ir winden. 3) D ongevogen. 4) D ontbreekt. 5) D doe. 6) D clee. 7) Voor vaut zal men wel vuet of veut moeten lezen. 8) Men lette hier op het slechte rijm. 9) D Datinen sochte 10) D nine. 1) D im. 2) D dic. 3) D rade. 4) D ontbreekt. 5) D sich. 6) D hi. 7) D sye nu. 1) D have. 2) D onseide. 3) D ontbreekt. 4) D musten. 5) D ontbreekt. 6) D joffrouw die hebben. 7) D ontbreekt. 8) D ontbreekt. 9) Dit bedorven vers weet ik niet te verbeteren. 10) De justeerne. 11) D ontbreekt. 1) Na dit vers moet een vers met een rijmwoord op sweerde zijn uitgevallen. 2) D ien ende na. 3) D ontbreekt. 4) D ontbreekt. 5) D nu. 6) D t im. 7) D ontbreekt. 8) D ontbreekt. 9) D ontbreekt. 1) D Die aer. 1) D wale. 2) D be.... 3) D wilder. 4) D ontbreekt. 5) D raven. 6) D laggende. 7) D gesaet. 8) D aventiure. 1) Het grootste gedeelte dezer boekerij is afkomstig van de Duinheeren of Paters van de Abdij van den Duine bij Veurne, gesticht 1107, vernield 1560, binnen Brugge herbouwd 1623-1628 en sedert 1834 dienende tot Groot Seminarie. Het genoemde HS. no. 72/97 dagteekent waarschijnlijk van de tweede helft der 15de eeuw; eenige stukken er in dragen reeds het kenmerk van den invloed der Rederijkers. Het is 13½ centim. hoog, bij 10½ centim. breed, en bevat 92 bladen (184 bladzijden), perkament. De band is van hout met leder overtrokken. 1) Lees Di. 2) Dit vers ontbreekt in het hs. 1) Hier wordt de slotregel van str. 3 herhaald; omdat in 't voorlaatste vers ic in plaats van die gekomen was, kon In sijn ende icker in blijven moet (Verwijs vs. 60) geen zin geven. 1) Lees natuurlijk rechtren. 1) Het rijm vereischt leet. 2) Aldus in het hs.; Verwijs, Moltzer si. 1) In 1643 bij C.D. Houthaeck herdrukt. 1) Eene dezer heeft een toevallige overeenkomst met eene bekende plaats van Shakespeare: De Majesteyt krijght glans door zachtheyd, en geen zaeken Die d'aerdsche maghten God gelijker konnen maeken. And earthly power doth then show likest God's When mercy seasons justice. (Merch. of Ven. IV, 1). 1) Caligula's woord: ‘oderint, dum metuant.’ 1) De Latijnsche en de gewone Nederlandsche verkortingen voor n, pro, er, ende zijn voluit geschreven, lange en korte s niet onderscheiden; ij stelt ij met of zonder punten voor, y = y met een, twee of zonder punten. Leesteekens, hoofdletters en nieuwe regels naar 't hs. Wat in 't hs. rood onderstreept of in roode letter is, is hier gespatiëerd. 1) l. tonen. 2) heylighē. 2e h uit e. 3) geghenen. 2e g door ratuur uit h. 4) dat ghebeelde en later hyse. Vgl. Serm. die bilden ... hise. 5) begripe. g uit r. 6) al. L. Serm.: ane. 7) viint. ii zonder punten. 1) Zeer waarschijnlijk is zoo'n stuk aanwezig in 't hs. ‘Machtelda's Visioenen’ (Mndl. Wdb., Vierde Aanvullingslijst der Bronnen), waarin zinnen voorkomen uit 't negenentwintigste der Limburgsche Sermoenen. 1) De tegenwoordige leden der Maatschappij kunnen dit werk, bij directe bestelling aan de uitgevers, voor den prijs van 5 Mark (in plaats van voor 8 Mark) ontbieden. 1) Druk: Lantskneckten. 2) Rrcken. 1) Coudyer. 2) Eeere. 1) goote 2) Dns 3) hiedt 1) Dezelfde vond later in een kist met papieren betreffende het geslacht Van Ewsum eenige ‘geschiedzangen’ en andere gedichten uit de 16de eeuw die voor de geschiedenis, zoo al niet voor de letterkunde van eenig belang schijnen. Zie zijn verslag in het Nederl. Archievenblad 1893, no. 3. 2) Ook Hor. Belg. II, xxx als aanhef van een lied vermeld. 3) Zie Kalff, Lied in de ME. 649 vlgg. 1) Zie Kalff, a.w. 180 vlgg., 207. 