Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 20 logo_tntl_01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: S. Ned. 12 8410 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van jaargang 20 van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde uit 1901. REDACTIONELE INGREPEN p. 2: n → in, 'maar ook in werkelijkheid' p. 13: De tekst bij noot 250 verwijst ook naar noot 249. Deze hebben wij daarom herhaald. p. 258: eu → en, 'waer in 't hs. tweemaal, de eerste maal doorgehaald en geëxpungeerd.' p. 277: op deze pagina staat een accolade die meerdere regels overspant. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Ook de woorden die erop volgen worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. p. 290: het nootteken bij noot 1 ontbrak in de lopende tekst, wij hebben deze alsnog geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. [pagina I] TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSCHE TAAL- EN LETTERKUNDE, UITGEGEVEN VANWEGE DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE LEIDEN. TWINTIGSTE DEEL. NIEUWE REEKS, TWAALFDE DEEL. BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ voorheen E.J. BRILL. LEIDEN - 1901. [pagina II] REDACTIE: De Commissie voor Taal- en Letterkunde bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. [pagina III] INHOUD. Bladz. j. verdam, Een weinig bekend Malegijs-fragment. 1 p. leendertz jr., X Goede boerden 19 j. prinsen j.lz., Men noemt geen koe bont, of er is een vlekje aan 20 j. verdam, 't Alleluia is geleid 22 a. kluyver, Tschubiakkro 26 j.a. worp, Jacob de Mol's Spel van Aeneas en Dido (1552) 27 j.a. worp, Een comedia ofte speel van Susanna (1582) 29 j.a. worp, Venator's Reden-vreucht der wijsen, enz. (1603) 32 h. kern, Huls, hulst 37 h. kern, Kachtel 43 h. kern, Vreugde 45 j.h. gallée, Henne, hunne en hune en hunne samenstellingen (met Naschrift, blz. 58) 46 p. leendertz jr., Eenige geneuchlijke dichten 59 j. te winkel, Bijdragen tot de kennis der Noordnederlandsche tongvallen (vervolg van Dl. XVIII, 181). III. De oudgermaansche lange î 81 1. Geschiedenis der diphthongeering van de Germ. lange î, blz. 81. 2. De Germ. î, waarna h of g is weggevallen, blz. 108. 3. De Germ. î, waarna d of p is weggevallen, blz. 110. 4. Rijtuig, blz. 114. 5. Vrijdag, blz. 116. 6. Het pronomen hij, blz. 117. 7. Het pronomen zij (enkel- en meervoud), blz. 119. 8. Vijf, blz. 122. c.g.n. de vooys, De Middelnederlandse legenden over Pilatus, Veronica en Judas 125 [pagina IV] Bladz. j. te winkel, Kachel, catteel 166 c.g.n. de vooys, Gadopen 168 c.c. uhlenbeck, Het Béowulf-epos als geschiedbron 169 h. kern, Waltowahso, waldewaxe 197 j.w. muller, Twee onbekende werken van Spieghel 200 j.w. muller, Bontsche maat, boomsche maat 210 h. kern, Over de uitspraak der ij in de 17de eeuw 215 j.w. muller, Uit brieven van Betje Wolf en Aagje Deken 217 j.w. muller, Gebraden peertje 243 h. kern, Vechten 244 h. kern, Handugs 245 w.l. de vreese, Koek en ei 246 c.g.n. de vooys, Mnl. gebroecte 247 c.g.n. de vooys, Mnl. ontdiepen 248 w.l. de vreese, Middelnederlandsche geestelijke gedichten, liederen en rijmen 249 j.w. muller, Verbetering (blz. 208). 290 a.j. barnouw, 't Nieuwsgierig Aegje van Enkhuizen 291 w.l. van helten, Over den genitief op -es der vrouwelijke langlettergrepige i-stammen in het Nederlandsch 302 w.l. van helten, Het substantief echt 303 w.l. van helten, Mnl. blissem, blixene, blixeme, enz. 304 jos. schrijnen, Nederlandsche doubletten 307 j.h. gallée, Vechten (Tijdschr. 20, 244) 320 VERBETERING. Op blz. 86 reg. 11 v.o. staat: Beveland; lees: Beierland. 2008 dbnl _tij003190101_01 unicode Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 20. E.J. Brill, Leiden 1901 DBNL-TEI 1 2008-11-25 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 20. E.J. Brill, Leiden 1901 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_tij003190101_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Een weinig bekend Malegijs-fragment. In het Amerikaansche tijdschrift ‘The journal of Germanic Philology’ 1897, bl. 239 vlgg. heeft de Heer H. Schmidt-Wartenberg, Hoogleeraar aan de Universiteit van Chicago, het eerst bekend gemaakt een te Berlijn berustend fragment van den Malegijs, bestaande uit twee perkamenten bladen, niet overal leesbaar en voor een deel afgesneden. Deels omdat het genoemde tijdschrift in Nederland wel niet veel zal gelezen worden; deels omdat er van het fragment, dat ik op nieuw naar het hs. heb afgeschreven, hier en daar nog wel iets meer te lezen is dan de genoemde geleerde heeft gedaan, en ook de orde, waarin hij de verzen van het fragment heeft laten drukken, het overzicht zeer bemoeilijkt; ook omdat wij in staat zijn een deel er van met een ander van een reeds uitgegeven fragment te vergelijken, zal ik het hs. hier op nieuw uitgeven. Zoo langzamerhand zijn er al verscheidene stukken voor den dag gekomen van den roman, die als geheel verloren schijnt. Na de uitgave van den Heer De Pauw, die in 1889 al de toenmaals bekende fragmenten, in één deel vereenigd, uitgaf en met den Heidelbergschen tekst der Hoogduitsche vertaling vergeleek, heeft De Vreese in Tijdschr. 15, 283 vlgg. twee nieuwe fragmenten, een te Gent berustende en een ander in partikulier bezit te Londen, uitgegeven en nauwkeurig toegelicht. Een kleiner, eveneens onbekend, brokstuk van 87 verzen, door den Heer G. Huet gevonden in den band van hs. latijn 8580 in de Bibliothèque Nationale te Parijs, is door hem uitgegeven Romania 26, 495 vlgg. Daar komt nu nog het Berlijnsche fragment, dat ik hier uitgeef, bij, zoodat de bouwstoffen voor een tweeden bundel fragmenten merkbaar beginnen toe te nemen. Laten wij hopen, dat ook nog eenmaal een hs., den geheelen tekst bevattende, moge worden gevonden. Het fragment valt gedeeltelijk samen met het fragm. B. van {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} De Pauw, en begint met vs. 127 op bl. 77. Het verplaatst ons voor het kasteel Rochefloer, dat toebehoorde aan de fee Oriande, de opvoedster en later geliefde van den toovenaar Malegijs. In haar gezelschap bevinden zich haar broeder Balderijs (in den fra. tekst Baudri) en Madelgijs' oom Yverd (in den fra. tekst Yvert, in het ndl. volksboek Jorck). Vóór de stad ligt een leger van Sarracenen, onder aanvoering van Anthenor (ndl. Athenoer) van Spanje, die gedongen had naar de hand van Oriande, doch door haar was afgewezen en nu met geweld zijne geliefde in zijn bezit tracht te krijgen. In zijn dienst is Vivien, Malegijs' tweelingbroeder en zoon van Bueve van Eggermont, die in zijne eerste levensdagen was ontvoerd en gebracht naar het hof van den Sarraceenschen koning Yvorijn van Montbrant, doch thans, na allerlei avonturen, strijdt in het leger van den boven genoemden Sarraceenschen koning van Spanje. Malegijs is weder in zijn element: hij voert allerlei tooverkunsten uit, geholpen door den dwerg Spiët, den dienaar van Oriande. Hij heeft het geheele hooge gezelschap door toovermiddelen gedwongen zich naakt uit te kleeden en laat hen in dezen toestand een rondedans uitvoeren om hunnen vorst. Ook elders volvoert hij hetzelfde guitenstuk aan hen, wien hij aldus schande wil aandoen. In het Volksboek van den Ridder Malegijs 1) doet hij hetzelfde aan koning Karel met zijn vrouw en al zijn heeren, uitgenomen Bisschop Tulpijn en Namalas (Naymes van Bayvier?), ten einde hun eene proef te geven van hetgeen hij al zoo met zijne tooverkunsten weet tot stand te brengen 2). Aan het slot van het fragment worden {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} de maatregelen beschreven, welke genomen worden door Malegijs, die kort te voren gekomen was in het bezit van het ros Beyaert, om de belegeraars te noodzaken het beleg van Rochefloer op te breken. Kort hierna herkennen Malegijs en Vivien elkander, en wordt Vivien van vijand vriend der belegerden, waardoor het eene gedeelte der uitlegging van Anthenors droom bewaarheid wordt. Dat dit ook met het andere het geval is, nl. dat het Anthenor niet gelukken zal zijne geliefde Oriande te bemachtigen, maar dat zij de vrouw zal worden van den ‘truwant’, die hem te schande gemaakt heeft, blijkt uit het vervolg van den roman, dien wij kennen uit het bovengenoemde Nederlandsche Volksboek. Men meene echter niet dat men daarin een tekst vinden zal, in alle bijzonderheden met den mnl. te vergelijken zooals de Heidelbergsche verduitsching. Dit is evenmin het geval ten opzichte van den Franschen tekst, den Maugis d'Aigremont, uitg. door F. Castels, in ‘Revue des Langues romanes’, dl. 36 (1892). De verhouding van den roman is, zooals ook reeds de Heer G. Huet (Romania 26, 505) heeft opgemerkt, hier dezelfde als wij ook bij andere middeleeuwsche stoffen, b.v. den Hugo van Bordeeus, en den Renout van Montalbaen opmerken. De Mnl. dichters leverden veeleer eene vrije bewerking der aan het Fransch ontleende stof dan eene vertaling van eene bepaalde redactie van den roman. Zij wijzigden, weidden uit, voegden uit hunne herinnering andere episodes toe, en maakten op deze wijze, om zoo te zeggen, van tien boeken een elfde. In het Volksboek van Malegijs maakt b.v. Oriande een tocht naar het vagevuur van Patricius, ten einde te weten te komen waar Malegijs zich bevond. Niet anders is het in niet vertaalde werken, als Seghelijn {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} van Jerusalem, zooals ik in de inleiding heb opgemerkt, Flandrijs, en (als ze werkelijk oorspronkelijk zijn) Walewein, Torec en Moriaen, waarvan nog steeds de fra. origineelen niet zijn aangewezen. De geest der middeleeuwsche dichters leefde voor een groot deel van herinneringen; de een ontleende aan of steunde op den ander, zonder evenwel diens naam te noemen, evenmin als zij het noodig vonden hun eigen naam aan de vergetelheid te ontrukken. Ook in de prozaliteratuur, de stichtelijke niet uitgezonderd, merkt men dezelfde onzelfstandigheid op, dezelfde afhankelijkheid van een voorbeeld, doch hier worden vaak wèl de bronnen genoemd waaruit men putte, omdat men daardoor aan zijne woorden eene grootere geloofwaardigheid of meer gezag bijzette, hetgeen bij de behandeling eener wereldlijke stof niet van zoo overwegend belang werd geacht. In den Franschen tekst vindt men van de geheele episode, hier beschreven, slechts één regel terug, nl. vs. 1152: Sor vos vient Antenor, .I. amiral felon, in het Volksboek evenwel iets meer, doch ook hier slechts eene passage, die eenigermate te vergelijken is. Wij lezen daar (bl. 22): ‘Doe Spiët in de Stad was, zo had Malegijs hem Verkleed als een Arm Kreupel Man en was Verschaapen in de Gedaante van honderd Jaar, met een lange Baard, Kreupel en Mank gaande en kwam zo in het Leeger der Sarazijnen, tot voor in de Tent van Koning Antenor van Spangiën.’ (Nadat hij dan vergeefs heeft getracht den koning tot het opbreken van het beleg te bewegen, vervolgt de tekst). Toen zo las hy een Bezweering, dat zij allemaal gelyk bleven staan met den Mond oopen, blaakende met de Oogen of het Stieren geweest hadden - - - (bl. 23) ‘dus heb ik ze met mijn conjuratiën gestilt dat geen van alle haer verroeren kan. Doe .... ging Vivien (die in ons fragment zelf ook betooverd is) tot de Koning Antenor, die zag of hy van de Waereld verscheiden had geweest en hy wierd in hem zelven Lachende en denkende: wat proper Konst is dit om te zien. Ziet dit Volk staan! Als nu {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} onze Vyanden uit kwaamen, zouden zy ons Vermoorden zonder tegenweer. Hy trok de Koning en zeide: Heer Koning, wat Duivel bent gij doof, hoord gy niet, u Gevangenen zyn u ontvoerd. Wat Vivien riep, de Koning die bleef gaapende staan gelyk een Zot Mensch. Ten lesten trok Vivien zo lang, dat hy hem deed ontspringen of hy uit zyn slaap ontsprongen had en zeide: Waar is de Boode van Mahomet? Ik wil gaarne vertrekken, want als Mahomet my nog meer Plaagen toe zend, zo zullen wy hier allemaal blyven.’ Dan zendt hij Vivien naar de stad om den toovenaar tot een tweekamp uit te dagen, en, als die dan den volgenden dag zal gehouden worden, herkennen de beide broeders elkander en verlaat Vivien den dienst van den Sarraceenschen Koning. Ik moet er van afzien hier verder de verhouding van de teksten in het Ofr. en Mnl. en het Volksboek nader te onderzoeken, en laat nu het fragment zelf in een nauwkeurig afschrift hier volgen. Dat si (Oriande) haer selve vallen liet 1 In onmacht .I. lange stont. Alsi bequam, dat si u cont, 3 Riep si: driewerf lief, 4 Die mi solaes ende grief Beide mach nemen ende gheven, 6 Ende an wien dat al mijn leven Staet ghewortelt, dat hi 8 Met .I. worde mochte mi Doden of gheven lijf; 10 Nochtan wetic wel dat geen wijf 11 Sculdech es te makene mare 12 Eneghen man, hoe dat in hare 13 Sine minne es gheplant. 14 {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer lief, ghine sijt geen calant 15 Noch quaet no onwertech, 16 Maer van doget soe ghepertech 17 1), Dat in u es geen lac. 18 Natuerlike lief, dat niet en brac 19 Mine herte, alsi sach u, 20 Dats meer dan wonder, ic toget u. 21 Ghi sijt mijn ruste, mijn delijt; 22 Slapende, wakende, talre tijt 23 Benic u, soo waer ghi weest. 24 Vercoren lief, aldus eest 25 Wonder, dat si niet en brac 26 Mine herte, eer si sprac, 27 Die dus vol es van uwen perchelen 28 2). Sagic liggen al die fardelen 29 Van allen mannen die nu leven, 30 Lief, sone wistic mi hoe geven Tenechmans dienste dan ten uwen. 32 Athenor wilde mi doen huwen 33 Bi bedwange an sine persone. 34-45 Al es hi coninc ende draget crone, Ic salt u clagen ende gode hier boven, Datti mi u wilde roven, Te wies boef datic si Ghesticht, ghemaect, ende ghi te mi. Ende ic wille mi gheven Tuwen dienste al mijn leven. ............. 42 ............. 43 b.Houd uwen pais....... 44 Staet buter stat..... 45 Naect gebonden.... 46 Ende emmer hout.. 47 {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Alse .I. man, die s... 48 Al omtrent hem ...... 49 Van naecten rid..... 50 Ende hi es selve.... 51 Want hi in die m...... 52 Dat heeft al gh........ 53 Dus heeft hi uw...... 54 Bi Gode vrouwe.... 55 Alsi den coninc naect... 56 Entie tortise g..... 57 Ende op thooft .I. v... 58 Ic loech soe sere.... 59 Dat mi dochte d..... 60 Hi ghinc vort...... 61 Al die ridderen s... 62 Ende deedse tenen... 63 Al moedernaect.... 64 Spyët seide: bi.... 65 Ic salse alle gh... 66 Ende elc hadde a.... 67 Vrouwe Oriande.... 68 Atenor stont........ 69 Ende .I. veltijn h.. 70 Ende .I. tortise, d.... 71 Scone bernende ende.... 72 Ic ... hem hebben g. 73 Ic seide het be...... 74 Den oechste, si s..... 75 Daer omme was gh... 76-84 76 Oriande dede...... 77 Tafelen leggen...... 78 {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende Beyaert dede.. 79 Beide hoy ende... 80 Entie heren we...... 81 Ghingen eten......... 82 Maer noit was v..... 83 Alse Vivien wa...... 84 ........... 85 ........... 86 ..............ve beide, 87 ..............ontgaen 88 .............vant staen 89 .............ende Apolijn 90 .........t, hoe maecht sijn 91 .............ldus stande? 92 ...............ese scande 93 ..........truwant ghedaen 94 .............es hi ontgaen 95 .....................vien 96 ......al omme mettien 97 ......al omme standen 98 .........al bi handen 99 .......qualike gheleec 100 .......dander verseec 101 ......ach waer ben ic 102 ...side, dander over ric 103 ...............den buuc 104 .............de groot gehuuc 105 3) ..........len naect vonden 106 ..........s doe ontbonden 107 .........llen alsoe wel 108 {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} .........der alse enech el 109 ...........ghelachen vele 110 .........se in spele 111 ........uwer alre knecht gesijn 112 ..............Apolijn 113 .........half mijn lant 114 .......ost, entie truwant 115 ......de die ons dit dede 116-124 116 ........ien ende sede 117 .......addi 118 ........nen hi soude di 119 .......oen dan hi heeft gedaen 120 .......oudi u ontgaen. 121 .......mi sijn .I. arm gheselle 122 .......viant uter helle 123 ......alen .I. clene wicht 124 ......eest soe licht 125 .......p sinen spronc 126 .......t es eens duvels ionc. 127 ............. 128 ............. 129 Te doene dustaen atoer. 130 Doe seide die coninc Atenoer: 131 Alse ghi saget den truwant 132 Ghi wanet gesien hebben .I. sant. An sine tale ic verstoet Datti ons onste lettel goet, 135 Ende lettel heeft hi ons ghedaen, 136 Datti ons dede dus staen 137 Al naect tenen danse groot: 138 Hets wonder, wine waren doot {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Van groter coude daer elc stoet. 140 Vivien sprac: ‘Ghi had .I. hoet 141 Op u hooft, van velte ghemaect, 142 Ende al waren dandre ridders naect, 143 Ende .I. tortise in u hant claer. 144 Ghemac was u beuert 4) daer, 145 Dat mogen merken wel die vroede.’ 146 Athenor sprac: ‘mi was te moede, 147 Als ic brudegoom hadde ghesijn 148 Van Orianden, der vrouwen fijn, 149 Ende ons die truwant hadde getrouwet Beide te gader: nu bescouwet Wat dese droom bedieden mochte.’ Een ander seide: ‘hort wat mi dochte, Daer ic stont al in trans 5), Soe dochte mi dat een groot dans 155 Van der brulocht was ghemaect, 156-164 156 Entie coninc stont al naect; 157 Dies haddic .I. wonder groot.’ 158 Die derde seide: ‘mi dochte al doot 159 Vivien in onsen dans staen; 160 Doe quam die truwant ghegaen, 161 Ende nam Viviene bider hant: 162 Doe wert levende die wigant.’ 163 Doe verblijdde die coninc. 164 Athenor dede varinc 165 .I. astromien dit verstaen, Ende hiet hem dat hi soude gaen Nachts besien an die sterren, 168 Ende datti soe diepe lase ende so verre 169 In sine boeke, dat hiere om dochte 170 ............. 171 {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Dastronomien seide saen, 172 Hi seide: ‘her coninc, dit vant verstaen, 173 Uwen droom wetic wel te spelne, 174 Maer mine staets niet te vertelne, Vor ic hebbe u allen borghe, 176 Dat ict mach seggen sonder sorge, 177 Soe dat mi niemen en sal 178 Hieromme mesdoen groot no smal; Ende selve willic bliven ghevaen, Tote ghi die waerheit hebt verstaen 181 Van datic hier vertrecken sal, 182-191 Dat mi niemen groot no smal Sal mesdoen binnen daghe dertech, 184 Ende ghi mi hierop sijt gehertech 6), 185 Van desen drome al ghemene: Her coninc, die saken sijn niet clene; 187 Si valt zwaer an uwe side. 188 Om dat ic wille dat niemen benide, Soe willic bliven ghevaen 190 Tote ic die waerheit hebbe verstaen 191 Van minen live te houdene vri: 192 Her coninc, soe salic di 192 Den droom spellen altehant: 193 Soe sere gaet an uwen cant 7). 194 Doe antworde Athenor 195 Bi sire cronen ende zwoer, 196 Dat hine soude houden ten rechte 197 Jegen man ende jegen cnechte 198 xxx daghe al ommeganc. 199 Die meester seide: ‘hebbic soe lanc 200 {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Respijt, soe salic u vertellen 201 Den droom, die vele heren sal quellen. 202 Dats mi leet; horter naer, 203 Her coninc, al eest u zwaer 204 Te horne; ic sal vertellen 205 Uwen droom vor dese gesellen, 206 Dat ghi niet moget ontsteken 8) mien, 207 Die saken en selen dus ghescien. 208 Daer bi willict seggen overluut: 209 U dochte dat si was u bruut, 210 Oriande van Rosefloer: 211 Dat ne sal nemmerme, Athenor 212 ............ 213 b.Die truwant dochte..... 214 Datti u beiden hadde ghetrouwet 215 Te gadere, her coninc, scouwet 216 Dese redene ende verstaet wel: 217 Hi salse selve trouwen ende niemen el; 218 Al eest u te horne onsochte. 219 Den anderen riddere, die dochte 220 Dat ghi al naect stoet 221 In den dans, des sijt vroet, 222 Dat es, vant bekinnen, 223 Dat u Oriande niet mach minnen, 224 Ende ghi mintse, dats waerhede: 225 Dat bediet u naecthede, 226 Ende dats dompheit groot. 227 Den derden riddere dochte al doot 228 In den dans staende Vivien, 229 {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Entie truwant quam mettien 230 Ende nam bider hand Viviene ende dochte 231 Datti levede, doe was u sochte. 232 Dese droom es fel ende zwaer: 233 Ic salne u tellen, want hi es waer. 234 Nu verstaet, her coninc, 235 Ic segt u in waerre dinc: 236 Dat Vivien daer stont doot, 237 Dats ons allen rouwe groot: 238 Hi sal ons, her coninc, afgaen 239 Ende hier in moghedi verstaen 240 Dese poente, ende merken, 241 Datti wert doot in onse gewerken 242 Tonsen boef, sonder blijf. 243 Ende dattem die truwant gaf lijf, 244 Dat bediet, her coninc stout, 245 Datti hem met herten altoos wert hout, 246 Den truwant al sonder begeven, 247 Ende in sine hulpe altoes al cleven. 248 Die bliscap, coninc, die ghi had groot, 249 Dat Vivien levede na die doot 250 Dat es rouwe ende droefhede, 251 Die u ghescien sal sonder bede, 252 Alse u Vivien af sal gaen. 253 Bi den truwant selen wi verstaen 254 Enen den vroetsten clerc die levet 255 Ende dien die nature gevet 256 Wijsheit ende edelhede. 257 Ende van den hoochsten van kerstijnhede 258 {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Is geboren die jonghelinc. 259 Noch weet ic mere, her coninc, 260 Dat willic helen ...., 261 Mer dit salic over waerheit 262 Houden ghestade overwaer.’ 263 Vivien seide: ‘.I. droeve jaer 264 Moetti hebben diet vort brochte, 265 Alsoe waerlike alsic noit dochte 266 Noch pensde int herte mijn, 267 Dat ic den coninc woude sijn 268 In eniger wise onghetrouwe.’ 269 Anthenor sprac: ‘het sal hem rouwen, 270 Dat segic u over waerhede, 271 Mer xxx daghe heeft hi vrede.’ 272 Doe sprac die meester ende loech: 273 ‘Her coninc, die tijt es ghenoech, 274 Hier binnen sal vele gescien.’ - 275 ‘Nu hort’, sprac Vivien, 276 ‘Her coninc, doet minen raet. 277 Ic wille dat men te nacht gaet 278 Een fosseit delven jegen onse heere 279 xl voete wijt of mere, 280 Ende diepe xv voet. 281 Tiersten dat comet die vloet, 282 Sal ict water daer in doen gaen, 283 Ende alse aldus es ghedaen, 284 Sal ment verdammen 9), dat het niet 285 Weder sal keren. Her coninc, siet: 286 Dan soude men over den dijc groot 287 {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Stocke scieten, die niet sijn groot. 288 Aldus, her coninc, salment(?) scranken 10) 289 Ende op die stocke scieten planken, 290 Ende sant daerop in dier ghebare 291 Alse offer geen gracht en ware. 292 Hiermede werden gescant 293 Die van binnen ende menen hets sant 294 Buten muren, het es waer. 295 Sine selenre af niet weten .I. haer. 296 Wi sullen ontbieden met ghewelt 297 Die van binnen, dat si comen op tfelt, 298 Men sal hem te dier tijt 299 Leveren stonde (?) ende strijt. 300 Coninc, dat sal ghescien; 301 Soe selen wi ons houden,’ sprac Vivien, 302 ‘Binnen den graven ende laetse comen; 303 Wi selense tenen hope dromen 304 In den dijc ende verdrincken; 305 Wi selen met onsen zwerden scinken 306 Die ghene, die niet mogen versmoren. 307 Dus werden si alle verloren, 308 Of het sal mi costen tlijf 309 Om al ......... desen keytijf, 310 Die desen droom gediet heeft.’ 311 Anthenor sprac: ‘hets scade datti leeft. 312 Dits een raet uter maten goet.’ 313 Si ghingen delven metter spoet ..................... fosseit 315 ..................... gereit 316 {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Met groter behendichede 317 ...................nt ...................nt Dien van der stat binnen 321 Dat si ute quamen te gewinnen 322 ............... in hare vaert. 323 Dat volc wert in een ghescaert: 324 Die ierste scare leedde Madelgijs, 325 Die ander Yvert, die derde Baldarijs; 326 Si waren geseart in beiden siden 327 Alse die op anderen wilden striden 328 Ende hem te doene groot verdriet. 329 Die van binnen en wisten niet, 330 Dat daer ghemaect was een fosseit. 331 Malegijs sat op Beyaert ghereit 332 Ende sloech met sporen met groter cracht. 333 Dat ors was van so groter macht 334 Dat hi met Beyaert overspranc; 335 Der andere vele daer in versanc. 336 Si sloegen met sporen vrcselijc; 337 Pert ende man reet in den dijc, 338 Daer versmorder herde vele 339 ............. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. 1)ghepertich is in elk geval eene betere lezing dan het onverklaarbare ghepetich (zie Mnl. Wdb. op de beide woorden). Doch het rijmwoord van gepetich, nl. ongewetich (in den Heidelb. tekst unwissende) is weer veel beter te verklaren dan dat van gepertich, nl. onwertech. En men kan dit niet in onwerdech veranderen zonder het rijm te schenden, noch ook het als een bijvorm daarvan verklaren. De gissing van Dr. Vogel, in de 16de stelling achter zijne ndl. bewerking van het Indische tooneelspel ‘Het Leemen Wagentje’, dat nl. gelezen moet worden ongevredich: gebedich (waaraan eveneens bezwaren verbonden zijn), wordt door den nieuwen tekst niet bevestigd. 2)van uwen perchelen zal wel eene omschrijving zijn van van u, en de volgende regel eene zinnebeeldige voorstelling van hare dienstwilligheid ten opzichte van Malegijs: ‘al lagen alle lasten van alle mannen op den grond en zagen zij naar hulp om, ik zou niemands last opbeuren of van den grond optillen dan den uwen.’ 3)gejuuc, de lezing der var. bij De Pauw, ontbreekt in het Mnl. Wdb. en het bij *juken aldaar gezegde kan vervallen, evenals de door Dr. Vogel in zijne 18de stelling voorgestelde verandering. 4)bevert, var. bewaert. Het woord moet een tijd zijn van beweren in de bet. verhinderen, beletten; van een ww. beverren verre houden, verwijderen, dat hier voor den zin ook zou passen, blijkt nergens iets. 5)trans, waarschijnlijk het fransche transe, schrik, benauwdheid, het door schrik verstijfd zijn. De fra. uitdr. en trance staat bij Littré vermeld met een voorbeeld uit de 15de eeuw. Dr. Vogel in zijne 17de stelling (zie boven) slaat voor: ‘al sine man die staen in crans’. Doch van eene beteekenis kring, welke zeker hier bedoeld is, is bij het Mnl. crans niets bekend. Het Heidelb. hs. heeft schrantz, dat in het Mhd. de bet. heeft reet, scheur, gat, breuk, wond, en dus hier in het geheel niet te {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruiken is. Vgl. wvla. schrans, schram (De Bo), en ndl. schransen; wvla schranzen, eig. iets stuk bijten, op iets knabbelen, vervolgens van iets smullen. 6)gehertech sijn schijnt hier geene andere bet. te kunnen hebben dan geruststellen, doch dan zou men eerder gehertech maken verwachten. Vgl. mhd. gehërzen, beherzt machen, ermutigen. 7)in de uitdr. an enes cant gaen (vgl. vs. 188) zit dezelfde beeldspraak als in mnl. over enen gaen, op iemand neerkomen, ten nadeele van iemand uitvallen; vgl. ook mnl. op enen becraken. De ndl. uitdr. over zijn kant laten gaan bet. daarentegen langs zich heen laten gaan, bij iets onverschillig blijven. 8)ontsteken, achterhouden, aan iemand onttrekken (vgl. Mnl. Wdb. op ontsteken). Ook de lezing ontvlien naar H. geeft een goeden zin. 9)verdammen, afdammen; mhd. verdammen (vertemmen, vertammen); zoo ook Oorkb. 2 341, 51; ZVl. Bijdr. 4, 81. 10)scranken: planken, hoewel de beide rijmwoorden in het fragment niet geheel duidelijk zijn (er schijnt eerder te staan maken: vlaken (?; in het hs. zal gestaan hebben scrāken: plāken), zoo mag men ze op grond van den Heidelbergschen tekst hier wel aannemen: schranken, een nog heden in het Wvla zeer gewoon woord (De Bo 1009), bet. kruiselings leggen, overdwars leggen, en kan dus hier zeer goed gebruikt zijn in de bet. door dwarshouten versterken of stevig maken. Vgl. mhd. schrenken; hd. beschränken en einschränken, en Kluge op schränken en schrank (traliewerk, rasterwerk, vervolgens afgeperkte of afgesloten ruimte). Voor het Mnl. vult deze plaats eene leemte aan, daar tot heden het woord in dezen zin niet uit de schrijvers was opgeteekend. Schranc staat in Spreuken 47 (‘thooft is hem wt den schranck’) in de bet. steunpunt (? Kil. schrancke, schrencke, statumen, pedamentum) en Alex. V, 44 in de bet. been (eig. gewricht, voeg? door het laatste woord zou men schranc ook op de plaats uit Spreuken kunnen weergeven). Vgl. Kil. schranckelbeenen, varicare, ingentes passus {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} facere; Sax. Sicamb. incoxare, cossim insidere, complicatis pedibus sedere; vgl. Ren. 50: de beenen scranken, zijne beenen over elkaar leggen of kruiselings leggen; Gemma 217 vo.: scranckelen, varicare. Scrankelen en scranken kent het Mnl. ook in de bet. van traliewerk voorzien, afrasteren. Harl. Gloss. scranckelen, cancellare. Gemma 30 vo.: scranckelen of traliën, cancellare. Diut. 2, 204 (Gloss. Bern. 63): schranken, cancellare. Vgl. Kil. op schranken en Diefenb. Gloss. op cancellare. X Goede boerden. Op enkele plaatsen heeft de vriend, die voor Verwijs de boerden uit het Hulthemsche Hs. afschreef, niet juist gelezen. Van eenig belang zijn alleen de volgende betere lezingen: I.25 Tot hare scrinen dat si scoet II.30 Die baeliu sloech an hem die hant III.1 Men heeft ghehoert in ghedichte IV.79 Luct u oghen al in een X.5 Dies werden si cortelike vervaert X.30 Si werde haer vromelijc weder X.34 Want hem die soldervloer ontsanc De doorhalingen en veranderingen in no. IV zijn van de 19e eeuw, evenals het onleesbaar maken van het gedicht Vanden papen op fol. 64 van het Hs. Ook het gedeeltelijk uitknippen en overplakken van no. X is in de 19e eeuw geschied. Om er echter den schijn aan te geven, dat het veel vroeger gedaan is, heeft men voor het overplakken een der voorste schutbladen van het Hs. genomen. IV. 70 is niet goed meer te lezen, maar er staat zeker niet gonct, eerder spronct; bordeel is over een ander woord heengeschreven, waarschijnlijk cloester. p. leendertz jr. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Men noemt geen koe bont, of er is een vlekje aan. Dit spreekwoord heeft al menigmaal en terecht verontwaardiging opgewekt. Men heeft getracht het voor een verbastering te doen doorgaan van: Men hiet wel een koe blare, die nochtans niets wits en heft, maar een bewijs daarvoor vond ik nimmer en ook dr. Stoett kan zich blijkbaar met die meening niet vereenigen. Toch is het dunkt me volstrekt niet onwaarschijnlijk, dat hier inderdaad verbastering heeft plaats gehad en dat de bedoeling van het spreekwoord oorspronkelijk lang niet zoo venijnig was, als ze ons thans wel voorkomt. Wij voelen thans de vlek als de fout, maar voelde men ze oorspronkelijk niet enkel als het bewijs voor het misdrijf, bedoeld in de eerste helft van het spreekwoord? De oudste vorm (Proverbia communia 500 en 499) is: Men heet gheen koe colle si en heeft wat wits voer haren bolle en Men en heet gheen koe blare si en heeft een wit hooft. Dit kon oorspronkelijk niet beteekenen, wat ons tegenwoordig spreekwoord zegt, nl. als men iemand van 't een of ander beschuldigt, is er licht iets van waar, al is het dan ook in veel geringere mate, dan met de beschuldiging in overeenstemming zou zijn; immers wat wits voer haren bolle hebben is volkomen gelijk aan het colle zijn; een wit hooft hebben is zelfs meer dan blare zijn een vlekje hebben daarentegen is bij lange na nog niet bont zijn; daarom moet de oorspronkelijke uitdrukking ongeveer beteekend hebben: Men beschuldigt niemand van eenig misdrijf zonder deugdelijke bewijzen tot zijn beschikking te hebben, men klaagt b.v. iemand niet aan van diefstal zonder bewijzen in handen te hebben, wat op zich zelf volstrekt niet een onaannemelijke opinie behoeft genoemd te worden. De Latijnsche tekst van de beide spreekwoorden uit de Prov. comm. 1) luidt met verbeteringen van Suringar: 500: Dicitur haec colla cui splendet vaccula bolla, en 499: Vacce quando datur caput album, blara vocatur. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} In deze vertalingen is niets, dat de juistheid van het bovenstaande in twijfel moet doen trekken, in tegendeel ze sluiten zich er vrij wel bij aan; een bepaald bewijs voor mijn bewering meen ik te vinden in de volgende aanhaling uit de Albergensia. 1) 't Gaat over Henrick Wetter, den eersten bestuurder van wat na hem het klooster Albergen werd. ‘Tempore quodam dum cum patribus esset familiari suo alloquio dixit De subtilibus et obscuris quodlibetis respondere non valeo. sed de passionibus autem pro posse cuilibet respondebo domino opponenti. Cui quidam ex patribus ait Arguo domino respondenti et hoc sic Ego me ipsum iustifico quia nil mihi conscius mali. attamen ab aliis sepe arguor et iudicor aut minus sapiens aut discretus aut vanam gloriam querens. sed accusatus aut correptus excuso meipsum quum me reum non estimo sed innocentem. sed et omnia imposita mihi ut mihi videor faciliter excusarem: attamen non creditur mihi. Quid ad hoc est Respondit pater Henricus. Vere pater carissime agnoscere debetis vulgare illud prouerbium hujus argumenti solucioni omnimodis adaptandum Men en hetet gheen koe blader, 2) si en heeft wat wittes. notans neminem sine omni culpa in aliquo facile arguendo notari. We kunnen ons best voorstellen, hoe ons spreekwoord, vooral toen de woorden kol en blaar uit het algemeen taalbewustzijn verdwenen waren en vervangen moesten worden door bont, geleidelijk zijn onaangename beteekenis gekregen heeft; ook de bijgedachte aan vlekje = smet, fout, zal ongetwijfeld die verandering van beteekenis in de hand gewerkt hebben. j. prinsen j. lz. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Alleluia is geleid. Dr. Beets heeft in Tijdschr. 16, 290 vlgg. een zeer lezenswaardig artikel geschreven over deze in de 17de eeuw eenige malen voorkomende spreekwijze, die de beteekenis had van ‘de vreugd is ten einde, het is uit met de pret.’ Hij heeft het eerst, en overtuigend, den oorsprong er van verklaard uit in de middeleeuwen gangbare kerkelijke termen en gebruiken. Het is dan ook niet mijne bedoeling daarop terug te komen, maar alleen om aan zijn betoog aangaande den oorsprong der zegswijze eene middeleeuwsche bewijsplaats toe te voegen. Ik doe dit te eer, omdat zij eene aan Beets onbekende variant der uitdr. bevat, welke nauwkeurig beantwoordt aan door hem genoemde latijnsche termen voor dezelfde zaak. In het Utrechtsche hs. van het mnl. dichtwerk ‘van den Levene ons Heren’ bevindt zich ook, behalve een aanzienlijk fragment van 567 verzen van het ‘Boec van den Houte’ 1), een gedeelte van eene prozavertaling der ‘Legenda Aurea’ of ‘Historia Lombardia’ (ook ‘Passionael’ geheeten) van Jacobus de Voragine 2). De daarin voorkomende hoofdstukken zijn er in opgenomen in dezelfde volgorde, als in den Latijnschen tekst der ‘Legenda aurea,’ uitgegeven door Grässe. Zij bevatten ‘van den Advent ons Heren, van Sinte Andries, van Sinter Clase, van Sinte Luciën (titel ontbreekt), van Sinte Thomas, van der gheborten ons Heren Jhesu Christi, van Sinte Anastasiën, van Sinte Stevene (titel ontbreekt), van Sinte Janne ewangeliste (titel ontbreekt), van den Onnoselen Kinderen, van Sinte Thomaes van Cantelberghe en van Sinte Silvester (gedeeltelijk).’ De vergelijking van dezen geschreven tekst met dien der incunabelen is niet zonder belang voor het steeds interessante {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerp van het verouderen van een gedeelte van den woordvoorraad, blijkende uit het moderniseeren van woorden en uitdrukkingen 1). Doch dit is op dit oogenblik niet het doel mijner mededeeling, en daarom duid ik dit punt slechts met een enkel woord aan. Aan deze hoofdstukken gaan er nog twee vooraf, nl. de proloog van den vertaler, beginnende met ‘Langhen tijt hebbic versocht gheweest ende ghebeden zere omme uten latine te dietsche te maken een boec dat men te latine heet aurea legenda, enz.’ en de proloog van den lat. tekst: ‘Alden tijt des levens wert in vieren ghedeilt, dats te wetenne inden tide der dolinghen ende der wederroepinghe ofte der vernuwingen ende der reconsiliaciën ende der pelgrimaciën. De tijt der dolinghen was van adame vander tijt dat hi van gode doelde ende duerde tot moeysen. Ende desen tijt hout de kerke van septuagesima tot paesschen enz.’ En boven het hoofdstuk staat als eene noot bij voorbaat: ‘Septuagesima heet alsmen alleluya laet ende dan es huwen ute ende het es altoes viertienacht voer papen vastelavont.’ Beets heeft ons in zijn bovengenoemd opstel de lat. uitdr. alleluia deponere genoemd, welke overeenkomt met ndl. Halleluja leggen of nederleggen (vgl. bij Grotefend, Zeitrechn. 5 op allelujah de uitdrukkingen alleluja niderlegung en das alleluja hinlegen). Daarnaast vermeldt hij uit vroegeren tijd lat. dimittere Alleluia en uit lateren omittere Alleluia, aan welke laatste uitdr. het mnl. alleluya laten volkomen beantwoordt. Zij komt ook elders voor, en wel in eene aanhaling bij Grotefend van 1278: ‘an sant Eulaliëntach dez samstages so men laet daz vraeuden gesanch alleluja.’ Het blijkt uit verschillende plaatsen, en ook uit laatstgenoemde, dat men zich het deponere, het ‘legen’, ‘hinlegen’ of ‘niderlegen’ in eigenlijken zin heeft te denken. Men legde het ‘Halleluja’, dat men zich voorstelde als een voorwerp, met eene zichtbare lichamelijke gestalte, neder of ergens weg; men borg het tot nader orde, tot de octaaf van Paschen, op. Dit blijkt duidelijk uit eene door Grotefend medegedeelde plaats: ‘up 14 dage {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} vor vastelavende so legde men dadt allelujah up einen sonnavendt thor homissen in den chore’ 1). Dat deze handeling op verschillende plaatsen met allerlei symbolische plechtigheden gepaard ging, ja dat men hier en daar er zelfs eene begrafenis van maakte met een bepaalden lijkdienst, vermeldt ons Ducange op alleluia 2) en is ook reeds door Beets medegedeeld in zijn bovengenoemd opstel, waarvan dit slechts eene kleine aanvulling is. Nog even vestig ik de aandacht op een paar andere uitdrukkingen, die in de boven aangehaalde regels voorkomen. Vooreerst op de woorden ‘dan es huwen ute.’ Zij doelen op het nog heden in de Katholieke kerk heerschende gebruik, dat in den besloten tijd, van den negenden zondag voor Paschen, den zondag ‘Septuagesima’ 3) tot aan de Octaaf van Paschen, geene plechtige huwelijksinzegeningen plaats hebben: er kan gedurende dien tijd wel eene eenvoudige huwelijksvoltrekking geschieden, doch het komt zelden voor, ook omdat die tijd met zijne eischen van onthouding niet geschikt is voor het houden van bruiloftsfeesten. Dat er in de middeleeuwen in dezen door de kerk zelfs een verbod uitgevaardigd werd, bewijzen de woorden, boven aangehaald: ‘dan es huwen ute’, waarvan de eigenlijke beteekenis nog duidelijker wordt door de vergelijking met enkele plaatsen, medegedeeld door Grotefend, Zeitrechn. 5. Wij lezen daar o.a. ‘sontag da man das alleluja legt und hochzeit verbeut’; ‘am sunnentage in septuagesima daz ist am sunnentage so man das alleluja hinleit und brüte verbütet’, en ‘an dem sunnentage so man verpeutet eleich heirat’ (a. 1313). {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} De andere uitdrukking, welke nog eenige verklaring behoeft, is ‘Papen vastelavont.’ Dit is eene andere benaming van den zondag ‘Quinquagesima’ of ‘Esto Mihi,’ 1) den zevenden 2) zondag voor Paschen. Zij berust daarop dat op dien dag, het begin van de veertigdagige vasten, de priesters voor de laatste maal zich het gebruik van vleesch mochten vergunnen, waardoor de alsdan gebruikte maaltijd allicht een feestelijk karakter aannam. Vgl. Ducange op carniprivium, waar men bij ‘carniprivium s. privicarnium Sacerdotum’ de volgende aan een middeleeuwsch schrijver ontleende beschrijving vindt: ‘scilicet Dominica, qua mos est Sacerdotibus caput (het begin) quadragesimalis jejunii solenni esu carnium praevenire.’ Dat dit gebruik zich ook tot de geestelijke orden uitgestrekt heeft, schijnt te blijken uit den term ‘up papen ende nonnen vastenavont’, voorkomende in een stuk van 1407, in Invent. v. Br. 4, 480, en bij Despars 483: ‘up papennonnen vastenaventdach, den laetsten van Sporcle (van 1472).’ Zie Gailliard in zijn Glossarium op den Invent. d' Arch. de Bruges, bl. 257, waar nog een voorbeeld van ‘Papennonnenvastenaventdach’ (van 1477) wordt vermeld, en vgl. Belg. Mus. 6, 391, waar van feestelijkheden te Oudenaarden op den ‘papen vastenavende’ van 1457 wordt gewag gemaakt. 3) j. verdam. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Tschubiakkro. Bij Pott (2, 190) vindt men uit het woordenboek van Bischoff het bovenstaande Zigeunerwoord aangehaald, waarvan als beteekenis wordt opgegeven salzhändler. Pott kan het niet verklaren, doch meent dat het van een Slavisch woord voor zout zal zijn gevormd, zonder echter den vereischten vorm te kunnen aanwijzen. Ook von Sowa (Wtb. d. Dial. d.d. Zig. 29) vermeldt het woord zonder verklaring, alleen uit de lijst van Bischoff; hij beschouwt het als min of meer onbetrouwbaar. Let men op de beide laatste syllaben, dan valt het moeilijk daarin iets anders te zien dan een zeer gewoon suffix der Zigeunertaal, gevoegd achter een vorm in fem. sing., althans wanneer men voor tschubiakkro leest tschubiakoro. Zulke afleidingen kunnen aanduiden een persoon die zich bezighoudt met datgene wat het grondwoord aanduidt, of die daartoe in eenige betrekking staat; zoo vormt men van bust, speer, bustjákoro, iemand die een speer draagt; van boška, een beurs, is afgeleid boškjákoro, rijk. Een aantal voorbeelden kan men vinden bij Miklosich (Mundarten u. Wand d.Z. 10, 450 vlgg.). Die feminina, inheemsche en overgenomen bij elkaar, kunnen eindigen op i, op a of op een consonant. Het woord waarvan tschubiakoro moet gevormd zijn, zou dus kunnen luiden tschuba. Maar in de transcriptie van een Duitscher kan licht b staan voor p en tsch voor dž. Neemt men verder in aanmerking dat dž bij de Zigeuners zeer gewoon is, maar ž zeer ongewoon, dan moesten zij een vorm džupa gebruiken voor een vorm župa in de taal waaruit zij het woord ontleenden. In het Poolsch bestaat župa in den zin van salzbergwerk, salzfactorei, emporium salinarium (Linde), en volgens Miklosich (Etym. Wtb.) is dit Poolsche woord identiek met osla. župa, district enz. Van župa vormt het Poolsch župnik, d.i. salzrichter, salzgraf, salzfactor; evenzoo moeten de Zigeuners van het overgenomen džupa hebben gevormd džupjákoro, in beteekenis met župnik overeenkomende. a. kluyver. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacob De Mol's Spel van Aeneas en Dido (1552.) De eigenaardige lotgevallen van dit drama, dat met enkele veranderingen in 1621 op naam van Houwaert werd uitgegeven, zijn vroeger door Dr. Kalff in dit tijdschrift (VIII, 232, vlgg.) besproken. Ik wensch hier op het stuk terug te komen, omdat het onder de mij bekende classieke spelen der 16de eeuw één der weinige is, waarin woordelijk vertaald is naar een classieken schrijver, terwijl voor de meeste andere drama's het een of ander verhaal slechts de stof heeft geleverd. De bron van Jacob de Mol was natuurlijk de Aeneis, en wel boek I en IV. Al dadelijk bij de eerste woorden van Venus tot Jupiter begint de vertaling. ‘O Iuppiter Godt in 't hoochste dominerende, Hemel, Aerde eeuwich regerende Naer dijn behaghen, Donder, blixem, door v is cesserende, VVater, vyer, 'tis v al obedierende Van daghen tot daghen: Met tranenden ooghen kome ich v klaghen, Ghy die perijckel, ancxt by brengt, en doet verjaghen Aeneas myn sone met den Troyanen. Heeft hy noch niet verdriets, ongheluck en plaghen Ghenoech gheleden? O druckich vermanen! VVildy Troyen nu gheheel uyt planen, Zeght by wat zaken? Italien te bouwene, ist al ydel wanen, 'tLandt dat hem belooft is, mach hy 't niet ghenaken? Daermen hem na ziet haken: Al zachmen Troyen vyerich branden en blaken, Ick werde ghetroost van zulcken verdriet, Door de belofte te voren gheschiet: En ist nu noch al niet, Waeydy met de winden ghelijck een riet, Hebben v woorden Vader anders gheen macht? Anthenor werdt wel in 't Landt van peyse ghebracht: O Iuppiter waert doen beter bedacht, Want synen wille zachmen hem verwerven, Moeten wy nu alleene druck beerven, En Italien derven’ door grooten tempeest ‘och!’ {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Aeneis I, vs. 229:‘O qui res hominumque deumque Aeternis regis imperiis et fulmine terres, Quid meus Aeneas in te committere tantum, Quid Troes potuere, quibus tot funera passis Cunctus ob Italiam terrarum clauditur orbis? Certe hinc Romanos olim volventibus annis, Hinc fore ductores revocato a sanguine Teucri, Qui mare, qui terras omni dicione tenerent, Pollicitus: quae te, genitor, sententia vertit? Hoc equidem occasum Troiae tristisque ruinas Solabar fatis contraria fata rependens; Nunc eadem fortuna viros tot casibus actos Insequitur. Quem das finem, rex magne, laborum? Antenor potuit mediis elapsus Achivis Illyricos peuetrare sinus............... ........nunc placida compostus pace quiescit: Nos, tua progenies, caeli quibus adnuis arcem, Navibus, infandum! amissis unius ob iram Prodimur atque Italis longe disiungimur oris. Hic pietatis honos? sic nos in sceptra reponis?’ Op die zeer vrije wijze zijn door De Mol tal van plaatsen uit de Aeneis vertaald. Zoo o.a. het gesprek van Aeneas met Venus, die als meisje gekleed hem te gemoet komt (vgl. Aen. I, vs. 321-411), de verwondering van Aeneas, als hij Carthago uit den grond ziet verrijzen (vs. 421, vlgg.), het gesprek van Sergestus, Gias en Cloanthes met Dido (vs. 522-579), het eerste onderhoud tusschen Aeneas en Dido (vs. 582-653) en het gesprek tusschen Venus en Cupido (vs. 664-689). Ook in het eerste gesprek tusschen Dido en Anna zijn enkele regels overgebracht (IV, vs. 9, 45). In het tweede gedeelte van het drama is minder vertaald. Voor de alleenspraak van Hiarbas is een en ander ontleend aan die in de Aeneis (IV: vs. 198, vlgg.); van eenige regels in het gesprek tusschen Jupiter en Mercurius is gebruik gemaakt (vs. 223, 242); Aeneas verschrikt in het drama op dezelfde wijze als in het epos door de verschijning van den god (vs. 280); in het gesprek tusschen Aeneas en Dido zijn weer verschillende dingen vertaald {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} (vs. 305-388) evenals in de beide gesprekken, die Dido daarop met Anna houdt (vs. 416-437, vs. 494). Ten slotte zijn nog enkele woorden van Dido (vs. 535) en van Mercurius (vs. 560) overgenomen. j.a. worp. Een comedia ofte speel van Susanna (1582) 1). In zijne Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de 16de eeuw (II, 371) spreekt Dr. Kalff het vermoeden uit, dat het boven genoemde drama uit het Duitsch zou zijn vertaald. Dat die gissing juist moet zijn, blijkt wel uit de taal van het stuk en vooral uit de rijmwoorden. Zoo vindt men bijv. saeghen voor zeggen (moet rijmen op wtslaeghen voor afslaan), steckt voor steekt (rijmwoord op ontdeckt), ghefeer voor gevaar (op meer), stiet voor staat (op siet), enz. Het Speel van Susanna is dan ook inderdaad uit het Duitsch vertaald en wel naar een drama van Paul Rebhun, dat in 1536 te Zwickau uitkwam met den titel: Ein Geystlich spiel von der Gottfürchtigen und keuschen Frawen Susannen, gantz lustig und fruchtbarlich zu lesen 2). Dit drama is in 1537 te Wittenberg nagedrukt, in 1538 te Worms in eene omwerking verschenen en in 1544 nog eens te Zwickau uitgegeven. In 1859 zag het weer het licht in de Bibliothek des litterarischen vereins in Stuttgart, band 49, en in 1868 nogmaals in de Schauspiele aus dem sechzehnten jahrhundert, band 1, van Tittmann. Geene dier uitgaven zijn mij ter hand gekomen, maar het drama wordt {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} uitvoerig besproken in een opstel van R. Pilger, Die dramatisierungen der Susanna im 16. jahrhundert. Beitrag zur entwickelungsgeschichte des deutschen dramas 1), waaraan ook de bovenstaande bibliographische bijzonderheden zijn ontleend 2). In dat opstel komen vele citaten voor uit Rebhun's Susannen, die men dus met de Nederlandsche vertaling kan vergelijken. Bijv. bedr. III, tooneel 1. Susanna. ‘Itzund scheint fein warm die sunn, drumb ich gehen wil zum brunn und daselbs mich badn ein weil; drumb so macht euch auf mit eil Da ir wol die tür vermacht, das nicht jemands kom herzu und mir leid und ungmach tu. Dabira. Seit on sorge, liebe frau’. Die regels luiden in de vertaling: Susanna. ‘Nu schijnt die Son warm ende daer toe reyn Daer om ick gaen wil totter Fonteyn Ende my daer seluen een wyl baeden Daerom maeckt v op ende wilt v saeden Siet dat ghy die Doere wel wacht Dat niemandt hier inne en coeme Die my leedt doe ende onvroome. Dabira. Sijdt nu sonder sorghen lieue Vrouw’. Als Joachim afscheid neemt (I, 2) roept Benjamin: ‘Lieb vater, kumt herwider schier und bringt auch etwas schönes mir. Jahel. Mie auch, mie auch, lieb vate mein, bingt was, das gulden ist und fein.’ In de vertaling leest men: Benjamin. ‘Lieue Vader coemt haest weder, dat bid ick dy Ende brengt oock wat schoons my. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Jahel. My oock, my oock, lieue Vaeder mijn Brengt wat, dat goed is ende fijn’. Als Susanna na hare vrijspraak in huis is teruggekeerd, roept Benjamin (V, 6): ‘Ja, liebe, herzne muter mein, wir wollen nu vil frümer sein. Jahel. Ich auch wil frum und thosam sein. Susanna. Ja, tus, du liebes töchterlein’. De vertaling luidt: Benjamin. ‘Jae alder liefste Moeder myn, Wy willen nu voele vroomer sijn. Jahel. Ick wil oock sijn vroom deuchtsaem ende fijn. Susanna. Jae doetet dan, mijn liefste Dochterlijn’. Op dezelfde wijze zijn al de door Pilger geciteerde plaatsen vertaald. In 1538 drukte de boekverkooper Sebastian Wagner te Worms eene omwerking van Rebhun's drama; daarin is het aantal personen vermeerderd en zijn de nieuw toegepaste metra van den dichter tot de oude, meer bekende maat teruggebracht. Bijv. Rebhun had geschreven (IV, 1): ‘Das wir nu auf uns nicht laszen sölche schulde, sonder als gerechte richter werdn befunden, achten wir, das wir mit recht nicht schweigen kunden einen ehebruch, den wir beide selber gsehen, welchen, so wir wolten die person ansehen, oder vom gesetze unser augen keren, oder höher achten freundschaft, gunst und ere, wolten wir in keinem weg euch offenbaren; weil uns aber Moses gleich als zeucht bein haren und auf unsern nacken dringt mit Gottes gsetzen, wollen wir gunst, er und gwalt hindan itzt setzen’. Wagner veranderde die plaats aldus: ‘Domit wir nit fallen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} schuld, Als gerecht richter befunden, Macht, dasz wir nit schweigen kunden Eyñ Ehbruch, den wir hon gsehen, M {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} szn wir mit warheyt verjehen. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Woln wir daugen nit verkeren, Vom gsetz, zum gunst vn der ehren. Sunst w {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ltn wirs nit offenbaren, Moses der zeucht vnsz bein haren. Tringt auff unsz mit Gottes gesetz, Dru {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} b gunst, ehr, gwalt, hindan wird gsetzt’. In de vertaling leest men: ‘Daer mit wy niet coemen in schulde Als gherechte Richters beuonden Maeckt dat wy niet swijghen conden Een Echtbreecke die wy hebben ghesien Moeten wy v mit die waerheydt bedien Wy en willen die ooghen niet verkeeren Van tGheset, toe gonsten ende der eeren Anders wolden wijs niet oepenbaren Moyses die verbiet ons by een haren Ende dwingt ons met Gods vermet Daerom Gonst, Eer, Gewalt, achter wert geset’. Een Comedia ofte Speel van Susanna is dus vertaald naar Wagner's omwerking (1538) van Rebhun's Susannen. j.a. worp. Venator's reden-vreucht der wijsen, enz. (1603) 1). In de opdracht van dit drama leest men: ‘De sake is eerst van den Hippocrate in Griecks beschreven, in zijnen Brieven, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} daer hy schrijft der stadt Abderae, den Democrito selfs, ende voornaemlijck in den vermaerden Brief aen Damagetum, in welcken de sake breeder verhaelt wordt, als oock in den selven Brieven des Democriti aen Hippocratem, dese sake handelende, werden ghevonden. Doch heb ick uyt den Diogene Laërtio, ende Hesychio Milesio, Griecschen Schrijveren, die 't leven ende wandel der Philosophen beschreven hebben, ende anderen ouden ende nieuwen Boeckmakers de sake verrijckt, ende uyt de omstandicheyt wat breeder gheschickt, op datse in dese wijse van stellen sich bequaemlijck mocht voeghen.’ Werkelijk heeft de schrijver heel weinig gebruik gemaakt van Diogenes Laertius, maar des te meer van de briefwisseling van Hippocrates. Men herinnert zich misschien het verhaal. De stad Abdera zendt een brief aan Hippocrates, om hem te smeeken toch over te komen, omdat de groote wijsgeer Democritus, de trots der geheele stad, krankzinnig is geworden. Want hij lacht om alles. Hippocrates besluit te gaan; aan één zijner vrienden vraagt hij een schip te leen, een ander verzoekt hij, allerlei medicinale kruiden aan hem af te staan, en aan één zijner leerlingen draagt hij op, gedurende zijne afwezigheid zijne zaken te behartigen. Dat alles per brief. Dan beschrijft hij de wanhoop der bewoners van Abdera en zijne gesprekken met Democritus, dien hij ten slotte niet krankzinnig vindt, maar daarentegen buitengewoon verstandig. Dat verhaal is nu door Venator gedramatiseerd; de brieven zijn dus tot gesprekken en tooneeltjes omgewerkt. Hier en daar is het Grieksch woordelijk vertaald. Bijv. in Bedrijf I, Tooneel 1, zegt Hippocrates tot Damagetus: {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als ick lestmael by u was Binnen Rhodis, sagh ick daer een Schip seer ras, En schoon, t'welck in alles was verciert, En t'gheen bequaemlijck cond' worden ghestiert, D'opschrift was der Sonnen ghedaen. Och ick wensch, dat het selue nu metter spoet Niet alleen cond' varen door s'waters vloet: Maer dat het had vlenghels, en snelder vloogh, Als een voghel, oft pijl uyt een boog’. Hippocrates had geschreven - ik zal aanhalen naar de Fransche vertaling van E. Littré 1) - in brief 14: ‘Ayant été chez toi à Rhodes, Damagète, j'ai vu ce vaisseau qui avait pour inscription le soleil, magnifique bâtiment, avec un bel arrière, une bonne quille et un large pont. Tu me vantois l'équipage comme agile, sûr et habile à manoeuvrer et le bâtiment comme bon marcheur. Envoye-nous-le, mais, s'il est possible, avec des ailes, non avec des rames.’ Op dezelfde wijze werd één en ander ontleend aan de brieven, door Hippocrates gericht tot Dionysius en Crateas (blz. 335, 343, 345, 347). Voor het gesprek in het tweede bedrijftusschen de burgers Anoëthus en Orgizomenus is gebruik gemaakt van den brief, dien Abdera aan Hippocrates schreef (blz. 321), voor dat van Hippocrates en Eubulus (III, 3) van het antwoord. Het vijfde bedrijf is voor een groot deel vertaald naar den brief, waarin Hippocrates aan Damagetus verslag doet van zijn bezoek aan Democritus (blz. 349-381). Nog een enkel voorbeeld: Democritus. ‘Weest ghegroet, vreemde vriendt: waer comdy van daen? Hippocrates. Weest seer ghegroet Democrite, alder wijste heldt. Dem. Met wat naem wort ghy vermeldt? Om dat ick u niet kende, noemd' ick u een vreemt gast. Hipp. Als de Man goet is, de naem haest past. Hippocrates de Medecijn-meester word' ick ghenoemt. Dem. V gheslacht, Const, en daden zijn by ons oock gheroemt. Maer doch, tot wat eyndt zijt ghy ghecomen hier? {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Sit eerst, (dit te segghen had ick vergheten schier) Maer op eenen steenen 1) stoel: want ick laet Alle costelijckheyt, welcke volght nijt en haet. Hipp. Geern wil ick neder sitten. Dem. Doch verclaert my, Wat de oorsaeck en reden van u comste zy. Ist om eyghen saken, oft om t'ghemeen? Waerom comt ghy tot my dus alleen? Hipp. Om uwent wil com ick, o wijse der wijsen, Om te hooren u wijsheyt, en die te prijsen. Doch t' Vaderlandt heeft een reden, wiens Legaet Ick ben. Dem. Eerst dan onse herbergh aenvaet’, enz. In den brief beschrijft Hippocrates het begin van dit onderhoud aldus (blz. 353): ‘Salut, étranger. Et à toi aussi mille saluts, répondis-je, Démocrite, le plus sage des hommes. Lui, honteux, je pense, de ne m'avoir pas appelé par mon nom: Et toi, dit-il, comment te nommes-tu? C'est l'ignorance de ton nom qui a été cause que je t'ai appelé étranger. Mon nom, repartis je, est Hippocrate le médecin. Il répondit: La noblesse des Asclépiades et la grande gloire de ton habileté dans la médecine sont venues jusqu'à moi. Mais quelle affaire, ami, t'a conduit ici? Avant tout, assieds-toi; tu vois ce siége de feuilles encore vertes et molles, il n'est pas désagréable; les siéges de l'opulence qui attirent l'envie ne le valent pas. Je m'assis, et il continua: Est-ce pour une affaire privée ou publique que tu es venu ici? Parle, et je t'aiderai autant qu'il sera en mon pouvoir. Et moi: A dire vrai, repris-je, c'est pour toi que je viens, désireux d'avoir une entrevue avec un homme sage; et l'occasion a été fournie par la patrie, dont j'accomplis une ambassade. Alors, dit-il, use avant tout chez moi de l'hospitalité’, etc. De Reden-vreucht was een schooldrama, zooals blijkt uit dezen regel van den proloog: ‘Valter yet te berispen, denckt, wy zijn jonghe Scholieren’. En het is het eenige, mij bekende, Nederlandsche schooldrama, dat ons is overgebleven. Maar de schrijver heeft er niet veel pleizier van beleefd. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Adolphus Venator was predikant te Alkmaar en had tevens jongens in huis, die hij les gaf in Latijn. Bij de particuliere Noord-Hollandsche synode, die in Juni 1603 te Enkhuizen werd gehouden, had de classis van Alkmaar over hem geklaagd, omdat hij ‘hem hadde begeeven sonder consent van magistraet, van rectore ende toestemminge des kerckenraets tot het houden van eene besondere schoole der jongers, die, by hem in kost synde, in die Latynssche tale onderwesen worden, item dat hy eindelyken door dieselve met nodinge ende toeloop van mans, vrouwen, jonge gesellen ende dochteren, eene heidensche comoedia uth Terentio, Andria genaemt, met musyck teegen die keuren der stadt Alckmaer, die alle dusdanijge speelen heeft verboden, buiten weeten ende consent des magistraets ende des kerckenraets niet sonder merckelyke lasteringe der vianden der waerheit, ergernisse ende ontstichtinge der eenvoudijgen hadde doen speelen’ 1). Venator had zich krachtig verdedigd en niet toegegeven, dat hij verkeerd had gehandeld. En dadelijk gaf hij de Reden-vreucht en nog een paar andere werkjes uit. In 1604 had Venator zich dus op nieuw te verdedigen voor de particuliere Noord-Hollandsche synode, te Edam vergaderd, o.a. omdat hij ‘een boecxken, genoemt Redenvreucht, ter on bequamer tydt ende met onstichtelijcke materie als oock een Bruijloftsgedicht met quetsinge van de gemeijne eerbaerheydt ende beijde dese boecxkens tsamen tegen de betamelicheijt ende weirdicheijt sijns ampts met ergernisse uijtgegeven heeft’ 2). Ook deze zaak is zeer hoog geloopen, doch wij zullen er hier niet verder bij stilstaan. Alleen blijkt, dat aan Venator niet alleen het uitgeven eener schoolcomedie kwalijk werd genomen, maar ook het onderwerp, dat hij gekozen had, daar hem uit het boekje ‘aengewesen zijn eenige puncten’. Het is jammer, dat wij niet weten, welke dingen het waren, die aanstoot gaven. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Waren het eenige der philosophische stelsels, die in het drama worden besproken? Of meende men, dat hij in zijn tooneelspel zijne aanklagers van het vorige jaar - men vergelijke het versje op den titel - aanviel? Of hinderden regels als deze: ‘Meent ghy Abderae Ceremonien haghen Godt? dat hy wil ons roepen, ons jaghen?’ en ‘Want uyt licht ghelooven het bedrieghen rijst. Ghelooft dan niet, eer ghy siet, dat het met reden stemt’? Het zou wel aardig zijn, als wij wisten, door welke beginselen predikanten zich in het begin der 17de eeuw lieten leiden bij het toepassen eener censuur op het tooneel. j.a. worp. Huls, hulst. De gewone naam van dezen vooral in zandige streken welig tierenden boom is in onze schrijftaal hulst, en dit is de eenige vorm die ook door Kiliaan opgegeven wordt. Men hoort echter meermalen de uitspraak huls en in de oostelijke gewesten van ons land kent men huls, m., zoowel als hulze, vr. Van 't eerste komt hulshof, dat als familienaam veelvuldig voorkomt in de Graafschap en in Munsterland; van het tweede de geslachtsnaam Hulzebosch. Huls beantwoordt volkomen aan 't Ohd. hulis, Mhd. huls, terwijl hulst overeenkomt met het voor Nhd. doorgaande woord hulst, hoewel de gewone naam van den boom in 't Nhd. is ‘stechpalme’ en de schrijvers die hulst gebruiken, o.a. Voss, eenigszins onder verdenking staan dat zij geen Nederduitsche woorden schuwen. De toevoeging van de t, verondersteld dat ze zuivere parasitisch is en geen beteekenis heeft, is anders meer een Hoogduitsch dan een Nederduitsch klankverschijnsel; o.a. in pabst, reeds Ohd. babest naast babes, pabes; voorts axt {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} voor ax; in morast, ons moeras; misschien ook in palast, ofschoon dit eerder eene omzetting van palats uit Lat. palatium of Italiaansch palazzo schijnt te zijn. Huls wordt in ‘Urkeltischer Sprachschatz’ van Whitley Stokes en Adalbert Bezzenberger (blz. 91) terecht vergeleken met Iersch cuilenn, Wallisch celyn, Cornisch kelin, Bretonsch quelenn, huls, en verder met Skr. çalá, stekel, en çalāka, stekel, splinter, staafje. Men kan er bijvoegen çalyá, pijlspits, doorn, stekel. Zoowel çalya als çalāka is in 't Skr. ook de naam van een boom, nl. de Vangueria spinosa. Dat de huls zijn naam aan de stekelige bladen te danken heeft, is duidelijk, als men de Hoogduitsche benaming ‘stechpalme’ vergelijkt. Hulis is gevormd met een Idg. suffix waarvan is het hoofdbestanddeel uitmaakt. Het komt voor zoowel in naam- als in werkwoordelijke afleidingen, en behoort tot eene kategorie van suffixen die zonder de beteekenis van 't stamwoord wezenlijk te veranderen die alleen versterken 1). Tot die kategorie behooren ook de suffixen wier hoofdbestanddeel al, il, ul is. Ze vormen nu eens verklein-, dan weer vergrootingswoorden, en bij de werkwoorden frequentatieven of intensieven. Hetzelfde suffix dat bijv. in mikils eene vergrootende kracht moet gehad hebben, heeft in leitils eene verkleinende. Wanneer men in de spraakkunst termen bezigt als verkleinings- en vergrootingswoorden, pejoratieven en vleiwoordjes, dan is daartegen niets in te brengen, mits men zich door die benamingen niet late verleiden te meenen dat in de afleidingsuitgangen op zich zelven 't begrip klein of groot, hatelijk of lief ligt opgesloten. Hetzelfde suffix dat bijv. in 't Fransche mignon, Marion enz. vervat is, komt ook in cochon voor; in 't Italiaansch zijn woorden op one vergrootingswoorden. Toch denkt men bij mignon, Marion aan iets kleins en liefs, terwijl cochon met minachting gezegd wordt. Hoe dit te verklaren is; leert ons o.a. onze uitgang erd, waarmeê evengoed lieverd, als lom- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} perd, stumperd afgeleid is. Dat erd uit hard ontstaan is, weet men, en het is duidelijk dat dit tot suffix geworden samenstellingslid op zich zelf niets anders doet dan de gunstige of ongunstige beteekenis van 't stamwoord versterken. Even duidelijk is dit bij zulke woorden als botterik, eigenlijk ‘een baas onder de domooren’. Dat nu sommige van de bedoelde afleidingsuitgangen door 't veelvuldig gebruik uitsluitend of bijna uitsluitend òf verkleinende òf vergrootende kracht hebben gekregen, is niet te loochenen, maar oorspronkelijk zijn ze niet anders dan intensieven. Wat nu meer bepaald de verklein woorden aanbetreft, is verder op te merken dat eenerzijds het begrip ‘klein’, dat van ‘fijn en lief’, anderzijds dat van ‘gering, weinig waard’ raakt. Bij werkwoorden zal eene handeling, eene beweging die herhaald wordt, dikwijls gepaard gaan met den korteren duur van elke beweging; verkorting, d.i. verkleining, en vermeerdering, d.i. verveelvuldiging, gaan hier hand aan hand; duidelijk voelt men dit bij woorden als trippelen, trappelen. Het hierin voorkomende suffix el (ouder al), alsook het naverwante ul, wordt ter afleiding gebruikt van woorden, personen aanduidende die zich aan zekere handelingen overgeven of aan zeker iets verslaafd zijn; bijv. in Gotisch slahals en weinuls. De ongunstige beteekenis ligt niet in den afleidingsuitgang, maar in den aard der eigenschap die aangeduid wordt. In 't Grieksche μεγάλοι is niets hatelijks te ontdekken, evenmin als in 't Lat. puerulus. Het is geen ongewoon verschijnsel dat de kracht van een suffix in den loop der tijden verzwakt. Een duidelijk voorbeeld hiervan levert het Skr. secundaire suffix ka, dat in menig substantief met verkleinenden of pejoratieven zin voorkomt, bijv. in çarīraka, ‘lichaampje’ en ‘ellendig lichaam’. Doch in sommige woorden heeft het suffix zijne kracht verloren; tusschen kroṣṭuka, jakhals, en krosṭu voelt men in 't spraakgebruik geen onderscheid meer, al heeft het eerste oorspronkelijk zeker wel eene verachtelijke bijbeteekenis gehad. Mastaka ‘hoofd’, heeft het eenvoudige masta bijkans geheel verdrongen; eigenlijk zal {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} het wel z.v.a. als ons ‘kop’ beteekend hebben, een minder edel woord dan ‘hoofd’. Ook in 't Hoogduitsch heeft kopf veroveringen gemaakt ten koste van haupt. Udaka, water, is reeds in den Weda gebruikelijker dan udan. Wat in 't Sanskrit begonnen was, nam sterk toe in de Prākrits, zoodat tallooze substantieven en adjectieven een volkomen nietszeggend ka aannemen. Hetzelfde lot heeft ka gehad in de latere Iraansche talen, reeds in 't Pehlewi, en in de nieuwere Perzische dialckten, en 't Ossetisch. Ook in de Slawische talen heeft hetzelfde secundaire suffix nagenoeg dezelfde geschiedenis gehad: het vormt, om met Miklosich 1) te spreken: ‘deminutiva, substantiva und adjectiva: von den ersten haben viele die deminutive bedeutung verloren: diess tritt namentlich dann ein, wenn das thema verloren gegangen ist oder thema und ableitung eine verschiedenene bedeutung haben’. Het ontbreekt niet aan voorbeelden uit de Romaansche talen, dat deminutieven hun eigenlijke beteekenis verloren hebben, blijkens It. orecchio, Fr. oreille; ginocchio, genou; vecchio, vieux; nouveau naast het in 't spraakgebruik eenigszins verschillende neuf; enz. Een voorbode van dit verschijnsel ontdekt men reeds in 't Latijn, blijkens oculus. De onderling verwante Skr. suffixen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} la, ila, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} la vertoonen zich in eene menigte substantieven en adjectieven, nu eens vergrootend, dan weer verkleinend; soms is de beteekenis er van zóó verzwakt, dat de afleidingen nauwelijks of niet in beteekenis van de stamwoorden verschillen, evenals zulks van ka is opgemerkt. Zie hier eenige voorbeelden: kuṇṭala, oorring, eig. ‘rondje,’ van kuṇṭa, rond gat; çakala, spaander, splinter, blijkbaar van een verloren çaka, afgehouwen stuk, behoorende bij een wortel die in 't Indisch niet meer bestaat, maar voortleeft in ons houwen, hakken, hooi, Got. hawi 2); kandala, knolgewas, van kanda, bal, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} knol; garala, vergif, van gara, dat ook gifdrank beteekent; vātala en vāt {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} la, winderig, met winden (in 't lichaam) aangemaakt, krankzinnig, van vāta, wind; phenala en phenila, vol schuim, schuimig; sikatila, zandig; Kumārila, deminutief van Kumādaratta; bahala en bahula, dik, van bahu, veel, terwijl παχύς ‘dik’ is, en παχυλός;, ietwat dik of grof, dom; vartula, rond, evenals vṛṭta, hoewel dit laatste een veel ruimer begrip is; cūṭāla, gekuifd; siṁhila, leeuwtje, van siṁha, leeuw; sidhmala, melaatsch, van sidhma, witgeplekt, en melaatschheid; vācāla, grootsprakig, loquax; caṇṭāla, beul, Paria, van caṇṭa, wreed, gruwelijk. 1) In 't Germaansch, Latijn en Grieksch ontbreekt het niet aan woorden waarin een l bevattend suffix dezelfde functies heeft, vooral in substantieven, terwijl adjectieven, aldus gevormd, niet talrijk zijn en, in gevallen als phenila, sikatila, een k behelzend suffix, of in 't Latijn osus optreedt, terwijl in 't Germaansch, inzonderheid in een later tijdperk, daarenboven gebruik gemaakt wordt van oorspronkelijke samenstellingen met achtig, of lijk. Hulis is gevormd met een suffix dat in 't Skr. iṣa, vr. iṣī (uit iṣi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ) luidt. Het aantal van zulke woorden in 't Skr. is beperkt en de kracht van 't suffix zeer zwak. Een voorbeeld is āmiṣa, aas, lokaas, van āma, rauw; hierbij behoort ook Wedisch āmís, rauw vleesch; als men op 't spraakgebruik let, is een hatelijke bijbeteekenis in āmiṣa niet te miskennen. Een ander voorbeeld is mahiṣa, geweldig groot, van mah, mahat; als subst. ‘buffel,’ eigenlijk wel ‘'t zeer machtige, krachtige dier.’ Mahiṣī de voornaamste gemalin eens konings, is om zoo te zeggen een superlatief begrip van ‘groot, aanzienlijk.’ Een soortgelijk woord is Avestisch hāriṣī (uit hāriṣiă), dame, vrouw, matrone, dat feitelijk als 't vrouwelijk van hāra, heer, te beschouwen is, doch eigenlijk toch wel iets anders zal aangeduid hebben dan eenvoudig een gemoveerd hāra. Evenzoo gevormd is βασίλισσα, koningin, dat in 't spraakgebruik niet van 't meer gebruikelijke {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} βασίλεία verschilt, daargelaten dat het dialektisch is. Nog een ander woord op iṣa is Skr. māriṣa, geëerde heer, soms verkort tot mārṣa, 1), dat vermoedelijk samenhangt met Wedisch marya, maria, man, kerel, vrijer, hengst; maryaka, mannetje. Uit het Pāli en Prākrit kon men hier bijvoegen purisa, man, mensch, = Skr. puruṣa. Een varieteit van iṣa is īṣa, m.i. ontstaan uit iasa bijv. ṛjīṣa, verwant met ṛjra, arjuna, ὰργός, ἄργυρος, argentum; manīṣā, çirīṣa, doch de verklaring van deze woorden gaat met te veel bezwaren gepaard om ze in 't kort bevredigend te kunnen behandelen. Alleen zij ter loops opgemerkt dat naast {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ṣa een nagenoeg gelijkwaardig {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ṣa voorkomt, en dat in 't Slavisch de s bevattende suffixen bijzonder veel in gebruik zijn. Ook 't Germaansch kent ze, zoowel bij werk- als bij naamwoorden. 2) Ook zij nog opgemerkt dat de hier behandelde suffixen een verwant-zijn met, een gelijkenis op het stamwoord aanduiden. Uit het bovengezegde kan blijken dat het moeielijk is uit te maken of met hulis eigenlijk ‘zeer stekelig’ of ‘stekelachtig’ bedoeld is. Het kan zelfs oorspronkelijk een substantief zijn, op de wijze van ‘doorn,’ dat, vooral in hagedoorn, de plant in haar geheel aanduidt; vgl. Skr. çalāka en çalya, stekel, dat ook den boom ‘Vangueria spinosa’ en 't dier ‘stekelzwijn’ aanduidt. Evenzoo gevormd als huls, hulze is ons els, Geldersch elze, Ohd. elira, Slavisch jelĭcha 3). Dat dit verwant is met Lat. alnus, en Lit. alksnis, elksnis, Pruisisch alskande is duidelijk, maar of alnus zich uit alsnus ontwikkeld heeft, gelijk cornus misschien uit corsnus, verwant met ϰέρασος, is niet geheel zeker, evenmin als de etymologie. Het schijnt mij niet onaannemelijk, dat els, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} alnus, enz. verwant is met Skr. aruṇa, roodbruin, roodachtig, en aruṣa, rossig, en dat de boom zoo genoemd is naar de roodbruine kleur die het hout aanneemt als het van de bast ontdaan is. Het Lit. alksnis, elksnis vertoont een ander suffix, dat echter ook een s bevat; de k zal wel onoorspronkelijk wezen, want het Lit. voegt dikwijls vóór s + medeklinker een k toe. Doch ook het Ags. holegn wijst op een kn, terwijl de Keltische vormen van ‘huls’ geen k, alleen nn, misschien uit sn, vertoonen. 1) Dat al deze varianten niet tot één vorm kunnen herleid worden, is duidelijk, en daaruit volgt dat er synonieme suffixen bestaan, wier schakeeringen van beteekenis te loor zijn gegaan. De redenen waarom de eene taal dit, de andere dat van die synonieme suffixen behouden heeft, ontsnappen ons, ten minste vooralsnog. h. kern. Kachtel. Zooals nog onlangs door Verdam is aangetoond, bestond dit eigenaardig Westvlaamsche woord voor ‘een jong paard, veulen’ reeds in 't Dietsch. Behalve in Westvlaanderen kent men het in Zeeland in den vorm kachel, verbasterd uit kachtel, gelijk ochend uit ochtend. Buiten Westvlaanderen en Zeeland, waar feitelijk een en dezelfde taal gesproken werd en nog wordt 2) was het woord onbekend, zooals men gerust mag opmaken uit het feit dat Kiliaan het niet vermeldt. Ook in de overige Germaansche talen schittert kachtel door zijn afwezigheid. Onwillekeurig vraagt {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} men zich af, wat mag de oorsprong van dit zeldzame woord zijn? Als men bedenkt dat in 't Nederlandsch, met inbegrip van 't Westvlaamsch, een ouder ft in cht overgaat; dat dus kachtel ontstaan kan zijn uit kaftel, dan komt men van zelf er toe hierin eene vervorming te zien van een Latijnsch capitale. De ontleening moet geschied zijn in 't Oudnederlandsch tijdperk, toen bij ontleening van Latijnsche (Romaansche) woorden 't accent op de eerste lettergreep verplaatst en de ft nog onveranderd uitgesproken werd. Men weet dat uit capitale ontstaan is een Noordfransch catel, en dat dit in 't Engelsch is overgegaan, waarin het den vorm van cattle heeft aangenomen. Cattle is in 't algemeen eene benaming van vee, maar heeft in bepaalde kringen toch ook de meer beperkte beteekenis van ‘paard.’ In 't groote Engelsch Woordenboek zegt Murray van cattle: ‘In the language of the stable, applied to horses,’ en haalt hij ten bewijze ettelijke plaatsen aan. Zoo zegt Butler: Such as a carrier makes his cattle wear, And hangs for Pendents in a Horse's Ear. Bij Fielding leest men: ‘Your worship's cattle are saddled,’ en bij Coventry: ‘He kept a phaeton chaise and four “bay cattle.” Het is niets vreemds dat een woord voor ‘dier’ in 't algemeen, in 't spraakgebruik een beperkter beteekenis heeft aangenomen. Een voorbeeld is het Engelsche deer. Soms is één en hetzelfde woord in gebruik zoowel in ruimer als in enger beteekenis. Bijv. Skr. mṛga is nu eens ‘wild dier’ in 't algemeen, dan weer in 't bijzonder ‘een gazel.’ Had ons kachtel de beteekenis van ‘paard’ in 't algemeen, dan zou de overeenkomst met het bovenvermeld gebruik van cattle allen twijfel omtrent de afleiding uit capitale uitsluiten. Maar de moeielijkheid blijft, dat kachtel uitsluitend van een jong paard gezegd wordt. Er zijn voorbeelden dat voor een dier en voor 't jong van een dier dezelfde benaming dient. Zoo vindt men bij Kiliaan hoeneren vertaald met ‘gallinae’ en met ‘pulli gallinacei.’ Het Skr. karabha {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} is nu eens ‘kameel,’ dan wêer ‘een jong kameel.’ Doch deze gevallen staan toch niet volkomen gelijk met dat van kachtel, want hierbij is de ruimere beteekenis geheel te loor gegaan. Om dit te verklaren heb ik niets beters dan eene gissing, nl. deze: dat men, verleid door den uitgang el, dien men ten onrechte met het Germaansche verkleiningssuffix el vereenzelvigde, kachtel als deminutief heeft opgevat, dus nam in den zin van ‘paardje, klein paard.’ h. kern. Vreugde. Dit woord, dat in onze taal vóór ongeveer duizend jaar moet geluid hebben froogiða, is door Vercoullie in zijn Etym. Wdb. terecht in verband gebracht met het wkw. vreugen, hetwelk, in 't Mnl. nog voorkomende, thans verdwenen is. In 't Nederduitsch bestaat het nog, als frögen en frogen. Een voorbeeld van 't eerste ontmoet men in 't vertelsel ‘De drei vügelkens’, waar men leest: ‘Da stand da noch de ole fru, de frögede sik ser, da se alle wier da wören 1). De vorm frogen komt voor in een ander vertelsel, getiteld ‘Dat erdmänneken’: ‘Do froget se sich alle so viel, un drucketen un piepeten’ 2). De vorm frögen komt overeen met Mnl. vreugen. Dat daarnaast een frogen, d.i. froogen, bestaat, laat zich gereedelijk verklaren, als men weet hoe ook in 't Ohd. frawôn, frôôn, naast frawên en frawjan in gebruik was. Onmiddellijk met Ohd. frawida te verbinden is Mnl. vroude; met Ohd. frewida het in den Teutonista opgeteekende vreude. Zonderling is het dat Kiliaan vrouwde als Hollandsch, en niet {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} als Vlaamsch opgeeft, terwijl vroude passim juist bij Vlaamsche schrijvers voorkomt. Zooveel echter blijkt uit zijne opgave, dat vreugd de Antwerpsche vorm was en dat hij dezen als den gemeenlandschen beschouwde. Wat den vorm froogian betreft naast frouwen, waarbij vroude behoort, is op te merken dat de verhouding dezelfde is als tusschen ooge, augia (te veronderstellen Got. vorm ahwja) en ouw. Een derde vorm zou froojan zijn, te vergelijken met ooi; vgl. kooi, uit Lat. cavea, waaruit kawja (Fransch cage), voorts kauja, eindelijk kooje, kooi, naast kouw uit kawja, kawwja, kawwa, kowwe, kow (gespeld kouw). h. kern. Henne, hunne en hune en hunne samenstellingen. De benaming der doodwade of lijkwade als hennekleed wordt van den Dollart tot den Rijn oostelijk van Zuiderzee en IJsel vrij wel in alle gewesten gevonden. Ook in Middelnederlandsch en Middennederduitsch komt het woord voor. Toen reeds was er even als nu verschil in uitspraak althans verschil in schrijfwijze. In een Gloss. Saxonic. (Hor. Belg. 7, no. 5) vindt men voor ‘sudarium’ henenklêt, Münst. Gesch. 3, 210 midt ihren henneklede (Z. Mnd. Wtb. 2, 239), Devent. Camer. Reken. 3, 608 vor syn henecleyt (Z. Mnl. Wdbk. 3, 333). Hiernaast komt voor henbedde (Mnd. Wtb. 2, 239) voor ‘doodbed’. Ook in de tegenwoordige dialecten vindt men hennekleed en henekleed. In den Gelderschen Achterhoek hoort men: hennekleed en verhennekleën ('t doodskleed aandoen); evenzoo in Overijsel; in Drente henkleed, hènekleed en henenkleed, onder Tinaarloo 1) heemkleed, Eelde en Paterswolde heinkleed, terwijl bij Beilen hendekleed in gebruik is. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar het eerste lid dezer samenstelling niet meer op zich zelf in gebruik is, is het verklaarbaar dat de volksetymologie den oorspronkelijken vorm nogal eens gewijzigd heeft, z.a. in heemkleed, hendekleed, henenkleed. Nog andere vormen hoort men in Noord-Duitschland. Bij Osnabrück vermeldt Stürenberg een ‘heunekleid’, (waarschijnlijk invloed van hd. heunen < hiune = reus, enz. Strodtman in Idiot. Osnabrug. verklaart ‘heinenkleed, “daher weil die alten Deutschen die Todten nicht nur in Feldern sondern auch in Haynen begruben”. Man hört auch Hemdekleed’. Dit heinenkleed noemt ook Berghaus Sprachschatz der Sassen. De Friesche vorm is hinnekleed, in Leeuwarden en omgeving hennekleed, z. Friesch Wdbk. Stürenberg Ostfri. Wtb. vermeldt ‘hene, = leiche’, ‘henne (Harlingerland)’. I. ten Doornkaat-Koolman Wtb. der Ostfri. Sprache noemt alleen henneklêd. Bij Stürenberg vinden wij ook hüne leiche en bij Hünengraff teekent hij aan dat men ‘im Drentheschen das Hennekleed dort hunnekleed heist’: Ook Mnl. Wdbk. 3, 333 ‘heinenklêt en hunnenkleet in Drentsche tongvallen’. Thans schijnt de vorm hunnekleed in Drente niet meer voor te komen. Outzen Nordfries. Glossar heeft hunneclede voor hennekleed. Ook Berghaus l.c. noemt het hünenkleed en hünnenkleed. Uit ouderen tijd ken ik dezen vorm alleen door Hamco Frisia (ao 1620) p. 76 ‘Hunne mortuum sonabat Frisiis unde vestes defunctorum Gronengae adhuc hunnecleeden vocantur’. Met Groningen kan in dien tijd ook Noord-Drente bedoeld zijn. Mr. J. van Lier, uit Assen, vermeldt in zijne Oudheidk. Brieven (ao 1760) p. 24 alleen heene: ‘'t Is aan niemand onbewust, althans in dit gedeelte van ons dierbaar Gemeenebest, dat het oude woord Heene nog dikwijls gebeezigd word voor Lyk’. Hetgeen Wassenbergh Idioticon Frisicum (1802) zegt: ‘Hennen, Hunnen zijn Dooden, en hiervan Hunnebedden’, vertrouw ik niet ten volle, daar ik hem er van verdenk hiermede eene etymologische verklaring van hunnebed te willen geven. Het is mogelijk dat ik W. ten onrechte verdenk en dat hij {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} het woord, dat Hamco (ao 1620) noemt, nog gekend heeft, al komt het nu niet meer voor. Stürenberg noemt in 1857 hene, henne en hüne, terwijl Berghaus in 1880 hüne, hene, henne, hünne noemt als ‘in den friesischen mundarten ein Leichnam, ein Todter’ beteekenend. Alvorens deze vormen nader te bespreken, wil ik er op wijzen dat er nog enkele andere namen zijn, die in hun eerste lid overeenkomst met deze vormen vertoonen en waarbij dergelijke afwisseling als tusschen hene-, henne- en hunnekleed is ẇaar te nemen. Volgens Dr. H. van Hall Kruidtuin van 's R.H.B. school te Middelburg draagt Veratrum album en ook Veratrum nigrum in het noorden van ons land den naam van Hane-, Heene-, of Hennekleed, naar men zegt ‘om de fraaie overlangs geplooide bladen’(?). De eigenlijke reden voor dezen naam kan ik nog niet bevroeden. In Ahd. gl. 3, 52, anm. staat voor elleborum nigrum dat dikwijls met veratrum vereenzelvigd wordt, hůnisch wurz. Dit kan echter eene andere beteekenis hebben, z. blz. 57. Een andere plantnaam met henne samengesteld is de naam voor Solanum Dulcamara henneblômen (Gelderland, bij Wichmond) meer algemeen in de oostelijke provincien doodebèzen of dolkrûd 1) genoemd. Verder hoorde ik een paar malen Belladonna en Hyoscyamus met den naam henneblômen aanwijzen. Daar ik dit maar een enkele maal hoorde en de boer met de namen van ‘onkruid’ nog al los omspringt, durf ik hier niet op afgaan. Ik merk echter op dat Woeste Westfäl. Wtb. p. 31 voor Hyoscyamus niger dôenblaume Schambach (Göttingen) hunnemîgen krût opgeeft, terwijl in Holland voor Atropa Belladonna ook de naam doodkruid of doodskruid bekend is. Doodenbloem wordt ook genoemd: Calendula Officinalis, Thüringen Todtenblume, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Göttingen dônblaume (Pritzel-Jessen), Berghaus l.c. doo'enbloome; deze draagt in Bremen den naam hünneblôme, in Holland haanderikebloem. 