Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 36 logo_tntl_01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: S. Ned. 12 8418 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van jaargang 36 van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde uit 1917. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). REDACTIONELE INGREPEN p. 10, 289: op deze pagina's zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. [pagina I] TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSCHE TAAL- EN LETTERKUNDE, UITGEGEVEN VANWEGE DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE LEIDEN. ZES EN DERTIGSTE DEEL. NIEUWE REEKS, ACHT EN TWINTIGSTE DEEL. BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ voorheen E.J. BRILL. LEIDEN - 1917. [pagina II] REDACTIE: De Commissie voor Taal- en Letterkunde bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. [pagina III] INHOUD. Blz. r. van der meulen, Robbedoes 1 jan de vries, Robin Hood en Mijn Here van Mallegem 11 g. kalff, Nieuwe gegevens voor de geschiedenis onzer letterkunde 55 1. De Coninck, blz. 55. - 2. Pers, blz. 56. - 3. Van Breughel, blz. 56. - 4. Krul, blz. 57. - 5. Voskuyl, blz. 58. - 6. Van der Plasse en Brandt, blz. 58. - 7. Verhouding tusschen auteur en boekhandelaar-uitgever, blz. 60. f.a. stoett, Fokken, Foppen 61 g.j. boekenoogen, Namen uit ridderromans als voornamen in gebruik 67 f. kossmann, De varianten van Hoofts Granida 97 Inleiding, blz. 97. I. Verbeteringen in het hs. en afwijkingen der editio princeps, blz. 102. II. Veranderingen voor de uitgave der ‘Gedichten’ van 1636, blz. 112. j.a. worp, Is de Mariken van Nieumeghen geschreven om vertoond te worden? 152 j.h. kern, Mndl. hachte 158 h. kern, Wese, gotisch wisi 160 [pagina IV] Blz. J.H.C. KERN. † h. kern †, Over een paar Zwitsersche en tevens Nederlandsche verkleiningsvormen 161 m. schönfeld, De Nederlandse plaatsnamen op -ik 163 w. draaijer, Persoonsnamen voorkomende in de Cameraarsrekeningen van Deventer van 1337-1393 177 g.s. overdiep, Over het Nederlandsche Participium Praesentis. I 198 j.s. speyer †, Iets over de herkomst van het verhaal van Aristoteles rijpaard eener vrouw 268 e.t. kuiper, De oudste Geuzenliedboeken 276 j.j.a.a. frantzen, Wese, Gotisch wisi 285 m. schönfeld, Walewijn en Walewein 290 g.j. boekenoogen, Walewijn en Walewein 292 j. prinsen j.lz., Eenige aanteekeningen bij den Spaanschen Brabander (ed. De Vooys) 297 k. kooiman, Een oude critiek op Hoogstraten's Geslachtslijst 309 a. van herk, Nu noch, vs. 155 vlgg. 318 KLEINE MEDEDEELINGEN. 69. g.k., Malherbe en Vondel 10 70. p. leendertz Jr., Vaak 284 71. c.h.ph. meijer, Het lied van den leeuwerik 289 2009 dbnl _tij003191701_01 unicode Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 36. E.J. Brill, Leiden 1917 DBNL-TEI 1 2008-12-11 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 36. E.J. Brill, Leiden 1917 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_tij003191701_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Robbedoes. Wanneer men, belangstellende in den oorsprong van het bovengenoemde woord, de bekende werken opslaat, dan vindt men daarin, zij het ook onder eenig voorbehoud 1), de meening weergegeven, die door den heer Hesseling in zijn werk: Het Afrikaansch, op blz. 101, wordt voorgestaan, waar men leest: ‘Rabbedoe of Robbedoe (van Portugeeschen oorsprong), een ruw en wild mensch (Mansvelt). 't Nederlandsche robbedoes, dat van denzelfden oorsprong is, zegt men alleen van een wild kind. 't Portugeesche woord is rabido, dat in de Maleisch-Portugeesche teksten van Schuchardt (Kreol. Stud. IX, blz. 108) raaybojoe (ondeugend) luidt’. Mij met de bewerking van het artikel Robbedoes voor het Woordenboek bezig houdende, ben ik tot een geheel andere meening aangaande den oorsprong van dit woord gekomen. Daar in het Woordenboek beknoptheid een gebiedende eisch is, heb ik gemeend, dat het misschien niet ondienstig kon zijn, de redenen waarom ik aan een Portugeeschen oorsprong van het woord niet kan gelooven, of liever, waarom ik meen, dat het in onze streken, meer bepaaldelijk oorspronkelijk in Friesche streken, thuis hoort, in het Tijdschrift wat breedvoeriger uiteen te zetten. En ook, opdat men kan zien, dat ik niet lichtvaardig ben overgegaan tot een verschil van meening met een geleerde als de heer Hesseling, op wiens gezag de vermeend Portugeesche oorsprong van het woord in onze taalkundige werken is overgenomen. Het Friesch Woordenboek geeft: robbedoes: ‘slordig mensch’. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} En vervolgens: robbejonker: ‘ongemanierd, maar welmeenend man; ongelikte beer’. Beide woorden zijn samenstellingen, wier eerste lid robbe ongetwijfeld de benaming is van den rob of zeehond 1). In het Oost-Friesch heet het dier rubbe of rub, waaraan Ten Doornkaat Koolman, behalve de eigenlijke beteekenis van: rob of zeehond, ook de oneigenlijke beteekenis toekent van: ‘Ein rauher od. rauhgewöhnter, abgehärteter Mensch, der Alles ertragen u. wagen kann u. darf; ein rauher, wilder, unruhiger Geselle etc.’ Als voorbeelden van het gebruik van het woord in deze beteekenis geeft hij de volgende gezegden: ‘'t Is jo 'n rubbe fan 'n kërel, hê wêt nargends wat fan, bz. hê steid nargends stil för od. is nargends bang för’. ‘De rubben fan jungens rîten aferall dör’. ‘De beide rubben strîken aferall mit 'n ander herum in sitten aferall in’. Men vergelijke met {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} dit Oost-Friesche: ‘'t Is jo 'n rubbe fan 'n kërel, hê steid nargends stil för’ of ‘is nargends bang för’ en deze ‘rubben fan jungens’ het volgens Taal en Letterbode VI, blz. 41 op Urk gebruikelijke: ‘Robbedoes, en robbedoes van 'n jonge’ voor: ‘een jongen welke alles aandurft en wien het onverschillig is, wat hij doet’. De overeenkomst in beteekenis en gebruik is, dunkt mij, bijzonder sterk. Het is ook duidelijk, waarom men den naam van den rob of zeehond toegepast heeft op een ruw mensch. Ik had reeds gelegenheid er in een noot op te wijzen, hoe dit dier naar alle waarschijnlijkheid den naam rob te danken heeft aan de ruwheid van zijn vel, maar vooral als uiterlijke verschijning in zijn bewegingen enz. maakt de zeehond een plompen, onbehouwen, ruwen, wilden, woesten indruk. De drie nuanceeringen van beteekenis die wij op Friesch gebied (Oost-Friesland, Friesland, Urk) hebben aangetroffen (t.w. 1o. een wild en woest, 2o. een ruw en gehard, 3o. een slordig persoon), vinden wij terug in het gebruik van het woord robbedoes in het algemeen Nederlandsch. 1o. Het meest gewoon is bij ons robbedoes in den zin van een wild en woest persoon. B.v. in de volgende zegswijze bij Harrebomée, Spreekw. II, blz. 223a: ‘Het is een wildeman (of: wilde Wouter, ook wel: wilde robbedoes, of: wilde dragonder)’. Ook in de oudste plaats, waar het woord tot nog toe in de literatuur is aangetroffen (Wolff en Deken, Cornelia Wildschut IV, blz. 230) heeft het die beteekenis: het heet daar van een officier: ‘Die wilde robbedoes zal zeker daar niet om denken’ (verg. even te voren: ‘zulke wilde knaapen zijn zelden lang bij hunne vrouwen’). Inzonderheid (ook de laatst aangehaalde woorden wijzen in die richting) wordt robbedoes gebezigd in toepassing op een wild kind, een wilde, woeste jongen, knaap, of een wilde, woeste meid. Zoo leest men in Robbers, De gelukkige familie, blz. 69: ‘Een echte robbedoes bleef ze, geen jongedáme nog, heelemaal niet!’ En in een feuilleton, verschenen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} van 19 November 1916, Ochtendblad A, noemt Brusse de meeuwen, die hij vergelijkt bij uitgelaten kinderen: robbedoezen: ‘En meteen gaan de meeuwen van wiek, die ranke robbedoezen, die er zich, de vleugels schrap, maar jolig langs laten glijden, in dwaze duikeling, als kinderen uitgelaten - over 't gladde ijs’. Doch, zooals ook reeds gebleken is, niet uitsluitend wordt robbedoes van kinderen gezegd. Men vindt hiervan nog een voorbeeld in de Gids van 1916, I, blz. 227: ‘Lot voelde Mordegai als haar ... wilde, woeste vader. 'n Vreeselijke breeë, sterke robbedoes vond ze hem die om een kleinigheid den heelen boel op z'n kop kon zetten’. 2o. Daarnaast wordt robbedoes ook wel gebruikt in een zin, die de beteekenis: ruw, gehard persoon 1), zeer nabij komt. Dit is b.v. het geval in de volgende aanhaling uit Querido, De Jordaan II, blz. 290, waar het wordt toegepast op een zwerver door het harde leven: ‘Nel dacht telkens aan Kilometerboekje, ook zoo'n mismoedig zwerver, van wien ze nu al bijna twee jaar de stem niet had gehoord. Ook dié robbedoes kon ... wel hier of daar onder den naakten hemel te sterven liggen, zonder dat een menschelijk schepsel hem zacht de oogen toedrukte’. 3o. Met Friesch robbedoes: slordig persoon, vergelijke men het gebruik door Scharten-Antink, Sprotje I, blz. 59 gemaakt van het afgeleide bijvoegelijke naamwoord robbedoezig in den zin van: slordig: ‘'t Waren de robbedoezigste en slonzigste meiden van heel de naaischool geweest’. Dat het eerste lid van robbedoes, wegens de bijzonder sterke overeenkomst in beteekenis en gebruik met Oost-Friesch rubbe, niet anders zijn kan dan de rob of zeehond, is, dunkt mij, na het voorgaande, zeer aannemelijk geworden. Er blijft mij nog over mijn meening te zeggen over het tweede lid does van {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Friesch en Urksch robbedoes, waar het Oost-Friesch volstaat met rubbe. Robbedoes, in Friesland en op Urk gebruikelijk, is oorspronkelijk een dialectisch, Friesch gekleurd woord. De oe van does is dus uit een Germaansche lange ū, waaraan in het Nederlandsch ui beantwoordt. Friesch does behoort thuis in de groep van Nederlandsch duizelen, duizelig. Nu zie men in Franck- v. Wijk de talrijke in de Germaansche talen verspreide woorden met oorspronkelijke lange en daarnaast ook korte u, die met zekerheid tot deze groep worden gebracht. Enkele doe ik hier volgen. Met oorspronkelijk lange ū: oostfr. dusen: ‘draaien, duizelen’, dus(s)elig: ‘duizelig, slaperig, bedwelmd’, mnd. dūsich: ‘bedwelmd, duizelig’ enz. Met oorspronkelijk korte ŭ: ofr. dusia: ‘duizelig zijn’, mnl. dōsich: ‘bedwelmd, duizelig’, mnd. dōsich: ‘waanzinnig’, ohd. tusīg: ‘dom’, ags. dysig: ‘dwaas’ (eng. dizzy). Ook ndl. dwaas is, gelijk bekend, met deze woorden verwant. Naast de zuiver Nederlandsche woorden duizelen, duizelig, staan met dialectische, aan het Friesch ontleende oe: doezelen (naast doezen): ‘suffen, soezen’, doezelig: ‘dommelig, soezig’. Deze dialectische, aan het Friesch ontleende oe heeft ook het in Vlaanderen en Antwerpen gebruikelijke znw. does: ‘suffer’; ook: ‘iemand van een log voorkomen’ (Ndl. Wdb. op Does (I)); verg. ook het verouderde woord doeze: ‘suffige, soezige vrouw; vrouw van weinig verstand, malloot’ (Ndl. Wdb. in voce). Volkomen hetzelfde als het zooeven genoemde does beteekent het dialectische doeskop: ‘sufkop’; verg. oostfri. dusekop naast dösekop en döskop: ‘ein dösiger Mensch, Dummerjahn, Träumer, Duselpeter etc.’ (ten Doornkaat Koolman). Ten slotte - men kan doorgaan met tal van woorden te noemen - vermeld ik hier de in Holstein gebruikelijke zegswijze: ‘He geit in de döse, er geht mit wüstem kopf ohne zu wissen was er thut’ (Schütze, Holst. idiot. 1, 241, aangehaald in Deutsches Wörterbuch II, kol. 1309), waarin de begrippen ‘woest’ en ‘dom, dwaas’ vereenigd zijn. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zal moeten toestemmen, dat de begrippen: ‘duizelig, suf, dom, dwaas, waanzinnig, woest (Portugeesch rabido!)’ zeer goed passen bij robbedoes, ja, dat zij eigenlijk oorspronkelijk reeds in het eerste lid robbe liggen opgesloten. B.v. het begrip: ‘suf, dom’ in Oost-Friesch rubbe. ‘'t Is jo 'n rubbe fan 'n kërel, hê wêt nargends wat fan’ (zegswijze bij ten Doornkaat Koolman). In dit verband wil ik er ook even op wijzen, dat het Russische woord voor zeehond: tjoelen' tevens beteekent: ‘onbeholpen luiaard’ en: ‘botterik, botmuil’. Ook het begrip: ‘dwaas’ kan in robbedoes gevoeld worden. ‘In dwaze duikeling’ laat Brusse in een boven geciteerde aanhaling de robbedoezen van meeuwen als uitgelaten kinderen glijden over 't gladde ijs. Over het begrip: ‘woest’ is reeds boven gehandeld. Zoo diende dan oorspronkelijk het tweede lid does in den zin van: ‘domme, dwaze, woeste wildeman’ als 't ware voor versterking en aanvulling van de beteekenis, die men reeds in het eerste lid robbe voelde. Het Oost-Friesch volstond met rubbe; het Friesch en Urksch vormden het versterkte robbedoes. Uit het Friesch in de algemeene Nederlandsche taal gekomen, werd het woord robbedoes daar niet meer als een samenstelling gevoeld. Men miste het gevoel voor de beteekenis der beide leden, waarvan vooral het in de algemeene taal onbekende dialectische tweede lid, maar ook het ongewoner worden van het eerste lid de oorzaken waren: in onze algemeene taal immers is rob thans veel minder gewoon geworden dan zeehond. Een niet onaardige parallel van het totaal onbegrijpelijk worden voor de ‘spraakmakende gemeente’ van dit robbe-: zeehond, als eerste lid van een samenstelling levert het gebruik van het woord robbeklopper in de achterbuurten (Jordaan, Nes, Zeedijk) van Amsterdam. Robbeklopper, verg. Duitsch robbenklopfer, is eigenlijk hetzelfde als robbe(n)slager: ‘degeen die de robben of zeehonden met stokken op den neus doodslaat’; het woord is een herinnering aan het Oud-Hollandsche bedrijf der robbenvangst. Als een herinnering aan oude tijden leeft het tot op den huidigen dag nog voort onder het Amsterdam- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} sche volk. Maar hoe! ‘Seg .... ouwe robbeklopper .... wèt bi jei grausig’ laat Querido, De Jordaan I, blz. 64, iemand tot een matroos zeggen. Mocht men van meening zijn, dat in dit gezegde tot een matroos een herinnering kan liggen aan de oorspronkelijke beteekenis, dit zal wel niet het geval zijn in de volgende woorden, tot een koekventer gericht (De Jordaan I, blz. 297): ‘Sau, .... ik sèl jou leire doen wèt 'n net mins je froagt .... schuine schutter, robbeklopper’. En evenmin in de toepassing op ‘smiechtige jatters, zakkenrollers en roovers’, zooals in deze plaats (De Jordaan II, 305): ‘Plots werd hij na weken weer dronken van zijn eigen krachtsbewustzijn. Wat? .... Zou hij voor die robbekloppers en leelijke getuigen-jassen wegblijven (t.w. van den Zeedijk)? Was hij bemore (angstig)?’ Querido verklaart het woord robbeklopper in de Woordenlijst achter De Jordaan I door: ‘goeierd’. Deze beteekenis kan in de eerste aanhaling juist zijn, in de laatste zeker niet. Maar wat hier van zij: de zeehond is ver te zoeken. Robbeklopper kan volgens Querido in Amsterdamsche Jordaantaal beteekenen: ‘goeierd’. Ook robbedoes wordt soms gebruikt op een wijze waarbij iets van het begrip: ‘goedig, goed’ min of meer op den voorgrond komt. Zoo b.v. in de reeds boven gedeeltelijk aangehaalde plaats uit de Gids van 1916: ‘Lot voelde Mordegai als haar ... wilde, woeste vader. 'n Vreeselijke breeë, sterke robbedoes vond ze hem die om een kleinigheid den heelen boel op z'n kop kon zetten, maar die toch ook zoo echt goed kon zijn’. Is in het eerste lid robbe- onbewust de gedachte blijven voortleven aan het logge, domme, goedige van den zeehond? Of zit het bij robbedoes meer in het tweede lid -does, waaraan, zooals wij boven zagen, oorspronkelijk dergelijke beteekenissen ten grondslag liggen (de grens tusschen de begrippen: ‘dom, suf’ en ‘goedig’ is vlottend). Of is hier bijgedachte in het spel aan does: kardoes(hond), gelijk men wel zegt: ‘een goedige (kar)does’ (zie b.v. M.J. Koenen, Verklarend Handwoordenboek der Nederlandsche Taal8, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} blz. 342b); verg. ook does, in het Friesch Woordenboek als Stad-Friesch opgegeven met de beteekenis: ‘lieveling. Vooral: hondennaam’? Het antwoord op deze vragen moet ik schuldig blijven, aangezien ik hiermede ben gekomen op het gebied van het onbewuste in de taal. Wanneer de bovenstaande beschouwingen over den oorsprong van robbedoes in hoofdzaak juist zijn, dan zal men zich de geschiedenis van het woord ongeveer als volgt hebben voor te stellen. Oorspronkelijk thuis in onze Friesche kuststreken (Friesland, Urk), ging robbedoes uit den mond der Friesche zeelui verder over in dien van andere Nederlandsche zeevaarders; uit de zeemanstaal kwam het woord in de Nederlandsche spreektaal. Maar het heeft vermoedelijk wel eenigen tijd geduurd, voor men dit matrozenwoord de eer waardig keurde ook in de schrijftaal te worden gebezigd. De eersten die dit deden waren Betje Wolff en Aagje Deken, de begaafde schrijfsters, in wier werken men zooveel aardige, teekenachtige woorden en gezegden uit den volksmond en uit den omgangstaal van het dagelijksch leven aantreft. Zóó moet waarschijnlijk de omstandigheid verklaard worden, waarom het woord in onze literatuur pas betrekkelijk laat voorkomt; de oudste plaats, waar het woord tot nog toe gevonden is, staat, gelijk reeds boven gezegd, in Cornelia Wildschut IV, blz. 230 1). Intusschen kan robbedoes reeds geruimen tijd te voren door de Nederlandsche zeelui naar Afrika zijn gebracht. ‘De zeemanstaal’, schrijft de heer Hesseling in Het Afrikaansch, blz. 99, noot, ‘heeft aan 't Afrikaansch niet slechts Indische woorden bezorgd, maar ook Hollandsche die in 't moederland niet anders dan door zeelui of op zeedorpen gebruikt worden. Voorbeelden zijn kombuis (keuken) en noordkaper (walvisch).’ M.i. kan robbedoes hier bijgevoegd worden. De Afrikaners, die het {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} woord niet meer in zijn oorspronkelijke bestanddeelen voelden - reeds de Hollandsche zeelui deden dit niet meer -, kunnen robbedoes hebben opgevat als een meervoud op -s, de meervoudsuitgang die in het Afrikaansch, gelijk bekend, nog veel verbreider is dan bij ons (Het Afrikaansch, blz. 133 vlg.), waardoor een enkelvoud robbedoe kon ontstaan. De gedachte aan den rob of zeehond was reeds lang verdwenen, hoe licht kon dan robbedoe in den mond verder verbasteren tot rabbedoe. De heer Hesseling deelt mij mede, dat rabbedoe de gebruikelijke vorm in het Afrikaansch schijnt te zijn: het Patriotwoordeboek van du Toit (Paarl 1902) vermeldt robbedoe niet. ‘Misschien’ schrijft hij ‘is rabbedoe in Afrika onder invloed van Port. rábido uit robbedoes ontstaan’. Dit is natuurlijk ook wel mogelijk: een aannemelijker verklaring van het verdwijnen van de s en het ontstaan van de a heb ik niet kunnen geven. Maar wat men ook over het ontstaan van het Afrikaansche woord moge gissen, ik meen in het bovenstaande voldoende aannemelijk te hebben gemaakt, dat de oorsprong van het Nederlandsche woord robbedoes niet in het Portugeesch, maar in onze eigen (Friesche) kuststreken moet worden gezocht. Leiden. r. van der meulen. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} [Kleine mededeelingen] 69. Malherbe en Vondel. Onlangs trof mij eenige overeenkomst tusschen Malherbe's Consolation à monsieur le premier président (Nicolas de Verdun) sur la mort de madame sa femme en Vondels troostdicht aan Huygens bij den dood van Suzanna van Baerle, die een gelijke stof behandelen. Die overeenkomst blijkt vooral, al is zij nergens woordelijk, uit de volgende verzen, waarin door Vondel, evenals door Malherbe, over Orpheus en Eurydice gesproken wordt: Malherbe. Perdras tu la raison jusqu'à te figurer Que les morts reviennent en vie Et qu'on leur rende l'âme à force de pleurer? ...... ce fameux joueur de lyre Qui fut jusqu'aux enfers lui montrer sa douleur. Cependant il eut beau chanter, Beau prier, presser et flatter, Il s'en revint sans Eurydice; Mais quand tu pourrois obtenir Que la mort laissât revenir Celle dont tu pleures l'absence etc. Vondel. Het treuren baet den doode niet, En voedt des levenden verdriet. Al zocht ghy schoon, met Charons schuit Eurydice, en al kon uw luit De harp van Orpheus zelf verdooven, Ghy speelt haer geest niet weder boven. En waar dit mooghlijck te geschiên, Ghy zoudt niet laten enz. Zooals men ziet, blijft Vondel overal zichzelf. Echter acht ik het niet onwaarschijnlijk, dat hij Malherbe's gedicht heeft gekend en dat het hem voor den geest speelde, toen hij zijn troostdicht aan Huygens schreef. g.k. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Robin Hood en Mijn Here van Mallegem. Het volkslied van veel Europeesche volken bezingt als lievelingsheld den edelmoedigen roover, die uitsluitend de rijken en machtigen uitplundert en optreedt als een wreker van het onrecht, dat door deze aan het arme volk wordt gepleegd. In het besef van zijn roeping richt hij zich tegen de vertegenwoordigers der bezittende klasse, tegen den rechter, die de juridische sanctie geeft aan de voorrechten dier gehate optimaten, tegen de geestelijken, die het ‘beati possidentes’ in de eerste plaats aan zich zelf trachten te verwezenlijken. De arme huisman echter, in het nauw gedreven door meedoogenlooze schuldeischers, het slachtoffer van een maatschappelijke orde, die de nietbezitters als rechtloos uitschakelde, kon veilig een onderkomen vinden bij den man, die onaantastbaar was door zijn volkomen verachting van elk staatsgezag. Zulke volksliederen kennen wij uit Rusland, uit Hongarije, uit Sicilië; Spanje vooral heeft verschillende van dergelijke populaire helden, onder wie die Bernardo del Montijo, die op zijn achttiende jaar een alcalde doodt ‘con bastante causa’, want, zegt Duran, Romancero, Nr 1342: ‘para el vulgo era bastante causa, sin duda, el ser alcalde’. Zoo een hartstochtelijk vervolger van het alcalde-ras was in Engeland Robin Hood. Men heeft slechts in de verzameling der Engelsche balladen, door Child op zoo meesterlijke wijze ontworpen en uitgevoerd, na te gaan, hoe groote plaats de liederen, waarvan Robin Hood de hoofdpersoon is, innemen, om te beseffen, hoe sterk de liefde was, waarmee het volk zijn held bezong. Er zijn ons 38 balladen (Child nrs 117-154) bewaard, die hem of zijn makkers, onder wie Little John een eerste plaats inneemt, in allerlei variaties als den fellen tegenstander van sherif of bishop tee- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} kenen. En hoeveel van die liederen, op vliegende blaadjes verspreid, zijn zonder een enkel spoor achter te laten onherroepelijk verloren! Dit te eer, omdat personen en toestanden dezer balladen thuis hooren in de Middeleeuwen, en dus in latere overlevering eerst minder begrijpelijk, dan minder gaarne bezongen worden. De zekerheid, dat er eens meer liederen van Robin Hood waren, dan ons nu overgeleverd zijn 1), hebben wij door het merkwaardige lied, dat bij Child de rij opent: ‘A Gest of Robyn Hode’ (Child nr. 117). Dit gedicht - want het is meer dan simpel volkslied - dat wij kennen uit drukken van het eind der 15de eeuw, is een samenvattende bewerking van verschillende korte liederen, die wij merkwaardig genoeg juist niet meer bezitten. Toch zijn er aanknoopingspunten te over, die ons het bewijs leveren, dat de inhoud dezer balladen volkomen strookt met wat in overgeleverde liederen van Robin Hood wordt verteld, zoodat het nieuwe materiaal, dat wij in nr. 117 vinden, als gelijkwaardig mag worden beschouwd. Leert ons dit gedicht, dat in het midden der 15de eeuw reeds liederen van Robin Hood bestonden, wij kunnen er zelfs uit opmaken, dat deze toen reeds een lange ontwikkeling achter den rug moeten hebben gehad. Want indien op het oogenblik, dat de ‘Gest van Robyn Hode’ ontstond, de balladen van dezen held eerst kort te voren in zwang waren gekomen en de stereotiepe vorm der verhalen eerst toen zich had vastgezet, dan zou het lied, dat de synthese van deze balladen wilde zijn, niet zoo een corrupt karakter vertoonen. Dit in de eerste plaats daarin, dat de bijfiguur Little John tot hoofdfiguur geworden is, en hij de avonturen beleeft, die elders van Robin Hood worden verteld 2). {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} De kern van het gedicht is het verhaal hoe een arm edelman, die niet in staat is zijn schulden aan een geldgierigen bisschop af te doen, door Robin Hood aan geld wordt geholpen; een verhaal, dat dus de illustratie is van Robin Hood's leefregel, die wij vinden in de Historia maioris Brittanniae (geciteerd naar Child V: 41 noot): ‘nec pauperum bona surripuit, verum eos ex abbatum bonis ablatis opipare pauit’. In dit verband worden nu verschillende gevechten beschreven, hier door Little John, oorspronkelijk echter door Robin Hood geleverd, en waarvan het verloop van groot belang is voor de beoordeeling van dergelijke gevechten in andere balladen. Want het Engelsche volk is wel vreemd omgesprongen met zijn gunsteling; de waardeering voor zijn daden, voor zijn levenstaak vooral, schijnt geheel overstemd te worden door een bijtende ironie, die zelfs het nobele niet ontziet en van onzen held een struikroover maakt van de miserabelste soort. Steeds legt hij het af in een gevecht van man tegen man, en dan moet hij in den uitersten nood de hulp van Little John inroepen, die hem komt verlossen en hem helpt den overwonnene uit te schudden. Little John krijgt dan ook langzamerhand de mooie rol; gaat hij weg, dan is Robin Hood al zijn kracht kwijt, zooals in ‘Robin Hood and the Monk’ (Child nr. 119), waarin hij uit gekwetste eigenliefde Little John een kaakslag geeft, zoodat deze zijn trouw opzegt; maar Robin Hood is heel blij, als ten slotte zijn makker als redder in den nood komt opdagen. Hier schijnt een wrekende Nemesis te richten: de rooverhoofdman, die staatsgezag noch maatschappelijke orde heeft willen erkennen, en daardoor juist de held van het volk was, van het ‘stolidum vulgus’, zooals Bower in zijn Scotichronicon zoo vinnig zegt, wordt op zijn beurt door datzelfde volk verlaten, als dit gedwongen wordt partij te kiezen tusschen den meester Robin Hood en den dienstknecht Little John. Deze omwenteling in de sympathieën van het publiek kan men in verschillende stadia vervolgen. Overal wordt in één adem met Robin Hood zijn trouwste metgezel Little John ge- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} noemd, zonder wien hij niet op rooftocht uit wil gaan, zooals het zoo plastisch zegt Child nr. 119, str. 9: ‘Of all my mery men’, seid Robyn, ‘Be my feith I wil non haue, But Litull John shall beyre my bow, Til þat me list to drawe.’ Maar reeds deze zelfde ballade nr. 119 heeft ook de voorstelling, die wij in tal van andere Robin-liederen aantreffen, dat Little John zijn meester uit den nood moet redden. Een stap verder, en wij hebben de voorstelling van de ‘Gest of Robyn Hode’, waarin Robin van het tooneel verdwijnt en de geheimzinnige roover wordt, die veilig huist in het bosch van Sherwood, en zijn mannen uitzendt, indien er een overval moet gedaan worden. Deze ontwikkeling blijkt dan reeds zeer oud te zijn; wij zagen, dat de ‘Gest of Robyn Hode’ ons bekend is uit drukken van het eind der 15de eeuw. Child meent, dat dit lied òf gemaakt is omstreeks 1400, òf samengesteld is uit balladen, die toen reeds bestonden, een alternatief, waarvan het laatste volgens mij de meeste waarschijnlijkheid voor zich heeft. Ook ‘Robin Hood and the Monk’ kennen wij uit een handschrift van omstreeks 1450. Behooren dus de balladen, waarin de nieuwere voorstelling de oudere verdrongen heeft, reeds tot de eerste helft der 15de eeuw, dan mogen wij voor den zuiveren vorm der liederen van Robin Hood zeker opklimmen tot de eerste helft der 14de eeuw. Het spreekt wel vanzelf, dat deze omvorming der balladen, hoe gewichtig zij ook is voor de opvatting van onzen held, zich aan ons eigenlijk niet anders voordoet dan als een substitutie van namen. Ingrijpende veranderingen in de voorstelling, die de balladen hadden van Robin Hood's avonturen, hadden daarbij niet plaats; wat eerst verteld werd van den een, werd nu met gelijke woorden van den ander verteld. Het is daarom volkomen geoorloofd, wil men zich een denkbeeld maken van den oorspronkelijken vorm dezer vertellingen, hierbij ook als {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijkwaardige bronnen te gebruiken die balladen, waarin Little John de hoofdrol speelt. Zelfs is het zeer wel mogelijk, dat juist in deze laatste enkele trekken bewaard zijn in een vorm, die ver uit gaat boven die liederen, waarin Robin Hood zijn oude beteekenis wist te handhaven. Hoe groot in aantal de balladen van Robin Hood ook zijn, haar inhoud is grootendeels terug te brengen tot enkele weinige motieven, die met geringe variaties telkens weer worden herhaald 1). Het resultaat van zijn gevechten met wereldlijke en kerkelijke autoriteiten is natuurlijk steeds, dat de dienaar van het gezag, feitelijk of moreel, de nederlaag lijdt. Robin Hood komt echter op tweeërlei wijze in aanraking met zijn vijanden, òf hij zoekt ze op in hun eigen omgeving, en dan meestal met het doel een zijner makkers, die zich in den macht van den sherif bevindt, te verlossen, òf de vijand komt tot hem in ‘merry Sherwood’, en wordt daar naakt uitgeplunderd en met smaad teruggezonden. Dikwijls wordt het slachtoffer dan door list in de macht van Robin Hood gebracht; vaker nog na een gevecht, waarin de argeloos aankomende overheidspersoon plotseling wordt gewikkeld en overwonnen. Een dergelijk gevecht hoort echter ook thuis in een geheel andere kategorie van ontmoetingen, die Robin heeft, die nl., waarin hij zich meten kan met een man, die zich dapper verdedigt en ten slotte in zijn dienst treedt, wanneer de onbesliste strijd heeft uitgewezen, dat beide partijen in moed en kracht gelijk zijn. Men zal reeds nu begrijpen, hoezeer contaminaties voor de hand lagen. Robin Hood is de held van twee soorten gevechten, een, waarin hij zijn gehaten vijand overwint en uitplundert, een ander, waarin hij strijdt met een even dapper man als hij {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf is en zich met deze verzoent, ja zelfs kameraadschap sluit, evenals ook het ‘fóstbroeđralag’ een gevecht kon volgen. In den loop der tijden drong zich nu natuurlijk de vorm van het eene gevecht aan dien van het andere op. Naar welke zijde ten slotte de invloed zich het sterkst doet gelden, hangt dan af van bijzondere omstandigheden, want a priori zijn beide voorstellingen gelijkwaardig en even krachtig om de andere te verdringen. Dat in dit geval de verzoeningsgevechten, - en hiermee bedoel ik die der tweede soort - het hebben gewonnen, is toe te schrijven aan het feit, dat de vorm van het gevecht hier in verband met de geheele voorstelling moeilijk veranderd kon worden. Op grond van het gegeven, dat twee vijanden zich verzoenen, omdat hun gevechtsqualiteiten van gelijke waarde gebleken zijn, is alleen een gevecht mogelijk, waarin de strijdenden elkaar in evenwicht houden. Bij de uitplunderingsgevechten is dit echter anders. Hier is het voor den gang der gebeurtenissen volmaakt onverschillig, of het slachtoffer zijn geld moet afgeven na een tweegevecht met den rooverhoofdman, dan wel overweldigd door de geheele rooverbende. En dit te meer in volkspoëzie als deze, waar het er niet om gaat een bepaalde ethische voorstelling te wekken, maar waarin het alleen van belang is, dat bepaalde ‘schablonen’ worden bewaard en met elkaar worden verbonden. Het gevecht ontwikkelde zich dienovereenkomstig aldus: oorspronkelijk een strijd, waarin Robin Hood overwint (uitplunderingsgevecht); dan een strijd, waarin beide partijen even sterk zijn (oude vorm verzoeningsgevecht en onder invloed hiervan jongere vorm uitplunderingsgevecht); eindelijk ontaarden beide kategorieën tot een strijd, waarin Robin Hood het onderspit moet delven. Deze ontwikkeling, zoo plausibel reeds in abstracto, vinden wij werkelijk in verschillende stadia terug. Maar de hiermede parallel loopende omvorming, die wij reeds bespraken, de vervanging van Robin Hood door Little John is zoo consequent doorgevoerd, dat in de weinige gevallen, die ons een gevecht met voor den roover eervollen afloop schilderen, niet {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Robin Hood, maar Little John de hoofdpersoon is 1). Zoo wordt in ‘A Gest of Robyn Hode’ een gevecht van Little John met een monnik beschreven (the fourth fytte, str. 205 vlgg.). De monnik komt aan met sterk gevolg, vgl. str. 216: The monke hath two and fifty [men,] And seuen somers full stronge; There rydeth no bysshop in this londe So ryally, I vnderstond. Lytell Johan, door slechts twee makkers vergezeld, aarzelt echter geen oogenblik om het gevecht te beginnen, en na eenige strofen 219-222, die later ter sprake zullen komen, wordt het gevecht beschreven, waarvan de uitslag is: Str. 224.Of two and fyfty wyght yonge yemen There abode not one, Saf a lytell page and a grome, To lede the somers with Lytel Johan. Op minder martiale wijze, maar toch ook in een handgemeen met een overmacht wint Little John het in de ballade ‘Little John a begging’ (Child nr. 142). Het volgende stadium, het gevecht met onbeslisten afloop, heeft zeer weinig sporen achtergelaten, minder dan men zou verwachten, daar toch juist de onbesliste strijd een integreerend bestanddeel van de verzoeningsgevechten is. Maar zoo sterk werkte de neiging, om aan Robin Hood de minst eervolle rol toe te deelen, dat ook deze werden meegesleept: ook hier de voorstelling, dat hij eigenlijk overwonnen werd, en zijn tegenstander moest smeken om het gevecht te staken. Den onbeslisten strijd vinden wij in de eerste plaats verteld van den erfgenaam {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} van Robin's roem, Little John, in Child nr. 117, str. 165 vlgg., waar het gevecht met den kok aldus beschreven wordt: Str. 168.There they faught sore togedere Two mylë way and well more; Myght neyther other harme done, The mountnance of an owre. Daarop erkent Little John, dat zijn tegenstander de beste ‘sworde-men’ is, dien hij ooit gezien heeft 1), en de strijd eindigt met de woorden: Str. 171: 3-4.‘Put vp thy swerde’, saide the coke, ‘And felowës woll we be’. Er is echter ook één ballade, waarin Robin Hood zelf in een verzoeningsgevecht met onbeslisten afloop de hoofdpersoon is, nl. ‘Robin Hood and the Tanner’ (Child nr. 126), waar wij lezen: 20.And knock for knock they lustily dealt, Which held for two hours and more; That all the wood rang at every bang They ply'd their work so sore. 21.‘Hold thy hand, hold thy hand’, said Robin Hood, ‘And let our quarrel fall; For here we may thresh our bones into mesh And get no coyn at all’. Echter niet de geheele redactie, die door het binnenrijm in den derden regel reeds zijn geringe oorspronkelijkheid verraadt, wekt een gunstig oordeel over Robin Hood. Aan de beide hier geciteerde strofen, waarin de twee strijders tegen elkander opgewassen schijnen, zijn andere voorafgegaan, waarin verteld wordt, dat Robin zoo een slag op het hoofd krijgt, dat het bloed hem over het gelaat stroomt. En eerst dan spant hij zijn laatste {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht in, kan het echter toch niet verder brengen dan tot een onbeslisten strijd, waarbij hij de eerste moet zijn om van ophouden te praten. Dezelfde voorstelling vinden wij eveneens in de balladen ‘Robin Hood newly revived’ (Child nr. 128), ‘Robin Hood and the Scotchman’ (Child nr. 130), ‘Robin Hood and the Ranger’ (Child nr. 131) ‘The bold Pedlar and Robin Hood’ (Child nr. 132). Ook hier de vaak voorkomende 1) schablone, die ik mededeel volgens str. 15 van Child nr. 128: The stranger he drew out a good broad sword And hit Robin on the crown, That from every haire of bold Robins head The blood ran trickling down. Het laatste stadium in de hier geschetste ontwikkeling is de voorstelling, dat Robin Hood geheel verslagen wordt, zooals het karakteristiek heet, ‘op zijn knieën komt’. Het gevecht eindigt dan met het verzoek van Robin om op zijn hoorn te blazen, waarop zijn mannen komen toeloopen, en hetzij de verzoening volgt, hetzij de vijand wordt overmand door de overmacht. Het laatste vinden wij alleen in ‘Robin Hood and the Bishop of Hereford’ (Child nr. 144), waar wel van geen gevecht sprake is, maar waarin dit vermeden wordt door Robin Hood, omdat hij met zijn zes mannen zich niet opgewassen voelt tegen den ‘bishop with all his company’. Vergelijken wij dit met de houding van Little John in Child nr. 117, die met slechts twee makkers wèl den monnik en zijn gevolg aanvalt en overwint, dan wordt Robin Hood wel langzamerhand de ridder van de droevige figuur. Om ons een dergelijke degeneratie verklaarbaar te maken, moeten wij bedenken, dat hier de reëele verhoudingen der Middeleeuwen haar invloed kunnen hebben uitgeoefend; de roovers, die het volk uit eigen ervaring {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} kende, waren geen nobele figuren, die een eer stelden in de overwinning van man tegen man, maar zij kozen liever het veiliger middel van den overval. De nederlaag van Robin Hood als eind van een verzoeningsgevecht vinden wij in de balladen ‘Robin Hood and the Curtal Friar’ (Child nr. 123), ‘Robin Hood and Little John’ (Child nr. 125) ‘Robin Hood and the Tinker’ (Child nr. 127), ‘Robin Hood and the Shepherd’ (Child nr. 135) en ‘Robin Hood's Delight’ (Child nr. 136). Als voorbeeld kies ik de eerstgenoemde ballade, waaruit ik citeer: B. 23.Robin Hood shot passing well Till his arrows all were gone; They took their swords and steel bucklers And fought with might and maine; 24.From ten oth' clock that day Till four ith' afternoon; Then Robin Hood came to his knees, Of the frier to beg a boon. 25.‘A boon, a boon, thou curtal frier, I beg it on my knee; Give me leave to set my horn to my mouth, And to blow blasts three’. 26.‘That will I do’, said the curtal frier, ‘Of thy blasts I have no doubt I hope thou 'lt blow so passing well Till both thy eyes fall out’. 27.Robin Hood set his horn to his mouth, He blew but blasts three; Half a hundred yeomen, with bows bent, Came raking over the lee. Het blazen op den hoorn, dat wij hier genoemd vinden, brengt ons op een andere groep van balladen, die wij reeds onderscheiden hebben: zulke, waarin de aartsvijand in het bosch gelokt wordt door Robin Hood, die dan op een gunstig oogenblik zijn hoorn steekt, zijn mannen bijeenroept en zijn slachtoffer naar zijn woning, diep in het bosch, meevoert. Deze voorstelling vinden wij, behalve in de reeds vaak aangehaalde ‘Gest {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} of Robyn Hode’, ook in ‘Robin Hood and the Potter’ (Child nr. 121) en ‘Robin Hood and the Butcher’ (Child nr. 122). In Child nr. 117 heeft de vervanging van Robin Hood door Little John de voorstelling der gebeurtenissen gewijzigd. Wij lezen daar str. 181 vlgg., dat Little John, die dienst bij den ‘sheryf’ genomen had, er in slaagt diens zilveren vaatwerk te ontvreemden en naar Robin Hood te brengen, die hiermede maar matig ingenomen is. Little John gaat opnieuw het bosch in en ontmoet den sheryf, wien hij vertelt, dat hij een ‘ryght fayre harte’ heeft zien loopen. De sheryf wil dat ook zien en volgt Little John, die hem brengt naar Robin Hood, vgl. str. 188, 3-4: And whane they came before Robyn: ‘Lo, sir, here is the mayster-herte’. De sheryf wordt nu aan tafel genoodigd en krijgt de spijzen uit zijn eigen vaatwerk opgediend. Ten slotte wordt hij van zijn kostbare kleederen beroofd, moet den nacht in de open lucht met onvoldoende bedekking doorbrengen en wordt daarna vrijgelaten. In Child nr. 121 is de wijze, waarop de sherif gelokt wordt, ingewikkelder, maar doet hier minder ter zake. In deze ballade echter lezen wij, als de sherif diep genoeg in het bosch meegetroond is, Str. 65.Roben set hes horne to hes mowthe, And blow a blast þat was ffoll god; Þat herde hes men þat þere stode, Ffer downe yn the wodde. Hierop volgt de uitplundering, zonder dat van een maaltijd sprake is, terwijl de ballade, zooals die ons overgeleverd is, ons niet het recht geeft te veronderstellen, dat hier iets dergelijks verloren is gegaan. Kent dus Child nr. 117 het feestmaal, nr. 121 het blazen op den hoorn, beide vereenigd vinden wij in Child nr. 122, ‘Robin Hood and the Butcher’. Deze ballade is in hoofdzaak opgebouwd op de motieven van Child nr. 121. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Robin Hood, als slager vermomd, weet den ‘sheryff’ wijs te maken, dat hij hem heel wat slachtvee te koop te bieden heeft; als de sheryff met hem mee wil gaan en 300 pond bij zich wil steken, dan zal hij een voordeeligen handel met hem maken. Maar als beiden in het bosch gekomen zijn, toont Robin hem herten en hinden in de plaats van koeien, blaast op zijn hoorn en neemt den sheryff gevangen. In de A-redactie is juist het gedeelte, waarin die gevangenneming staat, verloren gegaan; maar de B-redactie kent hier den maaltijd. Immers, al wordt deze niet uitdrukkelijk beschreven, dat wij ons hier een dergelijke voorstelling moeten denken, blijkt uit de woorden van str. B 27, waar Robin Hood zegt: ‘I have brought hither the sheriff of Notingham This day to dine with thee’ 1). Opmerkelijk is in deze ballade de trek, dat den sherif bepaalde dieren worden beloofd, maar andere worden getoond. Wel sluit hier de vertelling vrij goed, maar toch is het nauwelijks aan te nemen, dat zóó de oude voorstelling geweest is. In ‘A Gest of Robyn Hode’ zagen wij reeds, dat de herten overdrachtelijk worden genoemd voor de mannen van Robin Hood, en dat zal ook wel de grondvoorstelling van ‘Robin Hood and the Butcher’ geweest zijn. Samenhang tusschen beide balladen is onloochenbaar, daar zij de eenige zijn, waarin verteld wordt, dat de sherif van Nottingham bedrogen wordt, door hem in het bosch te lokken onder het voorwendsel hem bepaalde dieren te laten zien. De B-redactie wijst ook in gelijke richting door den vorm, waarin verteld wordt, hoe de herten aankomen. Str. B 24 luidt namelijk: {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} But when that a little further they came Bold Robin he chancëd to spy. A hundred head of good red deer, Come tripping the sheriff full nigh. Immers dit is de manier waarop anders wordt verteld, hoe Little John en zijn makkers aankomen, als het hoornsignaal van Robin Hood door het bosch schalt. De woorden ‘come tripping’ vinden wij terug in ‘Robin Hood and the Tanner’ Child nr. 126 str. 29, en ‘Robin Hood and the Shepherd’ Child nr. 135 str. 17, waar wij zelfs lezen: Until he espied Little John Come tripping over the plain. En dat er hier honderd herten worden genoemd, is ook niet toevallig, als wij bedenken, dat in ‘Robin Hood and the Beggar I’ Child nr. 133 op het blazen van den hoorn komen aansnellen ‘a hundred bold archers brave’. Hoe zeer de woorden van str. B 24 samen hangen met het hoornsignaal blijkt nog uit de ballade ‘John Thomson and the Turk’ (Child nr. 266), die met de Robin Hood liederen in geen verband staat, maar wel het blazen op den hoorn kent, en waarin wij als gevolg van dat blazen lezen in str. 29. And then three thousand armed men Came tripping all out-oer the hill. Veilig mogen wij dus aannemen, dat ook de ballade ‘Robin Hood and the Butcher’ gegroeid is uit een voorstelling, waarin op het hoornsignaal de roovers komen aansnellen, die schertsenderwijs herten genoemd werden 1). {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} De maaltijd, die door Robin Hood aan zijn gevangenen wordt aangeboden, maar door deze zelf wordt betaald, is een karakteristieke trek voor de geheele balladengroep. De wijze, waarop de ongelukkige gracieuzelijk ter tafel genoodigd wordt, en daarna verplicht wordt de rekening te voldoen, is van zoo kostelijken humor, dat men er haast door over het hoofd ziet, hoe wreed eigenlijk dit spelen met het slachtoffer is. Reeds in ‘A Gest of Robyn Hode’ is dit gedwongen maal een stereotiep motief geworden; daar komt het zelfs tweemaal voor in strofen, die grootendeels dezelfde zijn 1). Zooals het verteld wordt op de tweede van deze beide plaatsen, nl. in ‘the fourth fytte’, geeft het over het algemeen een goed beeld van de wijze, waarop deze maaltijd in de Robin Hood balladen wordt beschreven. Nadat de monnik, zooals ik reeds eerder vertelde, door Little John overwonnen is, wordt hij voor Robin Hood gebracht, en dan heet het str. 231: They made the monke to wasshe and wype And syt at his denere. Robyn Hode and Lytell Johan They serued him both in-fere. De strofen 232-242, die nu volgen, bevatten een gesprek tusschen Robin Hood en den monnik, dat geheel samenhangt met het reeds hierboven medegedeelde verhaal van den armen {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ridder, die door Robin Hood uit geldverlegenheid wordt geholpen. Dan volgt echter de vraag van den roover, hoeveel geld de monnik bij zich heeft, waarop de monnik beweert niet meer dan ‘twenty marke’ te bezitten. Indien hij inderdaad zoo arm is, zegt Robin Hood, zal hem niet een penning worden afgenomen; zelfs indien hij te kort kwam, zou het hem gaarne geleend worden, ‘For of thy spendynge-syluer, monke Thereof wyll I ryght none’. Maar wordt er meer gevonden, dan de monnik opgegeven heeft, dan zal hij ook alles moeten afstaan. Robin Hood vertrouwt den monnik echter niet, en zegt Little John de waarheid van zijn woorden te toetsen aan den inhoud van zijn bagage. Little John spreidt nu zijn mantel uit, en telt het geld van den monnik daar op neer: het is zelfs meer dan 800 pond. Natuurlijk wordt hem dit afgenomen en de monnik met hoon weggezonden. Zoo gaat het met iedereen. Allen worden ze misleid door Robin's schijnbare goedmoedigheid, en allen vallen zij door de mand. Alleen de eerlijke ridder van de ‘Gest of Robyn Hode’ heeft werkelijk niet meer dan de ‘ten shelinges’, die hij opgeeft te bezitten. De maaltijd-scene ondergaat hier dan ook dienovereenkomstige wijzigingen (str. 32-43), maar zóó bindend is de stereotiepe beschrijving van dit tooneeltje in dit 15de eeuwsch gedicht reeds geworden, dat het vaak woordelijk hetzelfde is als de strofen, waarin verteld wordt, dat de monnik bedrogen uitkomt. (zie boven). Hier is buiten twijfel secundaire omvorming: het tooneeltje van den maaltijd dient om de eerlijkheid van den armen ridder te demonstreeren, en deze op zijn beurt is ontstaan uit de behoefte om Robin Hood als den nobelen onrecht-wreker te idealizeeren. Deze vooropgezette bedoeling, dit tot in kleinigheden doortrekken van de groote lijn, het concentreeren van alle gebeurtenissen om het scherp, maar overdreven scherp geteekende beeld van den edelmoedigen roover, stempelen juist dit gedicht tot een kunstprodukt. Maar zoo taai {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} is de vormvastheid van het volkslied, zoo weinig plooibaar de eenmaal gangbare voorstelling der gebeurtenissen, dat de dichter, die den inhoud van deze balladen tot een met bewuste strekking geconcipieerd geheel wilde vereenigen, slag op slag concessies heeft moeten doen aan den reeds bestaanden onveranderbaren vorm. Het verhaal van den maaltijd, zooals wij dat vinden in ‘the fourth fytte’ van de ‘Gest of Robyn Hode’ is dus de stereotiepe voorstelling. Vooral het tellen van het geld op den uitgespreiden mantel komt haast in elke maaltijd-scène voor. Maar in de verdere detailleering zijn natuurlijk kleine verschillen mogelijk, die grootendeels afhangen van den smaak van zanger en publiek. Is het in Child nr. 117 Robin zelf, die de betaling van den maaltijd eischt met de woorden: Str. 37.‘But pay or ye wende’, sayde Robyn; ‘Me thynketh it is gode ryght; It was neuer the maner, by dere worthi God, A yoman to pay for a knyhht. in de ballade ‘Robin Hood and the Bishop of Hereford’ is dit juist omgekeerd. Het feit, dat de maaltijd betaald moest worden, was zoozeer een stereotiepe trek, dat dit als vanzelf sprekend werd verondersteld; het publiek wist al lang, wat er komen zou, zoodra maar van het maal werd gerept. En dit weerspiegelt zich in de ballade zelf: ook het slachtoffer weet, wat er zoo dadelijk gebeuren zal, en .... het vraagt zelf al om de rekening. Str. A 18.‘Call in the reckoning’, said the Bishop, ‘For methinks it grows wondrous high’. Ik wees er reeds op, dat soms het maal slechts wordt aangeduid; hoe het mogelijk is, uit zoo een enkelen ‘hint’ de bekendheid van de scène met al zijn bijzonderheden af te leiden, leert ons str. B 28 van ‘Robin Hood and the Butcher’ (Child nr. 122), waar op de mededeeling, dat de sherif van Nottingham ten eten gebracht is, geantwoord wordt: {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘He is welcome to me’, then said Little John, ‘I hope he will honestly pay; I know he has gold, if it be but well told Will serve us to drink a whole day’. Het is wel onnoodig er op te wijzen, hoe de woorden ‘if it be but well told’ relief aan de geheele strofe geven. Wij komen nu tot het tweede motief, dat ons in de balladen van Robin Hood reeds is opgevallen: het blazen op den hoorn. Als middel om op een afgesproken teeken mannen te verzamelen, is dit zoo voor de hand liggend, ook in een rooververhaal, dat wij, het ergens aantreffend, ons nauwelijks rekenschap hebben te geven van de herkomst van dezen trek. Maar in de balladen van Robin Hood komt het zóó vaak voor in verschillende verbindingen, dat wij hier de beteekenis van het motief nauwkeuriger moeten nagaan. De meest oorspronkelijke vorm zal wel die geweest zijn, waarbij het hoornsignaal niets meer is dan een teeken van Robin Hood om zijn mannen bijeen te roepen. Zoo vinden wij het in ‘A Gest of Robyn Hode’ (Child nr. 117), ‘Robin Hood and the Potter’ (Child nr. 121), ‘Robin Hood and the Butcher (Child nr. 122), ‘Robin Hood and the Tanner’ (Child nr. 126) en ‘Robin Hood and the Ranger’ (Child nr. 131). Van eenigen nauweren samenhang met den inhoud van het verhaal is niet of nauwelijks sprake; de voorstelling is aanvankelijk zoo simpel mogelijk. Zoo vinden wij in de ballade nr. 121, die wij kennen uit een manuscript van omstreeks 1500, de eenvoudige woorden Str. 65.Roben set hes horne to hes mowthe, And blow a blast þat was ffoll god; Þat herde hes men þat þere stode, Ffer downe yn the wodde. Maar reeds de navolging van deze ballade, ‘Robin Hood and the Butcher’ heeft den stereotiepen draai gekregen: nu heet het A str. 24.Robin sett a shrill horne to his mouth, And a loud blast he did blow, And then halfe a hundred bold archers Came rakeing on a row. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij herkennen onmiddellijk de talrijke andere strofen, waarin de roovers schaarsgewijze komen aangeloopen, of Little John alleen ‘come tripping over the plain’. Het is dan ook wel wat al te radikaal, als Child V: 122 het blazen op den hoorn beschouwt als ‘not an important matter’; een trek, die zoo vaak 1) en zoo stereotiep voorkomt is wel degelijk te beschouwen als integreerend deel van de vertellingen over Robin Hood. Oorspronkelijk, dat dient toegegeven, was het blazen op den hoorn een nuchter motief, dat wij bijv. ook in talrijke sprookjes aantreffen. De volksfantazie heeft dan vaak den hoorn herschapen tot een tooverattribuut, waarmee menschen en dieren kunnen worden verzameld of vijanden onschadelijk gemaakt. Ik noem als voorbeelden de sprookjes ‘Ranzen, Hütlein, Hörnlein’, Grimm, KHM. 54 en ‘Der Jud im Dorn’ KHM. 110, en heb, om de verbreidheid dezer verhalen aan te toonen, slechts te wijzen op de parallellen, die Bolte-Polivka in hun Anmerkungen zu den KHM. I: 474 en II: 501 aanhalen, of op de noten, die Wollner heeft toegevoegd aan de uitgave der ‘Litauische Volkslieder und Märchen’ door Leskien-Brugman (pag. 523). Later echter is dit blazen op den hoorn een staand motief geworden in de balladen van Robin Hood, dat op verschillende wijzen met de handeling in verband wordt gebracht. Soms staan dan deze balladen in het gebruik van het motief niet alleen, maar vertoonen overeenstemming met volksliederen, die wij elders aantreffen. Dit geldt bijv. van de balladen ‘Robin Hood and the Beggar I’ (Child nr. 133), ‘Robin Hood and Allen a Dale’ (Child nr. 138) en ‘Robin Hood rescuing three squires’ (Child nr. 140). Zonder in te gaan op de afwijkingen die elk dezer balladen van het gemeenschappelijke type vertoonen 2), zal ik hier in hoofdtrekken den inhoud meedeelen. Robin Hood {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} hoort, dat een zijner mannen, bij voorkeur Little John, geraakt is in de macht van zijn aartsvijand, den sherif van Nottingham. Hij wil alles op het spel zetten om zijn makkers te verlossen, weet in een of andere verkleeding tot den sherif door te dringen, en van hem de een of andere gunst te verwerven, waardoor hij in de onmiddellijke nabijheid van den gevangene komt, die op het punt staat opgehangen te worden. Is Robin Hood eenmaal bij hem, dan steekt hij zijn hoorn; zijn mannen komen op dit teeken toegeloopen en drijven de dienaren van den sherif op de vlucht; de gevangene wordt in triomf naar ‘merry Sherwood’ teruggebracht. Iets dergelijks vinden wij nog in een andere Engelsche ballade nl. ‘John Thomson and the Turk’ (Child nr. 266). Hierin wordt verteld, hoe John Thomson in de macht komt van zijn medeminnaar, die hem vraagt, wat hij zou doen, als de rollen eens verwisseld waren. De gevangene zegt, dat hij den ander in 't bosch zou hebben opgehangen - en de overwinnaar is dadelijk bereid die straf toe te passen. Maar als John Thomson in den hoogsten boom geklommen is, waaraan hij zal sterven, blaast hij op den hoorn; zijn mannen komen op dat teeken toegesneld en de rollen worden inderdaad verwisseld. In de inleiding op deze ballade behandelt Child de verwanten, die alle samenhangen met de geschiedenis van Salomon en Morolf, en die wij ook terugvinden in het Middelhoogduitsche speelmansgedicht 1). Zoowel de Russische bylinen van Salomon, als het Portugeesche verhaal van koning Ramiro II van Leon, hebben een veel nauwkeuriger voorstelling der gebeurtenissen dan de Engelsche ballade, die Child zelfs ‘ridiculous’ noemt. Alle echter bezitten zij den trek, dat de gevangene zelf door het blazen op den hoorn zijn bevrijding bewerkt, een motief, dat blijkens Wollners aanteekeningen op de Litauwsche sprookjes van Leskien-Brugman, pag. 552 ook in volksverhalen voorkomt 2). {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze balladen en sprookjes nu werpen een eigenaardig licht op het verhaal van de hierboven genoemde balladen van Robin Hood. Want al is het niet aannemelijk, dat beide voorstellingen uit eenzelfden grondvorm zijn af te leiden, dan wijst ons de groote overeenstemming toch zeker op secundaire aanraking. En waar Child 266 blijkens de vele niet-Engelsche verwanten zeker oorspronkelijk is, daar wordt het oordeel over het optreden van deze voorstelling in Robin Hood balladen niet twijfelachtig. Er is trouwens meer, dat wijst op de onoorspronkelijkheid van het laatste. Zien wij in de balladen van de groep van Child 266, dat de gevangene zelf den hoorn tot zijn verlossing steekt, in de liederen van Robin Hood is het een andere dan de gevangene. Hierdoor rijzen verschillende vragen. Waarom doet Robin Hood zoo een moeite om met bijzondere toestemming van den sherif den gevangene te naderen, als hij toch straks geweld gebruiken zal? Immers wat verandert er aan den toestand, of de overval der roovers plaats heeft, terwijl Little John alleen onder den galg staat, of terwijl ook Robin Hood zich daar bevindt? Waarom leidt dus Robin Hood niet dadelijk den aanval in, zonder zijn tijd te verliezen met het uitdenken van listigheidjes om den gevangene te naderen? In het kort, waarom niet de gesloten voorstelling, dat de gevangene op den hoorn blaast en de anderen te hulp komen? Het antwoord op deze vragen is natuurlijk: omdat hier een kontaminatie van twee verschillende voorstellingen is. De vergelijking met de vertellingen van het type Salomon-Morolf leert ons, dat òf Robin Hood de gevangene had moeten zijn en door het hoornsignaal zijn bevrijding had moeten bewerken, òf, indien Little John de gevangene was, deze zelf den hoorn had moeten gebruiken. Dit laatste was onmogelijk, omdat in de traditie van Robin Hood vastgeworteld was de voorstelling, dat hij zelf den hoorn {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} bezat, en nooit een zijner dienstmannen. Zoo zeker echter bij zangers en publiek vaststond, dat Robin Hood de gebruiker van den hoorn was, zoo vast is ook de overlevering, dat het niet Robin Hood was, die in de gevangenschap van den sherif was geraakt. Hiervan dienen wij dus uit te gaan: onder de vertellingen van Robin Hood bestond er van ouds een, die tot inhoud had, dat een van zijn mannen in gevangenschap raakte en door Robin bevrijd werd. Hoe dit oorspronkelijk gebeurde, doet hier niet ter zake 1). Maar het is duidelijk nu, dat de samenhang, die gevoeld werd tusschen vertellingen als Child nr. 266 en die van Robin Hood, de oorzaak was van beïnvloeding der laatste door de eerste. Natuurlijk was in dezen het blazen op den hoorn het tertium comparationis. En ook hierdoor blijkt, hoe dit een allerbelangrijkst motief in de verhalen van Robin Hood is. Ten slotte wordt het blazen op den hoorn vooral dan van Robin Hood verteld, als hij in een tweegevecht het onderspit gedolven heeft en de hulp van zijn makkers noodig is. Wij {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden dit in de balladen ‘Robin Hood's Death’ (Child nr. 120), ‘Robin Hood and the Curtal Friar’ (Child nr. 123), ‘Robin Hood and Little John’ (Child nr. 125), ‘Robin Hood and the Tinker’ (Child nr. 127), ‘Robin Hood and the Shepherd’ (Child nr. 135) en ‘Robin Hood and the Bishop of Hereford’ (Child nr. 144). Ik merkte reeds op, dat die balladen, waarin Robin Hood overwonnen wordt, tot een jongere laag behooren; bestond eenmaal de voorstelling, dat het blazen op den hoorn een verzamelteeken was, dan werd het natuurlijk ook te pas gebracht in vertellingen, waarin Robin Hood zijn mannen in den uitersten nood wil bijeenroepen. De wijze, waarop het hoornmotief hier gebruikt wordt, is zeer illustratief voor den aard van het volkslied. Eén dichter vindt een nieuwen trek, een nieuwe groepeering van reeds bestaande motieven, en werkt dit op zijn manier uit; al de anderen, die na hem komen, volgen slaafs het eenmaal gegeven voorbeeld, zonder aan de essentieele trekken ook maar het minste te wijzigen. In alle hier aangehaalde balladen, waarin Robin Hood overwonnen wordt, vraagt hij aan den overwinnaar toestemming om op zijn hoorn te blazen, en steeds wordt hem dit toegestaan; het resultaat is de ondergang van den al te onbezorgden tegenstander. Samenhang te loochenen met die andere balladen, waarin het Salomon-Morolf verhaal wordt behandeld, is niet wel mogelijk; kenmerkend voor beide is het verzoek van den overwonnene om op zijn hoorn te mogen blazen. Dit kan wijzen op een chronologische volgorde der overleveringen: eerst de verlossingsverhalen van het type Salomon-Morolf; daarna de groote reeks balladen, waarin Robin Hood de ridder van de droevige figuur geworden is. Slechts één ballade, ‘Robin Hood and the Tinker’ heeft de voorstelling, dat de vijand het verzoek van Robin Hood weigert, zoodat Robin gebruik moet maken van een oogenblik, waarop de ‘tinker’ niet op hem let, om het hoornsignaal te geven. Het lijkt zoo natuurlijk, dat wij een oogenblik in de verzoeking komen, om dit als oorspronkelijk te beschouwen; toch is het niet anders {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} dan een latere omvorming, ontstaan uit de behoefte om in dit verband het blazen op den hoorn begrijpelijker mede te deelen. Immers welke overwinnaar zou zoo dwaas zijn om den overwonnene in de gelegenheid te stellen hulp in te roepen? Maar deze onwaarschijnlijke voorstelling was eerst ontstaan, toen bij de overname van het Salomon-Morolf verhaal weggelaten was de wijze, waarop de gevangene zijn overwinnaar misleidt betreffende de bedoeling van het blazen op den hoorn. Dat kon men in het verband der vertelling van Robin Hood niet gebruiken en men liet het dus eenvoudig weg, zonder zich te bekommeren om het noodzakelijke gevolg, dat nu de voorstelling niet meer een gesloten geheel vormde. Dat de balladen, waarin de overwinnaar het verzoek van zijn tegenstander inwilligt, geen omvormingen behoeven te zijn van liederen als ‘Robin Hood and the Tinker’, blijkt ten overvloede nog uit de Deensch-Zweedsche ballade ‘Stolt Signild’ (Dgf. 185, Arw. 97), waar eveneens op de vraag van den overwonnene om te blazen op zijn ‘forgyldene Liud’ het antwoord volgt str. 8:oc du skalt haffue vor minde der til Du bloess der vdi, imedens du vilt. Ik kan niet nalaten, er hier op te wijzen, hoe veel levendiger de voorstelling der Engelsche balladen is, waar wij lezen (Child 123 str. B 26 en 140 str. B 25): I hope thou 'lt blow so passing well, till both thy eyes fall out. Ten slotte moet ik in dit verband kort behandelen het verkleedings-motief, dat wij in de balladen van Robin Hood aantreffen. Het is zoo geliefd, dat niet alleen onze held zelf zich herhaaldelijk in de een of andere vermomming steekt, ook anderen doen het, zooals Little John in de ballade ‘Little John a begging’ (Child nr. 142) en de koning in ‘The King's Disguise and Friendship with Robin Hood’ (Child nr. 151). In het meerendeel der gevallen is de verkleeding in overeenstemming met den inhoud der ballade. Indien Robin Hood zijn {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} vijand, sherif of bisschop, in het bosch wil lokken, moet hij zich natuurlijk anders dan als roover voordoen. Zoo vinden wij het in ‘Robin Hood and the Potter’ (Child nr. 121), ‘Robin Hood and the Butcher’ (Child nr. 122) en ‘Robin Hood and the Bishop’ (Child nr. 143). Maar ook in de liederen, die vertellen, hoe Robin Hood een zijner mannen gaat bevrijden uit de macht van de gerechtsdienaars, is de verkleeding een van zelf sprekend motief. Zoo in ‘Robin Hood and Guy of Gisborne’ (Child nr. 118), ‘Robin Hood and the Beggar I’ (Child nr. 133), ‘Robin Hood and Allen a Dale’ (Child nr. 138) en ‘Robin Hood rescuing three squires’ (Child nr. 140 B). Toch is in de tweede kategorie de verkleeding niet noodzakelijk. Wij zagen reeds, dat in de meeste dezer balladen als vaste trekken optreden de verkleeding en het blazen op den hoorn; maar wij kunnen als het ware trapsgewijze de ontwikkeling tot deze stereotiepe voorstelling nagaan. In ‘A Gest of Robyn Hode’ (Child nr. 117 str. 340 vlgg.) heeft de verlossing van den armen ridder op zeer eenvoudige manier plaats, zonder deze twee motieven. Robin Hood gaat met zijn mannen rechtstreeks naar Nottingham, ontmoet daar den sherif en doodt dezen, terwijl zijn makkers hun breede zwaarden trekken en de dienaren van het gerecht op de vlucht jagen. In ‘Robin Hood and Guy of Gisborne’ (Child nr. 118) gaat Robin in de kleeding van den verslagen Guy naar Nottingham en weet daar Little John te verlossen, door zich met dezen door de dienaren van den sherif heen te slaan. Eindelijk de andere balladen, die we reeds bespraken, met de beide motieven als stereotiepe elementen der vertelling 1). De drie motieven, die wij nu hebben nagegaan, maaltijd, hoornsignaal en vermomming, treffen wij vereenigd aan in de ballade ‘Robin Hood and the Bishop of Hereford’ (Child nr. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} 144). Robin Hood wetende, dat de bisschop met zijn gevolg zal langsrijden, zegt zijn mannen een vet stuk wild te schieten, daar hij den bisschop tot gast zal hebben. Zij moeten het bereiden vlak aan den rijweg. Met zes van zijn mannen, allen vermomd als schaapherders, wachten zij bij het vuur de komst van den bisschop af, die hun dadelijk aanspreekt over hun inbreuk op de koninklijke jachtrechten. Robin Hood moet toegeven, dat hij dit heeft gedaan, en daarop wil de bisschop hem onmiddellijk voor den koning leiden. Maar Robin geeft een teeken op den hoorn, en nu is de beurt aan den bisschop om genade te smeeken. Hij wordt meegevoerd naar ‘merry Barnsdale’, waar een maaltijd gehouden wordt, tot de bisschop om de rekening vraagt. Little John doorzoekt dan de bagage van den gevangene en neemt er 300 pond uit. De bisschop moet dan dansen (in Red. A) of een mis zingen (in B), en is blij, ten slotte van den gevaarlijken roover te kunnen afkomen. Deze ballade is ons alleen overgeleverd in opschriften van de 18de eeuw; maar reeds Child acht ze veel hooger staand, dan menig vertellied uit de 17de eeuw, en waar bovendien het slot van de ballade zoo geheel overeenstemt met de maaltijdscène, die wij reeds in de ‘Gest of Robyn Hode’ aantroffen, daar is aan den ouderdom dezer ballade wel niet te twijfelen. Slechts het toeval is er schuld aan, dat wij alleen redacties uit lateren tijd hebben, waarin natuurlijk sommige strofen een jongeren vorm hebben gekregen; maar de latere overlevering heeft gelukkig niet zóó onkenbaar verknoeid, als dit vaak elders het geval is. De korte, klare voorstelling, de sobere inhoud, de karakteristieke balladenstijl wijzen alle op een product uit den bloeitijd dezer volkspoëzie. Zij is het karakteristieke voorbeeld van de roover-ballade, met alle trekken, die kenmerkend voor de liederen van Robin Hood zijn. Want er is nauwelijks een andere ballade, waarin dit rooverbedrijf zoo klaar en scherp wordt beschreven; haast overal elders hebben bijkomstige tooneeltjes den hoofdindruk van het geheel verdoezeld. Men denke aan het vermommingsmotief, dat vaak uit- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} gewerkt wordt tot een afzonderlijke episode, waarin wordt verteld, hoe Robin Hood aan die vermomming komt; men denke ook aan de uitvoerige motiveering, die wij in andere balladen vinden van de wijze, waarop de ontmoeting in het bosch tusschen Robin Hood en zijn vijand tot stand komt. In deze ballade echter zijn de schaapherderskleeren als vanzelf sprekend aanwezig; de ontmoeting met den bisschop is toevallig en wordt oogenblikkelijk door Robin benut om hem in den val te lokken. Daarom acht ik deze ballade een juist beeld te geven van de karakteristieke trekken der vele Robin Hood liederen, die vaak in een overmaat van bijkomstige detailleeringen te loor gaan; daarom ook is zij in het bijzonder geschikt om een overgang te vormen tot het Nederlandsche lied, dat ik nu ga bespreken. Een zoo typisch-Engelsche balladen-groep als die van Robin Hood is - het spreekt wel van zelf - uitsluitend gegroeid op Engelschen bodem. Van een enkel motief mogen wij invloed van buiten-af kunnen constateeren, het geheel van voorstellingen, dat wij als eindresultaat eener lange ontwikkeling in de Robin Hood balladen vinden, is een zuiver nationaal produkt. Bestaat er dus in een naburig land een volksliedje, dat een zeer sterke gelijkheid met deze Engelsche vertelliederen vertoont, dan doet ons zich als eerste mogelijkheid voor onmiddellijke ontleening, als tweede, minder waarschijnlijke, het resultaat van een paralelle ontwikkeling. Het tweede alternatief vervalt echter, wanneer het onmogelijk is, om voor dat verwante liedje de bewijzen van een zelfstandig bestaan bij te brengen. Hoe ons oordeel zal zijn voor het Nederlandsche liedje, dat een zoo bijzondere overeenstemming met de Robin Hood balladen vertoont, is dan ook niet twijfelachtig. Het onderzoek wordt echter bemoeilijkt door de omstandigheid, dat ons volkslied, ‘Mijn here van Mallegem’ zoo vol van innerlijke tegenstrijdigheden en ongerijmdheden is, dat men moeite heeft zich een duidelijk beeld van het daarin vertelde te maken. Zeker, de hoofdlijnen zijn scherp genoeg: een als schaapherder verkleede roover plun- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} dert den heer van Mallegem uit, nadat hij op zijn hoorn zijn mannen bijeengeroepen heeft; maar in de detailleering is zooveel hopeloos verward, dat men op grond van de Nederlandsche overlevering alleen, niet tot een resultaat kan komen. ‘Mijn here van Mallegem’ is ons bekend in drie redacties, die afgedrukt zijn in het groote werk van Fl. van Duyse (Het oude Nederlandsche Lied I: 73-79, nr. 11), dat, hoe men het ook in muzikaal opzicht moge beoordeelen, èn wat wijze van tekstuitgave èn wat behandeling van het literaar-historische gedeelte betreft, op zeer verouderd standpunt staat. De drie teksten kan men verdeelen in twee groepen. A tegenover B en C, terwijl in de tweede groep C een minder goede, door Prudens van Duyse omgewerkte en met enkele strofen vermeerderde copie van B is. Ook de A redactie, die van het Antwerpsche Liedboek van 1544, heeft zich een verlenging moeten laten welgevallen; de strofen 8-11, door Uhland en Hoffmann von Fallersleben reeds verworpen, zijn stellig een jongere verbreeding. Ik wil hier reeds dadelijk opmerken, dat mijn verklaring van dit liedje geheel afwijkt van die, indertijd door Prof. Kalff in ‘Het Lied in de Middeleeuwen’ pag. 127-130 gegeven; en hiermede hangt eveneens samen ons zeer verschillend oordeel over menig ondergeschikt punt. Niet telkens zal ik beide meeningen tegenover elkander plaatsen, hier echter bij de bespreking van str. 8-11 der A-redactie moet ik nog iets tot toelichting van mijn oordeel zeggen. Kalff besluit, dat deze strofen wel bij de andere behooren, al kunnen zij er later bijgemaakt zijn, op grond van de overweging, dat taal, goed volgehouden beeldspraak en dezelfde onregelmatige vorm voor gelijke herkomst pleiten, alsmede op grond van een verklaring dezer vier strofen als overdrachtelijke beschrijving van de terechtstelling der roovers. Per slot van rekening erkent Kalff ook ‘dat zij er later bijgemaakt kunnen zijn’, en dit is dan ook de meest voor de hand liggende verklaring, als men in aanmerking neemt, dat alle redacties overeenstemmen wat betreft den inhoud der eerste zeven A-strofen, maar dat ze {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} daarna geheel uit elkander gaan. Bovendien is het argument van overeenkomst in taal en vorm zeer zwak, daar de stereotiepe techniek van het Middeleeuwsche vertellied zeer weinig ruimte laat voor individueele nuanceeringen. En wat de beeldspraak aangaat, juist dat doorvoeren tot in de kleinste bijzonderheden is zeer verdacht. Het beeld van schaapherder en lammeren voor de roovers is sober gehouden en niet consequent doorgevoerd; men denke aan de lammerkens, die komen aangesprongen ‘ghelijc die hase loopt voor den hont’, en ook aan str. 5-7 waar de heele beeldspraak verdwijnt en de roovers tout court roovers genoemd worden. Tot in str. 8 een nieuwe beeldspraak op de oude geënt wordt; met een soort moralizeerende wijsneuzigheid worden de lammeren ontmaskerd als ‘wilde swijnen’, wier borstelkens yseren zijn en die geen vleyschouwer zou willen koopen. Naar mijn oordeel ademt dit gedeelte een zoo geheel anderen, moderneren geest, dan de simpele strofen van het oude lied, dat ik ze daarom onmogelijk als bijeenbehoorend kan beschouwen. De verhouding van A en B is wel het beste hiermee te karakterizeeren, dat wij B een poging noemen, om A uit te leggen. En dat was noodig ook! A is ondanks alle reeds gegeven verklaringen en verbeteringen onbegrijpelijk: de tekst is en blijft corrupt. Als trouwens de liedjeszangers van vroegere eeuwen het noodig achtten om ‘verklarend’ te werk te gaan, mogen wij heusch wel aannemen, dat er iets aan den tekst mankeert, al behoeven wij daarom nog niet hun verklaringen met huid en haar over te nemen. Het herderken, wiens lammerkens zich als roovers doen kennen, is natuurlijk zelf een roover. Wat de reden is, dat hij als herder optreedt, wordt echter niet verklaard. Dat dit alleen zou zijn ter wille van een consequent doorgevoerde beeldspraak is niet waarschijnlijk; wij treffen het doel nader, wanneer wij de vermomming als schaapsherder opvatten als een middel, om den langskomenden reiziger uit te plunderen. M.a.w. de vermomming is primair, de beeldspraak hiervan het gevolg, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} secundair. Als dan ook str. A 1 vertelt, na de ontmoeting van Mijn here van Mallegem met het herderken: ‘hi moeste vertollen al wast hem leit’, dan treft ons dit als een innerlijke tegenspraak. Indien kort en goed de heer van Mallegem toch gesteld wordt voor het feit, dat hij tol moet betalen, dan is de vermomming onnoodig. Daarom is hier de B-tekst beter, die zegt: ‘hij moest hem spreken ane, al wast hem lief of leet’. Het beeld van den schaapherder, die zich opdringerig in den weg stelt van den heer van Mallegem, zoodat deze hem wel aan moet spreken, is ongetwijfeld het juiste. Nu volgt een merkwaardig tooneeltje met den hoorn, dat in de drie redacties aldus verteld wordt. In A vraagt Mijn here van Mallegem, hoe de herder aan dien ‘lustelijcken horen’ komt, dien hij bij zich draagt; deze echter waarschuwt hem weg te rijden, want ging hij er op blazen, dan zouden zijn lammerkens gram worden. Dan heet het str. 4: ‘Dat herderken dede dat hem die heren baden, hi sette den horen aen sinen mont’. Hierop komen de roovers aangeloopen. Wij constateeren hier de volgende tegenstrijdigheden, die niet weg te redeneeren zijn door een beroep op het ‘sprunghafte’ van den balladenstijl; want deze stijl laat wel schakels uit het geheel weg, maar verwringt ze niet zoo, dat ze niet meer in het verband passen. Waar wij dit vinden, luidt ons oordeel: ‘corrupt’. Hoe kan de schaapherder, die n.b. juist in A, den voorbijganger wil dwingen tot tol betalen, hem een volgend oogenblik den raad geven, om weg te rijden, ten einde zich niet den toorn der ‘lammerkens’ op den hals te halen? Zijn de woorden van den herder in str. 3 een antwoord op de vraag van den heer van Mallegem, hoe de herder aan dien hoorn komt? Toch zeker niet. Wel op de vraag van den voorbijganger om op den hoorn te blazen; iets wat wij lezen in str. 4, waar ons echter de meervoudsvorm ‘die heren baden’ wonderlijk aandoet, nadat ons {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen verteld is van ‘mijn here van Mallegem die quam ghereden buiten Brugghe’. In B wordt de voorstelling nog ingewikkelder, doordat de hoorn nu heet te zijn van Mijnheerken van Maldeghem zelf. Deze zegt nl. str. 2: waen comt u desen horen, dien overschoonen horen? als ic hem laestmael sach, doe wast die horen mijn. Overigens vinden wij ook hier, dat de vraag van Mijnheerken van Maldeghem en het antwoord van den roover niet bij elkander passen. C eindelijk heeft nog verwarder voorstelling. Mijnheerken van Maldeghem vraagt nu den herder zelfs ‘wat wonder avonture is in dit bosch te sien’ - en uit het vervolg blijkt dat de overschoone hoorn als een dergelijk avontuurlijk wonder wordt beschouwd. Op de vraag, waar die vandaan komt, vertelt de herder, dat, als hij er op gaat blazen, ‘die XXXVI keteleirs, die souden wesen gram’. De heele pointe van den herder met zijn lammeren is dus verloren gegaan; zonder er doekjes om te winden vertelt de quasi-herder, dat op zijn hoorngeschal de schavuiten zullen aankomen. Hoe het mogelijk is, dat de heer van Maldeghem nu nog de kracht van den hoorn durft experimenteeren, is onbegrijpelijk; maar het dwaze van de voorstelling bereikt zijn toppunt in de mededeeling, dat hij nu zelf den hoorn ‘aen sinen roden mont’ zet. Dat de hoorn eigenlijk hem toebehoort, staat in deze redactie ook; het wordt nader verklaard door de regels str. 5: Ic heb met hem ghereden door dorpen ende steden, seven jaer gedronken en gheten van sijn broot. Deze ‘verklaring’ moet men echter niet au sérieux nemen; het is een schablone, die wij ook elders aantreffen, bijv. ‘Van vrou van Lutsenborch’ (van Duyse nr. 36) str. 13: {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} ick hebbe wel seven iaren tot zijnder tafelen ghegaen. Wij moeten dus wel terugkeeren tot de redactie A en trachten na te gaan, wat oorspronkelijk deze episode met den hoorn geweest kan zijn. Ik geloof nu, dat we hiertoe ons licht kunnen gaan opsteken bij de Engelsche Robin Hood balladen, die immers ook een roover in vermomming kennen, zelfs als ‘shepherd’ in ‘Robin Hood and the Bishop of Hereford’ (Child nr. 144), en eveneens het blazen op den hoorn als stereotiepen trek hebben. Dáár dezelfde motieven als hier, maar beter geordend en in hun oorspronkelijk verband. De voorstelling, dat de roovers onschuldige dieren heeten, maar ten slotte gevaarlijke vijanden blijken te zijn, hebben we eveneens in enkele Engelsche balladen van Robin Hood aangetroffen. Brengen wij dit in verband met ons liedje van Mijnhere van Mallegem, dan blijft er niets onduidelijks over, dan alleen, hoe het zoo onduidelijk geworden is. En ook dit valt nog te verklaren. De oude voorstelling zal deze geweest zijn, dat de roover als schaapherder vermomd mijn here van Mallegem ontmoette, dezen wijs maakte, dat op het hoornsignaal zijn lammeren zouden samen komen en hem daardoor in de macht bracht van zichzelf en zijn kornuiten 1). Maar de hoorn, die voor het Engelsche publiek het gewone attribuut van Robin Hood was, werd in de oogen van de Nederlandsche toehoorders iets wonderbaars, iets als het fluitje van het Litauwsche sprookje, waarmee het gelukskind de honderd hazen verzamelt (cf. Jurkschat, Litauische Märchen und Erzählungen nr. 12) 2). Om dezen hoorn nu concentreerde zich de aandacht, en ofschoon het toch natuurlijk is, dat een roover een middel heeft om zijn mannen te verzamelen, en evenzeer dat een herder een hoorn bezit, in ons lied wordt de vraag gesteld: van waar komt die wonder- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke hoorn, die ‘lustelijcken hoorn desghelijcx en hebbe ic niet ghesien’, zooals het in str. A 2 heet. Er is geen antwoord op die vraag te geven, omdat de overlevering, die zich eigenlijk niets bekommerde om de herkomst van den roovershoorn, hier ook niets van weet. De vraag wordt dan ook eenvoudig genegeerd. Maar de nieuwsgierigheid is geprikkeld en fantazeert verder. Als de herder op die vraag geen antwoord geeft, dan heeft hij daar reden toe, dan wil hij ook niet zeggen, waar de hoorn vandaan komt. Maar dit niet willen zeggen moet eveneens zijn reden hebben; hij wil de waarheid niet bekennen tegenover Mijn here van Mallegem. En nu ja, hij is immers een roover, hij zal hem dus wel gestolen hebben, en van wien anders dan van den heer van Mallegem, die hem nu juist betrapt. En dit werd schijnbaar gesteund door de belangstelling, die de heer van Maldegem in dien hoorn toonde: hij had hem als den zijnen herkend. En zoo kon een regel: ‘desghelijcx en hebbe ic niet ghesien’ eindelijk tot het tegenovergestelde worden: C 2:doe ic hem lest aenschouwde, behoorde hi aen mijn! Anders dan Kalff t.a.p. pag. 127 het dus doet, acht ik de voorstelling van de A-redactie in dezen de oorspronkelijke, en dit op grond van de overweging, dat in andere rooverballaden steeds de hoorn een vast attribuut van den roover is. Ook in zijn verder verloop heeft ons Nederlandsch lied verschillende herinneringen aan den Engelschen Robin Hood. Nadat de roovers op het hoornsignaal zijn bijeengekomen, heet het str. A 5: ‘Och here van Mallegem, sijt willecom, willecom so moet ghi sijn! ons ghelach moet ghi betalen, wi drinken so gaerne den coelen wijn’. Zoo ook in de Engelsche balladen, als de roover zijn slachtoffer in zijn macht heeft en hem het ongeluksmaal aanbiedt, wordt gezegd in ‘A Gest of Robyn Hode’ str. 30: {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Welcome, sir knight’, than sayde Robyn, ‘Welcome art thou to me’ en met de toevoeging, dat de gast ook het gelag zal hebben te betalen, ‘Robin Hood and the Butcher’ (Child nr. 122) str. B 28: ‘He is welcome to me’, then said Little John, ‘I hope he will honestly pay’. Trouwens hebben wij eenmaal het verband tusschen ons lied en de Engelsche balladen van Robin Hood ingezien, dan is die regel ‘ons ghelach moet ghi betalen’ meer dan een overdrachtelijke uitdrukking, maar herinnert zij ons aan de vele balladen, waarin de gevangene werkelijk voor de rekening moet opdraaien. Nog sterker blijkt deze samenhang uit de volgende strofe van het Nederlandsche lied. Str. A 6 luidt: Mijn here van Mallegem ghinc in sijn buidel, hi langde daer die penninghen waren root: ‘houdt daer, lieve ghesellen! dats uw ghelach te baten, want uw gheselschap is mi te groot’. Juist dit laatste, de opmerking, dat de verteringen door de roovers gemaakt den gevangene te hoog loopen, vonden wij ook in 't Engelsch, men vergelijke ‘Robin Hood and the Bishop of Hereford’ Str. A 18.‘Call in the reckoning’, said the Bishop, For methinks it grows wondrous high’. en Str. B 8.‘Come, give us a reckoning’, says the Bishop, ‘For I think you drink wondrous large.’ Evenals in de Engelsche balladen is de roover allerminst tevreden met wat de gevangene aan ‘penninghen root’ gelieft af te staan; de kosten van het gelag loopen hooger: Str. A 7.Si namen alle sijn ridders ghesmide ende alle sijn sware goet, si lieten hem weder te Malleghem riden, dat deden si om sijn edel bloet. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Robin Hood ten slotte sherif of bisschop liet loopen om hun ‘edel bloed’ is zeer twijfelachtig, maar ook hij stelt zich tevreden met de uitplundering, om ze daarna met hoon weg te zenden. Nog rest ter bespreking de bijzonderheid, die wij alleen in de redacties B en C aantreffen, en die Kalff beschouwt als behoorende tot het oorspronkelijke lied. Ik bedoel den eed, dien de roovers den heer van Mallegem afnemen. Wij lezen nl. Str. B 5:5-8.Sweert dat gijt noit sult segghen, dat ghi in desen bosche, met roovers hebt ghedronken of roovers hebt ghesien. en aan dezen eed houdt hij zich blijkens str. B 7:5=8: Hi hevet stil geswegen maer op deerde neer geschreven te Brugghe in die stede metten teen van sijn voet 1). Iets dergelijks komt ook voor in een Robin Hood ballade, nl. in ‘A Gest of Robyn Hode’. Hier lezen wij str. 202: There shalt swere me an othe', sayde Robyn, 'On my bright bronde; Shalt thou neuer awayte me scathe By water ne by lande. Daar hier echter de eed een geheel ander karakter heeft, en bovendien het wordt voorgesteld, dat de sherif zich volstrekt niet door deze afgedwongen belofte gebonden acht, is hier geen nadere samenhang bewijsbaar. Trouwens het geldt hier m.i. ook een jonger toevoegsel, voor welks herkomst we niet ver {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} behoeven te zoeken. Sprookjes en volksliederen van de meest verschillende volkeren wemelen van verhalen, hoe men een eed, afgedwongen om iets geheim te houden, listig weet te ontduiken. Bolte-Polivka in hun Anmerkungen zu den KHM II: 275-277 citeeren zelfs voorbeelden, die werkelijk heeten gebeurd te zijn. Overbekend is de klacht van het meisje aan den oven in het Duitsche sprookje ‘Die Gänsemagd’ KHM 89 (vgl. ook ‘Dat Erdmänneken’, KHM 91) en in Grimm's Deutsche Sagen nr. 513. Aan een steen in den tuin is de klacht gericht in een sprookje uit Oost-Holstein (Wisser, Plattdeutsche Volksmärchen, blz. 109); aan het spinrokken in een Grieksch sprookje bij v. Hahn (Gr. und Alb. Märchen nr. 48). En Bolte-Polivka zijn zelfs zoo getroffen door het vaak voorkomen van dit motief, dat zij gaan dwalen in het duistere rijk der mythische voorstellingen om naar een verklaring te zoeken. Van de vele wijzigingen en toevoegingen, die het Nederlandsche lied zich heeft moeten laten welgevallen, is dit zeker wel de gelukkigste, daar het een bevredigend slot geeft aan de anders wat abrupt eindigende ballade. Ik meen in het voorgaande te hebben aangetoond, dat ons lied van Mijnhere van Mallegem niet is, zooals tot nu werd aangenomen, het verhaal van een roovergeschiedenis, die zich eertijds buiten de poorten van Brugge had afgespeeld, maar een omvorming van een oorspronkelijk Engelsch gedicht van Robin Hood. Wij komen nu tot de vraag: hoe werd dit lied naar ons land gebracht en wanneer kan dat hebben plaats gehad? Wat de tijdsbepaling aangaat, geeft ons natuurlijk het ontstaan van de Robin Hood gedichten den terminus post quem. Hieromtrent is het volgende te zeggen. Het oudste getuigenis, dat wij betreffende dit soort balladen bezitten, is zooals bekend The complaint of Piers Plowman uit de tweede helft der 14de eeuw, waarin gesproken wordt van ‘rymes of Robyn Hood and Randolf, erle of Chestre’. Alle andere direkte meldingen van Robin Hood balladen zijn uit de 15de eeuw en later. Gaan wij echter na, welke balladen ons bekend zijn uit handschriften {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} en drukken van de 13de, 14de en 15de eeuw - men kan ze bijeen vinden in Hustvedt, Ballad Criticism in Scandinavia and Great Britain during the Eighteenth Century blz. 32 - dan blijkt het, dat er, indien wij de geestelijke liederen niet meerekenen, van de wereldlijke balladen meer dan de helft over Robin handelen. Onder deze vinden wij ook ‘Robyn and Gandeleyn’ (Child nr. 115), dat bewaard is in het zg. Sloane MS van omstreeks 1450. Het is ongetwijfeld waar, dat dit geen eigenlijke Robin Hood ballade is, daar de handeling in het geheel niet overeenkomt met wat anders van onzen roover verteld wordt; maar het ware een toepassen van hyperkritiek, indien wij in den Robyn, van wien verteld wordt str. 5: Robyn bent his joly bowe, þer in he set a flo; þe fallest der of alle þe herte he clef a to, niet onzen beroemden roover-boogschutter wilden erkennen. Secundaire invloed dus van de Robin Hood balladen op dit gedicht, die bewijst, dat de beteekenis van Robin in de balladenwereld sterk op den voorgrond was getreden. Ik geloof dan ook, dat wij met Hales en Snell - in hun artikel ‘Robin Hood’ in de Encyclopaedia Britannica XXIII: 420-421, waar zij een bezadigd exposé van de verschillende quaesties geven 1) - mogen aannemen, dat in de eerste helft van de 14de eeuw de Robin Hood vertellingen hun vollen wasdom hebben bereikt. Vragen wij, wie liederen van Robin Hood naar ons land gebracht hebben, dan moet het antwoord zijn: kooplieden zoowel als soldaten. Uit wat wij hierboven uiteenzetten blijkt immers wel ten volle, dat het liedje van Mijnhere van Mallegem geen ruiterliedje is, waarin de roovende, drinkende en boeleerende lantsknechten zichzelf zouden hebben geteekend. Niet overal waar sprake is van een roover, moet een woesteling van {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} een soldenier de maker van het gedichtje zijn. Gaat dit reeds niet op voor het onderhavige lied, dat allerminst ruw is, maar in zijn behandeling eerder een fijne ironie toont, ook in abstracto moet men met een dergelijke generalisatie voorzichtig zijn. De adellijke dames, die verzamelden, en de oude moedertjes, die zongen, wat ons nu treft als afspiegelingen van een ruwen tijd vol moord en doodslag, bewijzen ons, dat toen zeer vreedzame burgers zich onledig hielden met zeer soldateske verhalen. Kooplieden dus even goed als krijgslieden. De eersten gedurende hun langdurig verblijf in de Vlaamsche steden, waar zij langzamerhand met hun gezinnen in weelderig ingerichte huizen gingen wonen; de laatsten terwijl zij in ons land gelegerd waren, 't zij dan als vriend of als vijand. De beslissing zal hier kunnen brengen de nadere precizeering van de plaats, waar wij een overname van Robin Hood balladen en een omwerking tot ons lied van Mijn here van Mallegem mogelijk achten. Van het meeste belang is hier het getuigenis der Nederlandsche overlevering zelf. De verbinding met Brugge en Maldegem is zoo onbetwistbaar, dat men hierin een aanduiding heeft willen vinden, voor een werkelijk buiten de muren van Brugge gepleegden rooversoverval. Voor zoover ik weet, zou echter ons liedje het eenige bewijs leveren voor deze gebeurtenis, en dan ziet het er bedenkelijk uit voor de houdbaarheid dezer hypothese. Of zou men als steun willen aanvoeren, wat Willems, Oude Vlaemsche Liederen, bl. 141 zegt: ‘Men wyst daer nog de kuilen aan, in welke de roovers, zoo men zegt, gekerkerd zijn geweest’? Ik heb dan slechts te verwijzen naar het verhaal der vele lokalizeeringen der Hagbard-sage in Skandinavië, dat te vinden is Grundtvig, Danmarks gamle Folkeviser I: 259-270 1). Om de beteekenis der ‘kuilen’ van de Nederlandsche bewijsplaats aan te toonen, wil ik echter citeeren wat de bevolking van Urnaes in Noorwegen in dit opzicht presteert {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} (DgF I: 264): ‘Man vil nemlig have Urnaes med dens Omgivelser som det rette Sted for Habors og Signes tragiske Kjaerligheds Historie. Her viser man for Exempel paa en Klippe ved Fjorden det Sted, hvor Galgen stod, i hvilken Habor blev haengt. Højt oppe paa Fjaeldbrinken skal Signes Buur have staaet. Nogle Bauner skal endnu staae paa Fjaeldenes Top, der taendtes for Habor, at han skulde finde Vejen fra Aardal af til Signe, og denne Vej betegnes ved Steder, hvor han har saedvanligen hvilet, og hvor han for Tidsfordriv har hugget i Klippen med sit Svaerd. En Høj kaldes efter Habor, i hvilken han skal ligge begraven ..... Vesten for det Sted, hvor Signes Buur skal have staaet, saenker sig en høj og maerkelig Skraaning nedad mod Fjorden til, hvor vilde Kirsebaertraeer findes i uhyre Maengde paa et quadrat-Areal af ⅛ Miil. Kirsebaerskoven hedder som billigt er Signes Skov, og hende tillaegger man Fortjenesten af det første Anlaeg.’ Het Nederlandsche volkslied en de volkssage kunnen dus niet anders bewijzen, dan dat in Brugge en Maldegem het verhaal van Mijnhere van Mallegem zeer geliefd is geweest, en zelfs, als wij een argumentum ex silentio mogen laten gelden, daar uitsluitend bekend was. Een Engelsch lied dus, dat in de omstreken van Brugge is overgeplant op Nederlandschen bodem - aan welken tijd zouden wij in de allereerste plaats anders denken, dan aan die lange jaren, toen Brugge de stapelplaats van de Engelsche wol, en samen met Gent en Yperen de roem van Vlaanderen was. Toen immers kwamen de kooplieden in grooten getale op de Brugsche markten, en mogen zij ook allengs te weelderig, vooral te zeer kosmopoliet geworden zijn, om zelf in aanmerking te komen als overbrengers van volksliedjes, onder hun meisnide zal zeker menig eenvoudig dorper zijn geweest, die er schik in had de verhalen uit vroolijk Engeland op te halen. Maar de eerste helft der 14de eeuw, de tijd van de grootste pracht en het schitterendste uiterlijk vertoon, is ook reeds de {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd van het snel naderend verval. In 1353 wordt de stapel der Engelsche wol van Brugge naar Engeland verplaatst, en tien jaar later, als de stapel weer naar het vasteland wordt overgebracht, is het niet naar Brugge, maar naar Calais. De handel verloopt meer en meer, in dezen gelijken tred houdend met den gestadigen achteruitgang der lakennijverheid; de Engelschen trekken zich van onze markten terug, en eerst veel later, in de 15de eeuw, zijn zij het weer, die de jaarmarkten van Bergen-op-Zoom, en vooral van Antwerpen beroemd maken. De tijd, waarin wij de overdracht van een Robin Hood ballade waarschijnlijk kunnen achten, wordt dus beperkt, aan den eenen kant door de omstandigheid, dat het begin der 14de eeuw de vroegste datum is, dien wij op grond der gegevens voor een ontwikkelde Robin Hood traditie kunnen aannemen, aan den anderen kant door het zich terugtrekken der Engelschen van de Brugsche markten in het midden dezer zelfde eeuw. Het is dus de eerste helft der 14de eeuw, die hier in aanmerking komt. Maar dan zijn het ook niet alleen de kooplieden, die het door ons gezochte trait d'union vormden tusschen het Engelsche lied van Robin Hood en het Vlaamsche gedichtje van Mijnhere van Mallegem. Ons volk, dat toen nog in den tijd was, zoo aardig door Holberg voor zijn land geteekend met de woorden ‘Olim populares mei avide legebant fabulas paradoxas de gigantibus, monstris ac equitibus errantibus’, ons volk was toen op heel wat andere manieren nog in de gelegenheid, om van een vreemdeling een aardig wijsje op te vangen en om te vormen tot nationaal bezit. Of zou niet ook in Brugge, en in Maldegem, dat op den weg naar Gent lag, het Engelsche voetvolk zijn intrek genomen hebben, toen het onder Eduard III zoo lang achtereen in het Vlaamsche land gelegerd was? Immers 17 Juli 1338 kwam deze vorst in Antwerpen met een vloot van 400 schepen, nadat hij van den Duitschen keizer Lodewijk IV de verzekering gekregen had, dat deze hem zou bijstaan in zijn strijd tegen den Franschen koning. Maar de verwachte hulp bleef uit, en Eduard III verloor een geheel {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar in Antwerpen, om ten slotte, zooals Pirenne dat noemt, een lamlendigen ruitertocht naar de Fransche grens in October 1339 te ondernemen. Jan van Boendale vertelt ons in zijn leerdicht ‘Van den derden Eduwaerde’ uitvoerig het verloop van deze mislukte onderneming, en bij hem lezen wij, regel 465 vlgg.: Om dat die keiser so trage was Neder comen, als ic las, So moeste die coninc van Engelant Verwintert bliven in Brabant Al 't Antwerpen in die stede, Ende sijn graven ende bisscoppen mede Mit vele volcx, te waren, Die int lant gesprait waren .... Welnu, dat volk was natuurlijk niet alleen ‘gesprait’ in Brabant, maar ook en vooral in het Vlaamsche land, dat immers toen het zwaartepunt vormde der Nederlandsche gewesten. Trouwens het duurt niet lang, of het hof trekt uit Antwerpen weg naar Gent; op den 26 Januari 1340 had in deze stad een plechtige vergadering plaats, waarin de Engelsche koning den eed ontving van schepenen der drie groote Vlaamsche steden en zijnerzijds zwoer, de rechten van het onafhankelijke Vlaamsche volk te handhaven. En dan, ik citeer weer Jan van Boendale r. 1061 vlgg.: Doe dese dingen waren gedaen Es die coninc gevaren saen 't Engelant waert, om meer baten Ende heeft binnen Gent gelaten Sijn wijf, ende sijn kindre mede. Oic gelach si daer ter stede Van eenen sone, dat es waer. In Juni van hetzelfde jaar keerde Eduard III uit Engeland terug en won den zeeslag bij Sluis. Engelschen en Vlamingen belegerden gezamenlijk Sint Omaars en Doornik, totdat op 25 September een eenjarige wapenstilstand tusschen Frankrijk en Engeland gesloten werd. Nu kon Eduard III rust nemen {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} r. 1935Ende Eduwart nam sine vaert Te sinen wive te Ghent waert. Lang zou hij hier echter niet blijven. De geruchten uit Engeland waren niet gunstig, en eindelijk r. 1969quam hem mare haestelike dat hi quame in sijn rike oft hi soude sijn lant verliesen. Plotseling vertrekt hij dan ook uit Gent naar Sluis en richt den 28 November van uit zee een schrijven aan ‘nos chers et bien amez burghmaistres, eskevins, capitaines et counseilz de Gaunt, Brugges et Ipre et autres bones villes de Flandres’, om een verklaring van zijn overhaast vertrek te geven 1). Naar mijn meening zijn het deze jaren 1338-1340, toen het Engelsche voetvolk in verschillende dorpen van Vlaanderen gekantonneerd lag, waarin een zoo sterke wisselwerking tusschen beide volken heeft plaats gehad, dat wij de overname van een ballade kunnen begrijpen 2). Ik weet zeer goed, dat de 14de eeuw meer voorbeelden heeft van krijgstochten, waarin Engelschen en Vlamingen zijde aan zijde streden; ik hoef daartoe slechts te herinneren aan de belegering van Yperen van 9 Juni tot 8 Augustus 1383 door Engelschen en Gentenaars, waarvan de herinnering bij het volk nog voortleeft door 't Liedeken van den Thuyndag. Ik weet ook, dat vaak een kleine, toevallige aanleiding voldoende is, om een volksliedje van het eene volk bij het andere in te burgeren. Maar een zoo vaste, zoo uitsluitende localisatie als wij hier vinden bij het liedje van Mijnhere van Mallegem, wordt het beste verklaard door de omstandigheid, dat in deze plaatsen gedurende {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo langen tijd nauwe aanraking van Vlamingen en Engelschen is geweest. Wordt door deze overwegingen de vraag, of kooplieden dan wel soldaten de overbrengers van het liedje waren, reeds ten gunste van de laatsten beslist, er is nog iets, wat dit besluit komt versterken. Daardoor wordt ook verklaarbaar, waarom de ballade, die de Engelsche soldaten hier brachten, juist over Robin Hood handelde. Immers wij weten, dat de kracht van het leger van Eduard III bestond in de uitstekende infanterie, de boogschutters, die voortreffelijk geoefend en gedisciplineerd waren, en een keurbende vormden, zooals geen ander vorst bezat. Wij kunnen ons voorstellen, hoe sterk het gevoel van eigenwaarde bij deze mannen geweest is, die niet alleen de beste soldaten van hun tijd waren, maar ook wisten, dat dit zoo was. Begrijpelijk is het dan ook, dat zij, als uitmuntend geoefende boogschutters, met voorliefde zongen van Robin Hood, die ook als onovertrefbaar schutter wordt voorgesteld. Talrijk zijn de balladen, waarin verteld wordt, dat er een wedstrijd op den boog gehouden wordt, en Robin Hood wordt haast zonder uitzondering de eer der overwinning grif gegund. En dit, merkwaardig genoeg, juist vooral in de oudste liederen, die ons overgeleverd zijn. De reeds vaak genoemde ‘Geste of Robyn Hode’ (Child nr. 117) vertelt een dergelijk prijsschieten zelfs drie maal; wel een bewijs, welk belangrijk moment dit was in de verhalen van onzen held. Wij lezen op de middelste dezer plaatsen, dat Robin Hood zich met eenigen zijner mannen waagt op een door den sherif van Nottingham uitgeschreven wedstrijd, en daar den prijs behaalt: str. 292.Thryës Robyn shot about And alway he slist the wand. 294Whan they had shot aboute, These archours fayre and good. Euermore was the best For soth, Robyn Hode. In de ballade ‘Robin Hood and Guy of Gisborne’ (Child nr. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} 118) beproeven deze, wie het beste schieten kan, en het resultaat is str. 31.But Robin Hoode shott it better then hee, For he cloue the goode pricke-wande. ‘Robin Hood and the Monk’ (Child nr. 119) vertelt ook van een wedstrijd, nu tusschen Robin en Little John, maar in overeenstemming met de reeds eerder behandelde tendentie, om Little John te verheffen ten koste van Robin Hood, wint deze het van zijn meester. Maar dat het, al is 't dan gewijzigd, ook hier voorkomt, bewijst dat het wedstrijd-motief geliefd was. Om hier alleen de oudste redacties aan te halen, zal ik tot slot citeeren ‘Robin Hood and the Potter’ (Child nr. 121) waarin wij lezen str. 52: All they schot abowthe agen, The screffes men and he: Off the marke he welde not ffayle, He cleffed the preke on thre. Robin Hood was dus een ideaal boogschutter, en ik geloof te mogen aannemen, dat hij ook daarom bij voorkeur door Eduard's voetvolk zal zijn bezongen. Een gedichtje, waarin sprake was van zijn rooversbedrijf, met de drie motieven, vermomming, blazen op den hoorn, maaltijd, die wij alle in de oudste redacties konden aanwijzen, werd door het Vlaamsche volk opgevangen uit den mond van de zoo lang in hun midden vertoevende soldaten. En lang nadat deze reeds weer vertrokken waren over de zee terug, werd het liedje van Robin Hood, dat inmiddels populair geworden en vertaald was, door het Vlaamsche volk gezongen. Natuurlijk gebeurde ook nu, wat altijd bij het overnemen van een vreemde ballade geschiedt; het verhaal werd aangepast aan het Vlaamsche milieu, en de beroemde roover uit het bosch van Sherwood plunderde nu de reizigers uit op den weg van Brugge naar Maldegem. Ik ben mij zeer wel bewust, dat ik niet alle vragen heb opgelost, die men stellen kan naar aanleiding van deze over- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} dracht eener Engelsche ballade op Vlaamsch gebied; ik geloof echter, dat wij, wanneer we uitgaan van de overzeesche herkomst van ons Nederlandsche liedje, met de verklaring van zijn inhoud een heel eind verder komen, dan tot nu toe het geval was. Tevens zou dit dan zijn, om met Prof. Kalff te spreken (Tijdschrift XXXIV: 210), ‘een bijdrage tot onze geringe kennis der letterkundige betrekkingen tusschen Engeland en deze landen gedurende de middeleeuwen’. Baarle-Nassau. jan de vries. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe gegevens voor de geschiedenis onzer letterkunde. Het onlangs volledig verschenen werk der heeren Kleerkooper en Van Stockum: De Boekhandel te Amsterdam in de 17de eeuw ('s-Gravenhage, Martinus Nijhoff 1916) bevat onder meer wetenswaardigs een aantal nieuwe gegevens voor de geschiedenis onzer letterkunde, die ik hieronder wensch mede te deelen. 1. De Coninck. In het Eerste Gedeelte op blz. 148 vinden wij deze aanteekening omtrent het huwelijk van den Zuidnederlandschen tooneeldichter, wiens naam wij tot dusver De Koningh gespeld hebben: ‘15 December 1612 ondertrouwden Abraham de Koningh van Antwerpen, winkelier, oud 26 jaren (24 jaren) woonende aende Borze, geass(isteert) mit Neeltgen Janssensdr. Koningh zijn moeder ter eenre, ende Katelijne Clinquant van Amsterdam, oud 18 jaren, woonende in de Klarendwarsstraet geass(isteert) mit Jaques Bourgeois en Catherine de la Broye hare grootvader en grootmoeder ter andere zijden. (Hij teekent: Abraham de Coninck) (Kerk. huw. procl.). Blijkbaar was ook De Coninck's vrouw een Zuidnederlandsche, misschien een Waalsche. Dat wij onzeker zijn omtrent zijn geboortejaar (1586 of 1588?), komt voort uit de onzekerheid waarin deze huwelijks-proclamatie ons laat. In het onzekere waren wij totnogtoe ook omtrent De Coninck's sterfjaar. In mijne Gesch. der Nederl. Lett. (IV, 89) giste ik, dat hij kort na 1618 zou zijn gestorven. Die gissing wordt tot zekerheid door deze aanteekening uit het Begraafboek Weeskamer: ‘22 Januari 1619 werd in de Nieuwezijds kapel begraven: Abraham de Coninck aende Borse (nalatende) 1 (onmondig kind). (In margine:) geen goet gebleven waar Neeltgen {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Coninx de grootmoeder van de k(inde) seijde goede kennisse te hebben ergo geen bewijs gedaen 1) den 14 Augusti 1619.’ 2. Pers. Het geboortejaar van Dirck Pietersz. Pers, die in een notarisprotocol Dirck Pietersz. Wittepars genoemd wordt (naar zijn uithangbord), was ons tot dusver niet met zekerheid bekend. In mijne Gesch. der Ned. Lett. IV, 100 schreef ik: ‘Hij moet omstreeks 1579 geboren zijn.’ Ver van de waarheid was ik niet, maar wij kunnen haar nu dichter benaderen. Uit Moes-Burger, De Amsterd. Boekdr. dl. II, blz. 127 is in het werk der Hh. Kleerkooper en Van Stockum het volgende overgenomen: ‘1 April 1653 verklaarde Dirck Pietersz. Pers, de bekende dichter-boekverkooper, toen 72 jaer oud, voor den notaris van Swieten, dat hij eenige jaren gewoond had bij Cornelis Claesz. enz.’ Pers moet dus in of omstreeks 1581 geboren zijn. 3. Van Breughel. Omtrent dezen Zuidnederlandschen boekdrukker en tooneeldichter vinden wij op blz. 104 van het werk der Hh. Kleerkooper en Van Stockum de volgende aanteekening uit het Puiboek: ‘1 Augustus 1609 ondertrouwden: Gerrit Heynrixsz van Breugel van Antwerpen, boekdruker (sic), oud omtrent 36 jaren, (a puero) op de Zeedijk, vertoonende des moeders consent onder de hand van Gereit Knijff, notaris t' Utrecht (?) ter eenre ende Trijntjen Cornelisdochter van Haerlem, oud 26 jaren, wonende (14 ans) 2) in de Molsteegh, vertoonende hares moeders consent onder de hand van J. Verkerk, not. pub. tot Haerlem ter andere sijde. (Hij teekent): Gerrit Hendericx van Breughel.’ Van Breughel moet dus geboren zijn omstreeks 1573; wij rekenen hem daarom tot het eerste auteurs-geslacht der 17de eeuw, waartoe ook Pers en De Coninck behooren. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Breughel's sterfjaar blijkt uit deze aanteekening in de Naamlijst van het Boekverkoopers-gildeboek: ‘Gerrit van Breugel, boekbinder ao 1621 den 16 October 1). Obiit den 5 Januarij 1635.’ 4. Krul. Tot het tweede geslacht van auteurs der 17de eeuw behoorde Jan Hermansz. Krul. Men heeft tot dusver, op gezag van Wagenaar, aangenomen, dat Krul ‘smid zyns handwerks’ is geweest. Jonckbloet heeft aan de waarheid dezer mededeeling getwijfeld en er op gewezen, dat wij in Krul's werken nergens een toespeling op dat ambacht vinden (3de druk IV, 122). Emile Michel twijfelt eveneens, waar hij over Krul's portret door Rembrandt schrijft: ‘cette main fine et blanche, avec ses doigts grêles .... c'est la main d'un écrivain et non plus (pas?) celle d'un artisan.’ (aangehaald bij Jonckbloet). De nieuwe mededeelingen omtrent Krul in het boek der Hh. Kleerkooper en Van Stockum geven ons nog geen recht Wagenaar in dezen geloof te ontzeggen. Maar onvolledig is zijne mededeeling zeker. Immers, in het Register van makelaars staat ‘Jan Harmesse Krul’ vermeld als: ‘18 Maert 1637 innegecomen’ en op de Naamlijst van het Boekverkoopers gildeboek lezen wij: ‘Jan Harmansz Krul (out burgers soon) in 't gilt gecomen ao 1645, 9 September.’ Dus kort vóór zijn dood; want 11 April 1646 werd hij in de Nieuwe Kerk begraven. Dat het hem, in geldelijk opzicht, niet voor den wind was gegaan, blijkt uit het Begraafboek der Weeskamer: den 26sten April 1646 namelijk verklaarde zijn weduwe, Hendrickge Banniers ‘geen middelen te hebben om haer kinderen (vier onmondige) yets voor vaders erff te connen (bewijsen), waer inne Adriaen Jansz., slootemaecker, de oudoom, consenteerde, verclarende daeraf goede kennisse te hebben.’ Slotenmaker was de oudoom der kinderen; slotenmaker ook hun grootvader, Krul's vader. Dr. G. Morre achtte Wagenaars mededeeling omtrent Krul's ambacht ‘zeer waarschijnlijk’ op grond van het feit, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Krul's vader slotenmaker van beroep was. 1) Krul - zoo heeft Dr. Morre waarschijnlijk willen zeggen - zal wel smid zijn geweest, aangezien zijn vader slotenmaker was. Bij deze redeneering moet men echter niet uitgaan van hetgeen een ‘slotenmaker’ nu is; doch van wat hij vroeger was. Het boek der Hh. Kleerkooper en Van Stockum nu leert ons o.a., dat dezelfde Jan Claasz. Bloemendael, die in 1674 bij zijn ondertrouw: slootemaaker wordt genoemd, en in 1680 bij zijn tweede huwelijk evenzoo, in 1686 bij zijn begrafenis wordt aangeduid als: boeck-slootemaker en zes jaar later in het Weesboek nog eens. 2) Indien de slotenmaker der 17de eeuw dus een schakel vormt tusschen den smid en den boekhandelaar, dan kan Jan Hermansz. Krul wel bij het ambacht van zijn vader zijn gebleven, al liet hij zich later in het gild der boekhandelaars opnemen. 5. Voskuyl. De tooneeldichter Meyndert Pietersz. Voscuyl, die in een hier opgenomen aanteekening uit het Weesboek van 12 Januari 1644: ‘Capiteyn te water’ wordt genoemd, was blijkbaar eerst boekbinder geweest. Wij vinden immers de volgende mededeeling uit de Naamlijst: ‘14 Maij 1622 Meijnart Pietersz Voskuyl, boekbinder, in 't gilt gecomen .... uijtgescheijden.’ Den 31 December 1652 werd hij in de Nieuwe Kerk begraven (vgl. blz. 896). 6. Van der Plasse en Brandt. Een paar andere mededeelingen gelden twee boekhandelaars, die wel niet als auteurs bekend zijn, maar wier persoonlijkheid voor ons van eenig belang is door hun betrekking tot schrijvers van naam. Zoo is het met Cornelis Lodewijcksz van der Plasse, den uitgever van Breero's werken. Wij vinden zijn naam vermeld {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} in deze huwelijks-proclamatie (blz. 565): ‘7 Mei 1611 ondertrouwden Kornelis Lodowijksensz van der Plassen, boekbinder, oud 26 jaeren, woonende bij de nieu borze, geen ouders hebbende, geas(sisteert) mit Janneken Pruits zijn stiefmoeder ter eenre en Anna Pietersdochter, oud 23 jaeren, woonende opt Water, geass(isteert) mit Meijntjen Jansdochter hare moeder ter andere zijde (Hij teekent: Cornelis Lodewijxen vander Plasse).’ Voor ons is deze proclamatie van belang ook hierom, dat wij er Van der Plasse door leeren kennen als een tijdgenoot van Gerbrand Adriaensz; ook hij immers moet omstreeks 1585 geboren zijn. Neemt men in aanmerking, dat Amsterdam gedurende het laatste kwart der 16de eeuw nog verre was van een groote stad en dat zij beiden tot den gegoeden middenstand behoorden, dan is het licht mogelijk dat zij elkander reeds vroeg gekend hebben. Ieder kent uit Vondel's Rommelpot van 't Hanekot den boekdrukker Marten Jansz. Brandt. Reeds in den aanvang immers van dat kostelijk hekeldicht, hooren wij: Op, wel op, mijn soete Marten, Help my neurjen, zuiver knecht. En later: Martebroer my dit holp zingen, Marten, Heerooms veinster Aep, Die staegh ruikt aen 't Haentje paep, En op Farheers trom kan springen. Het meeste van hetgeen Vondel over dezen Contra-remonstrantschen boekhandelaar en uitgever zegt, is tot dusver door de historische en philologische commentaren voldoende verklaard; de laatste regel echter, voorzoover mij bekend is, niet. Het woord Farheer voor predikant, komt nog eens voor in het bijschrift Wynmaent (Van Lennep-Unger 1642-'45, blz. 158): ‘De Farheer in 't verschiet danst voor de Duitsche bruit ‖ Zijn gulle geest houdt maat op zackpijp en op fluit.’ Daar hier van wijn sprake is, zullen wij Duitsch wel in den zin van Hoogduitsch moeten opvatten en Farheer in dien van Duitsch {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} predikant. Het woord Farheer kan echter ook licht den zin hebben gekregen van: predikant van Duitsche afkomst; en dat te eer, daar meer dan een predikant toentertijd uit de oostelijke grenslanden der Republiek afkomstig was. Waarom gebruikte Vondel dit woord nu juist, waar hij over Brandt spreekt? Een aanwijzing vinden wij in deze huwelijks-proclamatie: ‘19 October 1613 ondertrouwden Marten Jansz. Brand van Marne in Ditmarken 1), boekbinder, oud 23 jaren, wonende (12 ans?) in de Vrouwensteegh, geen ouders hebbende, ter eenre, ende Marritjen Jakobs van Naerden, oud 21 jaren (4 ans?) wonende in de Kalverstraet, wiens vader door brieven van mijn heeren genotificeert sijnde om sijn consent te vragen off reden van wijgeringe te zeggen enz.’ (blz. 103). Marten Jansz. Brandt kwam dus uit het ‘ländeken deep’ dat wij door Klaus Groth hebben leeren kennen en liefhebben. Zijn Duitsche afkomst zal hem er toe gebracht hebben een predikant Farheer te noemen. Hij kan ook in bijzondere betrekking gestaan hebben tot den predikant Badius, die in 1620 te Amsterdam is beroepen als ‘eerste Predikant in 't hoogduits.’ 7. Over de verhouding tusschen auteur en boekhandelaar-uitgever in de 17de eeuw heb ik een en ander medegedeeld in mijn Gesch. der Ned. Lett. V, 335-6. Nieuwe gegevens dienaangaande vinden wij in het werk der Hh. Kleerkooper en Van Stockum blz. 672, 681, 910. Een aanwijzing omtrent het honorarium van een schrijver ald. blz. 916-7. Ook over letterkundig eigendomsrecht en de geschillen dienaangaande vinden wij hier vrij wat nieuws. Men zie blz. 90 vlgg. en voorts het Zaak- en Plaats-namenregister i.v. g. kalff. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Fokken, foppen. In het Etym. Wdb. van Franck - van Wijk, 168 wordt sub. voce ‘foppen’ verwezen naar het mnl. mnd. focken 1), voor den gek houden; opperpalzisch focken, plagen. Deze vergelijking wordt aannemelijk, wanneer men ziet dat een dergelijke afwisseling van bases op p en k meermalen voorkomt. Vgl. mop (koekje) en mok(ke), dat in Westvlaanderen en in Groningen eveneens een soort koekje beteekent (Ndl. Wdb. IX, 1011); moppen (prevelen, mompelen) is synoniem van mokken (Ndl. Wdb. IX, 1124); het dial. adjectief slop (slap, los) staat naast slok (Opprel, 83; Gallée, 40; Draaijer, 37); slap naast mnl. en nog dial. slak; vgl. Zuidndl. verslappen naast verslakken (Schuermans, 799; Oudemans, VII, 487); snappen naast snakken (met gretigheid naar iets happen; Mnl. Wdb. VII, 1385; Ndl. Wdb. VI. 1938 i.v. insnakken), duipen (bij Kiliaen: het hoofd laten hangen), Zuidndl. duipenekken naast duiken; doppen, slaan, stooten (Spreekwdb. 3 no. 445) naast het Zuidndl. dokken (vgl. deuk en het Zuidndl. dial. dok, slag, stoot, stomp (Waasch Idiot. 180); zuipen naast 17de eeuwsch zuiken, mnl. suken; eng. to suck. Naast deze bases komt ook een op f voor; vgl. foffelen, bedriegen (Claes, 62; Antw. Idiot. 428); foffen, foppen; beestige onkuischheid bedrijven (Tuerlinckx, 191). De zelfde afwisseling nemen we waar bij andere bases; vgl. moffelen (mompelen), dof (slag) naast mokken en dokken; maf naast mak (Spreekwdb. 3 no. 1253); boffen (slaan) naast bokken (Ndl. Wdb. III, 247; 268); slof naast slok, en wellicht ook laf, slap, flauw, krachteloos naast het fri. lak (ook in luilak, 18de eeuwsch lui(e)lak?), flauw, o.a. in lakswiet, flauw zoet. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} De oudste beteekenis die fokken in onze taal heeft, is volgens het Mnl. Wdb. die van ‘voor den gek houden’, ‘foppen’. Kiliaen vermeldt evenwel veel meer beteekenissen: vela dare, fugere, accommodare, convenire, trudere, furtim colligere. Welke van deze de oudste is, kan moeilijk worden bewezen, doch uit het volgende zal hoop ik de waarschijnlijkheid blijken, dat uit die van ‘trudere’ alle andere zich gemakkelijk laten verklaren. In verwante talen en in ndl. dialect komt deze beteekenis nog voor; vgl. noorw. dial. fauka, fŭku, windstoot, windvlaag, onweder; aanval van een ziekte, gril, luim; Zuidndl. fokken, ‘bij 't knikkerspel zijnen marbol met eenen schok vooruitschieten’ (Antw. Idiot. 430); fok, stamp, slag, stoot (Loquela, 144; Schuermans, Bijv. 84). Valckoogh zegt in zijn Regel der D. Schoolm. 9: D'eerste maent moet men hun slaen noch focken. In den zelfden zin ontmoeten we dit werkwoord bij V.d. Venne, 240: Besje Quijl socht me te focken Slordigh mit een Spinne-Rocken. In de Bel. Wer. 258: Vinnigh kraeuwt men, vinnigh fockt men. Uit de beteekenis ‘stooten’ vloeit voort die van gaan, trekken, loopen, vluchten (Kil. fugere, vela dare); vgl. noorw. dial. fok, haast, spoed; on. fjûka, snel door de lucht gaan; hd. barg. abfocken, entlaufen (Kluge, Rothw. 169) naast abfoppen, weggehen, sich wegmachen (Rotw. 239; Zeitschr. f. D. Wortf. X, 248; Rabben, 15); Teirlinck, Wdb. van Bargoensch, 18: fokken, gaan, trekken, ontvluchten; Politieke balladen, refereinen, liederen en spotgedichten der 16de eeuw, 150 1): Men mach de coopliên dagelicx overal bemercken, Want sy door alle steden en rapassen focken. Langendyk I, 494: Straks wierd het lichaam stijf, haar geest ging aanstonds henen fokken 2); Waasch Idiot. 220: Ziet hem eens fokken. Hoort hem fokken, den duvel op zijn zokken. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} De trans. bet. trekken komt in de 16de en 17de eeuw voor in de uitdr. iemand bij de ooren fokken (zie Spieghel, Hertsp. bl. 89 en 126; Oudemans Wdb. op Hooft en Brederoo), wellicht eene navolging van het lat. aures tundere. Eene tweede beteekenis, welke voortvloeit uit die van stooten, duwen is: futuere; vgl. De Jager, Frequ. I, 111: Hy hout meer van Hoer Mary of goelijcke Griet, Die hij daer flus met sulcken furye in huys lockte. En strakx achter in de loots eens lustich fockte 1). Winschooten, 59: van fok komt fokken, hetwelk meest oneigenlijk op het voortteelen gepast werd (o.a. Hooft, Ned. Hist. 408) en als het niet lukken wil, seid men, het wil niet fokken. Den frequentatieven vorm fokkelen kent men in Zuid-Nederland in den zin van bevruchten, treden (ook van menschen gezegd; zie Teirlinck, 432; Rutten, 68; Claes, 62). Een derde beteekenis, die van ‘furtim colligere’ (Kil.), heeft fokken bij Houwaert, Lusth. der Maeghden II, 148: Zoo ick mijn dicht begost bij een te focken, Zoo waren mijn versen al amoureuse dinghen 2). Uit de beteekenis stooten, duwen, vloeit deze van verzamelen, bijeenpakken, samenvoegen voort, evenals bij stouwen, dat ook voortduwen en optassen, bergen beteekent. Meer gewoon is echter die van ‘convenire’, ‘accommodare’ (Kil.), dus de intransitieve opvatting van (samen)voegen. Vgl. Trou m. Blijcken, 283: Tsou wel focken dat hij met het kint om tvroetwijf gaet. V. de Venne, Bel. Wer. 116: Swijght noch, hoor me verder spreken, t fockt niet yements reen te breken; bl. 20: Twee an een fockt niet wel, tis buyten reen; bl. 211: Veul te bot kan selde focken; enz. 3). De beteekenis bedriegen, foppen komt sedert de middel- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwen voor; ze vloeit voort uit die van stooten, duwen, met iemand omsollen (vgl. drillen, zwaaien, draaien, en in het Fri. en Ndd. ‘foppen, bedriegen’). Zie Mnl. Wdb. II, 831; mnd. vocken, aufziehen, zum Narren haben, höhnen; Brederoo (Angeniet) II, bl. 412, vs. 2147: Klor. Maer waer toe streckten dan haer Crocodille tranen? Beatr. Om u te focken so dat ghy geen argh soud wanen. Voor Zuid-Nederland vgl. Waasch Idiot. 220: fokken, foppen, bedriegen. Die slimmerik, hij zou mij geern fokken; Teirlinck, 433. De verschillende beteekenissen, die we bij ‘fokken’ hebben waargenomen, komen eveneens bij synonieme werkwoorden voor. In de eerste plaats bij foppen, dat in Zuid-Nederland bekend is in den zin van ‘zijnen marbol met eenen schok vooruitschieten’, waarvoor ook bokken, dokken, dopperen, fokken, hutsen, stoepen, stompen, tukken gebruikt wordt, die alle stooten, duwen beteekenen (Antw. Idiot. 430; Rutten, 69; Tuerlinckx, 193). In het Hd. werd ‘foppen’ (anno 1707) ook gezegd van het stooten der windvlagen: Und foppen die ungestümme und unverschambte Wind vielmehr den Gipfel als den untern Stamm (D. Wortf. X, 247); eveneens was het evenals focken bekend in den zin van zich wegpakken (anno 1677): Wem gehört das Hauss der foppe sich hinauss (X, 248); vgl. ook abfoppen = abfocken, sich wegmachen (Kluge, Rotw. 239). Hiernaast komt (anno 1343) in het Hd. ‘fopperin’ voor in den zin van ‘bedelares die zich als krankzinnige aanstelt’. Bij ons is foppen, gekheid maken, sedert de 17de eeuw bekend blijkens J. de Rijk, De dagdief, kluchtspel, tot Deventer, by Warner ten Uyl, Boekverkoper, 1684, bl. 15: Is 't nou noch tijd om te foppen, zal dit noch langer duuren?. Voor de 18de eeuw vgl. de woordenboeken van Halma en Sewel i.v. Op het voorkomen van een wisselvorm foffen, foffelen is reeds gewezen; synoniem is hiermede fochelen, dat evenals fokken een term uit 't knikkerspel is (Antw. Idiot. 2219; Draaijer, 11), maar dial. ook loopen beteekent (Gunnink, 130). Vgl. verder botten, dat I stooten, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ook II plagen, bedriegen en III met een stootende of schokkende beweging voortgaan beteekent (Ndl. Wdb. III, 740 vlgg.). bruien vereenigt eveneens in zich de beteekenissen I slaan, smijten, smakken; II plagen, kwellen, zeuren, foppen; III futuere; IV snel heengaan (Ndl. Wdb. III, 1640-1646). dokken beteekent I slaan, stooten, duwen (dok, slag); II tegennatuurlijke ontucht plegen (Ndl. Wdb. III, 2752). neuken beteekent I stooten, stompen, smijten; II plagen, foppen, bedriegen (in Zuid-Nederland; vgl. ndl. verneuken); III zich wegmaken (Antw. Idiot. 1915); IV futuere; in het Zuid-Oostvlaamsch bestaat ook de samenstelling afneuken, afranselen, bedriegen, foppen (Teirl.). fikken, fikkelen beteekent bij Kiliaen: ferire, leviter virgis percutere (vgl. Mnl. Wdb. op bevicken); thans nog in Zuid-Nederland fikkelen, slaan, afrossen, aframmelen (Schuermans, 124; Antw. Idiot. 419); ook hakken, onbehendig snijden (Rutten, 65; vgl. fri. fykje, hakkelen, door snijden fatsoeneeren); fikkeling, fikkel, pak slaag. Ook de Teuth. vermeldt ficken, fycken, slaan, kloppen (vgl. Grimm, Wtb. III, 1616: fick, ictus; 1618: ficker, ictus virgae levis; ficken, fricare, drukken, knellen). Hiernaast geeft Schuermans op fijkeren, fikeren, snel loopen, voortijlen (Bijv. 82); vgl. on. fika, ijlen, rennen. Ook in de beteekenis futuere is fijken, fieken bekend (Frequ. I, 117; Spreekwdb.3, no. 2248) naast fikken (Ten Doornk. Koolm. I, 477). Nog een andere parallel vindt men in dutten, slaan, beuken (Ndl. Wdb. III, 3681); bekend is het dial. de dut is er op, synoniem van de klap is er op (Draaijer, 9; V. Schothorst, 122); een dut was een bui, gril, luim (vgl. noorw. fauka, fuku, rukwind, windstoot, bui, luim, gril 1). In bedutten, verbijsteren, ontzetten, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} mnd. vordutten, in verwarring, buiten bezinning brengen en vooral in bedut, verslagen, verlegen, komt de oorspr. beteekenis van ‘slaan’ nog duidelijk uit. Het verwante dotten (in bedotten) ontwikkelt de beteekenis foppen, bedriegen. Nog een andere overeenkomst in beteekenis met den stam ‘fok’ heeft het znw. dot (zuigdot), dat in Zuid-Nederland een fok(ke) heet (De Bo, 328; Schuermans, 131), waarnaast een wkw. fokkelen, zuigen aan de fok (eig. telkens trekken?). De vergelijking van deze parallellen maakt het dunkt me waarschijnlijk, dat we ook voor foppen 1) als eerste beteekenis moeten aannemen stooten, duwen, waaruit zich de andere geleidelijk ontwikkelen. Dat op de oudste plaatsen, waar het voorkomt, deze beteekenis niet geldt, kan toeval zijn. Amsterdam. f.a. stoett. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Namen uit ridderromans als voornamen in gebruik. In dit Tijdschrift (dl. 34, blz. 117 vlg.) deelt dr. Schönfeld in een stukje, getiteld ‘Waelwiin en Lantsloet’, mede: ‘Dat ... reeds ± 1200 Walewein als persoonsnaam in gebruik was, blijkt uit Beka, die verhaalt van twee ridders, tijdgenoten van graaf Willem I van Holland, geheten “Walterus ortus ex Brabantia” en “Waluinus ex Hollandia” (Holl. Beka blz. 113 vlg.: “Wouter geboren uit Brabant, ende Waelwyn uit Hollant”).’ En hij voegt er aan toe: ‘Het feit, dat in een verhaal van ± 1200 Waluinus reeds een hoofdpersoon was, is niet zonder belang; het wijst er op, dat reeds in de twede helft der twaalfde eeuw vertalingen der Britse romans in omloop waren’. Verder zegt hij: ‘In een oorkonde van het jaar 1257 doen graaf Guy van Vlaanderen en graaf Otto van Gelder uitspraak over verschillende twisten en daarbij wordt de naam Lantsloet genoemd: “De domino Philippo de Enunge taliter est ordinatum, quod Splenter de Lantsloet et Scincke inquirere debent, utrum enz.”’ Deze opmerkingen doen zien, dat men niet te voorzichtig zijn kan met het maken van gevolgtrekkingen bij het ontmoeten van aan ridderromans ontleende namen in oude geschiedbronnen. Want, als ik mij niet vergis, kan zoo min deze ‘Waluinus ex Hollandia’ als de naam ‘Lantsloet’ iets te maken hebben met de bekende helden uit de Britsche ridderromans. Hoe in ‘Splenter de Lantsloet’ de persoonsnaam Lantsloet zou kunnen schuilen is niet recht duidelijk. Een voornaam kan het natuurlijk niet wezen 1), en hoe het mogelijk ware dat deze edelman in 1257 een geslachtsnaam droeg, met een voorzetsel {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} van den naam van den Britschen romanheld afgeleid, zal ook dr. Schönfeld wel niet helder zijn. Ik vermoed dan ook, dat de tekst van de aangehaalde oorkonde bedorven is, en dat we eenvoudig te doen hebben met een verkeerde lezing voor ‘Splinter de Lonresloet’. Er zal hier wel sprake zijn van den in oorkonden herhaaldelijk voorkomenden Dirk genaamd Splinter van Loenresloot, die in 1258 nog leefde en dus de bedoelde persoon kàn zijn. Maar ook ‘Waluinus ex Hollandia’ mag niet als bewijs aangevoerd worden, dat bij ons de Walewein van Koning Artur's tafelronde reeds zoo vroeg bekend is geweest. Het verhaal bij Beka speelt in den tijd van Graaf Willem I van Holland, maar is door hem eerst anderhalve eeuw later te boek gesteld. Uit Van den Bergh's Oorkondenboek van Holland en Zeeland blijkt echter dat de naam Walewijn in de 13de eeuw in Holland werkelijk voorkomt. In 1261 vind ik b.v. vermeld (ald. 2, no 77): Arnoldus et Walewinus filii domini Walewini de Alemade militis beate memorie. De oude Walewijn van Alkemade was derhalve toen reeds overleden en zal ongetwijfeld vóór 1200 geboren zijn; hij was een zoon van heer Dirk van Alkemade en had zelf vier zoons, waaronder behalve de beide bovengenoemden ook heer Dirk van Sassenem, wiens zoon wederom Walewijn heette en in het leenregister van Graaf Floris V (Bijdr. Hist. Gen. 22, 268) vermeld wordt als: Walwin haren Didderics sone, en in 1288 als ridder (Oorkb. v. Holl. 2, no 637). - Niet alleen in het geslacht der Alkemade's komt de voornaam voor. De Fremery's Supplement heeft een oorkonde van 1253 (no 120), waarin een zekere Walwynus genoemd wordt als huurder van land van Hugo van Naaldwijk, en een van 1298 (no 322), waarin sprake is van een geestelijke: Walwenum investitum de Alburch. De naam bleef ook in de 14de eeuw in gebruik, gelijk reeds blijkt uit de opgave van dr. Schönfeld zelf, die een Wailwin uit de Grafelijkheidsrekeningen van Holland van 1397-98 aanhaalt. Ik kan daaraan nog toevoegen een lombard Walewinus uit 's-Hertogenbosch, ao. 1326 (in Muller, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Reg. en Rek. Bisdom Utrecht 1, 49), waarvan echter onzeker is of het een Nederlander was, verder: Walewijn die bogemaecker, in 1404 (Oork. v. Helmond 77), en een poorter van Leiden, in 1425: Walwijn Heynrixsoen (Rek. v. Leiden 2, 2). In de 14de eeuw komt de naam ook reeds als geslachtsnaam voor; bij Van Mieris, Charterb. 3, 329 wordt namelijk vermeld: ‘Heer Jan Waelwyn, nu ter tyt Deecken’, t.w. der kanunniken van Sint Marie te Dordrecht in 1377. Evenzoo later: Sibilla Walewyns (gehuwd met Mr. Pieter Rubens, waarvan een zoon gedoopt in 1597; Liggeren St. Lucasgilde Antwerpen 1, 616); Mathias Walewijn, Jacob Walewijn, en andere leden dezer familie (ook Waelewijn, Waelwijn geschreven) te Leiden, laten kinderen doopen tusschen 1621 en 1689 (doopboeken, archief Leiden). Waalewijn is nog heden als geslachtsnaam bekend. Oogenschijnlijk zijn deze bewijsplaatsen eene bevestiging van het door dr. Schönfeld opgemerkte. Toch, meen ik, mogen wij ze aldus niet opvatten. Nu er geen enkele andere aanwijzing is, dat de Britsche romannaam Walewein reeds vóór 1200 in Holland bekend kan zijn geweest, moeten wij de veronderstelling dat deze in zóó ouden tijd als voornaam zou zijn aangenomen, niet alleen door Hollandsche edellieden, maar zelfs door boeren, als weinig waarschijnlijk ter zijde laten, tot nieuwe gegevens het ontbrekende bewijs mochten brengen. Te meer nu onze oorkonden den naam in den vorm Wal(e)winus boekstaven, terwijl Walewein in de 13de eeuw nooit als Walewijn zou zijn uitgesproken en die naam verlatijnscht waarschijnlijk Wal(e)wanus zou zijn geschreven. Het zal dus raadzaam zijn den Hollandschen en Brabantschen mansnaam Wal(e)wijn niet te vereenzelvigen met dien van den Britschen held Walewein, maar te veronderstellen dat Walewijn van Germaanschen oorsprong is en samengesteld met hetzelfde tweede lid als de bekende namen Al(e)winus (Alewijn), Baldwinus (Boudewijn) en Gozwinus (Gozewijn), die in dezen vorm eveneens in de 13de eeuw in ons land voorkomen. Förstemann, Altdeutsches Namenbuch, Personennamen, vermeldt Walwinus {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} niet; hij heeft alleen Waldwin, Waltwin, Walduin, wat niet dezelfde naam is. Is derhalve in de Noordelijke Nederlanden de naam Walewein in de 12de eeuw niet aan te wijzen, voor Vlaanderen is dit wel mogelijk. Ik vond althans in het Cartularium der abdij Eename, blz. 26, in een akte van omstreeks 1124-1131 als getuigen (te Gent?) genoemd: ‘Rudolfus de Melna et ejus frater Walewain’. Maar ik durf geen veronderstellingen te maken omtrent eenig verband tusschen dezen reeds in de 11de eeuw geboren Walewain (van Melle? volgens den uitgever) en den beroemden neef van Koning Artur. Wellicht is de naam verkeerd gelezen of onjuist overgeleverd 1). Bij de volgende voorbeelden, uit lateren tijd, mogen wij echter wèl aan den invloed van den ridderroman denken. Dat de naam aan Dietsche vertalingen van de Britsche romans ontleend werd is evenwel onzeker; er is evenveel kans dat hij door bemiddeling van het Fransch (Walwain enz. naast Gauvain) in Vlaanderen in gebruik gekomen is. Ik trof hem vooreerst aan in de Rekening van Brugge van 1302 (Ann. Em. 35, 72): ‘Van Weleweine f. Waleweins’, bij Gilliodts van Severen, Invent. de Bruges 1, 179: ‘Walewein f. Walewain’. En voorts in een baljuwsrekening van Kortrijk van 1383 (in Froissart 2, 323): ‘Waleweyn de Rike, van Werveke, bleef doot ... ten stride te Rosebeke’, in een lijst van goede lieden van der stede Oudenaarde in 1437 (Van Lerberghe, Auden. Mengelingen 4, 46): Walewein Crupenninc, en in een leenregister van den Burg van Veurne, ao. 1453 (Cost. v. Veurne 4, 403): Wal(e)wein {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Knibbe (ook 1, 238). Evenzoo komen aan fr. Gauvain ontleende naamsvormen voor: Gauwain van der Mersch (ao. 1372; De Pauw, Bouc v.d. Audiencie, no 584); Gawein, de bastaerd van Massemine, ghestorven (Baljuwsrekening van Dendermonde 1382; in Froissart 2, 519); Jan Arent Cabeilliaus bastarde sone, die men zeit Gauweyn, en: Gayfier alias Gauwein Cabbeliau fs. Jans (te Oudenaarde, 15de E.; in Ann. Em. 25, lxvii, en Auden. Mengel. 6, 48). Reeds vroeg vinden wij den naam ook als toenaam, b.v. te Brugge in 1302: Rytsin Walewein (Invent. de Bruges 1, 179); Mergr(iete) Waleweins (ao. 1338; Schayes, Dagb. d. Gentsche Coll. 258); Pierre Waleweyn fieux Jehan (ao. 1366; De Pelsmaeker, Reg. aux Sentences des échevins d'Ypres 284); nog in 1566 worden te Yperen vermeld Adriaen en Daniel Waleweyn (Diegerick, Docum. du XVIe Siècle 1, 9). Tot welke natie Magister Johannes Walewayn, juris civilis Professor, behoorde, die in 1318 gezant van den Koning van Engeland was (Van Mieris, Charterb. 2, 202b vlg.), is mij niet bekend; hij behoeft niet een geboren Engelschman te zijn. Een opzettelijk onderzoek naar den tijd waarop de verschillende romannamen als voornamen in de Nederlanden in gebruik kwamen en weer verdwenen is voor zoover ik weet nog door niemand ingesteld. Op het feit, dat sinds de 13de eeuw het dragen van aan romanhelden ontleende namen bij adellijken en poorters in trek kwam, wees ik reeds in mijn overzicht van de herkomst onzer voornamen in De Gids van 1890 (3, 460 vlgg.), en ik ben sedert blijven aanteekenen wat ik dienaangaande vond; maar deze gegevens zijn natuurlijk niet volledig genoeg om definitief te kunnen vaststellen welke dier namen hier in zwang zijn geweest, en welke niet, en het verschijnsel in zijn geheelen omvang toe te lichten. Toch kan het wellicht zijn nut hebben, indien ik het door mij verzamelde thans mededeel. In elk geval geeft het eenig licht omtrent een interessant feit, dat ook van belang is voor de geschiedenis der letterkunde. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik laat dus eerst de in aanmerking komende namen, in alphabetische volgorde, met de bewijsplaatsen volgen. Artur: Aertur de Donkere (gildeboek van St. Lucas te Brugge, ao. 1459; Ann. Em. 18, 66, vergelijk 16, 7: Heer Artor Doncker); Jonch. Artus van Bredero(e)de (ao. 1587, A. van Dorp, Brieven 1, 128 vlg.; bastaard van Reinoud III, in 1592 als raadsheer te 's-Gravenhage gestorven); de weduwe van Artus van Brederode tot Eversteyn (laat approbeeren een magescheid, ao. 1666, Reg. Leenaktenb. Gelre, Nijmegen 411; zoon van Reinoud, bastaard van Reinoud III, en Johanna van Arkel). Te Antwerpen wisselt in de 16de en 17de eeuw A(e)rtus met Aert en schijnt de naam zeer algemeen te zijn geweest: Artus Stamelaert (van Uden, mr. schilder, ao. 1587, naast Aert van Uden; Liggeren St. Lucasgilde Antwerpen 1, 322); Aertus Mennens (mr. lijstmaker, ao. 1614, naast Aert Mennens, ao. 1605; a.w. 1, 505 en 433); Artus de Bruyn (mr. schilder, ao. 1616, naast Aert de Bruyn, ao. 1605; a.w. 1, 533 en 434); Artus Aertsen, ghelaesmaker (ao. 1620; a.w. 1, 569); Aertus Verhoeven (schilder, ao. 1623; a.w. 1, 597); Artus Huisman (mr. borduurwerker, ao. 1628; a.w. 1, 664); Artus Quellinus, belthouder (meester ao. 1640, † 1668; a.w. 2, 114); Artus Quellinus, beltsnyder geb. v. St. Truyen (wordt poorter van Antwerpen ao. 1663, † 1700; a.w. 2, 213: hij heet ook Arnoldus, Arnout); Artus de Prent (lijstmaker, ao. 1663; a.w. 2, 347), enz. In de 19de eeuw komt de naam Arthur opnieuw in gebruik, in navolging van het Engelsch, soms als verfraaiing van Aart. - Als toenaam: Clement Artuus (mr. tapijtwever te Brussel, ao. 1423; Versl. K. Vl. Acad. 1912, 388); Wouter Arturs (knape-tapijtwever ald., ao. 1424; a.w. 389). Ook later in Brabant als geslachtsnaam Artus. Blanchefleur heb ik in middeleeuwsche stukken niet aangetroffen. Ik vond den naam echter in de eerste helft der 17de eeuw eenmaal in de doopboeken te Haarlem; hier is dus geen invloed van den ridderroman, maar van het volksboek waarschijnlijk. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Charlemein: Maroie van Mosschere, Charlemeins Leemans weduwe (te Kortrijk, ao. 1376; De Pauw, Bouc v.d. Audiencie, no 1903). Clarisse: Clariscia (dr. v. Ermentrudis de Badengem, 12de E.; Cart. Eename 360); Claritia (serva d. abdij Eename, 12de E.; a.w. 367); Clariscia de Gavera (ao. 1224; a.w. 115); Clarisse Mathys dochter (dood in 1317; Rek. d. Graf. v. Holl. 1, 99); Joncfrou Clarisse (vrouw van Jan van Barsdorp, ao. 1318; Rek. d. Graf. v. Zeel. 1, 111); Clarissie vander Voort (te Lier, ao. 1377; Cod. Dipl. Neerl. II S., 41, 217); Clarisse, Henric Loefssoon dogter van den Werve (beleend te Rijswijk, ao. 1431; Beelaerts, Stichtsche enz. leenen in Gelderl. 19). Elegast: Elegast Hoen Jacops sone bastard (te Oudenaarde, 15de E.; Ann. Em. 25, lxix) 1). Ferguut: domini Ferraguti Maes (geestelijke te Kortrijk, ao. 1431; Cost. Vrije v. Brugge 2, 245). Fierabras komt reeds vrij vroeg te Dordrecht als toenaam voor: Tileman Fi(e)re(n)blais, -bla(i)se, -bra(i)s (ao. 1284-86; Rek. v. Dordrecht 12 vlgg., 20, 30 enz.); bi Willame Tielemanssone Fierenblais (ao. 1285-86; a.w. 63); Hannekin (of Jan) Fi(e)renblais, -blase (ao. 1285-86; a.w. 58, 68); nog in 1408 te Haarlem: Jacob Firombras (Van Mieris, Charterb. 4, 112b). Als voornaam: Fierabraes Jan Cabeilliaus bastaerd (te Oudenaarde, 15de E.; Ann. Em. 25, lxvii); Fierabrase Bueyds auditeur van der camere van der rekeninghe te Ryssele (ao. 1430-31; Invent. de Bruges 4, 534); la copie de certain liste ..., donné à Lille le 27 janvier 1433 ... et signé Fier à Bras (a.w. 5, 27); een Henegouwer, doch die ook in ons land voorkomt, was de bastaard van Vertaing: heer Fiere(n)bras van Vaertein (ao. 1399-1400; Rek. v. Leiden 1, 111 vlg.). - Verg. Fierin, beneden bij Gaifier. Flovent: Flovent de Ruddre (te Poperinghe, ao. 1372; De {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Pauw, Bouc v.d. Audiencie, no 647), ghejustichiert metten wiele, van moiten (Baljuwsrck. v. Veurne 1383; in Froissart 2, 263). Gaifier: Martin de Pipere, Gaifiers zone, van Steenwerke (ao 1375; De Pauw, Bouc v.d. Audiencie, no 1495); Gayfier alias Gauwein Cabbeliau fs. Jans (te Oudenaarde, 15de E.; Auden. Mengel. 6, 48); Gadifer Meere (te Oudenaarde, ao. 1437; Auden. Mengel. 4, 47); Godifer de Jonghe (te Yperen, ao. 1444; Diegerick, Invent. d'Ypres 3, 188); Gadiferus de Gay (bestuurder St. Sebastiaansgild te Poperinghe, ao. 1457; Cart. S. Bertin 235); Gadifer Bone (schepen, ao. 1458; Cost. Vrije v. Brugge 2, 325); Gayfiert Cnudde (gezworene v. Pamele, ao. 1524-54; Auden. Mengel. 5, 344 vlgg.). - Er bestaat nog een tot den Nederlandschen adel behoord hebbend geslacht (Burggraven en Baronnen) de Gaiffier in België. Een zeer gebruikelijke mansnaam was in de 14de eeuw en later in geheel Vlaanderen de verkleinvorm Fierin, en daarnaast Fierkijn, Fierken. Waarschijnlijk is dit een afleiding van Gaifier, maar het zou ook een verkorte vorm van Fierabras kunnen zijn. Ik vond een Fierin Cabbeliau fs. Willems, bastaerd (te Oudenaarde, 15de E.; Auden. Mengel. 6, 45), en in dit geslacht komt zoowel Fierabraes als Gayfier als naam van bastaarden voor. Van de tallooze voorbeelden van dezen naam noem ik hier slechts enkele uit de 14de eeuw: Fierin van Hansebeke, Fierin Veldekin, e.a. (te Brugge, ao. 1305; Cod. Dipl. Fl. 1, 405, 406 enz.); Fierin Spadbeen, Fierin Calf, Fierijn de Borsemakere, e.a. (te Oudenaarde, ao. 1342; Ann. Em. 25, 237, 247, 290, enz.); Fierin Sijs, lakenkooper (Baljuwsrek. v. Deinze 1379; in Froissart 2, 39); Fierkijn van Meeren (id. v. Gent 1380; a.w. 28); Fierin Cloet (id. v. Biervliet 1382; a.w. 199); Fierin van Gommaringhen (id. v. Brugge 1383; a.w. 106); ook als toenaam: Jhan Fierin, scottere (id. v. Yperen 1383; a.w. 278); Maerx Fierins (ao. 1378; De Pelsmaeker, Reg. Sent. d'Ypres 329). Vandaar de nog bestaande geslachtsnaam Fierens en misschien ook Fiers. Galien: Galijen van Waevrijn (aanvoerder van den Graaf van {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaanderen, Baljuwsrek. v. Veurne 1382; in Froissart 2, 244). Galoys: Mer Galoys Belle (leenman van Vlaanderen, einde 14de E.; Ann. Em. 19, 275); Galoys van Massemeyn (ao. 1392; Ann. Em. 1, 37); Galois van Wambeke (knape, poorter van Yperen, ao. 1424; Diegerick, Invent. d'Ypres 3, 118). Als toenaam: Corn(i)elys Ga(l)loys (gezworene der tapijtwevers te Brussel, ao. 1436 enz.; Versl. K. Vl. Acad. 1912, 394 e.e.); ook in lateren tijd als geslachtsnaam. Maar het behoeft dan natuurlijk niet de mansnaam te zijn. Verg. ook: Lodin Frans sGalloys sone en: Arnoud van der Heyden Gillis sone sGalloys (te Oudenaarde, 15de E.; Ann. Em. 25, lxxvi). Gauwein: zie boven, blz. 71. Griffoen: here Griffoen van Rely (te Watene, ao. 1371; De Pauw, Bouc v.d. Audiencie, no 432); Griffoen van Massemine (Baljuwsrek. v. Kortrijk 1383; in Froissart 2, 331). Ydier: dominus Yderus de Roden (te Schelderode, tusschen 1249 en 1260; Cart. Eename 262); Godefridus filiuz Ydier (te Gent, ao. 1309; Cod. Dipl. Fl. 1, 49); Ydier van der Vurst (te Gent, ao. 1384; Ann. Em. 25, lxix); Jannetje Idiers Goetgeluk († 1637, vrouw van Jacob van Lodensteyn; Maandbl. Ned. Leeuw 8, 43a). Ysaude: Ysaude, vidua Weitins Gherins (te Brugge, ao. 1302; Ann. Em. 35, 63); Enghel Ysauden soen (dood in 1317; Rek. d. Graf. v. Holl. 1, 38); joncfrou Kateline ende Ysaude, Jan Heinrixs s. kindere (ao. 1340; Rek. d. Graf. v. Zeel. 2, 122). Vergelijk ook: Ysoia de Scornay (Oost-Vlaanderen, ao. 1189 en 1196; Cart. Eename 76, 83); joncvrouwe Ysoie Stutins (dood in 1375; De Pauw, Bouc v.d. Audiencie, no 1667). Ywein is reeds in het begin der 12de eeuw zeer gewoon, in de latijnsche oorkonden natuurlijk in verlatijnschten vorm: Ywainus de Was (West-Vlaanderen, ao. 1124; Cart. S. Martin 1, 7); Iwainus de Alost (ao. 1132; a.w. 1, 8), deze schoonzoon van Graaf Diederik van de Elzas wordt natuurlijk vele malen vermeld, zie b.v. in Vredius, Genealogia comitum Flandriae 24 en Probationes 1, 190: (Sigillum) Ywani dni de Alost militis, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Yvanus Gandavensis Miles (ao. 1139), Iwanus de Gand (ao. 1144), enz.; S(ignum) Ywaini primicerii (getuige voor den Graaf van Vlaanderen, ao. 1140; Cart. Eename 34); Ywainus (Iwainus) de Folkengem (getuige Oost-Vlaanderen, ao. 1184 en 1187; Cart. Eename 64, 86); Iwanus de Gokesvorth (getuige bij een ruiling tusschen den proost van Zijflich en den abt van Berne, ao. 1189; Oorkb. v. Holl., Suppl. no 18; vergelijk 48: dominus Ywanus de Hogervorst, omstr. 1218); Ywanus filius Walteri, militis de Ruselede (Vlaanderen, ao. 1221; Cart. S. Bertin 49); Sigillum Ywaini de Warnewich (baljuw der vrouwe van Gavere, ao. 1224; Cart. Eename 116), ook in lateren tijd komt de naam in diezelfde familie voor: Ivanus de Varnewyc (Vredius, Geneal. comitum Flandriae 111, en 2, 267 in een Fransche akte van 1345: Ywain); Ywanus de Bocle (getuige Oost-Vlaanderen, ao. 1232; Cart. Eename 175); Ivanus, filius domini Danielis (Yperen, ao. 1251; Cart. S. Martin 1, 121); ook nog in late latijnsche teksten, b.v.: S. Yewani Kuyst scabini buscoduc. (randschrift van het zegel van Ywaen Kuyst, schepen van 's-Hertogenbosch 1491-1506; in Taxandria 22, 174); verder: Ywain van Cruninghe (Rek. v. Brugge 1302; Ann. Em. 35, 123); Iwein de Tauwere (te Oudenaarde, ao. 1342; Ann. Em. 25, 263); mer Ywain van Varssenare (Brugge?, ao. 1375; De Pauw, Bouc v.d. Audiencie, no 1544); Ywein ser Denijs (Baljuwsrek. v. Gent 1380; in Froissart 2, 9); Ywaan van Autheusden (ao. 1381, in een vidimus; Oorkb. v. Holl., Suppl. no 23); here Ywaen van Cůrtenbach, landcommenduer vanden Biesen (ao. 1418; Cod. Dipl. Neerl. II S., 11, 122), en diens naamgenoot: Joncker Iwain van Cortenbach Heer tot Keerbergen (ao. 1499; Oork. v. Helmond 249; verg. 142: Ywyn v.C.); Ywaen die Moll (ao. 1452) en: heer Yewan de Molle, Riddere (ao. 1463; Oork. v. Helmond 171 en 180); Yweyn Van der Nemulle (kiezer van de poorterij, ao. 1452; Schayes, Dagb. d. Gentsche Coll. 347); Ywein van Steenland (ao. 1460; Ann. Em. 25, 65); Ywein Sloc (15de E.; Bethune en Van Werveke, Oork. v.d. Leugemeete te Gent 111). In de 14de en 15de eeuw vindt men ook {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} herhaaldelijk Ywin, Yewijn 1), dat wel een bijvorm (verkleinvorm?) van dezen naam zal zijn: Ywin Heye (ao. 1317; Rek. d. Graf. v. Holl. 1, 88, zie ook 104: Ywin); Wouter Ywinssoon van Renwich (ao. 1326 beleend met Randwijk; Reg. Leen-aktenb. Gelre, Nijmegen 168); Laurens Dieric Yewyns s. (ao. 1344; Rek. d. Graf. v. Holl. 2, 441); Yewyn, Jans neven zoen van den Borschen (geeft een leen nabij Heusden terug aan den Graaf, ao. 1385; Van Mieris, Charterb. 3, 432a); Yewyn, Koenen zoon (gedood te Delft, ao. 1425; a.w. 4, 800a); Yewyn van Wely (in 't Sticht v. Utrecht, ao. 1430; a.w. 4, 971a); Jacop Yewijnssoen, van Nymaghen, en Heynric Yewijnssoen (ao. 1427; O. Rechten v. Dordrecht 2, 52); Aert Yewijn Vastraets soen (ao. 1448; a.w. 2, 99). Als toenaam: Clays Ywein (schepen van Zelebeke, ao. 1361; Cart. S. Martin 1, 409); Phelips Ywans (schilder, ao. 1520; Liggeren St. Lucasgilde Antwerpen 1, 95). Een familie Iweins te Yperen werd in 1793 geadeld. Lancelot: Lancelottus de Flandria, Eques (M'her Lancelot) (bastaard van Graaf Lodewijk van Nevers, midden 14de E.; Vredius, Geneal. comitum Flandriae 2, 273); Lanseloot Gherwin (ao. 1340, weesebouc; Invent. de Bruges, Intr. 316); Lanslot de Wiese, bastaerd, banni de le ville et tère de Tenremonde (fr. baljuwsrek. 1374; in Froissart 2, 4); Lanceloot van der Buergh (ao. 1380; De Pelsmaeker, Reg. Sent. d'Ypres 85); Lanceloet Van Maercke (te Oudenaarde, ao. 1393; Auden. Mengel. 5, 327); Lancelotus Staercman (ao. 1422; Ann. Em. 25, 57); Lanselot Gaweloos (te Veurne, ao. 1442; Cost. v. Veurne 3, 241); Lancelot Dogier (dienare int huus vander caoursine, ao. 1469; Cost. v. Brugge 1, 531); Van Monsgr. Lanchelote de Berlemonte (ao. 1483; Schayes, Dagb. d. Gentsche Coll. 493); Lansloet Blondcel (gildeboek van St. Lucas te Brugge, ao. 1519; Ann. Em. 18, 164. Hij stierf 1561); Lanceloot de Voocht, Lanceloots- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} sone, de Steenholder en Beeldsnyder van Mechelen (vestigt zich te Breda ao. 1539; Obreen's Archief 2, 236); Lancelot van Montfoort (bastaard van den laatsten burggraaf, Johan IV († 1583): ‘laissant un fils bastard Lancelot et une fille’, Van Buchell, Diarium 268); Lancelot van Brederode, heer van Veenhuizen (bastaard van Reinoud III, in 1568 verbannen, in 1573 buiten Haarlem onthoofd); zijn neef was Lancelot van Brederode (zoon van Artus, in 1613 benoemd tot raadsheer van Holland, in 1620 ontslagen); Lantslodt Rembrantsz (begraaft 12 April 1626 een kind in de Groote Kerk; doodboek Haarlem); heer Lanceloot t' Serraets, Riddere (te Antwerpen, ao. 1624; Liggeren St. Lucasgilde Antwerpen 1, 583); Lansloot van Dalen (schilder, ao. 1636; a.w. 2, 83); Herman Lancelot Boele (Daventriensis, ingeschr. als student in 1741; Van Slee, Ill. School te Deventer 246). Als toenaam en familienaam: Coppin Lanseloot (ao. 1340, weesebouc; Invent. de Bruges, Intr. 316); Cornelis Lancelots (te Mechelen, ao. 1572; A. van Dorp, Brieven 1, 95); misschien ook: Helena van Lanselot à Blois, geassisteerd met Hendric Lanslot van Bonnenborch gen. Honsteyn (beleend te Gorsel in 1635; zij renuncieert ten behoeve van Wilhelma van Apeltoorn, weduwe van Johan Lanselot van Blois; Reg. Leenaktenb. Gelre, Veluwe 324); Mijnheer (Lucas) Lansloot (rechtsgeleerde, ao. 1636-41; Liggeren St. Lucasgilde Antwerpen 2, 90, 107 en 126); Jan Lanslot (huwt te Alkmaar in 1719 Clasina Bontekoe; van hen wordt een zoon Abraham Lanslot aldaar gedoopt in 1726; archief Alkmaar); ook een familie Lancelot vond ik als Brabantsch vermeld. Lioen: Lioen bastaerd van Massemine (Baljuwsrek. v. Dendermonde 1383-84; in Froissart 2, 543); Lyoen van Ghent (gezant van Philips van Bourgondië, ao. 1424, baljuw van Woerden 1429 enz.; Rek. v. Leiden 2, 27 en 291); Lyon de Proost (te Aalst, ao. 1496; Ann. Em. 25, 382); Lyon Hustyn (te Oudenaarde, ao. 1516; Auden. Mengel. 5, 342); Lyoenkin de Muellenaer f. Triesteraem (gildeboek v. St. Lucas te Brugge, ao. 1517; Ann. Em. 18, 193). Ook Lyoneel komt een enkele {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} maal voor: Lyoneel de Pinon (aanvoerder van den Graaf van Vlaanderen, Baljuwsrek. v. Veurne 1382; in Froissart 2, 244). Madoc: Kerstant Madoc (grafboek Delft 1367-1420; in Wapenheraut 16, 41); Baerte Madox 1 graf. Solvit Ermegaert Madox dochter (ald. 47). Malegijs is reeds in de 13de eeuw een toenaam: Johannes dictus Maleghis (op Walcheren, ao. 1266; Oorkb. v. Holl. 2, no 149); Jan Maleghys (te Domburg, ao. 1331; Rek. d. Graf. v. Zeel. 1, 284); Heinric Maelghize (3de nv., duunheerde in Walcheren, ao. 1341; a.w. 2, 210); ook als naam van een aanzienlijk geslacht te Dordrecht: Heren Ghisebrecht Maleghys arfnamen (ao. 1284-85; Rek. v. Dordr. 35); Johannes dictus Malegijs (ao. 1287; Oorkb. v. Holl., Suppl. no 246), Jan Maleghys (schepen ao. 1294; Van Mieris, Charterb. 1, 557a), Heer Jan Malegys (ao. 1312; Rek. v. Dordr. 81); Hannekyn Jan Malegys soen (ao. 1312; a.w. 82); Heynric Maleghys (poorter v. Dordrecht, ao. 1328; Van Mieris 2, 476a); Ghisebrecht Maleghys, heren Jans zone (ao. 1331; Rek. d. Graf. v. Holl. 1, 147); Cleys Malegys (ao. 1399; Rek. v. Dordr. 108); Jan Maleghys soen (ao. 1385 en 1406; O. Rechten v. Dordr. 1, 246 en 2, 6); Jan Malegys Dukinc (schepen ao. 1400; Van Mieris 3, 730b), Jan Maleghys, Heeren Willem Dukinx soen (oudraad ao. 1406; a.w. 4, 46a); de naam kwam ook in Vlaanderen voor: Symon Maelghijs (Baljuwsrek. v. Eecloo 1386; in Froissart 2, 55). Merlijn: Merlinus de Vlaca (= van Vlake, getuige voor den Graaf te Krabbendijke, ao. 1226; Oorkb. v. Holl. 1, no 297), vergelijk ook het verkeerd overgeleverde: Merlinus Joslevur (?) de Wale (Zeeland, ao. 1222; a.w. 1, no 278); Merlin Quentin (ao. 1422; De Pelsmaeker, Reg. Sent. d'Ypres 377). Als toenaam: Williame Marlyn de Midelburg (ao. 1297, fr. tekst; Oorkb. v. Holl. 2, no 975); Graaf Willem verklaart: ‘dat voir ons ... ghedinghet was ... van Willaem Maerlyns edeldomme, Clays Everdey soens sone, uyt Cruninghen, ende vonden es ..., dat syn moeder een welgheboren wyf was beyde van Willaem {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Mairlyn, haren vader, ende van Adelisen, hore moeder, also dat Willaem Mairlyn voirsz. metten wayride half edel bekent es’ (ao. 1336; Van Mieris, Charterb. 2, 577); Pieter Mairlijn (ao. 1333-34; Rek. d. Graf. v. Holl. 2, 166); Geryt Mairlyn (beleend met het schoutambt binnen Delft, ao. 1412; Van Mieris 4, 224a); Philips Marlyn (en Merlyn) (mr. schilder, ao. 1620; Liggeren St. Lucasgilde Antwerpen 1, 568 en 571); Pieter Merlyn (schepen van Oudenaarde, ao. 1647; Auden. Mengel. 3, 231). Ogier: Ogerus, prepositus Sancti Audomari (ao. 1128; Cart. Eename 28); Ogerus, servus (te Rugge (W.-Vl.), 12de E.; a.w. 357); O(t)gerus (dapifer, ao. 1212; Oorkb. v. Holl. 1, no 226 en 227); Otierus de Vorscoth (ao. 1215; a.w. 1, no 247); O(u)gerus de Hoke (ao. 1249 en 1252; Oorkb. v. Holl. 1, no 555 en Suppl. no 109); Gherardus miles de Wateringhe filius domini Ogeri de Hogh quondam bone memorie ... ac fratris nostri Ogeri (ao. 1260; Oorkb. v. Holl. 2, no 61); Gertrudis relicta domini Otgeri de Wateringhe (ao. 1267; a.w. 2, no 157); heer Oytgier tseren Gillis sone van Voorschoten (ao. 1284-99; Oorkb. v. Holl., Suppl. no 228, 257, 309, 326); Odzyr van Cralinghen (ao. 1297; Oorkb. v. Holl. 2, no 1004); 's haren Ogiere ambochte (ao. 1297; a.w. 2, no 1005); Ogier uten Hoeke (ao. 1300; Van Mieris, Charterb. 2, 16); Oedgier uten Hoecke, ende Oedgier van Cralinghen, Knaepen (ao. 1303; a.w. 2, 37b); Ogsier van Cralinghen (ao. 1354; a.w. 2, 821); Odzier van Cralinghe (ao. 1389; a.w. 3, 554); Harnoud Otgyrs suagher (ao. 1285-86; Rek. v. Dordr. 71); Wouter Outzier ende Jan kinder, ende erfnamen ... Wouters van Loesdunen (ao. 1316; Van Mieris 2, 170a); Dirric Oedziers sone (ao. 1317; Rek. d. Graf. v. Holl. 1, 104); Oedziar ver Baven sone (ao. 1317; a.w. 1, 105); Scout Odsiers sone (ao. 1343-44; a.w. 2, 39 en 130); Ogier die mandemaker (ao. 1343-44; a.w. 2, 86); Oudsierkijn (ao. 1343-44; a.w. 2, 170); Ogier Butzile (beleend in Delfland, ao. 1345; Bijdr. Hist. Gen. 22, 239); Ogier van Ypere, constenaer van der ghitarnen (Rek. v. Middelburg 1364; in Cod. Dipl. Neerl. II S., 21, 5); Gheryt, Oedziers zoen van Couwenhoven (beleend {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} met Bulgerstein, ao. 1412; Van Mieris 4, 205); Dammes Oodsierszoen (lakenkooper, ao. 1426; Rek. v. Leiden 2, 86); Boudiin Oidzierssoen (opperknecht, ao. 1427; a.w. 2, 232); Ogier Impins (ao. 1489; Fris, Dagb. v. Gent 2, 307). De mansnaam Ogier wordt nog vermeld in Leendertz' lijst van in Nederland na 1500 gebruikte voornamen, in den Navorscher van 1872. Als toenaam: Heyl Oudzier (dood in 1439; Overvoorde, Arch. v.d. Kerken Leiden, R. no 1798); Johannes Ogier (te Poperinghe, ao. 1483 en 1488; Cart. S. Bertin 260, 263); Bauwin Ogiers (te Oudenaarde,ao. 1526; Auden. Mengel. 3, 346). Als geslachtsnaam is Ogier in de 17de eeuw ook te Antwerpen bekend. Olivier: Olivir de Arkas (lat. tekst, getuige v.d. Graaf van Vlaanderen, ao. 1130; Cart. S. Bertin 14); Oliverius de Bundus (West-Vlaanderen, ao. 1132; Cart. S. Martin 1, 8); Oliverius de Lupengem (te Oudenaarde, ao. 1227; Cart. Eename 126); Oliverus, presbyterus (te Ossenisse, ao. 1272; Oorkb. v. Holl., Suppl. no 167); Olivier Boudens Noes soene (schepen v.h. Vrije van Brugge, ao. 1280; Vad. Mus. 1, 294); Olivier Basele (te Brugge, ao. 1302; Ann. Em. 35, 68); Olivier Papen sone ute Loedyc (Walcheren, ao. 1323; Van Mieris, Charterb. 2, 306); Oliverus de Cameraco (ao. 1327; Muller, Reg. en Rek. Bisd. Utrecht 1, 119); Her Olivier van Everinghe (Zeeland, ao. 1342; Van Mieris 2, 659a, e.e.); Wouter Oliviers soene (Baljuwsrek. v. Gent 1380; in Froissart 2, 29); Olivier f. Jans (Baljuwsrek. v. Mude 1382; a.w. 2, 124); mer Olivier van Haelwine, ruddre (baljuw v. Dendermonde 1382; a.w. 2, 507); Roegier Oliviers Brunen zone, van Corterike (gejusticieerd, Baljuwsrek. v. Waas 1383; a.w. 2, 582); Olivier Van der Meersch (deken van de weverij, ao. 1451; Schayes, Dagb. d. Gentsche Coll. 129); Olyvierkin de Jonghe (gildeboek v. St. Lucas te Brugge, ao. 1475; Ann. Em. 18, 94); de naam komt ook later bij personen van elken stand zeer dikwijls voor, en is in alle eeuwen een der algemeen gebruikelijke voornamen geweest 1). Als toenaam: {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Lauwers Olivier (te Yperen, ao. 1380; De Pelsmaeker, Reg. Sent. d'Ypres 85). Vandaar de geslachtsnamen: Olivier, Oliviers, Olivierse. Percevael: Percevallus de Flandria, Eques (M'her Perceval) (bastaard van Graaf Lodewijk van Nevers, midden 14de E.; Vredius, Geneal. comitum Flandriae 2, 273); haren Paersevale (geestelijke te Utrecht, ao. 1334; Rek. d. Graf. v. Holl. 1, 228); Perchevael, sbaillius garsoen van Aelst (ao. 1342; Ann. Em. 25, 303); Percevael van Hallewyn (ao. 1392; Ann. Em. 1, 36); Jan Halaert, alias Pertchevale (schepen van Gent, ao. 1451; Schayes, Dagb. d. Gentsche Coll. 67; ald. 86 genoemd: Pertchevael Alaerts); Perchevaldus de Polinchove (omstr. 1470; Ann. Em. 22, 111); Pertseval van Heymstro (te Gent, ao. 1488; Ann. Em. 14, 8); Perchevael Hodooelf (spiegelmaker, gildeboek v. St. Lucas te Brugge, ao. 1507; Ann. Em. 18, 149, vergelijk 16, 11: Pertcevael Odolf); Percheval Van de Velde (te Oudenaarde, ao. 1525; Auden. Mengel. 5, 344); als toenaam: Pauwels Percheval (te Brugge, ao. 1384; Hist. de Damme 229); bij verkorting: Peerche, der stede messagier (te Oudenaarde, ao. 1436-37; Auden. Mengel. 4, 17 vgl. en 35 vlg.); Pertche Van den Kerchove (ao. 1465; Schayes, Dagb. d. Gentsche Coll. 446); misschien ook: Jan Pertsen, van Thielt (dood in 1383, rekening in Froissart 2, 331). Reinoud is de regelmatige, nieuwe vorm van een bekenden oudgermaanschen mansnaam, die ook in onze streken is blijven voortleven. Nadat de naam door het huwelijk van Graaf Otto II van Gelder met Philiberte van Dammartin in gebruik was gekomen bij de regeerende Geldersche Graven (Reynaldus comes Gelrensis, Sloet, Oorkb. no 926, ao. 1271; ook reeds in 1268 in een oorkonde van Otto II: Renaldo nostro filio, a.w. no 909), kwam hij weldra in Gelderland en daaromtrent zeer in trek, niet alleen in aanzienlijke geslachten 1) als dat der burggraven {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} van Coevorden uit het huis Borculo (zie b.v. Oorkb. v. Gron. en Drente no 196, ao. 1296; 415, ao. 1350; 705, ao. 1382), maar ook bij lieden van lageren stand. Daar was hij echter ook reeds vroeger gewoon, voordat wij invloed van den naam van den zoon des Graven kunnen aannemen: in 1227 is Reinaldus de Elspete getuige voor den Graaf (Sloet, a.w. no 504), in 1228 heeten twee bewoners van erven te Doetinchem die aan het klooster Bethlehem worden toegewezen Reinoldus (a.w. no 511), evenzoo in 1245 een hoorige te Weel (a.w. no. 650); hier valt dus bezwaarlijk te denken aan invloed van den ridderroman van Renout van Montalbaen. In de 12de eeuw blijkt de voornaam ook bij den adel in Noord-Frankrijk niet zeldzaam te zijn. Ik wijs b.v. op Reinaldus de Aria (getuige voor den Graaf van Vlaanderen in 1168; Oorkb. v. Holl. 1, no 147) en op Reginaldus (Rainaldus), Comes Domni Martini (d.i. Dammartin, door zijn huwelijk Graaf van Boulogne, ao. 1192 enz.; Vredius, Geneal. comitum Flandriae 1, 223). Hier zou litteraire invloed geenszins ondenkbaar zijn en de naam der Geldersche Graven derhalve toch met den zoon van vrouw Aye, Keizer Karels zuster, kunnen samenhangen. In elk geval zal, toen de Heemskinderen eenmaal populair waren geworden, bij den naam Reinoud dikwijls aan den romanheld zijn gedacht. Ook kan Renout van Montalbaen zeer goed, gelijk {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} zoovele andere romanhelden, werkelijk zijn vernoemd. Ik geef dus ook van dezen naam enkele Vlaamsche voorbeelden uit de 14de eeuw; de naam was daar toen zeer gewoon in alle standen: Reynout Coenen (Baljuwsrek. v. Gent 1380; in Froissart 2, 10); Reynaud van Axpoele (idem; a.w. 2, 30); Renaud de Raven (te Peteghem, Baljuwsrek. v. Deinze 1380; a.w. 2, 46); Reynaud van Ruddervorde (Baljuwsrek. v. Veurne 1382; a.w. 2, 228). Als toenaam: Andries Reinaud, Paselin Reynoud (beiden gejusticieerd, Baljuwsrek. v. Brugge 1380; a.w. 2, 105); van enen Reinaut Reinout, van Mesine (Baljuwsrek. v. Damme 1383; a.w. 165), enz. Niet alleen Reinoud, maar ook de namen der overige Heemskinderen: Ritsaart, Adelaart en Writsaart, worden in de namenlijst van Leendertz in den Navorscher opgegeven als na 1500 in Nederland in gebruik. Ik weet niet of Leendertz voorbeelden van al deze namen bij bestaan hebbende personen heeft aangetroffen, doch stellig kende hij de tooneelnamen Adelaert in Vondel's Leeuwendalers en Ritsaert en Writsaert uit Bredero's Moortje, welke laatste namencombinatie ongetwijfeld onder invloed der Historie van de Vier Heemskinderen staat. Ook in het werkelijke leven kan het volksboek dus zeer goed tot het kiezen van deze voornamen aanleiding hebben gegeven. Toch is de reeds in de middeleeuwen zeer vaak voorkomende naam Ritsaert niet als romannaam, maar eerder door andere oorzaken in gebruik gekomen. Vooreerst zijn er vele Heiligen die den naam Richardus dragen; van waar Richardus, Riquardus (zie b.v. Oorkb. v. Holl. 1, no 148 en 245), en de daarvan afstammende Nederlandsche naamsvormen. Verder zal in de latere middeleeuwen de Engelsche vorstennaam hebben medegewerkt tot het in eere komen van den vorm Ritsaert, die na 1300 zoowel in Holland als in Vlaanderen zeer gewoon is, terwijl ook de verkleinvorm Ritsin voorkomt, en in Brabant de bijvorm Rutsaert. Van Writsaert heb ik zelf geen voorbeelden aangeteekend, maar de Friesche Naamlijst van Winkler vermeldt (als verouderd) Writser, Writzer en Writsert. Even- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} min vond ik Adelaert als voornaam; doch als verfraaide vorm van den bekenden naam All(a)ert zal deze in de 16de en 17de eeuw zeker wel eens voorkomen. Leendertz heeft ook den vorm Adelaar, die nog heden in gebruik is. Als toenaam komt Adelaerd (evenals trouwens Alaerd) in Vlaanderen reeds vrij vroeg voor: Lambertus Hadelard (te Yperen, ao. 1251; Cart. S. Martin 1, 121); Jan Adelaerd (te Brugge, ao. 1305; Cod. Dipl. Fl. 1, 414); Wouter fs. Wouters Adelaerdts (te Winendale, ao. 1438; Cost. Vrije v. Brugge 2, 263). Ritsaart, zie bij Reinoud. Roland is reeds vroeg in gebruik: Rolandus (te Oudenaarde, 11de E.; Cart. Eename 346); magister Rolandus (getuige v.d. Bisschop v. Utrecht, ao. 1231; Sloet, Oorkb. no 539); Olyuier ende Rolant tgoet inden Broke (in Schieland omstr. 1281, leenregister v. Graaf Floris V; Bijdr. Hist. Gen. 22, 210); Olivier, Roelands zone (doet met zijn zoon een doodslag te IJselmonde, ao. 1333; Van Mieris, Charterb. 2, 540a); inter terram domini Rolandi et Jacobi de Linde (bij Zelebeke, ao. 1336; Cart. S. Martin 1, 319); Rolandus (numerator, lapiscida, ao. 1337-57; Cam. Rek. v. Deventer 1, 27, 60 enz.); Roland de Selversmede (te Oudenaarde, ao. 1342; Ann. Em. 25, 252); Roelant de Bartmakere (evenzoo; 25, 266); Roeland van Ysighem (baljuw v. Oost-Yperambacht, ao. 1372; De Pauw, Bouc v.d. Audiencie, no 578); Roeland Verdeboud (timmerman te Nieuwpoort, gejusticieerd, Baljuwsrek. v. Brugge 1383; in Froissart 2, 104); heer Roelant van Wtkerken (gouverneur van Holland en raad onder Philips van Bourgondië; Van Mieris 4, 795-1075, enz.); Roelant Speke (gezworene der tapijtwevers te Brussel, ao. 1441; Versl. K. Vl. Acad. 1912, 295); Roelandt Boudins (leenman v. Vlaanderen te Zelebeke, omstr. 1535; Cost. v.d. Zaal v. Yperen 1, 398); Roelant Moyaert (mr. geleyspotbacker, ao. 1564; Liggeren St. Lucasgilde Antwerpen 1, 229); Roelant Jacobs (mr. schilder, ao. 1602; a.w. 1, 418); enz. In Vlaanderen en Brabant is de voornaam in de 14de-16de eeuw zeer gewoon, in Holland naar het schijnt vrij zeldzaam; later komt hij ook daar meer {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} in gebruik. Verkort en in verkleinvorm: Roelkin de Necker (gejusticieerd, Baljuwsrek. v. Brugge 1384; in Froissart 2, 114; Ruelken dien Scoemeker Lambrecht Ruelkenssoen (te Helmond, ao. 1401; Winkler, Studiën 179); Roel (naast Roelant) van Ronneke (ao. 1451; Schayes, Dagb. d. Gentsche Coll. 75). Als toenaam: Jan Roeland (te Brugge, ao. 1305; Cod. Dipl. Fl. 1, 405); Pieter Roelin, Willem Roel (Baljuwsrek. v. Assenede 1382; in Froissart 2, 643); Willem Roelin (Baljuwsrek. v. Damme 1384; a.w. 2, 187). Vandaar nog de geslachtsnamen: Roeland(t), Roelants, Roelans, Rolands, Rolandus, Roels en Ruelens. In de 17de eeuw komt een enkele maal ook de Italiaansche vorm Orlando voor: Orlande (de) Ballieur (juwelier, † 1663-64; Liggeren St. Lucasgilde Antwerpen 1, 81 en 351). Rosafiere: ‘Nata est filia mea naturalis Roseferia’ (ao. 1559, aant. v. Johan van Matenesse (geb. 1533); in Bijdr. Hist. Gen. 37, 233). Seghelijn: Zegellyn Ronnync, Zegellyn Abbinc (hoorigen te Voorstonden, begin 15de E.; Sloet, Hof te Voorst 93); Zeghelin van der Burch (beleend te Adinkerke, ao. 1453; Cost. v. Veurne 4, 231); Zeghelin Vanderbuerch, filius Achilles (beleend met het ammanschap te Oostduinkerke enz., ao. 1502; a.w. 4, 403). Trist(r)am: Tristramus de Flandria, Eques (M'her Tristram) (bastaard van Graaf Lodewijk van Nevers, midden 14de E.; Vredius, Geneal. comitum Flandriae 2, 273); Tristram le Cours (fr. tekst, te Yperen ao. 1309; Cart. S. Martin 1, 270); Tristram Wouterloot (kanunnik te Yperen, ao. 1344; De Pauw, Ypre jeghen Poperinghe 238); Tristam van Messeem (ao. 1392; Ann. Em. 1, 37), Trystran van Messem (ao. 1396; Vredius, a.w. 2, 269); Tristan Belle (begin 15de E., zoon van Jan Belle, heer van Boesinghe; Ann. Em. 8, 64); Triestram Van den Bossche, scildere (ao. 1451; Schayes, Dagb. d. Gentsche Coll. 147); Triestram Uuter Zwane (ao. 1452; a.w. 214), Tristram du Cyne, fils dudit messire Jehan (ao. 1458; Cart. Groeninghe 72); Triestram Maes (gildeboek v. St. Lucas te Brugge, ao. 1482; Ann. Em. 18, 113); Lyoenkin de Muellenaer f. Triesteraem (idem {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} 1517; a.w. 18, 193); Tristram Jhane (ontvanger-generaal v. Zeeland Beoosterscheld in 1575; A. van Dorp, Brieven 1, 159). Als toenaam: Der Diederic Tristrain (l. Tristram?) (gezworene van Pamele, ao. 1291; Auden. Mengel. 5, 327), evenzoo later: Steven Tristrain (ao. 1400-23; a.w. 5, 328 vlgg.), Segher Tristrain (ao. 1408-30; a.w., zelfde blzz.), nog in 1498: Zegher Tristaen, cupere (te Oudenaarde; a.w. 2, 21); Clais Trystram (te Haringhe; Baljuwsrek. v. Veurne 1382; in Froissart 2, 220); Jan Tristram, vulre (raad van Yperen, Baljuwsrek. v. Yperen 1382-83; a.w. 2, 278). Vivien: Vivianus (servus te Rugge (W.