2) Verg. het bekende lied op dien ouderen vrijbuiter, Tijsken van der Schilden (Hor. Belg. II, no. 23), en verder Kalff, a.w. 388 vlgg. 1) Immers met Rangelroy (3) zal wel bedoeld zijn het hedendaagsche Randerath, bij Geilenkirchen, N.N.O. van Aken aan de Worm, dus dicht bij Duren; van Randerath bij Diltz (zie Nom. Geogr. Neerl. II, 66) kan hier evenmin sprake zijn als van Rangenrode bij Morschen in Hessen. Voor de verandering van -rade in -roy zie men Nom. Geogr. Neerl. II, 32 vlgg., voor die van Rande- in Rangel- V. Helten, Mnl. Spraakk. § 98 F (blz. 156). Toevallig trof ik kort na het ontvangen van dit vliegend blad den geslachtsnaam Van Rangelrooy aan (in een advertentie van het Leidsch Dagblad, 3 Maart 1893). 2) Evenzoo: ‘Adelijn, Bruyn smadelijn’ als zangwijze bij Bredero III, 426, wat toch wel uit een oorspronkelijk hd. braun's-mädelein verklaard zal moeten worden; verg. Hor. Belg. II, no. 153. 3) Verg. echter de Aant. op Proza-Rein. 102, 9. 4) Zie Kalff, a.w. 396. 1) Volgens Willems is de aanteekening van de 16de eeuw; volgens Van Wijn ‘van het laatste der 17de eeuw of 't begin der 18de’; ik zelf heb beweerd ‘dat ze niet ouder kan zijn dan het laatste vierde der 16de eeuw, en niet jonger dan het eerste derde der 17de eeuw.’ 1) Port. x en port. ch klinken beide als fr. ch. 1) Zie Tijdschr. X, 298 en 301. 2) In 't Portugeesch schijnt dit vanouds rebocar te zijn geweest (evenals in 't Spaansch remolcar); daarnaast kende het Galicisch nog jorrar (zie mijn opstel, blz. 297), en voorts was in 't Port., Spaansch en Catalaansch hiervoor een ww. sirgar bekend (zie Körting, Lat.-rom. Wtb., no 7497). 1) Het daar en bij Vercoullie genoemde osa. solian (suljan) kan ik niet vinden, evenmin als het bij laatstgenoemde en Koolman vermelde eng. znw. soll. 2) Bij hynlopen staan niet deze vormen, maar wijcken, wijghen met de vertaling ‘aufugere, discurrere’. Doch deze woorden vindt men niet bij wijken, evenmin als den vorm wijghen. Om de plaats uit Rein. zal het raadzaam zijn aan vigen te gelooven. 1) Bij Plant. en in den Teuth. wordt het woord niet gevonden. 2) Want er is nu voor ons geene aanleiding meer om in dezen van Luther's bijbelvertaling te spreken. 1) In het Wdb., is de lezing ‘elke te iverne’ behouden en verklaard als: ‘iedere vrouw te weren’. Men zal beter doen te lezen elken, d.i. iedereen. 1) Zie ook Deel VIII, p. 154 e.v. 1) Vondel, Dl. I, p. 316 en Dl. II, p. 117. 2) Met ‘Vereenigde Doopsgez.’ wordt bedoeld: de Vereenigde Waterlandsche en Hoogd. Doopsgez. Gemeente. De Hoop Scheffer p. 127. 3) Zie aldaar p. 144 e.v. 1) De Hoop Scheffer p. 146. 2) De Hoop Scheffer p. 50 en p. 73. 1) Deze aanwending van den naam Sonnet door Eng. auteurs doet denken aan 't oorspronkelijk gebruik van 't woord door de Provençalen, waarover zie: Dr. Heinrich Welti, Geschichte des Sonnettes in der Deutschen Dichtung, Leipzig 1884. p. 17 e.v. Zie ook: Dr. Karl Lentzner, Über das Sonett und seine Gestaltung in der Englischen Dichtung bis Milton, Halle 1886. p. 8. 2) Opitz gebruikt in zijn ‘Buch von der deutschen Poeterey’ tot verklaring van den naam Sonnet: ‘Klinggedicht’ (Welti p. 75) een woord, dat, al heeft een purist, Ludwig von Anhalt, het met ingenomenheid begroet en 't recht er van gehandhaafd (Welti p. 81), bij zijne landgenooten geen opgang schijnt te hebben gemaakt. - Welti zelf gebruikt in zijne uitvoerige en hoogst belangrijke studie overal het woord Sonnet. Men denkt bij Opitz' ‘Klinggedicht’ vanzelf aan Vondel's Klinkdicht en waant met eene navolging daarvan te doen te hebben, daar Opitz, zooals bekend, in 't eind van 1620 en 't begin van 1621, in ons land vertoefde. Onmogelijk is het niet. Het eerste gebruik van 't woord ‘Klinkdicht’ bij Vondel (Misbruik des Kerkelijken Bans, Klinkdicht) kan zijn van 1622 of 1623. Van Vloten stelt het gedicht in dien tijd, maar met twee vraagteekens, en is ook niet volkomen zeker van 't jaartaal van 't tweede ‘Klinkdicht’ (op Frederik Hendrik) waarvoor hij 1625 geeft met één vraagteeken. Opitz' ‘Deutsche Poeterey’ verscheen in 1624. Bij Van Lennep komt, Dl. I p. 600, op Vondel's Vorstelijke Warande der Dieren een door Van Vloten weggelaten sonnet voor van den boekverkooper en uitgever Pels, waarboven de naam ‘Klinck-Ghedicht’ staat, en dat van 1617, 't jaar der uitgave van de ‘Warande’, is. 1) Kok. 1) Van Vloten Dl. II p. 50. 