Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 45 logo_tntl_01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: S. Ned. 12 8423 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van jaargang 45 van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde uit 1926. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). REDACTIONELE INGREPEN p. 264: op deze pagina is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. p. 275, 280: op deze pagina's staat een accolade die meerdere regels overspant. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Ook de woorden die erop volgen worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina (p. IV) is niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina I] TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSCHE TAAL- EN LETTERKUNDE. [pagina II] REDACTIE: De Commissie voor Taal- en Letterkunde bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. [pagina III] TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSCHE TAAL- EN LETTERKUNDE, UITGEGEVEN VANWEGE DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE LEIDEN. VIJF EN VEERTIGSTE DEEL. BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ voorheen E.J. BRILL. LEIDEN - 1926. [pagina V] INHOUD. Blz. a. hallema, Het oudste ontwerp van Dirck Volckertszoon Coornherts Boeventucht teruggevonden 1 j.w. muller, Ze(e)rden, scheren, sarren 15 a.a. verdenius, Over de aanspreekvorm ie (i-j) in onze oostelike provincieën 23 a. goslinga, Reinaert, vss. 3006-3007 (uitgave-Muller) 33 p.j.j. diermanse, Het ‘Spel’ van de vier Aimonskinderen 40 w. de vries, Ponstghen; en nog iets over -tgijn enz. 45 g.g. kloeke, Ponstghen, en nog iets over Hollandsche en Groningsche mouilleering 49 j.w. muller, Majombe 52 r. van der meulen, Bont en blauw 60 r. van der meulen, Em staan hebben en Em om hebben 70 r. van der meulen, De Russische scheepsterm bryzgas 74 j.w. muller, De herkomst van je en jij 81 j. moormann, Bargoensch uit het midden der negentiende eeuw 111 a. beets, Gaauwdiefs Gramatica 187 p. leendertz, Vondel op het St.-Lucasfeest 190 j. hovy, Was J.H. Krul Roomsch? 206 j. de vries, De boerde van .III. ghesellen, die den bake stalen 212 j.w. muller, Majombe (Tschr. XLV 52-9) 263 [pagina VI] Blz. c.g.n. de vooys, Rederijkersspelen in het archief van ‘Trou moet blijcken’ 265 c.g.n. de vooys, Losse aantekeningen bij Huygens' Dagh-Werck 287 c.g.n. de vooys, Een eigenaardige zeventiende-eeuwse constructie: ‘misschien’, gevolgd door een afhankelike vraag 295 l.c. michels, Plaatsen uit Huygens 297 j. heinsius, Naschrift 306 s.j. du toit, Nog 'n keer die Brandt-Vondel-vraagstuk 308 KLEINE MEDEDEELINGEN. 136. g.a. nauta, Simoon. (Hertspieghel IV, 110) 186 137. g.a. nauta, Scholver (Moortje vs. 2939) 264 138. c. bake, Lijkwade = lijkwaas 320 139. j. greidanus, Pinte en Sproete als draagsters 320 2009 dbnl _tij003192601_01 unicode Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 45. E.J. Brill, Leiden 1926 DBNL-TEI 1 2008-12-23 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 45. E.J. Brill, Leiden 1926 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_tij003192601_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Het oudste ontwerp van Dirck Volckertszoon Coornherts Boeventucht teruggevonden. Het hieronder aangeboden project van een der belangrijkste tractaten, welke de dichter-moralist-pamflettist D.V. Coornhert naast zijn Wel-levensconste geschreven heeft, werd door mij in 1923 ontdekt in het Oud-Archief der Gemeente Leiden. Het lag daar a.h.w. verscholen in een dossier van stukken betreffende de voorbereiding, opbouw en in-werking-stelling van een Tuchthuis te dier stede, welke belangrijke bescheiden samengebundeld zijn in een legger, gemerkt ‘Tuchthuis 1598’ 1). Het stuk vertegenwoordigt reeds daarom een belangrijke waarde, aangezien het een der omvangrijkste handschriften is, welke ons als zeldzame origineelen van des schrijvers velerlei geschriften gespaard zijn gebleven 2). Door zijn inhoud te vergelijken met dien van den oudsten druk van ‘Boeventucht’ 3), in 1587 voor het eerst verschenen bij Harmen Muller ‘inden gulden Passer t'Amsterdam’, kan men de vruchtbare toename van des dichters geestelijken rijkdom op bijzonder duidelijke wijze constateeren. Voorts blijkt uit deze vondst, dat Coornhert tijdens zijn verblijf op de Gevangenpoort te 's Gravenhage sedert September 1567 door de bewerking van dit handschrift een nog {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} vruchtbaarder arbeid tot stand bracht dan door zijn weinig dichterlijk ‘Lof van de Ghevanghenisse’. De beteekenis hiervan haalt het niet bij die der reeks van origineele ideeën omtrent een beter strafstelsel, welke toen reeds in zijn voorloopig plan voor ‘Boeventucht’ werden vastgelegd. * * * Tusschen 1567 en 1587 heeft het geschrift weinig of niet de aandacht getrokken, ook niet van een deskundig publiek. Tegen den tijd, dat er te Amsterdam het eerste tuchthuis zou worden opgericht, waarmee men in April 1595 reeds een heel eind gevorderd was, zal Coornhert het noodig geoordeeld hebben, om zijn gedocumenteerde meeningen inzake een doeltreffender armenzorg, betere wijze van werkverschaffing en vruchtbaarder straftoepassing te publiceeren. Misschien werd hij hiertoe aangespoord door zijn geestverwanten en dichtlievende vrienden van Amsterdam, Haarlem en Leiden, waarvan in de eerste plaats genoemd mogen worden Jan en Hendrik Spieghel te Amsterdam, Carel van Mander te Haarlem en Jan van Hout te Leiden. Van den laatste bezitten wij immers ook het authentieke getuigenis, dat het hier uitgegeven handschrift in waarheid een geestesproduct van Coornhert was, waarover beneden nader. * * * Tijdens Coornherts leven is dus ook de algemeene waardeering voor dit deel van zijn letterkundigen arbeid gering. Geen zijner rechtsgeleerde vrienden prijst ook na zijn dood de idealistische beschouwingen en de voor dien tijd verheven tendenzen, in ‘Boeventucht’ neergelegd. Straf moest afschrikken, ja, maar ook en wel het meest verbeteren. Aldus wilde Coornhert het, maar zijn tijdgenooten, die op het terrein der berechting en sociale opvoeding hun werkkring vonden, volgden hem schaars op den voet. Zijn woorden ‘dat alle land-lievende Princen ... meer lusts hebben, oock meer eeren behalen daer inne, dat zij haren onderzaten voorhoeden voor de ziecten van stelen, knevelen ende moorden, ende dit met zoete preservativen dan int ghenesen zodaniger boosheijdscranckhey- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} den door de scerpe recepten van bannen, geesselen ende oorsnijden,’ waren de voorboden van ‘een nieuwe lente’ en de echo's van ‘een nieuw geluid.’ Ieder, die dan ook de geschiedenis van ons strafstelsel in 't bijzonder, die van de groote cultureele vraagstukken van alle eeuwen in 't algemeen, tot objecten van studie maakt, zal ten opzichte van dit bijzondere punt waardeering moeten gevoelen jegens den moralist Coornhert als auteur van ‘Boeventucht’. Dit moge dan eerst geschieden na eeuwen, ruim verdiend is die waardeering zeker! * * * Overigens werd het auteurschap van Coornhert noch de dateering van zijn hier bedoeld geschrift nergens duidelijk vastgesteld en nog vaker onjuist weergegeven. Dat hij werkelijk de schrijver moet zijn van ‘Boeventucht’, blijkt allerminst uit de gedrukte uitgaven hiervan, noch in den oudsten druk van 1587, noch in dien van 1630 1), waar het auteurschap verzwegen werd. Dat hij echter wel de maker was van het hier uitgegeven hs., blijkt allereerst uit een aanteekening van den bovengenoemden Leidschen secretaris-dichter Jan van Hout, vriend van Coornhert, toen gene schreef onder aanhaling van de beginwoorden uit het ‘Discours’ van dezen: ‘tselve Ruydt bewerp en brengt tvoors. gescrift nu mede. De handt en pen melden Dirc Volckerts z. Coornhert, daer ooc mee over een stemt de tyt ende plaetze, deurdien de zelve de XXIVen Octobris LXVII opte voorpoorte inden hage gevangen lach’ 2). Hierbij sluit zich gevoeglijk aan tot staving van dit getuigenis het slot van Coornherts handschrift, gelijk men dit hierachter kan vinden. Met dit bewijs van Coornherts auteurschap van het handschrift uit 1567, het project van Boeventucht uit 1587, kan verdere documentatie, dat hij ook hiervan de schrijver moet {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn geweest, ongetwijfeld achterwege blijven. Een eenvoudige vergelijking tusschen beide bronnen schenkt daarvan reeds aanstonds een besliste overtuiging. * * * Ten slotte nog een enkel woord over de dateering van Boeventucht in zijn oudsten vorm. Dr. Jan ten Brink, de geleerde uitgever van Coornherts Wel-levensconste, is begonnen, om als zijn meening in verband met het ontstaan van Boeventucht te verkondigen, dat de tijd daarvan moet gesteld worden op ± 1573. Hij grondde deze opinie op het feit, dat de opdracht van het gedrukte geschrift o.a. inhield: ‘Aan mijnen Heeren den Edelen ende ghezanten der Steden in Holland, deszelvens Staten representeerende.’ Hierin zag de genoemde Coornhertkenner het bewijs, dat diens Boeventucht ‘noodzakelijk gedurende Coornherts tweede verblijf te Xanten 1) sints het einde van 1572 geplaatst (moet) worden.’ Bestond er naast de gedrukte oudste uitgave geen ontwerp in handschrift, dan zou er nog wat voor een dergelijke redeneering gevoeld kunnen worden, maar in de gegeven omstandigheden is het niet meer noodig, tot gissingen de toevlucht te nemen, waar namen, jaartallen en data ten duidelijkste spreken. Ds. F.D.J. Moorrees heeft zonder eenigen critischen zin deze dateering overgenomen, in zijn schets van Coornhert als Libertijn 2) welker juistheid volgens dien schrijver mede bevestigd zou zijn door den inhoud van het vlugschrift! Alsof dit een bewijs ware! Eindelijk schaarden zich de samenstellers der uitvoerige bibliographie van Coornherts geschriften, de bestuurders van de ‘Bibliotheca Belgica’, aan de zijde van Ten Brink c.s., door eveneens diens meening te onderschrijven, dat ‘Boeventucht’ in of ± 1573 zou zijn ontstaan, waaraan zij slechts toevoegden: ‘nous ne pouvons que nous raillier à cette opinion’. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} De twee katerntjes, waaruit het hs. bestaat, zijn met verschillende hand geschreven. Het eerste is bijna gelijk aan den inhoud van de inleiding voor de gedrukte uitgave van ‘Boeventucht’, onderscheidt zich hiervan enkel door spellingsverschillen en moet geschreven of gecopiëerd zijn tusschen 1567 en ± 1600, zeer waarschijnlijk kort vóór 1587. Het tweede stuk is het eigenlijke hs. van Coornhert, duidelijk geschreven met aan 't slot de dag- en jaarteekening 24 October (15)67 en in dorso de oorspronkelijke benaming van dit geschrift: ‘Scadelicke Leechgangers Ende gesonde Troggelaers’. Dit en het daarop aanwezige handschriftnummer (Nuo Xo) zijn weer met een andere hand geschreven. Deze publicatie is verzorgd in overeenstemming met de bekende regels voor het uitgeven van historische bescheiden. Ginneken. a. hallema. Boeventucht, ofte middelen tot mindering der schadelycke Ledighgangers. Elders cooptmen duur om gheldt ondtschuldighe slaven. Hier ismen verlegen met boeven, tot straff veroordelt. Al verschonck men tghenot van haer royen off graven. Noch waren zy zelff en tlandt hyer deur ghevoordelt, Dus hoe wel ghy, vrije landen, gheen mensch eygendom lijt, Hengt uyt noot, datmen boeven doe wercken tot haer eygen profijt. Aen mijnen Heeren, den Eedelen ende gesanten der steden in Hollandt, desselvens Staten representerende. Vertoont met eerbieding zeecker lieffhebber des gemeynen nuts, dat hy, bemerckende den groten overlast, te beduchten staende, zoe opten wegen als inden velden, vant ledich geboeffte, nu eenige jaren bijna heel ongestraft geweest door de zware stormen des oorlochs, als hinderlycke beletselen voorden wtwiedinghe van zulc willich ende mild aenwasschend oncruyt, ende {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} daer door (ooc mede door dien dese krych veel naerstige broodwinners in verderfflycke ledichgangers heeft verdorven), in groter menichvuldicheyt vermeerdert zijnde, met vlytiger aendacht gespoort heeft gehadt na eenige bequame middelen, om metten minsten quetse ende meeste nut van desen lande, zulck geboefte spoedelick ende zeeckerlick te doen verminderen tot een veylighe ruste vanden lantsaten ende tot een merckelycken oirbaer van desen landen voorsz. I 1)Ende geleth hebbende na zyn slecht begryp uptenII eynde alder straffingen, upten onvruchtbaren remedien, tot nochtoe gebruyct, ende mitsdien verstaendeIII die nootsaeckenheyt, van sulcken onnutte in een nutte remedie te veranderen.IV Ooc mede geleth hebbende upten oorsaaken vandenV aanwas der rabbauwen, namentlick onachtsaemheydt opten huyshoudingen der armen, derselver hope vanVI ongestraftheydt, mitsgaders kleyn ontsich voor eenen[VII] quaden voormiddagh, heeft willen alle zulcx, so hy cortste mochte stellen bij gescrifte, mit byvouginge van nut schynende remedien daer tegens, als eerst:IX middelen, om te comen tot gewysse kennisse van alle stercke, arme ledichgangers, ooc, om alle denXIII selven, inheymsche wesende, nutbaer werc te besorgen,XXII ende den wtheymschen uyt te houden, van gelycken mede eenige gerede ende oorbaerlycke straffingen der ledigen ende quaetdoende rabbauwen teXXV weten: royen op galeyen opten veren hier te lande,XXVIII onnutte duynen inden schadelycken meeren of onnutteXXIX veenen te voeren, in besloten plaetsen op water endeXXX broodt nutte hantwercken te leren ende plegen, ofte aen gemeenlants wercken met dijcken, heyen, diepen ende anders te arbeyden. Door welcke voorscreven middelen (of andere, diemen beter mach bedencken), wechgenomen zoude werden voort eerst de ledicheyt, aller quaetdoens oorsaicke, de hope van ongestraftheyt met het cleyn ontsich eender corter {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} pijnen ende zoude mitsdien het geboefte grotelic minderen ende der landen ruste,XXXII/XXXVIII oirbaer ende veylicheydt wenschelick vermeerderen tot eere Godts, tot lofflick gerucht van tlandt van Hollandt ende tot welvaren van desselffs inwoonderen, zoe breder gesien mach werden inden gescrifte, bij desen overgelevert ende bedacht, alleenlyck tot dienst vanden lande. Versouckende de vertoonder niet anders, dan dat zulcx gelesen mach werden by U.E., off ten minsten bij eenige, daer toe by U.E. te committeren, op dat, zoe daer inne yet nuts mochte zyn, tselve met verbeteringe int werck zoude mogen komen. Ende en zal de vertoonder, alst maer gelesen ende by U.E. verstaen is geweest, in allen gevalle dese zijne goetwillige moeyten niet verloren reeckenen, al ende zoudet nergens anders toe dienen, dat tot een vermaninge aen U.E. van een spoedige ende ernstelicke bedenckinge, om in dese zoe wichtige als nodige zaicke eerstdaichs te voorsijen. Discours onder verbeteringe vanden verstandigen. Wesende zoe leedich als vijant der leedicheyt, nam ick voor, de zelve mijnen vijant hinderlick te zijn, zoe in my zelve als in anderen, met nasporinge van middelen tot minderinghe vanden schadelycken leedichgangers dijenende, teghen den welcken veele placcaten met luttel vruchts gecondicht zijn geweest. Maer aenmerckende des tyts ongelegentheijt, welcke becommernissen in wichtiger zaken nijet en gedoocht yet (alwaert al goet gevonden), in desen vuyt te rechten ende daer bij, dat van mij, ongeleerde ende onversochte in burgerlyken zaken, qualyck yet gevonden zoude moeghen worden, twelck den geleerden lantregeerders, by raede der welcker de voorss. placcaten gemaeckt zijn, verborgen mach zijn geweest, zoude ick de penne vuijter handt geworpen hebben, ten waer zaecke mij daer beneven oock voorgecomen ware, dat een guede inventie nyet verlooren en is, al en werdt die ter stont nyet int wercke {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} gebracht, ende dat de hooge van state de kennisse van veel zaecken moeten haelen vuijt slechte burgeren, dommestanden der zelver verstaende. Alsoe hebbe ick eenighe middelen, by mij ten eijnde voorss. bedacht zynde, wel willen stellen by gescrifte, ende dit te vrijmoedelijcker, overmits ick die noyt in eenigher placcaten en hebbe gevonden. Biddende allen verstandigen, dyese zijen zullen, de zelve met besnoijnge vant overtallige ende bijvoechse[l] vant nootruftige eer te willen verbeeteren, dan te verachten, als gescreven zijnde nijet vuijt verwaentheyt tot eyghen eere, maer vuijt goetherticheyt ten gemeenen besten, byden ghenen, die lijever nijet dan tot nyemants nut zoude leeven. Staet daeromme eerst te mercken, dat het eijnde alle derPag. 2 voorss. placcaten teghen den rabbauwen nijet en is geweest dodinge van veele menschen, maer minderinge vant geboefte, want het gheen minder doecht en is in doverheyt, immers meerder, oock lustiger ende prijselijcker werck, dondersaeten voor mesdaet te behoeden ende onschuldich te houden, dan den schuldigen te straffen. Oick zietmen openbaerlijck, dat het geboufte deurt executeren der voorss. placcaten wel bij meenichten gedoodt werdt, maer zoe luttel vermindert, dat den meenichvuldigen anwas van dat willige oncruijt oock ancxte maeckt, inden vroeden het goede coorn noch eens te verdrincken deur eenighen gelegentheijt van oproer, bij aldijen daer inne nijet wijselijck ende tijdelijck en werdt voorzijen, zoe dat metsdyen blijckt, dat de voorsz. placcaten zoe luttel gevoordert hebben tot minderinge vant tgeboefte, als olije int vuijr gegooten tot leschinge van brande. Off dit nu toe compt, deur dijen dat de middelen der voorsz. placcaten nijet en zijn geweest de rechte, dan off tzelve compt deur der officieren slapheyt, en staet hijer nijet te ondersoucken, maer is te sporen na doorsaken vanden grooten aenwas der rabbauwen. Deser houde ick onder meer anderen te wesen drie principale, teweten het leedich brassen der goedeloese menschen, hoope van ongestraftheyt ende cleyn ontsich voor eenen (zoot de boeven nomen) quaden voormiddaege. Voor waer nijet jegenstaende doverheyt zorchvuldelick hoortPag. 3 te letten opte huijshoudinge der schamele gemeente, zoe en geschyet dat gans nyet, des dselve qualijck op gevoet zijnde, haest geraect aent leedichgaen, tuijschen ende drinken ende {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} zoe hen armoede zulcx nyet en vermach te onderhouden, moet het voetsel van zulck heur winneloos ende costeloos leeven gehaelt werden met quade middelen nae tghemeen seggen. Die nijet en windt, noch nijet en heeft gestadelijck inde taveerne leeft ende de waerdinne wel betaelt wonder ist, waer hijt haelt! Vuyt de verachtste van desen spruijten gesonde bedelaers ende vuijt den groothartichsten, dieven, geweldigers, knevelaers ende moorders. Want dese laetste, gerakende onder den rabbauwen, bemercken der zelver menichte groot ende de gestrafte van dyere weynich, als die zeltsaen gevangen werden overmits vreese, te weeten des lantmans, van aen coelen geleyt te worden, ende der officieren voort lanck verleg vanden costen. Ende maeckende alsoe hij zelve een 1) hoopen van bedect te stelen ende roven te ontcomen, off gracelijck gestraft te worden, begeven zij hen tot quaet doen, om leedich ende gulsich te leeven. Maer genomen, henluyden tongeluck al mochte treffen van gevangen ende gedoodt te worden, zoe laeten zij hen beduncken een goetspelen gaen een gatslach waerdich te zijn, ende hijer inne philosopherende, verstaen zij, doch eens te moeten sterven van ziecten off anders; verkyesen eenen corten scherpen voor een lange quijnende doodt, meynende alsoe, dat dexecutie hen gracelycker handelt dan de nature zelfs ende achten heurePag. 4 periculen minder ende heure weelde meerder dan der landtsknechten, dije met pijnlijker armoede op schutgevaert ende zorchlijcke tochten loopen, om vijer stuvers daichs ende tsavonts den keel aff, zoomen zeyt. Mochten nu gevonden werden bequame middelen tot wechneminge der voorsz. drie oorsaecken vanden aenwas des geboefts, zoe waer verminderinge der zelver te verhoopen. Ende zoude (mijns bedunckens) tot wechneminge vanden eerste ende hooft oirzaicke der voorsz. drie grootelijck voirderen, het onderhoudt van dese off deser gelijcke ordonnantien inden steden ende dorpen. Teweten, dat dofficier metten schepenen alle weeke een dach onleedich zouden wesen, omme den homans vanden ge- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} buyrten, deen voor ende dander nae, onder eede aff te vragen wel scherpelick, wat luyden in heure gebuijrten woenen off thuijs leggen, die gheen renten nochte goederen hebben, dagelycxs leedich gaen teeren, drincken off spelen, twelck ongetwyfelt zoedanich volck zoude melden, omme gestraft te moegen werden. Ende omme der quaetdoenders hoope van ongestraftheyt te benemen, waer van noode te vinden zoedanigen executie opt geboufte, den doodt nyet verschult hebbende, dat zij als wraeck-gierige boedels den lantman, dijese gevangen hadde, terstont nijet weder opten halse en quamen, zoe nu gevalt nae gheesselinge ende bannissementen, daer mede des landtmans ancxte van henluyden te vangen wech genomen mochte worden. Item corter, gereeder ende gewisser executie dan nu valt dicmael overmits scrupule vande schepenen, verstaende (nijetPag. 5 geheel tonrecht), dat de schaemte, eens verlooren zijnde, de gesonde bedelaers ende dijefkens, nijet heel ongeneselijck wesende, voorts onder de scelmen ende eyntlijck aenden galge gebannen worden, waer deur de traecheyt vanden officieren, als meer gheen lanck verschiet van penningen vresende, oock wech genomen zoude worden. Ten laetsten schijnt jeghen tcleijn ontsich der doodt schuldigen van noode te zijn eenige straffe, bitterder wesende dan de doodt zelve, daeraff dexempelen oock bereyt ende veele tot allen plaetsen voor oogen mochten zijn, omme zoo deur bewijs vande strenge ende onverbiddelijcke straffinge der misdadigen van quaedt doen aff te scricken. De middelen, dyenende tot meldinge vanden leedich gaende brassers, is voor gehoort. Nu wil ick aen de manijere van straffe, voor de zelve bequaem zynde ende oock aende manijere, omme der quaetdoenders hoope van ongestraftheyt, insgelijcxs henluijden cleyn ontsich, wech te nemen, vande welcke ick hyer wil stellen vyere ende daermede alleen aenwijsinge doen, omme meer andere ende beeter middelen nae gelegentheijt vande lantschappen voorder te bedencken. Deerste is, datmen zoude doen maecken roeijschepen van groote ende menichte van rijemen, nae gelegentheyt vanden veeren van Amsterdamme ende Dordrecht op verscheyden plaetsen leggende, ende dit licht oock, styff, alleen om menschen te voeren, ten halven met een aff scutsele tusschen den royersPag. 6 ende reysenaers, zoe dat nijemant vreemts zoude moeghen coemen byden roeijers, die op heure bancken vast geketent zouden {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} zitten, onder tgebodt van eenen strenghen patroon, met een of meer bengelmeesters naer groote vanden schepen ende menichte der roeijers, welcker spijse moste zijn broot ende henluyden drancke water. Hierop zouden gebannen worden voor een jaer zes, thien off hondert nae schult ende der zaecken gelegentheyt alle gesonde bedelaers, dijeven, geweldigers, knevelaers ende andere quaetdoenders, zonder te vergeeten wijvesmijters, onnutte dronckers, dagelijcxe overspeelders, tuijschers, deurbrengers ende kinderen, heuren ouders lastich zijnde ofte weder spannich, welcker cost men daerop zoude moeghen copen, omme te roeijen ende alzoe dese roeijschepen gebruijcken inde plaetze van kerckers, dolhuyskens ende casteelen. Maer off yemant in dese nijeuwicheyt (zoe meest alle nyeuwicheyt zwaricheyt inne brengt) zwaricheyt wilde maecken vande cost aenden schepen, vanden hindere der schippers ende schuijters ende van qualyck patronen te vinden, onbermhertich genoech hijer toe wesende, Die zal haest vernoucht zijn met het onwaerdelick proffyt, dat zynen Majesteit genijeten zoude vuijt de verpachtinge ofte bedijeninge der voorss. veren. Ick zwijge de minderinge vanden costen der justitieren, nu vallende zoe int lanck leggen als int executeren der gevangenen. Item, dat luttel schijppers hen generen met menschen vracht, oock luttel schuyteboeven zijn, die deur heur dagelycxs gewelt aen den reysenden manPag. 7 nyet wel verschult en hebben het roeijen opten voorss. schepen. Ende indien de bootsluyden van Hollandt ende Zeelant gheen luyden, fel genoech, vuijt en conden leveren, om patroonen te wesen, dat de wreede natie vande Engelschen ofte oock Spangaerden ende Italianen lichtelyck weijnich patronen, daer toe behouftich, vuyt leveren zouden. De tweede middel is, datmen tgeboufte landt zoude doen maecken vanden duynen ende meeren, twelck nyet commerlyck en schynt, alsmen de boeven met ketens off bouten aen den anderen gevetert tlandt dede werpen in ende weder vuijt den schuijten ten opsien vanden toe sienders vande werckende rabbauwen, zoe inden meeren ende veenen als aenden duijnen, te bestellen tot bengelmeesters vanden boeven ende regeerders vande affkarringe ende toemaeckinge van lant, welck geboefte drooch broot eeten, water drincken ende up drooch stroij slaepen zoude in een groote beslooten plaetse, daer toe te maecken ter plaetsen naestgelegen, daer de lancdurichste karringe zoude vallen. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} De derde middel is, dat int midden van elck lantschap gebout zoude worden een groote stercke vangennisse met meenichte van hutkens, ende een ruijme plaetse int midden, daermen elck een ambacht connende zoude leveren tstoff, om yet wercx te maecken, zonder hen broot te geven hij en leverde een maetelijck dachwerck gemaict, maer die gheen ambacht en conden zoude geleerdt werden nette breyden, speldemaken, spinnen ende andere dijergelycke nutte ende onconstige ambachten, omme werck te leveren als vooren off te vasten. Pag. 8Ende de vijerde middel is, datmen bouwen mochte binnen elcke steede een gevanckenisse, bequaem voort geboefte, zoe van binnen de steede als van domleggende dorpen, ende tzelve geboefte in manieren voorsz. heure ambachten doen pleghen, diemen, bij tween aenden anderen vast gecloncken zijnde, gebruycken zoude moeghen zoe aender steeden als aen gemeenlants wercken, in heijen, dijcken, delven, dijepen van grachten ende dyergelycken arbeyt. Ende omme in allen gevalle den vuijtbreeck ofte wechlopinge vant voorsz. gebouft te voorhoeden, zouden alle dootschuldige boeven gemerct werden int aensichte off met eenich brantteecken, off met opsplittinge der noesgaten, zulcxs dat zijluyden, al ontcomende, eeuwige ballingen mosten blijven, ofte als vluchtige ende verdoemde slaven tot allen plaetsen byden officieren zonder oordel gehangen zouden worden, maer anderen, den doodt nijet verschult hebbende, mochten voor henluyden vuijtbrake gestraft werden met dubbeleeringe vanden tyt heurder gevanckenissen. Voor waer cooptmen in Spangien onconstige slaven voor hondert off twee hondert gulden tstuck, de rabbauwen deser landen, veel al een ambacht connende, zijn oock gelt waerdich ende beeter den dooden, dats tot nyet maken, te meer, zoe hyer te lande zoe wel werck is te vinden voor henluyden, ende en schynt hyer nijet te ontbreken, dan de maniere ende const, om tgebouft recht te gebruycken, die zeker nyet zwaer om leeren en is noch zeltsaem. De capienda utilitate Pag. 9Ende en is daeromme nyet ongeraeden, dat wy in desen eens bestonden nae te volgen onsen oude voorvaeders, de welcke, (zoe Plutarchus zeyt), hen eerst vernoecht hebbende met hen zelve te vrijen ende veyligen vant schadelicke wilde gedijerte, deurt schyeten ende dooden der zelver, metter tyt verstandiger zijn geworden, lerende de zelve wilde beesten oock betemmen ende tot henluyden oirbairlycken dienste gebruijcken. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeker den dienst ende oirbaer, dyemen vuyt het gesonde geboufte zoude moeghen trecken, en zoude nijet cleijn wesen, waert datmense leerde gebruijcken, omme deurt roeijen den wech vanden reijsenden man in alle weeder ende wint snellijck ende veylichlijck te voorderen. Item, omme van den onnutte, jaa landt verstuvenden duijnen, ook vanden landt verslinnenden meeren, nyet alleen het goede lant te beschermen, maer oock zelve goet lant (dat in Hollant gebrec is) te maecken. Item, omme van verdervers ende onnutte verteerders oirbaerlycke winners, met vermeringe vanden nootlycken hantwercken, te maeken. Ende omme tgemeen lant, oock den steeden, arbeijtsluyden genoech te leveren, die eenen halven stuver daechs verterende, vijff off zes stuvers met arbeyden zouden verdienen. Welck proffyt, hoe wel het boeven maten nut is, nijet en is te gelijcken byden grooten oirbaer, tgemeenlant te verwachten staende, alleenlyck deur minderinge vant voorsz. geboufte, die hier deur vallen zoude, want men zoude de voorsz. leedichgangers ende onnutte wespen kennen, ende zoe tot nut moeghen gebruijcken. Ende zoude dese executien vallen gereet, oncostelyck ende buyten scrupule, daer deur der officieren traecheyt benomen zoude worden. Ende zouden boven dijen oock zoePag. 