1) Met deze bloem mag men in Duitschland niet de bloemenwaarzegging doen: ‘Er liebt mich, liebt mich nicht, enz.’ waarvoor de Goudsbloem of Kamille het meest geschikt zijn; doet men het met de Calendula dan is, ook al is de waarzegging gunstig, scheiding van wat men lief heeft, het gevolg (vgl. Wuttke Der Deutsche Volksaberglaube 340). Als doodenbloeme is verder nog bekend Lychnis nocturna flos cuculi in de Altmark haonblom (z. Pritzel-Jessen en vgl. Wuttke l.c. 136). Voor Solanum dulc. in vroegeren tijd ook Labrusca genoemd, heeft een ohd. glossaar (Ahd. gl. 3, 515, 30) hanenbere labrusca; het Idioticon van Kur-Hessen ed. Vilmar noemt het hunschkraut, Pritzel-Jessen hinschkraut (Tabern) ook teufelsklatten, teufelsklauden (Beiern) en eindelijk alpranken de gewone duitsche naam, in Nederland als alfrank of alfsranke bekend. Pritzel-Jessen blz. 381 teekent hierbij aan: ‘Sitz böser Geister, daher Mittel wider Alp oder Hinsch; vgl. Nemn. 4, 1317 und Deutsches Wtb. i.v. Hinsch’. Hinsch, ook hensch, hendsch, en hünsch, die hünsche, hündsche, is eene benaming voor ziekten van vee, nl. miltvuur, eene uierziekte en voor nachtkoorts van paarden. Hinsch en hensch kunnen moeilijk van hiunisch gevormd zijn. Eerder m.i. van hinne of henne, een woord dat, naar ik meen, gevonden wordt Ahd. gl. 2, 662, 60 (Gf. 4, 960) hinna, ter vertaling dienende van indigenae uit Vergil. Aen. 8, 314: Haec nemora indigenae fauni nymphaeque tenebant. Steinmeyer in de aanmerking geeft aan: ‘etwa hinna porana’. Ik geloof dat dit moeilijk kan; mhd. hinne (lt. hic) is samengetrokken uit hie inne; ik ken dit niet in Oudhoogduitsch; Ohd. hinna kan staan voor hinana, dus hinana porana. Maar hinana beteekent lt. hinc, van hier, en dit is met de beteekenis van het latijnsche indigena in strijd. Eer geloof ik dat hinn(a) hier een {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} dergelijk wezen als alf, geest, aanduidt en vertaling is niet alleen van indigenae maar ook van fauni, nymphaeque. E.H. Meyer in zijne Mythologie § 172, 173 wijst er op dat elfenrijk en zielen- of doodenrijk in elkaar overgaan, ‘so dass man von Seelenelben sprechen kann’. Dit zou ook met henne of hinne in bovengenoemde samenstelling het geval kunnen zijn, zoodat henne een doode en verder de ziel van een doode zou kunnen beteekenen. Hinn(a) kan uit henn(ia) ontstaan zijn, en kan verwant zijn met henne, lichaam van een doode, en hennekleed, kleed van een doode. Ik vermoed dat ditzelfde henne in de bovengenoemde met henne samengestelde plantnamen aanwezig is, en in afgeleiden vorm, eigenlijk adjectief, zich vertoont in hensche of hinsche, terwijl het daarnaast voorkomende hüensche (Vilmar Idiot. v. Kurhessen) aan begripsoverbrenging op hûne, mhd. hiune toe te schrijven is, of van hûne zelf gevormd is, dat, gelijk van beteekenis als hinne, henne, etymologisch er van gescheiden moet worden; zie beneden. Een bewijs, dat hinn(a) eigenlijk afgestorvene, of geest beteekent, meen ik ook te vinden in Kuhn NdSagen 489 waar van de Hinnemutter of Haulemutter, die onder een steen bij Thale zit, gesproken wordt; waarschijnlijk een andere naam voor ‘Frau Holle’, evenals ook Bertha Frau Hinne genoemd wordt. Bertha komt voor als doodster van menschen, wier zielen zij met zich voert (E.H. Meyer l.c. p. 281) evenals Holda (l.c. 282 § 366, zie ook Knappert De Beteekenis van de Wetenschap van het Folklore p. 188 e.v. over Holda, godin van Geboorte en Dood). In dezelfde nederduitsche sagenverzameling van Kuhn komt no. 48 een verhaal voor van een kobold die zich als henne vertoont. Een kobold is een huiself (vgl. Meyer p. 142 § 171); waarschijnlijk heeft het niet meer verstaan van den naam en de overeenkomst van klank met den naam van het vrouwelijke hoen, aanleiding gegeven tot eene vervorming der sage, waarbij de geest zich in den vorm van een hoen vertoont. Ook de in Agricola Sprichwörter (1570) {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} p. 322a voorkomende naam voor den duivel moet m.i. hiermede in verband staan: ‘er sihet eben ... wie Henn der teufel; vgl. echter D. Wtb. i.v. Hein ‘für den teufel’, ‘den tod’, (IV, 2, 885). Heeft nu naast henne een woord hunne of hüne (korte ü) met gelijke beteekenis bestaan, waarvan Hamco en Wassenbergh uit vroegeren tijd, Stürenberg en Berghaus, uit lateren tijd, melding maken, dan is dit waarschijnlijk aanwezig in den noordduitschen naam Hünneblome voor de Todtenblume Calendula officinalis, verder in hunnekleed en in hunnebed. Er is echter nog een andere verklaring mogelijk; nl. de Drentsche vormen met hünne kunnen locale klankwijzigingen zijn van henne, evenals ook in Drente naast vremd, grep, grendl, gene (genne, ginne) op sommige plaatsen gehoord worden: vrümd, grüppe, gründel en günne 1) (eigenlijk güne, de nn wijst korte vocaal aan), een overgang van klank, die reeds in 1757 voorkwam, zie van Lier p. 24. Ditzelfde mag men ook voor Noord-Duitschland aannemen want gene en fremde hebben naast zich günne, frümde (Berghaus Sprachsch.). Ook in Nederland vindt men hun naast hen, gunder naast ginder. Op deze wijze zou ook hunnebed uit hennebed kunnen ontstaan zijn, en te lichter zou men geneigd worden dit aan te nemen als men het mnd. henbed = ‘doodbed’ vergelijkt. Ook Verdam geeft Mnl. Wdb. 3, 333 deze verklaring aan, maar bij hûne reus, enz. l.c. 740 schrijft hij ‘van het woord in deze beteekenis bewaart eene herinnering ndl. hunebed’. In Drente is het naar Dr. Bergsma mij mededeelt thans geen volkswoord meer; het gewone woord is nu ‘diksteinen of dikke steenen’, verder hoort men ‘hünnebed, hünnbed en hûnebed, hüünbed’. Het is mogelijk dat uit den laatsten vorm, met daaraan gepaard gaande verklaring van den naam uit den volksnaam Hunnen, de vorm hünnebed gevormd is. Pan (Archief v. Ned. Taalk. I, 272, 1847) en Janssen Drentsche oudheden (1847) vermelden alleen hunebed. Mr. J. van Lier (Oudheidk. Brieven 1757, p. 22) schrijft: ‘Deeze {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} oude steenhopen worden dan Huine-, 1) Hune- of Hunnebedden genoemd’. J. Picardt in zijn merkwaardig boek Antiquiteten van 't Oude Vrieslant (d.i. Drente) noemt ze doorgaans ‘steenhopen’ maar éénmaal, waar hij zegt dat deze graven ‘genoemt zijn Hunebergen dat zijn Reusenbergen’ of ‘Hunebedden’ (blz. 32), komt het woord hunebed voor. Hij weidt verder uit over deze reuzen, huynen, voor wier bestaan de predikant alle plaatsen uit het oude testament aanhaalt, die hem dienen kunnen. Beendermetingen door Dr. Sandifort, hoogleeraar te Leiden, in 1846 verricht, hebben, volgens Janssen l.c. 17, aangetoond ‘dat de persoon waarvan zij afkomstig waren, van middelbare grootte moet geweest zijn’. Over de mogelijkheid dat menschen van middelbare grootte met eenvoudige hulpmiddelen zulke zware steenen opgestapeld zouden hebben, verwijs ik naar Janssen p. 13, die verhaalt van ‘een Drentschen lantman, wiens dagelijksch bedrijf bestond in steenen op te graven’, die ‘alleen door middel van den hevel steenen van 2000 Ned. ponden bewogen en omgezet had’. De verklaring als reuzengraven dagteekent volgens van Lier l.c. blz. 21 ‘van den ligtgelovigen Piccart; te meer ‘daar de overoude naam van huinebedden (of hunebedden) dit gevoelen scheen te bevestigen’. Van Lier geeft aan eene verklaring van hunne of hune uit henne of heene de voorkeur. Deze verklaring van den naam is echter veel ouder; reeds bij Saxo Grammaticus Gesta Danorum Praef. p. 8 (ed. Holder) vindt men eene dergelijke uitlegging omtrent de deensche steengraven, die hij ‘giganteo cultu’ toeschrijft. Vandaar dan ook namen als Joettestuer, Jättegrafvar in Denemarken en Zweden; maar daarnaast de naam Troldstuer, hd. Zwergenkammer (ik herinner hierbij aan de vele nd. volkssagen, waarin dwergen in verband met groote steenen voorkomen), waar het eerste lid juist het tegengestelde uitdrukt, maar zich ook aansluit bij een {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} mythisch wezen. De eigenlijke naam in Denemarken is langdysser, rund- dysser, vgl. Dr. Sophus Müller Nord. Altertumskunde, übersetzt v.o.L. Jiriczek, 1897, p. 55 e.v. Door geheel Noord-Duitschland vindt men den naam uitgesproken als hûnebed, hûnegraf. Het zou dus wel kunnen zijn dat hûne- de eigenlijke vorm was. Daaruit zou, onder den invloed van hünnekleed voor hennekleed, van den volksnaam hun en de klinkerverkorting hunbed uit hûnbed, de vorm hunnebed ontstaan kunnen zijn. Dit hûn behoeft echter in deze samenstelling niet oorspronkelijk reus beteekend te hebben. Het kan de meer algemeene beteekenis van zeer groot gehad hebben, die het woord hûn nog in onze oostelijke provincien heeft; waar het in gebruik is vooral voor groote mannen (dikwijls is het begrip ‘dom’ er mee verbonden) en groote honden. Hûne moet ontstaan zijn uit hûni, dat met Sanskrit partic. çûna ‘in omvang toegenomen, opgezwollen’ bij een verbaalstam çwâ behoort, vgl. Petersb. Wtb. i.v. In de beteekenis van zeer groot, hoog is het zeker ook in tal van plaatsnamen aanwezig, waar volksetymologie en phantasie het dikwijls met hûne = reus verbonden heeft. Beda Hist. Eccl. Gentis Angl. 5, 10 noemt als bewoners van Noord-Duitschland Fresones, Rugini, Dani, Hunni, Antiqui Saxones Boructuarii. De koninklijke vertaler noemt deze Hunni: Hune. Met hen weet ik geen weg. In de volkssage loopen de begrippen van Elf en Hûne dikwijls dooreen; o.a. hebben zij dikwijls dezelfde eigennamen, vgl. E. Meyer l.c. § 181. Terwijl het elfenrijk dikwijls tot zielenrijk wordt (Meyer § 173), zoo wordt ook het reuzenrijk tot doodenverblijf, evenals Hel, de reuzin, de bewaakster van het zielenrijk is (Meyer § 210, § 234). Ook wordt in enkele Sagen van ‘Unterirdischen’ en van Hünen hetzelfde verhaald, vgl. Grimm Dm. 3, 517-519; in andere neemt de duivel de plaats der hûnen in. Waar nu een klein verschil tusschen beide woorden is en de beteekenis nagenoeg hetzelfde is, daar ligt het voor de hand dat niet alleen de zaken voor elkaar genomen {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, maar dat ook tusschen de namen hûne en hünne (henne) verwisseling heeft plaats gehad. Het kan zijn dat de benaming hûnebedden door den invloed van den volksnaam en van hünne en andere daarmee samengestelde woorden in die van hünnebedden gewijzigd is; maar ook het omgekeerde is niet onwaarschijnlijk. Het volk zag de groote steengraven met groote bewondering en omringde ze, zooals het ook gaarne met latere begraafplaatsen doet, met een geheimzinnig waas. De hûnen, die elfische wezens, die reuzen van den voortijd, kenden zij bij overlevering, door tal van volksverhalen. Zij waren, volgens het volksgeloof, vroegere bewoners, en aan hen schreef de volksmeening de oprichting dier steenmassa's toe. De naam hünnebed of hünebed (met korte ü en enkele nasaal, want het kan zijn dat de n verdubbeld is onder invloed van Hun (lat. plur. Hunni) of tengevolge van de nederlandsche spelling, waarbij consonant na korte vocaal dubbel geschreven wordt), wijzigden zij onder invloed van hûn tot hûnebed, in nd. hûnengraf, enz. Er is nog iets dat ten gunste van de laatste meening spreekt. Indien bed samengesteld wordt met een woord dat groot of reus beteekent, drukt het zoo samengestelde woord nog niet het begrip ‘graf’ uit. Dit is wel het geval als bed met doode of lijk wordt verbonden. Hetzelfde geldt ten opzichte van het Noordduitsche hûnenbarg, hûnenstên. Met hûnengraf, hd. hünengrab is het natuurlijk anders; hier kan natuurlijk het eerste lid een naam van een wezen zijn, evenals in heidengrab; met heiden is echter weer geen bed of berg samengesteld. Reuzenbed voor hunnebed in van Dale's Wdbk. is eene vertaling van hunnebed uit lateren tijd, evenals riesenbett bij Adelung. Gaan wij thans na in welke verhouding de verschillende vormen (heene, hene, heine, henne, hane en hüne, hünne) tot elkander kunnen staan en hoe de etymologische ontwikkeling kan geweest zijn. Henne en hinn(a) kunnen uit henja ontstaan zijn; wat henne {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} betreft, waarnaast héne, ook heene geschreven, voorkomt, zoo kan het zijn dat wij hier te doen hebben met korte e, waarna de n verdubbeld is om de korte vocaal aan te duiden; vgl. Kern Tijds. 12, 93. Op nederlandschen bodem is de ei in heinkleed te verklaren als de ei in einde, peinzen e.a. De vorm hene, heene doet een voorvorm heni onderstellen, daar indogerm. e vóór i tot é is geworden; vgl. Kern Tijds. 9, 152. Als stam mag men m.i. aannemen heni. Voor hane in hanekleed, haneberi, indien deze hiermede samenhangen, is als stamvorm han(a) aan te nemen. Voor henne kan men, daar men geen zekerheid omtrent de eigenlijke waarde der e heeft, evengoed als voorvorm hani als heni (idg. e) aannemen. De stamvormen hen: han en hun (wanneer hünne niet uit henne maar uit hun + ia ontstaan is) moeten teruggaan op idg. ken, kon, ken. In het Grieksch is hiermede te vergelijken ϰαίνω (voornamelijk bij Tragici voorkomend, bij Xenophon ϰαταϰαίνω) fut. ϰανῶ, aor. ἔϰανον (ook Athenaeus in het bekende skolion over Harmodios en Aristogeitōn (ἐ)ϰχνέτην) ϰανεῖν, perf. ϰέϰονα (bij Sophocles), en een subst. ϰονή ‘moord’ bij Hesychius. In ϰαίνω staat evenals in βαίνω de α voor oorspr. e; vgl. lt. venio, germ. kweman en avest. jam, waarin blijkens de j een palatale vocaal moet volgen. Prof. Dr. H. Kern schrijft mij over het ontstaan dezer αι het volgende. ‘De α in βαίνω, ϰαίνω is misschien aldus te verklaren: de werkwoorden met suffix io, Snkrt. ya hebben het accent op het suffix, dus ϰενιώ. Ten gevolge van het accent werd e verzwakt tot ə, die in 't Grieksch gemeenlijk in α overgaat, dus ϰανιώ. Na verspringing van het accent en met epenthese werd hieruit ϰαίνω’. In het Snkrt. komt een verbaalstam voor, die evenzoo ‘occidere’ beteekent, nl. can, Westergaard Radic. Ling. Sanscr. (1841) p. 193 en Gr. Petersb. Wtb. i.v. can: Dhātupātha 19, 41 canáyati (causatief) = ‘occidere, ferire’. Deze stam moet op ouder ken teruggaan, daar de c op een vroeger volgende e wijst, waarvoor k in c over is gegaan. Brugman Indg. Gr. II § 713 brengt ϰαίνω tot een verbaalstam ϰαμ en vergelijkt {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ϰαμόντες ‘die Todten’ en Ind. šamayāmi dooden. Anders weder Kretschmer KZ. 31, 428, 432. De vorm ϰαμόντες zou ik eerder bij ϰαμνειν ‘zich vermoeien, afmatten’ willen brengen; οὁ ϰαμόντες ‘de afgematten, de in rust gekomenen’ (vgl. ook Snkrt. šam Pet. Wtb. i.v. sub 2) is m.i. eene euphemistische uitdrukking voor de dooden. Ook in de Slavische talen is dit woord te vinden, als ken en als kon. De Slavische woorden van den stam ken beteekenen ‘afmaken, voleindigen (van werk)’ en ‘afmaken’ is ook ‘dooden’ 1). De inf. osl. čęti is ‘beginnen’, maar sŭčętů is ‘einde’; Servisch od kona do kona ‘van begin tot einde’ (eigenl. ‘van uiteinde tot uiteinde’); Čechisch skon ‘levenseinde’, kon ‘einde’; Oslav. konĭcĭ ‘einde, maar Sloveensch konica ‘spits’; Russisch končik ‘eindje, spits’, končina levenseinde. Russisch končatj is eene gewone uitdrukking voor ‘sterven’. Rumen. končeni verdelgen, is te vergelijken met Snkrt. canayati ‘occidere’. Is nu de oudere beteekenis geweest ‘een werk volbrengen’, daaruit heeft zich die van ‘voleinden, eindigen met iets’ ontwikkeld, en hieruit is weder die van ‘het levenseinde bereiken, het leven eindigen, sterven’, ontstaan. Men zal dus als grondbeteekenis der met hen of han in het Germaansch gevormde woorden wel die van ‘dood’ of ‘gestorvene, doode’ mogen aannemen. Men zou, om de beteekenis ‘einde, spits’ ook het mnl. hune (of hun nominatiefvorm en geslacht blijken niet, alleen dat. pl. ten hunen ‘top van den mast), me. hune in dat sg. to hune Lay. 28978, ags. hunspura, hunspera It. dolo (Lye), hun-thyrlu carceria (Wrt. Wülck. 288, 15) gat in den top van den mast, en onr. húnn (viđ húna; draga segl viđ hún het zeil in top hijschen), stafshúnn (einde of knop van een deurkruk) hiermede willen vergelijken, maar in onr. schijnt húnn met bepaald lange vocaal voor te komen. 2) Uit de woorden in de andere {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} talen is omtrent de quantiteit der vocaal niets zekers te zeggen. 1) Húnn te vergelijken met Gr. ϰῶνος, zooals Cleasby in voce doet, gaat niet aan, daar Gr. ω in het Germ. niet tot u wordt. Voor de beteekenis ‘knobbel’ of ‘bal’ zou anders wel pleiten het tweede hune, dat Verdam Mnl. Wdbk. i.v. vermeldt (die hune van der ooghen), dat naar alle waarschijnlijkheid wel ‘de oogappel’ beteekent. Er zijn nog enkele andere woorden, wier eerste lid schijnbaar overeenkomt met degene, die ik in dit opstel behandeld heb, maar waar henne en hunne inderdaad eene geheel verschillende beteekenis en afkomst heeft. Men vindt hunne en henne in den naam van rubus idaeus (het Duitsche Himbeere); van Dale geeft hiervoor hennebes, daarnaast staat hunnebes; de bessen of struiken van ribes rubrum worden op Tholen reebessen genoemd. In Neder-Duitschland komt hundsbeere voor, en hindbeere, hindelbeeren in Zuidduitsch. Zoo wordt ook Polygonum tataricum bij Nemnich hensch, in Zeeland reeboekweit genoemd. Hier hebben wij als eerste lid waarschijnlijk een woord voor hinde (of hert), soms met dentaal, soms zonder dentaal, deze kan echter aan n geassimileerd zijn, vgl. hierover Kluge i.v. himbeere. In het Nederduitsch Glossarium van Bern, ed. F. Buitenrust Hettema komt p. 33 voor: ‘hun ein crut elleborum’. Dit kruid wordt Ahd. gl. 3, 52, a hůnisch wurz genoemd. Dezen naam kan het wellicht dragen om de scherpe lucht, evenals ags. hune en harehúne, engl. hoarehound ballota nigra en marrubium vulgare, door Skeat Et. Dict. (1882) p. 267 verklaard als ‘the hoary strong scented’ en vergeleken met Lt. cunila en Snkrt. knûj stinken, vgl. Pet. Wtb. II, 471. Hun in het Berner Gloss. 2) kan even als harehúne lange u gehad hebben. Hierbij zullen ook wel behooren ags. hun ‘impurity’, hunel ‘foul, wanton’ (vgl. Bosw. Toller, Lye Dict.) en hun dat {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} in dat. sg. hune vel ádle voor lat. tabo bij Wright-Wülcker 502, 31 voorkomt. Lat. tabum is rottend bloed, etter, hetzelfde als putor. Ook hierin ligt wel het bijbegrip stank. Bosworth-Northcote-Toller Ags. Dict. geeft aan deze laatste geen lengteteeken. Naar ik meen komt zoowel aan deze als aan mnl. hun een lange u toe. Mogelijk is het dat zij, evenals It. cunila, waarnaast ϰονιλη, uit den stamvorm met u, die naast û kan voorkomen, gesproten zijn, maar er is in het Nederlandsch van de 16/17 eeuw een woord huyn, dat op oorspronkelijk lange u wijst. Bij Roemer Visscher Brabbelingh (1669) blz. 32 staat: ‘De ael in de modder, het swyn by de huyn’. Hier is de huyn hetzelfde als ags. hún ‘impurity’; het is de vuiligheid (concreet), de mest, eigenl. het stinkende. Uit geen der Nederlandsche dialecten ken ik eenig bewijs, dat het woord nog bestaat. Naschrift. Volgens mededeeling van Kolonel J.A. Ort in Oudheidkundige Aanteekeningen III blz. 198 zijn er bij Oldenzaal nog ‘oude graven gevonden ... een soort kelders, gebouwd van veldkeien en gedekt met een sluitsteen, hunnepollen noemt men die hier’. De richting der graven wordt niet opgegeven. Zoo wordt de Tancenberg aldaar - waar ‘men vertelt (blz. 175 l.c.) dat groote potten, urnen met acht ooren, gevuld met verbrande beenderen, waarin kleinere potjes stonden, zijn gevonden’ - door de bevolking aangewezen als de oude verblijfplaats van de Hunnen of Huinen. Een plaats in die zelfde buurt heet het Hunnenveld. Ik herinner hierbij dat er bij Emmen in Drenthe eene plaats is, waar veel wapens van vuursteen en urnen gevonden worden, die onder het volk daar ‘het lîkeveld’ genoemd wordt. Op de zoo even genoemde plaatsen bij Oldenzaal verhaalt Kolonel Ort spoken de Hunnen 's nachts en hoort men soms ‘driemaal angstig “O God” roepen’ (z.l.c. blz. 195). Vergelijk hiervoor blz. 54. Utrecht, 10 Jan./13 Mei, 1901. j.h. gallée. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige geneuchlijcke dichten. De bundel handschriften der Koninklijke Bibliotheek te Brussel no. 16910-13 bevat heel wat meer dan de rugtitel zou doen vermoeden. Deze toch ‘Correspondance du Magistrat et du Grand-Bailli de Gand avec le Gouvernement. Etc.’ heeft eigenlijk alleen betrekking op het eerste gedeelte van den bundel. De geheele inhoud is als volgt: Hs. no. 16910. Brieven, copieën en concepten van brieven van de Gentsche overheden met de regeering, van 1640-1769, benevens eenige copieën van stedelijke keuren. Verder bevat deze band eene verzameling van allerlei stukken, waar men geen weg mee wist, en die men nu maar hierbij gevoegd heeft: Hs. no. 16911. Afschrift van een in 1642 opgemaakte lijst der onder de ‘indaegijnghe van Ghent’ ressorteerende parochiën en heerlijkheden. Hs. no. 16912 en een gedeelte van no. 16913 vormen één afzonderlijk Hs., waarover aanstonds uitvoeriger. Hs. no. 16913, tweede gedeelte. Eene verzameling ongedateerde afschriften en klad van keuren en brieven, voor het grootste gedeelte uit Gent afkomstig. Het derde der hier genoemde deelen verdient eene nadere beschouwing. Dat het twee nummers draagt, is waarschijnlijk daaraan toe te schrijven, dat de nummeraar meer historicus was dan literator en daarom het stuk no. 9 belangrijk genoeg vond, om het een afzonderlijk nummer te geven. Het is een papieren Hs. in klein folio, 28½ × 20½ cM., oorspronkelijk 90 bladz. groot. Hiervan zijn er 6 verloren gegaan. Na bladz. 30 nl. is een blad uitgeknipt, na bladz. 70 is later een nieuw blad ingelegd in de plaats van een, dat er uitgeraakt was, en het voorlaatste blad is uitgescheurd, terwijl {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} na bladz. 59 twee bladzijden wit gebleven zijn, maar op elkaar geplakt. De twee laatste bladz. zijn wit gelaten, een bewijs, dat het Hs. niet grooter geweest is. Behalve in het later ingelegde blad vinden we overal hetzelfde, mij van elders niet bekende, watermerk: in een wapenschild een zwaan onder een kruis, het schild gedekt door eene kroon, en op die kroon eene roos of klaver van vieren. Misschien heeft de laatste beschreven bladz. eenige mededeelingen bevat omtrent den afschrijver, zijne woonplaats en den tijd van vervaardiging van het Hs., maar thans ontbreekt elke rechtstreeksche aanwijzing. Wanneer we echter letten op de stukken, waarmee het samengebonden is en op den inhoud, vooral van no. 9, 18 en 19, dan wordt het zeer waarschijnlijk, dat het Hs. uit Gent afkomstig is. Misschien is het wel vervaardigd door een schepenklerk, of een dergelijk ambtenaar. Zoo kon het gemakkelijk in het archief blijven liggen 1) en later met archiefstukken samengebonden worden. Voor dit vermoeden pleit ook het begin van no. 18, waarover straks nader, en de in sommige opzichten (b.v. de gh) zeer gelijkmatige spelling. Het schrift is van het ❘ midden der 16e eeuw❘en verre van mooi, zeer ongelijkmatig. Soms b.v. zijn c en t, e en i, e en o, a en u, w en bo enz. niet of haast niet te onderscheiden, terwijl misschien een paar regels verder andere lettervormen gebruikt worden, waarbij van verwarring geen sprake kan zijn; n en u zijn bijna nergens te onderscheiden. Waar eenige rechte streepjes bij elkaar komen, als in m, in, ni, mn, mi, no enz. is er dikwijls een te veel of te weinig. Afkortingen komen in groot aantal voor, waarschijnlijk wel het meest waar de afschrijver ze ook in zijn voorbeeld vond; tot misverstand geven ze echter weinig aanleiding, al wordt dan ook voor -en, -er, -der, -aer, -aen, hetzelfde teeken gebruikt (b.v. des, v,loren mijnd, of mijn, d, ghed, = desen of {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} deser, verloren, mijnder, daer, ghedaen), evenals voor -n, -m, -s, -de (b.v. dē, scriptū, epaticū, gaē {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} = den, scriptum, epaticus, gaende) of voor -er, -aer, -eer, -ic, -ieden, -ieder, (b.v. v'domt, m', div'sch, claerl', ul' = verdomt, maer, diveersch, claerlic, ulieden of ulieder), of voor per-, par-, paer-, pre (b.v. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} soon, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} doen, een {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} l', {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ciose = persoon, pardoen, eenpaerlic, preciose). Verdere veel voorkomende afkortingen zijn dʒ, ontfʒ, -hʒ, xpūs, vlaē {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} voor dat, ontfaen, -heit, christus, vlaenderen. Bovendien zijn er nog enkele minder vaak gebruikte afkortingen, die gedeeltelijk ook niet door den druk kunnen weergegeven worden. Maar er komen geene afkortingen voor of het woord wordt elders voluit geschreven, zoodat er nooit twijfel behoeft te zijn aan de bedoeling. Waar de tekst bedorven is of moeilijk verstaanbaar, is het echter bij een dergelijk schrift niet altijd gemakkelijk, de juiste lezing te vinden. Behalve in het schrift is er nog eene aanwijzing van den tijd van vervaardiging. No. 18 moest beginnen met ‘Int jaer 965’, en dat staat er ook, maar eerst was er geschreven ‘1565’. Eene dergelijke vergissing nu is alleen verklaarbaar in of kort na 1565, vooral van iemand, die gewoon was officieele stukken te schrijven, die met eene dagteekening begonnen 1). Letten we op den zeer uiteenloopenden aard der stukken, dan wordt het wel waarschijnlijk, dat de schrijver van dit Hs. alles heeft overgeschreven wat hem voor de hand kwam, en wat hij vreesde dat anders verloren zou gaan. Verscheidene stukken zijn dan ook ongetwijfeld veel ouder dan dit Hs. In de hier volgende inhoudsopgave heb ik de in het Hs. zelf voorkomende titels gecursiveerd. 1.Een sermoen (bladz. 1-4). Eene vastenavondpreek. Zie de uitgave hierachter. 2.Dit naervolghende es een cluchte (bl. 4-14). Deze klucht {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} hoop ik te gelegener tijd met no. 4, 10 en 15 benevens enkele andere 16e eeuwsche tooneelstukken afzonderlijk uit te geven. 3.Goeden raet (bl. 14). Zie de uitgave hierachter. 4.Dit naervolghende es een scoon spel van Sanct Jooris (bl. 14-21). 5.Een nieu liedeken (blz. 22, 23). Zie hierachter. 6.Een ander liedeken (bl. 23, 24). Vgl. Antw. Liedb. no. 132. Zie hierachter. 7.Eene vraag (bl. 24). Eene vierregelige viezigheid. 8.Een liedeken (bl. 24). Zie hierachter. 9.Copie vandén paijse van Casant (bl. 25-30). Het slot hiervan ontbreekt, doordien er een blad is uitgeknipt. Bij den vrede van Cadzand, den 30 Juli 1492 tusschen de Gentenaren en Albrecht van Saksen-Meissen als vertegenwoordiger van Maximiliaan en Philips gesloten, beloofden de Gentenaren de partij van Philips van Cleve te verlaten en eene groote boete te betalen. Eene afzonderlijke uitgave van dit stuk verscheen in 1537 te Gent bij P. de Keyser, woonende bij der crane. (Diericx, Mémoires sur la ville de Gand, I 107). Het tractaat in zijn geheel is te vinden in Despars, Chronijke van Vlaenderen, III, 136. 10.Dit naervolghende es een genouchelicke cluchte (bl. 31-38). [Bladz. 39 en 40 zijn wit gelaten]. 11.Referein (bl. 41, 42). Zie hierachter. 12.Andere. Een rudaris. (bl. 42-44). 13.Groete aan Maria (bl. 44). Zie hierachter. 14.Refrein (bl. 44, 45). Zie hierachter. 15.Een spel van drie minres de coster de pape ende de jonckere (bl. 45-53). 16.Referein. Eene oude bruid (bl. 53, 54). 17.Ander Referein. Een leugendicht. (bl. 54-56). Zie hierachter. 18.Dit naervolghende es dbelech vanden drie coninghen voor de stede van Ghendt. Ende behoort te stane inde Cronijcke [van] {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaenderen int capitel ende int leven van [later bijgeschreven: Arnoudt de Jonghe] doude Boudijn scaluwen zone de vijfste grave van Vlaenderen (bl. 56-79). Naar een ander Hs. is dit verhaal uitgegeven door Blommaert in de uitgaven van de Maetschappij der Vlaemsche Bibliophilen, 2e serie no. 1: ‘Het Beleg van Gent ten jare 965, naer een Hs. van Gilles de Voocht (XVIe eeuw) Gent 1845’. Ons Hs. verschilt echter hier en daar nog al veel van het door Blommaert gebruikte en is veel uitvoeriger. Daarentegen heeft het meer overeenkomst met het door Blommaert vermelde volksboek, te oordeelen naar de door dezen daarvan medegedeelde fragmenten. Waarschijnlijk is dit verhaal een deel van een in proza omgewerkte en uitgebreide rijmkroniek, waarbij men de brieven als aanhalingen beschouwde en dus in versvorm liet blijven. De verzen worden in het Hs. als proza achter elkaar geschreven, maar door verticale streepjes gescheiden. 19.Een geschiedenisversje van 1336-1380 (bl. 79, 80). 20.Referein (bl. 80, 81). Zie hierachter. 21.Blinden huwelicke (bl. 81-83). Zie hierachter. [Bladz. 83 en 84 zijn uitgescheurd, 85 en 86 wit gelaten]. De stukken no. 7 en 19 zijn te onbelangrijk, om ze hier te laten drukken. Hoewel no. 12 en 16 in meer dan één opzicht de kennismaking waard zijn, moest de uitgave hier toch achterwege blijven, omdat zij al te onkiesch zijn. Om dezelfde reden is vss. 76-95 van no. 1 weggelaten. Het is wel jammer, dat juist de eigenaardigste en levendigste stukken dikwijls door hunne platheid ongeschikt zijn om tegenwoordig opnieuw uitgegeven te worden - maar men kan niet over alles heenstappen. Meer dan een der hier uitgegeven gedichten is ook nu nog allerminst geschikt voor preutsche ooren. In de hier volgende stukken heb ik natuurlijk de afkortingen aangevuld, en hoofdletters en leesteekens geplaatst, waar zij naar mijne opvatting van den tekst behooren te staan. In {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} het Hs. komen bijna geene leesteekens voor en hoofdletters zoo goed als alleen aan het begin eener strophe. Gaarne had ik hier eenige opmerkingen bijgevoegd over de volkspoezie in het algemeen, en deze gedichten in het bijzonder, maar door gebrek aan tijd heb ik daarvan moeten afzien. Om dezelfde reden heb ik ook geene uitvoerige verklaringen kunnen geven. 1. Een sermoen. Non scriptum est in libro Nullorum De uno Nullo Willecommorum Capitulorum nullo decimo sexto. Ille Nullus non fuit curatus Nec etiam magistratus In nullo protegeorum. Ongheminde vriendekens overal, Verstaet u doch, wat ic hier segghen zal. Dees woordekens ghenomen uuten latine Behooren hier wel ghenoteert te zijne. Ende ontfancse doch in hulier hert met allen, 5 Al sauden zij u wederom ten eersgate uutvallen; Want het bescrijft den abelsten diemen vint 7 Sonder papier, penne ofte int, Ende seit: pijnt doch wel te versinnene, 9 Dat hemelrijcke es te winnene Met droncken te drinckene, ic moet verclaren. Dus mijn beminde, wilt doch hulieder ziele bewaren Ende en sparen goet noch eerve, Al sauden u kinderen van hongher sterven; Drijnct vrij altijts waer ghij muecht, Dat daerbij u ziele mach commen ter onderster vruecht. Wij vinden in capite nullo van eenen gast, Die eens zo vele dranc dat hij bast, Hoe voor hij? hij was zeer fierlic gheleet Van veel inghelen, al int swart ghecleet, Ende trocken metter ziele, zo ic las, Onder hemelrijcke daert alderdonckerst was. Peijnst wat blijscepe datmen daer mochte maken. Kinderen, bidt ooc, dat ghij er alle muecht gheraken, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo werdij bevrijt van allen lichten claer. Nu wel, dit latic daer. Nou scriptum est in libro Nullorum 27 De uno Nullo Willecommorum Capitulorum nullo decimo sexto. Sanctus Drincatibus bescrijft ons van èender tombe, Daer in begraven licht Nullus Willecomme, Die zo ghemindt was voor zijn doot, Datmen hem al omme de duere vuer den nuese sloot. Elc placht hem met niet te bescijnkene. Kinderen, dit verdiendi met grooten tueghen te drinckene; Hij pijnde daer af zeer selden te falene. An zijn tombe zijn ooc veel schoone pardoenen te halene, Plena culpa esser te ghecrijghene. Wel hier af willic noch wat pijnen te swijghene, 2.Ende commen weder te mijre cameren binnen, Datmen hemelrijcke met drijnckene mach winnen; Want wie drijnct, dat hem die ooghen loopen, in wijne of in biere, Die verlost telcken een ziele nuten vaviere. Hoort wat ons Sanctus Drincatibus leert: 44 Zo wie drijnct, dat hij zijn brouc onneert, 45 Die zoude hebben voor zijn beghin Veertich daghen aflaets, tweewaerf twintich min, Ende ooc zo veel carinen daer an. Diets niet en ghelooft es onder spaus ban. Dus pijnt u doch gheen tueghen te vermijnckene, 50 Maer desen zomere zeer stijf te drijnckene, Al mueghdij somtijds wat zijn sonder ghelt, Ghij en zult vanden kachielen niet zijn ghequelt. Hoort doch, wies ic hulieden vermane, Dats dees goe weke om hulieder pardoen te gane; Want ic zegghe ulieden sonder eenighe fute, Van tavent in acht daghen gaen zij ute. Voort vermanick ulieden, om ulieder zinnen te verclouckene, Alle drie dees kercken te besouckene; Want het zijn zeer ledeghe plaetsen, zo ic hebbe verstaen. Voort zo saudic ulieden allen raen Van dien waterken te drijnckene, het zij drie of vier stopen, Al sauden zij ulieden onder ten eersgate uutloopen. Ende en spares niet, ghietet vrij in u rebben, Al saudier smorghen den keldercurts of alle hebben. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Tes zeer precieus in zijn bestier, Want men halet wel zeven milen van hier. Sanctus Drincatibus, desen heleghen sanct, Was deest, die dees groote tueghen vant, Want hij woonde met Bacchus, den heleghen man, Die hem altoos leerde drijncken dotan; Want hij dranc zo zeere om te comen tzijnen lotte, Dat hij laestent versmierde in zijn snotte. Daer starf hij, zo die scriftuer zeit int clare, Gheen sant, maer ledich maertelare; 3.................................... Zo steerfde hij martelare, alzo hij dede. Nu wel ghijlieden zult alle vallen in knieghebede Ende helpen mij bidden voor gheestelic of weerlic: Dat zij langhe leven dats deerlic. Voort zo zuldij ooc bidden up dit termijn Voor die te Pamel ende elder ghevanghen zijn, Want zij en cuenen in gheener maniere verwerven, Zij en moeten alle dees verre sterven. Hoort wie zij zijn. Daer es Pieter Osse, Gheert Coen, 104 Gille Conins, Pieter Scaep, Jan Capoen; 105 Die mueghen nu wel zijn in grooten truere, Want zij trecken dees weke alle duere. Ende voort, die vanden gheslachte zijn, tzij quae of goe, Zijn ghebannen te Pamel tot Paesschen toe. 109 Dus bidt doch, dat dees pacienten sonder sparen In hongierighe buucken mueghen varen. Voort biddic om een cleen aelemoesen van uwen ghelde Om eenen haermen ziecke, dats Miesken vander Velde. Daer es zo groot ghebreck in huus, Want zijn joncwijf vant lestent een muijs Int scaeprae van hongher ghestorven. 116 Wel, hier es noch een bede an mij verworven, Maer ic scaem mij: hier zijn zo vele clappers. Nochtans ic recommandeerse ulieden, tes Gillucken Slappers. Zou heeft mij daer buuten zo zeer staen quellen, Ende zou es zo ontfaermartich onder die ghesellen. Wilt hier doch wat toe steken, Want zou lijdt heijmelicke ghebreken. Wel, mij es ghelast, dat ic ulieden saude verclaren, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat alle, die te Paesschen ghebannen waren, Muechdij weder huusen ende hoven telcker ure. Ic salse u alle noemen bij aventuere: Daer es Jan Cabeljau, Pieter Scelvis, Jan Looc, 128 Gheert Roche, Gille Vloote ooc, Pieter Pladijs, Jan But, Tijs Mueke, Men saudse herberghen bijden rueke. 131 Dan esser Lans Caerper ende Feijnse Bliec Joos Sallems, Jan Vetvis. Al zijn zij ziec, Dees mueghdij herberghen, tzij quae of goe, Van nu voortan tot Paesschen toe. 4.Nu zijnder ooc vraukens mede int rabot, Dats Calle Olive ende Griete Olipot, Trijn Fijghen, Calleke Appel, Beelke Rosijns 138 ....................................... 139 Ende daer wasser noch vele meer inden ban, Die ic niet alle ghenoemen en can. Hoort naer de gheboden van deser ledegher kercken: Hier commen vier daghen, dat ghij niet veel en zult wercken, Dan moettij dees ledeghe plaetsen visenteren. Ende en wilt dees aflaten niet perturberen, Want zij en zijn niet zeer goet noch affect. En dat ghij er ooc niet mede en ghect, Want ten es gheen cleen sake van desen; Ghij sautere om verwaten wesen. Dus versouct dees kercken meesters ende cnapen, Al saudier snachs in scuere om slapen. Ende ghij vraukens en jonghe dochterkens mede, Besouct ooc dees ledeghe stede Ende wilt vanden waterken in u lichaem driven, Al saude dmaechdom onder weghe bliven. Absolvat vulgat, dats tavont theersgat nat ..................................... 157 Dat verleen u Drincatibus, den ledeghe sant, Dat ghij alle muecht commen, daer hij hem selven vant. Tselve aflaet, dat Bacchus Drincatibus gaf, (Daer zo willic nu swijghen af) Moet u toecommen, ic zeght u plat, Dats altijts themdeken vooren ende bachten nat. Amen. Finis. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Goeden raet. 14.Als ghij te vriendts huse gaet Ende mer u blidelic ontfaet, En blijft daer niet te langhe, Ten zij bij beden of bij bedwanghe; Want versschen visch ende naer maghen Die stincken binnen den derden daghe. Explicit. 22.Een nieu liedeken. O lustighe amoruese gheesten, Wacht u van sonden, zo doedi wel. Al toocht u de weerelt groote feeste, Haer aventueren zijn zo fel. Zij toocht int eerste jolijt ende spel, Int laetste sciet zij haer fenijn. Sceedt vander weerelt, der weerelt valsche treke, Sceedt van haer, al doet u pijn! O jonghe sinnekens, slaet up u ooghen En siet waerwaerts dat ghij henen gaet. Anziet hoe meneghe dat zijn bedroghen Bij dese valsche weerelt quaet. Want zo wie dat volghet haren raet, Telcken zal hij bedroghen zijn. Sceedt vander weerelt, der weerelt valsche treke, Sceedt van haer, al doet u pijn! Waer es nu Salomon die wijse? Waer es die schoonen Absaloen? 18 Ende Alexander van hooghen prijse? Die doot die heeft se in haer bandoen. Och jonghe sinnekens, wilt dit bevroen: Tes beter spieghel zien dan spieghel sijn, Sceedt vander weerelt, der weerelt valsche treke, Sceedt vander weerelt, al doet u pijn! Al haddij alle die philosophe consten, Al haddij al der weerelt goet, Al haddij al des menschen jonsten, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Al haddij eerderijcke in u behoet, Wat eijst, als ghijt hier laten moet, Anders dan druc en swaer venijn? 30 Sceedt vander weerelt, der weerelt valsche treke, Sceedt van haer, al doet u pijn! Hoe mach die mensche stervens lusten, Die altijts leeft in sweerelts jolijt? Zijn sinnekens die ligghen in grooter rusten, 35 Als hijt minst wacht, zo eijst zijn tijt; 36 Dan comt die doot, diet al verbijt; Dan moet hier al ghelaten zijn. Sceedt vander weerelt, der weerelt valsche treke, Sceedt vander weerelt, al doet u pijn! Die dit liedeken heeft ghesonghen, Een cloosterken heeft zou in huer behaut. 23.Dat zou die weerelt es onspronghen, Dies danct zij Gode menichfaut, Die voor ons starf ant cruucen haut. Dat hij haer ziele wilt ghenadich zijn! Sceedt vander weerelt, der weerelt valsche treke, Sceedt vander weerelt, al doet u pijn! Explicit. 23.Een ander liedeken. Och lichdij nu en slaept, Mijn liefste roseblome? Lighdij, schoon lief, en gaept? 3 Lighdij zo vast in drome? Ontwaect, scoon lief welghedaen; Wilt tuwer veinster comen!14, 54 commen Staet up en wilt ontfaen Die meij met zijnen blomen! 8 Scoon liefelijc vrauken fijn, Wilt doch u rusten laten! Stict open u veinsterkijn 11 En comt u lief te baten! Al om te vinden troost Ben ic, lief, tot u comen. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Staet up en wilt ontfaen Die meij met zijnen blomen! Ic sie den lichten dach 17 Al duer die wolcken dringhen. Ic zie die blomkens schoone Uuter eerden springhen. Die sterren schoone en claer Sij lichten al duer den throone. 22 Staet up en wilt ontfaen Die meij met zijnen blomen! O fiere nachtegale, Hoe mach u singhens lusten? Al duer der minnen strale 27 Comme ic in deser onrusten. Ic en vinde negheenen troost, Hoe dicwils dat ic come. 30 Staet up en wilt ontfaen Die meij met zijnen blomen! Natuerelicke juecht, Mijns hertsen keiserinne, God stercke u in alder duecht, Die ic met herten minne. In deser weerelt wijt En weet ic gheen so schoone. Staet up en wilt ontfaen Die meij met zijnen blomen! 24.Die waerdste beelde soet, Zou woent te Brugghe binnen, Die mij verblijden doet Mijn herte en mijn vijf sinnen. Al inder herten mijn Spant mijn schoon lief die crone. Staet up en wilt ontfaen Die meij met zijnen blomen! Adieu, schoon lief, adieu, Adieu, ic moet u laten. Adieu, schoon lief, adieu! Adieu, mijns hertsen bate, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot up een ander tijt, Dan zal ic weder comen, Staet up en wilt ontfaen Die meij met zijnen blomen! Explicit. Een liedeken 1). 24.Niemant en can, Tzij wijf of man, Te Gode gheraken, Die den aermen Van ghebreke hoort kermen Ende na troost haken. 6 Huut puere minne Moettij beghinnen Alle uwe ghewercken, Salse God ontfaen Ende dij bijstaen Of dij ghestercken. Steerct u God Als Abraham of Lhot, 14 En verheft u niet. Werdij verweten Up vele willen weten, Vander wijsheijt ghij vliet. Mint Gode alleene, Zijt zijns in weene Ende bescreijd u sonden. Bidt Christus ghenade, Dat hij dij ontlade Duer zijn vijf wonden. Wees altijts in cleenmoedicheden, Waer dat ghij gaet; ghij blijft in vreden. 26 41.Referein. Als ic bemercke, hoe alle diveersche dieren Zo haest faelgieren, Dan ghevoelic eerst, dat ic ben puer verblent; {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Want voghelen, visschen der zee, rivieren, Hoe wilt van manieren, Die worden hier alle bijder doot ghehendt. Basiliscus, Coninc des venijns bekent, Die den voghelen vlieghende doodwondich doorsiet, Cerastes, tfenijnich ghehoorende serpent, Hyena, die den mensche metter stemmen schent, Ende thyrus, daer zo menich dier vooren vliet, Salamandra, die tfenijnich spusel sciet, Vipra, die den mensche tallen weghen wacht, Dypsas, die tvolc met durste verdriet, Scorpio, dat den staert altijts om steken biet, Ende aspis, die den mensche met zijnder hitten versmacht - O doot, uwe macht es veel meerder gheacht. Ghij mijneert al daer ghij u ooghen up scacht; Out, jonc, goet ende quaet, tis al dijn vracht. Ic en can niet ghevroeden, wie dat ghij slacht. Wilt ghijse al te nieuten doen, die in sweerls prieel zijn, So moghen wij alle wel segghen dach ende nacht: O doot, ghij moet wel een bitter morseel zijn. De philosophen vele diveersche cruden vonden, Die in allen stonden Een mate behouden zeer bitter van mijnen: Ghelijck aloe cabalinus in allen monden Bitter es in gronden, Nochtans zijn cracht nu es ter medecinen; Coloquinteda, gheen bitterder en mach sonne beschijnen; Die bittereit van edra noijnt niemandt en deerde; Absintium remedieert vele diveersche pijnen; Aloe epaticus doet passie verdwijnen; Maer aloe cicotrinius es van meerder weerde; Aristologia oijnt men ter ghesonden begheerde; Enestia veel diveersche dijnghen ontsluijt; Cucurbita, die de apoticaris anveerde; Ende al heetmen centaurica galle der eerden, Nochtans zijn haer wercken van grooter virtuut. Maer tbitterste fruijt, dat uuter eerden spruut, Dat bistu, o doot, buuten tparadijsche fruijt; Dijn bittereit vreest elc, noort ende zuijt. Zalder niemand gracie hebben, brudegoom noch bruijt, 42.Weer zij in eenen toren of in een casteel zijn, Zo mach men dan wel roupen overluijt: {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} O doot, ghij moet wel een bitter morseel zijn. O puijsoenighe doot, dijn regalich ancleven Doet mij altijt beven. Nemmermeer en can ic natuerelic verblijden, Want Adam ons vader, alder wijste beseven, Die roofde ghij tleven. Hoe sal ic dan dijn stranghe bittereijt ghelijden? Ghij ghijnct Abraham, Ysaac ende Jacob bestrijden, Ende Caleph, die de ghesonste was inder natueren, ............................................. Om dat tvolc vredelic zaude gaen ende rijden, Nochtans moeste hij zelve dijn bittereijt besueren. Die aldersteercste Sampson dedi therte trueren, Die oude Mathusalem en hebdij niet vergheten, Absalon, die de schoonste was boven allen figueren, En mocht van u gheen gracie ghebueren, Noch Achitophels lichteit en es dij niet ontseten. Patriarken, propheten, oratueren, poeten, Ja Christus ghebenedijt niet uut ghespleten, Die hebstu metter zelver maten ghemeten. Eijlaes, hebdij al dese voorseide verbeten, En mach jeghens u sentencie gheen appeel zijn, Zo moghen wij wel zegghen, die redene weten: O doot, ghij moet wel een bitter morseel zijn. Sijmpelic roeric, prince, om upperste goet; Ic valle u te voet met grooter ootmoet; Slaet u ooghen up mijn sondich besmitten: Het es u proper natuere, dat ghij gracie doet. Laeft mij metter vloet dijns precieus bloet Ende laet mij naer dit leven u glorie besitten! Groete. 44.Ghegroet weest, blomme sonder verdwijnen, Ghegroet weest, tresor van edelre mijnen, Ghegroet weest, rancke vul alre duechden, Wiens gracelic upsien doet loeven in vruechden Den ghuenen, die in tribulacie zijn. O liefelic aenschijn dijn, Vertroest doch den ghuenen, die niet en slaept Om uwen wille, maer altoes waect, Hoe hij mocht in eenigher manieren {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Commen in u gracie goedertieren, Verweerven uwe minne, princesse boven alle wijven; Want refuseerstu hem die, hij moet ontliven, Dus edel regardt, met eenen soeten soene Gheeft hem u trauwe teenen loene. Finis. Referein. Dwijnght u, mijn herte; dwijnght u, mijn juecht; Dwijnct u, mijn joncheijt; dwijnct u, mijn vruecht; Dwijnct u, huut alle quade verselders; Dwijnct u, het es tijt, up alle duecht; Dwijnct u, of ghij u dwijnghen muecht; Dwijnct u, laet varen alle ijdele relders; Dwijnct u ende slaet u sinnen elders; Dwijnct u, al gaet der joncheijt jeghen; Dwijnct u, peijnst daer zijn gheen ghelders; Tes beter om beters wille verdreghen. Tes best paijs houden dan paijs maken; Tes best ijet sekers dan ijevers na haken; 45.Tes best onder wijsen raet ghedoken; Tes best ghedwonghen dan goet messaken; 14 Tes best wat quaets weeghs dan al mesraken; Tes best ghesubbelt dan tbeen ghebroken; Tes best ghesweghen dan quaet ghesproken; Tes best ghescolden zijn dan ghesleghen; Tes best verdreghen dan vullic ghewroken; Tes beter om beters wille verdreghen. Verdraeght doch, herte, du moets verdraghen; Verdraecht doch in dijn jonghe daghen; Verdraecht in dat dij mach ghebueren; Verdraecht, al mueghdij, laes, wel claghen; Verdraecht, wilt doch dit beenken cnaghen; Salment besoeten, men moet besueren; Verdraecht, maect moet en wilt niet trueren; Verdraecht altijts in allen weghen; Verdraecht, hoept beter avontueren; Tes beter om beters wille ghesweghen. Prince, wij sijn in grooten storme verwerret, Bij cleenen reghene es groot wint gheleghen, 32 {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus hoe langhe dat davontuere merret, Tes beter om beters wille ghesweghen. Explicit. 54.Ander Referein. Eenen hoofdeloosen hesele stont en sach Vier hondert gheeten sonder beenen. Een verckenoot, ic doet ghewach, Ende eenen backers hovene, die ter veinster lach, 55.Saghen een muesie commen ghevloghen met twee muelesteenen. Eenen crekel ghijnc staen jancken en weenen, Want hij hadde ghenomen, ic seght u claer, Scravesteen te brekene met twee beenen. Dies hadden alle die cauwen grooten vaer. Eenen teke ende arijnc kijte, ic seght u claer, Quamen ghegaen met goeder moeten. Sij swoeren int openbaer, Dat zij tfondement sauden ommewroeten. Toe quammer een eijerscale met twee voeten Ende ghijnc om desen twist te verstane En slouch hem af handen en voeten, Zo dat zij moesten rumen de bane. Doen quammer ghevloghen deelft van eenen hane, Die dees onghenouchte wilde verbien, Ende dede, also ic wane, In clips gaen sonne ende mane, Tes warachtich, ic hebt ghesien. Eenen calfsteert stont inde sterren en studeerde, Om dat een waternecker brudegoom saude werden. In hem zelven dat hij murmureerde, Gentelic stont hij hem en pareerde, Om ter bruilocht te commene met grooten scerden. Doen quamen daer twe hauten ghesaechde berden En wilden de brulocht niet laten maken. Zij wilden hem de bruijt onferden; Dies moester zij de doot om smaken; Want zij waren ghevaen, verstaet de saken, Van twee scaepshoofden tallen ghelucke. Hadden zij dleven daer niet ghelaten, Daer hadder menighe ghecommen in drucke. Twee herssenhoorenen van eenen bucke {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Leeden de bruijt ter kercken waert. Doe quammer een zeeroche up een crucke; Bondelicker stic en was u noijnt verclaert; Ende hadden vierhondert duust vlieghen vergaert, Om ter brulocht te commen sonder ontvlien, Doe seijer een trijakelbusse hooghe vermaert: ‘Den cost en esser niet ghespaert’. Tes waerachtich, ic hebt ghesien. Drij duust mieren waren vergaert Om een cruusvaert te bestane. Sij wilder trecken onvervaert; In ordijne waren sij ghescaert, Maer sij moesten rumen die bane. Jeghens hemlieden quam een pot met sane 56.Met eenen watermuelene te voet ghegaen, Zo dat zij rumen moesten de bane; Want onder weghe waren zij ghevaen Van eenen coedaerme zeer vroom van ghedachte. Eenen weerwulf, hoort dit vermaen, Stont dit al en wachte Ende slouch int heer met crachte, Zo dat den coedaerme lach beneden. Eenen scoelap zeer vroom van ghedachte Die quam up eenen suechsteert ghereden Ende sette de bataelgie daer te vreden, 62 Zo dat zij van mallecanderen scien. Haddij noch ghebeijt tot heden, Sij hadden mellecanderen seer mueghen onleden. Het es waerachtich, ic hebt ghesien. Prince, drij vloijen maecten eenen dans Met een liedeken, dat zij songhen, Dat zij vergaerden daer bijcans; Nochtan waren zij buuten slandts Vierhondert duust heijners tonghen. Daer was meneghen spronc ghespronghen, Mijlen hooghe; es dat niet wondere? Een kemelshooft met zeven jonghen Blies huuter lucht vier, blixem en dondere Ende hadden mijn referein gheerne ghehauwen tondere. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer een water alf belettet daer Ende het swoer eenen eedt bij sondere, Het mocht al wesen waer. Doe seijde een coebelle: ‘zijt sonder vaer, Ic zal dit wonder alomme bedijen. Men salder of spreken over menich jaer Ende segghent alomme hier ende daer’. Het es waerachtich, ic hebt ghesien. Explicit. 80.Referein. In een lustich prijeel, daer roosen groijden, Violetten ende andere blommen reene, Bij eenen sederboom, daer fonteijnen vloijden, 3 Vandic twee ghelievers sitten alleene; Damoreuste woorden spraken zij daer ghemeene, Dies beerchdic mij heijmelick ende hoorder naer. Die minnare sprac: ‘hoort mij, lief, want niet cleene 7 En es de questie, die ic vraghe, voorwaer, Conversacie ende ghifte dienen claer Der minnen. Maer welc van beeden meest voetsels doet Ghewinnen den minnaers?’ Zou gaf andtwoorde daer: ‘Ten zijn gheen rein minnaers, die duer ghifte of goet Eenich voetsele van minnen ghewinnen soet Sonder conversacie. Dus wilt versinnen: Conversacie doet meeste voetsel ghewinnen’. Die minnare sprack: ‘conversacie, van desen Willic duechdelic prouven als nu ter tijden. Cuerolus sant Lucreciam ghepresen Ghiften ende zou hem weder sonder vermijden. Ghifte ghewan voetsel ende troost, verblijden, Eer dat conversacie daer was beseven. Dus ghewint zou meest voetsels, naer mijn belijden.’ Zou sprac doe: ‘schoon lief, wilt die woorden begheven, Bij conversaciën es meest voetsels bleven In dese twee ghelievers, ic seght u waerachtich. Als was conversacie absent verdreven, Nochtans was zou int herte vóór ghifte crachtich, Viereghe begheerte met vieregher hoope crachtich. 81.Dies zo slutic hier weder met reijnder minnen: Conversacie doet meest voetsels ghewinnen’. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij sprack weder: ‘ghifte es een versoetsele, Tbewijst des liefden voor damoreuse monden; Die ghifte gheeft, ghewint om minnen voetsele; Ghifte can den minnaers therte duerwonden; Met ghiften heeft sommich voetsel vonden Van trooste, en al haddij alle zijn daghen Gheconverseert, hij saude cleen voetsel gronden; Dus heeft ghifte meest voetsels onbonden’. 38 Zou seide: ‘schoon lief, hoe saudict verdraghen? 39 Hij es ghierich, die in minnen naer ghifte staet. Ghifte doet den minnaers van lieve verjaghen, Want sulc waent, dat inde ghifte scult eenich quaet, Om u belofte thebben de toeverlaet. Dus moetic weder te segghen beghinnen: Conversacie doet meest voetsels ghewinnen’. Prince, dees lievers argueerden langhe, Maer eenen nachtegale daer cesseren dede Targueren bijder soetheijt vanden sanghe. Int argument sciep ic groote vrede; Maer emmer bleve ic der vrouwen mede: Zou sprack verre alzo mij redelicxst dochte. Pijramus minde Thijsebe van reinder sede, Bij conversacie hij an troost gherochte. Conversacie maect minnaers herte sochte, Daer sminnaers zijn in minnen bij quellen moet. Al conversacie den minnaers ghebueren mochte, 56 Zo ghewint hij een voetsel van ghueren soet. 57 Dies segghic metter vrouwen, om drucx verdinnen: Conversacie doet minnaers meest voetsels ghewinnen. Explicit. 81.Blinden huwelicke. Een jonc man, die dat huwelic angrijpt, Te aestich, heer hij weet waert nijpt, Of wat die botere ter maerct mach ghelden, Es hij in vroescepen niet verrijpt, Hoe effen dat hijt wet of slijpt, Te grooten proufijte vergaet hem selden. Nochtans vintmer, mueghen zij melden {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} An een wijf, huer dijnct zij hebben goets ghenouch, Maer als zij beghinnen te kivene ende scelden, Ende twijf hem seit zijn onghevouch, Dan gaet hij trecken eens troerers ploech, Al segghende: ‘es dit niet een arem ghespan? Aij lacen, wat hevet dit huwelic an!’ 82.Tsnavons alsmen slapen gaet, Eest bijder bruut, dat es de staet, Daer hem beeden naer mach verlanghen, Ende dat decsel over hem slaet Ende inden arem elcanderen ontfaet; Maer die vreucht doet corts verganghen Die groote sorghe, die daer comt onlanghen, 20 Van te betalene, weer hier, weer daer. 21 Die sculdenaers commen met zueren wanghen Tot sbruugooms huus om ghelt voorwaer; Deene roupt hier, dander daer: ‘Betaelt mij nu, gheüwet man!’ Aij lacen, wat hevet huwelic an! Alst al thuus es oems ende moijen, Eer ijemant can ghescoijen, Esser wel xl om ghelt in huus. Deene seit: ‘betaelt mij, ic slouch de coijen’. De ander seit: ‘laet u niet vernoijen; Ic hebbe ghelevert plumen en gruus’. Dander seit: ‘soudt ende verjuus Hebt ghij ghehadt ende sousement’. Haer roupen maectse zo confuus, Dat hij nauwe zijnen God en kent. Die pape zeit: ‘bailgez mon argent Van dat ghij af cocht uwen derden ban’. Aijlacen, wat hevet thuwelic an! Een man die sweet ghelijc een dasse, Als alle die weerelt up hem basse Ende daer lettel in de scrijne sij. Deen heescht van poeder, dander van wasse, Die koken ghelt van haren ghebrasse, Die wijn tavernier comt hem bij, Die bier vrouwe maect van biere ghecrij. Dan commer diversche sulcke ghezellen, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Die lachen ende segghen: ‘betaelt doch mij!’ Die grauwercker heescht ghelt van vellen; Twijf, die den hoet up thooft moeste stellen, Die seit: ‘souct ghelt ende sceedter van’. Aijlacen, wat hevet thuwelic an! Die aerpers, pijpers ende luutenaers, Die maken harde veel ghebaers, Als zij an tghelt vinden ghebrec. ............................... 56 Dan vindt hem de nieughehuwede in strec Ende claecht dat hij ije was gheboren. Die ghebueren roupen: ‘ou, kalleken, secht Haelt ons stoelen, bancken ende teljoren, 83.Die wij de Tsijnder Aij lac Ni (De rest van dit blad is weggescheurd). {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdragen tot de kennis der Noord-Nederlandsche tongvallen. III. De Oudgermaansche lange I. 1. Geschiedenis der diphthongeering van de Germ. lange î. Bij de verklaring van de diphthongeering der Germ. lange î schijnt men te moeten uitgaan van die gevallen, waarin eene intervocalische j in 't Oudgermaansch volgde op eene korte i, terwijl in andere vormen van dezelfde woorden, of ook wel in andere woorden, deze korte i + j reeds in 't Oudgermaansch aan 't woordeind, of wanneer er een medeklinker op volgde, was samengetrokken tot lange î. Zoo heeft het Gotisch naast elkaar weis (uit *wey-z), freis (uit frĭ-jis), frĭ-ja, frĭ-jón, frĭ-jônds, fĭ-jands. In het Oudhoogduitsch is ook vóór klinkers i + j samengetrokken tot lange î, en er pleit veel voor om met Dr. Th. Siebs (Eng.-Fries-Sprache p. 154, 214) en Dr. Van Helten (P.B. Beiträge XV 467-469) ook voor de andere Germ. talen (Os. Ofri. en Ags.) reeds in ouden tijd die samentrekking aan te nemen. Of de Oudgerm. vormen van Nl. vriend, Hd. Freund uit een ouder friond met korte i (die met de o van het suffix tot tweeklank io, Nl. ie werd), evenals Onfr. fiund, Os. fiund, fiond, Ofri. fiand, tegenover Nl. vijand, waarbij deze korte i door accentverspringing verklaard kan worden, onmiddellijk uit fri-jônd, fi-jand zijn voortgekomen, of vooraf frîônd, fîand hebben geluid, laat ik in 't midden. Van onze Nl. tongvallen staan sommige geheel en al op het standpunt van het Ohd. Zij hebben aan 't woordeind en vóór klinkers eene lange î, hetzij zich daarna nog eene latere j ontwikkeld heeft, of niet. Zoo vinden wij (ik schrijf de î voor de woorden uit onzen tijd steeds als ie of bij eenige verkorting als y, die een helderen i-klank aanduidt tegenover i) wie, vrie, en vrieë, vrieë(n), vrieër op de Veluwe met de daaraan Westelijk {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} en Oostelijk grenzende streken (Eemland en eene strook Oostelijk van de IJsel), maar niet aan den Zoom, en verder in het middengedeelte van Ned. Limburg, in Fransch-Vlaanderen en Westvlaanderen 1), en in geheel Zeeland, met uitsluiting van de Zuidelijke grensstreek van Zeeuwsch-Vlaanderen, maar met insluiting van Goeree en Overflakkee. Voor Friesland staan ook Hindeloopen en Ooster- en Westerschelling (maar niet Midsland) op dit standpunt. Daar heeft dus in 't geheel geene diphthongeering plaats gehad. Andere streken echter maken verschil tusschen de î aan 't woordeind en de oorspr. Germ., zij 't ook later tot î samengetrokken, i + j vóór klinkers. Terwijl de laatste tweeklank is geworden, is de eerste lange, of ook wel verkorte, maar toch altijd heldere, i gebleven in de provincie Groningen (met uitzondering van de stad, de gemeente Haren en het Westelijk deel van het Westerkwartier), in de Dokkumerwoudstreek met eene kleine daaraan Zuidelijk grenzende streek, op Schiermonnikoog en te Midsland (op Terschelling). Voor een voornw. als wî kon door verzwakten klemtoon verkorting van klinker plaats hebben, en deze wordt dan ook reeds gewoonlijk voor het Onfr. Os. en Ofri. bij wi aangenomen, waardoor het woord dan samenviel met andere woorden, zooals mi en bi, die oorspr. reeds op korte i uitgingen. Bij een woord als frî deed zich de eigenaardigheid voor, dat in de meeste buigingsvormen zijne î voorkwam vóór een klinker en daar tweeklank werd, terwijl die aan 't woordeind éénklank moest blijven. Dat laatste echter gebeurde maar zelden. Bij woorden als frî is de î naar analogie van de gediphthongeerde vormen ook aan 't woordeind tweeklank geworden in die tongvallen, waar overigens de î aan 't woordeind éénklank bleef. Langs welken weg nu zal die diphthongeering zich ontwik- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} keld hebben? Nemen wij aan, dat in alle Westgerm. talen de oorspr. i + j tot î is samengetrokken, dan moet zich tusschen die î en de volgende vocaal een j-klank hebben ontwikkeld en moet î-e geworden zijn tot î-je. Verkorting van de î kon dan bij rekking van de j eene verbinding i-jj-e doen ontstaan met onvolkomen i in eene gesloten lettergreep. De beginklank van jj kon dan later weer eene zeer korte heldere y worden en zóó kon de tweeklank iyj ontstaan, dien wij in 't vervolg als i-j of i-jj zullen afbeelden, en die in het geheele Oosten van ons land wordt aangetroffen, behalve in Groningen (met aei) en Limburg (met ie). Daarmee is de tweeklank, die in 't Westen van ons land heerscht en die in 't beschaafd Nederlandsch gelijkluidend geworden is met den tweeklank ei, echter niet verklaard: want alleen in het Limburgsch en Vlaamsch gaat onvolkomen i soms in onvolkomen e over, maar in Brabant zelden, en in 't Westen van Noord-Nederland is eer het omgekeerde het geval. Tot verklaring van die ei moeten wij daarom aannemen, dat de j van i-j-e niet gerekt en de lettergreep dus open zal gebleven zijn. Dan moest i-je, door den bekenden overgang van korte i tot gerekte e in open lettergrepen, ē-je worden, en daaruit kon dan later, bij rekking der j en verkorting der ē, de verbinding ejj-e (met onvolkomen e) ontstaan, die in 't Zuiden en Westen van ons land tot ei-je kon worden en bij verdere rekking tot aei-je. Zelfs zou uit ē-je de klank i-jje of iyje niet onmogelijk zijn. Hoe het zij, de onvolkomen i+j wordt in het grootste gedeelte van onze Oostelijke gewesten niet alleen vóór klinkers aangetroffen, maar ook aan 't woordeind, b.v. bij wî, waarbij men dan kan aannemen, dat zich achter die î eene j heeft ontwikkeld, zoodat eerst wî-j en later bij verkorting wi-j ontstond. Ter verklaring van den vorm wei (Nl. wij) moeten wij veronderstellen, dat zich uit die î, behalve eene j, ook nog eene zeer korte klanklooze vocaal heeft ontwikkeld, waardoor dus eene verbinding ontstond als wî-jə of wyjə (in 't Mnl. soms, vooral in 't rijm, als wie geschreven, evenals mie). Deze kon dan {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} op de boven aangegeven wijze tot wei-jə, weij, wei (Nl. wij) overgaan. De onvolkomen i + j zoowel aan 't woordeind als vóór klinkers treffen wij aan in 't grootste deel van Friesland (ook op Ameland), de Zuidwestelijke helft van het Westerkwartier met de stad Groningen en de gemeente Haren (dáár als aei), geheel Drente (behalve de Oostelijke Veenstreek, die bij de provincie Groningen behoort), geheel Overijsel (behalve eene strook ten Oosten van de IJsel), het grootste Oostelijk deel van de Graafschap Zutfen, den Veluwezoom, de Lijmers, het Rijk van Nijmegen en Grave met het land van Kuik en Gemert. Eenigszins anders doet de diphthongeering aan 't woordeind en vóór klinkers zich voor in de Overbetuwe, te Scherpenzeel en Woudenberg, op Putte en Oostvoorne (behalve Brielle en Hellevoetsluis), te Enkhuizen en op Wieringen, waar ij gezegd wordt, en in Limburg, benoorden eene lijn, die ten Zuiden van Venloo naar Stamprade loopt, en verder Heerle, Ambij, Maastricht en wat ten Zuiden daarvan ligt, waar men ēj zegt (ook wî is er in 't Noorden wēj, of ook wae, maar in 't Zuiden veer of vier). Is in al deze streken de î vóór medeklinkers éénklank gebleven, in het overig gedeelte van Noord- en Zuid-Nederland is ook dáár de î gediphthongeerd. Dat is zeker zeer opmerkelijk, daar rondom de Nederlandsche grenzen noch in het Noordelijk en Westelijk Saksenland, noch in het Frankenland diphthongeering vóór medeklinkers plaats heeft gehad. Eene breede landstreek zonder diphthongeering, die van de Duitsche Nederfranken, Ripuarische Franken, Noordhessische Franken en van een deel der Thüringers, scheidt ons van Oost- en Zuid-Duitschland, waar in het Oostelijk deel van het Nedersaksisch (met name in den tongval van Engeren en dus o.a. in dien van Soest en Ravensberg) en verder in het Opper-Saksisch en Silezisch, het Moezel- en Zuidelijk Rijnfrankisch, het Zuid- en Oostfrankisch, het Zwabisch- en Beiersch-Oostenrijksch (maar niet, in het Zuidwesten, het Allemannisch) 1), evenals bij ons diphthongeering {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} heerscht, en wel in het Beiersch-Oostenrijksch reeds sinds het midden der 12de eeuw, later - bij geleidelijke uitbreiding Noordwaarts - ook in de andere genoemde streken, en, sedert de kanselarijtaal algemeen Hoogduitsche schrijftaal geworden was, ook meer en meer in het beschaafd Hoogduitsch (zie O. Behaghel, Grundriss2 I 701 1)). Ook in het Engelsch heeft zich, in tegenstelling tot het Friesch, deze diphthongeering ontwikkeld: naar 't schijnt, het eerst in het Zuidengelsch bij het begin der 15de eeuw, om in die eeuw langzamerhand algemeen te worden, eerst als ei, zooals in de 16de eeuw, later als ai (zie F. Kluge, Grundriss2 I 1032). Het komt mij voor, dat, wegens het vroegtijdig optreden in Duitschland en het betrekkelijk vroeg optreden bij ons, de meening van sommigen, als zou toenemende apocope der toonloos geworden uitgangen en evenwichtsherstel door toonbreking der lettergrepen met lange î er de oorzaak van zijn, moeielijk te handhaven is, en deze diphthongeering veeleer begonnen zal zijn aan 't eind van open lettergrepen, waar zij dan dezelfde geschiedenis zal gehad hebben als aan 't woordeind. Vervolgens zal zich die diphthongeering ook hebben uitgestrekt tot door een' medeklinker gesloten lettergrepen, welke - vóór de periode {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} van apocope der meeste slotklinkers - nog zeer gering in aantal zullen geweest zijn, daar eene î in een woordstam met dubbelen slotmedeklinker uiterst zeldzaam is en in die zeldzame gevallen reeds in zeer oude periode, vóór het optreden der diphthongeering, verkort - dus in onze taal onvolkomen i geworden - was. Naar onze voorstelling moet de oorspr. klank van den tweeklank ēj (later ēi) geweest zijn, vervolgens ej (later ei-j, ei, Nl. ij) zijn geworden, en bij rekking aei. Den eenen of den anderen van deze klanken treffen wij hier en daar in Belgisch Limburg en Oost-Vlaanderen aan, en in een deel van de Antwerpsche Kempen; verder in 't Westen van Noord-Brabant en in 't geheele Noorden van deze provincie, in het Land van Maas en Waal, de Bommeler- en Tielerwaard, de Nederbetuwe, het grootste deel van Utrecht, het Gooiland, de omgeving van Weesp, Amstelland (behalve Amsterdam), Haarlem en omstreken, Noordwijk, Delfland, Rotterdam, de Krimpenerwaard, het Westen van de Alblasserwaard en het eiland IJselmonde. Deze ei is overgegaan tot ai, hier en daar zelfs tot āi, in sommige gedeelten der provinciën Zuid-Brabant en Antwerpen (bv. in het zoogenaamde Klein-Brabant en in het middengedeelte der Antwerpsche Kempen), in het grootste gedeelte van Oost-Vlaanderen en zoo ook in de grensstreken van Zeeuwsch-Vlaanderen en in den Zuidwesthoek van Noord-Brabant en verder in het Zuiden van Utrecht, op het eiland Beveland (ook te Brielle en Hellevoetsluis op Oostvoorne), in het Oosten van de Alblasserwaard, in Schieland en Rijnland en geheel Noord-Holland benoorden het IJ (behalve te Hoorn, te Enkhuizen en op de eilanden). Zelfs is die ai of āi hier en daar in Noord-Holland òi of òai geworden, vooral dáár waar de Oudgerm. î in klank geheel is samengevallen met de Oudgerm. ai, wat echter lang niet overal is gebeurd in de streken die de î gediphthongeerd hebben. Niet zelden is in streken, waar î gediphthongeerd is tot ei of aei, de (uit ai ontstane) ei tot ai geworden, en dáár, waar de î als ai wordt uitgesproken, de ei {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} gerekt tot āi. Zelden is î tot ai geworden, terwijl de ei haren klank behield of ēi werd. Ten slotte kon de diphthong weer gemonophthongeerd worden door zwakke uitspraak van het tweede bestanddeel, dat van korte heldere i eerst overging tot doffe i, later tot onduidelijke vocaal of naslag en eindelijk geheel verdween. De ēi werd zoo tot ē in den tongval van het eiland Urk, waarmee vroeger ook het dialect van Ens op Schokland overeenstemde. De aei of ei werd ae, zooals in 't grootste gedeelte van Belgisch Limburg, het Hageland en de steden Diest en Tienen, het Westen der Meierij van 's-Hertogenbosch en het Oosten der Baronie van Breda, en verder in eenige Hollandsche steden, als Dordrecht, 's-Gravenhage, Leiden en Oudewater. Monophthongeering van ai of āi tot ā (of āë) heerscht tegenwoordig in Amsterdam, schoon daar ook wel ae of aeë gezegd wordt, en evenzoo te Hoorn, te Scheveningen en op het eiland Marken. Inzonderheid echter is deze monophthongeering eigen aan het Antwerpsch en Zuidbrabantsch, bv. aan den tongval der stad Antwerpen (waar, met kleinen naslag, āë gezegd wordt, evenals te Mechelen), van Lier en van Brussel, vooral van de voorsteden, zooals Schaarbeek. Terwijl de monophthongeering gewoonlijk alleen vóór medeklinkers voorkomt, strekt die zich daar ook verder uit tot aan 't woordeind en zelfs tot vóór klinkers. Te Leuven, waar de a van ai in o is overgegaan, is oi alleen tweeklank gebleven vóór gutturalen, als in loik, roigen, maar overigens gemonophthongeerd tot òë, als in òëzer, wòën, bòëten, en wòëf, zelfs vóór klinkers als in vròën (vrijen) en aan 't woordeind als in gòë en zòë (= gij en zij). Denzelfden overgang van ai tot oè (met wat duidelijker naslag, maar óók vóór gutturalen) treft men te Aalst aan, onverschillig, of die klank vóór medeklinkers of vóór klinkers of aan 't woordeind voorkomt. Dat ai of āi te Leuven aan oi en òë vooraf is gegaan, blijkt uit het bewaard blijven der a in vajand, lāvoed (= lijnwaad), tāmoes (tijm) en wāwoeter (wijwater), en de verkorte vormen fafteg, vafde, gelak. Ook te Aalst hoort men in sommige woor- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} den bij verkorting a, bv. schant (= schijnt), en overigens è, soms in open lettergreep ae, bv. graeze(n) (= Nl. grijnzen, te Schaarbeek en elders graze(n)). Te Leuven en Aalst heeft de Oudgerm. ai (Nl. ei) in de meeste woorden denzelfden klank als de Oudgerm. î er nu heeft; waar dat niet het geval is, heeft men ook voor de Nl. ei dikwijls ā. Overgang van āi tot òi is niet bevreemdend in streken, waar ook iedere andere a in open lettergrepen gelabialiseerd is, te Aalst tot ō of ōi, te Leuven tot oe (uit ouder ō) 1). Voor sommige deelen van Noord-Holland kan echter de òi-uitspraak niet op deze wijze verklaard worden; maar dáár heeft dan ook de òi zich niet phonetisch uit de î ontwikkeld: de tweeklank is er van elders ingevoerd en heeft eenvoudig de oude î vervangen. Nemen wij nu aan, dat de invoering begonnen is in Waterland, waar ook de lange â, die er voor de Noordhollandsche eej ingevoerd werd, een òa-klank had, dan is misschien daaruit te verklaren, dat deze (blijkbaar toen beschaafd geachte) òa-klank ook aan de gediphthongeerde î is gegeven, waar deze niet als ai, maar als āi de î verdrong 2). Noord-Holland is niet de eenige streek, waarheen de diphthongeering van elders is ingevoerd; maar om met eenige zekerheid uit te maken, waar zij inheemsch is of m.a.w. waar zij zich phonetisch ontwikkeld heeft, en waar zij is overgenomen, dient men te weten, waar de diphthongeering begonnen is, en in welken tijd. Een onderzoek daarnaar heeft wel niet tot geheel afdoende uitkomsten geleid, maar toch meen ik tot eene latere oplossing van dit vraagstuk iets te kunnen bijdragen {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} door eenige vaststaande feiten mee te deelen en andere twijfelachtige te bespreken. De oplossing dezer quaestie wordt zeer bemoeielijkt door de middeleeuwsche orthographie. Nemen wij voor een oogenblik de onjuiste stelling aan, dat die regelmatig en aan zich zelf gelijkblijvend was, dan zou men kunnen stellen: heldere vocalen worden in open lettergrepen met een enkel, in gesloten lettergrepen met een dubbel letterteeken geschreven. Het dubbel letterteeken voor de i nu was ij, waarin de tweede i eene verlenging onderging, zooals ook de tweede of derde i als getalteeken, bv. in ij (= 2), iij (= 3), xij (= 12), xiij (= 13). Toch vindt men zeer dikwijls ij ook in open lettergrepen, vaker dan ee en uu 1), en niet zelden ook y met gelijke phonetische waarde, terwijl in Limburgsche geschriften omgekeerd de i ook in gesloten lettergrepen dikwijls met een enkel letterteeken wordt geschreven, evenals ook de andere vocalen. Te veronderstellen, dat eene ij of y in open lettergrepen een tweeklank zou kunnen aanduiden, gaat niet aan, daar ook Limburgers en Westvlamingen die nog altijd de î als éénklank uitspreken, niet zelden ij in open lettergrepen schrijven. Daar in open lettergrepen vóór een klinker evengoed i als ij geschreven werd (bv. ti-en evengoed als tij-en), kon î + e in 't schrift samenvallen met den samengetrokken vorm van ie + e (bv. tie-n). Zoolang ie (uit io) nog werd uitgesproken als i + naklank, zal dan ook de uitspraak dezelfde geweest zijn, doch toen en waar de ie éénklank geworden was, kon het teeken ie ook, vooral in gesloten lettergrepen, dienen om den oorspr. î-klank aan te duiden. Dat is dan ook inderdaad nu en dan gebeurd, maar slechts zeer sporadisch treft men het aan en, voor zoover ik heb kunnen nagaan, bijna alleen in HSS. uit streken, waar nog altijd de eenklank gehoord wordt en dus de schrijfwijze met ie de quaestie der diphthongeering niet verder brengt. Men vindt (zie Van Helten, Mnl. Spr. bl. 114) {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} ie namelijk het meest in den Westvlaamschen Esopet, in de Limburgsche Sermoenen en in het groote Lancelot-HS., dat ook uit het Zuid-Oosten afkomstig schijnt en alleen eenige bewijskracht zou kunnen hebben, wanneer het nauwkeurig de orthographie van Velthem weergaf. Vóór r is reeds in 't Mnl. de ie regel, de i of y uitzondering. Op uiterst zeldzame gevallen, waarin ij voor ei of ei voor ij geschreven is, kom ik straks terug. Geeft de middeleeuwsche spelling hier dus weinig licht, studie van de rijmklanken zou meer licht kunnen doen verwachten. Men bedenke echter, dat in de meeste streken î reeds hierom niet op ie kon rijmen, omdat de laatste min of meer tweeklank was, en dat een rijm van den tweeklank ij op den tweeklank ei overal onzuiver zou geweest zijn, waar die tweeklanken niet waren samengevallen, en dat zal in 't later Mnl. nog maar zeer zelden het geval geweest zijn, daar zelfs in de tongvallen van onzen tijd het samenvallen veel minder heeft plaats gehad, dan de beschaafde Nederlandsche uitspraak zou doen vermoeden. Langzamerhand schijnt het zelfs een dogma der poëtica geworden te zijn,- dat ij en ei niet rijmen mochten, zoodat zelfs in de 19de eeuw, toen de meeste dichters ongetwijfeld tusschen de beide klanken in hun spreken geen onderscheid meer maakten, een rijm van ij op ei slechts met moeite te vinden is. Het weinige, allesbehalve afdoende, wat spelling en rijm ons leert, wijst op Brabant als de streek, waar de diphthongeering begonnen is: maar eerst betrekkelijk laat. Tot de oudste ons bekende Brabantsche dichters behoort Jan van Heelu. In zijn gedicht (van ± 1290) nu vinden wij meermalen een rijm van ie op ije, namelijk vs. 1175, 2229, 2301, 2920, 5293 1), 7241 van nie (nooit) op voghedije, partije, abdije, en zelfs vs. 1321 op vrije; verder vs. 4551, 7409 van die op vrije en partije, en vs. 4525, 4663, 5107, 7134 van drie (blijkens andere rijmen met ie uit te spreken) op rije, partije en vrije. Eens zelfs (vs. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} 3709) vinden wij een rijm van side op liede. Omstreeks 1290 zal dus in Brabant de lange î nog niet gediphthongeerd zijn geweest. Evenmin was dat vermoedelijk het geval in 1316, toen Lodewijk van Velthem, die uit het Leuvensche afkomstig was, de vijfde partie van den Spiegel Historiael schreef. Daarin toch vinden wij gerijmd zide: ride (d.i. riede, arundo, Sp. Hist. V1 12 vs. 67) en verdient: verdwient (Sp. Hist. V3 23 vs. 47). Ook is nog op te merken, dat hij sijn rijmt op engijn (Sp. Hist. V4 3 vs. 55), dat wel door hem als engien zal zijn uitgesproken, omdat hij het elders (Sp. Hist. V4 45 vs. 23 en 63) op voorsien en gesien laat rijmen. Eerst in de Dietsche Doctrinael, die in 1345 te Antwerpen geschreven is, komt eene plaats voor, die diphthongeering zou kunnen doen vermoeden, nam. III vs. 1459: het rijm fonteijnen: sonder feijnen, wanneer men feijnen daar ten minste met den uitgever voor hetzelfde mag houden als het ww. finen (eindigen); maar uit Brab. Yeesten I 296 is ook de uitdrukking sonder feinen (zonder bedrog) bekend waar de ei behoort, omdat het voor feinden (fr. feindre) staat. Daarentegen vindt men in een ander gedicht, ook te Antwerpen (vermoedelijk door Jan Boendale) geschreven omstreeks denzelfden tijd (tusschen 1351 en 1356), nam het Boec van der Wraken III vs. 862, het rijm tijt: interdijt (vgl. vs. 879 interdict), wat dus op eene î-uitspraak wijst. Toch vindt men in eene te Antwerpen geschreven oorkonde van 1357 (gedrukt achter Brab. Yeesten II bl. 558) het woord castellijn met ij, wat voor het samenvallen van ij en ei zou pleiten ..... als het geene schrijf- of drukfout is. Afdoende bewijzen voor Brabantsche diphthongeering der î in de 14de eeuw zijn er dus niet; daarentegen is er wel aanleiding om te vermoeden, dat de uitspraak, althans in de eerste helft dier eeuw en bij een deel der Brabanders, nog genoeg van de oude uitspraak had, om eene enkele maal een rijm op ie te veroorloven. Uit het laatst van die eeuw is het gedicht Van den X Plaghen, dat te veel een Hoogduitsch karakter draagt, om er veel bewijskracht aan te ontleenen. Toch dient {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} opgemerkt te worden, dat daarin rijmen voorkomen: vs. 2348 lijt (= ligt): tijt en vs. 777: Marien: screyen. Daarentegen vindt men er ook vs. 613: vlieghen: nedersieghen. Naar aanleiding van dit en andere gedichten in verhoogduitschte taal zou de vraag kunnen rijzen, of de diphthongeering in Brabant misschien zou kunnen ingevoerd zijn door de hofhouding van Hertog Wenzel van Boheme en Luxemburg, die van 1355 tot 1383 met zijne vrouw Johanna samen in Brabant regeerde, en die persoonlijk ongetwijfeld de î als diphthong uitsprak. De oorkonden door hem uitgevaardigd geven echter (voorzoover ik ze raadpleegde, d.i. voorzoover zij voorkomen achter het tweede deel der Brab. Yeesten) slechts zeer geringe orthographische aanwijzingen voor diphthongische uitspraak. Ik vond tweemaal, in oorkonden van 1358 en 1383 (bl. 567, 654) Lothreike, en in eene oorkonde van 1383 (bl. 651) proffeyt, profeytelijcste en omgekeerd met ij voor ei: uytrijcken. Dat is geen rijke oogst. Ook is de taal der oorkonden (op ééne uitzondering na, bl. 658) zuiver Nederlandsch. Daarmee is natuurlijk niet bewezen, dat de diphthongeering niet aan Duitsche invloed zou mogen toegeschreven worden, maar om dat met grond te mogen doen, zullen andere bewijzen bijgebracht moeten worden. Voor de 15de eeuw heb ik slechts ééne plaats, en wel uit het vervolg der Brab. Yeesten, in 1432 door een oud dienaar van Hertog Jan IV in ‘'t wout van Sonyen’ geschreven. Dáár vindt men VI vs. 7961 het rijm vliete (= vlijte): liete, dat dus een bewijs tegen diphthongeering zou kunnen zijn, indien het woord vlijt bij mij niet onder verdenking lag, aan het Westvlaamsch ontleend te zijn, maar niet te huis te behooren in het Brabantsch. Opmerkelijk toch is het, dat het in de woordenboekjes van Colinet en Goemans voor de tongvallen van Aalst en Leuven (in de Leuv. Bijdragen) ontbreekt; opmerkelijk ook, dat een rijm als vliet: liet in Pascha vs. 1245 het eenige ij: ie-rijm is, dat ik bij den Brabantschen Vondel heb kunnen vinden, afgezien van rijmen op eigennamen met y, die wij nu {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} met ie uitspreken, maar die Vondel wel degelijk kan hebben uitgesproken met diphthong. Vreemd zou het mij zeker voorkomen, indien niet reeds in de 15de eeuw in Brabant de diphthongeering heerschende was geworden, daar zij toch den tijd moet gehad hebben, om zich uit i-j door ēj en ej heen tot aei of èi te ontwikkelen, zooals de î-klank er in het midden van de 16de eeuw luidt. Dat leert ons het oudste Brabantsche spelboek van Antonius Sexagius, De Orthographia linguae Belgicae (Lov. 1576), onlangs herdrukt in de Leuvensche Bijdragen III 183-245. Dáár lezen wij (bl. 226 vlg.): ‘Per ei scribenda censeo quae nostrates communiter per duplex ij scribunt vel olim per simplex i scribere soliti sunt.’ De e van ei die hij door een bijteeken van de gewone e onderscheidt, (bl. 192) ‘medium sonum reddit inter a et e, nempe ovium balantium vocem, si praeponas b’. Hij verstaat er dus èj of aei onder en onderscheidt dien klank nauwkeurig van den klank, dien in zijn tijd de Brabantsche ei (Oudgerm. ai) had, namelijk dien van ai, wanneer hij zegt (bl. 224), dat de ai van kai, vlaien, rain, main (= ik mein, meen) een tweeklank is en dus niet te verwarren met de Fransche ai van mais, main, want ‘Galli non multo aliter pronuntiant main quam nos quum “meum” diximus’. Tijdgenooten van Sexagius kennen dezelfde uitspraak aan het Brabantsch toe. Zoo zegt Pontus de Heuiter, Nederduitse Orthographie, Antw. 1581, bl. 72: ‘De ei gebruict den Brabander, daer den Flamijnc (die ic volge) die vocale ij, als wein, wijn, zein, zijn, mein, mijn, reic, rijc, deic, dijc, leic, lijc’; en dan licht hij de uitspraak der ei toe door die te vergelijken met die van de ei in 't Fransche merveille en veiller. Dat die ei of aei eenigszins tot ai overhelde, maar nog geene zuivere a + i was, geeft De Heuiter bl. 41 te kennen door te zeggen, dat de Brabanders met hunne blatende a in bai, mai, wai evenmin eene zuivere a doen hooren als de Hollanders met hun jae, de Vlamingen met hun jòa. Spieghel zegt in zijne Twéspraack van 1584 (bl. 16 der uitg. van 1614) ‘dat enighe, zonderling in {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Braband, de i wat na de e trecken, ende benaast als ei klinckt. Welck gheklanck van ei daar teghens by velen als ai klinckt’. In den loop van de 17de eeuw is de Brabantsche aei tot ai geworden. In 1617 schrijft Bredero in de taal, die hij zijn Spaanschen Brabander in den mond legt, soms nog ey bv. sleyck, meyn, weyn, wey, maar meestal reeds ay, en vijf en dertig jaar later geeft Huygens, die den Brabantschen tongval, als zijne moederen vadertaal tevens, behoorlijk kent, in het Antwerpsch van zijn Tryntie Cornelis iedere Nl. ij of ei met aij weer, ook in zijne bijgevoegde opgave ‘Brabantsche uytspraeck vertaelt.’ Sinds dien tijd is in Zuid-Brabant en Antwerpen deze ai hier en daar weder in òi overgegaan, en zijn ai en òi in den laatsten tijd bijna overal gemonophthongeerd door klanklooswording van het tweede bestanddeel dier tweeklanken. Voor Belgisch Limburg heb ik weinig aangaande de geschiedenis der diphthongeering te vermelden, daar de meeste Middellimburgsche geschriften afkomstig zijn uit het nu Nederlandsche gebied, waar geene diphthongeering heerscht, en het van enkele andere moeielijk is uit te maken, waar zij te huis behooren. Zeer zeker echter is de diphthongeering in het Limburgsch niet ouder dan in het Brabantsch. Mocht men aannemen, dat eene vrij regelmatige spelling met i in open en ii (niet ij) in gesloten lettergrepen voor i-uitspraak pleit (wat niet onvoorwaardelijk vaststaat, ten minste niet voor de middeleeuwen), dan zou eene oorkonde van 17 Aug. 1482 (in het Belg. Museum IV 418-423), waarbij eene rederijkerskamer te Hasselt hare statuten ontving, tot bewijs kunnen strekken, dat op het eind van de 15de eeuw in Belgisch Limburg de diphthongeering nog niet begonnen was, indien hier althans het Limburgsche Hasselt bedoeld wordt, doch Serrure (Vad. Museum I 114 vlg.) is overtuigd, dat het stuk betrekking heeft op het nabij Geraardsbergen gelegen Hasselt in Oost-Vlaanderen. Voor Oost-Vlaanderen nu behoeven wij de î-uitspraak in de middeleeuwen niet te bewijzen, want wij weten, dat in het midden der 16de eeuw de î daar nog als éénklank werd uitge- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} sproken, althans te Gent. Dat toch volgt uit de vergelijking van een paar plaatsen uit de Néderlandsche Spellijnghe (Ghend 1550) van den Gentenaar Joos Lambrecht. Zelf spelt hij zeer regelmatig i in open lettergrepen, y aan 't woordeind en ij in gesloten lettergrepen, en omschrijft den mondstand bij 't uitspreken van i en y aldus (bl. 17): ‘wat greinzende thende van der tonghe téghen d'onderste tanden, ende beade de canten van der tonghe téghen d'opperste baactanden haudende,’ terwijl hij blijkbaar denzelfden klank aan de ij toekent, wanneer hij (bl. 45) wil betoogen, dat het verstandig is, in gesloten lettergrepen niet ae, maar dubbele a te schrijven, en daarvoor dezen grond aanvoert: ‘Want ic bevinde earstmaal van twea ee, alsmen dezelve te rechte ghebruukt, zo ne móghen zy nemmermear staan in tbeghin, midden of hende van ean woord, of daar en moet eane of mear letters, tzy vocálen of consonanten achter an ghesteld ende mede ghespeld werden: ende zoa gheeft de zelve sillebe vullen, sterken, ende gheheale vocaalvoais. Sghelijcs eist oac met ij, oo, uu’. Tusschen het midden van de 16de en het begin van de 18de eeuw moet ook in Oost-Vlaanderen de î-uitspraak door de ei- uitspraak verdrongen zijn. Immers in het boek van J.F.V. Geesdalle, De vergelijkinge van de Spraek-konste der twee talen, de fransche en de vlaemsche (Gend 1712), bl. 22 vlg. wordt gezegd, dat in het Vlaamsch de y dient om meer dan één klank te kennen te geven, namelijk: ‘D'eene geven haer het geluyd van den franschen tweeklank ei, als in deze woorden, gelyk, vry, my, gy, sy, die sy uytspreken: geleik, vrei, mei, gei, sei. Andere geven haer een geluyd, dat niet en schild van 't gene van i, als sy-se in deze woorden gebruyken: yver, ygelyk, yder, als iver, igelyk, ider’. Beide moet wel op Oost-Vlaanderen slaan, daar dan volgt, dat anderen de y ‘geenszins gebruyken als de gene van West-Vlaenderen, de welke lezen ende schryven gelik, vri, mi, gi, si’. Hij zelf nu wil, ‘an het algemein gebruyk gehoorsamen, ende daerom lyden, dat de y d'uytspraek van den tweeklank ei behoude’. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Zestig jaar later schijnen de Oostvlamingen reeds zoo prat op hunne ei-uitspraak geweest te zijn, dat P.J. van Belleghem en Daniel Waterschoot in hun Deure oft ingang tot de Nederduytsche taele (Brugge 1773) bl. 13 zeggen konden: ‘de y is weynig meer open als ii, van welke bezondere goede uytspraek het land van Waes de eere toekomt (waer men die, gelyk by de Hollanderen, ey noemt) en niet aen Brabandt, zoo vele verkeerd willen’. Sterk keuren zij het af, dat de Westvlamingen (‘die van Brugge, Kortryk, Meenen, Waesten, Nieuport, Veurne, Duynkerke en Oostende’) ii schrijven en zeggen, terwijl zij zelve het met de y houden, omdat ‘onze Nederduytsche Taele niet voor West-Vlaenderen alleen, maer voor alle de gene, die dezelve spreken, oft gebruyken, gedrukt en geschreven worden moet.’ Tegen deze geringschatting van de Westvlaamsche uitspraak kwam twee jaar later Balduinus Janssens op in De verbeterde Vlaemsche Spraek- en Spelkonste (Brugge 1775) bl. 20 vlgg. door te zeggen: ‘Tot heden hebben de Bruggelingen, Iperlingen en Kortryzaenen de goede uitsprake behouden, alle d'andere hebben daer af eenen doolhof gemaekt: eenige spreken die uit als ei, andere als ai’; en verder: ‘Veel Gentenaers, de Brabanders, en andere, die van 't zelve gedagt zyn, maken geen onderscheid, in 't spreken, tusschen de maend Mei en den voornaem my.’ Zij moesten die dus, naar zijn oordeel, beide met y spellen, evenals het woord ei. Uit zijne woorden ‘veel Gentenaers’ mag men opmaken, dat zelfs toen nog te Gent door vele anderen î gezegd werd, en bij mij wekt de wijze, waarop door deze Vlaamsche taalleeraars over deze zaak gesproken wordt, het vermoeden, dat in Oost-Vlaanderen de diphthongeering niet phonetisch zal ontsaan zijn, maar door die Oostvlamingen, die haar voor beschaafder hielden, van de Brabanders zal zijn overgenomen. Vermoedelijk is het zoo ook in het grootste gedeelte van Noord-Nederland gegaan, vooral nadat de zegepraal der Spaansche wapenen in het Zuiden zoovele Brabanders naar de Noordelijke gewesten had doen uitwijken. Wèl heeft Dr. Van Helten (Mnl. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Spr. bl. 50) die diphthongeering voor Zuid-Holland reeds in de 15de eeuw aangenomen, zij het ook slechts op grond van een paar plaatsen bij Willem van Hildegaersberch, en heb ik zelf mij vroeger daarbij aangesloten, maar een nader bekijk van die plaatsen maakt, dat ik van mijne vroegere meening moet terugkomen. In gedicht LXXIII vs. 59, 143, 251 rijmen op giericheyt de woorden creyt, gleit, sneyt, en in gedicht C vs. 121 gleit op zericheit, en inderdaad zouden deze rijmen voor diphthongeering pleiten, indien deze woorden stonden voor crijt, glijt, snijt; maar dat is niet het geval: ook blijkens den zin heeft men hier met imperfecta te doen en staan deze woorden voor creet, gleet, sneet. Valt dit bewijs dus weg, een ander voert Dr. Van Helten aan in leimen voor lijmen, LXXXIII vs. 162; maar in den tekst staat lyemen, volgens het Haagsche HS., terwijl leimen alleen voorkomt in de variant, volgens het Brusselsche HS. Dat laatste nu is, blijkens het onderschrift, ‘ghescreven ende voleint tot Os. int jaer ons Heren doemen screef MCCCC ende LXIX op Sunte Jans davont Baptista’ (d.i. 23 Juni). In leimen hebben wij dus geene ei van Hildegaersberch, maar van den afschrijver, die te Os. in Noord-Brabant woonde en dus in 1469 zeer goed den tweeklank kan gebruikt hebben. Deze heeft ook ei voor ij in de plaats gesteld in LXXXIV vs. 157, 169, 177, waar hij telkens screinen schreef voor scrijn in het andere, Hollandsche, handschrift. Valt dus de ei-uitspraak bij Hildegaersberch niet meer te bewijzen, voor ie-uitspraak bij hem kan ik daarentegen bewijzen aanvoeren in het rijm: sien (= sijn): twien (= tween) in LXXXI vs. 393; sien (sijn): lyen (= leen) in CXVIII vs. 43; sien (sijn): plien in CII vs. 175; en sien (sijn): gheschien in LXXXII vs. 27, ook geschreven sijn: geschien in VII vs. 63. Voor Schie- en Delfland mag dus tot het eind van de 14de eeuw zeker ie-uitspraak worden aangenomen. Ook later zal die daar zijn blijven heerschen: althans ook uit den in 1412 geschreven Minnenloep van den Haagschen kanselarijklerk Dirc Potter kunnen wij (II 437) een rijm vrie: amye voor den dag brengen, waar men wel niet licht eene {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} uitspraak vreie, ameie zal aannemen. De afschrijver van het eene Hs. sprak blijkbaar ie, daar hij zich soms vergiste door (II 240) lieff te schrijven voor lijff en omgekeerd (II 3037) bedrijcht voor bedriecht. Zulke vergissingen komen ook in het andere handschrift voor, dat Claes Willems in 1486 schreef, namelijk driemaal (II 2465, 3501, III 843) sien voor sijn. Daartegenover ontbreken ei: ij-rijmen, tenzij men I 2209 lye: Achaye daarvoor aanziet; en toch zouden zij bij iemand als Potter, die zoozeer onder Beierschen invloed stond, niet voor ei-uitspraak in Den Haag kunnen pleiten. Als men, II 2745, in het eene HS. reyden vindt en in het andere rijden, bedenke men, dat hier reiden (= gereed maken) bedoeld is, en dat rijden òf schrijffout òf quasi verbetering is. Ook de schrijfwijze in de oorkonden der Grafelijke kanselarij en de rekeningen der Grafelijke rentmeesters schijnen - voor zoover dat althans mogelijk is - voor ie-uitspraak te pleiten. Ongelukkig kennen wij de latere oorkonden hoofdzakelijk uit het Charterboek van Van Mieris, waarmee men voorzichtig moet zijn. Het onlangs door Mr. S. Muller Hz. in Bijdr. van het Hist. Genootschap XXII 90-357 uitgegeven ‘Oude Register van Graaf Florens’, dat, ondanks den titel, grootendeels geschreven is in de eerste helft van de 14de eeuw, pleit voor ie-uitspraak 1o door merkwaardig regelmatig gebruik van ij of ii in gesloten en i in open lettergrepen, bv. vri en vridach; 2o door miere en siere voor mijnre en sijnre (zie o.a. bl. 233, 234, 278), en 3o door de schrijfwijze sien voor sijn als 3 p. pl. (o.a. bl. 142, 278 en 280 herhaaldelijk). Daar in later tijd Rijnland gehouden wordt voor de Hollandsche streek, waar de ij en de ei het eerst zijn samengevallen, is het van belang op te merken, dat in een Rijnsburgsch testament van 1310 niet alleen i's in open lettergrepen geschreven worden, maar ook wins voor wijns en miere en siere voor mijnre en sijnre (zie Schotel, De abdij van Rijnsburg, 's-Hert. 1851, bl. 168 vlg.), dat in eene Boscoopsche oorkonde van 1458 ook i's in open lettergrepen worden gebruikt en {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} bovendien siende voor sijnde voorkomt (Schotel t.a.p. bl. 215 vlg.) en dat in eene bekendmaking der abdis van Rijnsburg van 1513 gewield geschreven is in plaats van gewijld, d.i. met den nonnensluier voorzien (Schotel t.a.p. bl. 288 vlg.). Voor de 16de eeuw staat ons geen ander spelboek ten dienst dan de Nederduitse Orthographie (Antw. 1581) van den Delfschen kanunnik Pontus de Heuiter, die zelf i schrijft in open, en ij in gesloten lettergrepen, vóór klinkers en aan 't woordeind, en die deze ij gelijkstelt met de ie vóór r, en, zooals hij bl. 72 zegt, voor zich de Vlaamsche uitspraak verkiest, tegenover de Brabantsche ei-uitspraak; maar De Heuiter zegt zelf, dat hij eclectisch te werk gaat en een Nederlandsch boven de dialecten wenscht te vormen. Dus behoeft zijne uitspraak nog niet die van zijne geboortestad Delft te zijn, maar toch verdient het opmerking, dat hij de ei-uitspraak alleen aan de Brabanders toeschrijft, terwijl hij elders ook wel op Hollandsche eigenaardigheden wijst. Voor de 17de eeuw hebben wij De Nederduytsche Spraec-konst (Leyden 1626, 2de dr. 1633) van den Leidenaar Christiaen van Heule, die wel niet uitdrukkelijk zegt, hoe hij de ij uitspreekt, maar die haar toch wel als ie zal hebben uitgesproken, daar hij in open lettergrepen en ook aan 't woordeind i schrijft, ‘welcke vocael nootsaekelic dobbel moet zijn in mijt, tijt’ (zie bl. 11 van den 2den druk). Zoo hebben wij dan in Zuid-Holland, zelfs in Rijnland, nog geene diphthongeering in 1633. Het komt mij dan ook voor, dat een Delftenaar als Hugo de Groot aan de ij den ie-klank gaf, al is dat ook niet volkomen afdoende te bewijzen; maar in zijn Bewys van den waren Godsdienst van 1622 vindt men toch (naar de uitg. van 1648 bl. 28) het rijm Tyr: Arabyr, en daarnaast (bl. 57) Tyer: papier, en (bl. 97) Arabier: rapier, waaruit blijkt, dat hij met y woorden kon schrijven, die op ie rijmden. Zoo kon hij ook (bl. 60) yder: wyder rijmen, en verder (bl. 57) borgerië: Alexandrië, (bl. 37) Afrike: koninckryke, en allerlei eigennamen, als Sanhedryn (bl. 24), Maronyt (bl. 55), Levyt (bl. 56), Israelyt (bl. 81, 86), en {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} ook stagiryt (bl. 53) doen rijmen op Nederlandsche woorden met ij. Wèl behoeft men aan dergelijke rijmen niet veel gewicht te hechten, omdat ook in later tijd, toen zeker de diphthongeering in Holland algemeen was doorgedrongen, nog wel eens zulke rijmen worden aangetroffen; maar opmerkelijk is het toch, dat de aangehaalde woorden ook nu nog door ieder Hollander met ie worden uitgesproken. Zoo kan ik ook moeielijk gelooven, dat de Hagenaar Jacob Westerbaen, (Alle de Gedichten I bl. 32) kijcken: Grijcken, (bl. 41) wijs: valijs, (bl. 542) commijsen: wijsen, (bl. 468) compagnij: mij en (bl. 512) hy: lamasabachthani rijmende, al deze vreemde woorden met ei zal hebben gezegd. Nu staat daar wel tegenover, dat een ander Hagenaar, Constantijn Huygens, in 1625 (zie uitg. Worp II bl. 112) zijn en tijd laat rijmen op de Engelsche woorden pine en requite, en verder zijn en pijn op de Grieksche δεῖν en γαμεῖν, maar dan moet men niet vergeten, dat de ei-uitspraak ongetwijfeld in de 17de eeuw ook in Zuid-Holland veld gewonnen heeft en Huygens, als zoon van een Noordbrabander en eene Antwerpsche, zeker tot de eerste Hollanders van geboorte behoord heeft, die haar overnamen. Trouwens, dat hij, Hofwijck vs. 343, bije (niet bie) schrijft in rijm op sie, zou ook bij hem voor ie-uitspraak kunnen pleiten. Ook voor Schiedam moet ik nog op ei-uitspraak wijzen, en wel reeds in 1616. Toen namelijk verscheen de Schiedamsche kamer ‘De Vyghe-Boom’ op het Vlaardingsch rederijkersfeest met een sinnespel (in Vlaerdings Redenrijck-bergh gedrukt), waarin de volgende ei: ij rijmen voorkomen, die men in andere sinnespelen, zelfs van Brabanders, te vergeefs zal zoeken en die toen zeker ook niet goedgekeurd zullen zijn: drijcht: stijcht (II 2), in trijn: zijn (II 3), geschrij: bij (II 3), schrijen: bevrijen (II 4), brijn: zijn (II 4), Romeijnen (dat elders ook op meijnen rijmt): verschijnen (II 4), strijden: bereiden (III 1) en zijt: onbarmherticheijt (III 2). Toch zou het voorbarig zijn, uit deze rijmen te willen afleiden, dat reeds in het eerste kwart der 17de eeuw te Schiedam de diphthongeering zou geheerscht {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben; want vermoedelijk was deze kamer eene Brabantsche kamer, daar naast deze te Schiedam nog eene andere, oudere kamer bestond, ‘De Roo-rosen’. In het sinnespel van die kamer nu vindt men alleen zuivere rijmen, en toch moet men met zijne gevolgtrekkingen voorzichtig zijn, want de dichter van dat sinnespel was geen Schiedammer, maar een Gentenaar, namelijk Zacharias Heynsz. Volgens Lambert ten Kate (Aenleiding I bl. 156) werden vóór 1650 nog door iedereen in ons land ij en ei onderscheiden. Eerst daarna begon de gelijkstelling dezer klanken het eerst in Rijnland en Amstelland, en in de eerste helft der 18de eeuw ook nog slechts dáár. Nog in 1748 schreef de Haarlemsche schoolmeester Jan van Belle, die den eigenaardigen inval had, een Korte wegwyser ter spel-spraak- en dichtkunde (Haarlem 1748) tot gemak zijner leerlingen in dichtmaat op te stellen, dat voor de meerderheid in ons land het overbodig was, het onderscheid in spelling tusschen ij en ei op te geven, immers ‘Den Haagenaar, die kikken zegt voor kyken, Zal 't onderscheid hiervan ten eersten blyken. Een Maaze- óf Lekke- óf Schie- óf Rottenaar Word, door gewoonte, aanstonds 't verschil gewaar’. Vandaar dan ook, dat de Rotterdammers aan de Amsterdammers taalverknoeiing verweten, en o.a. de Rijnsburger Joachim Oudaen, die evenwel toen al sinds jaren Rotterdammer was geworden, in 1679 in zijn ‘Lykgedachtenis van Vondel’ (Poëzy III bl. 508), dien dichter prees, dat hij zich steeds had vrijgehouden ‘Van deze indringende, en sleeplend'ge basterdyen, Die thans, zoo laf haar taal vertuijende aan den klank Des straat-toons, het begrip verbyst'ren tegen dank; Wanneer men pyl in peil, en zeil in zyl verandert, Voor ryzen, reizen zegt; en verder opgeschrandert Zyn lout're armoedigheid in 't rymen dus bedekt En voor het held're Duitsch een warretaal verwekt’ 1). {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch volgt uit de onderscheiding van ij en ei in het Zuiden van Zuid-Holland nog niet, dat de ij daar als ie klonk, al zou ons dat ook niet behoeven te verbazen, want op Goeree en Overflakkee heerscht nog altijd de ie, zelfs (als men Brielle en Hellevoetsluis uitzondert) ook op Voorne en Putte, schoon daar zeer verkort en (naar Winkler, Dial. II 153) ook nog ten deele te Hoogvliet en Pernis, dus in 't Westen van IJselmonde. Het zou dus zoo vreemd niet zijn, wanneer in de 17de eeuw in 't geheele land van Overmaas en ook te Rotterdam, dat zich daarbij altijd nauw heeft aangesloten, de î ongediphthongeerd was gebleven, tot dat op het eind van de 17de eeuw daarin langzamerhand verandering kwam. Dat volgt ook uit de mededeeling van Willem Sewel in 1712 (Nederduytsche Spraakkonst 2de dr. Amst. 1712, bl. 25), dat de Friezen spies en liden (voor spijs en lijden) zeggen en dat ‘de Rotterdamsche uytspraak 'er ook wat naa zweemt, hoewel voor veertig jaar ruym zo veel dan nu’. Zoo zouden wij dan tot eene ie-uitspraak (misschien alleen wat verkort) voor Rotterdam komen tot omstreeks 1675, waarna dan de diphthongeering langzamerhand ook dáár zal begonnen zijn, maar nog lang niet algemeen zal geworden zijn, daar Ten Kate (Aenl. I 116) nog in 't begin van de 18de eeuw zegt: ‘De scherpkorte i als bij min tót omtrent op het dúbbeld verlangt zynde is onze Lang-klinker y (óf ij), als by myn en lyden, mits dat men y uitspreeke vólgens Geméén-Landse Dialect, dóg niet vólgens de Ryn- en Amstellandse, waer in ze klinkt eeven als de twééklank éy (of éi), nógt' óók niet als de plat-Rotterdamse, waer in ze byna eeven ééns luid als de ie’. Deze gemeenlandsche, d.i. beschaafde, uitspraak van de ij, die Ten Kate gelijkstelt met eene gerekte onvolkomen i, en elders (Aenl. I 147) met de i van het Fransche woord vin, en die Arnold Moonen (Nederd. Spraekkunst 2de dr. Amst. 1719, bl. 20) ‘een byzondere klinker tusschen de i en ei’ noemt, zal dus in de 18de eeuw ook in Rotterdam zijn gaan heerschen. In 1730 wordt die reeds aan Rotterdam toegekend door W.O. Reitz (Belga Graecissans Rott. 1730 bl. 33) als hij zegt: ‘Belgarum quidem Y {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} sonum medium habet inter E, I et EI, qui a Roterodamis eorumque in Hollandia meridionali vicinis optime enuntiatur, nam Amstelodamenses cum diphthongo EI confundunt. Brabanti (Reitz zal wel Flamingi bedoelen) et Selandi ut longum I pronuntiant, Trajectini ut AI.’ Ten laatste, misschien eerst in den loop der 19de eeuw, viel ook te Rotterdam de ij in de uitspraak met de ei samen, want tegenwoordig worden beide klanken ook dáár niet meer onderscheiden. En nu ten slotte Noord-Holland. Te Haarlem zal in de 16de eeuw zeker nog ie zijn uitgesproken: althans in Een spel van tcoren, door den Haarlemmer Lauris Jansz in 1565 gemaakt, vinden wij een rijm als, vs. 193, siel: iel (= ijdel). Ongelukkig echter valt niet te ontkennen, dat juist het woord ijl nog lang door velen met ie is uitgesproken, nadat de diphthongeering in andere woorden reeds haar beslag gekregen had. In 1612 kwam te Haarlem bij Vincent Kasteleyn eene, nu zeer zeldzame, korte Nederduydsche Spellinge uit. Daarin nu wordt (bl. 11) gezegd, dat de y ‘den langen klank van i uyt-béld.’, en verder (bl. 27), dat volgens sommigen de y aan 't woordeind, zooals bij by, hy, vry anderhalfmaal de lengte van de i heeft en tusschen medeklinkers tweemaal de lengte van de i, zoodat het volgens hen verkeerd zou zijn in beide gevallen hetzelfde schrijfteeken te gebruiken; maar de schrijver van het boekje acht eene dergelijke onderscheiding overbodig en zelfs verwarrend. Pleit reeds deze opmerking voor ie-uitspraak, deze volgt ook uit het gebruik van y vóór de gutturale nasalen, b.v. in vyngen, klynken, enz.; maar daar deze y toch altijd een helderen, nooit een onvolkomen i-klank zal willen afbeelden, volgt daaruit tevens, dat de schrijver van het boekje viengen, klienken gezegd heeft, of m.a.w. dat hij geen Haarlemmer geweest is, en dat dus zijn spelboekje ons ook niets kan leeren aangaande de Haarlemsche uitspraak van het begin der 17de eeuw. Het boekje heeft op den titel: ‘byeen gebracht duer liefhebbers’, maar een voorafgaand sonnet, uit het Fransch van Ronsard vertaald, is geteekend met de spreuk ‘duersiet den grond’, waarmee {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacob van der Schuere, geboren te Meenen, maar als francoysch schoolmeester en boekhouder te Haarlem gevestigd, gewoon was, zijne gedichten te teekenen. Deze zal dus wel de eenige of de hoofdopsteller van het spelboekje zijn, waarin dus de Westvlaamsche uitspraak aan de spelling ten grondslag gelegd zal wezen. Uit Spieghel's Twéspraack weten wij, dat in 1584 te Amsterdam nog ie gezegd werd. Daar toch lezen wij (bl. 16 der uitg. van 1614): ‘De i komt wat grynzende voort, de tong an de bovenste backtanden roerende: hoort na my in yzer, ypen, yver, my, dy: enighe zonderling in Braband treckenze wat na de e ende klinckt benaast als ei. Welck gheklanck van ei daarteghens by velen als ai klinckt.’ Later (bl. 28 vlg.) merkt Spieghel op, dat de ei ‘als ay meest uytghesproken werd.’ Hij zelf sprak ei en ai ‘zonderling’ uit en gebruikte ai aan 't woordeind, bv. bij lay, hay, kay en blay, maar moest bekennen, dat ‘tverschil niet zeer groot was, dies niet te verwonderen, dat menigh gheen onderscheid daar in maackt’. Daar op het eind van de 16de eeuw in Amsterdam de î nog niet gediphthongeerd was, is het geen wonder, dat ook in Noord-Holland benoorden het IJ de éénklank toen nog bewaard was, en dat wij in Een Reghel der Duytsche Schoolmeesters, in 1591 geschreven door den Barsingerhornschen schoolmeester Dirck Valcoogh, verscheidene ij: ie-rijmen aantreffen, namelijk (zie uitg. Schotel, 's-Grav. 1875) bl. 17 belyven: kyven, en bryven: blyven, bl. 88 beschryft: gebryft, bl. 25 blyven: dyven, bl. 32 wysen: kiesen, bl. 40 vlytigh: verdrietigh, bl. 56 ghebiedt: vlyt, en ook eens bl. 21 ghelyck: dick. In Amsterdam zelf moet de diphthongeering echter al spoedig ingevoerd zijn, vooral door het groot aantal Antwerpenaars, dat zich daar had neergezet, ten minste zelfs bij Hooft vinden wij, althans in zijn oudsten tijd, het een en ander wat er op wijst. Blijkens zijn Warenar vs. 447 (driecht: uytvliecht), Bredero's Moortje vs. 2431 (drieghen: toevlieghen) en Anna Roemers' Gedichten (uitg. Beets II bl. 136, driegen: vliegen) werd in dien {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd in Amsterdam driegen (met Hollandsche ie voor ee) gezegd in plaats van dreigen. Toch rijmde Hooft, Achilles vs. 375, ook drijgen op eygen, en Theseus vs. 631 geneicht op dreycht, en zelfs op steycht. Blijkens Granida vs. 1521 rijmde bij hem ijst: spijst; toch rijmde hij, Theseus vs. 340: eysen: verreysen: deysen. Ik moet erkennen, dat drijgen ook schrijffout voor dreijgen kan zijn, welken vorm Hooft naast driegen heeft kunnen kennen, en dat eizen en ijzen reeds naast elkaar voorkomen in het Mnl. schoon ijzen daar nog zeldzaam is (ook in 't Friesch en Groningsch van onzen tijd zegt men ieselik); maar het rijm geneicht: steycht blijft dan toch nog over om ei-uitspraak te doen vermoeden. Bij Bredero heb ik geen enkel ontwijfelbaar onzuiver rijm aangetroffen, tenzij misschien Sp. Brab. vs. 2068 by: dry, waarover men in twijfel kan zijn, doch dat ik liefst als bie: drie zou opvatten. In Het daget vs. 1146 is krijgen: drijgen waarschijnlijk niet van Bredero, maar van Van Velden en kan evengoed als argument voor ie-rijm als voor ei-rijm gelden 1). Bij Coster trof ik geen enkel ij: ie-rijm aan, maar wel één ij: ei-rijm namelijk Teeuwis vs. 406, waar de Duitsche jonker geyst zegt en de Hollander er met bewijst op rijmt. In 't Amsterdamsch zou men toen ook giest gezegd hebben, en dan zouden wij juist met een ij: ie-rijm te doen hebben gehad 2). {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Dirck Rodenburgh een der eersten zou zijn, die de Brabantsche uitspraak overnam, konden wij verwachten. Bevreemden kan het ons dus wel niet in zijn Batavierse Vryagiespel van 1616 het rijm bezweycken: teycken (= teeken) te vinden, in zijn Trouwen Batavier van 1617 de rijmen breydel: ydel en reynen: schijnen en in het voorspel voor zijn Melibea van 1618 dreyghen: verzwijghen, waar de spelling van dreyghen (zie Egl. Poëtens Borstweringh bl. 279 neygingh: dreygingh) voor ei-uitspraak pleit. Elders (Poëtens Borst-weringh bl. 199, 218) rijmt hij swyghen: dryghen, beide met y. Toch blijven bij hem, evenals bij de andere dichters, de onzuivere rijmen zoo uiterst zeldzaam, dat daaruit niet meer is op te maken, hoe algemeen en consequent de diphthongeering reeds in de eerste helft der 17de eeuw in Amsterdam werd gebruikt. Die rijmzuiverheid was ook hiervan het gevolg, dat aanvankelijk in Amsterdam, ook bij diphthongeering van de î, toch nog eenig onderscheid tusschen ij en ei was blijven bestaan. De ij schijnt er, zooals wij boven zagen, als de i van 't Fransche vin te zijn uitgesproken, terwijl de ei naar de ai overhelde en zelfs door Jan Zoet geregeld als ai werd geschreven; maar, zooals wij ook reeds zagen, viel omstreeks 1650 in Amstelland, evenals in Rijnland, ij met ei samen, tot ergernis van de Rotterdammers niet alleen, maar ook van een Amsterdammer als Sewel, die in 1712 zijn best deed, zijne medeburgers althans eenigszins schoon te wasschen van de smet, hun door Rotterdam aangewreven, door te zeggen (bl. 25 vlg. zijner reeds aangehaalde Spraakkonst): ‘de Rotterdammers schynen te meenen, dat de Amsterdammers, ter zaake van hunne stads uytspraak, het onderscheyd tusschen ey en y niet konnen hooren; maar de Amsterdammers, die de oprechte taal hunner stad spreeken, maaken echter een kennelyk onderscheyd in de klank tusschen spys en vleys, en tusschen feyl en veyl; ook weten zy zeer wel ...., {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men de meyden niet altyd myden kan. En my heugt, dat ik nóg een jongen zynde, het onderscheyd tusschen leyden (ducere) en lyden (pati) zeer wel wist aan te merken, en anderen, die daar in doolden, te berispen’. Toch was toen de gelijkstelling reeds zóó ver gevorderd, dat men zelfs schoolmeesters aantrof, die hunnen leerlingen voorschreven: yland, hylighyd, enz. ‘daar zy, als ze maar binnen hunne vesten van de kinderen wilden leeren, en de jongens van 't Bikkers Eyland vraagden, waar zij woonden, van hen tót antwoord zouden bekomen: Op 't ailand.’ Ook herinnert hij aan 't kinderdeuntje: ‘Schoppe, schoppe Maaije, De Bruyd die voer na Laaije’. 't Was echter vergeefs, dat Sewel en ook een ander Amsterdammer, namelijk Lambert ten Kate, het uitspreken van y als ei als een provincialisme afkeurden: tegen te gaan was het blijkbaar niet meer, en in 1748 schreef de rijmende taalleeraar Jan van Belle, dat zij het meest moeite hadden met de juiste spelling van ij en ei, ‘Die aan het Spaarne en tussen 't scheepryk Y En 't Haarlems Meir zyn opgevoed en woonen’. Alleen kan men zeggen, dat sommigen ook aan de ei min of meer den klank begonnen te geven, die toen als de beschaafde uitspraak der ij gold, en dat zij die vervolgens monophthongisch begonnen uit te spreken als aeë, terwijl anderen, die de ei als ai uitspraken, ook aan de ij dezelfde uitspraak gaven, in de 19de eeuw zelfs tot āë gemonophthongeerd. Van de Noordhollanders benoorden het IJ heet het in 't begin der 18de eeuw, dat zij nog wèl tusschen ij en ei wisten te onderscheiden, omdat zij geregeld de ei als ai uitspraken; doch al zeer vroeg schijnen velen toch ook reeds den ai-klank aan de ij te hebben gegeven. Althans op de oude sluis bij de Wieringerwaard leest men het volgende opschrift, dat blijkbaar dadelijk na het bouwen van de sluis daar geplaatst is (zie G. van Arkel en A.W. Weissman, Noord-Hollandsche Oudheden I, Amst. 1891, bl. 8): {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als duisent en ses hondert yaer En dartich een ghekoomen waar, Doe d'Oceaan ons draygde fel, Layd Yacob van den Grave wel Aen mayn den aldereersten steen; Maer Penningh myn voltrok met een’. Toch zal hier en daar in Noord-Holland zich de ie-klank nog wel wat langer gehandhaafd hebben: ten minste in eene Oostzaansche oorkonde van 1673 (meegedeeld door Dr. Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal, bl. LXXXVII vlg.) vinden wij tusschen andere met y of ij geschreven woorden ook tiet en geliecke, maar, als bewijs, dat de diphthongeering er toch ook reeds bekend was, bovendien bleyvende. Tegenwoordig is in geheel Noord-Holland (behalve op de eilanden en te Enkhuizen), zooals wij zagen, de î gediphthongeerd tot ai en hier en daar zelfs tot òi. 2. De Germ. î, waarna h of g is weggevallen. In alle Nederlandsche tongvallen is de h tusschen twee klinkers reeds vroeg gesyncopeerd, zoodat overal de aan eene vroegere h voorafgaande î zich ontwikkeld heeft, als de andere vóór klinkers voorkomende î's. Die syncope treffen wij aan bij de oorspr. sterke werkwoorden dijen (Os. thîhan, Ohd. dîhan. Ags. đeon), vlijen (Os. giflîhan), de werkwoorden, die in 't Nederlandsch eene g hebben naar analogie van het impf. plur. en het part.: (aan)tijgen (Os. tîhan, Ohd. zîhan, Ags. teon), rijgen (Ohd. rîhan) en zijgen (Ohd. sîhan, Ags. seon), en de zwakke werkwoorden, die in het Nederlandsch eene d hebben ingevoegd: belijden (Ofri. hlîa voor hlîhjan, Ags. hlîgan) en wijden (Os. wîhjan, Ohd. wîhen, Ofri. wîa). Het Nieuwfriesch heeft met tweeklank di-jje (met het subst. di-j = groei), fli-jje (met het subst. fli-j = gading), bili-jje en en wi-jje; maar rijgen is riuwe, met vervoeging als bliuwe, enz. en ook als triuwe (dringen, vgl. Got preihan). Het Groningsch heeft daejn, vlaejn, betaejn (voor ‘beschuldigen’ en voor ‘(laten) {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} begaan’ 1)), raejn (ook raejlief = rijglijf), zaejn (= ziften of klenzen, met het subst. zaei of zaeje = teems of melkzeef) en waejn; maar belien naar analogie der ie-vormen van het oorspr. zwakke impf. en part. Voor het Drentsch ken ik alleen ri-jjen en zi-jjen, maar de andere zullen wel niet ontbreken. Voor Beilen vind ik tieden (ergens heen trekken) in Van de Schelde tot de Weichsel I 609. Voor Twente geeft Behrns (Taalk. Mag. III 351) op: di-jjen, ti-jjen, ri-jjen (met het subst. ri-jje), zi-jjen en wi-jjen; uit Gallée's Wdb. kan men er nog vli-jjen of vliejen bijvoegen. Voor de Zuidelijker helft van de Graafschap (bepaaldelijk voor Zelhem) ken ik uit mondelinge opgaven: vli-jjen (deelwoord evli-jd), wi-jjen en, doch verouderend, anti-jjen (deelw. an-etegen). Rij, rijgen luiden er riege, riegen. In Zuid-Limburg hoort men (althans in het Heerlensch, volgens Jongeneel): rēje (met zwakke vervoeging en met het subst. reej) en doerzēje (doorsiepelen). Het subst. bijl (Ohd. bîhal, Mhd. bîhel, bîl, bîle) heeft blijkbaar de h met den daarop volgenden klinker reeds vroeger gesyncopeerd, want diphthongeering wordt daarvoor (behalve natuurlijk in de streken met geheele diphthongeering waar bijl, baeil, bail gezegd wordt) alleen opgegeven in het Heerlensch: bējel (naast biel), doch te Roermond zegt men biel, in Salland, Twente en de Graafschap biele, in Groningen biel, in Friesland bile en byl, en in Zeeland biele. Vijl (Ohd. fîhala, Mhd. vîle), dat eene soortgelijke formatie is als bijl, luidt in Heerle en Roermond viel, in de Graafschap, Salland en Twente viele en in Friesland fyle (met het werkwoord fylje = vijlen). In Friesland is de g overgegaan in j bij de werkwoorden krijgen en zwijgen. Reeds in 't jonger Ofri. komt krija voor naast crygya {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} en swigia, met zwak suffix, wat dus tot invloed van de volgende i op de g mag doen besluiten. Het gevolg is geweest, dat bij deze woorden de i in het Nieuwfriesch gediphthongeerd is, en men overal (behalve misschien te Hindeloopen) kri-jje, swi-jje zegt. Ook het Stadfriesch heeft krije, swije. Schiermonnikoog heeft krējen. Terschelling kent de diphthongeering niet: vandaar op Westerschelling krieje, swieje; maar op Oosterschelling vindt men de g nog in swieǵe. Sterke vervoeging heeft kri-jje alleen in het part.: in 't impf. is de g bewaard. Ook Gijsbert Japiks (zie Epkema's Wdb.) heeft impf. krijǵǵe (d.i. krieǵǵe), part. kriǵǵe; maar ook de 3 pers. sing. van het praesens krijǵǵet (d.i. kriéǵǵet) en kriǵǵet. Voor zwijgen heeft hij swijen, impf. swijǵǵe (d.i. swieǵǵe). Voor zwijgen geeft Van Blom (Friesche Spr. bl. 148) op swije (ook swiǵe en swijd), impf. swei, part. swein. Werd de g niet tot j dan moest zij vóór j tot gg worden: vandaar misschien op Tessel kriǵǵe, met korte onvolkomen, en te Wieringen krīǵǵe met gerekte onvolkomen i. Verkorting van den î-klank doet zich, naar de opgaven, ook voor bij het kregge der stad Utrecht, misschien ook bij kraege te Weesp, dat geen tweeklank heeft tegenover alle andere woorden te Weesp, waar î tot ij is geworden. Tegenover het Stadgroningsch zwieǵn (Taalk. Bijdr. II 295) geeft Dr. W. de Vries voor Noordhorn swie'n op (Voc. van Noordhorn bl. 42). Geheel op zich zelf staat met j voor g in krijgen Heerle, waar (volgens Jongeneel, Een Zuid-Limburgsch taaleigen bl. 21 vlg). krieje (impf. kreeëg, part. gekreeëge) gezegd wordt, maar in de beteekenis van ‘oorlogvoeren’ kreege(n), kreegde, gekreeg. Overal elders in Limburg hebben krijgen en zwijgen eene ie vóór de g, en ook in de Westelijke dialecten van ons land volgt de î in deze woorden den daar heerschenden regel der î vóór medeklinkers, met behoud der g. 3. De Germ. î, waarna d of þ is weggevallen. In onze taal bestaan verscheidene woorden, waarin de Germ. î {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolgd wordt door eene d (of d uit þ), welke echter, evenals andere d's tusschen twee klinkers, in verschillende tongvallen, vooral Frankische, vóór een klinker is gesyncopeerd, meestal met invoeging eener j ter aanvulling van den hiaat. Het zijn de woorden glijden, lijden, mijden, rijden, schrijden, snijden, strijden, benijden, ijdel of ijl, smijdig, (on)tijdig (ook ontijg en ontieg), getijde of getij, zijde of zij, blijde of blij, en wijd (in den verbogen vorm wijde en den comp. wijder). Had de uitstooting reeds vroeg plaats, dan kon î + j verkort worden tot i + j en dus ook daaruit de tweeklank ontstaan, die vóór klinkers wordt aangetroffen in verschillende tongvallen, welke vóór medeklinkers ie hebben. Alleen voor die tongvallen is het noodig dit verschijnsel te onderzoeken. Op de Veluwe (met de Oostelijk en Westelijk daaraan grenzende streken, maar niet aan den Zoom) in Midden-Limburg, in West-Vlaanderen, Zeeland en Overflakkee, waar ook vóór klinkers de î ongediphthongeerd bleef, is ook deze î éénklank gebleven, zelfs bij achtervoeging van j. In die tongvallen, waarin iedere î, ook vóór medeklinkers, tot tweeklank werd, is natuurlijk ook deze gediphthongeerd: alleen dáár waar de tweeklank vóór medeklinkers weer opnieuw éénklank werd (als oe, ā of ē), maar zijn diphthongisch karakter vóór klinkers bleef behouden, kon ook deze ij, aei, ēi, ai of aai tweeklank blijven. Zoo zegt men b.v. op Urk (zie Taal- en letterbode VI 24-29, 220-224) glijen, lijen, rijen, strijen (maar blēde, zēde), terwijl de ij's vóór medeklinkers er tot ē gemonophthongeerd zijn. In het Friesch is d niet gesyncopeerd: vandaar: Ofri. glîda, Nfri. ǵliede, Ofri. rîda, Nfri. riede, Ofri. skrîda, Nfri. skriede, Ofri. strîda, Nfri. striede, Ofri. îdle, Nfri. iedel, Ofri. sîde, Nfri. siede, Ofri. wîd, Nfri. wied(e). Naast Ofri. blîd, Nfri. blied met het subst. bliedens (= blijheid) hoort men echter ook blij, vooral in de beteekenis van ‘helder’, met het subst. blijens, doch die vormen zullen teruggaan op een Ofri. *blîthe, dat op grond der andere Germ. talen mag verondersteld worden. Omgekeerd heeft het Nfri. swied (sterk), terwijl in 't Ofri. eene enkele maal {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} swîde voorkomt, ofschoon de Ofriesche vorm swîthe natuurlijk de oorspronkelijke is, met îth voor inth (vóór d toch zou de n niet gesyncopeerd en de i niet verlengd zijn). Ook doet, ofschoon *binîtha normaal zou zijn, Nfri. biniede of binydsje een Ofri. *binîda veronderstellen. Immers terwijl de d bewaard is, is in 't Friesch de þ gesyncopeerd (vgl. Van Helten Zur Lexicologie des Altwestfriesischen, 1896 p. 27 noot), blijkens Ofri. mîtha, jonger Ofri. mîa, Nfri. mije, en Ofri. snîtha, jonger Ofri. snya, Nfri. snije (1 ps. praes. snij, impf. snei of snie, part. snein of snien), waarnaast echter ook snijde gezegd wordt (zie Van Blom, Friesche Spr. bl. 148), met blijkbaar later weer ingevoegde d, en Nfri. lije (1 p.s. praes. lij, impf. lie, part. litten), ook reeds in 't jonger Ofri. lya (naast lyda), natuurlijk uit Ofri. *lîtha. Deze syncope der þ schijnt meer bijzonder aan het Westfriesch eigen te zijn, daar in het Oudoostfriesch er slechts een paar voorbeelden van zijn aangewezen (door Van Helten, Altostfri. Gramm. p. 105). In elk geval is deze diphthongeering van jongeren datum. Wij treffen die nu zoowel in het Stadfriesch als in het Landfriesch aan, ofschoon het karakter van den tweeklank er eenigszins verschillend is. In het Stadgroningsch is noch d noch þ uitgestooten: men zegt er dus met ie: gliedn, liedn, miedn, riedn, sniedn, ziede, bliede (zie Bolland, Taalk. Bijdr. II 294 vlg). Het Groningsch der provincie stemt daarmee overeen, maar de d wordt er, schoon de voorafgaande ie er ongediphthongeerd is gebleven, zóó zwak uitgesproken, dat Dr. W. de Vries (Het vocalisme van Noordhorn bl. 73) zelfs lie'n, mie'n, rie'n, benie'n opgeeft. In 't Groningsch gebruikt men tiedig, en ook tieg, van koeien in de beteekenis van ‘drachtig’, en wel bepaald drachtig in 't voorjaar, d.i. te rechter tijd (die beteekenis heeft ook tîdig, tieg in 't Oostfriesch). Van biggen gezegd, beteekent het ‘oud genoeg om van de zeug genomen te worden’ (zie Molema's Wdb). Getaei in 't Groningsch zal een daar ingevoerd woord wezen, daar het anders getiede had moeten luiden. Ook in Drente schijnt de d (þ) en ook de daaraan vooraf- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} gaande î-klank bewaard, maar dat met meer zekerheid te zeggen, laten de onvoldoende opgaven mij niet toe. In den Twentschen tongval is de d (þ) overal bewaard en dus de î nergens gediphthongeerd, behalve in bli-j voor blijde (volgens J.H. Behrns, Taalk. Mag. III blz. 352). Zoo is het ook in Salland en de Graafschap: bli-j wordt opgegeven voor Dalfsen, Winterswijk, Zelhem, Varseveld, Dinksperloo en Doetinchem; maar voor het Geldersch-Overijselsch geeft Dr. Gallée in zijn Woordenboek naast bli-j ook nog bliede op, en bovendien nog snieën met ie tegenover sni-jjen (= sneeuwen). Ook bij hem hebben alle andere woorden de d bewaard, en dus ie, ook rieden, dat door W. Draaijer voor Deventer als riejen wordt opgegeven, doch met ie, omdat in het Deventersch de î ook vóór een klinker niet gediphthongeerd wordt. Daarentegen is in de Zuidelijke helft van de Graafschap (naar opgaven voor Zelhem en omstreken) de d gesyncopeerd en de î gediphthongeerd, zoodat men er li-jjen, ri-jjen, sni-jjen, stri-jjen, mi-jjen en bli-j zegt. De 3 pers. praes. luidt er (met verlies van diphthongeering) hî reet, meet, street en (met verkorting) snit; het zwakke impf. van mi-jjen is hĭ mējen. Wied (ruim) heeft als comp. wi-jjer (ruimer), maar in de beteekenis van ‘ver, verder’ gebruikt men er den afwijkenden vorm wiet, wieter. Voor Groenloo wordt uitstooting der d opgegeven door Dr. H. Kern (Taalgids VII bl. 303). Ook in de Lijmers en de Overbetuwe is de d gesyncopeerd, maar, naar 't schijnt, de î meestal niet gediphthongeerd, want voor Zevenaar en Duiven vind ik blie en strieën opgegeven (Van de Schelde tot de Weichsel I bl. 441, 447), voor Elten-Bergh worden vormen met i-j naast de meer gewone met iej vermeld en in Cremer's ‘Overbetuwsche novellen’ lees ik wiejer, liejen, riejen (doch zonder syncope blied en zied). Hetzelfde schijnt in 't Noorden van Limburg het geval te zijn: althans te Weert en te Venloo zegt men lieën en blie (zie Winkler's Dial. I 284, 287). Voor Midden-Limburg is de ie, ook bij syncope, niet vreemd, want daar is de diphthongeering ook vóór klinkers uitgebleven. Zoo zegt men dan te Stamprade o.a. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} lieën en blie (zie Winkler's Dial. I 290 vlg.), te Neeritter o.a. wiejer (Van de Schelde tot de Weichsel I 411), te Graatham lieje(n), rieje(n), snieje(n) (zie Mertens in Onze Volkstaal II), te Roermond lieje, mieje, šrieje, šnieje, štrieje en bliej (zie Dr. L. Simons, Het Roermondsch dialect bl. 28) en te Sittard lieë en blie (Winkler's Dial. I 277 vlg.). Ook Heerle, waar overigens vóór klinkers diphthongeering heerscht, heeft, bij syncope der d, de ie behouden, b.v. lieje, rieje, šnieje, wiejer (zie Jongeneel, Een Zuidlimb. taaleigen). Daarentegen is in het land van Kuik en te Gemert de î na syncope der d gediphthongeerd: althans te Sambeek zegt men leien en bleej (zie Winkler's Dial. I 299 vlg.) en te Gemert laaie, snijer, tementij (= te mettentijd) (zie Van Schelde tot Weichsel I 343-346). Ook het Zuiden van Limburg heeft syncope en diphthongeering: vandaar te Ambij (Van Schelde tot Weichsel I 392, 395 vlg.) bleei en weeier (naast wiet), en te Maastricht (Archief IV 279) lijen en rijen, maar met onregelmatige vervoeging: lijdde, gelijd, rijde, gerijen. Eindelijk moet ik nog wijzen op Oostvoorne, dat van Zeeland en Overflakkee afwijkt door diphthongeering vóór klinkers, en waar dan ook lijen en blij gezegd wordt, tegenover het Zeeuwsche lieën en blie. 4. Rijtuig. In rijtuig hebben wij een woord met î vóór een, steeds tot eene volgende lettergreep behoorenden, medeklinker. Bovendien is rij de stam van het werkwoord rijden, dat in een deel van ons land de d bewaard, maar in een ander deel haar gesyncopeerd heeft, wat, zooals wij zagen, invloed had op het bewaren of diphthongeeren van den î-klank. Overal nu is de î van rij in overeenstemming met de î van rijden. Waar die, onafhankelijk van de syncope der d, gediphthongeerd is, zegt men rijtuig: dus in het geheele Westen van ons land, maar natuurlijk niet in Zeeland, waar de î steeds ongediphthongeerd bleef, en men dus rietuug zegt. Op Noord- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Beveland is de u van de tweede lettergreep ook naar de eerste overgegaan en zegt men rutuug, zooals ruituig in het land van Maas en Waal. Van kinderen trouwens kan men het dikwijls zoo hooren buiten invloed van eenig dialect. Is de ij (aei, ēi, ai, aai) opnieuw gemonophthongeerd, dan volgt ook de ij van rijtuig natuurlijk dien regel. Zoo zegt men b.v. raetuig te Tilburg en rētuig op Tessel. Waar diphthongeering alleen vóór klinkers voorkomt, zegt men rietuug, indien de d van rieden niet gesyncopeerd is. Is die wèl gesyncopeerd, dan heeft ook rijtuig diphthong. Vandaar dus in Friesland rytuug of rietuug, terwijl voor Grouw, Pieterburum, Leeuwarden en Ameland zelfs rydtuug wordt opgegeven. Verder zegt men rietuug in geheel Groningen, Drente en Overijsel en in 't Noorden van de Graafschap; maar ri-jtuug of rijtuug in de Zuidelijke helft van de Graafschap (blijkens opgaven voor Zelhem, Varseveld en Laag-Keppel), aan den Veluwezoom met Zutfen, Doesburg en Drempt, in de Lijmers, het land van Nijmegen, Grave met het land van Kuik en het Noorden van Limburg. Op de Veluwe en in Midden-Limburg, waar de î nooit gediphthongeerd is, wordt dus rietuug gezegd. In Zuid-Limburg, b.v. te Maastricht en Valkenburg, wordt gewoonlijk het Fransche woord voiture gebruikt, te Gronsveld geveer (van varen); maar ook in Midden- en Noord-Limburg is rietuug eigenlijk niet inheemsch en zegt men meestal wage, soms koets. Voor Oorsbeek wordt vourgetuug opgegeven met de bijvoeging, dat rijden alleen ‘te paard rijden’ beteekent. Met den wagen vaart men daar, zooals trouwens overal in het Oosten van ons land. Dáár moge rijtuig bijna overal bekend zijn en nu en dan ook gebruikt worden, het gewone woord is toch in de Graafschap gevaar of koetse, in Salland en Twente wage(n) of koetse, ook wel koetswage(n), in den Noordwesthoek van Overijsel, de Stellingwerven en West-Drente waegen, in Oost-Drente wòagen of koets, in Groningen wóaǵn, koetse of koetswóaǵn. De Friezen gebruiken ook gewoonlijk wein (d.i. wagen, te Hinloopen wyn, te Schiermonnikoog wooin), terwijl {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} voor Grouw en Drachten rēaw wordt opgegeven. Zelfs in Noord-Brabant hoort men zelden rijtuig: het gewone woord is daar gerij, en evenzoo in het Oost-Vlaamsch van Hulst. Het woord rijtuig is dan ook zeker niet oud: Kiliaen heeft het nog niet, en evenmin Mellema (1630). Wèl vind ik het in het Woordenboek van Sewel (1708). Daar rijtuig blijkbaar in het grootste gedeelte van ons land niet inheemsch is, schijnt het gevaarlijk uit de klankschakeering er van gevolgtrekkingen te maken voor soortgelijke samenstellingen, als rijweg, glijbaan, snijboon, zijkamer, zijpad en blijdschap. Het laatste woord luidt in Friesland, met behoud van d en î, bliedskip of blydskip; evenzoo in Groningen, Drente, Twente en Salland bliedschap of bliedschop, maar te Zwolle bli-jschap en zoo ook in het grootste gedeelte van de Graafschap, terwijl op de eigenlijke Veluwe bliešup wordt gezegd. Doch ook dit woord is weer niet het echte volkswoord: gewoonlijk zijn voor hetzelfde begrip andere woorden in gebruik, zooals wille, schik, lol en leut(e). Tegenover rijtuig staat wierook, dat, wegens volgende r, de î nergens gediphthongeerd heeft, zelfs niet in de streken met algemeene diphthongeering. 5. Vrijdag. In Vrijdag (Ags. frîgdaeg, frîgedaeg, On. frjádagr, Ohd. frîatag) is het eerste deel der samenstelling de godinnenaam, die in 't On. als Frigg, in 't Ohd. als Frîa voorkomt (Oergerm. fri-jô), samenhangend met Os. frî, Ags. freo (= vrouw) en met het adj. vrij. Men kan dus verwachten, dat de î er den regel van eene Germ. î vóór klinkers zal volgen, en er dus overal zal klinken als de î van vrijen (fri-jôn). Zoo is het ook inderdaad bijna overal. Alleen in die streken, waar de î nooit gediphthongeerd is, zegt men Vriedag en elders Vrijdag (of Vraeidag, Vraidag enz., ook Vraedag b.v. te Tilburg, Vrādag b.v. te Scheveningen, Frēdag b.v. op Tessel). Ook in Midden-Limburg {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt dus Vriedag gezegd, maar in Noord- en Zuid-Limburg zou men Vrējdag verwachten: toch luiden de opgaven voor Weert, Venloo, Heerle, Gronsveld en Maastricht eenstemmig Vriedəg. Ook Friesland wijkt af. In 't Ofri. komt eene enkele maal frî(g)endei voor, waarin frîgen een anorganischen genitiefvorm heeft (vgl. Van Helten, Altofri. Gramm. p. 83), evenals Vriendach, dat in 't Mnl. en tegenwoordig nog in 't West-Vlaamsch niet zelden voorkomt, naast vridach. Het tegenwoordig Friesch echter heeft Freed (ook dat van Schiermonnikoog en Terschelling): naar mij voorkomt voor fri-jdei met rekking van de i-j na apocope van den slotklank, misschien niet zonder invloed van het Nfri. freed (= vrede). Vgl. ook Nfri. freedsje (= omheinen) en frēding (= omheining), evenals Hd. einfriedigen en Friedhof, Mnl. bevreden (= omsluiten), met Got. freidjan, Ohd. frîten, frîthof, Mnl. (be)vrien, vrijthof. De Stadfriezen en de bewoners van het Bildt zeggen Frijdag. 6. Het pronomen hij. Het pronomen hij (Onfr. he, ook hie, Os. he, ook hi en hie, Ofri. hi, ook he) had oorspronkelijk eene korte i. Achter deze kon zich eene j ontwikkelen, en in de Onfr., Os. en Mnl. schrijfwijze hie zie ik eene poging om hi-j af te beelden. In dezen vorm kon dit pronomen, evenals mij, Mnl. dij en bij (ook alle met oorspr. korte i), samenvallen met wî, toen daaruit met paragogische j en verkorting der î de vorm wi-j was ontstaan. Overal waar alle i's zonder onderscheid gediphthongeerd zijn, is hij (en ook mij en bij) geheel behandeld als wij, en dus hij, haei of hai, enz. geworden. In het Zeeuwsch en het eigenlijk Veluwsch (dus met uitzondering van de streken aan de IJsel), waarin nooit diphthongeering is opgetreden, wordt hy (ook my, by) gezegd met meer of minder gerekte, in elk geval helder gebleven y, zooals die daar ook in wy of wie heerscht. De derde streek, waar diph- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} thongeering geheel achterwege bleef, namelijk Midden-Limburg, onderscheidt zich in dezen van Zeeland en de Veluwe. In Friesland heeft hi-j diphthongeering, evenals wi-j, behalve in de Dokkumerwouden, te Hindeloopen, op Terschelling en Schiermonnikoog, waar hy gezegd wordt, evenals wy. Ook voor Drente wordt over het algemeen hi-j opgegeven, evenals wi-j, maar de opgaven voor Grolloo en Emmen luiden hie (tegenover wi-j) en die voor Norg, Zuidlaren, Anloo, Eekst en Zuidwolde heej (tegenover wi-j). Het komt mij voor, dat dáár de korte i den gewonen regel der korte i gevolgd heeft en in open lettergreep gerekte ē is geworden, terwijl de volgende j-klank zich dan eerst later zal ontwikkeld hebben. Natuurlijk kan daarbij ook invloed gewerkt hebben van den vorm, dien het vrouwelijk zij in die streken heeft. Zoo zal men ook uit heej (voor hē) moeten verklaren het Groningsche haei, dat in sommige gedeelten van Groningerland hai geworden is. De vormen daei, maei, baei, die in het Westelijk deel van het Westerkwartier gebruikt worden, luiden echter in het overige (verreweg grootste) gedeelte der provincie Groningen dy, my, by met eenigszins gerekte, heldere y, evenals wy of wie (zie Dr. W. de Vries, Voc. van Noordhorn bl. 70 en 73). Bij deze is i dus y en niet ē geworden, omdat zij vrij bleven van den invloed van het vrouwelijk pronomen. De aei van het Westerkwartier moet dan ook bij haei, evenals bij daei, enz. eene andere geschiedenis gehad hebben, dan die van het Groningsche haei, en ontstaan zijn uit èj (uit i-j). Zonder paragogische j hoort men hē (met eene e als in 't Fransche été, dus wat nauwer dan onze zachtvolkomen e in open lettergrepen) in Twente, Salland, de Graafschap (met insluiting van Zutfen en Doesburg) en het Oosten van de Veluwe, dus duidelijk in klank onderscheiden van het daar heerschende wi-j en wie (zie ook Dr. Gallée, Geld.-Overijs. Wdb. bl. XXIII), doch in het Zuiden van de Graafschap zegt men ook wel hi-j, zooals aan den Veluwezoom en in de Lijmers, 't Rijk van Nijmegen en 't Land van Kuik. Daar is dus hi-j {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} samengevallen met mi-j, di-j, bi-j, wat in de streken waar hē gezegd wordt, niet het geval is, want dáár wordt ook mi-j, di-j, bi-j (ook in 't Westen my, dy, by) gezegd. In Noord-Limburg (met name te Gennep en Horst) wordt hēj met denzelfden klank uitgesproken als wēj, maar terwijl men te Venloo ook nog wēj zegt, klinkt het pronomen van den derden persoon dáár hae, en dat is verder in geheel Limburg het geval, behalve te Maastricht, waar de Middelduitsche vorm heer is doorgedrongen, die ook in Valkenburg naast hae gebruikt wordt. Ten Westen van de Maas, van Weert tot aan Roermond, wordt ook wae gezegd, doch ten Oosten van de Maas en te Maastricht veer (te Heerle vier). Hae is blijkbaar een jongere vorm van hē, dat men o.a. in het Statutenboek van Maastricht van 1380 aantreft en eene enkele maal ook in de Limb. Sermoenen in plaats van het daar overigens gebruikelijke hi (zie Dr. J.H. Kern Limb. Sermoenen, bl. 114). Een enclitische vorm is in 't Limburgsch, en ook in 't Friesch en Groningsch, ər, in Twente, Salland en de Graafschap ə en in 't Westen van ons land i. 7. Het pronomen zij (enkel- en meervoud). Voor het pronomen zij zou men in 't Nederlandsch in 't meervoud zie verwachten, in overeenstemming met Onfr. sia, Os. sia, sea, sie, terwijl in 't enkelvoud naast zu of zie (Vgl. Os. siu of, in accusatiefvorm, sia, sea, sie, Ohd. siu) ook zij evenals hij kon ontstaan door diphthongeering der oorspr. korte i van si (Got. Ohd. si). Een onzijdig meervoud zu (Os. siu) is, zoo het bij ons al bestaan heeft, reeds vroeg door het mannelijk en vrouwelijk zie verdrongen, dat in 't Mnl. nog vaak wordt aangetroffen; maar tegenwoordig heerscht in geen enkelen tongval meer onderscheid tusschen enkel- en meervoud. Waar het enkelvoud zij een tweeklank heeft, evenals hij, heeft nu ook het meervoud dien tweeklank, en dat is overal het geval, waar volledige diphthongeering der î zich voordoet. In 't enkel- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} voud komt de oorspronkelijke nominatief su in het Mnl. nog eene enkele maal voor, maar tegenwoordig is er geen spoor meer van te vinden, evenmin als van het Vlaamsche soe (Got. sô), dat men in 't Mnl. nog telkens aantreft. Het tegenwoordig Westvlaamsch heeft, behalve den toonloozen vorm ze, voor 't enkelvoud zy, voor 't meervoud zyder, zilder en zulder. Of wij voor die streken, waar de î nooit gediphthongeerd is (West-Vlaanderen, Zeeland, Veluwe en Midden-Limburg) in zy of zie een éénklank (= oorspr. i) of een tweeklank (oorspr. ia) hebben te zien, valt niet gemakkelijk uit te maken. Wèl wordt in Zeeland, evenals ook in West-Vlaanderen, duidelijk onderscheid gemaakt tusschen den éénklank y of ie en den tweeklank ieë, maar die (met ie uit oorspr. tweeklank) wordt b.v. voor Kadzand en Kats opgegeven als dĭ, evenals (h)ĭ, zĭ. Het meervoud is er gewoonlijk zulder, evenals wij er wulder en gijlieden er julder is. Voor Midden-Limburg meen ik aan den vorm zie een oorspronkelijken éénklank te mogen toekennen, omdat onze tweeklank ie er vóór medeklinkers ee (te Sittard ei) is en die en wie er dae, wae (voor ouder dē, wē) luiden. Ook het si der Limb. Sermoenen schijnt op een éénklank te wijzen. In het Zuidlimburgsch (van Maastricht, Gronsveld en Heerle) staat zie tegenover dae, wae, ofschoon vormen als wēj en bēj er diphthongeering zouden doen verwachten. Hier valt dus misschien aan Duitschen invloed te denken, evenals bij 't Maastrichtsche veer, geer, heer, en het Heerlensche vier, ier (= gij). Den vorm zēj, dien wij als diphthongeering der î (uit i) in Zuid-Limburg verwachtten, treffen wij in Noord-Limburg inderdaad aan. Dáár zegt men (met opgaven voor Weert, Venloo Horst en Gennep) zēj, tegenover die en wie, die te Weert en Venloo dae, wae, te Horst en Gennep die, wie luiden. Voor de Frankische streken mag dus een grondvorm si worden aangenomen, die zich zelfs tot op, hier en daar zelfs tot over de Saksische grenzen uitstrekt, zoodat zi-j nog heerscht in 't Land van Kuik, het Rijk van Nijmegen, de Overbetuwe (dáár zij), de Lijmers, aan den Veluwezoom en in de Graaf- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} schap zelfs te Laag-Keppel, Zelhem, Varseveld en Groenloo. Komen wij echter Noordelijker, dan treffen wij in de Graafschap, in 't Oosten van de Veluwe, in Salland en Twente als gewonen vorm zē aan, duidelijk onderscheiden van wi-j en blijkbaar uit een ouder sea, in overeenstemming met den ee-klank, dien onze Nederlandsche tweeklank ie dáár heeft. Dr. Gallée zegt van dezen ee-klank (Wdb. van het Geld.-Overijs. dialect bl. XIV), dat hij in Twente gerekte e + toonlooze vocaal is, maar dat die ē Westelijk en Zuidelijk langzamerhand meer tot de lange î nadert, om daarin ten slotte over te gaan, zooals b.v. het geval is in Deventer en omstreken. In mijne opgaven wordt voor Deventer en Gorsel zi (evenals hi, maar tegenover wî) opgegeven, en Draaijer (Wdb. van het Deventersch bl. XX) schrijft zieë evenals hieë en het demonstratief dieë. Wordt voor den Noordwesthoek van Overijsel zi of zie opgegeven, dan mogen wij ook voor die streek een oorspronkelijk sia of sea aannemen, en evenzoo voor het zē te Zuidwolde en Schoonebeek in 't Zuiden van Drente, en 't zēj te Zuidlaren, terwijl zie wordt opgegeven voor Dalen, Emmen, Borger en Grolloo tegenover zi-j voor de andere plaatsen in Drente. Ook het Stellingwerfsch heeft zie of zē (tegenover wi-j). Voor onzen tweeklank ie zegt men in Groningerland aei of ai. 't Is dus niet vreemd, dat zij er zaei of zai luidt (tegenover wî). Ook dáár dus is de oorspronkelijke vorm sea en derhalve de aei van zaei, evenals die van 't aanwijzende daei, van geheel anderen oorsprong dan die van waei en braei. Nog mag een grondvorm sea worden aangenomen voor het Urker zie, zielui (tegenover wij, (h)ij), omdat op Urk iedere ē en ee in ie is overgegaan, met dit gevolg, dat zielui er zoowel zijlieden als zeelieden beteeekent (zie Taal- en Letterbode VI bl. 48). In de Friesche steden zegt men sij, en ook in de dorpen wordt wel si-j gezegd (voor Surhuisterveen en Rottevalle wordt si opgegeven), met den enclitischen vorm se, maar de eigenlijke Friesche vorm, die ook in het Landfriesch nog de meest gebruikelijke is, komt van den stam hi en luidt in 't Oudfriesch: {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} enkelvoud hiu of hio, meervoud hia. De Nieuwfriesche schrijftaal heeft voor het enk. hju of hja ('t laatste eigenlijk de oude accusatief) en voor het meerv. hja, maar feitelijk wordt de h niet meer uitgesproken. Ook wordt niet overal meer onderscheid gemaakt tusschen enkel- en meervoud. Zoo wordt in de Dokkumerwoudstreek en te Bergum voor 't enkelvoud jù (met onvolkomen u) gezegd en voor 't meervoud jù of jà (met onvolkomen a). Te Hindeloopen is jó enkelvoud en jè (ook jèr) meervoud. Als enkel- en meervoud beide wordt jè voor de Burumen opgegeven, en jì (met onvolkomen i) voor Oostdongeradeel. Op Schiermonnikoog luiden enkel- en meervoud jo, doch de opgaven doen toch een klein verschil vermoeden, namelijk jó voor den sing. en jò voor den plur. Op Oosterschelling zijn sing. en plur. jò, op Westerschelling daarentegen jà, en die laatste vorm komt verder in de meeste opgaven voor, met name in die voor Deinum, Hallum, Rottevalle, Drachten en de omgeving van Sneek. Werd de i van hiu, hia niet tot consonant, dan behoefde de h niet te vervallen en kon daaruit een vorm hi-j ontstaan, dien wij weliswaar in Friesland niet aantreffen, maar die, buiten Friesland, voor het vrouwelijk enkelvoud nog wordt gebruikt in oude Friesche veenkoloniën in 't Noorden van Overijsel. Voor Staphorst, Rouveen, ja zelfs voor IJhorst en De Wijk (in Drente) wordt hi-j als vrouwelijk enkelvoud opgegeven. Van Staphorst nu is het bekend, dat het eene Friesche veenkolonie is, en wel reeds van ouden datum, zooals blijkt uit betrekkingen van Oud-Staphorst met het Haskerconvent in het Friesche Haskerland, volgens oorkonden van 1346, 1355 en 1402 (zie Oorkb. Van Gron. en Drente No. 392, 439 en 1120). Ook in woning, huisraad en kleeding (o.a. een zeer laag gedragen oorijzer) verraden de Staphorsters nog altijd hunne Friesche afkomst, schoon door Saksischen invloed gewijzigd. 8. Vijf. De Friesch-Saksische klankregel, dat vóór de scherpe spiranten p, s en f de nasaal is gesyncopeerd en de voorafgaande klinker {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} verlengd, geldt, wat de nasaal vóór f betreft, ook voor het Nederfrankisch. Vandaar zacht (met vóór cht weer verkorte a) voor zaacht, sâft uit samft, en vijf, vîf uit fimf (Os. Ofri. fîf, tegenover Ohd. finf, fimf, Got. fimf). In ons geheele land moet vijf dan ook de daar heerschende dialectregels van de lange î volgen, zooals ook het geval is buiten ons land in het Westfaalsch (bij Woeste fîf, fîwe), in het Werdensche (bij Franz Koch, Die Laute der Werdener Mundart, Aachen 1879 p. 11: fîf), in het Kleefsche (Teuthonista: vijf), te Mülheim aan de Roer (Emil Maurmann: fîf), in den Soester tongval (bij Holthausen: fuĭf, fuĭve), in het dialect van Ravensberg (Hermann Jellinghaus, Die Flexionen der Ravensbergisch-Westfälischen Mundart, Norden 1877 p. 80: fuiwe); en natuurlijk ook in de Zuidelijke Nederlanden: in Oost-Vlaanderen vaif of vijf, te Antwerpen vāëf, te Aalst voèf en te Leuven vòëf (maar vafde, vaftien, faftech). In West-Vlaanderen echter is de î gelabialiseerd en zegt men vuuf, vuve, en dat is ook het geval in het Land van Kadzand en van Aksel, maar niet in het Oostvlaamsch der grensstreken van Zeeuwsch-Vlaanderen; en verder in geheel Zeeland en op Overflakkee. Vroeger zal die labialiseering ook op Voorne en Putte geheerscht hebben: oudere menschen te Oostvoorne en Rokanje zeggen nog wel vuve met korte u, terwijl bij de jongere geene eenstemmigheid heerscht, maar de een vieve zegt, in aansluiting aan den daar gewonen klank vóór medeklinkers, de ander vijve. Dezelfde labialiseering zal oudtijds ook gewoon zijn geweest op de Veluwe. Nog wordt vuf (naast vief en voef) opgegeven voor Ede, Lunteren en Bennekom, vuuv, vuuvtig voor de buurtschappen Harsseler en Zeumeren onder Voorthuizen, en vuuf (naast vief) voor Scherpenzeel en Woudenberg, terwijl ook te Soest (volgens Van de Schelde tot de Weichsel, I 521-523) vuuf gezegd wordt. Dat te Eemnes vijf wordt gezegd in plaats van vief, zooals de uitspraak der î dáár zou vereischen, wijst ook dáár op een ouder vuuf. Te Enkhuizen en op de Hollandsche eilanden: {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Wieringen, Tessel, Vlieland, Ameland en Midsland (op Terschelling) schijnt het woord eertijds ook eene korte u gehad te hebben, want ofschoon de Germ. î er ongediphthongeerd is gebleven, spreekt men die in dit woord als diphthong uit, ook op Vlieland, wat zeker bevreemdend is, daar de andere î's er als korte u klinken. 't Zou dus wel kunnen wezen, dat dáár de invloed van het leeren tellen op de school bij dit woord tot invoering van den tweeklank in de volkstaal heeft geleid. Zulk een schoolinvloed zal het ook wel geweest zijn, waardoor in andere streken juist bij uitzondering in dit woord de î gediphthongeerd is. Dat is althans op te maken uit eene opmerking van Mr. G.D. Franquinet (Archief III bl. 264) voor Maastricht, dat men daar vief zegt als er een zelfstandig naamwoord op volgt, maar anders vijf, b.v. ‘vief appels’ doch ‘wieveul appels hebste? vijf’. Voor Leeuwarden wordt door Johan Winkler eene soortgelijke opmerking gemaakt. Hij zegt: ‘fijf met klank als in de geijkte Nederl. uitspraak, is zeer onregelmatig: men spreekt standvastig fijf, fîftien fîftig, maar fijf en twintig, fijf en fîftig, enz.’ Ook in andere Friesche steden wordt fijf gezegd, en zoo ook te Kollum, Burum en Stroobos, schoon de andere î's daar éénklank gebleven zijn; maar elders in Friesland zegt men fief of fyf. Nog vind ik vijf (in afwijking van den dialectregel) opgegeven voor den Veluwezoom, Doesburg, de Lijmers (althans volgens de opgave voor Diedam, maar volgens M. Bruijel, bl. 32 niet te Elten-Bergh), in de Overbetuwe, Grave en het Land van Kuik, en het Noorden van Limburg (Gennep). Amsterdam, Maart 1901. j. te winkel. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} De Middelnederlandse legenden over Pilatus, Veronica en Judas. De prozastukken in het bekende Comburgse handschrift zijn door Kausler niet in zijn Denkmäler opgenomen. Ook na hem heeft niemand het de moeite waard geacht, ze uit te geven. In 1898 ontleende Franck er enige Beiträge zum Mnl. Wörterbuche aan en deelde als proeve een paar kleine proza-fragmenten mee 1). Over de uitgebreide tekst: ‘Tsconincs bottus vraghen tote sidrac den groeten clerc’ behoeft hier niet gesproken te worden. Mijn bedoeling is alleen de legende van Pilatus en van Judas uit dit handschrift bekend te maken. Dit proza is m.i. niet zo onbelangrijk, al was het alleen om zijn ouderdom. Het is wel niet te bewijzen dat het ouder is dan de 14de eeuw, maar het lijkt mij niet onmogelik dat het tot de 13de behoort. Het is van dezelfde hand als het Reinaertafschrift; misschien vond de afschrijver beide teksten al verenigd in zijn origineel. Mij komt het voor dat de taalvormen en de syntaxis niet zoveel jonger zijn dan die van de Reinaert. In elk geval is het oude Vlaamse proza voor de kennis van het Diets van belang; voor de studie der Mnl. syntaxis moet immers het proza meer waard zijn dan de poëzie, omdat het alle dwang mist. Ook uit letterkundig oogpunt verdienen deze naief vertelde legenden onze aandacht; onder het verhalende proza behoren ze stellig tot het oudste dat ons overgeleverd is. Toen ik te Stuttgart deze legenden overschreef, waren mij al jongere teksten er van bekend. Dit bracht mij vanzelf tot ver- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijking en tot het nagaan van de ontwikkelingsgeschiedenis. In 1847 schreef Edélestand du Méril een opstel over de ‘Légendes de Pilate et de Judas Ischariote’ in zijn Poésies populaires latines du moyen-age; het diende voornamelik als toelichting van de meegedeelde Latijnse en oud-Franse teksten. Opzettelik werden de legenden het eerst uitvoerig besproken door W. Creizenach in twee afzonderlike studies: Legenden und sagen von Pilatus (1874) en Judas Ischarioth in legende und sage des mittelalters (1876) 1). Ondanks de grote rijkdom van gegevens in het eerste opstel werd de ontwikkeling van deze legende mij eerst duidelik door de grondige studie van Ernst von Dobschütz, die in zijn Christusbilder (Leipzig 1899) het gehele zesde hoofdstuk wijdde aan Die Veronica-Legende; daar vindt men ook met grote uitvoerigheid de litteratuur over het onderwerp opgesomd. Uit de drie genoemde werken zal ik in 't kort de hoofdzaken trachten samen te vatten tot inleiding en toelichting van de volgende teksten. I. De Pilatus-Veronica-legende. Sedert de eerste eeuwen van het christendom waren de evangelie-verhalen meestal te sober voor de gretige belangstelling der gelovigen in al wat Jezus' leven en lijden op aarde betrof. Overal bleef ruimte voor vragen. De vrome verbeelding kwam aan die behoefte tegemoet. Zij schiep de wonderbaarlik-fantastiese apocryfe evangeliën, waarvan waarschijnlik veel verloren gegaan is. Maar ook na de vaststelling van de canon bleef dezelfde drang voortwerken. Dit blijkt uit de grote populariteit die de apocryfe verhalen in de Middeleeuwen genoten, maar ook uit de onafgebroken nieuwe legendenvorming. Door de passie-overdenking en vooral later door het geestelike drama had men voor de nieuw-testamentiese personen een meer dan historiese {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} belangstelling. Men leefde hun leven mee, men wilde alles van hen weten, hun verleden, hun toekomstig lot. Als hun daden niet voldoende gemotiveerd waren, dan zocht men nieuwe motieven. De kleinste aanduiding was voldoende om de verbeelding aan 't werk te zetten. Dat daarbij het bijbelverhaal sterk Middeleeuws gekleurd werd behoeft nauweliks gezegd te worden; de uitbeelding in het drama en in de schilderkunst getuigt daarvan. Dit was een onmisbare voorwaarde voor die vertrouwelikheid met het verleden. Zelfs tot de levenloze voorwerpen strekte zich de belangstelling uit. De afkomst van het kruishout werd tot in het paradijs nagespoord; ik herinner aan het Middelnederlandse ‘Boec vanden houte’. De dertig zilverlingen, de bloedprijs voor Judas' verraad, hadden hun eigen geschiedenis, door Gotfried van Viterbo in Latijnse verzen verteld 1). Over Pilatus bestaan twee tegenstrijdige overleveringen. In de eerste tijden van het Christendom werd hij geëerd als een getuige voor de onschuld van Jezus. Als onpartijdig rechter kon hij goed op de hoogte zijn, als vertegenwoordiger van het hoogste gezag zou hij door zijn veelzeggend getuigenis de vijanden van Christus het zwijgen op kunnen leggen. Daarom moest hij vast overtuigd zijn dat de kruisiging van Christus een afschuwelike gerechtelike moord was. Zelfs liet men hem verontwaardigd een schriftelik verslag van het gebeurde naar Rome zenden. Nog één stap verder en Pilatus werd zelf Christen; de Koptiese christenen gingen zo ver, dat ze in hem een heilige en een martelaar zagen 2). Toen het christendom het Romeinse wereldrijk veroverd had kon men zulke problematiese getuigen wel missen. Pilatus had dan toch Jezus aan de Joden overgeleverd en was daardoor mede schuldig aan de moord. Om het rechtsgevoel te bevredigen moest de wraak onvermijdelik volgen. Zo kreeg steeds meer de ongunstige opvatting van Pilatus' karakter de over- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} hand. Het, Nieuwe Testament gaf daarvoor zeer weinig 1). De legende zocht dus een aanknopingspunt in een bericht van Eusebios, dat Pilatus in moeielikheden geraakt was en zelfmoord gepleegd had. Dit kon niet anders dan wroeging zijn over de uitlevering van Gods Zoon. Daarnaast stond een bericht van Flavius Josephus dat Pilatus ter verantwoording geroepen was naar Rome. Ook dit werd zonder moeite met het proces van Jezus in verband gebracht. Maar hoe wist de keizer van die grote gebeurtenis in het Oosten? De mogelikheid dat Pilatus zelf de waarheid gemeld zou hebben verviel nu; een ander bericht moest aanleiding geven tot de ontdekking van het misdrijf en de straf. De Syries-Armeniese legende droeg de bemiddeling op aan koning Abgar, die met Tiberius correspondeerde. De Griekse legende liet Maria Magdalena dadelik na de graflegging het kloekmoedige besluit nemen, de waarheid te Rome te gaan vertellen. De Westerse legende koos als bode Veronica, een vrouw die door Jezus van de bloedloop genezen was; in de Acta Pilati is zij een van de getuigen. Waarschijnlik is hier de invloed aan te nemen van een bestaande overlevering, de Paneas-legende. Deze vrouw zou namelik na haar genezing te Paneas een bronzen monument opgericht hebben, waarop zij zelf afgebeeld was, knielende voor een staande Jezus-figuur. In de vierde eeuw is deze overlevering reeds verbonden met de naam van Berenice, later Veronica. Er bestond dus een vrouw, een tijdgenote van Jezus, die een getrouwe afbeelding van hem bezat. Dit is de kern van de latere Veronica-legende, een welkom bestanddeel in de geschiedenis van Pilatus' bestraffing. Immers, om alle twijfel aan het bestaan van Christus weg te nemen en het overweldigende van zijn verschijning op de keizer te laten werken, was er geen beter middel dan een ge- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwe afbeelding van Jezus naar Rome te laten brengen. Maar dat was niet genoeg. De legende berustte niet in een langzame historiese wording van de christelike kerk. Het christendom was in zich zelf, door zijn goddelike oorsprong, zo waar en overtuigend, dat het alleen reeds door zijn verschijning over alle tegenstand moest triomferen. Waren de mensen zo verblind dat ze niet dadelik in Christus geloofden, dan kwam God te hulp door wonderen. Waarom zou hij, die tijdens zijn leven op aarde de ongelovigen had overtuigd, achterwege blijven, nu het gold het christendom over de hele wereld te verbreiden? Om dit grote doel te bereiken was een wonder nodig dat wijd en zijd zichtbaar was, dat plotseling aller ogen opende. Zo kwam men er toe, de keizer van Rome, de wereldheerser tot wie alle volken met eerbied opzagen, aan een ongeneeslike ziekte te laten lijden, die bij de aanblik van Christus opeens verdween 1). De middelaarster was de nederige Veronica met haar Christus-beeld. Na zijn bekering vervulde de keizer zijn plicht door de misdaad te straffen. Pilatus werd ontboden en veroordeeld; door zelfmoord voorkwam hij zijn straf, maar vermeerderde daardoor tevens zijn zonden met de zwaarste die een mens begaan kan. Anderen wisten te verhalen, in verband met allerlei plaatselike overleveringen dat Pilatus in ballingschap gezonden was. Dit zijn de elementen waaruit een legende opgebouwd is, die zich in de loop der eeuwen in tal van vormen heeft ontwikkeld. Naar de voorstelling van Von Dobschütz zal ik in 't kort deze ontwikkeling weergeven. I. De Cura Sanitatis Tiberii is ondanks enkele jongere toevoegsels de oudste vorm waarin ons de legende overgeleverd is. De inhoud is deze: Keizer Tiberius is zwaar ziek. Van een Jood, Thomas, hoort hij de wonderen van Jezus en besluit Volusianus met een groot gevolg naar Jeruzalem te zenden om {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} deze wonderdokter te halen. Na een jaar en drie maanden komt Volusianus daar aan, tot grote ontsteltenis van Pilatus. De slechte landvoogd wordt van schuld overtuigd en gevangen genomen. Nu hoort de gezant van de jongeling Marcius dat een vrouw in Tyrus, Veronica, uit dankbaarheid voor haar genezing een portret van Jezus heeft laten schilderen. De vrouw wordt gehaald en gedwongen haar kostbaar doek te tonen. Volusianus voert haar en de geboeide Pilatus mee naar Rome. De keizer zendt onmiddellik Pilatus in ballingschap en wordt door de aanbidding van het portret van zijn kwaal verlost. Dan volgt nog een aanhangsel dat hier minder ter zake doet 1). De oorsprong van deze redactie is volgens Von Dobschütz in Noord-Italië te zoeken, tussen het einde van de vijfde en het begin van de achtste eeuw. II. De Vindicta Salvatoris geeft een blijkbaar jongere vorm van de legende. Het kenmerkend onderscheid is de dubbele strekking. Pilatus is niet de enige schuldige; vooral de Joden, de eigenlike moordenaars, moeten gestraft worden door de verwoesting van hun hoofdstad en de vernietiging van hun volksbestaan. De legende bekommert zich niet om de historiese waarheid; de straf moet dadelik op de misdaad volgen. Met dit doel wordt de legende in tweeën gesplitst: er treedt nog een vorst op, nl. Titus, die eveneens door het geloof aan Christus genezen wordt en daarna de tuchtiging der Joden op zich neemt. Het verhaal luidt: In Aquitanië regeert Titus als onderkoning van keizer Tiberius. Titus lijdt aan kanker in 't gezicht; zijn keizer aan melaatsheid. Een Joodse bode, Nathan, verdwaalt op zee en landt in plaats van te Rome in Aquitanië. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Titus eischt van hem een geneesmiddel, maar Nathan kan alleen verhalen doen over de wondermacht van Jezus. Daarop beklaagt zich de vorst dat zulk een man gedood is: hij zou de Joden wel willen straffen. Nauweliks zijn die woorden gezegd of hij is genezen. Nu wordt hij Christen en trekt met Vespasianus uit om een vreselike wraak te nemen op de Joden. Na de voltrekking van deze straf houden de beide vorsten Pilatus gevangen en vinden ze bij Veronica het Christus-portret. Aan Tiberius geven zij nu de raad een bode naar Jeruzalem te zenden. Dan eerst verschijnt Volusianus, die Veronica en Pilatus mee naar Rome neemt. De keizer wordt genezen en bekeerd, maar laat de regering aan Volusianus over, om zich in de eenzaamheid terug te trekken. Pilatus wordt verder geheel uit het oog verloren. In dit zonderlinge verhaal, waaraan alle eenheid ontbreekt, is het twede deel blijkbaar een navolging van de ‘Cura Sanitatis Tiberii’. Om de geringe historie-kennis van de schrijver is Von Dobschütz eer geneigd het in de voor-karolingiese tijd te plaatsen dan in de 9de of 10de eeuw; het vaderland van deze redactie is waarschijnlik Aquitanië. III. De 12de eeuwse Latijnse proza-tekst. Sedert de 12de eeuw vinden we zo'n verscheidenheid van bewerkingen van de Pilatuslegende, dat daarvoor een biezondere oorzaak moet zijn. Deze is te vinden in een beroemd geworden omwerking, die de populariteit en de verspreiding van de legende zeer in de hand werkte. De omwerker nam als grondslag de Vindicta Salvatoris, maar stond zeer vrij tegenover zijn stof. Als man van studie wilde hij de grofste historiese fouten vermijden en tegelijk de compositie van de legende verbeteren. Daartoe verwijderde hij de verwoesting van Jeruzalem, die midden in het verhaal slecht op zijn plaats was, en moest Titus wijken voor Vespasianus. Volgens deze verteller zendt Pilatus na de dood van Jezus een bode, Adrianus, naar Rome om hem te verontschuldigen. Door een storm komt hij terecht in Gallicie bij Vespasianus, zo genoemd naar een soort wespen in zijn neus, die hem ondraaglike {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} pijnen veroorzaken 1). In zijn land was het gewoonte dat alle gestrande vreemdelingen lijf en goed verbeurden. Adrianus behoudt het leven door over de wonderen van Jezus te vertellen, want als Vespasianus zegt dat hij aan Christus gelooft, vallen opeens de wespen uit zijn neus. Hij besluit daarop om aan de keizer verlof te gaan vragen voor een wraakoefening op de Joden. Ondertussen komen de zieke Tiberius geruchten ter ore over de wonderdadige genezingen in Palaestina. Hij zendt Volusianus uit om de wonderdoener Jezus te ontbieden. Pilatus is radeloos en vraagt veertien dagen uitstel, maar in die tijd verneemt de Romein van Veronica de waarheid en hij wil haar kleinood kopen. Zij weigert, maar stelt voor om mee naar Rome te gaan. Daar geneest zij Tiberius. Pilatus wordt nu gehaald om zijn verdiende straf te ondergaan; tijdens de beraadslagingen pleegt hij zelfmoord. Zijn lijk kan geen rust vinden: het wordt in de Tiber geworpen, maar veroorzaakt daar vreselike overstromingen; daarna probeert men het bij Vienne in de Rhône en bij Losanne. Eindelik wordt het vervoerd naar een bergmeer in de Alpen 2). Behalve door dit slot toont de bewerker zijn zelfstandigheid in verschillende opzichten; vooral komt Veronica en haar portret meer op de voorgrond. Ook het ontstaan daarvan wordt verklaard: toen Christus met die doek zijn gelaat afdroogde, waren zijn trekken op wonderbaarlike wijze er in blijven staan. Maar het belangrijkst is dat de schrijver de nieuwsgierigheid ten opzichte van Pilatus' verleden bevredigt door een heel nieuw verhaal te doen voorafgaan. Een man zo slecht als Pilatus moest al meer op zijn geweten hebben. De geschiedenis wist {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn vroeger leven niets te vertellen; de verbeelding had dus vrij spel. Ziehier het verhaal: Koning Tyrus van Mainz ziet, terwijl hij op de jacht is in het Babenberger woud, in de sterren dat een kind, in die nacht door hem verwekt, tot grote macht zal komen. Men brengt hem op zijn bevel een maagd, Pyla, de dochter van een molenaar Atus: daarom heet het kind dat zij ter wereld brengt Pylatus. De bastaard komt na enige jaren aan 't hof, vermoordt zijn halve broeder en wordt als gijzelaar naar Rome gezonden. Daar begaat hij een twede moord op een Franse prins en wordt verbannen naar Pontus - vandaar zijn naam Pontius Pilatus. Hij blijkt heerserstalent te bezitten; dientengevolge roept Herodes hem tot zich als mederegent over Palaestina, maar hij weet zijn weldoener spoedig te verdringen. Zo was hij na een leven vol misdaden tot zijn hooge positie gekomen. Is dit alles louter fantasie? Creizenach merkt op dat een dergelike voorspelling beter past in een leven van een groot heerser of veroveraar dan van de landvoogd Pilatus. Werkelik blijkt dat we hier te doen hebben met een sage over de geboorte van Karel de Grote, die willekeurig op Pilatus overgebracht is. De kroniek van Henricus Wolterus vertelt nl. het volgende: Koning Pepijn had Bertha, de dochter van koning Theodorik ten huwelijk gevraagd. Een van de ridders die de bruid afhaalden, stelde heimelik zijn eigen dochter in haar plaats. Pepijn trouwde met deze pseudo-Bertha, terwijl de koningsdochter een onderkomen vond bij een molenaar. Toen de koning later eens op de jacht was, zocht hij in diezelfde molen nachtverblijf en ontmoette daar de echte Bertha. Aan deze samenkomst dankte Karel het leven. Later kwam hij aan het hof, maar werd om de voortdurende twisten met de andere prinsen verbannen. De kroniek van Weihenstephan voegt er nog bij dat de koning vergezeld was van een astroloog, die de grootheid van het kind voorspeld had 1). Deze voorgeschiedenis {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt het waarschijnlik dat de bewerker van de Latijnse prozatekst een Zuid-Duitser geweest is. Zo bezat men dus een afgeronde biografie van Pilatus, die in de 13de eeuw zeer bekend was. Du Méril heeft een bewerking in Latijnse verzen en een in Frans proza uitgegeven 1). Tot deze groep behoort onze Comburgse tekst. Hij is niet zo uitvoerig als de bovengenoemde; of de Nederlandse vertaler misschien van een kortere Latijnse of Franse bewerking gebruik gemaakt heeft, is moeielik na te gaan. IV. De legende van Pilatus in de Aurea Legenda. Van grote betekenis werd de bewerking van deze legende, die Jacobus a Voragine in zijn Aurea legenda opnam, want dit werk is de hoofdbron voor de latere Middeleeuwen. Hij zelf noemt als zijn bron een ‘historia apocryfa’; zonder twijfel is dit de besproken Latijnse tekst. Jacobus heeft het tegengestelde gedaan van de schrijver der ‘Vindicta’: de dubbele genezing is weer door een enkele vervangen. De compilator had daarvoor een goede reden. De straf voor de moord op Christus moest drieledig zijn, want de schuldigen waren Judas, de Joden en Pilatus. Nu bracht zijn plan mee, dit over drie hoofdstukken te verdelen; daartoe werd de episode van Vespasianus uit het verhaal gelicht om gebruikt te worden als inleiding op de ‘Destruxie van Jerusalem’. Daarentegen gaf hij ook iets nieuws: behalve een paar geleerde glossen voerde hij de wondermacht van de ongenaaide, heilige rok in, die sedert de 12de eeuw op verschillende plaatsen vereerd werd. Toen de keizer Pilatus voor zich liet verschijnen, werd hij plotseling vriendelik voor hem, maar nauweliks was Pilatus heengegaan of zijn toorn keerde terug. Nadat dit zich enkele malen herhaald had, vond men de oorzaak: Pilatus droeg de ongenaaide rok van Christus. Zodra deze uitgetrokken was week de betovering. De tekst van de Aurea Legenda (Cap. 53; ed. Graesse, blz. 234) was door de Mnl. vertaling in het Passionael ook aan de {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandse lezers bekend. In het ‘Winterstuc’ van de Goudse incunabel vindt men de legende op fol. 259b. Liever dan deze gemakkelik toegankelike tekst hier af te drukken, geef ik er een uit een Haags handschrift (Kon. Bibl. X 71), die alleen wat de inhoud betreft met het Passionael overeenkomt. Men kan dan de beide teksten met elkaar vergelijken. Toevallig vond ik dat de schrijver van dit handschrift gebruik gemaakt heeft van Der Sielen Troest 1), waar de legende voorkomt onder het vijfde gebod. De samensteller van dit verzamelwerk hield zich wel aan de Aurea legenda, maar kende waarschijnlik ook een uitvoeriger redactie uit de derde groep. Het begin is ten minste iets breder dan in het Passionael; ook heet niet de molenaar, maar de koning Atus, evenals in sommige redacties van groep III, b.v. in het Latijnse gedicht bij Du Méril. V. De jongere vormen van de legende. Na de bespreking van deze vier hoofdvormen zullen we Von Dobschütz bij de verdere ontwikkeling van de legende niet in biezonderheden volgen, omdat dit voor ons doel niet noodig is 2). De kwestie wordt trouwens zeer ingewikkeld, omdat de verschillende vormen niet in een bepaalde reeks uit elkaar zijn af te leiden. De oudere teksten, b.v. de Vindicta Salvatoris, verdwijnen niet, maar worden voortdurend nog afgeschreven en blijven dus sporadies invloed uitoefenen. Toch moeten we bij de jongere vormen van {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} de legende een ogenblik stilstaan, omdat ons in het Middelnederlands een zeer uitvoerig leven van Veronica bewaard gebleven is in een Limburgs handschrift uit de 15de eeuw. Het behoort tot de belangrijke collectie uit Maaseyk, die op de Koninklike bibliotheek berust (Ms. K 40). In 't algemeen bemerken we na de 13de eeuw een voortdurende neiging om Veronica en haar Christus-beeltenis meer en meer op de voorgrond te brengen, al moet Pilatus er soms geheel voor wijken. Tegelijkertijd krijgt zij in de mysteriespelen en in de beeldende kunst een vaste plaats 1); de pelgrims bezoeken in het Heilige Land haar huis. Terwijl de oude legende Veronica naar Palaestina terug laten keren, - natuurlik met haar kostbare doek - blijft zij nu te Rome, sterft daar, en vermaakt haar reliquie aan de keizer. Soms woont zij er nog als de apostelen komen prediken. Zo wordt ook de legende dienstbaar gemaakt aan de bestaande cultus van Veronica. De oorsprong daarvan ligt in de 12de eeuw, maar toen vond de verering te Rome nog geen weerklank in de verhalen, die zoals we zagen, buiten Rome ontstonden. Onder al de latere bewerkingen die Von Dobschütz opsomt is er, voorzover ik na kan gaan, geen enkele die met onze Limburgse tekst overeenkomt. Al is dit leven van Veronica daarom des te merkwaardiger, het is te groot om het hier geheel op te nemen. Ik laat dus alleen een kort overzicht volgen van de inhoud, naar de indeling in zes hoofdstukken. Van het derde en vierde hoofdstuk, de eigenlike Veronica-episode, geef ik hierachter de volledige tekst als proeve van de taal en de verhaaltrant. 1.(fol. 188v-193r). Wanneer er in het Romeinse rijk ongewone dingen gebeurden, dan moest dit dadelik aan de keizer {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} bericht worden. Toen nu Pilatus wist dat Jezus onschuldig terechtgesteld was, zond hij in zijn angst een bode, Adrianus, als zijn voorspraak naar Rome ‘mit cleynnoden ende mit groten guede ende mit gelde.’ Door een storm op zee dreef hij naar ‘gallictzer lant’ en verbeurde daardoor zijn leven. Op zijn verzoek werd hij bij Vespacianus gebracht; deze vorst smeekte hem om genezing, want hij werd hevig gekweld door wespen in zijn neus. Nu volgt een uitvoerige verheerliking van het Christendom door Adrianus; hij vertelde niet alleen van Jezus' wondermacht, maar ook van Adams val en de verlossing van het mensdom door Christus. Vespacianus werd daardoor bekeerd en beloofde naar Tiberius te zullen gaan om een wraakoefening tegen de moordenaren te vragen. Onmiddellik volgde zijn genezing. 2.(fol. 193r-196r). Daarop ging Adrianus naar Rome, waar Tiberius aan melaatsheid leed. Hij sprak met twee vorsten, Claudius en Vitulus over de wonderdadige genezingen, in het Joodse land verricht. Deze vorsten vertelden dit over aan hun keizer. Het gevolg was dat de kanselier Volucianus uitgezonden werd. Toen hij een jaar en vier weken onderweg bleef, werd de keizer zo ongeduldig, dat hij hem een twede bode, Columbanus, achterna zond, die de eerste ‘te ackans’ ontmoette. Samen trokken zij nu naar Pilatus. Van een ridder hoorden zij de volle waarheid en deden dientengevolge Pilatus ondanks de vele verontschuldigingen in boeien slaan. Een aantal zieken kwam zich over Pilatus beklagen omdat hij ze van hun redder had beroofd. 3.(fol. 196r-202r) Columbanus vroeg nu naar een beeltenis van Jezus en werd verwezen naar Veronica. Evenals te voren Adrianus, gaf ook zij een uitvoerige uitlegging van het christelik geloof en vertelde van Jezus' kruisdood en hemelvaart. Onmiddellik was de Romein bekeerd en viel op zijn knieën voor de reliquie die de vrome vrouw hem toonde. Hij geleidde haar naar Voluciaen en weldra gingen ze allen scheep naar Rome. Ook Pilatus werd meegevoerd, ‘besmeet in ketten van yseren.’ {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Rome had de ontvangst van Veronica met veel eerbewijzen plaats. 4.(fol. 202r-203r) Tiberius toonde zijn geloof aan Christus en toen het ‘aensicht christi’ op zijn hoofd gelegd werd, was hij plotseling genezen. Veronica wilde geen beloning, maar gaf haar wens te kennen om terug te keren. Vóór haar vertrek stierf zij en werd te Rome begraven; het ‘aensicht christi’ bleef in bezit van Tiberius. 5.(fol. 203r-204v). De keizer riep nu alle vorsten en vrienden bijeen om te beraadslagen. Daar kwam ook Vespacianus om te vertellen hoe hij door Adrianus bekeerd en genezen was. 6.(fol. 204v-208) ‘Die quade vergiftige hont pylatus’ moest gestraft worden met de smadelikste straf die men bedenken kon. Eerst wist hij zich tegen de toorn van Tiberius te vrijwaren doordat hij de rok van Christus aan had, maar dit snode middel werd ontdekt. Zeven dagen lang moest de misdadiger wachten op de uitslag der beraadslagingen; Vespacianus nam daarbij de bestraffing der Joden op zich. Ondertussen hoorde Pilatus in zijn gevangenis van een jongeling, welk lot hem wachtte. In zijn wanhoop vroeg hij om een mes en maakte een einde aan zijn leven. Zijn lijk werd in de Tiber geworpen, maar kon daar geen rust vinden. ‘Ende noch waer dat boese licham is, daer is noch alle onstuerheit nae wtwijsinge der legenden.’ De vorsten reisden nu naar huis, maar Vespacianus trok naar Jeruzalem. Columbanus en Volucianus vroegen als beloning dat de keizer zich zou laten dopen. Dit geschiedde en dadelik liet hij ‘die afgoeden verstoeren’ en gebood hij alle Romeinen aan Christus te geloven. ‘Doen seyden die romeynen totten keyser, sij en wisten niet wie hy waer, ende waer hi woenden. Doen seyden der keyser: ‘Hi woent inden vuerigen hemel, inden oversten troen.’ Met dit antwoord waren de Romeinen gerust gesteld. ‘Altehant lietender sich voel doepen van den romeren ende ontfingen dat gelove christi. Ende daer waerenre voel die sich niet en wolden laten doepen. Den lyet di keyser Tyberius in toernigen moede alle hoer guet nemen ende lyet hoer huyser {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} breken ende verdreefse wt romen. Ende dat duerden soe lange tot dat die heilige apostelen daer quaemen ende predicten dat heilige kersten gelove, als sy over alle die gemeyn werelt deden. Deo gracias.’ Over de oorsprong van deze bewerking valt niet veel te zeggen; het is moeielik uit te maken of ze oorspronkelik in Limburg geschreven dan wel vertaald is. Ook de tijd van ontstaan is niet met zekerheid te bepalen. Het handschrift is uit het laatst der 15de eeuw, maar omdat het een afschrift is, kan de tekst wel ouder zijn 1). De schrijver van dit verhaal schijnt al wat hij over de Veronica-legende vinden kon, bijeengebracht te hebben. Het is duidelik dat de Latynse prozatekst (III) als grondslag dient. Door de episode van de heilige rok toont hij zijn bekendheid met het Passionael. Daarentegen wijst het feit, dat hij Pilatus onmiddellik geboeid door Volusianus mee laat voeren, op rechtstreekse of zijdelingse invloed van de Vindicta Salvatoris. Overal wordt gestreefd naar grote uitvoerigheid, vooral in de gesprekken. Het aantal personen wordt zo groot mogelik gemaakt, al is hun optreden soms weinig gemotiveerd: de met name genoemde prinsen Claudius en Vitulus b.v. zijn niet veel meer dan figuranten. Sommige nieuwe biezonderheden kunnen aan andere redacties van de Veronica-legende ontleend zijn. Zo vindt men de naam Columbanus voor de bode terug in een gedicht van Gundacher von Judenburg (‘Christi Hort’ ± 1250) 2). Dat onze compilator niet de eerste is die uit de dubbele naam twee personen gemaakt heeft, blijkt uit de Duitse berijming van het Evangelium Nicodemi (± 1250): daar vinden eveneens Volusianus en Albanus (zoo heet de bode ook dikwijls) elkaar in ‘Akirs’ 3). Zou deze laatste eigenaardige overeenkomst {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien op een Duitse oorsprong van onze bewerking wijzen? Het naïeve slot is een bewijs dat de Pilatus-Veronica-legende, ondanks haar gedaantewisseling in de loop der eeuwen, steeds dezelfde grondtoon behoudt: het Christendom, gesteund door de goddelike wondermacht, moest noodzakelikerwijze bij zijn eerste verschijning de wereld veroveren en over de heidenen zegepralen. Van pylatus gheborte ende sine doot 1). (naar het Comburgse handschrift). (fol. 214a). Een coninc was die tyrus hiet, ende bi sinen tyden waest costume dat coninghen wisten den loep van den sterren ende van den elementen. Doe so voer dese tyrus jaghen, ende daer versach hi in die sterren, Ware dat sake dat hi up dien nacht wonne een kint, dat heere soude wesen van vele lants. Ende omme dat hi was dor die jacht verre van sinen wive, Daer omme dedi soucken een wijf die nutte soude zijn daer toe omme kint an te winnen, want hi hadde liever dat hijt wonne an een vremt wijf dan die vrucht bleve te winnene. Doe ghinghen sine cnapen huut omme hem te vindene een wijf. Doe so brochten si hem eene jonfrauwe die hiet pijla, ende haer vader was een molnare ende hiet atus; die coninc was met hare ende so ontfine kint. Als dat kint was gheboren doe ne wist si niet des vaders name, Ende daden dat kint heeten achter hare ende haren vader pylatus. Als dit kint hout was III iaer so waest ghesent den coninc sinen vader, Bedi die coninc bat der moeder pijla dat ment hem soude senden. Doe wandelde pylatus metten broeder die welke (fol. 214b) die coninc wan an sijn ghetrauwet wijf der coninghinnen. Alse dese twee quamen te haren jaren, doe speelden si dicken te gadre in worstelinghen ende met anderen spele, Ende emmer was der coninghinnen kint hoofscher dan pylatus was. Daer omme was pylatus gram up sinen broeder ende dooddene stillekine. Alse dit verhoerde tyrus die vader, so was hi zeere gram; doe so dede hi sinen raet te gadre omme te besiene wat hire mede te doene hadde. Doe seide hem zijn raet dat pylatus hadde verbuert zijn hoeft. Doe so bepeinsde hem die coninc ende senden te roeme in ghiselscepe {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} omme te langhene 1) die doot van pylaten, Ende omme den tribuut die hi was sculdich den keyser alle jare. Alse pylatus hadde ghesijn een stic aldus te roeme, Doe slouch hi doot eens edelmans sone huut vranckerike die daer was ghesent in ghiselscepe ghelijc hem. Omme dat hi was edelre dan hi, daer omme waren die romeyne zeerich ende in twifele, weder datsi pylatus dooden wilden of ne wilden. Some romeynen seiden: ‘sij dat sake dat wi desen laten te live die sinen broeder doodde ende onsen ghisele, hi sal wesen goet ieghen onse vianden te strijdene’. Doe so droughen si over een dat sine souden senden in een eylant, hiet pontes, want dat volc es quaet so dat het gheenen juge mach ghedoeghen; ‘daer so sullen wine maken bailiu, bi avontueren sine quaethede die sal bedwinghen hare quaethede of si sullent hem doen ontghelden sine felhede’ 2). Omme dese dinc was pylatus ghesent in pontes bi der sentencien (fol. 214c) van den romeynen. Daer so was hi juge van dien quaden volke. Al dit so wiste wel pylatus ende verpeinsde hem hoe dat hi hadde verdient die doot. Doe so dede hi so vele onder dat quade (vole) met ghiften ende met belovene dat hijt al verwan. Ende omme dat hi dat quade volc verwan, daer omme ontfinc hi dien name poncius pylatus. Herodes, die minder broeder was archelaus des groots herodes sone, die prinche was in judea ende te iherusalem, Als hi verhoerde pylatus vroescap, doe sochte ghelike haer ghelike, ende deden commen tote hem met ghiften ende met mieden, Ende gaf hem sine macht over judea ende over jherusalem. Alse die rijchede pylaten verwies doe so voer hi te rome, dat herodes niet ne wiste. Als hi quam te rome doe gaf hi den romeynen groeten scat ende impetreerde an den keyser tambacht dat hi hilt van herodem, dat hijt soude houden van den keyser. Omme dese sake so worden si vianden, herodes ende pylatus, toter tijt dat ihesus was ghegheven pylaten. Doe so dede pylatus ihesus an een purperin cleet ende sendene also herodes, Omme dat hi hem wilde houden vry van ihesus bloede. Doe so waende herodes dat hijt hadde ghedaen omme sine eere, ende in teekine van vrienscepen so sendene herodes weder pylaten. Doe so wart die vrienscap ghestade tusschen hem tween up dien dach. Doe so gaf pylatus ihesum den ioden omme te gheesselne ende te slane. Hi wilde den ioden ghenouch doen ende gaftene hem oec te crucene. Omme dat pylatus wel wiste dat die joden {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} ihesum doodden bi nijde, (fol. 214d) so ontsach hi hem der gramschepen van tyberius den keyser. Omme dat hi hadde ghestort tonnoesele bloet, Daer omme dedi reeden vele scepen met groeten goede ende sendese den keyser bi eenen man die hiet adroanus, die hem was arde ghetrauwe, Ende hiet hem dat hi den keyser segghen soude dat hi hadde doot eenen wijkelare die welke hiet ihesus, die hem maecte coninc ende seide ieghen den keyser; dien hadde hi ghegheven den volcke te crucene met rechten vonnesse. Adroanus dede dat goed te scepe ende voer wech; doe verstac hem die wint in galissien. Daer nu de kerstine aenroupen sente iacoppe, daer so hilt vaspaciaen die heerscapye van tyberius den keyser. Doe so waest costume, so wie so was versteken bi der zee, in wat lande dat hi quam, dat hi was eyghin den heere in wies lant hi versteken wart. Alse adroanus quam voer vaspaciane, doe ontsach hi hem van der doot, Ende seide: ‘heere, ic kenne dat bi rechte ende bi wette dat al mijn goet es dijn, Ende ic bidde di dattu mi orlof gheves te vaerne wech onghescaet van minen live’. Doe so vraechde hem vaspaciaen wie dat hi ware ende wanen hi quame oft wat hi wilde. Doe so andwoerde adroanus: ‘ic ben van iherusalem ende ic comme van danen ende ic wilde te roeme. Ic ne ware hier niet comen, ne ware ic niet versteken metten winde’. Doe seide vaspaciaen: ‘du sijs commen van den lande der vroeder lieden. Want du coons die behendichede van medicinen, du best mi sculdich te helpene’. Vaspaciaen hadde in sinen nuese (fol. 215a) eene maniere van wormen die hieten vespa; die hadde hi ghedraghen van sinen kintschen daghen omme te openbaerne dwere gods: daer omme was hi gheheeten vaspaciaen. Doe seide adroanus: ‘ic comme van vremden lande ende ic ne can gheene medicine no ersaterie, daer omme mach ic di niet ghenesen. Een man was in iherusalem, hadstune ghekent, hi hadde di wel gheganst.’ Doe seide vaspacianus: ‘ganstu mi niet, ic sal di dooden!’ Doe so andworde adroanus: ‘die man die makede die blende siende ende die dove horende ende hi dede menegherande teekine; want hi wel weet dat ic niet en can van medicinen, hi moet mi telivereren huut deser noot’. Doe vraghede vaspacianus wie die man was daer hi so vele goets af zeide. Adroanus seide, het was ihesus nasarcnus, die so machtich was in ghewerke voer gode ende voer al tfolc, die welke die joden cruusten om hare quade nijdicheden, Ende sine vonden gheene quade sake in hem. Doe seide vaspacianus: ‘ofte die man leefde, waenstu dat hi mi ganssen soude?’ Doe seide adroanus: ‘ja hi. Ende wiltuus noch gheloven, ic wane hi di ganssen sal’. Doe seide vaspacianus: ‘die ghene die verwecte de dode, Ic gheloeve dat hi mi mach ghencsen, zij dat sake dat hi wille.’ Ende als hi dit hadde gheseit, Doe vielen hem de wormen huter nesen, Ende sijn nuese ontfinc te hant ganshede van vaerwen ende van vleessche. Doe so verblijdde hi met groeter feeste ende seide: ‘ic weet wel dat hi was die godzone die mi ganste. Ic sal an den keyser orlof beiaghen so ic eerst mach ende volc ver(fol. 215b) gaderen ende sal verslaen die verraders diene doodden, Ende {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} destrueren alle die steden. Doe so gaf hi adroane orlof te vaerne daer hi wilde 1). Binnen deser tijt so quam de mare te rome tyberius den keyser, dat te iherusalem ware een ersatre die ganste menegherande evele. Doe waendë tyberius wel wesen gheganst bi den selven van den laserschepe, want hine wiste niet dattene pylatus entie joden hadden ghedoodt. Doe riep tijberius eenen man te hem die hiet albanus 2), die hem was ghetrauwe, Ende hiet hem varen over zee, ‘ende groet mi pylaten, Ende sech hem dat hi mi sende den fisiker die de liede ganst om mi te ganssene.’ Doe so voer hi wech te pylaten ende seide des keysers bodscap, Ende hiet hem dat hi soude senden den keyser ihesumme den groeten fisikere die alle die lieden ganst. Doe so vervaerde hem pylatus van der bodscap, ende doe heesschede pylatus XIIII daghe verste, want pylatus wiste wel dat hem soude vergaen te quade: daer omme ne dorste hi hem niet andwoerden sonder raet van vroeden lieden. Als dese vorste was ghegheven, doe so begonste albanus selve vraghen neerenstelike omme ihesumme. Ende niemen ne dorstes hem maken vroet, want die scriben entie phariseen haddent verboden dat niement ne soude ontdecken van der daet die ihesus dede, Omme dat hare quaethede soude bliven verholen. Maer emmer so bleef albanus vaste vraghende omme ihesumme, ofter yement ware diene vinden mochte. Ten laetsten so was hem ghewijst een wijf die ihesumme was ghetrauwe, die gheheeten was veronica. Doe so vraghede albanus (fol. 215c) desen wive waer dat ihesus ware ofte waer datmen vinden mochte. Doe versuchte veronica ende seide: ‘het es mijn heere ende mijn god ende hi was dicken bi mi als hi leefde ende woende met mi ende hi was salicheit ende troest van minen huus, De welke pylatus omme nijt van den joden doodde onnoeselike met quaden lieden ende cruustene, ende hi verrees ten derden daghe van der doot, Ende hat ende dranc met sinen ionghers XL daghe achter sine doot. Ende ten XLsten daghe voer hi te hemele, daert sine ionghers toe saghen.’ Alse albanus hadde verhoort dese woorden van den wive, So verdroufdi hem ende seide: ‘wijf, waer bi sechstu dat ihesus es gheclommen te hemele, Den welken pylatus heeft belooft minen heere te sendene binnen XIIII daghen?’ Doe andwoerde veronica: ‘Pylatus es sake van alre quaetheden; want hi ontsach des keysers gramscap, Daer omme nam hi so langhe verste omme hem te beradene met vroeden lieden wat hi soude andwoerden.’ Doe seide albanus: ‘so moetic weder keeren sonder hope ende ic ne sal minen heere niet moghen bringhen, bi den welken hi soude moghen ghe- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} nesen zijn van sinen laserschepe!’ Doe seide veronica: ‘alsic soude derven mijns meesters, doe so begherdic te hebbene eene ymagine van sinen ghedane. Doe so nam ic een cleet omme te doen makene ghelijc hem. Daer so ghemoettic minen meester, ende hi vraghede mi waer ic ghinc. Ic seit hem; doe nam hi een cleet ende drogheder mede zijn aenscijn. Daer so bleef zijn aensichte in staende (fol. 215d) ghelijc ofter in ware ghescreven. Ende dat cleet dat hebbic noch, ende eist dat sake dat dijn heere dat oemoedelic aenroupet, hi sal werden gheganst.’ Doe vraghede albanus of die ymage ware te coepe omme selver ofte omme goud. Doe seide veronica: ‘neen so niet, ne ware met devocien.’ Doe seide albanus: ‘wat sal ic doen dan?’ Veronica seide: ‘eist di lief, ic sal met di varen ende dese ymage den keyser toeghen; dan so sal ic weder keeren.’ Doe verblijdde albanus ende danckets hare, ende hi bereedde sine scepe ende si voeren wech ende quamen cort te roeme ende daden hare bodscap. Albanus ghinc voer skeysers bedde daer hi lach. Als die keyser versach albanus, so groet hine eerst ende ontfinckene blidelike, want hi waende dat hi hem hadde brocht ihesumme den groeten fisikere, diene soude ghenesen. Doe vertelde albanus hoene pylatus ende de joden hadden doot ende ghecruust met valschen vonnesse ende sonder redene. Doe seide de keysere: ‘wat mach ic doen, want ic blive ongheganst!’ Doe seide albanus: ‘dat ne sal niet sijn, want ic brochte met mi int scip ihesus ioncwijf, die brinct met hare eene ymagene ghelijc ihesus in een zuver cleet. So sal di dat toeghen, ende es dat sake dat ghijt wilt oemoedelike aenroupen, ghi sult werden ghenesen van alle dinen evelen.’ Doe so beval die keyser datmen hem dat bringhen soude, Ende dede spreeden cleedre purperijn ende andre in den wech. Doe sach hi die ymagene oemoedelic an met groeter devocien, Ende al te hant so was hi gheganst. Doe so (fol. 216a) ghebenedide veronica gode ende was weder ghesent te iherusalem. Doe dede de keyser vanghen pylaten ende bringhen te roeme, Ende deden legghen in eenen kaerker toter wijlcn datmen wijsen soude wat doode hi sterven soude. Hier omme waren alle die vroede lieden vergadert van der poort. Binnen desen so quam vaspacianus te roeme omme orlof te hebbene van den keyser te destrueerne iherusalem. Doe so riepen die vroede liede met te rade om pylatus te jugeerne. Doe so was hi ghewijst te doen stervene metter leelicster doot. Als pylatus dit verstoet, doe nam hi een mes ende sneet hem selven de storte ontwee. Alse die keyser verstoet dat pylatus was doot, Doe so seidi dat hi ware metter leelicster doot 1), want hi zijns selves ne spaerde niet. Doe so beval die keyser datmen soude nemen eenen molensteen ende coppelen an sinen hals ende werpene in die tybre. Doe waren blide van ziere doot alle die duvele ende namen sinen lichame ende {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} verroerden twater ende dadent springhen tote in die lucht ende maecten groeten tempeest van blexeme ende van donre. Doe so vervaerden hem alle die lieden van den tempeeste. Doe was de lichame weder ghenomen huter tybre bi den ghemeenen rade van den romeynen ende was gheworpen in een andere watre, daermen die liede in plach te werpene die verwijst waren ter doot. Doe so wart daer so groet tempeest van den quaden 1), dattene die lieden dolven in eene stede, heet die losane. Daer sone mochtemen niet ghedoeghen den groeten tempeest, (fol. 216b) Ende verdolvene in eenen diepen pit die al omme beloken was met gheberchte, ende al noch ghesciet daer vele tempeests van duvelen, also als noch orconden vele liede. Alse dese dinghen waren ghedaen, doe so impitreerde vaspacianus an den keyser dat hi mochte destrueren iherusalem, Ende alle die ghone die ihesum cruusten. Die wille weten die redene, hi besoucke tnieuwe testament: Daer so sal hijt in waren woorden al in vinden. Van pilatus legende: hoe hi gheboren wart ende hoe hi syn eynde nam 2). (naar Ms. Kon. Bibl. Haag X 71, fol. 132a). 1 Het was een coninc die hiete atus, die reet op enre tijt wt iaghende 1 1 2 ende quam so verre in dat wout, dat hi bidaghe niet to huus comen en 2 3 conde. Daer so vant hi in den weghe een molen staen; daer bleef hi dien 3 4 nacht. Die molenaer hadde een dochter die hiete pyla, ende die coninc 4 5 atus die scliep bi den molenaers dochter pyla, ende si waert met kijnde. 6 Doe dat kijnt gheboren wert, doe gaf si hem ene name na hoer selven ende 6 7 na den name haer manne ende hietet pilatus. Ende doe dat kijnt drie iaer {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} 8 out was, doe brochtet die moder dat kijnt tot des conincs hove. Doe hadde 9 die coninc een echten zone die was wel also out als pilatus. Ende die twe 10 kijnderen wossen op, hent si tot horen iaren quamen. Doe speelde si also 10 11 langhe te samen dat si in kiven worden to gader, dat pylatus sinen 11 12 broder doot scloech. Doe die koninc dat vernam dat sijn echte kijnt ghe- 12-14 13 doet was van sijn onechte zoen, doe wert die coninc seer bedroeft ende 14 toernich ende gram, ende nam raet wat hi met pilatum soude maken ende 15 aengaen. Doe spraken die raetghevers dat hi sijn lijf hadde verboert; doe 16 nam die coninc pilatum ende sende hem te romen om datmen hem souden 16 17 ghiselen om sijn misdaet voer den tijns die hi to romen schuldich was. Doe 18 was to romen oec des conincs sone van vrancrijc tot gheyselen gheset, 18 19 om sinen misdaet dat hi ghedaen had. Dat wart pilatus gheselle. Met- 19 20 tien began pilatus te kijven teghen die conincs zone van vrancrijc ende 21 scloech hem doet. Doe waren die borghers van romen seer drovich ende 21 22 en wisten niet wat si pilatus doen souden, ende en dorsten hem niet 22 23 doden van syn vader. Doe was daer een lant over dat meer dat hiete 24 pontus. Daer waren quade lude in, die plaghen alle hore vogheden te 24 25 doden. Daer sende hi pilatus tot een vogheden. Ende doe hi daer quam, 25 26 doe was hi so behendich dat hise al te mael tot hem toech met gaven 26 27 ende met scone woerden. Vanden lande - pontus hiet dat lant - daer 27 28 om wert hi ghehieten poncius py(fol. 133)latus. Doe vernam herodes 29 dat die poncius pilatus dat lant bedwonghen hadde. Doe sande hi hem 30 ene bode, ende boet hem tot hem, dat hi tot iherusalem comen soude, 30 31 want die coninc herodes die wil(de) hem maken een voghede over ioetsche 32 lant toe iherusalem. Doe vergaerde pylatus groet goet ende toech totten 32 33 keyser van rome ende gaf dat goet den keiser, op dat hi hem verleende 34 tot enen rechten eygendoem alle dat lant dat den coninc herodes toe 34 35 hoerde ende bevolen was. Daar om worden si vyande onder maelcander, 36 alsoe langhe hent ihesus ghemartelijt wert, want doe sende pilatus ihesus 36 37 tot herodes huuse: daer van worden sy weder vrienden. Daer na 38 doe pilatus onsen here ihesus cristus met onrechte veroerdelt hadde den 39 ioden, doe hadde hi anxt, oftet quame voerden keiser van romen, 39 40 dat hi weder toernich warden soude, ende sende ene bode aenden keiser 40 {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} 41 van romen die hem ontsculdigen soude. Onder des wert die keiser siec 41 42 van quaede siechten, alsoe dat hem gheen meysters helpen mochten. Doe 42 43 wert die keiser tyberius gheseit dat toe iherusalem ware een prophete 43 44 die ihesus hiete, die maecte alle siecke menschen ghesont met enre woerde. 45 Ende hi en wiste niet dat ihesus die gheson(d)maker al doot was. Doe 45 46 sprac die keiser tot sijn ridder, die hiete volucianus: ‘Vaer hene tot 46 47 iherusalem, ende seg pylato dat hi mi sende ihesum die ghesondmaker, 47 48 dat hi mi mach ghesont maken van mijn siechten’. Toe die bode des 49 keisers tot pilatus quam ende hem dese reden seyde, doe wert pilatus 50 seer vervaert ende bat dat hi hem tijt gave als XIIII daghen lanc; hi 50 51 woude daer tuschen om sien ende doen vernemen. Onder des so quam 52 volucianus tot enre vrouwen huus, die hiete beronica, die was onse here 52 53 seer heymelijc ende vriendelic. Doe vraghede hi die vrouwe waer hi 54 vinden soude den ghesondmaker ihesus. Doe sprac die goede vrouwe: 54 55 ‘Och leider, dat was mijn here ende mijn god, die pylatus die vrede 55 56 mensche hevet den ioden laten doden! Ende doe mijn lieve here ihesus 57 dat lant omme wanderde ende predicte, dat ic hem tot allen tiden niet 58 sien en conde, doe hadde ic in mijn synne dat ic doen woude laten 58 59 maken een ghelickenisse als een beelde na hem aen ene do(e)cke. Ende 60 doe ic totten maeler gaen woude, doe ghemoete mi daer ihesus mijn 61 lieve gheminde here inden weghe, ende nam den doecke ende dructen 61 62 aen sijn aensicht: daer so wert een beelde aen den doeck gheprentet, 63 ende was ghelike ghescapen als ihesus die ghesondma(f. 134)ker aensichte 64 in eenre ghedaente, ende dat so heb ik noch in mijnre behoede. Wil 65 dijn here den keyser tyberius daer an gheloven, hi sal ghesont warden 66 van al sijn siecten’. Doe voer die vrouwe met die bode totten keyser, 67 ende seide dat ihesus die ghesondmaker, die grote meister doot was, 67 68 want pilatus die had hem doen hanghen an(den) cruce. Mer daer is met 69 mi een vrouwe ghecomen, die ihesus grote vrient gheweset hevet, die 70 sijn beelde ghebrocht hevet. Wiltu daer aen gheloven, du salte ghesont 71 werden van al dijn ghebreken ende siecte. (Hi liet die vrouwe halen 71-72 72 voer hem ende hi loefde an ihesus ende wert ghesont). To hant sende {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} 73 hi om pilatum dat hi comen soude. Pylatus nam mede met hem ihesus 73 74 rocke ende toech die an, ende daer mede so quam hi totten keyser, 75 want die keyser die hadde pilatus dood ghesworen om des willen dat 75-77 76 hi dat onnoselen lamme hadde doen hanghen anden cruce, dat hi dat 77 verstaen hadde ende hoeren scgghen. Doe stond op die keiser ende 78 ontfenc pilatum vriendelic ende seer mynlic. Doe nam pilatus oerlof van 78 79 den keyser ende ghinc van daen. Ende te hant so sende die keyser 79 80 haestelic boden wt om pilatum to halen, want hi had hem wael ghescoert 80 81 met sijn tanden. Ende toe pilatum weder quam voer die keyser, doe 82 verghinch hem echter die toerne ende gramscap op pylatum, ende ontfenc 82 83 hem efter als hi te voren hadde ghedaen. Doe verwonderde die luden 84 noch meer hoe dat wesen mochte. Ten lesten wert hem te weten ghedaen 85 dat hi an ghetoghen hadde den rock die ihesus plach to draghen, die 85 86 hi had doen crucen. Do toghen si hem den rock wt ende leiden hem 87 opten toern, die seer hoech ende vast was. Ende die keyser die ghinc 88 te rade met sijn ghesinne wat doot dat si hem aen doen wouden. Ende 89 dat vernam pilatus dat si eenen raet sochten hoe si hem vanden live 90 brenghen mochte, ende nam sijn selvs messe ende vermoerde hem so 90 91 selven. Daer bant men hem een molenstien an sijn hals, ende wort 91 92 gheworpen inden tybert. Ende aldaer so dreven die bosen gheesten so 92 93 grote onstuer, dat si hem weder wt haelden, ende voerden hem in een 94 ander water, dat hiet iordanus. Daer so dreven die bose duvelen so grote 94 95 onstuer dat si hem weder wt toghen ende voerde hem tuschen twe 95 96 hoeghe berghen, daer hem die duvelen soė vele pinichden ende noch al 96 97 daghe doen tot ewelick ende altoes sonder eynde. Aldus so nam pilatus, 98 die vrede tyranne sijn eynde, want hi hadde onse here ihesus met 99 onrecht veroerdelt. In ons handschrift volgt zonder afscheiding een stuk dat in Der Sielen Troest tot opschrift heeft: ‘Van die destruxi van {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} iherusalem’ en dat eveneens aan de Aurea legenda ontleend is. Alleen heet de bode hier niet Volucianus maar Albanus. Hij lijdt schipbreuk op de kust van ‘kalicien’ en komt voor de koning. ‘Doe sprac vespacianus die here: ‘Du biste van enen lande, daer wise meisters in sijn. Du salste mi ghesont maken van mijnre siechten’, want hi hadde die wespen inder nosen, die daer in ende wt vloghen. Doe sprac albanus: ‘Ic en can di niet ghesont maken van dijnre siechten, mer die die blinde siende maken can, die mach di helpen ende ghesont maken, wilstu an hem gheloven.’ ‘Wie is dat?’ sprac vespacianus. Doe antwoerde albanus: ‘Dat is ihesus van nazareth die die ioden lieten doden. Ghelovet an hem: du wordes wel ghesont van dijnre siechten.’ Doe sprac vespacianus die here: ‘Ic ghelove an ihesus van nazaret, die die ioden doden.’ Rechtevoert vellen hem die wespen wt den nosegaeten. Doe sprac hi: ‘Nu weet ic voerwaer wel dat hi den goeds zoen was, ende nu wil ic sijn doot wreken an den ioden.’ Daarop gaat hij aan de keizer toestemming vragen en trekt uit om Jeruzalem te verwoesten. Fragment uit ‘Van veronica leven’ 1). (Ms. Kon. Bibl. Haag K. 40, fol. 196r). III. Columbanus vernaem dat wael, dat pylatus ende die vorsten der ioden den volck verboeden hadden. Dat nyemant sijnre gedencken en moest. Daer om soe vraechden hy heymelick onder den gemeynen volck nae Jhesum, off daer yemant waer in steden off in dorpen die wisten waer hi wesen mocht, dat sij hem te sprecken cregen, off dat sij eyn bielde mochten sien dat nae hem geschapen off gemaeckt weer, dat sij den keyser conden gebrengen. ‘Yae’, spraecken hunre wael drie, ‘Hier is eyn vrouwe die heit Veronica; die selve hevet wael eyn bielde nae sijnen aensicht geformt. Doen veronica ruerden den soem neder aen sijn cleyt, doen waert sy gesont van alre crancheit. Alsoe naem sy eynen (fol. 196v) cleynen doeck, den had sy {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} wit gewassen, ende wolde daer aen maelen laten 1) Jhesus aensicht. Soe quaem ihesus hoer te gemoede opten wech ende seechden tot hoer: “Vrouwe waer wilstu henen?” “Here, dijn aensicht wil ich aen desen doeck laten maelen, op dat ich dijnre niet en vergete.” Jhesus naem den doeck ende druckten dien aen sijn aensicht als ihesus geformt was, ende dat hevet die selve Veronica noch huyden des daechs by hoer ende in hoere gewalt. Die vrouwe Veronica salt u oech wael seggen, wie hij se gesont hevet gemaeckt ende wat barmherticheit hy hoer hevet bewijst.’ Columbanus seiden tot hun: ‘Lieve kijnder ende guede vrinde, segt mich waer ich die selve vrouwe veronica mach te spraecken coemen.’ Alsoe ginck hi van alle sijnen volck mit hun, daer sij veronica wisten. Doen hi tot hoer quaem, doen ontfinck sy hem mit groter werdicheit ende wijsheit. Columbanus spraeck tot hoer: ‘Vrouwe, mach ich uch mit orloff vragen, soe segt my off gi wetet waer jhesus is bleven.’ Doen waert sy seer in hoer hert bedrueft ende begonst seer te weynen, Indien dat sy hoerden noemen den sueten naem jhesus. Si spraeck: ‘Waer om vraechdi nae hem? Wat is u begerten?’ Columbanus sprack: ‘Vrouwe, ich heb sijnre noetlicken, want mijn here ligt bevangen in groter crancheit ende hem is gesacht dat hi die siecken can gesont maecken; ende dat hi mocht (fol. 197r) gesont werden, dat begerden ich van ganser herten. Doen spraeck Veronica: ‘Segt mich wie u here is ende van wan gi gecoemen sijt’. Columbanus sprack: ‘Mijn here is geweldich man; hem dienen alle luyden, arme ende rijck, ende sijns gelijck en vint men nergent, want hi is eyn here op geen syde des meers ende is eyn keyser te romen’. Doen seechden Veronica: ‘Mijn here is leyder ver van uch ende woenet nae bijden luyden: wie hem om sijn genade bidt, den hilpt hi wt alle sijnre noet. Ic byn eyn arme sunderinne, mocht ich by hem sijn, soe verginge alle mijn sorch ende wemoet. Dat is die suete Jhesus den gij sueckt. Hi was deck ende mennichwerven by mich doen hi op eertrijck was, ende daer en was nyemant die in sijnen doet soe seer bedroeft was als sijn lieve moeder’. Columbanus 2) spraeck: ‘O edel vrouwe, gi bedrueft mich gans seer dat gi mich segt dat hi doet is. Wie can ende mach mijn here dan genesen? Sal mijn here niet genesen, dat sal mich mit hem seer rouwen ende leyt sijn. Wie sal ich dat geloeven ende begrijpen, dat der geen doet is ende gestorven, die die doeden conde verwecken, ende hi doch alle dijncks mechtich was. En mocht hi hem dan des doets weren? Wie is doch dat toe gecomen?’ Die vrouwe antwoerden ende spraeck: ‘Doen eva van ongehoersamheit den appel aet inden paradijs, van der ongehoersamheit wegen quaem sy te valle, ende alle hoer nae comelingen (fol. 197v), op dien is dat alte mael gevallen. Ende dat duerden soe lange tot dat god aen sich nam die mensheit; doen {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} moest dat sijn dat ihesus, mijn lieve here, mit sijnre doet onse vander hellen verloesten’. Columbanus spraeck: ‘Lieve vrouwe, segt mich wie hem gedoet hevet’. Veronica: ‘Dat wil ich uch wael seggen: den ioden is voer langen tijt gepropheeteert dat eyn Joncfrouwe solde eynen soen ontfangen ende baeren, die solde lijden die martelie ende den bitteren doet; daer mede solde hi verloesen die werelt. Alsoe is mijn here Jhesus geboeren van eynre reynre Joncfrouwen ewelick, die is geheiten maria. Die selve ihesus was hier op desen eertrijck XXXIII iaer ende eyn half iaer mit voel teykenen die hi gedaen hevet, ende heeft gepredickt ende geleert hoe men den hemel mach verwerven. Ende dat en was den ioden niet te willen, ende haten hem daer om ende dachten wie sij hem van den leven mochten brengen ter doet. Doen soe en consten sij dat niet te wege wael gebrengen, want sij vreysden dat gemeyn volck ende die hem gern sagen ende hoerden om sijn heilicheit willen. Soe waert hi verraden van sijnen ionger iudas; van dien cochten hem die ioden om XXX penningen. Sy grepen hem aen ende brachten hem vanden eynen richter totten anderen, ende der richter wist dat wael dat sij hem om haets ende om nijts willen gevangen hadden, mer die tijt was dat hi lijden wolde (fol. 198r) die martelie, ende die richter verordelden hem te doeden ende lyet hem hangen aan dat cruce. Daer sterff hi aen in der menscheit; dat is ons gecomen tot groter salicheit. Joseph van aromathia bat pylatum den richter, dat hi hem gave den licham Jhesu. Dat geschieden: Joseph naem den licham aeff vanden cruce ende begroeff hem eerlick ende lacht hem in sijn graff. Daer lach hi in tot opten derden dach. Inden derden dach stont hy op vander doet ende daer nae was hy hier opter eerden XL dage. Ende inden XLsten dach voer hi ten hemel in den aensien sijnre liever moeder ende sijnre iongeren, ende alle die des werdich waren die saegen sijn heilige hemelvaert. Daer sittet hy ter rechter hant sijns hemelschen vaders gelijck here ende gelijck weldich. Aen den ionxsten dach soe coemt hy weder om: soe moeten wy weder opstaen mit ziele ende mit lijve, ende dan gaen voer sijn strenge gericht. Ende dan sullen die rechtverdige varen mit ziele ende mit lijve in dat hemelrijck, daer is die ewige vrouden, ende die onrechtverdige in die helle, daer is die ewige pijn. Alsoe is geschiet ende sal oech geschien; dat spreck ic openbaerlicken’. Doen spraeck columbanus: ‘Lieve, ure woerden heb ich gern gehoert. Ich geloeve al dat gi mich gesacht hebt ende ben wt mijnen twijvel comen. Mer ich werde alt van desen woerden ende byn daer om seer bedrueft dat ich Jhesum mijnen here (fol. 198v) den keyser niet en brenge, ende ich en sal nummermeer blijde wesen. Daer om raet mich hoe ich dan doen sal. Veronica sprack tot hem: ‘Hi wort wael gesont, ist dat gi ende u here aen hem wilt geloeven’. Columbanus seychden tot hoer: ‘Dat wil ich gern doen, ist dat mijn here gesont mach werden, Want soe vergaet mich alle mijn sorge die ich van sijnre wegen in mijnre herten heb’. Veronica ant- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} woerden hem ende sprack: ‘Gi en sult u niet bedroeven, mer wecst blijde, want mich hevet mijn here ihesus sijn aensicht ende sijn gesteltenisse gelaten in eynen doeck; daer sal ich sijnre by gedencken’. Columbanus sprack: ‘O weer ich des werdich dat ich dat sien mocht, dat solde mich mijn sorge wael verdrijven’. Veronica antwoerden hem ende sprack: ‘Ist dat gi dat aensiet mit aendacht ende ynnicheit, soe moecht gy daer van wael getroest werden, ende u here mach daer gesontheit van ontfangen’. Sy ginck van hem ende seechden: ‘Gi sult god bidden om sijn genade ende barmherticheit, dat hij sij hem verlenen wolde ende maken hem werdich der genaden, dat hi sijn vroelick aensicht mit werdicheit aensien mocht’. Doen gine sy in eyn heymelike verborgen stede, daer si had dat schoen cleynoet ende durbaer gave, onse salichmakers aensicht ende gelijckenisse dat hi hoer tot eynen testament gegeven had; dat nam sy mit groter oetmoedicheit ende wijsden dat columbanus. Doen dat (fol. 199r) columbanus sach, doen viel hi neder op sijn knyen op die erde ende spraeck mit aendacht ende ynnicheit: ‘Inder tijt die ich geleeft heb, soe en heb ich nye soe schoenen aensicht eyn gesien. Nu is mijn hert vol alre vrouden; alle den arbeyt ende moetheit die mich weder varen is, die en rouwct mich niet. O mijn lieve vrouwe, wilt gi gelt ende guet nemen, ich wille uch des genoech 1) geven soe voel als gi des begeert, als ich dit gebenedide aensicht jhesu van uch crijgen mach, dat ich dat mijnen here den keyser brecht’. Sy sechden: ‘Neyn, al dat die werelt hebben mach dat en wolde ich niet hebben daer voer ende vercopen dat, want dat is alle mijn troest ende heil. Alle dat der hemel bedeckt ende dat eertrijck hebben, alle dat guet en mach des niet vergelden. Mer wilt gi ende u here geloeven in jhesum christum dat hi gewaer god ende mensche is, ende wilt dat kersten gelove ontfangen ende betrouwen in gods genade ende in sijn cracht, ende wilt u ongelove overgeven ende alle aenbedinge der afgoden, soe wil ich mit u trecken tot uwen here.’ Hy spraeck: ‘Dat wille ich doen; wat gi my gebiet dat wille ich gern halden ende leven nae uwer leer’. Alsoe ontfinck hi die vrouwe veronica ende brachtse tot voluciaen, ende seechden hem wie hem veronica dat aensicht Jhesu gewijst hadde ende wat hi hoer geloeft hadde, ende sy mit hem wolde trecken tot hoeren here den keyser. Volucianus ende alle sijn gesynne vielen neder op hoer knyen ende geloefden god te dienen mit oetmoedicheit ende alle (fol. 199v) hoverdie achter te laten, dat sij genade van hem crijgen mochten ende dat sij hoeren here den keyser, die sy wtgesant hadde, mochten eyn guede antwoerde brengen, daer hi van getroest ende van sijnre crancheit genesen mocht werden. Columbanus ende Volucianus spraken doen tot Veronica: ‘Wat wildi hebben ende leveren onse dat bielde dat wij dat den keyser brengen moegen?’ Sy antwoerden ende spraeck: ‘Die wijl dat ich mijn tonge can geroeren soe en sal dat niet van mych coemen, want alle mijn {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} troest ende heyl lickt daer aen’. Volucianus sprack: ‘Lieve vrouwe, soe bidden wie u dat gi mit ons wilt trecken te romen tot onsen here, ende wilt dat bielde mede nemen ende hebben dat in uwer bewaeringe, als gi sus lange hebt gedaen. Ende wij geloven u bij onser trouwen dat u nyemant geyn leyt noch verdriet doen sal, want wij willen u mit gansen vlijt dienen ende nae uwen geboden leven. Oech sal u die keyser mit lieflicheit ende mit vrintschappen weder te huys senden’. Veronica behaechden die woerden wael ende seechden, sy wolde doen nae hoeren raet ende vervullen hoeren wille. Columbanus ende Volucianus lyeten eyn scheep bereyden, daer sy mit van romen tot iherusalem waren gecomen ende lyeten Pylatum daer in dragen, alsoe hi was besmeet in ketten van yseren, dat hi hon niet en conde ontcomen. Columbianus ende volucianus ende hoer gesynne voeren mit veronica in vrouden nae romen ende bewaerden dat aensicht (fol. 201r) 1) christi mit vlijt. Alsoe quamen sy daer in corter tijt, want sij hadden dat weder ende wijnt nae hoeren wille. Doen sij in dat lant quamen niet verre van romen, daer traeden sij op mit vrouden ende brachten daer veronica in die stat in Columbanus huys, ende sijn vrouwe ginck hoer tegen ende ontfinck sy mit groter ynnicheit ende werdicheit. Columbanus sechden tot hoer: ‘Lieve werde vrouwe veronica, weest vroelick ende en ontsiet u niet. Gi sult alle ons guets mechtich sijn als wie selven, ende sult crijgen allet dat u hert begeert.’ Des anderen daechs moergens quamen columbanus ende volucianus tot des keysers hove; daer worden sij wael ontfangen. Doen dat die keyser vernaem dat sij comen waren, doen sande hi hon boeden, want hi en conste der tijt nauwe ontbeiden dat sij tot hem quamen: soe verlangden den keyser nae hon. Doen sij voer hem quamen, doen vraechden hi hem, wijt hem opten wege gegaen hadde. Tyberius der keyser spraeck: ‘O wee des groten leyts, dat ich Jhesum niet hebben en mach, dat hi my oech gesont had gemaect! Wat hebdi pylatum, den quaden hont, gedaen?’ Sij spraecken: ‘Wij en hebben hem niet gedaen, mer wy hebben hem gevangen mit ons bracht’. Die keyser spraeck: ‘Gij soldet hem als eynen hont opgehangen hebben om soedanige boesheit die hi begangen heeft. Wat hebdi den Joden gedaen?’ Sy antwoerden hem ende spraecken: ‘Here, wij en hebben hem niet gedaen, want honre was alte voel.’ Die keyser sprack: ‘Dat wille ich gode clagen ende is mich (fol. 201v) leyt, dat ich niet meer volcks mit u daer gesant en heb.’ Sy spraecken tot hem: ‘Here keyser, ysset dat gi van uwer crancheit gesont werdet, soe hebt gi wael soe voel machten ende luyden dat gijse moecht dwengen ende doen wat gi wilt mit hem.’ ‘O wolde mich god dat gonnen ende helpen dat ich doch mocht genesen van deser crancheit ende gesont werden, ich wolde sij altemael vangen ende doeden die daer scolt aen hebben.’ Doen antwoerden sij hem ende spraecken: ‘Jhesus die here {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} is doet, dat is waer, mer wij hebben eyn vrouwe mit ons bracht: dijer heeft ihesus sijn aensicht ende sijn gesteltenisse gelaten ende gegeven tot eynen testament. Wildi dan geloevich werden in hem, ende als gi dat mit ynnicheit heit ende mit aendacht 1) aensiet ende biddet Jhesum om sijn genade ende barmherticheit, soe werdy wael gesont.’ Die keyser sprack: ‘Laet my die vrouwe sien ende laet se by my coemen.’ Columbanus ginck vanden keyser, daer hi Veronica vant. Doen hi tot hoer quaem, doen vant hijse in hoeren gebede. Alsoe spraeck hi tot hoer: ‘Mit uwen orloff, ich wolde u gern sprecken. Ich bid uch dat gi met mich tot des keysers hove wilt gaen, tot mijnen here den keyser.’ Sy antwoerden columbanum ende sechden: ‘Yae gern mit allen wille.’ Die keyser lyet die stat ende den wech mit purpur gewaede ende mit syden doeckeren bespreyden, daer veronica over gaen solde ende coemen totten keyser. Ende inder tyt dat columbanus nae veronica ginck, soe liet hi sich alle sijn keyserlicke (fol. 202) cleyder wt trecken ende toech aen eynen grauwen rock, ende ginck veronica tegen ende ontfinck sy eerlicken mit groter vrouden 2). Veronica hieff op dat aensicht ihesu ende toenden dat den keyser. Doen viel die keyser ende alle dat volck neder op die knyen ende loefden god van hemelrijck. IV. Der keyser seechden: ‘O Jhesu, ich geloeve dattu gewaer god ende mensche bist, ende bist gods soen. Ich biddi dat du mich helpes wt mijnen noeden ende oech van mijnre crancheit.’ Die lieve vrouwe veroniea naem dat aensicht christi ende lacht dat den keyser op sijn aensicht ende segenden hem daer mit inden naem des vaders des soens ende des heiligen geest; dat dede sy drije werff ende seechden: ‘Here keyser, geloeft gi in Jhesum, des levendigen gods soen, die om onser sunden wille gestorven is aenden cruce?’ Der keyser seechden: ‘Yae, des geloeve ich volcomelick.’ Altehant waert hi gesont als eyn nuye geboeren kijnt, ende waert verloest van alle sijnre crancheit. Doen loefden hi god van hemelrijck ende spraeck: ‘Nae den mael datstu almechtige here gewaer god ende gewaer mensche bist, ende hebst mich gemaect gesont ende wael varende, daer om wille ich di dienen loven ende eeren die wijl dat ich leve tot mijnre doet toe, want ich nu beken dattu warechtich god ende mensche bist ende eyn salichmaker der ganser werelt ende eyn hulper ende eyn troester alle der geenre die in dy geloeven ende die dy mit (fol. 202v) ynnicheit aen roepen in hoeren noeden.’ Die keyser badt veronica vrintelicken dat sy bi hem bleve, die wiel sy leefden. Hi wolde hoer besorgen in allen dingen ende sy solde crijgen allet wes sy behoefden ende begeerden, want sy solde gelijck hem mechtich wesen in sijn rijck. Sy antwoerden ende seechden: ‘Here keyser, ich wil mit uwer {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} genaden weder nae huys trecken tot iherusalem.’ Der keyser badt hoer dat sy hem wolde berichten sijnre vragen, daer hi hoer om vragen wolde, Hi vraechden hoer, wie Jhesum den gods soen gedoet hadde. Sy seechdent hem altemael wie het was geschiet, wie pylatus richter was ende verordelden Jhesum onsculdichlicken van den leven totten doet. Die keyser seechden in toernigen moede: ‘Dat wille ich aen pylatum wreken als aen eynen quaden tyran ende boesen mensche.’ Soe badt hi der liever vrouwen veronica dat sy doch eyn wijle daer by hem te romen blijven wolde, ende dat dede sy. Alsoe beval hi columbanus dat hijse solde tot hem nemen ende versien sy ende nemen sy in sijn bewaringe ende geven hoer allet wat sy behoefden. Columbanus deede als hem die keyser Tyberius beval ende naem mit sich veronica in sijn huys mitten aensicht christi ons lieven heren, ende had sij mit sich in sijn huys mit groter liefden ende mit groter werdicheit. God die almechtige here, die wolde dat alsoe hebben dat sijn heilige aensicht dat nu 1) die vrouwe die veronica hiet te romen solde blijven, soe (fol. 203) quaemt niet lange daer nae dat die lieve vrouwe veronica cranck waert ende sterff te romen, ende hoer ziele waert gevoert in die vrouden des ewigen levens, ende hoer licham ligt begraven te romen. Ende nae IIIc iaren waert hoer licham weder verhaven ende waert begraven in sinte Peters munster voer den hoegen altaer, daer men noch huyden des daechs dat aensicht onse liefs heren heeft ende wijset alle den genen die des begeren ende daer coemen. Alsoe nam die keyser Tyberius dat aensicht christi ons salichmakers ende hielt dat in groter werdicheit als hi best conde ende mocht, alsoe men noch te romen sien mach die daer coemen. II. De Judas-legende. De Judas-legende is in haar ontwikkeling veel eenvoudiger dan die van Pilatus. Ook met de verrader van Christus en zijn straf hield de volksverbeelding zich voortdurend bezig, want de gegevens van het bijbelverhaal waren niet bevredigend: men kon zich daaruit geen vaste voorstelling maken omtrent zijn karakter. In de eerste plaats drong zich de vraag op: Waarom heeft Judas zijn meester verraden? Overal zocht men naar bie- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} zonderheden die hem in een ongunstig licht konden stellen. Het belangrijkst was de mededeling van Johannes (XII, 4-6) dat Judas verontwaardigd was over de verkwisting van Maria Magdalena: haar kostbare zalf, die 300 penningen waard was, had zij moeten verkopen en het bedrag aan de armen geven. Maar Judas hield de buidel en was van plan geweest dat geld te stelen. Een oude overlevering zocht hierin de oorzaak van het verraad. Judas stal van alle gaven een tiende. Om zich schadeloos te stellen voor de 30 penningen die hij bij deze gelegenheid te kort kwam, verkocht hij zijn heer. Door de Aurea legenda werd deze opvatting algemeen verbreid. In de meeste latere beschrijvingen van de passie keert ze terug 1). De onbeduidendste aanwijzingen wist men ten nadele van Judas uit te leggen. Het verst ging daarin de bekende prediker Abraham a Sancta Clara in zijn Judas der Erzschelm; hij dichtte Judas alle mogelike zonden toe. Zijn eigenaardige tekstuitlegging is voor de Middeleeuwen in zover van belang, dat hij veel bewijsplaatsen uit kerkvaders aanhaalt, die ons aantonen hoe hij eenvoudig een zeer oude en krachtige Middeleeuwse traditie voortzet. En nu de straf voor het verraad. De evangeliën vermeldden alleen dat de misdadiger zich uit wroeging ophing. In verband met een andere lezing, in de Handelingen (I, 18), maakte men daarvan dat zijn lijk open gebarsten was, zodat de ingewanden er uit vielen. In Maerlant's Rijmbijbel (vs. 26223-24) lezen we b.v. Die buuc scuerde den keytijf Daer voer ute darme ende lijf. Een verklaring was nl. spoedig gevonden: de ziel moest zich op deze wijze een uitweg banen, want zij kon niet door de mond gaan die Jezus gekust had. De mysterie-spelen maakten {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} er veel werk van om dit toneel zo plasties mogelik in te richten. In Jehan Michel's Mystère de la Passion vinden we b.v. als toneelaanwijzing: ‘Icy creve Judas par le ventre et les tripes saillent dehors et l'ame sort.’ Het heengaan van de ziel werd voorgesteld door een zwarte vogel onder het kleed van de speler van daan te laten vliegen. Soms maakte men er een terechtstelling van: de duivel ging Judas op de ladder voor en trok hem aan een strop mee. Hieruit blijkt dat het rechtsgevoel met de zelfmoord geen genoegen nam: de misdadiger moest de wrekende hand duideliker voelen. De dood was nog maar een voorspel geweest, want in de hel zou zijn straf vreselik zijn. Met grote uitvoerigheid worden deze hellestraffen geschilderd in de Brandaen. Meer bekend is, hoe Dante hem laat pijningen in het diepste deel van zijn Inferno. Evenals bij Pilatus wilde men nu ook de slechtheid van Judas bewijzen uit zijn schandelik verleden; bij gebrek aan gegevens was de fantasie geheel vrij. Zo ontstond het volgende verhaal: Cyborea, de vrouw van Ruben, werd in een droom gewaarschuwd dat zij een zoon zou baren, die haar volk tot verderf zou worden. Uit vrees voor die voorspelling legden de ouders hun kind aan de zeekust in een korfje te vondeling. Een kinderloze vorstin kwam daarlangs en nam het kind Judas als zoon aan. Later kreeg zij zelf een zoon, die met de vondeling tegelijk opgevoed werd. Maar Judas vermoordde de echte prins en moest vluchten. Te Jeruzalem nam Pilatus hem in dienst, want soort zoekt soort. Op zekere dag beval zijn meester hem in een naburige tuin vruchten weg te nemen. De eigenaar Ruben, wilde dit verhinderen, maar viel door de hand van Judas. Deze trouwde daarop met de weduwe, zonder te weten dat dit zijn moeder was. Toen het uitkwam, werd hij om boete te doen voor die grote zonde, een volgeling van Christus, maar zijn ware aard kon hij niet verlochenen. Het begin van dit verhaal, dat tot doel heeft, op het hoofd van Judas zo veel mogelik verschrikkelike zonden te laden, doet dadelik denken aan de geschiedenis van Mozes, die ook in een {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} kistje te vondeling gelegd werd en later wegens manslag vluchten moest. In hoofdzaak evenwel is Judas een Middeleeuwse Oedipus. Het is niet noodzakelik dat de schrijver de Oedipus-sage rechtstreeks gekend heeft, want dergelike noodlot-verhalen die incestus tot onderwerp hebben, komen in de Middeleeuwen zeer veel voor, zowel in de novellistiese als in de stichtelike litteratuur. De bekendste is de Gregorius-legende; daarnaast die van Julianus en van Albanus; van deze groep herinnert de Judas-legende het meest aan Oedipus 1). De strekking van dergelike legenden is meestal, de grote macht van boete en berouw aan te tonen, die de grootste zonden kunnen delgen. In de Marialegenden werd ditzelfde motief overgebracht om de onuitputtelike genade van de Heilige Maagd, ook voor hen die het diepst gezonken waren, te doen blijken 2). Volgens Du Méril is de oudste optekening van de Judaslegende te vinden in de Aurea Legenda. Jacobus noemt daar als zijn bron een ‘historia apocryfa’. Omtrent de schrijver daarvan is ons niets bekend. Zou het misschien dezelfde zijn die de Pilatus-legende omgewerkt en aangevuld heeft? Mijns inziens is daar wel iets voor te zeggen: de beide legenden komen in de handschriften dikwijls samen voor, wellicht ook in de bron van het Passionael; de compilator spreekt ten minste in beide gevallen van een ‘historia licet apocryfa.’ De grondgedachte van beider voorgeschiedenis is dezelfde: de verdorvenheid van de hoofdpersoon moet uit zijn verleden bewezen worden Op de grote overeenkomst van de twee grillig-fantastiese verhalen heeft Creizenach al gewezen; Pilatus en Judas zijn beide onechte prinsen en broedermoordenaars. Ook de kinderlike neiging tot etymologiseren is gemeenschappelik: evenals Pontius Pilatus naar Pontus heet, is Judas Iscariot genoemd naar het eiland Scariot. Als de verhalen niet van één hand zijn, dan {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft in elk geval de schrijver van de Judas-legende de Pilatuslegende als voorbeeld genomen. Voor de verschillende bewerkingen die van de Judas-legende bestaan, kan ik volstaan met te verwijzen naar de studie van Creizenach 1). In het Middelnederlands is ze mij in drie vormen bekend. 1.De tekst in het Comburgse handschrift komt niet geheel overeen met die van de Aurea Legenda. In een noot (blz. 3261) spreekt Du Méril echter van een andere Latijnse tekst, die begint: ‘Fuit in diebus Herodis regis, Pylato praeside, vir in Judaea, Ruben nomine, ex tribu Juda, qui noctis in tempestate, legalibus uxoris suae Cyboreae alligabatur amplexibus’; en eindigt: ‘Et triginta Dominum vendidit argenteis. Videns autem quia innocentem condemnaverat, proiecto in templo sanguinis pretio, laqueo se suspendit et medius crepuit.’ Naar deze gegevens te oordelen komt onze oudste Middelnederlandse tekst in hoofdzaak met deze redactie overeen. Du Méril acht deze afgeleid uit de Aurea legenda, ‘puisqu'il n'y a d'autres différences que des retranchements insignifiants.’ Bij mij kwam de gedachte op of de verhouding misschien omgekeerd was en we hier de historia apocryfa terugvinden of ten minste een daarvan afgeleide redactie. Het is merkwaardig dat het Latijnse gedicht bij Du Méril en waarschijnlik het oud-Franse gedicht bij D'Ancona, wat het begin betreft, dichter staan bij deze redactie dan bij de Aurea legenda 2). Dat de teksten maar weinig verschillen behoeft ons niet de verwonderen. Voor Jacobus a Voragine be- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} stond hier geen reden tot ingrijpende veranderingen, zoals bij de Pilatus-legende. De kleine wijzigingen en toevoegsels zijn geheel in dezelfde trant als de aanvullingen, die in de legende van Pilatus op rekening van deze compilator moesten worden gesteld. 2.Het Passionael geeft een getrouwe vertaling van de Aurea Legenda. Afzonderlik vond ik de Judas-legende, daaruit overgenomen, in een 17de-eeuws handschrift te Wenen (Fidei-Commis-Bibl. 7905). Deze tekst behoef ik hier niet in zijn geheel mee te delen. Evenals bij de Pilatus-legende geef ik in plaats daarvan en ter vergelijking: 3.De tekst uit het Haagse handschrift X 71, ontleend aan Der Sielen Troest. In hoofdzaak wordt hier het Passionael gevolgd. Een kleine variant is, dat niet de koningin, maar de koning de kleine Judas vindt 1). Dit is merkwaardig omdat de incunabel van Der Sielen Troest de gewone redactie heeft. Onze tekst wijkt trouwens op veel plaatsen van de incunabel af; de belangrijkste zal ik onder aan de bladzijde meedelen. Bovendien geef ik het slot der legende zoals dat in het Nederlandse Passionael voorkomt, omdat dit hier ontbreekt. Van judaes gheborte ende sine doot. (naar het Comburgse handschrift). (fol. 213b). Het gheviel in herodes tijden des coninx ende in pylatus tijt des baeliuus dat een man was in judea, gheboren huten gheslachte van judea, die gheheeten was rubem. Hi hadde een wijf die hiet Cyboria. Ende hi was eens nachts wettelic met hare. Ende als so in slape was, doe quam hare te voren wonderlike dinghen. Ende doe so wart ontwaken verzuchte soe onsoete ende weende zeere als die haer duchte dat haer yet mochte messcien. Doe seide haer man te hare: ‘mi wondert utermate zeere wat zeericheden di hevet beroert’. Doe seide so: ‘als {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} wi waren vergadert wettelic, du ende ic, So sach ic in minen drome dat ic soude baren een kint dat soude vuldoen die quaetheit van den joden’. Doe so andwoerde rubem te zinen wive: ‘die quade gheest heeft di dit gheseit, of dijn ghedochte heeft dit vorsien ende verclaert’. Soe sprac: ‘onse volc sal werden ghedestrueert bi hem’. Ende rubem wart bevaen met groeten wondre, Ende seide: ‘dit es een quaet dinc, want men eist niet sculdich te vertreckene. Also als ic wane du best metten duvele!’ Soe zwoer dat also soude ghevallen als soe hadde gheseit, Ende soe ontbeidde met groeter vreesen dien tijt van haerre baringhen. Als die tijt quam, doe wart van hare gheboren een cnapelin kint. Doe so wart die vader begrepen met groeter vreesen, (fol. 213c) Want het dochte hem quaet dat hi soude dooden zijn kint, Ende oec so docht hem quaet dat ment soude laten te live die soude doen so vele quaets. Doe so wart hi in rade dat hi soude doen maken een corvekijn van weden ende daer in soude dat kint legghen, ende werpent in die zee. Dit wart ghedaen; doe so verdreef dat kint an een eylant dat was gheheeten scarioot. Daer af quam hem die name dat hi hiet judaes scariot. Doe quam daer die coninghinne van dien lande spelen up die zee met haren camerwiven. Doe sach so dat corvekin zwemmen up die zee. Doe so lieper toe eene cameriere ende sacher in ligghen een kint. Ende so seide te haerre vrauwen dat het ware eens conincs kint ende naemt huter vloet ende droucht haerre vrauwen der coninghinnen. Ende so besach neerrenstelike dat kint ende seide: ‘haddic dustane een kint, sone soudic niet durren derven mijns conincs rijken’. Doe daden die camerieren gheent kint voestren. Ende die niemare brac huut dat die coninghinne hadde een kint. Doe so verblijdde haer volc dor des lants wille. Ende cortelike daer naer so ontfinc de coninghinne een wettelic kint. Alse dese twee speelden 1) te gadre in haerre joncheden, Doe dede judaes dicken weenen der coninghinnen kint. Doe so veronwerde de coninghinne judaes, want so wiste wel dat haer kint niet ne was. Ten laetsten so quaemt hute dat judas was een vondelinc. Doe so scaemde hem iudas ende doodde der coninghinnen kint stillekine. Doe so ontsach hem judas dat hi soude verliesen zijn lijf omme die daet. Doe so quam hi an lieden die wilden (fol. 213d) te iherusalem, Omme daer te voerne tribuut, ende judaes voer mede; als hi quam te iherusalem, So ghinc hi te pylatus hove, die te dien tijden was bailiu in iherusalem. Doe onthiltene pylatus ende cortelike daer naer so was hi ghemaect meester van pylatus hove. Up eenen tijt so stont pylatus voer sine zale ende sach teenen boemgaerde waert, Ende daer so sach hi eene vrucht die hi begherde utermaten zeere. Doe so riep hi judase te hem ende seide: ‘ne hebbic niet van gheenre vrucht, ic sterve’. Doe so ghinc judaes te ghenen boemgaerde ende nam van dier vrucht. Doe so quam daer ieghen rubem, dies die vrucht was, ende scalt ieghen iudase. Doe so slouch judaes rubem in den hals met {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen steene dat hire omme staerf. Die dach te ghinc, die nacht quam, ende rubem was vonden doot. Doe so waendemen wel dat hi hadde ghestorven gayliken. Doe nam pylatus rubems wijf, Ende gafse judase te lone omme die daet die hi dede. Doe wart die brulocht ghedaen, Ende als si te bedde waren so versuchte Cyboria van rauwen. Doe vraechde haer judaes, waer omme so versuchte. Soe antwoerde: ‘ic verdranc mijn kint in de zee ende ic vant minen man doot gaylic. Nu so hebbic eenen man boven minen wille, dat deert mi boven alle dinc’. Doe verhoerde wel judaes dat hem ghevallen ware dese dinc, Ende dat hi hadde ziere moeder te wive. Hier omme so wilde hi penitencie doen bi den rade van ziere moeder. Doe so wart hi ihesus disciple ende drouch die bor(fol. 214)se ende hi stal die aelmoessene diemen gaf den apostelen. Dese vercochte onsen heere omme XXX selverine penninghe in dien temple. Ende als hi ansach dat hi den onnoeselen hadde vercocht, doe warp hi die XXX selverine voer der joden voeten ende ghinc hem selven verhanghen. Ende daer hi hinc, so spleet hi in die middewaert: dat was sijn hende. Hier na volghet die legende van judas die onse heer verriet sinen meyster, ende scliep ende troude sinen eyghen moeder, ende vermoerde sijn eighen vader. (naar Ms. Kon. Bibl. X 71). 1 (fol. 129c). In den stat tot iherusalem woende een man, die hiete 1 2 ruben, ende had een wijf, die hiete eborie. Deze eborie die droemde een 2 3 anxtclijc droem; die verrekendse hare man ende seide: ‘Mi dochte hoe 3 4 ic een kijnt totter werelt hadde ghebrocht, dat soude so bose werden 4 5 dat van sijnre boosheit weghen al onse ghesclachte verdoemt soude 5 6 werden’. Doe sprac haer man: ‘Swich stille; wat brencstu voert? Dat 6 7 hevet een mallinc gheweest; dat was gheen rechte droem!’ Die vrouwe 7 8 sprac: ‘Dat gheve god! Mer doch seg ic di, ist dat ic van desen nacht 9 een kijnt ontfa van di, ende wort dat een soen, so saltu dat voer waer 10 weten dattet gheen mallinc en is, mer (fol. 129d) een waer bewisinghe’. 10 {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} 11 Daer na bevant die vrouwe dat si mit eenre vrucht gheworden was. 12 Ende doe die tijt quam, doe brochte si enen soen ter werelt. Doe een 12 13 dorste si dat kijnt niet houden; daer na daer nam si een kyste ende 13 14 bescloet dat kijnt daer in ende sette dyt kijnt in een water ende liettet 14 15 driven. Dat kijnt dreef tot een lande dat hiet scarioth. Ende die coninc 15 16 van den lande, die een hadde gheen kijnt. Ende dese coninc dese ghinc 16-18 17 op een tijt varen op den water om solaes ende om tijtcorting. Ende doe 18 sach hi daer een scrien driven comen, ende liet dat aen haelen ende 19 sach daer in een schoen kijnt legghen. ‘O’, sprac hi, waer ic (fol. 130a) 19 20 also salich dat ic also schoenen ionckijnt hadde!’ Daer ghinc sijn vrouwe 20 20-21 21 heymclic ende ghinc legghen op enen bedde, ende sprac, sy ghinghe swaer 22 met ene kinde. Ende si seide dat si een soen totter werelt hadde ghe- 22 23 brocht; die zone wort gheheten indas, ende hilt hem voer haer kijnt. 23 24 Doe quam die mare wt, ende die coninc wert verblijt ende al dat lant 24 25 mit hem. Ende dat kijnt wert op ghevoet mit groter eren een wiltijs. 25 26 Onder des ghevielt dat dese selve vrouwe een kijnt ontfenc van den 26 27 coninc ende brochte enen zoen op die werlt. Doe die twe kijnderen op 28 wossen ende to samen speelden, doe ghevielt dat si to hoep kivende 28 28 29 worden dicwile met (fol. 130b) woerden ende met sclaghen, dat dat 30 conincs zone dicke weynde, ende het claghede sijnre moeder. Hier om 31 so began die moeder iudas te haten, ende verweet iudas dat hi een 32 vondelinc ware. Also brac dat wt, ende die mere quam onder dat vole 32 33 dat iudas des conincs zoen niet en was. Doe iudas dat hoerde ende ver- 34 stont, doe scaemde hi (hem) ende dochte in hem selven dat dit op een 34 35 eynde driven woude, ende moerde des conincs zone, ende liep al heyme- 36 like ute lande, ende quam tot iherusalem, daer hi van daen was ende 36 37 sijn rechte vader ende moeder woenden. Ende des een wiste iudas niet 37 38 ende quam tot pilatus hove ende wert daer sijn knecht. Doe py(fol. 130e)latus 38 39 sijn boesheit ende scalcheit vernam, doe provede hi wel dat hi hem niet 39 39-40 40 nut en ware; want die ene was een scale als die ander, daer omme 40-41 {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} 41 quamen si wel te samen. Eens daghes stont hi op sinen sale ende sach 41 42 wt een vinster ende sach in enen bongaerde. Daer so sach hi schoen 43 appelen: die luste pilatus sere of te eten. Ende die appelen hoerden 43 44 ruben toe, des selve iudas vader. Doe sprac iudas tot pilatus: ‘Ic wil 45 di der appelen wat halen’. Ruben quam ende woude dat niet henghen. 45 46 Daer begonnen si te kyven, also langhe dat iudas die greep enen stien 47 ende scloech ruben sinen vader in sijn hovet, dat hi te hant doot bleef. 48 Ende iudas brochte die (fol. 130d) appelen tot pylatum. Ende doe die 49 vrouwe hoer man doot vant, doe en wiste si niet hoet hem ghesciet was, 49 50 doe bedrovede se hoer seer. Daer na een wiltijts ghinc pylatus ende gaf 50 51 iudas al des mans goet ende sijn hof, ende dwanc die vrouwe daer toe 52 dat si iudas moste nemen tot enen manne, ende het gheschiede also. 52 53 Ende op ene tijt laghen si op enen bedde to gader; doe begonde die 53 54 vrouwe sere te wenen. Doe vraghede judas wat hore ware. Si seyde: 54 55 ‘Ic suchte om mijne ongheluck, want ie bin een ongheluchste moeder 55 56 die ye gheboren wert, want ie moste mijn eyghen kijnt werpen in die 57 zee ende ie en wet niet wat daer of ghecomen is (fol. 131a). Ende ie 57 58 heb ghevonden mijn lieve man doot legghen in mijn bongaert, ende ie 58-59 59 en weet niet hoet met hem ghesciet is. Boven al dit ongheval so hevet 59 60 mi pylatus meer bedrovet, ende hevet mi teghen mijn wil enen man 61 ghegheven met bedwanghe’. Doe iudas dit hoerde, doe began di te 61 62 vraghen hoe langhe dat dat gheleden was dat si dat kijnt in de zee 62-63 63 worpen hadde, ende vraghede so langhe dat si dat vonden, so dat iudas 64 sinen vader ghedoot hadde gheslaghen ende sinen moeder te wive hadde 64 65 ghenomen. Doe sprac sijn moder tot iudas haren zoen: ‘Ic sal u gheven 65-69 66 goeden raet, hoe dat ghi u son(fol. 131b)den of moecht halen’; dat hij 67 soude ihesum een waer nemen als hi quaem prediken tot iherusalem 68 van nazaret ende ghenade soeken an hem om u sonden to quijtten ende 69 of te halen an ihesum cristum. Ende onse lieve here ontfenc iudas tot 70 enen iongher ende vergaf hem al sijn sonden. Ende ihesus was hem so 71 heymelic dat hi hem al sijne scatte betroude ende maechte hem tot enen 72 scaffenaer, dat hi den budel droech, daer die penninghe inne laghen die 73 onse here worden gheven ende sine iongheren. Mer nochtan, hoe dat 74 hem onser god hem wel gheloefde, hy was doch valsch ende ontrou ende 74 {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} 75 stal altoes die tiende penning van al dat hem (fol. 131c) quam. To een- 75 76 retijt quam maria magdalena in symons huus, daer ihesus to eten ghenoet 77 was. Doe brochte si daer duerbaer salve, ende daer salvede si onse here 78 sijn hoefde ende sijn voeten. Also plachmen daer inden lande te doen 79 voer die grote hetten die daer was stadelijc. Doe iudas dat sach dat die 79 80 salve vergoten was, doe wert hi toernich ende woude sinen scade verhalen, 80 80 81 ende ghinc totten ioden ende vercofte sijn meister den ioden om XXX 82 penningen. Doe iudas sac(h) dat men onse lieve here sinen meister ter 83 doot leiden, doe berouwede dat iudas, ende nam dat gheelt ende warpet 83 84 voer die ioden voeten ende viel in een mistroest (fol. 131d) van sijnre 85 quaetheit, ende ghinc wter stat ende verhenc hem selven. Aldus so 85-87 86 verghinc iudas om sijnre quaetheit, so dat hi hadde enen quaden wille 87 ende quam tot een quaet eynde. (Slot van het Passionael Winterstuc naar de Goudse icunabel bij Gerard Leeu, fol. 225) Ende doe hi verhanghen was, soe barste hi overmits ontween, ende alle sijn inaderen vyelen wt. Hyer was sinen mont eer ghedaen, dat sijn siel ten monde niet wt en barste, want dat en hadde nyet tamelijken gheweest dat sijn mont besmet soude werden, die cristus ons heren gloriosen mont ghecust hadde. Oec was sijn inaderen wel waert wt te barsten, dye gehepeynst hadde die verradenisse, ende die strote daer die woerden der verradenisse doer ghinghen was wel waert dat si verhanghen worde. Hi verhinc hem oeck in die lucht; want hi die enghelen in den hemel ende die menschen inder aerden vertoernt hadde, soe wert hij vanden enghelen ende vanden menschen ghesceyden, ende wert mitten duvelen inder lucht ghesellet. 27 April 1901. c.g.n. de vooys. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Kachel, catteel. Het opmerkelijke woord kachel voor ‘veulen’, waarover door Dr. Kern hierboven bl. 43-45 gehandeld is, wordt overal gebruikt op Goedereede en Overflakkee en verder in geheel Zeeland, behalve in Zeeuwsch-Vlaanderen, en luidt er overal kachel: een vorm, die volgens De Bo ook in West-Vlaanderen voorkomt, ofschoon dáár de oudere vorm kachtel nog meer gebruikelijk is. Die laatste vorm is dan ook voor Dr. Kern het uitgangspunt ter verklaring van het woord geweest, en het doet mij genoegen de juistheid dier verklaring nog te kunnen bevestigen door het eenig bezwaar uit den weg te ruimen, dat Dr. Kern er zelf tegen heeft aangevoerd, namelijk dat het woord kachel uitsluitend ‘veulen’ beteekent, terwijl het Ofr. catel, Eng. cattle ‘vee’ en in engeren zin ‘paard’ beteekent. Het schijnt mij daarom van belang, op te merken, dat het mnl. catteel naast de meer algemeene beteekenis van ‘vee’ (waaronder ook paarden te verstaan zijn) bepaaldelijk voor ‘veulen’ wordt gebruikt op eene plaats in het Livre des Mestiers 8 (door Dr. Verdam in zijn Mnl. Wdb. aangehaald): ‘vleesch van peerden ...... van cattelen no van meerien’, waar het Fransch voor ‘cattelen’ poutrain heeft, terwijl in een, door mij (Tijdschrift XIII bl. 36) opnieuw uitgegeven, fragment van den Perchevael, vs. 179 vlgg. gevonden wordt: ‘Nu woudic wel bi mire wet, Dat dit rosside een casteel drooge, Ende dat te dinen ongenoege Ene wiitbukige mere ware’, waar ik heb voorgeslagen voor casteel te lezen catteel, in de uit den zin blijkende beteekenis van ‘veulen’. Bovendien komt het mij zeer verklaarbaar voor, dat ook catteel die engere beteekenis in de eerste plaats zal gehad hebben. Immers het catallum of capitallum werd ongetwijfeld het meest gebruikt {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} met de bijvoeging optimum of - als dat woord al niet werd uitgedrukt - toch met de bijgedachte daaraan, dus in de beteekenis van wat in 't Mnl. beste hovet werd genoemd; en dat was de gewone benaming der levende have, die door de dorpers (de ‘homines capitales’) aan hun wereldlijken of geestelijken heer ‘in natura’ moest worden opgebracht. Nu werd, wat de veldvruchten betreft, een bepaald gedeelte van den juist binnengehaalden oogst opgebracht en niet een gedeelte van hetgeen al lang in de voorraadschuur lag opgetast. Evenmin zal dus een volwassen paard of koe als beste hovet zijn geleverd, maar een jong stuk vee (kalf of veulen) en wel het beste van hetgeen jaarlijks werd gefokt, of m.a.w. de keur der ‘primitiae’. Dat later het woord catteel weder ruimer beteekenis kon krijgen, en voor ieder stuk vee, zelfs voor alle onroerende goederen in gebruik kon komen, behoeft ons niet te verhinderen er in den oudsten tijd de beteekenis van ‘jong vee’ aan toe te kennen. Naast kachtel geeft De Bo nog kachsel en kassel op. Het laatste kan geassimileerd zijn uit kastel, dat wij in het Mnl. reeds als volksetymologische (?) vervorming van kattel aantroffen; en kachsel kan van dat kassel en van kachtel een contaminatievorm zijn. Hoezeer het woord kachtel in het Westvlaamsch leeft, blijkt nog uit de door De Bo opgegeven samenstellingen kachtelbedde, kachtelgat en kachtelmerrie en de afleiding kachtelen, van kachtel gevormd als kalven van kalf. Amsterdam, 17 Juni 1901. j. te winkel. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Gadopen. In de ‘Handelingen en Mededeelingen van de M.d.N.L.’ over het jaar 1888 (blz. 64) heeft Acquoy de aandacht gevestigd op het woord gadoop dat vroeger bestond in de betekenis van nooddoop en dat als geedoop in dialecten nog voortleeft. Uit Middelnederlandse teksten was het woord tot nu toe niet opgetekend; de bewijsplaats bij Acquoy dateert van 1598. Het ww. gadopen leest men echter al in Dirc van Delf's Tafel vanden kersten ghelove, dus bijna twee eeuwen vroeger. In Cap. XXXII van het Somerstuc (Ms. Kon. Bibl. Den Haag V 56) bespreekt de schrijver ‘dat eerste sacrament der heiligher kercken’. Nadat hij het doopformulier genoemd heeft, zegt hij: (fol. 119a). Ende waer dat sake datmen tot desen woorden of of toe deden, yet voir of aftersettede mit enigherhande wandelinghe, so en waer die mensche niet ghedoept. Ende dair om so sal altijt die priester van der heefmoeder vraghen die die kinderkijns plaghen te dopen of gadopen, hoe dat si die woorden hebben ghesproken. Enige regels verder leest men: (fol 119b). Dat derde punt is dat dat element des waters den ghedoopten menschen comen sal op sijn heele lichaem of sonderlinge int voorbaerste van sinen live als inden hoofde daer alle des menschen sinnen in vergaderen. Ende waer dat sake dat een kint onrecht inder werelt quame, men mochtet van gebenedien niet gadopen. c.g.n.d.v. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Béowulf-epos als geschiedbron. De historische of schijnbaar historische gedeelten van het Anglische gedicht, dat wij naar den half-mythischen held, wiens lotgevallen er in verhaald worden, met den naam Béowulf bestempelen, berusten in hoofdzaak op Deensche en Gautische overlevering. Als wij de vraag stellen, in hoeverre die overlevering betrouwbaar is, dan dienen wij eerst te onderzoeken, hoe zij van Seeland en Zuid-Zweden naar Engeland is gekomen. Maar voor alles hebben wij te constateeren, dat althans één gebeurtenis, waarvan de Béowulf gewaagt, van elders wordt bevestigd en vrij nauwkeurig kan worden gedateerd. Ik bedoel den krijgstocht van Hygelác naar de Nederlanden, die op vier plaatsen van den Béowulf met weinige woorden in herinnering wordt gebracht 1). Wij lezen, dat hij met zijne Géatas aan de Friesche kusten landde en tot in het gebied der Hetwaren, d.i. tot in de Hattuarische gouw, doordrong, maar dat hij daar in den strijd tegen de overmacht is bezweken. Nu weten wij echter uit Gregorius van Tours 2) en de Gesta regum Francorum 3), dat omstreeks 515 een zekere Ch(l)ochilaicus, die koning der Denen wordt genoemd, een inval heeft gedaan in de gouw der Hattuariërs en in een slag tegen Theodebert, den zoon van koning Theoderik, het leven heeft gelaten. Aan de identiteit van Hygelác en Chochilaicus, van de Hetwaren en de Hattuarii kan niet worden getwijfeld en wij hebben dus een vast punt gewonnen, waaromheen wij de overige feiten, die de Béowulf ons omtrent de Denen en Géatas mededeelt, chronologisch kunnen groepeeren, mits die tenminste werkelijk aanspraak mogen maken op historische waarschijnlijkheid. De verovering van Brittannië door Ingvaeonische stammen {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} begint in een veel vroeger tijd dan die, waarin het Béowulfepos ons verplaatst. Te hulp geroepen door den Britschen koning Vortigern, dien de zuidwaarts dringende Picten in het nauw brachten, stak in 449 eene menigte van Jutten, Saksen en Angelen naar Brittannië over 1). Hunne aanvoerders waren twee broeders, waarschijnlijk van Juttischen stam, Hengest en Horsa genaamd. Toen zij zagen, dat het land vruchtbaar en de bevolking lafhartig was, ontboden zij nieuwe scharen uit Jutland, Sleeswijk-Holstein en Oud-Saksen en, nadat zij de Picten verslagen hadden, keerden zij hunne wapenen tegen de Britten, tot wier bijstand zij eerst waren overgekomen. Zij brandden en plunderden van de oostkust tot de westkust en niemand kon tegen hen stand houden. In 455 leverde Vortigern den Germaanschen indringers een veldslag bij Agaeles-þrep, waarin Horsa den dood vond, maar dit kon den Britten niet baten, want Hengest en zijn zoon AEsc zetten den strijd met kracht voort en brachten den inboorlingen in 457 bij Crecganford, in 465 bij Wippedes-fléot en in 473 geweldige nederlagen toe, zoodat de Britten voor hen vloden als voor een zich uitbreidend vuur 2). Na het gevecht bij Crecganford konden de Britten zich niet langer in Kent handhaven en vluchtten zij met grooten schrik naar Middlesex, waar zij zich te London nog een poos lang staande hielden. In 457 valt dus de stichting of de bevestiging van het Juttische koninkrijk Kent, waarover Hengest tot zijn dood, vermoedelijk in 488, toen zijn zoon AEsc het bestuur aanvaardde, de heerschappij heeft gevoerd 3). Inmiddels was een nieuwe zwerm van veroveraars, onder aanvoering van AElle en zijne drie zonen, Cymen, Wlencing en Cissa, in Brittannië gekomen (477) en kort na den dood van Hengest, namelijk in 491, maakten AElle en Cissa zich meester van Andredesceaster, waar {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} zij de Britsche bevolking tot den laatsten man uitroeiden 1). Zij zijn de stichters van het koninkrijk Sussex, waarvan wij geene vorstengenealogie bezitten en van welks geschiedenis ons weinig bekend is 2). Vier jaar later, dus in 495, staken twee Saksische hoofdelingen, Cerdíc en zijn zoon Cymríc, van Noord-Gallië naar Engeland over en spoedig werden zij door nieuwe benden gevolgd, de eerste onder leiding van Port en zijne zonen Bieda en Maegla (501), de tweede aangevoerd door Stuf en Wihtgár (514). Zij zijn de veroveraars van Wessex, welks volledige onderwerping door de Saksen in 519 was afgespeeld. Van dit jaar af dateert het koninkrijk Wessex en van Cerdíc en Cymríc stamt het koningshuis af, dat sedert 827 over geheel Engeland heerschte en dat Alfred den Grooten heeft voortgebracht 3). Wanneer Surrey en Middlesex door de Saksen veroverd zijn, is ons niet overgeleverd, maar waarschijnlijk zal dit niet veel later hebben plaats gehad. Wat Essex betreft, over welks verovering de Saksische kroniek eveneens het stilzwijgen bewaart, zeggen ons jongere kroniekschrijvers, dat daar in 527 een koninkrijk en een dynastie is gegrondvest 4). Misschien valt de verdrijving der Britten uit Middlesex in hetzelfde jaar en is dit kleine gewest nooit een zelfstandig Saksisch koninkrijk geweest, maar heeft het van den beginne deel uitgemaakt van het Oost-Saksische rijk. In 604, toen Sǽberht van Essex het Christendom aannam, was Middlesex een deel van zijn rijk en London zijne residentie 5). Het is niet ondenkbaar, dat reeds in het besproken tijdvak de mythische stof, die in den Béowulf verwerkt en met historische feiten versmolten is, met de Jutten en Saksen, of eerder {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} nog met voorloopers der groote Anglische nederzettingen, die straks ter sprake zullen komen, naar Engeland is overgebracht. Maar die historische feiten zelve vallen in tijd samen met de stichting der Saksische koninkrijken en kunnen Brittannië eerst later hebben bereikt. Al waren er omstreeks 450 reeds liederen, waarin de heros Béowa werd bezongen, de Gautische Béowulf, die eenmaal met dien heros zoude vereenzelvigd worden, behoort tot een veel jonger periode en volgde Hygelác op zijn rooftocht naar de Nederlanden in het tweede decennium der zesde eeuw. Ouder zijn Healfdene en zijne zonen, waarvan Hróđgár een grijsaard was, eer die tocht van Hygelác plaats had. De bloeitijd van Healfdene zal in de tweede helft der vijfde eeuw zijn gevallen, die van Hróđgár omstreeks 500. De chronologie dwingt ons het bekend worden van de lotgevallen der Deensche en Gautische koningen aan gene zijde van het Kanaal met de stichting der Anglische koninkrijken in het midden der zesde eeuw in verband te brengen. Toen was de indruk nog niet verflauwd, dien de oudste Schildingen op de omliggende volken hadden gemaakt, toen lag de tocht van Hygelác en zijn dood in het land der Franken nog versch in het geheugen. Daarom zal ook de stichting der Anglische koninkrijken ons enkele oogenblikken moeten bezighouden. De Saksische kroniek geeft ons dienaangaande slechts karige berichten en het is gelukkig, dat de jongere bronnen, die evenwel zeker op oude overlevering berusten, ons het een en ander ter aanvulling mededeelen. In de oude kroniek lezen wij, dat in 547 door Ida een Northumbrisch koninkrijk is gesticht en dat van hem het Northumbrische koningsgeslacht afstamt 1). Met behulp van Florentius kan men vaststellen, dat deze aanteekening betrekking heeft op de grondvesting van het koninkrijk Bernicia 2). De stichting van Deira heeft eenige jaren later plaats gehad: in 560 werd door AElle, den zoon van Yffe, een {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuw koninkrijk in Northumberland gesticht 1) en uit Beda en Florentius blijkt, dat dit het rijk van Deira is geweest 2). De Engelsche traditie brengt de stichting van Deira door AElle in verband met den dood van Ida, wiens zoon Adda hem in Bernicia opvolgde, en het is niet waarschijnlijk, dat er in 560 een nieuwe schaar van Angelen is overgekomen 3). Daarentegen kan er nauwelijks aan getwijfeld worden, dat de stichting van het Northumbrische (of meer in het bijzonder, het Bernicische) rijk door Ida in 547 het gevolg was van eene groote nederzetting van Angelen, die pas hun continentaal vaderland hadden verlaten 4). Nog jonger zijn de koninkrijken Oost-Anglia en Mercia, maar de berichten, die ons over hunne vestiging ten dienste staan, zijn uiterst onvoldoende. De onmiddellijke oorzaak van de stichting van het Mercische rijk was, naar men vermoedt, de overkomst van het oude Anglische koningsgeslacht, die omstreeks 575 zoude hebben plaats gehad 5). Maar hoe dit ook zij, uit de vermelde feiten blijkt duidelijk, dat hetgeen er gedurende de zesde eeuw in Denemarken en zijne omgeving geschiedde, gemakkelijk in Engeland kon bekend worden; ja het zoude zelfs onbegrijpelijk zijn, indien het gerucht eener belangrijke gebeurtenis, zooals het opnieuw uitbreken van den strijd der Denen en Heađobeardas, niet door de Angelen naar hunne nieuwe woonsteden was overgebracht. Wij hebben reeds gezien, dat de Anglische overlevering betreffende den rooftocht van den Gautischen koning Hygelác door Frankische bronnen wordt bevestigd. Het waren dus Angelen, die de herinnering aan de historische feiten, waarvan de Béowulf gewaagt, naar Northumberland en Mercia medebrachten. Zooals wij zullen zien, waren het ook {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Angelen, en wel Christelijke Northumbriërs, die deze historische overlevering in het Béowulf-epos verwerkten. Over de taal van den Béowulf wil ik thans niet spreken. Het eenige, wat wij daaromtrent met voldoende zekerheid kunnen bepalen, is dat het gedicht oorspronkelijk in een Anglischen tongval is tot stand gekomen 1). Willen wij echter nagaan, in welke streek en wanneer de Béowulf is ontstaan, dan moeten wij voor alles nadruk leggen op de omstandigheid, dat de dichter, die gesteund op oude overleveringen en liederen het epos heeft samengesteld, buiten eenigen twijfel een Christen was. Wij hebben niet het recht om alle plaatsen van den Béowulf, die een beslist Christelijk karakter dragen, als interpolaties te verwerpen, want daarvoor zijn die plaatsen te zeer met hunne omgeving verwant. Het geheele gedicht ademt een geest van zachtheid en ridderlijkheid, die zich uit het ruwe Germaansche heidendom niet laat verklaren, en de bekoring van het Béowulf-epos ligt juist daarin, dat de ongetemde levenskracht der stoere heidensche helden door de zelfverloochening van het Christendom is geadeld. Verder moeten wij vaststellen, dat de Béowulf het oudste epische gedicht der Angelsaksen is en noodzakelijk in een vroeger periode moet geplaatst worden dan Cynewulf's geestelijke poëzie, waarin de frischheid van den Oudgermaanschen geest in veel sterker mate door monnikachtige dorheid is getemperd, en als wij nu op grond van Trautmann's onderzoekingen aannemen, dat Cynewulf's bloeitijd na het midden der achtste eeuw moet zijn gevallen 2), dan kunnen wij, zonder ons al te zeer te vergissen, het jaar 750 als terminus ad quem voor het ontstaan van den Béowulf aannemen. Onze terminus a quo is de bekeering van Northumberland in 627, want in Mercia heeft het Christendom eerst later de zege behaald 3). Nemen wij echter in aanmerking, dat de Béowulf in taal en stijl niet ver van Cynewulf's gedichten {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} afstaat 1), maar dat de toon van ons epos zooveel antieker is dan die van Cynewulf, dat er wel een halve eeuw tusschen beiden moet verloopen zijn, dan komen wij tot ± 700 als het tijdstip, waarop de Béowulf, zooals hij voor ons ligt, moet voltooid wezen 2). Over de streek, waar dit heeft plaats gehad, kunnen wij niet lang in twijfel verkeeren, zelfs als wij geen waarde toekenden aan de bewijsgronden, op welke men de taal van het gedicht voor Anglisch, of meer in het bijzonder, voor Northumbrisch heeft verklaard. Wij zagen immers reeds, dat Angelen de kennis der Deensche en Gautische lotgevallen naar Engeland hebben medegenomen, en het ligt voor de hand te onderstellen, dat vooral bij hen de herinnering daaraan is blijven leven. Deze onderstelling wordt bevestigd door de overweging, dat Northumberland het gebied is, waar de Christelijke epiek heeft gebloeid, het vaderland van Caedmon en Cynewulf, want niet gaarne zoude ik den dichter van den Béowulf in eene andere streek van Engeland plaatsen dan die, waar de Elene is ontstaan. Daarom meen ik, dat wij den Béowulf-dichter niet alleen voor een Angel, maar bepaaldelijk voor een Northumbriër moeten houden, zonder dat ik evenwel het aandeel van Mercia in de vorming der sage zoude willen loochenen. Müllenhoff heeft immers in de hoogste mate waarschijnlijk gemaakt, dat de episode van Offa en þrýđo op Mercische traditie berust en dat wij in Offa een continentalen voorvader moeten zien van het Mercische koningshuis, dat in de achtste eeuw een tweeden Offa heeft voortgebracht 3). Maar dat het ruwe Mercia, waar Penda nog omstreeks het midden der zevende eeuw de Christenen vervolgde 4) en dat later, toen {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschap en dichtkunst in Northumberland bloeiden, niet het minste op geestelijk gebied heeft geleverd, het vaderland van den edeldenkenden en beschaafden Béowulf-dichter zoude wezen, acht ik bijna ondenkbaar 1). Op Northumberland wijst ook de omstandigheid, dat eene reeks van eigennamen uit den Béowulf in den Liber Vitae van Durham terugkeert, zooals Sievers heeft aangetoond 2). Nu wij, gedeeltelijk in aansluiting bij Müllenhoff en Bernhard ten Brink, de vraag hebben beantwoord, hoe de Deensche en Gautische overlevering, die in den Béowulf is verwerkt, naar Engeland is gekomen, en hebben nagegaan, waar en wanneer het epos kan ontstaan wezen, is het onze taak die Deensche en Gautische overlevering zelve te onderzoeken. Misschien is het beter om die traditie niet met den naam van ‘Deensch en Gautisch’ te bestempelen, maar te spreken van eene Anglische overlevering der oude Deensche en Gautische geschiedenis. De Béowulf begint met eene genealogie der Deensche koningen uit het geslacht der Scyldingas, die niet geheel als historisch mag worden beschouwd. De onderzoekingen van Müllenhoff hebben ons geleerd, dat Scyld Scéfing en zijn zoon Béowult niets met een werkelijk koningshuis te maken hebben, maar op eene oude heroënmythe berusten 3). Maar de dynastie der Scyldingas is zeker historisch, want ook de inheemsche overlevering der Denen gewaagt van het oude koningshuis der Skj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ldungar. Volgens den Béowulf had koning Healfdene, die als een kleinzoon van den mythischen Scyld Scéfing wordt voorgesteld, een drietal zonen, Heorogár, Hróđgár en Hálga {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} genaamd, en eene dochter, die met een vorst uit het Zweedsche koningsgeslacht der Scylfingas was gehuwd 1). Verder kennen wij uit den Béowulf twee zonen van Hróđgár, namelijk Hréđríc en Hróđmund 2), benevens eene dochter Fréawaru, die met Ingeld, zoon van Fróda en koning der Heađobeardas, verloofd was om een einde te maken aan den strijd tusschen de Heađobeardas en de Denen, waarin Fróda het leven had gelaten 3). Ook wordt een neef van Hróđgár vermeld, die den naam Hróđulf draagt 4) en die, zooals wij uit eene toespeling mogen opmaken, de trouw tegenover zijn oom en vorst niet heeft bewaard 5). Ten slotte kennen wij den naam van Heoroweard, den zoon van Heorogár 6). Müllenhoff heeft aangetoond, dat deze geslachtslijst gedeeltelijk door Scandinavische bronnen wordt bevestigd 7), en de pogingen van Kögel om het tegendeel te bewijzen zijn als verloren moeite te beschouwen 8). De Hrólfssaga Kráka 9) verhaalt van een Deenschen koning Hálfdan, die twee zonen, Hróarr en Helgi, en ééne dochter, Signý, heeft gehad. Helgi zoude de vader zijn geweest van den beroemden Hrólfr Kráki. Dat Hálfdan met Healfdene, Hróarr met Hróđgár en Helgi met Hálga identisch is, kan niet betwijfeld worden, ook al zouden wij in plaats van Hróarr eerder Hróđgeirr verwachten. Ik vermoed echter, dat Hróarr eene vluchtige uitspraak of eene hypocoristische afkorting van Hróđgeirr is 10). Wat Hrólfr Kráki, den zoon van Helgi, betreft, deze beantwoordt aan Hróđulf, den neef van Hróđgár, en op grond van de Hrólfs- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} saga kunnen wij met eenig recht in Hróđulf den zoon van Hálga vermoeden, eene genealogische betrekking, die uit den Béowulf niet blijkt. De vrouw van Hróđgár heet in den Béowulf Wealhþéow, uit het geslacht der Helmingas 1), maar deze wordt door Müllenhoff wegens haar on-Deenschen naam als een Angelsaksisch verzinsel beschouwd 2). Wij hebben echter m.i. geen recht om aan het bestaan van Hréđríc en Hróđmund te twijfelen, ook al vinden wij hen niet in de Hrólfssaga terug. Misschien is Hréđríc trouwens dezelfde als Rörik, dien eene andere Scandinavische bron 3) als zoon van Rolf (Hrólfr) vermeldt. Terloops wordt in den Béowulf ook een zoon van Heorogár genoemd, maar van dezen Heoroweard is ons overigens niets bekend. In elk geval is in hem de herinnering bewaard aan dien Hj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rvarđr, die in de Noordsche bronnen wordt voorgesteld als de trouwelooze zwager van Hrólfr 4). De historische waarheid is misschien deze, dat Heoroweard-Hj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rvarđr inderdaad een zoon van Heorogár is geweest en dat hij bij het overlijden zijns vaders als onmondig kind achterbleef en niet voor den troon in aanmerking kon komen, maar dat hij later, toen zijn oom Hróđgár gestorven was en Hróđulf zich van het bewind had meester gemaakt, zijne aanspraken op het koningschap heeft doen gelden en Hróđulf heeft omgebracht. Deze opvatting laat, naar het mij voorkomt, zoowel aan den Béowulf als aan de Scandinavische traditie recht wedervaren. Wij weten, dat het Deensche koningshuis der Skj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ldungar op Seeland te Hleiđr(a) bij Roeskilde heeft gewoond. Daar vestigde de held der Hrólfssaga Kráka zijn hoofdzetel en vond hij den dood door de ontrouw van Hj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rvarđr, en wil men Saxo gelooven, dan moet men aannemen, dat Hrólfr om den burg van Hleiđr(a), waarin zijn vader Helgi hem in zijne {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} kindsheid zoude hebben beveiligd, eene stad heeft doen bouwen 1). Müllenhoff heeft echter waarschijnlijk gemaakt, dat in het algemeen en ook in dit geval de roem van Hróđgár-Hróarr door de Deensche traditie op den jongeren Hróđulf-Hrólfr is overgebracht en dat de heerlijke koningsburcht Heorot, die volgens het Anglische epos op bevel van Hróđgár werd gebouwd 2), geen andere is dan de schitterende Hleiđargarđr, waarvan de Hrólfssaga Kráka gewaagt 3). Wij zien, in hoe menig opzicht de berichten van den Béowulf door de Scandinavische overlevering worden bevestigd. Thans moeten wij een punt ter sprake brengen, waarin de herinneringen der Noordsche volken aanmerkelijk van die der Angelen verschilden. Straks noemde ik den Heađobearden-koning Fróda, die in den strijd tegen de Denen was gevallen, en zijn zoon Ingeld, die met Fréawaru verloofd was, maar die, zooals wij uit enkele plaatsen van den Béowulf en uit den Wídsíđ kunnen opmaken, zich in later dagen niet door de liefde tot zijne Deensche echtgenoote heeft laten weerhouden om wraak te zoeken voor den dood zijns vaders 4). Wij vernemen uit den Wídsíđ, dat zijne Heađobearden bij die gelegenheid in de burcht Heorot door Hróđgár en Hróđulf werden neergehouwen: Hróþwulf and Hróđgár héoldon lengest sibbe aetsomne suhtorfaedran, siþþan hý forwrǽcon Wícinga cynn and Ingeldes ord forbígdan, forhéowan aet Heorote Heađo-Beardna þrym. Sterk afwijkend van deze voorstelling is hetgeen de overlevering in het noorden omtrent de verhouding van Fróđi en Ingjaldr tot het geslacht van Hálfdan mededeelt. Hier zijn Fróđi en Ingjaldr geen vorsten van een aan de Denen vijandig {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} volk, maar worden zij als leden van het Deensche koningshuis beschouwd. Volgens de Hrólfssaga zijn Hálfdan en Fróđi broeders. Hálfdan is koning van Denemarken, maar Fróđi overvalt hem des nachts met een leger, doodt hem en maakt zich van de heerschappij meester 1). In de Ǽttart {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} lur daarentegen worden Hálfdan en Ingjaldr als zonen van Fróđi beschouwd 2), maar bij Saxo is deze in eenige personen gesplitst en zijn Frotho, de vader van Haldanus, en Frotho, de vader van Ingellus, van elkander verschillend 3). Blijkbaar is de voorstelling in den Béowulf de meer oorspronkelijke. Müllenhoff heeft op grond van eene nauwkeurige vergelijking der verschillende Noordsche bronnen aangetoond, dat de Denen in den loop der eeuwen vergeten waren, dat er ooit een volk der Heađobeardas was geweest, maar de herinnering aan Fróđi en Ingjaldr hadden bewaard, die nu in de geslachtslijst der Deensche koningen eene plaats vonden 4). Wat hier in het noorden is geschied, herinnert ons aan het Mahābhārata, waar ook twee rivaleerende vorstenhuizen uit den voortijd, de Kāurava's van Hāstinapura en de Pāṇḍava's van Indraprastha met elkander in genealogisch verband worden gebracht. Müllenhoff ziet in de Heađobeardas een Herulischen stam, die op de Deensche eilanden of bepaaldelijk op Seeland woonde en vandaar door de Denen werd verdreven 5). Het is inderdaad mogelijk, dat de Heađobeardas tot die volkengroep hebben behoord, welke den gemeenschappelijken naam van Herulen draagt en waarvan het onzeker is, of zij Noordgermanen dan {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} wel Ingvaeonen waren 1), maar er is m.i. geen dwingende reden om het volk van Fróda en Ingeld op de eilanden te plaatsen. Volgens de Deensche traditie zoude de verovering van Jutland door Helgi, den broeder van Hróarr, hebben plaats gehad 2) en op grond van deze overlevering zullen wij mogen aannemen, dat het koningen uit het geslacht van Hálfdan-Healfdene zijn geweest, die de oorspronkelijk Ingvaeonische bevolking van Jutland 3) hebben onderworpen en tot Denen gemaakt. Of die Ingvaeonen van Jutland al of niet den naam van Herulen hebben gedragen, is voor deze questie van geen belang. Maar dan kunnen wij vermoeden, dat de strijd, dien Hróđgár en Hróđulf volgens het Béowulf-epos tegen de Heađobearden hebben gevoerd, geen andere is dan de veroveringskrijg der Denen tegen de Anglo-Friesche stammen van Jutland, die tot de volkomen onderwerping en Daniseering van dit oorspronkelijk Ingvaeonische gebied heeft geleid. Misschien zijn de invallen der Eiland-Denen in Jutland reeds een paar generaties vóór Hróđgár begonnen en hebben wij daarin ééne der oorzaken te zien van de gedurende meer dan een eeuw zich telkens herhalende emigratie van Ingvaeonische stammen naar Engeland 4). Die landverhuizing is in 449 begonnen en omstreeks 575 geëindigd, en wij hebben gezien, dat de bloeitijd van Healfdene in de tweede helft der vijfde eeuw, die van Hróđgár omstreeks 500 moet zijn gevallen. Uit het voorgaande is gebleken, dat de berichten van den Béowulf over Healfdene-Hálfdan en zijne nakomelingen in het algemeen geloofwaardig zijn. Geldt dit ook van hetgeen de Béowulf omtrent een ouden Deenschen koning Heremód mede- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} deelt, die zich door zijne wreedheid en hebzucht gehaat zoude hebben gemaakt en dientengevolge in ballingschap een verraderlijken dood zoude hebben gevonden 1)? Müllenhoff heeft deze vraag ontkennend beantwoord 2), maar Bugge houdt hem voor een Schilding en vergelijkt hem met Άli frǿkni uit de Ynglingasaga 3), terwijl Sievers de aandacht vestigt op de persoonlijkheid van Lotherus, den vader van Skyoldus, omtrent welke Saxo ongeveer hetzelfde vertelt als de Béowulf over Heremód 4). Ik durf niet beslissen, in hoeverre aan deze overleveringen een historische herinnering ten grondslag ligt 5), maar eer ik van de Denen tot de Gauten overga, wil ik trachten een beeld te geven van de lotgevallen der Schildingen, zooals wij die uit den Béowulf in verband met de Scandinavische traditie kunnen opmaken. Het stamland der Denen, dat althans Halland, Schonen en Blekinge omvatte, was op den duur niet groot genoeg om de sterk toenemende bevolking te kunnen bergen en reeds vroeg beproefden zij hun gebied over de eilanden uit te breiden, waarin zij eerst na een harden strijd met Herulische stammen zijn geslaagd. Bremer onderstelt, dat zij reeds in de derde eeuw Seeland hadden bezet 6). In welken tijd zij begonnen zijn invallen in Jutland te doen, kunnen wij niet bepalen, maar het is zeer wel mogelijk, dat reeds de voorvaderen of voorgangers van Healfdene-Hálfdan getracht hebben het Deensche gezag in Jutland te vestigen. De Béowulf zegt immers van den wel-is-waar mythischen grootvader van Healfdene, Scyld Scéfing, den ἥρως ἐπώνυμος der Schildingen, dat hij ‘wies onder de wolken en in waardigheid toenam, totdat alle omwonenden {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} hem van over zee onderhoorig waren en schatting moesten betalen’ 1). Tot die omwonenden behoorden ook de stammen van Jutland en, als deze plaats werkelijk op echte overlevering berust, dan zouden wij er uit kunnen opmaken, dat de grondslagen van de Deensche heerschappij in Jutland reeds omstreeks 400 waren gelegd. Dat er misschien nog een eeuw later Anglo-Friesch in Jutland werd gesproken 2), kan natuurlijk niet als bewijs hiertegen worden aangevoerd, en de omstandigheid, dat de Denen van Hróđgár tweemaal in den Béowulf met den naam Ingwine, d.i. vereerders van Ing-Freyr, worden bestempeld, schijnt onze onderstelling te bevestigen 3). De Denen immers kunnen eerst dan Ing-vereerders zijn genoemd, nadat zij van de Angelen of Jutten den Ing-cultus hadden overgenomen 4). De eerste koning, dien wij zeker als historisch moeten beschouwen, is Healfdene-Hálfdan, hoewel wij niet kunnen zeggen, of hij de stichter is van zijne roemrijke dynastie. De Béowulf leert ons omtrent hem al bedroevend weinig, want hetgeen ons van zijne afstamming wordt medegedeeld, brengt ons onmiddellijk in de heroënmythe. Wij moeten ons tevreden stellen met de geringe wetenschap, dat hij ‘zoolang hij leefde, tot in zijn ouderdom, onstuimig in den strijd, de blijde Schildingen heeft beheerscht’ 5) en dat hij drie zonen en ééne dochter heeft gehad. Deze dochter, die volgens de Scandinavische traditie Signý heeft geheeten, werd de echtgenoote van een Zweedschen koning uit het huis der Scilfingas: het is te betreuren, dat in den Béowulf-text op deze plaats een paar woorden zijn uitgevallen, waardoor wij omtrent den naam van haarzelve en dien van haar Zweedschen gemaal in het onzekere verkeeren 6). De oudste zoon van Healfdene, die Heorogár wordt genoemd en in {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn eigen taal Hj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rgeirr zal hebben geheeten, heeft slechts korten tijd als opvolger zijns vaders over de Denen geregeerd 1). Bij zijn vroegtijdigen dood liet hij een onmondigen zoon achter, Heoroweard-Hj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rvarđr, die wegens zijne jeugd niet voor het koningschap in aanmerking kwam, zoodat het Deensche eilandenrijk nu aan Healfdene's tweeden zoon Hróđgár-Hróđgeirr (Hróarr) ten deel viel. Op dezelfde wijze zien wij bij de Vǽringar in Rusland, dat Rjurikŭ niet onmiddellijk door zijn minderjarigen zoon Igorĭ wordt opgevolgd, maar dat in diens plaats zijn bloedverwant Olĭgŭ de heerschappij aanvaardt: ook toen Igorĭ was opgegroeid, bleef hij van Olĭgŭ af hankelijk en eerst, nadat deze gestorven was, begon hij als zelfstandig vorst te regeeren 2). In het geval van Heoroweard weten wij niet zeker, of hij ooit tot het koningschap is gestegen, maar wij kunnen op grond van de Noordsche overlevering vermoeden, dat hij in later dagen zijn neef Hróđulf van den troon heeft gestooten. Ook de derde zoon van Healfdene, Hálga-Helgi, is blijkbaar jong gestorven. Al wordt het in den Béowulf niet uitdrukkelijk gezegd, toch kunnen wij met zekerheid aannemen, dat Hróđulf-Hrólfr, die door zijn oom Hróđgár werd opgevoed, een zoon van Hálga-Helgi is geweest 3). Uit twee plaatsen van den Béowulf 4) en uit de vroeger aangehaalde regels van den Wídsíđ schijnt te blijken, dat Hróđulf later zijn oom als mede-regent heeft ter zijde gestaan, eer hij na diens dood alleenheerscher werd. Wat nu de regeering van Hróđgár betreft, vernemen wij uit den Béowulf het volgende. Toen Hróđgár, na den dood van Heorogár, den troon had bestegen, begon hij met krijgstochten naar de omliggende gewesten en het duurde niet lang, of hij had den naam van een dapper en voorspoedig legeraanvoerder verworven, dien men {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} gaarne gehoorzaamde 1). Wij weten echter bijna niets van de door hem gevoerde oorlogen en de eenige strijd, omtrent welken wij schaarsche berichten hebben, is die met het vermoedelijk Ingvaeonische en in Jutland wonende volk der Heađobeardas, die hij waarschijnlijk in hun eigen land is gaan bestoken en wier koning Fróda bij die gelegenheid is gedood 2). Daarna is er eene verzoening met de Heađobeardas tot stand gekomen en beloofde Hróđgár zijne dochter Fréawarṙu aan Ingeld, den zoon en opvolger van Fróda, ten huwelijk te zullen geven 3). In het algemeen brak er nu een tijd van rust en vrede voor de Denen aan, waarvan Hróđgár gebruik maakte om in de nabijheid van het hedendaagsche Roeskilde een koningsburcht te doen bouwen, waarin hij bij het vroolijke drinkgelag gouden armringen aan zijne helden kon uitdeelen, en na verloop van tijd werd die burcht voltooid, welke in het Anglische epos den naam van Heorot, maar bij de Denen zelve dien van Hleiđr(a) of Hleiđargarđr draagt 4). Wat de Béowulf ons van Grendel en Grendel's moeder vertelt, voert ons in de sprookjeswereld en behoeft ons hier niet bezig te houden. Wel hebben wij te vermelden, dat na de voltooiing van Heorot het huwelijk van Fréawaru met Ingeld werkelijk tot stand zal zijn gekomen, hetgeen echter niet kon bewerken, dat de vrede tusschen de Heađobeardas en de Denen van langen duur zoude wezen. Ingeld zal den sluimerenden wrok in zijn binnenste hebben voelen herleven 5) en uit den Wídsíđ is ons bekend, dat hij {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijne Heađobearden naar Heorot is opgetrokken om den dood van Fróda te wreken. Maar het geluk was met de Denen en, al schijnt de koningsburcht geheel of gedeeltelijk in vlammen te zijn opgegaan 1), Ingeld's echt-Germaansch wraakplan, het inni brenna zijner vijanden, werd verijdeld en de keur der Heađobearden viel onder de slagen van Hróđgár's en Hróđulf's helden. Gǽð á Wyrd, swá hi´o scel! Het was nu eenmaal voorbeschikt, dat de Ingvaeonen van Jutland in den strijd tegen het Deensche huis van Hleiđr(a) zouden bezwijken. Waarschijnlijk heeft Hróđgár niet lang zijne zegepraal overleefd, want wij hebben eenig recht om te gissen, dat zijne beide zonen, Hréđríc en Hróđmund, bij zijn dood nog onmondig waren, daar anders de oudste van hen tweeën wel den troon zoude hebben bestegen. In den Béowulf wordt aangeduid, dat Hróđulf de trouw tegenover zijn oom heeft verbroken 2): vermoedelijk slaat deze toespeling op het feit, dat Hróđulf en niet een van Hróđgár's zonen na diens overlijden koning der Denen is geworden. Wel geeft de Béowulf ons daaromtrent geenerlei berichten, maar wij hebben uit de Hrólfssaga Kráka geleerd, dat Hróđulf-Hrólfr inderdaad alleenheerscher is geweest. Uit de Scandinavische traditie weten wij ook, dat Hróđulf ten slotte door de ontrouw van Heoroweard-Hj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rvarđr den troon en het leven heeft verloren, en het ligt voor de hand om met den Béowulf in dezen Heoroweard werkelijk een zoon van Heorogár te zien. Wat is toch meer be- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} grijpelijk, dan dat de ter zijde geschoven erfgenaam van Healfdene's oudsten zoon niet heeft kunnen dulden, dat zijn neef Hróđulf de heerschappij over het rijk der Denen voerde, welke rechtens aan hemzelf toekwam? Maar thans moet het andere volk, dat in den Béowulf eene hoofdrol speelt, onze aandacht in beslag nemen. Ik bedoel natuurlijk de Géatas, wier naam aan dien der Gautar beantwoordt en in wie men dan ook zonder eenigen twijfel de bewoners van Gautland heeft te zien. Het is waar, dat sommige geleerden de Géatas van den Béowulf niet in de Gauten, maar veeleer in de Jutten willen herkennen. Deze meening, die - hoewel reeds door ouderen verkondigd - het eerst door Fahlbeck uitvoerig is bepleit, heeft instemming gevonden bij Heinzel en is vooral door Bugge met veel talent verdedigd 1), zoodat het noodig zal wezen de argumenten, op grond waarvan men de Géatas met de Jutten wil identificeeren, achtereenvolgens na te gaan en aan de critiek te toetsen. 1o.De koningsburcht der Géatas ligt niet ver van zee; de grafheuvel van Béowulf wordt aan het strand opgeworpen; alle krijgstochten der Géatas worden ter zee ondernomen; tweemaal worden de Géatas met den naam van Sǽgéatas bestempeld 2): in één woord, de Géatas zijn ontegenzeggelijk een zeevolk. Aan den anderen kant weten wij, dat de hoofdplaats der West-Gauten sedert ouden tijd in het binnenland heeft gelegen en dat zij zich in de historische periode nooit als een eigenlijk zeevolk hebben doen kennen, terwijl de Jutten geheel aan de beschrijving der Géatas zouden kunnen beantwoorden. Wij moeten het aan Bugge toegeven: het is inderdaad opmerkelijk, dat de {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Géatas als een zeevolk worden voorgesteld. Maar niettemin bestaat er geen reden om op dien grond hunne identiteit met de Gauten in twijfel te trekken. Het kan immers zeer goed wezen, dat de Gautar, eer zij in den strijd met de Zweden hunne macht en hunne onafhankelijkheid verloren, meer zeekust hebben gehad dan in historischen tijd en dat hunne voornaamste nederzettingen eerst later naar het binnenland zijn verplaatst 1). De Béowulf beschrijft ons de Géatas niet, zooals wij de Gautar in later tijd kennen, maar zooals zij in het begin der zesde eeuw geweest moeten zijn, eer de strijd om de hegemonie in Zweden zich ten voordeele van de Upplendingar had beslist. 2o.De Géatas en de Swéon zijn volgens den Béowulf door de zee van elkander gescheiden en zij kunnen niet dan over ‘het wijde water’ tot elkander komen 2). Maar wij mogen met Bernhard ten Brink aannemen, dat in de epische traditie der Angelen de juiste voorstelling omtrent de ligging van Gautland allengs is verloren gegaan, zoodat men het denkbeeld kreeg, als of er een zee tusschen Gautland en het rijk van Uppsala was gelegen 3). Misschien hebben de Svíar en de Gautar, als echte Scandinaviërs, elkander wel eens van de zeezijde bestookt en hebben zij víkingstochten ondernomen naar de vijandelijke kusten, waardoor later bij een vreemd en ver verwijderd volk gemakkelijk het verkeerde denkbeeld kon ontstaan, dat zij niet anders dan over zee elkander konden bereiken. 3o.De Géatas zijn na den dood van Béowulf niet zonder {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} vrees, dat de Franken hen zullen aanvallen om wraak te nemen over den rooftocht van Hygelác 1). Het is inderdaad moeilijk te begrijpen, hoe de bewoners van Gautland bezorgd konden wezen voor een oorlog met de Franken, maar dezelfde geografische verwarring, die in het Anglische epos Gautland en Uppland door een zee laat gescheiden wezen, kan er den dichter toe hebben gebracht om het land der Géatas niet ver van het Frankische rijk te zoeken. 4o.De Frankische kroniekschrijvers zien in Chochilaicus een koning der Denen en Bugge meent, dat dit alleen te verklaren is, indien de Géatas van Hygelác bewoners van Jutland waren. Maar zelfs als wij mogen aannemen, dat de Denen reeds in het begin der zesde eeuw vasten voet in Jutland hadden gewonnen, hetgeen inderdaad zeer waarschijnlijk is 2), ook dan nog is het onjuist om de Ingvaeonische, nog niet gedaniseerde Jutten met den naam van Denen te bestempelen. Waren de invallers van ± 515 werkelijk Jutten, dus Anglo-Friezen, geweest, dan zouden Gregorius van Tours en de Gesta hen hoogstwaarschijnlijk geen Dani hebben genoemd. Nemen wij echter aan, dat Chochilaicus-Hygelác een koning der Gauten was, dan is het licht begrijpelijk, hoe de Franken hen met de Denen, die o.a. het aan Gautland grenzende Halland bewoonden, konden verwarren. Ik acht het trouwens niet ongeoorloofd in Dani slechts een algemeenen naam voor Scandinaviërs te vermoeden. 5o.De Géatas worden in den Béowulf ook Wedergéatas of Wederas genoemd en eenmaal wordt hun land met den naam Wedermearc aangeduid 3). Volgens Bugge passen deze namen niet voor de West-Gauten en hun land, maar wel voor de Jutten en Jutland. Ik geef toe, dat Wedermearc een ongeschikte naam is voor het latere Vestergötland, maar - ik {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} herhaal het - omstreeks 500 zal het gebied der Gautar zich verder langs de zeekust hebben uitgestrekt. Voor Hygelác en zijne avontuurlijke gezellen, die als de latere víkingen zee en wind trotseerden om in het land der Friezen en Franken buit te winnen, is de naam Wedergéatas (Storm-Gauten) bepaald kenschetsend. 6o.Béowulf zeilt in één etmaal uit het land der Géatas naar de landingsplaats, die het dichtst bij de burcht van Hróđgár is 1). Bugge zelf erkent, dat deze tijdsbepaling ook uitkomt, als men van de monding der Götaelf naar Roeskilde zeilt. 7o.Volgens Bugge zoude het éalond, dat door den draak wordt verwoest 2), het land der Géatas wezen. Hij verklaart het woord op deze plaats als ‘land aan zee’ en meent, dat deze benaming bij uitstek op Jutland van toepassing is. Dit argument is thans verouderd, want Sievers 3) heeft getoond, dat de draak in den Béowulf evenals in de overeenkomstige passage bij Saxo 4) op een eiland zijn schat bewaakt 5). 8o.Bugge meent, dat de sage van Béowulf wel onder zijne landslieden, de Géatas, zal ontstaan zijn. Hij vindt het veel begrijpelijker, dat die sage in Engeland is bekend geworden, wanneer de Géatas geen Gauten, maar Jutten zijn geweest. Blijkbaar heeft Bugge alleen de sage van den Géatischen krijgsheld en zwemmer op het oog, niet de mythe van den bovenmenschelijken Béowa. Als wij echter weten, in hoe nauw contact de Anglo-Friesche bewoners van Jutland en Funen met de Denen zijn geweest, eer de laatste zwermen van Angelen naar Brittannië overstaken, dan kunnen wij ons niet {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} verwonderen, dat ook het een en ander van hetgeen bij de Gauten opgang maakte, tot hen is doorgedrongen. Voor alles geldt dit van den tocht van Hygelác naar de Nederlanden, waarbij ook de historische Béowulf een rol speelde. De Gauten waren immers de naburen der Denen en stonden met hen, zooals uit den Béowulf kan blijken, in vriendschappelijk verkeer. 9o.In de Mercische vertaling van Beda, die uit den tijd van Alfred dateert, vinden wij Jutae door Géatas weergegeven 1). Dit kan echter niet als bewijsgrond voor de identiteit der Jutten en Géatas worden aangevoerd, want de Jutten worden in het Angelsaksisch op geene andere plaats Géatas genoemd. Wij zullen dus met Bernhard ten Brink òf eene vergissing van den Beda-vertaler moeten aannemen òf dienen te onderstellen, dat ea hier voor eo is geschreven 2). 10o.Er komt in den Béowulf geen andere naam der Jutten voor. Dit is waar, maar kan m.i. niets bewijzen. Bovendien is het mogelijk, dat de Heađobeardas een Juttische stam zijn geweest, in welk geval wij uit den Béowulf geen naam voor de Jutten in het algemeen leeren kennen, maar toch wel den naam van een volk, dat deel uitmaakte van de Jutten. Wij hebben echter evenveel recht om in de Heađobeardas een Anglischen volksstam te zien. 11o.Bugge meent, dat Reiðgotaland als naam voor Jutland met Géatas in den zin van Jutten kan samenhangen. Maar Reiđgotaland is eerst laat met Jutland gëidentificeerd 3), zoodat van een dergelijk verband geen sprake kan wezen 4). Hierdoor vervalt ook de gissing van Heinzel 5), dat de naam van den Géatischen koning Hréđel iets met Reið- in Reiđgotaland zoude te maken hebben. 12o.In den Béowulf komt een Wendla léod als dienstman {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} van Hróđgár voor 1). In deze Wendlas, die zeker met de Wenlas van den Wídsíđ identisch zijn, heeft men wel eens de bewoners van Vendill (het noordelijkste landschap van Jutland) willen zien 2), maar Bugge zelf denkt liever aan de Vandalen. Maar zelfs indien Wulfgár uit Vendill stamde, dan zoude dit nog niets voor Béowulf en zijne Géatas bewijzen. Het is mij niet duidelijk, waarom Bugge den Wendla léod in dit verband ter sprake heeft gebracht. Als Hróđgár's ár ond ombiht in Béowulf een landgenoot had herkend - en als de Wendlas in Vendill woonden en de Géatas eigenlijk Jutten waren, dan had dit immers het geval moeten wezen -, waarom laat hij daarvan niets in zijn antwoord blijken? Wij hebben gezien, dat de gegevens, op grond waarvan men tot de identiteit der Géatas en der Jutten heeft willen besluiten, ons niet tot deze gevolgtrekking het recht geven, maar om andere redenen is de mogelijkheid van die identiteit geheel uitgesloten. Is het namelijk denkbaar, dat er omstreeks 500 vriendschappelijke betrekkingen tusschen de Denen en Jutten zouden bestaan hebben, zooals wij die in het Anglische epos tusschen de Géatas en Denen leeren kennen? In dien tijd breidde het Deensche gezag zich voortdurend naar het westen uit en voor de Ingvaeonen van Jutland was die machtsuitbreiding een gevaar, dat steeds dreigender werd. En als wij de Heađobearden terecht voor een Anglo-Frieschen stam van Jutland houden, dan wordt het nog veel onwaarschijnlijker, dat de Géatas van den Béowulf Ingvaeonische Jutten zouden wezen. De Gautar daarentegen hadden niets van de Schildingen te duchten, wier aandacht geheel op de eilanden en Jutland gevestigd was, en het kan ons niet bevreemden, dat er in het begin der zesde eeuw eene goede verstandhouding tusschen de Denen en de Gauten bestond 3). {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar er is nog een gewichtige reden, waarom de Géatas geen Jutten kunnen geweest zijn. De Béowulf gewaagt van herhaalde oorlogen tusschen de Géatas en de Swéon, onder welke laatsten wij buiten eenigen twijfel de Svíar van Uppland te verstaan hebben. Nu ligt het voor de hand, dat de Jutten en de Upplendingar al heel weinig aanleiding konden hebben om in botsing te komen, en het gevaar, dat den Jutten steeds van de Deensche zijde boven het hoofd hing, zal hen wel weerhouden hebben het verre Uppsala te gaan bestoken 1). Maar zien wij in de Géatas het Gauten-volk van de Götaelf, dan zijn de oorlogen met de Swéon alleszins begrijpelijk, want ongetwijfeld hebben de Gautar en de Upplendingar een langdurigen en harden strijd gestreden, eer de koningen te Uppsala zich einvaldskonungar yfir Svíaríki konden noemen. Wat de Béowulf ons omtrent de oorlogen der Géatas en Swéon verhaalt, is een enkel bedrijf uit het volkendrama, dat zich in de vroege middeleeuwen op Zweedschen grond heeft afgespeeld en waaruit het koninkrijk Zweden is te voorschijn gekomen. Van die Zweedsch-Gautische oorlogen lezen wij in den Béowulf het volgende. Nadat Hréđel gestorven was en Hǽđcyn de heerschappij over de Gauten had aanvaard, begonnen Onela en Óhthere, de zonen van den ouden Zweedschen koning Ongenþéow, invallen in Gautland te doen. Om dit te wreken zoekt Hǽđcyn de Zweden in hun eigen land op en het gelukt hem de vrouw van Ongenþéow gevangen mede te voeren. Maar Ongenþéow trekt hem achterna en haalt hem in bij Hrefnesholt (Hrefnawudu) 2), waar hij Hǽđcyn met eigen hand verslaat, zijne gemalin bevrijdt en de vluchtende Gauten omsingelt, in de stellige hoop, dat hij hen den volgenden morgen zal kunnen vernietigen. Maar vroeg in den ochtend vernemen {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} de ingeslotene Gauten den hoorn en de bazuin van Hygelác, die tot hun bijstand komt opdagen. Ongenþéow wijkt terug in eene vesting, maar de Gauten vervolgen hem en dringen daarbinnen en in een hevig gevecht van man tot man valt de grijze Zwedenkoning onder de slagen van twee broeders, Wulf en Eofor. De Gauten behielden het slagveld en konden zegevierend naar huis keeren 1). Deze overwinning op de Zweden was een zoo volledige, dat Hygelác, die thans zijn broeder Hǽđcyn in het koningschap opvolgde, het wagen kon een krijgstocht naar het verre Friesland te ondernemen 2). Wat de Béowulf ons daarover mededeelt, wordt door de Frankische chronisten bevestigd en wij behoeven er niet lang bij stil te staan. Slechts dit breng ik in herinnering, dat Hygelác, nadat hij plunderend en teisterend tot in de gouw der Hetwaren was doorgedrongen, door Theodebert werd verslagen en in dien strijd het leven liet (± 515). Op den tocht van Hygelác had zich een zijner dienstmannen, Béowulf, Ecgþéow's zoon uit het geslacht der Wǽgmundingas en een zusterszoon der Hréđlingen 3), als krijgsman en zwemmer op eervolle wijze onderscheiden 4). Teruggekeerd in Gautland, zoude hij de voogdij over Hygelác's minderjarigen zoon Heardred op zich hebben genomen 5). Nadat Heardred mondig was geworden en de heerschappij over de Gauten had aanvaard, kwamen Éanmund en Éadgils, de zonen van Óhthere, die tegen hun oom, Ongenþéow's oudsten zoon en opvolger Onela, in verzet waren gekomen en door hem waren verdreven, bij de Gauten een toevlucht zoeken 6). Éanmund werd, misschien wegens een persoonlijke veete, door Weohstán den Wǽgmunding {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} gedood 1), maar Éadgils bleef onder de bescherming van Heardred. Vertoornd over de aan Éadgils bewezen gastvrijheid, ondernam Onela opnieuw een krijgstocht tegen de Gauten, waarvan ons geen andere bijzonderheden bekend zijn, dan dat Heardred er het leven bij verloor 2). Daarna hebben de Gauten, wier koningschap nu aan Béowulf ten deel zoude zijn gevallen, zich op Onela gewroken door Éadgils van krijgslieden en wapenen te voorzien, waarmede hij zijn oom van den troon en het leven beroofde 3). De herinnering aan het geslacht van Hréđel is niet door de Scandinavische overlevering bewaard. Noch van Herebeald, dien een ongelukkig pijlschot van Hǽđcyn doodde 4), noch van Hǽđcyn zelf, die in den strijd met Ongenþéow bezweek, noch van den stouten Hygelác 5) weten de s {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gur of Saxo Grammaticus ons iets te verhalen. Maar de roem van de oude Zweedsche koningen, de Scilfingas van den Béowulf, is in het noorden langer blijven leven. Wel worden zij door de traditie geen Skilfingar genoemd - hoewel Bugge sporen van dezen Zweedschen koningsnaam heeft meenen te ontdekken 6) -, maar in {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} koning Óttarr en diens zoon Ađils, die volgens de Noordsche bronnen te Uppsala hebben geresideerd 1), heeft men reeds lang Óhthere en Éadgils herkend. Ook de overwinning, dien deze op Onela had behaald, was niet bij de Scandinaviërs vergeten, want blijkbaar is de strijd van Ađils met Áli hinn upplenzki geen andere dan die, waarvan de Béowulf gewaagt. Maar van bloedverwantschap tusschen de beide tegenstanders was men zich niets meer bewust en Áli-Onela, de beheerscher van het Zweedsche Uppland, werd voor een koning van de Noorweegsche Upplǫnd gehouden 2). In deze bladzijden had ik mij ten doel gesteld de waarde van den Béowulf als geschiedbron nog eens helder te doen uitkomen en een beeld te geven van de lotgevallen der Denen en Gauten, voor zoover die uit het Anglische epos blijken. Noch de geschiedenis van Offa, den Sleeswijkschen voorzaat der Mercische koningen, noch de Finn-episode, die ons in bloedige veeten van het oude Friesland een blik vergunt, wil ik dezen keer ter sprake brengen. Het bovenstaande zal, naar ik meen, voldoende zijn om de overtuiging te bevestigen, dat de Béowulf door den geschiedschrijver van Noord-Europa niet ongestraft kan worden verwaarloosd. Leiden. c.c. uhlenbeck. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Waltowahso, waldewaxe. Omtrent dit merkwaardige woord zegt Grimm, D.G. III, 407 het volgende: ‘Ahd. waltowahso (nervus) gl. Jun. 214, emm. 411, blas. 14b masc., altfries. waldewaxe (nervus colli) As. 180, 181 fem.; eine benennung, die noch die heutige volkssprache der Schweiz (altewachs, eltewachs, waldiwachs Stald. 1, 99) und Westphalens (wildwass) aufbewahrt; sie gehört zu wahsan (crescere).’ Richthofen, na in zijn Glossaar op de Friesche Wetten onder walduwaxe, waldewaxe bovenstaande woorden van Grimm aangehaald te hebben, verwijst nog naar Schmeller, waar deze het met ons woord synonieme hârwachs behandelt. Bij Schmeller vindt men (I, 1147) o.a. dit: ‘Der, die, das Hârwachs. - “Daz hirn ist ain ursprunkch der zehen ganczen weiszen adern die man da haiszt harwächs von den alle bewegung chumpt.” Elders (II, 338) geeft Schmeller nog andere aanhalingen; o.a. “Der, die, das Hârwachs, das sehnichte Ende des thierischen Muskels, nervus, cartilago. - Nervus, harwachs - - Musculus proprie harwachs, Arteria, hals oder harwachs. - Dat ess Fleisch esse fridh (d.i. taai) we gääl Hôr (sehne im Fleisch) Plattd. hârwas.” Ook Kiliaan kent de uitdrukking haerwachs, dat hij Saksisch, d.i. Platduitsch noemt, als synoniem van 't Nederlandsche geelhaar, door hem vertaald met tendo, waarmede natuurlijk het Fransche “tendon” bedoeld is. Wat hij bij wijze van verklaring er aan toevoegt: “motus instrumentum ex vinculo & nervo conflatum, mediaeque inter illa naturae, q.d. filamentum flavum” is mij niet duidelijk; alleen kan ik er uit opmaken dat in de door hem gebruikte bron haar met “filamentum” verklaard werd. Hoe het zij, in onze hedendaagsche taal verstaat men onder geelhaar hetzelfde als het boven door Schmeller aangehaalde gäälhôr. Ondanks de gebrekkige kennis van ontleedkunde en de daaruit {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} voortspruitende verwarring die zich in de omschrijvingen van waldowachs, enz. en hârwachs verraadt, is het duidelijk dat op de een of andere wijze wald-, Hoogd. walt- synoniem is met haar. Daaruit mag men het besluit trekken dat eenmaal wald- ook in 't Germaansch de beteekenis van “haar” moet gehad hebben. Deze gevolgtrekking wordt zekerheid door het met wald- - behoudens misschien den uitgang - identische Keltische woord: Iersch folt, m. “hoofdhaar”; Welsh gwallt, m. “capilli”; Cornisch gols (gl. caesaries); Oud-bretonsch guolt, guoliat.’ Hoe de beteekenis van ‘haar’ met die van ‘vezel, spier, draad’ kan samenhangen, blijkt vooreerst uit het met wald-, en Iersch folt, behoudens een klein verschil in den uitgang, identische Slawische en Baltische woord: Russisch volotĭ faden, faser; Litausch valtis, garn, fischernetz. Verder uit Skr. kesara (keçara), etymologisch te vergelijken met keça en Lat. caesaries, en beteekenende ‘haar; manen, vezel; meeldraad.’ Ook vergelijke men bij Kiliaan: haerkens der kruyden, Fibrae, capillamenta herbarum’. Aangezien volgens denzelfden haer der boomen d.i. Comae arborum, ook aanduidt de takken en bladeren 1), zou het mogelijk wezen dat men zich de waltowachs of harwachs genoemde spier of spieren als een vertakking, die van een zeker middelpunt uitgegroeid is, heeft voorgesteld. Daarheen schijnt te wijzen de boven aangehaalde zinsnede: ‘von den alle bewegung chumpt.’ Doch dit doet niets toe of af aan 't feit dat haar en wald- synoniem moeten geweest zijn, en dat dus eenmaal wald-, evenals in 't Keltisch ‘haar’ moet beteekend hebben. Met het Keltische woord vergelijken Stokes-Bezzenberger (Urkelt. Sprachs. 263) ook (F)λάσιος, harig, ruig 2). In 't Skr. acht ik verwant vaṭa, strik; naam van den Indischen vijgeboom. Deze boom die zich onderscheidt door de neerhangende luchtwortels en daarom ook nyagrodha, ‘naar beneden groeiende’ {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} genoemd wordt, heet ook çiphāruha. Çiphā is ‘vezel, vezelachtige wortel, luchtwortel, haarvlecht’. De beteekenis ‘luchtwortel’, in de woordenboeken niet opgegeven, blijkt uit çākhāçiphā, eig. takvezel, en uit çiphāruha, eig. ‘uit of met luchtwortels groeiende’; dat çiphā ook den zin heeft van ‘haarvlecht’, jaṭā, leert men uit het Woordenboek Viçvaprakāça, waar we lezen: çiphā jaṭāyāṁ sariti māṁsikāyāṁ ca mātari 1). Evenals çiphā elliptisch eene geheele plant kan aanduiden, gelijk ons ‘doorn’, en Skr. çalya, zoo ook vaṭa, dat oorspronkelijk synoniem moet geweest zijn met çiphā 2). In de Friesche Wetten komt ook nog voor waldsine, wieldsin, waldensine, waldandsini. Het eerste laat zich verklaren als ‘de wald of waldewaxe genaamde zenuw’ 3). De vormen walden, waldand, zijn zonderling. Richthofen geeft de even zonderlinge omschrijving: ‘die waltende sehne, die spina dorsi, der hauptnerf von dem die meisten andern ausgehen, sini scheint für nerf zu stehen’. Hoe de ‘ruggeġraat’ een zenuw kan heeten, is onbegrijpelijk, want begrippen als ‘zenuw, spier, pees, vezel, ader, wortel, draad, haartje’ ziet men in allerlei talen in elkaar overgaan, maar niet in de begrippen, ‘doorn, graat’. Vreemd is ook de opmerking dat sini voor ‘nerf’ schijnt te staan; maar sini is zenuw, en nerf is zenuw. Hoe de n, nd in 't eerste lid komt, vermag ik niet te raden; waldand zou zijn oorsprong te danken kunnen hebben aan eene averechtsche etymologie, dezelfde die Richthofen maakt. Het is te gewaagd in wald-and-sini te zien een ‘haar-eind-zenuw’, maar onmogelijk is dit niet, daar de waldandsini heet te beginnen ‘tusschen de ooren’. h. kern. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee onbekende werken van Spieghel. Bij het bladeren in het belangrijke weekschrift ‘De Koopman, of Bydragen ten opbouw van Neêrlands Koophandel en Zeevaard’ (Amst. 1768-1776) 1) werd onlangs mijne aandacht getrokken door den naam van Spieghel. In het 54ste vertoog van het 1ste deel (blz. 424) deelt de opsteller een langen brief mede (onderteekend te Amsterdam, 27 Aug. 1767) van ‘onzen ouden Vrind, de Heer N.N.’, waarin deze, na Spieghel te hebben genoemd en geroemd als een voorbeeld van Barlaeus' ‘Mercator sapiens’, aldus voortgaat: ‘Van deezen grooten Amsteldammer, Koopman, Dichter, en Zeedenmeester ... bezitten wy onder onze Papieren, twee deftige overblyfzelen, zynen naam waardig: door den Heere P. Vlaming by gebrek van het te hebben naar allen aanzien, niet geplaatst, in de keurige Verzamelingen van alle 's mans Zeedenschriften, en verdere nooit te vooren gedrukte Stukken, die op zyn' naam gaan. Het eene, heeft tot Tytel: Moraale beroerende de amptsplicht des Christelyken Coopmans Aan T.V.N., dat ik tot nader spaare. En het andere dat ik u hier geeve, en den Liefhebberen niet langer heb willen weigeren: zou ik mogelyk niet gelooft hebben dat het werk van den Heer Spieghel was, zo het niet met zyn naamtekening onderschreeven ware, en wat laager, een getekende Leeuwerk hadt, met het byschrift van Tramite Recto d.i. Reght uit. En de spreuk: Den mensch schort niet als dankbaarheid. L.P.S.P. welke Zinspreuk ook onder het andere Manuscript gevonden wordt’. Op den brief van N.N. volgt dan het onderstaande brokstuk, dat ik hier, wegens de zeldzaamheid van het weekschrift geheel onveranderd, laat afdrukken. De verklarende rechtskundige aanteekeningen die er, naar 't schijnt door den opsteller van De Koopman 2), bij gevoegd en onder gedrukt zijn, doch {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} die thans toch zeker onvolledig zijn en die ik niet kon aanvullen, heb ik weggelaten: ze schijnen geene groote waarde te hebben, en blijven toch in De Koopman voor de liefhebbers te vinden. Hier was het meer te doen om de waarde van het stuk als geschrift van Spieghel, als bijdrage tot de taal- en letterkunde der 16de eeuw. Om deze reden heb ik de taalkundige noten, meest ophelderingen der purismen door de toen nog steeds meer gebruikelijke bastaardwoorden in den trant der kantteekeningen op Hooft's prozawerken, ook grootendeels (met ‘N.N.’ gemerkt) behouden. Ik heb er voorts aan toegevoegd eenige woordverklaringen en andere aanteekeningen, meestal strekkende om aan te toonen dat het stuk inderdaad van Spieghel is, alsmede enkele critische gissingen of vragen: op verscheidene plaatsen heeft N.N. het zestiendeëeuwsche schrift blijkbaar niet goed gelezen en daardoor iets onverstaanbaars afgedrukt 1). H.L. Spieghel an zyn Vrund Dideryk Volkerts Coornhert. Met een Onderrichts-schrift-mêdeyling van Koops- ende Verkoops-recht-regelen. * * * Gherechtigheid; is behóórlicken doenwyze naa billickheid ende naa reeden, andachtelicken betracht, en zonder qua wennisse 2) totten onduechtbaren bedrogh, ende eighenbate, uitghevoert; zich ghedragend naa wyze vennóótinghe 3) van Wetten ofte eighen Lands-Recht-zettinghe, buiten elx dunken, ghegrondeert oppet reedelicken natuerelicken Recht ons ghemein. Cóópinghe en is niet dan overkóómsten des willens, ghepaart altyd met Vercóóp, waarduer den Hebber 4) zich vast maackt, eenige Waringhe 5) van Have ofte Ghoed, van den Afgheever, end daar óverblyft 6) zynen Schulde- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} naar. Peryckel van vercoghten Ghoede zóó haastelicken als den Cóóp is geclaart; beroert den Cóper, alhoewel óóck dat vercoghten noch niet en ware an den Cópere gelevert. Ende des, zóó het vercoghten Ghoede kóómt bevóór de óverleveringhe te verghaan ofte verderven, is dat tot last van den Cóper, ende die moet evenwel den belóófden prys' an den Vercópere daarvoor gheeven. Kóómt het Peryckel doch evel ten Vercopers belastinghe, zóó Hi in gebrecke is gheweest dat Ghoed óverteleveren. Die Cóópinghe ofte Vercóópinghe, word gheacht onvolmaaktelick te zyn, zóó mê 1) eenighen Ghoede gecoght word by de mate, tale ofte wichte. Zóólangh 2) het vercoghte Ghoed den Cóper niet en is met de mate toeghewezen ghewoghen ofte ghetelt; ende 3) daarom quam den Ghoede middelertyd eenighe schadinghe an, dat is als Recht is tot Peryckel van den Cóper. niet van den Vercóópere: Ten ware 4) den Cóper achterliet 5) end dattet an hem stonde, dat die meetinghe, toeweeghinge, ofte tellinghe, niet en wierde volvoerdt. Z' 6) ist mê, wanneer óók na de Cóópe, de stuxe 7) Land ofte Ghoed cóómt an te ghewinnen, zóó cóómt óók dat ten profyten des Copers, want Hi óók behóórt te hebben dat profyt, die de schade krygt. Is ook te kinnen 8) als iemanten Cóópt veel Ghoed, vóór een prikpryz 9), dattet word gheacht te weezen één Cóóp, des werd de Cóóp gebroken in een dingh, hine is óók nul in het ander dits te verstaan, zoo elx zoorte niet word ophemzelfs vercoght. Denckt die Vercóper, dat Hi óver de helfte van de reghte waarde quam bedroghen te zyn, dat het hem zmert, zóó mach Hi tegen den Cóper óóne 10) foutte, van loch end droch 11), tooghen, end totten wederghifte van het Ghoed an hem, ofte redelicken afgifte der waarde, anstaand 12). Leveringhe maackt Cóóp, ende heeft den Cóper dat Ghoed van den Ver- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} cóper ontvaan, zóó is Hi Eighenaar des Ghoeds voorsz. Of 1) óók den Pryse daarvuer niet betaald en is. Doch Z' 2) is gehouden, den Pryse daar vuer te voldoen den Coper. Ware het, dat eenigh dingh, an 2 Menschen, ten 2 verscheiden tyden, werde vercoght, en dan geene van 2 noch ware gheleverd, zóó cóómt den eersten Cópere daaraf het Ghoed toe. Oón Zonder 3) Pryse, en valt gheen Cóóp gewislick. Die Coopzedel niet inne houdende Cóóps-prick 4) hoeveel 5) de Ghoede vercoght is, maakt dy na threen 6) gheen gheloove 7) teghen den Vercóper, oft zyn Erfghe 8), end totten Leveringhe des vercoghten Ghoede en kan den Cóper uit den Cóópzedel niet tooghen. Totten 9) Maackinghe end teickeninghe des Cóópzedels, kan den eenen den anderen dwinghen totten óverkóómstighe-nakóóminghe: alhoewel heten ware ten tyde des Cóóps niet bedonghen. Houdt die Coopbrief donckere oft waalbaare 10) woorden inne, moet nader verclaaringhe ghedaan van worden teghen 11) den Vercóper, end niet teghen den Cóper: want heeft den Vercóper zynzelf te imputeeren, dat Hi 't niet en heeft duidelicker en klaarlicker doen stellen. * * * * * * * * 12). Item, is een Schipher ghehouden voor waringhe 13) des Cóópmans Ghoeden end andere Waare hen angetroud; welcke zyn in den Schephe ghebracht: t' ware dattet zelve Ghoed by ongeluck en óón schuld van hem, quame te verghaan: den Schiphman is dan niet in die Schades-verghoedinghe ghehouden, maar moet die bewysen. Ghoed in den Scheph gebraght, is vóór de vrachtprys den Schiphman verbonden en hem in ghewout. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft een Schuldbrief 1) gheen daghbepaalinghs inhoud, zóó is den Schuldenaar dat Gheld schuldig op dagh dat het Handschrift staat; Hi end 2) vermach vóórders om de betaalinghe niet worden angesproken. Ende haddet 3) den Ghelóver 4) dat Tóóghschrift 5) der Schuld, van zynen Schuldenaar, fortuitis 6) verloren, hy kan den Schuldenaar daartoe nóóddringen, dat Hy hem een nieuw Tóóghschrift schryft: End' dat het worde dóór Eede ghevestight. Maar een Schuldbrief ofte Tóóghschrift, dat ghéene uitdrucklicken óórsaaks-Inhoudt en heeft, van leeninghe, cópinge, vercópinghe, oft diergelick, die en is niet goet. Zóó den Rentgheever 7), de Rente vergrondpandet 8) heeft op zeker Ghoed, en dat dezelve grondpandinghe quam te niete te gaan, zóó en werdt den Beleggher 9) daar door niet en bevryd van de betaalinghe van die Rente, end kan den Rent-heffer in zulcken ghevalle den Rentgheever óók niet anspreecken totten opbrenginghe 10) van die Hooftschuld. Zóó en mach óók den Rent-gheever de Huizinghe daaröp de Rente is ghevestigd, niet afbreecken, zonder toestaanings-óórlof des Rent-heffers, t' ware hy 't zelve grondpand wilde beteren. Wordt 'er eenighe vercópinghe ghedaan, op óverkóómstigh-bespreck 11), zóó en mach hangende dat bedingh, de een' van de bedingh-maakers, teghens des anderens wille, die cóópniet 12) Catten 13). Dan dat Recht, een bedingh te volbrenghen, end 14) gaat, gemeinlicken niet opten Erfghen 15) in uitterstewillens. End een óverkóómste die onmogelick is te volbrenghen, ghebreckelicht 16) het Bedingh, end dat en word gheener waarde gheacht. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdingh 1), waarby die Vercóper bedinght dat het Ghoed onghecoght zy, zóó den Cóper op den ghestelden tyd niet en betaald, is goet. Item zóó eener met een ander heeft Verdingh ghemaackt, dat Hi ten eenighen tyde zyn Ghoed willende vercópen, an niemanden anders zal vercóópen als hem. End dezelve, dat daarna willende vercóópen, moet tegen den anderen antuighen 2). End' want zóó den ander twee maanden daartoe zwygt, zóó en mach hi dezelve tyd verstrcecken zynde, dat Vercóopen an wien hy wil. Een Lastanvaarder 3), mach van het bevel 4) dat hy angenóómen heeft, verzaacken, is 't de zaacke noch is in zyn geheel, anders niet. Rente van Rente en is een Schuldenaar niet in ghehouden. Zóó een Gheschrift bevonden wordt, te weezen met droch 5) oft teghenspraack 6), als dan en ist niet goet. 't ware die teghenstryd dóór eenighe bediedt 7) ten volghe dat Gheschrifts-bedingh conde geholpen worden. End een Gheschrift wordt als vals ghewraackt, zóó al die Ghetuigen die 'er in zyn ghesteld, zeggen dat zy by die maackinge niet thegenwóórdig zyn geweest, end daar van egheene kintschap 8) hebben. Een Schuldenaar en mach teghens wille, zyns Ghelóver niet betaalen ietwes anders dan Hi schuldigh is; want is Hi schuldigh te leveren córen, en mach in plaatse gheen Gheld langen, ofte óók anders omme. Borghe, en kan niet tot iets anders, ofte meerder somma dan de Zaackweldighe 9) schuldigh is, angenóópt 10) werden. End alle die verdere Rechts-reghels-bruickingen, die oppen Wet duidinghe, billickheid: en cóóps-regelmate ghegrondeerd zyn: volghende de reedelicken doenwyzen, leerd men wel kinnen, end van die kintschap not 11) hebben, uitten eervaaringhe zóó daghelyx vuervalt, en kostuimelicken ghetooghd werden kan, Coopmannelick ende zóómen het naampt naar Usancie wetghewóónelick geworden .... Het overige ontbreekt 12). Ao. mundi 1583. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarop volgt nog, blijkbaar van N.N.: Zommige oude woorden, die buiten gebruik, en begrip zyn, heb ik nader ter ophelderinge verklaard, en de betekenis in de Noten aangeweezen: By eerstkoomende gelegenheid, zal ik Dit Merg van 't Koopmans Rechts, en de Wetten van Koop- en Verkoop, Schuld en Herschuld enz. breeder uitbreiden; En een kort begrip geeven, van alle Wetten, Plakkaaten en Ordonnantiën van ons Vaderland, op die gewigtige Stukken van tyd tot tyd geëmaneerd. (De Overige Brieven, zullen in de volgende Num. medegedeeld worden.) Hetzij ‘N.N.’ zijne belofte niet is nagekomen, hetzij de opsteller van De Koopman de ‘overige brieven’ om de eene of andere reden heeft achtergehouden, ik heb in de volgende nummers en ook in de latere deelen van het weekschrift vergeefs gezocht naar het vervolg van bovenstaand fragment en het ‘tot nader gespaarde’ andere werk: ‘Moraale enz.’ Desniettemin scheen dit brokstuk van een werk van Spieghel, waarvan ik nergens elders eenige melding heb gevonden, mij als bijdrage tot de kennis, zoo al niet van het oude recht 1), dan toch van Spieghel's veelzijdig bedrijf en geschrijf, mij wel waard hier in zijn geheel opnieuw uitgegeven te worden. Wij kenden Spieghel als dichter-wijsgeer en als taalkundige, en wisten bovendien dat hij een vermogend koopman was; uit deze stukken blijkt dat hij zich ook, als ‘christelijk koopman’, heeft beziggehouden met de studie van het recht en de zedenleer met betrekking tot zijn beroep. Dat de beide stukken inderdaad van H.L. Spieghel afkomstig zijn lijdt nauwelijks eenigen twijfel. Wat vooreerst het bovenstaande fragment betreft, wordt zijn auteurschap niet alleen bewezen door de uitdrukkelijke aanwijzing in het opschrift, de opdracht aan zijn vriend Coornhert, en het jaartal (één jaar vóór de verschijning der door hem bewerkte, door {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Coornhert van eene voorrede voorziene Tweespraack), benevens de door N.N. er onder gevonden ‘naamtekening’, maar ook en vooral door den stijl en de taal, waarin het geschreven is. Immers ieder, die Spieghel's manier van schrijven ook maar eenigszins kent, zal die aanstonds in dit fragment herkennen; hij zou, ook al waren er geene uitwendige bewijzen, niet aarzelen het aan hem toe te schrijven. De talrijke aaneengekoppelde woorden (‘lasschel-woorden’ noemt Spieghel ze zelf), de bondige, ineengedrongen, maar ook soms gewrongen bewoording, de vele puristische verdietschingen 1) van toenmaals zeer gebruikelijke bastaardwoorden (reeds door N.N. in zijne noten opnieuw ‘verwaalscht’), verscheidene ongewone of gewestelijke, Noordhollandsche woorden (door mij in de noten aangewezen), de eigenaardige spelling (gh niet alleen vóór e en i, maar ook vóór a, o en u; aa in plaats van ae; hi enz.): dit alles wordt in Vlaming's met philologische nauwgezetheid bewerkte uitgave van Spieghel's werken of in de Tweespraack evenzoo teruggevonden of pleit althans voor Spieghel als auteur 2). Van het andere werk zijn ons alleen de titel en het onderschrift bewaard. Over het laatste straks nader; wat den titel aangaat merk ik alleen op dat de ‘Amptsplicht des Christelyken Coopmans’ wellicht niet toevallig herinnert aan dien van Spieghel's voor eenige jaren teruggevonden zinnespel ‘Numa ofte Amptsweygheringhe’ 3). Wel toevallig daarentegen zal de trouwens zeer geringe overeenkomst zijn met den titel der in 1583 te Antwerpen gedrukte ‘Comedie van den bekeerden Coopman’, later omgewerkt tot de ‘Christelyke Tragedie, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} genaemt den Koopman, ofte het oordeel’ (zie Cat. Lett., Tooneel, no. 1421, 4261 en Ned. Wdb. V, xivb). Tegen de toekenning van beide stukken aan Hendrik Laurensz. Spieghel schijnt echter één bezwaar te bestaan. Volgens het getuigenis van N.N. was het fragment ‘met zijn’ (d.i.H.L. Spieghel's) ‘naamtekening onderschreeven’; maar ‘wat laager’ stond ‘een getekende Leeuwerk ... met het bijschrift Tramite Recto ... en de spreuk: Den mensch schort niet als dankbaarheid. L.P.S.P. welke Zinspreuk ook onder het andere Manuscript gevonden wordt’. Dus in plaats van Spieghel's lijfspreuk Dueghd verhueght eene andere zinspreuk, met nog een devies, en bovendien andere voorletters! Het zal niet gewaagd zijn de laatste aan te vullen tot: L(aurens) P(ieters) S(oon) S(pieghel), d.i. de naam van des dichters vader, ‘die voor zinsspreuk voerde: den mensch schort niet dan dankbaarheidt’ (Vlaming, Leven van Sp., vóór zijne uitgave, blz. 2). Wat die naam en die spreuken onder deze handschriften beteekenen is mij niet geheel duidelijk; doch de omstandigheid, dat zij op dezelfde wijze ook elders in of onder werken van Spieghel te vinden zijn, heft in allen gevalle den twijfel aan zijn auteurschap op en bevestigt dit ten volle. De zinspreuk van zijn tusschen 1573 en 1574 overleden 1) vader heeft Spieghel namelijk, met groote piëteit, niet alleen herhaaldelijk aangehaald en tot onderwerp van een zijner Hieroglifica genomen (zie Vlaming's uitg., blz. 240 en 164); maar ook plaatst hij onder een ‘Wensch-Lied’, behalve drie spreuken van Solon, van Seneca en van Tauler, geheel zooals hierboven: ‘L.P.S.P. Den mensch schort niet als dankbaarheyd’ (ed. Vlaming, blz. 232). En eindelijk vond Vlaming onder een ‘Liedeken’ ‘in 't Ysselsteinsche exemplaar’ (een door hem gebruikt handschrift) ‘een Leeuwerk met de pen getekent, die al zingende steil ten hemel vloog, met het byschrift van Tramite Recto Recht uit’ (zie zijne uitgave, blz. 234). {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijkbaar heeft de dichter deze spreuken dus meermalen onder zijne werken gebezigd, en behoeft de aanwezigheid daarvan dus geenszins aan een anderen auteur of een medewerker te doen denken. Hoe hij aan de tweede spreuk kwam, of zij wellicht op eene dergelijke wijze te verklaren is (als die zijner vrouw b.v.?), heb ik niet kunnen ontdekken. Evenmin wie er met ‘T.V.N.’, aan wien de ‘Moraale’ was opgedragen, bedoeld kan zijn; noch in Van Doorninck's Vermomde en naamlooze schrijvers, noch in Van der Haeghen's Dict. des devises (of Arnold's Supplement daarop) staan die voorletters en dat devies verklaard. Een laatste vraag: hoe zijn deze stukken in 't bezit van ‘N.N.’ gekomen? Wellicht door erfenis? Vele der latere Amsterdamsche regentengeslachten waren met dat der Spieghel's verwant en rekenden zich dit tot eer 1). Kan N.N. een ‘letterlievend’ lid van een dier geslachten geweest zijn, zooals b.v.B. Huydecoper en P. Vlaming, naar 't schijnt, waren? In allen gevalle zijn de handschriften van Spieghel lang bewaard gebleven, o.a. in de vermaarde verzameling van Papenbroek: zoowel de uitgever van den druk van 1694 2) als Vlaming 3) hebben er verscheidene gezien en gebruikt. Kunnen zij wellicht nog ergens in eene particuliere verzameling of familie-archief schuilen? Wie over het lot van deze handschriften, en in 't bijzonder van de hier besprokene, alsmede over de rechtmatige eigenaars der spreuk Tramite Recto en der voorletters T.V.N., iets weet zal mij en alle belangstellenden met de mededeeling verplichten. Leiden, Juli 1901. j.w. muller. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Bontsche maat, boomsche maat. In de ‘Wilkeuren der Stad Almelo’, onlangs door Mr. R.E. Hattink opnieuw uitgegeven 1), komt op blz. 31 tweemaal de uitdrukking bontsche mate voor: ‘eyn yttelick die daer backet ende browet die sael dat gheven alsmen dat ghevet boeven ende beneden 2) vulle mathe ende swaere ghenoech vaen ghewechte ende dat bier salmen gheven voer... 3) bontsche maete ende neement sal tappen die kaenne enz.’, en verder: ‘Item wee hoemborger bier tappen wyl die mach ... gheven die quaerte als dat boeven ende beneden ghelt oick die bontsche mathe vul by enen punde’. In zijne Inleiding, blz. XV, vermeldt Mr. Hattink eene reeds door Racer, in diens uitgave derzelfde stukken, aangehaalde plaats uit de oude wilkeuren van Oldenzaal: ‘Weert saecke dat jenich befunden worde, die ander maethe hadde, dan Bonsche maethe en recht gewichte, die sall daer umb gelden enz.’, en noemt hij eenige hem ter verklaring dezer uitdrukking aan de hand gedane gissingen. Prof. Verdam dacht aan eene afleiding van den plaatsnaam Bonen (Boulogne); Mr. Sillem giste dat bontsch = verbonds(maat) zou zijn; Mr. Hattink zelf heeft aan bonne, bunne, marktkraam gedacht; de heer Van Slee eindelijk vestigde zijne aandacht ‘op het andere bonne, bonde: de stop van een vat; de kan bier behoorde dan boordevol te zijn, gelijk een vat tot aan de stop gevuld moet zijn. Aan deze eenvoudige en natuurlijke verklaring, waarbij ook de t tot haar recht komt, meen ik’ {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} - zegt de heer Hattink - ‘de voorkeur te moeten geven’ blz. XVI).) In de 86ste vergadering der Vereen. t. beoef. v. Overijss. regt en gesch. heeft deze verklaring echter, blijkens het onlangs verschenen Verslag (blz. 15), bestrijding gevonden, o.a. bij den heer N.A. Cramer, die de afleiding van een plaatsnaam wegens de analogie met zooveel andere maatnamen verdedigd heeft. En als ter bevestiging dezer laatste zienswijze, deelt Mr. Hattink zelf mede, dat Mr. S. Muller Fz., die eerst ‘de benaming niet kende en uit het verband opmaakte dat er aan rechte, goede maat, ruim gemeten, moest gedacht worden’ (Stadr. v. Almelo, blz. XVI), thans, naar aanleiding van een sedert toevallig door hem tweemaal in het Tielsche buurspraakboek uit de 15de eeuw aangetroffen ‘Bonsche quaerte’ (naast ‘Coelsche quaerte’), meent dat bon(t)sche maat eene maat uit Bonn was, iets grooter dan die uit Keulen. Deze laatstgenoemde verklaring van zulk een maatnaam komt ook mij, zoowel in 't algemeen als in dit bijzonder geval, zeer aannemelijk voor. Toch wil ik hier even wijzen op een paar uitdrukkingen, die in vorm en beteekenis sterk op de bovengenoemde gelijken en voor eene andere uitlegging er van, t.w. die van den heer Van Slee, schijnen te pleiten, en die, al mocht laatstgenoemde ten slotte onhoudbaar blijken, toch met deze uitdrukkingen wel in eenig verband zullen staan. In het 3de deel van het Woordenboek der Nederlandsche taal kan men op kol. 433 vinden dat boomsche maat bij Tuerlinckx (91) opgegeven staat als in het Hageland (de streek ten n.o. van Brussel) gebruikelijk voor: opgehoopte, overloopende maat (‘Ge bedint (bedient) goed: ge geft boeëmse mouët’). Op kol. 1513 staan opgeteekend: boemersche maat, bij Schuermans 42b, zonder nadere plaatsbepaling, vermeld voor: volle maat (en uitgelegd als: ‘boheemsche maat, omdat die maat misschien goed was, of, omdat dit volk eene groote maat eischte’!), en broemende (maat), bij Rutten 41a voor het Haspengouw (ten o. van het Hageland) opgegeven in den zin van: hoog, vol; terwijl eindelijk op beide de genoemde kolommen van het Wdb. uit Harrebomée {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} (I, 75b) is overgenomen de door dezen, als zoo dikwijls helaas, zonder eenige nadere aanwijzing medegedeelde uitdrukking op de Bommelsche maat, op de gis, ten ruwste. Zooals men ziet stemt de beteekenis dezer uitdrukkingen (behalve van de laatste) overeen met Mr. Muller's eerste opvatting (en die van den heer Van Slee) der middeleeuwsche zegswijze: rechte, goede, volle maat; ook de verbinding met ‘recht gewichte’ schijnt voor deze opvatting te pleiten. De vraag is: laten ook de vormen zich overeenbrengen en is er één gemeenschappelijke oorsprong te vinden? Beide vragen zouden wellicht bevestigend beantwoord mogen worden, bijaldien de verklaring van den heer Van Slee den spijker op den kop had geslagen. Inderdaad schijnt zij door deze getuigenissen der streekspraken uit nieuweren tijd kracht te winnen. Immers, gelijk de belangstellende lezer van hetzelfde Woordenboek (III, 324) kan weten 1), het woord bonde, waarover de heer Van Slee spreekt, komt in onze taal ook voor in de vormen bong(e) en bom(me). Terwijl dus bontsche mate zeer goed van den vorm bonde kan komen, zou de vorm bom de verklaring geven van bo(o)msche maat. Misleid door de spelling van het lemma bij Tuerlinckx, heb ik in het Woordenboek dit laatstgenoemde vermeld in eene Aanmerking bij het bnw. Boomsch. Bij nader toezien blijkt nu echter, dat Tuerlinckx de uitspraak van het woord omschrijft met boeëms, boĕms, boĕmmes(ch), waarin oeë de {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Hagelandsche uitspraak der ‘scherplange oo’ (ogerm. au), maar oĕ die der ‘korte doffe o’ (als in op, om) weergeven (zie zijne Inl., V en VII). Zijn deze omschrijvingen juist, dan wordt dit woord op tweeërlei wijze uitgesproken, waarvan de eene, wijzende op nnl. bomsch 1), evengoed de oude, oorspronkelijke kan zijn als de andere, beantwoordende aan nnl. boomsch; dit laatste zou dan eene verbastering moeten zijn van de niet meer begrepen uitdrukking. Is het nu verder te gewaagd boemersche maat (indien dit goed gehoord is: het staat alleen bij Schuermans, het minst vertrouwbare der Vlaamsche idiotica) en broemende maat 2) voor dergelijke meer of min willekeurige wijzigingen te houden van een ouder bondsche of bongsche maat? De bommelsche maat eindelijk (waarbij volgens Harrebomée ook al aan de stad Bommel is gedacht) zou zich, althans wat den vorm betreft, voortreffelijk laten verklaren als afgeleid van bommel, het gelijkbeteekenende verkleinwoord van bom, spon (zie Ned. Wdb. III, 332). Is er in 't bovenstaande een en ander wat de door den heer Van Slee voorgestelde verklaring schijnt te bevestigen, er zijn verschillende bezwaren, die ik mijzelf en anderen niet wil ontveinzen, voornamelijk wat de beteekenis betreft. Vooreerst weet ik geen weerga voor eene uitdrukking als bonsche (d.i. ‘sponsche, stopsche’) maat aan te wijzen; immers boordevol, bomvol (Ned. Wdb. III, 325) en ook wvl. strekevul (a.w. III, 1513) voor: gevuld tot aan den boord, de bom enz. zijn nog geene analoga voor een dergelijk bnw. op -sch bij het znw. maat, in den zin van: boordevolle, ruim gemeten of ingeschonken maat. In de tweede plaats schijnt eene uitdrukking als bomsche maat ook vreemd in toepassing op het tappen van bier, dus uit het vat in kannen, die {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} immers geene bom of spon hebben en dus niet ‘bomvol’ kunnen zijn. Ook schijnen de uitdrukkingen ‘gheven voer ... bontsche maete’ en ‘die bontsche mathe vul’ kwalijk met deze opvatting te rijmen; evenmin wellicht de door Racer aangehaalde ‘die ander maethe hadde, dan Bonsche maethe en recht gewichte’, waarbij men toch wel zal moeten denken aan de concrete maten en gewichten, in den winkel voorhanden, niet aan eene maat in den hier vereischten zin, als aanduiding van zekere hoeveelheid. Ten derde, hoe weinig men ook zou verwachten dat de handel met de stad Bonn hier te lande levendig genoeg was om van de maat dier stad zulk een gebruik en gewag te maken, de door mijn broeder gevonden plaats laat nauwelijks twijfel over of te Tiel althans is dit in de 15de eeuw werkelijk 't geval geweest. En dan schijnt het hachelijk de mogelijkheid hiervan voor Twente in denzelfden tijd te loochenen; te meer omdat, zooals gezegd, in 't algemeen dergelijke benoeming van maten enz. naar de stad harer herkomst gewoon en welbekend is. En eindelijk is het niet te ontkennen, dat de bewijskracht der hier door mij bijgebrachte uitdrukkingen ook daarom niet zeer groot is, omdat zij uit zooveel jongeren tijd en zoo ver afgelegen gewesten afkomstig zijn, en bovendien van de meeste weliswaar de beteekenis schijnt overeen te stemmen doch de vormen slechts eene zekere gelijkenis vertoonen, die alleen door aanwending van eenige ‘kunstgrepen’ treffend wordt, terwijl van ééne (op de Bommelsche maat) zoowel de vorm (op) als de beteekenis afwijkt. Alles bijeengenomen schijnt het alleen gewettigd op deze Zuidnederlandsche uitdrukkingen te wijzen als mogelijk in eenig, nog niet opgehelderd, verband staande met de oudere Noordnederlandsche. Zijn 't wellicht verbasteringen van deze laatste, ontstaan door de bijgedachte o.a. aan bom, bonde, welke laatste vorm ook reeds aanleiding zou geweest zijn tot de spelling in ouden tijd bontsch, in plaats van Bon(n)sch? Leiden, Januari 1901. j.w. muller. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de uitspraak der ij in de 17de eeuw. Als aanvulling van hetgeen Prof. te Winkel in dit tijdschrift heeft opgemerkt aangaande de uitspraak der ij in de eerste helft der 17de eeuw, worden hier eenige gegevens medegedeeld, die ter bevestiging strekken van de slotsom waartoe genoemde geleerde gekomen is, nl. deze, dat in een groot deel van ons land, waar thans de ij als tweeklank wordt uitgesproken, in de 17de eeuw de uitspraak als lange i nog in zwang was 1). Het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen bezit een handschrift uit de zeventiende eeuw, bevattende Leerstukken en Preeken in eene Formosaansche taal, vervaardigd door den predikant Jac. Vertrecht. De leerstukken in dat Hs. 2) zijn in 't Formosaansch en 't Hollandsch. Uit de spelling blijkt duidelijk ten opzichte der ij hoe de uitspraak van Vertrecht was. Hij schrijft bevlitigen en herhaaldelijk heerschappie (spr. heerschappië). Den uitgang lijk schrijft hij onveranderlijk lik; dus waarlik, opentlik, suiverlik, matighlik; bij verbuiging der adjectieven op lijk wordt de k verdubbeld; dus: het christelikke geloof, Goddelikke kracht. In spelling en min of meer in andere opzichten wijkt de taal van Vertrecht, evenals die van menig ander predikant onder zijn tijdgenooten, nog al af van hetgeen men in den Statenbijbel aantreft. De schrijfwijze ae voor aa komt bij hem niet voor. Bepaald Hollandsch gekleurd is eene verbinding als wat seg je en sijd je in eene samenspraak, hoewel daarnaast ook voorkomt komt gij, kompt gij; in deftiger stijl steeds gij, natuurlijk. Het reflexief vnw. is sig. De Tegenw. T. van worden luidt worde, wordt enz., niet werden. De ssch had reeds de uitspraak van ss, blijkens wassen voor wasschen, hoewel daarnaast {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} gespeld wordt tusschen. Opmerkelijk is gespeus voor gespuis, doch dat zou een verkeerd gelezen gespens kunnen wezen. Vertrecht was een Leidenaar, geboren in 1606. In 1632 ging hij naar Indië, op Formosa moet hij tusschen 1640 en 1650 werkzaam geweest zijn. Wij mogen ons dus wel op hem beroepen als een getuige dat de in Rijnland heerschende uitspraak der ij nog die van î was. Onder de Hollanders op Java moet in den loop der 17de eeuw de i-uitspraak nog algemeen, of althans heerschend geweest te zijn. Dat volgt uit den vorm der in 't Javaansch reeds vroeg overgenomen Hollandsche woorden, in tegenstelling tot andere die eerst in later tijd gangbaar geworden zijn. Zoo luidt ons strijken in 't Javaansch sĕtrīka. Omgekeerd werd eene gerekte geaccentueerde Javaansche i in Hollandsche spelling weergegeven met ij; dus mard {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ka werd mardijker. Hierbij hebben wij dus een proef op de som, dat de Hollanders, in den tijd toen genoemde woorden werden overgenomen, de ij als î uitspraken. De tijd der overneming is niet nauwkeurig te bepalen, maar uit den aard der zaak is die reeds spoedig na de vestiging der onzen op Java te stellen. Woorden waarvan de invoering in veel later tijd valt, vertoonen in 't Javaansch, bij gebreke van een tweeklank, è; bijv. oendĕrwèser, onderwijzer; lès, lijst, en leidsel. Naast les hoort men ook lis, met eene i juist zoo uitgesproken als onze i in list; de i in lis is dus eene verkorting van lès, en beantwoordt niet aan de i in open lettergrepen, nog minder aan een lange i. In 't Bataviaasch-Maleisch is Hollandsch wijk geworden bek. Dit kan reeds betrekkelijk oud zijn, bijv. dagteekenen uit het laatst der 17de eeuw. Wat de tegenwoordige uitspraak der ij betreft, is op te merken dat die wel een tweeklank is, maar geenszins algemeen met ei samenvalt. De ij wordt uitgesproken als een verbinding van de e in gebed met i, terwijl de ei bestaat uit de e van bed, zetten, d.i. de Umlaut van a + i. h. kern. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit brieven van Betje Wolff en Aagje Deken. In de maandvergaderingen onzer Maatschappij van December 1898 en Maart 1900 heb ik een en ander meegedeeld over en uit eene verzameling brieven, afkomstig uit de nalatenschap van mijn grootvader J.W. Yntema, en - nadat ik er te dezer plaatse het voornaamste uit zal hebben openbaar gemaakt - door mij bestemd voor de Bibliotheek der Maatschappij. Terwijl ik mij voorstel op deze verzameling, haren vroegeren eigenaar en diens tijdschrift, de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’, hier nader terug te komen, laat ik thans alvast deze brieven van Wolff en Deken, die er niet rechtstreeks toe behooren, voorafgaan. Immers zij zijn blijkbaar niet, zooals de overige, aan J.W. Yntema gericht, maar, behalve wellicht de eerste twee, aan hem geschonken; op de buitenzijde van no. 16 staat, met eene andere hand dan die der schrijfster: ‘ter lezing aan de heer Yntema’, welke lezing dan zeker tot eene schenking heeft geleid. Het zijn in 't geheel 22 brieven der beide vriendinnen, uit de jaren 1771 tot 1804 1). De eerste brief staat geheel op zich zelf en is, gelijk enkele andere brieven uit bovengenoemde verzameling, vermoedelijk bij erfenis in Yntema's bezit gekomen. Hij schijnt namelijk wel gericht aan den in den brief in den derden persoon genoemden heer Tieboel, compagnon 2) (sedert 1763 ook medeuitgever der Letteroefeningen) en zwager 3) van den ouden J. Yntema Sr.; of {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} wellicht aan laatstgenoemde zelf. In welke betrekking Betje Wolff tot hen stond is mij onbekend. In de Letteroefeningen van 1763 1) waren hare ‘Bespiegelingen over het genoegen’ niet meer dan koel beleefd ontvangen, in die van 1766 2) waren hare ‘Bespiegelingen over den staat der rechtheid’ zelfs nogal doorgehaald (later veroordeelde zij dit werk trouwens zelve); doch haar ‘Walcheren’ was er in 1770 3) zeer gunstig beoordeeld. Is dit gunstig onthaal soms mede te verklaren uit de nauwe vriendschap, die haar omstreeks denzelfden tijd verbond met Cornelis Loosjes, sedert 1763 Doopsgezind Predikant te Haarlem, en met zijn broeder Petrus, naar 't schijnt den voornaamsten redacteur of medewerker aan de Letteroefeningen? Hoe dit zij, het kan niet bevreemden haar in briefwisseling te vinden met een der uitgevers 4) van genoemd tijdschrift: door hare gezindheid en hare denkbeelden hoorde zij stellig thuis in den kring van vrijzinnige dissenters, die daar den toon aangaven. De brief is zeker geschreven uit de Beemster, waar Betje, zooals bekend is, sedert 1759 als gade van Ds. Adr. Wolff woonde: een tijdperk van haar leven, welbekend uit de vele brieven en verzen, waarin zij het buitenleven met haar man en met de talrijke gasten in de pastorie, hare uitstapjes naar de vele vrienden op de buitens en in de stad zoo gezellig beschrijft. Loosjes en Noordkerk behoorden toen tot hare trouwste vrienden en briefschrijvers; Aagje Deken kende zij nog in 't geheel niet 5). Veel nieuws omtrent haar leven en werken leeren wij uit dezen brief niet; maar hij is, zooals de meeste harer brieven, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} geestig of althans aardig en opgewekt van toon 1), en daarom m.i. wel waard aan den dag te worden gebracht. Mijn Heer zeer geachte Vriend. Hoe weinig denkt gij geplaagd te zullen worden met een Epistel van mijne hand! dog zo lang er vrouwen zijn die veel tijds, & overvloed van Pennen, papier & inkt & een eerlijk man nodig hebben, is men tegen zulke bezoekingen niet veilig. Hoor dan eens aandagtig wat ik U te verzoeken hebbe. Ziet gij deeze Tekeningen? Zeker vriend heeft mij, om reden, verzogt dat ik mij eens bij een kenner informeerde nopens des zelfs waardije; wijl ze hem voor Schuld werden aangepresenteert, & hij er geen verstand van heeft om er regt over te oordeelen. Nu weet ik niets beter dan U te verzoeken die Tekeningen eens te laaten zien aan den Heer Ploos van Amstel 2); hoopende dat die Heer zo goed zal zijn om er zijn oordeel over te zeggen. Ik hebbe niet verkoozen om mij direct bij dien uitmuntenden man te adresseeren; niet weetende of hij voor mij, die hij niet kent wel die attentie zoude hebben die hij U niet zal weigeren. En van uwe beleefdheid houde ik mij wel verzekerd. de gedistingueerde Vriend van mijn Baäl 3), kan niet onbeschaafd weezen. Deeze occasie neem ik ook waar om U te toonen dat ik mij vereert achte met uwe goedkeuring over mijn Schipperslied 4). Indien de hupse Heer Tiboel ooit iets zong dat niet van zijne eige Compositie is, ik zoude hem bij d'eerste vrolijke Partij die er voorvalt verzoeken mij te helpen, ik zing het op de wijs: Pain & Vin was en schelm & Verrajer zeer snood, Maar onze Prins Wullem de derde is zo goed as Wijn & Brood 5). O die Charmante avond! alles zie ik nog in zijne waare kleuren! & nog van de week droomde ik dat gij nog eens een kelk brak door de maat te {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} slaan. Wat zijn de aartigheden van verstandige lieden tog inneemend. de geestigheid der zotten is slegts een borl jenever met zoete koek, dog de vrolijkheid van een wijs man is Parfait amour, Eau de Coin of nog al geestrijker. Heb ik de hooij niet van zulk eene Beste waereld 1) als deeze is! Ik meen mij in de toekomende wat beter te amuseeren wanneer ik Burgeres ben van d'een of andere Stam door geen Dijliaansche 2) kijkers te ontdekken. Maar wat zwaarigheid of d' afstand groot is, dit masquerade Pakje zal mij dan niet hinderen om in een halve menut een wandeling te doen van eenige duizend mijlen. o dan meene ik te leeven als de goden in Vrankrijk, & geene placaten te respecteeren dan die mijner hupsche Zeeuwen dat is: Wij stooren ons aan geene Gekken. Apropos van Gekken, wil tog niet geloven, dat ik de waarheid spaar als ik U zeg dat zekere dominé bezig is een tweede stuk in 't net te schrijven van een werk dat niet afwilt? (hou dit geheim voor u.) 3) Ik heb mijn man gezegd dat UE eens zoud komen afrekenen 4). & of gij 't vergat zo herinner ik het U thans. Gij zult zien dat ik met geen woorden speel als ik u zeide dat deuren en vengster open zijn om U te ontfangen & dat gij 't zo goed en zo kwaad zult hebben als do Wolff en zijne onbedenkelijke 5) Dominees Juffrouw. Jongen 't is hier thans misserabel plaijzierig; al mijn kaketou's & al {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} mijne Bergeres neemen afscheid, &, vrij ben ik weer! nu kan ik volstrekt leeven zo als ik wil, & hoef noch visiten te geeven noch t' ontfangen. Gij kunt met geen mogelijkheid den hals breeken op onze wegen maar wel verdrinken; dit au gouverno. Vaarwel oudste; dit heb ik van Couperus 1) geleerd. gelieft te weeten dat ik zijn Oudste ben als hij eens regt in zijn knopjes is. 't is friesch zegt hij 2) - Heintje Pik haal hem zo 't kwaad is; dog dat denk ik niet van een Predikant. zo het U iets scheelen kan dan kunt gij verzekert zijn (& zo niet ook wel) dat ik ben Uwe verpligte dienaresse Betje Wolff in den slijke zeer Onreine 3). 12 Sept. 1771. Verzoeke adres voor den inliggenden. De tweede brief is door Aagje Deken in 1779 uit de Rijp geschreven, waar zij, na Ds. Wolff's dood in 1777, met diens weduwe samenwoonde; kan hij, evenals de volgende, veel latere brieven, gericht zijn aan Mej. Doll? Stijl, spelling en schrift van Aagje zijn in deze brieven inderdaad veel minder dan die van Betje, al schijnt, wat het schrift betreft, Jorissen's epitheton {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘hand van een keukenmeid’ 1) wat hard. Hoe dit zij, hare hand is vrij wat gemakkelijker te lezen dan het onduidelijke, haastige, zenuwachtige schrift harer geestiger vriendin. Deze brief loopt bijna alleen over de ‘derdendaagsche koortsen’, waaraan beide vriendinnen sukkelden 2): de gewone kwaal, waarover men in brieven uit die dagen en nog tot in 't midden der vorige eeuw zooveel leest, thans vervangen door (of verdoopt in?) ‘influenza’. Waarde en Veelgeliefde Vriendinne! Ik kan u, tot mijn leetweesen, niet anders melden dan dat mijn vriendin en ik reeds vier weeken Bedlegerig geweest zijn aan zwaare koortsen, mijn vriendin is in het uiterste doodsgevaar geweest de koortsen liepen in elkander en woeden op haare ligt aangedaane zeeunuwen, ......... ik had den derden dagse koorts zo zwaar dat ik van mij zelf niet wist, en op mijn beste dagen versmolt ik van droefheid over mijn lieve vriendin die geheel leidzaamheid en onderwerping was. Mijn koortsen slijten uit, doch ik ben nog zeer zwak, het gansche zeeunuwgestel van mijn vriendin is geschokt eerst door veel peinzend werken en nu door zulk een zwaare ziekte daar zij reeds kort te vooren twee heevige stooten van Koliek en Roodvonk heeft doorgeworsteld, zij kan op zijn best op haar beste dag 1 en ½ uur opzitten ......................... Mijn vriendin zend u hier een werkje eigenlijk door haar voor kindren vertaald 3), moogelijk dieverteerd het u, gelijk het mij gedaan heeft bijzonder door de geestige nooten door haar er bijgevoegd. De plaatjes die bij de Faabelen 4) koomen maaken dat het werkje lang onder handen blijft. Wij hebben een naaren tijd gehad onzen Doctor te Purmerend was ook ziek wij hebben Schuiten moeten afhuuren om hem hier te krijgen want aan de Heeren Barrebiers alhier durfden wij ons niet waagen, ......................... {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} zende hier nevens een proefje van de Fabelen krijgen die bij gelegenheid wel eens terug, Groet uw waarde Man en zijt gegroet van mijn lieve zwakke Wolfje en bijzonder van UEds oprechte Vriendin. Rijp 14 Decembr 1779 Agatha Deken De overige brieven, 20 in getal, zijn uit een veel later tijdperk, nl. uit de laatste levensjaren der vriendinnen. Zij zijn waarschijnlijk alle, in de jaren 1799 tot 1804, gericht aan de Wed. Doll of aan hare dochter 1). Eerstgenoemde had de uitgeverszaak van haar overleden 2) man voortgezet en gaf, behalve de beneden meermalen genoemde vertaling van ‘Henry’, ook den ‘Almanak voor Vrouwen door Vrouwen’ en den ‘Almanak van Vernuft en Smaak’ uit, waarin enkele verzen van Aagje en Betje zijn opgenomen 3). Met beide schrijfsters stond zij in betrekking, eerst als uitgeefster, doch weldra ook als vriendin en weldoenster. Toch schijnt zij aanleiding te hebben gegeven tot zeker wantrouwen aan hare royaliteit, zooals in enkele brieven, ondanks den (uit geldnood?) steeds vriendelijken, ja soms deemoedigen toon, doorschemert. Trouwens ook met andere schrijvers, althans met Bilderdijk, had zij moeilijkheden, ja onaangenaamheden 4); lag dit alleen aan het ‘irritabele genus vatum’, waartoe Betje Wolff en Bilderdijk, hoe ook verschillend, zeker wel ieder op hunne manier behoorden; of gaf zij grond voor een dergelijke achterdocht? Hoe dit zij, door hare vriendschap en de tastbare blijken daarvan heeft zij in de laatste moeilijke levensjaren de zorgen der beide schrijfsters eenigszins helpen verlichten. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het schrijven van den eersten der volgende brieven was Betje Wolff reeds 61, Aagje Deken 58 jaar oud; en zij hadden in de laatste jaren heel wat ondervonden! In 1787 naar Frankrijk gevlucht, in 1798 teruggekeerd, trachtten zij, door het bankroet van haren zaakwaarnemer Nissen beroofd van haar geld, van hare pen te leven. Daarbij kwam alras gesukkel en ten slotte de hevige, pijnlijke ziekte, die na drie jaar lijden aan Betje's leven een einde maakte. Van deze in menig opzicht treurige laatste jaren, van die benarde omstandigheden en dat getob en gezwoeg om aan den kost te komen, maar vooral van beider lijden door de ziekte der oudste geven deze brieven een duidelijk beeld. Belangrijke nieuwe feiten behelzen zij niet; zij zijn ook niet ongemeen en geestig: meestal handelen zij, behalve over geldzaken, over de ziekten der schrijfsters of van de weduwe Doll en dier kinderen. Maar voor wie de nagedachtenis dezer beide vrouwen liefheeft en eert zijn eenige bijzonderheden uit die laatste levensjaren toch wellicht niet geheel zonder belang. Trouwens, al hoort men menigmaal den klaagtoon (echter niet zonder berusting), een enkele maal komt de oude vroolijkheid weer boven en wordt de geest weer vaardig over haar; doch het is slechts een vleugje. Natuurlijk zijn deze brieven echter lang niet alle, en niet in hun geheel, belangrijk en geschikt om openbaar gemaakt te worden. Ik zal dus, behalve hetgeen er hier en daar in voorkomt dat mij toescheen van eenig gewicht te zijn voor de kennis van het leven en den geest der schrijfsters, slechts eenige brokstukken uit mededeelen, die een zeker wel getrouw en volledig beeld van Betje Wolff's ziekte geven. De eerste brief, van Betje, blijkbaar handelende over honorarium, denkelijk voor de vertaling van Henry, in 4 deelen in 1800 bij de wed. J. Doll verschenen (Dyserinck, no. 146), pleit voor de schrijfster: hoewel kennelijk om het geld verlegen, wil zij er toch de (althans oogenschijnlijk) eveneens in geldzorgen zittende weduwe niet om manen. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Mejuffrouw Gesteld om een brief van u te hebben, laat ik voords alles beleefdelijk aan u over. Mijn hart zoude bloeden indien ik eene braave, met zorgen overlaaden weduw een oogenblik moeite veroorzaakte. Betaal als het u convenieert, ik zal er nooit meer over spreeken & zien dat ik het red. Doch onzen ramp is zo volkomen dat wij uit overvloed tot behoefte gedaalt zijn & dat - onherstelbaar. God herstelle uw lief kind & verheug uw moederlijk hart door het in leven & gezondheid te roepen! Ik had nooit kinderen, maar mij dunkt dat ik, die zo zeer tot zachte gevoelens gestemt wierd, kan beseffen wat gij lijd. Geen woord meer over iet zo klein als - Geld. zie hier nog het vierde boek. ik zal poogen op zijn tijd het overige te zenden. Mijne vriendin groet u & ik blijf uwe toegenegene vriendin s' Hage Wolff 27 Juni 1799 Twee maanden later schrijft zij, ten geleide van een deel van hetzelfde werk, dat zij op verzoek ter leen zendt, doch terugverzoekt, omdat zij met de vertaling nog niet gereed is: ... De zomer is het saisoen niet om assidu te werken. Veele bezoeken & nu nog een veelweekig verblijf op het kasteel te Warmond 1), alwaar ik mij te wel amuseerde om aan vertaalen te kunnen denken, dan weder mijne eenige doch ellendige kwaal kramp in de maag. evenwel zo dra ik het boek te rug heb hoop ik het afschrift binnen 14 dagen te zenden. Dewijl Juffrouw Doll er op gezet schijnt dat ik er een beetje voorrede voor schrijve, & ik dat ten haaren plaisire wel doen wil, is het noodig het afgedrukte stukje te zenden. Juffr. Deken zal u weldra iets, (ik weet niet wat) voor uw almenak bezorgen. dit is zo mijn zaak niet 2); ik werkte altoos als de Quakers, onbegrijpelijk veel, of niets het minste al na mijn geest getuigde. Verzoeke op rekening twee schoone werken onlangs uitgekomen, & die {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} onze handboeken worden moeten: Reinhart over kleinigheden 1) enz. & de Reizen van Mevrouw Wolstonecraft 1). Over het geld zal ik eens mijn wijs hoofd bij dat van mijn vriend van Hall leggen: ik twijfel niet of hij zal mij wel 100 ƒ (anders heb ik er niets aan tot mijn oogmerk) voor u geven: hij is een man niet als David, maar van zijn woord 2), & als ik om geld verlegen ben, dat zedert onze totale Ruine wel eens gebeurt, is hij mijn Toevlugt in den nood; zie zo moeten vrienden leven .............................. Ik ben naar onze beider groete Uwe dienares & vriendin De Burgeres E. Wolff geb. Bekker. s' Hage. Maandag 19 Aug. '99. Eenige dagen later, 29 Aug. 1799, zendt Aagje iets, zeker het bovenbedoelde stukje voor den Almanak; ook zij onderteekent zich (alleen hieronder): ‘de Burgeresse A. Deken’. Het was een hachelijk tijdstip: twee dagen te voren waren de Engelschen en Russen in Noord-Holland geland; tien dagen later, 9 Sept., had de slag bij de Zijp plaats. Indien de inval gelukte en voortgang had, zag 't er denkelijk niet te best uit voor deze beide, toen nog niet ontgoochelde 3) voorstandsters der revolutionnaire beginselen van het Fransch-Bataafsch bewind. Kennelijk onder den indruk van al hetgeen haar ter oore is gekomen van de woelingen der beide partijen, schrijft Betje in een volgenden brief: {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} ... Meld mij, wanneer gij mijne voorrede hebben moet. Zij is onder handen; doch ik wilde haar 1) gaarn in mijn Luim afmaaken & moet daarom weeten, wanneer hij gereed zijn moet ........................... Over Geld met mijnen voortreffelijken vriend van Hall te spreeken is thans niet mogelijk. Gij weet wel, dat wij Republiquinsche Wezens, thans wel wat anders onder & boven den grond 2) te doen hebben? Dit alleen, ik ben geruïneert en moet leven. Altoos ben ik (hoe wij ook in politique denbeelden van elkander loopen) uwe waare ongevein[s]de Vriendin s' Hage B. Wolff 9 Septr. 99. Intusschen, al stelde zij groot belang in hetgeen er ‘onder en boven den grond’ van het openbare leven gebeurde 3), hare eigene geldelijke belangen mocht zij niet verwaarloozen; zij noopten haar om 14 Oct. den volgenden brief te schrijven. De weduwe Doll had het voor de vertaling verschuldigde, en hoognoodige, geld nog niet gezonden; en de toon van dezen brief, althans van den aanhef, is dan ook minder vriendelijk, terwijl tevens in de verte, als begeerlijk lokaas, een nieuw oorspronkelijk werk aan de uitgeefster wordt voorgehouden. 's Hage 14 [?] Oct. 99 Mejuffrouw geeerde Vriendin. In uwen van 21 Sept. meld gij dat zekeren Clio [?] u schrijft nog niet te kunnen betaalen ergo -: Geen geld. Evenwel, ik ben thans in die voor mij zo ongevallige Omstandigheid, dat ik geld noodig heb. Ik heb gerekend op het geen ik, als uwe Werkster, verdient heb; & twijfelde niet, of, als de twee deelen in uwe handen waaren, de betaaling te zullen ontfangen. Hier op heb ik, & met grond, staat gemaakt & gehoopt het geen ik schuldig {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} was te voldoen. ‘Zo dat ik maar zeggen wil’ zei vader Blankaart, dat ik U met den schipper deez week een assignatietje denk te zenden van 150 ƒ zullen[de] naar mijne rekening a f 5:5. het vel niet meerder beloopen dan het geen gij mij schuldig zijt, ............... Gij gelooft niet hoe veel het iemand die denkt als ik, kost, te moeten maanen, 't is mij ook geheel vreemd; want nimmer had ik er gelegenheid toe. Zo wij de zaaken wat eens werden (daar ik niet aan twijfel) kunnen Aagtje & ik wel eens met u een woordje in vertrouwen spreeken, over zeker Manuscript (zeggen de Pedanten,) in Frankrijk geschreven, & hier vervolgd, ten titel draagende ‘Gedenkschrift eener Bejaarde vrouw.’ 1) daar, zeggen onze vrienden alles nieuw en origineel in is; & waar voor men ons ook reeds een aartig zommetje gebooden heeft; doch zonder vrugt. Onze vriendschap met den Burger van Cleef is onveranderlijk de zelfde; maar het is zijn zaak zo niet meer om Nederduitsche werken te distribuieren. Thans is het ook geen tijd om een werk dat altoos goed moet blijven, & dus niet van de omstandigheden afhang[en], te drukken. 't Is maar en passant dat ik dit even met den vinger aanroere. De voorrede hebt gij reeds voor ettelijke dagen; zo gij hem afkeurt verzoek ik hem terug: ik kan de bouwstoffen altoos gebruiken -. Gij moet met mij nooit complimenten maaken over smaak & verkiezing. Die is, die moet vrij zijn. Na groete van mijne waardige Vriendin, aan U & de uwe; waar bij ik de mijne voege, & in verwagting van deezen onzen advies brief - (heb ik wel gezien dat op mijns vaders kantoor gekrabbeld werd) met antwoord geeerd te zien tekene ik mij met mijn huiselijk naampie Betje Wolff geb. Bekker. P.S.: zal ik de printjes in uw almanak niet zien voor ik er een door u krijg! maar gij weet niet dat ik zo een liefhebster (als eertijds Tekenaarster) ben van Tekeningen! Op afslag van het vertaalloon, dat zij niet wilde of kon uitkeeren, zond de weduwe Doll inmiddels aan hare ‘vriendinnen’ een present-exemplaar van den ‘Almanak voor Vrouwen door Vrouwen voor 1800’. Het boekje was voor deze trouwens inderdaad van bijzonder belang, niet alleen omdat het de twee bovengenoemde verzen van hare hand bevatte, maar ook omdat het 't bewijs leverde, dat haar voornaamste werk na 15 jaar nog {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} geenszins verouderd was, maar integendeel eene blijkbaar welkome stof leverde voor nadichters en nateekenaars. Er komen namelijk niet minder dan drie poëtische, althans berijmde, ‘uitbreidingen’ over brieven uit Willem Leevend in voor, t.w.: ‘Levend en Lotje’, door M.P.E.g.W. 1) (W.L. I, br. 55); ‘Leevend aan Belcour’, door dezelfde (V, 49 en VI, 25); ‘Levend en Veldenaar’, door P.M. 2) (V, 39 en 49) (zie blz. 33-39, 75-85, 93-96). En in den volgenden jaargang van 1801 - om dit hier aanstonds bij te voegen - verschenen wederom: ‘Bij 't graf van Lotjen’, door M.P.E.g.W. (V, 2); ‘Leevend en Chrisje’, door dezelfde (VII, 48); ‘Martha en Frederik de Harde bij Willem Leevend’, door v.M. (VIII, 29); (zie blz. 1-7, 67-72, 73-77). Al deze goedgemeende, en soms ook wel hoogdravende, maar toch zeer onbeduidende paraphrases waren - wellicht meer ter wille van het populaire onderwerp dan wegens de bewerking - waardig gekeurd door een ‘printje’ opgeluisterd te worden. En zoo vinden wij hier dan zes gegraveerde, gelijktijdige, zeer typische illustratiën bij den Leevend, in den trant der schilderijen, voorheen op 't Pavilloen te Haarlem, meestal hoog-romantisch van opvatting en conventioneel van uitvoering: Willem, na het duel bebloed thuisgekomen, bezwijmende in de armen van Lotje; Willem, het geredde kind aan de Gravin van B. toonende; Willem's ontmoeting met Hendrik Veldenaar in de herberg; Willem in het grafgewelf 3); Willem en Chrisje eindelijk vereenigd; Oom en Tante De Harde het jonge paar gelukwenschend. Op het laatstgenoemde prentje (of de teekening er van) moet Betje doelen in den aanhef van den volgenden brief, al is dit prentje ook eerst een jaar later, in Oct. 1800, verschenen; zeker was de geheele serie, althans in teekening, in {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Oct. 1799 reeds gereed en kregen Betje en Aagje er toen, in 't geheim, de primeur van, maar is zij voor de afwisseling over twee jaargangen verdeeld. Mejuffrouw geeerde Vriendin De wijl ik veel liever - o dat lijkt er niet na - een fraaije tekening zie dan een lompe zak met geld, moet ik U ook eerst zeggen, dat ik met verrukking de uitmuntende Plaatjes 1) zie, & herzie, & - nog al eens zie, die gij ons hebt aanbetrouwd. De kleine Rijzig 2) meende ik eens op mijn arm te nemen, ik bedroog mij. o dat kind, dat lief kind! de persoonen op den agtergrond ken ik niet, voor al niet die hans snoeshaan met de haanenveer op zijn muts. Ik meen ook dat Chrisje is - une belle blonde? 3) Heb dank voor het gezicht! niemand dan Aagje en ik (dit durf ik u verzekeren, want het is zó -) heeft die gezien. Het geld zal ik of laaten haalen of hier ontfangen zo als het best schikt. - Ik wensch U van harte sterkte & tranquilité. 't Is thans drie weken dat ik een zwaaren val deed waar aan een churigeijn zijn kunst moest toonen; maar dewijl ik de dingen neem zo als zij koomen, heb ik mij verleedigd door zo stil te zitten als een mumie, dien storm te laaten voorbij waaijen; en ik denk dat ik wel haast weer op de proppen komen zal. 't Is jammer Lieve dat wij niet voor 20 jaar geassocieert waaren! een vrouw van zo veel smaak zou ons recht geschikt hebben. met agting ben ik na groete & zo voort 's Hage. 16 Oct 1799 Betje Wolff Uit een ongedagteekenden brief van Aagje, maar die bij den volgenden van Betje schijnt te behooren, blijkt dat beide vriendinnen te Amsterdam door de Wed. Doll gul en hartelijk ontvangen waren 4); daar deze brief bijna niets dan betuigingen van erkentelijkheid daarvoor en van deelneming bij de ziekte der dochter van Mej. Doll bevat, op Aagjes redeneerend godsdienstigen maar toch ook vernuftigen trant, kan hij gevoeglijk ongedrukt blijven. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen was Mej. Doll ten slotte toch over de brug gekomen en had zij een deel van het verschuldigde afbetaald. 28 Jan. 1800 schrijft Betje met erkentelijkheid: Waarde Vriendin De heer Backhuizen heeft mij uit uw naam betaalt zeventig guldens, latende ik de 8:10 staan om met de ons gezondene boeken afte Rekenen; zijnde ik niet instaat om zo als onze vriendin Post 1), zo veel te trekken als mogelijk is, buiten het accoord. 't Is waar, ik schrijf thans om te leven, maar als ik conditie gemaakt heb & men daar aan voldoet ben ik te vreden: - ‘zo dat ik alleen maar zeggen wil juffrouw Doll dat ik u bedank voor uwe goede betaling’ ............................ De Vriend Hendrik en Jan Baas 2) groet ik met al de onderdanigheid van eene werkster als die toegelaten werd in de presentie der Meesterknegts in eene Fabriecq. De Zuster Agatha groet met alle welmenenheid, & 't is geen Compliment maar eene Axioma dat ik ben Uwe waarde vriendin & dienaresse Betje Wolff. s' Hage. 28 Jan. 1800 Uit den volgenden brief spreekt daarentegen eene neerslachtigheid en levenszatheid die bij de schrijfster zeldzaam zijn, althans zelden zoo door haar geuit worden. ... Zie hier 10de & 11 boek van Henry: in weinige dagen volgt het laatste boek, & dan is dien breyberg dóór gegeeten. Ik hoop dat gij dees keer in consideratie zult neemen, dat ik om brood schrijf, of liever - want schrijven doet ik niet - vertaal 3); en dat ik zal verpligt zijn en blijven aan uwe attentie. Het Cadeau uit Rotterdam ontfangen bestondt in 15 driegulden zij zijn reeds in stoelen veranderd: Zo gij de edelmoedige schenkster kent bedank haar dan uit onzen 4) naam, en zeg haar, dat zij eene weldaad gedaan heeft die met de leevendigste erkentenis ontfangen is. Ons Legaat werd schrikkelijk vergroot 5): het bestaat in 6,000 ƒ over een {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar te betaalen. 't Is meer dan wij durfden verwagten, om dat er zo veele Legaaten gemaakt zijn, en zal ons ons leven helpen door zukkelen. Ik ben zeer ziekelijk, koortsen, verkouwenheid enz. enz. hoe blijde zal ik zijn als ik ga rusten in de verblijfplaats der afgescheidene! ik ben het leeven zo taamelijk moede, & nu vooral, daar ik zorgen heb; dit vleit mij maar in 't geheel niet. Wij groeten van harten onze lieve vriendin Cootje, & onze twee jonge baazen uwe zoons, terwijl ik na veele dienstaanbiedingen mij noem Mejuffrouw geliefde Vriendin, Uwe oprechte Vriendin Elizabeth Bekker wed. Wolff. s' Hage 3 May 1800. Straalt in dezen moedeloozen brief, met zijne zinspeling op het gewenschte vertaalloon, reeds zekere teleurstelling door over de kennelijk zeer ongeregelde en weinig gereede betaling vanwege Mej. Doll, die stemming is er later niet beter op geworden; eene maand later (13 Juni) schrijft Betje aan Vollenhoven: ‘Juffrouw Doll krijgt my niet meer; en Van Hall, die alles voor my had opgeloopen en geconditioneert, vloekt struiken uit den grond, wijl zy my te leur stelde; ik, die om het lieve brood zit te vertaalen, dat ik groen en blaauw word, en zonder goede menschen het niet zou redden enz.’ 1) En een dag of tien daarna schrijft Aagje, gewag makende van zekeren notaris te Amsterdam: ‘Juffr. Dóll weet zijn woonplaatsch wel, maar wy willen nu niet gaarne aan haar verplichting hebben; niet uit kinderachtige ligtgeraaktheid, maar omdat wy ons niet aan een onvriendelyk antwoord waagen willen’ 2). Mej. Doll schijnt dus in gebreke gebleven te zijn het verschuldigde te voldoen. Zoo was de vriendschap der schrijfsters met hare uitgeefster - die nog in Maart van ditzelfde jaar in 't bezit was {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} van een geschilderd miniatuurportret der beide vriendinnen 1) - sterk bekoeld. Mej. Doll schijnt echter eene afbetaling in natura meer in het belang harer vertaalsters (of van hare eigene beurs) geacht te hebben; tegen den winter zond zij Aagje ... eene mof! In den bedankbrief hiervoor, van 3 Nov. 1800, geeft deze echter te gelijk een schuchteren wenk in, dat een deel der opbrengst van het vertaalwerk desniettemin zeer welkom zou wezen: ... Met veel gevoel van erkentenis ontving ik het zo geheel onverwacht als aangenaam present des verwarmende Mofs die mij maar wat heel goed kwam, daar ik oud en kouwlijk word. ik hoop Hem tot uwe gedachtennis te dragen, want men gedenkt zo wel aan afweezende als afgestorvene vrienden ................................. Uit het geduurig gevraag aan ons Huis, en de menigvuldige Brieven die wij ontvangen of Henry dan nog al niet ui[t]koomd? zouden wij moeten besluiten dat dit werk maar heel goed afging en een buitengewoon debiet had. Wij wenschen het hartelijk ook om uwent wegen. Wij hebben het thans verbaazend druk zo met schrijven als Huisselijke bezigheden die de winter, voor lieden die geen dienstbooden hebben 2) om tegen te zeggen Gaat, en doed dat!, althoos vermeenigvuldigen wil men geen zotte savante slordevodden weezen en zich schuldig maaken aan die verwaarloozing zijner zaaken die zo wel gescheurde kleederen doed draagen als de Luiheid. ... Zo Gij Mejuffrouw Watjeer 3) spreekt maak Haar ons vriendelijk Compliment, en erinner Haar eens aan het beloofde profil van Haar, waar naar wij zeer verlangen ... Mej. Doll ging intusschen voort met hare geschenken in natura. Met St.-Nicolaas zond zij een samaar, ditmaal aan Betje, die daarvoor dan ook den 7den Dec. 1800 dank zegt: ... Niets had ik minder gewagt dan dat St Nicolaas mij, door uwe tusschen- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} komst zo een fraai present doen zoude! Men zou zeggen: hoe weet the old Fellow zo mijn smaak? Wel hadt hij mij gevraagd hoe ik de kleur begeerde, ik zou die niet netter hebben kunnen beduiden. Magtig! wat zal ik mooi zijn van den zomer, men zal zeggen: dat wij er puur boven op koomen, maar als men St Nicolaas door zijne vrienden te vriend heeft, is dat wel te Doen: Nu ik ben er zo zeer meede in mijn schik als ik waarlijk niets dergelijks wagtte. Zo dat ik maar zeggen wil, dat ik U hartelijk bedank & als men zegt: hede, & mijn tijd, wat heb je daar een hondje van een Samaartje aan dan zal ik zeggen: ‘dat is een cadeau van Mejuffrouw de Wed. Doll;’ want men moet ieder de eere geeven die hem toekomt. De twee alem. bij (hoe hiet nu ook de man?) ingeslooten ontfingen wij met erkentenis, ook de twee met het present. Willem bij Lotjes graf is verrukkelijk, maar de Ossian is schoon 1)! ik kan er mij niet aan verzaaden! wat is het jammer dat al mijn geld & goed weg is, o ik hou zo van al wat fraai, kunstig, enz. is .................... [Wat legt] mijne vriendin eer in met [hare oorlogen des He 2)] eren, die zij voert! 't is ook een meesterstuk van redeneeren & stijl! maar men kan van zulke bekwaamheden niets minder wagten ............... Ik ben zo geoccupeerd met vertaalen dat ik geen tijd heb om (met verlof) mijn neus te snuiten 3). Wat zal men doen. 7 ƒ legt ze maar zonder dingen[?], & de Taal Fouten gratis zonder dat men er een scheeven smoel om trekt. O er zijn aller lei bekwaamheden in de schrijvende Waereld noodig. er moeten zo wel menschen zijn die kunnen denken, een schoonen stijl schrijven, eigenaartig vertaalen, als lieden die d.t. dt. noch & nog en n den de weten te kratzen. Evenwel, ik hou miserabel veel van het laatste zoort, want ik kan er niet buiten, om dat men mij van kindschbeen af die beuzelingen uit de hand nam. - Zoud gij zo goed gelieven te zijn om van de 18 Epl. 4) een uit mijn naam te geven aan mijn Neef Kist 5), & een aan de groote de beminnenswaarde Wattier? Vraag haar eens om het vers dat ik voor haar maakte, te lezen mijn hart sprak, 't moet {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} fix zijn 1). En nu geef ik de zwaanenschacht zeggen de hoogdraavende puik puik puik poëten, ik zeg als eene eenvoudige vrouw, mijn pen, over aan de geliefde vriendin. die zal, wil ik spreeken je wel wat anders vertellen ... Want ook Aagje voelde zich verplicht voor dit geschenk aan haar ander ik te bedanken: ... Om den schijn niet te geeven, dat wij elkanders Lofredenaressen (dit woord geeven wij graatis aan onze Broederen de poeeten, om er albasterblanke zanggodessen op te reimen) Lofredenaressen zijn, zal ik geen aanmerkingen maaken op het geen mijne Lieve Vriendin aan u, over mijne oorloogen des Heren 2), schrijfd. het geen meer tot lof van onze sexe strekt is, dat wij, naar eene, bijna vijfentwintigjaarige te zaamenwooning, nog zo grootsch op elkanders roem zijn, als het Engelsche Ministerie, op des zelf grooten Staatsman pit, en de Frannsche Republiek op Haaren Bonnaparte, dit deel in alles wat mijn vriendin betreft, verplicht mij niet alleen, maar dringd mij u hartelijk te bedanken voor het fraaje present, aan Haar gezonden, waar over wij beiden, zo wel als over mijne warme Mof zeer gevoelig zijn, en zulks gaarne, door vriendschaps blijken die in ons zwak vermoogen zijn, willen beantwoorden ................ Liet onze Beurs het toe, wij zouden u, voor de zomer, een Reisje naar het hart van vrankrijk voorstellen, en onze oude vrienden gaan bezoeken nooit ben ik gezonder geweest dan op reis, in deezen gezonden Oort en helderen Hemel. het zagt schokken op wegen als een kolfbaan deed mij zeer goed. Zoud Gij niet besluiten kunnen, om in het voorjaar, met uw Dochter een Reisje naar den Haag te doen, in een gemaklijk wagentje, en ons eens in ons klooster te koomen zien. Onze Huisvrouwe 3), heeft veel van een Abdis, uit de kloosters der Middeneeuw, geen enkele trek van zelfverloochening en kruisiging van den Ouden Eva, is aan het geheele Mensch te zien, en geen heilige kerkbruud, kan er meer dóórvoed en gemest, ten dienste, der van de waereld afgestorvene Maagden uitzien, dan zij, die wij de eere hebbe, voor Haare Herbergzaamheid, te betaalen. Haaren dierbaaren Echtgenoot, erinnerd ons, met veel nadruk, aan Broer Cornelis, en zijne stichtelijke predicatien de Menschen zijn echter, voor ons zo goed, als men zoude kunnen wenschen ................... {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze brieven ademen een meer opgeruimden geest, die ook spreekt uit de gelijktijdige brieven aan Vollenhoven, vooral uit de bekende over de kalfskoppartij (een week of zes na den bovenstaanden geschreven). De van verschillende vrienden ondervonden en in ‘tastbare blijken’ zich uitende vriendschap deed de oudjes kennelijk goed. Tegen den volgenden zomer hadden zij een uitstapje naar Zeeland, Brabant en Vlaanderen beraamd. ‘Ik hoop, dat wy dan [als Vollenhoven in Den Haag komt] niet te Warmond of in Zeeland (daar wy met Louissens jacht 1) naar toe gaan) zyn zullen’ schrijft Betje in bovenbedoelden brief aan Vollenhoven 2). Deze reis heeft inderdaad plaats gehad. Ziehier Aagje's stemmige beschrijving in den ‘goedhartigen’ stijl, gedagteekend 7 (?) Sept. 1801: ... Eindelijk zijn wij, na een Reisje van negen weken, door Gods goedheid, wel in den Haag, in onze stille wooning, aangekoomen. Wij zijn na Vlissingen, Ossendrecht 3), Breda, Sas van Gent, en Antwerpen geweest, hebben, tusschenbeiden veel plaiziertoertjes met Reituig gemaakt, en zijn eindeling naar Maandag, in zwaare aanhoudende plasregens, na veertien uuren op eenen Dag onophoudelijk te hebben doorgereden, tot onze ruste wedergekeerd. Wat dunkt u vriendinne! gaat dat niet wel aan voor oude afgewerkte vrouwen? Wij waaren ook zeer afgemat ............... O zij 4) moest met ons de schoone, groote, weldaadige Natuur en den overvloedigen Oogst in Braband en Vlaanderen gezien hebben, de Landen schitterende van Goudgeel koorn, het oog verblindende door zneeuwitte Boekwijt landen, de voedende Rogge, de kleedende hennip, de versterkende Hob, onoverzienbaaren strooken en vierkante Lands, met aardappelen, die wellust voor den Rijken die troost voor den Armen, het heugden den Boeren niet zulk eenen overvloedigen Oogst gezien te hebben. In het {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} overmaassche waaren de Bogaarden zo ruim vervuld met Appelen dat, de aan den weg hangende takken moesten ondersteund worden. Wij twijfelen niet of het geen wij voor uwen Alemanach voor het eerst volgende jaar gezonden hebben is, door u, wel ontvangen schoon ons daar van geen bericht is toegezonden 1) ... Een paar weken later, 22 Sept. 1801, schrijft Aagje weder: ... Mijne vriendin is ook eenige dagen zeer onpaslijk geweest aan haare gewoone zeenuwkoortsen, de Noordenwind is, voor Haar, het kwaade Beginsel 2), tans zijn wij beiden, Gode zij dank! vrij wel. 's Is mij leet dat Gij het gezondene vaers 3), niet gebruiken kund, dan meer om de Menscheid onteerende reden die Gij mij daarvan gegeeven hebt, dan wel om mijne vergeefsche moeite. Goede Hemel! zullen dan altoos lieden van talenten, Hunne eigene Gaaven onteeren, en Hunne Vereerers en mede kunstenaaren en kunstnaressen ontmoedigen en bedroeven! Hier neevens een vaers door mij gemaakt bij geleegenheid als Gij booven het zelven zien zuld, kunt Gij het plaatschen het is tot uwen dienst anders zend het te rug met al wat Gij niet orbren kund dan maak ik er mooglijk, met eenige verandering, nog eens een klein bundeltje van. Hartelijk dank voor uw vriendelijk aanbot, om bij u buiten eenige dagen te logeren. wanneer alles wel blijft, zullen wij mooglijk, in het aanstaande voorjaar van uwe vriendelijke uitnoodiging, met erkentennis, profiteeren 4).... Die reis naar Betje's geboortestad (onwillekeurig herinnerende aan die van Vondel naar Keulen in 1666) was haar laatste. Enkele weken na dezen brief, 8 October 1801, kreeg Betje den eersten aanval van die vreeselijke maagkramp, waaraan zij drie jaar lang zoo ontzettend geleden heeft, een lijden dat in de volgende brieven, meerendeels van hare vriendin, uitvoerig be- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} schreven wordt 1). Aan de bovenstaande uitnoodiging van Mej. Doll (met wie zij nu verder op den besten voet schijnen gestaan te hebben) kon geen gevolg meer gegeven worden, blijkens den volgenden brief, van 28 Juli 1802, aan de dochter van Mej. Doll, den laatsten van Betje in deze verzameling: ... Mijne waarde vriendin Deken is zoo geoccupeert in den dienst eener Commissie die haare groote talenten kent, & recht doet 2), dat zij bij naar geen uur vrij heeft, ten zij zij voor mijn bed zit & mij al den troost geeft, & liefdediensten der vriendschap bewijst. Het is nu bij naar 10 Maanden dat ik door een krampcolicq, buiten mijn huis overvallen wierd, waar door mijn al te prikkelbaar Zenuw stel zo is aangeroert, dat ik zederd dien 8 Octob. allerlei smarten, benaauwtheden enz. geleden heb. Van daag bevind ik mij wat beter, & instaat om een weinig te krabbelen. Mijn medelijden met u allen doet mij dit effort doen. Ik ben tot een schaduw weggedreeven. Men ziet niets dan mijne oogen, maar wat sta ik ook uit! pijnen, angsten, (ik weet niet waar over!) onophoudelijk traanen storten, wegvallingen, met volle bewustheid. doodelijke benaauwtheden. slaapeloosheid ... Maar genoeg! zonder mijne vriendin & mijne Nicht de wed. van Crimpen, met wie wij te zaamen woonen, zoude ik zeer ongelukkig zijn. Zederd Mai woonen wij in de Herderinnestr. No. 437. een fraai huis met een schoonen hof vol vruchtboornen, & een overdekte Laan. Kort, heerlijk & genoegelijk! Daar, & verder niet, wandele ik bij mooije uurtjes tusschen mijne twee liefste vriendinnen. De vrouw van Warmond mijne weldoensters kwam omlang bij mij, & zou zo gaarn mij naar Warmond meedegenomen hebben, maar er is geen denken aan. Ik ben geen uur zeker dat ik niet op het bed der smarte liggen zal & ook mijn geest is niet gestemt voor de conversatie. Leezen blijft mijn groote uitspanning ook als ik in huis en gesteunt zitten moet of te bed lig. Wij danken u des voor uwe uitnoodiging. Wij weeten dat die van harten gemeent is, en zouden die was ik in andere omstandigheden ook met genoegen aanneemen ............................. Een week of vijf later, 3 Sept. 1802, schrijft Aagje o.a.: {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} ... Het is u zeker bekend, dat een zusters dogter mijner Vriendin, die door ons is opgevoed, en uit ons Huis getrouwd, welker Man predikant te Ossendrecht zijnde, en in april overleeden is, een Huis hier gehuurd heeft, met een schoone tuin, en wij bij Haar zijn gaan inwoonen, wetende wat wij verteeren. het was mij niet meer mooglijk, in mijne klimmende jaaren en veel aan Rhumatieke pijnen sukkelende, het alleen te stellen 1). Nu hebben wij Gezelschap, hulp en troost................... Ondanks deze hulp had zij weldra, door het toenemend lijden harer vriendin, tijd noch lust om iets anders te doen. Kort na den vorigen brief, 9 (of 19?) Sept. 1802, schrijft zij: ... Iets voor den Almanach te leeveren, durf ik, hoe gewillig, ook, niet belooven, daar ik het druk heb met de liederen voor de doopsgezinde kerk te Haarlem, en mij zeer dikwijls, door het zien lijden mijner vriendin, het hart te beangst is om iets te kunnen doen 2). Ziet gij nooit onzen vriend van Hall? 't is of deezen Man uit de waereld is ....................................... De drie laatste brieven, alle uit 1804, bevatten weinig anders dan beschrijvingen der treurige zenuwkwaal, die Betje in dit jaar eindelijk ten grave zou sleepen; slechts zelden is 't over iets anders dat Aagje schrijft. Zoo 4 Jan.: ... Hebbe, de door u gezonde Almanachken 28 December 1803, wel en met dankzegging ontvangen. De deerniswaardigen toestand mijner dierbaare vriendin, die niet beschreeven kan worden die men, om er zich eenig begrip van te kunnen vormen moet bijwoonen, liet[?] mijn geest niet vrij om gereegeld te denken of te schrijven, ... dit lijden hebbe ik al dien tijd Dag en Nagt bijgewoond, oordeel des, hoe veel lust mij overblijfd tot schrijven. dat Gij ondertusschen in geen anderhalf jaar Brieven van mij ontvangen hebt is mij onbegrijpelijk ik zoude bijna zeggen, onmooglijk, ik denk dat deeze Brieven zullen leggen bij het stukje van mijne vriendin. Gaarne wil ik echter, is mij zulks doenlijk, een vaersje in uwe Almenak maaken 3), {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} daar deze jaarboekjes een nuttig en aangenaam geschenk voor onze jeugd blijven en oneindig verkieslijk booven alle die zotte, laffe, zedenbedervende grollen waar meden men voor heen de jeugd poogde te dieverteeren.... Mogen wij u verzoeken ons een dienst te doen, en eens te onderzoeken bij den Boekverkooper Brave of het derde Stukje van Bibliotheek van Theologische Letterkunde nog niet uitgegeeven is: zo neen, of deeze stukjes niet vervolgd worden ... 't Zou mij zeer spijten indien deeze oordeelkundige en gemaatigde stukjes niet voortgezet wierden ....... Het gaat niet aan deze brieven, oprecht deelnemende doch eentonige klaagzangen, hier alle af te drukken. Alleen het volgende uit een langen brief van 29 Jan. heeft toch wellicht voor de kennis van het lichamelijk en geestelijk gestel der levendige en geestige vrouw wel eenige waarde: ... eene naauwkeurige beschrijving te geeven van Haare geduurige afwisselende smarten, zoude, geloove ik, voor eenen kundigen Arts zelve, hoogst bezwaarlijk weezen. De grond van Haar kwaal ligd in eene, booven verbeelding gaande, aandoenlijk zenugestel, de kwaal is overgeerfd. reeds nog maar een tweejaarig kind zijnde wierd zij reeds dikwijls, nadat zij weinige oogenblikken te vooren, nog vroolijk in de kakstoel zat te speelen, voor dood uit de zelven opgenoomen, dan had zij hevige koortsen die dikwijls tweeendertig uuren duurden, de koorts ging af en zij liep weer vroolijk speelend daar heen. in eenen verderen ouderdom bleef zij zeer aan zenuwkoortsen onderhevig, en had om de jaaren vijf, zeven, min of meer, heevige aanvallen van dezelven. die dan twe a drie Maanden, door aanhielden, een jaar of twintig geleden waaren wij te Amsteldam gelogeerd, dáár kreeg zij eene heevige aanval van deeze treurige ziekte, die toen zich vertoonde in heevige benaauwdheden en een volstrekten afkeer van alle voedzel, zodat zij in geen twee Maanden iets gebruiken kon dan Mediceinen zelf geen eijerlepeltje vogt. op eens hoord zij dat er Graawe erwten met gebraaden Rundvleesch gegeeten zal worden, vraagt aan Doctor Everwijn, die toen over Haar practiseerde, of zij dit eeten mogt: Eet alles waar Gij trek in hebt, was het antwoord van den Doctor, zij at er smaaklijk van, het bekwam Haar wel, zij beterde, ging weer uit 1), dan eenige Maanden laater kwaamen dezelfde toevallen weder zo dat zij in Het Herfstsaisoen, bij mistig vogtig weder, geen lucht kon kreigen dan voor een open raam zelfs des Nagts te liggen. naderhand vertoonden zich deeze ziekte weder in zijne beginsels door alle soorten van lastige toe- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen, zo van koortsen, als eene ondraagelijke ongeduurigheid, zo dat zij alle oogenblikken van plaatsch moest veranderen, nergens duur had zonder zelve te kunnen zeggen wat Haar eigenlijk mankeerde. dan moest zij oogenblikkelijk naar Bed, riep, ik sterf! stond een uur daar na op werkte in de tuin en was weder volkoomen wel, dit ging al zo zukkelende voort, toen wij in 1788 naar Vrankrijk gingen deed die Reis haar zo veel dienst dat zij nimmer zo gezond geweest was als toen wij, in het schoonste van dit bekoorlijk Land, te Trevoex, bij Lion aan kwaamen, daar wierd zij volkoomen wel, voelde geen Lichaam, wierd Vet en won, schielijk tien pond gewicht. tot dat zij op eenmaal, door een woedend Rhumatismus op de tanden wierd aangetast, 't welk Maanden aanhield en Haar zo verzwakte dat zij als een kind moest leeren gaan, zij herstelden geheel, maar kreeg daar, voor 't eerst, die hevige krampijn in de borst en Maag, waar aan zij nu zo vernielend lijd. echter kon zij toen, zo als ook naderhand, hier in ons vaderland, drie, zes meer Maanden geheel vrij blijven. Maar in october 1801, zeer wel met mij uitgaande en zo vief loopende dat ik Haar niet bij kon houden kreigt zij in het Huis van een onzer vrienden waar wij thee dronken zulk een heevig Coliek, dat wij schielijk met de koets naar Huis moesten, en zij uit dezelve in het Bed gedraagen wierd............................. van dien tijd af tot nu, dus bij naa twee jaar en vier Maanden, lijd zij bijna zonder tusschenpoosingen, beurtlings, aan woedende kramp in de borst en de Maag, valsche braakingen, doodelijke benaauwdheden, eene bijna verstikkende hoest wanneer de kramp op de long valt, aanvalle van zwarte Melancolie wanneer zij, zo als zij zich uitdrukt gewaarwordingen heeft als of zij door een onzichtbaar weezen getergd, en inwendig, in alle richtingen, als met koorden getrokken word, dan schreit zij, uuren agtereen geheel werktuigelijk dan scheind het weer of alle krachten los laaten, alle veerkracht verslapt, het hoofd buigd zich, de kniejen buigen, men voelt geen pols, alle die toevallen koomen zo geheel onverwagt, dat wij in het eene kwartuur nooit voor het daar op volgende verzeekerd zijn en zij geheel het slagtoffer is van de allerminste, voor ons bijna onmerkbaare, verandering in den Dampkríng die alle de toevallen wijzigd 1). Noordenwind, althoos woedende kramppijnen, westenwind benaauwdheden, zuidenwind, vogtig weder, Braaking, hoest, Melancolie, ider streek des winds veroorzaakt bijzondere toevallen en bepaald der zelver mindere of meerdere hevigheid, eene heldre drooge oostenwind, geeft Haar de draagelijkste oogenblikken, dan juist, deeze wind waaid in ons Land zeer zeldzaam ...................................... {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Om u maar eenig denkbeeld te geeven van Haar, Spinnekopachtig, zoude ik haast zeggen gevoelig zenugestel, zal ik een voorbeeld neemen van Haare Reukzenuwen. Wanneer, in een Huis, met eene buitegewoone lange Gang, een Meid, met een niew blaauw vries boeselaar inkoomd en de lijderes op een kamer zit aan het einde der gang veranderd zij van Coleur, alleen door den reuk van die boezelaar, proeven hebben dit beweezen, ider verwonderd zich dat zij, na zo veel en zulk langduurig lijden, niet meer nog afneemd, te meer daar zij ... dikwijls in twee nagten geen kwartuur slaapt, zonderling is het ook dat zij, wanneer zij niet geslaapen heeft het helderst is, het schijnd dat Haar slaap niets dan eene bedwelmende zenuwkoortsachtge slaap is, in vroeger tijd pleeg zij, na een aanval op de zenuwen, een etmaal door gerust te kunnen slaapen en was dan hersteld .................................... De elendige ziekte mijner vriendin deed ons in alle opzichten ook in onze inkomste lijden zij kan niets meer werken, en ik, in zo veel angst en droefheid, naauw de noodige Brieven aan onze goede vrienden bij elkander denken, voeg hier bij een Apotheekers Reekening, alleen aan Medicijnen van 93 guldens, uwe hartelijke belangneemende Brief hebben u al ons vertrouwen waerdig gemaakt, aan nimand anders zouden wij zo vrij geschreeven hebben, ja vriendinnen! den avond van ons leeven is zeer treurig maar Eens zal de heldre Dag verschijnen, De zon de neevels doen verdwijnen Ons God, als wijs en goed, doen zien.... Ten slotte, uit den laatsten brief, van 28 Juni 1804, alleen dit: ... Met mijne vriendin word het van dag tot dag elendiger, ik heb den moed niet het te Repiteren daar de enkele gedachte aan Haar smartelijke marteling mijn hart verscheurd, de krankheid is zo kostbaar als foltrend, behalven de ontzettende Apothekers Rekening, aan eene vrouw die Haar oppast en aan waakloon, alle weeken 10 Gulden, waar moet dit heen? en het kan nog lang duuren. Wij moeten bij den dag leeven en na het onzen gedaan te hebben, ons lot aan de Voorzienigheid onderwerpen en overgeeven .............................. Indien de elende mijner vriendin niet zo groot en haar schreeuwen, kermen en Brullen, zoude ik wel moogen zeggen, niet zo zonder tusschenpoozing was, ik had al lang mijne poogingen aangewend, om u een vaersje voor uwe Almanack te zenden.... Nog vier maanden tobden zij zoo voort: den 5den November {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} 1804 werd Betje Wolff uit haar lijden verlost, negen dagen later gevolgd door hare vriendin 1). De bijzonderheden van beider laatste dagen en overlijden kan men lezen in de door Jorissen uitgegeven brieven van de langstlevende der twee en van de beiden overlevende nicht en huisgenoote, de Wed. Van Crimpen, geb. Teerlinck 2). Leiden, Januari 1901. j.w. muller. Gebraden peertje. Dat deze uitdrukking in 't algemeen: een lekker hapje, een puikje, een buitenkansje enz. beteekende is in dit Tijdschrift XII, 239-240 en in het Ned. Wdb. III, 984 aangetoond en met bewijsplaatsen gestaafd. En dat zij inderdaad, althans in de tweede helft der 18de eeuw, vooral bij de kunst- en boekhandelaars veel gebruikt werd, mag men, behalve uit enkele der t.a.p. bijgebrachte voorbeelden, afleiden uit den titel van zeker te Gorinchem in 1776 uitgegeven schuitepraatje (in het Prentenkabinet alhier te vinden): ‘Een gebraden Peertje, voor de Liefhebbers der schilderkunst’, waarin een Brabander, een Italiaan en een Leidenaar wedijveren in het aanwijzen van anachronismen en andere ‘onwelvoeglijkheden’ in schilderijen uit de Italiaansche, Hollandsche en Vlaamsche school, - alsmede uit het voorbericht (van den uitgever) voor Beronicius' Boeren- en Overheidsstrijd (ed. 1768), blz. VII: ‘Dan, dezelve (het genoemde boek) ... zoo zeldzaam voorkomende, dat ze als een gebraden Peer, gelyk men zegt, en zeer op prys gehouden wordt enz.’ Deze aanhalingen stemmen geheel overeen met die uit De Koopman van 1775. In den titel van het hekeldicht van c. 1625 zal echter wel alleen de algemeene opvatting bedoeld zijn. Leiden, Oct. 1901. j.w. muller. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Vechten. Van dit woord, dat onze taal gemeen heeft met het Hoogduitsch, Angelsaksisch, Friesch en Saksisch, bestaat, voor zoover mij bekend is, nog geen bevredigende verklaring. Om het met Lat. pugna in verband te kunnen brengen, is men op de gedachte gekomen te veronderstellen dat er in 't Gotisch een fiuhtan bestaan kan hebben, waaruit in alle bovengenoemde talen bij vergissing een werkwoord van een andere klasse zou ontstaan zijn. Vormelijk beantwoordt vechten aan Lat. pecto, pexi, pexum, kammen, hekelen, afrossen. Het Grieksch heeft πεϰτῶ en meer gewoon πέϰω, kammen, kaarden, scheren, uittrekken, plukken. Bij πέϰω behoort natuurlijk πόϰος, vacht, terwijl ons vacht bij pecto behoort; πέϰω staat tot pecto in dezelfde verhouding als πλέϰω, (Skr. praç in praçna) tot plecto, Germ. flehtan. Met πέϰω identisch is Litausch peszú, infin. pèszti, plukken, uitrukken; 't reflexief peszú-s is ‘sich raufen’, d.i. plukharen, vechten; het samengestelde susipèszti is, volgens Kurschat: in Rauferei gerathen. Afleidingen van peszù zijn: pesztúkas, Raufbold, d.i. vechtersbaas; en pesztùwė, gewoonlijk in 't mv. gebruikt, ‘eine Rauferei’, d.i. vechtpartij. De slotsom is dat fechten en raufen eertijds synoniemen waren en dat het eerste zijne oudere beteekenis verloren heeft, terwijl het tweede die nog behouden heeft. Ons ‘plukharen’ is, om zoo te zeggen, eene voortzetting van de oudere beteekenis van ‘vechten.’ Bij πόϰω behoort ook Ohd. fahs, enz., alsook Skr. pakṣa, vleugel, veder, keçapakṣa hoofdhaar. De begrippen haar, wol en veder, worden in meerdere talen door één woord uitgedrukt; zoo beteekent het Javaansche wulu, 't haar, de wol, de veeren. Hetzelfde woord met de zelfde beteekenissen komt mut. mut. in andere Maleisch-Polynesische talen voor. In 't Litausch is pláukas, haar, onmiskenbaar verwant met plùnksna, veder. Naar {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} analogie van fahs, pakṣa mag men het waarschijnlijk achten dat pláukas en plúnksna terug te brengen zijn tot een verloren stam pluk, dat de beteekenis had van ons ‘plukken.’ Dit heeft den schijn van ontleend te wezen, maar uit welke taal? Men heeft plukken vereenzelvigd met Italiaansch piluccare, hetgeen zeer aannemelijk is, doch uit die gelijkheid volgt niet dat plukken uit piluccare ontstaan is; eer het tegendeel, want het Italiaansche woord is niet van Latijnschen bodem, moet dus van elders ingevoerd zijn. Maar al moge piluccare onmiddellijk aan een Germaansche taal ontleend zijn, dan behoeft het woord nog niet een oorspronkelijk Germaansch woord te wezen. h. kern. Handugs. Het Gotische handugs, dat tot vertaling dient van σοφός, d.i. knap, heeft Osthoff trachten te verklaren als samengesteld uit een verondersteld han = Lat. cum, en een nomen agentis van Got. daug, dugum. Deze verklaring is vermoedelijk een gevolg van gebrekkige kennis van de beteekenis van σοφός. Wat beteekent σοφός? Voor degenen die geen Grieksch kennen, halen wij hier aan wat in Pape's Grieksch Wdb. te lezen staat: ‘ursprünglich geschickt, geübt in mechanischer Kunst, in einem Handwerk, erfahren, kundig’, enz. Van σοφία, dus Gotisch handugei, heet het in hetzelfde Wdb.: ‘ursprünglich das Wissen, Verstehen, zuerst von körperlicher, mechanischer Fertigkeit in Handwerken und Künsten.’ Dit is eigenlijk reeds voldoende om ons de overtuiging te schenken dat handugs afgeleid is van handus, en eigenlijk ‘handig’ beteekent, zooals nog heden ten dage in onze taal. Om nu echter een verder bewijs te leveren dat zich uit het begrip ‘handig’ dat van knapheid, σοφία, kan ontwikkelen, zij hier medegedeeld dat in 't Gruzisch cheli ‘hand’ beteekent, en dat hiervan af- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} geleid is cheloba, handwerk, kunst, kennis; en 't adjectief chelowani, kunstvaardig, listig, knap 1). Het is bekend dat het Gotische handugs in 't Oudbulgaarsch is overgegaan in den vorm van ch {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ndog {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , peritus; Russisch chudogij, klug, geschickt 2); een afleiding hiervan is chudožnik, kunstenaar. h. kern. Koek en ei. Bekend is nu, dat de uitdrukking koek en ei zijn reeds in de 17de eeuw bestond; of desalniettemin kan gezegd worden, dat ze onverbasterd is overgeleverd, is nog de vraag. In een traktaatje, voorkomende in een handschrift op het Historisch Archief te Keulen, gemerkt G.B. 8o 65, dat in de tweede helft der 15de eeuw geschreven werd (ca. 1470), leest men bl. 52 a-b: ‘Wy souden gherne alle te hemelrike comen Ende groten loen hebben, Maer wy moghen qualike om gode lide ende arbeiden. Wy souden gherne onderwilen oetmoedich sijn, Maer wy laten node onsen eyghenen wille Ende wy moghen qualic liden versmaetheit ende armoede Ende yeghenheit. Wy souden gherne arem sijn ende ghenoegh hebben, Wy souden gherne reyne sijn, Maer wy laten node onse quode [sic] ghenuchte, Ende doen node penitensie. Wy souden gherne gode mynnen Ende onsen even kersten, Maer wy en willen ons selven neit haten Noch onser synnen sterven, Noch ertsche dineghen begheven. Ende dit en mach neit te ghader staen. Wi en moghen neit hebben koeke ende ey, Wij en moghen neit hebben onsen wille op erterike Ende die eweghe blijtschap in hemelrike’ enz. Uit deze passage schijnt te blijken, dat men oorspronkelijk gezegd heeft: koek en ei hebben, d.w.z. alles hebben wat men verlangt, en dat is, dunkt me, ook beter te begrijpen: koek te eten hebben is al wat extra's 3) en dan nog een ei er bij! Of is koek en ei een bepaald gerecht geweest, een koek waarbij een ei behoorde. Daaruit zou koek en ei zijn misschien nog eer ontstaan zijn; uit de beteekenis bij elkander hooren, kon wel voortkomen: onafscheidelijk zijn, het met elkander eens zijn, twee handen op een buik(je) zijn. Aan ‘onafscheidelijk zijn, evenals koek en ei in een eierkoek’ te denken, zooals Dr. Stoett in {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne Nederlandsche spreekwoorden wil, schijnt onmogelijk: in een eierkoek is er géén koek en ei, maar de deeg, het ‘beslag’, waarin eieren zijn, is tot een koek gebakken. Het wil me nu ook voorkomen, dat de plaats uit Wildschut, in Tijdschr. 10, 304 aangehaald, nu niet meer zoo zonderling schijnt. Er moet van de oorspronkelijke uitdrukking koek en ei hebben nog tot in de 18de eeuw iets overgebleven zijn, want de bedoeling is duidelijk: ‘Betje is bij Oom alles.’ w.l. de vreese. Mnl. gebroecte. In het Mnl. Wdb. komt een artiekel gebrotte voor met één bewijsplaats uit de Delftse incunabel Dat boeck van onser liever vrouwen miraculen. De bedoelde Marialegende is getieteld: ‘Van enen monic die in des duvels cloester gheherberghet was’ 1) en verhaalt hoe Maria de duivelen dwong om voor twee verdwaalde monniken een klooster te bouwen tot nachtverblijf. 's Morgens na hun vertrek verzinkt het klooster met vreselik geraas in het niet. ‘Si saghen omme ende saghent ende bevondent dattet dat vuylste gebrotte was dat daer erghent stont’, leest de incunabel. De betekenis krot, oud gebouw, die in 't Mnl. Wdb. gegist wordt, voldoet hier niet, want er bleef niets over. Het Amsterdamse handschrift geeft de oplossing door de lezing gebroect; gebrotte is dus een drukfout voor gebrocte, in de betekenis van broec, moeras. Van dit woord gebroecte is in het Middelnederlands tot nu toe geen twede plaats opgetekend, maar in het Middelnederduits komt het meermalen voor. Schiller u. Lübben vermelden de vormen: gebroecke, gebrokede, gebrokde en ghebroeckte. Vgl. ook broekete, in het Mnl. Wdb. uit de Merlijn geciteerd. Dat werkelijk op deze plaats ‘moeras’ bedoeld is, blijkt uit de hss. K (Katwijk) en H (Kon. Bibl. Den Haag) die een enigszins afwijkende redactie van deze legende opgenomen hebben. Daarin lezen we: ‘Doe saghen si omme ende en saghen niet van dat cloester Mer daer dat cloester ghestaen hadde daer en was niet dan een onreyne vuyle meraes’. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Mnl. ontdiepen. Aan het slot van Verdam's artiekel Over het voorvoegsel ont (Tijdschr. XIX, 259) worden enige werkwoorden uit de taal der mystieken besproken, waarvan het meest bekende is onthogen d.i. iemands bevatting te boven gaan. Toevallig vond ik onlangs het synonieme ww. ontdiepen, dat door Verdam met een sterretje getekend werd als niet voorkomende. Nadat ik de Brusselse handschriften met de werken van Jan van Leeuwen, ‘die goede coc van groenendale’, had leeren kennen, kwam ik tot de ontdekking dat ook de Deventer stadsbibliotheek een tractaat van deze weinig bekende mysticus bezit, nl. ‘Van vijf manieren broederliker minnen’. In dit handschrift leest men op fol. 64a: ‘Dit onthoecht ende ontdiept allen ghescapenen verstantnisse’, en op fol. 85b: ‘Want god is onthoghende, ontbreidende, ontdiepende ende oec ontwidende alle ghescapenen verstannissen’. Dit ontwiden is eveneens een neologisme. In 't algemeen houdt Jan van Leeuwen veel van dergelike analogievormingen. Naar de termen sijnsheit en selvesheit, die uit mystieke geschriften vrij bekend zijn, vormt hij de woorden mijnsheit, haersheit, onsheit, godesheit. Naast het bekende woord grontootmoedich vinden we bij hem ook grontgierich en grontonderworpen. Hieruit blijkt dat gront in het midden van de veertiende eeuw al een versterkend praefix geworden was, waarvan de oorspronkelike betekenis niet meer gevoeld werd en dat dus gelijk stond met dore en in. Zou het woord grontrike bij Ruusbroec, dat in het Mnl. Wdb. verklaard is als: ‘rike van gronde, van een rijken inhoud’, ook niet eenvoudig zeer rijk betekenen? Men vergelijke ook het artiekel grontscalc. Ten slotte noem noem ik nog een viertal adjectiva met het versterkende praefix in, die ik uitsluitend bij Jan van Leeuwen aangetroffen heb en die in 't Mnl. Wdb. ontbreken, nl. inbitter, ingherecht, inclaer en inscaerp. Waarschijnlik kan dit aantal door een opzettelik onderzoek nog vermeerderd worden. c.g.n. de vooys. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 wasic: was- verbeterd uit wis- of iets dergelijks. 13 wende = weende = waende; verg. vs. 51. 23 en 24 Ten gevolge van een gat in het hs. is de aanvang dezer beide verzen verloren; de andere redactie doet de aanvulling aan de hand. Ik heb mij vergewist dat de opene ruimte voor die aanvullingen net past; daarenboven is het streepje op de i van [ben ic] in vs. 23 nog aanwezig. Middelnederlandsche geestelijke gedichten, liederen en rijmen. (Vervolg van Dl. XIX, 289-324). VII bl. 109a.Dits vander werelt loeser onsekerheit. O ghi alle die hier lijt ende anescouwet dese figure, hebse vor ogen tot alder tijt, ende haet de werlt tot elker ure. Wilenneer wasic in uwer formen, te hebbene goet ende ander sconheden; nu binnic een spise der worme ende verdoemt in ewicheden. Ic wert bedrogen jammerlijc de wile ic was van dagen jonc; dat ic vertragede dat ewich rijc, dat sal mi rouwen tot alder stont. Doen ic sekerste wende staen, doen onder ghinc mi die doot. Aldus heeft mi bedrogen mijn waen, des motic liden dese nooet. Wat ic goets horde ende verstoent, dat sloechic al uut minrc herten; ic diende minen live ende minen mont. Dies moetic liden de eweghe smerten. Sorghe mijns vleeschs drogic altijt, ydele glorie ende welde. [Des ben ic n]u vermalendijt, [te spad]e bekindict dat ik dweelde. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} 25 oncuusch hs.: oncunchs. Wellicht te lezen oncunschs gelijk in VIII 26? 32 moe[g]di hs.: moedi. Onsuver ende oncuusch mede, soe leidic hier mijn leven lanc. Des ben ic nu quite den ewegen vrede ende wone inder hellen stanc. Ic heb ghesondich in al mijn leden tegen de gebode der heileger kerken; ic prijsde hoverde ende ghierechede. Mijn loen hier van, dat moe[g]di merken! Dencket ane die corte weelde, Die mi nu heeft in afgronde gheworpen: ic bin een beelde! En geloeft der werlt tot geenre stonde. Onmogelijc waer der menschen herten te begripene alle mine pine, ende te lidene de ewege smerte daer den quaden staet in te sine. Maer die hier geen penitencie en doet, alsic hier vore en hebbe ghedaen, ic wet wel dat hi mi volghen moet, ende des en mach hi niet ontghaen. Die werelt gheloefde mi soe scoen menich jaer al hier te leeven. Die eweghe pine gheeft si te loen: dnsdanich loen pleecht si te gheven. Menich sins heeft si mi bedroghen: vriende ende titelike have daer ic mi zeer op weende verhogen, die ghinghens mi in noede ave. Wat ic verstont ende wat ic horde vander blisscap van hemelrike, dat doechten mi al ydel woerde, mijn herte was alder vrouden rike. Ay laesschen, waer omme hebbic ghedwelt ende versumet minen tijt? Mi rouwet dat ic hier wert ghetelt! Van rechte binnic vermalendijt. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} 81 atrament hs.: atrument; toch is die u waarschijnlijk maar een slecht gemaakt a. 86 versmaetheit hs.: versmuetheit, met hetzelfde voorbehoud als zooeven. Maer hebt voer ogen, dats mijn raet, dat oerdeel dat God sitten sal, dat u niet en worde ghesproken: ‘gaet!’ dat wort sal scniden sonder ghetael, Dat die verdoemde selen hoeren met soe groeter strennichheit. Hier omme besiet u wel te voren ende maket u hier teghen bereet. Ic was in alle quaetheit vroet, alle doechden pindic te laeten. Gheloent heeft mi die rechter goet met swaren pinen sonder maten. Ic was gheheten .j. geselle fijn, ic conde dobbelen ende sweren; spade ter kerken, vroch inden wijn, recht condic tot onrechte keeren. Gherne danstic ende sanc; ic conde gheven hoeghen moet. Des moetic nu tot minen ondanck Dansen inder hellen gheloeit. Noch swerter dan een atrament Sijn die ghene die mi quellen; Die den rechten wech wet ende omme went, Die vliet ten vianden vander hellen. bl. 109b.En siestu niet hoe onghescapen ic bin vander versmaetheit? ach aerme mensche, hoe moechstu sclaepen! Doet penitencie met haesteger suverheit. Och of ic ware al daer ghi sijt ende ic wiste dat ic nu weet, ic en woude versumen genen tijt Gode te dienen met neerstecheit. Ende och mi nu moghelijc waere Te lidene alle der werelt pine, Ende dat moecht dueren dusent jaere, Dat waer cleine bi hier te sine! {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. 5 grot aldus in het hs. Varianten van den tekst in hs. 15589 op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, waar het stuk tot opschrift heeft: Ene figure en het nummer CC. iiij. draagt. 1 lijdt 2 Ane siet e m. dese f. 3 die werelt 4 ghedinct - uren 5 grote 6 knaghen Maer wat bat mi nu mijn claghen? Ic en kan mi ontsculdeghen niet. Men predicte mi in allen daghen: Scuwet de sonden ende vliet. Aen priesteren ic exempel nam Die hier een quaet leeven leiden. Ic peinsde, daer en waer niet an, het waer al anders dan sij ons seiden. Och nu bekinnict, al eest te spade, dat mijn leeven gheweest heeft quaet. Dijs lidic pine sonder ghenade! Spieghelt u an mi, dat es mijn raet. Den ewegen viere binnic ghegheven, Ach leider dat ic ie was gheboren! Altoes so was quaet mijn leven, des binnic ewelijc verloeren. Och mensche, dencket ane dese figure ende scuwet de sonden tot elker ure, op dat du met Gode na deser tijt mogeste regneren ewelijc, dwelke onne ons allen die hemelsche vader, Die sone, die heilege geest te gader. Sprect alle amen, in Gods namen, Amen Amen Amen Amen. VIII [Ene figure.] bl. 137a.O alle menschen die hier lijt, aen siet ende merct wel dese figure. Versmaet de werelt, wie ghi sijt, Ende mijns ghedenct in elker ure. Ic hadde ter werelt grot herscapie, Die worme doer enaghen nu mijn lijf. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} 14 te care ghedreven. Vgl. Mnl. Wdb. op *Care (3, 1198); de uitdrukking werd, blijkens de variant te hare, niet algemeen begrepen. 33 lichams hs.: licha {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} s - vuulen hs.: wulen 7 Gouts 8 benic e. aerm keytijf 9 ic ben b. sere 10 levene 11 Doen 12 Maer die d.w. mi te s. 13 die 14 te hare 16 H. si mi ghen. dat leven 17 mochte 19 Ende niet en hebbics dies ghedaen 21 Na los 22 Ydel gl. h. ghemint 23 D.b. in desen put gh. 24 mijn scout bekint 25 In deser corter tijt 26 Gulsich ende oncuuse (hs. onewsc) 27 inde 28 grote 32 omme ghegaen 33 M. minen lichame vule t. 34 ghetoghen 35 nemt 36 bedroghen Gouds ende silvers haddic copie, Ende nu binnic een arm katijf. O wi! ic bin bedroghen zeere, Want langhe te leven hoeptic wel Doe ic jonc was wilen eere. Mer de doot was my te snel. O wach! de doot heeft mi ghevaen Ende onversien te care ghedreven, Want doen ic seker waende staen, Heeft sy mi ghenomen dleven. Ay, wat ic moechte goets verstaen Ende wat mi was van Gode gheleert, Een niet en hebbic des verstaen, Want ic ten vleesche was ghekeert. Na loest des vleeschs hebbic geleeft, Ydele glorie hebbic ghemijnt. Dus benic in dese pine ghesneeft, Te spade hebbic mine scout bekent. Och, inder corter tijt ic minde Ghulsich ende oncuuschs te sine. Daer vore moetic sonder einde Ewelijc liden groete pine. Met handen, met voeten, met allen leden Hebbic jeghen Gode mesdaen, Jeghen wet ende jeghen reden Met ydelen sonden om gegaen. Merct mijns lichams vuulen tempel, Die mi ter hellen heeft ghetoeghen, Siet op mi ende neemt exempel Hoe mi die werelt heeft bedrogen. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} 37 hare 38 Selen 39 Si moghen 40 B. selen int helscher v. 41 dat ghi uwe s. 42 Moghet m. penitencien q. 43 wacker 45 Nieman 46 doghe in a. tiden 47 int smenschen h. 48 steet 50 D. ie langhe soude leven 51 eweghe 52 Al sulken loen plegt si te gh. 53 pleegt oec v. ghesellen 54 M. 1. loghene te v. 55 Die si alle jagt t.h. 56 Met vele sonden swaer gheladen 58 glorie 59 Temale 61 Dies benic a.k. begeect (dit laatste woord verbeterd uit bedeect: van de d is een g gemaakt) 62 grote 63 E. inde gront der hellen bedeect 64 Na doerdeel gods gherechticheit 65 Vorcomt d.p.e.u mesdaet 66 claghe Die om haer sonden niet en willen weenen, Sullen met mi comen hier. Sy mogen wel vresen, dat si alteenen Bernen sullen int helsche vier. Ghi hebt nu tijt dat gi u sonden Moech met penetencien quiten. Sijt snel ende wachker in allen stonden, Dat ghi ontvliet dat helsche criten. Niement weten en mach de smerte Die ic doeghe in allen tijden. Noch noit en quam in menschen herte Wat den quaden staet te liden. Die werelt gheloefde mi alteenen Dat ic soude langhe leeven. Si heeft mi bracht int ewege weenen, Alsulc loen plech si te gheven! Die werlt pleecht oec vele gesellen Met loesen loegenen dus te verraden, Die si al gader jaecht ter hellen Met loesen loeghenen swaer ghelaeden. Al dat men mi te seggene plach Vander glorien van hemelrike, Te male mi daer ane niet en lach. Mijn herte was alder werelt rike. Dus binnic, aerm keitijf, beghect Mids mire groeter roekeloesheit, Ende inder hellen gront bedect Na dordeel der gherechtecheit. Voercomt dese pine ende u misdaet, Beweent ende screit met droever claghen, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} 76 m.g. persen door Blommaert ten onrechte verklaard als met gr. woeker, zooals uit de andere redactie ten ouervlocde blijkt. 77 quellen Zie onder de varianten de juiste lezing. 67 D.g. niet en segghe 68 Metten d.t. jonxten d. 69 hem (in het hs. vvluit) s.s. ons h. 70 wredelec 71 billeec es te vresene sere 72 huedt 73 te sonden keren 75 Nu hevet 76 perssen 77 die mi pinen 78 eneeh colen 79 Si morden de ziele wat si schinen 80 leiden d. in dolen 81 siedi 82 ben v.d. noet 83 Onsaleghe m.h. moghdi geslapen. 85 Ach i.h. gront 86 D. ic gheboren ben 87 Want ic ben om m. grote mesdade 88 Ewelec verdoemt Onder het gedicht: Nota .lxxx viij. verse. Dat God u niet en segge: ‘gaet Met den duvelen!’ ten joncsten daghe. Dat wort hem segghen sal onse here Die hi wredelijc verdoemen sal, Dat billic es te vresen zeere. Och hoet u voer dien swaren val! Ic woude mi ten sonden keeren, Van goeden dinghen woudic niet houden. Dus hevet mi die wrake ons heren Met groter persen al vergouden. Dese felle duvelen, die mi quellen, Sijn swerter vele dan eneghe colen. Sy moerden de zielen, wat si scinen Die u leyden dus in doelen! En siedy niet hoe onghescapen Dat ic bin van deser noot! Onzalege menschen, hoe moechdy sclapen! Doet penitencie met haesten groet. Och inder hellen brant ic brade! Dat ic ie gheboren woert es scade. Ic bin om mine groete misdade Eewelijc verdomt sonder ghenade! Het gedicht Nr. VII staat in het hs. op bl. 109a-b, op de voorzijde in twee kolommen; het gedicht Nr. VIII op bl. 137a, evenzoo in twee kolommen. Beide zijn vermeld bij Mone, Übersicht, p. 185, het eerste onder Nr. 248, het andere onder Nr. 247, 2). Daar de beide stukken blijkbaar verschillende be- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. 2 ghebrec hs.: gheberc 8 hen in het hs. voluit. 10 En[de]: het verkortingsteeken voor -de is in de pen gebleven. 13 personen: per- is in het hs. bij vergissing voorgesteld door de bekende verkorting voor pro-. - conlijc: een afleiding van conne = kunne, nog niet vermeld in 't Mnl. Wdb. werkingen zijn van een zelfde origineel, zijn ze hier onmiddellijk achter elkander geplaatst. Het opschrift van VII is met robrik geschreven; in beide heeft het allereerste vers een roode hoofdletter, en staat voor den eersten regel van elke strophe een rood rubriceeringsteeken. In VII is alleen de hoofdletter van het eerste vers van elke strophe rood doorstreept; in VIII is dit de eerste letter van alle verzen, ieder afzonderlijk. Dit laatste stuk is reeds sedert lang bekend uit het zoogenaamde groot Hulthemsche handschrift, d.i. hs. 15589-15623 der koninklijke bibliotheek te Brussel, waarnaar het eerst werd uitgegeven door Ph. Blommaert in de Dietsche Warande 3, 242 vlgg. (1857), en sedert opnieuw door den heer N. de Pauw in zijne Middelnederlandsche Gedichten en Fragmenten, blz. 34 vlgg. De varianten van dezen tekst zijn naar het handschrift zelf opgegeven; waar Blommaert of De Pauw afwijkende lezingen hebben, zijn dat onjuistheden te hunnen laste. IX Die haers selfs ende Gode cleine waernemen van binnen, Ende der andere ghebrec meer dan haer eyghen versinnen, Haer scadelijc ontbliven selden bekennen Ende haren tijt roekeloes overbringhen; Ende der doocht onachsam sijn sonderlinghen, Ende niet laeten haren wille noch meyninghen, Maer emmer vort setten haer goetduncken; Ende hen selven seer ongeordeneerdelijc minnen, Ende haer ghenuchte hachten aen verganckeleke dingen, En[de] haer natuere niet redelijc en bedwinghen, Maer dicwile leven na loest hare sinnen; Onbehoet worden in haren wandelinghen, Met ongheliken personen hem conlijc verminghen, Soe wie dit te rechte wilt versinnen: Dese ponten den meneghen ter hellen bringhen. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} X. 2 ydeleec verbeterd uit edeleec 17 segghic: -ic op ratuur 24 ghesinnecheiden: het woord staat nog niet vermeld in 't Mnl. Wdb. 28 onverwinnelleec: aldus in het hs. In het hs. op blz. 121a; vermeld bij Mone, Übersicht, p. 309, onder Nr. 490, 10). Mone geeft op 31 verzen, maar ten onrechte: op het bovenstaande volgen nog twee rijmspreuken, hierachter te vinden onder Nr. XXII, 44 en 45, en deze drie stukjes heeft Mone verkeerdelijk voor één aangezien. X Vander crancker bioescher werelt. bl. 141 a.Ach waeromme mach blide wesen Dese werelt so ydeleec, Der welker voerspoet, als wij lesen, Es altemale vergankeleec, Ende mach verliesen oec vele bat Hare virtuyt ja haesteleec, Dan enich teeder eerden vat Datmen mach breken haesteleec. Men mach gheloeven, leert ons een lesse, Letteren hat die int ijs staen, Dan deser werelt bedroghenesse, Als ghi moeght merken sonder waen. Met rijcheiden salsi ons loenen Ende met weelden, doet si verstaen. Maer si es loes ende wilt ons hoenen, Want wij moeten sterven saen. Men mach oec bat, segghic voer waer, Gheloeven lieden vol valscheiden, Dan deser weerelt dinghen claer, Ja oec al vol voerspoedicheiden, Die men wel achten mach als droem Ende alderande ydelheiden, Alsmen droeme wilt gheven goem Ende merken met ghesinnecheiden. Want merct: waer es nu Salomon, Die leefde herde rikeleec? Berecht mi oec waer es Samson, Sterc ende onverwinnelleec? Segt my waer Absolon nu es, Die wilen scoen was wonderleec, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} 37 waer in 't hs. tweemaal, de eerste maal doorgehaald en geëxpungeerd. 44 visike staat hier blijkbaar in de nog niet opgeteekende beteekenis van: voorkomen, uiterlijk, een beteekenis die dus reeds in de middeleeuwen aan 't fr. physique moet eigen geweest zijn. Och Jonathas, berecht mi des, Die zuete was ende minneleec. Merct oec: waer es die keyser henen Die wilen soe hoeghe was in achte? Waer es die weeldeghe rike verswenen Die al hadde dat hi dachte? Segt mi waer Tullius nu es, Die behaghel sprake voertbrachte; Ocht waer es Arestotiles, Diemen subtijl van sinnen achte. bl. 141b.Merct hoe edelheit ende scoenheit, Keyser, coninghe, aerme ende rike, Macht, stercheit ende weeldecheit, Subtijlheit ende scoene visike, Dansen, spelen, vermeyen gaen, Ende alle dinghen van eerderike Moeten altemale vergaen, Ja, oec in eender oghenblike. Ach lacen! hoe sijn wij dan soe sot, Dat wij sus loepen ende rinnen Ende versmaden Gods ghebot? Om dat wij vroude der werelt minnen, Die eender scaduen es ghelijc, (Als ghi moeght merken ende versinnen) Ende ons verboren doet hemelrijc. Als wij int ende selen kinnen, O menschelijc vleesch, een clont van eerden, Spise der worme, sac der vuylheit, Hoe moeghdi u sus verhoeverden, Die sijt als droem ende ydelheit, Ende niet en wet hoe langhe ghi leven Selt in deser sterfelijcheit. Ach, altoes goet doen, al sonder sneven, Dat ware u dbeste, voerwaer gheseit. Want glorie der werelt na haer dueren Diemen nu acht so groetelijc, Alsoe ons leeren de scrifturen Es eender bloemen van heye ghelijc, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} 78 allinde verbeterd uit allende 83 iers[t]werf hs.: ierswerf XI. 16 Si werd veranderd in sy, maar de inkt is weer opgedopt. 17 nacht hs. eigenlijk nocht; de krul en ophaal van de a schijnen weer opgedopt te zijn. Och den blade van eneghen boeme Datmen doet vallen lichtelijc. Ende als ghijt merken wilt met goeme: Alsoe sijn wij oec sterfelijc. Want wij dan sterven moeten saen (Alsoe ic leese ende oec wel vinde), So laet ons al dat moet vergaen Versmaden met groeten gheninde, Ende laet ons altoes werken wale, Op dat wij moghen uut desen allinde Saen comen inde hemelsche sale, Daer blijscap es al sonder inde. bl. 142a.Welke blijscap men mach met gheender spraken Ocht anders ghetoenen; maer David seit Datmense iers[t]werf sal ghesmaken, Dan machmen weten die waerheit. Diese wilt smaken dan ende kennen, Hi late der werelt ydelheit, Ende leere Jhesum allene minnen Die selve es doverste vrodelijcheit. Amen. In het hs. op bl. 141a-142a; vermeld bij Mone, Übersicht, p. 184, onder Nr 245. XI bl. 142a.Minnen natuere Gheneest quetsure Ende alle pine; Sijt in rueren Daer in te dueren Ende vroem te sine. Wilt met suren Aventueren Cracht ende sinne; Condijt verdueren, U sal berueren Godlike minne. Al uwe cracht Ende al u macht Bestaet in minnen. Si eest die wacht Dach ende nacht Na u ghewinnen. Dese vriendinne Es coninghinne Milde ende rike; Wildise kinnen, Keert u van binnen Te hare ghelike. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Onlede vlien, Als mach ghescien, Maect hebleecheit God te sien, Een in drien, In eenicheit. Wildi kennen Vrucht der minnen Sonder aerbeit, Houdt u binnen Ende wilt versinnen Gods minnechleecheit. Wildi winnen Ende bekinnen Ghewareghe doecht, Gheeft der minnen U versinnen So ghi best moeght. bl.142b.Hout uwen ‖ vlijt, Dat hi te wijt En sijn noch tinghe .................. .................. .................. In doechden snel Te hueden wel Hoverdechede; Op niemant fel, En suect niet el Dan nederhede. Ghi moet dienen Ende verdienen, Lopen, rennen, Seldi regneren Ende jubileren Metter minnen. Zuect niet dan dienen, Ruect niet verdienen, Laet u ter minnen. Na haer verseren Seldi regneren Na u versinnen. Sidi ledich Ende ghestedich, Houdi vrede, God ghenedich Es bereedich Te uwen ghebede. Dat wij verstaen, Dat si ghedaen In rechter minnen. Dat doe God saen Aen ons bestaen, Buten ende binnen! Amen. In het hs. op bl. 142a-b; vermeld bij Mone, Übersicht, p. 157, onder Nr 169. De versjes zijn doorloopend naast elkander geschreven, maar door een punt, robrik op zwart, van elkander gescheiden. In een moderne hand zijn de strophen met kleine cijfertjes genummerd, zeer waarschijnlijk door Mone. Deze zegt namelijk, dat de tweede helft der 11de strophe ontbreekt, wat klaarblijkelijk onjuist is, zooals men aan de rijmen onmiddellijk zien kan: er ontbreekt er rijm op tinghe (= te eng) {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} XII. [bi]: op de gis aldus aangevuld; op die plaats is alles weggemaakt. 20 perdoen: per- in het hs. voluit. 22 het woord tusschen so en wint is er een, dat begint met een letter die een oog of krul boven den regel heeft, maar niets er onder, v, b of l; de o van so is niet geheel zeker. in vs. 45; de tweede helft der 8ste strophe ontbreekt dus. Dat heeft de plaatser der cijfertjes niet bemerkt; vóór vs. 52 plaatste hij zijn Nr 9; vóór vs. 58 zijn Nr 10; vóór vs. 64 zijn Nr 11, en eerst daar werd hij gewaar, dat er iets ontbrak. Als die cijfertjes door Mone niet geplaatst zijn - veel ouder kunnen ze in geen geval zijn -, dan hebben ze hem toch op een dwaalspoor gebracht. XII. Deus wat leven leyden die papen! Canonniken die de werelt scrapen Als een wijf haer potten doet, Ende spelen met ons recht als apen, Seggende dat wi sijn haere scapen Ende horen onder haer behoet. Sy dwingen ridderen ende knaepen Sonder haernaschs ende waepen; Met rechte machmense heten vroet. Wel te eten ende lange te sclaepen, Goeden wijn daer [bi] te laepen, Denct hem wel te wesen goet. Men soude in haer camere raepen Bonte cleedre van goeder draepen, Lanc ghesneden tot opten voet. Hoert, ghi heren ende ghi cnaepen, Ic wille u segghen vanden papen Die van wedergeven leeven. Nu wet wat si u wedergeven: Dat is aflaet ende perdoen. Noch merct wat si u meer doen: In die ogen waeyen si so.... wint, Dan coest hem selven niet en twint; Peys gheven si u, dats waer, Dat en coest hem selven niet een haer. Van haren winwater sijn si milde! Die op den Rijn wonen of op die Scilde, {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hebben des waters goeden coep: Daer mach mens halen enen stoep Een h....... mede te wien. Si sijn die geene die ons bevriden! Die paepen hadden liever enen kappoen Dan van xi dagen dat ...... doen, Of ij vleesschen met goeden wijn (Al wies hi te Coelen opten Rien) Te drinken door sijns selfs keel, Dan tSwinwaters noch also veel! Die papen ende die sclijpsteen Ghelijc ic beyde over een: Die sclijpsteen doet eggen sniden, Maer selve en snidt hi tot genen tiden, Die papen comen met groten scaeren Ende willen der lieden ziele bewaeren; Niet meer en wetense dan een paert Waer dat haers selfs ziele vaert! In het hs. op bl. 159b, eerste kolom; vermeld bij Mone, Übersicht, p. 299, onder Nr 470, en daar ook uitgegeven, maar het stuk schijnt ieders aandacht ontgaan te zijn (althans in het Mnl. Wdb. wordt het nergens geciteerd, ofschoon daar bij bont, dwingen, lapen, egge, coep enz. gelegenheid te over toe was, en er blijkbaar het eenig bekende voorbeeld van drape = laken in voorkomt). Het gedicht is onleesbaar gemaakt: ieder vers afzonderlijk is doorgehaald met dikke inktstrepen; over 't geheele gedicht is nog een groot kruis gemaakt, en de inkt van 't grootste gedeelte van dat kruis is met den vinger over 't papier gestreken; ten slotte is nog aan een aantal verzen gekrast. Dit alles zou nu nog zoo'n ongeluk niet zijn: met eenig geduld zijn dergelijke teksten nog wel te lezen; maar hier is er nog een moeilijkheid bijgekomen: iemand heeft het ondernomen de uitgekraste letters met inkt over te doen, wat nu alweer nog zoo'n ongeluk niet zou geweest zijn, indien die iemand in het lezen van 't middeleeuwsch schrift bedreven was geweest. Dit was echter niet het geval: door dat overdoen is de oorspronkelijke tekst op sommige plaatsen voor altijd onleesbaar gemaakt. Het moet gebeurd zijn sedert Mone dit handschrift {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII. Opschrift. Na Een retsel volgt nog wat, maar door 't afsnijden van 't hs. zijn alleen sporen van 't onderste der letters overgebleven. 5 gheloves mye: de g en y beide op ratuur. 6 dan verbeterd uit een te vroeg geschreven drie 13 enyghen hs.: eny ghen tusschen de beide gedeelten een gaatje voortkomende van een ratuur op de voorzijde van 't blad 15 nutteghen hs.: nuttēghē Varianten. 2 So sprect 3 D. tweewarf in de weerelt es commen 4 te onser vromen 5 Dese creatuere gh. mie 6 Die heeft n. 7 In sine joncheyt 8 te onser n. 9 en 10 staan verkeerdelijk na 11-14. 10 Door ons sturte hi s.b.r. 11 te payene w. hi harde g. 12 leven - barv. 13 eeneghen 14 ghedanct moetti s. 15 nutten metten w. heeft gebruikt, anders zou hij er wel gewag van gemaakt hebben. Ik ben er in geslaagd het stuk nog wat beter te lezen dan Mone, wat echter niet zeggen wil dat de tekst zooals hij hierboven staat zich zóó onmiddellijk aan het oog van den lezer voordoet: zelfs voor een geoefend en ervaren oog is lang en aandachtig turen noodig. Toch heb ik er van afgezien in de noten mede te deelen, waarom hier of daar déze letter te lezen is en niet die andere, enz. Zulke dingen laten zich nl. zonder teekenen, d.w.z. zonder naschrijven van 't geen er staat of schijnt te staan, niet zeggen. XIII. Een retsel ..... Merct ende siet die figuere: Si spreken van eenre creature Die ij werf is in die werelt comen, Ende lijf ontfinc tonser vroemen. Die creature, gheloves mye, Heeft namen meer dan drie. In sijn joncheyt was hi besneden, Dat was tot onser nuttelicheden. Hi liet hem passien toter doot; Doer ons storte hi sijn bloet roet; Te peysen was hi herde goet; Al sijn leeven ghinc hi bervoet; Selden dranc hi enyghen wijn. Gheloeft, gedanct so moet hi sijn. Die papen nutteghen hem metten wine, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} 16 So d.d.l. by t. 17 hiet weet w. es d.h. 18 So d.h. waerdicheit e. eere 19 Dit meneghe mochte wanen d.c. ware 20 hi ried onnare XII. 4 haestelike hs.: haestelic 9 sprect: en krenken? ook in het hs. telkens een leesteeken, nl. een punt. 13 [groet]: Niet in het hs.; verg. vs. 22. 18 Na bynnen in het hs. een punt. 19 Daer hs.: Doer Soe doen die leeke bi termine. Of ghi iet wet wie is dese heere, Soe doet hem werdicheit ende ere. Die menige mocht wenen dat Cristus waere: Die Cristus riede, hi riet onnaere. In het hs. op bl. 159b, 2de kolom; vermeld bij Mone, Übersicht, p. 341, onder Nr 529, 2); reeds bekend uit hs. 837-845 op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, waarnaar het werd uitgegeven door Willems in zijn Belgisch Museum 1841, p. 101. De varianten zijn hier medegedeeld naar het hs.. Een verkorte lezing van dit raadsel is nog in Vlaanderen bekend: zie A. Joos, Raadsels van het Vlaamsche Volk, Nr. 178. Het antwoord is: een kappoen. Verg. Boekenoogen, Raadsels en Raadselsprookjes, blz. 25. XIV. Dat rat van aventuren is so wonderlic, Die loep der werlt is onstedelijc: Nu klimpt die arme, nu valt die rijke. Daer om en verhef sich nyemant haestelike. Woud dit mennich mensche versynnen, Hie sold hem selven bad bekennen Ende laten synen moet wel zinken, Ende wat hem to mocht komen, wel vurdinken. Die zotte sprect: ‘ich heb dat goet, Waer om sold ic bedwingen mynen moet? Ic wil spreken sonder vurdinken. Ic heb die macht, wie sal mich krenken? Ic bin van vrinden [groet], wien sold ic wijken? Ic en onsie den armen noch den rijken.’ Dit sijn der zotten worde groet, Die van wijsheit sijn so bloet, Dat si nyet en kunnen versynnen Wat dat rat van aventuren hevet bynnen, Daer die wijsman in mach bekennen {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} 23 Vóór Nochtan: Do zwart doorgehaald. 40 vurkomet: de u van vur- is doorgehaald en daar boven is geschreven oe 42 dwosen hs.: duosen; verg. Kern, Klankleer d. Limburgsche Sermoenen, § 22. 43 Na berghen ook in 't hs. een leesteeken, nl. een punt. Hoe die nedersten die hoechsten verwynnen. Die wijsman sprect: ‘al heb ic goet, Al bin ic oec van vrinden groet, Nochtan so is my wijsheit noet, Want die boven wenschen bate doet. Van node wil ich doechde maken, Also mach ich ter wijsheit raken. Want als een man is verheert, So ist wijsheit dat hie dicken leert. Die werlt is so valsch verspiet, Al heb ich vrinde, ich en gheloeve hem nyet. Et is so mennich gekomen in groet verdriet, Die sich sijr vrinde so hoechlic verliet. Die tijt is nu oec so misselijc: Goet ende quaet verwandelt so haestelijc. Hier om wil ich lijden ende volherden: Ter korter stont macht beeter werden. Ich wil der zeligher tijt verwachten, Si kome by daghe of oec by nachten. Ich en wil mich nyet to vroe berumen, Die kranke vurkomet dick den vromen. Al heeft my God gheluck gegheven, Ich macht versinnen myt dwosen leven. Ich sijen veel berghen, ich sien oec dallen; Al sit ich hoech, ich mocht wel vallen. Daer omme versynnet, int ghemeen, Arm ende rijck, groet ende kleen, Ende leert uwen moet dickwijl verduwen. En doet ghijs nyet, et sal uch ruwen! Beeter ist bewijlen to wijken wijslijc, Dan te verwynnen dwaeslijc. God help ons allen in sijn rijck. Amen. In het hs. op bl. 163b, tweede kolom; vermeld bij Mone, Übersicht, p. 295, onder Nr. 451. Het stukje schijnt naar een handschrift uit de oostelijke grensstreken overgeschreven te zijn. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} XV. 10 en[de]: het verkortingsteeken boven de n is in de pen gebleven. 13 Nu: de u is haast geheel uitgekrast. 24 Xristus hs.: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} dat als Xristus opgelost is, zooals in middelnederlandsche handschriften hier en daar wel eens gebeurt, om aan de bedoeling van den auteur te beantwoorden, wien het natuurlijk om de X te doen is. 25 Yoecmoet: vóór dat woord in margine: hoemoedich 27 Et is voorgesteld door het bekende afkortingsteeken voor lat. et: ongeveer een doorstreepte z. 28 Concencie: con- is voorgesteld door het bekende teeken 9; het is niet noodig te veranderen in consciencie. Nu nog bestaat in de Zuidnederlandsche dialecten een vorm zonder i, ongeveer uitgesproken als korəsjense 29 In dit vers heeft de kopiïst blijkbaar geknoeid. Het begint met een ander bekend teeken dan 27, ongeveer 2, maar dat evenzeer in de Latijnsche palaeographie et beteekent. Dat geeft echter geen zin. 30 sae[.]lijchede hs.: saeclijchede. XV Den abcde is dit Aen siet wan ghi comen sijt. Besiet ghi hoe cort es den tijt, Condy dat wel leeren kennen, Dan bewaert u ziele van binnen. Eenich sijt in uwen ghebede; Fondert in u oetmoedichede. Gheeft u herte altoes te Gode, Hout wel die x. gheboede. In u hebt die vrese ons heren, Kert u te Gods dienste en[de] teren. Loeft Gode sijre smerten, Mijnten met al uwer herten. Nu doet uwen evenkersten u selfs gelike Om Goeds wille van hemelrike. Pinen der hellen wilt ontsien; Quaet te doene wilt altoes ontsien; Rechtverdijch wilt u selven houden: Reine herten sullen Gode scouwen. Scout ende vliet altoes sonden; Sprect u biechte wel te gronde. Toent den priester u sondijch leeven, U sonden sal u God vergheven. U herte kert van ertschen creaturen, Xristus mijnt in allen uueren. Yoecmoet is wortel van alre doecht. Ziet dat ghi u daer voeghet, Et es altoes wel ghedaen, Concencie doet ons verstaen. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} XVI. 14 sal: verbeterd uit sl; maar het oog der te vroeg geschreven 1 is niet uitgekrast. Et ons den a.b.c. Est onser zielen sae[.]lijchede. In het hs. op blz. 164a; vermeld bij Mone, Übersicht, p. 281, onder Nr. 400. Het stukje komt ook voor in hs. supplém. franç. 