2) Opzettelijk is hier de vermelding achterwege gelaten van het verblijf der Engelsche tooneelspelers te Amsterdam, waarover zie: Moltzer, Shakespere's invloed op het Nederlandsch Tooneel der Zeventiende eeuw. De letterkundige ontwikkeling toch der Engelsche acteurs, die in de 17e eeuw op het vasteland rondreisden, is van hoogst twijfelachtigen aard: zouden ze anders de stukken van Sh. hebben verhaspeld zooals ze deden? Maar aangenomen dat zij op de hoogte waren van de letterkunde van hun land, met Spenser enz. en met het Sh.-sonnet bekend, dan komt het mij toch alleronwaarschijnlijkst voor, dat V. de persoonlijke kennismaking zou hebben gezocht van lieden, wier spektakelstukken zoo lijnrecht in strijd waren met zijne opvatting van het drama. Zijn lidmaatschap en diakenschap der Doopsgezinde Gemeente zal er hem zeker niet toe hebben opgewekt. 1) Nun Add. 10, 286 des British Mus. vgl. A. Dozij in Verslagen en berigten d. Vereen. t. bevord. d. oude Nederl. letterkd. II (1845) bl. 36 u.M. de Vries, ebd. IV (1847) bl. 69. 2) Erworben aus dem Nachlasse C.P. Serrure's. 3 l. beleggen; 8 l. der V. ist zur kurz; ergz. den luden aus L; natürlicher wäre der Anschluss mit wie (wie). 11 l. cockanyen. 13 l. mit L dander; der Reim verlangt betouwen (= L). 18 l. cranck off sterk (L). 19 l. ontborsten: worsten (L). 23 l. stender die in. 33 offenbar war das Reimwort gebraden wie in L. 37 lamprei(d)en? (Lampreten): reyen. 38 Die(?) darup. 43 l. rossen ende rossiden. 49 vgl. L. 71 ff. 57 l. gespreit. 64 gelaech = Zeche. 71 l. blijft. 91 vrient: dient. 123 vielleicht vroet: doet. 1) B. viginti. 1) De tekst van 1662 geeft hier moerentem, ongetwijfeld een drukfout; B. heeft meridiantem, dat een goeden zin geeft. 1) De samentrekking der beide vocalen van *hîu- tot den tweeklank iu werd verhinderd door den invloed van hî- in 't verb. hîwen. Een door ongestoorde ontwikkeling ontstane iu vinden we evenwel nog terug in de grondvormen van 't mhd. hiustiure uitzet en 't oudere nhd. heurat. 2) Evenzoo is voor de verklaring van bruiloft, ohd. brûthlauft enz., niet zonder gewicht te achten, wat we elders in diezelfde wetten lezen: ‘and thi ôther wîf halath to hove and to hûse mith dome (quid?) and mith dregte (begeleidende schare), mit horne and mith liude (volksmenigte)’, Rechtsqu. 52, 16 vlgg.; ‘hwêrsa ma wîf halat mith horne and mith lûde, mith dome and mith drechte’, Rq. 98, 17 vlgg. (z. nog de parallelplaatsen Rq. 52 en 53; 98 en 99). 1) Vgl. voor dezen onoorspr. nom.-acc. Mnl. Sprk. § 276. 2) Zie voor de zachte e van -hede Zschr. f.D. Alt. 25, 45. Naar -hede is dezelfde vocaal aan -heet toe te kennen. De door Franck t.a. pl. voorgestelde (vroeger ook door mij omhelsde) verklaring van -(h)ede<-iÞ;a is te verwerpen: -*eða en -*heid(i) of -*hêd(i) verschilden onderling te zeer om met elkaar te worden verward. 1) Verschillende der volgende citaten ontleen ik aan het Mnl. Wb. 1) Mij door Prof. Verdam welwillend medegedeeld. 1) Zie ald. nog twee spreekwoorden tot den landbouw betrekkelijk: ‘As Drijkeuninge de haag dröpt’ (of: ‘As Lichtemis de zon oĕp de mesboĕk schent’), ‘bingt de Kämpeneër zijn oirten oĕp’ (d.i. bij een zachten winter bezuinigt hij zijn stroo, uit vrees voor eene late lente). 1) Verg. trouwens schotsch worts (beneden, blz. 226). 