-Vlaand.), 12de E.; Cart. Eename 356); Vivianus (zoon van Rabodo de Marc, schenkt goed aan de abdij Eename (O.-Vlaand.), 12de E.; a.w. 357); Vivien Clawen s. (ao. 1333-34; Rek. d. Graf. v. Holl. 2, 34). Als toenaam: Arnoud Vivijen ende Jan Vivijen, ghebroederen (te Saaftinge, ao. 1374; De Pauw, Bouc v.d. Audiencie, no 1357, Aernoud Vivien ook Baljuwsrek. v. Hulsterambacht 1379; in Froissart 2, 606). Ook later in Holland als geslachtsnaam Vivien. Walewein, zie boven, blz. 70. Writsaart, zie boven, blz. 84. Of men bij het benoemen van al deze personen werkelijk aan de helden der ridderromans heeft gedacht, is natuurlijk verre van zeker. Sommige namen komen reeds zoo vroeg voor, dat er reden is te betwijfelen of dit mogelijk is. Men zie b.v. Iwainus, Ogerus en Vivianus, die reeds vroeg in de 12de eeuw zeer gebruikelijke mansnamen blijken te zijn. Hier is het dus geraden aan een anderen oorsprong te denken. Odgerus is een bekende Nederlandsche Heilige, die in deze landen dikwijls vernoemd is geworden; daarvan kan ook Ogerus afkomstig zijn. Evenzoo zijn Vivianus en Ivanus heiligennamen; de eerste was een bisschop van Saintes in de 5de eeuw, de ander een kluizenaar in Boheme omstreeks 900. Daar echter de namen Ywain, Odzyr en Vivien door hun vorm hun Fransche herkomst toonen, zijn deze zonder twijfel door bemiddeling van {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} het Fransch tot ons gekomen, zoodat wij althans voor den lateren tijd invloed van de litteratuur aannemelijk mogen achten. Ook de merkwaardige samenvoeging der namen Olivier en Roland in het leenregister van Graaf Floris sterkt het vermoeden dat hier werkelijk de paladijnen van Karel den Groote zijn vernoemd en dat dit bij vele andere Roelanden en Oliviers het geval zal zijn 1). Evenwel mogen wij niet over het hoofd zien dat Roeland ook als voornaam van oudgermaanschen oorsprong kan zijn blijven voortleven; ook bij Reinoud is dat het meest waarschijnlijk, al werd men zoowel bij Roeland (door de steenen Roelanden en andere herinneringen aan den held van Roncevale) als bij Reinoud (door het volksboek der Heemskinderen) tot in de 19de eeuw nog steeds aan de naamgenooten uit den tijd van Karel den Groote herinnerd. Ook sommige andere namen zijn twijfelachtig en behoeven niet noodzakelijk aan de ridderromans ontleend te zijn. Met opzet nam ik Valentijn niet in de lijst op. De naam komt in de middeleeuwen en later natuurlijk meermalen voor, maar er is geen reden om daaraan een andere herkomst dan van den bekenden Heilige toe te schrijven. Evenzoo is de eertijds bij verschillende adellijke geslachten gebruikelijke mansnaam Macharijs, Machorijs ontleend aan den Heiligen Macarius, al komt de naam ook in verschillende riddergedichten voor. En Floris is natuurlijk niet afkomstig uit het verhaal van Floris en Blancefleur, maar van een der vele Heiligen die Florentius heeten. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarentegen bracht ik Griffoen en Lioen wel in de lijst; omdat, al zijn deze namen misschien niet aan een ridderroman ontleend, ze toch ongetwijfeld onder invloed daarvan aangenomen werden, toen de romannamen in de mode waren gekomen. Maar behalve de opgesomde namen zijn er nog vele andere, waarvan men kan vermoeden dat ze wellicht dezen zelfden oorsprong hebben. Een aantal minder gewone namen, die hetzij werkelijk ook in ridderromans worden aangetroffen, hetzij sterk op litteratuurnamen gelijken, laat ik hier dus nog volgen. De meeste zijn dubieus, maar de mogelijkheid is niet uitgesloten dat een deel ervan inderdaad hier vermeld behoort te worden. Abrioen: 8 morgen lands die Abrioens Vten Goye plaghen te wesen (in een akte van Henric van Vianen vanden Goye en vander Ameyden, ao. 1394; Cod. Dipl. Neerl. II S., 21, 231). - Verg. Meister Abrioen van Trier, in Reinaert II; de naam is door Teirlinck, zeker wel terecht, verklaard als een versmelting van Auberon en Aubri en behoort dus in de litteratuur thuis. Aliaem, Aliamet: Alleames Herewijn (ao. 1370; De Pelsmaeker, Reg. Sent. d'Ypres 249); Aliamus Piers (gildeboek v. St. Lucas te Brugge, ao. 1453; Ann. Em. 18, 62); Aeliemet de Cantson (uit Doornik, a.w. ao. 1477; Ann. Em. 18, 100). - Aliamet is de verkleinvorm van den Franschen naam Aliame, Aliaume (Ned. Alem, uit Adelelm; verg. Willem naast Guillaume), die in verschillende ridderromans voorkomt (Langlois, Table des noms propres 19 vlg.). 't Is echter waarschijnlijk de gewone persoonsnaam; ook Alaem komt in Vlaanderen voor. Druon: Druhoen Kestiaen (gildeboek v. St. Lucas te Brugge, ao. 1515; Ann. Em. 18, 191), Druon Christiaens (ao. 1534; Cost. Vrije v. Brugge 3, 310). Nog als geslachtsnaam in België Druon. - Verg. Dreuon, Droon (Langlois 181 vlg.). Florimont: Florimont Joie (ao. 1377; De Pauw, Bouc v.d. Audiencie, no 2092); de naam is ook thans in België nog gewoon (ook in den vorm Florimond), gelijk in Frankrijk. - Verg. den Roman de Florimont van Aimé de Varennes. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Gayete: Gayete, weduwe van Chaerlet van Zegherscapelle (te Yperen, ao. 1490; Vandenpeereboom, Ypriana 2, 154). - Verg. Gaiete (Langlois 245). Gentefloer: quedam matrona, dicta Gentefloer (Necrologium klooster Nieuwlicht bij Utrecht, 15de eeuw; in Bijdr. Hist. Gen. 9, 388). Glorie: Clais, f. Glorien (te Brugge, ao. 1305; Cod. Dipl. Fl. 1, 410); Ver Glorie (dood in 1317; Rek. d. Graf. v. Holl. 1, 92); Glorie Cox (ao. 1372; De Pauw, Bouc v.d. Audiencie, no 527). Ydor: Ydoor van den Brouke (beleend te Adinkerke, ao. 1365; Cost. v. Veurne 4, 222); Ydor Marael (te Yperen, ao. 1434; Diegerick, Invent. d'Ypres 3, 166). - Verg. Ydor in den Torec. Ysoreit: Ysoret van Peene (te Brugge, ao. 1302; Ann. Em. 35, 222); Yzoreid (Ysoreid) le Vroede (Casselambacht, ao. 1367; De Pelsmaeker, Reg. Sent. d'Ypres 284 en 295); Ysoreit van der Slaet (deelnemer aan de onlusten te Yperen, ao. 1567; De Coussemaker, Troubles rélig. du XVIe s. 1, 295). - Verg. hertog Ysoreit in Ren. v. Montalbaen, en in Fr. romans Ysore (Langlois 363 vlg.). Joen, Yoon: Willem Yoons zone, beledre van allen clenen ambachten (te Gent, ao. 1337; Rek. v. Gent 1, 157. Verg. 28: Willem Yo(e)ns, 400: Willem Joens); Gherijt Yonijs soen van Outshorn (ao. 1400; Overvoorde, Arch. v.d. Gasthuizen Leiden, R. no 261); Lijsbet Joenis dochter (te Noordwijk, ao. 1503; Overvoorde, Arch. v.d. Kloosters Leiden, R. no 1994, 2008-9. Verg. no 1888: Elizabet filia Junonis, ao. 1493; no 1942: Elizabet filia Junii, ao. 1498). - Verg. Yoen in de Lorreinen, fr. Yon (Langlois 360). Marant: Marant de Wulf, pyper (te Yperen, ao. 1568; Vandenpeereboom, Ypriana 2, 310). - Verg. misschien Morant (Langlois 469 vlg.). Millecent: Millecent van Overleye, motenare (gejusticieerd, Baljuwsrek. v. Dendermonde 1383; in Froissart 2, 541). Montfrant: Mer Montefr. (Monfrand) van Eessine (aanvoerder {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Graaf van Vlaanderen, Baljuwsrek. v. Veurne 1382 en Brugge 1383; in Froissart 2, 100 en 244); meester Montfrant Alaerts (fugitijf van der stede, ao. 1451; Schayes, Dagb. d. Gentsche Coll. 143). Oreit: Oreit Wijts (dood in 1377, Cassel; De Pauw, Bouc v.d. Audiencie, no 2079). - Verg. misschien Ori, Aurri, Ouri (Langlois 511 vlg.). Oriaen: Oriaen Beecman (ao. 1431 in het tapijtweversgild te Brussel; Versl. K. Vl. Acad. 1912, 392). - Verg. namen als Oriant en Oriande (Langlois 503). Paridaen: Her Paridaen van Eppingem (Eppeghem) (Grimb. Oorlog 1, 1525; 2, 1540 enz.); Her Paridaen van Massenhove (a.w. 1, 1527; 2, 893 enz.); Paridaen de Pottere (te Lier, ao. 1377; Cod. Dipl. Neerl. II S., 41, 228); als toenaam: Jan Paredaen (te Oudenaarde, ao. 1342; Ann. Em. 25, 285); Her Gherd Paridaens (te Lier, ao. 1377; Cod. Dipl. Neerl. II S., 41, 218); Michiel Paridaen (te Erkerghem, ao. 1438; Cost. Vrije v. Brugge 2, 263); Tonekin tkint Boudin Paridaens (te Lophem, ao. 1460; Ann. Em. 25, 83); Marcus Parijdaens, boratwercker van Amstelredam (doch blijkbaar behoorende tot een uit Vlaanderen naar Engeland en vandaar naar Holland uitgeweken familie), ondertrouwt te Leiden 13 Dec. 1619 (Ondertrouwreg. I. fol. 39 vo, archief Leiden); van hem worden kinderen gedoopt in de Hooglandsche Kerk tusschen 1622 en 1627, zijn naam wordt dan Par(e)daens geschreven. Te Brussel bestond een geslacht Paridant. - Verg. Paridaen in den Roman der Lorreinen. Er komen ook mansnamen voor die er uitzien als bijvormen van Paridaen en waarvan de afleiding evenmin duidelijk is; heiligennamen zijn het niet: Paridarius (kanunnik van St. Marie te Utrecht, ao. 1219 en 1228; Sloet, Oorkb. no 455 en 517); Marijtgen, weduwe van Pieter Spronc, en haar zoon Paridom (ao. 1491; Overvoorde, Arch. v.d. Kloosters Leiden, R. no 1833), Paridon Pietersz. (ao. 1528; Overvoorde, Arch. v.d. Gasthuizen Leiden, R. no 1903); als geslachtsnaam: Dirck Lourisz. van {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Paridom (te Zoetermeer en Zegwaard, ao. 1641; Overvoorde, Arch. v.d. Stadsheerlijkh. Leiden, I. no 658); Cornelis Iansz. Paridon (welgeboren man in Rijnland, ao. 1642; Van Leeuwen, Costumen v. Rijnland 97); er woont thans nog een Katholieke familie Paridon te Katwijk aan Zee. Praiel: Praiel van der Mersch (Yperambacht, ao. 1378; De Pauw, Bouc v.d. Audiencie, no 2223). Ruflaert: Ruflardus de Flandria, Eques (M'her Ruflard) (bastaard van Graaf Lodewijk van Nevers, 14de E.; Vredius, Geneal. comitum Flandriae 2, 273), Messire Rijfflard de Flandres (Baljuwsrek. v. Oudenaarde 1385-86; in Froissart 2, 453, verg. 449: Rijfflarz); Rufelare de Baerdemakere, Rufelaers suene (gildeboek van St. Lucas te Brugge, ao. 1472; Ann. Em. 18, 86); Rufflaert van der Couderborch (te Gent, ao. 1476; Jaarb. K. Vl. Acad. 1907, 141). Ook als naam van een adellijk geslacht te Gent: Ruuffelaers (begin 16de E.; De Vreese, Leekebijdragen 43) en Ruffelaert. Saffatijn: Gerhard van Malderich Saffentijns soon (ao. 1217 beleend met den burg tot Maurik; Reg. Leenaktenb. Gelre, Nijmegen 351); haer Saffatin van Maudrich ridder (ao. 1286; Oorkb. v. Holl. 2, no 595); Heinric Jan Saffentijnszoen (ao. 1426, Rek. v. Leiden 2, 100; ald. 2, 221: Saffenterszoen); Jan Saffetijnsz. (ao. 1443; Overvoorde, Arch. v.d. Gasthuizen Leiden, R. no 528). Sellaerne: Sellaerne (Slaerne) (vrouw van Ogier van Cralingen, ao. 1358; Beelaerts in Bijdr. Vad. Gesch. en Oudh. IV R., 2, 251). Troveis: Troveis van Mordrecht (ao. 1285; Oorkb. v. Holl. 2, no. 571 en 572). Deze zeldzame voornaam is een merkwaardig voorbeeld van den invloed dien de naam van den heer op de namen zijner onderhoorigen had; immers in de 14de eeuw blijkt Traveis in den omtrek van Moordrecht zeer gewoon te zijn: Traveys de Gruter (pachter van de gruit te Gouda, ao. 1356-57; Waller Zeper, Jan van Henegouwen 475); Traveys Symonssoen, Traveys Claessoen, Florens Traveyssoen (pachters van land bij Gouda, ao. 1356-57; a.w. 477-479). {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat deze namen werkelijk met ridderromans zouden samenhangen, lijkt mij in de meeste gevallen onwaarschijnlijk. Er zullen namen van allerlei oorsprong bij zijn. Die van Fransche herkomst wijzen wellicht op verwantschap met Fransche familiën of andere Fransche invloeden, waaraan vermoedelijk ook het reeds zoo vroeg voorkomen van den naam Ogier bij de heeren van Voorschoten, Wateringen en Cralingen toe te schrijven is. Welke gevolgtrekkingen mogen wij nu op grond van het hier bijeengebrachte materiaal maken? Men vergete niet dat deze gegevens zeer onvolledig zijn. Ik heb natuurlijk slechts van een klein gedeelte der bestaande gedrukte en van een nog veel kleiner gedeelte der ongedrukte bescheiden gebruik gemaakt. Ieder die een archiefonderzoek instelt, of andere boeken raadpleegt dan ik deed, zal dus nieuwe voorbeelden tegenkomen en allicht ook nog andere romannamen aantreffen. Toch is, met de noodige voorzichtigheid, naar ik meen uit mijne aanteekeningen wel een en ander op te maken. Vooreerst staat het vast dat, met uitzondering van enkele, deze namen zeldzaam zijn. Onder een zeer groot aantal personen vinden wij er slechts weinigen die ze dragen, en op de groote massa maken ze een uiterst klein percentage uit. Olivier en Roland, Ogier en Iwein, indien deze inderdaad door de ridderromans mochten zijn in zwang gekomen, zijn in de middeleeuwen spoedig onder de gewone voornamen opgenomen; zoo ook Lancelot, en (zij het slechts gewestelijk) Fierin en na de 16de eeuw Artus. Maar de overige komt men slechts bij uitzondering tegen. De echte romannamen zullen wel het eerst bij den adel in gebruik zijn geweest en van (Noord-)Frankrijk uit, of althans door Franschen invloed, ook in de Nederlandsche gewesten in de mode zijn geraakt. Sedert het einde der 13de eeuw komen ze echter ook reeds bij het volk voor. Ze zijn vooral in Vlaanderen en Brabant in trek geweest. In Holland vinden we er in de 14de en 15de eeuw slechts weinige, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} in Gelderland, Overijsel en de daarboven liggende gewesten nog minder. Ook over de oostelijke grenzen waren ze schaarsch; uit het oorkondenboek van Lacomblet teekende ik slechts aan: Isalda (ao. 1217), Iwanus (13de E.), Ogir (als toenaam, ao. 1240), en Gawyn (ao. 1443) 1). Een deel dezer modenamen verdwijnt reeds in de 16de eeuw, andere blijven hier en daar voortleven. Leendertz noemt nog slechts als na 1500 in gebruik: Adelaar(t), Artur (Artus), Lancelot (Lantsloot), Ogier, Olivier, Perceval, Reinoud, Ridsaart, Roeland, Walewein en Writsaard; maar er waren er, gelijk wij zagen, meer. In de 16de en 17de eeuw hebben blijkbaar ook de volksboeken invloed geoefend; men denke, behalve aan de namen der Heemskinderen, b.v. aan Blanchefleur. Daarentegen vinden wij, voor zoover ik kan nagaan, geen helden uit de Amadis-romans in het werkelijke leven terug. Wel komt Palmerijn een enkele maal voor; maar niet in 16de eeuw, en reeds lang voordat de roman van Palmerijn van Olijve werd geschreven, bij een vreemdeling: Palmeryn, den Lombaerd van Gorichem (ao. 1325; Van Mieris, Charterb. 2, 366a). Ieder tijdperk had zijn modenamen. Enkele daarvan werden aldra gelijkwaardig aan de overige namen en bleven daarnaast voortleven; andere daarentegen zijn steeds als iets ongewoons beschouwd. Met de aan de litteratuur ontleende namen der romanhelden is het niet anders gegaan. Soms zijn ze, als bijnaam, naast een anderen voornaam in gebruik geweest, gelijk b.v. het geval was bij den Gentenaar Pertchevael Alaerts, die eigenlijk Jan Alaerts heette, en bij Jan Cabbeliau, dien men zeit Gauweyn. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Inzonderheid schijnt men in de aanzienlijke geslachten deze minder gewone namen gaarne gekozen te hebben voor bastaarden. Reeds in de 14de eeuw was dat gewoon en nog in de 17de eeuw komt het voor. Voorbeelden vond ik bij de namen Artus, Elegast, Fierabras, Gaifier, Gauwein, Lancelot, Lioen, Percevael, Rosafiere en Tristram, maar ook onder de andere namen zullen er wel zijn. De reden is vermoedelijk, dat men de vanouds in de familie gebruikelijke voornamen liever niet aan bastaarden gaf, al komt ook dat dikwijls voor. Deze heldennamen waren dan zeer geschikt om die te vervangen. Evenzoo vindt men in het geslacht der Graven van den Berg de bastaarden Hector 1) van den Berg (ao. 1523-56) en Hercules van den Berg (ao. 1568-82) (Tadama, in Bijdr. v. Vad. Gesch. en Oudh. I R., 62, 121), wat dus soortgelijke namen zijn. Zoo ook in het huis van Kleef: tot behoef ... der naeghelaten elicken kinderen ... selighen Hectors bastard van Ravestain {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} (ao. 1549, in Vredius, Geneal. comitum Flandriae 2, 314; bastaard van Adolf van Kleef); Ector de Cleves et de Marcke, fils naturel et illegitisme de nostre ... cousin Messire Philippe de Cleves et de la Marcke, Seigneur de Ravestain (brief van Karel V, ao. 1525; a.w. 2, 351). Uit het feit dat Percevael, Walewein en andere riddernamen als voornamen in gebruik kwamen blijkt onweersprekelijk dat die namen toen populair waren, en het verschijnsel is dus ook voor de litteratuurgeschiedenis interessant. Wie echter mocht meenen, dat daaruit iets afgeleid kan worden omtrent den tijd waarop bepaalde ridderromans in het Dietsch zijn vertaald, of veronderstellingen zou willen maken omtrent verloren gegane Middelnederlandsche romans, bedenke dat het voorkomen dezer namen in Vlaanderen en elders nog niet bewijst dat ze uit Dietsche romans afkomstig zijn. Ze kunnen evengoed aan de Fransche riddergedichten zijn ontleend. g.j. boekenoogen. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} De varianten van Hoofts Granida. Inleiding. § 1. De texten van Hoofts Granida: In de verzameling handschriften uit Hoofts eigen nalatenschap, thans in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam (beschreven door Leendertz ‘Gedichten van P.Cz. Hooft’ I, XIV vlgg. en door hem A genoemd), bevindt zich een netschrift der Granida, niet met Hoofts eigen hand geschreven maar blijkbaar voor hem uit zijn klad gecopieerd (vgl. Leendertz, t.a.p. XVII). Het is geteekend 3 - 1 - 1605. (Een tweede handschrift, ter Koninklijke Bibliotheek te Berlijn, bevat een text die van A weinig verschilt en waarschijnlijk eveneens naar de oorspronkelijke concepten is afgeschreven; vgl. G. Kalff, Tijdschr. XI, 263, E.T. Kuiper, Taal en Letteren XI, 92. Deze tekst is misschien van eenig belang maar blijft hier buiten beschouwing). In A is door Hoofts eigen hand een belangrijk aantal wijzigingen aangebracht (hier in het vervolg aangeduid met Acorr.) en een voorwoord, onder den titel ‘De drucker groet den lezer’, toegevoegd. In 1615 verscheen de eerste druk: P.C. Hoofts / Granida / Spel. / Tot Amsterdam, By Willem Jansz., op 't water, inde vergulde Sonnewyser. Anno CIƆ IƆ XV [sic! bij een aantal exemplaren is het jaartal verbeterd door invoeging met handstempel van een C voor de XV]. Wij noemen deze editio princeps: E. Eindelijk werd de Granida ook opgenomen in de 1636 verschenen en onder toezicht van den dichter tot stand gekomen: Gedichten van den Heere Pieter C. Hooft, enz. Verzaemelt {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} en uytgegeven door Jacob Vander Burgh enz. 't Amsterdam, bij Johan Blaeu. Wij noemen dezen text: B. § 2. Het onderwerp van dit onderzoek vormen de varianten die ontstonden bij de twee algeheele herzieningen, waaraan Hooft zijn Granida onderwierp 1). De eerste dier herzieningen, de correctie in het Amsterdamsch handschrift valt waarschijnlijk in 1614 of 1615. Blijken den Groet aan den lezer ging Hooft, nadat Achilles en Ariadne buiten zijn weten waren verschenen (1614), met het plan om zelf een uitgave van Granida en Warenar te bezorgen [vgl. Leendertz II, 141, I, LXVIII]; met het oog op die uitgave herzag hij het stuk nauwkeurig. Dit voornemen werd echter in dien vorm niet uitgevoerd. In 1615 verscheen de Granida afzonderlijk, zonder den ‘Groet’ en niet anonym, zooals in dezen was gezegd; de redactie der editio princeps (E) komt nochtans zoo goed als volkomen overeen met Acorr. De Warenar verscheen eerst 1617. De tweede herziening valt ongeveer twintig jaren later. Den 5den Oct. 1633 is Hooft bezig zijn ‘jeughlyke rymen byeen te raepen ende te verschryven, ten verzoeke van de H.H. Verburgh [d.i. Jacob v.d. Burgh] en Brosterhuizen, die de zelve denken te doen drukken’ [Hoofts Brieven ed. v. Vloten II, 345] 2). De Granida was het meest ‘jeughlyke’ van Hoofts tooneelspelen, dat in de verzameling een plaats vond; hij meende er dan ook veel in te moeten verbeteren. Van de voorbereiding dezer uitgave vernemen wij nog in een brief van v.d. Burgh aan Hooft [29 Bloeimaent 1634; v. Vloten II 375 vlg.], waar {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} sprake is van de prenten bij de emblemata en van muziek bij de liederen, waarop Hooft blijkbaar gesteld was, hetgeen v.d. Burgh echter overbodig oordeelde. Ook Huygens heeft zijn oog over het werk laten gaan. Het werd 1636 eer het boek verscheen, met prenten, maar zonder muziek; v.d. Burgh zond het Huygens met een latijnsch briefje [v. Vloten III, 111] 1). § 3. De text van 1615 werd in de 17e eeuw nog eenige malen herdrukt, die van 1636 komt tot in de 19e eeuw in alle uitgaven van Hoofts Gedichten voor. P. Leendertz Wz. gaf voor het eerst [in 1875 ‘Gedichten v.P.Cz. Hooft’ II, 141 vlgg.] een uitgave naar het hs., en wel het oorspronkelijke netschrift van den afschrijver (dus A). Hij stelde daarvóór den later toegevoegden ‘Groet’, en gaf, in zijn aanteekeningen aan den voet der bladzijde, een groot aantal der meest in 't oog loopende varianten, waarbij hij de latere verbeteringen in het hs. (dus Acorr.) als ‘latere’ lezing, de afwijkingen van 1636 (B) met ‘Ged.’, enkele bijzonderheden der editio princeps (E) met ‘Uitgave’ aanduidde. F.A. Stoett bezorgde in 1900 een nieuwe bewerking van Leendertz' uitgave. Hij meende de eigen verbeteringen van den dichter, althans voorzoover die in het hs. waren aangebracht, te moeten eerbiedigen, en gaf als text Acorr. 2). In twee opsommingen [II, 461 vlgg.] deelde hij 1o de oudere lezingen van het hs. (A), 2o de afwijkingen der ‘Gedichten’ (B) en voorts de varianten van het Berl. hs. en der Liedboeken mee. Zijn {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} opgaven zijn niet volledig, noch ook nauwkeurig genoeg, om daarop een onderzoek der verschillen te gronden 1). De afzonderlijke uitgave door J.H. van den Bosch (Zwolsche herdrukken, II; 2e druk 1895) geeft als text een herdruk van E (komt dus in hoofdzaak overeen met Acorr., den text bij Stoett), en aan den voet der bladzijde de varianten van Leendertz (‘A’) en van v.d. Burgh (B, die hij met ‘C’ aanduidt). Bij hem vindt men de drie voornaamste redacties, in hoofdzaak volledig en overzichtig bijeen. § 4. Het voornaamste dat over de varianten bij Hooft geschreven werd, is nog steeds hetgeen Leendertz in zijn Inleiding daarover verzamelde [blz. LIX-LXXXIII; in Stoett's uitgave herdrukt blz. LII-LXII]. Hij kreeg reeds den indruk dat Hooft ‘waar hij later veranderde of omzette, veel meer bedorven dan verbeterd’ heeft: ‘doorgaans is het duidelijk wat hem hinderde, welk gebrek hij wilde verhelpen’. Deze beide opmerkingen zullen door het hier volgend opstel bevestigd worden [vgl. §§ 17 en 75]. - Eenige opmerkingen over varianten, schoon niet in 't bijzonder van Granida, maakten Kalff ‘Hoofts Lyriek’ 3-8, Kuiper t.a.p., blz. 87 vlgg. en F. Bastiaanse ‘Overzicht van de ontwikkeling der Nederlandsche Letterkunde’ (Nederl. Bibl. Amsterdam) Deel I, blz. 393 vlgg. § 5. Het onderzoek, waarvan hier verslag gegeven wordt, had ten doel de redenen, die Hooft tot wijzigingen aanleiding gaven, voor een beperkt gebied, zooveel mogelijk volledig, vast te stellen. De Granida moest voor een dergelijk onderzoek bij uitstek geschikt zijn, daar zij het oudste werk van grooteren omvang is, dat in de uitgave van 1636 werd opgenomen; m.a.w. daar in haar een betrekkelijk groote verscheidenheid van naar den tijd zoover mogelijk uiteenliggende textverschillen wordt aan- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} getroffen. Te eigenaardiger is zij, omdat tusschen die beide uitersten reeds eenmaal een minder omvangrijke herziening heeft plaats gehad. De einduitkomst van dit onderzoek was geheel in overeenstemming met Leendertz' indruk [vgl. § 3]. Daar het inderdaad zoo goed als altijd duidelijk is waarom Hooft wijzigde, is het mogelijk de beschouwing der varianten systematisch in te deelen. Op deze wijze zullen na elkaar 1o de herziening van het hs., met als aanhangsel de afwijkingen van E (§§ 6-20), 2o de herziening voor de uitgave van 1636 (§§ 21-75) worden beschreven. Vooral in het tweede hoofdstuk konden daarbij eenige bewaardgebleven gegevens omtrent Hoofts eigen theorieën in zake spraak- en verskunst (de ‘Waernemingen’ en de briefwisseling met Huygens) met vrucht gebruikt worden. In 't algemeen is bij de verschillende onderdeelen geen latere en moderne literatuur vergeleken, daar het nuttig scheen ons zooveel mogelijk te beperken tot de verklaring van wat Hooft veranderde, niet van wat hij geschreven had 1). Opgemerkt dient nog dat de hier gebruikte telling der verzen gelijk aan die van Stoett is (ofschoon deze tusschen 760 en 765 één vers ongeteld heeft gelaten), en dus afwijkt van die bij van den Bosch, welke een over verschillende rollen verdeeld vers voor evenzoo vele telt (hij bereikt op deze wijze het getal 1884 i. pl. v. 1808, Stoett 1807). {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Verbeteringen in het hs. en afwijkingen der editio princeps. Verbeteringen in het hs. §§ 6-17. schrapping van slot-n §§ 6-8. voornaamw.- en werkw.-vormen §§ 9-10. purismen, woordenkeus en stijl §§ 11-12. verskunst §§ 13-16; hiaat en versmelting door het schrappen van slot-n § 15. Besluit § 17. Afwijkingen der editio princeps § 18. Opmerkingen (spelling) §§ 19-20. Verbeteringen in het hs. § 6. Anorganische n aan het eind van werkwoordvormen op -e werd geschrapt; dit doet zich voor bij de 1e, 3e pers. enkelv. van zwakgevormde praeterita, ook bij de 2e enkelv. [503 wilden ghij, 1434 liefden ghij, 1500 ghij verclaerden; echter bleef 385 ruilden ghij, 668 ghij vertelden (het laatste in E verbeterd, § 18); in A 237 ghij seyden (nog wel in rijm op ‘beyde’) schijnt de n te zijn toegevoegd, doch werd in E weer weggelaten; over 571 zie deze § beneden] 1). In het midden van een vers ontstaat hierdoor soms hiaat [§ 15]. In het rijm gaf het aanleiding tot ingrijpende veranderingen: 182. En niemant sachmen oyt, het geen dat hij beminden / werd: ... geene ..... zij ... / waardoor het rijm op 183 ‘vinden’ behouden bleef. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} 890. ... Dan moet hij u verbeyden / werd: ... Dat hij dan u verbeyde / om 891 .... hij ontseyden. 1310 ... want rust ghij buiten slaep sult vinden / werd: ... dat rust u buyten slaepe vinde / om 1311 ... Minerva die ... u minden. 1356 ... 't gene dat ... versachten / werd: .... kon sachten waardoor het rijm op 1355 ‘versmachten’ behouden bleef. 1428. Ick liefden haer niet, soo mijn haer verlies niet rouwden / werd: Ick liefd' haer niet, 't en waer ick mij 't verlies liet rouwen / waarbij het rijm zuiver bleef doordien 1429 het deelwoord ‘behouden’ werd: ‘behouwen’ [over dit vers vgl. ook §§ 7, 10, 15]. 1644. De Goden tot getuich neem ick van mijn oorconden / werd: Den Hemel zij ghetuygh van 't gheen dat ick oorkonde / om 1645 ... ick ... jonden. 1664 ... den hemel die bereyden (Leendertz las verkeerdelijk dee) werd: ... deed ... [vgl. noot 2)]. 1676 ... op dat hij ... sich lichtelijk laet leyden / werd: ... lichtelijker leyde / om 1677 ... ghij ontseyden. Eigenaardig is 571 ... dat ghij niet en trouden (572) Granida' al overlang / waar Hooft de n schrapte, maar dan, om het rijm op 574 ‘gehouden’ te bewaren, 572 wijzigde tot: Te saemen ...; hierdoor werd ‘ghij trouden’ meervoudig, waarvoor hem dit blijkbaar een juiste vorm scheen 1). De eerst doorgehaalde n werd door een krul naar beneden hersteld 2), bleef echter in E (verkeerdelijk ook bij Stoett) weer achterwege [voor B zie § 41]. Bij de tweede omwerking maakte Hooft 't zich met een dergelijke n te veel in het rijm minder moeilijk [§ 48]. Toen {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} liet hij ook in 571 het gedwongen meervoud weer vervallen en schreef 572 B: Met haer al overlang. Het is onnoodig de gevallen waarin de n zonder verdere gevolgen geschrapt kon worden volledig te behandelen. In 413, 414 verloren beide rijmwoorden een dergelijke n; in 1500, 1501 één hierom, één om andere reden [§ 8]. § 7. Mijn als 3e en 4e nmv. van het persoonl. vnmw. werd verbeterd tot mij. Ook hier is het onnut de gevallen dat n zonder bezwaar geschrapt werd op te sommen [b.v. 1428 § 6]. In rijm waren er twee oplossingen mogelijk: Io ‘mijn’ werd door eenige verandering tot possess. en het rijm bleef behouden: 869 .... het is verlies voor mijn / werd: ... 't verlies is altoos mijn. 1172 ... wat ... soud' op mijn (1173) Dan yet vermeugen / werd: .... op mijn (1173) Hart heften connen. 1642 ... dat sij ... met mijn (1643) In cleenen staet / werd: .... (1643) Soo ... In 640 geschiedde iets dergelijks, doch eerst in B [§ 37]. IIo het rijm werd ‘-ij’: 534 ... 't soud een wenck voor 's hemels Goden sijn / werd: ... 't waer ... blij / om 535 ... tot mijn. 1438 ... dat ick ... mijn (1439) Bevrij, sij sullen daer oock geensins tegen sijn / werd tot het min fraaie: ... mij (1439) ... dat sullen ... beletten sij. 1579 ... het sal een onrecht sijn / werd: ... dat het geen ... sij / om 1578 ... op mijn. om 913 ... tegens mijn / werd 912 Om datter ... gemaekt sijn (meerv.) tot: ... sij (enkelv. conj.!) en het logisch onderwerp daarbij: de wapens (in 911) tot: het harnas; voorts daarom (914) s' tot 't en (915) sij sullen tot soo sal het; in 911 werd sijn doorgehaald maar vergeten daarvoor is in de plaats te stellen, dat ook in E ontbreekt. § 8. Vele n's in verbuiging werden verkeerd bevonden en {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} geschrapt; bij nominatieven 553 den raedt, 763 soeten brandt, 894 den wreden Parth, 1252, 1736 den coning, 1516 den corten tijt, 1583 den tyran 1651 uwen wijsten raedt, 1691 den grondt; vocatief 1559 mijn grooten vriend; opmerkelijk ook reeds 1335 Het gulden welfsel (nomin.) [stoffelijk adj. vgl. § 35]. Eenige malen ontstond hierdoor hiaat [vgl. § 15]. In 1501 verviel de n van ‘inder aerden’ (in rijm met 1500 ‘ghij verclaerden’ [§ 6]), buiten het rijm 1314 ‘in liefden’ [femin. op -e vgl. § 23]. Voorts werd een n geschrapt 192 ‘haer bemindens zy’. 13 ‘hartgen’ werd ‘-je’; echter 378 ‘lietge’ werd ‘-jen’, 383 ‘hartgen’ ‘-jen’, het laatste voor ‘is’ [spelling zie § 20]. Opmerkelijk is de schrapping in 525 ‘Siet hier den dienaer’ dat ook in E en B ‘de’ bleef, dat dus niet als accus. bij ‘zien’, maar als nomin. na een aanwijzing als ‘deze is’ ‘hier is’ werd opgevat; vgl. 1755 [§ 38]. § 9. Over voornaamwoorden valt nog op te merken: malcander werd doorgaans tot elckander (65, 692, 981, 1262, 1660, 1661, 1761) vgl. ook § 36; evenzoo malcaer tot elckaer (43). soudij, cundij, sijdij (375, 380, 395) werd: soudt, cundt, sijt ghij, vgl. § 37, ook 1554 vindij verviel [§ 13]. het bezittelijke sijn werd haer (833, 945) om het grammatisch geslacht van ‘liefde’ en ‘blijdschap’ (943 stond daarbij reeds haer) vgl. § 27. sijn selven (476) werd: sich, vgl. § 37, bezittelijk u werd vaak uw, vgl. §§ 20, 38. § 10. Werkwoordvormen. 393 verl. deelw. gemolden werd: gemeldet; 1429 behouden, in verband met rijm 1428 [§ 6], werd: behouwen; 1071 voorganghen [§ 15]. § 11. Purismen [vgl. § 64]: In den ‘Inhoudt’ werd avontuir in geluck, gentil in eedel- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} hartig veranderd. Adieu werd in 1486, 1487, 1522 en drie maal in 1520 tot vaert wel, alleen 1488 Daifilo' adieu werd: ... wel 1), omdat door den beginmedeklinker van ‘vaert’ samentrekking als o'a [vgl. § 62] niet meer mogelijk zou zijn. 1740 gepasseerde werd: overleden. § 12. Woordenkeus en stijl. Van taalkundigen aard zijn nog slechts de volgende veranderingen te noemen: 175 Doch beter als versuft verstockt vervrosen outheit / werd: versufte' en stijf bevrosen, waarbij dus het adjectief verbogen werd, en het driemaal gelijke ver- wegviel. 265 ... indien 't u lien bekent is, hoemen (266) Ten hove de princes, des Coninx dochter noemen / werd ... hoemen Ten hove' hoort ... noemen 2). 267 ... 't geselschaps spoor ... / werd: ... 's ... (verkeerd bij Stoett) [§ 26]. 362 ... hem ... (dat plur?) werd: ... het ... (nml. ‘'t hof’) [vgl. noot 2), §§ 18 (E heeft hen; drukfout?), 37]. 430 Het hart ... werd: 'T ghemoedt ... ter afwisseling naast 432. 432 Een hart vol ... werd: 'T hart vol van ... 499 Soo sal mijn siel van wil in als (= ‘alles’) met d'uw gemeen zijn / werd: ... de wil mijns siels, dat minder gedwongen is [over dit vers ook § 25]. 544 Cunnen ... geen langer voetsel trecken / werd juister: ... niet ... 882 ... dat ick voor haer vecht, jac sterve / verkoos Hooft: ... strij ... niet omdat hem ‘vechten’ minder edel scheen, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} dat toch 884 en 888, in hetzelfde verband, bleef; misschien om hiermee een conjunctief te doen uitkomen [vgl. § 41]? 1070 ... onse siels verstandt / werd: ... 't redelijck ... (niet om den genit. ‘siels’, immers zie 499 in deze §). 1076 ... vol van arbeyt, moeyt, vol sorch en commer quaet / werd: ... sorchs en commers ... [§ 26, 45]. 1090 ... ick bid den ... Prins der Goden ... (1092) En danck haer ... / werd tot: ... (1092) ... hem, .., d.w.z. van meerv. tot enkelv. immers niet ‘de Goden’ maar ‘den Prins’ [vgl. de noot bij 265]. 1277 ... droomen ... die ... (1279) Met hun vernieuwing niet vermochten haer t'ontstellen / werd: ... (1279) ... haer ... die ...; de juiste gang dezer wijziging is moeilijk te volgen, vooral daar niet duidelijk blijkt of die op ‘slaep’, op ‘mijn siel’ of op beide doelt; in elk geval is twee maal ‘haer’ vermeden. 1289 Vloer, want, tapisserij en welfsel vlammen braeckt / werd: ..., het ...; het opgesomde moest enkelvoudig naast elkaar staan in verband met de werkwoordvorm in het rijm. 1290 Die niet en branden, niet om te vernielen moordich / werd ook sing.: En alles sonder brandt, niet om ..., waarbij tevens het verwarrende dubbele ‘niet’ verdween. 1303 ... blijckt aen haer besaedicht wesen (1304) En aen d'olijventack ... / werd: ... (1304) En den ... 1455 voorsien werd: versien [§ 72]. 1702 Liefd koos, ... (1703) U sijn eygen wtgezocht / werd begrijpelijker: ... (1703) U voor eygen ..., d.w.z. ‘tot uitgelezen eigendom’. § 13. Voor eischen van het rijm is, behalve de reeds vermelde plaatsen [§§ 6, 7] opmerkelijk: 1554 ... vindij 't goed / dat werd: ... hoe ghij doet / ter vermijding van ‘lettergreeprijm’, immers 1555 eindigt ‘al mijn goedt’. Daarentegen bleef 1222-3 ‘'t avondt’ in rijm op ‘den avondt’, zelfs in B [vgl. § 47]. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} § 14. Over caesuur vgl. § 54. Hier dienen alleen de volgende verbeteringen opgemerkt te worden: 138 En 't beelt dat mijn in't stil//le water is verschenen / werd: ... in't water stil // mij op dat pas ... 403 ... om u te soe//cken op bysond're straten / werd: ... soecken naer // u ... 473 ... 't verdrach van sla//vernij en soo veel snootheit / werd: ... soo // veel slavernij en ... daarentegen: 536 Van duisent aengesichts // het lachenste ... / werd: ... aengesich//ten 't ... [vgl. § 22, 54]. § 15. Indien het schrappen van een n [§§ 6, 8] hiaat veroorzaakte, d.w.z. versmelting van een slot-e met volgende begin-vocaal, werden verdere wijzigingen noodig. Ook een begin-h + vocaal versmolt met slot-e 1) [vgl. hierover nader § 60 vlgg.]. Bij § 6 behooren: 484 Eer sij vernoechden aen het schoon van een Granide / werd: ... s'haer vernoeghen liet aen 't ... 492 Suiverden uwe glans ... / werd: Doen suyverde' uwe ... 627 Kneusden u 't beckeneel ... / werd: Kneusde' u het ... 628 Druckten u schouders ... / werd: Druckte' u de ... 969 Dompten een yder / werd: Dat dompt' ... 1042 Prickelden als de mijn / werd: Prickeld' als doet ... 1052 En maekten hem beschaemt ... / werd: En joech hem schaemten aen ... [vgl. §§ 18, 27, 60]. 1129 ... dat ick bespeurden aen / werd: ... bespeurd heb ... 1428 Ick liefden haer ... / werd: ... liefd' ... [de plaats volledig § 6]. 1457 'T beliefden u ... / werd: 'T heeft u belieft ... 1632 Mijn vrouw verneerden haer ... / werd: ... vernederde' ... 1634 ... ontdeckten ick ... / werd: ... heb ick ontdeckt ... 1692 'T lusten u ... / werd: 'T was u lust ... {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij § 8 behooren: 524 ... ick sal den uwen wesen / werd: ... dan d'uwe ... 852 ... den slechsten heeft ... / werd: ... crijcht ... 1071 Voorgaenden overleg (nomin.) ... / werd: Voorganghen ... 1216 Bloosenden Uchtend (vocat.) ... / werd: O blosend' ... 1299 Deckt eenen blancken helm (nomin.) ... / werd: Dat deckt een ... / waarbij blancken voor de h bleef; evenzoo werd 1581 ... het is den valschen harder / alleen de verbeterd. § 16. Om de regelmatigheid van het versrythme maakte Hooft in het hs. geen opzettelijke veranderingen, zooals later [vgl. §§ 51-53, 57], behoudens één maal: 1046 ... 't Gevogelt en het Vee (1047) Sijn stom, de maen slaept, en misschien Granida mee / werd: (1047) ... mane ... licht, geheel in overeenstemming met zijn theorie van dezen tijd [vgl. § 51 N.B.]. Wel veranderde de versmaat vaak bij gevolg van een wijziging om eenige andere reden, en werd daarbij niet zelden in den zin van Hoofts latere opvatting verbeterd [b.v. 492, 627, 628, 1216 zie § 15]. Besluit. § 17. Deze in hoofdzaak zeker volledige catalogus der wijzigingen in het hs. A geeft, wat aangaat de eerste herziening, zeker voldoende recht tot de in § 4 gestelde bewering. De overwegende meerderheid der wijzigingen vindt haar verklaring in een te schrappen slot-n van ‘mijn’ van een praeter. sg. bij een zwak ww. of een declinatie-uitgang. De verzen hebben daardoor soms geleden. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Afwijkingen der editio princeps. § 18. E volgt in 't algemeen nauwkeurig Acorr., tot zelfs in de reeds genoemde schrijffout [911 § 7, zie ook § 11 noot]. Eenige verbeteringen werden nog aangebracht in den geest van § 6 [in 237, 284, 311, 318, 359, 427, 571, 668, en in beide rijmwoorden van 960, 961], van § 7 [in 906, 1084, 1085, 1140, 1181, 1616, 1653; 1221 staat mijn hoewel in A mij, 1123 mijn hoewel Acorr. mij], van § 8 [in 545, 546 (vgl. § 23), 663, 868, 1512, 1674]. Ook ging een n verloren: 539 den coning (accus.); 546 met ruymten, waardoor hiaat ontstond [§§ 23, 60]; 716 dien (accus. mannel.); 1052 schaemten [vgl. § 15], waardoor opnieuw hiaat ontstond [vgl. § 60]; 1618 grammen moedt, 1634 den grond, 1745 den loop (allen accus.); eigenaardig ook in 1677 den staat die (beide accus.); terecht werd een n toegevoegd 1446 [vgl. § 74]. In 434 kreeg ‘lockend aes’, in 1541 ‘uw nijgend hoofd’ een d' [vgl. § 34]; in 907 ‘'T is hooge tijt’ verviel de e, waardoor 'T een afzonderlijke lettergreep worden moest (in B staat dan ook Het); 1792 wilt (imperat.) werd wil 't. In 1014 kwam die in plaats van de; 1518 soud' aen voor souw; 1103 derf, 1556 derven voor dar- [vgl. ook § 40]; 842 'theyr ... voor: thayr van 's hemels Goon; 362 [zie § 12] E hen. Eenvoudig drukfouten zijn: 209 onmoghelijck, 1571 grondeloose, waarin e te veel is; 154 en 1595 is een weggevallen; 623 d'opstekende trompet, tegen A -stokende (zoo ook B); 1411 't schoonprachtich gheluck, tegen A -pratich (B-praetende) 1); 348 staat een n onderstboven. De twee korte rijmende verzen 1148-49 zijn op één regel gedrukt. Meer bij v.d. Bosch blz. XLIX vgl. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} § 19. N.B. Geen varianten maar vergissingen der uitgevers zijn: bij Leendertz 288 meerder, 1474 blijven tegen het hs. (= Stoett) = E meerders, blijvend; bij Stoett 506 wat, 582 wenschte tegen het hs. (= Leendertz) = E dat, wensche. § 20. De spelling is zoowel in het voorgaande als in het volgende niet tot een onderwerp van bijzondere beschouwing gemaakt. Hier zij in het kort een en ander verzameld. De spelling in A was oorspronkelijk niet consequent, en werd dat ook niet bij herziening; wel keeren eenige verbeteringen telkens terug; b.v. de c van prince en princesse werd ss [zoo in den ‘Inhoudt’ wel 8 maal, maar al dadelijk in den eersten regel en nog eenige malen niet], in E bleef de c slechts 1686; de uitgang -agie werd -age [vs. 1-28 passim, alleen in 6 nagelaten], in B werd dit -aadje; in den verkleinuitgang werd g tot j, eigenaardig ook in 374 genoechgens; het bezittelijke u werd vaak uw [in de Rey 365-400 b.v. 7 keer wel, 5 keer niet], in B geregeld [§ 38]; of werd oft in 1262, 1569, 1772; in 245-6 blaken, maken, 539-40 spreken, gebreken, 1304 -teken werd k vervangen door eck; ch werd gh b.v. 548 hooch, laech. E heeft voor -e in den regel gh-, i. pl. v. A g-. In B kwam o.a. k in plaats van c, z van s; jonst werd g-. Meer dan een zaak van spelling is de eigenaardige weifeling: 978 grachten, Acorr. -ft-, echter E en B weer -cht- [§ 71]. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Veranderingen voor de uitgave der ‘Gedichten’ van 1636. I. Wijzigingen ten behoeve der Spraakkunst §§ 21-46. a.Substantieven §§ 22-28. b.Adjektieven §§ 29-35. c.Lidwoorden, Telwoorden § 36. d.Voornaamwoorden §§ 37-39. e.Werkwoorden §§ 40-42. f.Voegwoorden, Bijwoorden, Samenstelling §§ 43-44. g.Syntaxis §§ 45-46. II. Wijzigingen ten behoeve der Verskunst §§ 47-63. a.Rijm §§ 47-50. b.Rythme §§ 51-59. c.Hiaat §§ 60-63. III. Wijzigingen van Woordenkeus en Stijl §§ 64-74; Purismen § 64. Besluit § 75. I. Spraakkunst. § 21. In het algemeen geldt, dat alle naamwoorden, voornaamwoorden en lidwoorden in den, volgens Hooft, vereischten vorm van naamval en grammatisch geslacht, - in het kort, dat alle ‘veranderlijke’ woorden in den ‘juisten’ grammatikalen vorm gesteld zijn. Voor het vinden en beoordeelen der regels, waarvolgens dit geschiedde, kunnen Hoofts eigen ‘Waernemingen op de Hollandsche Tael’ (gedrukt als Bijlage 8 achter Lambert ten Kate's ‘Aenleiding’ enz., I 711 vlgg., in het vervolg eenvoudig aangeduid met de cijfers I-CXXVI) van dienst zijn. Voor zoover {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} die regels met de nog nu in de schoolgrammatika geldende overeenkomen, en de verbeteringen zonder verdere wijziging konden worden uitgevoerd, behoeven deze hier niet in alle afzonderlijke gevallen te worden besproken. a. Substantieven. § 22. De meervoudsvorm op -en werd (als deftiger?) boven die op -s verkozen: 316 van mijn staetdochters B der staetdochteren, 895 van bey de vechters B ... der vechtren [§ 26 N.B.], 1323 der ... sangsters B ... zangstren, 1524 uw ydle dienaers (datief) B uw' ydlen dien'ren; evenzoo 536 ‘aengesichts’ reeds in A [§ 14]. § 23. Verbuiging der feminina op -e [vgl. LXIV de verbuiging van ‘eene vrouwe’, en XXXV ‘te zeggen Onzer Vrouwen Kerk magh niet bestaen, alzoo Vrouwen Plurael is’]: De slot-n, voorkomende in naamvalsvormen van het enkelvoud, werd steeds geschrapt; zoo in: op, op der, van der, in der aerden [222, 684, 728, 783, 804, 1360, 1394, 1668; 1501 reeds Acorr.; 1404 op aerden hier B ... aerdrijk ... om hiaat te vermijden; om andere reden het omgekeerde 697, vgl. § 27]; van waerden [221, 1359, 1669]; te, in vreden [395, 590, 1005, 1012, 1653]; van minnen [213, 218]; van eeren [543]; in reden [1065]; van trouwen [800], 1794 Jae trouwen B In trouwe. Reeds Acorr. 1314 in liefden [§ 8]. In E was dit geschied 546 met ruymten uytgestort, dat om hiaat te vermijden in B werd: zoo ruymlijk .... Hetzelfde gepaard met de vermijding van hiaat: 747 Ter sielen inne vaeren B ... ziele binnen ...; 809 Mijns vrouwen huwlijck vgl. §§ 25, 39; 1224 der minnen hete brandt B uw overzoeten ... (gezegd tot Venus); 1052 schaemten (acc.) vgl. §§ 27, 60. In rijm met 590 ‘in vreede’ verviel de n van 587 sijne reden {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} (accus.); 641 des redens toom B den zedetoom [§§ 25, 74]; 1424 geeft de reden plaetse B ... der rede; plur. reden bleef 1). 230 hoop hellept B hoope helpt, mede een rythmische verbetering; 545 mijns hoops B der hoop'; 596, 609 vrees (accus.) B vreez'; tegenstrijdig 1031 B ghemat van hoop en vreez'. De regel van XV en CXVI ‘Namen toelatende E in den noemer van 't Enkel getal, zijn van Vrouwelijk geslacht’ is nauwgezet toegepast [vgl. §§ 24, 27]. § 24. Vormen op -e bij masculina en neutra [vgl. LXIV de verbuigingen van ‘een man, een schip’]: De -e werd veroordeeld in nominat. en vocat. masc.; zoo verdween de vorm ‘Prinsse’: 1506 mijn Prinsse roept B ... Prins die ... [§ 39], 1588 de Prinsse leyt verslaghen B uw Prins ... nêergheslaegen, 1686 Lof Prince die ... B ... Prins, u ..., 1794 Prinsse doet B doet, o Prins, afgezien van de gevallen in den ‘Inhoudt’ (1500, 1501, 1653 reeds A vocat. ‘Prins’); vaak ging hiermee een rythmische verbetering gepaard: 926 Persen, u prinsse wint B Uw Prins, o Perzen ..., 1604, 1608, 1652 Prinsse B o Prins, 1765 Ach eedel Prinsse! Nu stelt ... B Ach overeedle Prins. Stelt ... Evenzoo in accusat: 289 sorge werd zorgh in verband met een grootere wijziging [§§ 36, 54], 337 sijn dienste bieden B zijn' dienst aenbieden, 676 Prinsse werd vorst bij een verandering van het heele vers om het rythme der tweede helft, 1758 Der Goden wille volch ick. Heer ... B Ik volgh der Goden wil. O Heer ... In overeenstemming met LXIV kon de -e blijven in 242 B met wat (welcken) vonde [vgl. § 39], immers dit is een dativ. of ‘ablat.’ mascul. [vgl. ook LXXIII de verbuiging van welk’]. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Neutra: nomin. accus.: 1397 het ooghe B de zinnen [in rijm! vgl. § 49], 382 sijn harte B zijn hartje. In B kon blijven 996 (deze) ... waeren 't rijke waerdich, immers een ‘ablat.’ [vgl. LXIV ‘een schip oft eenen schepe’] naar het voorbeeld van lat. dignus [§ 45]. § 25. Genitieven op -s bij feminina: XXXIV ‘De Faemininen willen geen des in Genitivo lijden, noghte ander Adjectyf uitgaende in es’; het subst. fem. zelf duldt evenmin een genit. op -s tenzij in de uitzonderingsgevallen § 26. Waar dit eenvoudig mogelijk was, werd de slot-s geschrapt en des in der veranderd, zoo: ééns in den ‘Inhoudt’ en 150 des werelts [echter 762 vgl. § 26], 320 des jachts, 482 des goetheits, 1291 des Godtheits, 1373 des voesters, 1459 Des vreesselijcke doots; met iets meer wijziging hetzelfde in: 488 Bij 't roockrich licht eens lamps B Bij rookrigh lampenlicht [vgl. § 44], 499 (A corr. § 12) de wil mijns siels B mijn ziel haer wil [§ 39], 545 mijns hoops B der hoop', 641 des redens B geheel vervallen [§ 23], 809 Mijns vrouwen huwlijck B Mê vrouw haer ... [§ 39], 1106 de grootheden uws siels B (ook beter rythme) de grootheên uwer ziel, 1114 uws persoons B uwer deughd, 1116 mijns siels B mijns harts, 1180 Mijns ootmoedighe siels B (ook beter rythme) Van mijn' ootmoêghe ziel, 1182 uws siels B geheel vervallen [§ 74], 1297 des gedaents B der gedaent'. § 26. Bijzonderheden bij de genitief-vorming: XXXIV ‘Nochtans, als het Substantyf Faeminyn in Genitivo achter staet, zonder Artykel oft ander Adjectyf, zoo lydt het de s’; zoo bleef: 1417 ... veel ... smarts (1076 A corr. [§ 12] vol sorchs en kommers B om andere reden weer gewijzigd, vgl. § 49). XXXIV ‘Desgelijx als het Subst. Faemin. voorstaet zonder Artikel oft Adjectyf’, ook XC; zoo bleven: 221 Mins krach- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, 197 minnes honich, dat echter tot B minnens werd [§ 46] (ook 186 B Van minnens bijstre zwaerheidt). 387 bleef: voor Prinssessen deuren, als genit. plur. opgevat? [vgl. § 44]. XXXV ‘.... waer over schijnt, dat men neemen moet, dat de Subst. Faemin. in Genitivo, als zij voor een ander Subst. staen, ook 't Artikel oft ander Adjectyf voor zich lijden ...’ in welk geval Hooft best acht dat ‘Adjectyf ... niet te declineren’; in 459 al des werelts lust, en 1609 al des voesters reden, werd dus B eenvoudig de s van des geschrapt, 564 mijns dochters huwelijck B mijn' ... Volgens dezen regel ook: B 277 door hoogher vluchts verkiezen (A door h. vlucht te kiezen), 509 mijn' eyge ziels beroer, 529 hare schoonheidts strael, 1391 uw' hooge goedtheidts straelen. Echter bleef 762: Van alle 's werelts lust (een niet opgemerkte ‘fout’?). Hetzelfde bij neutra: 186 en 197 minnens [deze § boven], 281 dit heldre waters vlieten, 667 uw groove (B lompe) lichaems kracht. Het lidwoord voor een onzijdig subst. in genit. duldt Hooft echter niet onverbogen: 267 't geselschaps spoor, reeds in A verbeterd tot: ... 's ... [§ 12], 1695 heeft weliswaar de Bloemhof 1): 't ghelucx ghenae, maar A en alle andere lezingen: ... 's ... N.B. De genitief is als tusschengeschoven bepaling op te vatten in: B 694-5 't afgereten Uws vijants harnas (vroeger: ... Harnas uws vijants, om de versmaat veranderd), 895 van bey der vechtren zielen [A ... de vechters ... § 22], evenzoo in 1163 't gezwindt ramps overrompelen, 1608 hard geluks besluyt, 1701 uw waerdigh' hartzen roem [§ 28]. § 27. Naar aanleiding van het grammatisch geslacht {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts enkele opmerkingen. Een volledige geslachtslijst valt buiten het bestek van onze beschouwing; de wijzigingen op dit punt zijn in 't algemeen met het verbeteren van een uitgang of het vervangen van een persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord gedaan [vgl. de genitieven §§ 25, 26]. Tot een meer ingrijpende verandering leidde slechts 136 dien (d.i. ‘mijn schoonheid’), ook een andere reden werkte mee [vgl. § 49]. Opmerkelijk zijn: 1166 z', hoewel ‘staet’ altijd mannelijk gebruikt is (1165, 1479, 1638, 1659, 1677) [vgl. § 45]; 1354 van den ouderdoom, hoewel hierbij in 1356 ‘haer’ staat; ‘raedt’ blijkt mannelijk te zijn 1195 en 1202, echter 1651 bleef: uwe wijste raedt. De regel dat alle woorden op -e vrouwelijk zijn, stuitte in eenige gevallen op vaste mythologische voorstellingen: Minne is in B femin. (224 sijn B haer' krachten), waar de zin echter een persoonlijken Cupido eischte werd de Minne in B de Mingodt (zoo 225, 229); Liefde werd vrouwelijk (sijn werd haer in 1655, 1760), in 833 was het dit reeds in Acorr., omdat hier ‘liefde’ bedoelt ‘een minnende’ en Granida daarmee van zich zelf spreekt; Maen (823), Mane (1047) was reeds vrouwelijk; Zonne bleef de mannelijke Phoebus, als hij (1044) ‘zijn' afgeronne jaght ter westzijd van de bergen’ weiden laat, of als hij voor het geweld van Ostrobas zal moeten zwichten en (596) ‘nau zijn vreez' verwerpt’ als deze heengaat, - vrouwelijk werd de zon echter wanneer, bij haar opgang, Granida als een tegen-zon verrees (1052) ‘En joech hem schaemte(n) aen’, dat in B, met een nieuw natuurmythisch motiefje verrijkt, werd: En maekt' haer roodt van schaemt [over deze plaats ook §§ 15, 18, 23, 60]. Evenzoo bleef het geluk als een vrouwelijke Fortuna opgevat (1419, 1430), en werd de vrouwelijkheid van Aurora behouden door (1512) dageraet in morghestondt te veranderen, en door (1208) ‘'s uchtens gouden cruyn’ de 's te schrappen. Bij het anders steeds vrouwelijke blijschap bleef 1543 hem, waar Granida er den ‘geliefde’ mee aanduidt. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} 697 Wanneer het aertrijck B Wanneer als d'aerde, omdat in het beeld een femin. gewenscht was (er stond ook reeds 699 zij ... haer, 700 haer), de Lente echter die in hetzelfde verband beter mannelijk gebleven was vond als zoodanig geen genade [vgl. § 28]. In het om de versmaat geheel veranderde 516 kwam hem in plaats van se, dat op ‘deze naam’ (514) terugslaat. Neutra: 1626 onder de venster B En onder 't ...; 1513 bleef B d' uur [XXII blijkt dat Hooft uire zoowel ‘in faeminino’ als ‘in neutro nemen’ kan]. § 28. Nog eenige opmerkingen over substantieven: 683 den handtschoen (nomin.) ... (684) hem B de -schoe ... haer; 701 de Lenten soet (nomin.), in sijn ... (703) hij B de zoete Lent' in haer' ... die [vgl. § 27]; 964 de goeden (d.i. ‘goederen’, bona) in drierijm gebleven; naast den genitief: harts (561, 1116 B) bleef de vorm hartzen (1568, 1701). b. Adjectieven. § 29. De verbuiging der vóór het substantief staande adjectieven [vgl. LXXVIII-LXXX] komt in hoofdzaak met de nog nu geldende schoolregels overeen 1). Als sterke nomin. masc. koos Hooft algemeen ‘een groot man’ [vgl. ook XXVIII, XXIX], als vocat. daarentegen ‘o groote man’; zoo werd, naar tegenwoordig gebruik, onnoodig: 1653 eedel Prins B eedle .... 689 Rechtvaerdich Coning B Hooghachtbre ... Het sterk verbogen neutrum t.w. na ‘een’ wordt LXXX [vgl. XXIX] kortweg gelijk verklaard met het mascul.; zoo kon in strijd met het tegenwoordig gebruik: 1522 Vaert wel dwingend gewaedt (ook om rythme) B Ghy dwingende ... worden, en: 1669 ach eedele {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} gemoedt, blijven, immers beide voc. neutr. = masc.. Hoofts opmerkingen in dezen zijn zoo gebrekkig dat een consequente toepassing niet te verwachten is: 1541 uw nygend hooft (nom.) en 434 met lockend aes, hebben in E en B -nd', in 1656 bleef: om haer getrouwe lief, hoewel toch de nomin. zonder e, de genit. acc. abl. op -en zou moeten uitgaan. LXXX ‘Artic. Het admittit utrumque Het Sterk Paerdt ende Het Sterke Paerdt’ 1). Voor Hooft was verbuiging echter een teeken van de waardigheid der taal; hij zou dus, als hij ‘sterk’ gebruikt had, dit bij voorkeur van een apostrof voorzien; zoo 307 't lustzoeckend hof B ... nd' ... Van dit ‘utrumque’ maakt hij gebruik 739 (B gebleven): 'T schoon menschelijcke saedt. § 30. Substantivaal gebruik: 1663 ... dien gij den waerdsten vond (de drie n's eerst in B), 1009 D' oude (nom. plur.) B D' ouden, 718 wt weynige B uyt weynighen [vgl. XXVI, XXXIX]. Neutr. adj. in adverbiale bepalingen: 1135 Het dierste B Ten diersten, 1649 meer om haer als mijnen besten B ..., dan mij ten ... [daarentegen bleef 906 het best (acc.), als subst.?], 1686 op 't aldertroosteloost B ... st'. 769 duysent van ghelijcken B ... gelijke (sc. lusten), dus niet substantive? [de apostrof die er achter staat, moet fout zijn, § 48]. § 31. Invoeging van het onbepaald lidwoord bij een gradueele hoedanigheidsbepaling: 1077 soo trouwe liefd (acc.) B zoo trouw een' liefd', 1143 soo grooten jonst (acc.) B zoo groot een' gonst, 1467 soo grooten eere (acc.) B zoo groot een'..., 810 in soo grooten sake (dat.) B in zoo groot een' zaeke, 1643 soo cleenen staet (ablat. na met) B zoo kleen een' ... [vgl. LXXXVIII]. 1146 van welcken hoocheyt B ... welk een' ..., 1259 sulcken {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} wederpaer (nomin.) B zulk een ..., 1583 sulcken straffe (ablat. bij waerdt, vgl. § 45, aldaar ook 264) B zulk een'... 1187 uwen slechten harder (nomin.) werd buiten bezwaar van het rhytme B uw te slecht een ... § 32. LV ‘de Comparativen ... declineer ik niet; maer stel Eens Grooter Vorsten ... &c. Doch als ... (zij) gestelt worden Substantivé, zoo schijnen zij gedeclineerd te moeten worden, altijds in Genitivo; als Ontziet De Magt Uwes Meerders. Echter dunkt mij dat men ze beter indeclinabel late, ende stelle ... Uwes Meerder,... Welke manier nochtans haere duisterheit en onbevalligheijt heeft’. 287-8 Dat niemandts minders list sijn meerder yet ontruck, Dat niemandts meerders macht sijn minder en verdruck. 288 B ... meerder macht. Bedoelt dit een variatie in den zin? is het een drukfout? of is het een voorbeeld van de gevreesde ‘duisterheit en onbevalligheijt’? [dat Leendertz hier met B overeenkomt is een vergissing in diens text, zie § 19]. De superlatief werd verbogen: 866 den aldermeest van machten B den meesten mensch van ... § 33. XIV ‘En Adjectyf staende achter een Substantyf wil niet gedeclineerd wezen, wanneer daer op word verstaen zynde’: 1400 Des ... hemels hooghe, verviel in B geheel bij een meer uitgebreide wijziging [§ 49]. Over het al of niet wenschelijk gebruik van achterstaande adjectieven vgl. § 46. § 34. De tegenwoordige deelwoorden, als verbale vorm, eindigen op -ende; in zuiver bijvoeglijk gebruik zijn zij verbogen als adjectiva met een stam op -end [vgl. XVI]. - Indien werkelijk alle apostrofen waarde hebben 1), zou dus in B de verbale beteekenis bedoeld zijn: 232 Die willend niet en {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} mach, en mogend niet en wouw, 1369 ... soomen haer noch doodt noch levend vindt, waar driemaal B heeft -end'. § 35. De verbale vorm der sterk-gevormde verleden deelwoorden eindigt op -en; in zuiver adjectivaal gebruik meende Hooft te moeten declineeren, en slaagde er inderdaad in althans eenige uitgangsverschillen te vinden: de grondvorm op -en dient zoowel waar een vorm zonder uitgang als waar er een op -en vereischt wordt, de noodige vormen op -e konden door toevoeging daarvan aan den grondvorm (dus -ene) of door weglating van de n verkregen worden; hij weifelde (LXXXI ‘De Behoude oft Behoudene Eer, ...? Bei.’), koos (LXXXIX ‘Een Gevangen Man, Een Gevange Vrouw? 't zij zoo.’), voelde zelfs eens neiging het gevonden geslachtsverschil ook bij praedicatief gebruik te gaan toepassen (CXI ‘... De Man Is Verslaegen, De Vrouw Is Verslaege. is 't goedt? ...’) 1). Op dit laatste alleen schijnt hij te zijn teruggekomen; overigens heeft hij stelselmatig volgens deze regels verbogen; de voorbeelden zijn legio. De vorm op -ene is slechts gebruikt: 175 bevrozen oudheid, 776 verbonden harten, beide in B -en', waar de n niet gemist kon worden voor den beginklinker van het volgend woord. De onverbogen vorm bleef: ‘achterstaande’: 396 prinssen aengebeden (nomin., voorgesteld door -e', vgl. § 48), 1162 der Harders laech geseten; bij neutra: 1071 voorgangen overleg (nomin.), na het: 694 van 't afgereten ... harnas; substantive: 733 't aengeboôn, 190 B onmin van 't verkooren [§ 46]. Deze verbuiging volgen ook: eigen, goedertieren [946 Lof {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} goedertieren B de n geschrapt, in de herhaling 1023 bij vergissing gebleven] en het stoffelijk adject. gulden, gouden [858, 1208; 1335 reeds Acorr. § 8]. c. Lidwoorden, Telwoorden. § 36. De lidwoorden zijn consequent verbogen [LXIII, LXIV]: Den bij nomin. en vocat. werd steeds verbeterd [vlg. §§ 8, 18]. 1473 Een laghen Harders rust B Eens ...; 332 Bij d'ondanckbare mensch B By ondankbaren ..., omdat het vereischte den er niet tusschen kon. Evenzoo één, ander [XLI, XLV]: 1464 van d'eene tot den anderen B van eenen ... (d'eenen zou plur. lijken); 1606 wt d'een in d'ander last B uyt d'een' in d'andren ... (hier dus d' en een' voor den en eenen); 718 bleef: andren keur (genit. plur.), 139 (in rijm) de adverbiale uitdrukking: over eenen B over eene [§ 49]; 289 'T is hij die sorge draecht alleene voor ons allen B 'T is hij, hij is 't alleen die zorgh draeght voor ... [§§ 24, 54]. 182 Acorr. geene [§ 6], plur. i. pl. v. sg. ‘niemant’ bleef in B. Elkander werd verbogen [al de onderscheidingen van XLIII werden echter niet in praktijk gebracht]: De zoogen. vorm voor het sing. femin: 65 (wij songhen) ... met elckander B ... elkandre (hoewel die ‘wij’ toch Daifilo en Dorilea zijn). Het zoogen. plur. masc. daarentegen: 1761 dat eeuwelijk elckander sij versellen B ... elkandren ..., 1661 ('T geen) ... met elckander ghij sijt te besitten waerdich B ... elkandren ... Deze twee zouden toch zeker sing. dus volgens XLIII elkander moeten zijn, zij bedoelen één paar: Daifilo en Granida. Naar den zin is 65 er volkomen mee gelijk; mogelijk is daar slechts een apostrof weggevallen, het staat in rijm met 66 ‘uyt d'andre’ [abl. pl. fem. substantive, juist volgens XXVI]. Voorts: 692 sijn uw gramschappen op elckander soo ghebeten B ... elkandren ...; 981 stond reeds: met elckandren (sij een coning kooren). In genit. bleef 1660 om elckanders wil. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Beide bleef: 895 van bey ... sielen [§ 22]; 1615 op beyde, beyder leed; 691 van ons beyden; 1241 van beyd(t)s. d. Voornaamwoorden. § 37. De verbuiging der personalia werd gelijk aan het nog heden, in schrijftaal, geldend gebruik [LXV-LXIX]. Te verbeteren was nog: 640 Dat u de coning hier gheleken heeft bij mijn B ... haer (nml. uw verdiensten) ... heeft ... bij de mijn' [vgl. §§ 7, 38]. 1459 kwam B om mijnent wil, bij een verandering om de versmaat. Het herhaaldelijk voorkomende suldij, wildij, sijdij enz. werd steeds zult ghij, wilt ghij, zijt ghij enz., slechts 51 vreesdij B vreesje. Van de LXVI gegeven vormen van du is alleen de dat. acc. ‘abl.’ dij (steeds in rijm!) gebruikt, en in B gebleven [244, 1096, 1328, 1390]. De dat. acc. ‘abl’ plur. 3e pers. werd geregeld tot: masc. hun, hen, hun, alleen als femin. bleef haer, dat voordien in vrijwel alle gevallen stond. 362 had A oorspronkelijk ‘hem onwaert’ dat hoewel behoorend bij ‘'t Hof’ als plur. zal zijn op te vatten, in 't hs. werd dit verbeterd tot het [§ 12], E echter hen, B hun [d.i. ‘ablat.’ plur. masc.]; 990 acc. plur. fem. 'r B z'; in B kwam 1451 ... haerder mij ontslaen, 1041 't haerewaerts, beide het gevolg van rythmische verbeteringen. Zich [LXVII] is in A nog zeldzaam [1264, 1339, 1676, Acorr. 476; overigens nog de vormen hem, haer ook sijn b.v. 476 sijn selven § 38], werd in B regel [slechts niet 538, 963, 975, verkeerdelijk wel 1165]. Opmerkelijk is 484 [vgl. § 70]. § 38. Possessiva [LXXIV-LXXVII]; ook bij praedicatief gebruik soms verbogen vormen 1): 688 Mijn is dan d'eerste beurt B Mijn', 869 Accor. = B 't verlies is altoos mijn [§ 7], {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} 1157 houdt het mijn voor geen verijlt besluyt B ... het mijn' ..., zou hier mij niet een beter ‘verbetering’ geweest zijn? Possess. U werd overal uw [vgl. §§ 9, 20]. Opmerkelijk: 639 U laten loons genoech ... sijn B uw' ..., waar u toch nauwelijks iets anders dan dat. van 't person. kan zijn; daarentegen bleef in B: 1124 dat ick ... u bijzijn zoek (= tibi adesse?). In den 3en pers. bleef het vroeger algemeene haer alleen voor fem. sing. en plur.; masc. werd sing. zijn, plur. hun. Zonderling is: ons, uw, hun voor infinitieven kregen B een apostrof [295, 368-372, 455, evenzoo 139 B zie § 49]. 1615 van onsen Prins B foutief ... onze ... Ook het pronom. adject. zelf werd geregeld verbogen [vgl. XLIV ‘dezelve’]: de nomin. masc. werd zelf, d.w.z. de s die er geregeld achter stond verviel: 107 (!), 509, 1471, 1674, ook 1072 (waar dus ‘d'ondervinding’ masc. is?); evenzoo nomin. neutr.: 1420; 578 hij selve B hij zellef, om twee lettergrepen te houden; acc. masc. zelven stond er reeds: 476 Sijn selven Acorr. = B zich zelven [§ 9, 37], 625 en 1787 u zelven, 1165 om haer (B zich) zelven, naar 't voorbeeld van latijn te, se ipsum; 963 uit haer selven (femin.) in rijm op infin. delven, werd B ... zelve [er staat -e', vgl. § 48]. Opmerkelijk is: 1755 Siet daer den koning selfs B ... zelf; in verband met 525 ‘Siet hier’ + nomin. [§ 8] ligt het voor de hand het gebleven den voor fout te houden (of bedoelt Hooft videte ipsi, niet regem ipsum? vgl. 107 te ipse nocuisti). § 39. Bijzonderheden: In tegenstelling met den drang tot latinizeeren liet Hooft twee eigenaardige spreektaal-wendingen bestaan, of bracht die zelfs in B nieuw in den text, wanneer zij hem van dienst waren het rythme te redden of te verbeteren: 1506 Mijn prinsse roept B ... prins die ... [§ 24], 1511 Het lícht dwérrelt geméngt B ... dat dwérrelt vást 1); 499 Acorr. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} de wil mijns siels B mijn ziel haer wil [§ 25], 809 Mijns vrouwen huwlijck B Mê vrouw haer ... [§§ 23, 25]. 242 Verclaert my met wat vonde B ... met welcken ... [§ 24], omdat Hooft zich geen rekenschap wist te geven van de grammatische beteekenis der oorspronkelijke vormen? of omdat hij niet wist hoe van vond een ‘goeden’ genitiefvorm te maken? e. Werkwoorden. § 40. Werden: 393 wert B wardt 3e sg. praes. misschien conj., 1113 werdt B wardt 3e sg., tijd en wijs blijken niet duidelijk, 1566 wart B wardt 3e sg. praes. indic., alle drie in rijm met hart; 847 wierd B werd 3e imperf. indic., 1032 wiert B werdt 3e sg. imperf. missch. conj., 1702 wiert B werdt 2e plur. imperf. missch. conj. Is hierin eenige orde te vinden? Zijt ghy B Weest ghy imperat. 1454. Hadden geweest B waeren gew., 1263-4 [de geheele plaats § 74]. Darren, darde: 14 dorst B dard'; 685 darf B dar; 1103 darf (E derf) B dar, 1556 darven (E derven) B darren. Vinden, vond: naast vormen met d, bleven: 25 ik von, 34 en 1195 de infin. vinnen, 134 bevijnen, 1260 vijndt [§ 71], allen in het rijm. De vormen zouw en zoude blijven naast elkaar voorkomen (213, 1355, 1518, 1573). 1546 vlied wt B vlieght uit [vgl. v.d. Bosch Gloss. i.v. vlieden, vlien, vliegen, die niet streng gescheiden zijn]. § 41. Door spellingsvarianten dt, t en apostrofen werd ook in de vervoeging orde gebracht, hoewel niet overal naar gelijke regels 1) b.v. 491 dee B deed, 1340 (in rijm) alle redacties deede, 1664 Acorr. deed B deed', 1715 (in rijm) alle redacties dee. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} B vertoont een conjunct.: 560 mach B moogh', 894 niet en was B niet waere (tevens rythmisch verbeterd), 1076 was B waer, 1347 wat 'er af is B ... hier af zij (tevens om rythme). Opmerkelijk zijn nog de conjunctieven: 426 ik liete, na het temporale als gebleven, 1051 verrees (3e sg.) B -z' in relatieven zin, na daer = ubi; echter 1342 rees' (1e sg.) B -z' (in hoofdzin) kan onmogelijk als conjunct. bedoeld zijn; ook de conjunct. zij Acorr. 912 [§ 7] na omdat bleef 1). Eenige anorganische n's [vgl. § 6] bleven nog te schrappen: 1339, 1724 midden in het vers, 959 en 986 in rijm; dit leverde echter nu geen bezwaar meer op daar in het andere rijmwoord, zoo dit de n niet missen kon, deze eenvoudig door een apostrof werd vervangen [§ 48]; zoo bestond de slechts bedenkelijk opgeloste moeilijkheid van 571 ‘ghij trouden’ [§ 6] plotseling in 't geheel niet meer. § 42. Het deelwoord sijnde viel weg: 487 Met vliesen overschaeuwt sijnde mijn oogen beyde B En onder vliezen op m.o. alle b.; 1472 ... sijnde te swaer B ... ook veel ...; beide malen kan echter het rythme de eenige reden daartoe geweest zijn [§ 52]. f. Voegwoorden, Bijwoorden, Samenstelling. § 43. Als na comparatieven werd steeds dan. Voor of en noch schijnt als regel bedoeld: bij koppeling (= hd. oder en nnl. noch) de vormen oft en nocht te gebrui- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, als voegw. (hd. ob) echter of, als bijwoord (nnl. nog) noch; dit is echter niet volkomen toegepast. In plaats van doe(n) kwam toe(n). Bij een algeheele omwerking [§ 69] kwam 653 in B als bijwoord: ondraghelijken; met denzelfden uitgang in alle redacties 107 versuymelijcken. § 44. Slot -n in samenstelling: In B kwam 488 lampenlicht [§ 25]; 1138 verviel de n van: een harderinnen cleedt, 387 bleef echter: Prinssessen deuren [§ 26]; 1512 kwam B morghestondt; 1542 bleef: morgenstar. g. Syntaxis. § 45. Genit. bij werkwoorden: 364 gebruicktse B gebruykt des, 897 God behoedts B .... behoê 't. Behoort hiertoe ook 1166 Nu kies' icks B ... kiez' ikz' (d.i. ‘dien staet’), terwijl ‘staet’ toch steeds mannelijk is [§ 27]? Genit. of ‘van’ na vol (1076, zie § 49, ook 429), na veel (1412-'17, niet consequent), na genoegh 939. ‘Ablat.’ naar voorbeeld van lat. dignus: 264 Soo grooten eer voorwaer ik mij niet waerdich acht B Voorwaer, alzulker 1) eer' ...; 996 bleef: (deze) waeren 't rijcke waerdich [§ 24]; 1583 ... De Tyran was sulcken (B zulk een') straffe waerdt [§ 31]; ‘ablat.’ bij onwaert 362 [§ 37]. Over eenige syntaktische eigenaardigheden vgl. nog §§ 26, 39; over het gebruik van conjunctieven § 41, vooral de 2e noot. § 46. Achterstaande adjectieven zijn in 't algemeen ongewenscht, tenzij die deel uitmaken van een uitvoeriger bepaling, of een beknopten bijzin vormen. Deze regel is in de ‘Waernemingen’ niet gesteld; onder de voorbeelden van VIII, XIV en XVI is er echter geen dat hiervolgens laakbaar zou {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen. Hij is ook niet volstrekt toegepast, maar gaf nochtans aanleiding tot een aanmerkelijk aantal wijzigingen: Dit effen voorhoofd net De diepe rimpels met Ter tijt sullen ontslechten. B De diepe rimpel met Der tijdt, dit voorhoofd net En gladt heel zal o. (het rythme van 116 mede verbeterd); 118 ... strickjens gail B ... nu; 138 Acorr. 't water stil verviel in B [§ 49], evenzoo 144 dees heuvels blondt B dat blondt gewas [vgl. § 74]; 167 Dese schoonheden mijn B (mede om rythme) Deez' mijne schoonigheên; 180 tedre wangen bleeck B wangen deeluwbleeck; 190 onmin van lief vercoren B 't is onmin van 't verkooren; 197 minnes honich soet B minnens honighzoet; 228 in oude leden stram B in leden oudt en stram; 251-2 Ghelijck wij vrouwen slecht Vaeck worden uytgerecht B tot lange verzen geworden: G.w. meiskens, die eenvoudigh zijn en slecht, 'Ten zij wij stoppen 't oor, v.w. uitgerecht; 277 onse sorgen laech B ... noyt; 280 de schaduw coel B de koele schaeuw; 290 ... vreemdelingen wreedt ons niet en overvallen B ... wreede vreemdeling o.n. koom' ...; 338 Al de dienstwilligheid geveinst der edellieden B Al het geveinst gelaet der dienstigh' edellieden; 363 gaven rijck B miltheitsblijck; 365 Ghij lodderlijcke Nymphen soet B Ghij Nimfen pril en lodderzoet; 443 slechtheid ijl B slechtigheid; 461 u opzet voorgenomen B 't geen ghij hadt ...; 534 Acorr. [§ 7] 's hemels Goden blij B ... heerschappij (waardoor 535 souden 't B zoud' het); 612 een senu taey B een' taeye peez'; 641 's moeds buyen dul B vervallen [§ 74]; 646 De rij van Prinssen oudt B Der vorsten lange rij; 653 ... in slavernije strang B ... met slavernij ondraghelijken strang (ook om rythme vgl. §§ 43, 69); 674 ... het heerschen woedich B ... fel en woedigh (tevens om rythme); 676 ... een Prinsse goedich B ... een' vorst hun allen goedigh [§ 24] (tevens rythme); 701 de Lenten soet B de zoete Lent'; 920 Eeuwige Goden groot B (mede rythmisch beter) onsterfelijke Goon; 1076 commers quaet B kommernis [§ 49]; 1097 u heusheit trouw B {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} uw heussche dienst; 1182 wooningh schoon vgl. § 74; 1400 Des besonden hemels hooghe B Ten b. hemel binnen [vgl. § 49]; 1654 ... raedt der Goden rijck B ... van hemelrijk 1). Het schijnt dat Hoofts ijver in dit opzicht gaandeweg verminderde; tegen slechts enkele in het eerste bedrijf nemen de gevallen waarin niet verbeterd werd tegen 't einde van het tweede toe; uit het derde tot vijfde konden slechts zes verbeteringen genoemd worden. Eenmaal bracht hij de ‘fout’ er zelfs nieuw in: 281 dees vroolijcke heuvels B deez' heuvels vroolijck vgl. § 63. II. Verskunst. a. Rijm. § 47. De rijmen van Granida zijn reeds in de oudste lezing alle zuiver. Zuiver rijm beteekent: gelijkluidenheid van den klinker en, indien aanwezig, van de consonantische sluiting der laatste klemtoon-lettergreep in de rijmende verzen, gelijkluidendheid ook van den naslag bij ‘slepend’ rijm. Als naslag gebruikt Hooft meest toonlooze uitgangen; daarnaast echter niet alleen ook lettergrepen met vollen klinker, maar zelfs afzonderlijke woorden, zooals in de 17e eeuw nog algemeen geschiedde. In beide laatstgenoemde gevallen kan een verschillende begin-medeklinker ook van de naslag-lettergreep worden toegelaten of is die zelfs gewenscht. Voorbeelden: 473-4 snootheyt, grootheyt; 409-10 veurstaen, deurgaen; 71-2 wanneer ,,ick, begeerlijck; 499-500 gemeen,,sijn, een,,sijn; 1067-9 naer,,leyt, waerheyt; 1206-7 gedaen,,sijn, aenschijn; 1568-9 klaer,,is, waer,,is; 1584-5 maek,,strijdt, wraek,,krijt. Ook ko- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} men rijmen met twee syllabigen naslag voor [vgl. § 55]. In een ver-gaande klankgelijkheid als 866-7 ... den aldermeest van machten, ... dat aldermeest is t' achten, zag Hooft later geen verdienste; hij verbrak die in B en veranderde 866 ... den meesten mensch van maghten [§ 32]. Lettergreeprijm: 1554-5 goed (adj.), goed (subst.) werd reeds in A verbeterd [§ 13], 1222-3 t' avondt, den avondt bleef ook in B. § 48. In het hs. had de verbetering van werkwoordvormen, op -den aanleiding gegeven tot uitgebreider wijziging, wanneer eenvoudig schrappen het rijm ontzuiverd zou hebben [§ 6]. Bij de herziening voor B bracht het wegvallen van een n in de naslaglettergreep geen verdere veranderingen mee: de niet vervallende n van het andere rijmwoord (of de rijmwoorden) werd eenvoudig door een apostrof vervangen; de voorbeelden hiervan zijn legio. Vaak staat echter ook op de plaats van de vervallen n een apostrof; daarachter zal men geen diepen zin hoeven te zoeken; het is niet te verwonderen dat de vloed van kommatjes, die over den druk van 1636 is uitgestort, ook wel eens buiten de gewenschte beddingen getreden is. Eenige willekeurig gekozen voorbeelden: om 959 het bedieden B -de kregen 957-8 lieden, gebieden in B -de'; om 986 (hij) slisten B -te kregen 985 en 987 (de) twisten, (zij) gisten in B -te'; echter is 1004-5 B hede', te vrede' en 1011-2 B gebede' (praedicatief, dus volgens § 35 met n), te vrede' beide malen de apostrof na ‘vrede’ overtollig; om 't vernietigen van die n was het juist begonnen [§ 23]; evenzoo in 769 ghelijke' [§ 30], immers het rijmwoord is 774 wijcke' (infin.). Ook is er wel eens een apostrof weggevallen, of tegen eenigen regel gezondigd; b.v. 139 [§ 49]. Een rijm als vrede, deden beschouwde Hooft dus in 1615 niet, in 1636 wel als een zuiver rijm. § 49. Op eenige weinige plaatsen is in B, bij een geheele wijziging om verschillende redenen, een nieuw rijm gekomen. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze zijn (afgezien van 114-5 die hun rijmwoorden alleen verruilden, vgl. § 46): 136-9Want onlangs heb ick dien In de fonteyn gesien; En 't beelt int water stil mij op dat pas verschenen Quam met u seggen niet al te wel overeenen. B:Want onlangs, naer ik kon Verneemen uit de bron Die ongeroert was, quam het beeldt daarin verscheene, Met die uw' zeggen niet al te wel over eene. waardoor verbeterd werden: de acc. femin. dien (immers ‘mijn schoonheyt’), het romaansche woord fonteyn [§ 64], het achterstaand adj. stil [dat er pas Acorr. was ingekomen, vgl. § 14], als ook rythmisch de inzet van 137 en 139; in B was te verwachten verscheene', immers de achterstaand onverbogen stamvorm, waarvan de slot-n tot' moest worden om: over eene [§ 36]. 1075-6Als dat al niet en waer, maer dat een harders staet Was vol van arbeyt, moeyt, vol sorchs en commers quaet, BA.d.a.n.e.w., maer harders staet, gewis Waer vol van arbeydt, moeyt, en zorgh, en kommernis, waarbij verviel: het achterstaand adj. quaet, het minder fraaie dat, het herhaalde vol, eenmaal met van, eenmaal met s-genitieven [die pas Acorr. hun s gekregen hadden, vgl. § 12, 26, 45]; ook kwam in 1076 de conj. waer. 1396-1400(Die ... let) Ende set Boven al op u het ooghe, Treckt u goetheit overschoon Inden throon Des besonden hemels hooghe. B 1397 ... de zinnen, 1399 Nae, 1400 Ten b. hemel binnen, waardoor verbeterd werden: de veroordeelde acc. neutr. op -e [§ 24], het verkeerdelijk verbogen achterstaand adj. hooghe [§ 33]; het achterstaand ‘overschoon’ bleef; 1399 werd gevarieerd [§ 68], nu 1400 afzonderlijk van ‘Treckt’ afhing. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Het springt in het oog hoe goedkoop deze nieuwe rijmen zijn. § 50. De in § 47, volgens de nieuwe (17de eeuwsche = tegenwoordige) rythmiek, als bijzonderheden van naslag behandelde gevallen 1) zijn in wezen gelijk aan de categorie ‘dubbeldicht’ der 16-eeuwsche poetiek (Castelein Const 103-105, 126, en 140-144 de ‘syllabijcqsche adiectien’; Twespraack p. 58, veelvuldig gebruikt in het Revierein p. 7-9). In de rijmschikking 2) is geen verandering gekomen. b. Rythme. § 51. De in het hs. A bewaarde, zeer waarschijnlijk in den tijd der eerste correctie geschreven, voor het eerst bij Leendertz gedrukte ‘Groet’ aan ‘den lezer’ eindigt met de volgende uiteenzetting: ‘De maet der doorgaende regelen (= “alexandrijnen”) is die van d'Italiaenen ende Franchoijsen, ...; dewelcke de lanckheit der silben naer de bijclanck (= accent) nemen: ende sijn ... hier bij gestelt etlijcke stucken van regelen, sulx als genoech is; want de rest gaet op gelijcken voet. De lange silben zijn dus geteeckent - de corte dus ⌣’. Dan volgt het schema, waarbij elke mogelijkheid is toegelicht met een versfragment van ‘Petrarcha, Tasso, Ariosto, Bertas en Ronsard’, aldus: ‘Gemeene maet {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ; Eerste verandering {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ; Tweede v. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ; Derde v. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ; wat buiten dese maeten is lujdt quaelyck’. Hoe weinig afdoende deze theorie op zich zelf ook moge {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, voor een beschouwing van Hoofts eigen opvatting, en later gewijzigd oordeel, vormt zij een niet te verwerpen grondslag 1). N.B. De eenige verandering in het hs. om reden van het rythme [§ 16] is hiermee volkomen in overeenstemming: 1047 Sijn stom, de maen slaept, en (d.i. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ) is inderdaad ‘buiten dese maeten’. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} § 52. Bij nader beschouwing der zeer talrijke in B om het rythme gewijzigde verzen, blijkt dat ook hier niet anders gebeurde dan een systematisch verbeteren; en wel: waar een der drie ‘veranderingen’ was toegepast werd die verwijderd. De ‘gemeene maet’ was dus naar Hoofts later inzicht de eenig wenschelijke. Op iedere bladzijde zijn voorbeelden te vinden, hier zij er slechts één gegeven dat alle gevallen bevat: 1). 1110-11 luidden in E = A. Op voorwaerde, dat al, die kenden u waerdije, Souden voor 't hoochste goedt kiesen u slavernije. d.i. naar Hoofts schema: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (2e verander.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (gemeene m.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (1e verander) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (3e verander.) en werden in B: Op voórwaerdt, dát elkeén, die kénd' eens úw' waerdíje Zich wílligh géven moést, aen ú in sláverníje Deze zuivering werd niet alleen op de ‘doorgaende regelen’, van 12, 13 of, met dubbelen naslag, 14 lettergrepen, toegepast, maar evenzoo op de, vooral in den pastoralen dialoog van het eerste deel veelvuldige, halve verzen van 6, 7, 8 lettergrepen. § 53. Tegenover de kleine 200 verzen waarin een dergelijke wijziging werd aangebracht, staat een betrekkelijk gering aantal, misschien een twintig, ongewijzigde, die natuurlijk-gelezen een der ‘veranderingen’ en slechts met veel goeden wil de ‘gemeene maet’ doen hooren. Het is niet verwonderlijk dat, bij een zoo uitgebreid verbeteren, wat er eenigszins mee door scheen te kunnen, gelaten werd. Het eind van al deze wijzigingen is als dichtwerk zeker {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig bewonderenswaardig. Bij de luchtige taal, die in de oorspronkelijke vrije en afwisselende versmaat zoo juist haar vorm gevonden had, pasten de brokstukken van zware alexandrijnen, die er hier en daar tusschen gebracht werden, heel slecht. Maar in de meeste gevallen hebben de verzen der nieuwe redactie zelf, als alexandrijn, geen de minste waarde, zijn het ongeveer de oude woorden, alleen zoo omgezet, dat men ze met schik als {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} lezen kan. De harmonie van het geheel is verbroken, en geen nieuwe is daarvoor in de plaats gekomen. Eenige weinige voorbeelden zullen voldoende zijn om een en ander toe te lichten. Van de in hun, zoo geslaagde, tweede helft overeenkomstige verzen 146 en 511 werd het een veranderd, het tweede niet: 146 'T wellustighe banket van de ruyschende Bijen B ... der ruissend' honighbyen, op zich zelf een uitstekende alexandrijnhelft, maar in een geheel ander tempo dan de omgeving: 146 b.v. luidt: Hoe vrolijck lacht het al in dese Somer-tijen, ook de ‘gemeene maet’ dus, maar veel lichter, met in de 2e vershelft slechts één zwaren klemtoon (op Sómer) en twee bijtonen (déze en tíjen). Daarentegen bleef het bijna even vrije: 511 En sy vliecht om end'om met haer snorrende vlerken. Hoeveel minder werden verzen als b.v.: 479 Hoe aénghenaem is in een schoón líchaem de deúcht B Hoe haéghlijk ís in eén schoon líchaem oók de deúghdt of 590. Soo blijft bínnen het rijck in rúst, buýten in vréden. B Zoo blýft inwéndigh én uytwéndigh 't ríjk in vréde. De verzen 251-2 die in B van halve tot heele (overigens goede) alexandrijnen werden, zijn reeds in ander verband [§ 46] vermeld. § 54. Van een strenge caesuur op de helft kan bij de meeste verzen, in de oudere lezingen zoomin als in B, eigenlijk sprake zijn [vgl. b.v. 652 § 56]. In een zijner aanmerkingen op Huygens' uiteenzetting verlangt Hooft hierin ook groote vrijheid: ‘jae worden in mijnen sin meest alle vaersen lam {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} met nauw waernemen van den middelstujt in de wtspraeck’ (t.a.p. Brieven I, 439). Toch ging er slechts zelden een woord over het versmidden heen. In B werd dit nog eenige malen verbeterd [vgl. § 14]: 285'T is hij, die de begeer//ten van sijn ondersaten BDie de begeerlijkheên // der woelend' onderzaeten, in verband waarmee de verandering van 289 te begrijpen is [vgl. ook §§ 24, 36]: 'T is hij die sorge draecht alleene voor ons allen B'T is hij, hij is 't alleen, die sorgh draeght v.o.a. 571D'oorsaeck, o Tisipher//nes dat ghij niet en troude BDe oorzaak dat ghij niet // o Tisiphernes troude[§ 60] 587Een yder doe den an//dren blijcken sijne reden BEen yder blijken doe, // den andren sijne reden 666Maer niet meer als uw dul//le gramschaps yl ghewelden BMaer uwe gramschaps dull'//en ijdele gewelde' 695Harnas uws vijants son//der hem te moorden heel BUws vijants harnas al // vermoordt ghij hem niet heel. Daarentegen bleven onveranderd: 142Danckbaerder zijnd' als d'on//vernoechelijcke menschen 172En al bekeken on//belonckt; en al belonckt 504Soo maeckten liefd, en weer//liefd ons vereende vrede 536Van duysent aengesich//ten 't lachenste ...