10 zeecker zijn, dat het geboefte alsoe een wyele opten roeijschepen, in vangenisse ende gebannen zijnde, ende nijet op des lantmans hals, den lantman nyet haest weder toecoemen en zouden, des de lantman oock nijet scromen en zoude, tgeboufte byden halse te nemen. Ende hijer deur schijnt de hoope van ongestraftheyt genoech verlooren, want zoe de leedichgangers gewislijck op gegreepen zouden worden, zoe wel opt lant als inden steeden, waer zouden zij veylich moeghen blijven. Oock meede zoude aenden eeuwigen gevangens zoedanigen pijnlijcken, jammerlijcken ende ellendigen slavernije tot allen tijden over all bij elck gesijen worden, dat zulcken onetijntlijcken 1) verdrijet vant geboefte al verde boven thien quade voormiddagen geducht gevreest ende ontsien zoude worden. Ende dit ist derde voetsele vanden aenwas des geboefts, twelck met dander twee alsoe wech genomen zoude worden, datmen verhoopen mochte, onlancxs vuijt andere landen (zoe {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} nu de Spangaers doen) het geboefte tot onderhout vande roeijschepen ofte ghemeen wercken voorsz. te moeten haelen, off bij gebreecke der zelver naerstige winnebroots daer toe te huijren, ende dat bij faute vant inlantsche geboefte, dwelck dese landen (nijet anders dan de duijvel teruijs) mijden ende vlijeden zoude. Dan zoude de lantman opt platte lant voor den knevelaers zoe veijlich zijn, als nu de burger inden beslooten steeden.Pag. 11 De reijsende man zoude zoe luttel opten weghen, als nu inden kercken voor straetschenders beducht wesen. De schamele luyden zouden vuijt vresen vant voorsz. roeijen, de leedicheyt, het drincken ende tuijschen vermijdende, hem met eerlijcken arbeyt generen. De weederspannige kinderen zouden deur ontsich vande roeijschepen heuren ouders ontsien, eeren ende gehoorsamen. De wyvesmijters, hoereerders ende deurbrengers zouden wt ancxte vanden rijemen te moeten handelen, een vreedtsaem cuijsch ende maetelijck leeven leyden. Ende de quaetdoenders zouden met vermering vanden goeden grootelick verminderen, afnemen ende verdwijnen. Wat canmen godlijckers, eerlijckers ende oorbaerlijckers nyet voor eenen mensche, huijsgesindt ofte stadt, maer voor steeden ende landen wenschen, dat zeeckerder ende lichtelijcker vercregen mach werden? Dat zij hijer mede genoech, alleen voor een ruijdtbewerp, omme bij verstandigen bat naegedacht te werden. Begonnen ende voleyndt inden Haege opten voorpoorte opten XXIVen Octobris LXVII. (In dorso:) Scadelicke Leechgangers Ende gesonde Troggelaers Nuo Xo {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze(e)rden, scheren, sarren. Vele Oudgermaansche talen kennen een sterk ww. *serðan: onr. serða, ags. se(o)rðan, ohd. sertan, mhd. serten, mnd. mnl. serden.De oudste bekende beteekenis schijnt te zijn geweest: coïre, stuprare; waaruit zich, behalve de bijzondere toepassing op sodomieterij, in verschillende talen andere beteekenissen ontwikkeld hebben: schenden, beschadigen, smijten, slaan, plagen, bedriegen, lokken enz. Het Mhd. kent ook de znw. sart en surt, stuprum; die echter ook en vooral, gelijk zoovele dergelijke woorden, in de lage, ‘krasse’ volkstaal werden gebruikt om iets verachtelijks, volslagen waardeloos aan te duiden, ter ‘bekrachtiging’ eener sterke ontkenning (nit ein -, geen zier, lor, bal enz. enz.); en voorts er-, ver-, zerserten, ungesorten lâzen 1). Ook in onze taal, althans in sommige gewesten van ons taalgebied, heeft dit woord, waarop tot dusverre nooit de aandacht gevestigd is, vanouds bestaan. Uit de middeleeuwen is tot dusverre slechts één plaats opgeteekend, Buskenblaser 178, waar verseerden door Leendertz (in de Aant. op de Mnl. Dram. Poëzie), onder verwijzing naar Spanoghe's uitgave der Synonymia Latino-Teutonica CXLIV, met: verspillen, door Verdam i.v. met: weggooien, wegsmijten, verspillen vertolkt wordt, maar waar het, blijkens het zinsverband (een man verwijt zijne vrouw: ‘doen ghi tgheelt van onser goeder blaren coe verseerdet ane broeder lollaert’), ten minste even goed nog in zijne oorspronkelijke, althans oudere, sexueele beteekenis opgevat kan worden, zeker althans nog eene toespeling op of herinnering aan die bet. bevat. Kiliaan noemt het woord niet, maar moet het toch, in zijne eigenlijke beteekenis, gekend {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, blijkens zijne door mij indertijd, Tschr. XIII 160, aangehaalde, doch niet begrepen vertaling van boech-seerden met ‘utrinque inire’ en zijne aanvankelijk inderdaad verbijsterende gelijkstelling van bug-seerden met buggheren, paedicare etc. (zie verder Kil. 75a en 836a), die na het bovenstaande zeker wel geen naderen uitleg behoeft 1). Men zou ook geneigd zijn in Kiliaan's ‘Ghe-soort. Foetura, genimen’ eer een oud, met dit ww. verwant znw. te zien dan eene afleiding van het jongere Romaansche soorte. Het ww. zelf zal Kiliaan misschien niet zoozeer wegens de beteekenis onvermeld hebben gelaten, als omdat het hem eerst bij de bewerking van den ‘Appendix peregrinarum ... dictionum’ (831-866) uit West-Vlaanderen ter oore gekomen was, althans niet in het door hem allereerst geboekstaafde Antwerpsch-Brabantsch thuishoorde. Daarmede strookt althans geheel de door hem opgegeven vorm (boech)-seerden, dien wij ook in het (thans zwakke) wvl. zeerden, naast waarschijnlijk minder gewoon zerden, bij De Bo2 1227-8 terugvinden, met de immers inzonderheid Westvlaamsche rekking der korte è, vóór r + mkl., tot de zgn. ‘zware è’ (ook wel verbeeld door ae of ei) 2), en met de oogenschijnlijk zeer uiteenloopende beteekenissen: 1. tergen, kwellen, plagen; 2. (trans.) stooten, smijten, (intr.) stooten, vallen; 3. heengaan; 4. (met (er) op) achten, prijs stellen, er zich aan gelegen laten. Naast dit art., met vele voorbeelden uit auteurs en uit de levende volkstaal, geeft De Bo2 1232 ook een ander art. zèren (met dezelfde ‘zware è’), met de bet.: tergen, kwellen, maar ook: aanbelangen, aangaan, raken, scheren (wat zeèrt mij -!), gezeèrd zijn met -, ‘zich bevinden bij iemand die ons be- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} zwaarlijk valt’, gezeèrd zijn van -, ‘bezwaarnis hebben van iemand die ons kwelt’, waarnaast ook, in denzelfden zin: den zeerd krijgen of hebben van -. Het zal wel niet gewaagd zijn dezen laatsten, door voorbeelden ook van den plur. ind. en den inf. (waar de d dus inderdaad niet gehoord wordt) gestaafden, vorm zèren te verklaren uit misverstand van het praet. met d(d) en vooral van het zeer gebruikelijke part. gezeèrd zijn; een misverstand, misschien nog ondersteund door de bijgedachte aan een wel niet gebruikelijk, doch licht te onderstellen, in klank verscheiden, maar zinverwant zeeren, met ‘scherplange’ ee? Verschillende beteekenissen en gebruikswijzen van dit woord ze(e)rden herinneren ons aanstonds aan de bijna volkomen gelijke begripsontwikkeling bij nnl. brui(d)en, brui, verbruien enz. en mnl. hijen, verhijt; zie Ned. Wdb. en Mnl. Wdb. op die woorden en de uitweiding in de Synon. Lat.-Teut. bij Contumelia. Over de ontwikkeling dezer beteekenissen uit de oorspronkelijke 1), althans oudst bekende, sexueele, en over de uit deze en vele andere woorden blijkende groote plaats van het sexueele in de voorstellingen van meer primitieve tijden en in de ‘krachttaal’ van ouderen en jongeren tijd ware meer te zeggen. Naast dit wvl. zeèrden staat nu in Brabant (en elders?) een in klank en beteekenis althans zeer daarop gelijkend en door De Bo dan ook daarmede gelijk gesteld ww. sjèren, zjèren, sjerren, sjarren. Hoeufft, Bred. Taaleigen heeft: sjarren, wegsmijten, ‘doch meest onder de landlieden en den laagsten burgerstand gebruikelijk’, dat hij vergelijkt met gelijkbet. zuidbrab. sjerren, sjeren (ook: wegdrijven, -jagen), en dat hem doet gissen dat het ‘de naar het Hoogduitsch gebogene uitspraak is van scheren’, in denzelfden zin in en om Breda en Bergen-op-Zoom gebruikelijk. Inderdaad hebben Cornelissen-Vervliet, Antw.-Brab. Idiot.: scheren, werpen, smijten, en daar- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} naast geschoren zijn met iemand, er mede bedrogen, gefopt zijn; Claes, Bijv. op Tuerlinckx, Hagelandsch Idiot. geeft op: zjeer, brui (den - van iets geven) en zjeeren, vertrekken, zich wegmaken; Rutten, Haspeng. Idiot.: zjeeren, raken (wat zjeert mij dat!) en: wegjagen (zij hebben hem daar gezjeerd); Schuermans, Alg. Vl. Idiot. en Bijv.: sjerren, sjèren, zjèren (jèren), (weg)werpen, en ook: sjeer(t) (u) van hier; sjeer, zjeer (van iets den - geven = - bras -); De Mont en De Cock, Vl. Volksvertelsels 93: wat sjert me dit, wat sjert me dat! (uit Wambeke, in Brabant); Colinet, Het dialect van Aalst (Leuv. Bijdr. I 50): žèren, bekommeren; eindelijk ook gespeld met j (kennelijk met Fransche klankwaarde = ž, zj): jert van hier (Hor. Belg. II 242, uit een spotliedje op de Walen, en evenzoo Versl. d. Vl. Acad. 1923, 149). Dezen vorm met š of ž vinden wij nu echter niet alleen in Brabant, maar ook in Holland. Van Helten heeft, Proeven van Woordverklaring 19-20, eenige voorbeelden, oogenschijnlijk alle uit Hollandsche kluchten, gegeven van sjarren, sjerren, sja(e)ren in dezelfde of soortgelijke beteekenissen en uitdrukkingen als hierboven voor het Brabantsche ww. gestaafd zijn. Op de keper beschouwd, komen echter eenige hiervan - een van De Bie 1); voorts De Jonge, Bakkersknaepje 8 (bis); Bormeester, Nieuwsg. Aegje 4 - op rekening van Brabantsche kluchten of van Brabanders, in Hollandsche kluchten sprekend ingevoerd. Maar voor Hollandsche rekening blijven dan toch Tysens, De weergadel. Bedrieger ontmaskerd 42; Alewijn, Jan Los 25 en 33; Dez., Puiterv. Helleveeg 25; en (door mij hierbij gevoegd) Swaanenburg, Arleq. Distelateur 299. Hetzij nu deze Hollandsche bewijsplaatsen al dan niet als Brabantsche ‘inkomelingen’ moeten aangemerkt worden, in allen gevalle herinneren vorm en beteekenis van dit brab.(-holl.?) sjaeren {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} enz. sterk aan die van wvl. zeèrden, zèren (en wederom aan de bett. van holl. bruien). Men vraagt zich een oogenblik af of deze twee woorden vereenzelvigd mogen worden; of de sj (š, ž) hier uit z ontstaan kan zijn 1). Doch weldra laat men die gedachte varen; het ligt toch meer voor de hand in dit šèren, met Hoeufft, een - oorspronkelijk oostelijken? - vorm, met š- < sch- 2), te zien van het Nnl. en Nhd. ww. scheren, dat o.a. zoowel, reflexief gebruikt: zich uit de voeten maken, oprukken, heengaan, als, transitief: aangaan, deren enz. (b.v. ‘was scheert mich Weib, was scheert mich Kind’, Heine) beteekent 3). Allicht zullen echter de beide in klank en beteekenis overeenkomende ww. elkaar hier en daar, op sommige punten van ons taalgebied en van hun begripsgebied, ontmoet 4) en op elkaars beteekenis invloed geoefend hebben, ja verward of zelfs ten deele samengevallen zijn. Nog een ander woord, dat in klank en beteekenis met de bovengenoemde punten van overeenkomst heeft, is nnl. sarren; ‘een betrekkelijk jong woord, waarschijnlijk van onomatopoëtischen oorsprong’, zegt het Ned. Wdb., op het voetspoor van Franck-Van Wijk; Vercoullie2 daarentegen: ‘uit hgd. zerren, intens, v. zehren = teren’. De eerste gissing lijkt mij een noodsprong in 't duister, de tweede afleiding althans te stellig bewoord. Mag een derde mogelijkheid overwogen worden? De oudste voorbeelden in het Ned. Wdb. XIV 106-7 zijn uit de 17de eeuw, van Hooft, Vondel, De Brune en andere Hollanders of Zeeuwen. Dat de thans gebruikelijke s ook hier reeds den scherpen sisklank verbeeldt mogen wij afleiden uit de afwijkende spelling met z (zarde) bij Vondel II 747 naast {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} zidderenden (een paar regels verder), en uit een (ouder) voorbeeld in de Twespraack (1584) xiv, waar de (aldaar aangenomen en aanbevolen) onderscheidende spelling van den scherpen klank met ‘s’, doch den zachten met ‘z’ o.a. verduidelijkt wordt door sarren tegenover zarp. De klinker is in al de in 't Ned. Wdb. en hier vermelde aanhalingen - en ook b.v. Vondel II 634 (: marren) - a, evenals thans. Doch een paar (oudere) plaatsen hebben e: Visscher, Brabb. 147 (Jamm. VI 51: sert: swart: hert) en Bredero III 459 (serren: sterren); met de bekende afwisseling van er en ar in de Hollandsche literaire schrijftaal van 't begin der 17de eeuw (zie Van Helten, Vondel's Taal § 2; Nauta, Taalk. Aant. op Bredero § 4 en 8). Uit vroegere eeuwen zijn de voorbeelden tot dusverre uiterst schaarsch. Plantijn noch Kiliaan vermeldt het woord; Verdam geeft, behalve eene verwijzing naar den Teuthonista (‘tergen, tzerren, kreytzen, irritare’ en ‘tergen, tzerren, vergrellen, incessire’), slechts één voorbeeld, uit den Noordnederlandschen 1) ‘eersten Geschiedbijbel’, 234 a: ‘Doe quam daer een out Jode ende serrede Matatias voir sijn aensicht: dat en conde Matatias niet liden, datmen Gods wet verdructe’, kennelijk de zeer vrije vertaling van den Vulgaattekst van 1 Mach. II 23-4, waarin echter geen Latijnsch woord rechtstreeks aan serrede beantwoordt. Thans dienen daarbij gevoegd twee door Dr. Verdenius, in dit Tschr. XLII 133, aangehaalde gelijkluidende plaatsen uit Sommige stichtige punten, ed. De Man, blz. 117: ‘Brueders, lijdet mit ons ... ende drijncket den kelick der sarringe alse water des levens’; evenzoo blz. 171, waar, naar Dr. V. mededeelt, ‘in 't hd. voor [l.: in 't hs. vóór?] sarringe serringe geschrapt is’, welke laatste vorm door den afschrijver van dit - in de 15de eeuw in de omstreken, of althans (min of meer) in het dialect, van Deventer geschreven - hs. derhalve minder goed of aannemelijk geacht werd dan de eerste 2). {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. V. vraagt t.a.p., met verwijzing naar de bovenaangehaalde lemmata uit den Teuthonista, of nnl. sarren niet uit het Oosten ingedrongen kan zijn: tserren > serren > sarren. Tegen deze afleiding, ook bij Verdam aangeduid en door Vercoullie gesteld, is uit het oogpunt van de klanken niets in te brengen, noch tegen hd. z- > nnl. s-, noch tegen hd. -err- > holl. -arr-. En ook het eerste voorkomen in een Hollandschen Bijbel, in den Teuthonista en in een stichtelijk geschrift uit de oostelijke gewesten schijnt wel dien kant uit te wijzen. Maar de afstand in beteekenis tusschen mhd. nhd. zerren (verwant geacht met eng. tear, maar ook met hd. zehren, nl. teren, doch niet met hd. zergen, nl. tergen!), rijten, scheuren, trekken, rekken, en nl. sarren, plagen, kwellen, tarten schijnt toch groot genoeg om eenigen twijfel aan die oostelijke herkomst te wettigen. En de drie middeleeuwsche getuigenissen staan m.i. dicht bij de Nnl., maar ver van de Hd. beteekenis; de ‘kelick der sarringe’ is toch kennelijk de lijdenskelk, sarringe dus zooveel als lijden, rampspoed, verdrukking, plaag (in den oorspr. zin), zie Ned. Wdb. VII 2106-7. Zou mnd. terren, twisten, met woorden strijden, kijven (alleen in het Mnd. Handwtb., zonder nadere opgave, te vinden) wellicht den schakel kunnen vormen? Alles bijeen maakt m.i. het Nnl. ww. sarren, wat zijn kring en wijze van gebruik betreft, toch niet of nauwelijks den indruk, een dier - zonder twijfel talrijke nog niet in hunne ‘Oostersche’ herkomst erkende - ‘Oosterlingen’ te zijn, die - in het Vlaamsch-Brabantsch zoowel in de ME. als, naar 't schijnt, thans 1) onbekend - na en door de Hervorming uit ‘Oostland’ westwaarts gedreven, in de Hollandsche schrijftaal der 17de eeuw voorkomen. Veeleer zou men er een dier vanouds ‘bodenständige’ Friesch-Hollandsche bestanddeelen in vermoeden, die zich in de 17de eeuw van Holland uit in de {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeene (Noord-)Nederlandsche spreek- en schrijftaal verbreid hebben. Zoo kan een oogenblik de gedachte rijzen aan een samenhang van holl. sarren met wvl. ze(e)rden. Niet alleen de overgang van er tot ar, maar ook de verscherping der z- tot s- (of wel het behoud der oorspronkelijke og. s-) en de assimilatie van -rd- tot -rr- zouden zich wellicht langs meer dan één weg laten verklaren; en de afstand tusschen de voor het laatstgenoemde ww. vaststaande bet.: plagen, kwellen en de meer intensieve van het eerstgenoemde: tergend, prikkelend plagen, en verder: (uit)tarten, of ook: verlokken is op zich zelf waarlijk niet grooter, veeleer kleiner dan de hierboven, blz. 21, gewraakte tusschen hd. zerren en nl. sarren. Doch behalve andere, hier niet nader uit te werken bedenkingen, blijven er m.i. onoverkomelijke bezwaren tegen de vereenzelviging van het Vlaamsche en het Hollandsche ww. bestaan. Zoolang niet blijkt dat het (Friesch-) Hollandsch reeds in de ME. een ww. serren heeft gekend met beteekenissen en gebruikswijzen, dichter staande bij den kring, den ‘stand’, de gevoelswaarde van het Wvl. woord, blijft nnl. sarren in de lucht hangen. Immers er gaapt een te diepe kloof tusschen het uiterst gemeenzame, ja ruwe en platte Westvlaamsche zeerden, dat zijne afkomst nooit geheel schijnt te verloochenen, in dezelfde taalkringen thuishoort als holl. bruien, en nauwelijks den drempel der schrijftaal overschrijdt, en het (Oostersch-?) Hollandsche sarren, dat, naar 't schijnt vanouds, ook in de hoogere literaire taal gebruikelijk is geweest; eene kloof, tot dusverre nog niet, als b.v. bij aarzelen, overbrugd door gegevens uit ouderen tijd. Zeerden, scheren en sarren dienen dus, tot nader order, onderscheiden te blijven. Leiden, Maart 1925. j.w. muller. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de aanspreekvorm ie (i-j) in onze oostelike provincieën. In het Grammatisch Overzicht dat Vor der Hake aan het slot van zijn dissertatie De Aanspreekvormen in 't Nederlandsch I geeft, vermeldt hij blz. 208 als nom. plur. een vorm gii met het volgende voorbeeld, uit de Rechtsbronnen der stad Zutfen, blz. 103, daarbij: lyegii der stat, soe hoen y u selven; d.i. liegt ge tegenover de stad, het stadsbestuur, dan doet ge U zelf schande aan 1). Het is duidelik dat Vor der Hake zich hier vergist: In lyegii zit niet het pron. gii, maar hetzelfde enklitiese vnw. dat ook in hoen y voorkomt, nml. ii (y) 2). Dit Saksiese ii korrespondeert met het Hollandse je in liegje, hoon-je. Evenals bij deze laatste verbindingen ontbreekt in de Saksiese vormen de persoonsuitgang t; in hetzelfde eedsformulier vindt men (op blz. 104 der Rechtsbronnen) zonder inversie gii leefft. Dit eedsformulier dateert van niet later dan 1551 (zie Inl. op de Rechtsbronnen, blz. XVIII). In Overlandse taal uit het midden der 16de eeuw waren dus reeds i- (i-j-, ie-) vormen in gebruik, zoals we die uit verschillende inheemse Saksiese dialekten van nu kennen (vgl. o.a. G.G. Kloeke, Dialect-geographische Onderzoekingen I, Tijdschrift 39, blz. 238). Dat dit ie-pronomen in 16de-eeuwse (en misschien reeds vroegere) Saksiese taal nog zelden voorkomt, behoef ik niet op te merken: het pron. plur. van de 2de pers. is zowel voor {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} de Saksiese als voor de Frankiese dialekten van ons land in deze tijd ghi 1) (vgl. Vor der Hake, Nieuwe Taalgids V, 113 vlg.) en in enklise ook het bekende di (ti), (kendi, spreecti enz.) 2). Ik laat hier de mij bekende vbb. van het 2de persoons-vnw. ie uit 16de-eeuwse Overlandse taal volgen. Een zeer vroeg vb. vindt men in de aardige Latijnsch-Nederlandsche Samenspraak uit het begin van de 16de eeuw, uitgegeven door M.E. Kronenberg in N. Tg. XVII, 136 vlg.: waer om wonsschi dat? (blz. 138). Verder is hier 't pron. plur. ghy (gy); enklities ook -di (brendy = breng je, heb dy). Een aantal vbb. leveren de Ghemeene Duytsche Spreckwoorden: Adagia oft Proverbia ghenoemt, gheprent toe Campen bij Peter Warnersen, 1550. Van de 2409 spreekwoorden, die het boekje bevat, zijn er door G.J. Meijer in zijn Oude Nederlandsche Spreuken en Spreekwoorden (Gron. 1836) 950 opgenomen, volgens aantekening van Dr. W.H.D. Suringar, wiens exemplaar van dit zeldzame werkje, nu in de Bibl. van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, ik gebruikt heb 3). Suringar acht het in zijn Erasmus (Inl. p. LXII) mogelik, dat de drukker Peter Warnersen ook de schrijver is van deze verzameling 4), {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} die voor een groot deel een vertaling is van Johannes Agricola's Gemeine Deutsche Sprichwörter. Men vatte het woord vertaling hier niet verkeerd op: het zijn veeleer equivalenten, gangbaar in het dialekt van de vertaler. Spreekwoorden en spreekwijzen als Hebby haest, soe schijt staende, 55r. (nog in Zuidwest-Drente in gebruik); ghi tasten der vyve te misse, 25r.; ick wil noch mit dyn butten peren van den boom werpen, 34r.; alst wel wil, soe calft die osse, 32r.; hem en sal ghien spinnecobbe voer de mont wassen 63v. (in Zuidw.-Drente: hij löt 't spinrag ook niet veur de bek wossen); versien isset beste oppet spoel, 9r. (nog te Meppel in gebruik), om maar enkele te noemen, moeten zo uit de mond van 't volk zijn opgetekend. Zo hebben we hier dan een verzameling, in alle opzichten van zeer bizondere waarde, die een volledige herdruk ten volle verdient. Voor de dialektbeoefenaar is ze niet het minst van belang; we maken hier kennis met echte volkstaal uit het Oosten van ons land; 16de-eeuwse geschriften uit die streken, waarin de spreektaal, de gewone omgangstaal, zo dicht benaderd wordt, zo weinig is geretoucheerd als hier, zijn schaars. Suringar wijst er (Erasmus, p. lxii) reeds op, dat de eigenaardige tongval wel de aandacht van onze (vroegere) taalkundigen op dit boekje had mogen vestigen. Tot dusver is dit nog steeds niet het geval geweest, voorzover ik weet - wat de uitgave van Meijer in dit opzicht geeft, is van geen belang. Daarom meen ik goed te doen hier nog eens de grote waarde van deze spreekwoordenverzameling naar voren te brengen. Een opzettelik gedetailleerd onderzoek naar taalvormen en woordgebruik zal het wellicht mogelik maken dit dialekt vrij nauwkeurig te lokalizeeren; zo oppervlakkig beschouwd lijken mij de drie bronnen, waaruit mijn ie-pronomina komen, (dialekt-) geografies niet heel ver uiteen te liggen 1). Indien Peter {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Warnersen met zekerheid als schrijver kan worden aangewezen, dan zal men allicht in de eerste plaats aan Kampens, Noordwest-Overijsels dialekt mogen denken. De in de Ghemeene Duytsche Spreckwoorden voorkomende vbb. van een ie-pronomen zijn de volgende: graeuwy (word je grijs), 11v. (11) 1); hebbij(t), 53v. (50); hebby, 55r., tweemaal; moeghy, 60v. (58); ruycky en hebby, 61v. (59); ghecky, 62v. (60); hebby, 63r.. Terloops wijs ik er op, dat van deze 9 vbb. er 5 hebby luiden: de nauwere aaneensluiting en de daarmee gepaard gaande verwording van een of beide komponenten voltrekt zich het eerst in veelgebruikte verbindingen 2). Vormen als vijndy (vijndy tey niet, soe moeghy tnest braden, 60v.) oldy (sorghet niet, soe graeuwy niet, oft, soe oldy niet, 11v.) mag ik hier niet noemen. Die kunnen immers even goed het uit Frankiese dialekten bekende enklitiese -di bevatten. Zo vinden we naast hebby ook hebdy, 25v. (24). Hebt ghy 26r.; ruyckt ghi 46r. (42) en dgl. komen eveneens voor. Verder luidt het steeds: dat ghi, als ghi, eer ghi, oft ghi enz. In de verbinding conjunctie + pron. komt dus, grafies altans, nog geen enkliese tot stand. Ik kom daarop terug. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Overzien we eerst de staat van zaken; we vinden dan dit: in deze Overlandse taal is tot in de 16de eeuw het pron. plur. van de 2de persoon als regel ghi (gi), in alle posities: zelfstandig (emphaties), proklities en enklities, dit in overeenstemming met wat ons de grammatica's over 't Oudsaksies en 't Middelnederduits leren (vgl. Holthausen en Lasch). Daarnaast komt begin 16de eeuw - vroeger vbb. zijn mij altans niet bekend 1) - een vorm ie (i, y, ii) op, alleen in enklitiese verbinding met de verbaalvorm. Die verbaalvorm mist de persoonsuitgang t. In de volkstaal van een eeuw later uit ongeveer dezelfde streken is dit ie in alle posities doorgevoerd; het is (naast du, ik laat de verhouding tussen de twee buiten beschouwing) hèt vnw. geworden, ghi is verdwenen. Duidelik blijkt dit bijv. uit de Overijselsche Boerevrijagie van Lubbert Bouckslagh en Smoddemoelen Zwenne (gedr. te Amsterdam 1641) 2). Men vindt daar niet alleen laot-y, meug-y enz. (eveneens dat y, doe y = toen je), maar ook y doet, y soelt enz. Alleen de pastoor, die geen Overijsels spreekt, gebruikt nog de vorm gy (wout gy, gy olders ..... Ov. Boere-Vr. 241, 242); onder de boeren zelf wordt gij niet meer gebruikt. Kloeke wijst in zijn studie over de aanspreekvormen in de dialekten onzer Noordelike provincieën (Tijdschrift 39, blz. 238 vlg.) een aaneengesloten ie-oe-gebied aan, dat een deel van Drente, bijna geheel Overijsel en 't grootste deel van de Gelderse Achterhoek omvat. In dit gebied is ie (i-j) in gebruik voor de nom. van het oorspr. 2de pers. plur. pron. De accusatief (de oe-vorm) moet ik hier buiten beschouwing laten, maar toch is 't van belang er op te wijzen, dat ook in de door mij gebruikte bronnen geen acc. vormen met j (ju = joe) {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomen: De Ghemeene Duytsche Spreckwoorden kennen alleen u; in de Lat. Ndl. Samenspraak vindt men weinig bewijsmateriaal (één datief u en twee poss. pron. u; u vaeder); de Zutfense eedsformulieren geven uitsluitend u. De gewone schrijfwijze van het acc. pron. in de Ov. Boerevrijagie is oe (een paar maal uw, bijv. blz. 234) 1). Waarschijnlik stammen mijn bronnen alle wel uit het door Kloeke beschreven ie-oe-gebied. En enigszins ruw genomen zal de 17de-eeuwse volkstaal van Overijsel, wat de vormen betreft, al ten naastenbij de toestand vertonen, zoals die door Kloeke is opgetekend. Misschien is het niet gewaagd dit ook voor 't overige ie-oe-gebied aan te nemen. Op welke wijze, door welke invloeden is ghi verdwenen en vanwaar is de vorm ie (i-j enz.) gekomen? In de voorafgaande uiteenzetting ligt mijn mening dienaangaande eigenlik reeds opgesloten. We hebben hier een gelijksoortige ontwikkeling aan te nemen, als die ik voor de Hollandse vnw. je en jij heb trachten aan te tonen (zie Tijdschvift 43, blz. 81 vlg.). Ook deze Saksiese aanspreekvorm ie heeft zich in de enklitiese verbinding van verbaalvorm + ghi ontwikkeld. Die verbaalvorm ging in het praesens in 't algemeen op t uit; vgl. de door mij gebruikte bronnen en het tegenwoordig Gelders-Overijsels dialekt (Gallée § 61). De t is bij het proses verdwenen. Ie is uit de enkliese losgemaakt en in andere posities in gebruik gekomen. Hoe de ontwikkeling hebt ghy > hebby (ook hebdy > hebby?) zich foneties presies heeft toegedragen, laat ik daar: overgangs-schrijfwijzen, zoals de Hollandse dialekten die vertonen (wilge, raesgie enz.), heb ik tot dusver in Overlandse geschriften niet gevonden. In elk geval hebben we hier te doen met een mouilleringsproses, dat voor de Saksiese dialekten even goed aannemelik is als voor de Hollandse (vgl. de artie- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} kelen van De Vries en Kloeke in Tijdschrift 44, o.a. blz. 41 en 47). De vraag rijst, of we hier inderdaad met een inheemse ontwikkeling hebben te doen, of dat dit proses op Hollandse of misschien Oostelike kultuurinvloed kan berusten. Mogelike Oostelike invloed op het Gelders-Overijsels moet ik buiten beschouwing laten; wel wijs ik in dit verband er op, dat in een Munsterse Spraakkunst uit het midden der 15de eeuw (uitgegeven in Nd. Jb. III, p. 36 vlg.) bij de verbuiging van het subst. als voc. wordt opgegeven: (o) je (ye) manne (evenzo met wyve en vrouwen), terwijl daarentegen bij de vervoeging als vb. van 2 plur. gegeven wordt gy lesen. En verder dat het hele Nederduitse gebied gi heeft verloren en een ie- of ii-je-pronomen daarvoor in de plaats heeft gekregen, maar - altans voor een groot gebied - veel later dan de 16de eeuw. Niemand zal deze Nederduitse ontwikkeling in haar geheel aan Hollandse invloed willen toeschrijven, maar het zou kunnen dat op dit beperkte Geld.-Overijselse gebied het mouilleringsproses van uit Holland was bewerkt of begunstigd. Daartegen pleit reeds enigszins, dat in deze Saksiese streken geen jij-je-vormen voorkomen, maar ie-i-j-pronomina, en dat tot dusver ook geen overgangsvormen gie-ge zijn gevonden. Maar mijn voornaamste bezwaar tegen deze onderstelling is: in de ons overgeleverde Hollandse taalbronnen der 16de eeuw is maar een heel enkel vb. van een j-pronomen gevonden 1); eerst nà 1600 worden ze talrijker om spoedig ghi geheel terug te dringen. In dit Saksiese gebied daarentegen vindt men reeds duidelike ie-vormen van af 1500. Heeft nu de Hollandse spreektaal dan toch ook reeds vroeger overeenkomstige vormen gehad, zonder dat die in de bronnen aan den dag komen? Voorshands lijkt het mij het veiligst aan te nemen, dat dit mouilleringsproses in het Overlandse gebied eerder inzet, altans sneller verloopt dan in het Hollands - en er inheems is. De neiging {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} tot palatale uitspraak van de g kende het Mnd. even goed als onze Middeleeuwse Hollandse dialekten en die gemeenschappelike neiging heeft - onder gelijksoortige kondities en langs analoge weg - hìèr uit ghi een pron. je, jij 1), dààr (t.w. in Geld.-Ov.) uit hetzelfde vnw. een pron. ie, i-j in het leven geroepen. In overeenstemming daarmee is ook het zelfstandige vnw. in Holland je-jij, in dit Saksies gebied ie, i-j. Het schaarse materiaal maant tot enige voorzichtigheid in het trekken van konklusies, maar ik meen toch nog een punt van overeenstemming in beide ontwikkelingen te zien, waarop hier wel even de aandacht mag worden gevestigd. Hiervoor, blz. 26, wees ik er op, dat in de door mij gebruikte geschriften, met name in de Ghemeene Duytsche Spreckwoorden geen vbb. worden aangetroffen van voegwoord of vnw. + -ie. Zelfs de veel voorkomende verbindingen van dat, als, oft + ghi luiden steeds dat ghi enz., nooit dat-ie. Dit niet-voorkomen van enkliese aan voegwoorden dunkt mij niet toevallig. Het is begrijpelik dat innige aaneensluiting eerder tot stand komt tussen verbaalvorm met daarbij behorend subjekts-pronomen dan die van voegw. (vnw.) + vnw. Zo laat zich ook verklaren dat in onze Hollandse kluchten uit de eerste helft der 17de eeuw nog meermalen gevonden wordt dat ghi, eer ghi enz. (naast ook reeds voorkomend dat je), als overigens het enkliet. en prokliet. pron. als regel reeds je, jy, gy (= ži) is. In dèze stelling (na voegw.) en in emphase schijnt ghi het langst in gebruik te blijven. In mijn artiekel over De Ontwikkelingsgang der Hollandse voornaamwoorden je en jij heb ik gewezen op het verband dat er moet bestaan tussen de ontwikkeling van de pronominale je-jij-vormen en van de verkleiningsuitgang je(n) uit kijn. Daarom is het van belang er de aandacht op te vestigen, dat ook in dit Saksies gebied beide formaties samentreffen: in de Ghe- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} meene Duytsche Spreckwoorden, de bron waaruit mijn meeste ie-pronomina komen, vindt men ook reeds een aantal yen-verkleinwoorden, die wel mee tot de vroegste in Saksiese geschriften aangetroffene zullen behoren. Mee in verband met de artiekelen van De Vries en Kloeke in Tijdschrift 44 lijkt het mij van belang ze hier te noemen. Het zijn de volgende: buyckyen, hertyen 37r. (33); doeckyen 41v. (38); doentyen 44v. (40); cruytyen (roert mij niet) 50v.; hoetyen 51v. (48); baedtyen 58v. (vgl. blz. 25-26 noot 1). Overigens is de diminutiefuitgang hier ken: meysken, breefken, ketelken, hundeken, lijedeken enz. en na k sken: broexken, volcxken, vonxken enz. Het is wel opmerkelik, dat in Groningen en Drente (zie het materiaal bij De Vries) en in het gebied, waaruit mijn vbb. stammen, dat waarschijnlik iets Zuideliker is gelegen, veel vroeger vbb. van dit mouilleringsproses zijn aan te wijzen, tenminste zijn aangewezen, dan uit meer Oostelik gelegen Nederduits taalgebied (zie Kloeke's artiekel in Tijdschrift 44, blz. 46 1). Maar over de ontwikkeling der verkleiningsuitgang is het laatste woord nog niet gesproken, er valt nog veel te onderzoeken. Evenzo is het gesteld met de geschiedenis der j- en i-pronomina. Wat deze laatste betreft, heb ik mij dan ook trachten te beperken tot het gebied, waaruit (vermoedelik) mijn bronnen stammen. Op het hele Nederduitse gebied echter is oudtijds g {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (ge) de enige vorm voor het 2de pers. pron. plur. en op dat hele gebied is dat gi nu verdwenen (vgl. Grimme, Plattdeutsche Mundarten § 140). Hoe, van waar uitgaande, wanneer? Bij Lasch, Mnd. Gramm., vindt men daaromtrent het volgende: Neben gî, gi steht je, ie (as. ge), freilich nicht allzu haüfig (§ 403, Anm. 9) en dan volgen enige opgaven van plaatsen (o.a. de {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Münstersche Gramm., hierboven genoemd); dat is alles. ‘Zwischen der Darstellung der mnd. Sprache und der neuniederd. Dialekte klafft eine Lücke’, aldus begint het artiekel van Agathe Lasch, Beiträge zur Geschichte des Neuniederdeutschen in Hamburg, in Nd. Jb. 44. ‘Die Frage nach der Entwicklung der Sprache seit dem Anfang des 16 Jahrh. bis zum 19 Jahrh. wird noch nirgend beantwortet’. Het weinige in haar artiekel, dat voor mij van belang was, heb ik reeds vermeld. Misschien kunnen mijn opmerkingen over het Geld.-Overijselse ie- pronomen er iets toe bijdragen, dat het ongetwijfeld interessante probleem van de ontwikkeling dezer aanspreekvormen in het Nederduits eens in zijn volle omvang wordt onderzocht en opgelost. Amsterdam, Okt. 1925. a.a. verdenius. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Reinaert, vss. 3006-3007 (uitgave-Muller). Toen Reinaert geheel voor den pelgrimstocht uitgerust was, ‘al ghereet te siere vaert’, ‘doe’ - zoo lezen we in het Comburgsche handschrift (vss. 2988-2997) - sach hi ten coninc waert. Hem liepen die gheveinsde tranen Neder neven zine granen, Alse oft hi jammerlike in sine herte Van rauwen hadde grote smerte. Dat was bedi ende anders niet Dat hi hem allen, die hi daer liet, Niet hadde beraden al sulke pine Alse Brunen ende Ysingrine, Haddet moghen ghevallen. De laatste twee regels kwamen reeds Van Helten verdacht voor. Als zoo vaak, bracht hij ook nu een ingrijpende wijziging aan: Alse Brunen ende Ysingrine Van hem hadde moghen ghevallen. (vss. 2720-21) Tegen deze conjectuur pleit zoowel het gezag van de omwerking als dat van het Dycksche handschrift. In B vinden we onze versregels in den volgenden vorm terug: dat was daer om ende anders niet, dat hi hem allen die hi daer liet niet en mocht beraden al sulke pine als hi dede Bruun ende Isegrine: om dat hem dit niet en mocht ghevallen. (vss. 2989-93) {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Vond dus de conjectuur geen steun in B, evenmin is ze later bevestigd door F. F, vss. 2955-59, luidt als volgt: Dat was bidien ende anders niet Dat hi hem allen, die hi dar liet, En hadde beraden sulke pine Alse 1) Brune ende Ysegrime, Had hem wel mogen gevallen. Het is duidelijk, dat in B en F beide ghevallen betrekking heeft op Reinaert, en niet, gelijk Van Helten wil, op Bruun en Isengrijn. Tegen zijn lezing is nog een ander bezwaar in te brengen, n.l. dat moghen hier niet recht past. Wel is het niet noodig de regels aldus op te vatten: ‘pine 2), die Bruun en Isengrijn ten deel had(den) mogen vallen’ of m.a.w. die zij zoo gelukkig geweest waren te ondergaan: die ironie zou wel wat heel sterk zijn! - men zou ook kunnen vertalen: pine, als het mogelijk geweest was, dat Bruun en Isengrijn van de zijde van Reinaert ondervonden hadden, als B. en I. van R. hadden kunnen ondervinden - doch men verwacht hier toch eerder: als zij ondervonden hadden. Vandaar dan ook, dat Verdam indertijd, de plaats aanhalende naar de lezing van Van Helten, moghen eenvoudig onvertaald liet (Mnl. Wdb. II, 1784: als B. en I. van hem ondervonden hadden), maar dat mag toch zoo maar niet. In later jaren heeft hij, op college, verklaard ze ‘onbegrijpelijk’ te vinden; van Van Helten's conjectuur maakte hij toen in het minst geen gewag. Ook Muller houdt de plaats voor corrupt. De lezing, die hij in zijn tekst heeft opgenomen (vss. 3006-3007): Alse Brunen ende Isingrine, Haddet hem wel moghen ghevallen. voldoet hem zelf volstrekt niet. ‘3007 komt’ - aldus zijn Critische Commentaar - ‘hetzij naar A, hetzij naar F gelezen, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} na den stelligen, feitelijken zin niet en hadde beraden (ind.), als voorwaardelijke bijzin (conj.: indien hij er kans toe gezien hadde) wat vreemd achteraan. Men verwacht veeleer: al sulke pine, als hem (R.) met betrekking tot B. en I. had mogen gebeuren = als hij B. en I. had weten te berokkenen (verg. 390, 1268, 1383) = L. 1493: ut Brunum fecerat atque lupum; doch ik zie geen kans dit uit den tekst te halen of er, zonder groote wijziging, in te brengen’. Het wil mij voorkomen, dat daar niet zoo'n groote wijziging voor noodig is. We hebben in 3006 slechts in te voegen het voorzetsel te en dan verder - met de onbeduidende verandering van had in hadde - 3007 te lezen volgens F. We krijgen dan: Alse te Brunen ende te Isingrine Hadde hem wel moghen ghevallen. Nog geringer zou de verandering zijn, zoo we met één maal te zouden kunnen volstaan, maar wanneer een voorzetsel op twee door ende verbonden zelfstandige naamwoorden betrekking heeft, wordt het in het Middelnederlandsch - anders dan in de tegenwoordige taal - in den regel herhaald. Stoett's Syntaxis, 3de druk, § 129, geeft hiervan verscheidene voorbeelden; andere zijn te vinden in het Mnl. Wdb. VIII, 107, 109, 1223, 1224, 1302 1). Het komt ook in den Reinaert voor, zoo vs. 187: van minen oom ende van u. Ik zou er daarom de voorkeur aan geven ook in 3006 twee maal te te lezen. Graphisch maakt dat echter niet zooveel verschil, want in het tweede geval, vóór het woord Isengrine, kan ende te natuurlijk zijn samengetrokken tot ent'. Dit te nu, al dan niet herhaald, moet de beteekenis hebben van met betrekking tot. Dat dit kan, bewijst het Mnl. Wdb. in voce sub 8, VIII, 113-114. Ook tote kan deze beteekenis {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, en zelfs de verbinding van te en tote met het bijwoord waert (Mnl. Wdb. VIII, 114, 610). Ik wil hiervan één voorbeeld aanhalen, dat aan de Teesteye ontleend is: Mi wondert sekerlike dat ghi aldus fellike spreect toten vrouwen waert: het schijnt dat ghi hebtse onwaert. Spreken tote ...... waert heeft hier de beteekenis: spreken met betrekking tot, te zeggen hebben op. Een plaats uit den Reinaert, die met de zoo juist geciteerde groote overeenkomst vertoont, is vss. 2843-44 (uitgave-Muller): Isingrijn quam met gheninde Ghedrongen voor de coninghinne Ende sprac met enen fellen sinne Te Reinaerde waert so verre, Dat die coninc wart al erre enz. Te Reinaerde waert beteekent hier niet tot of tegen R., gelijk Buitenrust Hettema gemeend heeft (Glossarium p. 164), maar met betrekking tot R. De bedoeling is niet, dat de felle woorden van Isengrijn tegen Reinaert gericht zijn, maar alleen, dat ze op dezen betrekking hebben, iets, dat eigenlijk vanzelf spreekt en daarom ook wel gemist kan worden. Zoo laat het zich begrijpen, dat Balduinus, die graag bekort, in dit verband van Reinaert in het geheel geen melding maakt (loquens verba superba nimis, vs. 1403); de omwerker echter - en dit verdient wel de aandacht - vervangt te ..... waert door op. In denzelfden zin komt te ..... waert ook voor in vs. 2701 (belghen te mi waert). Gelijk te ... waert met belghen, zoo wordt te in den Reinaert met hopen verbonden: ten scatte hopen, hopen ten ghewinne (vs. 2388, vs. 2502). Staat op deze beide plaatsen - de eenige in onzen tekst, waar het enkele te = met betrekking tot - dit voorzetsel in verband met een werkwoord, er is geen reden om aan te nemen, dat het ook niet in den Reinaert, evenals dat in andere teksten het geval is, buiten zoodanig verband dezelfde beteekenis zou kunnen hebben. Voegen we het nu in 3007 in, dan verkrijgen we, wat men hier volgens niemand {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} minder dan Prof. Muller verwachten zou, in overeenstemming - een feit van gewicht - zoowel met de omwerking als met de Latijnsche vertaling. In de laatste, reeds terloops aangehaald, vinden we onze verzen slechts met enkele woorden weergegeven (1492-1493): Nec dolor ullus erat, aut quod quos deserat omnes Non gravat, ut Brunum fecerat atque lupum. Het hulpwerkwoord moghen is hier niet terug te vinden; overigens echter is fecerat zeer wel te beschouwen als equivalent van hadde hem moghen ghevallen; men houde hierbij in het oog, dat mi ghevallet de beteekenis kan hebben van ik doe, ik verricht (cf. Mnl. Wdb. II, 1784; Franck, Alexander p. 449; Reinaert A. vs. 2186) 1). Wat de omwerking aangaat, volgens Muller is de lezing, die men daarin aantreft, wel anders, maar niet beter dan die van A en F (Crit. Comm. p. 3007). Ik kan het daar niet geheel mee eens zijn. Stellig is in B de inkleeding, de verwoording van de gedachte zeer ongelukkig uitgevallen, maar de gedachte zelf is toch vrijwel intact gebleven. Te evenwel komt er niet in voor. Dit behoeft ons echter niet te verwonderen. Het zou een feit zijn, dat niet op zich zelf staat. Zagen we daar straks, dat te ... waert van Reinaert I, 2843 in Reinaert II door op vervangen is, in alle andere, boven genoemde, gevallen, dat hetzij te ... waert, hetzij het enkele te in Reinaert I de beteekenis heeft van met betrekking tot, is het in Reinaert II weggewerkt (cf. G. Knothe, Untersuchungen über den Wortschatz von Reinaert I und II, Strassburg, 1907, p. 76). Dit kan niet toevallig zijn. Blijkbaar is te in die beteekenis, welke ook in de oudere taal zeldzaam is, al spoedig {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} in onbruik geraakt. Ik acht het waarschijnlijk, dat het nog gestaan heeft in het (of een) handschrift, waarnaar Balduinus vertaald, alsook in dat, hetwelk de omwerker (of diens voorganger) voor zich gehad heeft; immers beiden hebben de bedoeling van den zin begrepen en hi dede van B. 2992 kan beschouwd worden als een nog niet zoo onhandige poging om zich, voor wat den eersten regel betreft, uit de niet geringe moeilijkheid te redden, die het weglaten van te met zich bracht. Even goed als er zekere overeenstemming is tusschen L en B, is die er tusschen de handschriften van de andere groep, F en A: in beide ontbreekt te, zonder dat er iets voor in de plaats gekomen is. Toen het niet recht meer begrepen werd, kon het des te eer wegvallen, daar de beide datieven Brunen en Isingrine gevoegelijk konden worden opgevat als dativi incommodi bij beraden, op één lijn staande met den voorafgaanden datief hem allen. Maar is er overeenstemming tusschen F en A - de eerste regel (3006) is in beide handschriften nagenoeg gelijk - er is ook verschil. F staat nog vrij dicht bij wat er o.i. in het oorspronkelijke gestaan moet hebben. A echter, jonger dan F, heeft zich verder daarvan verwijderd. Het laat ook hem uit (evenals wel) en maakt van hadde haddet. Ofschoon het zeer wel mogelijk is, dat ook F den tweeden regel als een voorwaardelijken bijzin opgevat heeft, zoo is dit bij A toch nog meer kennelijk. In dit handschrift onderkent men duidelijk het streven dezen regel, die, door het te-loor-gaan van te in den vorigen, zinloos geworden was, weer eenigen zin bij te zetten. Maar daarmee kwam hij natuurlijk niet in orde. Rhythmisch werd hij door de uitlating van twee woorden zelfs bepaald slecht, zooals blijkt uit de vergelijking met den langen regel, die er op rijmt (3008: Nochtan stont hi ende bat hem allen). Te hebben ingezien, dat A hier in tweeërlei opzicht niet deugde, is de verdienste van Van Helten geweest. Die van Muller scherp te hebben geformuleerd, wat de zin van het oorspronkelijke moet geweest zijn. Wat nu nog gebeuren moest, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} was zoo mogelijk den ouden tekst te herstellen. Mijn poging hiertoe resumeerende, neem ik de vrijheid er op te wijzen, dat men door invoeging van te een lezing verkrijgt, waartegen uit graphisch oogpunt moeilijk bezwaar kan rijzen, en die, wat den zin betreft, volkomen voldoet. Zij vindt steun in L en B en bovendien nog in F, in zooverre ook in dit handschrift, evenals in B, ghevallen betrekking heeft op Reinaert. Anderzijds laat zich het te-loor-gaan van te gereedelijk verklaren uit het in-onbruik-raken van dit voorzetsel in de beteekenis, die het hier zou moeten hebben, en de lezing van A uit het streven den bedorven tekst weer eenigen zin te geven. Amsterdam. a. goslinga. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ‘Spel’ van de vier Aimonskinderen. In verband met een voorgenomen heruitgave van den Renout v. Montalbaen, doe ik een onderzoek naar de populariteit van het verhaal der Heemskinderen. Zoodoende las ik met belangstelling de vermelding van een ‘spel- ... van de vier Aimonskinderen (... ao. 1483)’ 1) door Prof. Kalff in zijn Gesch. d. Nederl. Lett. II, bl. 356. Dit spel is volgens hem één der weinige ‘overblijfselen van het ernstig wereldlijk drama’ van de 15de eeuw. Het is duidelijk, dat Prof. K. gedacht heeft aan een volledig drama, met handeling en gesprekken. In het volgende wil ik de wenschelijkheid betoogen, in de toch reeds poovere lijst van die ‘overblijfselen’ de Aimonskinderen van een vraagteeken te voorzien. K.'s bronnen in dezen kennen wij uit zijn Gesch. d. Ned. letterk. i.d. 16de eeuw. T.a.p., I, bl. 268 (noot) 1) beroept hij zich op Verwijs (Spel v.d. Sacr. v.d. Nyeuwerv., bl. IV), die weer citeert: Th.E. van Goor, Beschryving der Stadt ... Breda (1744), bl. 90. Van Goor spreekt daar over de twee jaarlijksche ‘omgangen’ van Breda: ‘Men gebruyckte ook Pypers en Snaarenspeelders, en op den grooten Omgang 2) Zweert- en Kalverdanssers, en van 't spel van Ste. Barbara. Andere speelden van St. Huybert, van St. Joris met den Draeck, van de vier Aimons of Heemskinderen, van Herodes, van de Herderkens, van St. Jan Baptists Legende, en diergelycke meer. Verders gingen mede de Reus en Reussinne, de Wildeman, en de dragers van den {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} grooten Roeland. Al dit tuyg wierdt bewaart in de Stadshuysinge, deswegen genaamt de Spilschuur’ (= Spel-). Volgens Gesch. d. Ned. letterk. i.d. 16de e. II, bl. 64, kwamen de Heemsk. in het begin der tweede helft van de 16de eeuw te 's-Hertogenbosch [lees: Breda] ten tooneele. Hier verwijst K. naar Hermans, Rederijk. in Noordbrab. II, bl. 219, waar wij een uittreksel vinden uit de rekeningen der stad Breda van 1568. O.a. ter juiste beoordeeling van de woorden spel (spil), spelen, schrijf ik ook uit deze bron een stukje af: ‘De gesellen die Sunte Huybrechtsspel op ten grooten omganck spelen, werdt jaerlyks by der stadt gegunt 25 st., maer mits dat 't spil binnen dezen jare 68 van niemande gespeelt en is geweest, zoe hier daer aff nyet 1). De swerdtdanssers 2) werdt jaerlyks by der stadt o.t. gr. omg. 3) gegundt 25 st. maer mits etc. ut supra. Item de calverdanssers 4) werdt jaerlyks ... o.t. gr. omg. gegunt 25 st. maer ut supra. Item de gesellen, die mit Joris spel o.t. gr. omg. spelen, werdt jaerlyks gegunt 25 st. maer ut supra. Item de gesellen, die de vier Heemskinderen plagen te spelen tegen den coninck van Vrankryk o.t. gr. omg., plagen te hebben 25 st. maer ut supra. Item de gesellen, die o.t. gr. omg. den wildeman 5) plagen te jagen, werdden jaerlyks gegeven 25 st. maer ut supra. Item de gesellen, die Sinte Berbelenspel met den clippel 6) plagen te danssen, 20 st. maer ut supra. Item de gesellen, die Herodesspel o.t. gr. omg. plagen te spelen 25 st. maer ut supra. Item de gesellen, die de herderkens 7) plagen te spelen o.t. gr. omg. 25 st. maer ut supra. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Item de vyff jongers, die o.t. gr. omg. des coninxs Salomons spel 1) spelen, 25 st. maer ut supra’. K.'s bronnen hebben dus beide betrekking op den Grooten Omgang van Breda. En wanneer we de woorden van Van Goor met die van Hermans' uittreksels vergelijken (zie ook Hermans, bl. 194-226, 333-335 passim), moeten we de waarschijnlijkheid erkennen, dat eveneens de oudere historicus uit rekeningen heeft geput; ook K. zal bijgevolg middellijk slechts uit déze gegevens tot een drama van de Heemsk. hebben besloten. Heemsk. op omgangen. Bij het vermeld vinden van de Heemsk. in verband met processies en optochten, ligt het over het algemeen voor de hand, te denken niet aan een drama, maar aan een eenvoudig deelnemen van vier personen op een nagemaakt paard aan den omgang. In die richting wijzen talrijke uitingen over dgl. optochten. Ik doe hier slechts een enkelen greep: op 15 Juni 1615 stonden - om in de buurt te blijven - de schepenen van Den Bosch 36 gld. toe aan ‘de gulde van Ste Catharine ... voor ende tot behoeff van de cleedingen ende accoustrementen [Vgl. Stallaert, Glossarium I, bl. 67] der vier heymskynderen, van het ros bayert opte toecoemende ende navolgende kermisse binnen dese stadt omme te ghaen’ 2). Zeer duidelijk is Voetius in zijn Selectarum Disputationum Theologic. P. III, Utrecht 1659, op bl. 719, doch vooral op bl. 976: ‘antehac’ zegt hij daar, maakte o.a. ‘ligneus equus bayardus, cui quatuor pueri referentes filios Aimoni insidebant’, deel uit van processies. Ook in de 18de (De Bo's Idioticon {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} i.v. ‘Aymynszoon’) en 19de eeuw kon men bij zulke gelegenheden Beiaard met zijn ruiters soms bewonderen: ‘heden nog’ (dus omstreeks 1870) maken ze ‘deel van elken openbaren stoet te Dendermonde’, verzekert ons C.A. Serrure (Letterk. Geschied. van Vlaanderen I, Gent 1872, bl. 134). De vermelding van ‘den coninck van Vrankryk’ in Hermans' uittreksels doet denken aan een meer samengestelde vertooning, doch behoeft volstrekt niet op een tooneelstuk te wijzen. Dat leert ons de beroemde en druk bezochte Omgang van een andere Brabantsche stad: Leuven. Op een grooten teenen Beiaard, gedragen door onder de schabrak voortschrijdende mannen, ‘reden’ de vier gebroeders in den stoet mede. Zij werden bedreigd door hun ouden vijand, ‘coninck Caerel’, die hen met getrokken zwaard te paard volgde. Wij kennen ook een ‘Sanck’, waarmee zij het kermispubliek tot gepaste vroolijkheid opwekten, doch die geen enkele toespeling bevat op het verhaal der vier helden: van een drama is ook hier dus geen sprake 1). - Trouwens wóórden had men niet noodig; het ros en zijn vier ruiters op zich zelf boeiden de kijklustige menigte genoeg: vgl. hun rol in de beeldende kunst (gevelsteenen! Ik verwijs hier slechts naar Matthes' ed. v.h. Volksb., bl. XXIX vlg.). Dat de door Hermans (bl. 219, 333-335) geciteerde rekeningen (van Breda) wel de Heemsk., maar niet hun beroemd paard noemen, beteekent natuurlijk nog niet, dat het op de processies afwezig was: vgl. de Bossche rekening van 1620, in verband met het besluit van 1615 (boven bl. 42). Beteekenis van ‘spel’, ‘spelen’. Nóódzaken de bewoordingen van wat Hermans uit de rekeningen van Breda meedeelt - in afwijking van wat we elders zien - voor den omgang aldaar een drama aan te nemen? Het woord spil (boven, bl. 41) heeft geen betrekking op den {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} omgang, want die heeft in 1568 wel plaats gehad (Hermans, bl. 220); elk der handelingen, waarachter vermeld staat ‘maer ...’, is daarbij in dat woelige jaar echter achterwege gebleven (dat heeft Gallée niet begrepen blijkens Gesch. d. Dramat. Vertooningen, bl. 79). Spil, - door de formule ‘maer ...’ - in verbinding gebracht met de Heemsk., behoeft natuurlijk evenmin op een drama te duiden als in toepassing op de verrichtingen der ‘swerdtdanssers’, ‘calverdanssers’ en der jagers op ‘den wildeman’. Het woord schijnt hier de zéér ruime, en heel oude, beteekenis te hebben van: handeling, dienende tot vermaak of ontspanning 1). Wat nu betreft de uitdrukking ‘die d. vier Heemsk. pl. t. sp. tegen d. con. v. Vr.’, bedenke men, dat spel(en) óók veel is gebezigd in verband met voorstellingen, waarbij niet gesproken werd 2). In casu denk ik vooral aan wat de genoemde Leuvensche omgang te zien gaf; een dergelijke vertooning werd dan in Breda, algemeen of door den schrijver der rekeningen, karakteristiek genoemd: ‘d.v. Heemsk. tegen d. con. v. Vr.’ 3). In verband met 1o. de rol der Heemsk. in andere - dergelijke - optochten, 2o. de omstandigheid, dat ‘spelen’ niet alleen van tooneelstukken werd gezegd, acht ik dus twijfelachtig of de bewuste rekeningen betrekking hebben gehad op een drama. p.j.j. diermanse. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Ponstghen; en nog iets over -tgijn enz. In dit Ts. XLIV 48 geeft Kloeke als mijn mening, dat Ponstghen in Leiden, en andere afwijkingen elders, toevallige slordigheden zijn. Dacht ik er zo over, dan zou ik niet gezegd hebben: ‘Waarop dit alles berust, is voorlopig duister, maar het behoort tot de bewijzen, dat een naam, zelfs door een persoon en in een adem, in verschillende vorm werd gebezigd .... Inziende dat soms te veel gehecht is aan spellingverschillen, kan men ook te licht klankgelijkheid aanvaarden, en kleine schakeringen van in hoofdzaak een klank’. Ik neem dus meer dan een uitspraak aan, gelijktijdig en gelijkplaatsig, - en meet niet met twee maten door de s van Ponstghen wel van belang te achten, want mijn vormen van elders willen niet dit Ponstghen wegredeneren: het wordt als werklike naam aanvaard. Reeds hierom is geen bezwaar dat de Warfsconst. slechts in afschriften bewaard zijn; ik speel ze niet uit tegen de Leidse vorm. Maar buitendien: als men inderdaad mooglik acht dat de afschrijver juist deze naam zó verhaspelde als past in mijn betoog, dan kan men toch op dezelfde b. 22 lezen dat de stadsrekeningen van Gr. en het Dr. Landr. ook de besproken afwijkingen vertonen (zonder dat Popco Everhardi e.a. ze hebben afgeschreven). Er moet wel aanvaard worden: de naam had meer dan een vorm (niet maar schrijfwijs). 'n Verklaring meen ik tans te kunnen beproeven. Men lette, niet op geïsoleerd Pontiaen, maar op de feitlike verbinding (waarin het zeker ook meestal gehoord werd) sint, sunt(e) Pontiaen. De klankopeenvolging is hier wat lastig; vandaar dat ze, op meer dan een wijs, onderhevig was aan verandering. Rubriceert men naar het rezultaat, dan is te konstateren: dissim. tot Pols-, sync. tot Pos-, metath. tot Ponst-; {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} of wel, m.i. juister: men konstateert in sint Pontiaen drieërhande dissim. Maar ook in dre. sunt Pulsien is de uitspraak verlicht, dit door assim.: twee gelijke voc. zijn lichter achter elkaar te zeggen dan twee bijeenliggende. Wie niet mee kan gaan, zal in elk geval moeten toestemmen dat verandering der uitspraak zeker is. Van 'n oordeel over Elletiaen/Ellekyn heb ik mij volgens K. onthouden. Maar ik achtte mouillering van k vóór pal. oudtijds ver verbreid, zodat volgens mijn opvatting de holl. en de NO uitgangen produkten zijn van convergente ontwikkeling (die juist bij -kî- en dgl. immers zo vaak is op te merken). K., die zo thuis is in 't ndd., brengt mij terecht onder 't oog, dat Damköhler en de ongestaafde opgaven van Lübben geen recht geven, vroegtijdig -tjen op du. bodem aan te nemen. Maar hij schijnt mij op zijn beurt Dl. er te veel in te betrekken, en daardoor te menen dat mij 'n biezonderheid van groot gewicht ontgaan is - die niet bestaat. Ze is, dat geen enkele gron. vorm niet op dent. eindigt. Zit het zó, dan moet in ons NO betreklik vroeg gebeurd zijn wat Lasch voor later tijd in ndd. streken konstateert: overgang van -tke - 'n lastige sync.-vorm - tot -tje. Nu kán deze overgang aan het verschijnsel 'n niet meer te bepalen aandeel hebben - niet slechts in 't NO. Dat menig grondw. op t of d uitgaat, had ik gezegd; het is het gevolg van de overvloed van zulke woorden. Ndd. -tje bepaalt zich (behoudens zeer sporadiese latere overdracht) tot woorden op t of d, of (voor zover t zich had ontwikkeld tussen n en ke) op n. Na l en r is epenth. van t te verwachten noch aan te tonen; toch komen in Gr. voor Kueltgyn, siltghen = sylken, Heertgyn, -tgen, -dtyen, ‘Heerke’ mansn. Maar ook voc. gaat vooraf: Elletgyn, Elletien = Elleken, Elliken, Immetgyn, Wennetgyn = Wenneyen, Spilletgyn, Toutgyn, kinnitghen = kynniken, Marijtghen. (Ordb. evenzo Elletien als Luetien). Het hier vermelde Wenneyen maakt voor 't naast de indruk, dat de verhouding tot -kîn, van welke aard ze ook zijn mag, geen andere is dan bij holl. Louweiaen. En stellig is {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} voor 't NO zowel als voor Holl. aan te wijzen: mouillering die niet afhangt van voorafg. t (hetzij oorspr., hetzij uit d verscherpt, hetzij epenth. na n), dus zoals in Immetgyn, toutgyn. Maar ook voor 't ZW: dim. als boom: bompje zijn gebruiklik tot in Frans Vl. Ook hier is dus aan te nemen, niet - altans niet alleen - kje > tje, maar -(i)kîn > -(e)tgyn, met allengs vergemaklikte uitspraak. Dit -(e)tgyn is voor 't mnd. niet aangetoond (dat we dus voorshands buiten spel laten); het is de voorloper van -(e)chie(n), evenals Gretyn van Grietien. Ook in verband met het hier aangevoerde zal toevoeging aan wat ik over het dre. opmerkte onnodig zijn. Dat vormen uit 'n stuk met ons geen dre. kunnen zijn, stem ik wel niet toe, maar hoeft hier niet besproken. Het vroegtijdig voorkomen van mouillering ook in Dr. heb ik aangetoond, en ik kan er bijvoegen dat ze ook te vinden is in de Ordelen in Oude Vadl. Rechtsbr., 1e R. no 16 - de originelen zijn nog aanwezig (b.v. 59, ao 1526, Ellytgen, gen. -ges; 85, zelfde jaar, Marytgen; dus weer: niet slechts na dent.). Uit dit alles zal duidelik zijn, dat ik K.'s opmerkingen over mijn schrijven met enige verwondering moest lezen. Met niet geringere vernam ik de verduideliking van z'n eigen opvatting. Van iemands woorden is hij zelf de wenslikste uitlegger; in de zijne zou ik, aan mij zelf overgelaten, nog lezen wat ik er toen in vond. Niet in zekere noot vond ik hoofdzaaklik aanleiding tot bestrijding. Voor mijn opvattingen kan K. uiteraard geen verantwoordlikheid aanvaarden, maar ik bespeurde niet dat mijn woorden meer deden dan die van hem weergeven. Ik herlees Zfdma. 18, 229; tussen het door mij Ts. XLIV 21 aangehaalde staat er nog: ‘Die verschiedenen Glieder haben zum Teil tatsächlich die nl. Grenze erreicht, ein paar sind sogar darüber hinweggeschritten, andere aber sind vorläufig auf halbem Wege stecken geblieben’. Moet hier ‘nl.’ betekenen: van de nl. staat? Dat - en dus nog te veel? - zou ik misschien ondersteld hebben buiten het verband; maar het sluit onmiddellik aan bij ‘ihr Ziel war die Grenze des nl. Sprach- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} gebietes’, wat ook in overeenstemming is met het sterke voorafgaande beeld, en met de verwijzing naar Muller's De uitbreiding van ons taalgebied in de zeventiende eeuw, in de noot vóór die over oostfri. -tje. Dit maakte, dat ik aan andere opvatting dan de ruime zelfs niet kon denken; opzetlike vermelding van b.v. Vlaanderen was overtollig. Het verraste mij dus, te vernemen dat ik hier 'n gevolgtrekking heb gemaakt, en het doe voorkomen alsof K. vrijwel alle gemouilleerde vormen als Hollands-Protestants kultuurgoed beschouwd wil zien. K. verwijst naar de objectieve weergave bij Schönfeld, Hist. Gr.2 § 121. Ik sla hem op en lees b. 174: ‘a priori is het dus waarschijnlik, dat dit -tje zich op beperkt taalgebied uit -kijn heeft ontwikkeld en dan door de suprematie van Holland zich ver buiten z'n oorspronkelik terrein heeft uitbreid’, en b. 175: ‘Langzamerhand drong holl. -tje verder op, deels zelfs over de grenzen (in ndd. dialekten); in sommige streken echter, vooral in 't zuiden, hanhaafde zich -ke(n) (maar b.v. antwerps -tjen). Is bovenstaande verklaring juist, dan moet men aannemen, dat de auslaut van het grondwoord oorspronkelik niet van invloed is bij het gebruik van -ke naast -je; een verdeling van -ken en -je (-še) als in de zuidoostelike dialekten, waar -je (-še) alleen na d en t voorkomt (iets soortgelijks in 't fri. en in sommige gron. dialekten) moet dan secundair zijn’. Dus: uitbreiding vanuit Holl. ver buiten 't oorspr. terrein; zuidndl. -tjen als niet-handhaving tegen holl. invloed; mouillering in 't ZO en in Gron. uit Holl. afkomstig - want deswege is (altijd volgens S.) verdeling van -je en -ke naar de Ausl. van 't grondw. secundair als de hypothese juist is. Ook voor anderen dan ik dus, hoezeer niet voor K. (die ook S.'s ‘moet men aannemen’ niet kan aanvaarden), was de vraag, of de mouillering in 't Z en in 't NO uit Holl. afkomstig is, aan de orde. Dat ik de NO vormen niet eenvoudig op zich zelf besprak, maar ze met deze vraag in verband bracht, kon ik niet beschouwen als langs K's betoog geheel heengaand. En uit wat ik bijbracht en nu als onder- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} streep blijkt, dat de niet aan Holl. ontleende vormen berusten op met de holl. gelijk gerichte ontwikkeling, niet gebonden aan voorafg. t, of, wil men liever: aan voorafg. dent. Verband tussen Oostfries -tje en uitbreiding van het Kalvinisme kan men zich op meer dan een wijs denken; maar daar de aangrenzende ndl. streek in vóór-Kalv. tijd mouilleerde, zou men al zeer sterke gronden moeten hebben vóór zulk verband; het zou lang niet voldoende zijn, wanneer -tje nergens elders in Duitsl. oud bleek. Evenmin is de vraag, of Wenker's atlas holl. kultuurinvloed in O-Frsl. toont; K. eist terecht dat men met de tijd van de klankwisseling rekening houde. ‘Mindere of meerdere waardeering der expansieve krachten, die van kultuurcentra kunnen uitgaan’ is iets wat met vrucht slechts in aansluiting aan concrete gevallen besproken kan worden. Van de mij voorgeslagen reis naar Marburg beloof ik mij daarom in elk geval meer na afloop van K.'s onderzoekingen. Groningen. w. de vries. Ponstghen, en nog iets over Hollandsche en Groningsche mouilleering. De Vries geeft hierboven een andere verklaring van den vorm Ponstghen, dan door mij in Zfd Maa 1923, blz. 227 werd beproefd. Ik zie daaruit, dat het moeilijk zal zijn om tot eenige toenadering in onze opvattingen te komen. Tegen ‘klankopeenvolgingen’, die ‘wat lastig’ zijn en waarnemingen, dat ‘twee gelijke voc. lichter achter elkaar te zeggen zijn dan twee bijeenliggende’ heb ik bezwaren van principieelen aard. Verder kan ik ‘dissim. tot Pols-, sync. tot Pos-, metath. tot Ponst-’ niet als verklaringen aanvaarden, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} maar op zijn hoogst als qualificaties van waargenomen feiten. Wat de ‘niet bestaande’ bijzonderheid betreft, het is te betreuren dat naast onze verschillende methodische opvattingen een verschil in terminologie nog eenige verwarring heeft veroorzaakt. Onder dentalen versta ik nl. evenals o.a. J. Franck (Mittelniederl. Gramm.2, 1910, § 78) de klanken: r, l, n, t, d, þ, s, ð, z. Ik was dus gerechtigd te constateeren ‘dat er onder de Groningsche vormen, die de V. noemt, geen enkele is, die niet op dentaal eindigt’ 1) en de V. zal moeten toegeven, dat hij deze meening niet weerlegt door het opnieuw opsommen zijner -l- en -r- voorbeelden (die mij immers in zijn vorig art. reeds onder de oogen waren gekomen). Zoo wettigen de door de V. medegedeelde feiten dus voorloopig nog geen andere conclusie, dan dat de Groningsche mouilleering zich door twee karakteristieke bijzonderheden van de Hollandsche onderscheidt: 1o De Groningsche mouilleering is minder ver doorgevoerd dan de Hollandsche, 2o Ze is bijna twee eeuwen later geboekstaafd. Bij het zoeken naar verband tusschen Hollandsche en Groningsche mouilleering zal men deze twee dingen niet uit het oog mogen verliezen. Dit verband, evenals dat tusschen het Oostfriesche -tje en uitbreiding van het Calvinisme ‘kan men zich op meer dan een wijs denken’ en ik begrijp niet, waarom de V. mij al bij voorbaat wil verplichten tot die wijze, die hij onwaarschijnlijk acht. Mijn eindoordeel daaromtrent en de verdere uitwerking mijner diminutief-hypothese moet ik mij voorbehouden tot ik mij omtrent de geschiedenis der Friesche diminutiva een duidelijke voorstelling heb gevormd. Steeds meer kom ik nl. tot de overtuiging, dat de huidige opvattingen omtrent de geschiedenis van het Friesch en het Gro- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} ningsch en de verhouding dezer dialecten tot die der aangrenzende gewesten grondig dienen te worden herzien. Hiermede komen we echter weer als vanzelf tot ons belangrijkste verschilpunt terug, nl. ‘onze mindere of meerdere waardeering der expansieve krachten, die van cultuurcentra kunnen uitgaan.’ Terecht merkt de V. op, dat dit probleem ‘met vrucht slechts in aansluiting aan concrete gevallen besproken kan worden.’ In De Nieuwe Taalgids XX (1926), blz. 1-10 illustreer ik een dergelijke ‘uitstraling’ aan de hand van de dialectgeographie van het pronomen du. In de Meded. der Kon. Akad. v. Wetensch., Afd. Letterk., Dl. 61 (1926), Serie A, No. 3 tracht ik aan te toonen, dat de ü-uitspraak voor oude û vanuit Holland naar onze Oostelijke provinciën is ‘overgebracht.’ Daar de Groningsche stand van zaken daarin nu eens door mijzelf te berde is gebracht en ik op de bijbehoorende kaart van plaats tot plaats heb aangegeven, waar de (directe of indirecte) invloed van het cultuurcentrum zich heeft doen gevoelen, zal dit artikel wellicht een betere grondslag kunnen vormen voor verdere gedachtenwisseling over het - door de Vries a priori zoo sceptisch beoordeelde 1) - principe der ‘uitstraling.’ Hamburg, Januari 1926. g.g. kloeke. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Majombe. Aldus luidt in Cats' Spaensch Heydinnetie, geschreven in 1633-4, gedrukt in den Trouringh, 1637 1), de naam der oude Zigeunervrouw, ‘loos, vals, doortrapt, en slim in haer bejagh’ (ed. Buitenrust Hettema, vs. 11), die in de Zigeunerbende, waarvan zij het hoofd is (9-10), ook het indertijd door haar gestolen kind, eigenlijk Constance, nu Preciose genaamd, opgenomen, het met zorgvuldige liefde opgevoed en o.a. in de chiromantie onderwezen heeft (39), die zich door dit Spaansch heidinnetje dan ook ‘beste-moeder’ laat noemen (329) en hare eer nauwlettend bewaakt (330-2, 477-80). Ondanks bovenstaande, van ‘heidens’ onafscheidelijk geachte ondeugden wordt zij door Cats eigenlijk, trouwens overeenkomstig den aard en de stemming van dit romantisch verhaal - eene soort van pastorale, die mede reeds een voorsmaak geeft van latere idealiseeringen van het vrije rooversleven in de natuur -, niet ongunstig afgeschilderd. Andermaal heeft Cats dezen naam gebruikt in zijn bekend ‘bly-eindend-spel’ ‘Koninglyke Harderin Aspasia’, dat de (uitbreidende en wijzigende) dramatiseering is van zijn ‘trougeval’ ‘Spoock-liefde, beslooten met het Houwelick van Cyrus en Aspasia’ (II 101-12), waarin de naam Majombe nog niet voorkomt. In dat spel wordt een ‘spoockster’, ‘tooveres’ of ‘kol’ ontboden om door hare tooverkunsten te ontdekken wie zeker geheim verklapt heeft; zie Cats II 446a-48a: Die kan of uyt de handt, of uyt het wesen (gelaat) sien, Wat dat'er is geschiet, of wat'er sal geschiên, Gaet Pagie, soeckt de Kol; haer naem die is Majombe, Die dickwils besig is ontrent een oude Tombe, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Of by 't Karneeckel-huys van Pales oude kerck: Want dat is recht een plaets voor haer ongalik werck. Zij maakt allerlei toebereidselen, spreekt een tooverformulier van barbaarsche woorden uit om ‘den helschen geest’ te bezweren, en gaat dan ‘den Nicker halen’; maar als deze verschijnt, durft de ‘Schalck-nar van 't Hof’ het ‘spoock’ te lijf gaan, dat niemand anders blijkt te zijn dan de ‘ouwe queen’, de ‘tooveresse’ zelf, welk ‘leelijck vel’ dan tot loon voor haar bedrog, met ‘roeyen’ krijgt ‘soo veel sy dragen mag’. Hier wordt Majombe dus veel ongunstiger, als een leelijke, oude, maar ook bedrieglijke tooverkol afgeschilderd. Deze naam Majombe is in onze literatuur blijven leven. Hij komt vooreerst voor in de twee gelijknamige en gelijktijdige, zeker wel naar Cats' smakelijk verteld en ook weldra populair ‘trougeval’ (of wellicht ook naar zijn rechtstreeksch of middellijk voorbeeld: Cervantes' Novelas ejemplares of een vertaling daarvan) gevolgde dramatiseeringen van hetzelfde verhaal: de twee blijspelen ‘De Spaensche Heidin’ van M.G. Tengnagel (1643) en Juffr. C. Verwers Dusart (1644). Ook in deze stukken is Majombe eene oude vrouw, behept met de gewone ondeugden der diefachtige ‘heidens’, maar vol teedere zorg voor hare ‘nicht’ of ‘dochter’. In het een kwarteeuw jongere stuk van Asselijn, Op- en Ondergang van Mas Anjello (1668) wordt dezelfde naam gedragen door de moeder van den titelheld, die in het stuk slechts enkele malen optreedt, o.a. om haren zoon tot wraak aan te sporen, doch die, zooveel ik zie, niets oneerbaars of oneerlijks aan zich heeft, en ook noch uit A.'s spel, noch uit de geschiedenis mij gebleken is eene ‘Zingana’ te zijn geweest, uit wier wild bloed A. haars zoons woesten aard temet zou hebben willen verklaren. Dit laatste is daarentegen weer wèl het geval met de fictieve, reeds min of meer typische persoon, door Van Swaanenburg in zijn Arlequin Distelateur (1725), 247 genoemd: ‘Madame Pecunia niet te kennen, dat ruikt naar afgodery {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} met Pallas, en daarom wagt je voor de Dominicanen, die hun geest hebben verpand om voor geld de wysheit uit de wereld te bannen, gelyk ik doe, die myn morgen wierook opoffer aan Mevrouw Stultitia, die in het fluweel prykt, als Minerva met Majombes deeken, om een gekruisten penning loopt goeder geluk zeggen 1), bij de Boeren, want de heyens (Zigeuners) van dat fatzoen zyn uit de Steeden verjaagt enz.’ Al is de {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} zinsbouw noch de bedoeling der geheele plaats overduidelijk, dat Majombe hier de naam eener ‘heidin’ is lijdt geen twijfel. Terzelfder tijd echter wordt de naam door Goeree in zijne Mengeldichten (1734), 262 gebezigd als een algemeene, typische soortnaam van zéér ongunstige kleur, voor ‘de oude koude grijze, die een motkas hield, en eêr was mijn vriendin’ 1). En in een gelijktijdige klucht van denzelfden schrijver, De Goudsbloemsteeg (1734), wordt een der ‘personagien’ (een hoerenwaardin) vooraf aangeduid als ‘Majombe, dat kunje wel denken’: kennelijk was de eigennaam dus, evenals b.v. Messalina en derg., van eigennaam min of meer tot soortnaam geworden. Op 't eind der 18de eeuw ontmoeten wij den naam in ‘De Helleveeg in de Trekschuit’, een samenspraak of ‘Kyf- en Scheldparty tusschen Kaat Spinnesnor’ (een Leidsche helleveeg, die geen blad voor den mond neemt!) ‘en zekere Zusters en Broeders uit de Paskwilmakers Club, by de Order der Zwendel Concubynen’: een der vele zoutelooze pamfletten uit den Patriottentijd (c. 1783), waarin (op blz. 7) eerstgenoemde eene andere, ‘Juffr. Hakkemerrie’, bejegent met de woorden: ‘Piele, Piele, wat hebje mooye veerc: wel neen zeker mooye Mayomb, dat was je fatzoen te na, gouwe kniegespen te steelen enz.’ Of hiermede iets naders is bedoeld dan een scheldnaam van algemeene strekking voor een vrouw, blijkt niet. Weer een kwarteeuw jonger is een plaats uit Loosjes' Lotgevallen van R.J. van Golstein (1809), I 207 2), waar een goedronde, ietwat ruwe Geldersche edelman schrijft: ‘Mijn Majombe, alias mijn Huiszorg, die liefst Juffrouw Vergoes genoemd word, schoon ik haar, om de nederigheid 'er in te houden, altijd simpel Naatje noem’; hier is blijkbaar de bedoeling: eene huishoudster van nederige afkomst. Eindelijk heb ik indertijd, helaas zonder vermelding van {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} zegsman, bij het art. in het Ned. Wdb. (waar reeds enkele der bovengemelde plaatsen aangehaald zijn) aangeteekend dat het woord ook nog heden ten dage in de Graafschap bekend is, vermoedelijk in nagenoeg denzelfden zin, dien het Ned. Wdb. voor lateren tijd meent te mogen aannemen: ‘min of meer als het type van eene landloopster’. Van waar die twee eeuwen lang in onze literatuur en ook in onze gewestelijke taal nog voortlevende naam voor zoo onderscheiden karakters of typen, 't best misschien samen te vatten in het algemeene begrip: onguur of leelijk oud wijf? Op 't eerste gezicht gist men allicht dat het oudste gewag in onze literatuur, in Cats' vermaard ‘trougeval’, ook de bron of het voorbeeld voor de latere Nederlandsche schrijvers is geweest; en ook in den volksmond kan de naam zeker wel uit zijn steeds veelgelezen verhaal zijn overgegaan. Doch bij nader toezien rijst de vraag, hoe dan de (zeer) ongunstige beteekenis of kleur van den naam in lateren tijd uit of naast de veel gunstiger of althans veel minder ongunstig schijnende bij Cats kan zijn ontstaan. Kan men ter verklaring hiervan volstaan met te wijzen op het algemeene type eener Zigeunervrouw, die in staat geacht werd niet alleen tot alle bedrog en diefstal (ook en vooral van kinderen), maar ook tot het plegen of bevorderen van allerlei andere ‘ontucht’, in ruimeren zoowel als in engeren zin? Of zou deze andere opvatting bij jongere Nederlandsche schrijvers wellicht wijzen naar een gemeenschappelijken ouderen, uitheemschen zegsman, bij wien die - door Cats ter wille van zijn verhaal verzachte - ruwe trekken duidelijker uitkwamen? In allen gevalle, hetzij Cats al dan niet voor alle latere Nederlandsche schrijvers rechtstreeks zegsman en voorbeeld geweest is, de vraag blijft: waar heeft Cats - of waar hebben hij en die lateren - den stellig uitheemschen naam leeren kennen? Wellicht in een der Italiaansche of Fransche vertalingen van Cervantes' werk 1) - im- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} mers bij Cervantes zelf komt de naam, volgens het Ned. Wdb., niet voor -, die Cats ook de stof voor het geheele verhaal zal hebben geleverd (maar die ik althans te Leiden niet heb kunnen vinden)? Wat hiervan zij en bij nader onderzoek nog moge blijken, mij trof onlangs het gewag van denzelfden naam Mayombe in een opstel van E. de Boeck, ‘Rector van het Missiehuis te Scheut’ (in België), over ‘Geestenvereering bij de Negers’ (kennelijk in den Belgischen Congostaat), gedrukt in het tijdschrift Volkskunde, XXVII (1922) 54. Mayombe is of schijnt hier echter de naam van een man, een toovenaar, van wien de Negers o.a. gelooven dat hij zich in een leeuw kan veranderen enz. Op mijne navraag bij mijn ambtgenoot J. de Josselin de Jong alhier, bleek mij echter dat de naam in die streken inderdaad welbekend is, doch er niet een persoon, maar een landstreek of een volk aanduidt. Dezelfde (van die des heeren De Boeck dus verschillende) beteekenis vond ik later ook in het Mayombsch Idioticon van zijn landgenoot (en vermoedelijk orde- of ambtsbroeder) L. Bittremieux, uitgegeven door de Kon. Vlaamsche Academie (Gent 1923), 366: ‘Mayombe, een gewest in Lager Kongoland’. Zou deze treffende volkomen gelijkheid der namen van een Westafrikaansch gewest en volk - en ook (mans)persoon? - en een Nederlandsch vrouwelijk personage het spel van louter toeval kunnen zijn? Maar indien dit, gelijk het mij althans dunkt, toch zéér onwaarschijnlijk is, waar en hoe, langs welken weg kan Cats - of een of meer der latere Nederlandsche schrijvers, of wel zijn of hun gemeenschappelijke uitheemsche zegsman - dan dien Westafrikaanschen naam hebben leeren kennen; en wat heeft hem of hen er toe gebracht dien naam van een landstreek, volk of (mans)persoon te geven aan eene oude heidin en andere min of meer ongure vrouwspersonen? Ware het woord, gelijk de heer De Boeck te kennen geeft, inderdaad in Afrika mede als, zij 't ook manlijke, persoonsnaam in gebruik (geweest), dan zou er allicht verband {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} gezocht kunnen worden tusschen diens toovenaarskunsten - en de toovenarij speelt, ook blijkens bovengenoemd Idioticon, bij dit, gelijk bij elk negervolk, inderdaad een zeer groote rol - en de waarzegkunst, de chiromantie van Cats' heidin en ‘toveres’. Doch bovengenoemd Idioticon doorbladerende, vond ik geenerlei bevestiging der mededeeling van den heer De Boeck. Een anderen weg ter verklaring der naamsoverdracht wijst Prof. De Jong mij aan. Hij schrijft mij: ‘De term Mayumba, (Mayomba, Mayombe) is zeer bekend als geographische en volksnaam in het Loango-gebied. Het is een Bantoe-negerstam. Een eigenaardige vrouwelijke figuur was de mederegeerster van den inlandschen vorst over het rijk Loango. Deze genoot een onbeperkte vrijheid in haar omgang met de andere sekse, was onschendbaar en had grooten invloed op den gang van zaken in het rijk. Zij voert den titel “Makonde” of ook wel “Mani Lombo” (= Muene Liumba), een vorstelijken titel. In plaats van “Mani” wordt ook “Ma” gebruikt en zoo is het niet ondenkbaar dat Ma Liumba of Ma Liomba in den vorm “Mayomba” naar Europa is overgebracht met de speciale beteekenis van licht vrouwspersoon of iets dergelijks. Dit is echter slechts een losse gissing’. Naar deze gissing zou dus Majombe, als vrouwen naam, de vrucht zijn eener verwarring van den titel der mederegeerster met den nagenoeg gelijkluidenden volksnaam. Bovenstaande karakteristiek der ‘mederegeerster’ - tevens een soort van ‘stammoeder’ - schijnt althans niet onvereenigbaar met het karakter eener Zigeunerhoofdvrouw; anderzijds is de afstand van zulk eene ‘polyandre bijenkoningin’ tot een hoeren waardin of koppelares ook nauwelijks grooter dan die van heidin tot landloopster. Wat het verschil betreft tusschen Congo-negers en Zigeuners, ons schijnt die sprong zeker grooter en hachelijker dan den zeventiendeeuwers, die immers de laatsten nog als vanouds meestal uit Egypte, dus ook uit Afrika, afkomstig achtten, die bovendien onder ‘Mooren’ zoowel de eigenlijke ‘zwarte’ {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} inwoners van Mauritanië en Aethiopië als de ‘gele’ of ‘witte’ Muzelmannen van Noord-Afrika en die eindelijk ook de zwarte negers verstonden (zie Ned. Wdb. IX 1101-2), die dus de verschillende soorten van ‘zwarten’ of ‘bruinen’ (d.i. toen nog in 't algemeen: donkerkleurigen) niet zoo nauw hebben onderscheiden als wij, door de ethnografen onderwezen, dit thans doen, en allicht ook de ongure, ruwe heidens tot die ‘bruine’ Moorenvolken gerekend zullen hebben. Wij zouden dan moeten gissen dat een der talrijke zeventiendeeuwsche (Nederlandsche of andere) reisverhalen naar of beschrijvingen van verre landen en vreemde volken den naam uit West-Afrika, hetzij rechtstreeks, hetzij middellijk, over Spanje, Italië of Frankrijk, herwaarts over en tot Cats' 1) - of zijner vreemde zegslieden, b.v. Cervantes'-vertalers - kennis gebracht heeft. In Dapper's Naukeurige Beschrijvinge der Afrikaansche Gewesten enz. (Amst. 1668, dus jonger dan Cats en zijne onmiddellijke dramatische navolgers!) vond ik wel, op blz. 520-2, een vrij uitvoerige schildering van het landschap en dorp Majumba in of bij het land van Lo(v)ango; maar niets dat op den overgang van dien naam, in die eigenaardige beteekenissen, in onze literatuur eenig licht zou kunnen werpen, tenzij dan dat er gewaagd wordt van zeer losse huwelijkszeden 2). Verder onderzoek in dezen aan anderen overlatende, eindig ik met een woord van dank aan degenen, die tot dezen verkenningstocht het hunne bijgedragen en aan mij, ten gebruike voor dit δεῖπνον ἀπὸ συμβόλων, afgestaan hebben. Oestgeest, November 1925. j.w. muller. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Bont en blauw. Deze bij ons nog thans zoo bekende verbinding, inzonderheid in de uitdrukking iemand bont en blauw slaan, schijnt niet oud te zijn. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal geeft op Bont (I) (Dl. III, kol. 367) in de gewone chronologische volgorde bewijsplaatsen uit Willem Leevend, Cornelia Wildschut en Bilderdijk. Ten slotte (wegens de versmaat het laatst aangehaald) eenige regels uit het 17de eeuwsche kluchtspel Pefroen met 'et Schaapshooft van Y. Vincent: Iou arme Man, die, vaak in 't naauw, Geslagen wort heel bondt en blaauw, Van jou en Ritzaert. Zoo staat er in den eersten druk van 1669, terwijl de latere drukken (b.v. de tweede van 1710) hier hebben: blond en blauw. Een nog iets oudere bewijsplaats nl. uit 1654 geeft Stoett in zijn Nederlandsche Spreekwoorden enz. (3de druk, no 281) uit Tengnagel, Amsterdamsche Lindebladen, blz. 26: 't Is nu omtrent een weeck geleen Toen wierdje bond en blaeuw getreen. De synonieme verbinding blond en blauw, die zooeven werd genoemd, is in de 17de eeuw, blijkens de talrijke voorbeelden en verwijzingen in het Woordenboek der Nederlandsche Taal op Blond (Dl. II, kol. 2915-2916), veel gewoner geweest. Men vindt daar aanhalingen uit Vondel (den Klinckert vóór den Palamedes), Anna Roemers en Vollenhove alsmede verwijzingen naar een variant bij Coster, naar nog drie plaatsen bij Vondel, verder naar Oudaan en Krul. Stoett noemt dan nog Westerbaen en een plaats in Van Vloten's Het Nederlandsche Kluchtspel. Ook later in de 18de eeuw komt blond en blauw nog voor: {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} in het Woordenboek vindt men een citaat uit Van Effen's Spectator en een verwijzing naar Bilderdijk, terwijl Stoett nog wijst op het Woordenboek van Halma. In de 19de eeuw wordt deze verbinding nog gebezigd door Cremer in zijn Overbetuwsche Novellen (aanhaling in het Woordenboek) en volgens Stoett is de uitdrukking nog dialectisch bekend. Het schijnt wel niet te gewaagd de slotsom te trekken, dat naast het in de 17de eeuw gewone blond en blauw (dat in de 18de en 19de eeuw en dialectisch tot op den huidigen dag is blijven voortleven) allengs de variant bont en blauw, die thans de gewone en algemeen bekende vorm is van de uitdrukking, is opgekomen. Dit is ook de meening van Stoett, waar hij zegt dat ‘de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat de laatste zegswijze (bont en blauw) niet uit maar naast de andere (blond en blauw) is ontstaan.’ Maar hoofdzaak blijft het feit, reeds in het Nederlandsch Woordenboek geconstateerd met de woorden: ‘blond is hier blijkbaar ouder.’ Wij hebben boven, onder de plaatsen waar het Woordenboek naar verwees, de verbinding blond en blauw ook aangetroffen in een variant bij Coster; die variant vindt men in den tweeden druk (van 1621) van Coster's Spel vande Rijcke-Man vs. 1314: ‘Maeckt stracks den Bedelaer voort, en slaet hem blont en blau.’ De eerste druk (van 1615) heeft hier iets anders: ‘Maeckt stracks den Bedelaer voort, gaet slaet hem bloegh en blau.’ Deze laatste plaats wordt in het Woordenboek aangehaald op Bloedig, meer bepaaldelijk daar, waar bloedig voorkomt ‘verbonden met blauw, waar sprake is van iemand slaan, stooten enz.’ (Dl. II, kol. 2882). Aldaar staan nog twee oude bewijsplaatsen vermeld: één uit het Landtrecht van de Ommelanden VI, 15: ‘Worde yemant blau ofte bloedich gestodt, geworpen ofte geslagen, dat na der tijt doorbreket enz.’ en één uit het Landtrecht van Selwerdt 96: ‘Van ... bloedige ofte blauwe slach, is de Boete 3 gl.’ De laatste aanhaling geeft het Woordenboek ook op Blauw (Dl. II, kol. 2792), terwijl men aldaar (kol. 2793) alle drie {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} de verbindingen, welke hier ter sprake zijn gekomen; bij elkaar aantreft in de verwijzing: ‘Bloedig en blauw -, blond en blauw -, bont en blauw slaan: zie Bloedig, Blond, Bont.’ Eenig nader verband wordt daar echter blijkbaar verder niet verondersteld. Terwijl noch het jongere bont en blauw, noch het oudere blond en blauw in het Middelnederlandsch zijn aangetroffen, vindt men bloedig en blauw in het Middelnederlandsch Woordenboek opgeteekend s.v. Blau. Twee bewijsplaatsen worden daar gegeven, één uit de Rechtsbronnen van Zutfen 142, 16: ‘Weert dat een scepen ... den anderen blaew of bloedich quessede’ en één uit de Warfsconstitutien 22: ‘Dat J.... hoer hirder solde blau ende blodich gheslaghen hebben.’ Beide aanhalingen zijn, evenals die uit het Nederlandsch Woordenboek, ontleend aan oude rechtsbronnen uit de Noord-Oostelijke gewesten van ons land. Nog een derde bewijsplaats uit de middeleeuwen, eveneens uit een Oostelijke rechtsbron afkomstig, kan ik hier bijvoegen 1), nl. uit het oude stadrecht van Deventer van 1486, te vinden bij Dumbar, Het Kerkelyk en Wereldlyk Deventer, I, blz. 163 b: ‘Weert oick sake dat ymant van onsen Borgeren oft Inwoeners vrede gebaeden weere van Borgermeister, off Scepen, off Raet, of van eenen Borger, ende dair en baven den anderen beanxtede sonder te stoeten, te werpen, of te slaen blaeuw of bloedich, of oick den anderen koerber woerde geve, of mes, of weer, of wapen toege, ende nymant en wondede blaeuw noch bloedich, die solde dairomme gelden by daege vijftich pont, en by nachte hondert pont, worde hie des verwonnen, oft hie mach hem des ontreyden myt sijnre eenre hant’ en 166a: ‘Wie den anderen dair neder sloege, of stete blauw of bloedich, die sal dairomme gelden vijff pont, mach hys bereyt worden, of hie sals hem ontreyden myt sijnre eenre hant. Wie den anderen yrst blauw of bloedich sloege, steeke, of worpe, die sal beyde koer gel- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} den.’ Behalve met slaan, hebben wij de uitdrukking tot nu toe in verbinding aangetroffen met stooten, steken, kwetsen, wonden en werpen. Ook buiten de Noord-Oostelijke grenzen van ons land was de combinatie van bloedig en blauw oudtijds gewoon. In het Mittelniederdeutsches Wörterbuch van Schiller en Lübben leest men op Bla: ‘Item dey eine düll schloge, bla und nit blödig’ (Grimm, Weisth. 3, 27) en iets verder: ‘Ik sloge my wol bla unde blodich Mit eime um ein haverkaf’ (Theoph. I, 227). En behalve op Saksisch was de oude rechtsterm ook op Oud-Friesch gebied bekend. In het Altfriesisches Wörterbuch van Von Richthofen vindt men eenige plaatsen opgesomd uit de Emsiger Domen met de aanhaling: ‘Anda hine slait blaw ieftha blodich’ en ook een verwijzing naar Schwartzenberg's Friesch Placaatboek I, 615, waar men leest: ‘Ende slaet hya blodich ofte blauwe, dat to beeten ney wtwysinge des voorsz. brieffs ende verbandt’ (ao. 1466). Ten slotte komt de verbinding ook in het Middelengelsch voor. Murray geeft reeds een plaats uit het jaar 1200: ‘Si quis verberando fecerit aliquem blaa et blodi’ (Leges Quat. Burgorum); vervolgens uit 1340: ‘Alle bla and blody als he þan was, When he deyhed for mans trespas’ (Hampole, Pr. Consc. 5260); verder uit een hymne aan de Maagd Maria (ao. 1430): ‘Hise sides bloo and blodi were’ (Hymns to Virg. 10). Het laatst is de uitdrukking aangewezen in het begin der 17de eeuw (ao. 1609) in de volgende aanhaling: ‘Gif ane man strikes ane other, and makens him blae and bloudie’. Bloedig en blauw is blijkbaar een oude Germaansche, althans West-germaansche rechtsformule geweest. Men vindt deze dan ook vermeld in Jacob Grimm's Deutsche Rechtsalterthümer 1) in het 5de Boek (Verbrechen), Hoofdstuk I, § 2 (Leibsverletzung). In geheel Nederduitschland schijnt evenwel in de middel- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwen nog gewoner dan bla unde blodich geweest te zijn bla unde blot of blot unde bla. Van deze verbinding geven Schiller en Lübben een aantal bewijsplaatsen in het Mittelniederdeutsches Wörterbuch, waarvan er hier enkele mogen volgen. Uit Lubeck: ‘Bla unde blot, dat beteret men mit sestich schillinghen, unde also manech bla unde blot alse dar is, also maneghen mach he beclagen’ (Lüb. R. 319). Uit Mecklemburg (ao. 1306): ‘Item siquis alii signum verberando infixerit quod in vulgo blůt vnde blawe dicitur’ (Mekl. Jahrbb. 1, 342). Uit Wismar: ‘Henneke Kok proscriptus est propter duo blut vnde blaw, que peregit in quadam virgine’ (Lib. proscr. Wism. 9) en ‘Cl. Oldenborch proscr. est vor blut vnde blau’ (l.c. 10). Tot ver in het Oosten, tot daar waar in de middeleeuwen de Nederduitsche kolonisatie der Oostzeelanden aan het gebied van Moscovië reikte, ja zelfs in de handelsfactorijen op Russisch gebied was de rechtsterm blot unde bla, bla unde blot bekend. B.v. in Riga. Uit de Schragen der Gilden und Aemter der Stadt Riga bis 1621, uitgegeven door W. Stieda en C. Mettig 1) teekende ik een drietal plaatsen op. Uit ‘Der fischer schragen’ (ao. 1403, 1581, 1606): ‘Vortmehr were dar jemandt, de den anderen schölde schalck offte bove edder den anderen bloth effte blauw schloge, dat hefft de vaget tho richtende’ (a.w. blz. 277). Uit ‘Der arbeideslüde edder Ligger Schragen von alters’ (8 Sept. 1463): ‘Thom ersten so en sal dusse schrag den erbaren heren imme rade tho Ryge nicht entjegen syn unde bysundern in den saken, de an hals unnd an handt, an blaw unnd an bluet unnd an eede rörende sindt unde in diesser gilde scheen mochten, dat Godt vorbede etc.’ (blz. 407). Uit ‘Der maurer Schragen’ (18 Dec. 1390): ‘Vortmer dede in der kumpanye werden kywende edder twedracht hebben, de scolen sik vorliken in der kumpenye sunder blot sunder blaw desgenen, des de schult is, de scal beteren ên half punt wasses na der scra’ (blz. 425). {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten slotte bij de Nederduitsche kooplieden in de Russische Hanzestad Groot-Nowgorod. De eerste helft van § 25 van de Nowgoroder Skra 1) van 1296 luidt: ‘Van bla oder blot oder spletene cledere. Bla oder blot vnde sceltwort vnde spletene cledere mach en gewelic man wol tugen des he en umberopen man si sines rechtes, he si here oder knecht. Sowe vorwunnen wert dhat he dhen anderen geslagen hebe bla oder blot oder sine cledhere to spleten hebe de scal beteren l½ ma. soluers. also manigen splete also he hede vnde also manich bla also he heuet, also manigen man mach he beclagen dher he an deme vechte gesen si vnde dhar scrichte gehort si vnde e ne dhes vorwinnen moge’. ‘Also manich bla also he heuet’ dat zal wel beteekenen: ‘alzoo menige blauwe wond (of blauwe plek) als hij heeft’. Bla zal hier znw. zijn en als zoodanig op één lijn staan met blot. In het Mittelniederdeutsches Wörterbuch vindt men de volgende plaats uit het Oude Lubecksche Recht: ‘Also mennig blaw, also mennig man unde nenen mer’ (Lüb. R. 540). Doch verg. vooral ald. de aanhaling uit het Hamburger Urkundenbuch I, 724 van 1292: ‘Si quis alium in judicio ad sanguinis effusionem vel livorem, vulgo blawe dictum, laeserit convictus decem marcas argenti pro delicto dabit’ en ten slotte nog uit Fahne, Dortmund III: ‘Vulnus intercutaneum quod teutonice bla wunde dicitur’. Het Hoogduitsche equivalent van bla(w)(e) in den zin van bla wunde zal hier bläue zijn: dat is ook de vertaling die Von Richthofen in zijn Altfriesisches Wörterbuch geeft van ofri. blawelsa, een afleiding op -elsa van blaw, zooals het er te zamen mede voorkomende ofri. blodelsa een dergelijke afleiding is van blod. Uit de Emsiger Domen citeert Von Richthofen: ‘Blodelsa VIII panningar, blawelsa VIII pan.’ Blodelsa vertaalt hij door: ‘blutige wunde’, blawelsa door: ‘bläue’. Verg. ook bij Schiller en Lübben twee plaatsen uit het Oostfriesche Landrecht: ‘Is ock jemant gewundet, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} bloedelse eder blauelse gedan’ (Ostfr. L.R. III, 52) en: ‘Is averst einem geslagen ein bloetsel offte blawelse mit stenen, stocken’ (81). Het Mittelniederdeutsches Wörterbuch vertaalt blauelse door: ‘blaue flecken vom Schlagen’. Daarentegen staan de bovengenoemde aanhalingen met bla(w)(e) daar alle onder Bla: blau, als adiectivum. In overeenstemming hiermede wordt blot in de verbinding bla unde blot, blot unde bla door Schiller en Lübben s.v. Blot (2de artikel) met: ‘blutig’ weergegeven, dus eveneens als adiectivum beschouwd. Het komt mij voor, dat deze opvatting niet juist kan zijn. Heeft men in de verbinding blodich unde bla ongetwijfeld met twee adiectieven te doen, in het synonieme blot unde bla schuilt waarschijnlijk in de meeste gevallen een zeugma van znw. en bnw. De grens tusschen bnw. en znw. is hier zeer vlottend. Gaven wij boven eenige voorbeelden waarin bla als znw. schijnt te zijn gebezigd, als bnw. moet het toch ongetwijfeld staan in een plaats als de volgende: ‘Ock wie den andern blae sleet, die sall gebrocken hebben vyff marck’ (Dorsten, Willk. 205). En al kan men in blot unde bla slaen, blot wel weergeven met: bloedig, het woord blot kan natuurlijk nooit anders dan znw. zijn. In de Middeleeuwen kende men over het geheele uitgestrekte Nederduitsch-Friesch-Engelsche taalgebied den ouden rechtsterm mnd. blot unde bla, blodich unde bla; mnl. bloedich ende blau; ofri. blodich anda blaw; meng. bla and blody. In de 17de eeuw was deze nagenoeg verdwenen of had alleen nog historische waarde. Dan vinden wij hem in het Nederlandsche gebied vervangen door de verbinding blond en blauw, die later op haar beurt werd overvleugeld door de uitdrukking bont en blauw. In het Nederduitsche taalgebied komt blund unde blaw voor het eerst in de 16de eeuw voor, zie het Mittelniederdeutsches Wörterbuch s.v. Blunt: ‘Wie den anderen blaw ofte blonde sluege, sall yn anderhalven alden schyldt... vervallen syn’, een bepaling uit een privilege van 1514 der stad Wesel (Wigands Archiv Westfalens V, 34). {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} De 16de eeuw is ook hier, gelijk op zoo velerlei gebied, het overgangstijdperk geweest. Zoowel in het Nederduitsch als in het Nederlandsch komen dan bijwijze van schakel die den middeleeuwschen rechtsterm 1) met de latere uitdrukking verbindt alle drie de woorden naast elkaar voor. Schiller en Lübben geven een aanhaling uit een Oldenburgsche oorkonde van 1529, waar men leest: ‘Dat he syner f. gnade vnderszathen blunth, blaw vnde blodych gesclagen’. Men vergelijke hiermede de eveneens uit de 16de eeuw afkomstige plaats uit het Stadrecht van Steenwijk, door Stoett als oudste plaats van de verbinding met blond gegeven: ‘Van ymande blont ofte blau ofte blaudich te slaen’ (Stadr. v. Steenw. 307). Terwijl tusschen de beide leden van de oude oorspronkelijke verbinding bloed(ig) en blauw een scherpe tegenstelling bestaat, de tegenstelling die wij boven in het Latijn zagen uitgedrukt door ‘sanguinis effusio’ en ‘livor’, dezelfde tegenstelling die ook het oude Russische recht heeft gekend tusschen ‘krowaw’ en ‘sin’ in de met bloedig of blauw volkomen synonieme Russische verbinding krowaw ili sin' 2), bestaat er tusschen de beide leden van de jongere verbinding blond en blauw ternauwernood eenig onderscheid. Blond is in het Latijn flavus, waarmede het Germaansche woord blauw identisch is of althans verwant. In de meeste deelen van ons land zegt men: ‘hij ziet blauw van de kou’, maar er zijn ook plaatsen, b.v. in de Graafschap Zutphen, waar men hoort: ‘hij ziet blond van de kou’ (Draaijer 5). Doch vooral blijkt de identiteit van blond en blauw in onze uitdrukking uit het feit, dat hier van beide de latijnsche vertaling luidt lividus: ‘von der Farbe, die {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} ein (nicht blutrünstiger) Schlag auf der Haut zurückläszt’ (Mnd. Wtb. s.v. Blunt). Toen er geen eigenlijke tegenstelling meer lag in de beide leden der verbinding, was een van beide eigenlijk overbodig geworden. Men ziet dan ook dat, terwijl het oude oorspronkelijke blauw steeds als zoodanig is gevoeld en derhalve bewaard, het andere lid in verloop van tijd en op verschillende plaatsen van het Nederlandsche taalgebied aan allerlei verandering onderhevig blijft. Over de verandering van blond in bont is reeds boven gesproken; ik kan hier nog aan toevoegen, dat ook het Friesch bont en blau kent: het komt b.v. voor in de Rimen ind Teltsjes2, 199 b van de gebroeders Halbertsma (zie Friesch Woordenboek I, 189b). In West-Vlaanderen hoort men: iemand blauw en blot slaan. Blot is volgens De Bo een synoniem van blet, dat beteekent: ‘gekneusd, geblutst, sprekende van fruit’; het zal wel hetzelfde woord zijn als fr. blet: beursch, al dekken de beteekenissen elkaar ook niet volkomen. Gelijkt blot hier veel op blond, in een andere eveneens bepaaldelijk in Zuid-Nederland gebruikelijke uitdrukking nl. iemand grauw en blauw slaan, heeft het veranderlijke lid zich naar het oude onveranderlijke blauw gericht. Voorbeelden van grauw en blauw vindt men reeds in de 17de eeuw bij Poirters (zie Ndl. Wdb. V, kol. 603-604) en in de 19de en 20ste eeuw in de Zuid-Nederlandsche dialectwoordenboeken van De Bo, Joos en Cornelissen-Vervliet. Teirlinck geeft nog in zijn Zuid-Oostvlaamsch Idioticon: iemand zwart en blauw slaan, het Woordenboek der Nederlandsche Taal vermeldt in Dl. XII, kol. 96: iemand paars en blauw slaan, terwijl men ten slotte aldaar de reeds bij De Jager in zijn Woordenboek der Frequentatieven I, 448 gegeven aanhaling terugvindt uit het 17de eeuwsche kluchtspelvan De Rijk: Krispijn, Jufvrouw en Notaris, blz. 21 (ao. 1694): ‘Hij sloeg hem paars en pimpel’. Pimpelpaars met een groen randje wordt dikwijls in scherts gezegd, zoo leest men in het Woordenboek der Nederlandsche Taal s.v. Pimpelpaars en onder de beide voorbeelden staat {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} er één uit Van Looy's Jaapje waarin de variant pimpelpaars met een rood randje. Maar in de uitdrukking iemand paars en pimpel slaan is niets roods meer overgebleven, dat de herinnering nog in ons zou kunnen wakker roepen aan het bloed der oude oorspronkelijke formule bloed(ig) en blauw. En ook zonder het groene randje dreigt het ons bij den verren uitlooper paars en pimpel langzamerhand groen en geel voor de oogen te worden. Laat ons dus tot ons uitgangspunt terugkeeren. De in het begin aangehaalde woorden van Stoett, dat ‘de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat de laatste zegswijze niet uit maar naast de andere is ontstaan’, welke woorden daar de verhouding golden tusschen bont en blauw en blond en blauw, zouden evenzeer van toepassing kunnen zijn op de verhouding tusschen blond en blauw en bloed(ig) en blauw. Maar bleef boven hoofdzaak het feit, reeds in het Nederlandsch Woordenboek geconstateerd met de woorden: ‘blond is hier blijkbaar ouder’, na het bovenstaande geloof ik nog een stap verder te mogen gaan en te mogen constateeren: ‘bloed is hier blijkbaar nog ouder’. En ik meen niet te veel te zeggen met de bewering: aan onze nog thans zoo bekende verbinding bont en blauw ligt een oude Germaansche rechtsterm ten grondslag. Leiden. r. van der meulen. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Em staan hebben en em om hebben. Van deze beide synonieme gemeenzame zegswijzen voor: dronken zijn, is, voorzoover mij bekend, nog nooit een bevredigende verklaring gegeven. Toen ik dus verleden jaar bezig was met de bewerking van het artikel Staan voor het Woordenboek der Nederlandsche Taal, drong zich de noodzakelijkheid aan mij op, zelve naar een oplossing te zoeken, ten einde de uitdrukking em staan hebben de haar toekomende plaats te geven onder de vele beteekenissen en nuanceeringen van Staan. De oplossing werd voor mij des te lastiger, daar de synonieme uitdrukking em om hebben indertijd op Om niet in het Woordenboek was opgenomen. In het Spreekwoordenboek van Stoett (3de druk) is em om hebben onder no 1591 behandeld, doch het artikel eindigt met de bekentenis: non liquet. ‘De beteekenis van om is hier niet duidelijk; misschien mogen we in de uitdr. eene verkorting zien van het door Harreb. I, 445a vermelde: Hij heeft den kraag om (of aan), hij is dronken. Zie Een stuk in den kraag hebben’. Slaat men de laatste zegswijze op, die onder no 2105 is behandeld, dan vindt men daar eenige uitdrukkingen, die met de door Harrebommée genoemde hij heeft den kraag om (of aan) zijn te vergelijken nl. hij heeft het buis, vest, jak aan. Men wordt hierbij verwezen naar het Woordenboek der Nederlandsche Taal III, kol. 1763, waar de genoemde zegswijzen voorkomen en waar zij beschouwd worden als mogelijke verdere vervormingen in den volksmond van het verouderde {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} hij is buis: hij is dronken. Men vindt bij Stoett voorts eenige bewijsplaatsen van em om hebben, voor het grootste gedeelte uit de werken van Justus van Maurik (Papieren Kinderen 70; Toen ik nog jong was 178; Stille Menschen 46, 89; Op Reis en Thuis 106), verder uit Heyermans' Zevende Gebod 43 en uit het weekblad De Notenkraker. Tegelijk met em om hebben wordt ook het synonieme em staan hebben door Stoett genoemd en daarbij, behalve de vermelding dat men in Zuid-Nederland zegt ze staan hebben of het staan hebben, ter vergelijking aangehaald de Friesche zegswijze ik hab him stien as in mûs. Met te wijzen op deze Friesche spreekwijze heeft Stoett, naar ik meen, de richting aangewezen die men volgen moet om tot de juiste oplossing van beide uitdrukkingen, zoowel van em staan hebben als van em om hebben, te geraken, zooals men beneden zien zal. Blijkbaar zonder dit zelf te beseffen, daar hij die richting niet verder is ingeslagen, evenmin trouwens als ik zelf, toen ik bezig was met de bewerking van het artikel Staan voor het Woordenboek. Ten einde raad meende ik toen, dat de uitdrukking nog het dichtste stond bij een zegswijze als: dat staat in de maag, van stevige kost gezegd; ik dacht daarbij em staan hebben misschien te mogen verklaren door: ‘een stevigen borrel in de maag staan hebben’, en vandaar: ‘dronken zijn’. Doch als een beletsel voor de juistheid van deze verklaring bleef ik voelen de even raadselachtig blijvende synoniem em om hebben, want dat deze, op een dergelijke wijze verklaard, eigenlijk ‘een stevigen borrel in de maag om(gekeerd) hebben’ zou moeten beteekenen, leek mij niet zeer waarschijnlijk. Zie het Woordenboek der Nederlandsche Taal op Staan, II, B, 5, d) en e) (Dl. XV, kol. 135). Behalve eenige bewijsplaatsen uit Zuid-Nederlandsche dialectwoordenboeken van het gebruik van ze of het staan hebben, kon ik aanhalingen geven van em staan hebben uit Emants, Lina 40 en Abramsz, Levende Beelden 51. Wanneer men in het Friesch Woordenboek naar aanleiding {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} van de daar s.v. Stean (Dl. III, 191 b) vermelde uitdrukking ik hab him stien as in mûs (aanhaling uit Eelke Meinderts, It Libben fen Aagtje Ysbrants of dy Frieske Boerinne, 4de druk, ao. 1861) verder gaat zoeken, of deze zegswijze ook s.v. Mûs (Dl. II, 182 b) te vinden is, dan stoot men daar op een andere Friesche spreekwijze nl. As de kat fen hûs is, stekt de mûs de stirt omheech, overdrachtelijk gebezigd voor: ‘als de vrouw uit is, spelen de meiden den baas’. Zijn staart omhoog steken beteekent in Zuid-Oostvlaanderen volgens het dialectwoordenboek van Teirlinck: ‘een fiere houding aannemen’ en ergens heengaan met een staanden staart kwam in de 17de eeuw voor in den zin van: ‘ergens fier en trotsch heengaan’. Zie het Woordenboek der Nederlandsche Taal XV, kol. 171. Men moet het tweede lid der bovengenoemde Friesche zegswijze dus eigenlijk opvatten als: dan nemen de muizen (de meiden) een fiere, een zelfbewuste houding aan, en vandaar: dan spelen ze den baas, dan treden ze brutaal op, dan gaan ze de gewone (bescheiden) perken te buiten, of m.a.w. dan is het hek van den dam, dan doen de muizen (de meiden) precies wat ze willen, dan kunnen ze zelfs uit den band springen of zich te buiten gaan, en derg. Em staan hebben (als een muis) is dus blijkbaar eigenlijk: den staart staan (omhoog gestoken) hebben (als een muis), met de beteekenis: de gewone (bescheiden) perken te buiten gaan, of ook: zich op de een of andere wijze te buiten gaan, hetgeen in ruimen zin ook kan inhouden: dronken zijn. Is deze uitleg juist, dan moet het synonieme em om hebben evenzoo oorspronkelijk geluid hebben: den staart om hebben. Welnu, den staart om (om het lijf geslagen) hebben (als een koe) is een bekende spreekwijze in Zaanland. Bij Boekenoogen in zijn Zaansche Volkstaal, kol. 987 leest men: ‘Bij boeren: Hij heeft een steert om, hij is boos; een koe toont nl. aldus haar kwaadheid’. ‘Boos zijn’ is ook een wijze van de perken of zich te buiten gaan, en ‘boos zijn’ en ‘dronken zijn’ zijn als zoodanig naverwante begrippen. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiermede meen ik, dat de verklaring van de eenigszins raadselachtige zegswijzen em staan hebben en em om hebben is gegeven. Dat men in Zuid-Nederland thans zegt: ze of het staan hebben behoeft ons niet te bevreemden, daar men ook bij ons in Noord-Nederland aan em nauwelijks meer een beteekenis hecht en er althans zeker geen staart meer achter zoekt. Leiden. r. van der meulen. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} De Russische scheepsterm Bryzgas. Van dezen merkwaardigen Russischen zee- of scheepsterm, die in alle Russische woordenboeken staat opgeteekend, is de oorsprong tot nog toe onbekend. Een echt Russisch woord is het vermoedelijk niet, maar ook een verklaring uit een vreemde taal is, bij mijn weten althans, nog nooit gegeven. Toen ik indertijd met mijn werk over de Hollandsche zee- en scheepstermen in het Russisch bezig was, kende ik het woord wel, maar daar ik er geen Nederlandschen oorsprong van kon aantoonen, heb ik den term niet in dat boek opgenomen. Evenmin gelukte het mij echter het woord uit een andere West-Europeesche marinetaal, noch uit het Nederduitsch, nog uit het Engelsch, noch uit het Fransch, nog uit het Italiaansch enz. te verklaren. Thans meen ik aannemelijk te kunnen maken, dat ook in bryzgás een Hollandsch woord verborgen zit, het volgende is althans een poging daartoe. In het Woordenboek der Russische Taal van de Akademie van Wetenschappen te St.-Petersburg leest men op Bryzgas: ‘Mor. Plotnik, vkolačivajuščij i zaklepyvajuščij bolty i nageli v sudach’ d.w.z. ‘Zeeterm. Timmerman, die bouten en nagels inslaat en vernagelt op schepen’. Het Uitlegkundig Woordenboek der levende Groot-Russische Taal van Dal' geeft in zijn 3den verbeterden en belangrijk vermeerderden druk (onder redactie van Prof. Baudouin de Courtenay) een dergelijke definitie: ‘Mors. rabočij, prosverlivajuščij obšivku sudna, zakolačivajuščij tjažolym molotom skvoznye bolty i zaklepyvajuščij ich; boltoboj’ d.w.z. ‘Zeeterm. Werkman, die de scheepshuid doorboort, met een zwaren hamer dwarsbouten inslaat en ze vernagelt; boutinslaander’. Als synoniem en volkomen gelijkwaardig met het bnw. bryzgas geeft Dal' het gesubstantiveerde {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} (van bryzgas afgeleide) bnw. bryzgasnyj, dat ook in het Woordenboek der Akademie vermeld staat. En hij voegt aan zijn artikel de volgende mededeeling toe: ‘Bryzgasnyj polučaet, po ustavu Petra I, po dvě čarki v den'’ d.w.z. ‘De bryzgasnyj ontvangt, volgens het reglement van Peter I, twee glazen brandewijn daags’. De term bestond dus in den tijd van Peter den Groote en is vermoedelijk ook niet ouder. Behalve in deze twee grootste Russische woordenboeken, vindt men het woord natuurlijk ook vermeld in de zeemanswoordenboeken. Weliswaar niet in het allerjongste, voor het gebruik op de Roode Vloot bestemde Kort Woordenboek van Zeemansuitdrukkingen van S. Lukaševič (2de druk, Leningrad 1925), doch dit kleine woordenboekje in zakformaat van nauwelijks 80 bladzijden is slechts een mager uittreksel uit andere werken, in de eerste plaats uit het nog altijd ‘beste en meest gebruikte Russische zeemanswoordenboek’ van Vachtin (2de vermeerderde druk, St.-Petersburg 1894) 1). Vachtin definieert het woord als volgt: ‘Rabotnik, kotoryj ispolnjaet vsě želěznyja raboty po sudnu, kak-to: zabivaet bolty, sverlit dlja nich dyry i proč.’ d.w.z. ‘Werkman, die alle ijzeren werken op een schip uitvoert, b.v. hij slaat bouten in, boort daarvoor gaten enz.’ De Fransche vertaling is bij hem: ‘Perceur’ en als Engelsch equivalent geeft hij de oɯschrijving ‘The artificer, who does all the iron work for a ship’. Reeds Alexander Šiškov, toenmaals Kapitein ter zee, later Admiraal van Keizer Alexander I, gaf in zijn in 1795 te St.-Petersburg verschenen Drietalig Zeemanswoordenboek in de Engelsche, Fransche en Russische Talen deze vertalingen t.w. voor het Fransch ‘Perceur’ en voor het Engelsch ‘The artificer that bore the holes for the treenails, bolts, and all the iron work in a ship’. Eigenlijk komt hier de Engelsche vertaling pas geheel overeen met de Fransche, wat bij Vachtin niet zoozeer het geval is; de omschrijving van Šiškov: ‘the artificer that bore the holes for ... {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} all the iron work in a ship’ luidt bij Vachtin korter, maar niet zoo precies: ‘the artificer who does all the iron work for a ship’. De Russische bryzgas is de Fransche perceur en de Hollandsche boorder d.i. ‘de man die (op schepen) gaten boort voor de bouten; ook scheepsboorder’ (Ned. Wdb. III, kol. 474). Šiškov is ook een van de bronnen geweest voor het Russische gedeelte van Jal's Glossaire Nautique. Dus geeft ook Jal als Fransche vertaling van bryzgas ‘perceur’ en knoopt aan den Russischen term de volgende etymologische beschouwing vast: ‘Ce terme, qui, par son orthographe, se rapproche beaucoup des mots Bryzgi, étincelles, Bryzganie, arrosement, vient-il, comme eux, de Bryzgat', jaillir, verbe que Reiff croit une onomatopée? On ne voit pas trop que Brizgate soit par le son en analogie avec le bruit que fait l'eau jaillissante; on ne voit pas davantage quel rapport d'idée pourrait exister entre jaillir et percer’. Jal heeft hier een poging gedaan om den term uit het Russisch zelf te verklaren door hem met de eenige Russische woordfamilie die op bryzgas lijkt nl. die van het werkwoord bryzgat': ‘spuiten, spatten’ te vergelijken. Dat deze poging evenwel moet falen, erkent Jal eigenlijk zelf reeds door de wijze waarop hij zijn gissing oppert. Ongetwijfeld is bryzgas geen inheemsch Russisch woord; gelijk reeds boven gezegd, ben ik van meening dat ook deze raadselachtige term een der vele Hollandsche zee- en scheepstermen in het Russisch is. Om er maar dadelijk mee voor den dag te komen: ik houd het er voor, dat de Russische zee- of scheepsterm bryzgas ontleend moet zijn aan een Hollandsche verbastering breeuwsgast, in den mond der Russische zeelieden vervormd uit breeuw(er)sgast. In het Woordenboek der Nederlandsche Taal leest men s.v. Gast, 3, b, β) (Dl. IV, kol. 320) het volgende: ‘In het zeewezen. Knap, ervaren matroos.... Ook in ruimer toepassing, van scheepsvolk in 't algemeen.... Inzonderheid in samenstellingen gebruikelijk, waarin het eerste lid de bijzondere {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekking nader aanwijst, als: Baantjesgast, Bootsmansgast, Bootsmansmaatsgast, Bovenrolsgast, Bramzeilsgast, Kabelgast, Kromhoutsgast, Marsgast, Marszeilsgast, Nachtsgast, Onderzeilsgast, Ruimsgast, Schiemansgast, Schiemansmaatsgast, Valreepsgast’. Onder de Samenst. in deze bet. (kol. 321) staan voorts nog vermeld: schippersgast, varensgast, visschersgast en zeegast. Van al de hier opgesomde samenstellingen met -gast komt het woord breeuw(er)sgast nog het meest overeen in vorm en beteekenis met schippersgast en visschersgast. Het moet dan dezelfde beteekenis hebben als de termen die men in het woordenboek van Van Moock vindt opgenoemd nl. breeuwersknecht, breeuwersjongen, breeuwersmaat en waarvan de Fransche vertaling luidt calfatin. Dat een Nederlandsch woord breeuwersgast in geen enkel Nederlandsch zeemanswoordenboek of ander woordenboek, ja, misschien zelfs in geen enkelen schriftelijken tekst wordt aangetroffen, behoeft hier geen bezwaar tegen de etymologie te zijn. Er zijn meer voorbeelden van zulke Hollandsche zee- en scheepstermen die anders luiden dan de geijkte vormen in de woordenboeken en geschriften, doch die toch in den mond der Hollandsche zeelieden kunnen geleefd hebben, waaruit de Russen ze dan hebben overgenomen. Deze bewering moge hier met eenige voorbeelden worden gestaafd. Er bestaat een Russische scheepsterm najtov, die niet anders dan een (in geen enkelen tekst aangetroffen) Hollandsch woord naaitouw doet veronderstellen, terwijl de geijkte Hollandsche term naaiing luidt, evenzoo moet Russ. rustov teruggaan op Holl. rusttouw, waarmede dan de rustlijn bedoeld wordt. Het lijk. van een zeil heet in het Russisch liktros, overenkomende met Holl. lijktros; wat wij een stuurreep noemen, kennen de Russen onder den naam šturtros, dat er uitziet als Holl. stuurtros; en ons schuurtouw (of schuurketting) is Russ. sortros d.i. Holl. schuurtros (met het eerste lid vervormd onder invloed van Russ. sor: vuilnis). Het aardigste voorbeeld leveren de Russische benamingen voor het boomtouw d.i. het touw dat {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} door de gaten van de windboomen van het spil wordt geschoren om ze te verbinden en ze te beletten uit de spilgaten te vliegen; de Russische woordenboeken geven hiervoor drie verschillende namen nl. špiltros, svistov en najtov u špilja. Het eerste ziet er uit alsof het is overgenomen uit een Hollandsch woord spiltros, het tweede lijkt een hybridische samenstelling uit de Engelsche benaming swifter en Holl. -touw (swift(er)touw?) of is het Eng. swifter met de laatste lettergreep onder invloed van Holl. -touw; het derde beteekent letterlijk: naaitouw (d.i. naaiing) bij het spil. In mijn boek over De Hollandsche Zeeen Scheepstermen in het Russisch heb ik op de artikelen -touw en Tros dit verschijnsel aan analogie toegeschreven nl. aan de analogie naar andere woorden op -tov en -tros uit Holl. samenstellingen met als tweede lid -touw en -tros, zooals b.v. Russ. drektov uit Holl. dregtouw en Russ. vanttros uit Holl. wanttros en vele andere. Het is evenwel, gelijk reeds boven gezegd, volstrekt niet uitgesloten, dat enkele dezer niet in geschrifte aangetroffen formaties in den mond der zeelieden hebben geleefd, waaruit de Russen ze dan rechtstreeks kunnen hebben overgenomen. Dat zou b.v. bij bryzgas uit Holl. breeuw(er)sgast plaats gehad kunnen hebben, te eerder daar er geen enkel ander Russisch woord uit een Holl. samenstelling met -gast bekend is, naar analogie waarvan het woord zou kunnen zijn gevormd. De Russische equivalenten van deze Hollandsche samenstellingen met -gast zijn de gesubstantiveerde adiectiva van het uit het Hollandsch overgenomen eerste lid. B.v. falrepnyj: valreepsgast (van falrep uit Holl. valreep); trjumnyj: ruimsgast (van trjum uit Holl. ('t) ruim). Ook het bovengenoemde gesubstantiveerde adiectief bryzgasnyj behoort hierbij en komt dus overeen met een Holl. samenstelling op -gast. Maar bij deze afleiding doet zich nu het eigenaardige verschijnsel voor, dat reeds het grondwoord dezelfde beteekenis heeft: immers bryzgas beteekent volkomen hetzelfde als bryzgasnyj. Dit kan niet anders verklaard worden dan door aan te nemen, dat in bryzgas niet slechts het eerste lid, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} maar de geheele samenstelling met -gast moet verborgen zijn. Het feit dat een Holl. woord breeuwersgast tot dusverre noch in de Nederlandsche woordenboeken, met name zeemanswoordenboeken, noch in de Nederlandsche geschriften die betrekking hebben op zeevaart en scheepsbouw, noch b.v. in Nederlandsche reisbeschrijvingen enz. is aangetroffen, behoeft dus m.i. geen bezwaar te zijn tegen de voorgeslagen etymologie van Russ. bryzgas. Wat de klanken aangaat, is bryzgas klank voor klank uit Holl. breeuw(er)sgast te verklaren. De Hollandsche ee-klank treedt in meer Russische leenwoorden als y op, b.v. štyk uit Holl. steek (soort van knoop); het in Archangel gebruikelijke štryk uit Holl. streek (op een kompas); Russ. vyblenki uit Holl. wevelingen. Voor de zachte Russische media g moest de s tot een z worden. De t na de s op het eind van het Hollandsche woord is in het Russisch verdwenen zooals ook het geval is bij Russ. vors uit Holl. worst (oud afgekapt stuk kabeltouw) en na een anderen consonant bij Archangelsch knek uit Holl. knecht (bij den mast, om touwen aan te beleggen); verg. verder b.v. nog Russ. kranbal, krambal, krambol, Arch. krampal uit Holl. kraanbalk. Wat ten slotte het wegvallen of wegmoffelen van de lettergreepvormende -er- in breeuw(er)sgast betreft, misschien is hiervan een volkomen analoog voorbeeld in het reeds boven vermelde hybridische Engelsch-Hollandsche woord swif(t)(er)touw, waaraan Russ. svistov: boomtouw, kan zijn ontleend. Geeft men evenwel voor dit laatste woord de voorkeur aan de eenvoudiger verklaring dat svistov ook ontstaan kan zijn rechtstreeks uit Eng. swifter met de laatste lettergreep onder invloed van Holl. -touw, dan kan men toch nog op andere dergelijke voorbeelden van wegmoffeling van een toonlooze lettergreep wijzen, b.v. op het in talrijke samenstellingen voorkomende Russ. bom- uit Holl. boven- (b.v. in bovenbramsteng enz. enz.; zie De Hollandsche Zee- en Scheepstermen in het Russisch). Een zeer sterk voorbeeld van verdwijning, zelfs van een niet toonlooze lettergreep, is Russ. mul'k uit Holl. muil(stee)k. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten slotte rest mij nog iets te zeggen naar aanleiding van het verschil in beteekenis tusschen Russ. bryzgas en Holl. breeuwersgast. De breeuwer of kalefater (in het Russisch konopatčik geheeten) die een schip breeuwt en kalefaat, verricht niet in allen deele hetzelfde werk als de bryzgas, de ‘perceur’ of scheepsboorder, die de gaten boort voor de bouten. Maar in beider arbeid is toch veel gemeenschappelijks. Wanneer men de boven uit de verschillende woordenboeken gegeven definities van Russ. bryzgas nog eens nagaat, dan zal men vinden, dat hij daar o.a. genoemd wordt een ‘timmerman, die ... nagels inslaat ... op schepen’ (Wdb. der Akad.), als een ‘werkman, die de scheepshuid doorboort, met een zwaren hamer ... inslaat’ (Dal'). Welnu, dit alles kan ook behooren tot het werk van den breeuwer of kalefater, wiens zware hamer, moskuil geheeten, eveneens in het Russisch (als muškel') is overgegaan. Men leze tot besluit de volgende passage uit Witsen's Aeloude Scheepsbouw en Bestier, blz. 267 b: ‘Men kalefaet, drijft en breeuwt schepen, duerzaemheits halve: want aldus het water door reten en scheuren niet en dringt. Dit geschiet met out werck, hair en most, 't geen, als 't ingedreven is, wel vet bepickt moet zijn. Alle hoeken en lassen der planken, moeten wel voegen en sluiten. De Pap, daer men de schepen mede strijckt, wert gemaeckt van harpuis, slechte hars, traen en zwavel; hier hout men dat geen worm door en dringht. Somtijts zietmen het met een slechte smeering van ongel af, voornaem als de schepen naby en niet om de west varen. Dit wit gesmeer behoet de schepen lange tijt van met groente te bewaszen of vuil te werden. Zoo zy ver om de west de wil hebben, haelt men onder om een goeden huit, daer men ontallijck veel spijkertjens in slaet: men legt hem op koeien hair: en daer wert oock wel dun geslagen loot, of koper tusschen gevoegt: en dit alles om ongediert, 't geen het hout verteert, te weeren’. Leiden. r. van der meulen. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De herkomst van je en jij. Terwijl ik elders, naar aanleiding van Dr. Verdenius' opstel over ‘De ontwikkelingsgang der Hollandsche voornaamwoorden je en jij’ 1), eenige bijdragen tot de geschiedenis onzer Nnl. aanspreekvormen lever 2), wil ik hier een poging doen tot weerlegging van Dr. V.' gissing omtrent de herkomst van je en jij en tot handhaving der oude, tot dusverre geldende voorstelling van de geschiedenis dezer woorden. Deze voorstelling, gelijk ik mij die reeds vroeger gevormd had 3) en later herhaaldelijk heb voorgedragen, dezelfde die te vinden is bij Vor der Hake 4), Kern 5) en Schönfeld 6), in hoofdzaak ook in het Ned. Wdb. en de etymologische wdbb. van Franck-Van Wijk en Vercoullie (op Gij en Jij), en die ook ondersteld wordt in Franck's Mnl. Gramm.2 § 209, komt, naar men weet, zeer in 't kort - en afgezien van de diphthongeering van î tot ei en van de verschillende spelling van medeklinker en klinker - hierop neer, dat subj. (beklemd, emphatisch) jij, (onbeklemd, en- of proclitisch) je, obj. bekl. jou (voorheen ook ju gesproken, of althans aldus geschreven), onbekl. je, rechtstreeks van de Oudgermaansche vormen met j- (jiz enz.) afstammen en dus vanouds, na 't teloorgaan van du, in de Friesche en (Friesch-)Hollandsch-Zeeuwsch-Vlaamsche kuststreken, voor enkel- en meervoud de eenige levende, werkelijk in de natuurlijke Hollandsch-Noordnederlandsche volks- en beschaafde spreektaal gesprokene, - en door en tot iedereen, van allen leeftijd en stand gebezigde - vormen geweest zijn; welke vormen echter, even- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} als zoovele andere (Friesch-)Hollandsche woorden, vormen en klanken, eerst tegen 't eind der 16de en in 't begin der 17de eeuw ‘opduiken’ (d.i. aldus, met ‘j’ geschreven worden) in de Hollandsche schrijftaal, waarin tot dien tijd alleen de vormen der oorspronkelijk Vlaamsch-Brabantsche schrijftaal geschreven waren: subj. bekl. g(h)i, onbekl., en- en procl. -(d)i, waarnaast encl., later ook procl. ge, obj. u. Een ‘zeere plek’ in deze theorie is tot dusverre ook voor mij altijd geweest, dat in de ME. wel, althans langs de Noordzeekust, in geschrifte ju en jou, en ook, schoon zeer zelden, op 't eind der ME. een onbekl., enclit. -je, gevonden worden, maar nooit en nergens een te verwachten *ji, zoodat althans 't eerste een ‘bestard’ postulaat gebleven is. Op deze zwakke steê, en op 't ontbreken der -t in onze hedendaagsche werkwoordsvormen van den 2den pers. (mv. v. praes. en praet.) met encl. -je, heeft Dr. V. dan ook zijn eersten aanval gericht. Uitgaande van eene vergelijking tusschen laatstgenoemde vormen en de verkleinwoorden op -(t)je(n), komt hij - op grond van een betoog: 1o. dat vóór c. 1600 nergens ji, noch ook (niet-encl.) je voorkomt, g(h)i en -(d)i daarentegen de eenige vormen zijn 1); 2o. dat daarnaast in de laat-middeleeuwsche en ook in zes- en vroeg-zeventiendeeuwsche geschriften wel een encl. -ge, naast -gy of -gie, bij Bredero ook een (soms van ghy onderscheiden) gy wordt aangetroffen; 3o. dat ook in 't begin der 17de eeuw niet-encl. je en vooral jij nog zeldzaam zijn, doch later toenemen, terwijl -ge, -gie, -gy allengs verdwijnen, en de aan deze encl. vnw. voorafgaande werkwoordsvormen dikwijls de -t missen; 4o. dat g(h)y en -(d)y in de 17de eeuw sterk afnemen, wijken voor de j-vormen - tot het besluit, dat de vnw. je en jij ‘in enclise geboren {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn’ - t.w. uit -(d)i > -d'i > dji > dži > ži > ji (verg. b.v. lat. viridiarium, waddium > fr. verger, gage) - en eerst later uit de enclise losgemaakt en tot zelfstandige vnw. geworden zijn; verg. b.v. me hebbe(n) < hebbe-me < hebben-we. De ontwikkeling dier klanken van -(d)i tot jij zien wij, voor zoover den medeklinker aangaat althans, volgens V. afgespiegeld in de spellingen -ge, -gie, -gy. Kortom: onze hedendaagsche vormen jij en je zijn niet de rechtstreeksche voortzetting van Oudgermaansche vormen met j-, maar zijn pas later uit -(d)i ontstaan, d.w.z.: zij hebben eerst langs een omweg hun ouden klank herkregen; immers: jiz > ji > -(d)i enz. (zie boven) > jij. In verband hiermede meent V. dat gij, met velaire spirans, en encl. -dij in de 17de eeuw ook in de Hollandsche spreektaal wel degelijk geleefd hebben, en eerst allengs daaruit verdwenen zijn. Tegenover deze door hare nieuwheid verrassende, aanvankelijk begoochelende gissing wil ik nu beginnen met eenige critiek op enkele punten in V.' betoog. Vooreerst de tegenspraak tusschen het geregeld uitvallen of -slijten der -t van den werkwoordsvorm vóór -je en het voortbestaan der -t in vele gelijkluidende klankgroepen bij de verkleinwoorden: naar 't schijnt de eerste aanleiding of grond tot V.' twijfel aan de tot dusverre geldende voorstelling, en wellicht ook, oogenschijnlijk althans, een zijner zwaarwichtigste argumenten daartegen. Immers wanneer in de verkleinwoorden toon-tje, keer-tje, gaa(t)-tje de t van het suffix -tje(n) (< -tiaen < -kijn) ongedeerd blijft voortbestaan, waarom dan ook niet in de phonetisch geheel overeenkomstige inversievormen van een (ondersteld ouder) je toont, je keert, je gaat; waarom dan, in plaats daarvan, toon-je, keer-je, ga-je? En wederom: waarom snuiv-je, reiz-je, tegenover de verkleinwoorden snuif-je, reis-je? ‘De fundamenteele fout’ (meent V.) ‘is deze: men gaat tot dusver algemeen uit van de veronderstelling, dat reis je een “samensmelting” zou zijn van een per- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} soonsvorm reist en een bestaand pronomen je, de verzwakte vorm van jij, m.a.w. dat, toen deze samensmelting tot stand kwam, jij en je als zelfstandige en proklitiese vnw. voorkwamen, dat dus aan reis je je reist is voorafgegaan’ (blz. 84). Ik zou willen vragen of er inderdaad overwegend bezwaar bestaat tegen de onderstelling 1o dat in de werkwoordsvormen met inversie, evengoed als in de verkleinwoorden, de t, wegens de moeilijkheid der uitspraak tusschen twee andere medeklinkers, uitgevallen of wel uitgesleten, de ‘uitspraak’ vereenvoudigd is na k, p (en b), ch (en g), f (en v), s (en z), dus: kook(t)-je, liep(t)-je, heb(t)-je, dach(t)-je, lig(t)-je, trof(t)-je, snuif(t)-je, vergis(t)-je, reis(t)-je, evenals koek-(t)je(n), boom(p)(t)je(n), Brech(t-t)je(n), zuch(t-t)je(n), ves(t-t)je(n), res(t-t)je(n), nes(t-t)je(n) enz. 1); en 2o dat, naar analogie van deze, de meerderheid vormende gevallen, de -t ook in die werkwoordsvormen, waar deze moeilijkheid eener ophooping van medeklinkers niet bestond, na m, n, ŋ, r, l of een klinker (de minderheid der gevallen), verdwenen is. Dat deze analogie nu bij de verkleinwoorden niet heeft gewerkt, dat daar de t van het suffix -tje(n) na m, n, ŋ, r, l of klinker, anders dan bij de werkwoordsvormen, gebleven is, zou ik willen verklaren uit het (half- of onderbewuste) besef: 1o. bij de werkwoordsvormen met inversie, van den hier volstaanden, blooten stam (zonder -t), waarnaast het vnw. -je; daarentegen 2o. bij de verkleinwoorden, van het znw., waarnaast de verschillende vorm van het suffix (-tje of -je) in veel geringere mate (dan bij de wwvormen) als hinderlijk gevoeld wordt, zoodat hier in de niet hinderlijke gevallen de t kon blijven. Hetzelfde geldt van de werkwoordsvormen snuiv-je, reiz-je (< reist-je) tegenover de verkleinw. snuif-je, reis-je (< reis-tjen): in 't eerste geval is inderdaad 't besef van de in den infinitief en in zoovele andere vormen voorkomende v en z (f en s alleen aan 't slot {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} en vóór -t) en van het vnw. -je 't sterkst, in 't tweede geval dat van 't enkelv. znw. op -f en -s (waartegen dan de eventueele meervoudsvormen met v en z ‘niet op kunnen’). Mijn tweede bedenking tegen V.' gissing is gericht tegen het onderstelde phonetisch beloop: -di > ji. Dat, in 't algemeen een klankontwikkeling -di > d'i (pal.) > dji > dži > ži > ji (of dezelfde reeks met ə iplv. i) in sommige Nederlandsche dialecten mogelijk is zal ik niet betwisten 1). Doch ter staving van een zoo algemeen en regelmatig verschijnsel, in het Hollandsch, als hier bedoeld is, zou men toch gaarne meer en steviger bewijzen of althans juister analogieën aangevoerd wenschen te zien dan V. ons, blz. 99-101, weet te geven. Spellingvarianten, waaruit men zulk een gewijzigde ‘palatale’ uitspraak van -di zou kunnen afleiden (b.v. -die, -dje of derg., die men dan toch 't eerst zou verwachten) zijn niet of nauwelijks te vinden; wel -de, dat zeker niet op palatalisatie of assibilatie, alleen op klemverzwakking wijst. En -gi, -ge, waarin V. (blz. 91-4) overgangsvormen van -di naar jonger -ji, -je wil zien, wordt op zijn minst even gemakkelijk en natuurlijk verklaard als hetzij brab. gi, ge (met velaire spir.), hetzij oudere, onbeholpen schrijfwijzen voor holl. ji, je (zie ben., blz. 94 vlgg.). Een paar -se's bij De Roovere (blz. 100) eindelijk kunnen evengoed, zoo niet beter, eveneens uit ouder ji, je verklaard worden. En wat de analogieën betreft, de gelijkstelling of vergelijking van dezen in 't Nederlandsch toch zeker ongewonen overgang -di > -dji enz. met de ontwikkeling van het dimin.-suff. -kijn > -tiaen > -(t)je(n) (blz. 87, 93) gaat stellig niet op. Daar wordt - een in allerlei talen wèlbekend verschijnsel - de k vóór een palatalen klinker gepalataliseerd; hier zou daarentegen de d ‘gepalataliseerd’ worden: een heel ander, en {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} zooveel ik weet, althans in 't Nederl. zéér ongewoon verschijnsel. Zeker hebben verschillende schrijfwijzen dezer verkleinwoorden niet geringe waarde voor dit vraagstuk (zie ben., blz. 98-9). Maar het gaat niet aan te zeggen: ‘de d wordt onder invloed van de volgende i palataal (d'): precies onder dezelfde kondities dus en in hetzelfde dialektgebied, waarin het palatalisatieproces van 't suffix -kijn plaats ‘vindt’ (99). Ja, wel dezelfde voorwaarden (natuurlijk trouwens: een volgende palatale klinker, de gewone oorzaak!), en hetzelfde gewest: Holland, en ook dezelfde uitkomst. Maar het punt van uitgang de voorafgaande medeklinker, is geheel verschillend; en daarmede vervalt alle bewijskracht. Eveneens slechts in schijn te vergelijken zijn gevallen als lat. viridiarium, waddium > fr. verger, gage, waarin de i, vóór een anderen klinker, vanzelf halfklinker ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , j) werd; terwijl hier, in een onbeklemde slotlettergreep, noch een palataliseering der d, noch een overgang van i in {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , j te verklaren ware. Trouwens uit wat in 't Romaansch geschiedt valt kwalijk te besluiten tot een Noordnederlandsch dialect. Oogenschijnlijk meer gewicht heeft de analogie der door V. aangehaalde pronominale vormen voor den tweeden persoon uit nieuw-Limburgsche dialecten (Tongeren, Hasselt en St.-Truyen): džie, dže, že, je 1). Maar Frings, door V. aangehaald, spreekt van eene ontwikkeling: ‘von χ-, x-, j- zu d'i-, dz'-, dž- und ž-’, dus juist in omgekeerde richting! Bovendien, wat bewijzen ten slotte ook Nederlandsche dialecten, aardrijksen taalkundig zóó ver van het Hollandsch af staande als deze Limburgsche 2), voor een klankproces in het Hollandsch? Steun had V. nog kunnen zoeken in andere Zuidnederlandsche dialecten. De Bo, Cornelissen-Vervliet en Teirlinck geven, onderscheidenlijk voor het Westvlaamsch, het Antwerpsch- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Brabantsch en het Zuidoostvlaamsch, reeksen van, grootendeels dezelfde, met dj- beginnende woorden op. Maar 1o. is in de meeste gevallen deze dj- (of ook wel dž of dz-) kennelijk niets dan eene ‘aanpassing’ van of ‘klankvervanging’ voor hetzij fr. j- (ge-), hetzij eng. j-, in andere gevallen eene soort van versterking van een Nederl. begin-j-, te vergelijken met mnl. tjan, tjacob (of < Sint-Jan of -Jacob?) en nnl. tjezus, tjasses, tja, tjee en derg., doch in slechts enkele min of meer ‘verklankende’ woorden als djangelen (djingelen), djompel, djoezelen, uit een begin-d ontstaan; zoodat deze geheele reeks eer voor j (of ž, dž) > dj dan voor d > dj > j pleit 1); 2o. zijn ook deze gevallen van (versterkte) beginklanken natuurlijk niet te vergelijken met de hier bedoelde klanken aan 't onbeklemde slot van werkwoordsvormen; 3o. zouden ook deze Zuidnederlandsche gevallen bovendien van zwakke bewijskracht zijn voor het hier aanhangige Hollandsch-Noordnederlandsche vraagstuk 2). Ten slotte: naar V.' voorstelling zou dus in ouderen tijd, vóór den aanvang der literatuur, -d-ji in -di, en dit laatste in lateren tijd weer in -dji (enz.) zijn overgegaan: een weliswaar niet ondenkbaar geval van ‘heen-en-weergaande’ klankontwikkeling, maar die dan toch wel nadere bespreking en verklaring zou eischen! Of loochent V. den eerstgenoemden overgang; wil hij mnl. -di op andere wijze verklaren? Een derde, door V., aanvankelijk ook door mij, over 't hoofd gezien bezwaar, waarop coll. Kern mij opmerkzaam heeft gemaakt, is dat die gegiste herkomst van ons je en jij dan toch alleen zou gelden voor den subjectvorm, zoodat men, ter verklaring van den (immers uit u niet te verklaren) objectvorm je, zijn toevlucht zou moeten nemen tot een overdracht uit den subjects- in den objectsvorm; waarvoor het echter den heer V. denkelijk even moeilijk zou vallen analogieën bij te {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen als de gevallen van het omgekeerde (objectsvorm met subjects-functie) gemakkelijk te vinden zijn. Een vierde bezwaar is voor mij hierin gelegen, dat V. desbewust, maar zeer ten onrechte, de vormen ju en jou geheel ‘buiten bespreking gelaten’, ‘in zijn betoog met die vormen geen rekening gehouden’ heeft (blz. 103-4); terwijl die vormen dan toch sedert de ME. in onafgebroken reeks voorkomen juist in die gewesten, waar later jij (en je) ‘opduiken’! Zulk een verwaarloozing van belangrijke getuigen in het geding gaat toch waarlijk niet aan! Naar V.' voorstelling zouden dus waarschijnlijk de oudere vormen ju, jou en de ‘jongere, uit -di ontstane’ vormen jij en je bloot toevallig in dezelfde gewesten naast elkaar staan! Geloove dit wie 't kan! Zie ben., blz. 91-2. Nog twee bezwaren, waarop ik aan 't eind van mijn betoog terugkom, zijn: 5o. dat V. ook geen rekening heeft gehouden met de tegenstelling in de 17de eeuw tusschen de Brabantsch gekleurde schrijftaal, gesteund door de spreektaal der Brabantsche inkomelingen, en de Hollandsche spreektaal; en 6o. dat hij het algeheel verdwijnen van gij (dat volgens hem in de Hollandsche spreektaal geleefd zal hebben) uit die spreektaal, ondanks den steun der schrijftaal, niet verklaard heeft. Thans, na mijne bezwaren tegen V.' gissing, de handhaving en nadere uiteenzetting der oude voorstelling; waarbij ik meermalen aan bekende feiten zal moeten herinneren. Dat de in ‘het Mnl.’ (d.i. meerendeels Vlaamsch-Brabantsch) gewone vormen: bekl. g(h)i, onbekl. (encl.) -i beide ontstaan zijn uit een Oudwestnederfrankisch *ji, en dit uit een Oudgermaansch *jiz staat toch wel vast, wordt althans algemeen aangenomen, en zoover ik zie, ook door V. niet geloochend (eigenlijk, al dan niet opzettelijk, niet aangeroerd; of mag men hier niet den regel toepassen: wie zwijgt stemt toe?). De onbeklemde encl. vorm -(d)i (na voorafgaanden harden mkl. -ti) moet dan reeds in ouden tijd, vóór den aanvang onzer Mnl. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} literatuur, ontstaan zijn uit -ji in de verbinding -d-ji, waarin de j uitgevallen, uitgesleten of weggesmolten is 1); eene soort van ‘vereenvoudiging’, m.i. in eene onbeklemde slotlettergreep op zijn minst evenzoo, zoo niet eer, waarschijnlijk in ‘Nederlandschen’ mond als het omgekeerde proces, door V. voor een later tijdperk aangenomen (di > dji > dži > -ži > ji) 2). De beklemde vorm g(h)i daarentegen moet, o.a. in het (Oost)-Vlaamsch en Brabantsch, d.i. in Westnederfrankische dialecten, ontstaan zijn uit hetzelfde *ji, evenals mnl. ghien (met ghicht, bekentenis, -en, -ich) uit og. jehan enz., mnl. ghene uit og. jeno-, en misschien ook nl. geur, gier en gisten uit og. jesan enz., mnl. ghicht (arthritis) uit jicht enz. 3). Welken klank deze ‘g(h)’ van g(h)i in die verschillende dialecten juist voorstelde: een meer gutturalen, velairen dan wel een meer (post- of prae)-palatalen, kunnen wij voor de ME. slechts gissen. De objectieve casus (dat.-acc.) bij dit g(h)i is vanouds u (uit ouder iu), d.i. toch stellig wel reeds (overal?): ü; ofschoon de later in Brabant opduikende vorm ou eene (dus zeer oude?) diphthongeering van û, niet van ü, moet zijn. Naast dezen, laatsten vorm komt (of komen) nu echter reeds in de ME. en daarna, doch alleen in allerlei Westvlaamsche, Zeeuwsche, Hollandsche, Utrechtsche en Westfriesche geschriften (of althans handschriften) een (of twee) andere vorm(en) van den objectief-casus voor: ju en jou 4); welke twee vormen hetzij twee verschillende klanken voorstellen (ü en òu), of wel tweeërlei spellingen van denzelfden klank (hd. u, nl. ‘oe’) zijn 5). Deze alleen in geschriften uit die streken gevonden vormen heeft V.d.H., m.i. te recht, Friesche vormen genoemd 6). Uit owgerm. íu is in 't Friesch, evenals in {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} 't nauwverwante Engelsch en de in dezen ook nader staande Skandinavische talen, met verspringing van het accent van het eerste op het laatste bestanddeel van den tweeklank, die daardoor van vallend stijgend werd, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ú, jû ontstaan, dat in 't Engelsch en 't Friesch dan ook nog heden ten dage nagenoeg gelijk luidt (eng. you = fr. jo en ju, d.i. joe), en dat, door dezelfde oude diphthongeering als in Brabant û tot òu, in Holland e.e. jou (met òu) is geworden 1), verg. ook fri. dou < dû, holl. nou < nû enz. 2). Als nominatief, subjectieven vorm, mogen wij nu in diezelfde streken ji verwachten. In 't Friesch immers blijft niet alleen een oude j vóór palatale klinkers onveranderd - terwijl zij in 't Frankische Brabantsch-(Oost)vlaamsch dan in g overgaat (zie boven, blz. 89) -; maar gaat ook, omgekeerd, een g- vóór palatale klinkers in j- over, wederom evenals in 't Engelsch 3) en ook in onze Sassische tongvallen. Inderdaad {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden wij in 't Nfri. hier dan ook: enkelv. (doch oorspr. mv.) subj. en obj. beklemd (vanouds) ji, maar thans in de plaats daarvan (wederom als in 't Eng.) den oorspronkelijk alleen objectieven vorm jo (waarnaast nog, als voc., ju), onbeklemd je; met een jonger, opnieuw gevormd mv., subj. en obj. bekl. jimme, onbekl. jim 1). Met deze Friesche vormen nu stemmen de Zeeuwsche nog vrij wel overeen: enkelv. subj. bekl. ji, onbekl. je, obj. joe 2); hier leeft dus de in 't Friesch thans verouderde, ongediphthongeerde vorm van ons jij nog inderdaad voort. En in het aangrenzende Westvlaamsch is wel de enkelv. subj. beklemde vorm gi, maar daarnaast staat de onbekl. je 3), obj. bekl. joen, onbekl. je; mv. subj. bekl. gijlder enz., onbekl. je, obj. bekl. julder, onbekl. je; het bezitt. mv. is daar ook joen (jon, joen) 4). Derhalve in de Friesche en Zeeuwsche, evenals in de Hollandsche volkstaal alleen onbeklemde en beklemde ji-vormen, die wij ook in het zuidelijker Westvlaamsch terugvinden, doch hier alleen als onbeklemden vorm, met een beklemd gi er naast. Deze hedendaagsche gewestelijke vormen te scheiden van den enclitischen vorm -je - te vereenzelvigen met een geschreven -ge: zie ben., 94 vlgg. - voor subj. en obj., dien wij in de 16de eeuw o.a. in sommige Zeeuwsche en Zuidhollandsche dingtalen en bij den Bruggeling Cornelis Everaert, in de 17de eeuw bij Cats, De Brune en andere Zeeuwen, en voorts bij alle Hollandsche schrijvers vinden 5), gaat toch zeker niet {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} aan. Wordt dan, reeds alleen met het oog op al deze van elkaar onafscheidelijke j-vormen langs de geheele Noordzeekust, V.' verklaring van ons hedendaagsche en reeds zeventiendeeuwsche jij en je uit -di, dat, zooveel ik weet, in Friesland nooit bekend geweest is en in Holland, naar mijne opvatting, tot in de eerste helft der 17de eeuw, alleen op 't papier bestaan heeft, niet zeer hachelijk, ja onwaarschijnlijk is? Of zou V. werkelijk al deze j-vormen, ook die der Friesche volkstaal, uit brab.-vl. -di willen verklaren? De vergelijking dezer Friesche, Zeeuwsche en Westvlaamsche j-vormen geeft dus allen grond om diezelfde vormen ook in het tusschengelegen, grootendeels vanouds Westfriesche Holland te verwachten. Doch wij vinden daar in de middeleeuwen noch in literaire noch in ambtelijke stukken (in de laatste is trouwens de 2de persoon vanzelf uiterst schaarsch) eenig zichtbaar spoor van een (aldus geschreven) vorm ji; steeds en overal luidt het - of liever: staat er geschreven - evenals in Vlaanderen en Brabant e.e.: g(h)i, en ook in enclise -di! Noch Stoke, wellicht een Zeeuw, noch de Hollanders Hildegaersberch of Potter (vader en zoon) schrijven ji; allen schijnen slechts g(h)i (en -di?) te kennen; ook in die stukken, waar ju of jou voorkomt, ontbreekt ji te eenenmale. Er schijnt op dit punt geen ander verschil tusschen Oost-Vlaanderen en Brabant eenerzijds en West-Vlaanderen, Zeeland en Holland anderzijds te bestaan, dan dat alleen in de laatste gewesten reeds vroeg ook een ju, jou, en later, schaars, ook een onbeklemd -je (-ge) gevonden wordt. Eerst op 't eind der 16de en in 't begin der 17de eeuw, wanneer de ‘letterstroom’ in Holland veel ruimer en rijker gaat vloeien, komt naast het vanouds gebruikelijke g(h)i 1) en jou in de literatuur een veelvuldiger gebruik op van het onbeklemde, en- en proclitische je, later allengs ook van een {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} beklemd jij, en eindelijk - wat ons hier nu niet aangaat - titulatuur, vooral U.E. 1). Wij vinden dan bij Hollandsche en Zeeuwsche schrijvers als Hooft, Coster, Bredero, als Cats en De Brune, ondanks allerlei schakeering, een oogenschijnlijk dooreenmengen, naast elkaar gebruiken van gij en jou 2), later ook van gij en je of jij; althans waar in het kluchtspel, in liederen en in zeer gemeenzame brieven de werkelijke (volks)spreektaal der lagere, maar ook der - in het langen tijd burgerlijk gebleven Holland en Zeeland allicht nog niet zoo scherp daarvan onderscheiden - hoogere standen min of meer nauwkeurig weergegeven of althans benaderd wordt. Ons, hedendaagschen Hollanders, Noordnederlanders, voor wie gij nu eenmaal alleen een woord uit de (geschreven of gesproken) deftige boekentaal is, schijnt dit een allerwonderlijkste, schier ongeloofelijke vermenging of verwarring van tweeërlei taal, vooral waar gij in één zin, door en tot dezelfde personen, naast je, jij en jou gebezigd wordt. Zou dit gij inderdaad aldus, met velaire spirant, door Hollanders niet alleen, evenals thans, uit een geschrift voorgelezen, maar ook in hunne natuurlijke omgangstaal, gesproken zijn? Ik kan 't, al blijf ik de velerlei wisseling in 't gebruik der aanspreekvor‿men in den loop des tijds indachtig, kwalijk gelooven; en wel op grond der overeenstemming tusschen hetgeen wij weten van de Friesch-Hollandsch-Zeeuwsche volkstaal in ouden en nieuwen tijd en de hedendaagsche algemeene beschaafde (Hollandsche) spreektaal. Mijn grootste bezwaar tegen V.' theorie, ik herhaal het, is juist dat zij, het werkelijk gebruik van gij naast jij in de Hollandsche spreektaal der 17de eeuw aannemende, niet verklaart hoe die vorm dan, ondanks den machtigen steun der (geschreven en ‘uitgesproken’) schrijf- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} taal, waarin men dien klank bij alle voorlezingen, in alle aanspraken van den kansel, de katheder, bij alle officieele gelegenheden stellig werkelijk hoorde, reeds c. 1700 den Amsterdamschen Hollander Lambert ten Kate even ondraaglijk stijf in de ooren klonk als thans ons, zoodat het toen blijkbaar evenmin als nu een Hollander in gewone omgangstaal over de lippen wilde 1). Deze toch voor de hand liggende vraag is tot nog toe door niemand, ook door V. niet, beantwoord. En zij laat zich niet van de baan schuiven door eene algemeene verwijzing naar de wisselvalligheid, ja wispelturigheid van den ‘mos’ en de mode in het gebruik der aanspreekvormen. Zoo rijst - en eischt breeder beantwoording dan tot dusverre - de vraag: Is inderdaad met ‘ghi’ of ‘gi’, ‘ghy’ of ‘gy’, ‘ghij’ of ‘gij’ overal en altijd dezelfde klank, en wel dezelfde klank als nu, een velaire spirant, bedoeld? Hier is een graphisch-phonetische uitweiding of herinnering noodzakelijk. De geschiedenis onzer spelling, zooals wij die in de beste ‘Mnl.’, d.i. in de oudste Vlaamsche, Brabantsche en Limburgsche hss. vinden, schijnt mij ook op dit punt geheel in overeenstemming met die der taal en letteren, in 't algemeen der cultuur in de latere ‘Nederlanden’: Germaansch, Frankisch, doch van den aanvang af onder sterken invloed der Romaansche, Walsche of Fransche cultuur 2). In ‘Nederland’ {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} zoowel als in ‘Overland’, in de Nederfrankische zoowel als in de Middel- en Opperfrankische gewesten en tongvallen hebben de ‘schrijfscholen’ de op Latijnschen grondslag berustende Romaansche (Westfrankische) spelling overgenomen 1). Toen in het (Vulgair-)Latijn de gutturale explosief ǵ vóór de palatale klinkers e en i een palatale, geassibileerde spirant dj, dž, ž was geworden en de letter ‘g’ dus vóór die klanken een (of meer) gewijzigde nieuwe klank(en) was gaan aanduiden, heeft men, ter aanduiding van de gutturale explosief vóór de palatale klinkers e, i, een nieuw letterteeken ‘gh’ aangenomen en geschreven. Zoo was 't in 't Romaansch, zoo werd 't overgenomen in 't Germaansch-Frankisch (consequent alleen trouwens bij Isidorus); en zoo is 't nog heden in 't Italiaansch: de explosief:. ǵ vóór, velairen aangeduid door ‘g’: ‘ga, go, gu’, vóór palatalen door ‘gh’: ‘ghe, ghi’; de geassibileerde spirant dž, ž enz. vóór palatalen door ‘ge' gi’, vóór velairen door ‘gi(a), gi(o), gi(u)’. In 't Fransch echter is (later?) de explosief ǵ wel vóór velairen eveneens door ‘g’ (‘ga, go, gu’), maar vóór palatalen niet door ‘gh’, maar door ‘gu’ (‘gue, gui’) aangeduid; terwijl de geassibileerde spirant (d)ž er vóór velairen steeds met ‘j’ (‘ja, jo, ju’), vóór de palatale e òf met ‘j’ òf met ‘g’ (‘je, ge’), doch vóór de i alleen met ‘g’ (‘gi’) geschreven werd; zoodat in 't Fransch wèl de letterverbinding ‘je’, maar niet ‘ji’, alleen ‘gi’ bestaat: woorden met ‘ji’ beginnende zal men in oude en nieuwe Fransche woordenboeken dan ook vergeefs zoeken. Dergelijk verschil bestaat bij de schrijfwijze van den halfklinker j ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ). Deze werd in de middeleeuwen overal, in Romaansche en Germaansche talen, vóór de velaire klinkers a, o, u geschreven met een der beide toen nog gelijkwaardige vormen der letter ‘i’: òf ‘i’ òf ‘j’ (de ‘staart -i’). Zooals bekend is, zijn deze twee laatste teekens vanouds en zéér lang, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} tot in de 17de eeuw, niet, gelijk wij nu gewoon zijn, beschouwd en gebruikt als twee onderscheidene phonetische teekens (de ‘i’ voor den klinker en de ‘j’ voor den halfklinker), maar als twee vormen eener zelfde letter, op verschillende, maar zuiver graphische wijze onderscheiden, naar gelang van het gebruik als begin-, tusschen- of slotletter, als gewone, kleine of hoofdletter enz. 1). Doch vóór de palatale e en i werd de halfklinker vanouds in de Frankische tongvallen, voor zoo veel of weinig hij in die positie voorkwam, noch met ‘i’ noch met ‘j’, maar met ‘g’ geschreven; waaruit wij ook wel zullen mogen opmaken dat die klank weinig verschilde van die eener oorspronkelijke palatale (geassibileerde) spirant 2). Voor het ‘Mnl.’ - d.i., nogmaals, allereerst zuidelijke, Vlaamsche, Brabantsche en Limburgsche - klank- en spellingstelsel, dient nu allereerst opgemerkt dat (in alle gewesten?) de explosief ǵ - behalve waarschijnlijk in sommige gevallen: aan 't slot, na ŋ en in de verdubbeling of verlenging 3) - in de spirant g was overgegaan. Behoudens dit verschil van explosief en spirant is de spelling op dit stuk in het Nederfrankische ‘Mnl.’ gelijk aan de door Franck beschrevene Middel- en Opperfrankische. Dus wordt in oude, goede hss. doorgaans de mediale spirant g vóór velaire kl. a, o, u met ‘g’, vóór palatale met ‘gh’ geschreven. En de halfklinker j ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ) wordt vóór vel. kl. met ‘j’ geschreven; terwijl men in de zeer zeld- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} zame gevallen, dat hij in die Nederfrankische tongvallen vóór de pal. e voorkwam, weifelde tusschen ‘i’, ‘j’ en ‘g’ (ieghen, jeghen, geg(h)en enz.) Vóór i kwam de klank in die dialecten zoogoed als nooit voor; was of ware dit het geval, men zou zeker noch ‘i’ noch ‘j’ gebruikt hebben, maar ‘g’. Immers ‘i’ en ‘j’ hadden beide gelijke klankwaarde: ‘ji’ ware dus op zijn minst dubbelzinnig (immers = ii of ij, d.i. lange î), ja zoogoed als onmogelijk geweest. Op tweeërlei wijze wordt dit alles bevestigd. Vooreerst door de spelling der in 't Mnl. aan het Fransch ontleende woorden. Daar vinden wij reeds in de ME. den vreemden klank dž (later > ž), of wel de met klankvervanging daarvoor in de plaats gekomen, naastbijgelegen Dietsche klanken, meestal den halfklinker j ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ), vóór velaire klinkers zelden anders aangeduid dan met ‘j’: jaloers, joeste, joie, juge enz.; vóór palatale klinkers 1) daarentegen meestal met ‘g’, òf wel met ‘j’, òf ook wel met ‘i’ (immers geheel gelijkwaardig met ‘j’): geeste of jeeste, gent, jent of ient, Gente (Nobels gemalin in Rein. I), Ogier, Rogier, znw. op -ge en op -gier, ww. op -gieren of -ieren of ook -geren; juge, loge, bottelgier, losengier, logieren, failgeren enz., znw. op -age (vanouds meestal aldus gespeld), woorden met gemouilleerde l of n (meestal ‘lge’, ‘nge’ of ‘lie’, ‘nie’, gespeld) enz. Eén vaste, overal en altijd gebruikelijke spelling voor dezen vreemden klank, - of liever deze vreemde, in 't Nederlandsch waarschijnlijk tusschen dž, ž, z, de palatale spirant van nhd. -ige(n) en den halfklinker j ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ) wisselende klanken - was er niet. Doch wel kan men vaststellen 1o. dat althans in de oude (Vlaamsche?) hss. ter aanduiding dezer klanken wèl zeer vaak de ‘g’, maar zelden of nooit ‘gh’ geschreven wordt, welke laatste letters daar altijd de velaire spirant vóór e en i in Dietsche woorden aanduiden, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodat men eerst in jongere hss. ook wel gheeste, ghent (Kil.), Roghier enz. aantreft (toch zeker slechts een graphische verwarring, geen phonetische overgang); 2o. dat men die vreemde klanken ook wel met ‘gi’ (iplv. een enkele ‘g’), doch nimmer met ‘ji’ aangeduid vindt, wèl: faelgieren, battaelgie, logie, nooit faeljieren, Rojier enz.; wederom natuurlijk: immers ‘j’ was = ‘i’, derhalve ‘ji’ zou = ‘ii’ of ‘ij’ geweest zijn, en niet den vreemden klank aangeduid hebben. Kortom, bij deze vreemde, ontleende woorden vinden wij als een zeer gewone spelling de aanduiding van den halfklinker j of de naastbij gelegen palatale spirant (van nhd. -ige(n), en b.v. ook van een nnl., met sterken, nadrukkelijken twijfel uitgesproken ja) met de letter ‘g’ of ook met ‘gi’ 1). Een tweede bevestiging van deze opvatting der schrijfwijze g(h)i vinden wij in de spelling der verkleinvormen, welker geschiedenis nog kortelings op zoo grondige en bondige, afdoende en heldere wijze door Kloeke is uiteengezet 2). De door palataliseering in het achterv. -kijn ontstane klanken (-k'- > -tχ-, -tš-, -tj- enz.) - nauw verwant met de boven besprokene in Romaansche woorden - duidde men, bij gebreke van één of meer afzonderlijke teekens, immers ook aan met -tgin, -tgien, -tgen, -tien, -tjen, -tje: aldus wellicht in min of meer historische volgorde, althans met ‘tg(i)’ als oudste, ‘tj’ als jongste aanduiding der ongewone klankgroep. Uit dit alles meen ik dus te mogen besluiten dat waar in de Frankische dialecten de daar niet inheemsche klankgroep {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} ji (halfklinker {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} + i) of een naastbijgelegen klankgroep (palatale of geassibileerde spirant + i) in ontleende Romaansche woorden, in verkleinwoorden en in enkele andere gevallen ontstond, men vóór velaire klinkers veelal ‘j’ schreef, maar vóór palatale zich behielp met - als in zoovele andere gevallen in navolging van het Fransch - ‘g’ of ‘gi’ te schrijven, maar nooit ‘ji’, als zijnde = ‘ii’ of ‘ij’, dus slechts aanduiding eener dubbele of lange i. Derhalve kan m.i. reeds in het Vlaamsch-Brabantsche Mnl. ‘g(i)’ zeer wel het teeken niet alleen voor de palatale spirant, maar ook voor den halfklinker, gevolgd door i, ‘gi’ dus = ji geweest zijn. Hoe moest nu, toen in de tweede helft der 14de eeuw, lang na Vlaanderen en Brabant, ook Holland in de literatuur ‘aan het woord kwam’, en vooral toen, nog twee eeuwen later, op 't eind der 16de eeuw, de nog langen tijd boersche, ‘botte’ inwoners van dit noordelijke gewest zelf op den voorgrond kwamen en de oudere hoogere cultuur, weldra zelfs de leiding van de zuidelijke gewesten overnamen en deze naar de kroon staken, die klankgroep ji voorgesteld worden, welke in de Friesch-Hollandsche volkstaal - vooral in het opkomende kluchtspel zoo getrouw mogelijk afgebeeld - wel degelijk en herhaaldelijk, niet alleen in Romaansche, maar ook in inheemsche woorden, in verkleinvormen, in persoons- en plaatsnamen, en vooral ook in het hier besproken vnw. telkens voorkwam? De obj.-vorm jou kon, als vanouds, aldus geschreven worden. Voor den onbeklemden subj.- en obj.-vorm je had men de keus tusschen ge, ie, ye, en je, die dan ook alle voorkomen: aanvankelijk meestal ge, daarna ook wel ie of ye, en eindelijk meer en meer je, dat ten slotte de gewone aanduiding wordt. Doch voor den beklemden subj.-vorm ji, hetzij met halfklinker of met pal. spir. (en later met èi iplv. i) gesproken, was de spelling ‘ji’ nagenoeg onbruikbaar, zoolang de teekens ‘i’ en ‘j’ beide tweeërlei klankwaarde (klinker en halfklinker) hadden en bovendien de ‘j’, de ‘staart-i’, nog eer en meer als sluit- dan {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} als beginletter geschreven werd. Aanvankelijk vinden wij dan ook nooit ji, noch ook ij. Schier ‘krampachtige’ pogingen tot uitbeelding als iy of yi blijven zeldzaam 1), vinden geen navolging. Het meest voor de hand liggende was natuurlijk ook hier de oude Vlaamsch-Brabantsche schrijftraditie te volgen en - niet alleen in het pers. vnw., maar in al de bovengenoemde gevallen ‘gi’ te schrijven, dat immers ook eene verschillende klankwaarde of ‘uitspraak’ kon hebben, voor den eenen, meer zuidelijken spreker wellicht een palatale spirant, voor den anderen, noordelijken, den halfklinker kon voorstellen; evenals b.v. de letter ‘a’ immers voor verschillende gewesten zeer verschillende klankwaarde of ‘uitspraak’ had, van oa of ao tot ‘heldere’ a of zelfs ae toe 2). Weliswaar zou men naar het boven, blz. 98 gezegde, voor deze gevallen eigenlijk alleen ‘gi-’, niet ‘ghi-’, verwachten; welke verwachting echter bedrogen uitkomt. Men vindt, zoover ik weet - maar de zaak is nog nooit ernstig onderzocht - in de middeleeuwen bij Stoke, Hildegaersberch, Potter enz. òf beide vormen, ‘gi-’ en ‘ghi-’, dooreen, òf wel één van beide, maar dan ook = gi- en = *ji-. Maar vooreerst geldt deze onderscheiding tusschen ‘gh’ en ‘g’ vóór palatale klinkers, als reeds boven gezegd is, alleen voor de oudere (vooral Vlaamsche?) hss.; en ten tweede is het de vraag in hoeverre dergelijke voor de zuidelijke gewesten geldende onderscheiding tusschen velaire en palatale (geassibileerde?) spirant (of halfklinker) toen ook voor de noordelijke gold. Trouwens, voor lateren tijd heeft V. inderdaad bij Bredero zulk een onderscheiden spelling opgemerkt: zie straks, blz. 102. Zoo had de letter ‘g’ dus een dubbele, of driedubbele, klankwaarde of ‘uitspraak’: velaire of palatale spirant of halfklinker. Wat wij op grond van het verleden konden vermoeden wordt ons nu ook, zoo duidelijk en uitdrukkelijk als {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} wij 't maar konden wenschen, bevestigd in de ook reeds door V. (88, 100) aangehaalde mededeelingen van Joas Lambrechts, Néderlandsche Spellijnghe (ao. 1550); 1o. over de ‘g’: ‘g, gé werd ghepronuncieerd tweasins, te wéten voor a o u, ghelijc offer en h tusschen stonde, tdicke ende platte van der tonghe achter téghen tverhémelte van den monde. Maar voor e ende i, zo medeluudse ghelijc i co[n]sonant voor de vocálen doed’ (Bivo); 2o. over de ‘ie’: ‘Werdt tweasins ghebruuckt’ (vooreerst - nnl. of vl. ie: riec, bedied enz.; maar ook) ‘Anderssins, op zijn Hollandsch, Zealandsch, ende Westvlaandsch, in dit naarvolghende woordt ịe 1) voor ghy: ịeghen 1) voor teghen’ (Dijvo); 3o. over de ‘ij’: ‘Hier zalmen oac notéren, hoe dat men zommighe lieden vind, die zegghen iy, of iy voor ghy’ (Ald.). Deze kostbare mededeelingen geven ons het ondubbelzinnig, rechtstreeksch bewijs, dat in het midden der 16de eeuw te Gent 1o de ‘g’ vóór e en i ook den halfklinker kon aanduiden; 2o. naast gi de (onbeklemde) vorm je, als Holl.-Zee.-Wvl., bekend was; 3o. (eveneens als zoodanig?) ook de vorm ji niet onbekend was. Zoo zien wij in de 16de en in den aanvang der 17de eeuw een zoeken en tasten naar een vaste aanduiding der hier besproken klanken. Zeer gewoon is aanvankelijk en nog langen tijd de ‘g’, als b.v., om een enkel uit vele voorbeelden te noemen, tgilpen = tjilpen (Bredero, Sp. Brab. 679), voorts in de boven, blz. 99, genoemde verkleinvormen, in persoons- en plaatsnamen en ook in dit vnw.; ‘gi’ (of ‘gy, gij, ghi, ghy, ghij’: alle doorgaans gelijkwaardige spellingen) kon dus reeds in de ME. in Vlaanderen en Brabant, maar nog in de (eerste helft der) 17de eeuw in Holland en Zeeland, niet alleen de velaire of palatale spirant + i, maar ook den halfklinker + i aanduiden. En dit is nog zeer lang bekend gebleven, ja nog heden in namen als Oetgens, Ooltgensplaat niet uitgestorven; {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} de spelling genever b.v. heb ik nog onlangs op een pas geschilderde reclame zien prijken; zie verder in het Ned. Wdb. de met je- en ji- beginnende woorden. Ook de oude spelling ‘gi’ voor de enkele j bleef lang bekend. Vandaar dat men nooit zeker is of met de spelling ‘-gie’, in woorden als pagie, Keesgie, -je dan wel -jie (beide inderdaad niet alleen in 't Afrikaansch, maar ook in Zuid- en Noordnederlandsche dialecten voorkomende) bedoeld is. Zouden ook de in den aanvang der 17de eeuw hier en daar voorkomende spellingen jei of jey - b.v. Coster 17 bis (Teeuwis, ed. 1627), 541 (Tijsken, ed. 1620) - en gey - b.v. Vondel, Reintje de Vos 94, 97 (oude druk: jy, latere: jey), Quintijn, Holl. Lijs met de Brab. Bely 205, 208, 230, 231 e.e. - niet misschien soortgelijke min of meer onbeholpene, averechtsche pogingen kunnen blijken om deze (Hollandsche) vormen in het oude traditioneele schrift uit te drukken: ‘je’ en ‘ge’ beide dienende om den halfklinker (of wel onderscheidenlijk dezen en de palatale spirant?) vóór eene i weer te geven en zoodoende de nog steeds dubbelzinnige lettergroep ‘ji’ (= ‘ii’ = ‘ij’) te vermijden? Immers dat ‘ey’ hier reeds de diphthongeering der î tot ei zou aanduiden is voor Noord-Holland in dien tijd toch volslagen onaannemelijk. Eene andere dergelijke poging is misschien het door Verdenius (94-5) in enkele drukken van Bredero e.a. opgemerkte onderscheid tusschen gy en ghy: het eerste, waarvóór de werkwoordsvorm zijn -t verliest, naast jou, door 't Amsterdamsche of Noordhollandsche volk gebruikt; het tweede (met daarnaast ook encl. -dy: zie Nauta, Aant. § 112?) door Bredero den boer, die ‘by de Vlamingen Retrosyn gewiest’ is, maar ook zijn helden, die in de heroïsch-romantische gedeelten van zijn Roddr. en Alph. een ‘hoogdravende’ taal spreken, en natuurlijk ook zijn Spaanschen Brabander (of wie als deze willen spreken) in den mond gelegd (terwijl daar in de tusschenspelen je, jij en jou gezegd wordt); vóór welk ghy de -t ook blijft. Maar hij, of zijn drukker-uitgever, handhaafde {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} dit onderscheid niet streng, stelselmatig; en zoo is zijn (geschreven of gedrukte) taal, ook op dit punt, door de dooreenwarreling van ghy en gy, jy, u en jou, veelal wat hij zelf elders ironisch, ‘een moye mengelmoes’ noemt. In 't algemeen valt echter bij hem ‘een afneming van gy-gebruik en een toeneming van je en jy’ waar te nemen (V. 96) 1). Evenzoo schijnt W.D. Hooft -ge en -gie van ghy te onderscheiden, welk laatste wederom een ‘meneer’ en een Brabander in den mond gelegd wordt (zie straks, blz. 104 vlgg.). In 't algemeen stelt V. voorts een allengs verdwijnen van -ge en ook van -dy vast (92 e.e.). P.C. Hooft schrijft in zijn Warenar reeds geregeld jy, dat echter in zijn lyrische poëzie nooit voorkomt: daar heerschen ghy en (vermoedelijk alleen in zijn vroegeren tijd) -dy, waarnaast soms -je, -ge en -ghe staan 2). Zoo, stel ik mij voor, is eerst in den loop der 17de eeuw, wellicht op 't voorbeeld en gezag van enkele schrijvers (b.v. Hooft in zijn Warenar?) en drukkers, het schrijven en drukken van jy (later ook jij), in plaats van gi, gy en (mislukte proeven als) iy, yi, jey enz., gewoon en algemeen geworden. Misschien mogen wij dit zoo uitdrukken, dat zich eerst toen het Friesch-Hollandsch heeft geëmancipeerd van het (aan 't Fransch ontleende) Vlaamsch-Brabantsche schriftgebruik. Ji, in de ME. in Wvl., Zee., Holl. geschriften, reeds lang verholen aanwezig in den geschreven vorm ‘g(h)i’ (voor Brabanders en Vlamingen = nnl. gij, voor Hollanders en Zeeuwen enz., behoudens de diphthongeering = nnl. jij) komt nu eerst in een afzonderlijken, eigen vorm voor den dag. Schijnt Dr. V. mij dus het door hem bijeengebrachte materiaal phonetisch juist, maar historisch-etymologisch onjuist {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} opgevat te hebben, nog in een ander opzicht heeft hij, dunkt mij, gedwaald, t.w. door weinig of geen rekening te houden met een belangrijk punt in de geschiedenis onzer schrijf- en spreektaal. Dat in onze schrijftaal gedurende de 16de eeuw over 't algemeen het Brabantsch de hegemonie heeft en den toon aangeeft, dat zij dus ook later nog lang een vrij sterke Brabantsche kleur vertoont en nog heden allerlei Brabantsche (of Vlaamsche) bezinksels bewaart, dat daarentegen onze beschaafde spreektaal in de groote Hollandsche steden is geboren, en dat uit die tegenstelling allerlei doubletten in klanken, vormen en woorden te verklaren zijn, mag, naar ik meen, nu toch wel algemeen erkend heeten 1). Al zien wij deze tegenstelling nimmer verscherpen tot een openbaren, bewusten strijd, wij kunnen er toch telkens weer nieuwe blijken van opmerken. Zoo b.v. in de Brabantsch-Vlaamsche klanken, vormen en woorden, reeds in de taal der Amsterdamsche rederijkers uit den aanvang der 16de eeuw te vinden: staaltjes van eene literaire modetaal, door Hollandsche rederijkers van hunne zuidelijke gildebroeders overgenomen en nagebootst 2), welker buitensporigheden een heele of halve eeuw later, wanneer Holland zich eigen kracht bewust is geworden, door Bredero, o.a. in bovengenoemde passage uit zijn klucht van de Koe en in de welbekende tooneelen uit zijn Spaanschen Brabander, en ook in Reael's bekend ‘Vlaemsch gebraey perken jent’ 3), bespot en op de kaak gesteld zullen worden 4). Mogen wij in dit verband ook gewagen van den invloed, door ‘een eerbaer jongeling, uyt Brabant daer (te Zieriksee) gekomen’, op Cats geoefend 5)? Zeker behoort hiertoe b.v. wel het in den aan- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} vang der 17de eeuw nog gewone, doch weldra afnemende gebruik, door Hollandsche dichters, van het encl. -dy 1). Dat die tegenstelling echter niet alleen in de literaire taal, op het papier, maar ook in de gesproken taal bestond, dat behoeven wij niet alleen te gissen, maar kunnen wij ook meer rechtstreeks afleiden uit een welbekende ‘quick’ van R. Visscher’ (Brabb., Quicken VII 41), waar van ‘de Meyskens van de courtosye’ gezegd wordt dat zij niet alleen op zijn Brabantsch gekleed en getooid willen gaan, maar ook: ‘Op Brabands spreken sy alle gaer’ enz. Brabantsche mode, ook Brabantsche taal en spraak golden blijkbaar reeds vóór, maar zeker vooral na de inwijking van zoovele Brabantsche ‘inkomelingen’ gedurende langer of korter tijd als deftig, voornaam voor vele Amsterdamsche ‘opkomelingen’, die, door de eersten, prat op hunne oudere, fijnere cultuur, boersch geacht en ‘bot’ gescholden, zich tot die hoogere beschaving wilden opwerken. Hoe lang die tegenstelling en die modieuse navolging geduurd hebben, hoe spoedig die inkomelingen hunne Brabantsche (of Vlaamsche) eigenaardigheden bewaard, dan wel zich aan de Amsterdamsche (volks)spreektaal geassimileerd hebben, zullen wij wel nooit in bijzonderheden te weten komen 2). Zeker mag Vondel, die, jong hier gekomen, zich welbewust aan zijn nieuwe omgeving heeft aangepast en alleen gedurende zijne ‘oudere periode’ in zijn geschreven taal blijk geeft van zijne Brabantsche afkomst, in dezen niet als een maatstaf voor gewone burgers gelden. Maar wanneer hij in de welbekende plaats uit zijne Aenleiding ‘out Amsterdamsch te mal 3), en plat Antwerpsch te walgelijck, en niet onderscheidelijck 4) genoegh’ {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} noemt (voor de zich toen allengs vormende beschaafde spreektaal), dan doelt hij - hoe men deze woorden overigens opvatte en uitlegge - toch zeker wel op deze zelfde, hem zoowel uit eigen, persoonlijke heugenis als uit wat hij om zich heen hoorde, welbekende tegenstelling tusschen Brabantsche en Hollandsche spraak. Hoe dit zij, in het hier aanhangig geval, in den ‘broederstrijd’ tusschen gij en jij heeft geen der beide vormen (van hetzelfde woord) tot dusverre de volstrekte zege behaald. Gij en ge, met den obj.-vorm u, vanouds tot de Brabantsche schrijfen (ook hoogere) spreektaal behoorende, heeft in de Nnl. geschreven en gesproken schrijftaal tot nu toe zijn plaats behouden. Jij en je, met den obj.-vorm jou, evenzeer vanouds tot de Hollandsche spreektaal behoorende, heeft niet alleen daar het veld behouden, maar ook van de 17de eeuw tot heden, in den lateren tijd te zamen met het uit U.E. (en den obj.