2) In de woordenlijsten, schtereenvolgens door den Heer A. Aarsen over het Uddelsch taaleigen uitgegeven, vind ik het woord niet. In Nijmegen is het, naar mij verzekerd wordt, niet lang geleden nog gehoord. 3) Zie ald. nog andere dialecten aangehaald. 1) Martin leest: beclat, Verdam (Tijdschr. XI, 61) beclact, waarover later meer; de beteekenis blijft in alle gevallen dezelfde. 1) Verg. boven, blz. 221. Zie over deze spreekwoorden nog: De Jager, Arch. v. Ned. taalk. IV, 345-346. Ook De Bo vermeldt ze. 2) Twijfelachtig is het of men hiermede de volgende plaats van De Castelein (Baladen 28) in verband mag brengen: My wondert hoe ghy zaut u rancken wreken, En ons int getreur stellen, als niet weert twee fygen, Hadde dynen Koninck vry moghen deur breken, Ende ghylien d'overhant van ons verkryghen: Ons en hadt gheholpen sluypen noch nyghen, Midts dat ghy verwonnen, noch met ons lieden oordt Tot onser schanden hadden wy moeten swyghen. Eene verdere overdracht van het begrip: met iets morsen, knoeien (zorgeloos met iets omspringen, ‘leven’) zou misschien, toegepast op de behandeling van menschen, kunnen leiden tot eene opvatting als: mishandelen, verachtelijk, smadelijk behaudelen, niet om iemand geven (verg. knoeien, als transitief, in denzelfden zin); immers de bedoeling moet zijn: ‘Hadt gijl. overwonnen, dan zoudt gij 't ons duchtig hebben doen ontgelden; immers zelfs nu wij u overwonnen hebben.... bejegent gij ons smadelijk (of: hoont, bespot gij ons). Verg. beneden, blz. 225-226, het uit 't Eng en Zwits. aangehaalde. Maar een dergelijk gebruik van dit woord uit de volkstaal zou geheel alleen staan, en schijnt vooral bij een deftig poëet als De Castelein weinig aannemelijk. Eene andere verklaring der plaats weet ik echter niet te geven. 1) D.i. stukstooten, verknoeien; zie de Aant. op Proza-Rein2. 102,8. 2) Hierachter volgt eerst: ‘tabescere, tabefacere’, wellicht ten gevolge eener verwarring met verrotten of het daarmede synonieme vorten. 1) Daarnevens nog éartje en oefeârtje in den zin van: afweiden, o.a. bij Gijsbert Japiks; doch hier zal Epkema wel gelijk hebben, die dit eene misspelling acht voor eattjen of ettjen (nnl. etten), als gevolg eener verwarring dezer beide ww., veroorzaakt door de nauw hoorbare uitspraak in 't Friesch der r vóór t. 2) Zie deze alle bij Schade 1059b en verder Schmeller2 I, 134. 1) De door Halbertsma bovendien opgegeven woorden: onr. örtröd (bij Fritzner2 te recht ör-tröd geschreven), onr. órtiningr, wat uitgeplukt en weggegooid is, noorsch urta, herkauwen, urtarstraa, hap voêr om te herkauwen (Aasen2 881b) zullen wel geen van alle hierbij behooren. 2) De bij Weil. en elders gegiste samenhang met iersch orda, stukje, fr. ordure, vuil behoeft nauwelijks weerlegd te worden. 3) Evenals ags. béot uit bíhait. Verg. verder nnl. abt, munt en dergelijke uitheemsche woorden met Germaansch accent. 1) De ‘zware è’, waarvan Schuerm. hier spreekt, is blijkbaar dezelfde klank die bij Kiliaan (ook in dit geval) met ae, ee of e (ę) geschreven, gewoonlijk den umlaut van â voorstelt (Kluyver, Kiliaan, 140): juist hetgeen men hier kon verwachten. 2) Zie mijne Inleiding op den Proza-Rein.2, blz. XXIV. Er is dus eenige grond om het lied uit het Profijt. Liedeb., waarin orete voorkomt, uit Brabant afkomstig te achten. 3) Dit overate is trouwens geen maaksel van Kiliaan, maar is in 't Mnl. en Nnl. bekend; Kil. heeft bovendien ouer-aetheyd (in denzelfden zin) en ouer-aesen, overvoêren. 1) Trouwens in samenstellingen heeft über- omgekeerd niet zelden het oudere ur- vervangen en verdrongen: mhd. urdruz, urleib, urvar = nhd. überdrusz, überbleib(sel), überfahrt enz. Zie Grimm, Gramm. II, 792. Iets dergelijks is mnl. ave-iplv. ouder â- (Ned. Wdb. I, 10). 