[§ 14]. De eerste drie hiervan verdeelen een samenstelling in haar leden of snijden een voorvoegsel van het stamwoord; dit duldden ook latere dichters wel; het vierde geval, dat eerst bij een verbetering in A ontstond, is ook weinig grof omdat de over de caesuur heenreikende lettergreep een toonlooze met het volgend woord versmoltene is, die men evengoed zou kunnen voorstellen als -te' 'et of, althans in uitspraak, zou kunnen vormen -tn 'et; wat er staat is echter zonder twijfel onregelmatig. Ook werd bij vele verzen die reeds om andere reden veranderd werden, voor de caesuur zorg gedragen. § 55. Verzen van 14 lettergrepen vormen een niet zeldzame {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} uitzondering: 253-4, 507-8, 559-60, 1054-5, 1106-7, 1250-1, 1432-3, 1480-1, 1596-7. Zij staan steeds op plaatsen waar, volgens de regelmatige afwisseling van staande en slepende rijmen, slepend te verwachten is. Men doet dus goed deze verzen niet als zevenvoetige met staand rijm te beschouwen, maar als verzen met dubbel-slepend rijm of met dubbelen naslag. Bij rijmklanken als -anderen (495-6, 1464-5) en -inderen (1612-3) is nauwelijks uit te maken of ze dubbelslepend dan wel eenvoudig-slepend zijn; ondubbelzinnig echter zijn b.v. 1106-7 goedicheyt, cloeckmoedicheyt, 1250-1 gheschiedenis, te dieden,,is, 507-8 te talen,,van, achterhalen,,kan [vgl. § 47]. Hetzelfde geldt van 8-lettergeeps-verzen onder de ‘drievoetige iamben’: 429-30, 441-2, 477-8, 816-7. § 56. Een rythmische eigenaardigheid vertoonen nog de volgende, alle in B ongewijzigd gebleven, verzen: 241 Of ick dat schoon toestonde, 351 En cieren het aenschijn ..., 605 den throon van mijn opset ..., in welke, bij lezing volgens de ‘gemeene maet’, het laatste zwakke maatdeel, naar zijn woordaccent, te kort moet komen, terwijl toch ook in de vroegere theorie een ‘verandering’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} niet tot de mogelijkheden behoorde [§ 51 N.B.]. Ook bleef: 652 Noch wy den onsen, als ghy, die trots en vermeten, waar de 6e lettergreep evenmin den gewenschten klemtoon heeft. § 57. Bijzondere vermelding verdient de naam Daifilo. Deze vormt de figuur {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , een ‘dactylus’, en kan dus eigenlijk in het schema der ‘gemeene maet’ niet voorkomen; de drie ‘veranderingen’ echter bevatten alle een ‘dactylus’. In A en E komt de naam dan ook meestal voor in het schema: Daífilo {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (1e verand.’) of {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daífilo - (‘2e, 3e verand.’). Daar echter de slot-o naar italiaanschen trant, met volgende, ook {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} volle, begin-vocaal of h + vocaal versmolt, kon indien die volgende begin-lettergreep een klemtoon droeg, ook de figuur {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ontstaan, en de naam dus ook in de ‘gemeene maet’, bij gevolg in alle vier voorkomen [vgl. § 62, waar ook alle voorbeelden]. Zeer zelden komt in A en E voor Daífilò, met een tweede klemtoon op de slot-o, wanneer die niet versmolten is (1164, 1484). Deze tweede klemtoon moet natuurlijk minder sterk zijn, er ontstaat dus een ‘dipodie’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . In B nu werden 1o de drie ‘veranderingen’ niet geduld, 2o de versmelting der slot-o vermeden, ergo moesten schier alle verzen waarin de naam voorkwam veranderd worden, en kon dan nog alleen de ‘dipodische’ accentuatie Daífilò gebruikt worden, die in goede verzen niet zoo maar overal wenschelijk is. Indien Hooft werkelijk de regelmatige alexandrijnen, waarin hij zijn Granida in B heeft trachten te dwingen, gevoeld had, zou hij er dan niet iets op gezocht hebben den naam van zijn held zoo te doen zijn dat hij in die maat kon worden uitgesproken? - Zou een Vondel b.v. niet de vorm Daifil (door Hooft slechts eenmaal B 1662 gebruikt) eens voor al gekozen hebben? § 58. Een zeer zonderlinge verbetering is die van de verzen 86-88. Na Daifilo's lied 39-80, dat geheel uit verzen met dalende maat bestaat, spreekt hij verder in verzen van soortgelijke rythmiek, die dus ook alle zonder voorslag inzetten. Zijn laatste woorden zijn: 85Nú suldy hiér met gheen eén kusjen óf,,raken. Waarop Dorilea in deze maat doorgaande, antwoordt: 86-88Daífilo ség ick, ghy súlt het te gróf,,maken. Daífilo, laét my staén. Daífilo, laét my gaén. In B nu werd dit veranderd tot: 86Houdt, Daifilo, ghy zult het veel te grof maeken. Laet, Daifilo, my staen. Laet, Daifilo, my gaen. Waarom? Meende Hooft dat de naam nu nergens, dus ook hier {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, aan 't begin van een regel mocht blijven staan (inderdaad bleef hij dit slechts eens 407)? had hij reden een verkeerde uitspraak Daifílo te vreezen? of vond hij dat het tijd werd tot de ‘iambische’ dialoogverzen terug te keeren? Van een alexandrijn heeft 86 toch niet veel, het is hoogstens vijfvoetig met dubbelen naslag. En moet men 85, dat ongewijzigd bleef, in B dan op diezelfde maat lezen?? § 59. De uit het voorgaande blijkende groote vrijheid in den bouw der gewone (lange of korte) dialoogverzen zijn geen bewijs van gemis aan rythmisch gevoel bij den dichter. ‘Maar inde Liedekens, syn wy ghedwonghen tselfde’ [nml. een regelmatige schikking van lange en korte silben] ‘dickwils onwetende, waar te nemen’ (Twespr. blz. 56); dáár toch dienen alle strofen sich naar de vooys te schikken en heeft men te zorgen dat ‘musike en woorden zullen accorderen’ (Castelein Const 174) 1). En hier blijkt Hooft meester. In alle de reyen en liederen, die een vrij groot gedeelte van het geheele aantal der {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} verzen innemen (1-28, 39-80, 365-400, 727-811, 946-1029, 1324-1332, 1389-1409, 1690-1725, 1726-1753, 1796-1807, tesamen 372 van de 1808) waren in B slechts drie rythmische verbeteringen noodig, waarvan twee (778 en 808) in het niet zeer lied-matige reyen-complex ‘Wat stort al gaven groot’, dat geheel uit de meer genoemde halve verzen van 6-7 lettergrepen bestaat (hierin bleven bovendien bedenkelijk 745, 789, 793). Zoo heeft B slechts één rythmische verbetering in een eigenlijke liedmaat: 1389 Lof, eeuwige Liefde, wy B ... o eeuwghe ... c. Hiaat. § 60. Evenals bij de verbeteringen in A ontstond ook nu bij schrapping van den uitgangs-n, de hiaat tusschen uitgangs-e en begin-vocaal of begin-h + vocaal. Daar als regel gold dat deze tot één syllabe versmelten, moest dus verder gewijzigd worden om opnieuw een lettergreep te winnen. Zoo: 129 Dien sal den ouderdoom (nom.) B (Helas!) zal ouderdoom 546 ... met ruymten uytghestort B ... zoo ruymlijk ... [§ 23] 755 Een vollen overvloedt (nom.) B Een heel voll' ... 1052 A oorspr. En maekten hem beschaemt ... werd al vroeger om dezelfde reden Acorr. En joech hem schaemten aen ... E echter heeft reeds ‘schaemte’, dat Hoofts vormleer ook later zou vereischen [§ 23, vgl. ook §§ 15, 18, 27]: B En maekt' haer roodt van schaemt. 1300 Haér voorsíchtighen árm (nom.) B Maer haér voorzíchtigh' árm. 1404 ... op aerden hier B ... op aerdrijck hier 1445 Ghelijck den Arent trots (nom.) B Ghelijk als d'Arendt trots Echter werd om de caesuur 571 D'oorsaéck o Tísiphér- ... veranderd in B: De oórzaek dát ghy niét ..., en evenzoo om het rythme: 1141 Ick kús d'aérde mijn vroúw (‘2e verand.’) B Ik kús de aérd, mijn' vroúw. Heeft Hooft de hiaat die hierdoor ontstond niet opgemerkt, of duldde hij die eer dan de andere ‘fouten’ die hij verbeterde? {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} § 61. De slot-a van ‘Granida’ wordt behandeld gelijk een stomme-e, dus passim: Granida'en, 715 Granida'houdt op; deze uitspraak blijkt ook 484 waar de naam gespeld Granide in rijm staat met ghebiede' en liede' (alle redacties). § 62. De naam ‘Daifilo’ gaf in twee opzichten vaak aanleiding tot verbeteren: 1o door zijn klemtoon [vgl. § 57], 2o door zijn slot-o, die Hooft oorspronkelijk als toonlooze lettergreep behandelde en dus ook met volgende beginvocaal of h + vocaal deed versmelten, hetgeen hij echter in B zorgde te vermijden. Zeer vele gevallen bevatten beide corrigenda. ‘1e verandering’ werd verbeterd: 1137 Daífilo, díts mijn raédt ... B Dit's Daífiló mijn raédt ... 1573 ... Daífilo niét sou wésen B ... zouw Daífiló niet wézen 1668 ... Daífilo ván der aérden B ... haer bruýgoom ván der aérde evenzoo in: 1061 (tweemaal), 1086, 1227, 1453, 1488, 1594. ‘1e verand.’ en versmelting: 905 Daífilo u reén zijn groót ... B Uw' reén zijn groót. Ik kén 't ... 1134 Daífilo ick héb u liéf ... B Ik liév' u Daífiló ... 1174 Daífilo, hoe dús verbaést? ... B Hoe dús verbaést, mijn vriéndt ... evenzoo: 133, 526, 1079, 1094, 1157, 1184. ‘2e verandering’: 1770 En ghý Daífilo ríjst ... B En ríjst mêe Daífiló ... ‘3e verandering’: 461 Hiérom Daífilo staéckt ... B Dus staékt, o Daífiló ... 824 Wát zoudt Daífilo zíjn ... B Zoud't Daífiló wel zíjn ... versmelting: 1093 Ach Daífilo! Hoé mijn vróuw? ... B O voéster! Hoé mijn vrouw ... Verlies van de slot-o komt in B alleen voor: 1662 'Tis récht dat ghý gheníet, Daífilo, dát ghy wónt (1e verand.) B Recht Daífil', ís't dat ghý, geniét hetgéen ghy wónt. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Het rythme bleef eens onverbeterd: 407 Daífilo, beydt wat, hoé? Slechts zelden kwam de naam Daifilo zoo voor, dat de tekst ongewijzigd kon blijven (1164, 1484). Over 86-88 vgl. § 58. § 63. Een eigenaardig geval doet zich voor: 281 Dees vroolijcke heuvels, dit heldere waters vlieten B Deez' heuvels vroolijk en dit heldre waters vlieten. Oorspronkelijk zal zeker de versmelting van -ke heu- tot één lettergreep bedoeld zijn geweest, en het vers dus regelmatig uit een eerste helft (tot en met dít) in de ‘gemeene maet’, en een tweede helft (vanaf héldere) in de ‘1e verand.’ bestaan hebben. Was nu die versmelting na de muta k Hooft later te onwelluidend? of kon hij zelf uit het rythme der 1e vershelft niet meer wijs worden? Dat der tweede was toch door invoeging van en afdoende verbeterd. - Zeker is dat hij, bij de verandering, er zelfs een achterstaand adjectief voor over had [§ 46]! III. Woordenkeus en stijl 1). § 64. Purismen: Adieu reeds in A verbeterd tot vaert wel (§ 11). Avontuir reeds in A verbeterd tot geluck (§ 11). Brageeren: 1222 Stelt u brageeren uyt soéte Godín tot t' ávondt (‘1e verand.’) B Stelt, heldere Godin, uw brallen uyt tot t' avondt. Braveeren bleef 655, 1058. Fontein werd in B steeds bron; ééns in den ‘Inhoudt’; {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} 137 veranderde in verband met eenige andere verzen [de geheele plaats gegeven § 49]; 275 Dees suyvere Fonteyns crístallínighe vloédt (‘3e verand.’) B Van deze zuyvre bron de kristalijne vloedt. 297 Bóven den frísschen daúw (1e v.) van dees Fonteyn ghevielen. B Zoo zeer als deze dauw der frisse bron, bevielen Gentil reeds in A verbeterd tot eedelhartig (§ 11). Passeeren: reeds in A werd 1740 gepasseerde tot overleden (§ 11); in B verviel het eens in den ‘Inhoudt’: ... onder de welcke sy door 't glas siende, sonder ghesien te wesen, hem passeren, en hoorende versuchten, B ziende, zonder gezien te worden, door 't glas, ende hoorende hem verzuchten; echter bleef 1625 ... passeerd' ick by der straten. Persoon: 1114 Grootachting uws persoons ... B ... uwer deught [§ 25] Prins, Prinses bleven, alleen 676 werd prins B vorst [vgl. § 24]. Rootse: 1113 Of wel een rootse zijn ... B ... steenklip ...; het bleef echter 1199 en 1449 [§ 74]. § 65. Ontslaen, zich iets (naamval?), B zich van iets: 1324 Nu ontslaet u d' Aertsche last, B U ontslaet van d' ..., leelijker maar duidelijker. 596 Ontslaen transit. werd in B geheel vervangen [§ 74]. § 66. Slachten = ‘aarden naar’ was Hooft later blijkbaar niet verheven genoeg: 263 U aenschijn noch u stem geenszins de menschen slacht. B Uw' stem nocht aenschijn sweemt geen menschelijk geslacht. § 67. Slaven in de beteekenis ‘slaaf zijn’ = servire, is in B verwijderd; het kwam voor: 1526-7 Want zij, besietmen 't wel, verkleenen in de grootheyt, Sláven in d' heérschappý, verarmen in het goudt. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} B 1527 In 't heerschen slooven, en ...., (waarbij tevens de ‘1e verand.’ door ‘gemeene maet’ vervangen werd), 1552 Die 't nemmermeer aen u te slaven sal verdrieten B ... om u te slooven ... § 68. Throon in 1399 werd van ‘de throon des hemels’ in B tot iets in den hemel [de geheele plaats § 49]. § 69. Verheeren bleef van drie maal slechts ééns onveranderd: 653-4 U verblúfte Ghemeént (3e v.) in slavernije strang (achterstaand adj. § 46) Ondrachelijck verheert ... B Uw volk, met slaverny ondraghelijken strang, Verdrukt, en overheert ... 658 Maar ons bysonder volck rechtvaerdich wy verheeren B ... regeere' echter bleef: 724 ... verheert verdruckt onder haer overlast. De verandering van 654 is misschien, en wel waarschijnlijk, slechts een gevolg van de geheele omzetting der aangehaalde verzen; die van 658 doet echter vermoeden dat Hooft in verheeren iets peïoratiefs voelde, hetgeen hier niet, 724 echter wel op zijn plaats was. § 70. Vernoegen: 484 A oorspr. Eer sij vernoechden aen het schoon van een Granide. Acorr. = E [vgl. § 15] Eer s' haer vernoeghen liet aen 't schoon ... B Eer zy ghenoeghen kon ..., omdat haer tot zich verbeterd moest worden, dat echter om reden van zijn beginkonsonant hier niet te gebruiken was. 1770-2 ... Laet, Goden, het gheluck, In teghendeel van dit, met den voorgaenden druck Vernoeghen, oft, en ist daermee niet te betaelen B 1770 ... zich 't geluk, 1771 ... van deez'. Ook hier dus eerst (evenals in 484 Aoorspr.) vernoegen = ‘genoegen nemen’, later vervangen door hem, zich vernoegen. ‘In teghendeel van dit’ beteekende ‘in beantwoording van, in overeenstemming met al {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} het gebeurde’; B duidelijker: ‘i.t. van deez'’ beteekent ‘in overeenstemming met, d.w.z. evenals de koning en Tisiphernes’, die immers ook genoegen hadden genomen met den loop der dingen 1). § 71. Phonetische eigenaardigheden: 134 bevijnen, in rijm op mijne, gebleven, evenzoo 1260 vijndt, in rijm op schijnt, beide bij ‘vinden’ [zie ook § 40]; 572 wins (= ‘wensch’) bleef, in rijm op prins, evenzoo 1208 mit (= ‘met’), in rijm op wit; naast de weifeling: 978 A = E = B grachten, Acorr. graften [§ 20], staat 1173 Acorr. [§ 7] = E = B heften (infin.). § 72. Eenige malen werd blosende om reden van de versmaat veranderd in gebloosde (zoo 1512, 1532); iets dergelijks 158 gespickelde B spikkelrijke; herhaaldelijk kwam bij geheele omzetting van een vers de vorm luk in plaats van geluk (b.v. 1411, 1440); 144 het begraesde dal B 't graezigh dal [§ 74]. Wisselingen van praefix bij werkwoorden: 297 gevielen B bevielen [§ 64], 330 zie B bezie [§ 73], 1089 believe B gelieve, 1455 voorsien Acorr. [§ 12] = B verzien. § 73. Het twee maal voorkomen van eenzelfde woord werd vermeden, o.a.: 330 Best volghe ick hem, en sie wat hem mach overkomen. B Best volgh ik, en bezie wat hem ... 1090 Hoóghe Prinssés ick bíd (1e ‘verand.’) den hooghen Prins der Goden. B Hooghmóghende Prinsses i.b. den Prins d.G. en verder vaak in verband met eenige andere verbetering. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} § 74. Een aantal plaatsen moge hier nog naar volgorde der verzen worden opgesomd: 144 Siedy dees heuvels blondt, en het begraesde dal B Ziet ghij dat blondt gewas om hoogh, en 't graezigh dal. Het achterstaand adj. werd verbeterd, dan om hoogh ingevoegd om de tegenstelling van heuvel en dal te bewaren; daarna moesten echter in de tweede vershelft weer twee syllaben worden uitgezuinigd [§§ 46, 72]. 378-9 ... het schalcke Lietje raedt Het diepst van u ghepeynsen B ... slaet (= ‘treft’). Eindelijk dan eens een verandering zonder uiterlijke oorzaak? Men vindt deze lezing eveneens in de Emblemata van 1611 1), zij is dus geen nieuwigheid van B; Hooft koos slechts uit de twee lezingen, die hij had, welke hem voor 't oogenblik het meest aanstond. 518 werden de eenigszins bijzonder gebruikte bijwoorden niet zeer gelukkig vervangen: (... ick ly) Om gaerne dienst te doen ongaerne slaverny B .. wilghe .. onwilghe .. de beteekenis is: ‘(on)gewenscht’ 521-2 werd, blijkbaar alleen uit een behoefte van stijl of zin-klemtoon, de wel wat gewrongen constructie door een wel wat erg eenvoudige vervangen: Dees Prins te dienen schijnt om daer te raken an Het naeste middel want, wort hij u echte-man B Het naeste middel schijnt ... Deez' Prins te dienen want ... 596 En nau zijn vrees ontslaet als hij sijn hielen licht B ... vreez' verwerpt ... [vgl. ook § 65]. 641 Wanneer 's moeds buyen dul des redens toom ontslippen B Als moedwil opstuyft om den zedetoom t'ontslippen, Aanleiding tot veranderen konden hier geven het achterstaand adject. ‘dul’ en de genit. ‘des redens’ [§ 23]; ‘'s moeds’ was hard. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} 666-7 Maer niet meer als uw dulle gramschaps yl ghewelden, Vrees ick sonder belul uw groove lichaems kracht. B Maer uwe gramschaps dull' en ydele gewelde' En vreez' ik meer niet, dan uw lompe l.k. Hier was te verbeteren: de caesuur in 666, het rythme van de eerste helft van 667 (3e verand.), de onverbogen vorm yl, en als na den comparatief. Voorts verdween de uitdrukking sonder belul (= zonder oordeel, ‘onbenullig’); klonk die Hooft later te huiselijk of te leelijk? of stond zij hem als bepaling te ver van haar substantief (‘kracht’)? De vervanging van groove door lompe misschien om de alliteratie. 1153 Maer onghesien, en laech, slecht, nedrich, ongheacht B Maer heel afzightigh, slecht en needrigh, ongeacht Mogelijk alleen om de tegenstelling met 1150 opzightigh nog wat epigrammatischer te maken; de bedoeling is: het hofleven ‘vol pracht’ te stellen tegenover den ‘onaanzienlijken’ herdersstaat. 1180-4 ... Ach mocht mijn siel, van nu Eeuwelijck metter woon vaeren uyt my in u! En, in dees wooning schoon uws siels, altijd nae desen Onscheydelijck, haer trouw-nechtige dienstboo wesen! B 1181 Doch vaeren eeuw'lijk met der woon' uyt mij in d'uw! B 1182 En in een' wooning van die zuyverheidt, nae dezen. Aanleiding tot veranderen gaven hier: de versmaat (1181 vertoonde tweemaal de ‘1e verander.’, evenals ook de tweede helft van 1184, doch die bleef ongewijzigd), het achter ‘wooningh’ staande adject. ‘schoon’, en de woordvorm ‘uws siels’. Bovendien echter werd het toch reeds eenigszins barokke beeld er nog bedenkelijker op 1); immers: mijn ziel wil varen in uw {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} lichaam, de schoone woning van uw ziel, om haar daar als een trouwe huisslaaf dagelijks te bedienen; maar in B wil: mijn ziel varen in de uwe, dus in uw ziel, en, eenmaal in die zuivere woning binnengegaan, wil zij die daar onafscheidelijk en ijverig dienen. Wat moet men hiervan denken? 1205-6 De saken zijn bestelt, en niemant sal vermoên Hébben op míj ... werd B Het mínst op mij, waarbij dus de ‘1e verand.’ tot ‘gemeene maet’ gebracht werd, en het ongewijzigd gebleven vermoên van substantief in een werkwoordvorm veranderde. 1218-9 En ghij glinstrende star deckt u verliefde stralen Wat eer als u ghewoont ... werd B ... dan nae ghewoont ..., zoodat men nu niet meer in gedachten is hoeft toe te voegen. 1263-4 Recht of die sielen met elckander onderlinghen Ghepaert hadden gheweest, al eer zy lijf ontfingen B Recht oft gepaert geweest al waeren onderlinge Die zielen eer zy lijf, en 't wereldsch licht ontfinge’. Oorzaak tot de wijziging was zeker de ‘2e verandering’ in de 1e vershelft van 1264, misschien ook een soortgelijke behoefte om de constructie te vereenvoudigen als boven 521-2; tevens werd hadden geweest tot waren g. 1296 Van oly-kleurt ghesicht B olygroen. Waarschijnlijk scheen Hooft de vorm oly-kleurt voor -gekleurd, -kleurig verwerpelijk. Over de beteekenis van dit ‘olijf-kleurig’ (= γλαυϰῶπις) vgl. v.d. Bosch Aanteekening bij 1331a. 1395 Die op uwe crachten let B Hem die op uw', waardoor de zin ongetwijfeld bij het eerste gezicht begrijpelijk, maar zeker niet fraaier is geworden. 1445-9 Ghelijck den (B als d') Arent trots, die niet in stucken rijten De (E Den) Schiltpad yserhardt met felle claeuwen kon, Hem (B Haer) strenghelijck om hooch, schier voert tot in de Son, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Van waer zijn scharp ghesicht kénnende berch en dallen, Hy dan op rootsen hardt, hem laet te berste vallen. De absolute deelwoord-zin 1448 was zeer zeker een stout bestaan, maar de verbetering: B met kúnd van ... (1449) Haer op een harde roots, dan laet ..., verlangt minstens zooveel inspanning van de fantasie des lezers: dat, scherp gezicht, dat met kennis van het terrein, een schildpad te pletter werpt! 1570-1 Mijn siel is soo beroert (ayme!) dat ick daer van De grondeloose vreuchd niet vol ghenieten can. B ... haer van ... Wenschte hij dan zijn ziel te genieten? mogelijk is dit in B een drukfout. 1600 ... houdt op 't ghekrijs ... B 't gekrijgh. ‘Krijschen’ was Hooft blijkbaar te grof voor ‘krijgsgeschreeuw’. Besluit. § 75. Het bleek mogelijk van zoo goed als al deze tallooze, voor de her-uitgave der Granida in 1636 gemaakte, veranderingen, met zekerheid de reden aan te wijzen. En wel meestal: in regels van taalgebruik of versbouw, die gedeeltelijk in Hoofts eigen geschriften, als zoodanig uitdrukkelijk neergeschreven, te vinden waren, gedeeltelijk uit hunne geregelde toepassing konden worden afgeleid. Vaak echter bleek ook aarzeling en het zoeken naar vaste normen. Daardoor kon de beschouwing dezer varianten een bijdrage leveren tot de geschiedenis van de opkomst der Noord-Nederlandsche taal- en letterkunde. Hoofts taalkundige zorgen en zijn ‘Waernemingen’ toch behooren tot den kring van overwegingen en gedachten, die het onderwerp dier door Brandt vermelde ‘letterkunstige vergadering’ vormden, welke het werk der ‘Twespraeck’, bijna een halve eeuw later, in ‘Roemer's huis’ voortzette 1). {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} De briefwisseling met Huygens over de versmaat, Hoofts oorspronkelijk standpunt en zijn kapitulatie [vgl. de noten §§ 51, 59], lichtten den aard der rythmische wijzigingen duidelijk toe. Huygens zag de uitgave van 1636 voor het verschijnen in; of hij altijd bevredigd zal zijn geweest door Hoofts veranderingen en door wat er nog aan de verbetering was ontsnapt, mag twijfelachtig heeten. Van veranderingen ‘van aesthetischen aard’ (Kuiper t.a.p. blz. 87) mag hier zeker alleen sprake zijn, indien men daaronder schoolsche vers-techniek verstaat. Natuurlijk zijn al deze wijzigingen naar Hoofts toenmaligen smaak aangebracht, en hield hij het geheel niet alleen voor verbeterd maar keurde het ook waardig in zijn modelverzameling te worden opgenomen; men zou dien smaak tot onderwerp van bijzondere beschouwing kunnen maken, maar het is de vraag of dit de moeite loonen zou. Hoe zelden kan men van een gewijzigd vers zeggen dat het mooier, hoe zelden iets anders dan dat het in eenig opzicht van vorm, naar Hoofts meening {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} juister, of ten hoogste dat het duidelijker geworden is? Vaak daarentegen werd de schoonheid, enkele malen zelfs ook de zin bedenkelijk verduisterd (voorbeelden § 74)! Reeds door de veranderingen voor de uitgave van 1615 heeft de Granida geleden, door die voor 1636 is zij schier onherkenbaar geworden; om een verbuigingsuitgang zijn woorden en geheele zinnen omgezet, om de regelmatigheid der versmaat is de harmonie verstoord. Enkele volklinkende alexandrijnen mogen aan Vondel of Huygens doen denken, maar zij staan er als verdwaald tusschen de puinhopen der vroegere luchtigheid. De frissche galanterie en de beminnelijke verhevenheid van den jongen élégant zijn verloren. Gedicht heeft Hooft zijn Granida slechts vóór 1605, daarna heeft hij haar alleen naar den eisch van vergankelijke regelen verschoolscht. Zoo leidt de uitkomst van dit onderzoek logisch tot den wensch eener nieuwe uitgave der oorspronkelijke Granida volgens het ongecorrigeerd Amsterdamsch en het Berlijnsch handschrift. Leiden 1916. f. kossmann. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Is de Mariken van Nieumeghen geschreven om vertoond te worden? Die waerachtige ende seer wonderlijcke historie van Mariken van Nieumeghen die meer dan seven iaren met den duvel woende ende verkeerde heeft in de eerste jaren dezer eeuw wel bijzonder groote belangstelling gewekt. Zij is voor het eerst opgenomen in den officieelen codex der Middelnederlandsche dramatische poëzie, uitgegeven in eene facsimile-reproductie van de oudst bekende uitgave, uitvoerig besproken in een belangrijk tijdschriftartikel en geprezen in verscheiden groote litterarisch-historische werken. Aan geen enkel werk onzer oude letterkunde is binnen enkele jaren zooveel eer te beurt gevallen. Maar de boven staande vraag is, meen ik, nog niet gesteld. Zooals bekend is, kan men den tijd, waarin de Mariken werd geschreven, vrij nauwkeurig bepalen. In de Prologhe wordt gezinspeeld op het gevangen nemen van Aernout van Gelder door zijn zoon Adolf; dit feit had in 1465 plaats. ‘Maar wanneer wij de tijdsopgaven in het stuk nauwkeurig in acht willen nemen, moet het begin (der historie) twee jaar later gesteld worden. Marieken's tante immers doodde zich op het bericht, dat hertog Arnout bevrijd was, wat in 1471 plaats had. Bij de komst nu van Emmeken en Moenen te Nijmegen zegt de laatste, dat de tante reeds drie jaren dood is. De bekeering van Emmeken wordt dus gesteld in 1474, en aangezien zij zeven jaar met Moenen verkeerd had, valt dus het begin in 1467 1).’ Na hare bekeering (1474) en hare opneming in het klooster leefde Mariken's oom nog 24 - volgens twee andere drukken 14 - jaar. Wij komen dus tot het jaar 1498 of 1488 als {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} terminus a quo. De Mariken moet dus op zijn vroegst geschreven zijn na 1488. De redeneering zou volkomen juist zijn, wanneer wij te doen hadden met historische feiten. Maar daarvoor bestaat geene enkele aanwijzing. Te Nijmegen is niets opgeteekend over het vertoonen van het ingelaschte wagenspel en te Maastricht is niets te vinden over een wonder, dat Mariken is overkomen in ‘der bekeerder sonderssen cloostere’ 1). Natuurlijk kan dat toevallig zijn. Maar twijfel, of Mariken een historisch persoon is, is nu toch zeker geoorloofd. En de chronologie van den schrijver van een misschien fictief verhaal kan men moeilijk vertrouwen. Het eenige feit, dat houvast geeft, is het gevangen nemen van Aernout in 1465; het werkje moet een aantal jaren, al licht 25, daarna zijn geschreven. Dus ongeveer in 1490 of later. De oudste bekende druk van de Mariken is van Willem Vorsterman, die van 1512 tot 1543 werkzaam was te Antwerpen. Maar nu heeft Richard Arnold, een Engelschman, die dikwijls in Vlaanderen kwam, in 1502 een boek uitgegeven met den titel Balyfs, Custo[m]s, Mayers and Sherefs of London; later heette het Customs of London. De laatste uitgave van dat boek, door Arnold zelf bezorgd, is die van 1520-1521 bij ‘John Doesborowe’ (lees: Doesborg) te Antwerpen. In die uitgave - misschien ook reeds in eene vroegere - is opgenomen de Ballade of ye. Nuttebrowne Mayde, die de geschiedenis van Mariken bevat en vertaald heet naar het Nederlandsch; zij staat midden tusschen de namen der Londensche grootwaardigheidsbekleeders in 2). Waarschijnlijk is de Ballade wel niet hetzelfde als het werkje, getiteld: Here begynneth a littell story that was of a trewthe done in the lande of Gelders of a mayden that was named Mary of Nemwegen that was the dyvels paramoure by the space {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} of VII yere long. Imprynted at Antwerpe by me John Duisbrowke (lees: Doesborg) 1). Nu is misschien het vermoeden juist, dat Arnold ook van deze vertaling de bewerker is 2), en eveneens, dat hij in 1521 is gestorven 3). Maar zekerheid bestaat hier niet. Ook weten wij niets van het leven van Jan van Doesborg; zooals gewoonlijk laat de Biographie nationale de Belgique ons hier in den steek. Bovendien doet het vreemd aan, dat de naam van den uitgever in den titel van beide boeken geheel verhaspeld is en nog wel op verschillende wijze. De Engelsche vertaling van Mariken helpt ons dus niet voor de tijdsbepaling van het oorspronkelijke werk. Daar echter Vorsterman tot 1543 werkzaam was, moet het boekje vóór dat jaar gedrukt zijn, terwijl het op zijn vroegst in 1490 zal zijn geschreven. Er kan dus tusschen het schrijven en het drukken eene tijdsruimte zijn van hoogstens 53 jaren. De Mariken heeft een voor ons vreemden vorm; hier en daar komt nl. tusschen de versregels van dialoog of alleenspraak proza voor, nu eens een enkele zin, dan weer vele zinnen, somtijds zelfs eene heele bladzijde. Die tusschenvoegsels in proza zijn van verschillenden aard. Zij dienen 1o om den toeschouwer, of lezer, te helpen den toestand goed te begrijpen, maar zijn overbodig. B.v. het spel begint met dezen zin: ‘Het ghebuerde dat des heer Ghijsbrecht Mariken zijnder nichten seynden wilde in die stadt van Nieumeghen om daer te coopen tghene dat si behoefden tot haer seggende aldus’: Die woorden zijn volkomen overbodig wegens de eerste versregels van het nu volgende gesprek. Nog een voorbeeld: ‘Emmeken dit spel horende wert haer sondich leven bedinckende met bedructer herten in haer selven seggende’: 2o Zij dienen als tooneelaanwijzing. B.v.: ‘Aldus es die ionghe {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} maecht Mariken van haerder moeyen gescheyden ende al weenende seer mestroestich metten donckeren avont wter stadt van Nieumeghen gegaen so langhe dat si quam nevens een groote dicke haghe daer si met grooten drucke onder ghinck sitten weenen ende screyen haer selven den viant seer dicwils overghevende met droever herten tot haer selven segghende aldus’: 3o Zij dienen, om het verhaal verder te brengen en te vertellen, wat er tusschen het juist vertoonde tooneel en dat, wat vertoond zal worden, is gebeurd. B.v.: ‘Na desen es heer Ghijsbrecht met zijnder nichte gegaen tot alle den gheleersten priester vander stat van Nimmegen maer gheen priester hoe hoge geleert hoe expert hoe heilich oft hoe devoet alsi tstuc verstonden en dorsten hem gheensins onderwinden haer te absolveren oft eenige penitencie te setten van haren sonden die seer anxtelijck ende onmenschelijc waren waer om dat si alle bedruckt waren. Hoe heer Ghijsbrecht na Colen reisde met zijnder nichten. Des anderen daechs smorgens wel vroech bereede hem heer Ghijsbrecht alleens oft hi hadde missen willen celebreren nemende dat weerde gebenedide heylich sacrament in zijn hant ende heeft hem also met Emmeken zijnder nichten op die reise gestelt na Cuelen. Ende Moen die duvel es hen lieden van vers ghevolcht maer hi en dorste hen lieden niet bicomen noch Emmeken eenichsins genaecken doer dye crachten des heilighen sacraments. Nochtans werp hi somtijt half eyken ende ander boomen van boven na hen lieden om hen beyden den hals te brekene. Maer ons lieve Heere en wildes niet ghehinghen want si dachlijcx een ghebeken plach te lesen ter eeren van onser liever Vrouwen. Aldus hebben si soe langhe ende veel ghereyst dat si tot Cuelen quamen daer si haer tegen den bisschop biechte. Maer si en wisten haers gheenen raet want die sonde so onmenschelijck ende groot was dat hi gheen macht en hadde daer af te absolverene. Hoe Emmeken ende haer oom na Rome reisden ende hoe Emmeken haer biechte teghen den Paus. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Na desen zijn Emmeken ende haer oom vanden bisschop gescheiden ende wt Colen ghegaen na Rome daer si nae veel reysens met grooten arbeide quamen. Ende Emmeken heeft haer biechte ghesproken tegen den paus met weenenden ooghen seggende’: Van dien aard zijn er vele, maar kortere stukjes proza in het werkje. 4o Zij dienen als opschrift van een nieuw hoofdstuk in het verhaal. B.v. de beide zinnetjes, die boven cursief gedrukt zijn. Een variant daarop zijn de woorden: ‘Nu sellen wy een luttel swighen van Emmeken ende Moenen ende bescriven van heer Ghijsbrecht Emmekens oom.’ In het proza van de Mariken van Nieumeghen staat dus bij veel, wat geheel overbodig was voor den toeschouwer, toch ook heel wat, dat hij bepaald noodig had, om de vertooning goed te begrijpen. Hoe moet men nu het opnemen van dat proza verklaren? Eenige jaren geleden, toen de oudste bekende uitgave van Mariken die van 1608 was, giste ik, dat een oorspronkelijk drama in verzen langzamerhand den vorm van een volksboek had aangenomen, waarin een en ander was weggelaten en ter wille van de kortheid vervangen door proza 1). Tusschen het schrijven van het drama en het uitgeven van het volksboek kon immers eene tusschenruimte liggen van ongeveer 120 jaren. Maar nu is door het vinden der uitgave van Lucas Vorsterman die tusschenruimte ingekrompen tot op zijn allerhoogst 53 jaren. Het werkje, zooals wij het nu kennen, is niet voor opvoering geschikt. Heeft het in die hoogstens 53 jaren den vorm van een volksboek aangenomen? Het is mogelijk, maar niet zeer waarschijnlijk. En daarom meen ik de vraag te mogen doen: is de Mariken werkelijk een drama, in gewijzigden vorm tot ons gekomen, of behoort het tot een ander genre van letterkunde? De historie van Mariken staat, wat den vorm betreft, niet {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen, want de historie van den verloren sone en de historie van Jan van Beverley zijn in denzelfden trant geschreven. Ook daar vindt men eene dramatische handeling, dialogen en alleenspraken in verzen, afgewisseld met verklarend proza 1). Is de Mariken oorspronkelijk een drama geweest, dan is dat met de beide andere histories zeker ook het geval. Maar deze drie werkjes behooren blijkbaar tot een genre, dat men wel ‘elegie-comedie’ heeft genoemd. Zulk eene elegie-comedie is een tusschending van drama en verhaal; zij bevat dialogen en alleenspraken, maar ook beschrijvingen in verzen of proza. Zij werd waarschijnlijk door één persoon voorgedragen, die zijne stem veranderde bij elke rol, die hij weergaf, en de woorden door gebaren verduidelijkte. Vele elegie-comedies in andere talen schijnen niet bekend te zijn; ik ken alleen De Cortois d'Arras 2), eene verloren-zoon-geschiedenis, die geheel in verzen is geschreven. Er treden vele personen in op, maar hunne namen staan niet, zooals in de Nederlandsche stukjes, boven de door hen gesproken versregels, wat weinig hindert, omdat de sprekende persoon zeer dikwijls, om zoo te zeggen, met een ‘vocativus’ zijne woorden inleidt. De niet-gesproken woorden van het stukje zijn weinig in aantal en in verzen. Het schijnt, dat de Mariken van Nieumegen, evenals de historie van den verloren sone en die van Jan van Beverley, eene elegie-comedie is en dus geschreven werd om door één persoon te worden voorgedragen. Anders moet men aannemen, dat een drama weinige jaren na zijn ontstaan een geheel anderen vorm heeft aangenomen en in zijne oorspronkelijke gedaante is verdwenen. En het zou wel vreemd zijn, dat een drama, dat men voortreffelijk genoeg achtte, om het tot een volksboek te vervormen, ten einde het meer algemeen bekend te maken, voor zoover wij weten, nooit ergens is opgevoerd. j.a. worp. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Mndl. hachte. Te recht leidt Beets in het Ndl. Wdb. V, 1503 't adjektief hachelijk van Mndl. en Vroeg-Nndl. hachte ‘gevaar, moeilijke toestand, hachelijke omstandigheden, risico’ af. Het door Verdam, Mndl. Wdb. III, 3 geopperde bezwaar tegen deze afleiding verviel, toen de vorm hachtelijck bij Roemer Visscher voor den dag kwam, daar in Zeeuws kachel (uit kachtel) ‘veulen’ een gelijksoortige klankverandering aan te wijzen was (Franck-v. Wijk op hachelijk). En hachte zelf ging later in hach over, zoals we duidelik zien uit het artikel hach (II) in 't Ndl. Wdb., waar we als betekenissen van Nndl. hach vinden opgegeven ‘kans op onheil, ongeluk of nadeel: gevaar, risico; avontuur, waagstuk’ enz. 1). Een aanknoping aan andere woorden beproeft Beets niet te geven, maar volgens v. Wijk is Mndl. hachte waarschijnlik identiek met hachte ‘gevangenschap’ = Onfrk. hafta enz., hetgeen ook Verdam mogelik schijnt te achten. De vereenzelviging van de twee woorden lijkt mij onjuist. Weliswaar kan de betekenis ‘gevangenschap’ overgaan in die van ‘macht’ en zou men, zich op Ofra. dangier ‘macht’ beroepende, een verdere ontwikkeling tot de betekenis ‘gevaar’ en verder ‘risico’ en ‘waagstuk’ kunnen bepleiten, maar bij nader inzien blijken de omstandigheden bij Ofra. dangier (uit *dominiarium) en Mndl. hachte toch geenszins gelijk, daar bij het laatste altoos de bijgedachte aan ‘gevangenschap, hechtenis’ blijft bestaan, terwijl bij het eerste die bijgedachte niet aanwezig is. Bovendien ligt de begripswijziging die we bij dangier waarnemen nu niet zó voor de hand, dat we voetstoots bij hachte iets dergelijks zouden willen aannemen. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is evenwel een andere mogelikheid die veel dichter bij ligt. In de Skandinaviese talen heeft een substantief bestaan dat én in oorspronkelike vorm én in betekenis geheel met Mndl. hachte overeenstemde, nl. Ono. en Oijsl. háetta ‘gevaar, risico’, waarnaast in dezelfde talen een adjectif háettr ‘gevaarlik’ en een werkwoord háetta ‘wagen, op 't spel zetten’ stonden (het laatste ook in 't Oudzweeds als h {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tta, later h {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ta ‘op 't spel zetten, beproeven’). Osthoff leidde het substantief af uit *hãhtjôn-, bij hanh ‘hangen’ (Engl. Stud. IX, 312), een afleiding die nauweliks betwistbaar schijnt en door Noreen, Urgerm. Lautl. 25 en Zupitza, Germ. Gutt. 133 nader werd aangevuld met een verwijzing naar Lat. cunctor (van *ko {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} kitōr) ‘ik ben in onzekerheid, draal’, Sk. çaṅk {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘bezorgdheid, aarzeling, verdenking’, çáṅkate ‘hij is bezorgd, aarzelt’, dial. Zweeds hangla ‘waggelen, zeuren’ enz. De velare spirans die in de ons bekende Skandinaviese vormen h {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tta enz. is verdwenen, is bewaard gebleven in het Middelengelse woord haht, hauht (Vices and Vertues, omstr. 1200), hagt (Gen. Exod., omstreeks 1250) ‘gevaar, risico’ (zie N.E. Dict. op hauht), dat aan een ouderwetsere Skandinaviese vorm, *h {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hta of iets dergelijks, is ontleend (Björkman, Scandin. Loanwords 99, 173). Daar op het grootste gedeelte van het Nederlands taalgebied {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (van welke oorsprong ook) vóór {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} t door een i of j van de volgende lettergreep niet is gepalataliseerd, kan Mndl. en Vroeg-Nndl. hachte (Nndl. hach) in vorm volkomen aan Ono. enz. háetta beantwoorden, terwijl de treffende overeenkomst in betekenis m.i. vereenzelviging van de twee woorden vrijwel zeker maakt. Het zou daarom aanbeveling verdienen in 't Middelnederlands twee woorden hachte te onderscheiden, het ene met de betekenis ‘gevangenschap’, herkomstig uit hafta uit *haftōn = Ono. hapta, het andere met de betekenis ‘gevaar’, ontwikkeld uit *hã {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tjōn = Ono. háetta, en hachelik met het laatste in verband te brengen. Groningen, 28 Maart 1917. j.h. kern. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Wese, Gotisch wisi. Het dorp Wesemaal in de provincie Antwerpen, dat reeds in een zeer oud charter vermeld wordt, ligt op eenigen afstand van Oostmaal. Daaruit volgt, om zoo te zeggen, met wiskunstige zekerheid, dat wese oudtijds in een Nederlandschen tongval bestond in de beteekenis van west, en verder dat het identisch is met Gotisch wisi in Wisigoten, hetwelk ‘Westgoten’ beteekent en niets anders 1). In Wesembeke zie ik een superlatiefvorm wesemo, te vergelijken met medemo in Medemolaca, thans Medemblik. In Wesendonk zou vervat kunnen wezen een vorm overeenkomende met Got. midjun in midjungards, terwijl 't Os. middilgard heeft. Met middel is te vergelijken Wesel, hetwelk zijn naam ontleent aan 't feit dat het ligt aan 't westelijk uiteinde van de rivier de Lippe. Het is gevormd als Texel 2). Opmerkelijk is het dat wese, enz. alleen op een beperkt gebied voorkomt. Meer gewoon, nagenoeg algemeen is wester; o.a. in Westergo, Westervoort, Westerbouwing, Westerschelde 3). h. kern. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Over een paar Zwitsersche en tevens Nederlandsche verkleiningsvormen. In Deel III der ‘Deutsche Grammatik’ behandelt Grimm eenige in Zwitserland gebruikelijke verkleiningsvormen en vergelijkt daarmede Nederlandsche 1). Als voorbeelden uit den tongval van Wallis en Graubünden haalt hij aan vormen op ji of je; o.a. bergji, bergje; chalbji, In andere streken is de uitgang i; dus äugi oogje; häsi, haasje. Ik acht dit i niets anders dan een verzwakking van ji, je, evenals 't plat-hollandsche glasie bijv. er een is van glaasje. Het is duidelijk dat bergji, chalbji beantwoorden aan ons bergje, kalfje. Voorts mag men aannemen dat naar algemeenen regel in 't Zwitsersch een n aan 't einde is afgevallen, zoodat bijv. chindli beantwoordt aan Hgd. kindlein. Ook onze verkleinwoorden op je moeten eertijds een n als uitgang gehad hebben, want anders zijn meervouden als bergjes niet te verklaren. De tongval van Entlibuch en het Bernerland bezit verkleinwoorden op tschi of schi; bijv. lämmtschi, lammetje; fülltschi, veulentje; hüenschi, hoentje. Dezen vorm hebben woorden uitgaande op liquidae; als geen uitzondering is te beschouwen fülltschi, van fülli, veulen, dat op Zwitsersche wijze de n heeft afgeworpen. Geïsoleerd is chälbtschi, kalfje, waarschijnlijk onder den invloed van de voorafgaande l. Een variant, blijkbaar van denzelfden oorsprong, is de uitgang ti; bijv. vögelti, vogeltje; löffelti, lepeltje. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Al deze woorden vertoonen in 't mv. een n; dus äugini, lammtschini, vögeltini, waaruit is op te maken dat de oudere vorm was jīn, tjīn. Geheel overeenstemmend met de boven aangehaalde Zwitsersche zijn in onze taal lammetje, vogeltje, hoentje, enz. Dat ook deze oorspronkelijk op n uitgingen, blijkt o.a. uit Oostgeldersch möuntjen, maantje. Ter verklaring hoe de uitgang den vorm van tschi heeft aangenomen, zal het voldoende wezen op te merken, dat een onverschoven tji in 't Hgd. zji moet worden, d.i. in Hollandsche spelling: tsji, waaruit zich van zelf een uitspraak ontwikkelt, die in 't Hgd. met tschi wordt weergegeven. Utrecht. h. kern. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nederlandse plaatsnamen op -ik Over het gehele Keltiese gebied vindt men het suffix -ācoter vorming van adjectiva en substantiva, b.v. oudiers iress-ach ‘gelovig’ (bij iress ‘geloof’), middelkymr. coed-awc ‘bossig’ (bij coed ‘bos’), oudiers marc-ach = middelkymr. marchawc, corn. marrek ‘ruiter, ridder’ (bij oudiers marc, middelkymr. march ‘paard’) 1). Ook vormt het, vooral in 't Iers, persoonsnamen, b.v. gall. Dumn-acus = middelkymr. Dyfn-awc, gall. Calg-acus = oudiers Calg-ach 2). Daarnaast kon het plaatsen aanduiden, b.v. oudiers fás-ach ‘wildernis’ (bij fás ‘leeg’), bretons kaol-ek ‘moestuin’ 3). Maar, vooral in 't Gallies, diende het tot vorming van plaatsnamen, vooral sedert de Romeinse heerschappij zich over Gallië had uitgebreid; tot de oudste voorbeelden behoren Gaesoriacus (nu Boulogne-sur-Mer) bij Mela en Chersiacus (pagus in Belgica) bij Plinius 4). Hoe veelvuldig ze later voorkomen, kan men zien aan de talrijke voorbeelden bij Holder 5). Men heeft zich het ontstaan wel zo te denken, dat in plaats van de lange komposita, waarvan het eerste lid in de regel een persoonsnaam was, kortere namen ontstonden, bestaande uit die persoonsnaam plus het achtervoegsel. Zo heet Atrecht eerst Nemetocenna (Hirtius b.G. VIII 46, 6), later Nemetaco (Νεμεταϰόν reeds bij Ptolemaeus). Op dezelfde wijze zal Eburaco (nu York) aan een ouder Eburo-dunon beantwoorden, Turnaco (nu Doornik) aan b.v. Turno-duron 6). In vervolg van tijd werd dan, ook zonder dat zo'n oud kompositum aanwezig was geweest, het suffix achter persoonsnamen gevoegd om dezelfde verhouding van bezit uit te drukken, die in 't Latijn door -ānus (Claudianus, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Cassianus, Quintianus, Roscianus enz.) wordt weergegeven; het was dus dan oorspronkelik een adjektief, gevolgd door fundus, praedium, villa, en gaf de bezitting te kennen van de persoon, van wiens naam het woord was afgeleid. Met fundus Sabinianus (ital. Savignano) was gall. Sabiniacus (fr. Savignac, Savigny) volkomen identies 1). Uit die landgoederen ontstonden dan vaak kleinere plaatsen en daarmee hangt het samen, dat we ook in Nederland vooral naar de dorpen en gehuchten zullen moeten zien om de resten van deze vormingen terug te vinden. Wat de vorm van het suffix betreft, gall. -ācos, -ācon, gelatiniseerd -ācus, -ācum, werd al spoedig niet meer als adjektief gevoeld; de vormen versteenden, meest tot -acum, -aco, zodat men b.v. zelfs schreef: in villa Brinnacum, of met nieuw afleidingsuffix: domus Icciacensis, castrum Lauriacense e. dgl. 2) Toen de namen op -aco produktief werden, dus in het Gallo-Romeinse tijdvak, werden ze ook vaak achter io-stammen gezet, en zo ontwikkelde zich een nieuw achtervoegsel -iaco, dat op zijn beurt produktief werd; zie de lange lijst bij Holder 3). En daarmee ging gepaard, dat het eerste element niet meer een Galliese persoonsnaam behoefde te zijn, maar zeer vaak een Romeinse (b.v. Anicius: Anisiaco, Calvinius: Calviniacus, Cassius: Cassiaco) of soms zelfs een Germaanse (b.v. Childerik: Childriciaecas (-iagas), Chrod[o]mar: Hrotmariacus, Theodebert: Teodeberciaco) naam werd. Dergelike vormingen leven nog voort in vele Franse en Duitse plaatsnamen, de eerste meest op -y of -ac uitgaande, de tweede meest op -ich, b.v. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Iulius: Iuliaco(-um) = Juilly, Juillac - Jülich. Latinius: Latiniaco = Lagny, Laigny, Ladignac, Lagnac - Lessenich. Martinius (Martinus): Martiniaco = Martigny, Martignac - Merzenich. Sabinius: Sabiniacus (Saviniacum) = Savigny, Savignac - Sevenich. Sterpinius: Sterpiniaco = Sterpigny - Sterpenich. Vitellius: *Vitelliaco = Villy, Villac - Wittlich. Zeer talrijk zijn deze plaatsnamen in Frankrijk (vooral in het zuiden), in Boven-Italië (Gallia Cisalpina) en in de Duitse Rijnstreken, zeldzaam in Spanje en Groot-Britannië 1). Voor de verspreiding in België en Noord-Frankrijk raadplege men het voortreffelike werk van Kurth 2), waarop prof. Muller welwillend mijn aandacht vestigde 3). Men vindt de bedoelde namen dus overal, waar eens de gallo-romaanse kultuur overheerste, en als in Nederland dergelike namen voorkomen, dan moeten ze in historiese tijden onder dergelike invloeden ontstaan zijn; om praktiese redenen beperk ik mij bij mijn onderzoek tot de tegenwoordige grenzen van ons vaderland. Zoals de Nederlandse vorm van 't bovengenoemde Jülich Gulik is, zo beantwoordt dus aan -(i)aco- in onze taal -ik (-ək). Maar natuurlik berusten niet al onze op -ik uitgaande plaatsnamen op dergelike vormingen, en het is dus nodig eerst de op andere wijze ontstane -ik-namen buiten onze beschouwingen te sluiten, n.l. a) -ik uit -wijk: Betsik uit en naast Bitswijk 4), Hezik (Heesik) {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} uit en naast Heeswijk, Kattik = Katwijk, Odik = Odijk uit ouder Odewij(c)k, Rizik = Rijswijk, Sluipik = Sluipwijk, Walik = Waalwijk, Westrik = Westerwijk; ook wel Oosterik uit Oosterwijk en wellicht Noortik = Noordwijk. b) -ik uit -dijk: Schorik = Schoordijk. c) -lik = -lijk: Ketlik (fri. Kjetlik) = Katlijk, Middelik = Middelijk. Hierbij ook wel Puiflik, ouder Puflicke (a. 1176), Pueflic, Puyflic 1). Ook Sallik 2), een andere vorm voor Zalk (O.), heeft dit -lik, vgl. de oudere vorm (a. 1213) Santlike 3). d) -spik = spijk: Enspik = Enspijk (Elspijk). e) svarabhaktiese i: Pierik (De) = Park of Perk 4). f) uit -ink (-ing): Brunik naast Bruininck, genoemd naar vroegere eigenaar 5). Zeer twijfelachtig is het, of hierbij Bunnik (a. 960: Bunninc-hem) 6) behoort. g) oorspronkelike appellativa, b.v. Hamrik, Hemrik 7); vgl. met namen als Havik, Hanik, Haandrik, Hoendrik ndl. havik, hgd. Kranich, mnd. wedik e.a. 8). h) -rik misschien in Nift(e)rik, maar de oudste vorm is Nifterka 9) (a. 1117); vgl. voor het eerste lid (pagus) Niftarlake. Wellicht ook in Demmerik 10)? i) -beek misschien in Woezik 11), vgl. de Wöseke (Rgbz. Hildesheim) en zie voor dgl. vormen Witt, Beiträge zur Kenntnis der Flussnamen Nordwestdeutschlands (1912) blz. 49. Wanneer wij nu overgaan tot het onderzoek van de overige plaatsnamen op -ik, dan beginnen wij met die enkele, waarvan de vormen op -(i)aco werkelik oudtijds zijn overgeleverd. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Blariaco, volgens de Tab. Peut. liggend ten Z. van de fl. Patabus = Waal, dus zonder twijfel identies met Blerik 1) (ten Z.W. van Venlo). Dezelfde naam vindt men waarschijnlik terug in 't Gooise Blaricum, zonder umlaut, want - evenals Arnhem (zie ben.) - uit *Blaraco: de i stelt de onduidelike klinker voor. In de tijd, dat de namen op -um (-heim) produktief waren, kon het bij Hilversum en Bussum gelegene *Blarik gemakkelik Blaricum genoemd worden, zoals aan de andere kant onder invloed van Laren ook de uitspraak Blaren ontstond 2). Met Blerik en Blaricum staan fr. Bléré en Bléry op één lijn; de ten grondslag liggende Keltiese persoonsnaam is Blarus 3); een verdere afleiding *Blariniacum is bewaard in Blaregnies (in Henegouwen) 4). II. Arenacum, reeds bij Tacitus, en bezwaarlik hiervan te scheiden Arenatio (Tab. Peut.) en Harenatio (Itin. Ant.) 5) - met -atio in plaats van -aco, is niet *Arnik geworden, maar vernederlandst tot Arnhem 6) op dezelfde wijze als Blaricum. Opmerkelik is evenwel, dat de k - onder volksetymologiese invloed? - is uitgevallen in *Arnik-heim. Het is een afleiding van de persoonsnaam Arenus 7). Meermalen wordt -iāco- verkort tot -io-, b.v. Lentium (hgd. Linz, fr. Lens) is ontstaan uit Lentiaco (fr. Lanzac). Sentium (hgd. Sinz) berust op *Sentiacum (hgd. Sinzig). {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Mainz gaat terug op Magontia, Moguntia, een jongere vorm van Mogontiacon. Titiaco (fr. Tizac, Thizy) heeft een kortere vorm *Titium (hgd. Titz, Tetz) 1). In Nederland vindt men van deze soort: I. Lauri (als lokatief van *Laurium), volgens de Tab. Peut. een plaats in 't Batavenland. De volle vorm Lauriaco is meermalen overgeleverd voor het Oostenrijkse Lorch 2). Identies hiermee zijn meerdere plaatsen hgd. Lorch, Lorich, voorts fr. Loiré, Lauriac, waarnaast Laurac uit Lauracus 3); alle behorend bij de Keltiese persoonsnaam Laurus 4). Daar Lauri tussen Nigropullo 5) (ter hoogte van Zwammerdam) en Fletione (= *Fectione = Vechten bij Utrecht) ligt, zou men geneigd kunnen zijn Loerik 6) (buurtschap onder de gem. Houten: Utrecht) als een voortzetting van de volle vorm te beschouwen. Dit kan echter niet wegens de vokaal (oe i.p.v. o); Loerik berust, evenals fr. Lorris (Loiret), op Loriacum 7), bij de Latijnse naam Lorius 8); ook hierbij komt een korter Lorium 9) voor. II. Caspingio, ook in 't Batavenland, gelegen tussen Tablis en Grinnibus (Tab. Peut.), waarschijnlijk in plaats van *Caspinio, een verkorting van het in fr. Chaspinhac voortlevende {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} *Caspiniaco 1); de ten grondslag liggende persoonsnaam is een afleiding van de Latijnse eigennaam Caspius 2). Onjuist is Holders identificering van Caspingio met tegenw. Waspik (N.Br.), welks oudste vorm Waspyc (± 1300) 3) reeds de anlautende w vertoont en dat zelf veeleer met -spijk (zie boven) is samengesteld 4). Groter is de groep van namen, waarvan de oudste vormen niet rechtstreeks zijn overgeleverd. I. Berik (buurtschap in de gem. Buggenum, ten N.v. Roermond), = hgd. Berich (vorstendom Waldeck; ouder Beriche [12de eeuw] 5), fr. Boiry en Barjac; uit ouder Bariaco 6), bij de persoonsnaam Barus 7). II. Doornik (gem. Bemmel) en Indoornik 8) (gem. Heteren), sedert de 10de eeuw bekend; het in de 11de eeuw voorkomende Tornacum 9) bevat natuurlik niet meer 't oude -acum, maar is een latinisering of staat op één lijn met Blaric-um (z. boven); het later nu en dan opduikende Doornijnck, Dornynck staat onder invloed van de vele Gelderse namen op -ink; men scheide dus van Doornik Deuringen (buurtschap onder Denekamp; a. 1323: Dorninge 10), dat een echt Germaanse afleiding is van germ. þorn 11). Doornik = hgd. Dornick (Kr. Kleve) = belg. Doornik (fr. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Tournai), welke laatste plaats reeds op oude reiskaarten (Tab. Peut. e.a.) als Turnaco, Turnacum 1) verschijnt; vgl. ook fr. Tornac e.a. Zoals we reeds zagen, is de naam wel in de plaats getreden van b.v. Turno-duron; de ten grondslag liggende persoonsnaam is Turnus. Gröhler 2) wil - deels tegen de overlevering in - Tornaco (bij de persoonsnaam Tōrnos) lezen, maar ook 't Nederlands vokalisme wijst op een oude u, tenzij men invloed van doorn zou willen aannemen. De ndl. d in plaats van t berust op een uit Tornaco gegermaniseerd *Thornaco 3). III. Covik (buurtschap in de gem. Steenderen: Geld.). Wellicht uit *Coviaco, waarvan een afgeleide vorm schijnt overgeleverd in Coviacense castrum 4), bij de persoonsnaam Covius 5). Vgl. ook Kovike (polder: ged. gem. Dussen, ged. gem. Werkendam: N.Br.)? IV. Eldik (buurtschap onder de gem. Echteld: Geld.) uit *Aldiaco bij de Germaanse persoonsnaam Aldo 6), waarnaast *Aldino 7), de grondvorm van *Aldinaco, nu fr. Audinac 8). {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Emmerik of - wel onoorspronkelik - Eimerik (buurtschap in de gem. Heeze: N.Br.) = hgd. Emmerich, ouder Embrica (sedert 996) 1), dat reeds als Ambariago 2) voorkomt. Dit Ambariaco ligt ook ten grondslag aan fr. Ambérieux en Ambeyrac en behoort bij de Galliese persoonsnaam Ambarrius 3). VI. Geverik (gehucht in de gem. Beek: Limburg), evenals fr. Gauriac 4) ontstaan uit *Gaviriaco, bij een persoonsnaam *Gavirius, die behoort bij de Latijnse naam Gavius 5), waarvan ook afgeleid is Gavinius 6): hiervan weer Gaviniaco = fr. Gevigney 7), Gagny 8), Gagnac 9) en hgd. Gevenich 10). VII. Horik (gehucht in de gem. Nederweert) is, evenals fr. Huriel 11), uit *Huriaco te verklaren; de anlaut wijst op een - mij onbekende - Germaanse persoonsnaam 12). VIII. Hunnik (buurtschap in de gem. Eibergen: Geld.) en - met minder nauwkeurige spelling - Hunik (Arcen: Limburg) zullen wel uit *Hunniaco ontstaan zijn, bij de Germaanse persoonsnaam Hunno 13), een vleinaam bij b.v. Huniric, waarvan weer gevormd is Hunneriaca (a. 898), nu Ennery (Elzas-Lotharingen) 14). IX. Kamerik (Utr.) = Kamerijk in Frankrijk (fr. Cambrai), dat in oudere tijd Camaraco heet 15): bij de persoonsnaam Camarus 16). {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Korrick, vermeld in 1417: ‘Jacob van Korrick ontfinck dat goet te Korrick, gelegen tot Gassel’ (bij Grave: N.Br.) 1). Misschien uit *Corriaco bij een persoonsnaam Corrius 2), waarnaast Corius 3), dat Coriaco 4) opleverde. XI. Lopik 5) (Utr.) = fr. Loupiac, uit *Lupiaco, bij de persoonsnaam Lupius 6). XII. Maurik (G.), ouder Maldericke, Meldrike, Maldrike, Mauderick, Mouwerick 7), = hgd. Mellrich, ouder Meldrike (Kr. Lippstadt) 8), en = fr. Melleray 9). Grondvorm *Maleriaco bij de persoonsnaam *Malerius, welke staat tot Malius 10) als Daverius tot Davius 11), *Mederius tot Medius 12) en *Vinderius tot Vindius; vgl. ook boven *Gavirius bij Gavius en zie ben. onder Tepperik. Maleriaco werd *Malrik(e), Maldrike, Maldericke, dat enerzijds zich met umlaut tot Meldrike, anderzijds zich tot Mauderick, Mouwerick, Maurik ontwikkelde. De soms voorkomende, toch wel op verlezing berustende spelling Manderick 13) gaf aanleiding tot het misverstand om Mannaritio (Itin. Anton. 369,3) er mee te identificeren. Van Malius zelf werd gevormd *Maliaco > Malic (10de eeuw) 14), nu Melik (L.) = Melick in Luxemburg 15). De gebruikelike 16) vereenzelviging van Melik met Mederiacum (Itinerar. Anton. 375, 5) is dus onjuist. Dit Mederiacum is een {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} afleiding van de persoonsnaam *Mederius, dat zelf bij Medius 1) behoort; dezelfde naam leeft voort in hgd. Meyerich, ouder Mederike (Kr. Soest) 2). De ligging van Mederiacum is onzeker; was het een Limburgse plaats 3), dan voege men de naam toe aan Blariaco enz. XIII. Minder zeker dan van Maurik ben ik van Varik (Tielerwaard), welks oudere vormen veel op die van Maurik lijken: Veld(e)ricke (reeds a. 997), Vald(e)rike, Vaud(e)ric 4). Daarnaast echter Vayderick (a. 1383), Vaderick (a. 1456), Varick (a. 1492) in overeenstemming met de tegenwoordige vorm; vandaar dat ik niet tot een grondvorm *Faleriaco durf konkluderen, teminder waar deze geen steun vindt in een andere naam 5). Bovendien, in Drente, waar geen -iaco-namen voorkomen, heet een streek bij Gieten Varik. XIV. Evenals Maurik, heeft Eldrik (buurtschap gem. Hummelo), ouder Elderick (a. 1392), Elderik (a. 1721) 6), een ingelaste d, want het is ontstaan uit *Alariaco > *Al(d)rike > Eldrik; zoals Hunneriaca bij Huniric behoort (zie boven), zo behoort *Alariaco bij de ook in 't Westgermaans voorkomende persoonsnaam Alaric 7). XV. Meterik (gehucht in de gem. Horst: L.) = hgd. Metterich (Kr. Bitburg) = fr. Madré, Mairy, uit Matiriaco, Matriaco 8), bij de Latijnse persoonsnaam Matrius 9). XVI. Tepperik (buurtschap in de gem. Raalte) is de enige plaats in Overijsel, die in aanmerking komt. Daarom wijs ik {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts aarzelend op een mogelike grondvorm *Tappiriaco van de persoonsnaam *Tappirius (naast Tappurius bij Tappo?) 1). XVII. Waarschijnlik behoort ook hierbij Kuik (N.Br.), hoewel het niet meer op -ik eindigt; ouder Cuck (sedert 1096) 2). Het kan niets te maken hebben met Ceuclum (Tab. Peut.), daar zowel vokalisme als konsonantisme afwijkt. Daarentegen is niet onmogelik een afleiding uit *Cudiaco, waaruit ook Cuis (dép. Marne) is ontstaan en dat zelf bij de persoonsnaam Cudius behoort 3). *Cudiaco is dan al vroeg *Cuiaco geworden, op dezelfde wijze als Coiaco reeds a. 844 verschijnt voor Codiaco, nu Coyecques (Pas de Calais) 4); vgl. ook Gaudiaco, reeds a. 1159 Goico 5), nu Goyck (Belgies Brabant) 6). In Limburg ligt in de gem. Spaubeek (kanton Sittard) het gehucht Weberig. Klaarblijkelik staat hier - evenals in Bammerig en Bommerig (gem. Wittem: kanton Gulpen), die ik overigens niet verklaren kan - limburgs -ig in plaats van algemeen ndl. -ik 7). Zo berust dan Weberig, evenals fr. Vavray, op *Vabriaco, een afleiding van de persoonsnaam Vabrius 8). Eigenaardig is het, dat onder Franse invloed soms de klemtoon naar het suffix versprongen is. De meeste voorbeelden daarvan vindt men in België; vgl. b.v. Altenaken, Audenaken, Lanaken, Montenaken, Rodenaken 9). Zo is b.v. belg. Kortenaken, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} ouder Curtenach, Cortenaken 1), evenals hgd. Gürzenich en fr. Courtenay, ontstaan uit *Curtiniaco, Curtinacus 2), een afleiding van de persoonsnaam Curtinus 3), die zelf weer bij de Latijnse naam Curtius behoort; van welk Curtius op zijn beurt is afgeleid Curciacus, nu Courçay; vgl. ook fr. Courcy en Coursac 3). Het hier bedoelde tiepe vindt men ten onzent in de namen van drie Limburgse plaatsen: Etenaken (gem. Wijlre), Slenaken (kanton Gulpen) en Windraak (Wintraak, Winteraken (deels gem. Munstergeleen, deels gem. Schinnen). Etenaken < *Atiniaco behoort bij de Latijnse persoonsnaam Atinius, waarnaast Attinius Attiniaco = fr. Attigny 4) opleverde. Slenaken zal wel ontstaan zijn uit Saliniacus 5) > *Selenaken, dat tengevolge van de toonloosheid der eerste syllabe in Slenaken overging; het is dan identies met fr. Saligny, Salignac 6) en behoort bij de persoonsnaam Sal(l)inius 7). Windraak = hgd. Winterich berust op *Vinderiaco, bij een persoonsnaam *Vinderius, afgeleid van Vindius, waaruit *Vindiaco = fr. Vanzy, Vanzac 8). Overzien wij nu nog eens de namen, aardrijkskundig geordend. Het -(i)aco-tiepe is het talrijkst in Limburg: in 't Zuidelijk deel Etenaken, Slenaken, Weberig, Geverik, Windraak (dus 4 er van met speciaal Limburgse afwijkingen), dan noordeliker [Mederiacum?], Melik, Berik, Horik, Blerik, Meterik, Hunik. Terwijl Noord-Brabant slechts Korrick en Kuik (beide aan de Maas!), voorts Emmerik (en Kovike?) kent, heeft Gelderland bijna evenveel als Limburg, en daarvan heeft de meeste de Betuwe met Doornik, Indoornik, Maurik, Eldik (en Varik?); hier lag waarschijnlik ook Caspingio; voorts even buiten de Betuwe Arnhem en in de Graafschap Eldrik, Covik(?) en Hunnik. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Utrecht kent Loerik, Lopik en Kamerik, misschien is hier ook Lauri te zoeken; in aansluiting aan Utrecht ligt in 't Gooi Blaricum. Zeer onzeker is het Overijselse Tepperik. Is het toeval, dat, terwijl Limburg met zijn zo sterk onder Romeinse invloed staande Kelto-Germaanse stammen en het oude Batavenland (in de ruimere zin van 't woord), dat in zo velerlei opzicht Keltiese invloeden verraadt, talrijke -(i)aco-namen hebben, Noord-Brabant ze buiten de Maasstreek haast niet kent? M.i. niet, al zal eerst een nader onderzoek van de andere Keltiese namen in Nederland zekerheid geven: het schijnt, dat de galloromaanse kultuur, langs Maas en Rijn ons land binnendringend, aan en bij de grote rivieren zich verspreidde dáár, waar een kelto-germaanse bevolking de neiging en de geschiktheid bezat ze op te nemen, d.w.z. vooral in Limburg en de Betuwe; dat enkele ondernemende mannen ook daarbuiten hier en daar landgoederen stichtten, is daarmee niet in strijd. In elk geval, hoe dit ook zij, de Nederlandse plaatsnamen op -ik leveren het bewijs van een niet onbelangrijke ‘Keltiese inslag’ in onze taal. Hilversum. m. schönfeld. {==* 1==} {>>pagina-aanduiding<<} J.H.C. Kern. † De Redactie van het Tijdschrift kan deze aflevering niet laten verschijnen zonder een woord van oprechte vereering en dankbare hulde te wijden aan de nagedachtenis van haar overleden medelid Kern. Van den aanvang af heeft hij, hoewel zijne voornaamste en bekendste wetenschappelijke onderzoekingen op geheel andere studievelden geschiedden, steeds eene warme belangstelling getoond in het Tijdschrift en voor de Nederlandsche philologie in het algemeen. De lijn die begon bij de bewerking zijner schoolgrammatica, waarin reeds de meesterhand duidelijk herkenbaar was - wij herinneren slechts aan zijne uitstekend doordachte uiteenzetting van de beteekenissen onzer voortzetsels - heeft hij nooit afgebroken, maar doorgetrokken tot aan het einde van zijn rijk en vruchtbaar leven: nog in dezen bundel vindt men een opstel van zijne hand. In het geheel zijn er meer dan vijftig grootere en kleinere artikelen van hem in verschenen, waarin hij een Nederlandschen spraakklank, een tongval - vooral zijn geliefd Oost-Geldersch, dat hem aan zijn geboortegrond herinnerde - een taalverschijnsel of een woord beschouwde in het licht van zijne buitengewone kennis van verschillende geheele taalgebieden. {==* 2==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooral het Oudgermaansch heeft hij daaraan dienstbaar gemaakt, doch zijne wonderbaarlijke veelzijdigheid behoefde zich daartoe niet te beperken: het geheele Indogermaansche taalgebied overzag hij, en sommige deelen er van beheerschte hij. Maar dat er ook daarbuiten terreinen waren, waar hij zich niet vreemd of zelfs waar hij zich thuis gevoelde - wij zwijgen van zijne Indisch-Polynesische studiën - bewijzen zijne tijdschriftartikelen: ‘de Sage van Karel en Elegast bij de Mongolen’ en ‘een Hollandsch woord in het Tamil en het Kanareesch.’ Aan de redactievergaderingen nam Kern tot aan zijn vertrek naar Utrecht (bij zijn aftreden als hoogleeraar) een trouw en werkzaam aandeel. En zoo gaf hij gedurende ongeveer vijf en twintig jaar zijn tijd en zijne wetenschap aan het Tijdschrift, in welks geschiedenis hij eene belangrijke plaats inneemt, en waaraan zijn beroemde naam voor altijd op de eervolste wijze is verbonden. DE REDACTIE. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Persoonsnamen voorkomende in de Cameraars-rekeningen van Deventer van 1337-1393. 1) Van de Deventer Cameraars-rekeningen, op zoo onbekrompen wijze op kosten der Gemeente uitgegeven, was in 1912 het 7de deel voltooid. Die van 1337-1361 zijn in 't Latijn, die van 1361-1393 in het Nederlandsch geschreven. Aan de uitgave hebben achtereenvolgens gewerkt: Mr. J.I. van Doorninck, Dr. J. de Hullu en Mr. J. Acquoy. In de rekeningen die tot heden in druk verschenen, komen een duizend of vier verschillende persoonsnamen voor, waarover ik in de volgende bladzijden het een en ander wensch te zeggen. Daar de tot nu toe uitgegeven rekeningen over een tijdperk van slechts 56 jaar loopen, is het niet noodig mede te deelen in welk jaar elke door mij vermelde naam voorkomt. Ook liet ik de verwijzing naar het deel en de bladzijde achterwege, aangezien deze, met behulp van de bladwijzers, in de C.R. gemakkelijk zijn te vinden. We zullen beginnen met de voornamen, die we, zooveel doenlijk, alle vermelden. Misschien loopt er een enkele onder, die niet bij de inwoners van Deventer in de 14de eeuw voorkwam, maar alleen aan vreemdelingen toebehoorde. Men vergete niet, dat Deventer een aanzienlijke Hanzestad was, dus veel door vreemde kooplieden bezocht werd en dat tusschen het stadsbestuur en de bisschoppen van Utrecht, als ook andere groote heeren veel verkeer was. ‘Messelghiers’ gingen, blijkens de rekeningen, zelfs naar Avion 2) (Avignon), Rome en andere verafgelegen plaatsen. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Voornamen van mannen, volle en verkorte. We rangschikken de namen naar het aantal malen dat ze voorkomen en zetten voor de regelmaat den Latijnschen vorm voorop 1). Johan(nis) (Henne, Henniken, Hense); Henric(us) (Henne, Henniken, Heyn(e), Heyniken, Hincke); Gerard(us) (Gheryt, Gheert, Ghert, Gheerdiken, Gerekinus); Herman(nus) (Hermanniken, Hermiken); Wilhelmus (Willam, Williken); Bernard(us) (Berent, Beern, Bene, Beniken, Benekinus); Theodoricus (Dyderic, Dyric, Deric); Lambertus (Lemmike); Lubbert(us) (Lubben, Lubbe); Jacob(us) (Coep, Copiken, Coppekinus); Arnoldus (Aernt, Arend, Aerneken, Aerd, Nolliken); Albert(us) (Elbert); Ecbert(us) (Egbert, Ebbert); Everhard(us) (Evert); Wolter(us); Otto (Otte); Nycolaus (Clawes, Cleys); Andreas (Andries, Andres); Ludekinus (Lude, Ludiken); Rotgher (Rodzier, Rutgher); Rodolph(us) (Roelf, Roelviken); Petrus (Peter, Peterken, Piet); Engelbert(us) (Engbert); Ghyselbert(us) (Ghysbert, Ghyso, Ghise, Ghys, Ghisiken); Oetbert(us); Stephanus (Steven); Reyner(us) (Reynier); Gosvin(us) (Gosen, Gosiken); Conrad(us) (Kone). De volgende, die minder voorkomen, geven we alphabetisch: Abelinus (Abelyn), Adam (Daem), Adulphus (Aleph, Aloef), Alekinus, Allard(us), Almeric, Alphard(us) (Alfer, Affer), Anse (Anseman, Asso), Bede, Bendictus (Beendict, Beneken), Berthold(us), Bertram, Berwold, Bitter, Bode, Baldewinus (Boldewyn, Bolte, Bollo, Bolle, Bolliken, Bole, Boleman, Bolekyn, Bolekinus), Bonde (Bunde), Borchard, Bruno (Bruen, Bruniken), Cesarius (Cysarius), {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Daniel (Daen), Dewekinus, Dyetmer (Detmer), Ditgher, Dobbo (Dobbiken), Eeric, Egidius (Gelys), Eylart, Elyas (Elys), Elmer, Emont, Ernestus (Ernst), Essekin(us), Filippus (Philips), Floriken, Fobert, Fokke, Garcelys, Ghedde (Gediken), Ghelbert (Ghelperd), Ghellekinus, Gelmer, Gene (Gheniken, Ghenekinus), Gherlach (Gheerloch), Gherwinus (Gherwen), Ghevard, Ghobelinus (Ghobel), Godert (Gadert, Gadiken, Gode, Ghodiken, Godekinus), Godfried (Godevart, Gadevart, Godeveerd), Gotschalc, Graes (Graesman), Grimbert, Hademan, Hake, Hartgherus (Hertgherus), Hartwicus (Hertwich), Heydenric, Helmich, Herbert, Herborn, Herwicus, Hessel (Hesseliken), Hildebrand(us) (Hillebrand), Hubert(us), Hugo (Huge), Hunolt, Ymme (of vrouwennaam?), Yngram, Yrwyn, Jordaen (Jorden, Joerden, Joerken, Jorekinus), Judas, Kerstiaen (Christiaen, Kerstien, Karstiken), Clemens, Kornekinus (Coerniken, Corriken), Korvus (Coerf), Costwyn, Laurens (Laurensiken), Lebbiken, Leffard (Leffert), Leo (Lewe), Leppold (Lippold, Leppe), Louys, Ludolph (Ludeke, Loef), Lucas, Luesse, Machorys, Marquard, Martinus (Marten, Merten, Martyn, Martineken), Mattheus, Matthias (Mathies), Maurekinus, Meeus (Bartholomeus komt niet voor), Meynold(us), Melys, Menno, Mense, Mento, Michel, Noydo (Noyde, Noydeken), Obe (Obekinus), Odewyn, Odo (Ode), Odolf, Oelric (Ulric), Paedtze, Paulus (Pawel), Pelgriem (Polegriem), Peliken, Post, Rabod(us) (Radbod, Rabbe), Randolphus (Rand), Reyger, Reynolt (Reyniken), Rembert, Rembold, Rether, Ribbert (Ribbe), Richard (Rycsiken), Riquin, Ro(b)bert(us) (Robiken, Robekinus, Robijn), Roland(us), Sander(us), Zegherus (Zeygher), Seyno (Seyne), Zelekinus (Zelicken, Seliken, Zilicken, Zieliken), Servaes, Zybert (Sibbe, Zybekinus), Siffridus (Syvert), Symon (Symen), Spaen, Sweder, Thomas (Maes), Thonys (Antonius komt niet voor), Tyasse (Tyase, Tyese, Tese, Tys, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Ties), Tibbe, Tyde(kinus) (Tydiken), Tile (Tyelike, Teleman, Teleken), Udo (Ude), Volker, Volmar (Volmer), Volradus, Vos, Vrank, Vrederic, Vrouwekinus, Walramus (Walraven), Wenemer, Werentholt, Wernboldus, Werner, Wessel, Wichardus, Wichbold, Wygherus (Wiggherus, Wycherus, Wicher), Wichman, Wyne (Wyniken), Wynold(us), Wyer, Wyric, Wyto (Wyte), Wobbo, Wolbert, Wolf. Voornamen van vrouwen. Verreweg het meest komt voor de naam Aleydis (Aleyd, Aelt). Veel voorkomende namen zijn ook: Fenne, Hildegunt (Hillegonda, Hille), Berta (Berte), Ghesa (Gese, Ghesiken, Geske) en Griet(e) (Grete). Den tegenwoordig zoo geliefden naam Maria ontmoet men hoogst zelden; een der ‘Vresinnen’ die in Deventer een deftig logement hielden, heette zoo. Een grooter of kleiner aantal malen vinden we de volgende namen, die we in alphabetische orde geven: Agnies (Niese, Nese), Alfyt (Alphide, 3e nv.), Anna (Anne), Armeghard, Arnekina, Bata (Bate), Beatrix, Begina, Bela (Bele), Diedele, Dymburgis, Elisabet (Lysabeth, Lyse, Lise, Lysiken, Elsebea), Elle (Elliken), Enghelradis (Engele), Essele, Evese, Fenne, Fye, Foyse, Ghebbe (Ghebbeken), Gheertrude (Trude), Ghela, Ghette, Ghiele, Ghode, Gostouwe, Hasse (Haze, Hassiken), Heylwich (Heyle, Heyliken), Helenborch, Yda, Jutta (Jutte), Katherine, Cristina (Styne, Styneken), Kunne, Lamme, Lubberich (Lubburgh), Lummodis, Lute, Lutgard, Mechthilde (Mechteld, Mette), Menburgis, Mildradis, Mille, Mineta, Minte, Nanne (Nenne, Nenneken, Nennekina), Onna, Petronelle (Peternelle, Nelle), Rykelant, Sanne, Zoete (Zote), Swanelde (Zwaniken, Zwene, Sweniken, Zwenne, Zwenniken), Terresia (Teersiken), Thengele, Wendelmoet, Wenna, Wibba (Webel), Wychmodis, Wyssa (Wyse). Soms vinden we een persoon genoemd alleen met een voornaam, maar dit was in de 14de eeuw reeds ongewoon. In de {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} C.R. komt het nog voor, hetzij kortheidshalve, of omdat de aanduiding zoo in het verband duidelijk genoeg was; waarschijnlijk slechts zelden omdat de genoemde personen niet anders bekend waren. Hier volgen eenige voorbeelden: Anna, Begina, Benekinus, Bertram, Engelradis, Gherwyn, Ghysekinus, Grimbert, Peterken, Rabodus, Mr. Servaes. Maar meestal staat alsdan bij den naam een bepaling, om den persoon nader aan te duiden: Aleyt Johans wijf in Assenstrate, Cleyn Berent, Berte des cupers, lange Bolte, scone Dyderic, Witte E(n)gbert, corte Eylard, dumme Fenne, dulle Grete, zwarte Griete, Johannis by Marien et Lutte Vresinnen, kale Werner, enz. Natuurlijk is deze bijvoeging dikwijls de aanwijzing van het beroep van den bedoelden persoon: Arend de Pastoor of cureyt, Arent verwaerder der heircogge, Bertold kokenbacker, Cesarius de smid, Ecgehard clericus, Elsebee gurtenmakester, Evert die die Brincpoerte plach te waren, Godiken die backer up den Dyke, Heyniken koer op de Noordenbergpoort, Lutghard die baghine 1). Vooral personen uit den dienstbaren stand worden met hun doopnaam genoemd: Roelf Platvotes knecht, Styne vriesinnen maghet. In een rekening: ‘Vor onser stad knechten loen’ van 1390 lezen we o.a.: Engelberte onser stad bode 16 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Berende onser stad wachter 20 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Lubberte ende Johanne onser stad poertenwachters elken 20 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Meyster Johanne onser stad armborstierre ende Go- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} sen sinen broeder onser stad meyster van den vuerclocken ende van den stienbussen te ghader 50 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Alberte die onser stad weyde waert 24 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hermanne die tot Borghelo den ronneboom 1) waert 2 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 8 s. Meyster Johanne den stratemaker 9 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 4 s. 6 d. Maar ook hooggeplaatste personen, b.v. de Cameraars zelf, werden dikwijls alleen met hun voornamen genoemd. De toenamen gingen allengs in vaste geslachtsnamen over, terwijl het uit de rekeningen niet altijd is op te maken of een naam nog slechts een persoonlijke bijnaam is of reeds een erfelijke toenaam is geworden. Gaan we nu de verschillende soorten van toenamen na, die we in de C.R. vinden, dan moet ik allereerst melding maken van het benoemen naar vader of moeder. Wij vinden nog vele voorbeelden van den vollen vorm: Gode Gheridessone, Arend Grietensoen, Jacob Sconeheynensone, Everhardus Fennenzone, Johan Lijsenkint, Henric Albertss., Gosen Gosensz. In de latijnsche rekeningen soms pleonastisch: Jacobus filius Mettenzone, Mento filius Mennenzone. Maar veel gewoner is reeds de enkele genitief: Johan Mensen, Johannis Peternellen, Peter Oden, Ghyse Blancheynen, Ghert Jordaens (Jordens), Lubbert Eylarts, Henricus Aleydes, Hille Vosses, Wessel Oelrix; in de latijnsche rekeningen: Henricus Riquini, Ecbertus Alberti, Theodoricus Rotgheri, Henricus Egidij. Enkele malen staat de toenaam in den nominatief; we zien hier dus den vasten toenaam in wording: Johan Aerniken, Johan Bet, Giselbertus Blanckeheyne, Albertus Godescalcus, Werner Judas, Hermanniken Ludghard, Johan Lucas, Lubbert Ribbert (naast L. Ribbe en Ribben), Allard Salomon, Williken Schelemaes (schele Thomas). Zeer talrijk zijn daarentegen de patronymica op -ing, -inc: Heynike Abbing, Henric Alphardinc (-ing), Otbert As- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} sijnc (naast Assing), Seyne Beernding, Johan Bruning, Henricus Gonning, Berend Herberting, Wolter Hildering, Johannis Symoninc, Peter Willeming Lubbertss. Als we de bladwijzers nagaan, vinden we van de toenamen op -ing en -inc in deel I: 17 op -ing en 35 op -inc, dus 67% op -inc; in deel II: 69% op -inc; in deel IIIa: 10% op -inc; in deel IIIb: 6% op -inc; in deel IV: 2% op -inc; terwijl in deel V, VI en VII de vorm op -inc niet meer wordt aangetroffen. Dat het suffix in de 14de eeuw nog leefde en tot vorming van nieuwe namen kon worden gebruikt, bewijst het voorkomen van Johan Leppens naast J. Leppinc, Wolter Werren naast W. Werninc(g). Het werd ook gevoegd achter beroepsnamen, b.v. Gerardus Borchgreving, Willam Gruytering (naast Willam de Gruiter), Albert Heerding, Hermannus Hoygerinc, Gosen Provesting, Wilhelmus Tolnerinc, Fredericus Wevering. We vinden het zelfs achter toenamen die aan bnw. en znw. zijn ontleend: Nicolaus Dullinc, Herman Groening, Johan Crullinc, Godiken Scerpinc, Wolter Schevinc, Albert Vetting; - Vrederic Zuerpering (naast V. Zuerpeer), Johan Dyking (naast J. ton Dyke). Deze laatste naam geeft ons aanleiding meteen te wijzen op den overgang der ing-namen tot hoevenamen. Dat een aantal toenamen op -ing in de C.R. aan den naam van boerderijen zullen zijn ontleend, wordt waarschijnlijk nu wij personen vinden aangeduid als: Johan to Hamming (naast J. van der of ton Hamme) en Johannis to Johanninck; in vele dergelijke gevallen zal het voorzetsel zijn weggelaten. Dat niet alleen de voornaam van vader of moeder in den genitief bij dien van het kind werd gevoegd, maar soms ook in plaats daarvan de toenaam (beroepsnaam enz.) spreekt van zelf; b.v. Symon Smedes 1). Talrijk zijn de voorbeelden echter {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} niet. Bij vrouwennamen evenwel was dit regel: Gheryt Aving-Lutghard Avings, Werner Backer-Mette Backers, Clawes Bec-Mette Beckes, Lambert Bisschop-Engele Bisschops, Ghiselbert Boelding-Mette Boeldings, Johan Bollard-Elliken Bollards, Henric Dolreman-Hille Dolremans, Heyn Duvel-Thengele Duvels, Henniken Elverding-Bate Elverdings, Willam Heriken-Helenberch Herikens, Gosen Cobelle-Heylwich Cobellen, Gherit de Cropel-Zwenne Cropels, Wolterus Crummevoet-Ghette Cromvotes, Johan Loning-Trude Lonings, Wolter Oving-Mette Ovinges, Ghelmer Raend-Ghese Raendes, Johan Reemaker-Wyssa Reemakers, Christiaen Ruting-Yda Rutinges, Willam Schmeler-Fenne Schmelers, Herman Sluter-Aleyt Sluters. Behalve door middel van vaders of moeders naam worden personen ook aangeduid door het noemen van andere betrekkingen: Johan Dempighen zijn vrouw, Aleyt vrouw van Lambert Maes, der Broeteterschen man, des Broeteters wijf, des rijken cupers wijf, Everd Aleyden man, Gosens zuster ter Hare, Gherid Dybboldes sone sinen broder, Egbert Ghenikens zwager, Johannes sijn styefzone, Gheert Zwollemansn eve, Ghese nichte Genikens, Schoon Engbert knecht van Henric van Zonnenbergen, Zwene Zwollemans maagd, Lamberts maghet van Yperen, Lambert ghesel van Geride Hamersteel, Nese mit Johan van Munster, Swenelde concubina Hering. Tal van toenamen komen in de C.R. voor, die ontleend zijn aan ambt, stand of bedrijf. Dikwijls zal die naam nog het beroep van den genoemden persoon zelf aanwijzen, vooral als daarbij nog het lidwoord staat: Albert de smyd, de vysscher, de stadshierd, Aleyt die cremester, Arend de stadswachter, die veer 1), de cremer, de hierd, Berend die {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} copdreyer, de koer 1), de pender 2), de tolner, de scholaster, die pelser, Dyric de coster, die verckenhierde, de wondenbinder (cyerrorgus, dus de chirurgijn), de mulner, Egbert de poertener, Evert die beldensnyder, Gheert die kannemaker, de platemaker, die stycker, die verckensteker, die woltgreve, Henric de ghiternyerre, de wercman, de Louwer, Heynike die Luchtenmaker, Herman de scroeder, Johan die toommaker, de potgieter, die scholemeyster, Lyse die bidster, Lambert de hoenrevengher 3), Lambertus den Oesthouwer 4), Peter de kerchere 5), de hoppenbrouwer, Roelf die piper, Sander die dregher, Oelric de Hoyer, Willam de leyendecker, die scherre, enz. Maar ook bij de namen zonder lidwoord zullen er zijn die nog geen vaste geslachtsnaam zijn geworden. Slechts in enkele gevallen is dit met zekerheid uit te maken, b.v. bij Johannis Lywantkoper doliator (d.i. kuiper). We laten hier nog volgen: Henricus Archmaker 4), Ghyselbertus Barchmaker (naast G. Berghemaker), Werner Backer, Gerardus Bedeker 6) naast Bodiker), Heylwig Bierdragester, Henric Boemhouwer, Dyric Borduerwercker, Albert Breefdragher (naast A. de briefdragher), Leo (de) Dreyer (naast: Dregher, Dreygher, Dragher, Tornator), Otto {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} (de) Haermaker, Ghisekinus Hoenrevangher, Haze Hokester, Heyneman Kanwersyn 1), Andries Koggenstuerre, Arend Crimpemaker, Henricus Krudener, Johan Lanternenmaker, Bernard Leestemaker, Conradus Leygendecker, Johannis Nauta, Ghese Parkemynster, Petrus Zadeler, Johan Schemelmaker, Jacob Schipheer, Wilhelmus dictus Scipsmeder, Godekinus Schroder, Herman Sparenmaker, Mette Spenstersse, Johannis Spindemaker, Rotgherus Steenbicker, Henricus Steensnider, Gosen Stilleganghemaker 2), Fredericus Togheheerde 3), Ghese Venehierdester, Heyn Vogheler (naast Henric de Voghel(a)er), Johannis Wegghenbacker, Wolterus Wiinbove (naast Heynike de Wynknecht), Sweder Wullenwever. Hier moge verder nog vermeld worden Henric Guetsnyderss. en een scheldnaam als Heyniken die Holtsnyder mitter lamer zaghen. Tot de beroepsnamen behooren ook vele namen op man: Henricus Appelman, Gese Beyerman, Roelf Byerman, Herman Bodelman, Mette Botermans, Henric Bouman, Lambertus Careman, Phylippes Cloppeman, Gerardus Koepman, Hugo Olyman, Johan Stocman 4), Gheryt Stureman, Werner Timmerman, Herman Tuneman, en misschien ook de volgende, die ontleend zijn aan gereedschap of fabrikaat: Herman Mostard (naast H. Mosterdman), Gheryt Byerwisch 5), Henric Donrebusch 6), Wigbold {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Dundoec, Gheert Hamerstele, Gheertrudis Hatewulle 1), Dyric Haverzac, Heylwich Clinchamer, Wolbert Kopernaghel, Herman Rostebile, Arent Schepel, Ghiselbert Tenghenaghel, Gheryt Vijsel. - Nelle mitten lichten brode, Mr. Willam mit der gyternen, Henric mitter luten, Wolter mit der caren (naast W. de Kaerman). - Een imperatieve naam is Snyderoc (waarvan: snyderocster 2) naast Berte Snyderockes) en misschien ook Evert Stoppezac 3). De volgende zullen wel geen beroepsnamen maar bijnamen zijn: Gheryt Burghermeyster, Johan die Ridder, Dyric de Keyser, Katerine des Koninges, Johan de Monic, Lambert Bisscop, Gadiken Cardinael, Willam die Pawes; alsmede: Wolter de Bedeler, Dyric de Boyser, Herman Dobbeler, Gheryt die Duvel (naast Heyn Duvel), Johan die Ghec. Vergelijk ook: Arnoldus Broeteter 4) (naast Fenne Broetetersche) en misschien Johan Sprengher (springer?). Bijnamen die aan eigenschappen of kenmerken van personen zijn ontleend ontmoeten we natuurlijk telkens. Zoo o.a. de volgende, die aan uiterlijk voorkomen of kleeding doen denken: Johannis cum Barba, Berent mitten groten byene, Aernt die Bule 5), Godeken metter lamer hant, Henric mitter bunter hand, Gadiken mitten hare (Godekinus {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} cum crine), Fenne mitter Nesen (Fenne cum naso), Gosen mitten enen oghe, Jutte mitten lipen oghe, Johan mit der Stelte, Hermannus mit der Wartten, Lambertus Clumpener 1) (naast Lambert de Clumper), Herman Clunsevoet, Wolter Cortehals, Dyric Crangoghe 2) (naast Crancoghe), Berend die Cropel, Wolterus Crummevoet, Herman Langarm, Langhebyen, Herman dictus Mategroet, Herman Platvoet, Berent die Rode, Sweder Rodebaert, Boldewyn Schelewart, Gerardus Sconehals, Herman Schuddebast, Jutte Schuddevoet, Dyric Zeepoghe, Johan Slichtevotiken, Johan Spechals, Willam Suermont, Johan Witkop (naast J. Wyttop), Ghert Wittebaerd, Tydiken Wittebolle, Johan Witvoet. - Gerardus Behaghelaer, Everhardus Blaweroc, Otto cum Bella (ook: Otten wijf mitter Bellen) Aernt Corteroc, Elsebe mitter Ransen 3), Johan die Stryepede 4), Albert Zwaercappe, Bele Terenteys 5). Ontleend aan zedelijke of andere eigenschappen zijn de volgende: Zundige Lubbert (Peccans Lubbertus), Herman die Boze, Ghert die gude, Gheryt Dapper, Andries die Hovessche (A. de Hoeffsche), Matthias de loerre (naast Matthias de muser 6), Johan die Loze, Willam de Onverzaghede, Evert die Quade (naast Henric Quade), Godevaert Razekop, Ecbertus Rumehant, Berthold Simpel, Johan die Struve, Willam Truernyet, Johannis Vryerherte, Willam die Vrode, Berend die Vrolike, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Johan Vruchtenyet, Werner Wacker. Misschien ook Herman mitten Hovede (de koppige?). - Theodorus Bevende, Jacob Dempighe, Aloef die zwinde. - Arnoldus de Doet naast Johan de Levendighe. - Johannis Dwingeland, Berend de onbedwongen. Ook een aantal namen op -aard behooren hier genoemd te worden: Henricus Dullard, Dyric Grauward, Wilhelmus Crollard, Jacob Crumpard, Johan Kladdard (naast Johan Kladde), Johan Loyard; maar van vele is de juiste beteekenis onzeker en niet meer na te gaan: Godiken Bollard, Dyric Dayard, Aernt Hellenaert, Johannis Cantart,Egbert Lauward, Heyneman fil. Mulard, Maes Pannard, Conradus Scullart, Egbert Stoppard, Henricus Stulard, Everd Wayard, enz. Hoe een persoon aan zijn bijnaam of scheldnaam kwam, kunnen we thans niet meer aanwijzen, ook al zijn de woorden in hun beteekenis duidelijk. We laten er hier nog eenige volgen: Gosen die Man, Bendictus des Keerlen, Johan Sconevrient, Genekinus Goetghebuer, Johannis Goetkint, Henricus Gudeknape 1), Trude Grisepape, Tydeman Morriaen, Berent Vader. - Herman Eykoer(e)n (Ekoren, Eekhoren), Beniken den Euer, Johannis Garnaet (naast J. de Ghernaet), Aernt (die) Hase, Kerstien Kyvit, Johan die Lewe, Gerard Moderick 2) (Mudric, Moderken), Gadert Otter, Herman Pawe, Gosiken dat Ree, Steven Schaep, Henric Valepaghe(n) 3) (naast: Heynekin met den valen peerde), Herman de Velicke 4), Wilhelmus Visch, Gheryt Voghel, Johan die Vos, Aleyd Vuelbrasem, Willam Vuylhering, Henric Witgans, Jacob Wulf. - Arend Bolckeshovet, Wolter Colde- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} sculder (naast dictus Koeldeschulderen), Willam dictus Cranenvoet, dictus Peerdesvoet, Ludekinus dictus Calvestert (naast Ludeken Coestert), Bernardus Volenstert, Heyliken Zwaelwensterts. - Arnoldus Bonepot (naast dictus Bonecop), Johan Boterbroed, socer dictus Hoppenbyr, Johannis Karnebotere, Henric Mispele, Henric Petercely, Johan Smeerbyer, Ghebbe Zoteboteren, Swanelde Totelwegghe, Henric Vlatewegghe, Jacob Witappel, Vrederic Zuerpeer. - Ecbertus Kisteken (naast E. mitter Kisten), Coep Hellem, Aernt Hoet, Bruen Houschilt, Dyric Staelhoet, Balduinus Wamboys, Clawes Schimmelpenning, Everd Vijfpenning. - Wolter Paschen, dictus Zaterdag. Onder de genoemde bijnamen komen reeds vrij zonderlinge voor; zonderlinger zijn zeker nog vele der volgende: Lutghard Daerboven, naast Johan Hierboven, Ghert Duertyt, Henricus Ghelewater, Roelof Godesblommiken, Gerardus Guetijdes en Engelbert Guettijt 1), Bernardus Halsbreker, Henric Hoerenjagher, Lambertus Mittermoder (die met zijn moeder woont?), Henricus Mittervrouwen, Gerardus Mittenwyve, Godiken Mugghenzweet, Bruen Nyghenap (Nye-, Neghenap), Heyniken Paghensnap 2), Johan Regenvercken, Heyniken Speketer, Gosen Vredegodes (naast G. Vredegades, G. Vredegoeds), Tydekinus Wirrewarre. Zinnen als namen gebruikt vinden we in de volgende: Henric Blasekercke, Johannis Bliefhier, dictus Halewater, Kykepot, dictus Pluckerose, dictus Ruketunne, dictus Scuchteluning 3), Lambertus dictus Slepestrate, dictus Suepuet (Zuepuyt), Johan Vindebone, Willam Vindelant, Johannis Winnepenningh, e.a. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} De zonderlingste naam, dien ik ontmoette, is wel: Bernardus Beterdansiinvader (naast Benekinus Melior suo patre). Uit de gegeven voorbeelden bleek reeds, dat ook in de C.R. de toenaam dikwijls wordt voorafgegaan door dictus, gheheeten. Vooral in de latijnsche rekeningen komt dit voor. Wij geven hier nog eenige meerdere voorbeelden, waaronder alle soorten van toenamen; bij deze zijn er verscheidene waarvan de beteekenis mij niet duidelijk is: Henricus dictus Angheler (naast Henniken die angheler), dictus Apenkovele, Gerardus dictus Antinge, dictus Baselaer, Henricus dictus Bietvuer, dictus Blome, Herman Egbertssoen ghehieten Bodelman, Walter dictus Borre, Johan dictus Deventer (naast Johan van Deventer), een knecht ghehieten Hamer, Gerardus dictus Hane, Ecbertus dictus Kae, dictus Capellaen, dictus Keylbroet, Johannis dictus Cleric, dictus Coelgans (naast Wilhelmus Collegans), dictus Coevoerden (-ia), Johan Ghertssone anders ghehieten Korf, dictus de Cortte, servus dictus Kotenwerper, servus dictus Middelhues, dictus Pluckstert, Yda dicta Rebbeke, dictus Ruterbeernd, Ghert to Nynlande ghehieten Schedemaker, Jacobus dictus die Scheerre (naast Jacob Scherere), Dyric van der Holiken ghehieten Snapereyse, dictus Soppenbroet, dictus Stekevisch, Conradus dictus Spaermaker (naast Spoer-, Spoor-), Matthias dictus Sweertvegher, dictus Tydenvader, Henricus tor Upwolde dictus Ulrike, Gheryt Wonder ghehieten Vlatewegghe, dictus Walraven, dictus Wamboyssticker, Gosvinus dictus van den Water, dictus Wulvekinus. Evenals in andere Saksische streken vond men ook in Deventer een groot aantal tweelettergrepige namen op -e. Daaronder zijn veel bijvoeglijke naamwoorden, die in den verbogen vorm staan, ook als ze zonder lidwoord gebruikt worden, b.v. Herman Blawe, Wolter Brune, Johan Dove, Johan Felle, Grijse, Werner Grote, Ghert Guede, Polegriem Coperne, dictus Cortte, Johan Crose, Willam Crumme, Ghode Cruve, Johan Lange, dictus Lauwe, dictus Olde, Henric Quade, Johannis Rijke, Arend Rode, Engelbert Ruwe, Henric Sc(h)ele, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacob Scheve, dictus Styve, dictus Stramme, Johannis dictus Swarte, Gerardus Vette, Henric Vlugghe, Henricus dictus Wyse, Henric Witte, Wenemarus dictus Wrede. Verder komen nog voor: Blesse, Blome, Bolle, Bone, Borre, Braghe, Bruse, Budde, Bule, Busse, Dalsche, Dobbe, Donne, Esse, Grepe, Grubbe, Habbe, Hane, Hake, Ha(u)we, Here, Hodde, Holle, Holste, Hube, Jode, Cane, Kanne, Keyle, Kybbe, Kywe, Kladde, Clenke, Clinghe, Clusse, Knake, Knolle (Knulle), Codde, Koghe, Kote, Crane, Crede, Creye, Crone, Krincke, Kuncke, Lodze, Locke, Lubbe, Minne, Momme (Mumme), Mugghe, Mule, Mussche, Mute, Necke (Nacke), Pape, Pa(u)we, Peye, Pinne, Prigghe, Pruse, Recke, Rogghe, Ronne, Rupe, Schake, Scherre, Schoke, Schulte, Schutte, Sc(h)uwe, Zelle, Z(e)yke, Smacke, Snippe, Snoye, Snuve, Spinne, Sprute, Spunghe, Stappe, Stycke, Stoke, Storde, Strubbe, Stupe, Talpe, Tassche, Tussche, Valcke, Vincke, Vlade, Vlome, Voeste, Vole, Voncke, Vrancke, Vrokke, Vughe, Wyte. Vele van onze familienamen zijn ontleend aan de plaats waar iemand vandaan komt of waar iemand woont. Zij behooren tot de oudste, daar iemand, die op zijn eigen grond woonde, al vroeg daarnaar genoemd werd. Geen wonder dan ook, dat de adel het eerst dergelijke namen aannam. Op de edelen volgden de dienstmannen. In navolging van dezen werd ook de boer later evenzoo naar zijn hoeve en de burger naar de ligging of den naam van zijn huis genoemd of naar de plaats van waar hij afkomstig was. Wanneer nu een familie geruimen tijd op dezelfde bezitting of op dezelfde plaats woonde, kon het wel niet anders of dergelijke toenamen werden vaste familienamen. In onze rekeningen zijn namen van deze soort zeer talrijk. Vooreerst vinden wij er een aantal leden van den adel, uit den omtrek of van verder af: Joncker Ludolph van den Ahues, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Dominus Robertus de Arckel, Henric van Balveren, Arend van Bocop (naast A. to Boechoep), joncheer Vrederic van Bronchorst, Herman de Dedem, Seyno de Dorrete, Dyric van den Rutenberghe, joncheer Zweder van Voerst, enz. Niet-adellijken werden op dezelfde wijze benoemd: Geert van Aernhem, Johan van Aldenzel, Theodoricus de Elburgh, Egbert van Grammesberghe, Dyetmer van der Groenowen, Willam van Cronenberg, Johannis van Ossenbrugghe, Rutgher van Ruermonde, Ulric van Zwolle, enz. We vinden er onder personen uit de buurt van Deventer: Alphardus de Batmen, Everd van Borghelo, Henricus de Ghetelo, Borchard van Colmenschoten, Ludike van Olst, Gerardus de Twenlo, Everd van Wilpe; anderen soms van zeer verre: Henricus de Auion (naast Herman van Avioen), Ludekinus de Borghunden, Gheverd van Hildensem, Lambertus van Yperen, Dyric van Colne, Albert van Coertrike, Mattheus van Luec, enz. Ook wordt de herkomst wel aangeduid door een zelfst. nw.: Henric de Brabanter (naast Heyne van Brabant), Pieter Hollander (naast Dyric die Hollander), Andries de Overlander, Dyric die Zasse, Johannis dictus Zelander (naast J. van Zelant), Godekinus Vlaminc, Rembold de Vryse, Lambert die Wale, Ghert die Went; misschien ook: Clawes Cortrosyn (Kortrijkenaar? verg. Verdam op Courtrosyn). Voorts Henric de Jode. Zeer talrijk zijn ook de namen van bovengenoemde soort, ontleend aan een hoeve of andere woning op het land; ze worden dikwijls voorafgegaan door andere voorzetsels dan van: Rudolph ton Byvanghe (naast Rudolphus Byvang), Willam ton Bolkeshorst, Albert van Hengeveelde (naast A. up Hengeveld), Borchard uppen Hoenhamme, Herman van Hulskate, Wolbert ter Hulszaet, Willam ter Latmer, Albertus de Melclede, Jacobus van Mermuden, Clawes tot Overenge, Sweder ton (ter, van den) Polle, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Andries ter Rypenhave, Berent van Vresenwyc, Clawes to Wormeghaerde. Ook namen met meer algemeene plaatsbepalingen komen veel voor: Dyric van der Beke (naast Johan ter Beken), Martyn ton Bome, Aleyt ter Borch, Henric ter Brugghen, Johan upt Ende (naast J. bi den Ende), Wychman up den Essche, Bate ter Hellen, Henricus ton (uppen) Merssche, Johannis ter Molen (naast J. van der Molen), Gerardus uppen Oerde, Johan ter Veluwen, Willam ton Vene; en ontleend aan plaatsen of huizen in de stad: Eylard up den Berge, Dyric bi den Brincke, Heyne ton (uppen) Dycke, Theodoricus ter Duempoerten, Gheert up Enghestrate, Heriken up den Kerckhove, Ghert in de Menstrate, Beernt up den Pote, Werner van den Pothove, Coenraet uppen (ton, biden, van den) Walle, Henric ton Hilighen Ghieste, Bernardus in der cameren, Nyese in glavimakers camer, Herman tor Cammenaden, Albert Willams knecht uppen kelre, Abelyn ter Clocken, weerdinne in den Crauwel, Henric tor Munten (naast Henricus Munt), Wilhelmus ton Pardyse, Dyric ton Spitale, Huge van der Wederwaghe 1). Talrijk zijn ook de namen met -huis (meerendeels buiten de stad gelegen), en deze worden meestal voorafgegaan door to, b.v.: Roelf ton Barchhues, Huge ton Broechues, Reyner ton Enghues, Menno ton Essehues, Gerardus maritus Grete ton Gaerhues, Robert van den Ganzenhues, Rotgher ton Grotenhues, Berend in den Gruithuis (naast B. de Gruiter), Johan ton Hackhuys, Reyner ton Camphues (naast Reyner Camps), Egbert ton Leemhuys. Boven zagen we reeds enkele malen, dat namen van deze soort, die gewoonlijk door een voorzetsel worden voorafgegaan, soms ook zonder voorzetsel gebruikt worden. Hier volgen nog {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige voorbeelden: Henric Tydekenss. Apeldoren, Wernboldus Avercamp, Berent Duvenbeke, Roelf Hazenbroec, Johan Hillehorst, Henric Honichvelt, Bruen Calveswinkel, Jacob Catwinkel, Gerardus Kyvittesbrinc, Borchard Aerntssone Kukeshoern, Boldewijn Noteboem, Johan Nuwenaer (naast J. van Nuwenaer), Ghesa Rovecamps, Gosen Scadevelt, Wolter Smalenbrugghen, Berent Spelderwoelt, Henric Velthues. In Deventer, evenals in andere Saksische streken, wordt de bewoner of de bezitter ook aangeduid door een samenstelling met -man. In onze rekeningen vinden we daarvan voorbeelden: Gheryt Brinckeman, Lubbert Dycman, Herman Hovelman, Theodoricus dictus Poertman, Johan Putteman, Gerardus Slademan (verg. Coep ton Slade), Henricus dictus Stegheman (naast Henric ter Steghe), dictus Veneman. Evenzoo naar de herkomst: dictus Ghelreman, Wilhelmus Olsteman, Berent Zwolleman. Zooals uit het voorgaande blijkt zijn de namen in de C.R. in den regel niet lang; toch komen soms lange namen voor, waar nauwkeurigheid in acht genomen moest worden, als bij het inschrijven van nieuwe burgers. Zoo o.a. de volgende, ontleend aan een rekening van 1362. Onder het hoofd: ‘Receptum de conciuitate’ (Van Borgherscap) vinden we daar: Berend die Cremer Ghert Meyboems sone, Willem van Gronlo heren Henrix sone Kemping, Johan van Vreden Johans sone Beerning, Werner Johans sone Berending van Vreden, Willam Grieten soen Albertes des Veers. In een van 1364: Wise heren Johans maghet Nauten, Jacob Lysen man Vroumates dochter. In 1373: Johan Johans soen heren Everds soen van Baec. In 1376: Meyster Ghert van der Broec die goltsmid. In 1380: Elys van den Zile Pawels zwagher des cremers. Ook ontmoeten we in onze rekeningen personen, die aangeduid worden alleen met hun toenaam, met weglating van den voornaam. Hier is dus de eerste meer gebruikelijk geweest dan de laatste. We noemen: Bonecamer, Bradenhoen, Dem- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} mingh (verkocht een paard), Hummen (een vreemdeling, die een koe verkocht aan de stad), Heffenbudel (een wachter), Clevezadel (een knecht van den bisschop), Codde (knecht van den scherprechter), Keersebome (een krijgsman), Palsterborch (een vreemdeling), Rebuc (die den schepenen een ree gaf), Ryselman (een stadsknecht), Rodenbacker (Ruphus pistor), Rodenkoc 1) (die de stad veel overlast deed), Zetoppe (een graver), Snyderoc, Snyderocster, Snorrebolt, Spierbroet, Voghelzanc, Wellepael. Zagen we dat een persoon kon worden aangeduid door het noemen alleen van den voornaam (zie blz. 181) of van den toenaam, soms wordt er in 't geheel geen naam genoemd en bedient de schrijver zich van aanduidingen als de volgende, die voorkomen op de lijsten van hen die een boete (kore) hadden betaald: Een arm wijf, een vrouweken van Arnhem, dat kint van den Vene, des glavimakers zone, die pelser mitten crummen voten, eyn knape van Aerden, die Jode, die crudenersche, een vrouweken bi Hademanne, eyn knape van Arnhem die up den Berghe woont, des sporenmakers broder, den wildeman, de Stumme. Het bovenstaande zal, naar ik hoop, voldoende zijn om eenig denkbeeld te geven van de wijze, waarop in de 14de eeuw in Deventer de personen werden genoemd. We konden natuurlijk niet alle namen vermelden: we moesten een keus doen. Ten slotte volgen hier nog een aantal namen, die mij niet duidelijk zijn, maar die voor anderen misschien van belang kunnen wezen: Henric geheeten Babbenstute (naast dictus Babbensluder), Hermannus Boerbuet, Gherlach Douslagher, Johan den Dufeler, Ghisenkot, Henneken Godesharcke (naast Henniken Godes Hercken), Johan Haderslief, Jacobus dictus Hatekeerl(e), Henric Homboc, Herman Huppentyerre, dictus Kaepup (naast Capop), Bolte {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Kynckelaer, dictus Kokentut, Wessel Comhaer (Comheer), Gheryt Conhaer, Evert mit der Konst, Ghert Kuzehaze, Dyric Malcghast (Melcghast, Maleghast), Johan Minrevoet, Everardus Mosekop, Johan Mosenrunt, Berend Pamont, Henricus Popeloriken (naast Papeloriken en Elleken Papelo(e)rikens), Henricus Pransepaghe, Johannis Puterling, Wolter Rovetassche(n), Dyetmer Ruzepapen wijf, Bruen Scandenbring, Philip die Scrassere (naast P. Scrasser), Johannis Scockerlot, Wilhelmus Scudore (naast W. Schuetoren, dictus Scudore(n)), Griet Sickeldoren, Petrus Slindewerve, Berent Splyto(e)f, dictus Stryckevole (naast Henricus dictus Strickevolicke), Oetbert Suseler (naast Otbertus Soselere), Gherit Trijnder, Elle Twent(h)ebone(n)), Dyric Viervang, Herman die Wedighe, Johan Wy(de)dore, Wodestake. Leiden. w. draaijer. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het Nederlandsche Participium Praesentis I. Inleiding. Het participium praesentis heeft drie verschillende syntactische waarden. 1o een peinzend ruiter reed over de vlakte. Hier is het de bijkomstige bepaling van een zinsdeel. 2o een ruiter reed peinzend over de vlakte. Het P.P. is een praedicatieve bepaling, zinsdeel dus. 3o de ruiter reed huiswaarts, met alle aandacht de versche sporen volgend. Van dit participium zijn twee syntactische eenheden afhankelijk (‘met alle aandacht’, ‘de versche sporen’), met welke het dus een groep vormt, die den zin bepaalt. De groep is in dit geval door een lichte pauze van den zin afgescheiden. Deze onderscheiding van drie soorten P.P. naar de stijging der syntactische zelfstandigheid nemen we tot grondslag bij de noodzakelijke schifting en richten de bespreking achtereenvolgens op de derde, tweede en eerste soort (groepvormend, praedicatief en adjectivisch P.P.). Het verschil in syntactische waarde der drie soorten gaat samen met een verschil in syntactische beweeglijkheid. Het adjectivische P.P. is gebonden aan de plaats onmiddellijk vóor het substantief, waarvan het de bepaling is 1). Het praedicatieve kan drie plaatsen innemen: {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} a.Een ruiter reed peinzend over de vlakte. b.Peinzend reed een ruiter over de vlakte. c.Een ruiter reed over de vlakte, peinzend. In het derde geval (c) is het praedicatieve P.P. onvermijdelijk afgescheiden van den zin door een pauze. Het groepvormende P.P. komt voor in negen typen, al naar gelang de groep op den zin volgt, aan den zin voorafgaat, of hem onderbreekt, en al naar gelang het P.P. vooraan, achteraan of middenin de groep staat: I. A. De ruiter reed huiswaarts, volgend het spoor met aandacht. B. De ruiter reed huiswaarts, met aandacht het spoor volgend. C. De ruiter reed huiswaarts, het spoor volgend met aandacht. II. A. Volgend het spoor met aandacht, reed de ruiter huiswaarts. B. Met aandacht het spoor volgend, reed de ruiter huiswaarts. C. Het spoor volgend met aandacht, reed de ruiter huiswaarts. III. A. De ruiter, volgend het spoor met aandacht, reed huiswaarts. B. De ruiter, met aandacht het spoor volgend, reed huiswaarts. C. De ruiter, het spoor volgend met aandacht, reed huiswaarts. Al deze vormen behooren tot de syntactische mogelijkheden en het is duidelijk, dat een vergelijkend onderzoek naar de verbreiding van het groepvormende P.P. van deze drie- en negenledige onderscheiding moet uitgaan. In verreweg de meeste gevallen is de groep, gevormd door het participium en de synt. eenheden, die er afhankelijk van zijn, van den zin afgescheiden door een lichte onderbreking van den geleidelijken rhythmischen gang. Evenwel er zijn gevallen, waar de groep in den zin is opgenomen 1); aan den anderen kant komt het voor, gelijk we reeds opmerkten, dat het alleenstaande participium van den zin wordt afgescheiden 2). {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Afscheiding en groepvorming dekken elkaar dus niet geheel, maar in het geval der participiale verbindingen toch grootendeels. Het onderzoek der groepvormende participia zal daarom tevens licht werpen op de merkwaardige neiging, die zich vooral bij de nieuwere litteraire kunstenaars ontwikkelt, nl. de neiging om woorden en woordgroepen door pauzen af te scheiden van den zin 1). Bij de eerste afdeeling van ons onderzoek, die de verbreiding van de negen typen van het groepvormende participium tot doel heeft, laten we voorloopig twee bijzondere soorten terzijde. In de eerste plaats die, welke behooren tot de inkleeding der Oratio Recta 2). Als zoodanig speelt het P.P. een zeer bijzondere rol in den verhaalstijl, die alleen duidelijk uitkomt door een beschrijving van alle vormen der inkleeding van de Oratio. Door hun stilistische bijzonderheid zouden bovendien deze participia de statistische vergelijking der gewone groepen onzuiver maken. Verder laten we voorloopig onbesproken de groepen, waar het subject der handeling van het P.P. niet tevens subject van den zin is; om eenige voorbeelden te noemen: Suffend zag hij naar de schuiving van de luchten, bedekkende het blauw (Van Looy ‘Reizen’ blz. 12). Hij vond er den drijver peuterend aan een grooten teen (‘Reizen’ blz. 147). Kijkend in elkanders oogen leken hun stemmen te zingen in de zon (‘Reizen’ blz. 172). Ze schreide al heviger, de spanning van den heelen dag zich oplossend in tranen (Ina Boudier-Bakker ‘Armoede’ blz. 80). Deze bijzondere constructies bespreken we liever in onmiddellijke vergelijking met oudere schrijvers en andere gebieden der taal. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze uiteenzetting omvat de 9 typen der groepvormende P.P. in 700 bladzijden van het nieuwere proza 1). Van de daarin voorkomende 590 gevallen zijn er 306, die volgen op den zin (I A.B.C.), 143 die aan den zin voorafgaan (II A.B.C.), 141 die den zin onderbreken (III A.B.C.) (uitvoerige statistiek volgt later). Soort I omvat meer gevallen dan de andere twee te zamen; we beginnen daarom met de bespreking van de groepen, die volgen op den zin. Van deze soort tellen we er in ‘Godin’ 90, in ‘Reizen’ 82, in ‘Armoede’ 35, in ‘Zwerver’ 50, in ‘E. Vere’ 49. We vergemakkelijken dus het overzicht door de talrijke gevallen uit ‘Godin’ en ‘Reizen’ afzonderlijk te vergelijken. Zoo komen we tot den volgenden opzet: I. Het P.P. volgt op den zin. 1o de gevallen uit ‘Godin’ en Reizen’. 2o de gevallen uit ‘Zwerver’, ‘Armoede’ en ‘E. Vere’. II. Het P.P. gaat aan den zin vooraf. III. Het P.P. onderbreekt den zin. Bij de indeeling laten we zooveel mogelijk de persoonlijke eigenaardigheden van de verschillende schrijvers uitkomen. Bijzondere constructies worden besproken bij dengene der auteurs, die er de grootste voorkeur voor heeft. Zooveel mogelijk worden de groepen aangehaald in verband met den zin, dien zij bepalen. Slechts op deze wijze komen alle kenmerken van schrijftrant, rhythme en zinsbouw bij de verklaring der verschijnselen tot hun recht. Ook voor de aansluiting met volgende afdeelingen van ons onderzoek zijn deze volledige aanhalingen onontbeerlijk. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} De groep van het P.P. volgt op den zin. Godin die wacht. A. In de groep staat het P.P. voorop 1). 1o Het P.P. wordt gevolgd door éen syntactische eenheid: 1. Ada maakte een onzekere beweging, tastend naar steun, en wankelde (9). 2. Teruggekomen in het hôtel bleef van Heemsbergen nog lang zitten in de voorgalerij, starend naar de millioentallige starrentinteling boven het wolkig zwart der boomen 2) en de eene sigaret na de andere rookend (22). 3. Het plantengroen, half doorzichtig gesmolten, ligt te tintelkaatsen, popelend tusschen blauw en goud (23). 4. Met statige langzaamheid stappen de breede beesten voort, kauwend onder het gaan, en den zoetrokigen adem in wolkjes door de wijde neusgaten stuwend (25). 5. en dan is hij te vinden in het laagland, gebukt met zijn houweel over de klonterige suikerriet-velden, of zweetend tusschen de kookpannen van de stinkende fabriek (26). 6. Eerst toen hij al een poos tegenover haar had gezeten, pratend met haar man, onderscheidde zij zijn gezicht (29). 7. Een groot, zwaar-gebouwd man, ..... eindigde juist een verhaal, schreeuwend als tegen iemand aan den overkant van een veld 2) (40). 8. Het speeldoosdraaiende jongemensch en zijn kornuiten liepen voorop, marcheerend op de maat van: (liedje) (44). 9. Hij ging zitten, een paar maal heen en weer schuivend op zijn stoel en trekkend aan het lange gewaad dat hem hinderde; (50). 10. Zij verdrongen zich er om heen, keurend en kiezend uit het bonte snoepgoed, dat zij eerst lang bekeken, bevoelden en beroken (61). 11. De President ging zijn toga en zijn plechtigheid uittrekken en kwam van achter het scherm weer te voorschijn in zijn witlinnen jasje, slof moe en gapend van den honger (63). 12. Hij lachte van blijdschap, terwijl hij las, stilhoudend bij alle de liefste woorden, waar de klank van haar stem hem uit tegen- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam en de opslag van haar oprechte oogen 1) (63). 13. Als hij terugkwam, plukkend aan de mouwen van het Singapoorsche jasje, die hem nu al tegen de vochtige armen kleefden, zat zijn vrouw moederlijk glimlachend te praten met ‘den vriend van Herman’ (75). 14. Hij hield op, lachend om de onstoffelijke kleinoodiën die hij Ada om den hals strengelen wou (98). 2o Het P.P. wordt gevolgd door twee syntactische eenheden. 15. De bewoners zijn van het eerste dageraadsgloren tot aan den opgang der sterren in de open lucht, schuilend alleen in de middaghitte (25). 16. Van H. scheurde de enveloppe open, en vloog door den brief heen ...., niet wetend waarheen het eerst te grijpen, en dan, aan het eind, stilstaand en bedaarder weer van voren af aan, genietend nu bij elken stap (63). B. In de groep staat het P.P. achteraan. 1o Het P.P. wordt voorafgegaan door éen synt. eenheid. 17. een melkboer kwam er aan, zijn handkar voortduwend, waarop de geelkoperen kannen blonken (2). 18. Hij gaf haar den naam waarmee haar vader haar placht te noemen, half plagend, half liefkoozend, als hij haar prees voor het leesbaar maken van zijn aanteekeningen (5). 19. Hij leidde haar weer naar de vensterbank, haar handen vasthoudend, en ging naast haar zitten (9). 20. Bij het opbreken van het sociëteitsgezelschap had Mr. B. zoowel hem als H. ten eten gevraagd, dat gezegde over ‘de vrienden van onze vrienden’ aanhalend, dat, als hij zei, in Holland een manier van spreken, maar in Indië een manier van doen was (21). 21. Den neerhurkenden Inlander gewaar wordend, lei hij zijn courant neer op een hoop ongeopende dienstbrieven en stukken, en nam de enveloppe aan, het onbekende handschrift op het adres bekijkend (28). 22. De drom der koopers kwam binnen, den vendumeester omdringend die zijn verhit gezicht met een tafellaken van een zakdoek afdweilde (44). 23. De President zag op van zijn papieren, over de lorgnet heenkijkend, en legde zijn beide armen in de wijde togamouwen met een gebaar van berusting voor zich op de tafel (50). 24. en zag zich in die meening bevestigd, verder vernemend hoe de ambtenaar Pah-Tasmie had verklaard, dat deze eerst zelf den vischvijver diende te koopen (56) 2). 25. Hij haastte {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} zich bij het resumeeren der feiten, een overzicht van het geval 1) gevende dat zijn Inlandsche ambtgenooten in staat moest stellen er een oordeel over te vellen (61). 26. Van H. scheurde de enveloppe open, en vloog door den brief heen, niet wetend waarheen het eerst te grijpen, en dan (63). 27. Van H. keek er naar zonder te zien, alleen maar 2) voelend hoe het rood en goud iets in hem aan het schitteren maakte, zooals het de heuvels 3) deed schitteren en het spiegelige water op de rijstvelden (66). 28/9. En niettemin leek het of er in het verlaten en ongenaakbare huis nog evenveel duizenden hadden stand gehouden, als er duizenden uit waren geweken, in puin en drek nestelend, jongen-werpend, en bij den dag vermenigvuldigend (77). 30. Ze vroeg nooit, wèl wetende (82). 31. een volbloed, die daarhenen rent met wapperende staart en manen, uit roode neus-gaten brieschend, terwijl de vonken uit de straat vliegen onder zijn weerklinkenden galop (82). 2o er gaan twee synt. eenheden aan het P.P. voor af. 32. Hij stotterde de onsamenhangende woorden, zelf niet wetend wat hij zei, wat hij wilde ... (9). 33. Ambtenaren ter beschikking, die de reis met de Hollandsche mail gemaakt hadden, zuinig van Amsterdam af varend (10). 34. (hij bleef lang zitten) starend naar de millioentallige starrentinteling boven het wolkig zwart der boomen en de eene sigaret na de andere rookend, terwijl ... (22). 35. en in den oogsttijd ... komen ... niet eindigende rijen hoog-beladen karren op die vierkante witte plekken toegekropen, den grond naakt en bruin 4) latend waar ze overheen gegaan zijn (23). 36. zat de President van den Landraad gemakkelijk, in slaapbroek en kabaai, de ‘Java-Bode’ uit te spellen, met slokjes en gegorgel 5) zijn derden kop thee slurpend (28). 37. De Meester in de Rechten en Indische ambtenaar vroeg het zijn geheugen, de plek tusschen de wenkbrauwen 6) met zijn vingerknokel wrijvend of het daar zat, (32). 38. Hij stond op, met zijn tot onnadenkende gewoonte geworden zuinigheid de lamp uitdraaiend (34). 39. Schouder aan schouder stonden de koopers ... tusschen de Hollanders, in een drom den vendumeester omdringend, wiens van schreeuwen rood gezicht boven de hoofden uitblonk (39). 40. De Djaksa ..., keek het proces-verbaal, ..., nog eens {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} door, in zichzelven de geschreven zinnen namompelend (50). 41. De President greep onder de vouwen van zijn tabbaard, haalde een zakdoek te voorschijn, dien hij uit de plooi schudde en dweilde zijn gezicht af, daarna 1) naar een droog doekje zoekend, om er zijn lorgnet mee te poetsen (61). 42. Nadat hij die woorden op een toon van voldaanheid met zich zelven en met zijn ambt geuit had, ging hij weder zitten, zijn baadje recht trekkend (61). 43. Hij schoof de papieren op zij, stond op en ging naar buiten, zijn armen uitrekkend, met gesloten vuisten, en met een diepen ademtocht de frische lucht inhalend (65). 44. De Australiër steigerde, den kop omhoog werpend, deed een paar zijsprongen en trappelde snuivend heen en weer, ... (66). 45. Hij nam het bovenste blad in de handen en liet het weer los, fluweelige stof van zijn vingers blazend (79). 46. En onderwijl waren nieuwe zaken weer op den hoop gestapeld, op hun beurt achterstand wordend (80). 47. Mevrouw De Bakker rees op en lei haar hand op den arm van den Raad van Indië met een glimlach bij de ongewone plichtpleging zeggende dat zij hield van hoffelijke manieren in den dagelijkschen omgang (89). 48. De Inlander liet vloeken en scheldwoorden over zich heen razen, tersluiks zijn wang wrijvend (91). 3o er gaan drie synt. eenheden aan het P.P. vooraf 2). 49. Met statige langzaamheid stappen de breede beesten voort, kauwend onder het gaan en den zoetrokigen adem in wolkjes door de wijde neusgaten stuwend (25). 50. Een deerntje van een jaar of tien komt er aan, in beide handen behoedzaam een kommetje groenachtig vocht dragend, haar oogen op het heen en weer schommelende vat (85). 4o er gaan vier synt. eenheden aan het P.P. vooraf. 51. Toen neerhurkend in het gras begonnen zij het te vernibbelen, vòor elken beet de verkwikkende lekkernij weer met de oogen genietend (61). C. In de groep staat het P.P. in het midden. 1o Het P.P. is omgeven door twee synt. eenheden. 52. Maar na een korte aarzeling en hem nog steeds met dienzelfden eigenaardigen blik beschouwend, ging zij zwijgend het jonge paar voorbij, het hoofd schuddend als in antwoord op haar eigen gedachten (4). 53. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de ruitjes .... viel het licht zacht op haar bloemig-blanke slaap, zilverglansjes strooiend in de dof-blonde krulletjes en golven die haar voorhoofd omlijstten (5). 54. Zij had lijdelijk gezeten, hem aanziende met een tegelijk afgetrokken en gespannen blik, of zij, zijn woorden maar langs zich heen latende gaan, zijn gedachte zocht ... (5). 55. De nacht was al bijna ten einde toen hij in slaap viel, die gedachte meetrekkend in de vergetele diepte (11). 56. Een paar liepen op en neer, ongeduldige blikken zendend naar eene deur waarvoor twee Inlandsche bedienden neergehurkt zaten (12). 57. Van H. bemerkte het en zag weg, naar buiten turend in den regen die dicht begon te vallen (13). 58. Hij .... zag dien van van H. bovenaan en keek op, een snellen onderzoekenden blik vestigend op den jongen jurist, wien zijn examinatoren dien rang hadden toegekend (15). 59. Ziender oogen wies het water, zijn rand van schuim en vuil opduwend tegen den hoogen oeverberm, waar halfnaakte Inlanders, glimmend als pas gegoten brons, op een rij achter elkander aan liepen (17). 60. Alleen in de koele uren, kort na den opgang, kort voor den ondergang der zon, zijn ze op den landweg te zien, langzaam bewegend in de schuingestrekte schaduwen der njamploengboomen 1) die van weerszijden hun takken elkander tegemoet breiden (24). 61. Een man komt terug van den oever der rivier, waar hij gras heeft gesneden, het halmige groen optastend in een soort hooge en smalle kooi van rechtopstaande bamboestaven 1) (25). 62. aan de rust die de mannen genieten op de baleh-baleh voor het huis, een strootje rookend onder het snijden van een krisgevest, dat zij met de palm polijsten, of ... (26). 63. En lappen bleekrood herte-vleesch dat de vrouwen met scherpe kruiden hebben ingewreven, liggen nog lang daarna te drogen op de daken, al zwartiger wordend in den fellen zonneschijn (27). 64. Zij maakte een beweging naar hem toe, te vergeefs probeerend iets te zeggen, terwijl hij boog (29). 65. Mevrouw O. zag op of ze wat zeggen wilde; maar zweeg met een blik naar haar man, den zakdoek verfrommelend tusschen haar dunne onrustige vingers (29). 66. Hij nam zijn glas whisky - en - soda van de tafel en dronk, verstrooid kijkende naar de belletjes die door het flauwgekleurde nat omhoog stegen (31). 67. Zij nam zijn arm, haar stap regelend naar den zijne, terwijl zij naar de achtergalerij gingen, waar de jongen de tafel dekte (34). 68. Nog eens, en voor den derden keer, kletste hij de zweep neer over de paardjes, ze aanhitsend met een driftig tong-geklap; (38). 69. De blonde man uit de bendy, met wien Mr. O. zijn onvrijwillige harddraverij had gehouden, stond hem na te zien, glimlachend luisterend naar een ouden Inlander, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} die met veel keelgeluiden en tonggeklap den haargroei op den nek van het dier gispte (46). 70. De politie-oppasser, in zijn blauwe met breede kanarie-gele strepen versierde uniform, ging de pendoppo uit, geaffecteerd slingerend met zijn beenen, dat de gele strepen op zijn broekspijpen schitterden (50). 71. Hij bracht een paar uur door met het vergelijken van feiten en verklaringen, zijn eigen vermoedens toetsend aan het resultaat; en kwam ... (64). 72. Hij schoof de papieren op zij, stond op en ging naar buiten, zijn armen uitrekkend met gesloten vuisten, en met een diepen ademtocht de frissche lucht inhalend (65). 73. Voorbij de bocht, waar de Inlandsche erven ophielden, lagen wijduit, links en rechts, de rijstvelden, in een breede langzame stijging opgaand naar de heuvels (66). 74. Om de vordering niet op elk bekend gezicht te zien, sloot hij zich op binnen zijn vier muren, liep in den donker een singel om, van verre kijkend naar de lichten van de Sociëteit, en versliep en versufte den halven dag in bed (69). 75. Hij dacht er ernstig over om met animo aan de studie van het staatsrecht te gaan, nadat hij het lang uitgestelde doctoraal-examen had afgelegd, zijn kennissen, zijn bezorgden bloedverwant en gewezen voogd en eigenlijk ook zichzelven 1) verrassend met een ‘cum laude’ (70). 76. Toen hadden zij door de jaloezieën van de ramen in den blinde naar binnen geschoten, ladingen hagel afzendend op de trossen slapende beesten (77). 77. De dames in het gezelschap ... trachtten eerst mee te doen, links grijpend naar een of ander woord dat als een gevederde bal van een raket langs hen heen vloog (88). 78. hij liet zijn stellingen en vermoedens loopen als hazen en windhonden, zelf het wild in het eene oogenblik, zelf zijn vervolger in het andere, en dan weer, een wachtend jager, beiden naziend in hun verschijnen en verdwijnen (97). 2o Het P.P. is omgeven door drie synt. eenheden. 79. In de wijde hal ... waren een dozijn andere bedienden, even zonderling gekleed, bezig een lange tafel te dekken, onhoorbaar heen en weer gaande op naakte voeten (10). 80. waar half naakte Inlanders, glimmend als pas gegoten brons, op een rij achter elkander aan liepen, zich met de teenen vastklemmend in den glibberigen grond (17). 81. en hij wendde zich tot hem, de wenkbrauwen even optrekkend met 2) een glimlach in den blik, als om iets onverwachts en pleizierigs (20). 82. Ze sloegen in galop, het rijtuigje holderdebolder meesleurend over den aan kuilen en modderhoopen geslagregenden weg (38). 83. een rijzig {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} man met een bril op en een zenuwachtigen frons op het voorhoofd, die ongeduldig op de tafel zat te trommelen, telkens een blik werpend naar de open deur waaruit het rumoer van de vendutie klonk (41). 84. Hij bleef een poos stil, een paar maal knikkend met het hoofd in 1) bevestiging van zijn verdere gedachten (47). 85. Hij ging zitten, een paar maal heen en weer schuivend op zijn stoel en trekkend aan het lange gewaad dat hem hinderde (50). 86. en keek er naar met steels verlangende blikken de pen heen en weer draaiende tusschen zijn magere, geel benagelde vingers, die jeukten om te gaan schrijven (52). 3o Het P.P. splitst een synt. eenheid 2). a. er is geen andere synt. eenheid in de groep. 87. Of zij den blik van den jongen man gevoeld had, zag zij op, den luister ontdekkend van haar zwarte oogen, waarom de wimpers stonden als een donkere uitstraling (52). b. voor de gesplitste eenheid staat een andere. 88. De op den drempel hurkende bediende stond op, en zocht uit de wachtenden dengene wiens beurt het nu was, hem een leitje voorhoudend en een griffel (13). 89. Rechtop bleef hij voor den Panghoeloe staan die op de teenen en met opreikende armen hem het Koran-boek op het hoofd trachtte te leggen, hem de woorden voormompelend van het Mohammedaansche eedsformulier (57). c. op de gesplitste eenheid volgt een andere. 90. Toen van stapel loopend op een purperen stroom, zeilde hij de wijnstreken van Europa door, merken noemend en oogsten als landingsplaatsen (95). Op de beperkingen in het gebruik der verschillende mogelijke vormen van het participium valt een helder licht door de vergelijking van de gevallen uit ‘De godin die wacht’ met die uit ‘Reizen’ van Jac. van Looy. We stellen de verklarende bespreking der aangehaalde participia uit tot na de aanhaling der gevallen uit ‘Reizen’ (blz. 1-100) maar wijzen reeds nu {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} op het kleine getal groepen met vooraangeplaatst P.P. bij Aug. de Wit: 16 van 90 = 18% (type I.A.); bij van Looy 63 van 81 = 78%. Tevens merken we op, dat bij Aug. de Wit het P.P. alleen gevolgd wordt door een voorzetsel-bepaling (behalve in no 64 door een infinitief met ‘te’). Het zeer beperkte gebruik van participia voorop in de groep zal met deze beperking in den aard van de op het P.P. volgende syntactische eenheid wel samenhangen. Er is daarom alle reden om bij Van Looy de gevallen, waar op het P.P. een voorzetselbepaling volgt, te scheiden van de andere. De vergelijking levert dan verrassende tegenstellingen op. Reizen. A. In de groep staat het P.P. voorop. 1o Het P.P. wordt gevolgd door éen synt. eenheid. a. door een voorzetselbepaling. 1. Wij gaan veel netter uit, wij zitten soms op 't roode pluche van Bristol, genietende van Mrs. Dartle's stem en lied, van ... (5). 2. Twee bedaagde dames, keerende van hun middagritje, geleid door Bristol's gids, reden langs hen heen, ruiselend van lintjes en van strikjes 1) (20). 3. toen trok hij de toom sterk aan, zooals hij dat geleerd had, rijdend naar Tetuaan en bracht zijn muil in aangenamer stap, juist bij Emilia (25). 4. Vereenzaamd meer en meer reed daar het stoetje met het lichtje nu, verkleurend in de luister van het donker (26). 5. Dus bleven zij geregeld bij elkaâr, schommelend door het wangen-zwoelende duister, zoo het in droomen gaat, vreemd en vast (27). 6. Midden in de wolken zwaaide een fakkelschijn en vuurde in het leêge en stond er stil als bakenend voor zeelui (33). 7. Fluweelige schaduw gleed, plooiende over de dalen 2) (42). 8. en Theobald dreef als van zelf zijn muil, neerkijkend {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} op het blauw en goudelend wit waardoor de hoeven traden (45). 9. Zaïlaschi hielp haar af, ontsnoerde en ontgespte en veranderde het pak, al kakelend naar Hasj (49). 10. Buiten keelklankten de drijvers, schuilend in de luwte van de keuken en door het tentgat verscheen een dorpeling met een zwijggelaat (54). 11. Zij zat nog ongekleed; met achter zich het schemerbonte van allerlei overhoop gehaalde lappen, ontbijtend in de oude jas van Roosevelt, vreemd, omdat haar voorhoofd nu bloot was en forsch (57). 12. Geruchtig op den doffen pootenklop volgde muil na muil de geulende paadjes, op, àf, duikende in de plooiingen der aarde en dan als opgebeurd onder het hooge worstelen der wolken (60). 13. en laaiende ontstak de zon den brand in het land, vaartend als over koppen van golven (64). 14. Theobold besnuffelde den puinigen bodem, kijkend naar de platte plantjes die korenbloemachtig, haast uitgebloeid nog bloeiden (66). 15-16. Zij stond daar snikkend in haar onderkin en trillende van lippen (69). 17. Boven de delling waar het murmelen bleef hangen, stegen dreigende wolkkoppen in de uitgelichte lucht, gelijkend aan een rij van woeste tronies naast elkaar (77). 18. liep Theobald te wikken en te wegen, in zich zelven de regels van zijn gedicht herzeggend, stilstaande soms bij de heg en kijkend zonder kijken, als menschen doen wanneer zij vervuld zijn van zichzelf (82). 19. Achter de dieren schreed een Kabyl in zijn zonnige ontplooiing, wiegend met 1) iets van de wuiving eener wind-bewogene palmkruin in zijn statigen loop (88). Het is niet noodig, de andere gevallen nog verder in te deelen naar den aard van het op P.P. volgende deel. Die onderscheiding wordt gemaakt in een bespreking, die volgt. b. niet door een voorzetselbepaling. 20. en dwaalde achter het duister blok van hôtel Bristol om, het oude straatje binnen, gaande den weg naar boven 2) (9). 21. toen Theobald zonder zijn krantje dat er nog niet was, het poortje inliep, onder de minaret, volgend het pijltje bij de letters 2) Hôtel Oriental (9). 22. maar Theobald was dadelijk de kamer ingestapt, sluitend de glazen deur en muizende teruggekomen in het portaal en onder het lantarenlicht dat fel zijn pet bescheen (13). 23. ze nikten stijf en de oudste keerde zich tot Mrs. Dartle, wenschend een goede reis (20). 24. Zij sprak het {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelsch met meer open lippen, toonend een goud kunsttandje in de bovenrij 1), daar waar het glimlachen begint (20). 25. dan sloeg de heldere drieslag van een kwartel naar de wolkdekken op, brengende de heugenis aan half vergeten deuntje (23). 26. Boven de kraterlijnen van Tanger's heuvels- en bermenomgeving, zwenkte en molenwiekte het elektrisch vuur, beschietende het zwerk, verzwond snel als een spiegelkaatsing (27). 27. Achter hen schoot andermaal het schiplicht op, kruisend als armgezwaai en fosforesceerde weg (28). 28. En eerder nog .... groetten drie blijde, bivakgloedende moorentronies, verwelkomend: ‘Dsjelaam’ (33). 29. Zware luchten zeilden boven het landschap dat wijd-uit lag vol donkere plaggen dwergpalm en groote plekken bloeisel violieren-paarsch, gelijkend vreemde hei (38). 30. En toen het al was klaar, was Roosevelt galant en maakte van zijn handen een stijgbeugel, heffende Emilia tot ze ‘heerlijk’ zat (41). 31. Maar toen had Evangeline zich toegewend, vittend meteen 2) dat zij te langzaam gingen (43). 32. Emilia zei haar Hollandsche ondervindingen met het zwervige geluid dat Theobald wel kende; belangstellend plotseling 2) toen de Amerikaansche gewaagde van 't geschenk, de Moena; (55). 33. Grijs over grijs, duisterden de doodstille horden in de lucht, opgedromd van achter de violette begrenzing ommedom, bezwermende de kreitsen van de bergen (60). 34. Ze reden in den stuifselrand van een nieuwe bui, volgend een pad rondom een hoogen heuvel 3) (63). 35. De armen languit over de dijen, zat ze klagelijk om aan te zien, overgelaten aan zichzelf, betastend hare lenden, om dan haar moederlijk bedienen te beginnen 4) (65). 36. Roosevelt bleef nu rijden naast zijn vrouw; brommelend goede woordjes, ze zou in El Ksar een beter beest bekomen (70). 37. En onverwacht stond het dier bevrijd, vierkant op zijn pooten, zadelloos, naakt, toonend een ruggegraat, rauw van wonden (71). 38. Klaar in den dag, hieven zij hun aangezicht naar het oosten, de handen statig óp en bogen diep, kussende de aarde (72). 39. en als een speurhond liep weer Zaïlaschi zoekend de hardste plekken in de verraderlijke fango 3) (76). 40. De waterdrager wachtte met het water en de wachters waren er, houdend hun langloopige vuursteengeweren (77). {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} In no 31 en 32 volgt op het P.P. een adverbum (vittend meteen, belangstellend plotseling), in no 27 een door ‘als’ ingeleide bepaling. In alle andere groepen staat de syntactische eenheid tot het voorafgaande P.P. min of meer in de verhouding van een accusatief. Als een heel gewoon object voelt ieder de syntactische eenheid na het P.P. in: no 21 (volgend het pijltje), no 34 (volgend een pad), no 22 (sluitend de deur), no 24 (toonend een kunsttandje), no 37 (toonend een ruggegraat), no 35 (betastend hare lenden), no 36 (brommelend goede woordjes), no 38 (kussende de aarde). Er zijn echter gevallen, waar in alledaagsche taal een datief naast den accusatief niet licht zal ontbreken: no 23: wenschend een goede reis; of waar in alledaagsche taal het werkwoord pleegt vergezeld te worden door een adverbiale bepaling: no 30: heffende Emilia (gewoner: óp), no 39: zoekend de hardste plekken (gewoner: óp) 1), no 40: houdend hun geweren (gewoner: vast, in de hand); of waar Van Looy in onmiskenbare afwijking van het gewone taalgebruik met het werkwoord een object in plaats van een voorzetselbepaling verbindt: no 29: gelijkend vreemde hei (gewoner: gelijkend op) 2); begrijpelijker door praefigeering. no 26 3): beschietende het zwerk (gewoner: schietende langs, over), no 33: bezwermende de kreitsen van de bergen (gewoner: zwermend langs, over); of waar een begroetingsformule naast het werkwoord ‘verwelkomen’ staat op de wijze van een Oratio Recta na ‘hij zeide’ (no 28: verwelkomend ‘Dsjelaam’). Begrijpelijk wordt deze verhouding wanneer we overwegen, dat het een bijzonderheid van Jac. van Looy is, de Oratio Recta in te leiden door een ander dan een verbum dicendi 4). Men zou moeielijk kunnen beslissen, of de syntactische eenheid in no 20 (gaande den weg naar boven) een object is dan wel een zoogenaamde adverbiale accusatief, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in het verdere deel van ‘Reizen’ komen syntactische eenheden in een zoo vreemd verband tot het voorafgaande P.P. voor: werpend het loof (gewoner: weg; of, gelijk op blz. 188, strooiend het loof achter zich) blz. 157; houdend een rokke vlas (gewoner: onder den arm, vast), blz. 188; spreidend de witte boogen hunner staarten (gewoner: uit), blz. 146; beluisterend het klimmende gerucht (gewoner: luisterend naar) blz. 195; soms zweefde een ooievaar, scherend de hoogten (gewoner: langs de hoogten) blz. 121; wachtend zijn potje (gewoner: wachtend op) blz. 150; eveneens: wachtend de tent, blz. 158; wrijvend zijn handen (gewoner: wrijvend in zijn handen) blz. 203; genietend de verkwikking der lucht (gewoner: genietend van) blz. 138; ook: groetend ‘Selaam’ blz. 129. Ook groepen met een gewóon object echter komen in het verdere gedeelte van ‘Reizen’ voor: schommelwiegend hun lijfjes (158); vreezende den duivel (204); voorwendend rust (220); makende schoone plooien (215); nalatend de schroeiplekken van het vuurtje (140); al uitende haar ergernis om Hasj (207). Schilderachtig: Witte mannen stegen met weidsche lantarens aan, en groetten koen, neigende hun statigheid (196) 1). We moeten wel in het oog houden, dat de grammaticale verhouding der eenheid tot het voorafgaande participium dikwijls ongewoner schijnt voor ons taalgevoel, omdat zoowel het gebruik van groepvormend P.P. in 't algemeen als de plaatsing van het participium voorin de groep afwijkt van het alledaagsche taaleigen. Ook moet het van belang zijn, na te gaan, of bovenstaande eigenaardige verbindingen ook voorkomen met andere werkwoordsvormen dan het participium praesentis; een dergelijke vergelijking zou ons nu te ver voeren 2). {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o Het P.P. wordt gevolgd door twee synt. eenheden. 41. Theobald ging recht uit naar de Estanco .... merkend zoo niet, hoe achter hem, uit de baailaagte opgekomen, een donkere figuur nadenkend wandelde (9). 42. Hij keek er in het kloosterige schemeren naar boven en bleef er staan, bemerkende in het verwulfsel de sporen van oude polychromie (9). 43. Opgedreven door de prikkeling van het wachten, was Theobald de kamer uitgeloopen en stapte in 't portaal de leuning om, waar je overheen tot beneden in het patio kon kijken, en al de kamers langs; hoorende dan het lollen van Achmèd den knecht, die rood van buis en fez met 'n wijnrooie gordel, doolde als een krates op zijn gele slippers over den vloer van nagemaakt marmer (12). 44. Rondom den sprookverteller schaarde zich het volk in paarschige, broeiige schaduw, gehurkt op de afgesletene amphitheaterringen in den grond, of rijzend met de opgezette kappen in het felle zonnen 1) (17). 45. Toen kwam Emilia's neger met het gloeiende lantarentje aandraven, reikend het den drijver van de stille zangeres (26). 46. Dadelijk liep het grazen en Zaïlaschi hurkte er blijde zijn geredde eigendom na, spatelend de als boetseerklei vette modder van de pooten (71). 47. En daarna waren de damesfiguurtjes aan komen waden, goed opgepast door de knechts, klemmend hun handen om den zadelpunt 2) (75). 48. De neusstem van d' ouden Mohammed zangerde uit zijn schaduwig hoofd met het vergroenende gele kalotje, al bemeêlijdend zichzelf in den dunnen nacht (75). 49. Eindelijk schoot een laaiing de tent uit, schampend over de ruigte der bloemen als over lange wol van tapijt (77). 50. liep Theobald te wikken en te wegen, in zichzelven de regels van zijn gedicht herzeggend, stilstaande soms bij de heg en kijkend zonder kijken, als menschen doen, wanneer zij vervuld zijn van zichzelf (82). 51. Mohammed had achter zijn hand geroepen, brengend een neger tot stilstaan, die ... (86). 3o Het P.P. wordt gevolgd door drie 3) synt. eenheden. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} 52. tot al maar grooter wordend hij aanrees en naar zijn muilkop greep, trekkend de zangeres die dadelijk weer druk aan het praten raakte, het eerst uit den stroom 1) (32). 53. en met zijn harige beenen bespeelde hij de flanken van zijn ezel, sporend het zoo tot gaan (43). 54. Nevelbleek joeg de bui van dal tot dal, latende 2) achter het weefsel van zijn stralen de wereld als nieuwgeboren (62). In alle voorgaande gevallen levert de indeeling van de groep in P.P. en twee of drie zelfstandige synt. eenheden weinig moeielijkheden op. Hoe omvangrijker echter de groep, des te bezwaarlijker wordt de kunstbewerking der stelselmatige ontleding. 4o bijzondere gevallen: moeielijk deelbare of ondeelbare geleding. a. het P.P. en het laatste deel van de groep zouden in een anderen zinsvorm waarschijnlijk een samengesteld werkwoord vormen; zij vormen te zamen een eenheid die de tusschengelegen eenheid of eenheden omsluit en bepaalt 3): 55. Doch nauwelijks was de bui voorbij of Theobald liep buiten, zoekend zijn muildier op, en krabde het tusschen de oogen (40). 56. beteuterd stonden zij nog op de plek waar de muntjes gevallen waren, roepende teleurgesteld hen achterna: (84). Dezelfde verhouding bestaat tusschen het P.P. en het voorlaatste deel van de groep: 57. Bij elken stokslag schichtte het dier de kletsnatte ooren neer, rekkend de snoet op als in praterij (62). b. het P.P. en een infinitief omsluiten een object en een voorzetselbepaling; de infinitief scheidt van het object een toegevoegde bepaling, splitst dus de eenheid van het samengestelde object; (de toegevoegde bepaling varieert het object): {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} 58. en Theobald sloot genottelijk zijn oogen, voelend 1) de stilte als van binnenin hem warmen, de hedenvolle stilte, grenzeloos (48). c. het P.P. is verbonden met een infinitief met ‘te’; deze infinitief vormt een synt. eenheid met een object, dat van een verklarende bepaling door den infinitief wordt gescheiden: 59. Theobald drentelde talmend op het pleintje, verwachtend een der reisgenooten te ontmoeten, Hasj den gids misschien, of Boesjman den mooien soldaat (6). d. een object en een voorzetselbepaling worden tegenstellend 2) gevarieerd door een ander paar: 60. de moorsche zadel, die schoon voor korte beenen wat te breed, nochtans zeer stevig zit, hebbende een sofapunt van voren, van achteren nog een hoogeren (19). e. twijfel over de strekking van een toegevoegde bepaling 3): 61. Zij reden door een nieuwerwetsch straatje en over de verzakte brug van een ravijn, ziend daar voor het laatst het welbekende blauwen van de heuvels rond de baai (19). De voorzetselbepaling ‘rond de baai’ bepaalt waarschijnlijk het substantief ‘heuvels’. In dat geval volgen op het P.P. drie synt. eenheden. Uitgesloten is het echter niet, dat ‘rond de baai’ een adverbiale bepaling is bij het P.P. 62. En slaapzat was hij weer gevallen op zijn kussentje, voelende als in droom het builtje er onder, vol moorsche zilvermuntjes, (56). Vat men hier ‘er onder’ op als adverbiale bepaling bij het P.P., dan volgen op het P.P. drie syntactische eenheden. Het substantief {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘builtje’ is dan van zijn toegevoegde bepaling ‘vol moorsche zilvermuntjes’ gescheiden (gesplitste synt. eenheid). Is echter ‘er onder’ ook een toegevoegde bepaling bij ‘builtje’, dan wordt het P.P. door twee eenheden gevolgd; de tweede eenheid is dan niet gesplitst, wel samengesteld uit zware deelen 1). f. andere twijfel omtrent de geleding: 63. Theobald liet de teugels los, vertrouwende op het beest / meer / dan op zich zelven (32). Al naar gelang men door het zinsaccent een scheiding maakt op de eerste of op de eerste en de tweede aangegeven plaats, kan men twee dan wel drie eenheden onderscheiden. g. geheel vervlochten zijn de twee eerste eenheden: 64. ... begon hij de palmstruiken langs den weg te rooven, vergarend er een bos van onder zijn arm (90). B. In de groep staat het P.P. achteraan. 1o er gaat éen synt. eenheid aan het P.P. vooraf. 65. Toen voor een groote plaat bleef hij aandachtig staan, het onderschrift beturend (13). 66. Noordwaarts vlaagde een lichtstraal als uit de bulten van het aardrijk brandend, om pijlend op te gaan voor den verzwarten hemel en een tweede bundel laaide dan 2) als maan op een tooneel (27). 67. en eenlijk aan de spits draafde Roosevelt, hij had zijn pet met de klep naar achteren gezet, zijn weddingschap beginnend (83). 68. Het vrouwtje zat er met een dikke broedborst, het mannetje steltpootte er naast zich plurende (99). 69. Een dorpeling verdoken in zijn voddige dsjelaab en dragende een verbazende bamboestengel over den schouder, kwam rustig uit de cactushaag getreden, visschen gaande en Mohammed vraagde hem ... (52). {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o er gaan twee synt. eenheden aan het P.P. vooraf. 70. hoe kondigde hij aan: Wagner! de sterke, harige handen op de toetsen drukkend, een en al versleten begeestering (7). 71. Terwijl Emilia dus afzonderlijk zat te correspondeeren, liep Theobald te wikken en te wegen, in zichzelven de regels van zijn gedicht herzeggend, stilstaande soms bij de heg en kijkend zonder kijken (82). 72. Ze dribbelden, haastig op hun dikke bloote voetjes, waarschijnlijk 1) bij den troep behoorend, al blanke kinderlijke gedaantetjes over den blauwen bloemgrond (69). C. Het P.P. staat middenin de groep. 1o Het P.P. is omgeven door twee synt. eenheden. 73. troostte Roosevelt, ontstak maar weêr een nieuwe sigaret, de lucifer beschuttend in zijn handen-samen (32). 74. Sinds eenige oogenblikken was zijn aandacht zeer gespannen, beloerde hij een rossen vogel, havik of muizenvalk, die boven koren, stil als een zweefvlieg op zijn vlerken hing, er inborend zijn blik (51). 75. ‘O, het is immens’, uitte Emilia zettend haar postuurtje wat recht voor de geweldig ontstokene eenzaamheid, waar kleurbult na kleurbult deinde en saâmstralend lag, óp iriseerend tot de drachtig-donkere, buiig neêrzeevende lucht (64). 76. onderrichtte Hasj, wijzend naar den piek, die als verslonk in den inham tusschen de twee botte bulten, daar latend een fijn gedeemster (74). 2o Het P.P. is omgeven door drie synt. eenheden. 77. en door het tentgat verscheen een dorpeling met 'n zwijggelaat en goot Hasj's waterkannen vol uit een dik gespannen leêren zak en wachtte op zijn loon, eerbiedig staande in het duister dan, de stoere enkels begloeid door het vuur van het fornuisje (54). 3o Een samengesteld P.P. omgeven door drie synt. eenheden. 78. Roosevelt draafde daar maar voort in zijn rookje, voorbeeld gevend van haasten, koppig den nacht willend doorbrengen in El-Ksar (74). 4o Het P.P. is omgeven door vier synt. eenheden. 79. Vervolgens liep hij een eindje verder het Engelsche postkantoortje binnen, om daarna hetzelfde verzoek te gaan richten tot een blondgebaarden dienaar van de Duitsche post; het pleintje in de volle lengte {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} dan bekruisend naar het groote gebouw der Fransche 1) (4). 80. Ibissen klepten op voor hun gerucht, gelig op kop en rug, bloemgele snavels als daggen stekend uit het dons naar voren (87). 5o Het P.P. splitst een syntactische eenheid. 81. Roosevelt draafde daar maar voort in zijn rookje, voorbeeld gevend van haasten, (74). Als een gesplitst object kan men ook beschouwen: 82. zoodat de knecht zich slaat voor z'n kale knikker, niemand meer ziende dan de vijf getrouwen (8). Vergelijkende bespreking: Naar de plaats van het participium in de groep kunnen we de volgende, geheel verschillende verhoudingen bij de twee schrijvers vaststellen: Godin 1-100. Reizen 1-100. (Reizen: geheel) P.P. voorop 16 = 18% 64 = 78% (134 = 74%) P.P. achteraan 35 = 39% 8 = 10% (21 = 12%) P.P. middenin 39 = 43% 10 = 12% (25 = 14%) Zonder twijfel wijkt Van Looy, door zijn groote voorkeur voor vooraanstaand P.P. het meest van het gewone taalgebruik af. Na onze opmerkingen over no 20 en vg. 2) zou het kunnen schijnen, dat de voorkeur van Van Looy voor vooraanstaand P.P. feitelijk neerkomt op een voorkeur voor verbinding van P.P. met objecten. Immers 80% van alle objecten in de groepen van ‘Reizen’ staan achter het P.P.; bij Augusta de Wit nooit 3). Evenwel ook voor de andere synt. eenheden geldt Van Looy's neiging, om ze op het participium te laten volgen: in ‘Reizen’ volgen op het P.P. 92% van alle voorzetselbepalingen, in ‘Godin’ 66%, van de adverbia in ‘Reizen’ 55%, in ‘Godin’ alleen in no 15 en 16, en dan nog in verbinding met een andere bepaling. Overheerschend is dus bij Van Looy de {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} neiging voor vooraanplaatsing van het participium, het meest opvallend voor ons taalgevoel is deze neiging bij een op het P.P. volgend object of adverbium. In overeenstemming met ons taalgevoel laten beide schrijvers op het P.P. liefst een voorzetselbepaling volgen. Augusta de Wit wordt door haar blijkbare bezwaren tegen vooropgeplaatst participium, gesteld voor de keuze: P.P. achteraan of middenin de groep (35 en 39 gevallen). De vorm der groepen met het participium middenin is voor ons taalgevoel ongewoner, kunstiger, dan de andere 1). We gaan daarom na, welke bijzondere omstandigheden de keuze der ongewone schikking bevorderen: a. in gevallen, waar het substantif der op het P.P. volgende voorzetselbepaling (andere synt. eenheden vólgen bij Aug. de Wit niet) wordt bepaald door een relatieven zin 2), is klaarblijkelijk de neiging voor onmiddellijke verbinding van den relatieven zin met zijn antecedent sterker dan de voorkeur voor den gewoneren groepvorm (P.P. achteraan): no 53. Zilverglansjes strooiend in de dof-blonde krulletjes en golven die haar voorhoofd omlijstten (5). no. 56. ongeduldige blikken zendend naar een deur waarvoor twee Inlandsche bedienden neergehurkt zaten (12). no 57. naar buiten turend in den regen die dicht begon te vallen (13). no 58. een snellen onderzoekenden blik vestigend op den jongen jurist, wien zijn examinatoren dien rang hadden toegekend (15). no. 83. telkens een blik werpend naar de open deur waaruit het rumoer der vendutie klonk (41). Verder no 59, 60, 62; 66, 69, 77, 86 3). Wanneer we aannemen, dat Aug. de Wit gesteld wordt voor de keuze tusschen de groepvormen: ‘zilverglansjes strooiend in de dof-blonde krulletjes’ en ‘zilverglansjes in de dof-blonde krulletjes strooiend’, dan sluiten we daar bij de mogelijkheid om den relatieven zin in de groep op te nemen, a priori uit. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Inderdaad zou in een groep van den vorm ‘zilverglansjes in de dof-blonde krulletjes en golven die haar voorhoofd omlijstten, strooiend’ de draagkracht van het participium worden overladen en het nauwe verband tusschen het vooropstaande object en het P.P. door een te omvangrijke onderbreking worden ontwricht. Deze schikking zou nog ongewoner zijn dan de plaatsing van het participium middenin ook voor het stijlgevoel van Aug. de Wit is. We merken op, dat omgekeerd het verband tusschen een substantief en een relatieven zin bij Aug. de Wit zwakker is dan haar tegenzin tegen de plaatsing van een object achter het P.P.: no 17. een melkboer kwam er aan, zijn handkar voortduwend, waarop de geelkoperen kannen blonken (2). no 22. den vendumeester omdringend, die zijn verhit gezicht met een tafellaken van een zakdoek afdweilde (44). Van Looy zou hier, gesteld dat hij de relatieve zinnen gebruikte, geen bezwaar hebben tegen de schikking: voortduwend zijn handkar, waarop ...; omdringend den vendumeester, die ... Vg. verder no 20, 25, 35, 39. b. Evenals een gewoon object meestal niet van het volgende P.P. gescheiden wordt door een in de groep opgenomen relatieven zin, zijn er andere objecten, die met het P.P. een zoo vast aaneengesloten verband vormen, dat ze zelfs niet door een voorzetselbepaling kunnen worden gescheiden. Een dergelijk object staat voor het participium in: no 52. het hoofd schuddend als in antwoord op haar eigen gedachten (4). Hetzelfde geldt voor het praedicaatsnomen in: no 63. al zwartiger wordend in den fellen zonneschijn (27). Ook voor de adv. uitdrukking ‘heen en weer’ in: no 79. onhoorbaar heen en weer gaande op naakte voeten (10). no 85. een paar maal heen en weer schuivend op zijn stoel (50). no 86 de pen heen en weer draaiende tusschen zijn ... vingers (52). Als proclitisch kunnen we pronominale objecten beschouwen in: no 68. Ze aanhitsend met driftig tonggeklap (38). no 54. hem aanziende met een tegelijk afgetrokken en gespannen blik (5). De indruk {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} van een proclitische verhouding wordt nog versterkt door het zware accent van het voorvoegsel van het participium. c. Er zijn groepen, waar een object of adverbium met het P.P. wel is waar niet in een zóo nauw verband verbonden is als in de vorige groepen, maar waar de tusschenvoeging van een omvangrijke voorzetselbepaling toch de spankracht van het P.P. zou overladen: no 61. het halmige groen optastend in een soort hooge en smalle kooi van rechtopstaande bamboestaven (25). no 82. het rijtuige holderdebolder meesleurend over den aan kuilen en modderhoopen geslagregenden weg (38). no 76. ladingen hagel afzendend op de trossen slapende beesten (77). In alle gevallen sub b. en c. nemen we natuurlijk aan, dat de schrijfster niet denkt aan algeheele omkeering van den groepstand, door de afsluitende voorzetselbepaling vóor het object of adverbium te plaatsen: ‘als in antwoord op eigen gedachten het hoofd schuddend; op naakte voeten onhoorbaar heen en weer gaande’. Voor een dergelijke omkeering zouden we de omkeering van den gedachtengang als mogelijk moeten aannemen. Zien we van die mogelijkheid af, en nemen we aan, dat Aug. de Wit de groep met het adverbium of het object heeft geopend, zonder daar meer verandering in te willen brengen, dàn worden aan haar taalgevoel zonder twijfel overwegingen, als die we sub b. en c. hebben besproken, getoetst 1). Het is duidelijk, dat haar taalgevoel zich in de gevallen sub b. meer door syntactische gewoonte en in die sub c. meer door voorkeur voor een bepaald zinsaccent laat leiden. De keuze der plaatsing van het P.P. middenin de 18 (van 39) groepen, waarvoor we in het voorgaande goen verklaring hebben gevonden, moet dan ook geheel en al aan een bepaalde rhythmische voorkeur wordeu toegeschreven. Vooral in de schilderende be- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijvingen van ‘natuur en menschen in Indië’, die tot de beste gedeelten van het boek behooren, beseft men gemakkelijk de rhythmische aantrekkelijkheid van dezen kunstigen groepvorm: no 73. Voorbij de bocht .... lagen wijduit, links en rechts, de rijstvelden, in een breede en langzame stijging opgaand naar de heuvels (66). no 80. waar halfnaakte Inlanders, glimmend als pas gegoten brons, op een rij achter elkander aan liepen, zich met de teenen vastklemmend in den glibberigen grond (17). Hoeveel gelijkmatiger is de gang der rhythmische heffingen der groep zóo, dan wanneer het participium aan het einde stond met zwak accent 1). Ook de keuze der plaatsing van het P.P. vóorin de groep wordt nu en dan bevorderd door de syntactische gesteldheid, wanneer er een relatieve zin volgt. Men vergelijke: no 9. en trekkend aan het lange gewaad dat hem hinderde (50). no 12. Stilhoudend bij alle de liefste woorden, waar de klank van haar stem hem uit tegenkwam en de opslag van haar oprechte oogen (63). Zie verder no 10, 13, 14 en ook no 8. In no 2, 5, 7 volgt op het P.P. een zeer omvangrijke voorzetselbepaling. Bij omkeering van den groepvorm zou het P.P. door te zwak accent niet alleen den rhythmischen gang der heffingen verstoren, maar ook niet den nadruk dragen, dien zijn syntactische functie in deze groepen vereischt; men vergelijke: ‘stárend naar de millióentallige stárrentìnteling / boven het wólkig zwárt der bóomen’ met ‘naar de millióentallige stárrentìnteling bòven het wólkig zwárt der bóomen stàrend; of wel: ‘zwéetend tùsschen de kóokpànnen / van de stínkende fabríek’ met: ‘tùsschen de kóokpànnen van de stínkende fabríek zwèetend’. De vooraanplaatsing van het P.P. biedt gelegenheid tot vrije ontplooiing der volgende voorzetselbepalingen; de andere schikking maakt een benepen indruk 1). Gelijk we hebben gezien, staat bij Van Looy het P.P. bijna {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd voorop. Die vormen zullen we dus het uitvoerigst bespreken; over de weinige groepen, die op deze voorkeur een uitzondering maken, kunnen we kort zijn. Bij de groepen met P.P. achteraan 1) is het getal syntactische eenheden meestal tot éen beperkt (in 5 van de 8 gevallen), nooit zijn er meer dan twee; bij Aug. de Wit zijn juist de groepen met P.P. voorop klein van omvang (éen synt. eenheid in 14 van de 16 gevallen). Ook de gevallen waar het participium middenin staat 2), danken hun ontstaan aan Van Looy's neiging om vóor het P.P. zoo weinig mogelijk syntactische eenheden te plaatsen; relatieve zinnen na de afsluitende eenheid komen niet voor; onscheidbaar verbonden met het P.P. zijn alleen de adverbia in: no 74: er ín bòrend zijn blík; 75: óp irisèerend tot de ... lúcht; 75: dáar làtend een fíjn gedéemster. Feitelijk, althans naar het accent zijn het voorvoegsels van het participium, dat daardoor met een nog zwaarder accent de groep opent, dan in gewone gevallen 3). We komen dan tot de bespreking der 64 groepen uit ‘Reizen’, waar het P.P. voorop staat. Bij herhaalde lezing van zijn boek ontkomt men niet aan den indruk, dat Van Looy op weg is de syntactische verschillen tusschen een participium praesentis en een verbum finitum te doen verdwijnen. Wat betreft de woordschikking 4), is hiertoe eenerzijds noodig, dat het participium vóor de andere zinsdeelen komt te staan en wel zóo, dat, evenals in 't algemeen in den zin van den vorm SV ... of ... VS het object vóor een voorzetselbepaling kan staan en een adverbium voor een object, ook in de participiale groep deze vrije schikking geldt; anderzijds, dat in den gewonen zin bij het verbum finitum het subject wordt weggelaten. Wat deze laatste voorwaarde betreft, bij {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} asyndetische zinsverbinding komen zinnen zonder subject bij Van Looy in opvallende menigte voor 1): Theobald al kijkende naar Tanger's stapelig verschijnen, lette op de batterij die de haven moet bestrijken; verwachtte den wedergroet, het prettige werken der Moorsche kanoniers 2) (15). Een Soedaneesche neger herkende hem, sprong uit de zonnige modder op zijn spillebeenen, begon zeer snel zijn kunstje te laten zien (17). Een lange slungel voettrappelde alsof hij gekitteld werd, ontblootte het klavier van al zijn tanden (19). En als door een stomp in zijn rug in beweging gezet, tuimelde de slungel toen aan, greep allebei de beesten bij den teugel (20). Hasj deed zenuwachtig, bleef weer achter (27). Gevlochten horden waren voor de trekkoppen van het rood span ossen, deden de zonnige lobessen barbaarsch daar in de kluiten staan (47). En slingerde zich op de schoften en zat en hief zijn arm, kreet triomfantelijk (53). De wind was in den nacht gedraaid, zat vast weer in 't Zuidwesten (57). De wind blies bol en dreef de wolken open, ontblootte het azuur als koud water tusschen schotsen (60). Roosevelt kritiseerde, brommelde over een doorgestoken kaart tusschen Hasj en Boesjman (78). Haar nagels waren bruin geverfd, leken gepolitoerd (86). Roosevelt had lang in het spiegeltje geloerd van zijn camera, knipte het kiekje, knikte: (99). In den stijl van Jac. van Looy kunnen al deze verba finita zonder eenig bezwaar worden vervangen door participia praesentis, omdat bij hem het P.P. in volle vrijheid voorop staat en alle mogelijke zinsdeelen in vrije schikking kunnen volgen. Geen wonder, dat beide dikwijls naast elkaar voorkomen in een asyndetisch verband: Boven de kraterlijnen van Tangers heuvels- en bermenomgeving, zwenkte en molenwiekte het electrisch vuur, beschietende het zwerk, verzwond snel als een spiegelkaatsing (27). Uit een scharlaken, van zwarte banen schuin doorstreepte talaar rekte hij zijn grijskrullige treurspelkop, lei zijn hand boven de oogen, turend tegen de zon (105). Pal-stil hielden zich gestalten aan den wand, drukkende hun ruggen aan de glimmering, hernamen dan hun loop met tijgerachtig treden (216). {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is dan ook geen merkbaar verschil in vorm tusschen: Roosevelt bleef nu rijden naast zijn vrouw, brommelend goede woordjes (70) en: Roosevelt kritiseerde, brommelde over een doorgestoken kaart (78). Wie den stijl van ‘Reizen’ kent, begrijpt, dat er in de vooraanplaatsing van het P.P. een rhythmische aantrekkelijkheid moet schuilen. Deze groepvorm leidt dan ook tot bepaalde steeds terugkeerende typen: 1. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 9. al kákelènd naar Hásj. 35. betástend hàre lénden. 2. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 14. kíjkend nàar de plátte plántjes. 3. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 29. gelíjkend vréemde héi. 4. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 4. verkléurend ìn den luíster vàn het dónker. 5. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 5. schómmelend dòor het wángenzwóelende dúister. 6. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 6. bréngendè de héugenìs aan hálf vergèten déuntje. 7. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} / {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} / {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 60. Zíend daar vòor het láatst / het wélbekènde bláuwen / van de héuvels rònd de báai. In alle typen staat een zwaar accent voor- en achteraan. Men behoeft slechts het P.P. achteraan te plaatsen om te bemerken, dat dan deze kenmerkende accenten in de meeste gevallen verdwijnen. Vooraanstaand P.P. heeft steeds zwaar accent; achteraanstaand P.P. zelden, vooral in omvangrijke groepen niet. Bij Van Looy wordt de gelijkmatige rhythmische gang der groepen nog versterkt door een opmerkelijke alternatie van heffings- en dalingslettergreep in de meeste voorbeelden. Deze ‘alternatie’ in ‘Reizen’ is een bewijs van het sterk rhythmisch bewustzijn, dat den schrijver bij de keuze van zijn bijzondere syntactische vormen leidt 1); een bewustzijn, dat {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} zich bovendien nog uit in een veelvuldige allitteratie en klanknabootsing 1), wier beschrijving buiten ons bestek valt. De rhythmische groepvorm {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , die bij Van Looy (ook als onderdeel der zware typen 4, 6 en 7) opvalt, treffen we ook bij andere schrijvers aan. De aantrekkelijkheid van dit schema met een zwaar accent voor- en achteraan (tevens kenmerking van het schema {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ) is echter bij de meesten niet zoo groot, dat zij terwille van het welgevallige rhythme de objecten achter het P.P. zouden plaatsen. Wel schijnt het, dat op een voorkeur voor dit rhythme, althans ten deele, de algemeen verbreide gewoonte berust, om een eenvoudige voorzetselbepaling bij voorkeur op het P.P. te laten volgen. Er zijn nl. schrijvers, die volgens een strengen regel, in groepen die bestaan uit een P.P. en een voorzetselbepaling, het P.P. zonder uitzondering vooropplaatsen 2). Voor Augusta de Wit geldt die regel niet onvoorwaardelijk: in no 23, 28/9, 31 wordt éen enkele voorzetselbepaling door het participium gevólgd. Maar in 14 van de 18 gevallen is de strekking duidelijk, en bij haar te opvallender, omdat Aug. de Wit anders deze woordschikking, gelijk we gezien hebben, beslist vermijdt. Het besproken rhythme komt dan ook aan den dag: gápend vàn den hónger, káuwend ònder het gaán, prátend mèt haar mán; pópelend tùsschen bláuw en góud, trékkend aàn het lánge gewáad; ook: genietend nù bij élken stáp. Ook door de kunstige schikking van het P.P. middenin de groep staat dikwijls een voorzetselbepaling aan het einde, met hetzelfde effect op den zinstoon 3). Enkele groepen komer er bij Jac. van Looy voor, die aanleiding geven tot een opmerking over den syntactischen dienst der participia. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk bekend is, en door de bestaande grammatica's pleegt te worden vermeld, valt het grammaticale tempus van het gezegde der participiale groepen samen met het tempus van het zinsgezegde. Dat wil zeggen: de schrijver of redenaar 1) stelt de twee gebeurtenissen voor en de lezer of toehoorder vatten ze op als geschiedende in het verleden, het tegenwoordige, het toekomstige, of ook wel in het tijdelooze (wanneer geen feiten maar algemeenheden worden meegedeeld). Het participium kan niet door zijn flexie een bepaald tempus aanduiden, het is daarin afhankelijk van het verbum finitum van den zin. De schakeeringen in den syntactischen dienst van het P.P. worden echter niet duidelijk zonder nadere overweging van het aspect. De vraag doet zich nl. voor, ook bij de beschrijving van den dienst der participia, of de gebeurtenissen, die door de verbinding van zin en groep met elkander in verband worden gebracht, op den door den schrijver of redenaar voorgestelden gemeenschappelijken tijdstrap (tempus) op elkander volgen of wel voor een meer of minder duidelijk afgeperkten tijdsduur met elkander samenvallen. Ik laat hier eenige gevallen uit ‘Reizen’ volgen, waar uit het verband van zin en groep en uit de inrichting der groep duidelijk blijkt, dat de door de groep uitgedrukte handeling volgt op die van den zin: 1. Opgedreven door de prikkeling van het wachten, was Theobald de kamer uitgeloopen en stapte in 't portaal de leuning om, waar je overheen tot beneden in het patio kon kijken, en al de kamers langs; hoorende dan het lollen van Achmed den knecht, die .... doolde als een krates op zijn gele slippers over den vloer van nagemaakt marmer. Daarna was hij teruggekeerd in de kamer en naar het balkon gegaan. En van zijn plotselinge hoog daar staan, keek hij in 't lucht en waterruime van Gibraltars straat (12). Door de bijvoeging van het adverbium ‘dan’ 2) wordt de {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} handeling van het ‘hooren’ voorgesteld als geschiedende na de aoristische handeling van den zin, die voorafgaat. Valt dit adverbium weg, dan is de handeling van het ‘hooren’ een begeleidende omstandigheid der voorafgaande, zonder nadere voorstelling van haar eigen begin, einde of duur. In dat geval echter zou Jac. van Looy de groep van het P.P. niet scheiden van den voorafgaanden zin door een ‘komma-punt’. Deze opmerkelijke interpunctie is een uiterlijk teeken van de bevordering van het P.P. tot den dienst van een verbum finitum. Niet alleen door de woordschikking in de groep, maar ook door de syntactische functie van het participium is dit verband van zin en groep geheel en al gelijk aan dat van twee asyndetisch verbonden zinnen: ‘stapte in 't portaal de leuning om ...; hoorde dan het lollen van Achmed den knecht....’ 