1329 op de Nationale Bibliotheek te Parijs (zie G. Huet, Catalogue des manuscrits Néerlandais enz., Nr. 37, bl. 42) en in hs. misc. 278 op de Bodleyan Library te Oxford, van welk handschrift men een beschrijving kan vinden bij Priebsch, Deutsche Handschriften in England 1, 172 vlgg.; ik heb ook zelf dien codex gebruikt, maar heb toen weinig aandacht kunnen schenken aan dit stukje. Vss. 26 vlgg. luiden daar: Zielen werden daer by verhuecht. Et es altoos wel ghedaen. Y scientie doet ons verstaen. Est goet so sluut hier op hu slot. Et in vs. 27 en Est in 't laatste vers zijn voorgesteld door de bekende afkortingsteekens: een doorstreepte z en een omgekeerde ξ; in 't voorlaatste vers staat verkeerdelijk Y in plaats van 't teeken voor con-. XVI Wildij geestelijc Jhesum ontfaen, Vor al dat ghi je hebt misdaen Soe stelt u penitencie te doene, Ende maect u vort ane ghewoene Jhesum in allen te volgen na. Dats in herden leeve, soe ic versta[e], Ende den sonden te stervenne ende den sinn[en], Ende voert te leven in heyleger minne[n], Ende te sine in allen manieren Sachmodijch, oetmodijch, goederti[eren], Ende metten corsten in allen dingen Jhesum te volgen met oeffeninghen. Ende eest dat ghi dit aldus doet, Jhesum sal bliven uwe ewege goet. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} XVII. 4 Naast dit vers nog dit ander, dat in 't schema der strophen niet past: hi salse vinden inder trouwen doot. Varianten van hs. Brussel 15589-15563, waar het gedicht het opschrift draagt Dat creatueren qualijc te ghelovene sijn en het nummer .C. lxxij. 1 Die den creatueren 2 Gheloeft m. enegher t. 3 Proeft hise in enegher n. 5 draghene last 6 eneger 8 salne 9 proevet 12 Inne vinde 13 Ic proefde 14 mercke 15 Gave ic h. enege last 16 ware te min 17 Als ic proefde 18 mochtic 19 Gave ic h. eneghe last In het hs. op bl. 164a, 2de kolom, vermeld bij Mone, Übersicht, p. 176 onder Nr. 225. Bij het afsnijden van het papier zijn in vs. 6, 7, 8 en 10 enkele letters weggevallen, die hier tusschen rechte haakjes hersteld zijn. In het hs. zijn de aldus verminkte woorden in de jongere hand, waarover in de aanteekening bij VI (zie dl. XIX, blz. 320) gesproken werd, tusschen de regels bijgeschreven. XVII [Dat creatueren qualijc te ghelovene sijn.] Die creatueren geloeft Met eniger trouwen, Proefse hi hem in eniger noet, Sijn herte blijft in rouwen. Hebbic te draghen laest Of eniger hulpen noet, Ende proevic minen vrient, Ic sallen vinden doot. Die proeft sinen vrient Daer hi hem toe verliet, Hi maech wel dicke seggen: ‘En vinde der vrienscap niet’. Ic proeve minen vrient, Ende merke in minen sin: Ghevic hem enigen laest, Der vrienscap wer te mijn. Alse ic proeve minen vrient, Daer mochtijc wel verstaen: Gaevic hem enigen laest, Die vrienscap waer ghedaen. Ic sal mijn herte scellen {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} 22 v[er]liet hs.: vliet Zie vs. 10 en de variante. 25 ontt[r]ecken hs.: onttecken Zie vs. 53 en de variante. 28 win[n]en hs.: winen 34 [over]: niet in het hs.; ontleend aan de varianten. 38 verhe[.]ft hs.: verhelft 20 ware Na dit vers volgt eene strophe die in bovenstaanden tekst ontbreekt: Ic sal mijn herte onttrecken Si es dorper ende quaet Dat si in enegen creatueren Soect enege toeverlaet 21 scelden 22 Om dat si haer verliet 23 in creatueren 24 Bedijs m.v.n. 25 onttrecken 26 ghevense al der m. 28 Daer ane soe salic winnen 29 Ay mi oetmoedich h. 30 es 32 Ye mine raste l. Thans volgen twee strophen die in bovenstaanden tekst ontbreken: Ay sere ic claghen mach Den tijt hebbic verloren Dien ic in creatueren Gaf wilen hier te voren Ay sere ic claghen mach Ende oec droeve sijn Dat ic hier neder rasten Liet je die herte mijn 33 Ay sere ic claghen mach 34 Die over grote scade 35 Dat mi die idele (sic) minne 36 Riep je te haren rade 37 hogher 39 mach 40 Wel lettel tr. o. 41 ertschen menschen 42 Voeget herte ende sin 43 dunct mi sere bedroeghen 44 E. dulre d.e. swijn 45 W.d.m. volghen 46 Die c. gheven 47 Als ghijt al h. ghep. Dat hem emmer v[er]liet Op trouwe in creature, By dien men vinter niet. Ic sal mijn herte ontt[r]ecken Ende gevent alder minnen, Den hoechsten minen lieve, Daer salijc aene win[n]en. Ay, oetmoedeghe here, Wat is mi nu ghesciet, Dat ic in creatueren Al mijn raeste liet! Ay mi, hoe zeere maegic claeghen Die [over] groete scaede, Eer mi die edele minne Riep te haren raede. Die hem ter hoegher minnen Verhe[.]ft, al sonder waen Hi maech in creatueren Cleinen troest ontfaen. Die in ertsche mensche Voeget die herte sijn, Hi dunc mi zeer bedroegen Ende sotter dan een swin. Wildi der minnen pleghen Die creatueren vermoegen, Al ghi al hebt gheproeft, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} 57 Vóór dit vers: Item maar zwart doorgehaald. 85 Jhesum hs.: jh {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 90 vóór rike een l: waarschijnlijk de eerste letter van loeven in 't volgend vers. 48 Ghi selt bedroegen wesen Daarop volgt weer een strophe die in den bovenstaanden tekst ontbreekt: Ic proefde minen vrient Ic vantene onghetrouwe In eenre cleinre dinc Dat meeste heeldic hem nauwe 51 vantene onghetrouwe 52 In claghe hem m. ne ghene 54 Ende doens mi al af 55 ghevense 56 gaf 57 ben 58 Dies moet god hebben danc 59 verledecht 61 mine conste 62 sinne 64 Hets recht dat icse m. 65 Mine conste 67-68 Dat ic iet mochte ontgaen Der qualen die ic mene 70 ghegheven 72 leven 73 mi ghedaen 74 Met hare groter cracht 76 macht 77 dankic sere 79 Mine j. claghe Soc seldij sijn bedroeghen. Ic proefde minen vrient In eenre saken clene, Ic vant hem ontghetrouwe: En claeghe hem meer en geene. Ic sal mijn herte onttrecken Ende doen mi alles af, Ende ghevent onsen here, Die mi die sine gaef. Ic was ghevaen, ic bin ontgaen, God heb danc! Ontrouwe heeft mi verledijcht Sonder enegen wanc. bl. 165 bIc was ghevaen, mi en conste Ghehulpen vroetscap van zinne, Sonder allene ontrouwe. Het is recht dat icse mi[n]ne. My en conste ghehulpen niet Dan ontrouwe allene; Ontrouwe heeft mi ghehulpen Toten beesten ene. Ic wille ontrouwe prisen: Si heeft mi ghegeven Meer rasten in mijn herte Dan al die nu leeven. Ontrouwe heeft gedaen Allene met haerder craecht; Alle die nu leven En haddens niet die maecht. Ontrouwen danckie zere: Si heeft verwonnen al Mijn jammerlike claeghen! {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} 80 gheval 81 Wildijs mi dies gheloeven 82 hoeren lesen 83 Gheloefdi 84 bedroeghen 85 Ic w. ane Jhesuse kerste 89-92 Nu laet ons heme bidden Dat hi ons moete gheven Dat soete hemelrike Na dit corte leven Amen God geve haer goet ghevael. Wildy mi des gheloven, Die dit hoert leesen: Gheloefdy creatueren, Ghi sult bedroegen wesen. Ic wille aen Jhesem Cristum Setten al minen raet; Hi es van allen vernoye Een goet toeverlaet. Hi bringhe ons allen hier boeven Al in sijn vader rike, Daer hem die einghelen loeven Nu ende eweliken. Amen Amen. In het hs. op bl. 165a-b; vermeld bij Mone, Übersicht, p. 280 onder Nr 398, 2). Op enkele uitzonderingen na, staan er steeds twee verzen op één regel, die meestal door een punt van elkander gescheiden zijn. Het gedicht komt ook voor in hs. 15589-15623 der Koninklijke Bibliotheek te Brussel, waarnaar het uitgegeven werd door Serrure in het Vaderlandsch Museum 2, 162. De varianten zijn naar het hs. zelf medegedeeld; waar ze afwijken van den tekst bij Serrure, zijn er onjuistheden te zijnen laste. XVIII Van minnen binnic dus gewont, Gheef mi dijn herte, ic worde gesont. Ay, gedenc wel, lieve kint, Hoe zere dat ic di heb gemint! Aensich mijn wonden ende mijn smerte, Ende in trouwen gef mi dijn herte. Van minnen binnic dus gewont, Gef mi dijn herte, ic bin gesont. Ay, dattu mi dus hebs ghelaeten, Dat doet mi we boven maten! {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} XVIII. 11 Vóór te de twee eerste letters van het weldra volgende soe, doch zwart doorgehaald. - wert verbeterd uit wort: de o is doorgehaald en de e er boven geschreven. 17 Blijkbaar ontbreekt de eerste helft van het vers. 22 Haddyc: eerst Haddec van de e is een y gemaakt. 23 minnen in het hs. aldus afgekort: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en - binic in het hs. aldus afgekort: b {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} c daarna is dit b {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} c doorgehaald en er onder geschreven bruut met aanwijzing dat dat het door dit woord moet vervangen worden; blijkbaar een vergissing? 26-27 in het hs. aldus: Ic soude di int ewegh leeven croenen Aan de rijmen ziet men duidelijk dat de kopiïst een geheel vers, op het laatste woord na, heeft overgeslagen. 29 minnen in het hs. aldus afgekort: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} iē - binic in het hs. eerst: b {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} c dan doorgehaald en er onder geschreveu: bin ic. Keer weder te mi soe wert mi wel: Gef mi dijn herte, en geere niet el. Van minnen binic etc. Ay, mins ontferme! gef mi dijn trouwe. Ic suchte, ic wene met groeten rouwe, Ende lichter vele is mi dat sterven Dan dijns te derven. Van minnen binnic Ay, woustn dragen in dinen moet Mijn cruce, mijn wonden, mijn doot, mijn bloet, Het soude mi vele te lichter wesen: Haddyc dijn herte, ic waer genesen. Van minnen binic Gef mi dijn herte, ic bin gesont. Ay woustu mi dijn herte geven, Ic soude di int eweghe leven .........................croenen Gef mi dijn herte, nem mi te loen. Van minnen binic gewont, Gef mi dijn herte, ic worde gesont. In het hs. op bl. 165b; vermeld bij Mone, Übersicht, p. 155 onder Nr 165. De verzen zijn doorloopend naast elkander geschreven maar door een punt gescheiden; de meeste verzen beginnen daarenboven met een hoofdletter, rood doorstreept. De repeticie van dit liedje heb ik, eenigen tijd geleden, gezien in een Middelnederlandschen prozatekst, waarin ze telkens weer geciteerd werd; tot mijn ergernis kan ik er niet meer opkomen waar. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} XIX. 13 hs.: wret ende feel XIX Eene fonteine hebbic vonden Daer alle zueticheit uut vloyt: Jhesus passie ende sine wonden. Soe wie daer toe gheraect, hi groyt Altoes in doechden ende in minnen, Soe dat hi dicwile mach ontsinnen. Hier uut soe willic dagelijcs trecken Van levende water iij lepelkine, Op dat ic altoes, sonder vlecken, Mach leven van Jhesus medescine. Dat ierste lepelkin, sonder waen, Dats dat ic blidelijc wille ontfan Alle worden wre[e]t ende fe[.]l, Ende met enen sinne snel Hem die offeren oetmodelike Die coninc es van hemelrike. Tander lepelkijn nemic hier naer: Dats dat ic alle werken swaer Altoes met enen zueten sinne Draghen wille, om sine minne, Die dat cruse droech vor my Ende ons van sonden maecte vry. Terde lepelkijn nemic mede: Dats dat ic alle quade zeeden, Felle manieren ende stuer ghelaet Gherne liden wille sonder verlaet Ende blidelijc op my ghestaen, Op dat ic alsoe, sonder waen, Minen brudegom mach werden ghelike Hier ende in sijns vader rike, Daer hi enen ieghewelken sal loenen Met glorien ende met ewighen croenen, Die dese iij lepelkine daghelike Om hem hier nutten in eertrike. In het hs. op bl. 166a, eerste kolom; vermeld bij Mone, Übersicht, p. 176 onder Nr 226. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} XX. 1 zaeghe[n]: het verkortingsteeken boven de e is in de pen gebleven. - corten hs.: torten ál te duidelijk om het niet te vermelden. XXI. 10 bevelt de lezing is onzeker: vóór de v staat nog een van boven naar rechts omgekruld stokje, dat doorgehaald schijnt. Wat bevelt intusschen moet zijn, is mij niet duidelijk. Van bevellen in de bet.: tot bedaren brengen (zie Mnl. Wdb)? XX. Dye aon zaeghe[n] den corten tijt Haers levens, des zeker sijt: Sy en doersten op ghenochelicheyt Niet achten haerre sinlijcheyt. Want dese ghenochte is hier ghedaen Eer een sijn oghe can op ghesclaen. Maer die moghentheyt ons heren Laete alle ontwechde weder keeren Inden wech der caritaten, Ende si den wech soe moeten laeten Daer si langhe in hebben ghekeert. Dat daer af moet sijn gheeert Die vader inder ewecheyt, Ende dat hem diene tot zalijcheyt. In het hs. op bl. 168b; vermeld bij Mone, Übersicht, p. 281 onder Nr 401. XXI. Salomon doet ons een betoch, Dat die vrecke niet en doech In sijn doen of in sijn wanderen, Hem selven noch j. anderen. Die vrecke, des sijt ghewes, Hem selven alre quaetste es. tGhelt en maect den vrecken niet sat, Mer meer gierich in lanc so bat. Al waer eertrike te male sijn, Sijn herte en soude niet bevelt sijn; Ja, al hadde hi na sijn ghevoech, Gode selve en waer hem niet gnoech. In ghenen tiden, spade no vro, Soe en heeft hi die hant toe: Op hebben so staet al sijn hopen; {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} 22 vrecken: eerst vrechen dan de h veranderd in k. Daer bi staet hem die hant oepen. Wet dat ere ende vromicheyde Inden vrecken en hout geen stede. Vrecheit can weder staen al Daer ere ende doocht ut comen sal. Dat vrecheit is aldus quaet, Bevint die metten vrecken omgaet. Want hi en can hem niet ghevinsen, Hi moet altijt om hebben peinsen. In het hs. op bl. 175b, in twee kolommen; vermeld bij Mone, Übersicht, p. 309 onder Nr 490, 18), waar alle verzen die op deze blz. van het hs. staan, samen genoemd worden, vandaar dat Mone spreekt van 50 verzen. Vgl. beneden XXII, [69]-[72]. XXII. [Rijmspreuken.] [1] Wie een gesicht in dat ewige licht mach gecrighen, hi wert bericht claer ende slicht daer in te bliven. Noch neve noch nicht Noch ongesticht en caens verdriven. God, hoge boven alle gewicht, maect den sin luter ende licht, dat hine doet nighen. Hs. bl. 15a; vermeld en medegedeeld bij Mone, Übersicht, p. 306 onder Nr 486. [2] Die vrienscap, die men copen moet, vergaet, als mense niet en doet. Het eerste vs. op bl. 18b, het tweede op bl. 19a; niet vermeld bij Mone. Zie een variante onder nr 54. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 6 name verbeterd uit een te vroeg geschreven mach 5 3 [is]: Niet in het hs.; wel echter tusschen de regels met robrik bijgeschreven om aan het einde van het vers ingevoegd te worden. [3] Wordy gram, so swighet dan. Want erre ghedachten, Al hadsijs haer vernieten, en soude niet spreken, soete noch saechte. Hs. 25b onderaan; niet vermeld bij Mone. [4] Soe wie dat tot eren wille tien, Die sal altoes quade name vlien, Ende scouwen alle, sonder waen, Die in quaeden name staen. Noch en doen zelve ghene zaken Die hem quaden name mach maken. Die hem dus hout na mine lere, Hi sal leven in groeter eren. Aldus suldij, sidi vroet, Altoes staen na naeme goet. In het hs. op bl. 40b, vermeld bij Mone, Übersicht, p. 309 onder Nr 490, 19), waaronder echter ook de volgende spreuk begrepen is. [5] Johannes de duuc maect ons vroet: Soe wie dat staet na wandelinghe goet, Die eerlijc [is] ende bequaeme, Comt daer met in goeden name. Vor waer doet hi ons weten: Het en is geen beter scat Die naden mensche bliven maech, Dan goet name, doet hi gewaech. Hi seyt dat rijcheit al vergaet, Maer goet name ewelijc staet. Hi seit: goet name menichvout Beter is dan ghesteinte of gout. Een quaet naeme metter daet Es tquaeste dat op eertrike staet. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. 2 wer[c] hs.: wer 10. 2 var[en]: de laatste letters zijn bij 't afschrijven van 't papier weggevallen. In het hs. op bl. 40b; vermeld bij Mone, Übersicht, p. 309, onder Nr 490, 19) waaronder ook de voorgaande spreuk begrepen is. [6] Die my doet dat hi my an, Ic saelt hem lonen als ic can. In het hs. op bl. 42b; niet vermeld bij Mone; komt ook voor in het ‘groote’ Hulthemsche hs., waarnaar het medegedeeld is door Willems, Belg. Mus. 1, 108. [7] Dies en can niement ghewouden: die langhe leeft, hi moet ouden. In het hs. op bl. 43a; niet vermeld bij Mone. [8] Die sijn herte op de andeṛen stelt, Vint hem selven dicwile ghequelt. In het hs. op bl. 51b bovenaan, en wel zóó hoog, dat de bovenste helft van het eerste vers bij het afsnijden van het papier weggevallen is, waardoor anderen niet geheel zeker is: alleen -eren is het. Niet vermeld bij Mone. [9] Het helpt luttel goet eenich wer[c] ochte enich ghedichte, En si dat sake dat ons God van binnen verlichte. In het hs. op bl. 54a onderaan; niet vermeld door Mone. [10] Tgoet dat papen ontspaeren Siet men dicke quaelijc var[en]: qualijc ghewonnen, quaelijc verloeren, Dat maechmen daghelijc sien ende hoeren. In het hs. op bl. 67a bovenaan, niet vermeld bij Mone. Verg. beneden Nr 56, waar de twee laatste verzen en Nr 64, waar de twee eerste apart voorkomen. [11] ... een s ......... sijn ghevoecht}merckt wel Sy en vinden van binnen gheen ghenoecht}merckt wel {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} 16. Wat tusschen rechthoekige haakjes staat is bij het afsnijden van het papier weggevallen. In het hs. op bl. 73a, bovenaan, en wel zóó, dat het eerste vers bijna geheel weggesneden is; niet vermeld bij Mone. [12] Van buten treghe ende onbereet, Van binnen trach ende ongeordineert in lijef ende in leet, Al moghen dese dingen sijn sonder dootsonde, Si letten den mensche nochtan te comen tot sinen gronde. In het hs. op bl. 73a onderaan; niet vermeld bij Mone. [13] Die der minnen om minne te dienste wilt staen, Hi moet in menighen onraste ontfaen. In het hs. op 76a onderaan; vermeld bij Mone, Übersicht, p. 308, onder Nr 490, 2), samen met het volgende. [14] O mensche, ghine sult niet allene verdragen Vernoey sonder beclaeghen, Maer ghi en mocht niet weten dat u iet si, Maer altoes segt: der doecht gebrect my. In het hs. op bl. 76a onderaan; vermeld bij Mone, Übersicht, p. 308, onder Nr 490, 2), samen met Nr 13. [15] ‘Duuc, voghelken, ende laet over ghaen, tot dat die vlaghe es ghedaen.’ Dit sal een op hem selven nemen ende verstaen, Die met drucke ende lidenne es bevaen. Ende wesen aldus sijns selfs sercors ende troest, Tot dat hi niet van menschen Maer van Gode wert verloest. In het hs. op bl. 83b; vermeld bij Mone, Übersicht, p. 308, onder Nr 490, 5). [16] Quaede tongen Hebben ghesong[en] Een liet van my. Moechtic da[t] keren Behoudelijc minre eer[en] Soe loeghen sij. [17] Ziet voer u, en es gheen spel: Vor den achter clapper hoet u emmer wel. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} 20. 3. rueren: hs. ruede de d is doorgehaald. 23. Zelfde opmerking als bij 16. [18] Wat mijns gheschiet, Voerden clapper ende hoedic my niet. [19] Hoe soudem vor den clapper iement connen ontghaen? Want clappen ende aenbringhen dunchem altoes wel ghedaen. [20] Wildy in vreden sijn ende dueren? Dat en mach niet sijn, Wilt hem die clapper rueren. [21] Die wale leeven, die sterven waele. Dits emmer een waere taele. [22] O mensche, wildi al u onrecht bestrien, daer seldi dicke om moeten lyen. Nr 16-22 in het hs. op bl. 84a; bedoeld door Mone, Übersicht, p. 308 onder nr 490, 4). Verg. beneden nr 60 en 66. [23] Donas was vol van caritaten: Een moeder haddy thuus ghelaten, Die plachi te houden saechte Met dien dat hi gheroven moechte. Hine dede ghenen armen lieden quaet, Daer hijt wiste, dat verstaet. Maer hi plach den aermen te ghevene Van sinen ghewinne, op te leevene. Hi gaef den aermen, clein ende groet, Sonder namelijk te sinre noet. Sijre moeder hielt hy, Daerse beyde leefden by. Maech iement doen caritate Ende almoesen geven om sijn baete Mettien dat hi verstoelen hee[ft]? Yay hi, diet den aermen ghee[ft]. In het hs. op bl. 84a; vermeld door Mone, Übersicht, p. 179 onder nr 234. Bij het stukje hoort een soort van toelichting, die er aan voorafgaat: Deen dief, die met onsen here sterf, die hiet Donas. Dese waest, die God die here in ghenaeden ontfinc. Dander dief, die verdomt bleef, die hiet Samaritas. Si waeren ghebueren ende ghesellen ende si deylden al dat sy wonnen ende vercregen met roevene. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} 28. 2. Onder dit vers is nog bijgevoegd: ende gode mint. 29. 3 hen in het hs. voluit. 30, 3 gluc hs.: gulc [24] Die sinen evenkersten verderft, Het is recht dat hi quaden doede sterft. [25] Haet int roem, logen ende avegonst, Als dese houden haeren raet dan sijn si van sulker const, wat si raeden, al eest quaet. [26] Ic woude wel, dat niement en conste vrenscap tonen sonder onste. Zie beneden nr 34. [27] Die meer vertert dan hi vermach, Doot hem selven sonder dootsclach. [28] Alre wisheit ende vroetscap fondament, Dats dat ele hem selven kent. Nr 24-28 in het hs. op bl. 95b; niet vermeld bij Mone; nr 28 komt ook voor in hs. Germ. quarto 577 te Berlijn, en werd daarnaar uitgegeven door Hoffmann, Altdeutsche Blätter 1, 77. [29] Och si leven sonder vaer! wisten si, hoe bi ende hoe naer hen waer die doot, si souden hem anders bereyden, dan si nu doen, omme van hier te sceyden. In het hs. op bl. 96a; niet vermeld bij Mone. [30] Die siuen vrient proven sal, die proven in sijn onghevael. want int gluc is menich vrient, die in dongeval niet en dient. Ook in hs. 7970 der Fideicommisbibliotheek te Weenen, waarnaar het medegedeeld is door Bäumker in het Jahrbuch d. Vereins f. niederd. Sprachforschung 13, 104. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} [31] Als davontuere wilt metten man, dan seyt men dat hi wisheit can. Ende wat hi sprect weder ende voert, dats wisheit ende wel ghehoert. Maer wien davontuere is weder, Wat hi op heeft, het valt al neder. [32] Het isser meer die liden dan die goede perde riden. Nr 30-31 in het hs. op bl. 96b; niet vermeld bij Mone. [33] Lyden is myn overcleit: den mantel van commere is mi gereyt, hi es ghevoedert met verdriet. Leyder, ic en cans verscliten niet. In het hs. op bl. 96b; vermeld en medegedeeld door Mone, Übersicht, p. 308 onder nr 490, 6). [34] Ic woude wel, dat niement en conste Vrienscap ghetoenen sonder onste. Want alsic te rechte merke ende verstae, Soe dunc mi datter die viant meneghen in vae. In het hs. op bl. 96b; door Mone waarschijnlijk bedoeld in zijn Übersicht, blz. 308, onder nr 490, 6), waar hij de voorgaande spreuk vermeldt en er 10 verzen aan toekent. - De eerste verzen komen als aparte spreuk nog tweemaal in het twee hs. voor: zie boven nr 26 en beneden nr 42. Met twee andere slotverzen komt de spreuk voor: 1o in het ‘groote’ Hulthemsche hs., waarnaar ze medegedeeld werd door Willems, Belgisch Museum 6, 195; 2o in een hs. op de Kon. Bibliotheek in Den Haag, waarnaar ze medegedeeld werd eerst door Hoffmann, Altdeutsche Blätter 1, 74, daarna door Verwijs in Van Vrouwen ende van Minne, p. 41, nr 11. Met nóg twee andere slotverzen ten slotte in hs. 7970 op de Fideicommisbibliotheek te Weenen, en daarnaar uitgegeven door Bäumker, Jahrb. 13, 104. [35] Als men den even mensche wut quaeden wille letten, Ende achter rugghe quaet claeppen ende dat beeste niet segghen, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} 38, 2 en[..] hs.: e {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 39, 3 vanc hs. zeer duidelijk vant Dat moet der conscencien 1) vrede ende der zielen loen besmetten, Ende namaels beyde ziele ende lijf in groeter pinen doen ligghen. [36] Als men mijns diensts begert, binnic lief ende wert. Nu waert recht datmen mijns roechte, Als men mijn dienst ontbeeren moechte. Nr 35 en 36 in het hs. op bl. 95b, niet vermeld bij Mone. [37] Ay Jhesu, si weten luttel hoe goet gi sijt, die uws derven soe goeden coep, Ende sinen tijt idelije overlijt, ende van doechden niet en geert enen goeden hoep. Et setera b voer a amen. In het hs. op bl. 100b, vermeld bij Mone, Übersicht, p. 308, onder nr 490, 7), waar het gerekend is tot het gedichtje hier onder V medegedeeld (zie dl. XIX, blz. 311). [38] Van alden goede dat was mine, en[..] hebbic mer .j. doot cleet ende .j. scrine. Dander moetic algaeder derven. Die doot comt, ic moet sterven. [39] Die nie van lieve leet en ghewan, En weet niet wat lief maken kan. Lief is leits aen vanc, Ende leit is liefden ute ganc. Zoo ook nr 68. [40] Vrienden sijn diewile langhe soecht selden vonden, ende saen verwroecht. Nr 38, 39 en 40 in het hs. op bl. 105b; vermeld bij Mone, Übersicht, p. 308, onder nr 490, 8). Nr 40 ook onder nr 53 en 67. [41] Salmen van allen werken moeten loen ontfaen, Soe eest, dunct my, altoes goet weel ghedaen. [42] Ic woude wael, dat niement en coenste Vrienscap thoenen sonder gonste. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} 44, 3 Meine verbeterd uit Mine; het verkortingsteeken boven de i is blijven staan. Nr 41 en 42 in het hs. op bl. 117a; niet vermeld bij Mone. Verg. voor nr 42, boven nr 34. [43] Zwighen, liden ende verdragen, dat doet dat herte te vreden staen. Wel doen sonder behagen, dat doet den geest te Gode ghaen. In het hs. op bl. 120a onderaan; vermeld en medegedeeld door Mone, Übersicht, p. 308 vlg., onder nr 490, 9). [44] Neemt waer dijns selfs ende Gods van binnen, Ende leer altoes naerder dy selven bekennen. Meine Gode boven al in allen dinghen. Ende te hem houde emmer dine offeninghen. Alle ondoocht weder staet in haren beghinne; Den behoeveghen aermen help sonderlinghe. Dus mochdi seer wassen in Jhesus minne Ende altoes sinen vrede in dy ghewinnen. [45] Hets jammer, laten wi ons doocht ontbliven, Ende datse God so geerne geeft. Want men met doechden mach vercrighen Alle dat God te ghevene heeft. Maer wie sine lostege jonge joecht Gode oec geeft omme minne der doecht, Die wert oec boven die andere ghecroent, Van Gode ewelijc, ende vele hogher gheloent. Nr 44 en 45 in het hs. op bl. 121a; bedoeld bij Mone, Übersicht, p. 309, onder nr 490, 10), waar ze gerekend worden te behooren tot het stukje hier boven onder IX medegedeeld. [46] Die cleyn coert hier verkiest, Daer hi tgroet ewech met verliest, Dats een groet soot. Also help my God! [47] Dient onser liever vrouwen Altijt met volder trouwen. Sy saelt u wel loenen ende haer selven u vertoenen. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} 48, 1 mede[lide]licheyt hs.: medelicheyt 50, 2 deerf hs.: dreef 51, 3 dingh[en]: De twee laatste letters zijn bij het afsnijden van't papier weggevallen. [48] O coninghinne der mede[lide]licheyt, help ons tot onser selicheyt. Nr 46-48 in het hs. op bl. 125b: niet vermeld bij Mone. [48] Hoet u te tide hier voere, of ghi sijt dan een dore, die aldat hi heet verbore. In het hs. op bl. 137a; bij Mone niet vermeld. [49] Alst al is gheloepen ende gheronnen, soe en is mer den coest ghewonnen. [50] Die wint den coest der eewijcheit, Hem en deerf niet rouwen sinen aerbeyt. Nr 49 en 50 in het hs. op bl. 137b; niet vermeld bij Mone. [51] Mint Jhesum allene, Ende houdt u reene Van andren dingh[en], Ja het en si Alsoe, si di Tot Jhesum brenghen. Want sonder si, En si dat ghi Dat cont volbringhen, Ghi en moeght ghewinnen In eneghen sinnen Die eweghe dinghen. In het hs. op bl. 142a; vermeld bij Mone, Übersicht, p. 156 vlg. onder nr 168. [52] So wie dat doecht in duechden trect, Ende ondoecht met duechden bedect, Ghesciet hem duecht, het is wel recht, Want hi es der duechden knecht. In het hs. op bl. 142b; vermeld bij Mone, Übersicht, p. 309, onder nr 490, 13). {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} 55, 2 ach[t]ic hs.: achic 57, 7 gluc hs.: gulc. Zie dezelfde fout. (?) in 30, 3. - goet hs.: gaet 58, 1 nae[c]t hs.: naet - 2 [op]: ingevoegd naar 55, 2. 59, 2 vóór quaeden: goede maar doorgehaald; vóór wiken: g niet doorgehaald. [53] Goet vrient is dicwile langhe ghesoecht, Selden vonden, saen verwroecht. In het hs. op bl. 142b; niet vermeld bij Mone. Zie ook boven nr 40 en beneden nr 67. [54] Die vrienscaep die men met gheven houden moet, Vergaet, alse mense niet en doet. In het hs. op bl. 156b; niet vermeld bij Mone. Verg. nr 2. [55] Al moeder naect waesic gheboren, Wat ach[t]ic dan op mijn verlies? Op dat mijn ziele niet en blijft verloeren, Al stervic aerm, wat achtic dies! In het hs. op bl. 158b; vermeld bij Mone, Übersicht, p. 309, onder nr 490, 14). Mone, die de oude folieering van 't hs. aanhaalt, zegt: op bl. 151b; dit is zeker een drukfout: bl. 158 = 161 der oude folieering. - Dezelfde spreuk ook onder nr 58. [56] Quaelijc ghewoenen, quaelijc verloeren, Dat maechmen dagelijcx sien ende hoeren. In het hs. op bl. 161b; vermeld bij Mone, Übersicht, p. 307, onder nr 486, 3). Verg. boven nr 10 en beneden nr 64. [57] Lijdt sonder noet, Sterft sonder doet. Acht clein u werc, Mijnt Jhesum sterc. Sprect sonder woert, Sijt stille ende gaet voert. Hebt dit gluc ende j goet jaer, Want houdijt, ghi sijt Gode claer. [58] Al moeder nae[c]t wassic gheboeren. Wat achtijc dan [op] mijn verlies? Op dat mijn ziele niet en blijft verloeren, Al sterfic aerm, wat achtijc dies? [59] Wildij den goeden gheliken, Soe moetty den quaeden diewille wiken. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} 60, 1 be[s]treyden hs.: betryeden 62, 10 [in]: ontbreekt in het hs. - 12 sueere aldus in het hs. 63, 1 gew[ont]: de drie laatste letters zijn bij het afsnijden van het papier weggevallen. [60] Wildy al u onrecht be[s]treyden, Ghi sulter dicke om liden. Nr 57-60 in het hs. op bl. 164a; bedoeld bij Mone, Übersicht, p. 309, onder nr 490, 15). Het zou kunnen zijn dat nr 59 en 60 eigenlijk één zijn. Zie ook 22, 65 en 66. [61] Terra natabit, piscis arabit, bos que volabit, Cum mulierum dicere verum lingua parabit. Die eerde zwijmmet, die vische eert, die osse vlieghet, Als der wive om hoere gherive tonghe nyet en lieghet. In het hs. op bl. 165a; niet vermeld bij Mone. [62] Altoes ghelaeten Soe maecht ons baten: In proper ghevoelen, In eyghen wille, Int openbaer ende int stille, In wel ende in wee, In lijef ende in lee, In liden ende in verbliden, In rasten ende in striden, In hebben ende [in] derven, In leven ende in sterven, In zuet ende in sueere, Onder alle creatuere, Ende in allen dinghen mede, Nu ende inder ewichede. Er is tusschen de twee eerste en de volgende verzen een centimeter ruimte, die doet twijfelen of ze er wel bijbehooren. [63] Heeft u die minne Gods gew[ont], Soe set u neder inden gront Ende vlie die hoverdie. In nederheyt leyt een vont: Wie die vint, God wert hem cont Ende maect sijn herte vrye. Nr 62 en 63 in het hs. op bl. 166a; beide bedoeld door Mone, Übersicht, p. 309 onder nr 490, 16). [64] Tghoet dat papen ontspaeren, Sietmen dicwile quaelijc vaeren. In het hs. op bl. 167a; vermeld bij Mone, Übersicht, p. 307 onder nr 486, 4). Verg. boven nr 10. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} 66, 1 [..]recht: verbeterd uit onrecht: on- is boven én onder geëxpungeerd. En dit moet de ware lezing zijn, wil er tegenstelling bestaan met onrecht in vs. 2. Bestriden is dan natuurlijk op te vatten als: door strijden machtig worden, bemachtigen. 68, 3 vanc: hs. zeer duidelijk vant 71, 3 soeken raet: Tusschen die twee woorden een lange s, zwart doorgehaald; de kopiïst was blijkbaar op 't punt opnieuw soeken te schrijven. [65] Hij moet den quaeden dicwile wiken, Die den goeden wil gheliken. Zie een variante onder nr 59. [66] Wildij al u [..]recht bestriden, Ghy sulter dick onrecht om liden. Zie ook boven nr 22 en 60. Beide in het hs. op bl. 170b; bedoeld bij Mone, Übersicht, p. 309 onder nr 490, 17). [67] Vrienden sijn dicwile langhe soecht, Selden vonden, saen verwroecht. Zie ook boven nr 40 en 53. [68] Die noeyt van lieve leet en ghewaen, En weet niet wat liefde maeken can. Liefde is leyts aen vanc Ende leyt is liefden ute ganc Nr 67 en 68 in het hs. op bl. 174a; niet vermeld bij Mone. Nr 68 nogmaals onder nr 39. [69] Sijt gherne allene, Mint ghemene, Ende denct dicwile opten vroliken dach Die nemmermeer vergaen en mach. [70] Tijt te verliesen selden, Ende swighen jeghen scelden, Bidden voer die u leede doet, Jeghen den torneghen saechten moet. [71] Och hets te spaede, Na die scaede te soeken raet. Die wil vroden, Sal hem hoeden Te goeden tide, Dats mijn raet. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} 72, 6 loent t hem: t is tusschen loent en hem in, boven den regel, bijgeschreven. [72] Der werelt loen En is niet dan hoen Ende altoes quaele. Maer die met trouwen Dient onser vrouwen, Si loent t hem wale. Nr 69-72 in het hs. op bl. 175b; bedoeld door Mone, Übersicht, p. 309 onder nr 490, 18), waaronder met deze spreuken samengevat wordt het gedicht dat boven onder nr XXI is medegedeeld. Behalve bovenstaande rijmpjes, vermeldt Mone er nog enkele andere. Vooreerst het volgende; p. 307, onder Nr 486, 2: Mint waerheit ende recht! Scelden, liegen ende gevecht Scouwen, dats dijn ere. Sijt in uwen dingen slecht, Hebt in u een clein berecht Ende scuwet in u nuwe mere. Volgens Mone stond deze spreuk op het blad dat door den kopiïst met Nr lxj gefolieerd was. Stond - want dit blad, evenals lviij, lix en lx ontbreken thans. Verder vermeldt Mone een paar spreuken, die in het hs. geteekend staan met een C, waarmede bedoeld wordt dat ze getrokken zijn uit de werken van den Coc van Groenendaal, Jan van Leeuwen. Zoo zijn er een aantal in het hs. te vinden, maar zooals men aan de volgende voorbeelden zien kan: veeleer berijmd proza dan verzen. bl. 26a:1 Die 1) ghene die haers eyghen willen ghestorven sijn, Die hebbent goet te gheraeken Gods liefste willekijn. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} bl. 40b:2 Die ghene die eertsche creatuerlike sorghe of enighen commer 1) van herten willen draghen Die en moeghen emmer Gods niet ghesmaeken noch beyaeghen. bl. 78a:3 Laet alle viantscap ten evenkersten gheliden, Soe hebdy altoes van binnen vrede ende raste op allen ziden. 4 Wie dat Gode omme eyghen weder loen dient ende om sijn eyghen gherijf, hi is een roverre ende oec een gheestelijc 2) dief. 5 Soe behaghen wi seker Gode, Behaecht ons God ende sijn gheboede. bl. 124b:6 Vele dinghen mochtic u bescriven, Maer sekerste dat is binnen bliven. Ende oec alle andere dinghen laten varen, Die van Gode, groet of cleine, yet moeghen ontpaeren. 7 Tsuetste liedeken dat men Gode in sine ore runen 3) ende singhen maech, Dat is grontontmoedicheit, des doe ie u ghewaech. Enz. Nr 5, 6 en 7 en wat in het hs. bl. 125a-b verder nog volgt, worden vermeld door Mone, Übersicht, p. 308, onder Nr 490, 3) en 11). Maar zooals uit bovenstaande staaltjes blijkt, veeleer te onrecht dan te recht; dat zijn meestal geen verzen meer. Ten slotte mogen nog de volgende spreekwijzen vermeld worden, die ook in ditzelfde handschrift staan: {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} bl. 83b:1 Vele meininghen verstoeren ghewaerighe eninghe. bl. 164a:2 Den blinden soetten 1) eest herde goet datmenne leyde. bl. 165a:3 Die vrouwen moeten lieghen, of si vergheten wijf te sine. Gent. w.l. de vreese. Verbetering. (Twee onbekende werken van Spieghel). Ik haast mij twee op blz. 208 begane ergerlijke schrijf- of drukfouten nog in ditzelfde deel te verbeteren. De letters L.P.S.P. kunnen natuurlijk alleen dan als: Laurens Pieterszoon Spieghel gelezen worden, wanneer de S en P niet door eene punt gescheiden maar aaneen geschreven worden. In De Koopman staan inderdaad de vier letters aldus, gescheiden, gedrukt; doch er zijn in dien achttiendeëeuwschen afdruk van een stuk uit de zestiende eeuw wel meer en erger schrijf- en drukfouten. En de emendatie verliest nog aan stoutheid, daar onder het ‘Wenschlied’ inderdaad L.P. SP. staat (ed. 1694, blz. 220; ed. 1723, blz. 232). Door mij aldus overgeschreven, is dit laatste door den zetter (zeker naar het voorbeeld der voorafgaande aanhaling uit De Koopman) veranderd in L.P.S.P.; hetgeen door mij eveneens over 't hoofd is gezien. Gelukkig is met een en ander niets bedorven: de naam van Spieghel's vader blijft inderdaad ‘ongerept’. Leiden, Nov. 1901. j.w. muller. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Nieuwsgierig Aagje van Enkhuizen. Het woordenboek der Nederlandsche Taal I. 13 teekent i.v. Aagt aan: Zegsw. ‘Nieuwsgierig Aagje’, zonder of met het bijvoegsel ‘van Enkhuizen’, algemeen bekende schertsende benaming voor eene nieuwsgierige vrouw. Zij is ontleend aan het kluchtspel van A. Bormeester, ‘'t Nieuwsgierig Aegje’ getiteld (Amst. 1664), later omgewerkt door A. van Bogaart (Amst. 1679), waarin - misschien naar het voorbeeld der Trijntje Cornelis van Huygens - het wedervaren wordt geschetst van eene schippersvrouw uit Enkhuizen, die uit nieuwsgierigheid naar Antwerpen ging en daar in deerlijke ongelegenheid geraakte.’ Stoett neemt dit klakkeloos over Nederl. Spreekw. etc. p. 1. - Wie echter Bormeesters klucht gelezen heeft weet dat daarin van Aegjes Enkhuizer burgerschap met geen woord gerept wordt, en derhalve de zegswijze met het bijvoegsel: ‘van Enkhuizen’ zeker niet aan dat stuk ontleend is. In van Bogaarts omwerking wordt slechts éénmaal terloops Enkhuizen als Aegjes woonplaats genoemd, nl. in het laatste tooneeltje, waar Freek aan Picaron c.s. vraagt, op Aegje wijzend: Heb je lui kennis an deuze vrouw? Picaron. 't Es een snol, Ze heet hier wel twee moanten geluopen met een geplukten pol. Freek, Schelm! dat liegje; wangt ze was veur vier etmaal t' Enkhuizen. Nu wil het er bij mij niet in, dat deze terloopsche vermelding het publiek zóó getroffen zou hebben, dat bij het spreekwoordelijk gebruik van Aegjes naam die van haar woonplaats een gangbaar toevoegsel zou geworden zijn. Indien de beide tooneelstukken den vollen naam ‘Nieuwsgierig Aegje van Enkhuizen’, tot titel hadden gehad, zou ik de verbreiding der zegswijze, door de vertooning dier kluchten, kunnen begrijpen; nu dit echter niet het geval is komt het mij waarschijnlijker voor, {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} dat behalve in Bormeesters stuk de anecdote, met den vollen naam tot titel, in het een of ander kluchtboek dier dagen onder het volk de ronde deed. Het bestaan hebben van zoo'n volksvertelling werd reeds door Bilderdijk vermoed, die de oorspronkelijkheid van Huygens' Trijntje Cornelis betwijfelde, want ‘de uitvinding van het grapje (zoo men 't dus noemen wil) schijnt ook niet wel dat in Huygens lichtlijk vallen kon, en had iets aanstootelijkers dan de opschik en verplaatsing der fabel’ (Aant. op Tr. C. bl. 9 reg. 7 v.b.). Hij geeft in diezelfde aanteekening zelfs een schatting van den ouderdom der vertelling op grond van deze overweging: ‘mijn Overgrootmoeder toen over de tachtig jaar oud, had bij elk blijk van nieuwsgierigheid, dat er voorkwam, van uit haar jongen tijd, het “nieuwsgierig Aagjen van Enchuysen” altijd in den mond, en de geschiedenis kan dus niet veel jonger zijn dan het jaar 1648.’ Een toeval leverde mij het bewijs voor de juistheid van Bilderdijks vermoeden. Voor eenigen tijd kwam me een kluchtboek in handen, dat in de 17e eeuw heel populair is geweest: 'T Leven en Bedrijf van Clement Marot. Uit Het Fransch in het Nederduyts vertaalt Door Jan Soet. Dezen Laatsten Druk meer als een derden vermeerdert. Tot Dordrecht, Voor Abraham Andriessz. Boekverkooper / wonende bij 't Stadt-huys / in 't Schrijfboek / 1655. - De catalogus ‘Populaire Prozaschrijvers der XVIIe en XVIIIe eeuw’ van Frederik Muller 1893 vermeldt van dit boekje ‘den vijfden Druck, Anno 1660.’ (no. 437) en nog drie latere, allen ongedateerd, maar ongetwijfeld in de 18e eeuw verschenen (nos 438, 439, 440). Dr. Joh Bolte beschrijft Tijdschr. XIII, 87, 88 nog een anderen 18de-eeuwschen druk, ‘zwischen 1717 und 1740 gedruckt,’ dan een exemplaar der uitgave die bij Fr. Muller 439 genummerd is, drie duitsche vertalingen van 1660, 1665, 1667, en uittreksels uit Cl. M. in een duitsche ‘schwanksammlung’ 1668 en 1670. Deze vele uitgaven en de vertaling bewijzen, hoe populair het werkje geweest is. In alle exemplaren volgt aan het einde een ‘Bijvoeghsel, Bestaende in verscheyde Quinckslagen en aerdige {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Poetsen / op de voorgaende Materie dienende,’ en daarin staat reeds in mijn exemplaar van 1655 het ‘kluchtigh Avontuurtje van 't Nieuwgierigh Aeghje van Enckhuysen.’ De latere uitgaven, die vooral in het bijvoegsel sterk van die van 1655 afwijken, drukken de vertelling onder den zelfden titel en met denzelfden tekst af. Aan dit boekje schrijf ik de verbreiding der vertelling en het in zwang raken der zegswijze toe. Oorspronkelijk werk van Jan Zoet is het niet; zelfs de inkleeding en de bewoordingen zijn niet van hem, maar reeds te vinden in een verzameling van een jaar vroeger, die echter niet zooveel opgang schijnt te hebben gemaakt. Een andere druk dan van 1654 is mij ten minste niet bekend: De gaven van de Milde St. Marten, bestaande in kluchten koddereijen en andre vermakelijkheden Amsterdam Bij Kornelis Last Ao 1654. Blijkens een opdracht aan St. Nicolaas schijnt dit boekje weer te zijn uitgelokt door een soortgelijk van het jaar 1647: St. Niklaesgift, bestaende in bevallijke kodderijen etc. (zie Fr. Muller ibid. no. 356 en Bolte Tschr. XIII 87). Uit deze twee heeft Jan Zoet al de stukjes van zijn ‘Bij-voeghsel’ gewoon overgedrukt en ook de grappen, die hij Clement Marot laat uitvoeren zijn voor een deel daaraan ontleend. Bolte schreef reeds: Ob es wirklich, wie die Vorrede und der Titel versichert, auf eine gereimte französische Vorlage zurückgeht, ist mir zweifelhaft. Der bekannte französische Dichter Clément Marot ist hier, vielleicht durch Verwechslung mit Maret, zu einem Hofnarren des Königs gemacht, der allerlei lustige Geschichten erzählt und allen Pfaffen feind ist, auf den aber auch allerhand Narrenstreiche Gonellas, Eulenspiegels und andrer übertragen werden.’ Deze methode verraadt Zoet zelf: in het bijvoegsel geeft hij dit grapje ten beste: p. 163 der uitg. v. 1655 (zonder titel): Eenige Gesanten / de Paus / in een saeck / die hij met groot onverstandt dreef / tegensprekende / wierden van hem op sijn borst kloppende / met dese woorden bejegent: Hier is de Ark van Noah. Waer op sy maer dit antwoorden: In d'Arck Noahs waren veel beesten / maer weinigh menschen. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was vergeten, dat hij dit reeds als een poets van Marot in hetzelfde werkje verteld had: p. 83: De leevendige Arke. Clement Marot raakte met een deel Roomsche Geestelikken in woorden / van de ware Kerke. Daar op de Monniken zeiden: dat de Roomsche Kerke de zelve was / en dat men daar in alleen kon behouden worden. Want zij draaght het nabeeldt van Noachs Arcke. Terstont liet den doorslepen Gast dit van zijn tongh rollen: Het is an de Paters wel bewust, dat 'er in Noachs Arke veel beesten, maar weinige menschen waren. Hier mee was al de twist ge-endigt / en Clement bleef na die tijdt van de Paters ongemoeit. Maar hoe kwam nu Jan Zoet er toe de verzamelde poetsen op naam te stellen van den Franschen dichter? Nu we zijn bron kennen hoeven we niet meer te zoeken in Flögels Geschichte der Hofnarren, waarheen Bolte verwees. ‘De milde St. Marten’ leverde hem niet alleen een groot deel zijner ‘kluchten koddereijen en andre vermakelijkheden’ maar ook zijn naam: van ‘de clemente Marten’ was het maar een kleine stap tot Clement Marot te komen. De gelijkluidendheid van den dichtersnaam met ‘den clementen Marten’ en de beteekenis ‘zotskolf’ die marot heeft, deden hem die verdooping aan de hand. Een ernstig man als Jeremias de Decker was verontwaardigd over een dergelijk gebruik van Marots naam. In De Lof der Geldsucht heeft hij het over de drukpers en de gedrukte werken, Die hoese meer bestaen in souteloosen praet, Meer klinken na de vest, meer stinken na de straet, Hoe datse greetiger bij haer 1) sijn opgenomen. Waerom? omdat van sulcx veel dick're dalers komen. Kost die u smaken sal dient grof en laf te wesen. 't Fraey word wel wat gelooft, maar 't lompige gelesen. Ja schoon de Druckpers u een deel versierde quacken Uyt praetgiens opgeschept, gevischt uit Almanacken Komt steken in de vuyst, en onbeschaemt en bot Doet deurgaen op den naem van Huyg of van Marot; ......... ghy neemt 'et all voor goed. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat voor ‘quacken’ op naam van Huyg doorgingen en wie met dien Huyg bedoeld is, weet ik niet. Maar de toespeling op Zoets boekje is duidelijk. Dat heeft de Decker gekend, en waarschijnlijk ook ‘den milden St. Marten’; want de aangehaalde verzen zijn blijkbaar ingegeven door het volgende ‘Aan den Leser’ dat de gaven van den milden St. Marten opent: Ghy Lezer zegt, ‘waer toe dees grillen, Schrijft yet, dat waerdigh zy geprezen,’ Maer vriendt, wilt hier uw hooft van stillen, Dat prijst men, maer dit wordt gelezen. De beste Boeken blijven leggen Nu onverkoft, zo is't gestelt, De Drukkers winnen, zoo zij zeggen, Aen Uylenspiegels 't meeste gelt. Het schijnt dat Jan Zoet zich geschaamd heeft voor zijn bewerking van het boekje. Ten minste, in den vijfden, nog bij zijn leven verschenen druk, wordt zijn naam niet meer genoemd. De uitgave van 1655 is de eenige, waarop hij voorkomt. Maar nu over Bormeesters klucht. Dat hij niet naar Trijntje Cornelis werkte is zeker. Zijn stuk volgt de vertelling zooals ze in ‘de milde St. Marten’ en ‘'t Leven en Bedrijf van Clement Marot’ gedrukt staat, trouw op den voet. Zoowel in de vertelling als in de klucht gaat Aegje niet met haar man maar met een schipper mee, hun buurman, die in beiden Freekbuur heet. De andere personen blijven in de vertelling ongenoemd. Een beknopte vergelijking van de handeling in vertelling en klucht zal bewijzen hoe nauw deze van gene afhankelijk is. Kluchtig Avontuurtje van 't Nieuwsgierig Aeghje van Enckhuysen. Ten tijde van dē Trefves / of het twaelf jarige Bestand / tusschen dē Koning van Spanjen / en de Vereenigde Nederlanden / woonden t'Enckhuysen een jonge Vrouw / die 't Nieuws-gierigh Aegje door A. Bormeester. I.] Hoor Aegt, je bent jong. - {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} onlanghs aldaer met een Smit getrouwt was; in haer buurt woonden oock een schipper / die somtijdts op Antwerpen voer. Dese quam veeltijdts bij dese smit om een Praetje / alwaer hij soo veel van de voortreflijckheydt der Stadt Antwerpen verhaelde / dat hij Aeghje (soo heete des Smits Vrouw) belust maeckte om 't selve te gaen besien / sij lelde de Smit soo langh aen 't hooft / dat hij haar toestondt / als 't somer sou zijn; om met Freekbuur / (dit was de Schipper /) heen te varen / en Antwerpen te besien; en gaf haer hondert gulden aen gelt mede / om eenige behoeftigheden voor hem aldaer te koopen. Sij komen t' Antwerpen aen de kaey / Freekbuur loopt terstondt binnen / om zijn vrachtbrieven te bestellen / terwijl dat Aeghje haer selven met de beste Enckhuyser kleeren opciert / I. Sioert Wiebis; Ik ben een meedgesel, een gildbroer van Vulcanis, Gefokt bij dikken rook, en gloeyendig metaal, Bij 't klinkkent Anbeelt, bij ijser en bij staal. I. Ik kon het wijfjen deuse saak niet teugen leggen, Wat moeyten dat ik dee, daar holp. geen teugen seggen, Kom ga we Freek-buur was 't, kom gaa we al ongs best Heb je me broeds emaakt, soo helpt me ook op 't nest. Ik moet Antwerpen besien al kostent ros en waagen, En soo je 't weygert, seyd se, je selt 'et jou beklaagen. Wet sou ik doen, ik was vermeestert van de fleers, Ik sey op 't lest, loop heen en soent die stad den neers: Maar ik wod wel dat Freek sen muyl wet beeter had bewaart Soo had ik mijn gelt, en Aegt heur grillen espaart. I. Nou isse heen met hondert guldens aan hart gelt. IV.] Fre.: Blijft bij de pink Aegje, ay lieve weer toe dit tieren, Ik moet ummers tijt hebben om mijn dingen te bestieren; Gangs Velten hoe word ik 'ejaagt van dit schelmsche wijf .... Geewe, geewe seytse, ik wagt gien oogenblik, En dat in 'er volle harnes, en 'er volle waapen, {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} maer 't verlangen maekte haer so onverduldig in 't wachten / datse besloot alleenig stewaarts in te treden / haer quam in den zin / datse haer Moer wel eertijds had hooren seggen / dat 'er een van haer neven was / die op Spanjen handelde / die men daerom in 't geslacht / neef Jan van Spanjen noemde; Aegje beelde haer in / dat dese haar siende / wel kennen sou / sij nam de hondert gulden bij haer / Sij had niet langh gaen slepen / als haer een signor Spaenschen Brabander van d' alderlichtste stof ontmoete / dese dit Enckhuyser maecksel vreemt dunckende / begintse van verre / van boven tot onderen te besien / en bij haer komende / seydt / Goeyendagh / nichteken / (een bijnaem / daer men de lichtekooyen aldaer veel mede vereert) Sij / de naem van nichteken hoorende / beelt haer in / dat 'et haer Ik loof zij is van 't geslagt van de sterteloose aappen... Aegt mach waghten, wel ja, wet duysent sankten, Ik heb nach tijds genogh met heur te lankterfankten. V.] Aegje: Sou ick wachten tot hij sen erswissen uyt e loope-het, Giensins, ik moet iens sien of deuse stadt gien oopen-het, Men moertje het wel ekalt van ien seeker neef, Neef Jan van Spanjen, soo weer as ik leef, Wist ik ‘em te vynde, ik gink’ er naa toe schoffele. en lager]: Men moer het veul ekalt, dat heugt mij ondertuske, Ja seydse, daar woont Neef Jan die grooten handel het Van Antwarpen op Spanjen V.] Aegje: Ik heb de biesen in de sak, daar magh ik op vertrouwen. V.] Picaron: Ba wa wil dit zeyn, dit es een wonderleyck aspekt Woor uyt 'k ik paays in kort wa wonderleyks te hoope, Het scheynt een Poëtische, of een tweede Kliope Die met haar poppenkraam op Venus karmis past. Het leykt een nichteke dit wonderboorleyk teeken. 'k Ik neem de stautigheyt met haar een woort te spreeken, Met promissie nichteke, wa mokt gey suo alleen Heddy geen geselschap, ogh wilt gey 'er geen. V.] Aegje: Is dit neef Jan, wel vrient ik heb gien kennis anje, {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} voorseyde neef is; en sevt tot hem wel neef Jan van Spanjen: dat 's goet dat ghij hier nou zijt / en dat ick 'er mede ben / Ja nichteken antwoordt hij allacchende / en houdt standt / ick ben nu hier tot uwen dienst / maar wanneer zijdij hier gekomen? doe begon sij hem d'oorsaeck van haer komst te verhalen / als mede dat sij getrouwt was / hoe 't met haer vrienden gingh / en onder andere / dat sij de hondert guldē bij haer genomen hadde / en niet langer na den schipper / die haer de stadt sou laten sien konde wachten. hij leydt haer in 't slimste hoerhuys (in de Lepelstraat) hier toeft hij Aeghje met Spaensche wijn soo vriendelijk / datse begon te staeroogen / en geen Wijn meer te meugen / 't welck merckende / laet hij suycker komen / en maekt de Wijn soet die Aeghje al in slorpende / alsoo bequam / datse van teeuwes noch van Jij neemt mijn nicht, hiet jij neef Jan van Spanje? Naa dat ik sie, ben jij de selfste kerel. Pic. Suo ben ik ook meyn Lief, mijn lang gewenschte perel. Wa mokt gey suo alleen, ogh kom dy hier om meyn, Segt mey de oorsaak lief, 'k ik sal ou behulpleyk seyn. V.] Aegje: Ik kom hier om 't gesicht van deuse stat haar schoonheyt Omdat mij Freekbuur sey dat die so schoon ten toon leyt. Kijk, dat is ien schipper daar ik mee over voer Maar toen hij 't schip vast had, beval hij mij het roer, En peurde steewaart in, ik miende te beswijke Want waarom kom ik aars as om de stat te kijke? Wat had ik ook te doen, ik peurde voort naa stee, En nam wat noodig was op staende voet ook mee, Te weeten, hondert guldens om mij selfs te bedroope. VII.] Pic Schenkt mey een dronksken weijn. Belc Dat ou gelieft Sinjoor gebiet aen ons servante; Gelieft ou muscadel ogh weyn de Allecante, Och canarische malvazey, gey hebt de keur van 't nat. Aegje Heer watte soete wijn, vrient, wel bekom je dronk. (zij driegt van de stoel te vallen) Pic. Holla daar leet gieen bet, gey soud suo bolta speelen, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} meeuwes wist / doen lichte hij de hondert gulden uyt Aegjes rock / doen liet hij de moer met al de duyven die op dat slagh gehouden wierden binnen komen / hier dronck men / klonck men / danste men en speelde men den halven nacht over / op reeckeningh van Aegjes kleeren / silverwerck en vergulde doppen / De hoeren zat zijnde / trocken Aegje heel uyt / en setten haer een schippers mutsjen op 't hooft / en kleeden haer voort in een bootsgeselskleetje / dat misschien voor een halve daelders-gelach aldaer was blijven staen / sij krijgen een oude Bakermat bij der handt / daer wordt Aegje al slapende ingeleydt / en door vier van dese lichthartekens / een groot stuk weegs daer van daen gedragen / en in een eerlijck mans stoep nedergeset / Doen den daegh aenquam / wiert Aegje eerst van eenige handtwercksluyden gesien / die na haer werck gaende / malkanderen toeriepen / Ba siet eens goey liens / hier leydt eenen droncken Fiel in een Bakermat Sij wiert van dese soo langh gestoten en gesolt datse ten lesten ontwaeckte / Zey strekt haar leeden uyt, nou es den reghten teyt Da 'k ik mey meester maak van al de swoorigheyt (neemt den buydel) VII.] Pic Ga bey sinjoor Carbonkel, Uffrau help triumpheeren; Het reegent reysten-brij: Jupijn wil gastereeren. VII.] Picaron: 'k Ik schenk 'em 1) ou mevrau, plokt hem de veederen uit. Bel Hey dunkt mey reedelijk bont, daar es wa aan te plokke; 'k Ik salde hieele mas, met staart en al uyt rokken; Maar geeft eens raat, Picaar, waar waar blijft 'et nookte vel? Aneta. Mogt 'k ik den raads-man zeyn, gey saagt een aardig spel. 'k Ik mokte van dees vrau een wakker bootsgesel. Dit kleet Mevrau, es laatst hier voor 't gelagh gebleeven 'k Ik raad da gey 't verruylt, en wisselt dit, voor dat, En draagen haar omver in onse bookermat. (Binnen, en voort weder uyt,) Bell: Al ver genoeg, streyk neer, dees stoep die es capaabel. VIII] Hanske gemoet Jaco, en Herry: Jaco: wa Duyvel es dat? Hier leet een mens vermoort in eenen bookermat. Herry. Ba siert (siet?) hey ronkt als een verken. Hanske. Het es een dronken fiel. Jaco Prikt hem met een naalt in 't gat tot dat hey wakker wort. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} doch eerse hare oogen noch te recht open sloegh / riepse / o neef Jan van Spanjen / waer heb je mij gebrocht / hier op begonnē de omstaenders een groot geroep en gelach te maken / dat haer de oogen dede openen / en riep / neef Jan van Spanjen / waer binje nou; d'Ambachtsgasten haer uytlacchende / toonden haar malkanderen en vraeghden is dit neef Jan van Spanjen. maer doen door dit geraes / de deur / daerse in de stoep lagh / geopent wierd / en men haer zeyde / datse haer Bakermat op den rugh sou nemen / en daer van daen gaen / doen wasse in duysent lasten / juyst sagh sij Freekbuur / die haer / door de verandering van kleeden / niet en kende / en oock even aldaer quam aengaen / Och Freekbuur / benje daar! riepse overluydt / wel / sey Freekbuur / hoe kent deuse schobjack mij? Och ick ben jou Aegje / sey dese / ja daer zieje wel na uyt / antwoorde de Schipper / geloof je het niet / sey Aegje / zie daer zijn mijn hair-vlechten / en daermede trockse de muts van 't hooft / doe wiert Freekbuur haer kennende / en vraeghde wel Aegje / waer hebje eweest / waer zijnje klieren en al jou moye goet / hoe benje hier dus geraeckt? Herry. Boer, betaalt ou gelag, wa duyvel is da slaape! Hup, hup, laat sien ou baart, daar begint hey te gaape. Hans. Heddy gieen gehoor, vent, hola monsieur Crockepee Aegje. Hemme neef Jan van Spanje, leet me met vree. Jaco. Neef Jan van Spanjen die sal strak eens voor ou tappe, Hey sit en keert het spit, hey braayt wa ouwe lappe. Aegje. Hemme, neef Jan, hemme ay! leet me met vreede. Hans. Neef Jan es in de kelder, hey komt daatelik af. (Clara, in haar onderkleederen, uyt) Gey lie zeyt onbeleeft dat gey den dief suo stelt En mokt mey voor meyn deur dit overgruoot gewelt. (Smijt Aegje om ver, gaat binnen, en slaat de deur toe). (Aegje wort Freekbuur gewaar) Aegje. Och! Freekbuurtje help, help, Freekbuur, ik ben in 't nau. Fr. Wet raatelt deuse gek, wet rijt me deuse quibis. Aegje. Ik ben jou Aegje vaar, de huysvrouw van Sioert Wiebis. Fr. Loop uyle broedsel, loop, je bent van sinne berooft, A. Ke daar, gelooft dan immers de tuyten van men hooft. Fr. Is 't Aegt? Sij is 't dat sweer ik bij men soolen Hoe kom je dus in de broek, en onder 't volk te doolen? {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} dat weet ik niet mijn lieve Freekbuur seyse / maer brengh mij hier van daen / uyt 'et volck / Hiermede gingen sij 't samen naer 't schip. A. Dat ken ik nag niet segghen, ey! breng me ande schuyt. Fr. Kom gaawe na de schuyt. Men ziet, Bormeester heeft zich het werk gemakkelijk gemaakt. Trouwens, het zou hem moeilijk gevallen zijn na Huygens nog een nieuwe vrije bewerking te leveren. Want ik geloof dat ook Trijntje Cornelis naar 't Nieuwsgierig Aegje van Enckhuyzen is bewerkt. Anders zou men moeten aannemen dat Huygens' klucht de bron was geweest voor de vertelling, want de overeenkomst is te groot om niet op ontleening te berusten. Maar de methode dier kluchtboekenverzamelaars is niet, bestaande vertellingen zóó om te werken; zij geven de intrigue ongeschonden, zoo mogelijk in dezelfde bewoordingen weer. Dat Bormeester, niet verleid door een succes, dat Huygens' talent behalen kon, zich met bescheidenheid er toe beperkte tot zichtbare verbeelding te maken wat in de verbeelding van den volksgeest al leven had, getuigt voor zijn helder inzicht. In dien eenvoud, in die zelfbeperking schuilt zijn kracht; aan die onoorspronkelijkheid dankt hij zijn succes. Want toen Aegje op de planken verscheen zal ze zijn toegejuicht en gevierd met de hartelijkheid, waarmee men een lieve oude bekende ontvangt. Amsterdam, Oct. 1901. a.j. barnouw. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den genitief op -es der vrouwelijke langlettergrepige i-stammen in het Nederlandsch. Verschillende malen is reeds de aandacht gevestigd op het gebruik van mnl. genitieven sg. met -(e)s van vrouwelijke langlettergrepige substantieven, die oorspronkelijk tot de i-declimatie behoorden of daarheen door verloop uit de consonantische of de u-klasse verhuisd waren (z. Vondel-gramm. § 65 aanm. 1, Add. pag. 171, Tijdschr. 2, 39 vlgg. en Mnl. Sprkk. § 276*). Totnogtoe werd deze -(e)s op ééne lijn gesteld met de -es der oudsaks. en oudoostnfrk. vrouw. nomina burges, custes, weroldes en uuerildis (over wier formatie men Paul und Braunes Beiträge 20, 513 vlg. raadplege). Evenwel ten onrechte, want de getuigenissen voor zóó gebezigde mnl. feminina en voor het door zulk een genitief te voorschijn geroepen verloop naar het masculinum of neutrum zijn nagenoeg alle uit jongere hss. herkomstig, worden slechts bij hooge uitzondering in oudere bronnen gevonden en kunnen mitsdien kwalijk als bewijzen voor de oudheid van dien uitgang -es gelden. Raadzamer is het daarom hier aan een jongmnl. suffix -(e)s te denken als gevolg der omstandigheid, dat men naar 't voorbeeld van eedes, berg(e)s, raets, volck(e)s (behoorende bij eet, berch, raet, volck enz.) aan de vrouwelijke niet op -e uitgaande nomina (melck, daet, tijt, maecht, burch enz.) somwijlen ter aanwijzing van den genitief zulk een uitgang gaf, m.a.w. op gelijke wijze te werk ging als bij het bezigen der feminine eigennamen Judiths, Hildegerts, Rachels enz. (vgl. Mnl. Sprkk. § 294 opm. 1). Dat bij enkele substantieven, die naast het vrouwelijke geslacht ook een mannelijk of onzijdig vertoonen, niet met volstrekte zekerheid van verloop (en van een onoorspronkelijken uitgang -es) mag sprake zijn, werd reeds in Tijdschr. 2, 45 vlgg. en in § 276* opmerk. 1 der Mnl. Sprkk. aangetoond. Bij de aldaar vermelde voege men nog: cracht (z. Tijdschr. 2, 43 en {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} vgl. P. und Br. Beitr. 20, 513, noot 2), geboerte (z. Tijdschr. 2, 44 en vgl. P. und Br. t.a.p. en let voorts ook op de mogelijkheid van een onder invloed van 't femin. geboerte voor het ntr. *geboerde = os. giburdi in de plaats getreden geboerte), dat hoechtijt (ontstaan onder invloed van het onzijdige collectief hoo-getide, vgl. Mnl. wb. 3, 523), arbeit (z. Tijdschr. 2, 40, 41 en vgl. naast een oudoostnfrk. fem. der i-declin. arbēit, -de dat. sg., -din dat. pl. Ps. 54, 3, 9, 11; 59, 13, Gl. 35 een in datzelfde dialekt gebezigd masc. arbēith, -is, -e, -a Ps. 58, 17; 72, 5; 70, 20). Het substantief echt. Dat het adjectief echt ‘wettig’ aan het mhd. ēhaft, ohd. ēohaft legitimus beantwoordt en door synkope der h mitsgaders den overgang van ft tot cht en de door cht veroorzaakte vocaalverkorting ontstaan is, lijdt geen twijfel. Het ligt daarom bij den eersten blik vóór de hand voor het substantief echt, mnl. echt en echte fem. gen., samenhang met ons adjectief te vermoeden, te meer zoo men let op het mhd. ēhafte ‘rechte und pflichte einer gemeinde,’ ohd. ēohaftī religio, waarnaar een aan 't mnl. echte ten grondslag liggend oudwestnfrk. ēohafti (met -i uit -ī als afleidingssuffix) ‘wettigheid’, ‘wettig huwelijk’ denkbaar zou wezen. Toch noopt ons een nadere beschouwing die opvatting prijs te geven: naast den gen. dat. sg. der echten staat een mnl. dat. sg. echt (z. Mnl. wb. 2, 511), die zich tegen het aannemen van een afleiding op -i (-ī) verzet en uitdrukkelijk op een oorspronkelijken i-stam wijst, welke in het Dietsch in den gen. en dat. sg. zoowel met -en (of -e) als zonder uitgang voorkomt (vgl. Mnl. Sprkk. § 276 en 275). En een zoodanig prototype vinden we inderdaad in den femin. i-stam, die in 't Ohd. en Ags. als ēht, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ht ‘bezit’ (in 't algemeen) beteekent, doch in 't Os. en Saalfrank. als ēht het ‘door huwelijk of verloving verworven bezit van iemand’ uitdrukt; vgl. de in Paul {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} und Braunes Beiträge 25, 329 geciteerde of besproken bewijsplaatsen: sīthor siu mannes uuarth erlas an {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hti - thiu ērr sīnes bruother uuas idis an {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hti - *andras an ēchti = ‘sponsa aliena.’ In verband met dit i-femininum vindt voorts ook het gebruik van des echts, den echt (acc.), in den echt in zeventiende-eeuwsche geschriften (z. Kluits Geslachtslijst bl. 124) zijn verklaring; men herinnere zich het boven bl. 1 besproken verschijnsel, dat blijkens § 64 der Vondel-gramm. in de 17de eeuw in niet geringe mate voortwoekerde. Van een zoodanig mann. echt is tot heden toe voor de mnl. taalperiode geen voorbeeld aangewezen; vandaar dat we de n van necht (in zijn necht) der Leidsche Rechtsbr. bl. 249 niet uit in den echt mogen verklaren, maar als het gevolg te beschouwen hebben der verkeerde opvatting van een als zijnnecht, mijnnecht, innecht(e) gesproken zijn echt, mijn echt, in echt(e). Mnl. blissem, blixene, blixeme enz. Ter benaming van ‘fulgur’ bezit het Mnl. een groote verscheidenheid van vormen: blissem Natuurk. 639 v., 760 v., 761 v., 774 v., 809 v.; blixen(e) Natuurk. 774, Salc e. cl. 10, Ruusbr. 4, 100, 101, Nat. bl. 8, 445 v., 12, 745 v., Alex. 3, 1242 (vgl. ook blixien Nat. bl. 12, 973 v., vermoedelijk schrijffout voor blixen), -enen Ruusbr. 4, 55 v.; blixem(e) Natuurk. 639 en v., 732 v., 760 v., 761 en v., 774 v., 809 v., Nat. bl. 12, 297, 973, -emen Ruusbr. 4, 55, blixme 732 (vgl. ook blixine Nat. bl. 12, 297 v., vermoedelijk schrijffout voor blixme), blixome Natuurk. 774 v., 761 v., 797 v., 809 v. en blixom Bern. Serm. 102 b met een zeldzame spelling o der onduidelijke vocaal vóór m (vgl. deysoms aangehaald in 't Mnl. wb. 2, 138); {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} blexem(e) Wal. 1018, Natuurk. 760, 797, 809, Nat. bl. 8, 445 v.; 12, 297 v., 745, 973 v., Rijmb. 4246, -emen Rijmb. 5795, blexme Natuurk. 732 v.; blessem Natuurk. 797 v. en blessene ib. 732 v. Blissem berust op een tot de familie os. blīcan, ags. blícan, ohd. blīhhan coruscare, ohd. mhd. blic fulgur (vgl. oudslov. bliskati ‘fonkelen’ uit *bligskati? volgens Kluges Et. Wtb. i.v. bleichen) behoorend, door middel van een mannelijk suffix -sman (vgl. Kluge, Nomin. Stammbild. § 154) afgeleid *blihsmo (de oude g, waaruit door klankverschuiving de k van blīcan enz., was vóór de s van 't suffix tot k verscherpt en daarna bij het in werking treden der klankverschuiving een scherpe, naar de oude Germ. orthographie door h voorgestelde spirans geworden): dit *blihsmo moest volgens een bekende oudwestgermaansche klankwet, nam. synkope der spirans h vóór s + consonant (vgl. Paul en Braunes Beiträge 7, 193 vlgg.), *blismo worden, waaruit door verdubbeling der consonant vóór m en ontwikkeling eener anorganische vocaal vóór m ons blissem (vgl. mnl. bessem, bloeseme, broeseme ‘brok’, deesem, met s ter voorstelling der nog thans gesproken ss, en ags. besma, blōsma uit *besmo, *blōsmo, os. brōsmo, ohd. deismo. Den grondslag van blixen(e) vormt een tot dezelfde familie blic enz. of tot de door ϕλέγειν ‘branden’ c.s. vertegenwoordigde behoorend en met een vrouwelijke uitgang -isnō (vgl. Kluge, Nomin. stammbild. § 86) afgeleid derivatum *blikisna (bij herkomst van een wortel bhleg, verschoven blek, ontwikkeling der i onder invloed der i des uitgangs), dat we in de Lipsiaansche glossen 121 als plur. = ‘fulgura’ aantreffen (in het hs. staat een verschreven blikisni) en dat eveneens terug te vinden is in den gen. sg. blicsniun van den Hēliand (Cott.) 5808, waarvoor blicisnun dient te worden gelezen (Sievers' verandering in blicsmun is af te keuren, dewijl den gen. sg. van een met -smo gevormd, dus mannelijk nomen geen uitgang -un, maar -en, -on of -an zou toekomen, vgl. Holthausens As. gramm. § 308); door metathesis trad voor -is- des uitgangs -si- in de plaats, van- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} waar blixen(e), dat als zoodanig te vergelijken is met de mnl. vormen alsene, elsene ‘schoenmakersels’, seisene ‘zeis’ uit een oorspr. *alasna, *alisna, *segasna (vgl. de ohd. vormen met een door een andere metathesis ontwikkeld suffix -ansa alansa, segansa en z. ook nog Kluge t.a. pl.). Voor het ontstaan van blixem(e) uit blissem(e) is aan de werking van twee factoren te denken: aan den invloed van blixene en aan dien van het ww. blicken ‘schitteren’ (vgl. ook mnd. blixeme, blixene en blicken ‘schitteren’, waarnaast volgens 't Mnd. wb. geen blissem meer in gebruik was). Voor de ontwikkeling der e van blexem(e) is de vocaal aansprakelijk te stellen van den naast blicken gebezigden mnl. wisselvorm blecken (= ohd. plecchen fulgere, waarnaast plicchen fulgere = mhd. mnd. mnl. blicken m. gel. bet.). In blessem en blessene ontstond de e naar 't voorbeeld van blexem(e) naast blixem(e). Natuurlijk is het in verband met het aangetoonde niet te verwachten, dat de vormen op -em(e) hun oorspronkelijk mannelijk, die op -en(e) hun oorspronkelijk vrouwelijk genus getrouw bewaard hebben. We vinden inderdaad onder de bovengemelde citaten naast van dien (den) blixme, blexme, blixeme Natuurk. 732 en varr. en gene blixene nom. sg. Nat. bl. 8, 445 v. (welks gene evenwel geen absoluut bewijs levert voor het fem. genus, vgl. Mnl. Sprkk. § 367b) ook van den blessene Natuurk. 732 v. en gheene blexeme nom. sg. Nat. 8, 445 v., ter blexeme, der blixome, in de blessem Natuurk. 797 en varr. (voor het ontstaan der feminina op -eme was natuurlijk behalve de bedoelde verwarringsfactor ook de in § 285 der Mnl. Sprkk. besprokene werkzaam). w.l. van helten. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche doubletten. In het tweede nummer van Noord en Zuid XXIIIe jaargang, las ik voor eenigen tijd in eene studie van Dr. Jan te Winkel over de Geschiedenis der Nederlandsche Taal, bl. 151, het volgende: ‘Daarentegen heeft zich de verbinding s + Tenuis algemeen gehandhaafd als sp, st, sk, zoodat ik slechts met eenige aarzeling herinner aan de aangenomen voorstelling der verwantschap van Lat. tego en Nl. dekken (uit *thakjan) met Skr. sthágāmi, Gr. στέγω; van Lat. tundo, Skr. tudāmi met Nl. stooten; van 't Grieksche en daaruit in Latijn overgenomen taurus (vgl. On. thjórr, Limburgsch deur) met Nl. stier; en van Lat. torpeo en Nl. bederven (W. therbh) met het Nl. sterven, ofschoon bij bijna al die woorden de beteekenis in 't oog vallend overeenstemt.’ En in eene noot: ‘Ter verklaring van de vormen zonder s kan men zijne toevlucht nemen tot de sandhi en vermoeden, dat door het voorafgaan in den zin van een met s eindigend woord de begin-s niet meer gehoord werd en zóó verdween; maar daarvoor is dan ook noodig aan te nemen, dat zulk een woord telkens, ja schier regelmatig is voorafgegaan, en het eischt eene stoute verbeelding, zulk een woord uit te denken.’ Naar aanleiding hiervan acht ik het niet van ondienst, te dezer plaatse de aandacht te vestigen op mijne beschouwingen over het onhoudbare der sandhi-hypothese, die ik nu tien jaar geleden in mijne Étude sur le Phénomène de l's mobile dans les langues classiques et subsidiairement dans les groupes congénères (Louvain 1891) heb medegedeeld. In de Indogerm. Forsch. (I2) getuigde de recensent van mijne bewijsvoering, dat zij de tot dan toe gangbare verklaring van alle waarschijnlijkheid had beroofd; en ook prof. Colinet verklaarde in Le Muséon (X5): ‘Envisageé à la lumière des faits linguistiques constatés par l'histoire, l'hypothèse du Sandhi créateur des nombreux doublets {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} en question, apparaît comme dénuée de toute probabilité - quelque tournure qu'on lui donne.’ Het ligt niet in het bestek van dit opstel, mijne bewijsgronden al ware het slechts in hoofdzake hier aan te voeren. Alleen wil ik doen opmerken, dat het m.i. niet baat, de werking der sandhi-wetten naar het Indogerm. of ook naar het proto-Arische tijdperk te verleggen; en verder, dat de zin-sandhi van Victor Henry even weinig bij machte is, het zoo omvangrijke verschijnsel der beweegbare s te verklaren, als de woord-sandhi van Brugmann, Osthoff, King and Cookson, e.a. Toch kan de verwantschap van Nederlandsche vormen als dun, stenen; schrijden, rijden; schrompelen, rompelig (r, hr: *kr = schr: *skr) bezwaarlijk worden ontkend. Ook de gemeenschappelijke herkomst van den sigmatischen vorm stier b.v. met het on. þjórr valt moeilijk te betwijfelen. Slechts dient naar eene andere verklaring te worden omgezien. Zelf heb ik in genoemde monografie onder alle voorbehoud eene oplossing voorgesteld en de sigmatische wortels als vóórhistorische composita beschouwd - heelenal buiten Pott's buitensporige theorieën om. De s zou dan semasiologische waarde hebben en het overblijfsel zijn van een wortel sā: sä, die in zekere morfologische verhouding stond tot den wortel van het Skr. sam, sa-, Gr. ἅμα, Goth. sama. De oorspronkelijke intensieve beteekenis ging in het praefix langzamerhand te loor, niet echter zonder enkele vrij goed herkenbare sporen achter te laten. Uitdrukkingen als deze: ‘Wurzeln können auch im Anlaut einen Zuwachs erfahren, d.h. Präfixe können wurzelhaft werden ebensowohl wie Suffixe’ in Per Persson's Studien zur Lehre von der Wurzelerweiterung und Wurzelvariation, nog hetzelfde jaar in het licht gegeven, konden niet anders dan mijne meening steun verschaffen 1). Wàt echter van deze theorie ook zij, - het verschijnsel zelf acht ik voor onze taalkennis de bespreking overwaard. Volge hier dus als bescheiden bijdrage eene opsomming - die echter {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} geen aanspraak op volledigheid maakt - van Nederlandsche taalvormen, welke m.i. tot het domein behooren der beweegbare s. Boven dit opstel schreef ik: ‘Nederlandsche Doubletten’, dewijl mij voor onze taalvorsching vooral die gevallen van waarde schenen, waarin beide parallel-vormen in het Nederlandsch vertegenwoordigd zijn. Doch ook de sigmatische vormen, die met asigmatische van aanverwante talen of taalgroepen samenhangen en omgekeerd, wil ik niet onbesproken laten. * * * Wij gaan van de veronderstelling uit, dat toen het oervolk zich splitste, elk der afzonderlijke stammen in den regel beide vormen op zijn zwerftochten meenam. Toch kon het geval zich voordoen, dat tijdens de dialektvorming vóór de splitsing, of ook in den loop der zelfstandige ontwikkeling van een dialekt, één der vormen het in zijn strijd om het bestaan tegen zijn mededinger moest afleggen, en dit des te eerder, naarmate het oorspronkelijke verschil in beteekenis spoediger werd uitgewischt. Eindelijk kunnen beide wortels geheel en al van het een of ander taalgebied verdwenen zijn. Natuurlijk zal de verwantschap der onderstaande vormen niet altijd even onbetwistbaar zijn. Volstrekt twijfelachtige etymologieën liet ik echter ter zijde. Kortheidshalve zijn vele woorden van dezelfde maagschap als het hoofdwoord, bij Franck, Kluge, Vercoullie en elders te vinden, achterwege gelaten. Bederven, lit. tìrpti verstijven, lat. torpeo verstijf. Nl. sterven, oorspr. ‘verstijven’, ohd. sterban, van den wt. (s)tṛp. Dekken, on. þekja gr. τέγος dak, lat. tego dek. Skr. sthagāmi bedekken, omhullen, als het gr. στέγω; de aspirata dezer vorm vindt eene analogie in sthā, lat. stare, zie Curtius, K.Z. II, 336, Kuhn, K.Z. III, 322. Voorts lit. stógas dak, osl. ostegnŭ kleed, lat. stega? schipbrug en fastigium verheffing = *farsti-stigium. Dorp, goth. þaúrp, ohd. dorf, identisch met het lat. trĭbus = *trebus stam, Iersch treb indeeling. Vorm en beteekenis {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn verwant met gr. τύρβη en lat. turba gedrang, menigte, van den wt. (s)tve {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rb ‘dringen’ met achtervoeging van den determinant b gevormd uit den glb. wt. (s)tve {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} r, zie storm. Asigm. is nog het gr. τυρβάζω dring; over ϑορυβεῖν zie Bickel, K.Z. XIV, 131. Gr. στυρβάζω = τυρβάζω. Dun, ohd. dunni, skr. tanús, lat. tenuis, osl. tŭnŭkŭ. De idg. wt. dezer woorden (s)ten heeft de volgende beteekenissen: 1) spannen, strekken 2) weerklinken, donderen 3) vernauwen 4) zuchten. De eerste en tweede beteekenis zijn vereenigd in het gr. τόνος ‘spanning’, maar ook ‘toon, kracht, nadruk’, vgl. ons ww. ‘zich inspannen.’ De bet. ‘vernauwen’, die eng met ‘spannen’ samenhangt, vindt men mèt de bet. ‘zuchten’ in het gr. στένω, στείνω. - Nl. donder, goth. *þunrs, ags. þun clangor, þunian strak worden, skr. tan strekken, tanā voortdurend, tanyatus donder, lat. ten-do strek, teneo houd, tenor strekking, tono weerklink, donder. Nl. stenen, steunen, on. stynja, lit. stenéti, osl. stenati, skr. stana de borst, door Grassmann Wtb. als de ‘volle, gespannen borst’ verklaard; ook stan weerklinken, donderen en stanana zucht, zie Ascoli, K.Z. VI, 215. Gr. ἀγα-στόνος luid bruisend, στόνος zucht en het boven aangehaalde στένω; lat. prae-stin-are = emendo tenere, o-sten-do houd gestrekt naar: Savelsberg, K.Z. XXI, 230. Forel, ontleend aan nhd. forelle, dat op een voorgerm. *prkno ‘gespikkeld’ berust, zie Franck Wdb. 255, 942. Men vergelijke hiermee shr. p {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} çnis gevlekt, bont, vooral gezegd van koeien, on. freknar sproet, eng. to freak sprenkelen; in het voorgerm. dient men eene verzachting van k tot g aan te nemen, vgl. Bugge, K. Z XIX, 438; Gr. περϰνός zwartblauw, bont, eig. gevlekt. Nl. sprenkel, sprank, on. sprekla, skr. sparç verspreiden, lat. spurcus(?) vuil, spargo = *spṛco, g = c vgl. mungo, Progne, viginti, piget: Bugge, l.l., Curtius, Gr. Et., 275. Ware de verhouding van r tot l beter vastgesteld, men zou geneigd zijn met Benfey, Vert. v.d. Samaveda, 272 aanm. te vergelijken het lat. pulc-er (p {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} c-er). Wt. (s)perk, met deter- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} minant k gevormd van den wt. (s)per, met de bet. ‘schudden, springen, verspreiden.’ Hel ‘licht’, en ‘helder klinkend’, mhd. hël, gr. ϰέλαδος geraas. Nl. schel, ohd. scëllan schallend uiteenspringen, nhd. zerschellen, lit. skìlti vuur slaan (Fick, Wtb. II, 680), lett. skal'sch helder klinkend. Aangaande de overeenkomst der begrippen zie Bechtel, Sinnl. Wahrn., 120 vlg. Hemd (hem-d) ‘omhulsel’, hemel, vgl. Prellwitz, Et. Wtb. 136, goth. ga-hamōn bedekken, himins hemel, ohd. līh-hāmo lichaam, ‘omhulsel’, on. hamr kleed, skr. kmar gebogen zijn, zend kamara gewelf en glb. gr. ϰαμάρα. Den sterken vorm van dezen wt. vindt men in het gr. ϰμέ-λε-ϑρον kamerzoldering, zie echter Savelsberg, K.Z. XVI, 60; lat. camera gewelf, wellicht uit het gr. ontleend. Nl. zich schamen, goth. sik skaman, gr. σϰαμβός krom, σϰάμμα groeve, van den idg. wt. (s)qem 1) gebogen zijn, zich welven 2) zich schamen. Huid. Van den idg. wt. (s)qe {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} : ‘bedekken, beschutten, verduisteren’, komen tal van nl. vormen. Men zie vooral Colinet, Vedic Chips in The Babyl. and Oriental Record, 1889. Ohd. hût, nhd. haut; nl. hut, ohd. hutta; nl. huis, ohd. hūs. De germ. vormen schijnen te wijzen op een idg. determinant dh. Skr. coskūyamānas (ved.) dekkend, gr. ϰεύϑω verberg, ϰύτος huid, lat. cutis huid, corium leer, caveo ben op mijn hoede. Nl. schutten, schuur, schuilen, on. skýla beschermen, bergen, gr. σϰεύη gereedschap, σϰῦτος huid, σϰυλόω bedek, σϰότος duisternis, lat. scutum schild, obscurus duister. Kratsen, krassen, ohd. chrazzōn. Eng. to scratch. Hinken, ohd. hinchan, gr. ϰιμβάζω ben mank. On. skakkr hinkend, gr. σϰιμβάζω = ϰιμβάζω; σϰάζω (ṇ) hink. Kwaken, dee. qvoekke. Eng. to squeak, zw. sqväkka. Skeat, Etym. Dict. vergelijkt gr. ϰόαξ en lat. coaxare. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Lak, mhd. lack. Nl. slaken, ags. sleac slap, nalatig. Asigm. of sigm. vormen kunnen zijn: gr. λαγαρός slap, lat. languidus kwijnend; idg. wt. (s)lē {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} : (s)lä {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} slap zijn. Zie ook Hübschmann, Idg. Vocalsystem, 81. Lijm, leem, ohd. līm, leimo. Nl. slijm, ohd. slīmen glad maken. Asigm. of sigm.: lat. limus slijk. Lekken, ohd. lëcchōn, lit. lëziù, osl. lizati. Nl. slikken, slijk, slek, mhd. slëcken. Over de verwantschap met nl. sluiken, sluik, slok zie J.W. Muller, Feestbundel De Vries, 83. Asigm. of sigm.: gr. λείχω, lat. lingo, idg. wt. (s)le {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gh. Link, mnd. linc. Nl. slink. Tot deze maagschap hooren ook de vormen met beginletter h, b.v. ohd. hlancha lende, want l, hl: kl = sl: skl, vgl. sluiten. Mout, on. maltr verrot, goth. maltjan oplossen, skr. mard wrijven, gr. μέλδω smelt, ἀ-μαλδ-ύνω verzwak, ἀ-βλαδ-έως aangenaam, osl. mladŭ zacht. Nl. smout, smelten, ohd. smëlzan. Muis, ohd. mūs, skr. muṣ, gr. μῦς. Gr. σμῦς, van een wt. (s)me {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} : (s)mu. Kretschmer, K.Z. XXIX, 440 en Solmsen, ib. 86 houden de σ van σμῦς evenals die van σμυϰτήρ, σμύσσεται, enz. voor anorganisch, Persson daarentegen, l.l. 213 aanm., voor organisch. Murw, ohd. murwi, skr. mar vermorzelen. Hierbij de gr. vormen μαρ-μαίρ-ω (μṛ- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ω) schitter, μέρ-ιμνα zorg, μαρ-τύρομαι getuig, ἄ-μ-β-ρο-τος onsterfelijk, μαραίνω verteer, droog uit, μόρ-ος lot, en met Curtius, Gr. Et. 330 μάρ-ναμαι. De idg. wt. (s)mer had de bet. ‘schitteren - zich herinneren - sterven - deelachtig zijn aan - vermorzelen.’ Die van ‘wrijven, vermorzelen’ lijkt mij de oorspronkelijke: uit haar ontwikkelde zich eene nuance als die in ons knarsen ligt, en welke men met het idee ‘licht’ in het lat. crepitare, crepusculum vereenigd vindt. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Gr. σμέρ-δος wilskracht, vgl. Lobeck, Paral. 546, εἵμαρται het is door het lot bepaald, ἄ-μμορος niet deelachtig, skr. mar zich herinneren. Nog verwant gr. μάλ-αϰος en lat. mollis = mol-vis zacht? Nar, ohd. narro, waarsch. verwant met norren; skr. narmá scherts. Ohd. snurring grappenmaker, on. snarr haastig, nl. snorren. Neb, on. nef neus. Nl. sneb, snavel. Rekken, goth. uf-rakja rek uit, raíhts, nl. recht, lit. ražyti rekken, skr. ṛj richten, ṛgrus recht. Nl. strekken, strak, ohd. strecchen. Asigm. of sigm. gr. ὀ-ρέγ-ω rekken, strekken, met zoogen. prothetischen klinker; lat. regio streek, regere richten; porrigo is onzeker, zie Corrsen, K.Z. XVIII, 207, Curtius, ib. 158. In de germ. groep str is de t ingelascht, om de groep sr te behouden, evenals in stroom, van den wt. sre {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Rijden, ohd. rītan, on. rīđa. Nl. Schrijden, ohd. scrītan, on. skrīđa. R, hr: *kr = schr: *skr. Rompelig, rimpel, rimpelen, ohd. rimpfan. Schrompelig, mhd. schrimpfen, mhd. schrumpfen. Zie rijden. Schaven. - Lit. kápas grafheuvel, osl. kopati graven, gr. ϰάπετος gracht, ϰάπη kribbe; ϰαϕώρη vos, waar de π met de ϕ afwisselt als in βλέϕαρον, βλέπω. Nl. schaven, ohd. scaban, lit. scapoti, gr. σϰάπτω graaf, σπάπετος gracht, lat. scabo krab, scabies oneffenheid; dat de b dezer vormen verzacht is uit p, blijkt uit scapres ruw, zie Corssen, Ueber Aussprache, Vocalismus, enz. I, 128; vgl. ook spargo onder forel. Scheiden. - Lat. caedo scheid, decīdo scheid, hak door (lett. en fig.), caelum = *caid-lum beitel, ancīle = *am(bi)-caidle schild. Nl. scheiden, goth. skaidan, skr. skhid, gr. σχίζω, lit. sk {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} džu. Al deze vormen verwijzen naar een idg. wt. (s)qe {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} dh, sekondaire ontwikkeling met determinant dh uit den wt. (s) qe {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1) splijten 2) weten. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Scheren. - Goth. haírus zwaan; ons nl. kort is aan het lat. ontleend. Skr. kṛnāmi kwets, zend. kar snijden, gr. ϰείρω snijd, scheer, ϰεραίζω verwoest, ϰήρ dood; ϰραίνω = *ϰṛ-ν {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ω volbreng, ϰρίνω = *ϰρενω, vgl. ϰριός, τρίβω: scheiden, oordeelen, lat. curtus kort, cĕrus schepper, een vorm, dien men in het Carmen Saliare ontmoet, cerno zonder af. Nl. scheren, ohd. scëran, skr. sḳr snijden, scheren, skṛ doen, volbrengen, samskṛta de volmaakte taal, avaskaras uitwerpsel, lit. skiriù scheiden, gr. σϰεῖρον˙ λατύπην ἢ σϰληρόν Hesych., σϰορπίζω verstrooien, σϰερ-βολέω beschimp, σϰώρ (σϰṝ) uitwerpsel. Bechtel, l.l. 750 vergelijkt nog ϰρότος ‘geraas door snijden, hakken teweeggebracht.’ De opeenvolging der begrippen lijkt mij deze: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Schertsen. - Skr. kūrd springen, gr. ϰόρδαξ dans. Nl. schertsen, mhd. schërzen vroolijk springen, scharz sprong, gr. σϰορδινάω rek mij uit. De primaire wt. bevindt zich in σϰαίρω spring. Schijf. - Gr. ϰίμψαντες˙ ἐρείσαντες Hesych., lat. cīpus staak. Nl. schijf, ohd. scība, on. skífa, gr. σϰοῖπος pottebakkersschijf, σϰί-μ-π-τω ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ω) ondersteun: de ι is hier organisch en geenszins uit η ontstaan, zooals Wharton, Et. Gr., 145 beweert; lat. scipio stok. Schillen. - Os. kolj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} steken, slachten, gr. ϰελεḯς Hesych. bijl, ϰόλος verminkt, ϰόλωρις vos, lat. culter (ḷ) mes. Nl. schillen, schil, goth. skilja slager, ohd. skellen, on. skolli vos, skel schil, lit. skélti klooven, gr. σϰάλλω graaf, σϰαλεύω woel om, σϰύλλω verscheur, σϰολιός krom, σϰέλος tibia, zie G. Meyer, Gr. Gr. 247. Schok. - Nhd. hocke, lit. kugis. Nl. schok, mhd. schoc, Nhd. schock hoop, zestigtal. Schrijven. - On. hrifa inkrassen. Nl. schrijven, ohd. scrīban, lat. scribo kras in. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Schurft. - Lit. kárpa wrat. Nl. schurft, on. skurfur, nhd. schorf. Wellicht verwant met scherf. Sluiten. - Lit. kliūvù aaneensluiten, osl. ključi sleutel, gr. ϰληίω (*ϰλαϜ- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ω) sluit, en lat. clavis sleutel, claudo (*clav-i-do) sluit, wijzen op een idg. wt. (s)klā {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} : (s)klă {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} : (s)klu. Nl. sluiten, sluis, ohd. sliozan, os. slūtan, ofri. slūta uit germ. slūtō = sklūtō, vgl. Hübschmann, Vocalsyst. 161. Bréal, Mém. Soc. Ling. I, 406 ontkent, o.i. ten onrechte, de autochthonie der germ. vormen, die hij uit het volkslatijn ontleend acht. Smart. - Skr. mard bijten, terwijl het lat. mordeo bijt, merda drek zoowel sigm. als asigm. zijn kan. Nl. smart, ohd. smërza, lit. smirdéti stinken, gr. σμερδαλέος, σμερδνός smartelijk. De idg. wt. (s)merd beteekent vooreerst ‘bijten’, dan ‘pijn doen’, vgl. ‘bijtende smart’ en de bet. van den wt. (s)mer. Smeren. - Gr. μύρον zalf, μυρίζω zalven. Nl. smeren, ohd. smëro smeer, goth. smaírþr vettigheid, gr. σμύρις smergel, σμυρίζω zalven. Sparen. - Lat. parum weinig, parvus klein, van den wt. (s)pār: (s)păr? Nl. sparen, ohd. sparōn, osl. sporŭ spaarzaam, gr. σπαρνός zelden. Spartelen. - Osl. prędati springen. Nl. spartelen beantwoordt waarschijnlijk aan ohd. sprazzalōn, mhd. sprinzen; zie Frank, 929, 930, Persson, 169. Sperwer. - Shr. parāvata een vogel, lat. parra = *pṛ-sa id. Wharton, Et. Lat. 72, geeft ‘gezel’ als de oorspronkelijke beteekenis aan. Nl. sperwer, goth. sparwa, ags. speara, zie Förstermann, K.Z. III, 51. Spieden. Osl. pasti voeden, ‘voorzien’ vgl. ‘provision’; skr. paçyāmi zie. Nl. spieden, ohd. spëhōn skr. *spaç zien, gr. σϰέπτομαι, σϰοπέω, lat. specio. Spikkelen. - De idg. wt. (s)pe {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} k met de begrippen: ‘pikken, graveeren, schrijven, schilderen’ enz. telt onder zijn {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} asigmatische vormen: skr. píçunas bitter, ‘pikant’, gr. πιϰρός bitter, ποιϰίλος bont, bij Diog. v. Laërte (I, 77) ‘beschreven’: ποιϰίλον ξύλον; lat. pingo = *pin-no = *pic-no schilder: Havet, Mém. Soc. Ling. VI, 38. Nl. spikkelen, specht, eng. to speckle, ohd. spëht; de vogel heeft zijn naam te danken òf aan zijn bonten vederdos, òf aan zijn pikken in de boomstammen, vgl. het eng. ‘woodpecker.’ Spuwen. - Osl. pljuj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (met gewone inlassching van l voor j), gr. πτύω = *πτ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ύω, evenals ϰλέπτω = *ϰλεπτ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ω en πυτίζω voeren ons, met lat. pumex puimsteen, pītuita slijm (ī =u, vgl. ficus, mītulus, mītis), tot de parallelwortels (s)pe {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} : (s)pie {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Uit den eersten wt. ontstonden de vormen: πυτίω, lat. spuo, skr. ṣṭhīv; uit den tweeden: πτύω, ψύττω, pljuj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , lit. spiáuju en de germ. vormen. Nl. spuwen, goth. speiwan, skr. ṣṭhīv, gr. ψύττω = *σπτυ- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ω, lat. spuo, lit. spiáuju. Steken. - Shr. tij scherp zijn, tigmás scherp, tejas kracht, scherpte. Nl. steken, ofr. steka, gr. στίζω, lat. instigo ‘spoor’ aan, stilus = *stig-lus stift. Stier. - On. þjórr, osl. turŭ. De v van het gr. ταῦρος kan niet het gevolg zijn van epenthese, zie coll. Jwan v. Müller, II, 68. Lat. taurus is uit het gr. ontleend. Nl. stier, goth. stiur, ohd. sturi krachtig. Stinken. - Gr. ταγγός (*τṇγος) ransig, ταγγίασις stank. Nl. stinken, ags. stincan. Stok. Skr. tuj de wapenen zwaaien. Sonne vergelijkt K.Z. XII, 297 gr. ἀτύζομαι verbijsteren, en beschouwt de α als een zoogen. prothetischen klinker. Nl. stok, on. stokkr. Stomp. - Osl. tapŭ stomp, tŭpŭtŭ geraas, skr. topati kwetst, gr. τύπτω sla. Nl. stomp, stompen, ohd. stumf, on. stúfr, skr. pra-stumpati kwetst, gr. στυπὰζει˙ ὠϑεῖ Hesych., στυϕελίζω schok, π = ϕ vgl. ϰαϕώρη onder schaven. De germ. en oud-indische vormen doen {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} van den wt. (s)te {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} p een genasaliseerden variant veronderstellen in het proëthnische tijdperk. Over het samenhangen der begrippen: ‘slaan, razen, afstompen, verbluft zijn’ zie Bechtel, l.l. 75. Stooten. - Skr. tud stooten, gr. Τυδ-εύς? lat. tundo. Nl. stooten, goth. stautan. Stork. - Gr. τόργος gier, tergum harde huid. Nl. stork ooievaar, limb. stork stijf, ohd. storah ooievaar, storchanēn stijf zijn, on. starkr, nl. sterk. Storm. - Ags. þrym menigte, skr. tvar zich haasten, gr. τυρεύεται˙ ταράττει Hesych., lat. turma menigte. Nl. storm, on. stormr. De verwantschap der begrippen: ‘menigte’ en ‘storm’ van dezen primairen wt. (s)tve {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} r (vgl. dorp) blijkt uit ons ww. ‘stormen’: het dringen eener menigte. Strooien. - Skr. tar doen doorgaan, tārā ster, gr. τέρμα grens, τορέω doorboor, τέρας teeken, τείρεα sterren (Z. 485), lat. torus legerstede (Bopp, Glossar. Sanscr.), trio, Septemtriones (King and Cookson, 203). Nl. strooien, stroo, ster, Goth. straujan, stairnō, os. strewian, stërro, skr. star strooien gr. στρώννυμι = στόρνυμι spreid uit, στρωτός uitgespreid, στρῶμα deken (στρω = στṝ), ἀ-στήρ ster, ἄ-στρ-ον gesternte, ἀστερόεις gesternd, lat. sterno spreid uit, storea deken, strātus, strāmen, strāvi (strā = stṝ), stella = *ster-la ster. Hierbij hooren nog lit. strâjà stroo en osl. strěti uitbreiden en wellicht het lat, struo stapel op, zie Lottner, K.Z. VII, 139. De primaire vorm van dezen veelbesproken wortel (zie b.v. Hübschmann, Vocalsyst. 179), die kwalijk onder één bepaalde vokaalrij te rangschikken valt, schijnt (s)ter te zijn. Voor het germ. dient men in alle geval een determinant u aan te nemen. Hoe de begrippen ‘uitspreiden’ en ‘ster’ samenhangen, blijkt genoegzaam uit onze uitdrukking: ‘de hemel is met sterren bezaaid.’ Strot. - Ohd. drozza, ags. þrotu, nhd. drossel. Nl. strot, mnl. strōte. Vaan, goth. fana doek, boh. pnouti spannen, osl. pęti ophangen, kruisigen, gr. πένομαι 1) span mij in 2) ben behoeftig, {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} πενία armoede, πόνος moeite, lat. pando = *p {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} -do? strek, pon-s brug. Nl. spannen, ohd. spanna spanne, spanst aandrang, waarmee het lat. spon-te ‘uit eigen aandrang’ zeer juist overeenkomt (zie echter d'Arbois de Jubainville, Mém. Soc. Ling. IV, 364). Gr. σπάω = *σπṇ-σω (Solmsen, K.Z. XXIX, 108) trek, σπάνις schaarschheid. Wt. (s)pen ‘spannen, zich inspannen.’ Vilt, ohd. filz, wellicht verwant met gr. πῖς, lat. pīleus vilt, pilus haar, pilo onthaȧr (zie echter Fröhde, B.B. I, 249). Lett. špīlēt druk, gr. ϕιλόω = *σπιλ-οω onthaar. Walken, wolk, ags. wealcan wentelen, eng. to walk wandelen. Nl. zwalken, oostfr. swalken. Wellicht is ook zwaluw verwant, zie Franck, 1225, 1226. Wankelen, wanken, verwant met zwenken, ohd. swenchen? Wellen, walm, ags. wellan, wylm. Nl. zwellen, on. svella, mhd. swëllen. swalm kolk, gr. σάλος golfslag (ags. wylm) = *σϜḷ-ος σαλεύω ben in beweging. * * * Bij het ter perse gaan van dit opstel ontving ik Kuhn's Zeitschr., Bnd. XXXVII, Hft. 3, waarin een artikel van Th. Siebs, professor te Greifswald, getiteld: Anlautstudien. In dit artikel, waarin schr. zich aan mijne uitdrukking beweegbare S(s mobile) houdt, bestrijdt ook hij de door mij het eerst bestreden sandhi-theorie en neemt op bl. 272 de in 1891 door mij verdedigde stelling over met de woorden: ‘Wir lehnen darum aus allgemeinen gründen die satzphonetische erklärung ab und geben einer anderen den vorzug, die sich nicht nur aus allgemeinen, sondern vor allem auch aus formellen gründen empfielt: es ist die ansicht, dass in dem beweglichen S ein praefix steckt.’ Dat schr. hier mijn naam niet noemt, doch alleen mijne Etude sur le phénomène de l's mobile vermeldt onder de door hem benuttigde werken (Litteratur, bl. 277), zouden wij op zijn zachtst onbehoorlijk mogen noemen. De bestrijding der sandhi-theorie is ten deele niet nieuw. De bewering: ‘Der hauptfehler der bisherigen beurtheiler liegt {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} in der annahme, dass das bewegliche s sich bloss vor gewissen konsonanten, nicht aber bei vokalisch anlautenden wurzeln zeige’ (bl. 293) is onwaar: in zijn Essai sur la formation de quelques groupes de racines indo-européennes (Gand-Louvain 1892), door Siebs zelf bl. 277 geciteerd, somt Colinet, bl. 7-23 niet minder dan 32 parallelwortels op met beweegbare s, die met een klinker beginnen. Nieuw echter en niet van belang ontbloot is de stelling op bl. 274: ‘lautet die wurzel mit idg. media an, so beginnt die parallele s-form mit idg. s + entsprechender tenuis; lautet die wurzel mit idg. media aspirata an, so beginnt die parallele s-form mit idg. s + tenuis oder tenuis aspirata.’ Behalve dat deze stelling, in geval zij houdbaar mocht blijken - en voor haar houdbaarheid pleit m.i. het rijke materiaal - de praefix-theorie der beweegbare s aanmerkelijk versterkt, levert zij het groote voordeel op, nog een ruim aantal vormen in onderling verband te brengen, die anders etymologisch gescheiden moesten blijven. Steunende op deze wet, zouden wij thans b.v. ons nl. dom, mnl. domb(p), ohd. tumb(p) ‘dom, doof, stom’, evenals nl. doof, dof, verdooven, goth. dáufs verstokt, vgl. gr. τυϕλός blind, τῦϕος rook, verblinding, domheid, die op een idg. wt. dhe {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} bh berusten, niet meer behoeven te scheiden van nl. stom, mhd. stum, stump, ndd. stūf gevoelloos, vormen die semantisch toch zoo nauw met eerstgenoemde verwant zijn. Siebs heeft dan ook nog o.a. de volgende nl. vormen etymologisch verklaard: balk, bed, bellen, broek (moerassig land), geld, gieten, glijden, gram, grendel, gril, kerven, klots, knijpen, komen, krijschen, krijt, kwalster, kwijnen, plegen, prangen, schram, spreken, spruiten, stappen, steken, stelen, stoom, tepel, trappen, zwaar (zweren) en zwetsen. Den professor te Greifswald kan de lof niet onthouden worden, eene groote schrede op den weg der Anlautstudien, met name wat het vèèlomvattend verschijnsel betreft der beweegbare s, te zijn vooruitgegaan. Roermond. jos. schrijnen. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Vechten (zie Tijdschr. 20, 244). Op bovenstaande bladzijde bespreekt Kern beteekenis en etymologie van vechten. Het verband met pugna, dat reeds door Franck is afgewezen in zijn Etym. Wdbk. p. 1058, wordt schijnbaar gesteund door een vorm fiuhta (dat sg.) acie, in de Oudsaksische glossen in den Oxford-Vergilius Georgica 2, 365 voorkomende. De nom. sg. is zeker fiuht geweest, een neutr. a-stam. Ik geloof echter dat we hier te doen hebben met een frieschen indringer, nl. hetzelfde woord als ofri. fiuht, ags. feoht. De friesche i is voor cht in iu overgegaan, vgl. v. Helten Altostfri. grammatik § 39. fiuht moet dus op fiicht teruggaan, dat even als ags. feoht uit feht ontstaan is. In Nederduitsch komen naast vormen van vechte f. ook vormen voor, die op een neutr. nomin. vecht terug kunnen gaan, waarvan de nominatief niet voorkomt, alleen Hans. Urk. II, 202 acc. sg.: ieghen valsch unde unrecht scholen gi hebben gerne vecht. Hiernaast staat ook nog een vorm vacht Mnd. Wdb. 5, 188. In het Middelnederlandsch is gevecht de gewone vorm; vecht is mij niet bekend. Kiliaen i.v. vermeldt ‘vocht, vetus. s. ghevecht pugna;’ ook deze vorm, indien het woord inderdaad bestaan heeft, kan tot de familie vechten, lt. pecto behoord hebben. De vorm viuhta in Wadstein's Kleinere Altsächsische Denkmäler p. 240 is dus ongetwijfeld een frisonisme en dat sg. van een nom. sg. fiuht, os. feht. j.h. gallée. 1) Amsterdam, bij de Erven de Wed. Jacobus van Egmont; exemplaar in de Bibliotheek van de Mij der Ndl. Letterkunde. Eene andere, Antwerpsche (bij Joh. van Soest), aanwezig in de Bibliothèque Nationale te Parijs, vermeldt G. Huet, Romania 26, 496 noot. Zie ook Petit, Mnl. Bibl. bl. 54. 2) Een merkwaardig bewijs dat dit toovermiddel niet alleen in de romanlitteratuur werd toegepast, maar ook in werkelijkheid, bewijst eene plaats in een Gentsch handschrift (in het Mnl. Wdb. aangehaald als hs. Serr. 14), waarin onder allerlei andere bezweringsformulieren en tooverspreuken ook voorkomt een middel om te maken dat iemand zich ontkleedt, en dat aldus luidt: ‘Om te makene en exprement daer die sin mede wert onkent (op een dwaalspoor gebracht) so zeere, dat hem de meinssche ontcleede, du sals nemen saet dat ut onser vrauwen destel gaet, ende berrent in een eekin vier, ende wacht wel dat gijt niet en verliest dat pulver, ende gaderet wel up ende doet in een buskin, ende als ghi eenen menssche wil doen oncleeden, so latet hem liselic vallen in sinen boesem; eist dat hijs niet gheware en wert, so sal hi em astelic ontcleeden.’ 1 ontbr. bij De Pauw; H(eidelbergsche hs., f. 126 r) so müszt sie selber fallen zu der erden 3 alsoe becam; fragm. dat si u cont onzeker (var. dat si iou c.) 4 soe driewerven 6 geven 8 gewortelt 10 ofte 11 weiticwel 12 Es sculdech 13 Enegen 14 geplant en zoo overal g bij De Pauw, waar dit fragment gh heeft, behalve daar waar dit uitdrukkelijk wordt gezegd 15 ghine als t. 16 Loos fel no ongewetich 17 Ne ware ter d.s. gepetich. 1) enz. Zie de aant. hier achter. 18 iou nes 19 Naturlic ... ne b. 20 alsoe s. iu 21 toocht 22 ende mijn d. 23 in alre tijt 24 Bem ic iu so 25 eist 26 soe nit ne b. 27 eric s. 28 Die daer vul e.v. iouwen percelen 2) enz. Zie de aant. hier achter. 29 liggen als t. 30 al den m. 32 Te geens mans 33 Athenoer 34-45 ontbr.; bij De Pauw uit H. aangevuld 42 H. Wann ich trag kein ander nature 43 H. Malagisz sprach: schone figure 44 H. Halt uwen frijde, Anthenor; de afwijkingen van de lezingen van het Heidelb. hs. bij De Pauw zijn mij medegedeeld door Dr. De Vreese, die het hs. heeft gecollationneerd 45 stat van Rosefloer 46 g. an sinen mast 47 hout emmer die kerse vast 48 staet in trans (z. aant. 5) 49 hem I dans 50 ridders dare .c. es an 51 s. die speleman 52 in den middel staet 53 hevet al gedaen mijn raet 54 Daer heift hi iouwe minne beseurt (l. hem i.m. beswert) 55 v. sprac meester Yverd 56 Als hi d.c. naect bant 57 tortijtse gaf in die hant 58 upt hovet .I. veltijn hoet 59 so s. daer ic stoet 60 dat ic spleet 61 vort ende nam gereet 62 Alle die hogeste sonder waen 63 deetse tenen dance staen 64 m. slapende sere 65 bi onsen Here 66 Ic sachse (aldus te lezen) a. gecoppelt standen 67 andren bi den handen 68 V. (Oriande ontbr.) des sijt vast 69 Ende Athenoer s. an den mast 70 enen v. hoet up thovet 71 ende tortijtse (een ontbr.) dies gelovet 72 ende claer 73 Ic hiet hem h. genen vaer 74 begonste naken 75 Den oesten men souder scuwe of maken 76-84 ontbr. 76 H. gelachet gnůg 77 H.o. hiesz das man trůg 78 H. Taffel legen uff schragen 79 H. det man tragen 80 H. heůwe und gutes korn 81 H. herren wol geborn 82 H. essen mit solatze 83 H. nye folck was so zu unpasze (l. solase: onpaese?) 84 H. was und die Sarrazin 85 Alst noene was die coninc fijn 86 Ontwiec ende seide 87 Hout die dieve b. 88 Si willen mi o. 89 Als hem die coninc dus vant staen 90 Seide hi Mamet ende A. 91 Hoe comt dit hoe m.s. 92 Dat ic hier aldus 93 Vivien seide dese 94 Heeft iou die t.g. 95 Die coninc seide es h.o. 96 Ja hi, ja hi, sprac Vivien 97 Die coninc sach al 98 Waer sine ridders al 99 Tenen dance al 100 Want het den coninc qualijc g. 101 Deen verscoot d. 102 Ende seiden o wach waer 103 Deen veel over side dandre over rig 104 Die derde over sinen b. 105 Daer was .I. herde groot gejuuc 3) enz. Zie de aant. hier achter. 106 Dat si hem allen n.v. 107 Die coninc was d.o. 108 Hi moeste vallen 109 Ter erden neder als 110 Daer omme was gel. 111 Die coninc sprac als .I. s. 112 Ic hebbe jouwer a.k. ysijn 113 Biden voget A. 114 Ic wilt mi h. 115 Ware gecost 116-124 ontbr. 116 H. Hie hett der mirs det 117 H. Da sprac Vyvien zur stet 118 H. So wurde uns wirser dann ee 119 H. Er solt uns besteen mee 120 H. Und vil schande tůn an 121 H. Und dan noch uns entgan 122 H. Es ducht mich ein 123 H. So ist es der tufel 124 H. Er lieff holen 125 Van naturen esset licht 126 Ende dapper up 127 Het es ooc eens 128 Men maecht wel sien an dit werc 129 Het ware elken man te sterc 130 athoer 131 Athenoer 132 Als 135 Dat hi o. onste litel g. 136 E. litel heifti 137 Dogeden dat hi ons d.s. 138 dance 140 groten 141 hadt 142 Up 143 Ende ontbr. 144 tortijtse in iou h. 145 was iou bewaert al d. 146 mogen weten wel 147 Athenoer 148 brudecome 149 vrouwen mijn 155 So 156-164 ontbr. 156 H. von der brutlofft in gemach 157 H. Da ich den konig nackent sach 158 H. Das verwondert mich der not 159 H. Der drijt sprach mich ducht sonder spot 160 H. Vyvien in unserm tantz stan 161 H. Da qwam der schalck gegan 162 H. Und nam Vyvien bij der hant 163 H. Da ward lebendig der wigant 164 H. Das erfraůwet der konig 165 Athenoer 168 N. merken in d. sterre 169 E. lase so diepe e.s.v. 170 In s.b. ende sochte 171 Wat dese droem bespellen mochte 172 antworde saen 173 Ende seide her c. dit wart gedaen - Na 173 Dastromien aldus seide. Als hi verstaen hadde die waerheide Was hi droeve in therte sijn Ende seide aldus: her coninc fijn 174 Den droem 176 Vor dat ic 177 Dat ic 178 Dat mi niemen ne sal 181 die w. sult verstaen 182-191 zijn bij De Pauw verward: het nieuwe fragm. heeft dezelfde volgorde als H. Die bij De P. is 186-191, 182-185 184 bin xxx dagen (l. bin dagen xxx) 185 up 187 Here c. 188 Het val s. an iuwe s. 190 So 191 Tote ghi d.w. sult v. Hier eindigt fragm. De P. 192 H. von mynen lip zu huden dir 192 Herr konig, so sol ich dir 193 Den traůme ercleren zu hant 194 Der geet sere uff uwern zant 195 Da antwort Anthenor 196 Bij siner krone und swůr 197 Das er ine solt halten zu recht 198 Wieder (l. wider) ritter und knecht 199 Drissig tag zu umbgang 200 Der meyster sprach habe ich so lang 201 Leschunge so wil ich erzelen 202 Den draům der vil herren sol quelen 203 Das ist mir leyt nu horent vorwar 204 Herr konig es ist uch swar 205 Zu horen doch sol ich es zelen 206 Hie vor uwern gesellen 207 Des ir nit mogent entfliehen 208 Die sach sollent susz geschien 209 Dabij wil ich sagen uber lůt 210 Uch ducht das sie were eyn brůt 211 Oriande von Roseflor 212 Das en sal nummermee Anthenor 213 Mogen wollen noch gescheen 214 Den truwant den ir habt gesehen 215 Der uch beide hat getruwt 216 Zusamen herr konig nu schawt 217 Der sol sie nemmen zu ime 218 Herr konig nu vernym 219 Ist uch das ein sucht 220 Den andern rittern den ducht 221 Das alle nackent stonden ir 222 In dem tantz des glaubent mir 223 Das wist in guten synnen 224 Das Oriande uch nit mag mynnen 225 Und ir mynnt das ist die warheit 226 Das bedut uwer nackberkeit 227 Und das ist domheit ane not 228 Den andern ducht dot 229 In dem tantz stan Vyvien 230 Und der betteler qwam mit dem 231 Und nam ine mit der hant als ine dücht 232 Das erlept das uwer sucht 233 Dieser traůme ist bose und swar 234 Ich wil ine doch sagen zwar 235 Nu verstant herr konig 236 Ich sage uch in warem ding 237 Das Vyvien stont dot 238 Das dut uns allen ruwe not 239 Er sol uns herr konig abegan 240 Und hie inn mogent ir verstan 241 Diese ponte und mercken 242 Das er dot ist in unsern wercken 243 Zu unser not sonder blib 244 Und das ime der truwan gan den lip 245 Das betudet herr den smertzen 246 Das er ime holt wirt in dem hertzen 247 Den trůwan sicherlich 248 Und yme sin helff blibt ewiglich 249 ontbr. H. 250 ontbr. H. 251 Das ist růwe und unglucks vil 252 Das uns beschicht nach dem zil 253 Als uch Vyvien wirt engan 254 Bij dem truwan sollen wir verstan 255 Eynen den wisten meyster von rat 256 Und der von naturen hat 257 Wiszthům und adelheit 258 Und von den hohsten der Cristenheit 259 Ist geborn der jüngeling 260 Noch weisz ich mee herr koning 261 Das wil ich helen und wirt doch geseit 262 Aber disz wil vor die warheit 263 Stet halten vor ware 264 Vyvien sprach ein bose jare 265 Musz er haben der disz usz bracht 266 Als werlich als ich es nie gedacht 267 In dem hertzen myn 268 Das ich dem konig wolt sin 269 In eyniche wise ungetruwe 270 Anthenor sprach es ine beruwet 271 Das er disz sagt vor ware 272 Doch drissig tag hat er friede zwar 273 Der meyster sprach mit fůge 274 Der zijt han ich lang gnůg 275 Hye zwuschen wirt vil geschien 276 Herre konig sprach Vyvien 277 Ich wolt ir det mynen rat 278 Und das man so die nacht zu gat 279 Vergrůbe unser here 280 Viertzig fusz wijt oder mere 281 Und tieff funffzehen, ducht mich gůt 282 Zu erst das qwem die flůt 283 Sol man das wasser dar in lassen lauffen 284 Und als fallen wirt mit hůfen 285 Sol man es verstopffen das es nit 286 Wieder umb keren nů besiet 287 Dann sol man uber den damm durch not 288 Holtz schiessen das nit sij grosz 289 Susz herr konig sol mans schrancken 290 Und uff das holtz schieszen plancken (bort aan den kant) 291 Und sant daruff in der gebere 292 Als ob es kein grabe en were 293 Hie mit werden geschant 294 Die von enbynnen und meynen es sij sant 295 Uszwendig der můren das ist ware 296 Si sollen davon nit wissen ein hare 297 Und dann embieten ine usz dem gezelt 298 Das sie ziehen zu felt 299 Man solle ine zu der zijt 300 Lieferen wollen strijt 301 Des mogen sie sich frij versien 302 Dan sollen wir uns halten sprach Vyvien 303 Bynnen dem graben und laszen sie komen 304 Und sollen zu samen drommen 305 Und sie dar in thůn versincken 306 Mit swerten slan das sie erdrincken 307 All die jhene die nit versuoren 308 Susz werden sie verloren 309 Oder ich werde ermort 310 Umb des clepperers wort 311 Der den traům bescheynt hat 312 Das ist ein usser massen gut rat 313 Sprach der konig sicherlich 315 Und liesz machen und graben den diche 316 Das er des nachtes wart bereit 317 (?) Des morgens wart geseyt 321 Den von der stat enbynnen 322 Das sie herusz kemen zu gewynnen 323 Den strijt yne unversaget wart 324 Das folck wart in ein geschart 325 Die erste schare leite malagisz 326 Die ander yůert, die drijt Baldarisz 327 Und hetten sich geschart zu den zijten 328 Als die da wolten strijten 329 Und darzu hatten gericht 330 Die innern wůsten nicht 331 Das da gemacht was ein grůbe 332 Malagisz sich erhůbe 333 Und hiewe beijart mit grosser krafft 334 Das rosz was so von (l. von so) grosser macht 335 Das es daruber sprang 336 Der andern mancher dar inn versang 337 Und hyewen mit sporn freijszlich 338 Mann und orsz vielen in den diche 339 Das ir erdroncken vil. Het volgende luidt in het Heidelb. hs. aldus: Malagisz sprach von diesem spil - Vernam ich nye in keinem lande - Der den rat gabe der habe schande - Und můsz an selden sin versworen - Wir haben ritter vil verloren - Er was zu ungemach sere - Da quam gar der heiden here - Und schůff grossen mort - Malagisz was uff dem bort - Ynnwendig des graben uff ir sijten - Und begonde alleyn freyszlich zu strijten - Mit syme swert das sere sneit heisz. 1) Mij welwillend door den Hr. J.C. van Slee naar het Deventer exemplaar meegedeeld. 1) Verzameling stukken betr. het klooster Albergen, uitgegeven door de vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en gesch. Zwolle 1878, p. 9. Ik citeer de uitgave letterlijk. De uitgever heeft het niet noodig geacht iets naders aangaande zijn Hs. mee te deelen, zoodat het moeilijk valt juist den ouderdom van het spreekwoord in bovenstaanden vorm aan te geven. Blijkens Acquoy, Windesheim III, 129, gebruikte hij HS. no. 8849-8859, fol. 132 v. der Rijksbibliotheek te Brussel. 2) De vorm blader is misschien voor de Germanisten van beteekenis. 1) Vermeld bij Petit, onder no. 478, c; uitgeg. door Vermeulen in Van den Levene ons Heren, bl. 166 vlgg., en door Tideman voor zijne uitgave gebruikt (vgl. ald. bl. xxiii). 2) Vgl. over hem en zijn boek o.a. De Vooys, Mnl. Legenden en Exempelen bl. 24 vlgg. Twee Brusselsche hss. zijn vermeld, ald. bl. 36 vlg. 1) Vgl. hetgeen daarover handelt in mijne inleiding op den Seghelijn van Jherusalem. 1) Men kan hiertoe niet besluiten uit het feit dat de plechtigheid geschiedde op Zaterdag, zoodat voor laten ook daarom reeds de bet. ‘weglaten uit de liturgische formulieren’ zou zijn uitgesloten, immers ‘allelujah claudere’ duidt zoowel aan den 9den Zondag voor Paschen, als den daaraan voorafgaanden Zaterdag (Grotefend) en dat er ook op dien Zaterdag eene mis werd gediend, blijkt uit de door Grotefend aangehaalde woorden zelve. 2) Vgl. ook de bij Grotefend Zeitrechn. 5 op ‘allelujah claudere, dimittere, sepelire’ aangehaalde schrijvers. 3) Of ‘circumdederunt’, aldus genoemd naar de woorden van Ps. 18, vs. 4: ‘circumdederunt me gemitus mortis’, waarmede op dien dag de mis begon. 1) ‘Esto mihi in deum protectorem’ (Ps. 31, 2), begin van de mis op den Zondag Quinquagesima en in de meeste kerken ook op den Zaterdag daarnaar (Grotefend). 2) Vgl. in de boven medegedeelde aanhaling de woorden ‘het (Septuagesima) is altoes viertienacht voer papen vastelavont (Quinquagesima)’. 3) Vgl. nog Van Helten, Zur Lexicologie des Altwestfriesischen, bl. 49, waar uit Gavantus' Thesaurus Rituum wordt aangehaald: ‘omittuntur a Septuagesima cantica laetitiae Gloria in Excelsis et Alleluja’ en eene soortgelijke mededeeling uit het Missale Romanum. Het daar besproken fri. sangwijand, epitheton van ‘Septuagesima’ wordt t.a.p. veranderd in sangswijand (= swigiand), ‘den gesang zum schweigen bringend’. 1) De volledige titel is: Een Comedia ofte Speel Van Susanna, Die Eerbaer ende kuysche Vrouwe. Tot een Exempel ende Voerbeelt allen Vrouwen, Hoe sie haer Eerbaerlick ende Godsdienstichlick sullen holdē, in die Vreese Godts, Ende haer Huysghesinne in alle Eerbaerheyt {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Duechden regieren {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} leeren. Danielis. xiij. Capittel. (Houtsnede.) Noch hier achter by gemaect een schoon Gheestelick Liedt, daer in verclaert wordt den inhaldt deser Comedien. Achteraan: Ghedruckt toe Reesz, By my Derick Wylicks van Santen. Anno. M.D. LXXXII. (.?.) 2) Vgl. Goedeke, Grundrisz, II, 359. 1) In Zeitschrift für deutsche philologie, herausgegeben von Dr. Ernst Höpfner und Dr. Julius Zacher. XI, Halle, 1880, blz. 129-217. Over het drama van Rebhun, t.a.p., blz. 156-169. 2) T.a.p., blz. 134. 1) De volledige titel is: Reden-vrevcht Der Wijsen in haer wel-lust, Ende Belachen der dwasen quel-lust, In 't lachen Democriti door Persoon-tooningh. Ghemaeckt van den wijs-gheerighen Adolpho Tectandro Venatore. Als onverstandt macht heeft nae zijnen wil, Soo moet verstandt recht-hebbend swijghen stil. Soe onverstandt dan seyt, ghy zijt een Vereken bot, Sal dan verstandt gaen moeten in het Verckens schot. Als d' Abderitanen hier sotlijck wenden voor, Democritus zy geworden mal, sot, dwaes, en door, Daerom Hippocrates veratrum gheven sal: Helleborum behoeven selfs dees ghecken al. Want t' volck dickwils veel dinghen recht verkeerdlijck acht. Wel hem, die sich voor onverstandlijck oordlen wacht. (Vignet.) Tot Alcmaer, Ghedruckt by Jacob de Meester, woonende in de Langhestraet, in de Druckerije. Anno M. VIc. III. Ende men vindtse te coop by den Autheur, ende den Drucker. 1) Vgl. Oeuvres complètes d'Hippocrate, traduction nouvelle avec le texte Grec en regard .... par E. Littré .... IX, Paris .... 1861, blz. 337. 1) Eene vreemde vergissing van den vertaler; de tekst heeft ϕύλλων θῶκος, eene andere lezing is ϕύτων. 1) Vgl. Acta der provinciale en particuliere synoden, gehouden in de Noordelijke Nederlanden gedurende de jaren 1572-1620, verzameld en uitgegeven door Dr. J. Reitsma en Dr. S.D. van Veen. Te Groningen, bij J.B. Wolters, I, 1892, blz. 338. 2) T.a. p, blz. 354, vlgg 1) Hiermede is echter nog niet gezegd dat deze functie dier suffixen de alleroudste is. 1) Vergl. Gr. d. Slav. Sprachen II, p. 254, Over de verschillende schakeeringen die Skr. ka aan een stam geeft, vgl. men Pāṇini 5, 3, 70, vgg. en 4, 316. 2) Lidén (aangehaald bij Uhlenbeck Etym. Wtb.) vergelijkt hawi met Litausch székas, frisch gehauenes Futter (Kurschat) en Skr. çāka, groente; m.i. terecht; çāka kan zeer wel eigenlijk ‘snijsel’, beteekend hebben. Ook Slav. sékati behoort m.i. hierbij, en niet bij Lat. secare. 1) Vgl. over deze suffixen Pāṇini 5, 2, 96-105; en 3, 79-81. De varieteiten met r voor l hebben eene soortgelijke ontwikkeling doorgemaakt. 1) Volgens Max Müller, aangehaald door Böhtlingk Kzg. Wtb. i.v. zou mǡriṣa ontstaan zijn uit Prākrit mǡrisa, mijns gelijke, doch nergens pleegt men iemand te eeren door hem aan te spreken als ‘mijns gelijke’. 2) Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor dat is, versterkt {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} as, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ans, ook als comparatiefsuffix is, in Lat. magis, plus, Germ. is optreedt; in sterkeren vorm Indisch ias, īyas, īyǡṁs, Gr. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ον, (j)ον, (en ῑοσ in bijv. βελτίω uit beltijosa); en in den superlatief is-to. In deze toepassing vertoont het suffix versterkende kracht, maar tevens verwantschap, bijv. in Κρονίων, en de Skr. patronymen op āyana. 3) Miklosich, Vgl. Wtb. p. 106 zegt ten onrechte dat de Slav. ‘urform’ elsa is. 1) De uitgang van holegn doet denken aan 't Lat. adjectief abiegnus, verondersteld dat gn hier uit kn ontstaan is; voorts ook aan den uitgang icnos in Gallische patronymen, als Truticnos, Oppianicnos, enz.; doch vlg. Zeuss-Ebel p. 854. In 't Skr. vormt knī, evenals nī, het vr. van adjectieven op ta. 2) Karakteristiek zijn woorden als Arnemuiden en Dixmuiden, geheel afwijkend niet alleen van den vorm in de Nederfrankische, maar ook van de Sassische Nederlandsche tongvallen. 1) Haus- und Kindermärchen’ der Geb. Grimm (Reclam II), blz. 54. 2) Ald. blz. 30. De t in drucketen en piepeten zal wel foutief wezen; l. òf druckeden òf druckten. 1) Deze mededeelingen dank ik aan Dr. J. Bergsma te Groningen. 1) Dol heeft hier de beteekenis die Kluge Et. Wtb. i.v. Toll opgeeft, waar hij Snkrt, dhûr ‘schaden’ vergelijkt. 1) Mededeeling van Dr. H.L. Gerth van Wijck te Middelburg. 1) Meded. v. Dr. J. Bergsma. 1) Huine, de i drukt alleen de verlenging der u uit en huine is alleen in spelling verschillend van hune of huune. 1) Ik dank deze inlichting aan Prof. Dr. H. Kern te Leiden. 2) Dat húnn een uit korte u verlengde vocaal zou hebben evenals djúpr, ung, múnk acht ik minder waarschijnlijk daar het reeds in Olafs Saga Helga voorkomt. 1) In de ags. lexica staat hún opgegeven, maar de teksten hebben het lengteteeken niet. 2) Zoowel u als û worden door het enkel u-teeken aangeduid. 1) Uit de vuile vlekken op sommige bladzijden blijkt, dat het in drie of vier katernen jarenlang op eene zeer stoffige plaats geweest bewaard is. 1) De vermelding van den keizer als heer van Vlaanderen in no. 19 wijst voor de vervaardiging van dit stuk het tijdvak 1519 tot 1556 aan, maar het afschrift kan wel wat jonger zijn. 5 ontlancse 7 bescrijf 9 verstane. 27 libro ontbr. 44 bescrijft 45 onnheert 50 uodch. 104 zijn zijn 105 jjan 109 zij 116 in. 128 es ontbr. 131 saude 138 appel calleke 139 De ontbrekende regel kan ook vóór 138gestaan hebben. 157 Of hier een regel ontbreekt, of dat de vorige als twee gelezen moet worden, blijkt niet. 18 absalon. 30 verdriet 35 onrusten 36 zo en eijst gheen tijt 3 L.s.l. lighdij 8 24, 32, 40, 48, 56 bloemen 11 veinsterken. 17 Misschien wel te lezen: Ic sie het daghelicht, en in vs. 19: Ic zie d. bl. dicht. 22 trhoone 27 strate 30 comme. 1) In het IIs. staan de eerste vier strophen ieder op drie regels 6 huken 14 lehot 26 olijf. 14 dan quaet ghesproken 32 es ontbr. 62 stette. 3 bloijden 7 dies. 38 Deze regel moest een rijmwoord op daghen hebben 39 saudic 56 mach ghebueren 57 van soeter ghueren 20 comt naer 21 weet daer 56 56 tot 58 Hier ontbreken drie regels, die dezelfde rijmen moesten hebben als de drie eerste regels van de strophe. 1) Ook nog te Kortrijk, maar niet meer in het Oostelijk daaraan grenzende gedeelte van West-Vlaanderen tusschen Schelde en Leie. Zie De Bo's grenskaart van het Westvlaamsch in zijn Idioticon en vgl. F.A. Snellaert, Belg. Museum VIII 160. Voor vrieën, vrieër echter zegt men in West-Vlaanderen meestal vreien, vreier. 1) Vóór klinkers en aan 't woordeind vindt men in de Allemannische dialecten wèl diphthongeering, bv. in het Colmarsch dialect, dat ik hier in 't bijzonder noem, omdat er juist eene zeer belangwekkende studie over verschenen is van Victor Henry, Le dialecte alaman de Colmar en 1870. Grammaire et lexique, Paris 1900. Dáár wordt, p. 25 vlg., over de lange î gehandeld, en na de opmerking, dat die in bepaalde gevallen verkort is, maar overigens vóór medeklinkers î is gebleven, wordt dan van de gediphthongeerde î gezegd: ‘Quand l'ī se trouvait à la finale absolue ou medial devant voyelle, il a dû tout d'abord se diphthonguer en iy, tout les deux éléments ont été traités rigoureusement selon les lois qui leur sont propres: y est demeuré intact; quant à i bref, il est devenu Colm. e ...... Final: sey (sois), trey (trois), fṛpey (vorbei); frey (libre) a entrainé par analogie freymürer, mais on a l'i normal dans frīlik (certainement), et frīporger (habitant de Fribourg) - Medial devant voyelle: sey (filtre) et seye (filtrer), fṛtseye (pardonner), šreye (crier), kleye (du son), soyereye (des cochonneries), etc.’ 1) Voor ons doel was het voldoende de diphthongeeringsgrenzen in Duitschland ten ruwste aan te geven. Voor nauwkeuriger grensbepaling is te verwijzen naar Otto Bremer, Beiträge zur Geographie der deutschen Mundarten, Leipzig 1895 p. 47-67, waar er tevens op gewezen wordt, dat, behalve in enkele Saksische streken, de diphthongeering overal veld wint. 1) Bij ongeluk liet ik, Tijdschrift XVIII bl. 7, ü voor û (d.i. oe) als klank der Leuvensche â ongecorrigeerd; doch bl. 160 heeft de heer Goemans die fout hersteld. 2) Voor Noord-Nederland heb ik de klankschakeering der Oudgerm. lange î meer in bijzonderheden opgegeven in het tweede stuk van De Noordnederlandsche tongvallen. Voor Zuid-Nederland heb ik deze opgaven ontleend aan het tweede deel van J. Winkler's Dialecticon, aan J. Vercouillie, Spraakleer van het Westvlaamsch dialect (in Onze Volkstaal II 1-47), aan P. Jozef Cornelissen en J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (Gent 1899), aan Ph. Colinet, Het dialect van Aalst (Leuv. Bijdr. I) en aan J.L. Goemans, Het dialect van Leuven (Leuv. Bijdr. II). 1) De vocalen a en o worden in gesloten lettergrepen zelden dubbel geschreven, maar verbonden met e, en in de veertiende eeuw in Holland, evenals aan den Beneden-Rijn, ook met i of zelfs met y. 1) Ter loops is hier eene tekstverbetering aan te brengen. In vs. 5294 leze men: ‘Bat swighen in abdije’ in plaats van ‘Dat swighen’ enz. 1) Een jaar nadat Ondaen dit schreef, werd te Rotterdam Frans Greenwood geboren, die tot zijn dood in 1762 te Dordrecht als schilder en glasgraveur woonde en zich aan ij: ei-rijmen schuldig maakte in zijne Gedichten (Rott. 1719), bl. 19 harpeyen: spreyen, bl. 25 deftigheit: stryt, en in zijn Boerenpinxter vreugd (Rott. 1733 2de dr. ± 1760) zelfs reiders en bevreid schreef. 1) Angeniet vs. 151 gijlen: quijlen (ook Ned. Rijmen, uitg. Binger III bl. 95 vs. 81) behoeft geen onzuiver rijm te heeten, want hier wordt niet ons ww. geilen (van geil) bedoeld, maar 't ww. ghijlen, dat Kiliaen als synoniem van ‘sieden’ opgeeft en dat ook in 't Mnl. voorkomt (zie Ned. Wdb. en Verdam's Mnl. Wdb.). In Ned. Rijmen bl. 102 vs. 43 is leydt in rijm op zyt schrijf- of drukfout voor lydt. 2) Een eigenaardig rijm van Coster, Isabella vs 1136 pylen: doordrylen (= drillen), bewijst niets, maar verdient toch even vermelding. Wanneer men bij Anna Roemers (Gedichten I bl. 50) het rijm veynsen: gerynsen (d.i. grijnzen) vindt, heeft men alleen met eene onjuiste spelling te doen: bedoeld is greinzen met denzelfden klankovergang uit grenzen als veinzen uit venzen. Naast grensen nu stond grinsen, waaruit, bij uitstooting van de n, grisen, grijsen ontstond, en als contaminatie-vorm van grinsen en grysen ook grijnsen, zoodat in onze schrijftaal greinzen en grijnzen naast elkaar recht van bestaan hebben. Zie voorbeelden van beide vormen bij Verdam, Mnl. Wdb. en Ned. Wdb. in voce. Men hoede zich ook, frey, dat ook bij Bredero en Coster voorkomt, voor een gediphthongeerd vri aan te zien: het is de Friesche umlautsvorm van het woord, dat in 't Mnl. vroy of vro luidt, en dus hetzelfde als fraai met uitspraak van ei als aai. 1) Tot het aannnemen van een ww. betijden als ouderen vorm van het tegenwoordige betijen (zie Dr. Franck, Taalk. Bijdr. II 164-170) geven onze tongvallen geene aanleiding, en met Dr. Kluyver (Wdb. der Ned. taal II 2227) mag men het ontstaan achten uit tîhan door verwarring met teohan wat de beteekenis aangaat. Betijden is in vorm dan met belijden en wijden te vergelijken. Bij tijding kan een oud tîhinga met een oud tîdinga samengevallen zijn. 1) Tijdschr. XVII, 269. Van het daar gedrukte stukje: ‘Een goet mensche begheerde te wetene’ enz. (281) vindt men een jongere tekst bij Van Vloten (Prozastukken blz. 135); de oorsprong er van is mij onbekend. Een ander, even merkwaardig stukje, beginnende: ‘Het quam een inghel van hemelrike’ (Comb. hs. fol. 177 a-c) vond ik in andere redactie terug in een Heidelbergs handschrift (Catal. No. 408) met het opschrift: Dit es leringe der waerheit van enen heileghen ingel gods. 1) In Paul und Braune's Beiträge zur geschichte der deutschen sprache und literatur I, 89 en II, 177. 1) Dit gedicht kan men vinden bij Du Méril, blz. 321-324. 2) Zie uitvoeriger Du Méril, 340 vlg.; Creizenach, 91 vlg. 1) Vooral het ME. drama tracht Pilatus zo zwart mogelik te maken. De bewaking van het graf b.v. gebeurt op bevel van Pilatus, om de opstanding te verhinderen. Als tegenstelling wordt de droom van Pilatus' vrouw met voorliefde uitgewerkt; zij was trouwens als Claudia Procula door de Griekse kerk onder de heiligen opgenomen. Men denke ook aan de brede behandeling van deze episode in Klopstock's Messias. 1) Hierbij werkte waarschijnlik de herinnering aan een oudere legende uit de 5de eeuw: Constantijn zou door de doop van zijn melaatsheid verlost zijn. 1) Het handelt over de wedstrijd van Petrus en Paulus met de magiër Simon voor keizer Nero, waarbij Pilatus moet komen getuigen. Deze legende vindt men in jonger vorm in ‘Der Sielen Troest’ en daaruit overgenomen in het Haagse handschrift X 71 (fol. 139d): Van Symon magus. Deze tekst is afgedrukt in Van Vloten's Prozastukken, blz. 101-104. 1) Merkwaardig is hier de overeenkomst met een oude Joodse sage: Titus werd levenslang door een mug in 't hoofd gekweld, omdat hij de god der Joden bespot had. 2) Hieromtrent bestaan tal van afwijkende lezingen, in verband met plaatselike overleveringen: men denke b.v. aan de naam Pilatusberg (waarschijnlik uit mons pileatus, om zijn wolkenhoed). Dat eenzame bergmeren de woonplaats waren van boze geesten, berust op oude mythologiese voorstellingen. Zie daarover uitvoerig Creizenach, blz. 99-102. 1) Vgl. Creizenach, 103-104. 1) Poésies pop. lat. 343-357 en 359-368. 1) Zie over dit exempelenboek Mnl. leg. en ex. blz. 58. 2) Alleen wil ik nog wijzen op een belangrijke groep van grotere gedichten, waarin de legende in gewijzigde gedaante te voorschijn komt. Ook hier is naar vereenvoudiging gestreefd door één genezing te laten vervallen en Vespasianus als keizer in de plaats van Tiberius te stellen: het verhaal speelt dan kort vóór de verwoesting van Jeruzalem. Tot deze groep behoren de Duitse gedichten ‘Veronica’ en ‘Vespasianus’ en in 't Frans een chanson de geste ‘La destruction de Jerusalem’. Hierop berust weer de redactie in de Graal-romans (Robert de Boron: Joseph d'Arimathie; Le Grand Saint Graal) en in Li romans des sept sages. Ik vermeld dit, omdat deze groep in de Mnl. letterkunde vertegenwoordigd is door Maerlant's Merlijn, en de ‘Seven vroeden’. Von Dobschütz neemt als grondslag voor deze groep een Latijnse omwerking van III aan. Daarentegen vindt men in Maerlant's ‘Wrake van Jherusalem’ geen spoor van onze legende; hij houdt zich daar streng aan zijn voorbeeld, Flavius Josephus. 1) Zie daarover Karl Pearson: Die Fronica. Ein Beitrag zur Geschichte des Christusbildes im Mittelalter, aangekondigd in de Dietsche Warande van 1890 blz. 609 door Th.W. Weale: De legende der H. Veronica. Daar is ook een Dietse vertaling van de Veronica-hymne ‘Ave sancta facies’ afgedrukt naar een hs. in 't Brits Museum. 1) Dat het een afschrift is, is gemakkelik te bewijzen. Op fol. 205r begint de afschrijver met een herhaling van fol. 203r; op het midden van de bladzijde bemerkt hij zijn vergissing pas, geeft door kruisjes aan de rand te kennen wat overgeslagen moet worden, en vervolgt zijn tekst. 2) Zie Von Dobschütz No. 42 (blz. 300*). 3) Zie Von Dobschutz No. 43. Ook in de 15de-eeuwse Düringische Chronik van Johan Rothe (Von D. No. 83) wordt na Volusian een twede bode Alban gezonden. 1) In deze tekst is het mogelik een interpunctie aan te brengen zonder die van het handschrift te verduisteren. Het handschrift heeft n.l. geen enkel leesteeken, alleen hoofdletters. Deze heb ik alle laten staan. Als men dus weten wil hoe de oorspronkelike tekst er uit ziet, dan behoeft men eenvoudig mijn leesteekens te schrappen. In de onderscheiding van ij en y heb ik mij aan het handschrift gehouden. 1) Langhen heeft hier de ongewone betekenis: uitstellen (Franck: Tijdschr. XVII, 269). Het ontstaan van de uitdrukking die doot langhen naast de gewone dat leven langhen of tlijf langhen (Mnl. Wdb. IV, 96) is een aardige parallel van des doods schuldig. 2) Men lette hier op de plotselinge overgang in de directe rede, een soort contaminatie die in de Mnl. poëzie zeer gewoon is, maar in het jongere proza op deze wijze hoogst zelden voorkomt. Een ander voorbeeld op fol. 215b: ‘ende groet mi pylaten’. 1) De Franse proza-tekst heeft voor het twede deel der legende een afzonderlik opschrift: Si comme Cesaire Tyberius envoia en Jherusalem por garison avoir de sen mal. 2) Albanus vindt men in een deel van de handschriften in plaats van Volusianus, o.a. in het Franse proza. Ook de naam van de bode, door Pilatus gezonden, is niet steeds dezelfde, b.v. Adrianus, Adanus, Adranus; Adroanus komt elders niet voor. 1) Misschien is hier ‘doot’ uitgevallen; anders leze men: dat hi ware doot (ghestorven) metter leelicster doot. 1) Lees: van den quaden duvelen of gheesten. Van een woord ‘quaet’ in deze betekenis ken ik geen andere plaatsen. 2) De interpunctie van het handschrift is door mij veranderd; de spelling is ongewijzigd, behalve dat ik duidelikheidshalve v in w veranderd heb, of omgekeerd, op de volgende plaatsen: Opschrift: vart, 3 want, veghe, 10 vossen, 11 kiwen, 31 vil, 61 veghe, 75 villen, 87 wast. Aan de voet van de bladzijden geef ik enige varianten van Der Sielen Troest (Inc. Haarlem 1484, fol. 78c): ‘Van pilatus geboerte leven ende werken die hi dede’. 1 Hs. acus 1 tot een tijt wt iaghen in een wout 2 veer (Hs. vere) 3 Doe vant hy daer een molenaer wonende 4 dochter daer kreech hi sijn wil van Inder selver nacht ontfenc si een kint van den coninc 6 heten sijt nae hoer selven ende na den coninc 10 wiesen thent 11 thent pilatus syn broeder moerden 12-14 korter 16 ende sette hem daer toe geghiselt voer den tijns (Hs. foutief ‘ghesellen’) 18 te ghegiselt gheset (Een andere incunabel heeft op beide plaatsen ‘ghisel’) 19 Daer wert pilatus sijn compaen 21 moerden hem oec; die van romen 22 doen mochten 24 al hoer rechters te moerden 25 een rechter 26 soe cloeck; mit liste 27 ponthus hiet hy p.p. 30 ende loende hem ende sette hem tot een rechter te iherusalem 32 versaemde 34 tot een rechten leen alle dat lant dat hem herodes bevolen had 36 totter tijt thent; ghepassijt 39 oft mochte te weten ghedaen werden den k. 40 tot den 41 onsculdighen 42 meyster helpen en konde 43 een meystcr die konde alle die siecten genesen mit enen woerde dat was onse heer i.c. 45 dat hi ghemartelijt was 46 Vaert heen 47 den propheet ihesus die mi 50 XIIII daghe dach 52 veronica 54 soeken soude den hogeste meyster die hiet ihesus 55 den heeft pilatus ende den (l. die) ioden gedoot 58 58 en mocht doe woude ic laten maken een beelde nae hem in een doeck 61 dructen (Hs. druchtste) 67 ende voerden dat aensicht mit hoer doe quam die bode totten keyser ende sprac die hoghe meyster is doot den liet pilatus an een cruce hanghen 71-72 De zin tussen haakjes, die voor het verband onmisbaar is, heb ik aan deze druk van ‘Der Sielen Troest’ ontleend. 73 liet hi pylatus onbieden 75-77 (want .. segghen) ontbr. 78 ontfenck hem liefelick des verwonderde allen den heren die daer waren 79 Tehant wert die keiser gram 80 ghebeten 82 ontfencken liefelic 85 dat hi ons heren rock an had Den toghen si wt ende brochten van hem doe liet hem die keyser leggen in een toern ende ginc te rade welcke doot dat hi sterven soude 90 ende toech syn mes wt ende moerde hem selven 91 ende werpen inden tyber 92 die duvelen 93 wt winnen mosten 94 Ook D.S. Tr. heeft ‘iordanus’ De Aurea Legenda geven de ware lezing ‘in Rhodanum’ 95 wt wonnen ende groeven 96 pinigen Also nam hi sijn einde omdat hy onsen heer mit onrecht geordelt had ende die ioden die dair consent toe gaven die worden seer verdestrueert. 1) Alleen de interpunctie is veranderd. De spelling, ook het onderscheid tussen ij en y, is letterlik naar het handschrift. 1) Hs.: malen ten laten. 2) Hs. Coeulumbanus. 1) Hs. Genoeh. 1) In de oude foliëring van het handschrift is bij vergissing het getal 200 overgeslagen. 1) Hs. aendacht. 2) Deze biezonderheid komt ook voor in de Mhd. bewerking van Gundacher von Judenburg (Vgl. Von Dobschütz, blz. 306). 1) Hs. nu, later veranderd in mi, De zin, die blijkbaar door de afschrijver bedorven is, kan hersteld worden door te lezen mit of door de woorden ‘dat sijn heilige aensicht’ te schrappen. 1) Zie b.v. Dat lijden ende die passie ons heren Jhesu Christi (ed. Holder), blz. 5. In het Nederrijnse Paasspel (ed. Moltzer, vs. 1372-'77) wordt gezegd dat Judas als ‘kemerere’ recht had op de tiende penning. Vgl. Creizenach, blz. 178. 1) Zie de litteratuur over dit onderwerp bij Creizenach, blz. 199, maar vooral bij Seelisch: Die Gregorius-legende (Zeitschrift für deutsche Philologie XIX, 385). 2) Vgl. Mnl. leg. en ex., 246. 1) Hij noemt (blz. 193-196) twee Latijnse gedichten, drie Engelse, één Zweedse, één Catalaniese, één Spaanse en een Duitse bewerking. Verder verwijst de schrijver naar D'Ancona: La leggenda di Vergogna e la leggenda di Giuda, aangevuld door Reinhold Köhler (Jahrbuch für Rom. u. Engl. Lit. XI, 313). 2) Creizenach (1981) zegt ten minste dat het Oud-Franse gedicht ook Ruben uit de stam Juda laat voortkomen. In 't Latijn begint het eigenlike verhaal (vs. 6): ‘Orbi multimodis dum jus constaret Herodis, Nee non Pilato florente viro scelerato, Scripta ferunt nuda de claro semine Juda Mundo prolatum quemdam Ruben vocitatum’. 1) Misschien is het een toeval dat dezelfde afwijking ook voorkomt in een Engelse proza-bewerking, door Creizenach op blz. 194 genoemd. 1) Hs. peelden. Varianten D.S. Tr.: Opschrift Van iudas die verrader ons heren. 1 van iher. 2 hadde een huusvrouwe die hiet eybone (In het Passianael syboria) 3 die si seide horen man ende sprac: Mi heeft ghedroemt een swaer droem Mi docht 4 so quaet 5 van sijnre quaetheit al sijn gheslachte soude verderven 6 swijcht al stille 7 een droch (Het Passionael heeft op deze plaats: du biste mit een fantasie bevaen), gheen rechte bewisinge 10 gheen droch 12 Dit handschrift heeft herhaaldelik een voor en; in de stukken die Van Vloten uit dit hs. opnam (Prozast. blz. 86-107) is het steeds stilzwijgend in en veranderd. 13 een scrijn (Passion. enen corf) 14 in dat meer 15 die conincinne 16-18 Doe souse bi dat meer gaen doe sach si daer een scrijn driven 19 sprac si 20 alsulken kint 20-21 Daer ginc si toe ende maecter heymelic ende sprac si ginc swaer mit kinde 22 een scoen soen ter w. 23 voir een k. 24 was vrolic 25 een wiltijs (= wijl tijts) ontbr. 26 Het gesciede 28 op wiessen; spotten ende speelden, doe sloech iudas des conincs soen dattet dicke quam wenende totter moeder Hier om began 28 Hs. ghewielt, kiwende 32 Also quam dat wt dat iudas 34 scaemde hi hem ende moerde 36 (hi van daen was ende) ontbr. 37 ende dat en wiste hi niet 38 dienstknecht 39 sijn seden vernam 39-40 dat hy hem wel quam want 40-41 ende dat een quaet quam totten ander 41 Tot een tijt 43 daer luste hem van die appelen teten 45 Doe liep hi inden boegaert ende brac appelen; ende woudet keren 49 ende en wiste niet hoe dat g. 50 (een wiltijts) ontbr. 52 (ende het geschiede also) ontbr. 53 Tot eenre tijt; began 54 te suchten 55 Ic besuchte mijn o; dat onghelucste wijf 57 in dat meer; gheworden 58-59 (legghen .. is) ontbr. 59 daer boven heeft mi. Hs. onghewal 61 (met bedwanghe) ontbr. began hi 62-63 in den meer zeynde 64 sijn moeder 65-69 korter 74 valsch ende onghetrouwe (Hs. valcs) 75 dat hem bevolen wert 79 die daer is. 80 gestort 80 want hi woude dat mense had vetcoft Si was wel weert drie hondert penninghe van welcke gelde hi die tiende penninc soude hebbe gestolen so hadde hi XXX penninghe ghecreghen. Ende want hi sijn scade woude verhalen ghinc hi 83 doe roude 85-87 Also ginghet hem om sijnre valscheit wil dat hi creech een quaden doot ende een quaet einde. 1) Béowulf 1202 sqq., 2354 sqq., 2501 sqq., 2913 sqq. 2) Historia ecclesiastica Francorum III, 3. 3) Gesta regum Francorum XIX. 1) Beda, Historia ecclesiastica gentis Anglorum I, 15. Sax. Chron. Ao 449. 2) Sax. Chron. Ao 455, 457, 465, 473. 3) Sax. Chron. Ao 457, 488. 1) Sax. Chron. Ao 477, 485, 491. 2) Müllenhoff, Beovulf 62. 3) Sax. Chron. Ao 495, 501, 514, 519. Müllenhoff, Beovulf 62 sq. 4) Florentius en Hendrik van Huntingdon: zie Müllenhoff, Beovulf 64. 5) Sax. Chron. Ao 604. Beda, Historia ecclesiastica gentis Anglorum II, 3. Müllenhoff, Beovulf 64. 1) Sax. Chron. Ao 547. 2) Vgl. Müllenhoff, Beovulf 65 sq.; Earle-Plummer, Sax. Chron. 2, 14. 1) Sax. Chron. Ao 560. 2) Vgl. Müllenhoff, Beovulf 66 sq.; Earle-Plummer, Sax. Chron. 2, 15; Beda, Historia ecclesiastica gentis Anglorum II, 1. 3) B. ten Brink, Beowulf 222, noot 2). 4) B. ten Brink, Beowulf 222. 5) Müllenhoff, Beovulf 67 sqq., B. ten Brink, Beowulf 221 sq. 1) Vgl. Sievers, PBB. 10, 463 sqq., B. ten Brink, Beowulf 212 sqq. 2) Trautmann, Kynewulf der bischof und dichter 91 sq. 3) Sax. Chron. Ao 627, 655. Beda, Historia ecclesiastica gentis Anglorum II, 14. 1) Vgl. Sarrazin (Béowulf-Studien 108 sqq.), wiens gevolgtrekkingen ik evenwel niet kan beamen. Met Trautmann (Kynewulf der bischof und dichter 30 sqq.) neem ik aan, dat Cynewulf een grondig kenner van het Béowulf-epos is geweest. 2) Vgl. B. ten Brink, Beowulf 211. 3) Béowulf 1931 sqq., 1949 sqq.; Müllenhoff, Beovulf 73 sqq. 4) Sax. Chron. Ao 633, 641, 644. Beda, Historia ecclesiastica gentis Anglorum II, 20. III, 9. 1) Vgl. B. ten Brink, Beowulf 223 sqq. 2) PBB. 10, 464. Vgl. B. ten Brink, Beowulf 222, noot 1). 3) Müllenhoff, Beovulf 5 sqq.; vgl. Möller, Das altenglische volksepos 43 sq.; B. ten Brink, Beowulf 194 sqq.; Sarrazin, Beowulf-studien 40 sqq.; Sievers, Berichte über die verhandlungen der kön. sächs. gesellschaft der wissenschaften, Phil.-hist. classe 47, 175 sqq. 1) Béowulf 54 sqq. 2) Béowulf 1189. 3) Béowulf 2022 sqq. 4) Béowulf 1017, 1163 sqq. 1180 sqq. 5) Béowulf 1164 sqq. (vgl. 1018 sq.). 6) Béowulf 2160 sq. 7) Müllenhoff, Beovulf 23 sqq. 8) Kögel, Geschichte der deutschen litteratur I, 157 sqq. 9) Fornaldars {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gur Norđrlanda I, 3 sqq. 10) Dit geldt natuurlijk ook van Roe, zooals Hróarr door Saxo Grammaticus (Gesta Danorum, ed. Holder 51 sq.) wordt genoemd. Ook een broeder van Haldanus-Hálfdan zoude volgens Saxo dezen naam hebben gedragen. 1) Béowulf 612, 620, 664, 1162. 2) Müllenhoff, Beovulf 26. 3) Sven Ågesen, zie Müllenhoff, Beovulf 54, noot. 4) Müllenhoff, Beovulf 35, 40. Zie Fornaldars {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gur Norđrlanda I, 46 sq., 95 sqq.; Saxo Grammaticus, Gesta Danorum, ed. Holder 57 sqq. 1) Fornaldars {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gur Norđrlanda I, 46, 97 sqq. Saxo Grammaticus, Gesta Danorum, ed. Holder 52, 58. 2) Béowulf 67 sqq. 3) Müllenhoff, Beovulf 44 sqq. 4) Béowulf 2020 sqq., Wídsíđ 45 sqq. 1) Fornaldars {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gur Norđrlanda I, 4. 2) Flateyjarbók I, 27. 3) Saxo Grammaticus, Gesta Danorum, ed. Holder 51, 189. 4) Müllenhoff, Beovulf 40 sqq. 5) Müllenhoff, Beovulf 29 sqq.; vgl. B. ten Brink, Grundr. der germ. phil. II1, 537 sq. De nog door Möller (Das altenglische volksepos 27) verdedigde meening, dat de Heađobeardas eigenlijk Longobarden zouden geweest zijn, is door Müllenhoff voldoende weerlegd. De Bardi bellicosissimi woonden te ver van de Denen om voortdurend met hen in veete te leven. 1) Vgl. Müllenhoff, Beovulf 31 sq.; Bremer, Grundr. der germ. phil. III2, 834; Loewe, Die reste der Germanen am Schwarzen meere 30 sqq. 2) Saxo Grammaticus, Gesta Danorum, ed. Holder 51. 3) Vgl. Bremer, Grundr. der germ. phil. III2, 836, 852 sq. 4) Vgl. Kögel, Geschichte der deutschen litteratur 1, 155 sq. Ook volgens hem hebben de Deensche invallen in het Ingvaeonische gebied medegewerkt om de Angelen en Jutten naar Engeland te doen verhuizen. Overigens beoordeelt hij den Heađobearden-oorlog geheel anders dan ik. 1) Béowulf 901 sqq., 1709 sqq. 2) Müllenhoff, Beovulf 50 sq. 3) PBB. 12, 37 sqq. Zie Heimskringla, ed. F. Jónsson 46. 4) Berichte über die verhandlungen der kön. sächs. gesellschaft der wissenschaften, Phil.-hist. classe 47, 175 sqq. Zie Saxo Grammaticus, Gesta Danorum, ed. Holder 11. 5) In elk geval is de door Möller (Das altenglische volksepos 99 sqq.) onderstelde identiteit van Heremód met Finn zonder twijfel te verwerpen. 6) Bremer, Grundr. der germ. phil. III2, 836. 1) Béowulf 8 sqq. 2) Vgl. Bremer, Grundr. der germ. phil. III2, 836. 3) Béowulf 1044, 1319. 4) Vgl. Bremer, Grundr. der germ. phil. III2, 853; Mogk, t.z.p. III2, 319 sq. 5) Béowulf 57 sq. 6) Vgl. Fornaldars {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gur Norđrlanda I, 3. 1) Béowulf 61, 467 sqq., 2157 sqq. 2) Chronica Nestoris 17, 21, 25. 3) Béowulf 1184 sqq. 4) Béowulf 1017, 1163 sq 1) Béowulf 64 sqq. 2) Béowulf 2050. 3) Béowulf 2020 sqq. Bij Saxo Grammaticus (Gesta Danorum, ed. Holder 189 sqq.) lezen wij van een Deenschen koning Ingellus, wiens vader Frotho door den Saksischen regulus Svertingus op verraderlijke wijze van het leven was beroofd en die later eene dochter van Svertingus tot vrouw kreeg. Zooals Müllenhoff heeft aangetoond, zijn de Heađobearden hier tot Denen geworden. Dat de Heađobearden van het Anglische epos eigenlijk Denen en de Denen daarentegen Angelen zouden geweest zijn, zooals Kögel aanneemt, wordt m.i. door de overeenstemming van den Béowulf met de Hrólfssaga weerlegd. 4) Béowulf 67 sqq. 5) Vgl. Béowulf 2032 sqq. De jonge cempa van vs. 2044, die door den ouden oescwiga wordt aangehitst, is niet Ingeld (zooals Müllenhoff, Beovulf 27, 42, Sarrazin, Beowulf-Studien 98 en Kögel, Geschichte der deutschen litteratur 1, 154 aannemen), maar veeleer dezelfde, die den Deenschen þegn ombrengt en daarna een goed heenkomen zoekt, sé óðer van vs. 2061. De wraak van dezen jongen krijgsman over den dood zijns eigen vaders, die met Fróda tegen de Denen was gevallen, is de eerste aanleiding tot het opnieuw ontbranden van den strijd. Afwijkend is de verwante passage bij Saxo Grammaticus (Gesta Danorum, ed. Holder 204 sqq.), waar Starcatherus, die aan den ouden oescwiga beantwoordt, Ingellus zelven aanzet om wraak te nemen over den dood van zijn vader Frotho. Ik houd de minder dramatische voorstelling in den Béowulf voor de meer oorspronkelijke. 1) Béowulf 82 sqq. 2) Béowulf 1164 sqq. 1) Fahlbeck, Antiqvarisk Tidskrift för Sverige 1884 (alleen door het artikel van Bugge aan mij bekend); Heinzel, Ueber die Hervararsaga 55 sq. (Wiener Sitzungsberichte 1887, 469 sq.); Bugge, PBB. 12, 1 sqq. 2) Béowulf 1850, 1986. 1) Vgl. B. ten Brink, Beowulf 208 sq. Misschien mogen wij met Sarrażin (Beowulf-Studien 24 sq.) aannemen, dat Hygelác te Konungahella (Kongelf) resideerde. 2) Béowulf 2379 sq., 2393 sq., 2472 sq., 2477. 3) B. ten Brink, Beowulf 210. Vgl. Sarrazin (Beowulf-Studien 26 sqq.), die bij de woorden ofer sǽ, ofer sǽ síde, ofer wíd woeter aan het Vener- of Vettermeer denkt. Ik geloof niet, dat deze opvatting verdedigbaar is, want ofer heafo in vs. 2477 kan niets anders beteekenen dan ‘over zee’. Ten onrechte neemt Sarrazin aanstoot aan het meervoud heafo, zoodat zijne conjectuur ofer heaþo gemist kan worden. In vs. 1862 staat inderdaad ofer heaþu, maar dit beteekent trouwens ook ‘over zee’, vgl. heaþo-líðende (vs. 1798), heaðo-líðendum (vs. 2955) ‘zeevarenden’. 1) Béowulf 2910 sqq. 2) Vgl. Möller, Das altenglische volksepos 4 sq. noot 2). 3) Béowulf 298. 1) Béowulf 217 sqq. 2) Béowulf 2333 sqq. 3) Berichte über die verhandlungen der kön. sächs. gesellschaft der wissenschaften, Phil.-hist. classe 47, 180 sqq. 4) Saxo Grammaticus, Gesta Danorum, ed. Holder 38 sq. 5) Volgens Sarrazin (Beowulf-Studien 25) is het éalond útan van Béowulf 2334 waarschijnlijk identisch met het eiland Hisingen, dat door de mondings-delta van de Götaelf wordt gevormd. 1) The Old-English version of Bede's Ecclesiastical History, ed. Miller 1, 52. 2) B. ten Brink, Beowulf 210. 3) Heinzel, Ueber die Hervararsaga 83 (Wiener Sitzungsberichte 1887, 497). 4) Vgl. B. ten Brink, Beowulf 207, noot 2). 5) Heinzel t.a.p. 55 sq. (469 sq.). 1) Béowulf 348. 2) Vgl. Möller, Das altenglische volksepos 5. Hij houdt de Wendlas voor Denen, die het noorden van Jutland bezet hadden. 3) In vroeger tijd, eer de Denen een eilandenrijk hadden gesticht, zullen zij menigmaal met de Gauten gestreden hebben: daarop wijst ook Béowulf 1855 sqq. 1) Vgl. B. ten Brink, Beowulf 208. 2) Vgl. Sarrazin, Beowulf-Studien 32. Terecht vindt hij het niet waarschijnlijk, dat Hrefnesholt met het uit de Hákonarsaga Hákonarsonar (ed. Vigfusson 273) bekende Hramnsholt in Bohuslän zoude identisch wezen. Vermoedelijk hebben wij het Hrefnesholt van den Béowulf in Uppland te zoeken. 1) Béowulf 2472 sqq., 2922 sqq. 2) Müllenhoff, Beovulf 19 sq. 3) Béowulf 373 sqq., 2813 sqq. 4) Béowulf 2359 sqq. (vgl. 2501 sqq.). 5) Béowulf 2369 sqq. 6) Béowulf 2379 sqq. 1) Béowulf 2611 sqq. Müllenhoff (Beovulf 21) neemt aan, dat Éanmund eerst bij den inval van Onela door Weohstán zoude gedood zijn. Maar dit blijkt niet uit den tekst en is ook niet waarschijnlijk, want het is nauwelijks denkbaar, dat Weohstán, de vader van Wígláf, die van zijne aanhankelijkheid aan Béowulf met woord en daad getuigt, aan Onela's zijde tegen Béowulf en Heardred zoude hebben gestreden. Veeleer had Weohstán reeds vroeger, wegens een persoonlijke veete, Éanmund in tweegevecht (oet soecce) verslagen en zich diens krijgsrusting toegëeigend, welke Onela aan zijn neef had geschonken, eer deze tegen hem in opstand kwam. Weohstán bracht de buitgemaakte wapenrusting aan zijne zonen (his mágum oetboer). Daar Wígláf in vs. 2603 léod Scylfinga wordt genoemd, zijn de woorden his goedelinges gúðgewǽdu (de strijdgewaden van zijn, d.w.z. Weohstán's bloedverwant Éanmund) niet bevreemdend. 2) Béowulf 2385 sqq. (vgl. 2202 sq.). 3) Béowulf 2391 sqq. 4) Béowulf 2435 sqq. 5) Saxo Grammaticus (Gesta Danorum, ed. Holder 117) vermeldt een Deenschen koning Hugletus, die in een zeeslag de Zweedsche tyrannen Homothus en Hogrimus zoude hebben overwonnen. Is dit eene flauwe herinnering aan den Gautischen Hygelác en diens oorlog met de Zweden? Vgl. Müllenhoff, Beovulf 17 sq.; Jantzen, Saxo Grammaticus 187, noot 2). 6) PBB. 12, 12. 1) Ari, Íslendingabók, ed. Golther 23; Snorra-Edda, ed. F. Jónsson 108 sqq. Heimskringla, ed. F. Jónsson 51 sqq.; Fornaldars {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gur Norđrlanda I, 29 sqq.; Saxo Grammaticus, Gesta Danorum, ed. Holder 52 sqq. 2) Vgl. Müllenhoff, Beovulf 20 sq.; Bugge, PBB. 12, 11 sqq. De namen Áli en Onela komen met elkander overeen (vgl. on. á, ags. on). Wat Ađils betreft, dit is blijkbaar eene dergelijke afkorting van Auđgils (Auđgisl) = Éadgils als Hróarr-Roe van Hróđgeirr = Hróđgár. 1) Vgl. Wdb. d. Ned. T. Dl. V, 1418-'9 (onder III). 2) Indien het Digammma vaststaat, moet men Ilias I, 189 στήθɛσσι voor στήθɛσσιν lezen. 1) Aangehaald in Vāsavadattā p. 264. 2) Çiphā is verwant met çepha of çepa, staart, mannelijk lid, çephas, çepas id. Pāli cheppā, staart. Vgl. faser met fasel, en ons bullepees. 3) Of ‘zenuwen’, want de Nederduitsche tekst der Wet p. 227, 12 in Richthofens uitgave heeft woltsenen. 1) Zie over dit werk Hartog, De spectatoriale Geschriften van 1741-1800, blz. 25 vlg. 2) Na een P.S. van N.N., en vóór den onderstaanden tekst, staat met kleinere letter gedrukt: ‘Ik heb op my genomen, dit Manuscript met vergelykingen van ons tegenwoordig Recht, onder ieder Artykel, met de nodige Noten op te helderen’. 1) De talrijke stellig of waarschijnlijk verkeerd gelezen of overgeschreven grammaticale vormen laat ik ongewijzigd. Evenzoo de soms wonderlijke interpunctie; waar dit voor het recht verstand noodig scheen, heb ik ze in de noten verbeterd. Doch verscheidene woorden en zinnen zijn mij onduidelijk gebleven. 2) Verg. Spieghel, Hertsp. III, 297; VI, 234, 397. 3) Is bedoeld: wetgeving door gemeen overleg (‘overdrach’) der belang- en rechthebbenden? Of heeft N.N. een woord misgelezen? 4) D.i.: de houder, bezitter; hier: de verkrijger, kooper. Zie Ned. Wdb. i.v. 5) D.i.: het instaan voor de ongestoorde rechtsoefening; verg. De Groot, Inl. III, 14, 6 en Vondel III, 268, alsmede nnl. vrijwaring. Evenzoo beneden, blz. 203, noot 13. 6) Lees: daarover (daarvoor) blyft enz. 1) D.i.: mede, ook, daaronder; evenzoo beneden. 2) Lees hier: wichte, zóólangh enz. 3) Lees hier: ghetelt. Ende enz. 4) Blijkbaar zijn hier twee woorden van plaats verwisseld (en is de interpunctie verkeerd); lees: Peryckel van den Vercóópere, niet van den Coper; ten ware enz. 5) D.i.: verzuimde (t.w. toe te zien dat er behoorlijk gewogen werd). 6) Evenzoo beneden, blz. 203, noot 2; kan op beide plaatsen zo bedoeld zijn en een goeden zin geven? 7) Quid? 8) Verg. Spieghel, Hertsp. II, 466; VI, 362. 9) Verg. Boekenoogen op Prik (I). 10) Ook beneden, blz. 203 (tweemaal); zie Ned. Wdb. X, 159-160. 11) D.i.: logen en bedrog; verg. Spieghel, Hertsp. I, 32; III, 210; VI, 472; Vondel II, 181, 341. 12) Lees: anstaan, en verg. Ned. Wdb. i.v., II, 1), o.a. Spieghel, blz. 274. 1) Lees: of enz. 2) Lees: is; doch zo(?); verg. boven, blz. 202, noot 6. 3) Kennelijk eene in den tekst geslopen glosse van oon; verg. boven, blz. 202, noot 10. 4) Verg. boven, blz, 202, noot 9. 5) Lees: voor hoeveel, of: hoewel(?). 6) Moet men lezen: dit na reen (de laatste vorm is bij Spieghel gewoon)? Of kan bedoeld zijn: naar den trein, d.i. den gewonen loop (van het recht)? 7) D.i. hier: vertrouwen, geldigheid, gezag; eene ongewone beteekenis, verwant aan die van: crediet. Immers aan gelove, verplichting, verbintenis (zie Mnl. Wdb. II, 1278) kan hier toch niet gedacht worden? 8) Lees: Erfgenamen (denkelijk eene niet begrepen afkorting); evenzoo beneden, blz. 204, noot 15. 9) Moet men lezen: Wtten (Uutten) of: Metten? 10) D.i.: dubbelzinnig; verg. Spieghel, Hertsp. I, 23; V, 150; VI, 149, 153; VII, 373, 480. 11) D.i.: in het nadeel van. 12) ‘Hier is een gaaping in het Handschrift’ (noot van N.N.). 13) Zie boven, blz. 201, noot 5. 1) ‘Obligatie’ (N.N.). 2) Lees: en; evenzoo beneden, noot 14. 3) Lees: hadde. 4) ‘Krediteur’ (N.N.). 5) D.i.: bewijsschrift, -stuk, brief. 6) Lees: fortuito (-u?), d.i.: toevallig. 7) D.i.: rentplichtige. 8) Verhypothekeerd (N.N.), d.i. op grond gevestigd; verg. Ned. Wdb. op Grondrente, 2). 9) ‘Konstituant’ (N.N.), d.i. hij die de rente op zich genomen heeft, dus hetzelfde als: rentgever, in tegenstelling met den rentheffer (?). 10) D.i.: betaling, teruggave; zie Ned. Wdb. i.v., 3). 11) ‘Konditie of kontract van Koop’ (N.N.). 12) Lees: coop niet. 13) ‘D.i.: Uit den Koop scheiden, daarvan afzien; zo zegt men noch onder ons: Hij heeft die partij gekat, dat is opgezegt, geëindigd’ (N.N.). Zie verder Boekenoogen i.v. 14) Lees: en; verg. boven, noot 2. 15) Lees: Erfghenamen; verg. boven, blz. 203, noot 8. 16) Denkelijk een purisme voor vitiat. 1) ‘Kompakt’ (N.N.). 2) ‘Protesteeren’ (N.N.); zie Ned. Wdb. i.v., 2). 3) ‘Mandataris’ (N.N.). 4) ‘Mandaat’ (N.N.). 5) Zie boven, blz. 202, noot 11, en Spieghel, blz. 268. 6) ‘Kontradiktie’ (N.N.). 7) ‘Interpretatie’ (N.N.); zie Ned. Wdb. i.v. en verg. Spieghel, Hertsp. IV, 320; V, 107, 119. 8) ‘Kennisse, reeden van weetenschap’ (N.N.); verg. Spieghel, Hertsp. I, 522. 9) ‘Dat is, Principaal’ (N.N.); verg. De Groot, Inl. III, 3, 5 vlgg. 10) ‘Geobligeerd, verpligt en aangedrongen’ (N.N.); zie ook Ned. Wdb. i.v. 11) Verg. Spieghel, Hertsp. I, 289; IV, 206; blz. 311. 12) T.w., naar 't schijnt, in het handschrift in 't bezit van N.N.; verg. boven, blz. 203, noot 12. 1) Prof. Fockema Andreae schrijft mij: ‘Van groot belang voor de geschiedenis van ons burgerlijk recht ... schijnt het mij niet; het is nagenoeg geheel Romanistisch’. Of het stuk b.v. aan De Groot bekend is geweest kan ik niet nagaan; de vorm doet, dunkt mij, hier en daar aan diens Inleiding denken. 1) Vreemd zijn daarnaast alleen de bastaardwoorden imputeeren en fortuitis. 2) Het blijkt niet duidelijk, of ‘Dit Merg van 't Koopmans Recht, en de Wetten van Koop- en Verkoop, Schuld en Herschuld’, dat in het naschrift cursief gedrukt staat, de door N.N. aldus gevonden en medegedeelde, dan wel een nieuwe, door hem uitgedachte titel is. Dat ‘Merg’ doet eer aan de 16de of 17de dan aan de 18de eeuw denken (zie b.v. Cat. Lett., Alph Reg. 476-477). In het opschrift schijnt echter een andere (tweede?) titel: ‘Onderrichts-schrift-mêdeyling’ bedoeld. 3) Zie Tijdschr. XI, 261 vlgg. 1) Zie de opstellen over het geslacht Spieghel in den Alm. v. Nederl. Katholieken 1901, blz. 64-123, bepaaldelijk blz. 112 en 121. 1) Zie de boven aangehaalde opstellen, alsmede Alb. Thijm, Het Patriciaat van Amsterdam en Van Rijckevorsel, Gesch. v.h.R.K. Maagdenhuis te Amsterdam. 2) Zie zijn ‘Bericht aan den ... lezer’ (ook door Vlaming afgedrukt). 3) Zie zijn ‘Aen den Leezer’, blz. 7. 1) In het Stadregt van Almelo (Overijss. Stad-, Dijk- en Markeregten 1ste dl., 13de stuk. 2) D.i. denkelijk: veraf en nabij, alom, overal (zie Verdam I, 880; Ned. Wdb. III, 843); zie echter ook Racer, Overijss. Gedenkst. IV, 202. 3) Aldus met drie puntjes, in deze uitgave, en ook in de oudere in de Overijss. Gedenkst. V, 292 en in de Alm. Oudh. 1, 52. Ik leid hieruit af, dat Racer hier het hs. niet heeft kunnen lezen, en dat Mr. Hattink, die deze Wilkeuren ‘naar Racer’ herdrukt, dit niet meer heeft kunnen vergelijken. 1) Op gevaar af van beschuldigd te worden eene oratio pro domo te houden, wil ik hier de reeds meermalen bij de Redactie van het Woordenboek opgerezen, doch gesmoorde klacht thans eens slaken, dat niet alleen het groote publiek, maar ook diegenen van wie men dit niet zou verwachten: taal-, letter- en geschiedkundigen, zoo dikwijls verzuimen de reeds verschenen gedeelten van 't Wdb. te raadplegen. Hoe vaak worden niet, soms voor de zooveelste maal, in tijdschriften (of ook in brieven aan de Redactie zelve!) vragen gedaan, die al lang en breed in 't Wdb. voorgoed, of althans zoo goed mogelijk, beantwoord zijn! Hoe vaak raadpleegt men niet (te recht) Verdam's voortreffelijk Mnl. Wdb., maar vergeet dat het vervolg der daar verhaalde woordgeschiedenis veelal te lezen staat in ons (Nnl.) Wdb.! Ik geef toe, dat de hier door mij bijeengerakelde uitdrukkingen op verschillende plaatsen verspreid en verscholen stonden; maar over bom en bonde ware toch in 't Wdb. gemakkelijk een en ander te vinden geweest. 1) Ik moet echter erkennen, dat dit lang niet zeker is; boĕms zou mogelijk ook aan mnl. boomsch kunnen beantwoorden: immers uit Franck, Mnl. Gramm. § 44 mag men nog niet afleiden dat ô ook in het hedendaagsch Brabantsch niet vóór m tot ŏ verkort zou worden, vooral niet omdat uit Tuerlinckx XII blijkt dat dit althans bij de vervoeging in dat dialect heden ten dage wel degelijk geschiedt. Zie ook Leuvensche Bijdr. II, 46, 49, 51. 2) Zie echter, voor eene andere verklaring hiervan, Ned. Wdb. III, 1513. 1) Zie Tweede Afl., D. XX, vooral blz. 99, vgg. 2) In 1888 in druk uitgegeven. 1) Mijn vriendelijken dank aan Dr. Joh. Dyserinck voor eenige inlichtingen en voor het ter leen verschaffen van enkele jaargangen van den ‘Almanak voor Vrouwen door Vrouwen’. 2) Zie o.a. Fred. Muller, Ned. Historieplaten, no. 4221. 3) Dit laatste leid ik af uit een brief van J.W.Y. aan M.C. van Hall (van Maart 1850), waarin hij als zijn ‘petemoei’ noemt: (Anna) ‘Wijbrandina Tiboel, weduwe van den Dichter Jan de Kruyff, den Ouden’; verg. hiermede J. de Kruyff, Ged. 92, 161 en E. Higt, Ged. 151. 1) I, 503; zie Hartog in De Gids 1877, II, 470. 2) I, 216 (verg. ook 41); zie Hartog t.a. pl. 3) I, 463; zie Hartog a.w. 495. 4) Yntema en Tieboel hebben, zooveel ik weet, geene werken van Betje Wolff uitgegeven; wel van Aagje Deken (zie den Catal. v. de tentoonstelling van handschr., boeken enz. van E.W. en A.D., door Joh. Dyserinck, no. 155, 156, 171). 5) Zie Jonckbloet, Gesch. d. Ned. Lett.3 V, 237 vlgg. 1) De brieven zijn letterlijk afgedrukt, met alle eigenaardigheden van spelling en interpunctie; alleen zijn doorgehaalde woorden doorgaans niet aangegeven. Het weggelatene is met ... aangeduid, het door mij ingelaschte met []. 2) C. Ploos van Amstel, de bekende verzamelaar van kunstwerken en teekenaar; zie over hem Immerzeel, V.d. Aa enz. Later kende zij hem wel: zie Losse Prozast. v.E. Wolff, verzam. d.V. Vloten, 193. 3) Wie kan hiermede bedoeld zijn? Toch niet C. Loosjes? 4) Hiermede kan bedoeld zijn het bekende ‘Nieuw Scheepslied’, in den trant van Huygens' Scheepspraat, Willem V bij zijne aanvaarding van het stadhouderschap door B.W. toegezongen. In Betje's oorspronkelijk handschrift (in het Prov. Arch. v. Friesland) heet dit inderdaad ‘Schipperslied’. 5) Zie Ned. Wdb. III, 1539-1540: 1) Evenzoo in een brief van Aagje Deken (Losse Prozast. 181): ‘onze beste waereld is er niet zeer toe gesteld om heel veel van die zalige oogenblikken aan te treffen’. Denkelijk wordt gedoeld op de nog heden welbekende uitdrukking: ‘Tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles’, die ontleend is aan Voltaire's (in 1758 verschenen) Candide on l'Optimisme, ‘où elle est le résumé de la doctrine de Pangloss, caricature de Leibnitz et de Rousseau’ (Fournier, L'esprit des autres, 92). Zie echter ook Ned. Spect. 1901, 268. - Elders, Lier-, Veld- en Mengelzangen (ao 1772) IX, spreekt Betje van ‘de aangename Schrijver der Mondes’. 2) Van Deyl was een bekend brillenslijper te Amsterdam; zie B.W.'s brief, in Nederland 1879, II, 129, alsmede W. Leevend I, 403. 3) Deze weinig vleiende aanduiding doelt blijkbaar op een werk van haar man, zeker: De Christen Godsdienst, alleen uit Jesus ... Getuigenissen, en Bevelen aangewezen enz., waarvan in 1770 te Purmerend het 1ste stuk verscheen, dat inderdaad niet vervolgd is (zie Dyserinck, no. 212 en Frijlink, E. Wolff en A. Deken, blz. 146). 4) Hebben Yntema en Tieboel eenig werk van Ds. Wolff uitgegeven? In de Catalogi der beide tentoonstellingen in 1885 (door Van Os) en in 1895 (door Dyserinck) is niets te vinden; evenmin in Frijlink's boven aangehaalde lijst zijner werken. 5) D.i. waarschijnlijk: ‘ondenkbaar, en bijgevolg alle voorstelling te boven gaande, bijzonder groot, verbazend’ (Ned. Wdb. i.v., 1ste art.); eene in de 18de eeuw niet ongewone beteekenis, die hier echter alleen als eene ironische toespeling op haar klein postuur begrijpelijk is (elders noemt zij zich zelve ‘het kleintje’; verg. ook Ned. Spect. 1901, 302). 1) Ds. P.T. Couperus, predikant te Gouda, een harer trouwe vrienden (zie b.v. Jonckbloet V, 248), ‘Frieslands roem’, ‘een leerling van den wijzen Venema’ (hoogleeraar te Groningen), en dus zeker wel met het Friesch bekend; zie Lev. en uitgel. Verzen v.E. Wolff, d.V. Vloten, 154. 2) Volgens het Friesch Wdb. I, 27b noemen in Friesland man en vrouw elkaar vaak â(l)de en is in 't Leeuwarder Stadfriesch tusschen man en vrouw, vrijer en vrijster oudtsje gebruikelijk; Dr. Buitenrust Hettema meldt mij dat men ook âdste, meer echter âdsje (âtsje) tegen zijne vrouw zegt. Zoo beperkt opgevat, zeker een vreemde manier van toespreken tusschen Ds. Couperus en de jonge domineesche van de Beemster, of tusschen deze en den heer Tieboel! ‘Maer arch vaer heur in 't lijf, die 't arghste daer uyt dencken’. Immers het woord is ook in ruimer toepassing gebruikelijk, (evenals holl oudje, eng. old fellow, old chap), 't is zooveel als: vriend, maat, (zie Friesch Wdb. t.a. pl.). In allen gevalle wist Betje blijkbaar van den Prins geen kwaad! 3) Aldus onderteekent zij, met kennelijke toespeling op de bovengenoemde slijkerige kleiwegen in de Beemster, eveneens een brief aan Mevr. De Moor van een jaar vroeger, door haar zelf vermeld in een brief aan Noordkerk (zie Jonckbloet V, 242). De uitdrukking schijnt aan den Bijbel ontleend, maar is daar toch niet te vinden (Ps. 40, 3, is alleen sprake van ‘modderig slijk’); zij heeft zeker dergelijken oorsprong als ‘het slijk der aarde. 1) Nederland 1879, 11, 29. 2) Verg. een briefje uit diezelfde maand in Losse Prozast. 222. 3) Blijkbaar: Aardrykskunde voor kinderen, met noten vertaald door B.W. 1779 (Dyserinck, no. 124). 4) De Fabelen, door Wolff en Deken te zamen bewerkt, pas in 1784 bij Van Cleeff met vele plaatjes verschenen, en in 1792 bij dezelfde firma in kleiner formaat herdrukt (Dyserinck, no. 196-197). 1) Nos. 10, 12, 14, 16, 17, 19, 22 zijn op de ommezijde geadresseerd: Mej. de Wed. Doll (of: Wed. Jan Dol, of: Wed. Doll en Zoonen), in de Kalverstraat (later op het Rokin). 2) In 1790 verscheen nog bij R. Dóll Timman van Betje Wolff: Twee Redevoeringen (Dyserinck no. 141). 3) Zie Dyserinck, no. 145, 154, 163-166. 4) Zie Bilderdijk's Briefw. met Tydeman II, 165-168 en zijne Brieven, uitg. d. Messchert II, 85; voorts Losse Prozast. 177, 182, 184, alsmede Bijvanck in De Gids 1898, III, 134 en 1901, II, 499. 1) Bij Mevr. de Barones Van Leyden, die haar ook geldelijk ondersteunde, o.a. haar in 1802 eene meid-huishoudster bezorgde en die betaalde (zie Nederland 1880, II, 15); verg. ook Losse Prozast. 172, 173, 175. 2) Toch bevat de Almanak voor Vrouwen door Vrouwen voor 1800 (blijkens het ‘Oct. 1799’ gedagteekende voorbericht der Wed. Doll in het einde van 1799 verschenen) niet alleen een gedicht van Aagje: ‘Geen geluk dan in het huislijk leven’ (blz. 46-59), maar ook een van Betje: ‘Aan eene Vriendin’ (blz. 86-92). 1) Het eerste der hier genoemde werken heb ik niet kunnen opsporen; het tweede is denkelijk: Letters written during a short residence in Sweden, Norway and Denmark, by Mary Wollstonecraft, 1796 (zie over deze brieven en de schrijfster o.a. Quack, Social.2 1, 524). 1) Het eerste der hier genoemde werken heb ik niet kunnen opsporen; het tweede is denkelijk: Letters written during a short residence in Sweden, Norway and Denmark, by Mary Wollstonecraft, 1796 (zie over deze brieven en de schrijfster o.a. Quack, Social.2 1, 524). 2) Volgens Harrebomée I, 122b en Zeeman 145 bedoelde men met de (o.a. bij Tuinman I, 4 vermelde) spreekwoordelijke zegswijze Hij is een man als David, had hij maar een harp: het is een best man, maar ongelukkig ontbreken hem de middelen om mij te helpen. Denkelijk heeft Betje deze zegswijze in den zin gehad en ze, door het weglaten van het tweede deel verminkt en van de negatie voorzien, spelenderwijze verbonden met de andere meer bekende: een man van zijn woord. Zij wil dan zeggen: Van Hall is in staat om ons te helpen en doet het ook. 3) Zie de uitingen in brieven van twee jaar later (Losse Prozast. 187 en 197). 1) Er stond eerst ‘hij’ en ‘hem’. - ‘Henry’ is inderdaad verschenen met eene voorrede van 17 blz. van hare hand. 2) Dezelfde uitdrukking omtrent Van Hall in een brief aan Vollenhoven van 1800 (Losse Prozast. 182). 3) Waarom stelt Busken Huet in zijn bekende schets ‘Daags na het feest’ (herdrukt in zijne Litt. Fant. V, 167 vlgg.) de vermaarde kalfskoppartij op 19 Dec. 1799, terwijl ze, blijkens den brief van 23 Jan. 1801 (Losse Prozast. 187 vlgg.) eerst na dezen laatsten datum heeft plaats gehad? Alleen om er de gebeurtenissen van den inval van 1799 in te pas te kunnen brengen? Het is wel jammer dat zoodoende het geheele levendige tooneel al te zeer in letterlijken zin eene ‘litterarische fantasie’ blijkt. 1) Eerst in 1802, maar toch bij Van Cleeff verschenen (Dyserinck, no. 207); het 3de deel is niet uitgegeven (zie het hs. vermeld in a.w., no. 25). 1) Zeker wel M.P. Elter, geb. Woesthoven, de zuster van Bilderdijk's eerste vrouw. 2) Wellicht Petronella Moens? 3) Zie beneden, blz. 234. 1) Er stond eerst: tekeningen. 2) Op het plaatje heeft Oom De Harde het kind op den arm (zie Leev. VIII, blz. 262). - De ‘snoeshaan met de haneveer’ zal misschien Kolonel Van Sijtsama moeten voorstellen (zie blz. 265). 3) Chrisje is nl. op 't prentje zeer duidelijk als een bruinet geteekend. 4) Zie over dit uitstapje naar Amsterdam ook Ned. Spect. 1901, 279. 1) Zeker wel E.M. Overdorp, geb. Post, schrijfster van: Het Land enz. 2) Hendrik en Jan Doll, de zonen der weduwe; zie o.a. den volgenden brief. 3) Busken Huet zou hieruit misschien opgemaakt hebben dat Betje alleen dicteerde, Aagje slechts het haar gedicteerde opschreef. Kennelijk wordt hier echter met schrijven, in tegenstelling met vertalen, bedoeld: (iets oorspronkelijks) stellen. 4) Er stond eerst: mijn. 5) Van ‘grootvader Imhoff’; zie Losse Prozast. 172, 177, 182. ‘Vergroot’ d.i. zeker door het gerucht; of metterdaad door den erflater? Zooals men weet, hebben zij, behalve de ondersteuning door vrienden als H. Vollenhoven, M.C. van Hall e.a., ook nog een legaat van André de Canter, benevens eene jaarwedde van de Fransche regeering genoten; zie Frijlink, Wolff en Deken I, 129-136, alsmede Vad. Letteroef. 1805, I, 91. 1) Zie Losse Prozast. 182. 2) A.w. 184. 1) A.w. 177. 2) Zie boven, blz. 225, noot 1. 3) D.i. de beroemde tooneelspeelster Wattier-Ziesenis. Ook in het, hier niet afgedrukt, slot van A.'s brief van 8 Dec. 1800, waar deze Mej. D. verzoekt ‘haar eens na haar aan ons zo lang beloofd profiel’ te vragen, wordt de naam aldus gespeld, ofschoon de r in 't Fransch toen reeds lang niet meer werd uitgesproken. - Zie ook beneden, blz. 234, in B.'s brief van 7 Dec. 1800 en Losse Prozast. 188. 1) Zie boven, blz. 229. Op bovenbedoeld vers volgt in dien almanak: ‘Selama. Een nieuw ontdekt stuk van den beroemden Ossian. Naar 't Hoogd. door H.’ (met een prentje). Of Betje's verrukking ook den tekst geldt, of alleen de plaatjes? 2) Hier is een hoekje uit den brief geknipt en ontbreken dus eenige woorden, die echter gemakkelijk aan te vullen zijn (zie den volgenden brief en noot 2 der volgende blz.). Misschien is er sprake van Aagje's in 1800 verschenen verweerschrift: ‘Aan den schryver der Aanmerkingen, in de Nieuwe Vaderl. Bibl. over mijn werkje: Myne offerande aan het Vaderland’ (Dyserinck, no. 162). 3) Verg. eene soortgelijke uiting in Losse Prozast. 185. 4) Zeker van de vertaling van Henry. 5) Zie Ned. Spect. 1901, 267 vlgg. 1) Dit vers op Wattier is mij en - wat meer zegt - ook aan Dr. Dyserinck onbekend. 2) Zie Exod. 17, 16; Num. 21, 14; 1 Sam. 25, 28; 18, 17. Blijkbaar is Aagje's verweerschrift (zie blz. 234, noot 2) bedoeld. 3) D.i. Mej. Weber; zie over haar en haar man ook Losse Prozast. 173. 1) D.i. van den heer Louyssen, een Vlissingsch burger van goeden huize (mededeeling van Dr. Dyserinck); verg. ook Ned. Spect. 1901, 280. 2) Losse Prozast. 188. 3) Te Ossendrecht waren zij zeker Betje's nicht Teerlink, toen nog gehuwd met den predikant dier plaats, Ds. Van Crimpen, gaan bezoeken. Na diens dood in April 1802 kwam, zooals bekend is, de weduwe bij hare tante wonen en verpleegde zij beide vriendinnen tot aan haren dood; zie beneden, blz. 238. 4) T.w. de ziekelijke dochter van Mej. D., naar wier welstand in deze brieven telkens gevraagd wordt. 1) In den Alm. v. Vr. d. Vr. van 1802, blz. 114-116, verscheen een vers van Aagje: ‘Ter vertroosting van mynen vriend den heer V-K’ (Dyserinck, no. 165); blijkbaar is dit het door A. bij den volgenden brief gezondene. - Op blz. 77-80 staat een vers, evenals het andere onderteekend ‘A.D.’ en getiteld: ‘Lize aan haare vriendin op haar huuwlyk’, maar niet door Dys. vermeld; zou dit niet het hier bedoelde zijn? Van Betje schijnt er, ondanks het ‘wy’ in dezen brief, niets in te staan. 2) In het voorafgaande is sprake van ‘het goede en kwaade Beginsel der Ouden’. 3) Waarop dit en het volgende doelt heb ik niet kunnen opsporen. 4) Betje schrijft hieronder: ‘Moet ik Meesters Leerjaaren niet wagten?’ Blijkbaar is Goethe's werk bedoeld; wilde zij dit vertalen of alleen lezen? 1) Verg. ook de brieven in Losse Prozast. 194-196 en in Nederland 1880, II, 15-19, alsmede Ned. Spect. 1901, 302-303. 2) Kennelijk is bedoeld hare medewerking aan de ‘Christelyke Gezangen en Liederen (ten dienste der Veréénigde Doopsgezinde Gemeente te Haarlem). Haarl. 1804. (zie Dyserinck, no. 168 en Nederland 1880, II, 18). 1) Zie hare klacht daarover aan Vollenhoven (Losse Prozast. 194), en verg. boven, blz. 233, noot 2. 2) In geen der beide meergemelde almanakken voor 1803 schijnt dan ook iets van Aagje voor te komen. 3) Zeker ‘Raad aan Timon’ in den Alm. v. Vr. d. Vr. voor 1804 (Dyserinck, no. 166). 1) Hetzelfde verhaal in Losse Prozast. 195. 1) Verg. a.w. 196. 1) In den Alg. Konst- en Letterbode van 16 Nov. 1804 staat eene ‘Korte levensschets van Elisabeth Bekker’, waarin van Aagje's dood nog geen melding wordt gemaakt. 2) Zie Nederland 1880, II, 15-20. 1) Čubinof, Gruzino-Russkij Slovarj i.v. 2) Zie verder Miklosich Et. Wtb. onder chondogŭ. 3) Nog tegenwoordig zegt men in Vlaanderen tot iemand wien men een of anderen koek ziet eten: Wat zult gij eten als ge ziek zijt? 1) Marialegende H 42. Vgl. Mnl. leg. en ex. blz. 174-175, waar de inhoud en de afkomst besproken is. 1) Verg. boven de aanteekening bij X V, 28. 1) Na Die: de maar geëxpungeerd. 1) De eerste lettergreep afgekort met het bekende teeken voor con-: 9mer. 2) Vóór gheestelijc: gheh doch doorgehaald. 3) Eerst runen mach, doch mach is doorgehaald. 1) soetten: de e is doorgehaald en daarboven een t geschreven. 1) = de drukpers. 1) Antwoord op Bellecoleurs: Den voogel es in 't net door al 't lieffelijk gefluyt. 1) Het verschijnsel der beweegbare s beschouwt Persson echter als Wurzelaffection.