2) Men lette echter op ohd. irbunnan, misgunnen, arkëzzan (ofri. urjëta), vergeten, irwërdan, verworden, urwurt, detrimentum; zie verder Osthoff in Paul u. Braune's Beitr. XVIII, 255. 3) Verg. hiermede in dezelfde beteekenissen ohd. âwicgi, âchust, en verder b.v. âgez, vergetelheid, âmaht, onmacht, âwahst, onkruid, âwizi(lós), waanzin enz., waarin â- uit az- gelijkstaat met ur- uit uz-; zie Ned. Wdb. I, 9-10; Kern in Taal- en Letterb. II, 297 vlgg., III, 1 vlgg.; Grimm, Gramm. II, 705 en 818-832, vooral 829 over de privatieve beteekenis van het (met ur- parallelle) er- in verbale samenstellingen. - Een ohd. âbunst, dat gelijk zou staan met urbunst, moet, naar Prof. Cosijn mij mededeelt, als ab-unst gelezen worden; verg. ags. oefest d.i. oef-êst. De b is hier dus iets heel anders dan die in urbunst (zie thans hierover Osthoff t.a.p.). 1) Met ooratig stemmen in beteekenis en vorming overeen kies-aetigh, kies-etigh (Kil.) en kankatig (Tuinman, Spreekw. I, 109; II, 28), beide: kieschkeurig, lekker, vies (op het eten), en voorts in vorming misschien mnl. goordatig. De afleiding dezer twee laatste woorden is overigens duister; over goordatig zie Verdam, maar ook Ned. Wdb. op Gortig; op kankatig is, zoover ik weet, nog nooit de aandacht gevestigd. 2) Dergelijke verwarring mag men wellicht voor het simplex aannemen: ags. ôet, mnl. ate vr. beteekenen nog: het eten, manducatio, maar ook: spijs. Verg. nnl. gave, -lage, -name, sprake. 3) Zie Schade, Altd. Wtb. 1059b. 1) Prof. Logeman, die mij op dit woord wees, gaf daarvan de volgende plaatsen op: dat. sg. on oeroete, Anglia XI, 102, 88; XII, 504, 10; nom. pl. oeroetas Wulfstân (ed. Napier) 135,2; acc. pl. oeroetas ibid. 290,35. - In beteekenis staat het woord ook weer gelijk met ags. oferoet (= mnl. overate), dat o.a. voorkomt Rule of St. Benet (ed. Logeman) 71,6. 2) Ahd. Glossen (Steinmeyer-Sievers) 1, 308,59 (= Graff I, 531) in de hss. h m n l; over de a iplv. o in den acc. pl. fem. zie Braune, Ahd. Gr.1 § 248, Anm. 9. Maar de andere hss. hebben feizten (in overeenstemming met obesis), veiztiu enz. Prof. Steinmeyer, dien ik om inlichting vroeg, was zoo vriendelijk mij als zijne meening mede te deelen, dat urazta, urazata (vrascata) niets anders is dan eene corruptie (wellicht mede veroorzaakt door lat. -esas) van veizta, vaizta: immers vooreerst is ur- bij een niet-denominatief ww. toch altijd vreemd, en ten tweede vormen de onderling nauw verwante hss. hlmn eene klasse die ook elders sterke corruptie toont (b.v. Ahd. Gl. I, 435,50: eigenga (mn), eigenna (l) iplv. itgenga). - Eene andere glosse, bij den ouden Frisch (410c) opgegeven als urezaner, zal wel dezelfde zijn als die bij Graff t.a.p. te recht als vrëzaner gelezen wordt. 3) Verg. onr. eta (iata) vr., praesepe (Grimm, Gramm. III, 433). 4) Zie daarvan voorbeelden bij Grimm, Gramm. II, 831. 1) Daar na een lange vocaal de geminatie gewoonlijk weder vervalt, kan in 't Nhd. in dergelijke woorden zoowel sz als s voorkomen; zie Braune, Ahd. Gr.1 § 96, 100, Anm. 4; Paul, Mhd. Gr.2 76. 2) Zie Kluge, Nom. Stammbild. § 148; Grimm, Gramm. II, 157; Braune, Ahd. Gr.1 § 213b (verg. urlôsî). 3) Hoewel ongewoon, komt deze partikel in verbale samenstelling toch enkele malen voor: zie Braune, Ahd. Gr.1 § 75. 1) Zie V. Dale op Vereten. - De bet.: uit grenst aan die van: af, ten einde; verg. het overeenkomstige lat. exedo, opeten, geheel verteren, en ook b.v. ags. âsingan, o.a.: afzingen, ten einde zingen, en verder Grimm, Gramm. II, 829. - Af heeft naast de bet.: geheel en al, ten einde, op, uit (verg. got. afêtja. vraat, afdrugkja, zuiper) ook negatieve beteekenis (zie Ned. Wdb. I, 9 en 997). - Misschien ook is de verklaring der woorden te zoeken in eene bet.: ophouden met eten (verg. urvêhede, oorveede). Zoo worden in het Schweiz. Idiot. de bet. ‘überdruss’ en ‘überresten’ verklaard uit eene bet. ‘ausessen, aufhören des Essens’; aldaar wordt dan ook een abstractum urâz of urâzi (mhd. uraêze) als oorspronkelijke vorm van ursi aangenomen. - Skeat daarentegen verklaart orts als ‘what is left in eating’ als 't ware een ‘out-morsel’. 