2. ‘Arra-si-i!’ herhaalde Hasj vol pret en trappelde tot voorbeeld met zijn beenen: ‘een muil moet gedreven worden, sir’. Maar toen had Evangeline zich toegewend, vittend meteen dat zij te langzaam gingen (43). Het ‘vitten’ volgt op het ‘zich toewenden’ tengevolge van de verbinding met het adverbium ‘meteen’ 1). 3. hij hield naar links, naar rechts, blijvend ten langen leste maar over den zaâlpunt hangen (133). Hier wordt de onbepaalde duur der handeling van den voorafgaanden zin afgebroken door het tijdstip van het begin 2) der handeling, die door de groep van het P.P. is uitgedrukt. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder de toevoeging van de adverbiale uitdrukking ‘ten langen leste’ zou men zich kunnen voorstellen dat Theobald, al hangende over den zaâlpunt, naar beide zijden afwisselend overhelt. De handeling der groep zou dan een bijkomstige omstandigheid zijn bij die van den zin (zooals bijv. in no 47, blz. 214). 4. Vervolgens liep hij een eindje verder het Engelsche postkantoortje binnen, om daarna hetzelfde verzoek te gaan richten tot den blondgebaarden dienaar van de Duitsche post; het pleintje in de volle lengte dan bekruisend naar het groote gebouw der Fransche (4). Duidelijker voorstelling van een reeks op elkaar volgende handelingen is niet mogelijk. Ook hier weer de eigenaardige teekenzetting tusschen de groep en het voorafgaande. 5. Emilia door Mrs Dartle huishoudelijk onderhouden, zei haar Hollandsche ondervindingen, met het zwervige geluid dat Theobald wel kende; belangstellend plotseling toen de Amerikaansche gewaagde van 't geschenk, de Moena; (55). Hier wordt de handeling van het P.P. niet alleen door het adverbium ‘plotseling’ maar ook door den volgenden zin met ‘toen’ als aoristisch gekenmerkt 1). Tevens interpunctie als bij no 1 en 4 2). Bij de andere schrijvers komt het P.P. in deze opmerkelijke functie zelden voor. Onder de behandelde gevallen zou men alleen no 41 uit ‘de Godin die Wacht’ kunnen noemen: ‘De President greep onder de vouwen van zijn tabbaard, haalde {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} een zakdoek te voorschijn, dien hij uit de plooi schudde en dweilde zijn gezicht af, daarna naar een droog hoekje zoekend, om er zijn lorgnet mee te poetsen’. Hier worden in éen zinsverband vijf op elkander volgende handelingen beschreven. Door de derde in een relatieven zin, en de vijfde in een participiale groep te omschrijven, gelukt het Aug. de Wit (zij het dan ook met moeite), een type van zinsverband te bewaren, dat in den verhaalstijl bij de beschrijving van op elkander volgende handelingen algemeen gebruikelijk is, nl. een verband van drie zinnen, waarvan de laatste door ‘en’ is aangehaakt. Aan de voorkeur voor dezen typischen zinsvorm, aan Aug. de Wits afkeer van een reeks asyndetisch verbonden zinnen dus tevens, is het gebruik van deze participiale groep ter omschrijving van een aoristische handeling te wijten. Het adverbium kon Aug. de Wit in dit bijzondere geval niet weglaten, zonder aanleiding te geven tot misverstand (het zou dan schijnen, dat de President zijn lorgnet met een droog hoekje van zijn gezicht wil schoonmaken). Het ligt voor de hand, dat participiale constructies dikwijls dienen ter afwisseling van reeksen gelijkvormige zinnen 1); de vorm is kort en bondig, ook sierlijk door de veelvuldige variatie van den stand der onderdeelen. Een bezwaar tegen deze formeele afwisseling is echter gelegen in den bijzonderen syntactischen dienst der participia. In verreweg de meeste gevallen, ook bij Van Looy, duidt het P.P. een begeleidende omstandigheid aan, bijkomstig in vergelijking met het gezegde van den zin. Ook zinnen met een verbum finitum kunnen bijkomstige omstandigheden uitdrukken en in zeer veel gevallen kan men ze zonder bezwaar voor de beteekenis door een P.P. vervangen. Er komen echter gevallen voor, en bij Aug. de Wit meer dan bij Jac. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} van Looy, waar de groep van het P.P. een handeling omschrijft, die, in zinsvorm uitgedrukt, waarschijnlijk duidelijk zou zijn gekenmerkt als een, die volgt op die van den voorafgaanden zin. Er ontstaat in die verbanden een onduidelijkheid in de verhouding; de algemeene strekking van den dienst der participia stempelt het gezegde der groep tot een bijkomstige omstandigheid, overweging der werkelijkheid echter die door het verband wordt geschilderd, leidt er toe het gezegde der groep te beschouwen als een handeling die volgt op die van den zin, als éen uit een reeks gelijkwaardige, aoristische; vg. uit ‘De Godin die wacht’: no 9. Hij ging zitten, een paar maal heen en weer schuivend op zijn stoel ...; no 21. hij lei zijn courant neer ..., en nam de envelloppe aan, het onbekende handschrift op het adres bekijkend; no 22. De drom der koopers kwam binnen, den vendumeester omdringend; no 37. Hij stond op, met zijn tot onnadenkende gewoonte geworden zuinigheid de lamp uitdraaiend; no 45. Hij nam het bovenste blad in de handen en liet het weer los, fluweelige stof van zijn vingers blazend; no 67 Zij nam zijn arm, haar stap regelend naar de zijne, terwijl zij naar de achtergalerij gingen; no 82. ze sloegen in galop, het rijtuigje holderdebolder meesleurende. no 88. de bediende stond op, en zocht uit de wachtenden dengene wiens beurt het nu was, hem een leitje voorhoudend en een griffel. Met zekerheid kunnen we in de meeste dezer gevallen niet beslissen, hoe de schrijfster zich de verhouding der handelingen eigenlijk voorstelt 1). Vast staat, dat bij Aug. de Wit blijkt, hoe strijdig met den normalen dienst van het P.P. het aoristisch aspect is, wanneer niet, gelijk in de besproken gevallen uit ‘Reizen’, een adverbium het aspect buiten allen twijfel stelt 2). Aug. de Wit verzet zich in gevallen als bovenstaande niet tegen de onvermijdelijke strekking der syntactische beteekenis van het {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} participium; Jac. van Looy bewijst, dat hij de synt. vormen, indien ze hem om formeele redenen welgevallig zijn, dwingt tot een geheel nieuwen syntactischen dienst. Armoede. Het getal groepen is klein, omdat in zeer veel gevallen waar de groep op den zin volgt, het subject verschillend is. P.P. voorop: 5 gev. P.P. achteraan: 12 gev. P.P. middenin: 18 gev. Die groepen met ander subject dan den zin komen hier niet ter sprake (vg. blz. 200). A. In de groep staat het P.P. voorop: Op het P.P. volgt in deze gevallen alleen een voorzetselbepaling of een infinitief met ‘te’; nooit een object of adverbium 1): 1. in de lente, in de nog lichte uren na het eten, waren zij gewoon te zitten voor het raam, kijkend over de deftige gracht ... (26). 2. En hij zat en staarde, snakkend naar adem ..., met glazige oogen naar een breeden zwarten rug voor hem, denkend in overspannen verwarring: (32). 3. Maar vlak daarop vloog de angst naar zijn hoofd, beklemmend in de warmte, 't licht (68). 4. Ze had daar gezeten, hopend hem te zien (30), 5. Dan het eenmaal in haar bezit hebbende, liep ze langzaam naar huis, maar zonder zich ergens op te houden, verlangend het uit te pakken, te zien hoe het stond in eigen omgeving (46). In het laatste geval is het zinsverband symmetrisch gebouwd: voorop en achteraan een groep met P.P.; de groep voorop wordt door het P.P. afgesloten, de andere geopend. Tevens volgen op het laatste P.P. twee asyndetisch verbonden infinitieven met ‘te’. Asyndetische woord-, groep- en zinsverbinding is een der meest kenmerkende verschijnselen der syntaxis in ‘Armoede’ 2). {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} B. In de groep staat het P.P. achteraan. Het P.P. wordt voorafgegaan door: 1o een eenheid: 6. Ze lachte zelf terwijl ze het zei, half verontschuldigend omdat ze wel wist 1): hij stelde nooit eenig belang ... (27). 7. Maar hij vroeg niet, wel wetend, dat ... (38). 8. Hij leunde voorover, belangstellend luisterend naar wat zij vertelde (53). 9. maar hij knikte langzaam half beschaamd, half nadenkend (70). 10. Met éen ruk smeet ze de kussens, het kleed van de bank, schopte alles op zij, niet lettend waar 't vloog (73). 11. Berry, spot-schitter in zijn klein geknepen oogen 2), keek toe, inwendig grinnikend ‘omdat Grootpa zoo echt deed ...’ (86). 12. Hij lachte even mee, voor zich uit ziend, terwijl hij ... (92). 2o twee eenheden: 13. Inwonend bij een saaie tante, had zij bij de Terlaets haar tweede thuis gevonden, logeerde zij er soms weken, als een zusje met de eigen kinderen meelevend (15). 14. en hij lachte terug, even zijn voorhoofd oprimpelend (16). 15. De eerste veertien dagen nam ze het zelf niet ernstig, tòch hem aanhalend, haar best doend hem te vangen (41). 16. geplunderd had hij haar, alles van haar zich toegeeigend, altijd nog meer nemend, lachend, zeker, tot zij zelf weerloos stond, geen mensch meer, een werktuig (100). 3o drie eenheden: 17. En de lange jaren waren geweest, dat haar bevende lage stem snijdende, minachtende verwijten uitte, hij in ziedende drift haar ontliep, met een slag de voordeur achter zich toedreunend, .... op de stoep alweer goed gehumeurd, opademend, dat hij den twist, dien hij haatte in zijn huis, bijtijds ontkomen was (20). De asyndetische verbinding is ook hier schering en inslag: no 10, 13, 15, 16, 17. Vooral de beide laatste zinnen zijn kenschetsend voor den kort afgebroken, opgewonden zinsvorm van Ina B.B., die in deze gevallen een treffende weerslag is van den inhoud der beschrijving. Symmetrisch verband merken we ook hier weer op in no 13. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} C. In de groep staat het P.P. middenin. Het getal dezer groepen is in ‘Armoede’ betrekkelijk groot; de volledige aanhaling levert dan ook aardige staaltjes van Ina B.B.'s stijl. 1o het P.P. is omgeven door twee eenheden: a. in éen geval volgt op het P.P. een object: 18. Zij hadden dit gewaardeerd, dankbaar ziend zijn groote liefde voor Lot (12). Klaarblijkelijk is het verband tusschen het voorafgaande adverbium en het P.P. te nauw om door het zware object te worden verbroken. b. in alle andere gevallen volgt op het P.P. een voorzetselbepaling of een infinitief met ‘te’ 1); vóor het P.P. staat alleen een object of een adverbium, meestal in zeer nauw verband met het P.P.: 19. Hij begreep hem beter dan de anderen, die tegen hem wrokten, partij kiezend voor Ammy (4). 20. Hij had haar geholpen, vaderlijk beschermend in haar droefheid (28). 21. Moedwillig nonchalant wuifde ze even met haar fijn handje, achteloos kijkend langs Ammy's gezicht, maar dat bleef onbewogen (39). 22. Er was een droomende, weeke zucht naar verfijning in haar, zich uitend in den kostbaren eenvoud van al haar toiletten en een stilverborgen koopzucht (45). 23. Zoo iets nieuws dat zij begeerde als haar eigendom, bezag ze lang en dikwijls voor 't winkelglas, stil genietend in het weten, hoe mooi het was en dat ze het koopen zou (46) 2). 24. Voor zijn bed bleef ze staan, het licht van 't lampje schuttend met haar hand (62). 25. Toen Paul na een halfuurtje was weggegaan, strompelde Jan Terlaet weer naar de canapé, strekte 3) zijn beenen uit, zich verbijtend van pijn (65). 26. Peter was gekomen in de familie, kalm, onverschillig 4), geen moeite doende genegenheid te veroveren, die hem niet vrijwillig gegeven werd (11). 27. De eerste veertien dagen nam ze het zelf niet ernstig, tòch hem aanhalend, haar best doend hem te vangen 4) (41). 28. Hij herinnerde zich nu plotseling, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe Hein dikwijls op stille oogenblikken gewild onverschillig naast zijn bureau aan 't raam kwam staan, zeker 1) verlangend zich eens uit te spreken, vertrouwelijk te kunnen zijn 2) (68). 29. De jongen knikte, maar bleef staan, in zich zelf strijdend om wat te zeggen (70). 2o het P.P. is omgeven door meer dan twee eenheden. a. in éen geval volgt op het P.P. een object: 30. Voor den behangerswinkel op den hoek keek hij even: onwillekeurig, haast onbewust willende uitstellen het oogenblik van binnen te moeten gaan 3) (63). b. op het P.P. volgt een infinitief. 31. Ze lachte, haar oogen groot-verwonderd, tóch niettegenstaande hij haar onverschillig liet, hem willende winnen (92). c. een verbinding met ‘als’. 32. dat was de tijd toen alles van hem naar haar uitging, dat hij verlangde zich gebonden te weten door haar, dit zelf begeerend als een rust (47). d. een voorzetselbepaling: 33. Ze keek om, moeielijk 4) haar gedachten terugdwingend tot het oogenblik, nu zij onverwachts haar zuster Lot naast zich zag (1). 34. Ze stak licht op in de suite, ging 5) bij de kachel zitten wachten tot Peter kwam, behagelijk haar koude voeten warmend voor 't vuur (13). 35. Langzaam kleedde zij zich, zooals zij alles langzaam deed, met een behagelijke zorgvuldigheid drentelend van haar kostbare toilettafel naar haar garderobe (45). In bijna alle gevallen waar het P.P. is omgeven door twee synt. eenheden, is de plaatsing van het P.P. middenin de meest natuurlijke. Het verband van: zich uitend, zich verbijtend, partijkiezend, geen moeite doend, haar best doend, vaderlijk beschermend, achteloos kijkend, stilgenietend wordt niet licht verbroken {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} door een andere synt. eenheid, vooral niet wanneer die andere eenheid een voorzetselbepaling of infinitiefconstructie is, beide zeer wel op hun plaats ná het P.P. Ook in de groepen met meer dan twee eenheden behalve het P.P. heeft Ina B.B., althans in no 31 waar op het P.P. een infinitief, in no 32 waar op het P.P. een verbinding met ‘als’ volgt, en in no 33 waar het substantief der voorzetselbepaling door een attributieven zin wordt gevolgd, den meest voor de hand liggenden syntactischen vorm gekozen. In overeenstemming hiermede wordt het object ook in slechts twee gevallen, en een adverbium nooit achter het P.P. geplaatst. Geringer dan bij Aug. de Wit zijn dus de gevallen, waar de keuze van dezen groepvorm voornamelijk door rhythmische redenen is bepaald (o.a. no 24, schúttend mèt haar hánd; no 32 begérend àls een rúst; 34 wármend vòor 't vúur) 1). Dat we zooveel verbindingen in ‘Armoede’ kenmerken als ‘asyndetisch’ geeft ons aanleiding tot een opmerking over de waarde der uitdrukking ‘asyndeton’ voor de vergelijkende syntaxis. Wanneer men een verband van twee groepen of zinnen asyndetisch noemt, gaat men uit van de onderstelling: 1o dat zij door hun beteekenis nauwer verbonden zijn dan zinnen of groepen, die gewoonlijk niet door voegende woorden worden verbonden. 2o dat zinnen en groepen die door hun beteekenis zoo nauw zijn verbonden, ook moeten worden samengevoegd door die woorden welke gewoonlijk daarvoor worden gebruikt. In de historische vergelijking eerder dan in de vergelijking van het taalgebruik onzer tijdgenooten, kan deze onderstelling een gevaarlijk vooroordeel zijn. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwerver. P.P. voorop 27. P.P. achteraan 15. P.P. middenin 8. Van Schendel heeft dus een bijzondere neiging voor vooraanstaande P.P., zonder evenwel te streven naar de groote vrijheid in woordschikking, die Van Looy zich in groepen van dien vorm veroorlooft. Van de 27 gevallen zijn er 23, waar op het P.P. enkel een voorzetselbepaling volgt. Nooit volgt een object of adverbium. Door de syntactische eenvormigheid van deze 23 groepen wordt dan ook Van Schendels gelijkmatige, effene verhaaltrant duidelijk weerspiegeld. 1. Daar ... zat voortaan Tamal des morgens naast andere jongens op banken, luisterend naar den priester, die in 't midden met schoone klanken stond te zingen (2). 2. En hij liep zoo lang, denkend aan de verre landen, tot hij niet wist waar hij was (15). 3. Maanden lang zat hij alleen, schrijvende in zijn cel, hij voelde zich een oud man worden (18). 4. eensklaps rees het stemmengerucht aangroeiend tot verrassend gejubel, de tallooze gezichten bewogen opgewonden in den zonneschijn (27). 5. En zij, ... wachtte de kussen, luisterend naar den zwellenden nacht die zwoel van teederheid was (34). 6. en voerde haar dicht aan zich mede, tastend in het natte loof tot zij buiten het geboomte waren (35). 7. een zachte wind woei van boom tot boom, glijdend langs hem heen (71). 8. en lag uren op de helling van dien berg in droefheid luisterend naar de zwevende stilte, luisterend in onnoozele verwondering hoe de hemel en de aarde zielloos waren (72). 9. Rogier hield zich in, luisterend in bekoring (82). 10. Toen de hemel zwak begon te worden waren alle tenten gepakt en stonden de krijgslieden gereed, wachtend op hun aanvoerder (93). 11. De lucht was nog koel toen zij vertrokken, rijdend in de sporen, die gisteravond Rogier en zijn ruiters hadden gemaakt (102). 12. Zij mijmerde vaak daarover in stil gemoed, starend naar de rozige lucht en de weerkaatsing in de rivier (122). 13. en binnen vond hij Simon, die alleen nog op was, slapend met het hoofd in de armen op de tafel 1) (132). 14. Dien ochtend dwaalde hij alleen in de besneeuwde stad, den- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} kend aan de winterdagen toen hij het huis van zijn vader verlaten had (137). 15. Mevena bleef achter met haar kind, wachtend onder een boom (150). 16. en weet dat hij zich vergist, maar in gepeizen gaat hij verder, twijfelend over vele dingen (164). 17. Toen hij weg was zat Tamalone te staren met opgerimpeld voorhoofd, mijmerend over Mevena (169). 18. plots bleef hij staan en zag rondom zich rillend van schrik (174). 19. en terwijl hij langzaam voortkroop over het slik, zoekend naar zijn spoor, snikte hij hardop zijn rampzaligheid uit (174). 20. Zij zat nu gansche dagen voor haar venster te naaien, denkend aan den naderenden tijd waarop haar geliefde beloofd had te komen (184). 21. Gedachteloos begon hij te loopen, stijgende naar den top des wegs, en het trof hem dat de avond merkwaardig was van stilte (194). 22. Behoedzaam liep hij verder langs den rand, luisterend naar het gezang (198). 23. Even zweeg hij, starend naar de loovers en de wolkjes, die hoog aan den hemel dreven (202). Zonder twijfel ligt er voor Van Schendel een groote bekoring in de zware rhythmische heffing van het vooraanstaande P.P.: Máandenlang zàt hij alléen, schri {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vende ìn zijn cél. Rogiér hièld zich ín, luísterend ìn bekóring. Mevéna bleef áchter mèt haar kínd, wáchtend ònder een bóom. Behóedzaam lièp hij vérder làngs den ránd, luísterend nàar het gezáng. Éven zwéeg hij, stárend nàar de lóovers en de wólkjes. Ook de syntactische gesteldheid der groepen van P.P. en een voorzetselbepaling is aantrekkelijk voor het geleidelijk verhaal. Het P.P. drukt zonder langen omhaal van woorden een teekenende bijkomstige omstandigheid uit; aan het substantief der voorzetselbepaling is, ook blijkens de bovenstaande gevallen, gemakkelijk een attributieve zin vast te knoopen. De meeste der groepen hebben een stereotypen inhoud: luisterend, kijkend naar, wachtend op. Blijkens zijn interpunctie is Van Schendel geneigd de pauzen tusschen zinnen en groepen te matigen. Tusschen onverbonden zinnen plaatst hij dikwijls een komma (vg. no 3 en 4). Zoo is het ontbreken van interpunctie oorzaak van een waarschijnlijk opzettelijke vaagheid in de geleding der groepen: 24. En zoo stonden zij / langen tijd / starend naar het gele licht {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} door het loof van de boomen, hun beider ademhaling was geregeld en zacht (192) 1). De groep van het P.P. kan beginnen op beide aangegeven plaatsen 2). Ook is het mogelijk dat er geen pauze is tusschen zin en groep; ‘langen tijd’ staat dan ‘ἀπὸ ϰοινοῦ’. Behalve in het ontbreken van interpunctie bij Van Schendel ligt de oorzaak van twijfel omtrent de syntactische geleding in bovenstaande geval ook hierin, dat de litteraire stilisten in tegenstelling met het alledaagsche taalgebruik een beweging of een rust dikwijls aanduiden door het enkele verbum finitum zonder nadere bepaling (van plaats, tijd of aspect). In bovenstaanden zin leggen we dan ook een bijzonder stilistisch effect wanneer we lezen: ‘en zoo stonden zij//langen tijd starend ...’. Duidelijker blijkt dit nog in gevallen waarop het verbum finitum alleen een P.P. en een voorzetselbepaling volgen. Van Looy geeft in den zin 3): ‘Fluweelige schaduw gleed, plooiende over de dalen’ door de scheidende komma aan, dat het P.P. hier, tegen het gewone taalgebruik in, een groep vormt. Zonder de komma zou de lezer aannemen, dat de voorzetselbepaling bij het verbum finitum behoort en het P.P. dus enkel praedicatief is 4). In slechts drie gevallen volgt op het P.P. niet een enkele voorzetselbepaling: 25. Tamalone rees, strekte zijn beenen en liep voort langs den weg hopend de stad nog vroeg te bereiken (175). 26. hij had zoo gaarne haar boodschap gebracht, fluitend den ganschen dag (196). 27. en aan den {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} zoom van het bosch gekomen bleef hij staan, glurend door de bladeren over den weg naar rechts en naar links (200). In de groep staat het P.P. achteraan: In de meeste gevallen gaat aan het P.P. een adverbium of een object, ook wel beide, vooraf: 28. telkens stilstaande (73). 29. vertrouwelijk lachend (124). 30. omziende en weder omziende (190). 31. een deuntje zingend (25). 32. en terwijl hij langzaam schreed door de straten van gesloten huizen ontwaakte de een na de ander zijn gedachten, hem mild verblijdend (9). 33. Kon zij naar het verschiet der bergen staren, zich zachtkens verbazend, hoe 1) ... (80). 34. Daar drentelde hij heen, zachtjes een deuntje sissend (96). 35/6. en hij praatte veel, nu vertellend of vragend, dan zacht en innig een woord van verteedering zeggend (79). Een voorzetselbepaling en een andere eenheid: 37. zich met zijn blauwe zakdoekje bewuivend (48). 38. Rogier stond nu rechtop in de tent, Tamalone, die beneden hem gehurkt zat, met groote oogen aanziende (57). 39. strak voor zich kijkend (9). 40. Zwijgend ging hij zijn gang, haar voortdurend van terzijde aanziende (68). Slechts éen geval is er waar de groep bestaat uit P.P. en enkel een voorzetselbepaling en hier staat het P.P. tegen de regel, die uit de 23 eerste gevallen blijkt, achteraan, omdat het wordt bepaald door een objectszin. 41. in gevoelige oprechtheid denkend wat 2) hem 't meest waard was (161). Ook is er nog een geval, waar het ontbreken van interpunctie de geleding en den omvang van de groep onzeker maakt 3): 42. Daar zat zij / den heelen dag / met lieve gedachten / door de ruitjes kijkend (120). Op alle drie aangegeven plaatsen is een pauze mogelijk. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} In de groep staat het P.P. tusschen andere eenheden: Steeds volgt op het P.P. een voorzetselbepaling 1) (of infinitief met ‘te’); meestal gaat een adverbium of een object vooraf: 43. Het tenger meisje bij het haardvuur gezeten luisterde met open lippen, zich gelukkig voelend in dit laag vertrekje vol uitbundigheid van mannengeluid (127), 44. zoodat de menschen in de straat bleven staan, elkander wijzend nàar den lústigen mónnik 1) (184). 45. maar steeds schuilend in de struiken ging hij verder de helling af, zich ergerend over het geruisch der doode blaêren aan zijn voeten (200). 46. En eensklaps snelde hij den steilen weg af, met wijd gesperde oogen zíende nàar de spóren, die .... (200). 47. Zeer lang lag Tamalone geknield, aldoor stárend nàar haar geláat (201). 48. En langzaam liep hij den weg af, het kind dat schreeuwde zúiend ìn zijn árm (202). Varieerende groepen: 49. en lag uren op de helling van den berg in droefheid lúisterend nàar de zwévende stílte, lúisterend in onnóozele verwóndering hoe de hemel en de aarde zielloos waren (72). Gevolgd door den infinitief met ‘te’ (+ een adv.). 50. naar niets anders strevend voortaan dan dien schoonen glimlach op haar gelaat te bewaren (83). Eline Vere. P.P. voorop 18. P.P. achteraan 22. P.P. middenin 9. In de groep staat het P.P. voorop: In 17 van de 18 gevallen volgt op het P.P. een voorzetselbepaling: 1. Hij verontschuldigde zich, zoekende naar zijn zinnen (16). 2. Ben bleef luisteren, zonder zijn illustraties verder om te bladeren en opschrikkende bij de doordringende schelheid van een hooge si of do (22). {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. de danseuses .... die .... zich groepeerden ..... omgoten door haar corsages van glanzig satijn, en schitterend van het klatergoud op de tulle harer wijd uitgeplooide rokjes (40). 4/5. Zij behoefde geen oogenblik te vergeten .... dat zij zich in een vollen, verlichten schouwburg bevond, zíende naar geschilderde coulissen en hoorend naar de tonenmassa's van een zichtbaar orkest .... (40). 6 ... toen mevrouw Verstraeten beneden kwam, zoekende naar het sleutelmandje, dat Marie ... (48). 7. Mevrouw Van E. verscheen in de nog geopende deur, ruíschende van haar moiré (58). 8. Tine en Johan volgden, bijna struikelend over hun vreemde draperieën en gillende van de pret, dat hun list gelukt was (60). 9. Nog eens knikte zij van neen, lachende onder haar neêrdruppelende tranen (73). 10. Statig deed hij zijn entrée-de-salon, steunende op zijn staf en ... (75). 11. en liepen hen na, over den langen, marmeren corridor, stampende met hunne laarzen (77). 12. Niek gehoorzaamde, pruilend en vragend om zijn trompet (77). 13. Langzaam ontkleedde zij zich, dralende in de kilte, die haar huiverend omving (82). 14. En zij haastte zich naar de Hugo de Grootstraat vol moed en vroolijkheid, verlangende naar haar klein binnenhuisje, haar man en haar schatjes van kinderen (86). 15. Zoo mijmerde zij voort, starende in de duisternis, doorschoten met de rosse vlammen, die ... (88). 16. Hij was zeker op de repetitie, meende zij, wanneer zij den baryton niet gezien had en in een teleurstelling, die haar vermoeid maakte, naar huis ging, smachtende naar heur boudoir, haar warme kachel, haar piano (99). 17. Betsy kwam uit de kamer, brieschend van woede (100). Geen voorzetselbepaling: 18. Mathilde haalde met een zucht haar schouders op, berustend als altijd (58). In de groep staat het P.P. achteraan: Eén synt. eenheid: object of adverbium: 19. de grootste wanorde veroorzakend (2). 20. immer klagende, klagende (11). 20. ervoor zorgende, dat (16). 22. steeds lachend (48). 23. voorzichtig ziende, of ... (79). Twee synt. eenheden: 24. en hij luisterde toe, met zijn groot dik lichaam de bladeren eener palm verdrukkend (6). 25. Emilie en Cateau stonden weldra samen op een stoel, elkander om het middel vasthoudend (7). 26. en kuste Jeanne even op het voorhoofd, meêwarig naar de kleine Dora vragend (33). 24. en verwijderde zich langzaam, lichtjes met zijn dunnen rotting {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} zwaaiend (44). 28. en Henk had er zich in verdiept, zoo geruischloos mogelijk de krakende bladen omslaand (65). 29. en Eline hoorde, als glimlachend en voor goed uit den droom ontwakend, hoe melancholiek en lief hij dit vermocht voor te dragen (67). 30. Zij opende het, reeds met verwondering bedenkend, van wien dit kon wezen (79). 31. en de anderen luisterden toe, behagelijk de bouquet van hun wijn genietend (91). Drie synt. eenheden: 32/4. Minuten lang kon zij zich spiegelen, glimlachend met de fijne punt van den rozig genagelden vinger de lijn van wenkbrauw en wimper streelend, zich de oogleden een weinig amandelvormig vertrekkende, of heure bruine haren woest om zich heen warrelende, in de houding eener schalke zingara (13). 35. Hij verontschuldigde zich, zoekende naar zijn zinnen, somwijlen nog niet goed vattende, wat zijne onbeleefdheid geweest was (16). 36. terwijl zij sedert ... het overheerschende streven der zuster met een zeer prikkelbaren hoogmoed poogde te bestrijden, in die overheersching niet meer de rust en voldoening van eertijds weêrvindend (17). 37. Zwijgend lepelde Henk zijn soep en at zijn vischpastei, een enkele maal Jeanne en Emilie met een paar woordjes bedienend of inschenkend (34). 38. en at, .... haren wijn slechts even met de lippen aanrakend (36). 39. en de Moorsche vorst zelve trad binnen, aan de hand Xaïma zijn paleis binnenvoerend (40). 40. Zij traden binnen, steeds lachend, ontdaan van hun druipnatte regenmantels en beslikte overschoenen, en met zich een geur van wind en vochtigheid in de warmte der kamer voerend (48). Het P.P. staat middenin: Steeds volgt een voorzetselbep. Twee synt. eenheden: 41. Dien kwam terug, ademloos, en het hoofd schuddende met een goedigen glimlach (5). 42. Zoo klaagde zij voort ... steeds terugkomende op haar doelloos leven, dat zij voortsleepte ... (12). 43. Hij verontschuldigde zich ... zich verwarrende in armzalîge wendingen, ten einde haar van zijne goede meening te overtuigen (16). 44. Eline intusschen had in een melancholische eenzaamheid dat jaar bij tante Vere doorgebracht, droomerig starende door de groote spiegelruiten of op de Japansche ooievaren en pioenrozen (18). 45. en de blonde guit was weldra bezig, met van sap druipende lipjes, de gesneden stukjes af te zuigen, nu en dan toeterend op zijn trompet (56). 46. Rika, de meid, nam de tafel af, zeer gehinderd door Nico, en duizend angsten uitstaande voor een blad, waarop zij vuile glazen en borden had geplaatst (57). 47. en Tine en Johan volgden, bijna struikelend over hun vreemde draperieën (60). 48. en zij las het artikel uit, zich verheugend in zijn succes (69). {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie synt. eenheden: 49. Daarna kuste zij hen allen, zich tot hen buigend met de langzame bewegingen eener vermoeide oude vrouw (68). Op het P.P. volgt dus nooit een adverbium of object, steeds een voorzetselbepaling 1) en nooit meer dan een. Deze strenge regel wordt ook in ‘Eline Vere’ hierdoor verscherpt, dat in een groep, die alleen bestaat uit het P.P. en een voorzetselbepaling, het P.P. steeds voorop staat. Bij meer dan een synt. eenheid staat het P.P. in den regel achteraan. In het midden wordt het alleen om begrijpelijke syntactische redenen geplaatst: het participium is nauw verbonden met een voorafgaand object in 41, 46; 43 en 48; op de voorzetselbepaling volgt een relatieve zin in 42 en 46; in de overige gevallen gaat een adverbium in nauw verband vooraf en volgt een voorzetselbepaling. Bij drie synt. eenheden staat het P.P. 9 maal achteraan, slechts eenmaal middenin. Couperus vermijdt dus den kunstigen vorm van middenin een groep geplaatst participium. We merken nog op, dat bij Couperus in de groepen, waar het P.P. voorop staat, de volgende voorzetselbepaling dikwijls zwaar en omvangrijk is: 2) lange bepalingen bij het substantief in 2 en 3; het substantief bepaald door een volgenden attributieven zin in 6, 8, 13, 15; een typische reeks van drie asyndetisch verbonden substantiva in 14 en 16. In de andere gevallen staat het P.P. blijkbaar voorop ter wille van het zwaarder accent, dat het bij die schikking draagt. Men vergelijke met de reeds besproken gevallen uit andere werken: 1. zoékende nàar zijn zínnen; 7. ruíschende vàn haar moiré; 10. stéunende òp zijn stáf; 11. stámpende mèt hunne {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} láarzen; 12. vrágend òm zijn trompét; ook: 18 berústend àls altijd. Voor het overige laat Couperus zich meer door syntactische gewoonten leiden dan door rhythmische neigingen. Het overzicht der gevallen in ‘Armoede’, Zwerver’ en ‘E. Vere’ is voldoende om aan te toonen, dat inderdaad de woordschikking der groepen in ‘Reizen’ geheel en al afwijkt van het gemiddelde der stilistische gewoonten. Dat deze afwijking grootendeels veroorzaakt wordt door het bijzondere genre van Jac. van Looy's ‘idylle’, is natuurlijk. Door den stijl van dit wonderbaarlijke schildersboek te stellen tegenover dien van eenige der beste nieuwere romans hebben we dan ook het methodische beginsel der syntactische vergelijking verscherpt. Dat er ondanks alle individueele verschillen, in de syntactische gewoonten van Aug. de Wit, Ina Boudier Bakker, Van Schendel en Couperus een ‘norm’ 1) valt vast te stellen, is alleen mogelijk door de vergelijking met den stijl van een ander, die vrijmoediger dan zij allen breekt met gewoonten, hanteerend de syntaxis als een willig instrument. We gaan nu over tot de bespreking der minder gebruikelijke verbindingen, nl. van groepen die aan den zin voorafgaan of hem onderbreken. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} De groep van het P.P. gaat aan den zin vooraf. Wanneer de groep aan den zin voorafgaat, kan zij, behalve met den op haar volgenden zin dien zij bepaalt, verbonden worden met andere groepen die haar voorafgaan. De eigenaardige syntactische verhoudingen, die voortvloeien uit de dekking van een participiale groep door een andere, komen vooral duidelijk aan den dag in ‘Armoede’. We willen niet te veel nadruk leggen op het voor de hand liggende bezwaar, dat door de samenvoeging van een reeks groepen vóor den zin, de syntactische vorm te eenvoudig is om elke schakeering in den logischen dienst der groepen te doen uitkomen, zooals bijv. in: 1. Ouder geworden, meer begrijpend en meelevend, hadden de kinderen partij getrokken voor de moeder (20). 2. Met moede voeten, niets opmerkend, liep ze langs de grachten (76). In beide gevallen kán de door de partic. groep uitgedrukte omstandigheid bedoeld zijn als een gevolg der voorafgaande; het verband der groepen is niet zuiver nevenschikkend als in: 3. Brommende, met een zuur gezicht opkijkend in 't helle ganglicht, stond Jan Terlaet zijn voeten te vegen (87). De bezwaren hinderen de lezer alleen bij overdrijving: 4. Vroeger, als kostschoolmeisje nog, elf jaar jonger dan Ammy, had Ada met deze gedweept, en nu zelf volwassen, nog sympathiek voor haar voelend uit herinnering, was zij graag gekomen. Een enkele maal te voren had zij De Brière ontmoet, maar toen kind nog, niet op hem gelet. Nu, in zijn eigen huis, met zijn innemende manieren, zijn kranig figuur, was zij verliefd op hem geworden (41). Hier stelt de schrijfster, door een overdreven neiging voor de afscheiding van woorden en groepen en voor de asyndetische verbindingswijze van tusschengevoegde uitdrukkingen, aan het logisch overleg van den lezer te veel eischen op eénmaal. Hoever strekt zich de tijdsbepaling van het vetgedrukte ‘nu’ uit? 1) Is de in de {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste groep uitgedrukte omstandigheid (het volwassen zijn) een concessieve bepaling bij de groep van het P.P. of bij den zin die volgt? Ook in ‘met zijn innemende manieren, was zij verliefd op hem geworden’, heeft ‘met’ een ongewone syntactische strekking, tenzij de groep, evenals de voorgaande en volgende, bedoeld is als een verklarende omschrijving van het vooropstaande ‘nu’. Gelijk gezegd, in het misbruik van een overigens bruikbare verbindingswijze gaat Ina B.B. zoo ver, dat aanmerkingen geoorloofd zijn. We halen nog een passage aan met andere groepen dan die van een P.P.: Hem, wees, bij vreemden opgevoed, was het onmogelijk zich daar in te denken. Maar zij kòn niet verdragen het idee, dat Papa eenzaam daar zat in het groote huis, verlangend dat er iemand komen zou. En hoewel zij moe, dikwijls opzag tegen het eind, maakte zij toch altijd afspraakjes, wandelde met hem, of zat bij hem, en tot zelfs in haar eigen huis gezellig met Peter, droeg zij het hinderend weten mee, dat Papa daar nu alleen zat (14) 1). Talrijk zijn in ‘Armoede’ de gevallen, waar aan de groep van het P.P. een afgescheiden adverbium voorafgaat, dat het tijdstip of den tijdsduur eener handeling aanduidt: 6. Ze keek hem even stil aan, toen hij op den drempel stond, met iets vermoeids in haar oogen dat niet geveinsd was. Toen, zich overwinnend, lachte ze, ging ze met hem heen 2) (43). 7. Even nog, niet recht wetend, of hij nu gaan zou, of niet, stond Berry, - toen, zijn vader ziende schrijven, slenterde hij, inwendig met zijn figuur verlegen, gemaakt onverschillig de deur uit (58). 8. Ze voelde 3), éen oogenblik {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} had een zeldzame opwelling hem gedreven naar haar, maar radend dat zij begreep, sloot hij zich meteen weer toe, werd hij weer de oude 1). Toen, haar tranen terugdringend, wendde zij zich om, glimlachte tegen Peter 1) (99). - 9. terwijl niemand op haar lette, schaduwde even een ontmoediging over haar gezichtje. Dan, zich vermannend, haar kleur teruggekeerd 2), stond ze op (16). 10. Op straat gingen Bernard en Kitty een poos zwijgend voort. Hier, na de gezellige warmte in de kamer, zonk ontmoediging zwaar in haar neer. Nu, stil voortgaande naast Bert, ... had ze hem willen smeeken ... (18). 11. Toen er niets kwam, draaide hij zich met een ruk recht voor zijn bureau, sloeg zijn papieren op 3). Even nog, niet recht wetend, of hij nu gaan zou of niet, stond Berry - (58). Tusschen het adverbium en de groep staat nog een andere: 12. Zij had opeens gevoeld, alsof een koude hand haar om 't hart greep: hij liet den band glippen 4). Toen, in trots, zich herstellend van den eersten verbijsterenden schok, had zij met kracht alle gedachte aan hem van zich af willen werpen (19). Om de syntactische gesteldheid dezer verbindingen tot klaarheid te brengen, wijzen we op een aantal groepen, waar een adverbium, dat het tijdstip der handeling bepaalt, niet vóor de groep, maar voorin de groep is geplaatst: 13. En de Brière hief haar boven zijn hoofd, dan haar telkens latende zakken tot bij zijn gezicht, zoende hij de frische lipjes (40). 14. En dan was het haar een klein feest ... dat ze het nu koopen ging. Dan het eenmaal in haar bezit hebbende, liep ze langzaam naar huis (46). 15. ‘Ik wil naar Berry’, zei Jopie; toen hem bemerkend door de open deur in de gang, vloog ze weg (87). 16. Nu liggend in bed, de oogen gesloten 5), dacht hij weer ... (34). Constructies als deze 6) komen veel voor bij Aug. de Wit: Daarop de veeren weer vasthakend achter zijn ooren, begon hij te zoeken (15). Toen neerhurkend in het gras begonnen zij het te vernibbelen (61). Toen van stapel loopend op een purperen stroom, zeilde hij de wijnstreken van Europa door (95). Toen de stukken naar zich toe {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} trekkende ... begon hij (64). Eindelijk begrijpend, dat ..., sloot hij de boeken weg (68). En eindelijk begrepen hebbende, dat ... vroeg hij verwonderd naar de reden (89). Nooit staan in ‘De Godin die wacht’ dergelijke adverbia vóor de groep afgescheiden. Het merkwaardige verschijnsel, dat de twee verbindingswijzen in ‘Armoede’ naast elkander voorkomen, brengt ons tot de vraag: is een verband als: ‘toen, haar tranen terugdringend, keerde zij zich om’, bij Ina B.B. ontstaan uit: ‘toen haar tranen terugdringend, ...’ tengevolge van haar neiging om zins- en groepdeelen van den zin en de groep af te scheiden, of is, omgekeerd, het adverbium oorspronkelijk afgescheiden geweest en, tengevolge van zijn algemeene functie als zinsaanloop, in de groep als groepaanloop opgenomen? 1) Vóor deze, en tegen de eerstgenoemde mogelijkheid pleit een overweging van den syntactischen díenst der adverbia. ‘Toen’ en ‘dan’ maken de handeling aoristisch. Nu is het bezwaarlijk aan te nemen, dat Aug. de Wit en Ina B.B., die niet als Jac. van Looy in de meest gebruikelijke groepen, nl. die welke op den zin volgen, aoristische adverbia plegen in te voegen, dit wèl zouden doen in de groepen vóor den zin. Uit dat oogpunt bezien, is het veel aannemelijker, dat bij deze schrijfsters de bewuste adverbia oorspronkelijk bedoeld zijn als bepalingen van den zin en enkel tengevolge van hun bijzondere plaatsing, door een werktuigelijken overgang, in de groep zijn verdwaald. Indien zij dus bij deze auteurs de handeling {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} der groep als aoristisch stempelen, dan is dit niet het gevolg van een spontane verheffing van den dienst der participia, wat wel het geval is bij de besproken groepen uit ‘Reizen’. In het verband: ‘toen, haar tranen terugdringend, keerde zij zich om’, draagt het adverbium, tengevolge van zijn rhythm. afscheiding een te zwaar accent, om nog den indruk te maken van een gewonen zinsaanloop, als in: ‘toen keerde zij zich om’ 1). In het nieuwere proza is dan ook de vooropplaatsing van twee of meer afgescheiden adverbia of groepen ontwikkeld tot een der gebruikelijkste manieren om een plotselinge wending in het verhaal aan te duiden 2): Men vergelijke den bekenden aanvang van het Stierengevecht in Jac. van Looy's ‘Proza’: Plots, de lucht scheurend, schetterde het sein, de lange en de korte toon ... en (Reizen 85): plotseling, opschokkend zijn ruiter, was het stil blijven staan als een mijlpaal. (204): Soms, al wachtend het gezelschap, leunde hij over de zadelpunt. Zwerver (190): dan, tusschen twee dunne boomstammetjes ziende ontdekte hij krijgslieden. E. Vere (22): toen, huiverend in de kilte, ging zij opnieuw haar zitkamer in. Veelvuldig ook in ‘De vreemde Heerschers’: (221): dan, uitgejoeld, en knappende hun buit, liepen zij op een drafje naar school. (222): Dan, in een plotselingen trek naar gezelligheid, hurkte hij ... De neiging om het P.P. achteraan te plaatsen, is bij de groepen die aan den zin voorafgaan veel grooter dan bij die {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} welke volgen 1). Het bezwaar tegen de zware heffing van het P.P. in den aanvang van een nieuw zinsverband blijkt vooral duidelijk in ‘Reizen’. Hier staat weliswaar het P.P. vóor de andere eenheden der groep in 16 2) van de 26 gevallen. Maar in 9 gevallen wordt de groep ingeleid door een voegwoord: En schuddend zijn paffige dikduimige hand (10); en knielend bij de plant (97). Deze voegwoorden vormen een rhythmischen voorslag 3), waardoor het geweld der eerste zware heffing aanmerkelijk wordt verzacht 4). Bovendien wordt het verband van groep en zin, indien het door het voegwoord ‘en’ verbonden is met den voorafgaanden zin, van dezen veel minder scherp gescheiden, omdat de zinstoon van dien zin minder daalt, dan wanneer het voegwoord ontbreekt. Men vergelijke: Muggen kwamen plagen onder het tentdak en bommend als een dichtebije nachtstem, verdrijver van spoken en demonen, sloeg er een gong (78), met: Muggen kwamen plagen onder het tentdak. Bommend ... sloeg er een gong. Het verband tusschen de groep en den voorafgaanden zin is bij Jac. van Looy nu en dan, blijkens de teekenzetting, even nauw als tusschen de groep en den volgenden zin; de groep van het P.P. staat ἀπὸ ϰοινοῦ (zin ↢ groep ↣ zin): ... begon hij de palmstruiken langs den weg te rooven, vergarend er een bos van onder zijn arm en strippend de stekels, liep hij er drie door elkander te vlechten (90). Potsierlijk trok Evangeline toen het laatste wijsje uit was, haar ronde gezicht aan éen kant scheef, kennend de komische effecten, wreef ze haar hand ruggelings langs haar verfrommeld neusje (163). Ze bekerven de schil zonder het vruchtvleesch te raken, enkel het ivoor-witte weefsel er onder ontblootend, beginnende met een sterfiguurtje, snijden ze er ringelings rijen van blokjes in (198). Bij deze constructie en teekenzetting is het niet mogelijk {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} de groep door daling van den zinstoon geheel te scheiden van den zin die voorafgaat. De rhytmische gevolgen van de plaatsing van het P.P. voorin de groep worden ook hier verzacht. Na overweging van al deze feiten is het duidelijk, dat in gevallen, waar het P.P. inderdaad het eerste wóord der groep is en de groep van den voorafgaanden zin geheel gescheiden is, door het afwijkende zinsaccent en de bijzondere woordschikking een stilistisch effect wordt teweeggebracht. Van Looy maakt er gebruik van om de schildering van geheel nieuwe omstandigheden in te leiden. Men vergelijke: Boesjman postuurde zich terzij. Pralend boven den gekromden paardehals, militair, en vertoonende al zijn prachtige, in den avond blikkerende tanden, zag hij hen trekken 1) (23). ‘Ja’, riep Theobald terug, geheel en al oog voor den mooien soldaat. Strekkend de gele en bestikte stevels stijf in den beugelbak van zilverglinsterig staal, paradeerde Boesjman 1) (22). - de kameelen zaten daar om de roeiers niet te hinderen tot een klompje op de plecht. Klemmende hun teenen om de ribben in den bodem van den bak - hingen de zes kerels aan de riemen 1) (148). ‘Alles wat wijkt wordt blauw’, soesde Theobald. Volgend een half uur wel den rechten stroom en zijn gebersten oevers, trokken hun acht dieren bijna kop aan staart (152). Zaïlaschi had een plek gevonden waar de aarde was verkorst en daar ook trok Theobald zijn muil aan den teugel over. ... Gloriënd naar den middag, overbrandde de zon dan de heuvels weêr van het hoogland (178). Hij soesde voor zich heen. Deinend in de doffing van het hoevenstof naderde een karavaan en daarna was de ruimte weêr overmachtig open (206). Het is begrijpelijk, dat in het gewone romanverhaal maar zelden zoo dichterlijke vormen voorkomen 2). {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook middenin de groep plaatsen de schrijvers het P.P. bij deze constructies niet gaarne. Het duidelijkst blijkt dit uit de gevallen in: ‘De Godin die wacht’, waar de voorkeur voor deze schikking in de groepen die vólgen op den zin, zoo groot is: in 39 van 90 gevallen = 43% 1). In groepen die aan den zin voorafgaan, plaatst Aug. de Wit het P.P. in 11 van de 41 gevallen middenin = 27%. De keuze der woordschikking staat blijkbaar in geringere mate onder den invloed van het zinsrhythme bij een ingewikkelder, ongewoner syntactische verbindingswijze. We merken op, dat onder deze elf gevallen een aantal verbindingen van een infinitief met het P.P. van een hulpwerkwoord of van ‘zien’ voorkomen 2). Dergelijke participia zouden alleen bij verwaarloozing van een vaststaand syntactisch gebruik achteraan kunnen staan. Bij deze onvermijdelijke aanleiding tot plaatsing van het P.P. in het midden van de groep is het begrijpelijk, dat op den infinitief nu en dan nog een voorzetselbepaling volgt: De oogen dicht latende vallen onder zijn straffen blik, zei ze ... (8). In de gang een van de andere aspirantambtenaars met een van verwachting gespannen gezicht op zich ziende toekomen, haastte hij de trap af (15). en de kakelschreeuwende vogels, wien de pluimen uit de vler- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} ken stoven, met den kop omlaag latende bengelen aan zijn handen, ging hij ze gelijkmoedig slachten (37). en den rustelooze zieke tijding beloofd hebbende van de vendutie, had hij al driemaal een boodschap gestuurd (42). Zijn chef ziende binnenkomen, schoof hij ... den brief onder de stukken (50). Het zijn zwaarwichtige constructies, logisch en duidelijk, maar niet fraai van vorm 1). De regel, geldend voor groepen ná den bepaalden zin, en die vooral in ‘Zwerver’ streng wordt gehandhaafd, nl. dat in groepen bestaande uit een P.P. en een voorzetselbepaling het participium steeds voorop staat 2), gaat niet op bij de groepen die aan den zin voorafgaan. Bepalen we ons tot den ‘Zwerver’, dan blijkt, dat niet alleen het getal groepen van dien inhoud gering is 3), (6 van 34) maar tevens, dat slechts in de helft der gevallen het P.P. voorop staat 4). De bijzondere omstandigheden, die bij de groepen ná den zin de schikking van het P.P. op de eerste plaats aantrekkelijk maken, zijn bij de groepen die aan den zin voorafgaan, niet aanwezig. Blijkbaar zijn er bij den rustigen stijl van Van Schendel groote bezwaren tegen, het verband van groep en zin te openen met een zwaar accent, dat in dit geval op een langere zinspauze (daling van den zinstoon) zou volgen, dan wanneer de groep op den zin volgt. Ook voelt hij in deze constructies geen neiging tot bepaling der groep door een op het substantief der voorzetselbepaling volgenden attributieven zin 5), omdat daardoor schei- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} ding van groep en zin, een ingewikkelde verbindingswijze dus, zou worden teweeggebracht 1). Bij Van Schendel vertoonen, evenals bij de groepen die op den zin volgen, ook hier de meeste gevallen een eenvoudige en tegelijkertijd eenvormige constructie: in 20 van de 34 groepen die aan den zin voorafgaan, staat het participium achteraan en wordt onmiddellijk gevolgd door het verbum finitum van den zin. Na al het voorgaande begrijpen we, dat dit inderdaad de eenvoudigste gesteldheid der verbinding is: Steeds zwijgend keerden zij rechts een voetpad in, (32); diep ademend omvatte hij heel haar slank lijfje (33); even knikkend, ging zij voorzichtig binnen (37); en steeds stijgend liepen dien morgen Rogier en zijn geliefde, dicht aan elkaar (79); zelf bedarend stelde hij zijn vrienden gerust (188). - doch zich omkeerende zag hij ... (112); en zich omkeerende herkende hij ... (116); en de geluidloos wijkende figuren nakijkende vroeg hij ... (29); maar stemmen hoorende wachtte hij wêer (190). - en de beenen hoog heffend warrelden zij om den brigadier heen (27); Alleen voor het gesloten deurtje staande maakte Rogier een groot omvangend gebaar (38); en haar naar huis geleidende, had hij haar gerustgesteld (57); De oogen weêr neerslaande zag Mevena ... (82); Het hoofd naar den dennenboom keerend zag hij ... (99); Zich voorover buigend gaf hij haar te drinken (109); en het in haar armen sussend en wiegend zeide zij zachtkens, (147); en vertrouwelijk naast elkander gaande wandelden zij de stadpoort uit (170); - en des morgens weder naar de Kapel toegaande dacht hij gedurig ... (2); en haar later wel beziende vond hij haar niet zoo mooi als hij eerst had gezien (6). Ook hier blijkt matiging der zinspauzen uit het ontbreken van interpunctie tusschen groep en zin. Het is begrijpelijk, dat het P.P. en het verbum finitum, wanneer ze geregeld naast elkaar staan, ook door het zinsaccent in nauwer verband treden. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Slechts zelden wordt bij Van Schendel de bijeenvoeging van P.P. en verbum finitum verhinderd door een bijzin of groep, gelijk bij den ingewikkelden, streng logischen zinsbouw van Aug. de Wit dikwijls voorkomt: tegenover de 20 bovenstaande eenvoudige verbindingen komen in den ‘Zwerver’ slechts vijf constructies voor in den trant van: en Rogier ziende, wiens gelaat en kleederen rood waren van bloed, steeg hij af (119); haar hand vaster drukkend, in een neiging om dichter die donzige nabijheid aan te raken, fluisterde hij in korte woordjes (32) 1). In ‘De Godin die Wacht’ komen 9 gevallen voor, waar het P.P. en het verbum finitum van den zin op elkander zouden volgen, wanneer niet het verband door tusschen gevoegde bijzinnen of groepen werd verzwaard: Naar de schrijftafel gaande, waarvan de stoel stond weggeschoven of die daar gezeten had zoo even ware opgestaan, nam hij een met fijn loopend schrift bedekt vel papier van tusschen een hoop zwart bekrabbelde strooken en snippers (5). Den passang-grahan naderend, een luchtig optrekje, dat daar tusschen struwel en slank bamboeopschietsel uit de helling oprees of het er zoo gegroeid was, zag hij mevrouw Hendriks op den uitkijk staan (100) 2). Bovendien komen er drie gevallen voor, waar het P.P. weliswaar aan het verbum voorafgaat, maar waar de groep van het P.P. door een bijzin is onderbroken: De beweging van plaatsmaken, waarmee de nieuwelingen hem stilzwijgend bij zich vroegen, ignoreerend, ging hij naar een venster dat op de gracht uitzag (12) 3). We besluiten deze beschrijving van Aug. de Wit's ingewikkelde verbindingen van groep en zin door: {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} a. een geval waar de groep een veelvoudige synt. eenheid bevat: Over de boomen, de fabriek, het arbeider-gehucht, de velden en de rivier, den geheelen omtrek heen schitterend, leek het een prinselijk lustslot, uit de vruchtbaarheid van den grond, het beheerschte geweld van vuur, staal en water en den arbeid van een volk in triomfante schoonheid opgestegen (87). Dit verband is in volkomen symmetrie opgebouwd door de verbinding van: groep van het P.P., hoofdzin, groep van een partic. perf. pass. b. de groep bevat twee gecoördineerde P.P. met gemeenschappelijk object: Van Heemsbergen's zinnen, scherp belijnd en gedrongen opgesteld als de onderdeelen van een machine, loswrikkend en met veel omhaal van daartusschen gestopt ‘aangezien’, ‘niettemin’, ‘onder dien verstande’ en dergelijke in het ongereede brengend, placht hij dan te verzoeken om de alleruitvoerigste duidelijkheid, als om iets te eenenmale onontbeerlijks 1) (81). Natuurlijk komt de eenvoudige constructie ook voor 2). De groep van het P.P. onderbreekt den zin. De hevigheid der onderbreking, een onderbreking niet alleen van de normale volgorde der zinsdeelen maar ook van het geleidelijke zinsrhythme, wisselt naar gelang van den aard der zinsdeelen, die door de groep van elkander worden gescheiden. We beginnen met de gevallen, waar de groep scheiding van het subject en het verbum finitum teweegbrengt: {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Het muildier, de maningen niet voelend, was ongemerkt uit het drafje geraakt (Reizen 85). Naast deze eenvoudige onderbreking komen gevallen voor waar: a. de groep bepaald is door een bijzin: Halfnaakte kinderen, de hoofdjes waar een dot wild haar op pronkte, schuw gedoken houdende op hun borstjes, keken 't karavaantje achterna (41). b. de onderbreking behalve door de groep van het P.P. geschiedt door een of meer andere groepen: Theobald, stram door den rit, verlangende te loopen, klom over een trapjes-grond naar boven (65). Haar natuur, zwijgzaam, sober, in zichzelf gekeerd, bergend schatten van toewijding diep in zich, voelde niet vooral het uiterlijk vertoon (Armoede: 46) 1). Eigenaardig is het volgende verband, waar de groep van het P.P. van het subject is gescheiden door een relatieven zin: Een man die met den rug naar hun toe stond, een kaal achterhoofd toonend dat in het kransje krulhaar leek op een reusachtig ei in een zwart donzen nestje, zei: (Godin die wacht 13). Hoewel subject en verbum worden gescheiden, ontstaan er in deze gevallen toch nog geen zinnen met antieke woordschikking van het type S-V, dat we in groot getal aantreffen in den mnl. Ferguut 2). Steeds kunnen we in bovenstaande verbanden de groep van het P.P. beschouwen als een attributieve bepaling van het subject; het is geen (of niet uitsluitend een) adverbiale bepaling van de door den zin uitgedrukte handeling. Er is daarom evenmin sprake van antieke woordschikking als in: ‘Mijn vriend, die arme jongen, heeft in den oorlog {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} al zijn geld verloren’. In verreweg de meeste gevallen wordt door de interpunctie aangeduid, dat zoowel tusschen het subject en de groep als tusschen de groep en het verbum finitum de rhythmische gang door een pauze wordt afgebroken. Toch is het begrijpelijk, dat de scheiding tusschen het subject en de groep, tusschen het subject en zijn attribuut dus, minder scherp is dan tusschen de groep en het volgende gezegde. Het blijkt dan ook, dat schrijvers als Jac. van Looy, die zich bij hun teekenzetting niet enkel door werktuigelijk gevolgde grammaticale voorschriften laten leiden 1), dikwijls alleen voor het verbum een komma plaatsen: Theobald al kijkende naar Tangers stapelig verschijnen, lette op de batterij (Reizen 15); en hij haar zoo triomfantelijk ziende om de kunst, begon over Wagner (89) 2). Het is zelfs waarschijnlijk, dat deze teekenzetting de weerslag is van een rhythmische vereeniging van het subject en de groep. De geleding wordt daardoor gelijk aan die van een zin met voorafgaande groep: en al zijn arabische woordenkennis te hulp roepend, schold hij ...; ook aan die van een zoogenaamde absolute constructie: De oogen nog knippend van den slaap, had Roosevelt de leiding hernomen. Wat den vorm van het verband betreft, merken we nog op, dat het vooropstaande subject (evenals in het Mnl. bij echte antieke woordschikking van het type S-V) meestal nominaal is. Een uitzondering op dezen regel maken bij de opgenoemde 51 gevallen alleen éen geval uit ‘Reizen’ en ‘Zwerver’ en twée uit ‘Armoede’ 3). Voor de hevig onderbroken rhythmische geleding dezer verbanden is de vooropplaatsing van nominale woorden, die van nature een zwaar accent dragen, als {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} aangewezen. De rhythmische geleding is geheel gelijk aan die van een verband, waar meer dan éen afgescheiden groep vooropstaat. Men vergelijke beide constructies in de volgende passage: Hein, voor zich uitkijkend, wachtte, hoopte dat Berry iets zou zeggen. Toen er niets kwam, draaide hij zich met een ruk recht voor zijn bureau, sloeg zijn papieren op. Even nog, niet recht wetend, of hij nu gaan zou, of niet, stond Berry, - toen, zijn vader ziende schrijven, slenterde hij gemaakt onverschillig de deur uit (Armoede 58) 1). Veel geringer is het getal groepen, die volgen op het verband van subject en verbum finitum: Zwaluwen flikkerden blauw schichtende voorbij (Reizen 12); vergane en bijna nog frissche lappen hingen, ex-voto's lijkend, geknoopt aan de takken (Reizen 83). Alleen bij Couperus tellen we 7 2) gevallen tegenover de 2 waar subject en verbum finitum door de groep worden gescheiden; bij de andere schrijvers is de verhouding omgekeerd: ‘Reizen’ 2 tegenover 18; ‘Zwerver’ 2 3) tegenover 14; ‘Armoede’ 3 4) tegenover 12; ‘Godin’ 2 5) tegenover 5. Dus 16 6) tegenover 51 bij allen te zamen. Wanneer op het verbum een adverbium + P.P. volgt, is er geen duidelijke pauze merkbaar, geen afscheiding van de groep, gelijk blijkt uit het eerste der twee bovenstaande voorbeelden. Werkelijk afgescheiden blijkens de teekenzetting komt zulk een groep alleen voor in enkele gevallen bij Couperus, waar op het verbum nog een ander zinsdeel volgt: Eline zag een wijle, half glimlachend, in het rond (39). Scheiding der groep van het onmiddellijk voorafgaande verbum finitum komt slechts in 4 van de gevallen voor 7). De bezwaren {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen rhythmische afscheiding der groep van het voorafgaande verbum zijn waarschijnlijk tweeledig: in de eerste plaats draagt het dan een veel zwaarder accent, dan het gewoon is 1). In de tweede plaatst verlíest de groep van het P.P., wanneer zij volgt op het verbum, dus verder van het subject staat, aan attributieve, en wínt dan adverbiale beteekenis, waardoor zij ook door haar logische waardé nauwer met het verbum verbonden is. Vandaar de nagenoeg praedicatieve dienst der groepen, die enkel uit een adverbium en het P.P. bestaan en onmiddellijk volgen op het verbum 2). Vandaar ook, dat schrijvers, die een wezenlijke voorkeur hebben voor scherpe afscheiding der groepen, de groep liever plaatsen tusschen subject en verbum dan ná het verbum. Zonder twijfel is deze voorkeur in onze nieuwe litteratuur 3) groeiende. Het stilistisch effect dezer onderbreking van den zin is oorspronkelijk groot, gelijk blijkt uit een passage als: ‘Er was weer stilte. Het kind, wrevelig, vroeg niet meer. Ammy, bewegingloos, keek uit’. (Armoede blz. 51). Het stootende rhythme tikt hier als een klok in de stilte. Maar op den duur wordt het een werktuigelijke gewoonte der woordschikking 4). Zinnen met inversie van het werkwoord zijn door hun ongewoneren vorm veel minder vatbaar voor de kunstige onderbreking van den geleidelijken rhythmischen gang dan de normale zinnen met het subject voorop 5): {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} en opgerezen in zijn bleeke dsjelaab stond de bedelaar, met eene hand zich houdend bij den schilferigen muur, het dood gezicht naar bovene 1) gekeerd, genottelijk te hooren naar het knallen (Reizen 15). De geringere lenigheid van dezen zinsvorm blijkt tevens uit de neiging der schrijvers, verbum en subject niet te scheiden; een zoo kunstige constructie komt slechts tweemaal, in sierlijke schildering, voor: - en middenin de trage scholven, bewogen vreezig langzaam, houdende elkander bij de hand, een drietal vrouwtjes, halfweg in 't water, het kleed geschort, te hoog, tot over het zonnig blozend middel bloot (Reizen 48) 2). Rechts en links liggen, met breede treden opstijgend, de bezaaide hellingen, waar het staand en afsiepelend water flikkert tusschen de jonge rijst, als groen kristallen terrassen te tintelen in den zonneschijn (Godin die wacht 76). In de zinnen met pronominaal subject (6 gevallen 3)) is deze scheiding door de enclitische verhouding van het subject ten opzichte van het voorafgaande verbum geheel en al uitgesloten. Bij Couperus vaker dan bij de andere schrijvers 4) treffen we een groep aan, volgend op een door ‘en’ ingeleid praedicaat: Zij schoof de porte-brisée toe, en zette zich, glimlachend tot de kinderen, neer bij het raam (72). Opmerkelijk, dat ook hier bij Couperus de groep nooit onmiddellijk op het verbum volgt. Steeds volgt, evenals in het voorbeeld, een reflexief pronomen. De rhythmische onderbreking is daardoor minder hevig dan bijv. in: en bórg, schórhitsend zijn beest, de stukken in de kap. Veelsoortig zijn de zinsverbanden, waar de groep een bijzin {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} onderbreekt. De meest gebruikelijke constructie is die, waar de groep onmiddellijk volgt op de verbinding van een voegwoord en het zinssubject 1). Opmerkelijk is in deze constructies de voorkeur voor pronominaal subject: weliswaar slechts in 12 van 20 gevallen, maar bij Aug. de Wit stéeds, in ‘Armoede’ in alle gevallen op éen na. Bij Aug. de Wit en in ‘Armoede’ is in deze gevallen de groep aan beide zijden door een pauze afgescheiden van den zin, de conjunctie draagt een zwaar accent en is ten nauwste verbonden met het zwakbetoonde pronominale subject: Zij had lijdelijk gezeten, hem aanziende met een tegelijk afgetrokken en gespannen blik, óf zij, zijn wóorden maar langs zich héen latende gàan, zijn gedachte zocht in zijn oogen (G.d.W. 5). ... en hóe hij, dénkende nog wèl uit den nóod te zullen komen als hij maar den vischvijver ... kon exploiteeren, dien vijver gehuurd ... had (54). De gevallen met nominaal subject zijn met deze typische constructies geheel in tegenstelling, wat de plaatsing der accenten betreft: het voegwoord zwakbetoond en het subject zwaar: toen Mevéna, aan de deúropening vermoéid in de ármen van haar mínnaar stéunendè, weder ergens iets hoorde (Zwerver 36) terwijl Mevéna, zwijgend en naar den grónd zíendè, in zijn arm leunde (93). De rhythmische geleding van het onderbroken verband is in beide soorten echter gelijk. Het zware accent en de hooge toon aan het einde der groep 2) doen de afscheiding van het overige deel van den zin duidelijk uitkomen en geven aan het geheele verband een betoogend karakter. Ook bij deze gevallen vertoont Jac. van Looy weer de neiging het subject met de groep te verbinden, waardoor de geleidelijke gang van het {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} zinsrhythme slechts eenmaal, aan het einde der groep, onderbroken wordt 1). Roosevelt vertelde hoe hij in Hindostan zijnde, een tocht gedaan had op den rug van een kameel (88). Bij de door een voegwoord ingeleide zinnen treffen we verder de volgende manieren der onderbreking aan: a. door de conjunctie worden twee zinnen samengetrokken, waarvan de tweede onderbroken is: Na de thee, toen mevrouw de Bakker opstond -, en de gasten, een voor een heengaande, de galerij leeg lieten, ging hij op van H. toe (G.d.W. 97) 2). b. subject en groep zijn gescheiden 3): Traag at hij zijn tweede boterham, schonk zichzelf maar in 4), omdat Lot dof, met een norschen rimpel tusschen haar oogen voor zich uitstarend, het leege kopje niet opmerkte (Armoede 72). c. conjunctie en subject zijn gescheiden: en liep met haar, zijn arm om haar middel, terwijl er Zaïlaschi zijn dwijlnatte jas opschortend 5), allerlei rare lindjes touw uit zijn tasch zocht te voorschijn (Reizen 69). en toen er twee voetgangers wijd kniestappend naderden, - hield hij zijn ezel stil 6). Zeer bijzonder is in zoo'n geval de scheiding door de groep: Hasj riep en in de verte ruziede Zaïlaschi's stem, tot al maar grooter wordende hij aanrees en ... 7) (32). Bij samengetrokken zinnen: Terwijl nu juist het mooie schot de ruiten dreunen deed en rollende en ringelend om zichzelf een kolossale O van rook was uitgeblazen (16). {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} In tegenstelling met de door een voegwoord ingeleide en door de groep onderbroken zinnen, is bij de zinnen, ingeleid door ‘waar’ en zijn verbindingen, (ook bij Aug. de Wit), het subject meestal nominaal 1): tegen den hoogen oeverberm, waar half naakte Inlanders, glimmend als pas gegoten brons, op een rij achter elkander aanliepen (G.d.W. 17). De afscheiding der groep is scherp en duidelijk 2). Ten slotte vermelden we de gevallen, waar de onderbroken zin wordt ingeleid door een betrekkelijk voornaamwoord 3): Kertawidoero, die, op onderpand van zijn huisgeld opgenomen en door wanbetaling dat húis aan den géldschieter verbéurd hébbendè, weigerde zijn erf te ontruimen (G.d.W. 98). ... den ouderen broer, die gewoonlijk jolig-luchthartig, een baas, opeens voor een schijnbaar onoverkomelijke moeielijkheid staand, steun zocht bij Paul ... (Armoede 38). We zien uit de voorgaande uiteenzetting, hoe veelsoortig en hoe ingewikkeld de verbanden zijn van een zin en een onderbrekende groep. In tegenstelling met de andere constructies komt hier dikwijls de verbinding tot stand met een bijzin 4). De voorkeur voor de verschillende verbindingswijzen is niet bij alle schrijvers gelijk: scheiding van subject en verbum is uiterst zeldzaam bij Couperus en Aug. de Wit, bij Couperus vinden we veel eenvoudige constructies van een groep die volgt op het verbum finitum, bij Aug. de Wit veel onderbroken bijzinnen 5). De geringe bewegelijkheid van het P.P. ook in deze groepen blijkt uit het hier volgende algemeene overzicht der negen typen 6): {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} I II III Totaal Groep na den zin. Groep v. den zin. Groep onderbr. Reizen P.P. voorop (A) 64(78%) 16(62%) 16(48%) 96(68%) P.P. achteraan (B) 8 7 10 25 P.P. middenin (C) 10 3 7 20 Godin P.P. voorop (A) 16(18%) 3 (7%) 6(26%) 25(16%) P.P. achteraan (B) 35 27 13 75 P.P. middenin (C) 39 11 4 54 Armoede P.P. voorop (A) 5(14%) 4(15%) 6(23%) 15(17%) P.P. achteraan (B) 12 13 13 38 P.P. middenin (C) 18 9 7 34 Zwerver P.P. voorop (A) 27(54%) 4(12%) 2 (6%) 33(28%) P.P. achteraan (B) 15 26 28 69 P.P. middenin (C) 8 4 3 15 E. Vere P.P. voorop (A) 18(37%) 5(31%) 8(31%) 31(34%) P.P. achteraan (B) 22 9 17 48 P.P. middenin (C) 9 2 1 12 P.P. voorop (A) 130(42%) 32(22%) 38(27%) 200(34%) Totaal P.P. achteraan (B) 92(30%) 82(58%) 81(57%) 255(43%) P.P. middenin (C) 84(28%) 29(20%) 22(16%) 135(23%) 306 143 141 590 Duidelijk blijkt uit dit staatje: 1ode algemeene voorkeur voor de soort I. 2ode algemeene voorkeur voor type B behalve bij Van Looy. 3ode bijzondere voorkeur voor type A bij Van Looy in alle soorten en bij Van Schendel in soort I. 4ode bijzondere voorkeur voor type C bij Aug. de Wit in soort I. Leysin (Zwits.). g.s. overdiep. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over de herkomst van het verhaal van Aristoteles rijpaard eener vrouw 1). In teksten uit de latere middeleeuwen en nog tot in geschriften van de zestiende eeuw wordt onder de blijken van de overgroote macht, die het vrouwvolk op ons mannen vermag uit te oefenen, menigmaal aangehaald het geval van den wijsgeer Aristoteles, die zich eens door eene schoone liet belezen haar op den rug rond te dragen, op handen en voeten gaande en met een teugel in den mond, op de wijze van een paard. Die historie van: ‘femme chevaucha Aristote’ 2) is een vast nummer op de lijst van middeleeuwsche exempelen, waarmede gewaarschuwd wordt tegen den verderfelijken invloed van vrouwelijk schoon, en zij wordt dus gaarne in één adem vermeld met den in Evas appel bijtenden Adam, met Simson en Delila, met Vergilius opgeheschen in de mand en dergelijken. Het duidelijkste bewijs voor de populariteit van het verhaal is wel de betrekkelijke veelvuldigheid, waarop de beeldende kunsten sedert de 13de eeuw daaraan motieven ontleend hebben. Laat ik het bekende verhaal nog even in herinnering brengen. Uit de vele middeleeuwsche redacties, die er van bestaan, kies ik daartoe eene Latijnsche, die zich door hare volledigheid met bondigheid gepaard aanbeveelt. Zij wordt aangetroffen in het Promptuarium exemplorum van Herolt 3), en luidt aldus: Aristoteles, cum doceret Alexandrum ut se contineret ab accessu frequenti uxoris suae, quae erat pulchra valde, ne animum suum a communi providentia impediret (de bedoeling is: dat {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne verliefdheid niet tot nadeel zou komen voor de afdoening van de staatszaken 1)), et Alexander ei acquiesceret, hoc advertens regina et dolens, coepit Aristotelem trahere ad amorem suum, quia multotiens 2) sola transibat cum pedibus nudis et dissoluto crine, ut eum alliceret. Tandem allectus coepit eam sollicitare carnaliter, quae ait: ‘Hoc omnino non faciam, nisi videro signa amoris, ne me tentes: ergo veni ad meam cameram, reptando manibus et pedibus, sicut equus me portando, tunc scio quod non illudes mihi’. Cui conditioni cum consensisset, illa intimavit hoc Alexandro; qui expectans apprehendit eum reginam portantem. Quem cum vellet occidere, ait Aristoteles sic se excusando: ‘Si sic accidit seni sapientissimo, ut a muliere deciperer, potes videre quod bene docueram te, quid accidere potest tibi juveni’. Quod audiens rex, ei pepercit, et in doctrina ejus profecit. Elders, bijv. in de Ofr. Lai d'Aristote is het niet de vrouw, maar de geliefde van Alexander, die hem van staatszaken afhoudt, en die Aristoteles zich zoo bespottelijk laat aanstellen. Een enkele maal wordt Virgilius voor Aristoteles in de plaats gesteld, of heet de bedrogen wijsgeer ‘philosophus’ zonder meer. Ruim tien jaar geleden heeft Dr. Borgeld de geheele litteratuur van deze vertelling in eene monografie behandeld, Aristoteles en Phyllis 3), aldus betiteld, naar de trouwens slechts in ééne redactie, eene middelhoogduitsche, aldus genoemde dame, die Aristoteles bereed. Zijn speurzin is er in geslaagd de verschillende redacties in haren samenhang en onderling verband vast te leggen, zijn gezond verstand heeft hem geleid waar hij allerlei terugwees, dat men met ons vertelsel in verband heeft willen brengen, hoewel het er niets mede te maken heeft. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Door voor alle geschiedenissen, waarin mannen de dupe worden van vrouwenlist, één uitgangspunt aan te nemen, bewijst men te veel, dus niets. Juist door zich te beperken tot die elementen van het verhaal, die door hunne preciesheid en samenhoorigheid betrouwbare criteriën voor vergelijking aanbieden, wint zijne bewijsvoering aan klem. Dit geldt ook voor de wijze, waarop hij den weg is nagegaan, die het verhaal nam op zijn eeuwenlangen tocht van het Oosten naar het Westen. Hij heeft met voldoende argumenten aangetoond dat de historie van Aristoteles als rijpaard op een Indisch prototiep teruggaat en Bédier's scepsis dienaangaande ontzenuwd. De heer Gideon Busken Huet, die in het ‘Museum’ van 1903 een zeer waardeerend oordeel over Borgeld's studie velde, verklaart zich door dat betoog volkomen overtuigd. Dat ik hier deze zaken nog weder eens in herinnering breng, is omdat ik meen nog een stap verder te kunnen gaan en nader te kunnen doordringen tot den oorsprong van onze vertelling. Als punt van uitgang neem ik de beide redacties, die Borgeld tot zijne beschikking had van den Indischen vorm van ons verhaal. Vooreerst een vertelsel dat in de door Kosegarten uitgegeven redactie van het Pañcatantra staat. Benfey's vertaling laat ik hier volgen 1). ‘Es war einst ein Gebieter der meerumgrenzter Erde, ein König, Namens Nanda, berühmt an Macht und Tapferkeit’, er volgt eene rhetorische uitweiding van die beroemdheid. ‘Dieser hatte einen Minister, Namens Vararutschi, welcher alle Schriften studirt hatte und das Wesen aller Dinge kannte 2). Gegen diesen war seine Frau wegen eines Liebesstreites sehr in Zorn gerathen, und obgleich er sie, die er auszerordentlich liebte, auf mannigfache Weisen zufrieden zu stellen suchte, wurde sie {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} doch nicht wieder freundlich. Da sagte der Gatte: “Liebe! Sag' an, durch was willst du dich zufrieden stellen lassen? Ich thu' es sicherlich”. Da sagte sie nach vieler Mühe: “Wenn du dein Haupt scherst und mir zu Füszen fällst, dann will ich dich freundlich ansehn”. Nachdem so geschehen war, war sie heiter. Aber auch die Frau des Nanda, welche auf ebendieselbe Weise erzürnt geworden war, liesz sich trotz aller Bitten nicht zufrieden stellen. Da sagte er zu ihr: “Liebe! Ohne dich kann ich auch keinen Augenblick leben; ich falle dir zu Füszen und bitte dich, freundlich zu sein”. Sie sagte: “Wenn du dir einen Zügel in den Mund legen läszt und ich auf deinen Rücken steigen und dich zum Laufen antreiben soll und du, dann laufend, wie ein Pferd wieherst, dann will ich dir wieder gut sein”. Das geschah nun ganz so. Am Morgen darauf, als der König im Rath sasz, kam Vararutschi heran. Als der König ihn sah, fragte er ihn: “He! Vararutschi! Warum ist dein Haupt zur Unzeit geschoren?” Dieser sprach: Keiner sollte auf Frau'nbitten etwas thun oder geben auch; sonst wiehert eins, das nicht Pferd ist, und zur Unzeit schert man das Haupt’ 1). Laat ik hier nog bijvoegen dat in het oorspronkelijke dit antwoord van Vararuci in dichtmaat is vervat. Het is een van die kenschetsende of samenvattende çlokas, die in Pañcatantra elk verhaal plegen in te leiden en te besluiten. Dr. Borgeld vermeldt hierbij, dat Benfey het betwijfelde of deze vertelling wel van het oorspronkelijke Pañcatantra deel uitmaakte, omdat het slechts in een gedeelte van Kosegartens handschriften voorkomt. Het staat thans vast, dat het in het Pañcatantra niet te huis behoort. Na het onderzoek van Jo- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} hannes Hertel, die jarenlang eene diepgaande studie van de verschillende redacties en recensies van het Pañcatantra gemaakt heeft, en aan wiens ijver en volharding wij de uitgave en vertaling van de oudst bekende, veel kortere en van de latere sterk afwijkende redactie te danken hebben, mag dit wel eene uitgemaakte zaak heeten. Het verhaal van Nanda en Vararuci staat slechts in eene enkele redactie, de zeer geïnterpoleerde Pañcatantra-bewerking van den Jain monnik Pūrṇabhadra, omstreeks 1300. Het is eene tastbare interpolatie, iets wat Benfey reeds vermoedde, en maakt den indruk van een excerpt te zijn van een uitvoeriger geschiedenis, die behoort tot den cyclus waaraan de vermaarde Bṛhatkathā een zoo groot gedeelte van haren stof ontleend heeft. Een variant van dat uitvoeriger relaas is ons uit Tibetaansche bron bekend. Het is een van de excerpten uit het tiende en elfde deel van den Dulva (= Vinaya) van het Tibetaansche Tripiṭaka, den Kandjoer 1), die Schiefner in 1875 in de Mémoires van de Petersburgsche Akademie van Wetenschappen in Duitsche vertaling heeft gepubliceerd. Met andere namen en in eene andere omgeving speelt zich in deze twee vertellingen (Das Pâṇḍava-Mädchen Târâ en Der Purohita lässt sich sein Haar scheeren, zooals Schiefner ze betitelt) hetzelfde af als in de bewuste geïnterpoleerde plaats in Pañcatantra. Het is onnoodig er hier nader op in te gaan. De tamelijk uitvoerige behandeling ervan in dezen Buddhistischen tekst heeft Borgeld in extenso uit Schiefner overgenomen (t.a.p. blz. 93-96). Dat ons verhaal dáár wordt aangetroffen is een waarborg voor de oudheid er van en neutraliseert de twijfelingen, die men zou kunnen koesteren, omdat zij eerst in een late redactie van het Pañcatantra wordt aangetroffen. De Tibetaansche tekst is eene {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} vertaling uit het Sanskrit. Het origineel, dat wij niet bezitten, zal wel uit de vroege middeleeuwen zijn. Eene, evenzeer door Schiefner in dezelfde verhandeling in vertaling bekend gemaakte Arabische bewerking er van, die Victor von Rosen hem gesuppediteerd had (door Borgeld overgenomen t.a.p. bldz. 97 vg.), is uit 869; het tooneel is daar verlegd naar het Sassanidenhof in de dagen van Khosru Pervîz, en de priester, die voor paard moet spelen, draagt den Perzischen titel mobed. In eenige opzichten wijkt die Arabische-Perzische versie van de Indische af, en is zij in overeenstemming met den Europeeschen vorm van het verhaal. Vooreerst overkomt hier den wijzen man de groote vernedering van als rijpaard te moeten dienen van eene mooie vrouw; in onze Indische bronnen wordt de koning zelf aldus vernederd, de wijze man op eene andere manier. Het andere verschilpunt is door Borgeld of niet opgemerkt of althans niet vermeld. In de Arabische en Westersche redacties is er alleen sprake van dat de oude man zich een teugel laat aandoen, op handen en voeten gaat staan en met de dame op zijn rug voortkruipt. Er wordt nergens bij verteld, dat hij moet gaan hinneken als een paard. In het Indische vertelsel is dat juist de pointe van de historie. Daarom resumeert het Pañcatantra-vers de situatie door de enkele woorden: ‘waar niet-paarden hinneken’. Ik meen dat wij hier den sleutel hebben van die fraaie geschiedenis. De Buddhistische wereld is trotsch op een harer kerkvaders, die door zijn groote kennis, scherpzinnigheid en welsprekendheid in zeker opzicht een Buddhistische Augustinus, een Buddhistische Aristoteles zou mogen heeten, en die behalve wijsgeer ook een groot dichter was. Voor vijf-en-twintig jaren bij onze Westersche geleerden nog weinig of niet bekend, is hij, nu telkens nieuwe werken van hem in originali of door middel van Chineesche vertolking gepubliceerd zijn geworden, steeds meer op den voorgrond gekomen. Zijn naam is gevormd uit twee bestanddeelen, waarvan het eerste ‘paard’, het tweede ‘geluid’ beteekent. De Tibetaansche en Chineesche vertalers {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben die letterlijk in hun taal weergegeven. Açvaghoṣa, zoo heet hij, beteekent de ‘hinniker’. Behalve den op lateren leeftijd tot het Buddhisme bekeerden brahmaan, is uit inscripties ook een koning van dien naam bekend, en naar het schijnt, ongeveer uit denzelfden tijd, de eerste eeuw van onze jaartelling. Welnu, ik geloof dat in den oorspronkelijken vorm van ons verhaal wij in dezen ‘paard-geluid’ heetenden Açvaghoṣa den grooten wijze hebben te zien, die, als zoovele andere wijze en niet wijze mannen, al is het niet op die manier, zich als speelgoed laat gebruiken van de lonkjes en zoete woordjes van dat listige vrouwvolk. Het thema zelf is in de Indische vertelsellitteratuur allergewoonst, ook de moraliseerende strekking. Het wordt er op allerlei wijzen gevarieerd. De zeer eigenaardige vorm, dien wij hier aantreffen, laat zich het best verklaren, wanneer wij aannemen dat de rol van Açvaghoṣa als rijpaard eene bevredigende verklaring moest geven, waarom die ‘Doctor Allwissend’, die hij toch voor de groote menigte was, ‘Hinniker’ ‘Paardgeluid’ tot naam had. Etymologiseeren is een oud zwak van philologen, etymologiseeren door middel van vertelsels valt in den smaak van kinderen, ook van die groote kinderen, die ‘het volk’ heeten. Overigens is het door mij onderstelde naam-verklarende vertelsel een uit vele. Sylvain Lévi, die er verscheidene uit Chineesche bronnen mededeelt 1), zegt niet zonder reden: ‘Le nom d'Açvaghoṣa, “Voix-de-Cheval” était bien fait pour susciter des légendes destinées à l'expliquer’. Nu is het duidelijk, waarom de schoone vrouw den eisch stelt, dat haar aanbidder er bij hinniken moet. In het oorspronkelijke vertelsel iets zeer wezenlijks - want Açvaghoṣa's naam werd er door verklaard - verloor die trek zijn beteekenis, toen de rol van voor gek spelenden ouden wijsgeer op allerlei andere personen werd overgedragen. In zijn tocht over Perzië en Arabië naar het Westen kon dat hinniken zonder schade worden ver- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} waarloosd, zooals het inderdaad verwaarloosd is. Ook in Indië was dat mogelijk geweest. Want de personen, die in de ons bewaarde overlevering daar de helden zijn van de droevige figuur, zijn anderen dan Açvaghoṣa. Toevallig is die oorspronkelijke trek dáár bewaard, en langs dat spoor kan men de bron van het geheele verhaal benaderen. In een ander opzicht daarentegen staan de Westersche bewerkingen dichter bij den oudsten vorm er van dan de twee Indische. Daar toch is niet de wijze, maar zijn meester, de koning, degeen, die de rol van het paard moet spelen, en wordt de wijze op andere manier tot speelbal van eene vrouw. Ik geloof, dat de onbekende auteur van die redactie - de beide Indische mag men gerust, ondanks het verschil van namen als eene enkele beschouwen - twee motieven samenvoegend, om welke reden dan ook, misschien uit een gril, de rollen verwisseld heeft. De samenhoorigheid van beide kan niet oorspronkelijk zijn. Het past ook veel beter, dat de schoone een grijsaard en wijze, ver verheven boven de wuftheid van liefdegenot en van alle wereldsche geneugten, er zoo laat inloopen dan een midden in de wereld levenden, alles behalve heiligen koning. De gevaren, die god Amor aan heilige asceten en wereldverzakende wijsgeeren berokkent, zijn in Indië zeker met niet minder voorliefde in de stichtelijke lectuur geschilderd, dan in het Europa der middeleeuwen. In Indië is dat thema in tijdsorde veel ouder. Ook moet het een zeer beroemde filosoof geweest zijn, van wien het oorspronkelijke verhaal gewaagde. En dan kan men in het Oosten van het paar: Aristoteles en zijn koning Alexander, geen beter tegenhanger vinden dan Açvaghoṣa en koning Kaniṣka, van wien hij de geestelijke raadsman was. Het oude relaas, dat die beide betrof is verloren gegaan. Uit de disjecta membra, ten deele in onze Westersche litteraturen, deels in zijn eigen stamland bewaard, liet het zich in hoofdzaak reconstrueeren. j.s. speyer †. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} De oudste Geuzenliedboeken. Van het Geuzenliedboek bezitten wij een vrij groot aantal drukken, verspreid over verschillende algemene en particuliere bibliotheken, en het aantal uitgaven, waarvan geen enkel exemplaar tot ons is gekomen, kunnen we, wanneer we in aanmerking nemen, dat vele van diegene, die we hebben, enig overgebleven exemplaren zijn, en dat ons een enkele maal blijkt, dat in één jaar twee drukken verschenen zijn, gerust op nog vrij wat groter schatten. De oudste ons bekende uitgave is die van 1581. Een exemplaar, ook een unicum, bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek. De titel daarvan is aldus: Een nieu Geusen Lieden Boecxken Waerinne begrepen is, den gantschen Handel der Nederlantscher gheschiedenissen, dees voorleden Jaeren tot noch toe ghedragen, eensdeels onderwylen in Druck wtghegaen, eensdeels nu nieu bygheuoecht. Nu nieulick vermeerdert ende verbetert. Vive Dieu, La Santé du Roy et la Prosperité des geus. Anno 1581. Deze titel maakt inderdaad niet de indruk, die van een eerste uitgave te zijn. Wel is waar kan men op de belofte van vermeerdering en verbetering op dergelijke titels niet altijd zo heel vast vertrouwen, maar de verzekering is hier zo nadrukkelik en herhaaldelik, dat ze wel niet geheel ongemotiveerd kan zijn. Een poging echter om meer zekerheid omtrent die oudere uitgaven te krijgen en ze nauwkeuriger te leren kennen, is, geloof ik, nooit gedaan, zoals in het algemeen het geuzenliedboek nog te weinig ernstig bestudeerd is. De oudste liederen, die we in de geuzenliedboeken vinden, zijn van 1564 en 1565. Waarom geen liederen van oudere datum valt moeilik te zeggen. Immers geuzenliederen in de ware zin des woords zijn deze oudste liederen natuurlik nog niet. En {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} indien eenmaal een lied als dat van het verbranden van Christoffel Fabritius werd opgenomen, waarom dan ook niet andere van de overtalrijke liederen, uit de vroegere dagen der geloofsvervolging? Men zal hier wel te denken hebben aan het materiaal, dat de eerste uitgever van een geuzenliederenverzameling toevalligerwijze ter beschikking had. Maar met de behoefte aan een dergelijke verzameling staat het anders: die kwam niet maar bij toeval op. De geuzenliederen zijn wel ten dele ontboezemingen en noodkreten, maar zij vormen voor een ander deel ook een poëtiese geschiedenis voor het volk. En het ligt voor de hand, dat het volk spoedig nadat de eigenlike strijd was aangevangen en tot een enigszins waarneembaar resultaat begon te leiden, heeft gewenst de vroeger als vliegende blaadjes verspreide en dus licht verloren gegane liederen bijeen te hebben. We hebben dus reden niet al te lang na 1572 een eerste uitgave van een geuzenliedboek te verwachten. En een nadere beschouwing en onderlinge vergelijking der oudste uitgaven brengt ons inderdaad tot een dergelijk resultaat. In de genoemde oudste druk (A) zijn sommige kleine aanwijzingen te vinden, die op een vroegere druk zouden kunnen wijzen. Op F. 30 ro bijv. vinden we aldaar een lied op de tiende penning (bij v. Lummel xlvii), waarboven als opschrift staat: Een ander Liedeken vanden Thienden penninck, terwijl geen lied over de tiende penning voorafgaat. Deze titel is dus gedachteloos overgenomen. Maar het is geenszins noodzakelik, dat hij uit een vorige uitgave van het Geuzenliedboek overgegaan is, het kan even goed zijn, dat het lied oorspronkelik gedrukt was op een vliegend blaadje, dat meer dergelijke liederen bevatte. Betrouwbaarder resultaat levert een vergelijking van de beide oudste drukken, nl. A en die van 1588 (B). De titels van die twee zijn volkomen gelijk, alleen leest B in plaats van ghedragen, gheschiedt. Ook overigens tonen de twee uitgaven grote verwantschap; vooral is er een vrij nauwkeurige overeenkomst {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} in de volgorde, die maar zeer ten dele chronologies is. Er is wel verschil, maar dat bepaalt zich hoofdzakelik tot het ontbreken in B van sommige liederen (zo mist B de 3e en 4e der psalmen van penitencie, v.L. lxix en lxx, De thien gheboden des aertschen Godts, xxxiii, e.a.), en tot het bijvoegen van de liederen op de dood van Oranje. Een zo grote overeenkomst kan natuurlik niet toevallig zijn. Toch is B niet naar A overgedrukt. Dit blijkt uit tal van kleine afwijkingen, waarvoor geen bepaalde reden te geven is. Waarom bijv. zou B weglaten de twee laatste koepletten van het lied ‘Madam de Parma die is ghelegen’ (v.L. xxxv), die A wel heeft, en die misschien niet tot het oorspronkelik gedicht behoorden? Evenzo ontbreekt in B in het lied over het vertrek van Oranje uit Antwerpen (v.L. xviii) het apocriefe zesde koeplet (vele rijcke personen Der confessie van Antwerpen fijn), dat A heeft. Dergelijke uitlatingen komen nog al voor. En nog talrijker zijn de kleine afwijkingen in lezing, die moeilik opzettelik door B kunnen zijn aangebracht. In het opschrift van het lied over de aanval op N. Holland in 1575 (v.L. ciii) noemt A Requesens ‘de monick’, B ‘de commandeur’. Kan die verandering nog misschien ter verduideliking zijn aangebracht, dat is niet het geval met dat tal van kleine verschilpunten, waar B's lezing noch beter noch slechter, eenvoudig een weinig anders is, en die ik hier maar niet zal aangeven. Het aantal en de aard van die afwijkingen is zodanig, dat een ontlening van B aan A in hoge mate onwaarschijnlik is. En we moeten dus aannemen dat zij alleen van gemeenschappelike oorsprong zijn, wat ons dus noodzaakt tot het aannemen van een gemeenschappelik voorbeeld, dat ik ω zal noemen, waaruit dan A en B onafhankelik van elkander voortkomen. Ik sprak er al van dat A vermeerderd wordt genoemd. Men zou geneigd zijn daarmee in verband te brengen, wat aldaar Fol. 96 ro gelezen wordt: Tghene hier nae volghet en is noyt in eenighe Liedtboecken ghedruckt gheweest. Deze woorden vinden wij in B niet. Maar ze zijn niet door A ingevoegd, {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} veeleer heeft B ze weggelaten. Want de liederen, die op die woorden volgen, staan in de beide drukken in dezelfde volgorde, bijna gelijk. Het zijn v.L. iii, xiv, xliii, cxxxii, cxxv, cxxvi (alleen in B), cxxvii, voorts alleen in A nog lii en in B cxxxv, cxxxiv en cxxxvi, die uit 1584 zijn. De gemeenschappelike ‘Nieuwe liederen’ moeten al in ω staan. Zonderling genoeg behoort cxxxii, waarin het ontzet van Steenwijk, 23 Febr. 1581, wordt verhaald, dus tot dat jaar. Zodat ω ook van 1581 is, evenals A. Eigenaardig komt daarmee overeen een aantekening, die ik op het schutblad van A vindt: In de noot Catal. Koning blz. 354 no. 1564 wordt gezegd, dat, naar het schijnt, dit een tweede vermeerderde en verbeterde uitgave zoude zijn en volgens sommigen in 't zelfde jaar. Toen dat geschreven werd, zal dus misschien van de uitgave ω nog een exemplaar bekend zijn geweest. Aangezien de titels van A en B zo goed als gelijk zijn, moet ook ω een overeenkomstige titel hebben gehad, en kondigt dus ook ω zich aan als nu nieulick vermeerdert ende verbetert. Die vermeerdering bestond natuurlik in de zoëven opgenoemde liederen, ingeleid door de aangehaalde woorden Tghene hierna volghet enz., die ook in ω hebben gestaan. Uit dit een en ander blijkt duidelik dat er aan ω nog moet vooraf zijn gegaan een oudere druk, die alleen de liederen bevatte tot aan de bijgevoegde, en die ik ψ zal noemen. Aangezien nu die oudere liederon in A en B eindigen met lied cxxx (verrassing van Namen door Don Jan), en dit lied ook chronologies het jongste is, terwijl een druk gemeenlik weinig jonger is dan de laatste gebeurtenis, die er in wordt bezongen, kunnen we ψ in 1577 stellen, want cxxx is een lied op Don Jan in zijn slechtste tijd. In de oude drukken vinden we een soort dichterlik voorwoord ‘Totten goethertigen Sanger’ of iets dergelijks. Dat voorwoord wordt van de ene druk in de andere dikwels overgenomen. In A luidt het aldus: {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Totten goedthertighen Sanger. Comt lustighe Gheesten tot v vermaecken ‘hier Om te singhen dees Geusen Liedekens zijt ghesint Ghy sulter wt weten de Nederlantsche saken ‘schier Ende Duck Dalfs compste in dees Landen ontrint, Van zijn Tyrannij ghy hier overvloedich vint, En van dooden en bannen der Nederlantsche Heeren, Vant branden en hanghen van die Christum bekint Hebben, end hoe hij t'volck ghinck schatten en scheeren. Maer dit meest deur Baals Papen informeeren Op datse mochten blijven in heuren staet: Oock om dat de Spaengiaerts sochten met groot begheeren Meesters te wesen int Nederlandt delicaet: Maer deur Gods goetheyt zijnse versmaet. Soot blijct inde Liedekens van Duck Dalfs vertrecken. Daer nae quam de Monick men macher met ghecken Die boven beloften de Maranen hadde vermoort, Hij stelde met tracteeren tot Pays veel listighe kecken Waer door veel menschen in haer bloet werden versmoort. Maer groote victorie en heeft hij niet ghespoort, Alles vindijt hier naer malcander soot behoort Oock hoe de Prins van Orangien is ghecommen Int Regiment tot beschutting dees Nederlanden, Hoe hij ontfanghen is als een Vader allommen Groottelickx tot de voorseyden Tyrannen schanden Hij soecket Slandts welvaert seer goederhanden Ghelyck als David in Israel heeft ghedaen. Twelck ghy wt dit Boecxken sult connen verstaen. Daerom u lieden tot dit tondersoecken begheeft: Ende Don Ioans clachte vindy hier oock aen Die door zijn Ionckheyt te seer heeft ghesneeft: Ook victory end' vreuchden Liedekens bij een vergaert, Vant benauwen end ontsetten der steden ient ‘fijn Als Haerlem, Alckmaer, Leyden wijdt vermaert Hier bij een ander tot yegelicx nut gheprent ‘sijn. In druk B zijn nu na vers 26 ingevoegd de volgende regels: Maer verraed'lijck zijns levens van den Tyran berooft Van de Staten eerlijck doen begraven als 's landts hooft. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Die regels zijn er tussen gevoegd met het oog op de vroeger genoemde gedichten over de moord op Oranje en vooral op cxxxiv, het uitvoerig verhaal van de begrafenis. In latere uitgaven wordt het gedicht weer veel sterker omgewerkt en uitgebreid. Er wordt dan melding gemaakt van het optreden van Maurits, van de inneming van Breda, Zutphen, Deventer, Nijmegen. Kortom, het blijkt, dat de meeste uitgevers van een herdruk, indien het inderdaad een vermeerderde was, in de voorzang enige rekening met wat zij bijgevoegd hadden, plachten te houden. En we hebben dus recht te veronderstellen, dat ook de voorzang, zooals A hem geeft, niet zijn oorspronkelike vorm heeft. Lezen we, gewaarschuwd door wat we waargenomen hebben, het gedicht in A over, dan komen we al spoedig tot de erkentenis, dat de laatste zeven regels er niet altijd kunnen hebben bijgehoord: Twelck ghy wt dit boecxken sult connen verstaen een passender slotregel kan men niet wensen, en de volgende verzen noemen geheel onverwacht nieuwe onderwerpen. Maar nog veel duideliker wijst de bouw van het gedicht het aan. De kunstige afwisseling der rijmen, waarover we nog nader moeten spreken, in het gehele eerste deel maakt plotseling plaats voor een allereenvoudigst schema: verstaen - begheeft - aen - ghesneeft - vergaert - fijn - vermaert - sijn. Ik meen daarom te mogen veronderstellen dat we, indien we die 7 regels weglaten, een voorzang voor ons hebben van een nog vroegere uitgave dan de laatstgenoemde ψ. Immers het kan de voorzang van ψ zelf dan niet zijn, want daarin staat juist wel de clachte van Don Joan, die wij met die 7 laatste regels verwerpen. In die nog vroegere uitgave, die ik dan {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} noem, was dan waarschijnlik van Don Jan nog geen sprake, ook nog wel niet van zijn komst, denkelik zelfs nog niet van de pacificatie van Gent. Het is moeilik zo in 't kort aan te duiden, hoe de vorm {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} van die uitgave {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ook in de latere drukken nog blijkt. In A staan de liederen tot fol. 85 vrijwel chronologies dooreen. Daar staat lvi een lied uit ± 1572. Dan volgen plotseling liederen uit 1575 en 77 vrij wel chronologies gerangschikt (inneming van Zieriksee, Spaanse furie in Antwerpen, afzetten van Billy in Groningen, loflied op de Pacificatie, het bovengenoemde klaaglied van Don Jan). We nemen dus aan dat deze chronologies gerangschikte groep liederen, door de uitgever van ψ zijn bijgevoegd en voor de veronderstelde uitgave {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} brengt ons dat tot omstreeks 1575, niet tot vroeger, want we vinden er liederen in van dat jaar. Het jongste is ciii over de aanslag op N. Holland door Hierges. Beschouwen we nogmaals de voorzang. De eerste 15 verzen hebben dit rijmschema: ababbcbccdedd. De volgende verzen zijn veel minder regelmatig en kunstig van bouw, en nemen we die weg dan houden we een afgeronde strophe, zooals we die meermalen vinden, in de geuzenliederenbundel bijv. cxxv, cxxxv, cxlii, en enigszins anders xii en lii. Indien we daarin mogen zien de voorzang in zijn oudste vorm, dan ontdekken we daarmee een druk van 1574. De laatste regel toch: Daer na quam de Monick men macher met ghecken vermeldt alleen de komst van Requesens. Stellig is die regel, toen de volgende verzen zijn bijgevoegd, wat omgewerkt. Ik zou zelfs geneigd zijn geweest, aan te nemen, dat er oorspronkelik in de voorzang nog geen sprake was geweest van Requesens en dat deze oude uitgave met het vertrek van Alva was afgesloten, indien niet in dat gedeelte, dat we als de oude kern van het geuzenliedboek hebben te beschouwen, zoowel in A als B het lied ‘In liefde hiet Dicht ick dit liedt’ (v.L. xxv) had gestaan. Dit is een gedicht van Laurens Jacobsz Reael uit het jaar 1574 1). Het is natuurlik mogelik dat het in een latere druk is tussengevoegd en dan tegelijk daarmee het in A en B onmiddellik aan xxv voorafgaande ‘Als wij aen de rivieren oostwaerts {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} saten’ (xxxii), dat van 11 Des. 1573 is en ook van Reael. Immers de liederen van de zoëven bedoelde kern staan overigens wèl tamelik chronologies gerangschikt en deze liederen van Reael staan tussen een lied van 1567 (xx) en een van ± 1570 in. En in dat geval, als xxv en xxxii niet tot de oude uitgave behoren, zouden we die op einde 1573 kunnen stellen. Misschien zouden dan zelfs niet al de liedjes over het vertrek van Alva er bij hebben behoord. Wellicht geen der boetpsalmen, in elk geval de derde en vierde niet, die in B ontbreken. Maar deze laatste gissingen hebben te weinig grond. Voorlopig zal ik wel voorzichtiger doen het oudste geuzenliedboek, dat ik met ϕ aanduid, op 1574 te stellen. Een bevestiging van de onderstelling, dat er een druk van 1574 heeft bestaan, kunnen we hier en daar in de oudste drukken nog wel vinden. Zo volgen op liet opschrift van lied xxxvii bij v.L.: Een nieuw liedeken ghemaect teghen het listich pardon van Duckdalff enz. in de oudste drukken nog deze woorden: Ende can ook mede dienen op het Pardoen van dezen niewwen Commandeur Anno 1574 wtgegeven. Ik moet er nog op wijzen, dat J.F. Willems in zijn Mengelingen van Hist. vaderl. inhoud blz. 288 een geuzenliedboek noemt, waarvan hij de titel aldus geeft: Een nieu geuse liedenboecxken waerinne begrepen is den gantschen handel der nederlandscher geschiedenissen. Vive Dieu, la santé du Roy et la prosperité des geus (waerschijnlijk van het jaer 1574, herdrukt in 1581 enz.). Dat is precies de titel zoals we ons die uit de uitgewerkte van 1581 zouden opmaken. Maar als Willems werkelik een dergelijk oorspronkelik exemplaar heeft gekend, waar kan het dan gebleven zijn? Voor de kennis van de wording van het geuzenliedboek en vooral ook van het oorspronkelik karakter er van is dit resultaat van ontegenzeglik belang. Ik wil daarop hier niet verder ingaan. Alleen noem ik nog de liederen, volgens de nummering van v. Lummel, die, aangezien ze binnen de uit de ontleding van de voorzang opgemaakte termijn vallen en in de {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} meermalen genoemde kern zowel in A als B gevonden worden, met enige zekerheid kunnen geacht worden tot ϕ te hebben behoord. Het zijn i, x, xviii, xix, xx, xxiii, xxv, xxvi, xxvii, xxix, xxxi, xxxii, xxxv, xxxvi, xxxvii, xxxviii, xxxix, xlix, liii, liv, lvi, lvii, lix, lxiii, lxiv, lxvi, lxvii, lxviii, lxxi, lxxv, lxxviii, lxxix, lxxxvi, lxxxviii, lxxxix. Misschien, ofschoon niet in A en B beide bewaard, ook: viii, xxviii, xlviii, lxv. Amsterdam. e.t. kuiper. Kleine mededeelingen. 70. Vaak. Dit door Prof. Muller, Tijdschr. XXXV, blz. 42 vlgg. besproken woord is in West-Friesland het gewone. In een gesprek als: ‘Dat heb ik je al zóó vaak gezegd’. ‘Hoe vaak?’ zou het niet door dikwijls vervangen kunnen worden. Dit laatste is voor mij in het spreken nog wat ongewoon, een deftig of boekenwoord. Dat de dialectwoordenboekschrijvers het weggelaten hebben, omdat zij het voor algemeen Nederlandsch hielden, is wel waarschijnlijk. Voor mij was de mededeeling van Muller, dat dit niet zoo is, geheel nieuw. Over de opmerking van De Vries in den Taalgids had ik blijkbaar heengelezen. p. leendertz jr. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Wese, Gotisch wisi. Schrijver dezes zal wel niet de eenige zijn, die, de laatste bijdrage van onzen betreurden Nestor Kern in dit tijdschrift lezende, de kaart van België ter hand nam en tot zijn verwondering bevond, dat het uitgangspunt van het betoog: Wesemaal-Oostmaal een vergissing was. Immers, het dorp Wesemaal ligt niet in de provincie Antwerpen, maar in Brabant, en er is noch in de nabijheid, noch elders een plaats Oostmaal te bekennen. Zoekt men echter in de provincie Antwerpen, dan vindt men ten w. van Turnhout, vlak bij elkander, Westmalle en Oostmalle. Wij moeten dus wel aannemen, dat Kern, vertrouwende op zijn ontzachlijk geheugen, in zijn herinnering Wesemaal met Westmalle heeft verward. Natuurlijk vervalt daarmede de conclusie, die, ware zijn onderstelling juist, inderdaad op ‘wiskunstige zekerheid’ zou kunnen aanspraak maken. Toch behoeven wij daarom de vraag, of in namen als Wesemaal, Wesenberg, Wesenhorst, Wesel, Weser, Wezep enz. een Germaansche vorm voor west schuilt, niet als afgedaan te beschouwen. Ieder, die zich met de etymologie der nomina geographica heeft beziggehouden, weet, welk een onzekeren grond men hier betreedt. Voor de verklaring der bovengenoemde namen komen, zoover ik kan nagaan, vooral twee ‘wortels’ (s.v.v.) in aanmerking: wes, ‘west’ en wis, ‘weiland, moeras’. Tegenover het eerste, idg. ues (Lat. vesper) staat aus (Lat. aurora < ausosa) met den zwakken trap us (Skr. u {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ás); of deze vormen zijn af te leiden uit een idg. basis a {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ese 1), laat ik voor het oogenblik daar. Nu kennen wij in de Germ. talen slechts vormen met een t-suffix: westa-austa-; west(a)ra-aust(a)ra-; westana-austana-: Westkapelle, Oostkapelle, Westerbeek, Oosterbeek, Westenberg, Oostenburg enz. Maar het {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} is op zichzelf niet onmogelijk, dat de oude suffixlooze basis {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ese- als eerste lid eener samenstelling in Ogm. namen bewaard was gebleven; zij zou dan niet anders kunnen luiden dan wese, wesi, wisi, hetgeen in het Ndl. en Ndd. wese zou opleveren. De n in Wesenberg e.d. kan men dan, zooals Kern wil, verklaren met een verwijzing naar Got midjungards, ɯaar voor Wesembeke e.d. behoeft men zijn toevlucht niet te nemen tot een superlatief wesemo, aangezien de mb zeer goed door assimilatie uit nb ontstaan kan zijn. Het komt mij echter voor, dat in al deze plaatsnamen het bestanddeel weṣe(n) veel gemakkelijker en natuurlijker te verklaren is als de gen. van het subst. Ndd. wese, Hgd. Wiese, Ohd. wisa, Ogm. wisō(n), verwant met On. veisa ‘poel’, Oe. wâse ‘slijk’, Mndd. wiska ‘weiland’. Daarvoor pleit 1o. de omstandigheid, dat nergens naast de talrijke samenstellingen met wese(n) een overeenkomstige met oos(ter), oosten staat, ook niet, zooals wij zagen, bij Wesemaal; 2o. het onmiskenbare parallelisme tusschen Ndd. Wesenberg, Wesenhorst, Wesenbeke en Hd. namen, als Wiesenberg, Wiesenhorst, Wiesenbeck; 3o. het voorkomen van namen, als De Weze (volgens Pott gem. Heerde, Gelderland), Wische (volgens Egli bij Terborg, Vlagtwedde, Franeker, Workum) = Ndd. Wiesche, Langewiesche e.d. Ik merk hierbij op, dat Förstemann-Jellinghaus onder de varianten van den naam Wesemaal in de oude oorkonden Wizemale, Wisenmale, Wismale, Wisemal opgeeft. Omtrent Wesel durf ik geen meening te uiten; volgens Witkamp wordt de naam Wezel ook in Gelderland, bij Wichen, gevonden. De riviernaam Weser, door Kern niet genoemd, werd door Förstemann verklaard als ‘Westflusz’, terwijl Müllenhoff meer naar ‘Wiesenflusz’ overhelde. De vele verschillende vormen geven daaromtrent geen licht. Kern vermeldt in dit verband ook den naam Wisigoten, en geeft als zijn stellige meening te kennen, dat die niets anders beteekent, dan ‘Westgoten’. Even stellig wordt deze vroeger algemeen gangbare verklaring verworpen door Streitberg, die in de Idg. Forsch. IV, 300 fgg. en Got. Elementarbuch § 5 {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} betoogt, dat dit Visi niets te maken heeft met west, maar beantwoordt aan idg. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} esu ‘goed’, terwijl ook het overeenkomstige austro in Austrogoti oorspronkelijk niet oost zou beteekenen, maar van een adj.-stam ausro- ‘schitterend’ gevormd zou zijn. Dit laatste vermoeden wordt in den 4den druk van het Elementarbuch nog slechts weifelend geuit. Wehrle heeft deze vraag uitvoerig besproken in de Zeitschr. f.d. Wortf. VIII, 4, S. 334 fg.; hij sluit zich, wat Visigothae betreft, geheel bij Streitberg aan, maar voor Austrogothae neemt hij van den beginne af de beteekenis ‘Oostgoten’ aan, die, in verband met de geographische ligging, aanleiding zou hebben gegeven tot de, het eerst door Jordanes vermelde etymologie: Wesegothae i.e. a parte occidua. Schönfeld, Wörterbuch der agm. Personen- und Völkernamen, S. 38 en 267 fg. handhaaft daarentegen de oorspronkelijke meening van Streitberg, ook ten opzichte van austro. Daar ik indertijd in de Zs. f. vergl. Spr. 42, S. 330 fg. ook iets over deze quaestie in het midden heb gebracht, neem ik deze gelegenheid te baat om te verklaren, dat mij nu de meening van Wehrle het meest aannemelijk toeschijnt. Van een strikt bewijs kan hier geen sprake zijn, maar een sterk argument dunkt mij, dat bij de oudste schrijvers, 4de tot 6de eeuw, de naam Visi steeds zelfstandig, synoniem met Goti wordt gebruikt, en eerst bij Cassiodorus, Priscus, Jordanes de samenstelling Visigothae voorkomt. Dit, in verband met persoonsnamen als Wisibad, Wisimar, doet vermoeden, dat wij hier te maken hebben met een eigenschapswoord, zooals in Balthi, Sciri, Quadi, Franci, en dat Visi dus niet als een verkorting van Visigothae moet opgevat worden. Men veroorlove mij, hier ook nog eens terug te komen op twee andere namen, t.a.p. eveneens door mij besproken: Tervingi en Greutungi, waarmede reeds in de oudste bronnen resp. de Wisigothae en Austrogothae worden aangeduid. De gegevens ter beoordeeling dezer quaestie vindt men bijeen in het zeer volledige en nauwkeurige Wörterbuch van Schönfeld S. 113 en 222. De naam Greutungi is natuurlijk afgeleid van den in alle {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Germ. talen bekenden 1) stam greuta-, zand, grint, gesteente', en beteekent dus ‘zandbewoners’ of iets dergelijks; daaromtrent bestaat geen verschil van meening 2). Niet zoo direct duidelijk is Tervingi. Het wordt in verband gebracht met de basis (Hirt) dere {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} o ‘boom’, waarvan in het Germ. alleen de vorm treu- met nultrap in de eerste lettergreep voorkomt; wij zouden dan hier in teru-ingi nultrap in de tweede syllabe hebben, gelijk Lit. dervà. Zoo wordt dan Tervingi verklaard als - ‘Waldbewohner’. Ik heb daartegen dit bezwaar, dat ‘boom’ niet hetzelfde is als ‘woud’, en dat men eigenlijk de Tervingi tot ‘Baumbewohner’ had moeten maken. Om deze moeilijkheid te vermijden, heb ik gewezen op de in het On. stereotiepe verbinding torf ok grjót (het beroemde gers ende griet van de Vries!) en de onderstelling geopperd, dat dit woordpaar ook ten grondslag ligt aan de onderscheiding van Tervingi ‘grasbewoners’ en Greutungi ‘zand- of steenbewoners’. De v in Tervingi zou dan niet beantwoorden aan Germ. w, maar aan de stemh. spirans ƀ, wat geen bezwaar maakt (zie Schönfeld XXIII), en terƀa- zou een wisselvorm zijn van turƀa-, torƀa- ‘turf, zode’? Dat deze gissing ‘unbedacht’ (Streitberg) of ‘unhaltbar’ (Schönfeld) zou zijn, zie ik niet in. Het is mij naderhand ook gebleken, dat ik hierin niet alleen sta. Heinzel zocht reeds in zijn verhandeling over de Hervararsaga verband tusschen het zwaard Tyrfingr en de Tervingi, en Neckel, in de Beiträge z. Eddaforschung (1908), werkt dit nader uit. Hij meent (S. 264), m.i. terecht, dat Tyrfingr oorspronkelijk de naam van een volk en land was, volgens hem Tirwingōz dat. loc. Tirwingum, waarin hij Thüringen ziet. In het Noorden zou Tirwingōz met w-umlaut en substitutie van f (d.w.z. ƀ) voor w Tyrfingar = ‘Torfbewohner’ geworden zijn. Voor mij was die substitutie niet noodig, maar het is juist de beteekenis, die ik aan Terƀingōz meende te mogen geven. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie dezen gedachtengang gevolgd heeft, zal het begrijpelijk vinden, dat ik door de vergelijking Tervingi = weilandbewoners op de vraag kwam, of niet in Visigothae het woord wisa of wisia ‘weiland’ kon schuilen. Al mocht men deze combinatie afwijzen - ik zelf, zooals men gezien heeft, hecht er niet aan - mijne verklaring van Tervingi wordt daardoor niet aangetast. De slotsom van deze beschouwing is, dat m.i. geen voldoende reden bestaat, om aan wis, wes zonder t- suffix in Germ. samenstellingen de beteekenis ‘west’ toe te kennen. Utrecht. frantzen. [Kleine mededeelingen] 71. Het lied van den leeuwrik. Op bl. 14 van Ph. v. Borsselen's Binckhorst (1613) leest men eenige regels, die een mooie klanknabootsing geven. De lustighe Leeuwerck dy haer getiere-liere Hier cierlick tiereliert, end met een fiere swiere Al tierende sick stiert te lochtwaert, end versiert Een vreuchdigh lied daer sy haer Schepper mede viert. Deze verzen overluid lezende, zal men het eigenaardig gezang van dezen vogel hooren, zooals hij in al kleinere kringen omhoog stijgt, om eindelijk op een punt te blijven staan, bijna onzichtbaar, maar steeds zingend het lied, waarin de ie en een soort r-klank overheerschend zijn. Een eveneens schilderende beschrijving, doch minder uitvoerig, van den zingenden leeuwerik vinden wij bij de Harduyn, Uitgel. Dichtst. (ao. 1620) 15: Als zy daer den leeuwerck hoort vreughdigh tierelieren, En dien siet langhst de locht al tuymelende swieren. Den Haag. c.h.ph. meijer. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Walewijn en Walewein. Dr. Boekenoogen publiceert in ditzelfde deel van het Tijdschrift, blz. 67 v.v. een uitgebreide verzameling namen uit ridderromans, als voornamen in gebruik, en bestrijdt daarbij o.a. de vroeger door mij (Tijdschrift 34, 11 v.) geuite mening, dat de door Beka e.a. genoemde Waluinus een aan de ridderromans ontleende naam zou dragen. Hij scheidt Walewijn (lat. -inus) en Walewein (lat. -anus) en ziet in eerstgenoemde naam een van Germaanse oorsprong. Daar ik door zijn betoog niet overtuigd ben, zij het me vergund mijn opvatting nader te verdedigen. Zooals wij vroeger reeds zagen, ontbreekt de legende van Wouter en Walewijn bij de Procurator, maar een oude hand tekende daar op: ‘Hic fiat mensio de cruce Walteri de Bierbeec’ enz. Als bron voor deze aantekening en tevens voor onze legende in 't algemeen kan ik tans aanwijzen Caesarius van Heisterbach (Dialogus miraculorum VII 38), die vertelt, hoe zekere Walterus de Birbech - onder de vroeger vermelde omstandigheden - in het klooster Heymenrode gaat, maar Walewijn noemt hij hier niet. Echter geeft dezelfde Caesarius elders (I 37) een op zich zelf weinig betekenend verhaal ten beste: ‘De conversione Walewani militis qui armatus ad ordinem venit’ en eveneens in het klooster Hemmenrode monnik wordt, en hij voegt er aan toe: ‘adhuc vivit, vir bonus ac religiosus’ enz. Het is dus zeer waarschijnlik, dat men - om meer reliëf aan de bekering van Walewanus te geven - deze later tot de genoot van Wouter van Bierbeek maakte; Walewanus is dan dezelfde persoon als Waluinus en leefde werkelik ± 1200. Een tweede Wal(e)wanus vind ik onder de door B. genoemde Walewijn's als naam van een geestelike (a. 1298): ‘Walwenus, {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} investitus de Alborch’ (= Aalburg in 't land van Heusden); hier wijst de e op een oudere ai (ei), vgl. castelleen: kastelein e. dgl. en zie Salverda de Grave, De Franse woorden in het Nederlands blz. 190. Mede met het oog daarop schijnt me geen grond aanwezig om de juistheid van de lezing Waliwanus als naam van een schepen te Arnhem in 1257 (in een charter, in een vidimus van 1377 bewaard) te betwijfelen. Ik kom dus tot de volgende rangschikking van het bij B. te vinden materiaal 1): ∓ 1200. De Walewanus der legende, in jongere overlevering ook Waluinus genoemd, vermoedelik in Holland. Tevens sedert deze tijd herhaaldelik Walewinus in Holland. 1257. Waliwanus in Arnhem. 1298. Walwenus uit Walwain (-ein) in Brabant. 1302. Walewain (-ein) in Vlaanderen en sedert herhaaldelik. Daarnaast sedert 1372 Gawein en in de 15de eeuw Gawyn (B. blz. 94), evenals in 't Hoogduits Gabin (Panzer Festgabe für Sievers blz. 213). Neemt men daarbij in aanmerking, dat ook B. niet in staat is het eerste element van Walewijn uit het Germaans te verklaren of zelfs maar deze naam in oudere bronnen aan te tonen, dan mag men m.i. wel konkluderen, dat Walewijn en Walewein twee vormen van éénzelfde naam zijn, temeer waar men dezelfde wisseling waarneemt bij Ywein (-anus): sedert de 14de eeuw meermalen Ywin, Y(e)wyn (B. 76 v.); de Walewanus-Waluinus der legende vormt dan de schakel tussen beide schrijfwijzen. Dat in de 13de eeuw de naam in Holland vrij vaak voorkomt, in Vlaanderen in die tijd niet, is een verschijnsel, dat men bij meer van deze namen terugvindt: Malegijs b.v. vindt men dan ook veelvuldig in Holland en Zeeland (B. 79), in Vlaanderen eerst in 1386. Het kan een gevolg zijn van de onvolledige gegevens (B. 71), ook kan het toeval een {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} rol spelen: de door B. uit de 13de eeuw geciteerde voorbeelden zijn merendeels aan één familie, de Alkemade's ontleend. Zoals B. terecht opmerkt, kan van gelijkheid van uitspraak in zo vroege tijd geen sprake zijn; de verklaring is te zoeken in de vervanging van het als een vreemde uitgang gevoelde -ein (-ain) door het verkleinings-suffix -ijn (-in), zoals B. zelf reeds bij Ywein-Ywin vragenderwijs opmerkt; op dezelfde wijze werd Ritsaert ook Ritsin (B. 84). Trouwens, een soortgelijke vervanging van het suffix -ain door -in vindt men bij enige appellativa: dozijn en waardijn naast desein en waerdein leveren daarvoor het bewijs, zie Salverda de Grave t.a.p. blz. 190. In het aan het Franse taalgebied grenzende Vlaams bleef de oorspronkelike vorm Walewein bewaard, terwijl in Holland de naam verdietst werd. Indertijd schreef ik, dat Waluinus er op wees, dat reeds in de tweede helft der twaalfde eeuw vertalingen van de Britse romans in omloop waren. Zonder tans reeds van een bewijs te willen spreken, meen ik toch, dat, nu dank zij het door B. verschafte materiaal de vroege verspreiding van de naam niet alleen bij Hollandse edellieden maar zelfs bij boeren is aangetoond, mijn veronderstelling in waarschijnlikheid gewonnen heeft. Hilversum. m. schönfeld. De lezer mijner mededeelingen op blz. 68 v.v. zal hebben gezien, hoe ik daar betoogde dat het mij niet raadzaam schijnt de namen Walewijn en Walewein te vereenzelvigen, maar ook dat ik geenszins de mógelijkheid bestreed, dat de romannaam Walewein bij ons reeds zeer vroeg in de mode kan zijn gekomen. Integendeel haalde ik voor Duitschland voorbeelden aan uit het einde der 12de en de 13de eeuw, en noemde ik zelfs een Vlaamschen Walewain van omstreeks 1125. Maar om bij de zekere voorbeelden te blijven: de vader van den Bruggeling {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Walewein f. Waleweins uit 1302 moet reeds in het midden der 13de eeuw geboren zijn en deze poorter was natuurlijk niet de eerste drager van den romannaam. Ik wees op den Arnhemschen schepen Waliwanus van 1257, maar waarschuwde dat diens naam niet onomstootelijk vaststaat. Ik aarzelde of ik ook den priester Walwenus uit Aalburg met Walewein in verband zou brengen, maar al komt hij eerst in 1298 voor, ik vond het ten slotte toch waarschijnlijker dat ook deze Hollander of Brabander Walwinus zal hebben geheeten en de e op een schrijf- of leesfout berust 1). Dr. Schönfeld heeft blijkbaar meer vertrouwen dan ik in de bewijskracht en de volstrekte nauwkeurigheid der naamsvormen die men aantreft in uitgaven van oorkonden of in afschriften in cartularia en vidimussen. - Waar de ervaring leert dat men ook uit origineele stukken niet altijd den juisten vorm der namen kan opmaken, in de middeleeuwen evenmin als in lateren tijd (zelfs officieele registers en notarieele protocollen bevatten dikwijls inaccurate of zelfs geheel verkeerde namen), hoeveel te meer moet men dan bij afschriften op mogelijke onbetrouwbaarheid bedacht zijn. Dat de romannaam Walewein vóór het midden der 13de eeuw in de Nederlanden als mansnaam in gebruik is geweest, stond dus vast (ook al zouden de dubieuze voorbeelden inderdaad verkeerde lezingen blijken te zijn). Nu brengt de hr. Schönfeld echter een ouder voorbeeld voor deze streken bij, door den hiervoren op blz. 70 aangehaalden Walewanus uit den Dialogus van Caesarius van Heisterbach in verband te brengen met ‘Waluinus ex Hollandia’ van Beka. Indien dit juist is, zou er uit blijken dat de kroniekschrijvers werkelijk Walewijn en Walewein door elkander ter aanwijzing van denzelfden persoon hebben gebruikt. Hoe de monnik van Himmerode, die toen {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Caesarius zijn boek schreef nog leefde, precies geheeten heeft (Walewanus of Walewinus) kunnen wij niet meer controleeren. Wie evenwel aanneemt dat Walewanus inderdaad de vorm is geweest, dien Caesarius-zelf neerschreef en heeft vernomen (maar gaat de uitgave van den Dialogus miraculorum wel terug op een autograaf van Caesarius en niet op een latere kopie?), kan op grond daarvan op een vroege bekendheid van den naam Walewein wijzen. Men kan echter, op grond van het feit dat Beka Waluinus heeft, ook vragen of deze (of diens bron voor het verhaal van de beide ridders) niet misschien gebruik gemaakt heeft van een hs. van den Dialogus waarin niet Wal(e)wanus maar Wal(e)winus stond, en of dat hs. en die lezing soms ouder waren dan die van den gedrukten Caesarius. Ik heb deze kwestie niet onderzocht en weet dus niet of dit het geval kan zijn. Maar hoe dit zij, het blijft onwaarschijnlijk dat de mansnaam Wal(e)winus, waarvan ik een aantal oude bewijsplaatsen bijeenbracht, oorspronkelijk iets met Walewein te maken heeft gehad. Dr. S. schijnt te meenen dat Wal(e)winus bezwaarlijk een germaansche naam kan wezen en dat het derhalve eerder een vervorming van den uitheemschen naam Walewein zal zijn. Waarom hij echter als argument aanvoert, dat ook ik niet in staat ben het eerste element van Walewijn uit het Germaansch te verklaren of zelfs maar dezen naam in oudere bronnen aan te toonen, is mij niet duidelijk. Ik heb op blz. 69 alleen medegedeeld dat Wal(e)winus in het Altdeutsches Namenbuch niet te vinden is. Maar daaruit valt niet af te leiden dat deze naam geen germaansche naam zou zijn; of bevatten de bronnen die Förstemann heeft geëxcerpeerd soms alle namen die in gebruik zijn geweest? Verder wees ik er op dat, in denzelfden tijd als Wal(e)winus, andere namen met het 2de lid -winus gewoon waren; omdat het hier aankwam op den uitgang. Dat het eerste lid germaansch was behoefde ik niet uitdrukkelijk te zeggen. Ik verwachtte niet dat iemand daaraan zou twijfelen, nu men nog heden een aantal namen kent die met Wal- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} beginnen en enkel van germaanschen oorsprong kunnen zijn. Men denke b.v. aan Walraven (in latijnschen vorm Walramus, Waleranus) en aan Walburg (Walburgis). Welk oud woord in het eerste lid van Wal(e)wijn schuilt is echter niet met zekerheid uit te maken, daar bij deze groep van namen verschillende naamstammen door elkaar gebruikt en met elkaar verward schijnen te zijn; maar dat doet er ook niet toe: in de 12de eeuw heeft stellig niemand meer aan de beteekenis van dat woord gedacht. Oudere voorbeelden dan die ik gaf kan ik inderdaad niet aanwijzen, maar ook dit bewijst natuurlijk niets: ik beschik nu eenmaal niet over volledige inlichtingen omtrent alle personen die vroeger in ons land geleefd hebben en mijne gegevens zijn slechts aan een zeer klein gedeelte der beschikbare bronnen ontleend. Ofschoon ik er uitdrukkelijk op wees dat men er dus geen gevolgtrekkingen uit kan maken omtrent het onbekend zijn van bepaalde namen in bepaalde streken en tijden, houdt dr. S. daar geen rekening mee 1). Er is dus m.i. geen reden om te veronderstellen dat de goedgermaansche naam Wal(e)wijn een vervorming moet wezen van Walewein. Eerder laat het zich denken dat een kopiïst, nadat de romanheld Walewein populair was geworden, dien misschien niet algemeen voorkomenden naam Walewijn met Walewein heeft verward. Dat men op het einde der middeleeuwen Gawyn voor Gawein vindt, gelijk Ywijn naast Ywein, is geen aanwijzing dat men ook reeds vóór 1200 Walewein door Walewijn kan hebben vervangen. Zouden er bovendien wel voorbeelden van oude verkleinvormen te vinden zijn, waarmede een formatie Walewijn uit Walewein geheel te vergelijken is? Vormen als *Giselbinus voor Giselbertus, *Wal(e)rinus voor Walramus en der- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijke zijn voor zoover ik weet nooit in gebruik geweest. In Ritsin voor Ritsaert, dat dr. S. vergelijkt, en tal van andere (vooral in Vlaanderen voorkomende 1)) soortgelijke verkleinvormen, mogen wij geen overeenkomstig geval zien. Wie de meening is toegedaan, dat vervanging van Walewein door Walewijn in zoo vroegen tijd aannemelijk is, kan echter ook veronderstellen dat de suffixwijziging onder invloed en naar analogie van de germaansche namen op -winus is geschied. Maar ik zou dan toch willen vragen of het wel heel waarschijnlijk is, dat men, onmiddellijk nadat men den romanheld Walewein had vernoemd, die vernoeming ongedaan zou hebben gemaakt door den naam te vervormen, niet slechts in één familie, maar algemeen, zoodat in Holland en Brabant Wal(e)wijn de gewone vorm wordt? Zou het niet voorzichtiger zijn, aan te nemen dat die 12de- en 13de-eeuwsche Walewijn's geen petekinderen van den neef van Koning Artur zijn geweest, en op hen geen gissingen omtrent de Britsche romans te bouwen? g.j. boekenoogen. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige aanteekeningen bij den Spaanschen Brabander (ed. De Vooys). 45-46.Invisibel gaan geeft V. zeer terecht weer door onzichtbaar zijn. Doch met wat hij eraan toevoegt: dus dan mag ik wel zorgen, dat niemand mijn boeltje ziet, kan ik mij niet vereenigen. Ook de opmerking van Stoett (Tijdschr. XXVII, 228) bevredigt mij niet. Deze stelt het voor alsof Jer. geen rust gelaten wordt door bedelaars, van wier aanwezigheid niets blijkt uit den tekst. Ik denk me de situatie zoo: Jer. is in Antwerpen bankroet gegaan. De talrijke goederen, die Amsterdammers hem op zicht of in huur gegeven hebben en die dezen in het vijfde bedrijf komen terug eischen, heeft hij verkocht om zijn Antwerpsche schuldeischers tevreden te stellen (vs 29-30). Achter uyt varen in regel 40 beteekent hier dus ook niet zich uit de vocten maken (V.) maar stiekem verkoopen, natuurlijk met de bedoeling om zelf te verdwijnen, als de nood aan den man komt. Dit verleden nu verontrust Jer. Hij begint bang te worden, dat de Amsterdamsche gebuurkens de zaak zullen ontdekken en hem in het gevang zullen doen zetten. Hij hoopt nog wel op zijn handigheid om die luitjes een poets te spelen (35-36), hij wil eens een klucht hebben met de Hollandsche botmuilen, hij zal ze wat kwieker en viever maken. Maar wat? Hoe zal hij het aanleggen? Hij heeft geen rust, hy mach niet paysibel staan, kan niet op zijn gemak nadenken. Zijn Antwerpsch en Amsterdamsch verleden drukken hem; ten slotte breken in dit gesprek met zich zelf de overmoed en de grootheidswaan en hij komt tot de zuurzoete bekentenis: Waarachtig, als ik rijk ben, dan zijn mijn bezittingen toch onzichtbaar; ik heb toch eigenlijk weinig in de melk te brokken. 79.V. (noch Nauta) geven bij ghemeen in dezen regel een noot. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de verklaring, die V. van houwt wat en gheeft wat (81) geeft, maak ik echter op, dat hij ghemeen opvat in de bet. van algemeen voorkomend. Volgens hem zegt Rob. dus: Mijn vader nam meer dan hem toekwam uit de graanzakken. Jer.: Dat is een algemeen gebrek. Rob.: De molenaars handelen nu anders; ze maken het niet te erg. De klemtoon moet dan vallen op nu. De molenaars uit den tijd, waarin het stuk speelt, worden dus gesteld tegenover die van een jaar 10 of 15 vroeger. Rob. beweert dus enkel, dat dit stelen in de laatste paar jaar wat minder is geworden. Deze opvatting komt nu niet waarschijnlijk voor. Ik zou deze passage aldus willen verstaan: Rob.: Mijn vader stal graan uit de zakken. Jer.: Dat is een leelijk gebrek; zoo zijn nu die Hollanders. Rob.: De molenaars denken er nu eenmaal anders over; zij zeggen: houdt wat en geeft wat. Dit laatste beteekent dus precies hetzelfde als wat R. eerst beweert heeft in 78. Ik laat de klemtoon rusten op aar. Dit lijkt mij geheel in den logischen gedachtengang te passen. Ier. poseert tegenover zijn aspirant-knecht als de eerlijke ridder, die stelen gemeen vindt. Rob. stelt er de opinie van de molenaars tegenover. Wat zij doen, is nu eenmaal een oud gebruik. V. zal aan de uitdrukking geven en nemen = schipperen gedacht hebben, maar die is toch weinig op haar plaats hier. Het bezwaar tegen mijn opvatting is, dat de bet. slecht, laag voor gemeen zich eerst betrekkelijk laat ontwikkelt. Verdam geeft geen voorbeelden en verwijst naar later tijd. Het Wb. der Ned. taal geeft bedoelde beteekenis als de jongste, toegelicht met voorb. uit de achttiende en negentiende eeuw. Daar staat echter tegenover, dat Kiliaen al geeft minime exquisitus, zeer weinig voortreffelijk, wat geheel past in mijn opvatting. Trouwens ghemeyn vrouwe voor meretrix was ook in de M.E. al gewoon en in 't ghemeyne volck (Sp. Br. 840) is ghemeyn al een heel eind op weg naar de bet. ordinair, laag (zie ook Wb. op gemeen, kol. 1368). Ik zou het er dus op wagen bij ghemeen in 79 de noot te plaatsen: laag, slecht, al beschikte ik gaarne {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} over een paar sprekende citaten uit het begin der 17de eeuw om die bet. voor dien tijd te staven. 84.Sy koockten hem een vijgh (daar hy of sturf) vind ik minder gelukkig weer gegeven door iem. een kool stoven. Aan die uitdrukking zit voor ons gevoel altijd de komische kant. De woorden bet. zij maakten hem op een of andere manier van kant. In dat een vijg koken zal oorspronkelijk wel het idee van vergiftigen gezeten hebben. 159.Met de notitie van V. is voor mij deze regel niet verklaard. Hij moet toch dunkt mij beteekenen: Ik wil mij niet met opzet noodeloos in gevaar begeven. 243.De minage passeert. De spaarzaamheid gaat voor, verklaart V., welke verklaring wordt bevestigd door de beteekenissen, die we o.a. in Meyers Woordenschat op menage en passeeren vermeld vinden. Deze opvatting wordt ook gesteund door het spaarlayk minageren van den vorigen regel en door reg. 257. In Brabant en Limburg en in de soldatentaal beteekent menage echter ook het eten en drinken, dat iemand dagelijks te verorberen krijgt. Sprekende over zijn kosthuis, zal iemand b.v. zeggen: Als de menage maar goed is, komt de rest er minder op aan. Zouden we hier aan deze bet. niet mogen denken? De zin wordt dan: eten en drinken zijn geen dingen van beteekenis, dat passeert, dat gaat maar door het lichaam. Uitstekend sluit daarbij aan: 't Is beestich etc. We laten dan Ier. in 243 en 242 niet tweemaal hetzelfde zeggen, integendeel geeft dan 243 den grond voor de sententie in 242. Maar ik heb geen bewijs voor bedoelde beteekenis in Breero's tijd. 293.Ick hebje an de gallich esien. 't Is natuurlijk een terugslag op gallich-veughels in 288. Toch vermoed ik, dat hier nog meer achter zit, een of andere folkloristische aardigheid. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} 300.Gods gauwe dieven. Gods is hetzelfde gods dat we hebben in godsonmogelijk, godsliederlijk etc. Zie trouwens het Wb. (kol. 232). 351.Dat gheef ickje in drien = Doe hem dat nou eens na. Eigenlijk: je mag drie keer probeeren zoo raak te antwoorden en dan lukt het je nog niet. Wij kennen de uitdrukking thans nog, maar gebruiken ze meen ik alleen bij raden. Vgl. Dat zet ik je in drieën. 450-51.Deze beide regels zijn mij niet duidelijk. Ze kunnen beteekenen: Als sommige lui in de hoekjes het veem oude praters (418) beluisterden, zouden die lui almenakken kunnen schrijven van wat ze hoorden. Maar evenzoo: Het ware wenschelijk, dat sommige lui in de hoekjes bleven, zorgden, dat hun min nobele daden niet gezien werden. Zy (het veem der oude praters nl.) zouden er anders almenakken etc. over schrijven. Sy (in 451) is dan dezelfde Se van 449). 454.Mag ik even vertellen, hoe ik me de knikkerscène in haar begin voorstel? Ik wijk daarbij eenigszins af van wat Stoett erover meedeelde (Noord en Zuid, 1897, 232 vlg.), en tracht tevens de woorden om een paar, door Stoett niet verklaard en V. niet duidelijk, op te helderen. Bij den aanvang heeft Joosje een voorraad knikkers; Constant heeft er geen of slechts één of twee. J. wil knikkers verkoopen, de zes om een duit. C. stelt voor liever op te gooien (opschieten) met den duit, kruis of munt, om een paar, voor een paar knikkers, d.w.z. raadt J. goed bij het neervallen van den duit, dan geeft hij een paar knikkers in plaats van zes voor den duit; raadt hij mis, dan geeft hij ze voor niet. Is J. hiermee niet tevreden, heeft hij niet het hart tot dit kansspel, dan zal C. hem stuiten, d.i. een stomp geven. Voor deze bet. van stuiten kan ik mij alleen beroepen op Kiliaen, die geeft incutere, impellere, impingere; met deze woorden is het begrip stompen niet onvereenigbaar. Hierop past volkomen: In binder me te vreen. J. gaat op het {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstel in. Dit wordt onmiddellijk na deze woorden op het tooneel uitgevoerd. Nu heeft C. vier knikkers. Het paar, waarom opgegooid is, was dus hoogstens vier. C. moet nu de vier, die hij nu heeft, in het spel wagen. J. doet er zelf vier bij en het spel begint. Daarbij dient de ingedeukte hoed als kuil. J. moet eerst. Daarom moet hij raden, of hij een even of oneven aantal knikkers in den hoed zal krijgen. Hij raadt even en mis; immers er komen er slechts zeven in den hoed. Nu is C. eigenaar van acht knikkers. J. stelt voor, ‘nu om die hiele acht’ te spelen. Hij zelf legt er acht bij. C. begint. C. moet recht uit stuiten, hier onovergankelijk, gooien. C. is niet gelukkig. Hoeveel er buiten den hoed komen te leggen, ziet hij zoo gauw niet, maar er zijn er vier in, dit is even en J. heeft eenmaal even geraden, oneven bleef over voor C., dus de zestien knikkers zijn voor J. Vandaar C.'s verontwaardiging. C. stelt nu een ander spel voor, bij vijven op te setten. Maar hij heeft geen knikkers meer. Daarom is de vraag van J.: Geefje myn ierts? een pijnlijke spottende vraag. J. wil hem wat taquineeren. Maar zijn goeie hart voegt er dadelijk aan toe: Ick geefje ierst en een schoot. Hij leent er hem dus vijf, plus een schoot. Onder schoot versta ik een knikker om op de knikkers, die in een cirkel of vierkant liggen, te schieten. Zulk een, meestal grootere knikker, vaak van ijzer, heette in mijn jeugd in Brabant een scheut. Na nog even gezegd te hebben: Wat brabbelt my die ficksert (fiksert, plager, slaat op de pijnlijke vraag) trekt de cordate, heet gebakerde C. dadelijk van leer. Zijn succes begint. In wat nu verder volgt zijn verschillende uitdrukkingen mij nog steeds duister. 527.Houten paternoster zegt Jer., de man, die zich zoo pas nog een verguld lampet en ivoren kam fantaseerde, waarschijnlijk wel ‘ter zijde’. 599.God is geen bedrieger. Deze woorden moeten wel beteekenen: {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} ik houd van zekerheid, ik wil niet de kans loopen bedrogen te worden. Immers de liefhebber moet blijkens 601-606 vooruit betalen. Maar verklaard is de uitdrukking nog niet. Zie Ned. Wb., V, 210. 660.Dats u ongheweygert een vuyst in u oogh. Uit de verklaringen van V., ook van Nauta en Stoett blijkt, dat zij hierin een weigering van Trijn lezen, een weigering, die dus misschien enkel bestemd is om de begeerte meer te prikkelen. 't Is mogelijk, maar waarschijnlijk lijkt het mij niet. De vakkennis zal Trijn in Jer. wel een man van ervaring hebben doen kennen, een man, die wel wist, met welk soort van dames hij kennis maakte. Maar ik heb vooral dit bezwaar: Trijn zelf heeft in 658 de zaak, waar het om gaat, al zoo goed als aangeboden. In 657 vraagt An aan Jer. om nieuwe liedjes. Als tegenbeleefdheid zegt Trijn reeds bij voorbaat: ‘Ick selje weer wat soets te ghelgender tijdt vereeren’. Ik kan me deze woorden moeilijk anders uitgesproken denken dan vergezeld met wat we dan maar zullen noemen ‘een schalschen blik’. Een goed verstaander, denkt Trijn, heeft aan een half woord genoeg. En dat ze zich niet heeft vergist, blijkt uit het antwoord, dat Jer. direct erop laat volgen: ‘Een baysloôpen dat sode kick wel begeeren’. Nu kan m.i. 660 moeilijk anders zijn dan een luchthartige bevestiging van de belofte uit 658. Dat is u ongeweigerd, dus toegestaan. Maar met die vuist in het oog zit ook ik verlegen. Er is wel wat op te vinden, dit b.v. een vuist in het oog vliegt je ongevraagd tegemoet, men heeft een opstopper te pakken, eer men het zelf weet of vraagt. Net zoo met dat baysloôpen. Vragen is zelfs overbodig. Daarmee zou 685 niet in strijd zijn, waar Trijn weigert, dat Jer. haar ‘eensjens kust’. Voor zaken zijn deze dames direct gereed, maar verder: basta. Toch lijkt me een dergelijke redeneering tamelijk gezocht. Als te eeniger tijd bewezen werd, dat ze juist kan zijn, zou ik ongheweygert tusschen komma's plaatsen en opvatten als een beknopten zin. Maar ik zou dien niet wenschen op te lossen als {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} V. in ‘al werd het u niet geweigerd’; ik zou den zin aldus verstaan: Dat is iets, waar je zelfs niet naar behoeft te vragen, terwijl of daar het natuurlijk niet geweigerd wordt. 710.Welvaart. 't Is niet overbodig hierbij te noteeren, dat het goede gezondheid beteekent; wij denken bij dit woord bijna uitsluitend aan financiëel goed-gaan. 821.Dat hy van Oosten is gekomen. V. noteert: ‘uit de oostelijke provinciën of Duitschland’. In dien zin komt van Oosten komen vaak voor, maar hoogstwaarschijnlijk hier toch niet; stellig beteekent het niet, dat de verleider uit die streken afkomstig is. Trouwens dat is geen antwoord op de vraag, of Trijn geen tijding meer vernomen heeft van den man. In 796 wordt hij genoemd een zeun van de Zeedyck, ouwe Dirick hiet syn vaar. Dit wijst wel op een geboren en getogen Amsterdammer en bewijst, dat Trijn weergaas goed wist, met wien ze te doen heeft gehad. We mogen dus aannemen, dat de verleider na het geval het land heeft verlaten en nu (een of twee jaar na dato?) heeft Trijn vernomen, dat hij weer is teruggekomen, ‘van Oosten’. Weinig Hollanders gingen in dien tijd in de Oostelijke provinciën of in Pruisen hun fortuin zoeken. Het zou me dan ook niets verwonderen, dat de man als matroos b.v. een reis naar den Levant heeft gemaakt of des noods naar onze Oost (in dit laatste geval een anachronisme te meer in den Sp. Br.). 924.Bij zijn aanteekening vergeet V. en ook Nauta, dat we uit Breero's stuk zelf wel degelijk weten, dat en wat Jer. ‘gust'ren’ gegeten heeft, al is dit niet op het tooneel vertoond. Men zie 542 vlg. waar R. vertelt, dat Jer. gisteren noch vandaag iets heeft gegeten dan een kruimpje droog brood. Dit gisteren uit 543 is dus de dag van het eerste bedrijf. Toen heeft Jer. R. ook al helpen ‘smullen’, van die kruimpjes nl. In hoofdzaak dus zooals in den roman staat. Met het tweede bedrijf is een nieuwe dag aangebroken, die begint met het toilet maken. 945 {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} is als bloote veronderstelling niet in strijd met dit ‘smullen’ van gisteren. 946 evenmin; daar R. het smullen van die vuile kruimpjes niet als eten mee laat tellen. 953.Terecht leest Stoett (Tijdsch. XXVII, 234) in ‘May’ maai. Ik zou er naast willen stellen de kale neet uit 718. 959.Bedanckt hebben dankbaar zijn voor zegt V. In zijn schik zijn met drukt het hier misschien een beetje scherper uit. Doch opgemerkt mag wel worden, dat R. hier bij ghelucksaligheyt denkt aan zijn welstand op dit ondermaansche. Het salich bevonden worden uit 957 snapt hij dus blijkbaar niet. 1015.‘Als jij met u vijven’ = als vijf kerels zooals jij. Ze zijn maar met hun drieën (1046). 1048.'t Is mij niet duidelijk, waarom treckt, lacht, denckt conjunctief zouden zijn. Harmen en Andries zijn de vreemdelingen, de tegenpartij tegen Jan Knol, den geboren Amsterdammer. Andries beweert, dat hij een boekje zou kunnen opendoen van de schelmenstreken der echte Hollanders. Harmen sluit zich hierbij aan en zegt: Ik beding, ik stel voorop, dat we eerbare, ware woorden spreken, die we kunnen verantwoorden, en over de gebreken van iedereen. Doch al vertelde ik wat, niemand trekt het zich aan, ieder lacht en denkt: hij etc. Treckt is dus = treckt 't. H. bedoelt het dringt niet tot het bewustzijn der ware schuldigen door, waarschijnlijk een steek al vast op Jan Knol zelf, wiens doopceel ze eens wenschen te lichten. Als J.K. er dan ook doodonnoozel op laat volgen: wel dan moeten we maar met ons zelf beginnen, krijgt hij er dadelijk bovenop: zeer juist, maar, Jan, ieder weet dat jij een liefhebber etc. bent. 1080.Graagh = gewild? (Wb. i.v. kol. 513). Die macke Moer (1083) is bij V. een gewillig vrouwtje bij Stoett, een onhandelbaar wijf 1). Aangenomen dat mack = mackelijk, is het dan wel {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} waarschijnlijk dat H. alle Amsterdamsche vrouwen voor onhandelbaar uit zal maken? Zouden we niet een scheldwoord van meer vage, algemeene beteekenis mogen verwachten? Ik heb gedacht Moer = Moor. De Amsterdamsche dames zijn dan in de oogen van een Hagenaar tamme mooriaantjes, misschien met herinnering aan of toespeling op Breero's eigen Moortje. In de oorspronkelijk uitgave wordt moer met een hoofdletter geschreven, maar dat zegt niet heel veel. Ook zou men de spelling Moor verwachten; regel 97 heeft Moor, maar 98 en 102 Moerejaan. 1690.Lijdt en mijdt. 't Is misschien de moeite waard eraan te herinneren, dat dit de spreuk van Wouter Verhee is (zie Biogr. Wb. II, i.v.). 1104-5vragen wel om een opheldering. Ik versta ze aldus: Hij zou door geld te geven bij de lagere politiebeambten de zaak wel in den doofpot krijgen. Zoo'n zaak wordt bijna nooit voor het Hof gebracht, waar natuurlijk omkoopen niet meer zoo makkelijk zou gaan. 1131.Ik ben het met V. eens, dat malle meulen hier wel eens iets anders dan draaimolen kon beteekenen. Kan er ook ongeveer een snol mee bedoeld worden? Ik heb een vage herinnering, dat in Den Bosch malle-meulen wel voor luchthartig vrouwspersoon werd gebruikt. Mal = lascivus (Kil.) Molen = mola, informis caro in utero (Kil.) Molen = mallaerd = lascivus (Kil.). Verder is mole in het mnl. hoofd, brein, hersenpan (Verdam). 't Is lang niet onmogelijk, dat uit al dergelijke woorden en begrippen de volksetymologie of contaminatievorm is gebrouwen malle-meulen = lichte meid. 1223.Draghen = vervoeren, zegt V. Ik versta dit in verband met het blijkbaar verboden gelagen zetten uit den vorigen regel als aandragen, wat besteld wordt. Zij houden dus hun kroeg brutaalweg nacht en dag open. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} 1482.Ik gaf den brui van den raad mijner vrienden. De juistheid dezer opvatting is m.i. te betwijfelen. De lieve tijd hebben komt wel voor in de bet. van den brui geven van (zie Rodd'rick 441); doch ik kan me zoo moeilijk voorstellen, dat de vrienden Byateris in haar jonge jaren goeden raad gegeven hebben, in tegendeel ze zullen haar juist op den verkeerden weg hebben gebracht, tenzij vrienden hier bepaald bloedverwanten beteekent. Zouden we hier niet te doen hebben met het middelnederlandsche enes raet hebben, iem. helpen, steunen, voor iemand zorgen (Verdam i.v. raet, kol. 964). We krijgen dan: ik had de lieve tijd van al mijn vrienden raad = ik dacht niet aan mezelf, ik zorgde voortdurend (de lieve tijd) voor al mijn vrienden, hielp mijn vrienden. We mogen zelfs aannemen, dat ze zich zelf ter beschikking van haar vrienden gesteld heeft. 1491.Ick gheef het Trijn of heur moer te raan = zij kunnen zich geen voorstelling maken van mijn succes? 1562.Groot hoot. Dikkop, zegt V. Ik zou het eer weergeven door Verwaande vlegel. Immers R. krijgt den schijn, of hij het eten wel zonder bidden afkan. Het scheldwoord dikkop is hier weinig gemotiveerd. 1567.So selje, dat beloof ickje, op myn schoenen niet trararen. Oudemans noteert bij trararen: verbloemd gezegd voor: zijn gevoeg doen. Uitgaande van deze beteekenis kunnen we wel tot een meer voor de hand liggende opvatting komen dan V. en St. dunkt me. Jer. wil Rob. aan het bidden hebben. Deze heeft het daar niet op; immers hij voorziet, dat zijn ridderlijke patroon ondertusschen de beste stukken zal opslokken: Ay siet, wat een hope goet dat hy in syn lichaam smyt etc. In verband hiermee wordt 1567 wel het best weer gegeven door - sit venia verbo - ‘Jij zult me zoo niet belazeren, dat verzeker ik je’. Ook beschijten komt trouwens in den zin van bedriegen voor (Wb. N. taal i.v., kol. 1978). {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} 1577.Ik vind Terwey's opvatting beset'et = omring het, bemuur het met een ‘stuyvers taruwen broodt’, nog zoo kwaad niet. Sarcastisch is hier een maatregel tegen het barsten in aangegeven. Je moet er nog noodwendig zoo'n broodje bijstoppen, dat geeft vastigheid aan het geheel, er komt minder werking in. Ook in den volgenden regel is sarkasme. 1626.En hebben voorghekomen. Kan dit niet zijn: En ik heb hem (vgl. heeften in 1625) voorgekomen, dat ik etc., ik in te vullen uit regel 1623 en 24? Dus: Het kwam hem voor, dat ik etc., hij heeft gemeend, dat ik. 1651.Narekenen is dunkt me niet juist weergegeven door verantwoording geven. G.G. heeft het over zijn verval, zijn extra'tjes, die hij ‘suyver’ houdt, apart houdt, als zijn persoonlijk eigendom beschouwt. Daar heeft zijn vrouw niets mee te maken. Ik en rekent heur niet na = ik bemoei me ook niet met haar verval. En de toelichting komt in den volgenden regel: Immers won ze niet een heele stuiver etc. Men mag beweren, dat hij dan toch in deze alleenspraak zijn vrouw aan het narekenen is, maar blijkbaar doet hij het niet in haar presentie. 1804.Sey Tettroy. Er was in het laatst der 16den eeuw een notaris Tetterode te Leiden. 1807.Is er veel tegen hun te laten staan? Oppassen, dat de huurders niet met bedstroo betalen, dat is hun recht, dat is van de zijde der verhuurders recht, billijk ten opzichte van hen, de huurders. 1820.Ik versta dezen regel aldus: Waarvan = Waarvoor. Waarvoor zou je betaald moeten worden? Misschien voor het feit, dat je man een sleper is? In sleper zie ik het scheldwoord (mankepoot etc.), bedoeld bij Verdam i.v. kol. 1267. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} 1873.Een roggestjaart in ou jaers. Verwensching zegt V. In verband met Van Houts Loterij-spel vs 697 (Tijdschrift XXIII) zou ik deze woorden liever weergeven door: Houd je bek! Keelgat werd gat en dit werd aars. 1947.Peylen is niet zoo zeer de hoeveelheid wijn opnemen als wel de kwaliteit, het gehalte bepalen, reeds in de M.E. Zie bij Verdam op pegelen 4. 1975.Een quidam. V. vermoedt, dat G.G. met rechtstermen wil pronken. In Den Bosch heeft dit woord ongeveer de beteekenis van kwibus, een rare snuiter. Wdb. VIII. 778: kwidam. Meyers Woordenschat geeft ook kwant, vent. 2016.Juist om de beteekenis van duitsche dronk acht ik het hier niet wenschelijk duitsch door dronken weer te geven. Een echte drinker wordt niet dronken. Ook in verband met het woord rechtschapen. Otje wil alleen beweren, dat hij stevig gedronken heeft, zooals volgens hem past en daarbij de goedronde vroolijkheid heeft betracht. Zie trouwens Ned. WB. III, 3611. Nijmegen. j. prinsen j. lz. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Een oude critiek op Hoogstraten's geslachtslijst. De manier waarop David van Hoogstraten in zijn geslachtslijst de zelfstandige naamwoorden van een m. of v. voorzag, vindt tegenwoordig geen onverdeelde instemming meer; er zijn tegen zijn methode, die een methode voor velen is geworden in de loop der eeuwen, in de laatste decenniën heel wat bezwaren geopperd. Daarom lijkt het me de moeite waard iets mede te delen van de denkbeelden van een enkeling, die er omstreeks 1700 reeds evenzo tegenover stond als veel taalkundigen in onze tijd. De man, die ik bedoel is Johannes Hilarides, rector te Dokkum, later te Bolsward, waar hij in 1726 gestorven is. Hij genoot in zijn tijd een zekere bekendheid, doordat hij in zijn Dokkumse periode, toen hij het beroep van boekhandelaar aan dat van rector verbond, op aanstotelike wijze reclame maakte; hij vertoonde nl. op zijn uithangbord tegelijkertijd de bijbel en des duivels prenteboek, een spel kaarten, een zaak van belang uit een oogpunt van cultuur-historie. Van meer gewicht voor ons zijn de vertalingen uit het Latijn van zijn hand met de voorberichten, omdat hij daarin duidelik formuleert, welke vraagpunten zich bij het vertalen in het Nederlands voordeden 1). Deze problemen golden natuurlik ook bij overzetting uit Latijn en Grieks in andere nieuwe talen en het zou van enig belang zijn voor de geschiedenis van de moderne talen te vernemen, wat Hilarides en door hem genoemde buitenlandse {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdgenooten ten antwoord gaven op de vraag: wat is vertalen? Het werkje evenwel, dat ik op het oog heb is Niewe Taalgronden der Neederdujtsche Taal; weegens het Gebrujk der Voorleedekens de, den; die; deeze, dit, dat, het; en de Neederlantsche Woordrekkinge voor Daavid van Hoochstraaten Med. Doct. en conrector t' Amsterdam. Opgesteld door Johannes Hilarides. 63 Pag. Franeker 1705. Hoogstraten had in 1700 zijn geslachtslijst uitgegeven onder de titel Aenmerkingen over de Geslachten der zelfstandige Naemwoorden. Dit werk werd voor taalkundigen en ontwikkelde leken een richtsnoer; het voorzag inderdaad ‘in een bestaande behoefte’, getuige het aantal herdrukken 1). Letterhelden als Moonen hielpen bij herdrukken mee en beproefden op andere wijze, b.v. door het uitgeven van spraakkunsten in het Nederlands eenheid te brengen. Zij begrepen, dat eenheid van taal wenselik en nodig was voor een volk en daarom wilden ze het Nederlands aan vaste regels binden. Het merkwaardige van Hilarides is nu, dat hij juist het omgekeerde wil: het Nederlands moet hen aan vaste regels binden. Het is zijn grote verdienste, dat hij duidelik beseft heeft, waarin zijn reglementerende tijdgenoten te kort schoten en er op gewezen heeft, dat ze geen grond onder de voeten hadden. Reeds in de voorrede voor zijn vertaling van Nepos had hij, als een andere Meigret of Petrus Montanus, beweerd dat de taalkundige moet uitgaan van de klanken, dat men dan op gronden bouwt ‘die niet minder vast gaan als de betooningen der wiskundige’. Het is nu maar de vraag, welk Nederlands hij voor het taalgebouw 2) van Hoogstraten c.s. in de plaats stelt. In de voorrede voor zijn Niewe Taalgronden treffen we ter- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} stond uitingen aan, die op deze vraag een antwoord trachten te geven, m.a.w. van belang zijn voor de staat van een algemene taal omstreeks 1700. Hoogstraten ‘oordeelt alle taal niet verder dan in Holland; en aldaar Amsterdamsch booven ujt’. De overige Nederlanders beschouwt hij als ‘slechte Hummelingen’. ‘Als off de gemeene Neerlantsche taale, die geene niet en was, die oover alle zeeven landen gangbaar is; maar eeven ofse jujst alleen in Holland bepaald moest weezen’. Hilarides heeft ergens ‘het schouder’ geschreven. Daarom vereert Hoogstraten hem in zijn geslachtslijst i.v. schouder in 't voorbijgaan met de naam van ‘een botterik in Vrieslant’. Naar aanleiding daarvan vraagt Hil. of nu de landaard van Holland ook weer met een verachte naam gebrandmerkt moet worden. Hij onthoudt zich daar liever van ‘om geen twist tusschen volk en volk te verwekken’. Aan het eind van zijn voorrede heeft hij een waarschuwend voorbeeld voor de z.i. particularistiese Hoogstraten: ‘Men kan de driften van deeze eene, die de Amsterdamsche dichters booven ujt, voor meesters van de baan wil opgeeven, vergelyken mette waan van een owd dichter, die het zelvde, voor het meesterschap van de Flaamingen bestond te drijven, t.w. Matthijs Castelijn, Priester ende excellent Poëte moderne: in zijn konst van Rethoriken. § 135. Den Vlamijng nauwer ziende met krancken loone, Zeggh ick, wiere jegens wil simpel oft loos kyven, Dat hy van dichtswegen, onderts Hemels throne Den meester is, en zal meester altoos blyven. Hoe schoon zijn die Flaamingen, met die deftige taal, en dichtery van dat mooje rhetorijken meester gebleeven! Dat men die beroemde Amsterdamsche dichter, zulken lot ook eens voorzeide?’ Men ziet: er is nog geen roerende overeenstemming omtrent een algemene landstaal. Tot zijn eigenlik onderwerp de ‘Voorleedekens’ (lidwoorden) en de ‘Woordrekkinge’ gekomen, stelt Hilarides de vraag ‘off men zeggen zal: De briev wort geleezen; off Het briev {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} wort geleezen. Off men zeggen zal: Naa eene lange terging, off Naa een lange terginge. Off, Om eene proeve te neemen, door mijnen vriend in sijnen brief opgesteld: off, Om een proev te neemen, door mijn vriend in zijn briev opgesteld’ 1). Moet men, vraagt hij verder, maar ‘op de voorgang van braave en ge-achte schrijvers in deezen berusten, off ook verder gaande, die dingen naader ooverweegen?’ De grootste schrijvers, Spieghel, Hooft, Vondel hebben aanspraak op onze grootste dankbaarheid, ‘moogen niet als met de hoochste verwaanthejt, onbeleefthejt en ondankbaarhejt verwaarloost worden’, maar wij moeten hun ijver navolgen en niet stilstaan; dan werken we pas in hun geest. Zij waren ook niet in de eerste plaats taalkundigen, hebben ook niet alles ‘aangemerkt, zoo datter voor de naakoomelingen niet meer te doen en valt’. Trouwens, onze ‘taalschujmers’ waren ‘tot dit stuk van de Voorleedekens’ te onderzoeken nog niet gekomen, zoodat deze ‘niewe ontdekkinge’ niet op de ‘achtbaarhejt’ hoefde af te stuiten. Dan komt Hil. met de volgende vraag: ‘Off men de Naamen in onze taal, ujt de bijgevoegde Voorleedekens, de, het, dit, dat, den enz. En ujt de Verlenginge der woordejnden, al recht verdeelt in verschejden schaaj 2) van mantjes off wijfjes; gelijk men de dieren doet. Daar oover onderzoeken wij dan: I.Off het reeden genoech heeft: Dat men de Naamen in 't gemeen onderschejde in Mantjes en Wijfjes. II.Off men al vejlig, tot genoegzaamen dienst, zulken verdeeling in onze taalbeschrijvingen 3), onder de kunstwoorden 4) invoert. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} III.Daar op dan: Off de gemelde Leedekens de tejkens daar van zijn: t.w. van Manneschaaj, en Wijfjesschaaj, en Bujteschaaj. IV.En voorts: Off de Verlengde woordejnden daar toe zijn ingesteld: als, zijnen van zijn: eenen van een: deezen van dees: proeve van een proev: hoovde van hooft’. Omtrent het eerste punt merkt hij op, dat de Romeinen op het gebied van taalwetenschap de eersten zijn geweest. Andere volken hebben hun spoor gevolgd en hebben slechts op hun leest geschoeid. Maar zou hij de zaak niet eens op nieuw mogen overdenken? ‘Zoo onreedelijk zijn alle menschen noch niet om ons zulx te verbieden’. Hij komt tot de conclusie, dat men geen valse verdelingen van de dingen behoort te maken ‘noch soorten te stellen, die geen weezen en hebben’. Wanneer men geen logiese verdelingen maakt, wordt alles wat men daarop baseert slecht; hierdoor maakt men heel slechte boeken der ‘Taalbeschrijvingen (on-ejgentlijk Spraakkunde genoemd)’ en heel slechte woordeboeken, ze ‘vullende met dingen, die geen weezen en hebben’. Wat hij over II zegt, komt op het volgende neer: Een verdeling die slecht is, dient nergens toe en die kunnen wij dus ook in onze taal niet gebruiken. Onze voorouders zijn ruim honderd jaar geleden op voorgang van ‘alle’ volkeren die mannetjes en vrouwtjes gaan invoeren ‘(Tweespraack 't 6 cap. 63 bl.)’. Men houdt zich er aan uit sleur en op het gezag van geleerden. Maar het is nog tijd om er van af te zien en dit bedrijf niet verder voort te zetten. Onze taal is van een heel andere aard dan de Latijnse en Griekse. De geleerden hebben declinationes en casus ingesteld, ‘daar wij nochtans geen woordbujgingen hebben in 6 gevallen, maar alleen 2 in 't eental man, mans: en een in 't meertal mannen. 't Andere geschiet alles bij omschrijvinge’. De vraag in III gesteld is nu z.i. geen vraag meer. Nu hij de gangbare verdeling verwerpt, spreekt het vanzelf dat de lidwoorden geen aanduidingen van drieërlei geslachten zijn. Hij {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} dringt er bij de lezer op aan, niet te denken, dat hij er maar op los redeneert en ongebondenheid wil propageren. Neen, hij wil andere regels. Hij heeft het oog op het ‘gemeen gebrujk’, het ‘gemeene Neerlantsch, daar het ejgen Hollantsch van te onderschejden is’. Het Hollands moet niet ‘alle 7 landen opgedrongen worden. Zoo zal een Hollander zeggen paard, vaardig, naarstig, baard, staart, gaarne. Een Geldersmann alles met (ae) paerd, vaerdig, enz. Maar in de gemeene taal, is dat alles (ee) peerd, veerdig: maar in 't Friesch is feerdig. In 't Hollantsch is dienaar, metselaar, maakelaar, woekeraar, om laag. Maar in de gemeene taal is diener, metseler, leerer, om leeg, bij Vondel maakeler, zie Kilianus’. Sommigen evenwel, ook geleerden, storen zich daar niet aan, houden zich alleen aan het gebruik van hun eigen gewest en keuren wat daarvan verschilt, af. ‘Die beeter oordeelen, zullen de taal van eenich land niet aan eenig gewest bepaalen’. De Friezen zeggen voor veel zelfstandige naamwoorden het, waar anderen de zeggen. Die nu niets anders kennen dan hun eigen gewest, keuren dat af, maar Hil. keurt het ‘zeer echt, en wettelijk, voor goed algemeen Nederlantsch’. Niet uit voorliefde voor Friesland, maar omdat hij 't ‘ujte grond der Neederdujtsche taale, kan bewijzen’. Als voorbeelden van onz. znw. noemt hij het altaar, het beerd, het been, het bondel, het boot, het briev en nog ongeveer veertig andere. Dan komen de ‘bewijzen’, die zoals vanzelf spreekt, niets te betekenen hebben: de Franse taal, even gulzig als de Franse koning krijgt de schuld van allerlei verbastering, ook van deze kwaadwillige verandering van het in de. Soms is er z.i. nog een herinnering aan het oude, goede over; de Gouwenaars zeggen b.v. het wijdstraat, dat is zeer ‘reedelijk: maar van de straat kennen wij 't gebrujk maar alleen, en geen reeden’. Waar Hil. over ‘reeden’ gaat spreken, dwaalt hij evengoed als de eerste de beste, die hij bestrijdt. Wanneer hij het algemeen gebruik als richtsnoer wil aangeven, is hij op de goede weg, maar uit zijn voorbeelden blijkt meteen, hoe weinig een- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} heid er nog in de zeven landen is. Zijn beroep op Kiliaan is niet in den haak. Zeer zeker beperkt deze b.v. laegh tot holl. sicamb., bij leegh noemt hij geen dialecten. Hil. mocht Kil. evenwel niet aanhalen als autoriteit voor het ‘gemeen gebruik’ van ± 1700. Hil. had even los van hem moeten zijn als van Matthijs de Castelein. Bij het uitwerken van zijn IVde stelling wijst hij op het verkeerde om vormen als een, eene, eenen tot onderscheid tussen de geslachten te doen dienen. In ‘met grooten ernst’ zou grooten een teken van het ml. geslacht zijn, maar in ‘met groote ernst’ van het vr. Groter fout is naar zijn mening nooit begaan. Het is al weer een kwestie van dialecten. Eene of eenen briev, dat bij veel ‘fraaje’ schrijvers te zien is, is niet gebruikelik in 't ‘gemeen Neerduitsch’, maar de Hollanders meer eigen ‘en ook zoo verre, dat men zeer veel geschreeven vint: hij stichten een klooster, stelden daar nonnen in; hij bowden een ander konstgenootschap. En eer den strijt aangaat enz. andere veele’. Hij geeft de raad hoogstaande schrijvers maar niet gedachteloos na te schrijven. De roem van Hooft staat als een paal boven water. Maar zijn gestadig streven om de woorden in drieërlei geslachten te onderscheiden, is verkeerd. Op ‘dujzend onrechte plaatsen’ verlengt hij de woorden. Hij schrijft ‘het Leedeken den tot onderschejd der naamvallen (casus), daar het niet voor te scheep gekoomen is’ en misbruikt die n ook ‘in andere verlengde, als eene, eenen; lange, langen; hooge, hoogen; witte, witten tot onderschejding van schaaj en naamval. En dat zijn de dingen, die in Hooft te mijden waaren: en jujst zijnzer alle op verlievd geworden’. Nog meer zwakke punten wijst hij aan: Taalkundigen klagen zelf, dat het onmogelik is de geslachten vast te stellen, omdat de beste schrijvers verschillen. Hoogstraten is in zijn geslachtslijst voortdurend in het onzekere, hakt zelf de knoop maar door, vindt tegenstrijdigheden tussen Hooft en Vondel en in de werken van elk dier schrijvers afzonderlik. Om al {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} die redenen verwerpt Hilarides de ‘verdeeling der naamen in mantjes en wijfjes schaaj’. Dit is het voornaamste uit de Niewe Taalgronden. Ofschoon Hilarides een belezen man was en bij zijn tijdgenoten geen onbekende, heeft men geen aandacht geschonken aan zijn critiek en Sewel weigerde ze op te nemen in zijn Boeksaal onder voorwendsel, dat het artikel te lang was 1). Voor deze houding bestonden verschillende redenen, die gedeeltelik in het boven behandelde reeds uitkomen. In de eerste plaats kon Hil. niets bepaalds in de plaats geven voor hetgeen hij wilde doen verdwijnen. Hij moet voor velen een revolutionair geweest zijn, die het Nederlandse Renaissance-taalpaleis, waaraan ieder zijn steentje behoorde bij te dragen, dat opgetrokken, ‘verrijkt en versierd’ moest worden, trachtte te slechten. Projecties maken, rubrieken vormen; bewijzen desnoods met Euclides in de hand, dat ml., vr. en onz. woorden genoemd zijn naar mannen, vrouwen en hermaphrodieten 2), dat viel in die tijd meer in de smaak. In de tweede plaats laadt Hil. de schijn op zich ‘de achtbaarheit’, het gezag aan te tasten. Hoezeer hij ook de nadruk legt op het tegendeel, men kon hem gemakkelik verwijten, dat hij onze grote dichters aanviel. En Hoogstraten aanvallen, wat hij wel deed, was ook al een befaamde autoriteit schenden. Men kende trouwens de minder aangename verhouding tussen Hilarides en de familie Hoogstraten al lang. Reeds omstreeks 1688 waren de vijandelikheden begonnen, toen François, de vader van David, een vertaling van Nepos had uitgegeven, die door een betere opvatting van vertalen, de voorkeur verdiende boven Hilarides' overzetting van diezelfde schrijver. Hil. had over zijn vertalingen van François al heel wat moeten {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} horen en David deelt in zijn geslachtslijst ook nog een paar houwen uit. Behalve ‘een botterik in Vrieslant’ heet hij ook ‘een Knipperdolling’ in dezelfde provincie (i.v. spiegel). Allicht heeft het geletterde publiek de schouders opgehaald over deze persoonlike vete, waardoor de kansen, dat men zich ernstig zou bezig houden met het zakelike van Hilarides' betoog in zijn Niewe Taalgronden niet stegen. En eindelik is er een tekortkoming, ook in onze ogen. Hil. onderschat de belangrijkheid van het Hollands dialect, hetzij uit onpartijdigheid (want hij kon het nog niet zien als wij nu en het Vlaams was hem een waarschuwend voorbeeld), hetzij uit antipathie tegen Hoogstraten. Niet uit voorliefde voor het Fries, want dat is naar zijn mening oorspronkelik wel een krachtige taal, maar het blijft ‘onder de bank liggen, omdat er niet veel in te doen is onder de menschen’; daarentegen zijn andere, eigenlik maar ‘kaale’ talen als Frans. Italiaans en Spaans van belang door het vele gebruik, dat er van gemaakt wordt 1). Er mogen dus verschillende oorzaken bestaan hebben, waardoor Hil. geen invloed heeft geoefend, als voornaamste blijft deze: zijn ideën pasten niet bij zijn tijd. Het geletterde publiek van de zeven landen wenste daden, opbouwen. Maar wel verdient de stem van deze roepende, die aanmaant tot omzichtigheid, tot ‘taalbeschouwing’; die door ons beter begrepen kan worden, de aandacht van het nageslacht. Middelburg. k. kooiman. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu noch, vs. 155 vlgg. Zou het werkelijk waar zijn? Zou het waar zijn, dat de Pape in het Nu Noch, wanneer hij zegt: Ic wil u belezen en besweeren Ende manen, bij al dat u mach deeren, Bij nach rudders ende bij avond troncken, Die achter den hoven de belle cloncken, Bij cocketoysen, bij neckers, bij maren, Ende bij den drollen int weer weghen, Bij catten die te danssen pleghen Tswomsdaechs, ende bij varende vrauwen, Dat ghij zecht, up goeden trauwen, Wat u letten mach of ghebreken. eigenlijk niets bedoelt, maar komischen onzin brabbelt? 1) Zoo ja, dan brabbelt ook Kamacho onzin en helaas zeer overeenkomstigen onzin, wanneer hij haastig aframmelt (Don Quichotte I, 6): 'k Bezweer je bij den geest van houte Sint Michiel Al waer je nou de droes, of Steven zongder ziel, Nagtmerri, bietebauw of ongeboore heintje. Al wier je nou zo klein, datje in een tinne peintje Kon kruipen, zo je nou gien mensch bent, ken je nou Niet over deuze striep. En dan zou ook onzin zijn, wat nauwelijks aan te nemen is, hetgeen de Codex monacensis latinus in de Königl. Staatsbibl. te Munchen (10085, bl. 2) vermeldt als raadgeving aan den duivelbanner: Recipe caput obsessi in sinistra manu et pone pollicem dextere manus in os obsessi, dicendo sibi uerba {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} sequencia ad ambas aures: ‘Abremonte abrya, abremonte consacramentaria ypar ypar ytumba opote alacent alaphie’. Et tunc teneas eum firmiter et dic illas coniuraciones: ‘Coniuro uos, maledicti spiritus, per terribile nomen dei Agla et per potentissimum nomen dei Agla Helene, per quod contremiscit exercitus celestium, terrestrium et infernorum, et per nomen magnum et ineffabile tethragrammathon. Coniuro uos, ut euacuetis uenas in hiis uersibus scriptas: Trecente uene septuaginta due sunt tibi plene, Simul ossa tanta sunt quadraginta ducenta. Item coniuro uos per illud magnum nomen Pneumaton et per nomen Ysiton, ut ascendatis in lingwam et detis mihi responsum’. Et si non respondent, tune cognosce, quod ibi spiritus muti. - Debet eciam exorcista cognoscere et diligenter indigare, utrum incubi uel succubi uel eciam draco possidet obsessum, siue sint satellites Plutonis siue subditi Sathane siue discipuli Astaroth, siue sint ab oriente siue ab occidente siue a meridie siue a septentrione siue de aere siue de terra siue de aqua siue de igne siue qualescunque spiritus. Debet se exorcista preparare, quanto melius potest. Si fuerint spiritus muti, oportet eo plus ieiunare et orare secundum doctrinam Christi .... En dan zou tevens onzin zijn de exorcistische formule, die den heiligen Basilius toegeschreven wordt 1), in welker tweede deel alle mogelijke benamingen voor duivels voorkomen in verbinding met het bevel aan den duivel om te vluchten: ‘Vlucht, gij moogt Belzebub heeten, draakvormig zijn, tot de dieren behooren, op een nevel gelijken, een vogel, een nachtspook (νυϰτυλαλος) of stom zijn, gij moogt slaap of ziekte, lachen of weenen veroorzaken, ontuchtig etc. zijn.....’ En, wat steeds minder waarschijnlijk is, dan zou ook de exorcistische formule, die aan den heiligen Chrysostomus toe- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreven wordt 1) en waarin ook in soortgelijk verband alle mogelijke demonen worden opgenoemd als: dag-, middag- en nachtdemonen, demonen, die op de aarde, in het water, in bosschen, stroomen, op kruiswegen, in huizen en in baden wonen, - zinlooze verbositeit zijn. De volgende verklaring acht ik aannemelijker. De duivelbanner moest zich vergewissen van den naam (Mc. 5, 9, Lc. 8, 30), den aard, het doel en de herkomst van den duivel. Hij moest dus zijn diagnose maken, en trachten te weten, welke duivel in den bezetene huisde. En daarom werden den duivel verschillende vragen gedaan, zooals in het geciteerde hs. etc. Als naklank daarvan vinden we dan in de aangehaalde verzen uit ‘Nu Noch’ de bonte reeks van duivelnamen 2). Den Haag. a. van herk. 1) Zoo heeft Franck-v. Wijk: ‘Misschien uit port. rabido’ enz.; Stoett, Spreekw. (3de druk) no. 1850 (2de druk no. 1660): ‘Het woord kan ontleend zijn aan het Portugeesche rabido’ enz. 1) Friesch robbe, overeenkomende met Oud-Nederlandsch robbe (nog over in samenstellingen als robbespek, -traan, -vel enz.), thans rob; Oost-Friesch, Nederduitsch rubbe, rub. Aan het Ndl. ontleend zijn Hoogduitsch, Deensch robbe. In de woordenboeken van Plantijn en Kiliaan vindt men rob(be) in den zin van: zeehond niet vermeld, doch Plantijn geeft wel de samenstelling rubbevel, welke hij verklaart met: ‘Peau d'un poisson velu’; het woord moet reeds in het begin der 16de eeuw bekend geweest zijn: immers in een toltarief uit dien tijd (R.v. Amst. 472) komt voor: robbespec. Hoogstwaarschijnlijk heeft het dier zijn naam te danken aan de ruwheid van zijn vel. Verg. de genoemde ‘poisson velu’ bij Plantijn, en hetgeen Winschooten in zijn Seeman op blz. 209 zegt van de robbevellen: ‘Robbevellen, het welk sijn seer scherpe en harde vellen, die men somtijds oover de hegten van messen oovertrekt, om die in de plaats van een rasp te gebruiken’. Zeer aannemelijk is dan ook de verwantschap van rob met lit. rùpas: ruw, oneffen, rupùs: grof, ruw (zie Franck-v. Wijk, en verder dit Tijdschr. XXXV, blz. 66); verg. ook Nederlandsch (thans nog alleen dialectisch in Overijsel) robbelig: ongelijk, oneffen, ruw van oppervlakte, hobbelig, bultig; het nagenoeg verouderde robben: wrijven, eig.: over een ongelijk, oneffen, ruw of stroef oppervlak heen en weer bewegen; robbelen: over een ongelijke, oneffen, hobbelige of ruwe oppervlakte heenstooten of hobbelen. Het woord rob hoort oorspronkelijk in het Nederlandsch-Friesch-Nederduitsche kustgebied thuis; het oude Germaansche woord voor: zeehond, dat nog voortleeft in eng. seal (ags. seolh), de. säl, zwe. själ (on. selr), is daar na de middeleeuwen verdwenen, verg. mnd. sale (mhd. sele, sel, seleh, ohd. selah), mnl. *sel (in selsmout) naast *seel (in seelhont, -smout, -spec enz.) [de vormen sael en sale in mnl. saelhont, -smeer, -smout, salevel moeten door bemiddeling van de Oosterlingen der Hanze aan het Mnd. zijn ontleend]. 1) Verg. ook ons zeerob naast een ruwe zeebonk voor: een ervaren, gehard zeeman. 1) Natuurlijk blijft de mogelijkheid bestaan, dat dit matrozenwoord, evenals dat met andere soortgelijke het geval is, nog eens in de 17de of 18de-eeuwsche volksliteratuur (blijspelen, kluchten, reisverhalen enz.) wordt gevonden. 1) Vgl. ook Child V: 42. 2) Dat ook in sommige andere balladen als bijv. Child 142 ‘Little John a begging’, deze de eenige held van het lied is, bewijst natuurlijk niets ten gunste van de prioriteit dezer voorstelling. 1) Ik zonder bij de nu volgende beschouwing die balladen uit, die verhalen bevatten, welke niet onmiddellijk samenhangen met Robin Hood's rooverleven, zooals bijv. ‘Robin Hood's Death’ (Child nr. 120), ‘Robin Hood and queen Katherine’ (Child nr. 145). ‘Robin Hood's Birth, Breeding, Valor and Marriage’ (Child nr. 149), ‘Robin Hood and Maid Marian’ (Child nr. 150) en dergelijke. 1) Oppervlakkige beschouwing zou bieruit de conclusie kunnen trekken, dat deze eenstemmigheid der bronnen zou wijzen op een oorspronkelijken vorm, waarin Little John (bijv. als held van een zelfstandige balladengroep) steeds overwinnaar in dergelijke gevechten was geweest; maar daar wij hem uitsluitend kennen als volgeling, zij het ook als voornaamsten volgeling, van Robin Hood, is het alleen mogelijk van dezen als hoofdpersoon uit te gaan. 1) Deze mededeeling komt ook voor, in gelijke of overeenkomstige woorden, in ‘The jolly Pinder of Wakefield’ (Child nr. 124 str. A 7 B 1), ‘Robin Hood and Little John’ (Child nr. 125 str. 21), ‘Robin Hood and the Tanner’ (Child nr. 126. str. 33), ‘Robin Hood and the Ranger’ (Child nr. 131 str. 14) en ‘Robin Hood and the Shepherd’ (Child nr. 135 str. 27). 1) Wij vinden dit bijv. in ‘Robin Hood and Little John’ (Child nr. 125. str. 17), Robin Hood and the Tanner’ (Child nr. 126 str. 17) ‘Robin Hood and the Beggar I (Child nr. 133 str. 14), ‘Robin Hood and the Shepherd’ (Child nr. 135 str. 13). 1) Dat de maaltijd terloops genoemd wordt, maar niet uitgewerkt vinden wij ook in Child nr. 117, waar str. 222 Little John tegen den monnik zegt naar aanleiding van diens beleedigende woorden over Robin Hood: ‘He is a yeman of the forest, To dyne he hath bodë the’. 1) Dezelfde voorstelling vinden wij in de Duitsche ballade ‘Gert Olbert’ (Erk-Böhme I: 128), waarin op de vraag van den gewonden meisjesroover om op zijn hoorn te blazen, geantwoord wordt: Str. 11.Dorin te blosen dat wär nich god, Dan leiven mi olle de Mörners no, As wie de Hunde den Hasen dot. In de Deensche ballade ‘Ismar og Benedikt’ (DgF. 474 B. 83) wordt verteld, dat her Eskel op zijn vergulden hoorn blaast en da kom alle hanss gode hoffmend springen som hiort i korn. Het aanduiden van den vijand, dien men vervolgt, met den naam van een stuk wild, waarop men jaagt, komt vaak voor in volkspoëzie. Zoo in de Deensche balladen ‘Elsker droebt af Broder’ (DgF. 303 A 17-18 B 20-21), ‘Hor og Mord’ (DgF. 348 A 10 B 19), ‘Hyrde og Ridderfrue’ (DgF. 349 B 13-14 C 15-16) en ‘Bonde Høg og Hustrus Boler’ (DgF. 351 str. 20-21). In de Noorsche ballade ‘Tiarmann i Stokkholmen’ (Liestøl-Moe, Norske Folkevisor fraa Millomalderen, nr. 9) zegt de graaf, die met een bebloed zwaard bij het meisje komt, wier vader hij juist gedood heeft: ‘eg va i din fa'irs-gari, aa slagta so feit ein stut’. Iets overeenkomstigs vinden wij ook in het Duitsche liedje ‘Von den drei Landsherren’ (Mittler nr. 151, str. 7). 1) Zoo beantwoorden aan elkander de strofen of gedeelten van strofen 32:1-2 en 231:1-2; 34:1-2 en 232:1-2; 40 en 244; 41 en 246; 42 en 247; 43 en 248. 1) Laten wij buiten beschouwing de balladen Child nrs. 145-154, waarin Robin Hood niet optreedt als eigenlijke roover, dan kent de helft der balladen van Robin Hood het blazen op den hoorn. 2) Child nr. 138 wijkt bijv. in den opzet veel van de overige af, maar het hoornmotief heeft hier dezelfde beteekenis als in de andere. 1) Vogt, Salman und Morolf str. 494 vlgg. 2) Ik citeer uit O.-Europa het Russische sprookje ‘Baldak Borisjevitsch’ (von Löwis of Menar, Russ. Volksmärchen nr. 39) en het Grieksche sprookje v. Hahn, Gr. und Alb. Märchen nr. 4 en II: 190. Uit ons land behooren hiertoe het lied van Heer Halewijn (van Duyse nr. 1 str. A 27) en het volksboek Die Schoone Historie van Malegijs (Nederl. Volksbocken V: 321-322). 1) In het kort wil ik aangeven, hoe ik mij de waarschijnlijke ontwikkeling denk. De oude voorstelling vinden wij nagenoeg terug in ‘Robin Hood and Guy of Gisborne’, Child nr. 118. Little John is in de macht van den sherif. Robin Hood in de wapenrusting van den pas door hem verslagen Guy komt aanrijden en verkrijgt van den sherif de toestemming om Little John persoonlijk te dooden. Maar bij dezen gekomen, snijdt Robin de banden van den gevangene door met zijn mes en drukt hem de boog van Guy in de hand. Beide jagen nu met hun niet falende pijlen de gerechtsdienaars op de vlucht, en de sherif kon niet zoo snel vluchten of een pijl van Little John achterhaalde hem en ‘did cleaue his heart in twinn’. Hierin is dus begrijpelijk, dat Robin Hood in verkleeding den gevangene zoekt te naderen, want nu moeten zij het samen uitvechten. En het invoegen van het hoornmotief heeft aan deze oude voorstelling niets kunnen veranderen; vandaar de tegenspraak, die wij hier boven constateerden. Toch kent Child nr. 118 wel het blazen op den hoorn, maar zeer vreemd te pas gebracht. Robin Hood blaast nu niet op zijn eigen hoorn, maar op dien van Guy, om aan den sherif de geruststelling te geven, dat Guy leeft en zijn vijand gedood is. Omgekeerd leiden in de þiðrekssaga (ed. Unger. c. 195) Dideriks mannen uit den zwaren dreun, waarmede de reus AEtgeirr op den grond valt, af, dat Viðga door den reus gedood is. Het blazen op den hoorn behoort hier dus tot een andere kategorie van voorstellingen. 1) Child V: 109 zegt zeer terecht: ‘Disguise is the wonted and simplest expedient of an outlaw mixing among his foes’, en haalt daarvan verschillende voorbeelden aan. 1) Wij herkennen hier de vertelling, die ik hier boven als grondvorm van ‘Robin Hood and the Butcher’ (Child 122) heb aangenomen. 2) Vgl. ook de ‘Historie van den Jongen geheeten Jacke’ (Nederl. Volksboeken nr. X). 1) De bekendheid van dezen trek in Zuid-Nederland nog heden ten dage blijkt uit een der volksprenten uitgegeven door de firma Brépols te Turnhout. Op plaat nr. 100, die den lof van den wijn laat zingen door de dignitarissen van 's konings hof, zegt de geheimschrijver: Ik wil met mijn voet beschrijven 't Krachtige van 't deugdzaam nat. 1) Helaas hebben zij overgenomen de reeds lang, en met recht, gerefuteerde meening van Kuhn, dat Robin Hood eigenlijk de held van een Arische zon-mythe is! 1) En naar de locale sagen van Robin Hood in Engeland! vgl. Child V: 46-47. 1) Men kan dit document afgedrukt vinden in de uitgave van het Dagboek van Gent tusschen de jaren 1447 en 1515 door V. Fris. Ik verzuimde deel en bladzijde op te teekenen, en ben nu niet in de gelegenheid het na te slaan. 2) Is hiermede eigenlijk niet te vergelijken, dat de Brabantsche jeugd verleden jaar uitentreure van ‘Zantvoort aan de zee’ zong, wat ze natuurlijk van de soldaten hadden overgenomen; voor de meeste kinderen was Zantvoort trouwens een volmaakt onbekende, maar verweg gelegen stad in Holland! 1) Zie voor de beteekenis dezer uitdrukking verder bij Krul. 2) ?. 1) Deze datum zal wel die zijn waarop hij in het gild is gekomen. 1) Vgl. zijn proefschrift Jan Hermansz. Krul (Delft, 1894) p. 6. 2) Blz. 58. 1) De cursiveering van mij. 1) Volgens Behaghel, Gesch. d. Deutschen Sprache 3, bl. 190 is fokken door dissimilatie ontstaan uit foppen. 1) Uitgaaf van de Maatschappij der Vlaemsche Bibliophilen, 2de serie, no. 7. 2) Nog eene andere plaats bij Oudemans II, 314; zie ook Archief, III, 328. 1) Uit de Bly-eyndige-Kyvagie van Mr Houtebeen met Els zyn wyf (anno 1657) van P D. Caron. 2) Aangehaald bij De Jager, Frequ. I. 111. 3) Een bewijsplaats uit Marnix, Byenc. bij Oudemans, Wdb. op Brederoo, 111. 1) Jahrbuch des Vereins f. niederd. Sprachforschung, XXXVII, bl. 106. Dezelfde beteekenissen heeft ook het mnl. stupe (ndl. stuip), heftige aanval van een ziekte, vlaag, gril, luim. Liever dan aan stupen, buigen, zou ik voor de afleiding denken aan stupen, slaan, geeselen; vgl. Kiliaen: stuypen, j. stoepen, quatere, concutere, zoodat stupe dan eigenlijk beteekent aanval van een ziekte (vgl. vlaag, aanval, ablautend naast on. flaga, plotselinge aanval, bui, gril, verwant met gri. πλήσσω, ik sla (Franck-v. Wijk, 745). Vgl. ook het noorw. dial. rykk, aanval van een ziekte, naast het wkw. rukken. 1) Vgl. lat. pungo? Voor de f zie Van Helten in Tijdschrift XVIII, 90. 1) Ook ‘Scincke’ zal wel de toenaam van den aangewezen persoon zijn en niet diens voornaam. 1) Ook in Sloet, Oorkb. no 791, vind ik reeds in 1257: Waliwano, als naam van een schepen te Arnhem. Het origineele charter is echter niet tot ons gekomen, alleen een afschrift is bewaard in een vidimus van 1377, waarin het woord dus evengoed een verschrijving voor Walawino kan zijn. - Grimm, Kl. Schriften 2, 358 vermeldt: Walewan, also nach der niederländischen gestalt, tritt auf in einer Urkunde von 1188 (MB. 13, 126), ‘Walewanus miles in Hemmenrode’ bei Caesarius heisterb. 1, 27; ‘Galwan der ganwerschin’ (l. gauwerschin, d.i. Lombarde, caorzinus) a. 1298. im östr. archiv 6, 165. vgl. 197: ‘Gawanus hovelarius’ 1241 (MB. 8, 51). 1) In Noord-Duitschland komt de naam in de 14de eeuw enkele malen als toenaam voor. Verg. Mone, Anzeiger 1836, 308; Grimm, Kl. Schriften 2, 359. 1) Iewijn komt ook in de Vier Heemskinderen voor, in plaats van Ywe in Renout van Montalbaen, dat een bijvorm is van fr. Yon (naast Yvon, Yve). Dit Iewijn is natuurlijk in het volksboek gekomen onder invloed van den bekenden persoonsnaam. 1) Enkele malen wordt de naam ook Olifier geschreven. 1) De naam Reinoud in het geslacht Brederode is daarin gekomen door vermaagschapping met het huis Valkenburg en stamt zoodoende rechtstreeks van de Geldersche Graven. Met een ook bij andere namen gewone verwisseling vindt men soms Reinalt en Reinart, Reiner door elkaar gebruikt. Zie b.v. de beleeningen van het huis ter Cannenborch: Reynart van Herwen Claessoon, ao. 1418; Reinken van Herwen, ao. 1424; Aleyt van Herwen, by transport hares vaders Reinalts, ao. 1466 (Reg. Leenaktenb. Gelre, Veluwe 236). Een toevallige combinatie van namen in het geslacht de Vos van Steenwijk moge hier meteen vermeld worden: Aleyt van Putten, huysfrou Reinarts die Vos (beleend te Putten, ao. 1420; a.w. 153). Dat Hommersche lant, ontfangen by Reiner de Vos tot behoeff sijner moder, ao. 1606. Eadem maeckt haren soon Reindt de Vos van Steenwick vooruut 50 gl. sjaers uut deesen leene, ao 1607 (a.w. 317). - Daarentegen is wel een herinnering aan ons beroemd dierenepos de naam van Reyer Jansz. van Haerlem alias Reyntgen de Vos, dien ik vond in een rol van de vierschaar te Assendelft over 1556. 1) Hierop wijst ook het bekende drukkersmerk van Rolant van den Dorpe te Antwerpen (b.v. in de Alderexcellenste Cronyke van Brabant, van 1497), waar Roland den horen blazende staat afgebeeld. Verder herinner ik aan Roeland, de Gentsche stormklok. - In de 14de eeuw vond ik ook Roncevale als toenaam: Jehan Ronsevale (beboet wegens vuistslag, fransche baljuwsrek. v. Aalst 1385; in Froissart 2, 499). Of in de volgende aanhaling sprake is van een vreemdeling die rechtstreeks naar de plaats van herkomst heet, kan ik niet uitmaken, maar is waarschijnlijker dan invloed van het Rolandslied: ‘Meester Bertelmees van een Latiinsce quitancie van Zacharias van Roůcevael te maken’ (ao. 1427; Rek. v. Leiden 2, 226). 1) Ook de mansnaam Nivelungus, Nevelung(us) komt daar herhaaldelijk voor (van 1154-1395) in het Bergsche geslacht Hardenberg, waarin hij erfelijk is geweest. Verg. ook Cod. Dipl. Neerl. II S., 31, 481 (ao. 1391). In Duitschland vond Grimm (zie Kl. Schriften 2, 357 vlgg.) verder nog Ybanus, Ywanus sinds 1160, Tristan in 1300, Isalde ao. 1326, Lanzelet ao. 1331, Partzival ao. 1382, enz. 1) Hector is in de latere middeleeuwen een zeer gewone mansnaam en ook daarna in gebruik gebleven: Hector Coocman (ao. 1370; De Pauw, Bouc v.d. Audiencie, no 156); joncvrauwe Lisebette, Hectors Breeden dochter (ao. 1375; a.w., no 1498); Mer Hector van Veurhoute (Baljuwsrek. v. Waas 1384-85; in Froissart 2, 602); Ectoir Backer (rekening v. Jacoba v. Beieren's testamentoren, ao. 1444; Cod. Dipl. Neerl. II S., 11, 218); Heynkin Joos, Hectors zuene (te Brugge, ao. 1475; Ann. Em. 18, 94); Hector van Oosten, neringe doende van scilderije (ao. 1602; Liggeren St. Lucasgild Antwerpen 1, 418). De namen van enkele andere helden uit de klassieke oudheid treffen we nog veel vroeger aan, b.v. Achilles en Alexander; maar we mogen hier geen invloed der klassieken aannemen, doch hebben met heiligennamen te doen: Achilles, presbyter (getuige ao. 1176; Cart. S. Martin 1, 24); Alexander de Marke (ao. 1185; Cart. Eename 67). In lateren tijd zal de voornaam Alexander echter menigmaal op Alexander den Groote terugzien. Opmerkelijk is dat de naam vaak Alexanders luidt, wat op ontleening uit het Fransch (Alexandres) wijst: Alixanders Spletelincwerve (ao. 1373; De Pauw, Bouc v.d. Audiencie, no 1293); Sanders Spiering, bailliu van Brueghe (ao. 1398; Cart. S. Bertin 201); Sanders van den Huusse (gildeboek v. St. Lucas te Brugge, ao. 1544; Ann. Em. 18, 199). In de 14de eeuw vind ik ook Aristoteles: Aristoteles van Lo (gejusticieerd, Baljuwsrek. v. Brugge 1383; in Froissart 2, 106). In de 16de en 17de eeuw werden naar men weet de klassieke namen talrijk, niet alleen in Friesland (waar het mode werd de oude Friesche voornamen tot Grieksche en Romeinsche te vervormen), maar ook elders. Toen kwamen ook vrouwennamen als Flora en Pandora in gebruik. 1) De weinige, mogelijk op een ondere lezing teruggaande varianten van het, niet nauwkeurig te dateeren Berl. hs. (die mij alleen ten dienste stonden voor zoover zij door Stoett worden opgegeven), als ook de varianten van enkele liederen in verscheiden liedboekjes, bleven hier buiten beschouwing, omdat de schaarschte der gegevens en de onzekere herkomst van den text beide malen een systematische behandeling in den weg stond. 2) Vgl. ook Brandt's Leeven van Hooft, ed. J.C. Matthes, 1874, blz. 39. 1) In het Register bij van Vloten (Hoofts Brieven IV) is een verwarring geslopen onder den naam Burg; de brieven nos 649 en 669 zijn niet aan den ‘Procureur, Robert’ maar aan Jacob v.d. Burgh. 2) In hoeverre hij daarmee handelde overeenkomstig zijn op blz. LXXI van dl. I zijner uitgave aangekondigd beginsel om de ‘laatste redactie’ (d.i. dus niet Acorr., maar B) te geven, doet hier niet ter zake, vgl. Kalff, Hoofts Lyriek. Haarlem 1901, 3-8; Kuiper, Taal en Letteren XI, 84 vlgg. 1) Niet zelden zullen dus de hier te bespreken varianten van Stoett's opgaven afwijken; het scheen ons onnoodig dit in alle gevallen bepaaldelijk te vermelden. 1) Voor de geschiedenis van sommige grammatikale eigenaardigheden en theorieën zouden b.v. Moonen's ‘Nederduitsche Spraekkunst’ (1706) en Lambert ten Kate's ‘Korte Aenmerkingen’ bij Hoofts ‘Waernemingen’ (‘Aenleiding’ enz. 1723; I, 716 vlgg.) stof kunnen leveren; voorts natuurlijk de verschillende grammatica's van Franck, van Helten enz.; voor sommige punten der poëtiek J. Geurts ‘Bijdrage tot de Geschiedenis van het Rijm’ (Gent 1904), de ‘Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst’ (1584; opnieuw uitgegeven door K. Kooiman, Diss. Leiden 1913), en M. de Castelein's ‘Const van Rhetoriken’ (1555); voor parallele verschijnselen in het algemeen J.L. Walch ‘De varianten van Vondels Palamedes’ (Diss. Leiden 1906). 1) Vgl. de mnl. gramm. van Franck § 129, van Van Helten § 217 en diens Vondelgr. § 56. 2) Hetzelfde geschiedde in 1664, waar ook eerst de n geschrapt, daarna echter die in deed veranderd en de n hersteld werd. 1) Zooals later nog aan Moonen: ‘Nederduitsche Spraakkunst’ XXIVe kapittel ‘Onvolmaekte Verleeden Tyt’: 1e, 2e, 3e enk. ‘hoorde’, meerv. ‘hoorden’; vgl. ook de pogingen van A. de Hubert om bij ‘gij’-vormen enk. en meerv. te onderscheiden in de ‘Voor-rede’ zijner ‘Psalmen des Propheeten Davids’ Leyden 1624. 2) Hetzelfde geschiedde in 1664, waar ook eerst de n geschrapt, daarna echter die in deed veranderd en de n hersteld werd. 1) De ' achter o bleef, en staat ook in E, daar, als doorgaans, voorgesteld door ó. 2) Het is inderdaad mogelijk dat ‘hoort’ hier slechts bij vergissing was weggevallen (zoo meent Leendertz, II, 154 aant.), er kan echter ook zeer wel een meervoudvorm bij men gestaan hebben (hetgeen overigens reeds in de ‘Twespraack’ blz. 95 gelaakt wordt), die dan met deze invoeging eenvoudig verbeterd zou zijn [vgl. § 15 noot] (de apostrof is ook correctie!). Dergelijke verandering van een meervoudvorm naar den zin in het grammatisch juiste enkelvoud ook in 362 en 1092 [deze § beneden]. 2) Het is inderdaad mogelijk dat ‘hoort’ hier slechts bij vergissing was weggevallen (zoo meent Leendertz, II, 154 aant.), er kan echter ook zeer wel een meervoudvorm bij men gestaan hebben (hetgeen overigens reeds in de ‘Twespraack’ blz. 95 gelaakt wordt), die dan met deze invoeging eenvoudig verbeterd zou zijn [vgl. § 15 noot] (de apostrof is ook correctie!). Dergelijke verandering van een meervoudvorm naar den zin in het grammatisch juiste enkelvoud ook in 362 en 1092 [deze § beneden]. 1) Zoo veranderde in 266 door invoeging van ‘hoort’ het aantal lettergrepen niet [§ 12]. 1) 623 en 1411 kunnen natuurlijk ook bedoelde verbeteringen in E zijn. 1) Het onderscheid tusschen reden, redenen, en rede, reden is niet altijd duidelijk, het meervd. redenen komt niet voor; vgl. voor de plaatsen het Glossarium bij v.d. Bosch en diens Aanteekening bij vs. 1470; vgl. ook CXIV. 1) Den Bloem-Hof van de Nederlantsche Jeught, enz. 't Amstelredam bij Dirck Pietersz.... ao 1610, blz. 36 ‘Harder die uyt lasten druckich’. Bij anderen was dit niet ongewoon; zoo schrijft b.v. Rodenburg ‘'t peerdens moed’ (aangehaald door Kalff Gesch. d. Ned. Lett. IV 109). 1) Opmerkelijk zijn soms de vormen zonder uitgang, die er oorspronkelijk stonden: 101 Dees teeder schoone leden (teeder misschien adverbiaal) B Deez' teedre ..., 1468 een hooch en waarde geef B ... hoogh'... 1) In XXIX bestreed H. die opvatting nog: ‘Hubert acht het eevenveel’ of men zegt het groot of groote huis, het sterk of sterke paard ‘maar ik achte dat men zeggen moet Het Groote Huys, Het Sterke Paerdt’. 1) Er is echter wel eens reden daaraan te twijfelen [vgl. § 48]! 1) A. de Hubert [De Psalmen des Propheeten Davids, enz. Leyden, 1624. 7e blz. der ‘Noodige waarschouwinge’] behandelt hetzelfde onderwerp: ‘De Biinaamen uiitgaande in n Bijvougelick gesteld, verliesen gemeenelick de n in 't meervoud der Man-stammigen, geliik als, een verscheijden menz, twee verscheijde luijden. De wiif-stammige Bij-naamen die altiid eveleens siin in 't Genaamde Geval [d.i. nominat.] van 't enkel ende van 't meervoud, verliesen hier de n, ofte vougender de e bij, so seijtmen; eene verscheiide ofte verscheiidene sake, twee verscheiide ofte verscheiidene saken: Doch Selfstandelick gesteld hebben andere opmerkingen’. 1) Vgl. J. Heinsius, Taal des Statenbijbels, § 198. 1) Vondel vermeed dit bij de herziening van Palamedes, vgl. Walch blz. 88. 1) Het is in 't algemeen opmerkelijk dat de belangstelling der oudere taalregelaars, behalve op de spelling, overwegend op de declinatie was gericht; de conjugatie zal hen in 't eerst minder hebben aangelokt, omdat die ook in de spreektaal nog voldoende onderscheid bewaard had; erg helder kan echter de voorstelling die zij ervan hadden niet geweest zijn (vgl. ‘Twe-spraack’, ‘Waernemingen’, ook Samuel Ampzing's ‘Taelbericht’ enz., waarin wel een ‘Afbeeldinge der buyginge der selfstandige nw.’ enz. maar niets dergelijks van de conjugatie gegeven wordt, evenzoo de Hubert's ‘Waarschouwinge’). 1) Vgl. voor andere voorbeelden en literatuur J. Franck en J. Verdam ‘Maerlant's Strophische Gedichten’ blz. 225 vlg.; dat echter niet elke -e of -' bij een 1e, 3e sg. van een sterk praeter. een conjunctief aanduidt, bewijzen 1664 B deed' en 1342 (dat niettegenstaande Leendertz en Stoett reeds in A en evenzoo in E rees' heeft) afdoende; beide staan in aanwijzenden hoofdzin; vgl. hierbij Franck Mnl. Gr. § 126, v. Helten Mnl. Spr. § 191, Vondelgr. § 55. 1) Vgl. de ‘ablat.’ fem sg. ‘deeze oft deezer’ en ‘welke oft welker’ LXXI, LXXIII. 1) Het scheen ons nuttig hier een zooveel mogelijk volledige, ofschoon wat lange, opsomming der voorbeelden te geven, omdat zij een zoo sprekende aanwijzing zijn van den aard der ‘verbeteringen’. Immers juist deze ‘fout’, en die van de versmaat, zijn de oorzaak of mede-oorzaak der meeste, en vooral ook der meest ingrijpende, veranderingen; van het meedeelen van alle rythmische ‘verbeteringen’ moest echter om het al te groote aantal te eenen male worden afgezien [vgl. § 51 vlgg.]. 1) Over de verzen met 14 (resp. 8) lettergrepen zie § 55. 2) De veelvuldige onderbreking van het regelmatig paarrijm door kunstiger rijmschema's doet denken aan de rederijkerspoezie (zoowel die onzer oudste mysterien als de laat-16de eeuwsche); b.v. slechts: 479 vlgg. ababab, 527 vlgg. abbaccdeed, 563-590 abba cddc effe enz., en vooral 641-678 aababbcbccdcdde enz. tot ihiikikk, meest in monologen of bij 't begin van een nieuw bedrijf of tooneel; verder vormen b.v. 856 zoowel als 861 een drierijm, keert tusschen 910 en 921 tweemaal hetzelfde paarrijm terug, hebben ook 1114-5 en 1118-9 hetzelfde rijm; van de rijmschema's der meer lyrische gedeelten, in korter verzen, geheel afgezien. 1) In zijn gedachtenwisseling met Hooft over de versmaat (Hoofts Brieven, ed. v. Vloten, I, 432 vlgg.) verklaart Huygens (‘Voor de Eenparicheyt der Dichten ende van de Voetmaet’ Mei 1623, t.a.p. blz. 436): dat de vrijheid van versmaat ‘by de Françoisen binnen de palen van éen eenparighe ende dry mengelmaten [dat zijn: de “gemeene maet” en de “drie veranderingen”] besloten zy, en kan ick den Heere Hooft voor als noch niet toestaen’. Hij bewijst met voorbeelden dat hetgeen Hooft veroordeelt door de romaansche dichters veelvuldig wordt toegepast en betoogt verder (blz. 440 vlgg.) de wenschelijkheid van den ‘eenparighen silbtrant’ [de regelmatige afwisseling van ⌣ en ʹ] tegenover het door Hooft in bescherming genomen ‘onparigh springen der silben’ [de drie vrijere maten]. Hooft teckent hierbij aan (blz. 436) niet te hebben beweerd ‘dat de Françoysen desen reghel gestelt hebben’, maar slechts dat voor zijn oor deze, bij hen opgemerkte, vrijheden welluidend zijn. ‘Doch heeft, mijns weetens, niemandt by ons den reghel gemaeckt van sujvere jamben te gebruycken ende indien verscheiden dichters alsoo gedaen hebben, dat en kan anderen geene wet sijn, oft hun en staet vry andere formen van vaerssen te maecken’. Hierop Huygens in zijn ‘Wederantwoord’ (Juli 1623, t.a.p. blz. 445 vlg.): Niemand heeft dien regel gemaakt ‘maer 't gebruyck van groote mannen gesticht op de overvloedicheit van onze tael, heeft hem onser aller oor en oordeel soo vast ingelijvet, datter nu weynighe meer sijn, die andere voeten als den Jambum ende Trochaïcum kennen oft erkennen willen’. In zijn brief van 3 Nov. 1624 (t.a.p. blz. 246 vlg.) slaat Hooft het voorstel van Huygens af, om hunne briefwisseling ‘noopende de maet der rijmen’ in 't licht te geven. Hoewel hij meent zijn opvatting ‘met vlijt ende rijpheit van overleg’ te hebben ‘voortgebraght’, wil hij die niet doen ‘voor den dagh koomen om staende te houden 't geen ick de voorneemste rijmers sie verstooten’. Er zou aan hun uiteenzettingen zeker nog heel wat zijn toe te voegen ‘maer 't zop en is de kool niet waerdt’. Deze laatste uiting moge zijn toe te schrijven aan Hoofts moedeloosheid na de zware huiselijke verliezen van dien tijd, zij is evenwel een opmerkelijk getuigenis, als wij zien hoe hij zich, in de uitgave der Gedichten van 1636, bij het algemeen gebruik aansluit, en zijn natuurlijke verzen in het keurs der destijdsche mode dood-snoert. Over de verhouding van het nederlandsch 17de eeuwsch vers tot het romaansche, waarover hier niet hoefde te worden uitgeweid, heeft laatstelijk J. van der Elst (Neophilologus II, 1) geschreven, mede onder gebruikmaking van deze briefwisseling tusschen Hooft en Huygens. 1) Andere v.b. zie § 62. Na hetgeen hierboven uit Hoofts eigen theoretische bespiegelingen over de versmaat is aangehaald mag de opvatting van M. Rudelsheim [dit Tijdschr. XVII, 142-144], die in de ‘vrije’ veeleer ‘slecht beklemtoonde’ verzen wil zien, althans wat Hooft betreft, als voldoende weerlegd beschouwd worden; immers Hoofts verzen zijn volgens de door hem zelf gegeven schema's natuurlijk en goed te lezen [vgl. voor eenige uitzonderingen § 56]. 1) Zoo bedoelde Spiegel, toen hij boven zijn Hert-Spieghel schreef: ‘Liedsghewijse na de vois: Ik heb de tijd ghesien, waer is die nu gevaren’, zeker niet dat men het heele werk op die wijs moest zingen, maar alleen dat de verzen zoozeer gelijk van lengte en bouw waren dat ze alle op dezelfde wijs zouden passen. Men vergete echter niet dat bij het zingen (ook in onzen tijd, maar vooral toen) heel wat schommelingen geduld konden worden. Spiegels rythmiek zal dan ook aan Huygens, die het met de verzen, en naar 't schijnt ook met het zingen, wel heel nauwkeurig nam, niet hebben voldaan. Huygens beroept zich in zijn pleitrede voor de regelmatige ‘eenparige’ versmaat telkens op het houden van de wijs en het gemak voor de zangers. Hooft merkt daarbij terecht aan ‘Die raeken Heldenlof, Treurspel noch Brieven’ (t.a.p. Brieven I, 464). Hij is het met Huygens eens (blz. 442) ‘dat de maet moet gevoeght worden nae de wijse daer de dichten op gaen’, maar hij houdt tegen hem vol ‘dat de gemeene dichten, dat zijn de geene die men voor geen eigentlycke gesangen wt en geeft’, mogen gemaakt worden op de door hem aangewezen vrijere maten. Zelfs meent hij dat met behoud der wijze ‘in gesang somtijds 't getal der sylben min oft meer kan sijn’, daar de ‘hujslujden’ ook verzen van verschillend aantal lettergrepen op éen wijs weten te zingen. Huygens antwoordt hierop (blz. 449): ‘ick laet de kraeyen de kraeyen verhengen’, en ook Hooft heeft in zijn liederen, althans in die der Granida, van deze ‘boeren’-vrijheid geen gebruik gemaakt. 1) Indien deze afdeeling volledig wilde zijn, zou zij tot een omvang moeten komen die zeker hier niet mogelijk, en waarschijnlijk ook niet evenredig aan haar belang wezen zou. Bij de meeste der talrijke veranderingen om het versrythme b.v. zullen eenige woorden door andere vervangen zijn; in een dergelijk geval is het dus niet noodzakelijk dat Hooft tegen zulk een vervallen woord op zich zelf iets had, dit is echter evenmin buitengesloten. Bij gevolg kan hetgeen hier, als het belangrijkste, is samengebracht, slechts een keus zijn, en is het als zoodanig min of meer willekeurig. 1) Deze beteekenis van ‘in tegendeel’ (vgl. v.d. Bosch Aant. bij vs 1846) is te verkiezen boven de door Kuiper (t.a.p. blz. 97) voorgestelde, omdat zij ook voor de lezing van B past. 1) Emblemata Amatoria enz. t'Amsterdam, by Willem Janszoon inde vergulde zonnewijser 1611, blz. 91. 1) Dezelfde gedachte in den ‘Sang’ Schoon Nymphelijn (Emblemata 1611, blz. 93 vgl.), strofe 5: Soo soud ick hiel in u mijn siel gaen metter woone senden. 1) Brandt's mededeelingen (‘Leven van Vondel’ ed. Verwijs 1866, blz. 21 vlg. aangehaald v. Lennep-Unger 1621-'25, blz. 133 vlg.) zijn, vooral wat de chronologie betreft, niet geheel helder. Men zal zich die bijeenkomsten zoo hebben voor te stellen: dat Vondel, Hooft en Reael, tusschen 1621 en '25, een tijd lang geregeld samenkwamen in R. Visscher's huis, die zelf echter reeds in 1620 gestorven was, als gasten bij diens dochters (vgl. ‘Lof der zeevaert’ vs 471-478), dat zij daar o.a. Seneca's Troades vertaalden (die Vondel later berijmde en 1625 als ‘Amsteldamsche Hecuba’ uitgaf) en zich over allerlei vraagstukken van Nederlandschen woord- en zinsbouw rekenschap trachten te geven, dat aan die gesprekken soms ook anderen deelnamen, waaronder met name Antonis de Hubert. Te Winkel stelt de ‘vergaderingen’ in den winter van 1622-'23 (‘Bladzijden’ enz.: Vondel als Treurspeldichter’ blz. 295 vlg.). Op daar gebleken overeenstemming en verschil van meening doelt Hooft in zijn ‘Waernemingen’ XXIX (vgl. § 29 noot), XXX (‘ik verscheel in dezen Dativo alleen van d'aengenome Declinatie’), XXXV (‘Hubert evenwel heeft liever te zeggen .....’), XXXVIII, vgl. ook zijn Brieven ed. v. Vloten I, 274. Vondel spreekt er van in de Opdracht der ‘Hecuba’ aan A. de Hubert, die in 1624 zijn ‘Psalmen Davids’ met de bekende ‘Noodige Waarschouwinge’ (vgl. § 35 noot) had uitgegeven. Ook in het Bericht voor ‘Palamedes’ is sprake van ‘het letterkunstig besluyt .... 't Amstelredam bij eenige dichters gemaeckt’ (v. Lennep-Unger, 1621-'25, blz. 227); daar volgt echter een uitval tegen de voorstanders van sommige nieuwigheden van spelling, in 't bijzonder juist de schrijfwijze z voor scherp-s, die door de Hubert in zijn ‘Waarschouwinge’ was aangeprezen. De Hubert zelf rept niet van de ‘Vergadering’. Wat Reael betreft vgl. Vondels ‘Tot Verlossinge v.d. Heere Laurens Reaal’ enz. 1627 vs. 3 en 4. 1) Aldus schrijft Dr. P. Leendertz in het naschrift (blz. 2) der bovengenoemde facsimile-reproductie, die in 1904 door de Firma Martinus Nyhoff is uitgegeven. 1) Dr. A. Flament, Rijksarchivaris van Limburg, heeft eenige jaren geleden op mijn verzoek een onderzoek ingesteld, maar zonder resultaat. 2) Vgl. Dictionary of National Biography in voce: Arnold. 1) Zie H. Logeman, Elckerlijk ... and Everyman ... in Recueil de travaux publiés par la faculté de philosophie et lettres, 5e fascìcule, Gand, 1892, blz. XXVI. 2) Vgl. Herford, Studies in the literary relations of England and Germany in the sixteenth century, Oxford, 1886, blz. 272. 3) Vgl. Dictionary, t.a.p. 1) Vgl. Geschiedenis van het drama en het tooneel, I, blz. 37, 39. 1) Zooals bekend is, vindt men eenigszins hetzelfde in het spel van Lanseloet. 2) Zie Fabliaux et contes des poètes françois des XI, XII, XIII, XIV el XV siècles .... publiés par Barbazan .... Paris .... I, 1808, blz. 356-379. 1) Of Nd. (Oostfries) hachelk; hachje, hachtje ‘waagstuk’ enz. (t. Doornk. Koolman) aan 't Ndl. zijn ontleend, is niet uit te maken. Ndl. en Nd. (Oostfr.) hachje, hachtje ‘lichtzinnige jongen, waaghals’ is blijkbaar een ander woord (zie N.Wdb. hach (I)), maar misschien is de betekenis ‘waaghals’ ten dele aan hach ‘waagstuk’ toe te schrijven. 1) De afwijkende verklaring van Prof. Streitberg laat ik buiten beschouwing. Het zij voldoende wanneer ik zeg dat ik het niet met hem eens ben. 2) Onzeker is het of in Wissekerke wese steekt. 3) Zoo ook Ooster, hoewel ook Oost-Voorne, enz. voortleeft. Dat Ostrogoten ‘Oostgoten’ beteekent, is klaar als de dag. 1) Blz. 684 vgg. 1) Pedersen, Vergl. Grammatik der kelt. Sprachen II § 377. 2) Holder, Alt-Celtischer Sprachschatz I 21. 3) Pedersen t.a.p. 4) Holder s.s.v.v. 5) I 21 v.v. 6) Dottin, Manuel pour servir à l'étude de l'antiquité celtique2 (1915), blz. 119 1) Schulze, Zur Geschichte lateinischer Eigennamen (1904) 12. Vgl. ook bij Holder II 298: Locellum qui appellatur Lucianus, naast: Locellus qui appellatur Luciacus. 2) Gröhler, Über Ursprung und Bedeutung der französischen Ortsnamen I (1913), 184. Behalve de werken van d'Arbois de Jubainville (vooral diens Recherches) noem ik nog Glück, Die Bisthümer Noricums (WSB. XVII [1855] 107 v.v.), die reeds de hoofdzaken juist uiteengezet heeft. 3) I 22 v.v. 1) Gröhler 185 v.; Dottin 444 v.; Cramer Römisch-germanische Studien (1914) 130 v.v. 2) La frontière linguistique en Belgique et dans le nord de la France, 2 voll, (Mémoires publiés par l'académie royale, Tome XLVIII, Bruxelles 1895 et '98. Terloops bespreekt hij ook verschillende Nederlandse namen. Alléén historiese waarde heeft het werk van Hoeufft, Taalkundige Bijdragen tot de naamsuitgangen van eenige, meest Nederlandsche plaatsen (1816). 3) Tevens zij hem hier dank gebracht voor enkele andere aanvullingen. 4) Voor de ligging van de hiervolgende plaatsen en plaatsjes zie men - behalve Van der Aa - het aardrijkskundig woordenboek van Pott2 (1913). 1) Nom. geogr. neerl. III 217 v. 2) V.d. Aa s.v. Zalk. 3) Van den Bergh, Handboek der mnl. geographie2 249. 4) Tijdschr. XXXI 39. 5) V.d. Aa s.v. 6) Förstemann II 1, 625. 7) Ndl. Wd. s.v. hamrik. 8) Kluge Nomin. Stammbildungslehre § 61b. 9) Later (a. 1230) Nichterich e.a.: Nom. geogr. neerl. II 136; III 197. 10) Zie over deze naam Van der Aa s.v. 11) Ouder (sedert de 12de eeuw) Wousick, Wosike e.a.: Nom. geogr. neerl. III 285. 1) Ouder Blaricge (v.d. Bergh Handboek2 211). 2) Een dergelike vervorming komt vaak voor, vooral juist naar de namen op -heim; vgl. Kurth I 254 v.v. 3) Gröhler 195. 4) Kurth I 495. Ik scheid hiervan dus Bleereghem (Belgies Brabant) en Blaringhem (Dép. Nord: Frankrijk; ouder Bladringhem [a. 1069]: Forstem. II 1, 477). 5) De plaatsen alle bij Holder I 204 v. 6) Reeds a. 893 Arn(eh)eym: Nom. geogr. neerl. III 24 v.v. Zie voorts Kern Tijdschr. Aardr. Gen. Tweede Serie XXI, 783 v., die evenwel in 't midden laat, of Arenatio hiervan te scheiden is; velen (o.a. Miller Itineraria Romana blz. 42) zien in laatstgenoemde naam het tegenwoordige Rindern bij Kleef. 7) Holder I 205. 1) Meer vbb. bij Holder I 31 en II 62. 2) Holder II 160 v. 3) Holder II 159. 4) Holder II 162. 5) Nigropullo is vermoedelik een latinisering van *Zwarte pol (pol zeer veel in plaatsnamen); men vindt dezelfde naam bij Sloet Oorkondenboek no. 837: Henricus Niger Pullus (a. 1260). In de regel houdt men Nigropullo voor een Latijnse naam; oorspronkelik zou het dan de naam van een herberg geweest zijn, die een niger pullus op het uithangbord had (zo o.a. Kern Tijdschr. Aardr. Gen. Tw. Serie XXI 773), maar de naar uithangborden genoemde stationes der Itineraria komen steeds met ad voor (zie de vbb. bij Pauly-Wissowa II 2559 en Miller Itineraria Romana XLVIII noot 1). 6) Ouder Lorech, Luriche: Van den Bergh, Handboek der mnl. geographie2 168. 7) Gröhler 213. 8) Schulze 182. 9) Holder II 288. 1) Holder I 823. De verklaring van Schütte PBB. XLI 35 (c Aspingium uit Askiburgium) schijnt mij onaannemelik. 2) Schulze 270. 3) Nom. geogr. neerl. II 145. 4) Eerste lid was- (vgl. Förstemann II, 2, 1250 v.v.)? De een enkele maal opduikende vorm Waesbeek (a. 1559) zal wel op volksetymologie berusten, eerder dan dat men - met 't oog op de nog in zwang zijnde uitspraak Wasbek (Pott 465) - omgekeerd -spik als onoorspronkelik moet beschouwen. In elk geval, met -iaco heeft dit -ik niet te maken. 5) Förstemann II 1, 406. 6) Holder I 350. 7) Holder I 354. 8) Uit in Doornik; vgl. b.v. Indijk naast Dijk(en): Pott 95. 9) Nom. geogr. neerl. III 81. 10) Nom. geogr. neerl. I 88 v. 11) Zie voor dit woord in namen Förstemann II 2, 1067 v.v. 1) Holder II 2001 v.v. 2) 224 v. 3) Verkeerd Cramer Röm.-germ. Korrespondenzbl. IX (1916), 49 v.v., die de d toeschrijft aan de werking van een Bataafse (Nedergermaanse) klankwet, volgens welke de t tot d zou geworden zijn. Hij steunt daarbij - behalve op Doornik - op drie vormen: Badaus uit Bata(v)us, Vada (Tac. H. V 20; 21 bis) = *Vata bij Vetera en got. watō, en Vadinius (Akense inscriptie) uit *Vatinius. Maar het is - ook uit de tegenwoordige naam Betuwe - duidelik, dat het talrijke malen voorkomende Batavi de alleen juiste vorm is en dat het zeldzame Badaus slechts een vulgair-Latijnse schrijfwijze is; datzelfde geldt voor Vadinius uit Vatinius, dat ten overvloede een Latijnse naam is (zie Schulze 249 v.). Vada daarentegen heeft niets met got. watō te maken, zelfs niet als men Vetera (castra) niet als ‘de oude (legerplaats)’ wil opvatten; zoals Kern Tijdschr. Aardr. Gen. Tweede Serie XXI 784 aantoonde, is het identies met mnl. wade ‘voorde’, een nevenvorm van germ. wađa-, on. vađ enz. ‘voorde’; het is dus een verkorting van een naam, waarvan het eerste lid een riviernaam vormde, en de Romeinen namen die gemakkelik over in aansluiting aan lat. vadum ‘voorde’. 4) Holder I 1152. Vgl. castrum Lauriacense bij Lauriaco e.a. Zie ook Coviniacum (12de eeuw) bij Kurth I 498. 5) Schulze 155. 6) Försteman I 56. 7) Aldini bij Försteman I 56 v. 8) Holder III 560. 1) Försteman II 1, 135. 2) Holder I 115. 3) Gröhler 189. 4) Holder I 1992. 5) Schulze 76 v. 6) Die persoonsnamen op -inius zijn zeer gewoon in de onomastiek van de laatste eeuwen van 't keizerlijk; zie voor de verspreiding in de Duitsche ‘Rheinlände’ Schulze 57 v.v. 7) Gröhler 253. 8) Holder I 1992. 9) Gröhler 253. 10) Holder I 1992. 11) Holder I 2059. 12) Op Huri (Förstemann I 936)? 13) Förstemann I 930. 14) Gröhler 303. 15) Holder I 708 v. 16) Gröhler 239 v. 1) Register Leenaktenboeken Gelre en Zutphen, 7de stuk; Uitheemsche leenen blz. 148. 2) Schulze 423. 3) Schulze 423. 4) Holder I 1125. 5) De oude vorm Lobeke (Van den Bergh 247) is wel door volksetymologie te verklaren; zie boven bij Waspik. 6) Holder II 348 en 349. 7) Nom. geogr. neerl. III 183. 8) Försteman II 2, 193. 9) Holder II 394. 10) Holder II 394. 11) Holder I 1244 v. 12) Zie hieronder. 13) Nom. geogr. neerl. III 183. 14) Försteman II 2, 259. 15) Van der Aa s.v. 16) B.v. bij Holder II 495. 1) Holder II 497. 2) Förstemann II 2, 259. 3) Het wordt genoemd na Mediolano en Sablonibus en vóór Theudurum en Coriovallum. 4) De oudere vormen alle in de Nom. geogr. neerl. III 257 v. 5) Wel *Valeriaco = fr. Vallery, Valeyrac e.a. (bij de Latijnse persoonsnaam Valerius: Gröhler 298), maar dit zou *Waurik (*Weldrik) opgeleverd hebben. 6) Nom. geogr. neerl. III 93. 7) Försteman I 53 v. 8) Holder II 459. 9) Gröhler 267. 1) Schulze 95. 2) Nom. geogr. neerl. II 130 v. 3) Holder I 1187. 4) Kurth I 498. 5) Kurth I 501. 6) Kurth I 485. 7) Vgl. ook Babberik (Babberich, Babbrig, Bebbrig; buurtschap onder Zevenaar), dat echter wel anders te verklaren is: ouder Babberghen (a. 1534), zie Nom. geogr. neerl. III 33 v. 8) Holder III 71. 9) Kurth I 482 v.v. Soms ook -eke, b v. Lenneke (Kurth I 486). Een aardig voorbeeld van volksetymologie biedt misschien Zeven-Eeken (bij Gent), dat met Savigny-Sevenich op één lijn kan staan; - tenzij men werkelik aan ‘zeven eiken’ denken moet (vgl. Muller, Critische Commentaar op Van den Vos Reinaerde 311). 1) Förstemann II 1, 1762. 2) Holder I 1204. 3) Gröhler 246. 3) Gröhler 246. 4) Holder I 275; Schulze 68 v. 5) Gröhler 286. 6) Gröhler 286. 7) Schulze 224. 8) Holder III 339. 1) Bij het schrijven van dit stuk heb ik overleg gepleegd met Dr. G.J. Boekenoogen te Leiden, aan wiens opmerkingen en mededeelingen ik zeer veel te danken heb. 2) De beroemde Geert Groote, zoon van den Deventer schepen Werner Groote, werd in 1366 met een zending belast naar het pauselijk hof te Avignon. In de rekening van genoemd jaar komt o.a. de volgende post voor: Henricus van Rijpen die tot Auioen do solde ghaen den men eynen breef mede dede an meyster Gheride den Groten to drineghelde ...... xv s.C.R. 3a, 625. 1) Dat ook hier broeders soms denzelfden naam droegen, blijkt uit de volgende post: ab Henrico dicto Stillegangmaker Henrico et Henriço eius filiis xxxviij s. Dl. 2, 232. 1) De eigennaam en het bepalend woord zijn samengesmolten, of althans door den klerk aaneengeschreven, in: Meigerarnd (d.i. Meyer Arend), Ruterberend, Schultevolmer; alsmede in: Blanckeheyne, Langhenne, Scheleheyne, Sconeheyne, Schelemaes, Schevejacob, Smalelambert. Ook komt voor: Magherarnd en Aernt Magher. Misschien is Magher hier: Meyer; vgl. Dreyger, Dregher, Dragher naast Dreyer, Hoyger en Hoier, Reyger en Reyer, leygen en leien. 1) Sluitboom, hamei in de landweer. 1) Waarschijnlijk ook: Heyniken Hakelweerdes, d.i. de zoon van den waard in den Hakel; verg. Weerdinne in den Crauwel blz. 194. 1) Veerman. 1) Wachter, uitkijk, vooral van een verheven standplaats. Van dit woord maakte men het werkwoord ‘cueren’ de wacht houden, uitkijken en een 30, 40 jaar geleden stond aan den weg naar Zutphen, een kwartier van de stad, nog ‘het Koerhuus’, een kijktoren, waaruit vroeger de wacht gehouden werd op de beesten die weidden op de Teuge of Bergweide en op vijanden die van Geldersche zijde mochten naderen. 2) Pander, ambtenaar die de gerechtelijke beslaglegging verricht. 3) ‘Hoenders (werden) op stadskosten gehouden, die wel onder toezicht van den “hoenrevangher” gestaan zullen hebben.’ v. Doorninck, Inleiding CVII. 4) Wat deze beroepsnaam beteekent is onzeker. 5) Pastoor. 4) Wat deze beroepsnaam beteekent is onzeker. 6) Kuiper. 1) Lees: kauwersyn, wisselaar, geldschieter. Verdam. 2) Maker van stillegangen (trippen, muilen met houten zolen). Waarschijnlijk is de bet. een schoeisel, waarmede men gaat naar de ‘stille’. Verdam. 3) Veehoeder op de Teuge of Bergweide. Vgl. Engheerde d.i. herder in den Enk (landerijen nabij de stad) en Venehierdester. 4) Stokbewaarder? Of is het de bijnaam van iemand die met een stok loopt? verg. stokoud. 5) Stroowisch, die op een biervat gestoken wordt ten teeken dat daar bier verkocht wordt. Verdam. 6) In 1348 kocht de stad van Mr. Henso van Campen voor xxiij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} xvj s. drie donderbussen. De vele handelsbetrekkingen waarin Deventer vooral met Duitschland stond, maken het verklaarbaar, dat reeds zoo spoedig na de uitvinding van het buskruit hier dergelijke vuurwapenen werden gebruikt. Vgl. Mr. J.I.v. Doorninck Uit Overijssel's Verleden XXVI. (Overgedrukt uit de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant 1883-1886). 1) Hadewulle, heede, werk van vlas of hennep. Lübben. 2) Snijderoc werd dus blijkbaar reeds gelijk gesteld met snijder. 3) Indien dit althans de toenaam is van iemand die zakken stopt of herstelt (Verdam) en niet een samenstelling met stoppe, werk. 4) Broeteter, mnd. brôteter, mnl. brootate, kostganger of bediende, die bij iemand in den kost is. Verdam. 5) Bule, bult, bochel. Verdam. 1) Iemand met een klompvoet? Of is clumper een beroepsnaam (klompenmaker)? 2) Vergelijk: Dyrix wijf met den oranghen (l. eranghen) oghen. Gewestelijk (ook te Deventer) is krang omgedraaid, verkeerd. Ned. Wdb. 3) Ranse, muts met kap, die in plooien langs het gelaat en op de schouders afhing. Verdam. 4) Met gestreepte kleederen? 5) Terentei, half linnen half wollen stof. Lübben. 6) Vergelijk loer, loerer en musaert. Verdam. 1) Reeds in 1268 komt deze naam te Deventer voor: Hertewicus dictus Bonus Puer, iudex. Sloet, Oorkondenb. no 906. 2) Moderik, veulen dat nog zuigt. Lübben. 3) Page, paard. Verdam, Lübben. 4) Velic, mannelijk veulen. Verdam. 1) Goedtijd(s), bijtijds, vroeg genoeg. Verdam. 2) Snap, snot. Lübben. Dus: paardensnot. 3) Vogelverschrikker? 1) Op de Vederwaag werden lichte goederen onder de 100 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gewogen. 1) Waarschijnlijk Johan van IJselmuden (Isselmuden) anders geheeten Rodenkoc (Radenkoc), die voorkomt van 1381-1395. 1) Hoe zwaar ook de spanning der verbinding nu en dan is: ‘en zat dan opnieuw te staren naar de prachtige zijn bloedende gloeden in spiegelingen van dagbloemen en lavendel verteederende vlakte’. 1) Vooral groepen bestaande uit een adverbium en een P.P. Hierover vergelijke men de besprekingen die volgen. 2) Zie hierboven geval c. van het praedicatieve P.P. 1) Buiten in de schemering zag zij een bedelaar zoeken naar korstjesbrood. Met afscheiding: Buiten, in de schemering, zag zij een bedelaar zoeken, naar korstjes brood. Vg. verder de opmerkingen in den loop van ons onderzoek. 2) Haar zoon bij de hand nemend, sprak zij: ‘Wees een man’. ‘Wees een man’, zei zij, hem bij de hand nemende. ‘Wees nu’, zei zij, hem bij de hand nemende ‘een man’. 1) 1. Augusta de Wit: ‘De Godin die wacht’ (Amsterdam Van Kampen) blz. 1-100. 2. Jac. van Looy: ‘Reizen’ (Amsterdam S.L. van Looy 1913) blz. 1-100. 3. Ina Boudier-Bakker: ‘Armoede’ (Amsterdam Van Kampen) blz. 1-100. 4. Arthur van Schendel: ‘Een Zwerver verliefd’ (Amsterdam Versluys) Geheel. 5. Louis Couperus: ‘Eline Vere’ (Amsterdam Van Kampen) blz. 1-100. 1) We beschouwen alleen de schikking der syntactische eenheden van de groep. Woorden als: ‘en’, ‘maar’, ‘want’, ‘of’, ‘al’ en ‘als’, welke nu en dan de groep inleiden, zijn geen syntactische eenheden en tellen dus bij de vaststelling der schikking niet mee. In zulke gevallen zeggen we dus van de eerste synt. eenheid dat zij ‘voorop’ staat, ook al gaat er een der genoemde woorden aan vooraf. 2) In no 2 is ‘boven het wolkig zwart der boomen’ en in no 7 ‘aan den overkant van een veld’ attributieve bepaling bij het voorafgaande subst., dus geen afzonderlijke syntactische eenheid (vg. ook no 20 en 21). 2) In no 2 is ‘boven het wolkig zwart der boomen’ en in no 7 ‘aan den overkant van een veld’ attributieve bepaling bij het voorafgaande subst., dus geen afzonderlijke syntactische eenheid (vg. ook no 20 en 21). 1) Gesplitste synt. eenheid (subject) vg. blz. 208. 2) Afhankelijke zinnen (objectszinnen) beschouw ik niet als groepvormende synt. eenheden vg. no 26, 27, 32, 47 en blz. 214: no 41. 1) Kunnen ook twee eenheden zijn. 2) Twee adv. vormen éen (gevarieerde) synt. eenheid. 3) Gesplitste synt. eenheid (object). 4) De twee gecoörd. adjectiva vormen een eenheid. 5) De twee gecoörd. subst. vormen een eenheid. 6) ‘Tusschen de wenkbr.’ is attrib. bep. bij het voorafg. subst. 1) Vg. blz. 230. 2) Vg. hiermede in tegenstelling blz. 214: 3o (bij Jac. van Looy). 1) Alles wat volgt op ‘in’, vormt éen synt. eenheid. 1) Alles wat volgt op ‘in’, vormt éen synt. eenheid. 1) Samengesteld object (éen synt. eenheid). 2) Alles wat op ‘met’ volgt, is éen eenheid. 1) Alles wat op ‘in’ volgt, is éen synt. eenheid. 2) Deze groepen bieden den eigenaardigsten vorm van het middeninstaande P.P. 1) Twee gecoördineerde voorzetselbepalingen, die elkander varieeren, vormen hier een eenheid. 2) Door de interpunctie wordt de groep, tegen de strekking van ons gewone taalgebruik in, afgescheiden van den zin (vg. ook ‘Reizen’ 121: Soms zweefde een ooievaar, scherend de hoogten; 188: Een vrouw ..... liep, houdend een rokke vlas, waar eveneens het verbum finitum van het P.P. wordt afgescheiden). 1) ‘met’ vat alles samen tot éen synt. eenbeid: vgl. blz. 214: no 44. 2) In no 20 en 21 is de voorzetselbepaling zonder twijfel géen afzonderlijke synt. eenheid. In no 24 kan men twijfelen, vg. bij no 34 en 39 en no 61. 2) In no 20 en 21 is de voorzetselbepaling zonder twijfel géen afzonderlijke synt. eenheid. In no 24 kan men twijfelen, vg. bij no 34 en 39 en no 61. 1) In no 20 en 21 is de voorzetselbepaling zonder twijfel géen afzonderlijke synt. eenheid. In no 24 kan men twijfelen, vg. bij no 34 en 39 en no 61. 2) Vgl. blz. 230. 2) Vgl. blz. 230. 3) In no 34 en 39 is het mogelijk, dat de voorzetselbepaling bedoeld is als adv. bepaling, als afzonderlijke eenheid dus Wij vatten ze op als attrib. bepalingen bij de voorafgaande substantiva. 4) Om te .... afzonderlijke groep in dit geval. 3) In no 34 en 39 is het mogelijk, dat de voorzetselbepaling bedoeld is als adv. bepaling, als afzonderlijke eenheid dus Wij vatten ze op als attrib. bepalingen bij de voorafgaande substantiva. 1) vg. no 54: op. 2) vg. no 17: aan. 3) vg. no 49. 4) Bijv. blz. 59: ‘Wat is dat toch?’ verwonderde zich Emilia blz. 173: ‘Onze drijvers’ had hij zijn spraakzaamheid botgevierd ‘verdienen goed’. 1) vg. Een jonkman steunde haar en stuurde tevens teeder; neigende het zorgvol wezen naar zijn last. 2) Zie verder blz. 219 en vg. 1) Waarschijnlijk is ‘in het felle zonnen’ en adv. bepaling bij het P.P. Maar de mogelijkheid. dat ‘met’ al het volgende samenvat tot éen adv. bepaling, is niet uitgesloten, vg. ook blz. 194: In den omzwaai van het heirpad-breede spoor schemerde een viaduct, staande met zijn bleeke poorten in het diep gegulp van een stroom. 2) De groep beschouwd als bepaling bij ‘dames’. 3) Vg. blz. 135 en achter den gedienstigen drijver staakte een magere man in een witten lijfrok en groot betulband, hebbend in iedere hand ook nog een boordevol glas. Blz. 160 een rund ... sprong hoog op als een geit, wentelend zich genottelijk in de roode wolk van stof. Blz. 201 Hasj ... postte zich voor den muilkop, buigend eerst ten voetkus naar den heer. Blz. 220 En later nog bukte een ruiter onder de takken door, roepend zijn welkom vooruit door het donker. 1) Verzwaard door onderbrekenden bijzin. 2) Ook met ‘laten’: blz. 200. Toen weken de steenmassa's, latend den grond beklonterd. 3) Vg. blz. 140 Hasj hielp Theobald stijgen, houdend den beugel stil en: Na het ontbijt zat ze met een nuffig boekje in haar hand, draaiend de punt van het potlood in haar lippen om. blz. 202. Deze zag hem aan .... latend het bedanken aan zijn huismeester over. 1) Vg. met de constr. van een hulpwerkw.: blz. 133 hij helde naar links, naar rechts, blijvend ten langen leste maar over den zâalpunt hangen 138: Theobald bleef treuzelen .... ziende door het tentgat geweldige aloës op stronken. 2) In het latere deel van ‘Reizen’ (blz. 143) komt dezelfde verhouding voor als versierende variatie: de vlakte, die volgeloopen, zijn wilde akkers vervloeien deed naar het noorden, naar het oosten en zuiden of was er de Westewind rondgegaan, blazende de kleuren voor zich uit, de wit-randige toover tot de stugge bergen (143). 3) Vg. bij no 34 en 39. 1) Verderop in ‘Reizen’ nog twee gevallen, waar de tweede eenheid van een groep het substantief van de eerste scheidt van zijn bepaling: met stok en staf en oude geweren trokken ze, makend een stofje op de bloemen, als een adem zichtbaar (188). Vrouwen gingen heup-wiegend langs hen, dragende slanke kruiken op de hoofden, bevloeid van zacht regenbooglicht (129) (de bepaling zal wel op ‘kruiken’ slaan). 2) ‘dan’ vg. blz. 2282. 1) Vg. met dit adv. blz. 2361. 1) Vg. blz. 45. 2) Zie blz. 212. 3) In de besproken groepen van ‘Reizen’ komen evenveel objecten voor als voorzetselbepalingen; in ‘Godin’ vinden we 1½ maal zooveel voorzetselbep. als objecten. 1) Vergelijking met het subjectieve en oppervlakkige taalgevoel laten we in het verdere gedeelte van ons onderzoek, waar de vergelijking der auteurs steeds ruimer wordt, achterwege. 2) Zinnen ingeleid door ‘die’ (dat, wien) en ‘waar’ (en zijn verbindingen). 3) Een bewijs, hoe nauw het verband tusschen antecedent en relatieven zin is, ligt in het ontbreken van een komma in verscheidene gevallen. 1) Men houde steeds in het oog, dat de constructie van verbanden met participiale groepen een bijzondere stijlvorm is, die hoogere eischen stelt aan de syntactische kunstvaardigheid en het logische overleg dan gewone, alledaagsche zinsvormen, die men werktuigelijk samenstelt. 1) Vg. verder blz. 226. 1) Vg. verder blz. 226. 1) Zie blz. 217. 2) Zie blz. 218. 3) Vg. blz. 226-7. Dit geldt vooral bij het romaansche werkwoord: iriséerend, waar het woordaccent niet op de eerste lettergreep valt. 4) Over den syntactischen díenst: blz. 228 en vg. 1) Ik citeer een dozijn der gevallen in de eerste 100 blz. Er komen er op bijna elke bladzijde voor. Ook bij andere nieuwe schrijvers; van de hier vergeleken schrijvers vooral Ina B.B. (zie blz. 233 en vg). De constructie verdient een breeder onderzoek in verband met de bekende asyndeta in den Ferguut (vs 5318 Die coninc Artur voer te hove // Ontbeet een lettel / voer te velde // vg. Inleid. Verdam XXIX). 2) Tevens asyndeton van een objectsvariatie. 1) Ook het gebruik van den vorm uitgaande op -nde in plaats van -nd vindt bij Jac. van Looy zijn verklaring veelal in de zucht naar alternatie: vg. no 15/16 sníkkend ìn haar ónderkìn en tríllendè van líppen. Zie verder voor -nde: no 1, 25, 26, 30, 33, 38, 55, 59 (zie ook in de noot) / en 76 -nd: no 2, 4, 6, 10, 11, 17, 18, 29, 35, 44, 45; 71, 72. Eigenaardig is bij Van Looy dikwijls de plaatsing van -nde voor een vokaal: no 7, 12, 42, 53, 61, 62. 1) Vg. gevallen als: Gerúchtig òp den dóffen póotenklòp / vólgde múil na múil. 2) Zie blz. 240-1, 245-6. 3) Vg. a.o. de beide voorbeelden (no 73 en 80) op blz. 223; en blz. 237, 242. 1) In de omgangstaal komen, behoudens enkele staande uitdrukkingen, groepen van het P.P. niet voor. (Dientengevolge bij de hier behandelde schrijvers ook maar zelden in de Oratio Recta). 2) Ook in andere constructies doet ‘dan’ bij Van Looy dezen dienst: er zwermde een geur van specerij en kruiden, dan sloeg de heldere drieslag van een kwartel naar de wolkdekken op, (23). Nieuwsgierige meisjes ... wachten hen op, glurend tusschen hun vrachten door en zeulden ze dan als pauwen aan de handen verder (149). Theobald besnuffelde den puinigen bodem, kijkend naar de platte plantjes ... opmerkzaam bij een wriemeling van torren dan, kevers wien een larvig lijf nasleepte (66). Ook bij asyndetisch verbonden zinnen: De twee mannen bekeken de onverhulde vrouwen, met volhardenden blik, gingen dan huns weegs (73). 1) Het is een syntactische bijzonderheid in het moderne proza, dat het plusquamperfectum in het verhaal dikwijls den dienst vervult van een (aoristisch) imperfectum. Ook in dit voorbeeld is die beteekenis waarschijnlijk; maar ik bewaar de bespreking van dit verschijnsel tot een latere gelegenheid. 2) Een ‘tijdstip’ heeft geen duur, evenmin als een geometrisch punt ruimte beslaat; geen handeling, hoe kort ook, wordt dus ‘op een tijdstip’ volbracht. 1) Als subject van ‘belangstellend’ zal wel ‘Emilia’ en niet ‘geluid’ bedoeld zijn. 2) Ook in de inkleeding van een Oratio Recta komen participia met adverbia voor in dezelfde verhouding als in de behandelde gevallen: (blz. 58) ‘Oh, de kleine schelm dat het is’, liefkoosde ze Hasj Mustapha's ezeltje, krijtend meteen naar d' andren Hasj of het wel haver had gegeten. (vg. no 2). (blz. 99) ‘Ze poseeren goed’ riep Theobald, zich afwendend meteen van de mannen die hun elkander met de oogen wezen. (vg. no 2). (blz. 138) Theobald bleef daar treuzelen. ‘Het begint er nu toch op te lijken’ zei hij, zich haastend dan; hun tent was de eerste aan de beurt. (vg. no 3). (blz. 155) ‘Rekel, je zult’, toornde hij, blijvend in den blinde treffen, smijtend dan plotseling het overschot van het stokje van zich af. (vg. no 3). (blz. 208) ‘Hoe eigen wordt toch alles’, sufte hij, kijkend naar het sloffen van den drijver met zijn dorstig getrokken lip en naar Zaïlaschi dan. 1) Een vergelijking der vormenafwisseling bij de verbinding van zinnen en groepen valt buiten ons bestek. We willen alleen even wijzen op de voorkeur van Aug. de Wit voor drieledige verbanden van drie verschillende onderdeelen: no 10, 14, 17, 22, 25, 35, 39, 53, 56, 59, 60, 86; 61, 63, 73, 79, 89; 37, 64, 70; 55, 75; 11, 45; 1, 9, 23; 6; 42; 4, 5, 9, 50 (groepen van verschill. vorm). 1) Men overwege bij no 45 (en 21 en 37) dat de President ons als een zeer voorzichtig en bedachtzaam man geschilderd wordt. 2) Natuurlijk komen ook in ‘Reizen’ groepen voor, waar het participium waarschijnlijk een aoristischen zin vervangt, maar waar men twijfelt, omdat een adverbium ontbreekt: no 30 en toen het al was klaar, was Roosevelt galant en maakte van zijn handen een stijgbeugel, heffende Emilia tot ze heerlijk zat. no 52 tot .... hij aanrees en naar zijn muilkop greep, trekkend de zangeres het eerst uit den stroom. 1) Het P.P. in: ‘ze rukte door, woedender nog,’ (73), is blijkens zijn comparatieven vorm, geheel adjectief geworden. 2) Vg. ook de beide laatste substantiva in no. 3; verder verwijs ik naar de opm. die volgen. 1) Asyndetisch verbonden objectszin. 2) Vg. met deze absolute constructie no 31 (haar oogen ....) 1) no 19-25 voorzetselbepaling, no 26-29 infin + te. 2) Vervanging van den infinitieven vorm van ‘het Weten’ door een causalen bijzin zou deze constructie minder gewrongen maken. 3) Asynd. verbonden zinnen. 4) Asynd. verbonden bepalingen. 4) Asynd. verbonden bepalingen. 1) Aan het P.P. gaat hier een adv. (zeker) vooraf dat alleen gangbaar is in de voorstellingswijze der Or. Recta (hier: herinnering van Paul). 2) Asynd. verb. infinitieven. 3) De groep, die tot den zin in causaal verband staat, is van dezen blijkens de teekenzetting (:) gescheiden door een even sterke pauze, als een verklarende hoofdzin. Het is een synt. vrijmaking der groep, gelijkend op die welke we op blz. 229 en vg. hebben besproken. 4) = met moeite. 5) Asynd. verb. zinnen. 1) Onnoodig op den rhythmischen vorm te wijzen in de gewone gevallen nl. de groepen waar het P.P. vooropstaat: kíjkend òver de déftige grácht; dénkend in òverspánnen verwáchting, beklémmend ìn de wármte, 't lícht, hópend hèm te zién etc. 1) In dit geval is ‘met’ zonder twijfel de inleiding van éen zware bepaling vg. ‘Reizen’ blz. 214: no 44. 1) Ook hier de merkwaardige interpunctie tusschen zin, groep en zin. 2) Ook kan ‘door het loof van de boomen’ even goed een bepaling zijn van ‘licht’ als een afzonderlijke eenheid, een adv. bepaling dus. 3) Vg. blz. 209. 4) In ‘Zwerver’ 67: ‘Zij liepen zwijgend in den vochtigen nacht’, 69: Zij leunde hijgend in zijn arm’ en vele dergelijke gevallen vatten we het P.P. praedicatief op. Bij Van Looy zou die opvatting niet geheel boven allen twijfel staan, ook al ontbrak de scheidende komma. En ook bij Van Schendel is de geleding nu en dan onzeker: 180 ‘op zijn bed lag hij wakend met gesloten oogen’; immers, ook bij Van Schendel komt het verbum finitum van een werkwoord van beweging voor zonder nadere bepaling. Zie no 25 en no 4 (rees). 1) Vg. voor de constructie met ‘hoe’ no 49. 2) Vreemd object. 3) Onzekere geleding: Tamalone ... liep behoedzaam in den donker zoekend (108). Hier kan het P.P. praedicatief zijn, achteraan geplaatst (geval c. blz. 199). 1) Men lette op den rhythm. vorm van het slot der groep tengevolge van deze woordschikking 1) Men lette op den rhythm. vorm van het slot der groep tengevolge van deze woordschikking 1) Eenmaal een bepaling met ‘als’ (no 18). 2) Niet de groote omvang van de groep dus dringt hem het P.P. meestal achteraan te plaatsen, wanneer meer dan éen synt. eenheid met het P.P. verbonden is, maar blijkbaar de syntactische gesteldheid, de geleding. 1) Op het P.P. volgt geen object, geen adverbium; wèl een voorzetselbepaling, infinitief met ‘te’, bepaling ingeleid door ‘als’ (uitzonderingen: A.D.W. no 15, 16 I.B.B. no 18, 30. V. Sch. no 26). In groepen bestaande uit P.P. en een voorzetselbep. staat het P.P. voorop (uitzonderingen: A.D.W. no 23, 28/9, 31 1. B.B. 12, Zw. 41. Zeer duidelijk bij Van Schendel en Couperus). Middenin de groep staat het P.P. meestal bij bijzondere synt. formatie: een nauw verbonden object of een adverbium gaat vooraf, een voorzetselbepaling volgt; een volgend substantief is verzwaard door een relatieven zin. 1) Over beide groepen, over beide groepen en den volgenden zin, of alleen over het ‘volwassen zijn’? vg: ‘toen kind nog’ in de volgende groep en (no 5): even aarzelend in 't daverend applaus, terugschrikkend om daartusschen door te moeten - bleef hij nog zitten (32). 1) Is ‘bij vreemden opgevoed’ een attribuut bij ‘wees’, of met ‘wees’ als gelijkwaardige attributen bij ‘hem’ gecoördineerd? In de groep aan het einde is, blijkens de interpunctie, de adverbiale bepaling, ‘tot in haar eigen huis’ versmolten met het attribuut ‘gezellig met Peter’ tot eén groep, die allesbehalve logisch is samengesteld. ‘Hem, wees, en bij vreemden opgevoed’, zou duidelijk zijn evenals anderzijds: ‘Hem, wees bij vreemden opgevoed’. In het laatste geval kan alleen een bijzin redding geven: ‘en tot in haar eigen huis, wanneer zij gezellig met Peter samen was.’ 2) Asyndetisch verband. 3) Asyndetisch verbonden objectszin. 1) Asyndetisch verband. 1) Asyndetisch verband. 2) Groep in absoluut verband. 3) Asyndetisch verband. 4) De asyndetisch verbonden objectszin is van den regeerenden zin gescheiden door een bijzin. 5) Groep in absoluut verband. 6) ‘Armoede’ verder: 1:22, 32:23, 87:2 (adj.?). 1) Dergelijke samentrekking van de groep en een voorafgaande bepaling (het tegendeel van afscheiding dus) komt voor, gelijk blijkt uit de besproken groep: ‘tot zelfs in haar eigen huis gezellig met Peter’. We merken hierbij op, dat evenals elke andere technische uitdrukking, ook het woord ‘afscheiding’ een bezwaar kan zijn voor het onbevooroordeelde inzicht in den samenhang der syntactische verschijnselen. Indien men spreekt van ‘afscheiding’ der groepen, komt men licht tot de voorbarige onderstelling, dat elke groep die afgescheiden stáat (dus ook de adv. voór de groep v/h P.P.) door afscheiding is losgemaakt en ‘vroeger’ bij den zin behoorde. De onbewuste, althans werktuigelijke hanteering van synt. verbindingswijzen (als de afscheiding) bij den eenling, kan door onderzoekingen als bovenstaande alleen op den langen duur psychologisch worden verklaard. 1) Het is een algemeen verschijnsel dat woorden vóor de afscheidingspauze een zwaarder accent dragen dan gewoonlijk; men verg. de voegw. blz. 264 en de werkwoorden blz. 262. Dat de rhythm. afscheiding, tot manier ontwikkeld, op den duur leidt tot volslagen synt. isoleering van den zinsaanloop, blijkt uit het volgende geval, waar het adv. niet onmiddellijk door de groep wordt gevolgd en dien tengevolge in den zin geen inversie optreedt: ‘Dan, zij rukte zich los nu, scheurend dat web aan flarden’ (G.v. Eckeren: Annie Hada blz. 92). Een aardige overgang zien we in: ‘dan, klemmend de armen rond een tak, daar trok zij zich op in den gaffel’ (Scharten-Antink: Vreemde Heerschers blz. 221), waar de aanloop in den zin door een tweede adv. wordt hervat. 2) Godin die wacht: 4:30, 16:32(!), 75:30. Zwerver: 18:7, 181:5, 190:11. Reizen: 83:8, 85:30, 12:14. E. Vere 10:19, 12:42, 22:7. Dit zijn alle gevallen met een groep van P.P. voorafgegaan door een andere; veel geringer getal dus dan in ‘Armoede’. 1) 58% tegenover 30% (blz. 267). 2) 12:14, 85:30; 3:23, 23:8, 78:12, 97:3, 98:6; 30:2; 10:12, 15:25, 17:26, 23:9, 56:17, 90:6; 23:5; 22:24. 3) evenals ook de voorvoegsels in: 15:25, 23:9, 23:5. 4) Men vergelijke John Ries: (Wortstellung im Beowulfd 73) ‘eine gemeingermanische rhythmische Gewohnheit dem ersten starkbetonten Wort eines Satzes schwachbetonte vorangehen zu lassen’. 1) Allitteratie: postuurde, pralend, paard, prachtige; strekkend, bestikte, stevels, stijf, staal; klompje, klemmende, enz. 1) Allitteratie: postuurde, pralend, paard, prachtige; strekkend, bestikte, stevels, stijf, staal; klompje, klemmende, enz. 1) Allitteratie: postuurde, pralend, paard, prachtige; strekkend, bestikte, stevels, stijf, staal; klompje, klemmende, enz. 2) In ‘de Godin die wacht’ staat het P.P. in drie groepen voorop. In twee gevallen gaat een andere groep vooraf: 17:2, 88:33. In het derde geval omschrijft de groep ook hier een handeling die de inleiding vormt van een geheel nieuwe situatie: Ophoudend met lachen keken allen den nieuwen bewoner van Soemberbaroe aan (41). In ‘Armoede’: 15:24, 60:13; en het teekenachtige geval op blz. 73: Sidderend van woede trok ze het kleed los (temidden van gelijksoortige aanloopvormen: Dood-langzaam ging het... Rillend kroop ze in elkaar... Driftig vloog ze overeind... Met eén ruk smeet ze... Opeens schrikte ze... Met eén sprong was ze erbij, hield de kruk vast etc.) (Na een andere groep: 32:25). In ‘Zwerver’: voor de groep staat een andere: 181:5; voor het P.P. zwakbetoonde woorden: 44:8, 197:25. Eigenaardig is, blz. 62: En, zittende bij de roode vlammen, hun groote schaduwen zich verliezend, hadden beiden een eender gevoelen... Hier is het voegwoord afgescheiden en draagt tengevolge daarvan een even zwaar accent als een afgescheiden adverbum ‘dan’ of ‘toen’. Geheel voorop staat het P.P. dus nooit bij Van Schendel (zie blz. 255). Eline Vere: 10:21, 22:7, waar een groep voorafgaat; 11:27, 47:14, waar een voegw. voorafgaat; 79:32 geheel voorop. 1) Zie blz. 219 en vg. Bij de andere schrijvers komt het P.P. ook zelden middenin de aan den zin voorafg. groep voor: Reizen: 7:11, 70:6, 83:7. Zwerver: 84:15, 169:8, 200:7 en 18:8. E. Vere: 73:26, 96:20 Alleen in Armoede véel gevallen: 18:12, 19:19, 32:23, 34:28, 41:27, 87:16, 42; met hww. 40:39, 58:16 2) vg ‘Armoede’ no 7 en no 13. 1) Groepen met een P.P. van een hulpww. komen bij Aug. de Wit méer voor dan bij andere schrijvers. Wat de andere constructies betreft: behalve in de hier aangehaalde 5 gevallen is de plaatsing van het P.P. middenin de groep ook begrijpelijk in: op en neerloopend tusschen de kale muren (17) (zie blz. 221 b en ook in: binnensmonds iets mompelend van ‘zoo dadelijk terugkomen’ schuifelde hij het kantoor uit (100). Vrij is de keuze der schikking blz. 91:41. De andere, 3, gevallen zijn reeds geciteerd op blz. 249 (adv. voorop; de drie eerste gevallen). 2) Zie blz. 238 en vg. 3) 62:9, 181:5, 197:25; 190:12, 149:6, 199:19. 4) 62:9, 181:5, 197:25. 5) Zie blz. 257 en 258. 1) Het feit, dat de gedeeltelijk op de rhythmische aantrekkelijkheid van de typen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} berustende voorkeur voor de plaatsing van een voorzetselbepaling nà het P.P. alleen tot een duidelijken regel leidt in groepen aan het einde van een verband, is interessant voor een breeder onderzoek naar den rhythmischen vorm der ‘zinsstaarten’ (vg. Dr. van Ginneken, N. Taalgids IX: 89 vg.). 1) Verder: blz. 102:2, 199:19 en 21. Bij vooropstaand P.P. zijn groep en zin gescheiden in drie gevallen: blz. 44:8, 181:5, 197:25. De drie groepen, waar het P.P. middenin staat, gaan alle onmiddellijk aan den zin vooraf, (zie blz. 2541). In ‘Armoede’: 10:12, 27:13. Het laatste is een merkwaardig geval van opzettelijke groepafscheiding: Genoegelijk soezend, hier in de warmte van de wel gezellige kamer, keek hij soms naar haar. ‘Zwerver’: 32:25, 102:2, 118:26, 199:19, 21. ‘Reizen’: 56:16 (23:8, 78:12; 10:12, 17:26, bij vooropst. P.P.). 2) Verder: 39:9, 63:2, 64:38, 68:36, 82:11, 89:35; 39:33. 3) 88:1, 17. 1) De naam ‘van Heemsbergen’ schijnt de schrijfster aan het einde van den zin niet meer als genitief maar als object bij ‘verzoeken’ voor den geest te zweven. 2) 43:39, 44:8, 73:15, 91:3; 31:3, 45:42, 58:12, 68:14, 77:38. We noemen ook de gevallen hij de andere schrijvers: Armoede: 64:6, 80:5; verder zie men de voorbeelden op blz. 247 en vg. E. Vere: 10:37, 13:36, 19:8, 20:10, 28:10 en 12 (in het laatste geval wordt de groep door een ander groepvormend P.P. onderbroken) 37:8, 38:34. Reizen: 30:4, 94:16, 99:26; 86:30; 68:25, 88:15. 1) Gevallen: 1. alleen P.P. a. onbepaald: Reizen: 15:17, 26:29, 29:2. 45:11, 52:9, 64:28, 85:29, 89:26, 100:12. Zwerver: 13:23, 29:4, 36:21, 54:7, 55:7, 94:12, 95:9, 105:15, 132:14, 140:1, 153:18, 173:10. Armoede: 20:21 en 22, 49:40, 55:33, 58:9, 60:12, 60:17 v.o., 75:5, 93:43, 98:43, Godin: 25:35, 96:28. E. Vere: 13:25, 16:16. b. bepaald: Reizen: 41:30, 71:26, Armoede: géen; Zwerver: 55:9, Godin: 73:5. E. Vere: géen; 2. ook andere groepen: Reizen: 8:23, 20:3, 32:1, 36:31, 52:2, 65:21, 84:22; Zwerver: 115:25, Armoede: 46:9, 82:16. Godin 77:2. E. Vere: géen. Ook de groep ingeleid door een voegw.: Zwerver 56:15. 2) Zie blz. 2601). 1) Eigenaardig is het, dat in ‘Reizen’: 26:29, 29:2, alsook ‘Zwerver’: 29:4 óok de komma voor het verbum finitum ontbreekt. Dergelijke verschijnselen in de teekenzetting verdienen uitvoeriger onderzoek, omdat bij Van Looy andere dan participiale groepen, geplaatst tusschen S. en V., bij ontstentenis van interpunctie den indruk maken van adv. bep., waardoor de zin den antieken vorm S-V inderdaad vertoont. 2) Verder: Reizen 45:11, 64:28, 89:26, 71:26, 32:1, 52:2; ook: Armoede: 60:12; Godin: 73:5. 3) Reizen: 89:26; Zwerver: 36:21; Armoede: 20:22 en 23. 1) Zie blz. 262. 2) 7:21, 22:40, 27:11, 39:26, 71:19, 80:20, 86:3. 3) 27:6, 191:12. 4) 46:14, 58:5, 94:12. 5) 11:13, 51:44. 6) Een geval is er, waar het subj. van het verbum gescheiden is door een enclitisch woord: E. Vere: 93:7. 7) Reizen: 83:7, Armoede: 46:14, Godin: 51:44, E. Vere: 80:20. 1) Voorbeeld: Maar ze kón, grétig luisterend, hooren vertellen ... (Armoede). Het verbum finitum dat gewoonlijk zwak van toon is, draagt een sterker accent aan het einde van den zin en voor een pauze in den zin. Vg. blz. 251 1) en 264 (adv. en conj.). 2) Ook de alleenstaande, praedicatieve P.P. nemen meestal die plaats in. Verder vg. blz. 221 en 222 over het nauwe verband van adv. + P.P. 3) Eline Vere is het oudste der vergeleken boeken. 4) Bijv. in ‘De Vreemde Heerschers’ van Scharten-Antink: Marco, van zijn zeven kinderen, had er maar drie volwassen gezien. 5) Reizen 15:15, 52:18. Zwerver 102:14, 156:24. Armoede 38:2. E. Vere 20:16, 58:19, 74:24, 88:4, 64:10, 85:4. Bijzonder: Armoede 50:16. Godin 26:36. 1) Alternatie door den vorm ‘bovene’ vg. Gids, April 1914:158. 2) Opmerkelijke reeks van afgescheiden groepen; telkens komt er een kleurtje bij. 3) Voorbeeld: Nu ook, in heftige teleurstelling ziedde een drift in haar op, holde ze, niet luisterend naar Lot, terug naar de gang (Armoede). 4) E. Vere: 17:41, 72:19, 75:42 en 19. Reizen: 44:5. Zwerver: 65:6. Armoede: 32:4. 1) Reizen: 15:27, 74:1, 88:27. Godin: 5:44, 54:32, 60:18, 69:3, 100:25. Zwerver: 36:8, 81:5, 93:21, 98:21, 145:6, 188:21 en 23. Armoede: 21:40, 22:26, 26:30, 34:43. E. Vere: 10:2. Twintig gevallen van de 34 onderbroken bijzinnen met een voegwoord. 2) Het veelvuldig gebruik van den vorm op -nde, vooral aan het einde dezer groepen, staat hiermede denkelijk in verband; door de toevoeging van deze derde lettergreep wordt de afdaling naar een lagere rhythmische heffing mogelijk. Men vergelijke het eerste der aangehaalde gevallen uit ‘Zwerver’ en het tweede voorbeeld blz. 266. 1) De verzwakking dezer afscheidende pauze is ook bij andere onderbrekende groepen algemeen verbreid. De rhythmische en de logische geleding dekken elkander niet meer. 2) Verder: Zwerver 134:26. Armoede 68:21. 3) Zwerver 66:19, 172:26. Armoede 41:9, 72:13. E. Vere 19:5, 81:4. 4) Asynd. verband. 5) maar éen pauze. 6) géen pauze (adv. + P.P.). 7) vg. ook ‘Gekken’ blz. 115: tot bloedend voor het steeggat het schema van zijn hoofd verscheen. Het ontbreken van interpunctie maakt hier echter de geleding van het verband onzeker. 1) Godin 17:9, 39:17, 50:34, 82:26. Reizen 55:11. Zwerver 15:15, 176:5. 2) Niet in de twee gevallen uit ‘Zwerver’, waar de groep bestaat uit een adv. + P.P. 3) ‘Godin’: 85:37, 98:42; geen subject: 20:26, 66:8. Armoede: 38:16(!); E. Vere: 19:25, 23:31, 40:17. Zwerver 107:16. Reizen 8:26. De meeste weer bij Aug. de Wit. Men lette op de constructie met een hulpww., als in het voorbeeld. 4) In 51 van 141 gevallen; bij de groepen die volgen op den zin slechts in 39 van 306. Een groep die voorafgaat is natuurlijk nooit verbonden met een bijzin. 5) Bij Aug. de Wit onderbr. bijzinnen in 14 van 23 gevallen. De meeste onderbrekende groepen uit E. Vere komen voor op blz. 1-40. 6) Zie blz. 199. 1) Dit opstel bevond zich onder de nagelaten papieren van wijlen den Heer Prof. Dr. J.S. Speyer, in een omslag met het opschrift: Copy ‘Açvaghoṣa’, voor ‘Letterkunde’. De Redactie ontving het stuk onlangs uit handen van Dr. B. Faddegon. 2) Zie Borgeld, Aristoteles en Phyllis bldz. 13. 3) T.a.p. bldz. 9. 1) Die bezorgdheid van een minister bij verliefdheid van den monarch is eene gemeenplaats in Indische vertelsels. 2) Zoo te spellen, want het is gvormd naar analogie van totiens en quotiens. Of het hds. ociens heeft dan wel otiens, of dat dit niet uit te maken is, komt er hierbij al heel weinig op aan. 3) Groningen, Wolters, 1902. 1) Bldz. 306, dl. II van zijn Pantschatantra. 2) Juister ware: ‘welcher den Inhalt aller Wissenschaften studirt (sich zu eigen gemacht) hatte’. 1) De aardigheid van het origineel gaat in deze vertalïng eenigszins verloren. Er staat dit: ‘Wat zou een man niet geven, wat niet doen, als vrouwen er hem om vragen? Ter plaatse waar niet-paarden hinniken, daar wordt het hoofdhaar ten ontijde geschoren’. 1) Schiefner moet naar de te Petersburg aanwezige, zoogenaamde Roode Uitgave van den Kandjoer in 108 deelen citeeren. Bij Feer (Csoma de Körös) in Ann. du Mus. Guimet, dl. II, leid ik uit de inhoudsopgave van Dulva (naar de Zwarte Uitgave in 100 deelen) af, dat het geheel daar in dl. X besloten is. 1) Journal Asiatique van 1908, bldz. 66 noot 1. 1) Van 27 Fëbr. 1574, verg. Breen in Bijdragen Vad. G. IIIe R. X, 68. 1) Zie Hirt, Der idg. Ablaut S. 147. 1) Got. griut komt toevallig niet voor. 2) Het is mij dan ook niet duidelijk, waarom Schönfeld, Wb.S. 113 mijne vertaling: Berg- oder Strandbewohner ‘unhaltbar’ noemt. 1) Met B. laat ik als onzeker ter zijde de Walewain in de Vlaamse akte van ± 1124-1131. 1) Jhr. Mr. W.A. Beelaerts van Blokland was zoo vriendelijk er mij op te wijzen dat met Scincke, die in de akte van 1257 tegelijk met Splenter de Lantsloet (l. Splinter de Lonresloet) wordt genoemd, wel bedoeld zal zijn Hubert Schenk van Bosinchem, de erfschenker van den Utrechtschen bisschop. 1) Zie ook blz. 291, onderaan. Uit het toevallige feit dat ik geen anderen Vlaamschen Malegijs dan dien uit 1386 heb aangeteekend, volgt toch niet dat die naam in Vlaamsche oorkonden niet reeds veel vroeger, en misschien tallooze malen, zou voorkomen? 1) Ik vond ook Weinin, dat de verkleinvorm kan zijn van Iwein, maar ook van Gawein of Walewein (vergelijk Moenin van Symoen, Stasin van Eustaes enz.): Weinin Stullaert (Brugge-ambacht, ao. 1279; Vad. Mus. 1, 290 v. en Cart. S. Bertin 125); Weinin van Varsenare (schepen van den Vrije van Brugge, ao. 1280; Vad. Mus. 1, 292 en Cart. S. Bertin 128 en 135). 1) T.a. p. 235. 1) In 1686 verscheen een vertaling van Nepos, in 1695 de tweede druk van Phaedrus Spreeckende Beesten. Aan het laatste was een verdediging van zijn uithangbord toegevoegd. Deze historie wordt in 't kort vermeld door V.d. Aa en in de Uithangteekens van Van Lennep en Ter Gouw. 1) De vijfde werd in 1759 door H.'s achterneef Adriaan Kluit bezorgd. De jaartallen van de vorige drukken bij Van der Aa zijn niet alle juist; ze moeten zijn: 1700, 1711, 1723, 1733. 2) ‘Bouwen’ en afleidingen en synoniemen ervan waren toentertijd uit den aard der zaak geliefkoosde termen op dit gebied. 1) Cursivering van mij, K. Brief dat hier éénmaal staat tusschen meermalen briev is zeker een vergissing. 2) geslacht; Fries woord van ‘scheiden’ als ‘sexus a secando’. Dit woord is volgens Hil. het beste Nederlandse, omdat geslacht eigenlik genus is en kunne een oneerbaar woord. 't Kan zijn, dat kunne in Friesland die kleur had; Vondel gebruikt het herhaaldelik in zijn meest verheven werken. 3) spraakkunsten. 4) vaktermen. 1) Daarop geeft Hil. het in boekvorm uit (46 pag.), en hij voegt nog 16 pag. weinig betekenende Aanteekeningen aan het werkje toe. 2) M.C. Vinhold, Elementa Gram. Lat. methodo Euclidea conscripta, 1678; pag. 96. Aangehaald door Hil., Niewe Taalgr. pag. 10. Ik heb dit merkwaardige boekje niet in handen kunnen krijgen. 1) De benamingen ‘kale talen, schuimtalen’ voor Romaanse talen waren in die tijd zeer gewoon in Germaanse landen. Vooral wanneer het recht van bestaan van de Germaanse talen moest betoogd worden, schermde men met deze termen. 1) Leendertz. Mnl. Dram. Poezie, Leiden. pag. 547. 1) Goar. Euchologion sive Rituale Graecorum, Paris, 1647, p. 729-733 of Migne P.G. XXXI 1677-1684. 1) Goar. 733-737. 2) Voor dit motief in het ndl. Kluchtspel vgl. Kalff. Gesch. Ndl. Letterk. V. 235.