2) Verg. mhd. aêzen, in beteekenis = nhd. ätzen, mnl. etten (got. atjan). 3) Zie over dit woord (g-âz) laatstelijk Ehrismann, in Paul und Braune's Beitr. XVIII, 233, volgens wien âz beantwoorden zou aan (ἐδ)ηδώς, en dus een part. perf. act. zou zijn met den zwaksten vorm van het suffix, (*êdus), evenals got. berusjos. 4) Onwillekeurig denkt men hierbij aan got. azêts, gemakkelijk (azêti n., gemak), dat in vorming hieraan zou beantwoorden (uz = az). Maar wie durft 1o in 't Got. az- onderstellen, 2o den overgang van ‘verzadigd’ tot ‘gemakkelijk’ (van zaken gezegd) aannemen? 5) Verg. ohd. frâzic, mhd. fraêzec, nhd. fräszig. 1) Het bovenstaande was reeds ter drukkerij, toen de Heer G.J. Boekenoogen zoo vriendelijk was mij mede te deelen, dat ort en orten ook aan de Zaanstreek bekend zijn, en dan ook in het door hem voorbereide Zaansch Idioticon zullen voorkomen. De beteekenis komt natuurlijk overeen met de door Bouman opgegevene, maar wordt door den Heer B. aldus nader omschreven: ‘Ort, znw. onz. 1) Afval van hooi of stroo, hooi dat door de koeien weggeworpen en met de pooten vertreden is; ook: het mengsel van vuil en afval, dat van de staanplaats der koeien wordt afgespit, als deze weer in de weide zijn, de zoogenaamde stalplaggen of hooiplaggen. 2) Afval van riet, de ruigte en vuilnis, waarmede de rietschoot (de rand van riet langs de oevers) bedekt is, nadat het riet is afgesneden. Dit ort wordt verzameld, gedroogd en als strooisel gebruikt. Orten. 1) Het ort afspitten, den stal afplaggen, de hooiplaggen afsteken. 2) Het ort uit den rietschoot halen, het riet uitharken en van ort zuiveren’. Verg. hiermede boven, blz. 221 en 224-225. 1) Andere voorbeelden voor het overgaan van eene n in m op het einde van een woord onder invloed van de labiaal aan het begin zijn pelgrim, plaam (in het Westland: ‘duidelijk’, bijw.), priem, pruim, bodem, bokkem (Wdb. d. Ndl. T. III, 272). Zie Kluge, Stammbildungsl. ix, Franck, Etym. Wdb. op: Pruim. 2) Dit stukje was reeds gezet, toen ik den vorm bekenen met de aangehaalde verklaring aantrof bij Boekenoogen, Onze Rijmen in De Gids, 1893, IV, 28. Aldaar ook het rijmpje: ‘Sinte Matthijs, Bekenen op het ijs’. 1) Dit werk is niet gepagineerd, wat zeer ongerieflijk is, al is het een woordenboek. 1) Ook nog volgens Rietstap, Armorial Général: Gavre. D'or au lion de gueules, armé, lampassé et sommé d'une couronne royale d'azur, à la bordure échancrée de sable. Cimier: un chapeau de gueules, retroussé d'hermines, sommé de deux gants renversés, celui à dextre de gueules, celui à senestre d'hermines. Cri: Gavre au Chapelet’. Ik weet niet op welken grond E. de Borchgrave in de Biographie Nationale beweert, dat het zeker schijnt dat de heeren van Gaver dit wapen nooit gevoerd hebben, maar wel: ‘un écu de gueules à trois lions d'argent, couronnés, armés et lampassés d'or’; zij zouden dus het wapen der heerlijkheid van Chièvres (‘de gueules à trois lions d'argent’), door Ida de Chièvres, de vrouw van Raes IV, in hun familie gebracht, aangenomen hebben. 1) Dit getuigt o.a. Philippe Mouskès (2,322), een tijdgenoot: Ferrans en Flandres s'en revint, Mais encontre lui moult se tint Rasses, li cevaliers de Gavre, Et Ernous avoec d'Audenarde, Et cil de Gant et d'autres assez. 2) Het stuk is gedrukt bij Hardi, Rotuli litterarum clausarum in turri londinensi asservati, I, 130. 3) Philippe Mouskès, 2, 466. 4) Zie het stuk bij Serrure, Cartulaire de St. Bavon, 99. 1) Verschenen te Brussel, 1845. Het boek is niet gedrukt, maar een facsimile van het handschrift, dat van de tweede helft der 15de eeuw schijnt te dagteekenen, en op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel berust. Het werk heeft eene zekere vermaardheid van wege de in het Oudfransch geschreven inleiding, gemaakt door L. Gachet, in leven ‘chef du Bureau paléographique’ te Brussel. Die inleiding is niet geteekend met zijn naam, maar wel met de volgende spreuk, waarin zijn naam steekt: Soubs grant labeur foible gas chiet. 2) Goethals had waarschijnlijk het oog op den roman Les sires de Gavre, toen hij schreef: ‘De nos jours, on a répandu sur l'usage de ce cimier (t.w. “deux gants d'hermine fourré de gueules) une anecdote qui a été puisée dans un mauvais roman; elle est tellement absurde que je m'étonne qu'elle ait été reproduite d'une manière sérieuse par un académicien.’ Ik heb niet kunnen uitvorschen op wien of op wat geschrift dit laatste zinnetje slaat. 1) Vreemd is het dat, naar de dichter zegt, Gaver Capeel rondom den hoed was geschreven. Misschien is dit echter een zeer merkwaardig getuigenis, daar van zulk een gebruik elders geene voorbeelden schijnen voor te komen. Eerst in den tijd der ‘papieren’ heraldiek, d.i. toen de wapenschilden en helmen niet meer werkelijk in gebruik waren, maar alleen nog werden geteekend en geschilderd, werd het gewoonte den wapenkreet in een halve-maanvormigen boog boven het cimier te doen zweven. 2) Vers 13 en 14 rijmen voor het oor: blide is te lezen als bli-j-e. Ook thans nog zegt men in Vlaanderen niet blij, maar blij-j-e. V. Helten vermeldt blide niet onder de woorden waarvan de d in j overging (§ 98 B), maar Verdam heeft één voorbeeld waarin het znw. blide in den vorm blye voorkomt, t.w. uit Mar. v. Nymw. 1) Aleye (fr. allée) schijnt in het mnl. elders niet voor te komen; het wordt althans bij Verdam niet vermeld, wel echter bij Kiliaan, in het eerste Appendix. 1) Druk: ridders. 1) De laatste stok der tweede w is in den druk nog aanwezig. 2) Druk: verblidcn. 1) Druk: achsterste. 2) Druk: leeft. 1) Druk: wi. 1) Druk: beste. 2) Druk: achtet. 3) Druk: wine. 1) Druk: antwoe. 1) Een tweede voorbeeld van dien zeldzamen vorm name = adem(e). Verdam (op Adem) en V. Helten (Spraakk. § 132) kennen beiden slechts één en dezelfde plaats, waar naem nog voorkomt, t.w. Clerc u.l.l. 137. 2) Deze twee laatste verzen zijn niet zoo heel duidelijk. Verg. boven vs. 31/32 en beneden 171/172. Oorspronkelijk zal hier wel iets dergelijks gestaan hebben. 3) Druk: leyde. 1) Druk: ontfaen. 2) Hs. mara. 3) Moet men lezen: vrouwe soet? of volle vloet? Het hs. gebruikt vaak w voor v. Men bedenke dat Maria vergeleken werd bij de bron der rivieren, die in het paradijs ontsprong. Verg. beneden vs. 28-29. 4) In het hs. is alleen p, gevolgd door drie stokjes, zichtbaar. 5) In het hs. is de d niet meer geheel aanwezig. 1) In het hs. is de d niet meer geheel aanwezig. 2) Hs. moet dij. 3) Hs. wader. 3) Hs. wader. 4) Hs. swader, zooals ook nog elders in het hs. 3) Hs. wader. 5) Hs. verwlt. 6) Lees manne? 7) Niet in het hs. 3) Hs. wader. 1) Hs. wadere. 2) Hs. leidde. 3) Hs. waert, blijkbaar het rijmwoord van het volgende vers, dat door den afschrijver, juist ter oorzake van dit rijmwoord, overgeslagen werd. 4) Uit den druk overgenomen. 5) Hs. wader. 6) Niet in het hs. 7) Bormans heeft beweerd dat het hs. van het einde der 14de of het begin der 15de eeuw zou zijn. Terecht is Dr. Kalff tegen die tijdsbepaling in verzet gekomen. Hij brengt het hs. tot de tweede helft der 15de eeuw. Het komt mij voor, dat de fragmenten nog niet eens zóó oud zijn, maar slechts heel kort vóór 1500, ja zelfs na 1500 kunnen geschreven zijn. 1) Binnenslands bezocht ik de meeste van Gelderland, Overijsel en Drenthe, in Brabant en Limburg de verzamelingen van St. Agatha, Roermond, Venlo, Venraai, Maastricht en Weerdt. In het buitenland: Berlijn, Brunswijk, Corvey, Düsseldorf, Essen, Gerresheim, Halle, Keulen, Magdeburg, Münster i/w, Steinfurt, Trier, Werden en Wolfenbüttel; Antwerpen, Averbode, Brussel, Grimsbergen. Herenthals, Leuven (abdij het Park), Luik, Namen, Postel, Tongerlo, Luxemburg, Parijs, Londen, Cambridge en Oxford. 1) z. Alts. Texte, p. 153. 1) Deze bulla Victoris IV Antipapae is sedert afgedrukt in Fr. G. van den Elsen Bekn. Levensgesch. v.d.H. Norbertus, Averbode, 1890. 1) 23 April 997 volgens het hs. 1) 30 Juli Mers. Todtenbuch. 2) Gespatieerd zijn de nameu der oudste hand. 3) ao. 1040, hand van de 11. eeuw. 4) v. Trier. 6 of 7 April 1008. 5) 23 April. 6) v. Maagdeburg + 981. 7) v. Bremen, 29 April 988. 1) v. Magdeburg. 2) ao 973 7 Mei. 3) 7 Juni ao 1014, 4) 20 Juni 968-981: 5) 29 Juni 975. 6) 14 Juli Adgel, Mers. Todtb. 7) 15 Juli i.d. 8) 21 Juli 1006. 9) v. Augsburg. 25 Juli 996. 10) 12 Aug. 1012 v. Maagdeburg. 11) 21 Sept. Mers. Todtb. Ekkihard 205. 12) 22 Sept. 13) v. Mersb. Todtb. 1) Mersb. Todtb. 30 Mei Aluie. 2) Hildinardus von Halberstadt 24 Nov. 995. 3) Gunther v. Osnabrück 25 Nov. 1000? 4) Mersb. Todtb. Ottuninus 1 Dec. 984. 5) 2 Dec. 991. 6 Otto II 7 Dec. 983. 7) v. Hildesheim 7 Dec. 992. 8) 17 Dec. 999. 9) 29 Dec. Mers. Todtb. 1) 35 regels op de eerste, 34 regels op de tweede pagina. 1) tweemaal. 1) Uit Vergil. Ecl. 5. 39. 1) l. androginus. 2) i.e. suwinga. 3) l. stehilen. 4) l. absceller. 5) l. heilicman. 6) De laatste letter weggekrabd. 1) i.e. adoro. 2) l. gepruuendot. 3) b of h. 1) i.e. capella. 2) Dfb. gebite. 1) l. atramentum. 1) l. farmithon. 2) of stomon, onduidelijk. 3) l. antuuiscon. 1) waarschijnlijk bilithon. 1) l. smitha. 2) l. scotton? 3) v van andere inkt. 4) l. horribilo. 1) l. zuiun. 2) l. uuebisarn. 3) l. manslehtio. 4) valsche glosse, want lupisticum is levistok. 1) gi onduidelijk. 2) chi is verbetering van xi. 3) l. machira. 4) i.e. mastico. 1) l. opipare. 2) l. giknede edene. 3) i.e. halffisc. 4) e of s onzeker 5) l. sceltisa. Dfb. scheltze. 1) Eerst stond er giuni {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hti, doch r en e zijn doorgeschrapt. 1) l. tumultare. 1) l. varex. 2) l. hantscuo. 3) voor hirut uolon? 1) l. sellarius. 2) l. feringellus. 1) i.e. petriscus. 2) l. coufschalc. 1) Vergelijk hierover o.a. Dr. F.B. Hettema Het ndd. Glossarium van Bern, p. ix e.v. 2) Sommige dezer glossen komen ook voor in de St. Petergl. van Carlsruhe Alts. Denkm. 284. 3) Dieffenbach allosa, piscis. 1) of antuuiscon 1) hs. cringroz. 1) l. adoro. 1) of dio. 2) l. gepruuendot. 1) (n of r). 2) hantscuo? 3) Vgl. Graff. III, 1091. 4) i.e. hernia 5) i.e. herniosus. 1) i.e. uhta. 1) hs. manlehtio. 1) l. scabrum? 1) l. opipare. 1) hs. scebisa. 1) (i.e. suwinga) assumentum. 1) of hirutuolon? 1) l. androginus. 2) l. petriscus. 3) l. petriscus. 1) Zie: Vondel en het Shakespeare-sonnet, hierboven p. 179 en vlg. 2) Uitgave van Dr. Van Vloten. 1) Om der wille van de beknoptheid is met het teeken × aangeduid, dat de slotregels op zichzelf staan; met + dat de zin doorloopt. 1) Lees recolo. 2) De strofen beginnen overhands met I en met J. 1) Lees: groetu. 2) Hier staat boven den regel in achttiendeeuwsche letter het woord torse, dat ook in het prentje staat. 3) Lees: vonden. 4) Hier staat in achttiendeeuwsche letter bijgeschreven het woord amen. 1) Lees: groetu. Eene kleine v, later bijgevoegd, staat boven den regel achter groete. 2) Lees: haren arem.