-vorm u) ontstane U, herhaaldelijk krachtige pogingen gedaan om naast of zelfs in de plaats van gij zich in de schrijftaal te vestigen; of deze reeds ten deele geslaagde pogingen ooit een volslagen verdringing van gij zullen kunnen bewerken, moet de toekomst leeren. Men schreef dus in den aanvang der 17de eeuw ook in Holland gij, dat toen nog tweeërlei opvatting en ‘uitspraak’ toeliet: met velaire spirant door de Brabanders, met halfklinker door de Hollanders, zoodat b.v. de geschreven gij's uit de brieven van Huygens' moeder en van Hooft voor de onderscheiden auteurs allicht ook onderscheiden klanken ‘beteekenden’, vertegenwoordigden. Een volgen derhalve der oude schrijftaal-, of wel der oude schrifttraditie. Terwijl nu het gebruik, in de literaire schrijftaal der Hollanders, van het Brabantsche -dy in de 17de eeuw verdween, terwijl andere pogingen om het Hollandsche ji weer te geven mislukten, kwam ten slotte deze vorm ‘jy’ of ‘jij’ allengs in algemeen gebruik; misschien ook wel in eenig verband met de ongeveer terzelfder tijd veldwinnende juistere phonetische {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} (iplv. bloot graphische) onderscheiding van den klinker i en den halfklinker j 1) door de letters ‘i’ en ‘j’, doch zeker ook als een getrouwer, ondubbelzinniger afbeelding der Hollandsche spreektaal. In den eersten tijd werd dit oogenschijnlijk nieuwe, voorheen niet aldus geschreven en gedrukte ‘jij’ - of meestal ‘jy’ - alleen toegelaten in de kluchten, waar de Amsterdamsche volkstaal min of meer getrouw werd weergegeven, en in zéér gemeenzame brieven, vooral van jonge vrouwen of meisjes, zooals Huygens' jongere zusters, die ‘maling hadden’ aan de ceremonieele deftigheid en schreven juist zooals zij spraken 2). Want jij (je) en vooral jou hadden, of liever kregen nu een kleur, een gevoelswaarde van groote gemeenzaamheid; het werd, van den aanvang af, in het schriftelijk gebruik vermeden, ja verloochend door alwie eenigen prijs stelden op zekere vormen in het maatschappelijk leven. Immers, hoezeer vanouds de eenige natuurlijke, inheemsche vormen der Hollandsche spreektaal en op zich zelf natuurlijk geenszins plat, vulgair of onbeschaafd (evenmin als de overeenkomstige Engelsche of Friesche vormen), en dan ook langen tijd, ten deele tot heden, niet alleen op het platteland, maar ook in hoogere kringen en tegenover meerderen (in allerlei opzicht) naast allerlei titulatuur gehandhaafd 3), werden deze vormen eerst door het gij der schrijftaal - dat men, toen de spelling met ‘j’ iplv. ‘g’ vóór velaire klinkers, dus jy iplv. gy, gewoon was geworden, vanzelf niet meer met halfklinker of palatale spirant, maar met velaire spirant was gaan (voor)lezen en ‘uitspreken’, dat dus een ander, wel onderscheiden, ‘deftiger’ woord was geworden dan jy -, en later door het opkomende U der ceremonieele schrijf- en spreektaal teruggedrongen en a.h.w. omlaaggedrukt tot een ‘plat’ woord; waarbij dan voor jou nog kwam de onwillekeurige associatie met den homoniemen smalenden uitroep jou. 4). Zoo zal dan reeds in de {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} 17de eeuw de inderdaad noodlottige onderscheiding op papier tusschen gij en jij zijn ingeleid, die sindsdien meermalen, niet ten onrechte, een ramp genoemd is: reeds toen zal gij (met velaire spirant gesproken) op het tooneel en in boeken aan deftige personen in den mond gegeven, op Hollandsche lezers denzelfden boekschen indruk hebben gemaakt als thans op ons. Want dat - gelijk V. (96, 98) en ook het Ned. Wdb. IV 2337, Van Helten (Vondel's Taal) § 52, en ook Kern (N. Taalg. V 127) schijnen aan te nemen - ook Hollanders, hetzij doorgaans, hetzij nu en dan, ‘naar 's tijds gelegenheid’, d.i. naar gelang van meerdere of mindere gemeenzaamheid, naast of in plaats van hun eigen jij, je en jou, inderdaad in hunne natuurlijke omgangstaal gij, met vel. spir. (en ook -dij), gezegd zullen hebben, kan ik, ondanks de overstelpende menigte voorbeelden uit oogenschijnlijk getrouw weergegeven gesprekken in natuurlijke omgangstaal, uit romans, blijspelen enz. van de 17de tot de 19de eeuw, kwalijk gelooven; en wel voornamelijk op de boven, blz. 93-4, genoemde gronden. Dat de beide vormen een tijdlang inderdaad naast elkaar gehoord zijn, t.w. uit den mond van Brabanders en van Hollanders, spreekt vanzelf; ook is 't niet ondenkbaar dat er wel eens gedurende korten tijd een voorbijgaande mode om de Brabanders na te volgen, wellicht zelfs eenige weifeling of strijd tusschen de beide woorden bestaan heeft. Maar van veel beteekenis zal dit alles niet geweest zijn. Ik erken dat het aanvaarden dezer voorstelling een tamelijk groot geloof eischt aan het afzonderlijk bestaan en de macht, reeds in de 17de eeuw, eener van de spreektaal wel onderscheiden, deftig, voornaam geachte (hier Brabantsch gekleurde) schrijftaal. Zulk een ‘verdonkeremaning’ van het natuurlijke jij, je, jou, zulk een van de natuurlijke spreektaal afwijkend algemeen gebruik van gij (met u, maar ook wel naast je en zelfs jou), in tooneelstukken, romans, tot zelfs in niet voor den druk bestemde, gemeenzame brieven toe, zal velen wellicht ongeloofelijk schijnen. En toch - waarom zou eigenlijk niet {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds in de 17de eeuw dezelfde toestand bestaan hebben, dien wij niet alleen kennen uit de brieven onzer grootouders of ouders (die elkaar zelfs in de allerintiemste brieven niet ‘jij-jouwden’, maar ‘gij-uwden’, of zelfs ‘UE.’ enz. schreven), maar nog uit de brieven, althans van ouderen, uit onzen eigen tijd? Wie zou ooit uit de gedrukte preeken, plechtige toespraken van kansel, katheder of podium bij plechtige gelegenheden gehouden, maar ook uit vele romans, tooneelstukken en gedrukte of geschreven brieven van vóór c. 1880, waaruit jij streng geweerd is of stijlloos met gij of ge afwisselt, kunnen besluiten dat dit alom en altijd geschreven gij, behalve in ‘gesproken schrijftaal’, geen Hollander ooit over de lippen komt, in den omgang kortweg onmogelijk is, dat jij en je of U de éénige werkelijk in natuurlijke taal gesproken vormen zijn (en m.i. ook vanouds geweest zijn).? Is 't dan zóó ondenkbaar dat men ook vroeger, nadat de vroegere graphische bezwaren tegen een geschreven ‘jij’ vervallen waren, om heel andere redenen, van fatsoen en welvoeglijkheid, nog geruimen tijd huiverig is geweest om deze woorden in schrift te bezigen, en liever eeuwen lang deze kloof tusschen spreek- en schrijftaal heeft laten bestaan? Om mijn (reeds te lang) betoog samen te vatten: wanneer Dr. V. spreekt van ‘een Hollands ghi (-i) dat zich ontwikkeld heeft tot een Hollands ji, je’ (87), wanneer hij vormen als blusge, comge, wilge beschouwt als ‘overgangsvormen èn in klank èn in schrijfwijze naar het j-pronomen’, ‘evenals de verkleinwoorden op -(t)gen enz. overgangsvormen zijn naar de -tje- verkleinwoorden’ (93), wanneer hij gewaagt van de ‘opkomende j-vormen’ (96), tegen welke ‘nieuwe indringers’ de ‘oude vormen’ (d.i. de volgens V. ook in Holland werkelijk levende g-vormen) ‘nog trachten stand te houden’ (ald.), wanneer hij zegt: ‘de letterverbindingen ge, gie, gy worden nu, hier en in de verkleinwoorden, de gewone aanduidingen voor deze nieuw ontstane klanken’ (97) 1) {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer hij kortom jij en je, als jonge vormen, ontstaan uit encl. -di, wil verklaren, dan schijnt mij dit alles, ronduit gezegd, eene vernuftig verzonnen en oogenschijnlijk welgestaafde, maar toch eigenlijk averechtsche voorstelling van het historisch beloop, waarin de dingen op hun kop staan, kortom een ijdel luchtgevaarte 1). Ik blijf, tot op nader betoog van ongelijk, jij en je houden voor de regelrechte voortzetters van het og. jiz. En ik meen dat langs den hierboven aangegeven weg een natuurlijker en aannemelijker oplossing gegeven is van het dubbele raadsel: 1o. waarom ons Hollandsche jij in de middeleeuwen onzichtbaar is, eerst in de 17de eeuw ‘opduikt’, en ook daarna, tot den huidigen dag toe, achter zijn tweelingbroeder of ander ik, gij, schuchter schuilgaat; 2o. hoe men in de 17de eeuw en later oogenschijnlijk gij en jij dooreen gebruikt. Dr. V.' vernuftige gissing is voor mij de prikkel geweest tot hernieuwde, grondiger bestudeering van dit belangrijk vraagstuk, dat door ons beider betoog misschien in helderder licht is komen te staan en nader tot zijne volledige oplossing gebracht moge blijken. Oestgeest, December 1925. j.w. muller. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Bargoensch uit het midden der negentiende eeuw. In het Handboek der Nederlandsche Taal II van Dr. J.v. Ginneken staat genoemd als bron voor Bargoensch, o.a. M. Verwoert: ‘Bargoensche woordenlijst. Handschrift in het bezit der Maatschappij van Letterkunde te Leiden.’ Van Ginneken merkt op: ‘Dit laatste werk heb ik tot mijn spijt zelf in 't geheel niet kunnen inzien.’ 't Is inderdaad jammer, dat deze lijst niet in v. Ginneken's hoofdstuk over Bargoensch verwerkt is. 't Is een van de rijkste woordverzamelingen, die we van de Nederlandsche dieventaal bezitten. En 't grootste deel van de verzameling is door den schrijver zelf opgeteekend. Dat is van groot belang. Er is nl. zoo weinig oud woordmateriaal, dat betrouwbaar is. Voor de 16e en 17e eeuw is de bron het Liber Vagatorum, waarvan de oudste uitgaaf dateert van 1547 volgens een approbatie in den druk van 1613. Dit boekje is minstens negenmaal overgeschreven, met telkens meer fouten, en als oorspronkelijk Nederlandsch gepubliceerd. En zelf is het niet eens oorspronkelijk, maar gaat in laatste instantie terug op Die Basler Betrügnisse der Gyler van ± 1450 en Gerold Edlibach ± 1490 1). Eerst in 1731 werd er oorspronkelijk Nederlandsch Bargoensch opgeteekend en wel in Cartouche of de gestrafte Booswigt, Amsterdam 1731. In een blijspel De Gelukte List of Bedrooge Mof, gedrukt {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1704, maar geschreven in 1689-1690 staan juist genoeg woorden opgegeven om ons er aan te herinneren, dat er altijd geheimtalen bestaan hebben 1). Maar heel wat ander materiaal is weer ontleend; òf aan 't Liber Vagatorum, òf aan Cartouche. Tegen 1840 begint er, vooral in Z.-Nederland, belangstelling te ontstaan voor geheimtalen, die in Duitschland al lang bestudeerd en verzameld werden 2). Het Belg. Museum I 1837 (pag. 447-453) heeft een artikel Zonderlinge Tael te Zele door J.B. Courtmans. We vinden hier een gedeelte van de parabel van de verloren zoon 3). Jan Frans Willems geeft aanmerkingen op het artikel en verwijst naar 't Duitsch-Rotwelsch. De eerw. heer Dhooge, eertijds onderpastor te Zele, zou twee woordenboeken over het Zeels-Barg. vervaardigd hebben. (Is een van m'n lezers daar iets naders van bekend?). In 1838 geeft 't Belg. Museum II, pag. 427-431, ‘Het Bourgondsch in de Kempen’ met weer de parabel van de verloren zoon, beginnende met: ‘Een olmste had twee knullens’ 4). L. Bellefroid, geneesheer te Hasselt, heeft J.F. Willems ingelicht. Van belang is de mededeeling: ‘Men beweert, dat er in Holland boeken in hun taal gedrukt zijn.’ In de Brieven aan Jan Frans Willems (ed. Jan Bols 1909, Gent) vindt men nadere bijzonderheden over de bemoeiingen van Willems met Bargoensch 5). In 't Belg. Museum V van 1841 geeft E.L. een nadruk van de woordenlijst van 't Liber Vagatorum, met tamelijk veel fouten, ontstaan door 't verkeerd lezen der Gotische letters. Ook in 't Noorden begint om dezen tijd de belangstelling {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} in geheimtalen te ontwaken. In de Alg. Konst- en Letterbode 1844 no 13, pag. 194-200 schrijft L.G. Vernée een bebelangrijk artikel (zie beneden blz. 126). S. Suzan, Proeve van vergel. tusschen het Bargoens en het Patois Hebr., publiceerde deze kleine studie in Kunst- en Letterbode 1844, Dl. I, pag. 322-324. In 1845 volgde een vergelijking van enkele woorden uit de Hoogd. dieventaal met die uit de Hollandsche. Over 't algemeen zijn deze woorden uit dezelfde bron: 't Jiddisch. Verwoert heeft blijkens zijn eigen mededeeling het bestaan van deze artikels geweten. Hij was directeur der cellulaire gevangenis te Utrecht. Op z'n handschrift 1) staat geen jaartal. Op een vloeitje staat: April 1847. In dien tijd heeft hij dus gewerkt. Hij put uit werkjes van 1852-1858 en is dus heel wat jaren met z'n studie bezig geweest. Uit de Inleiding noteer ik 't volgende: Hij wilde eerst een verzameling der Bargoensche- of dieventaal verzamelen, ten dienste der justitie en politie, want het is niet in, maar bijzonder buiten de gevangenissen dat, wanneer in die taal door vroeger gestraften gehandeld wordt, hun doen en laten een geheimzinnige tint verkrijgt, welke dikwerf moeyelijk te ontknoopen is door hen, die over dat doen en laten hun oordeel vellen moeten. Getuige daarvan mede de correspondentie door verdachte personen in der dieventaal gevoerd, welke bij dikwerf hoogst belangrijke zaken in handen der Justitie is gekomen. Hoe streng ook tegen het gebruik der dieventaal in de rijksgevangenissen gewaakt wordt, en ieder dubbelzinnig of onverstaanbaar woord niet onopgemerkt wordt gebezigd, weet de eene gevangene die aan den andere op bedekte wijze mede te deelen, en deze zich die taal alzoo eigen te maken. Daarop geeft Verwoert z'n bronnen op, die beneden besproken worden. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij geeft eenige punten aan van overeenkomst tusschen Hoogd. en Ned. Bargoensch 1) en verwijst naar Suzan. Even wordt het feit aangeroerd, dat in de dieventaal een ander woord wordt genomen wanneer éen te bekend wordt 2) ‘en (ik) schrijf het daaraan almede toe dat voor een enkel voorwerp meer dan éen bargoensch woord gevonden wordt; men zie slechts het woordje geld en men zal bevinden dat er - woorden bestaan om dat metaal aan te duiden.’ ‘Het is echter niet denkbaar zulks het geval zoude kunnen worden bij het op eenmaal algemeen bekend worden van zoo vele woorden en mocht het stelsel van eenzame opsluiting, al ware het ook slechts gedurende de nacht eenmaal als straf op alle misdrijven en misdaden worden ingevoerd, dan is het niet te betwijfelen of daarmede moet de bargoensche of dieventaal geheel verloren gaan’ 3). De vertaler der Mystères de Paris, (Uitg. H. Nijgh te Rotterdam), noemde ons Hollanders gelukkig omdat we geen dieventaal bezaten. ‘Slechts in zooverre had hij gelijk’ zegt Verwoert, ‘dat er geen verzameling van eenige beteekenis hunner woorden bekend was.’ Zeer terecht merkt hij verder op, dat de spelling der woorden onzeker is daar de meeste ‘ter sluip of bij verrassing zijn opgeteekend,’ of de inlichter onontwikkeld was. Vervolgens schrijft hij ‘Vele, zeer vele woorden zijn door mij opgeteekend uit den mond van hen, die vroeger deze taal in de gevangenissen geleerd hadden, en wier levensgedrag na een kortstondige vrijheid hen weder derwaarts voerde.’ Dit gedeelte maakt het belangrijke van Verwoert's werk uit. Aan de overgeschreven lijsten hebben we niets. Aangaande {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} het Bargoensch in Verwoert's tijd lichten ze ons niet in en ze zitten vol fouten. Ik heb dan ook de woorden uit 't Liber Vagatorum (Legende) en Cartouche (1731) (zie beneden) uit Verwoert's lijst gelicht. Daarmee is vanzelf verwijderd het waardelooze materiaal van Mr. Nepveu uit: Een biddersoproer 1). Maar 't Bargoensch van Mr. Nieuwenhuis dat uit den tijd is, waarin Verwoert schreef, meende ik niet te mogen verwijderen. Hoewel ik de zekerheid heb, dat Verwoert hier woorden uit overnam, kan ik toch niet bewijzen, dat hij ze niet zelf ook gehoord en aan levende personen gecontroleerd heeft. Wel geef ik het materiaal uit dit werk, dat bijna niet bekend is, apart 2). We houden zoodoende zuiver Bargoensch uit ± 1850 over. Maar we weten niet, uit welke plaatsen van het land het afkomstig is. En dit te weten is van evenveel belang als de tijd van gebruik. Bij mijn onderzoek van de levende geheimtalen is me gebleken, dat er verschillende soorten Bargoensch zijn, die evenveel verschillen als b.v. Nederlandsch en Duitsch. In Winschoten wordt bv. een Bargoensch gesproken dat absoluut anders is dan dat in Maastricht. Maar ook dichter bij elkaar gelegen plaatsen verschillen sterk bv. Lochem en Haaksbergen. In Limburg is er een duidelijke scheiding: Zuid Limburgsch tot ongeveer Roermond; ten N. daarvan vond ik het Bargoensch van Weert, dat weer scherp verschilt van de Breyell'sche geheimtaal, even ten O.v. Venlo. Ik heb nog geen tijd gevonden al het materiaal, dat ik persoonlijk in deze streken genoteerd heb, uit te geven 3). Maar nu kan ik al wel zeggen, dat men niet kan spreken van ‘Een Nederlandsch Bargoensch’ Verwoert heeft zijn woorden van menschen, die uit alle deelen van 't land samenkwamen. 't Is niet mogelijk, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} nu nog na te gaan, waar de verschillende woorden thuis hooren. Maar zeker is 't materiaal uit verschillende kringen. Er is geen Bargoensch-spreker die zóoveel geheimtaal-woorden kent. Het grootste aantal dat ik bij éen persoon noteerde is: Haaksbergen 231, Maastricht 222, Nijmegen (3 personen) 242. Ik geloof, dat de kennis van 300 Bargoensch-woorden bij een spreker al heel zeldzaam is. Het tweede deel van Verwoert's Handschrift bevat een lijst Ned.-Bargoensch, die op enkele woorden na gelijkluidend is met die van het eerste deel. Hij heeft deze lijst vergelijkend willen maken en daartoe aangehaald de parallellen uit Rotwelsch, Argot en Patois Hebreeuwsch. Meer dan hij hiervan vond bij Vernée, Suzan en N.N. in Alg. K. en Letterbode 1845 heeft hij niet gegeven. Enkele aanteekeningen op losse bladen zijn door mij verwerkt, voor zoover ze waarde hadden. Als zijn oudste bron noemt Verwoert het Liber Vagatorum. Hij heeft verschillende uitgaven gekend, maar hij put uit de ‘Legende ofte Historye vande snoode practycquen, ende de behendige listicheden der Dieven Overgeset uyt het Frans. Hier achter is noch by gevoecht Gielers vocabulaer hael tael. Tot Leyden. Bij Davidt Lopes de Haro, Boeckvercooper, Anno 1640.’ Enkele woorden uit dit vocabulaer heeft Verwoert niet overgenomen. Het zijn: Cren, Fiel, Foncke, Flosselinck, Galle, Glyde, Houts, Hanswalter, Har, Knagelinck, Mijnen, Quyen goffere, Quinckere, Rumsen, Sluymerix, Voppen, Zickusz. Van eenige critiek bij 't overnemen is m.i. echter geen sprake. Woorden, die beslist nooit gebruikt zijn als: abon, distel, Par P. geeft Verwoert wel 1)). Wanneer hij van een woord een spelling geeft, die afwijkt {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} van die, welke in de Legende staat, dan heb ik dat woord laten staan en in een noot op de afwijking gewezen. De tweede, door Verwoert in d'r geheel opgenomen woordenlijst is het Woordenboek Bargoens en Nederduitsch voorkomende in Cartouche of de Gestrafte Booswigt uyt het Fransch in Nederduitsche Vaerzen nagevolgt. Te Amsterdam. Bij Johannes de Ruyter 1731. In tegenstelling tot dit Bargoensch heet het hier ook afgedrukte uit 't Liber Vagatorum ‘Oud Bargoensch.’ In de afdeeling Nederduitsch en Bargoens woordenboek komen nogal veel woorden voor die in de Bargoens en Nederduitsche lijst niet verwerkt zijn. Verwoert heeft alle woorden uit beide lijsten zorgvuldig overgenomen en met een 18 (18e eeuw) gemerkt. Een enkel woord vond ik niet vermeld, maar van critiek is hier geen sprake. Op enkele punten wil ik wijzen. Bekke fettoe. Dit geeft V. apart op. Cartouche heeft: Kayle bokke toute moule (moele) bekke fettoe: Part of deel van het gestoolene. Verwoert neemt alleen over: Bekke fettoe. Blag die op de kit past. Cartouche meldt: Bing, die op de kit past: deurbewaarder. De verandering Bing in Blag is opvallend. 't Woord Blag komt inderdaad voor: 't Hennese Flick van Breyell kent Blag in de bet. man. 't Komt ook voor in samenst. als: Blageläpper: dokter, Krabbelblag: schrijver enz. Toch teekent V. deze uitdr. met (18). Een volgend geraadpleegd werk is: Mr. J.J.D. Nepveu: Een Bidders-oproer. Uit: Verzamelde verhalen 1e deel Utr. 1852. Afzonderlijk was dit verhaaltje al verschenen in Aurora 1842. (uitgekomen 1841). Men verweet Nepveu: geput te hebben uit het Belgisch Museum van 1841. Hij wijst deze beschuldiging met eenige verontwaardiging van zich en beweert het bewuste artikel niet gezien te hebben. 't Kan best kloppen. En Nepveu èn Belg. Museum hebben de Legende benut. Nepveu heeft bovendien nog enkele woorden uit Cartouche en .. drie woorden die misschien wel gehoord zijn. Ik kan {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} ze tenminste niet thuis brengen. Op ± 70 woorden is dat nu niet zoo'n sterk bewijs van zelfstandigheid. En de verontwaardiging van Nepveu maakt wel een beetje vreemden indruk. De studie, die hij zegt gemaakt te hebben zal wel in het verzamelen van woordenlijsten bestaan hebben. Als hij vraagt, of 't beter was, maar een dieventaal geschapen te hebben, die hier te lande nooit gesproken was als bv. bij de vertaling der romans van Sue e.a. (zie onder) gebeurd is, dan zeggen ook wij: neen. Maar of het dan wel goed was de menschen een Barg. te laten spreken dat ‘niet meer’ gesproken werd? De volgende woorden uit 't artikel van Mr. Nepveu moeten even besproken worden. geknooid: ontdekt. Cartouche heeft hier knoojen, bekennen. Verwoert heeft de bet. ontdekt van Nepveu overgenomen. Graauwert: de duivel. De uitgaven van 't Liber Vagatorum hebben gauhaert. Verwoert heeft grauwert, klaarblijkelijk van Nepveu. Horselen: knorren. ‘Hoor hem eens horselen.’ De Legende heeft hier de bet. kijven. Verwoert heeft de bet. knorren. Kale koe: morgenstond. Eveneens bij Verwoert. Cartouche schrijft: kaele, koe. Kappen: beraadslagen. Ook V. geeft deze bet. terwijl Cartouche noteert: kappen, spreeken. Molsamen: verraden. Alleen Nepveu geeft dit werkw. Verwoert schrijft wel over 't subst. molsamer uit de Legende. Prerie: dief. ‘Hij is een prerie in zijn hart.’ Dit woord komt weer alleen bij Nepveu voor. Verwoert heeft het niet overgenomen. Ratelen: radbraken. Dit woord heeft Verwoert wsch. hier gevonden. Roen: vrouw. Alleen bij Nepveu. Door Verwoert overgenomen. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Sakken: trouwen. Aldus bij Verwoert. De Legende heeft het veel betere woord: sancken. In de lijst heb ik aangegeven welke vormen uit Nepveu zijn. Een zeer belangrijke bron voor Verwoert is geweest het volgende werk: Mijn verblijf in de gemeenschappelijke en afgezonderde gevangenis enz. Hier wordt Bargoensch gegeven uit den tijd, waarin Verwoert zèlf z'n materiaal verzamelde. 't Is dus mogelijk, dat bij al de woorden, die hij hieruit overnam, zelf gehoord heeft. Hij gaat hier ook meer critisch te werk. In 't geheel staan in genoemd werkje 113 Bargoenschwoorden. Verwoert neemt er 11 niet over en 27 anders. Het Bargoensch uit Nieuwenhuis' boekje is belangrijk genoeg om hier in z'n geheel te volgen. Dit is 't eerste materiaal, waarvan we zeker weten dat 't betrouwbaar en oorspronkelijk is. Mijn verblijf in de gemeenschappelijke en afgezonderde Gevangenis en eenige Beschouwingen over die beide inrigtingen beschreven door een ontslagen Gevangene en medegedeeld door Mr. C.J.N. Nieuwenhuis. Utrecht, 1858. Voorwoord: ‘Wat de schrijver van de dieventaal mededeelt die door hen in de gemeenschappelijke gevangenis werd aangeleerd, heb ik niet willen terughouden; zij toont aan, hoe de gemeenschappelijke gevangenis ook uit dien hoofde, afkeuring verdient, daar hij den gevangene de gelegenheid aanbiedt, om met de afzonderlijke taal der boosdoeners bekend te worden, en een bewijs oplevert, hoe de misdadigers buiten de gevangenis, zich daardoor gemakkelijk herkennen en aansluiten, en in de gevangenis van gedachten wisselen, zonder door hun bewakers verstaan te worden.’ Uit het voorwoord van C.J.N.N. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} blz. 5 1). ‘Nu begonnen de vragen; de nieuwsgierigheid lokte de eene na de andere uit, en ik wil mij die voor een oogenblik herinneren, om den lezer tevens met de zoogenaamde dieventaal eenigzins bekend te maken, die wel niet zoo vloeibaar is als het fransche argot, maar ook de hollandsche dieven hebben hunne taal, al is die dan ook een verbasterde joodsche of duitsche. Uit welke bajes (gevangenis) komt gij? blz. 6.Van mokum Hei (van 's Hage). Voor hoe lang zijt gij veroordeeld? Voor jout heit sjone (voor acht jaar). Op een tondel mazematte? (diefstal met sleutels). Neen, voor het feberen (schrijven). Hoe was er het bikken (eten) en het legum (brood)? Hoe is het hier? vroeg ik op mijn beurt. Sjofel (slecht). De smerrie (tabak), de kamine (kaas), de sas (suiker), het gassel (spek), duur en sjofel (slecht) en dat alles mogen wij in de 2e klasse niet hebben, maar met een goede sien (bewaarder) en klein minje (zilvergeld), kan men het bekomen. ‘Stikkem (stil) daar is de sien (bewaarder), weg met jou sauger (pijp)....... A propos, viel een ander in, ken je de mottige Piet? Ja. Die is gisteren na golo bajes (ziekenzaal) gegaan. Hij is te mokum Olf (Amsterdam), voor capti sjone (elf jaren), met jas (geeseling), vonk (brandmerk) en das (met de strop) veroordeeld, en bot op verschut (heeterdaad betrapt), maar zijn kalle (bijzit), heeft nog een menigte kleise en fokse mazematten (gouden en zilveren sieraden) gewoere (verstoppen), gemaakt, en een palmegoon (schildwacht), en kajem (jood), die hier de wacht heeft, neemt nu en dan een cassaaf (brief) voor haar mede, maar de flik (kaarten) en de daaijen (dobbelsteenen) zullen hem nog pijger maken (dooden). Middelerwijl hoort men onophoudelijk roepen: Ik heb nog een maand legum in de wind (brood te koop). Een ander roept: wie heeft er nog gemme (boter). Een derde, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} die zijn laatsten cent verspeeld had, en nog twee maanden brood daarenboven schuldig was, komt bij een van die woekeraars, die tegen 10 cent in de 14 dagen een gulden uitzetten .... ‘Zijn brood staat in den wind; de honger plaagt hem ... Des anderen daags 's morgens werden wij op het bureau van den Kommandant geroepen waar ik mijn transport-gabbers (makkers) aantrof. blz. 9.‘Het grootste gedeelte van de hier aanwezigen (verraden) niet; dat zijn oude retourpaarden (noot: De recidroisten (!), naar het fransch argot cheval de retour) - maar wel de nieuwelingen en deze zijn zijne protégés; de meest weldenkenden vermijden hen als de pest; wanneer wij iets te zamen te bespreken hebben, doen wij het in het fransch, dan kan ons geen van die kaffers (boeren) verstaan. blz. 12.beambten lieten zich gemakkelijk overhalen, om, ‘tegen een courtage van 25 pct., die gelden aan hunne adressen te laten afzenden. blz. 73.Tot een proeve der opleiding in de gemeenschappelijke gevangenis heb ik in nevensgaanden brief op eene beknopte wijze het leven van sommige misdadigers naar waarheid trachten te schetsen, waarvan de meesten nog bestaan en hier en daar in onze gevangenissen te vinden zijn. Ik heb mij in deze schets in de dieventaal uitgedrukt, ten einde den lezer daarmede nader bekend te maken. (noot van C.J.N.N. ‘De dieventaal of het zoogenaamd Bargoensch maakt geene afzonderlijke taal uit, maar bevat alleen een aantal woorden, die slechts zeldzaam onderling voor aaneenschakeling vatbaar zijn, en in de gewone taal vermengd worden, waardoor deze onverstaanbaar voor derden wordt. Somwijlen schijnt zij met nieuwe uitdrukkingen aangevuld te worden, wanneer de oude woorden te zeer bekend raken.’) blz. 74.Vriend! Gij verlangt, dat ik u uit mijn vroegere levensjaren iets feberen (schrijven) zal en op welke wijze ik een turftrekker, (zakkenroller) gokker (speler) en marwieger (dief) geworden ben, aan dat verzoek ga ik voldoen en wel in het bargoens (dieventaal). Toen ik 12 jaren oud was sjofel geklofd, (slecht gekleed) zonder frederiks (schoenen) noch minje (geld) in {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} de jatten (handen) en even hongerig als een kajem (jood), die bij matze (paaschbrood) zonder gemme (boter) of sas (suiker) zijn feest heeft gehouden, liep ik mijn marretjes (moeders) spieze (huis) uit en geraakte aan het dwalen, en knapte hier en daar een kleine mazematte op, (en stal hier en daar in het klein), tot ik weldra treifel verschut (op heeterdaad betrapt) en ter opvoeding naar het kleine bajes (het kinderhuis, de gevangenis voor jeugdige veroordeelden te Rotterdam) gezonden werd. Daar leerde ik feberen (schrijven) en van Appie (noot: Een beruchte zakkenroller) hoe men een speentje (knipje) oksenaar (horlogie) of spinnekop (doekspeld) handelen (stelen) moet. Nadat mijn opvoeding voltooid en ik rijp voor de lessen van het gymnasium (het correctiehuis te Hoorn) was, keerde ik naar mijn mraretje (!) (moeder) terug, wier gondel spieze (h ... huis) niet zoo bloeijend was als vroeger, want haar pol (...) vergokte (verspeelde) alles wat hij grijpen en vangen kon, en mijne uitgaanskas van 125 soof (gulden) was dus welkom. Ik was nog zoo kaffers (boersch) dat ik hun alles overgaf en zij en haar pol palmden de basjes (stuivers) soven (guldens) en radden (daalders) in, en toen ik een paar dagen later een basje (stuiver) voor smerrie (tabak) vroeg, zei haar Pol: Jan, gij zijt nu in de leering geweest, ga naar den manken Albert, (noot: Een der bekwaamste zakkenrollers), die heeft een vertoetscher (heeler) noodig en van alles zult gij uw aandeel hebben. Zoo gezegd, zoo gedaan, de manke ontving mij vriendelijk en ik werd zijn gabber (kameraad); gij weet dat hij de knapste turftrekker (zakkenroller) van zijn tijd was en met zijn alionoves (uitgestreken) porum (gezicht) en sierlijk gekloft (gekleed) in alle scholen (kerken) en voorname bajessen (concerten en schouwburgen) den toegang had. Onder zijne jatten (handen) werd ik bijna zoo knap als hij en het regende foks (goud) en kleis (zilver) minje (geld). Wij woonden afzonderlijk en ik leefde met een jonge kalle (meisje) die met mijn minje (geld) wist rond te springen. In 1836 werd ik in de avond school waar een voorname raaf (predikant) gesproken had, met zes speentjes (knipjes), die ik aan een ander niet kon afplanten (overgeven), treifel verschut (op heeterdaad betrapt) en daleth (vier) sjone (jaren) naar het nekof (ge- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} vangenis) te Hoorn gebragt. Leentje Cornetje liet mij in den brand, maar daar mij de manke voor tijdverdrijf met de flik (kaart) en de daaijen (dobbelsteenen) had leeren omgaan, om bij een verschutting (betrapping) geen gebrek te lijden, wanneer ik met de kaffers (boeren) in aanraking kwam, maakte ik weldra van zijn onderwijs gebruik en verdiende binnen weinige dagen een pet vol bajes moos (fictieve munt) en werd 14 dagen later de gabber (makker) van Polsbroeker Hein, (noot: Een befaamde misdadiger, die na een hevigen tegenstand te Polsbroek gearresteerd werd) die geldschieter en kleine kantinehouder was; wij hadden van een 30 man meest allen gokkers (spelers) het legum in de wind (het brood gekocht) en gij begrijpt welk een leventje wij hadden. Op de betaling van den kommandant (noot: Eigen gelden van de gevangenen, die om de 14 dagen worden uitbetaald) verkochten wij gemme (boter) gasser (spek) smerrie (tabak) kamine (kaas) en sas (suiker) en tegen 10 pct interest per soof (gulden) hadden wij altijd 30 soven in omloop, en zoo gij nu zoo goed kunt rekenen als meester S. het mij geleerd heeft, dan kunt gij nagaan dat die 30 soven 78 's jaars opbragten, zonder interest op interest te berekenen; doch daarvan verstaat gij niets en zijt in de lik (gevangenis) nooit vooruitgekomen, zoo als Mortje Eikel Simons, Jan Aardappel of Dufour, maar die vervloekte ossenpooten (dobbelsteenen) waren de oorzaak, dat ik aan Pampje 125 soven (gulden) verloor in een baantje (dobbelpartij), zooals men ze alleen te Hoorn maken kon. Goede raad was duur en ik feberde (schreef) een loensche kassaaf (valsche brief) op den naam van een onnoozelen kaffer (boer), die ik alles wat ik weten wilde had laten smousen (verhalen) en onder het adres van Tortillard (noot: Bijnaam aan een der gevangen-bewaarders gegeven.) ontving ik 75 soven (gulden), waarvan hij zijn rewoghen (aandeel) kreeg. Dufour, die toezichter op de spinzaal was, en mij kende voor een gogeme rot (doorslepen guit), stelde mij voor om loens bajes moos (valsche fictieve munt) te maken; het zink bezorgde ons W. (noot: Een der beambten) en op sjabus (Zaturdag) namiddag goten wij vijftigers en vijf-en-twintigers, dat wij aan de kaffers (boeren), die potters waren tegen biesjes (5 cents) en basjes (tien cents) inwisselden, en als er veel kleis (zilver) {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} en foks (goud) minje (geld) in voorraad was, kochten wij het tegen 5 pct. op, waarvoor wij een goeden passer (opkooper) hadden in den kantinemeester B., die met zijn gegabte (gestolen) bajes moos (fictieve munt) geen weg wist en voor een spliet (tienguldenstuk) ƒ 12.50 gaf; en Piekje, zijne dochter, die van haar vader ganfde (stal), gaf steeds ƒ 15; dat gevaarlijke werk werd eindelijk versliegend (verraden) en had de schorre bootsman (noot: Bijnaam van een der gevangen-bewaarders) niet bij tijds onze mazematten (werktuigen) en het klamones (gereedschap) in het majem (water) geworpen, zouden wij gescholmd hebben (geschavotteerd zijn) met jas (geesseling) vonk (brandmerk) en das (strop), en wie weet met hoeveel jaren daarenboven. Zes weken daarna kreeg ik mijn goffei (vrijheid) en ging naar Mokum hei (den Haag) om met de snitsel (snoeijersschaar) te gaan werken. De meeste zijn zoo gij weet ..., maar ik heb ze gemakkajemd (geslagen), dat zij de koude koorts kregen. In mellogemen (werken) had ik geen lust, en wie zou mij ook in dienst genomen hebben. Gij weet er van te spreken, die op uwe goffei (in uwe vrijheid) uw legum (brood) zocht te verdienen. Een sien (dienaar van politie) versliegende (verried) u, en gij moest opnieuw gaan marwiegen (stelen). Toen mijn minje (geld) bijna op was, gaf ik mijn glimmerikken (oogen) den kost en wilde nu met tandels (valsche sleutels) handelen. In het maken daarvan had Toon E. (noot: Een der bekwaamsten van dat vak, die reeds in 1807 als kind werd veroordeeld, en tot heden met slechts korte tusschenpozingen zijn leven in de gevangenissen heeft doorgebragt) mij onderwezen en gij weet dat hij er de bolleboos in is. Want sabberen (diefstal met braak) is mij te gemeen en nifteren (moorden) maakt u pijger (dood). Ik ging naar groot Mokum (Amsterdam) om een gabber (kameraad) te zoeken en vond er een bij jufvrouw Krijtenb .. g, waar al wat links is zijn rendez-vous heeft. Men had er hem een gebaldoverd (aangewezen) bij een Tofelemones (Roomsche), die elken morgen met zijne snaar (vrouw) naar de school (kerk, vroegmis) ging, en in dien tusschentijd moest gehandeld (gestolen) worden. Ik maakte de kien (sleutel) en Marie zijn kalle (bijzit) stond op smieris (uitkijk). De mazematte (diefstal) was tof (belangrijk) en vader Arie de passer opkooper. Op een tweede {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} mazematte (diefstal) werd ik verschut (gearresteerd), maar met mijn loenschen (valschen) naam, en bij de princerij (politie) niet bekend, liep het beter af dan ik gedacht had en moest ik voor capti sjone (12 jaren) naar Jan van Woerden's kasteel. Daar leerde ik in de tweede klasse P. kennen, en werd zijn gabber (kameraad) en toen wij in de derde klasse overgingen, beraamden wij met Slome in het afgeloopen jaar om een fabriek van loensche flepjes (vervalschte coupons) op te rigten. P. zou die van 1.23½ op 12.50 veranderen, en Slome, die met Jijje H (noot: Een jood, vroeger wegens diefstal en geldsnoeijerij veroordeeld) te Mokum hei (den Haag) in stikum feberde (in het geheim brieven schreef), liet zich in eens een dozijn door tusschenkomst van meester K.... bezorgen. P. mellogemde (werkte) dat het een lust was, maar na verloop van eenigen tijd kwam er landing (ontdekking), hoe en op welk eene wijze weet gij, alsmede den afloop der zaak, en zoo de bollebof (kommandant) niet was pijger (dood) gegaan en P. te Leijden uitgesabberd (uit de gevangenis gevlucht), dan was het een sjofele (slechte) boel geworden. Want Jan O. had ons gesliegend (verraden), maar voordat de princerij (justitie) er den neus in stak en de babbelaar (regter) aan het protocollen (proces verbaal maken) ging, was ik goffei (in vrijheid), en ging naar Brussel; waar mij Frits wachtte, met wien ik thans naar Parijs vertrek. Het spreekt van zelf, dat ik nu het fransche argot moet leeren; ik ken reeds het arcon (herkennings teeken) om mij tusschen de amis (dieven) en de moutons (verraders) niet te vergissen; wij zullen goupiner à la tire (zakkenrollen) op de bogues d'orient (gouden horlogien), op broquilles (oorbellen) en foufières (juweelen), want ik wil een pègre de la grande vernis (parijsche dief) worden, en ik hoop dat het mij gelukken zal met den Quart d'oeil (commissaris van politie), den curieux (regter van instructie), de patrague (patrouille) en met de marchands de lacet (gendarmerie) in geen aanraking te komen, en gaan dan met de camelottes (gestolen voorwerpen) naar groot Mokum (Amsterdam) terug. Gij ziet dat ik al vrij ver in mijne spraakkunst gevorderd ben, en dat het u welga is mijn wensch. Uw vriend. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Een volgende bron, waaruit Verwoert putte is: De verborgenheden van Amsterdam, door L. Eikenhorst, 4 deelen, Amsterdam 1844. Hierin worden volgens V. boeven sprekende ingevoerd. Het is mij niet mogen gelukken, een exemplaar van dit werk in handen te krijgen. Geen onzer Univ. Bibliotheken bezit het. Mocht iemand van mijn lezers een exemplaar bezitten, of weten waar ik het vinden kan, dan zou hij mij met eenige mededeeling ten zeerste verplichten. Verwoert vermeldt ook nog: ‘Kunst en Letterbode van 1841,’ waarin men vindt ‘eenige der woorden van het Argot of de fransche dieventaal, voorkomende in de “Mystères de Paris” overgebragt in het bargoens of Hollandsche dieventaal.’ Hoewel hij het niet uitdrukkelijk mededeelt, blijkt uit de lijst, dat V. ook deze woorden heeft overgenomen. Maar klaarblijkelijk weer critisch: jedemme, oogen bv. is weggelaten. Een fout bij Verwoert is de opgave van het jaar van verschijnen van Vernée's artikel. Het staat nl. in de Alg. Kunst- en Letterbode van 't jaar 1844, no 13. Het artikel van Vernée is oorzaak van een ander artikel in K. en Letterbode 1844 no 48. 't Is een brief in 't Bargoensch die de heer Vernée ontving van A. en Z. Hoewel Verwoert dezen brief meldt bij de hem bekende literatuur over Bargoensch, heeft hij het woordmateriaal niet verwerkt. 't Heeft dus geen zin, den heelen brief op te nemen vooral waar hij gemakkelijk te vinden is, o.a. in van Ginneken's Handboek II, blz. 126. Eén zin er uit wil ik toch even naar voren brengen. ‘Gij geeft ons kajumstaal in plaats van zuiver marwiegs’ waar dus uitdrukkelijk verschil gemaakt wordt tusschen Jargon (kajumstaal) en Bargoensch (dieventaal), een verschil, dat bijna nooit in 't oog wordt gehouden. Nu is dat wel lastig, waar tusschen het Bargoensch zooveel Jargon zit. In een artikel in Tijdschr. voor Taal en Letteren Jan. Maart 1922 heb ik de volgende onderscheiding voorgeslagen: ‘Ik versta onder Jargon een geheimtaal, die voor 't grootste {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} deel Joodsche woorden bevat. Tegenover Jargon staat Bargoensch, dat bijna geen Joodsche elementen heeft. En tusschen Jargon en Bargoensch is een geleidelijke overgang.’ Dat ‘bijna geen’ zou ik veranderd willen zien in ‘voor 't kleinste deel.’ Maar de onderscheiding moet gehandhaafd blijven. In ‘Vakkringen’ gebeurt dat ook 1). In 1861, toen hij zijn Bargoensch-lijsten waarschijnlijk al lang af had, schreef Verwoert in de Navorscher no 5, Nieuwe Reeks 1e Jrg. 1861 een oproep, waarin hij z'n lezers verzocht, hem in te lichten omtrent de Bargoensche woordenlijsten, die hun bekend mochten zijn. In Navorscher no 9 krijgt Verwoert antwoord van Bt. Deze geeft op: een exemplaar van de Legende uit 1649 2) en een uitgave van 1688, die Dr. A. de Jager in eigendom had, met de woorden haer-tael op den titel. Dit is de heele oogst. Op pag. 81 van 't handschr. noteert Verwoert nog enkele plaatsen, waar Bargoensch te vinden is. Maar voor z'n woordenlijst heeft hij dit materiaal niet verwerkt. Hij noemt: De bedriegerij van Cartouche of de Fransche Roovers door P. Langendijk, Amsterdam 1732. In dit blijspel komen veertien Bargoensche woorden voor, die me wel oorspronkelijk lijken. Het blijspel: De Gelukte List of Bedrooge Mof meldde ik reeds. Er is nog éen zeer belangrijk, door Verwoert gememoreerd woordenlijstje, dat Mr. W.J.v. Hamelsveld publiceert in Bijdragen tot het Lijfstraffelijk Regt, Amsterdam, 1817. v. Hamelsveld heeft het proces geleid tegen enkele leden van de groote bende van Jan de Brabander 3) en twee en dertig {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden gepubliceerd, die bij deze bende in gebruik waren. Door vriendelijke bemiddeling van dr. Meilink, van het Algemeen Rijksarchief, ben ik, tegelijk met de processtukken van Jan de Brabander, in 't bezit gekomen van een in het archief van het Hof van Holland gevonden woordenlijst in handschrift: ‘Tenzaeme gevoegt opstel van de zoogenaemde Bourgondische Dieventael als meede van de Joodse dieven en Landloopers Tael’ 1). Voorloopig heb ik ze benoemd: Hs. 1769 A. (Bargoensch-Hollandsch) en Hs. 1769 B.: (Hollandsch-Bargoensch). B. is het oudste. A. is naderhand uit B. bewerkt en tamelijk nauwkeurig. Bij mijn weten is dit handschrift nooit gepubliceerd. Maar Verwoert moet het gekend hebben. Hij heeft er uit geput. Maar zóo slordig is het materiaal behandeld, dat ik niet aanneem, dat Verwoert het handschrift zelf in handen gehad heeft. 't Is duidelijk geschreven. En Verwoert zelf is vrij secuur. Dat blijkt me uit 't overgenomene van Cartouche en 't Liber Vagatorum. Maar nu geeft hij zulke slordige fouten, dat ik geloof, dat iemand anders voor hem een uittreksel gemaakt heeft. Ik kan anders ook niet verklaren waarom hij van de ± 290 woorden uit Hs. B. er 189 heeft overgenomen. Bij de ontbrekende zijn toevallig (?) alle woorden, waarbij een beetje uitvoerige tekst staat. De helper van Verwoert schijnt bijzonder veel haast gehad te hebben. Hij heeft soms gewoon in één kolom een regel te hoog gelezen. Vgl. Tappert, Stubeler en Blij. (Hieruit o.a. blijkt me, dat van Hs. B. gebruik gemaakt is). Verwoert noemt trouw zijn bronnen. Over deze zwijgt hij echter; ik voor mij geloof: te goeder trouw. Hij heeft dunkt me van iemand een lijstje ontvangen, zonder vermelding der bron, met de mededeeling, dat dit geheimtaal bevatte. En hij heeft gemeend, dat het modern-Bargoensch was en heeft het ingevoegd in zijn woordenlijst. 't Is voor ons echter een vingerwijzing, met Verwoert's {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} materiaal voorzichtig te zijn. Ik heb de woorden, hoewel ze niet uit de 19e eeuw zijn, niet willen schrappen. Ze zijn echter vet gedrukt. En bij ieder woord heb ik de verhouding tot de handschriften aangegeven. Er blijven nu toch nog van Verwoert ± 735 woorden over. En daarvan vind ik er maar 177 bij Köster-Henke 1), waarvan het materiaal toch zoo ongeveer uit dezelfde kringen stamt als dat van Verwoert. En van die 177 zijn er nog ± 80 van Joodschen oorsprong. Men ziet, hoe gauw dit materiaal verdwijnt. Het Joodsche element er in, dat van vaste punten uit versterkt wordt, houdt het het langst uit en vinden we eeuwen door. Voor een studie van het leven in deze taalgroep is het noodig veel materiaal te hebben, uit kort op elkaar liggende tijdvakken. Verwoert's verdienste is, dat hij ons een rijke bijdrage geleverd heeft uit de eerste helft van de 19e eeuw. De woordenlijst volge nu. De woorden zijn lexicograf.-alphabetisch gerangschikt - bij Verwoert stonden ze alleen alphabetisch wat de eerste letter betreft. De vetgedrukte woorden zijn uit Hs. 1769 A. en B. De spelling der Hss. is behouden - behoudens enkele taalen schrijffouten. Aanfeilen 2) (18) Met geweld nemen. Aanfocken, aanjagen. Met een sosser aangefockt: Daar komt iemand te paard aangejaagd. Hs. 1769 A. Aanfocken. aanjagen. Aangefockt met een Sossen: Daar komt iemand met een paard aangejaagd. B. Aan Jager, aanfocken. daer komt Imand te Paerd aengejaegt: met een Sossen aengefokt. Aanfocker, aanjager. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanklampen, aanspreken. Aankneisen, aankijken. Aanschoelen, aanspreken. Aanslaan (een loensche tandel of kien), beproeven of een valsche sleutel op het slot past. Aanslaan om de massematten te handelen, plan van een diefstal ontwerpen. Achter de schuine deur, in de bank van leening. Afleggen, nazien. Afmetkaiem, afslag. Ager, Ageren, ander, anderen. Aggelen, eten. Hs. 1769 A: niet. B: Botten of Aggelen, Eeten. Alionoves porum, uitgestreken gezicht. Amge, volk, menschen. Baayes of spies is amge, de menschen zijn thuis. Atoen, open. 't Is mogelijk dat er atven staat. Aye (mokum), Alkmaar. Baantje, dobbelpartij. Baayes of spies, Gevangenis, ook huis, tuchthuis. Baayes of spies is amge, de menschen zijn thuis. Baayes of spies is bezoek, de menschen zijn uit. Sjofele Baayes, slecht tuchthuis. Babbelaar, Regter. Badderik of Batterik, schip, schuit, vaartuig. Baffe de val, de deur openen. Hs. 1769 A. Baffen, openen. Baffenen de val, de deur openen. B. Baffen de val, openen de deur. vgl. Val. Bajessen, concerten en schouwburgen. Baldovenaar, Iemand die een diefstal aanwijst. Baldoveren, afkijken, afloeren, zien, bespieden. Hij heeft de massemat gebaldoverd, hij heeft de diefstal {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} afgekeken. De lekijve baldoverde mij, de meid bespiedde mij. Balleboos (van 't baayes) Directeur of commandant der gevangenis. Balleme, aanstaan. Dat massematje ballemt mij niet, die diefstal lijkent mij niet. Balmagoone (ook Palmegoon), militair. Balmagoone op smieris, op schildwacht staan. Banjert spelen, als een groot heer leven. Banjerts, heeren. Eerste banjerts, voorname heeren. Bargoens, dieventaal. Barresewel, Jood. Basjes of Bijsbas, stuk van tien cents, dubbeltje. Batterik of Badderik, schip, schuit, vaartuig. Batterikvoerder, schipper. Beheime, koe. Beisje, stuk van vijf cents. Beitsekrie snijden, rampen ondergaan. Bekaan, ontvanger. Bekaan, thuis. Amge is bekaan, de menschen zijn thuis. Bekaan, krijgen. Bels, wambuis. Bemoeyal, advocaat. Gognumste bemoeyal, slimste advocaat. Gisse bemoeyal, knappe advocaat. Bengel, ketting. Tik met de bengel, horloge met ketting. Benijsorelf, Jood. Besiastert zijn, dronken, nat zijn. Niet in Hs. 1769 A. 1769 B Buys zijn, of besiastert, sat zijn, vgl. Buys zijn. Besolmen, betalen. Bestiepen, krijgen. Flienkert bestiepen, blauwe keel krijgen. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Hs. 1769 A. Bestiepen, bij de keel krijgen. B. Flinkert, bestiepen, blauwe keel krijgen, vgl. Flienkert bestiepen. Betoefd (gogum), loos (bij de hand). Betoegd (binnen), rijk. Bezoek, thuis. Baayes of spies is bezoek, de menschen zijn thuis. Bezoek maken, open sluiten. Bezoeken, bestelen. Wij zullen hem eens bezoeken, wij zullen hem eens bestelen. Ik deed daar een bezoek, ik deed daar een diefstal. Bikkementeren, maaltijd houden. Bikken, eten. Biks, doos. Loense biks, koperen doos. Bink, ook Bol, man, manspersoon. Hs. 1769 A en B. alleen Bink. Hoeft niet overgenomen te zijn. Binnen betoegd, rijk. Bisschoppé, praatje, voorwendsel. Ik maakte zoo mooi mijn bisschoppé, ik spelde hem zoo netjes wat op de mouw. Blauw laken, lood. Blauw laken handelen, lood stelen. Blag die op de kit past (18) Deurbewaarder. (In Cartouche 1731 staat: Bing, vgl. Inl. blz. 117). Blanke fliezen, rijksdaalder. Bledeman, Bledemientje, Blyrik mientje, schaap. Hs. 1769 A en B. Blederman of Bledermentje. Blette geholgt, gemist. Blieke, gespen. Crime blieke, zilveren gespen. Blikkers, oogen. Span de blikkers eens, kijk eens scherp uit. Blinkers, diamanten. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Blinkers vinden, diamanten stelen. Blinkers bedekken, zich vermommen. Bloeden, betalen. Bloedvin, beurs, ook kniptaschje of beugeltje. Moos in de bloedvin, geld in de beurs. Blij, spreken. Hs. 1769 A en B. Blij, spion. Spion staat in B vlak boven spreeken. Ik vermoed dat Verwoert - of wie dan ook - zich hier vergist heeft, vgl. kout en stubeler. Boekke, broek. Hs. 1769 A. Boekke, broek. B. Truy of Boekke, broek. Truy niet bij Verwoert. Bol, Man, manspersoon. Boldovenen, aanwijzing tot stelen. Bollebof (ook Bolleboos, Balleboos) van 't baayes, directeur of commandant der gevangenis. - der sienemers, directeur van politie. - der palmegoons, generaal. - van de Linke, president. - van de princerij, hoofd der politie of justitie. - van de mispet, procureur crimineel, of van het Hof. - van 't melogen, opperste van de werkzaamheden. Bollebof, opperste van een of ander. Bolleboos, regter. Bols, diaken. Bonjer schieter, betrappen, mislukken. Hij schoot mij bonjer, hij betrapte mij op de daad. Ik schoot een bonjer, het mislukte mij. Hs. 1769 A en B. Bonje geschooten, Als zij in de maling zijn gekomen van 't gemeene volk. V. is hier zelfstandig. Bonsen, aardappelen. Borgoenskluit, nachtslot. Hs. 1769 A. Boúrgoens kluijt. Hs. 1769 B. Boergoins kluyt, een nagtslot. Bosschik, Bosch (een). {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Hs. 1769 A en B idem. Box, broek. Boxen, stelen. Hs. 1769 A. Boxen, steelen. B. Boxen, maggelen of Tioren, krimmelen, steelen, vgl. maggelen. Tioren en Krimmelen niet bij V. 't Is ook mogelijk dat er Fioren staat. Hs. A schrijft Fiosen, wat zeker niet in B staat. Brederik, weg. Hs. 1769 A. Brederik, een weg. B. Friem 1), Brederik of Forach 1) die men staaje, weg, een weg die men gaat, vgl. Triem die men slaaje. Brisselen, openbreken. Hs. 1769 A. Brieselen, openbreeken. B. Brieselen of Ithakker oppin. 't Is niet duidelijk wat hier staat. Schakker op in kan 't ook zijn. Zie It hakker op in en schoker. Brommer, ketel. Kaffere brommer, koperen ketel. Bronje, boor. Buizer (18) (plomp), Emmer ook ketel. Om plomp laten staan. Verwoert vat plomp verkeerd op. 't Beteekent water bij Cartouche. Buizig, dronken. Búlliauw, beul. Hs. 1769 A. Búlliaúw, beul. B. idem. Bulten, kramen. Bultpij, deken. Bultvlok, bedlaken. Buys zijn, dronken, zat zijn. Hs. 1769 A. Buijs zijn, zat zijn. 1769 B. Buys zijn, of besiastert sat zijn, vgl. Besiastert. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij of Beis, twee. Bijsbas of Beisje, Dubbeltje, stuk van tien cents. Calf, christen. Camberon, kramer, venter. Hs. 1769 A. Camberous, kamer! B. Een camberous of hits, een kamer. Kramer is verkeerd gelezen en de vertaling venter is van Verwoert. Hits heeft V. niet overgenomen. Cantine, kroeg in de gevangenis. Capore, dood, kapot. Flikt hem capore, maak hem kapot. Hs. 1769 A. Capore hem doen, kapot maken, moorden, vermoorden. B. Hakt hem mol, of stikt hem capore. Maekt hem capot. Hoeft niet overgenomen te zijn, hoewel de Ned. vertaling het doet vermoeden. Capti sjone, twaalf. Capucies, Militair, officier. Hs. 1769 A en B. Capucees, officier, militair. Caskene, drinken. Jajim caskene, brandewijn drinken. Wij zullen niet veel caskene, de moos is knop, een kop, wij zullen niet veel drinken, het geld is weinig, een krop. (Wat V. hiermee bedoelt weet ik niet). Cassaafje, briefje. Een cassaaf feberen, een brief schrijven. Nossen hem stikum dit -, geef hem stil dit briefje. Loensche cassaaf feberen, een valsche brief schrijven. Cassafin, postkantoor. Grandige van de cassafin, directeur van 't postkantoor. Charo, degen. Hs. 1769 A. Charo, een degen. B. Een steggerig of charo, een deegen. (Vgl. steggeris). Clamot, genever. Hs. 1769 A. Clamot, Jenever. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Clamot, gevinkelde, gegem Sourem of Neuri. (Vgl. Gevinkelde gegpa, Neuri, Sourem. Cleijt serk, olie. Hs. 1769 A, B. Cleijtsert, olie. Coddele, molen. Hs. 1769 A. Coddeler, Molen. B. Swigt of Coddele, moolen. (vgl. Swigt). Coger Neekof, cachot. Cok, markt. Colgem, tafel. Conser, deken. Hs. 1769 A en B. Confers, dekens. (Verkeerd gelezen). Conser, duister. Hs. 1769 A en B. Couser, duister. Hier is van verkeerd lezen haast geen sprake. Beide Hss. hebben de u's, ter onderscheiding van de n's met een accent gemerkt. Crime blieke, zilveren gespen. Hs. 1769 A. Crime Blocke, zilvere gespen. B. Crime Blocke, of Routschellen, zilvere Gesp. (Zie Routschellen). Crime (grandige), president. Daayen, dobbelsteenen. Daleth (Dollet, Dolk) vier. Dallos, ook navige, niets. Wij hebben een dallos opgeloopen, wij hebben niets opgedaan. Deelis, deur. Hs. 1769 A en B. Dielis, deur. Deen, nacht. Hs. 1769 A. Deen, Nacht. B. de Leijel, of Deen, de nagt. Deen, deelis, deur. Deen bezoek maken, deur opensluiten. - sabberen, de deur breken. - vernollen, de deur sluiten. De deen of deelis is vernold, de deur is gesloten. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Deen opsmikken zonder draayers, De deur openen zonder sleutels, (vgl. deelis). Delappen, luisteren. Dellop. aandeel. (zie gellep). Dey, moeder. Dibberen, spreken, gesproken. Loume dibberen, niet spreken. Dieperik, kelder. Hs. 1769 A. idem. B. Dieperik, of mattaf. (vgl. Mattaf). Dikbuik, flesch met sterke drank gevuld. Dilletje, meisje. Hs. 1769 A en B. Dilletje, meisje. Doeft, kerk. Hs. 1769 A. Doest, kerk, (berust op een verkeerd gelezen st). B. Doeft, kerk. Doesbof, Doeft, Kerk. Dof, dom, onnoozel. Dofis, gevangenis. Hs. 1769 A en B. Dofis, gevangenhuis. Dolk, vier. Iemme dolk, Woensdag. Dollet ook Dolk, Daleth, vier. Dollet, twaalf. Dollet of Iemme dolk, Woensdag. Dollet (mokum), Delft. Dollinger (17), gehangene. De Legende heeft: Dallinger, hangman (beul). Dolmen, slapen. Dolmniese, slaapvrouw. Dolm Schoore, degen. Dolmspiese, slaaphuis. Domenij, zwartverver. Don, rug, ruggegraad. Hs. 1769 A. Dow, de rug. B. den Don, den rugh. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zelfde hs. heeft ook: Fonk op den Douw, Brandmerk op den rugh. (vgl. vonk, brandmerk). Doorslaan, bekennen; ook sterk op iemand afgeven. Hij heeft doorgeslagen, hij heeft bekend. Hij sloeg op hem door, hij gaf sterk op hem af. Ik werd gesjeft, maar heb niet als moonsser 1) doorgeslagen ik werd betrapt maar heb niet geklapt. Dos, koek. Draayer, sleutel. Deen opsmikken zonder draayers, de deur openen zonder sleutels. Draver, paard. Drukkers, signetten. Fokse drukkers, gouden signetten. Loense drukkers, koperen signetten. Eerste banjerts, voorname heeren. Eget, een. Eggassie, pet. Eileyer, dom, onnoozel. - duivel, onnoozele drommel. Vernée heeft: Eileya. Eppise, zijden stof. Eijtsef, tabak. Fakkelen of feberen, schrijven. Feberaar uit het baayes, schrijver der gevangenis. Feberen of fakkelen. schrijven. In stikum feberen, in het geheim brieven schrijven. Een cassaaf feberen, ook fakkelen, een brief schrijven. Feemsteker, ring. Fiaro, bord. Fiks met de loopjes, met gaauwigheid steelen. Fileren, aanzetten, slijpen. Mijn nijft fileren, mijn mes aanzetten. Flepjes, coupons. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Loensche flepjes, vervalschte coupons. Flienkert bestiepen, keel, blauwe keel krijgen. (vgl. bestiepen). Flikken in de fonken, in het vuur steken. Flikt open, maak open. Hs. 1769 A. Flikken, Flikt open, steeken, steek, maak open. B. Flikt open, maekt open. Flikken of flik, spel kaarten. Flikkeren, smijten, wegwerpen. Hij flikkerde hem ter neêr, hij smeet hem ter neder. Hij flikkerde de massematten in 't majem, hij wierp het gestolen goed in 't water. Flikt hem capore, maak hem capot. Flisteren, schaar of scheer. Hs. 1769 A. Flistere: scheeren. B. Flistere: scheer. Fofferad, drie gulden. (lees Tofferad). Fok, bril. Loensche fok, koperen bril. Fokken (voorbij), voorbij gaan. (vgl. Stoetsen). Fokkende geeuwert, kleine jongen. Foks of Fox, goud. Fokse glinster, gouden bril. - mienje, goudgeld. Foks melogener, goudsmid. Fokse biks, gouden doos. - oksenaar, gouden horloge. - slang, gouden ketting. - speentje, gouden knipje. - feemsteker, gouden ring. - drukkers, gouden signetten. - tantel, gouden sleutel. - joeter (spliet, saldsoof), gouden tien gulden stuk. - fijne feemsteker, gouden ring met diamanten. - spanders, gouden gespen. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Fonken, branden, zieden. Hs. 1769 A, B. Fonken, braden. Frederiks, voeten. Frederiks, Friegers, laarzen, schoenen. Frederiks hooren schuieren, hooren loopen, voetstappen hooren. Friegers (frederiks), laarzen, schoenen. Fromme, hout. Hs. 1769 A. From, hout. B. Swieter, Trom(!), of Swigter, hout. (vgl. Swigter, Swieter). Gaayes, om gaayes gaan, sterven. Gabber, kameraad. Hs. 1769 A en B. Cabber, kameraat. Hoeft niet door V. overgenomen te zijn. Gaddese ook Gadden Saele, hervormde kerk. (Lees Soele). Gajie, boerin. Hs. 1769 A en B. Idem. Galf, dolk mes. Galgenbosch 1) (17), priesterhuis of woning. Gallagt, pastoor. Hs. 1769 A. Gallagh, Roomsch Pastoor. B. Gallagh of Primer, R. Pastoor. Gallagt zal wel niet overgenomen zijn. 't Is een algemeen bekend woord. Gallome bezoek, vensterglazen. Door vensterglazen inbreken. Gannif, dief. Hs. 1769 A. Gannif, dief. B. Ganniff, dieff. Ganniffier, iemand die kleinigheden steelt. Gaper (verknoeyende) verraderlijke mond. Garbepin, kooper. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Hs. 1769 A en B. garkepin, kooper. In B is uitdrukkelijk het lidwoord weggelaten en kan wel eens de stofnaam koper bedoeld zijn. Gasje, pet. Gaz, straat. Gebolstoverd, prijzen, aangeprezen. Geel aan het lijf hebben, goud bij zich hebben. Gebeeuw 1), geraasmaken, roepen. Gebommere, uur. Gebonjes ook Glimmersen, vensterruiten, glasruiten. Gebroeisel, medeplichtig. Gedalast, arm, armoedig. Gedoozen, maand. Geelgatje, zeemlederen lap. Gees, vrouwspersoon. Geeuwert (fokkende), kleine jongen. Gefloten, gestolen. Gefloten moos of gegabte moos, gestolen munt. Gefoeterd 2), getortueerd, gepijnigd. Gegabte, gestolen. Geiliven, zakkenrollen. Geiterik, hok. Gejast, gegeeseld. Hs. 1769 A en B. idem. Gekloft, gekleed. grandig gekloft, goed gekleed. schorem gekloft, gering gekleed. Geknooid, ontdekt. Gellep, aandeel, buit. Mijn gellep in de massemat, mijn aandeel in het gestolene. Geloonjes, glasruiten. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Geloonjes Pikker, glasruiten instooten of stuksnijden. Iemand (die) bij avond uitgaat om in winkelhuizen de ruiten behendig in te stooten of stuk te snijden en dan daardoor voorwerpen steelt. Gemme, boter. Geplakt, gebrandmerkt. Hs. 1769 A en B. idem. (vgl. gevonkt). Geratelt, geradbraakt. Geschivesse, getuigen. De geschivesse zijn plat, de getuigen zijn omgekocht. Geschut worden, in hechtenis genomen. Geschinnesse, getuigen. Geschuurd, gegeeseld. Gesibe (loensche), valsch geschrift. Op loense gesibe hollege, op valsche papieren reizen. Gesjankte Mos of Niese, getrouwde vrouw. Gesjochten, geen geld. Gesnoofd, gekeken. Gevelen, boeyen, binden. Zie loeyen en peperen. Hs. 1769 A. Geesselen, binden. Dit woord heeft B ook wel, doch daarnaast: gevelen, wat A niet geeft. Gevels, koorden. Hs. 1769 A en B. gevelts, koorden. Gevinkelde gegpa, genever. Hs. 1769 A. gevinkelde Gegem. B. geeft Clamot, gevinkelde, gegem Sourem, of Neuri. Ik vermoed dat gegem Sourem bij elkaar hoort. Gegem = jajim, hebr. ja'jin, wijn. Sourem = Sâra'ph, branden; vgl. Twentsch: janzoref. Als gevinkelde een adj. is bij gegpa, dan beteekent 't woord hetzelfde als gegem Sourem: gevinkelde = gebrand. Dan is 't gelijk te stellen met Rotwelsch Finkeljochen = jenever. (vgl. Clamot en Sourem). {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Gevonkt, gebrandmerkt. Hs. 1769 A. gevoenkt. B. gevoenk. Hoeft niet overgenomen te zijn: is algemeen. Gewasschen, ervaren. Gewasschen margiewers, ervaren dieven, (lees marwiegers). Gewerber, kameraad. Gewoere matzen, verbergen, bewaren. Maak dat gewoere voor mij, verberg of bewaar dat voor mij. Gibberen, nemen. Gif ook Gognum, slim, verstandig. Gilles handelen, binnensluipen. In den schemeravond uitgaan om in de huizen te sluipen, en wat er voor de hand ligt te stelen. Gilles staan (op). afloeren, afgeloerd. Gimmel, boter. Ginkelen, bordeleren. Ginniske of Ginnikse, winkelhuis. Gippesen, ligchamelijk onderzoek naar gestolen goederen door de Justitie of politie. Hadden ze mij gegippesd dan had ik bot op zwendel of treifel geweest, hadden ze mij aan het ligchaam onderzocht dan had men gestolen goed bij mij gevonden en de zaak had bloot gelegen. Gis, acht. Gisse, kundig, knap. gisser, leep, leper. Gissen, wisselen, iemand die bij wisselaars of ook in het klein geld gaat wisselen, en dan behendig iets in den mouw weet te krijgen. Op dat ambacht wordt wel gereisd. Gistelijn 1) (17) stuk brood. Gladhaart, duivel. Gladkaart 2) (17), tafel. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Glesterik, glas. Glimmerik, agent van politie, politiedienaar. Glimmersen, glasruiten, vensterruiten. Glinsters, glazen, brilleglazen. Glinsters spiezen, brillenhuisje. Godel, commissaris van politie. Godin, eerlijk. Gof, plaats. Goffey (gofsie), vrijheid. Gofsie (goffey), vrijheid. Gognum ook Gis, slim, bekwaam, loos. Gognumste bemoeyal, slimste advocaat. Gognumme rot, doorslepen guit. Hij is gognumme vrijer, hij is een geslepen kel (lees kerel). Gognum betoefd, bij de hand. Gokken, speelen. daayen gokken, met dobbelsteenen speelen. flik gokken, met de kaarten speelen. Gokker, speeler. Golden mokum, Amsterdam. Hs. 1769 A en B. Golden Mokem. Golef, melk. Gollem, vertrouwen, in bewaring geven. Gollem hem geen dallas ook geen navige, vertrouw hem niets toe. Ik gollemde hem mijn dellop, ik gaf hem mijn aandeel in bewaring, (zie gellep). Gom, muur. Door de gom schokeren, door den muur breken. Gom, de dag. Hs. 1769 A. Gom, dag. B. de Gom oft Hellig, dag, den Dag. (vgl. Hellig). Gommen, kinderen. Hs. 1769 A en B. grommen. Gommen zal wel fout afgeschreven zijn. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Gondel, ligte vrouw. Gondelspiese, bordeelhuis. Gooi, christen. Goole, gevangenis. Goolf mediene, Koninkrijk. Graauwert, duivel. Grandig baayes, gevangenis te Leeuwarden. Grandige crime, president. Grandige van 't Mokum, burgemeester. Grandige van de Meilig of Zoon des Meiligs, prins. - van de Meilige ook Dochter der Meilige, prinses. Grandige van de Prinserij, officier van Justitie. Grandige Serrore, regter van instructie. Grandige toespiese, groot heerenhuis. - der Sienen of prinserij, commissaris van politie. - van de cassafin, directeur van 't postkantoor. - der palmagoons of grandige bol, hoofdofficier, schout. Grannig, Heeren van 't geregt. Hs. 1769 A. Grannug, De Heeren van den Geregte. B. De Graniig, De Heeren van den Gerechten. Grens, schuur. Hs. 1769 A en B. idem. Grobberen, bij avond rondloopen of hier of daar een raam open is. Groentje, thee. Grom, klein kind. (vgl. Gommen). Groot mokum, Amsterdam. Groot mokum baayes, gevangenis te Amsterdam. Grootpurim, beitel. Gijlek doen, deelen. Gijlek met de gellep doen, de buit gelijk deelen. Gijlik, zamendoen. Gymnasium, correctie huis te Hoorn. Haggelen, avondeten nemen. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Haggelen of Aggelen, eten. Handelen (iemand), in 't algemeen iemand bestelen. Hasperlink, garen. Hauswalters, laarsen, schoenen. Heeren logement, huis van correctie. Heitbas, ook Heitje, Hij, kwart gulden. Heitje, kwart gulden. Helem schifeere of sjifere, als er voor een pakhuis in vaatwerk gepakte waren naar boven worden getrokken, helpt men een handje, maar knakt met een knipmesje, al helpende een van de raaktouwen, onder het opstijgen meestal brekende, stort het vat of wat het zij, naar beneden op straat in stukken, dan helpt men verder maar stopt tevens wat men kan vol en gaat henen. Hellig, de dag. Hs. 1767 A en B. idem. Hengelen, collecteeren, liefdegiften inzamelen. Hespe, wijn. Hs. 1769 A. idem. B. Hespe, Meijem, Soúrem of Mool, wijn. Hiften, openschuiven. riemen hiften, ramen openschuiven. Himpke, Duitscher. Hin, horlogieveer. Hoef, brood. Hoef gebot, brood gegeten. Drooge hoef gebot, droog brood gegeten. Hoeft, brood. Hs. 1769 A. Hosje of Hoest, brood. B. Hosje, leggem, hoest of Maro. De vorm hoeft van Verwoert is beter. Hoeree, schoolmeester. Hs. 1769 A en B. idem. Hokken, zamenleven, met eene ongehuwde vrouw zamenwonen. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollege (Hokken), zamenleven, met een ongehuwde vrouw zamenwonen. Hollegen, hoogstapelen, rondzwerven, rondreizen. Honke, pijp. (zie horentje, horeker). Hoogerik, zolder. Hs. 1769 A. Hogerik, zolder. B. Hogerik of Tappert, solder. (vgl. Tappert). Hoogstapelen, rondzwerven, rondreizen. (zie hollege). Met loense gesibe hoogstapelen, met valsche papieren bij de huizen rond reizen om, het zij voor een voorgewende brand als anders geld op te halen. Hoorniekeltje, koe. (zie Hornikkel). Hs. 1769 B. Hoornickeltje, koe. De c is als e gelezen. Hoossen, kousen. Horeker, pijp. (zie horentje, honke). Hs. 1769 A. niet. B. Een horeke, of Horntje, een pijp. Horentje, pijp. (zie horeker, honke). Hs. 1769 A en B. Horntje, een pijp. Hornikkel, koe. (zie Hoorniekeltje.) Hs. 1769 A. Hornikkel, koe. B. Hoornickeltje of een Hornikkel, een koe. Horselen 1), knorren. Hucht, galg. Hij, Donderdag. Iemme dolk, Woensdag. Immes, waarheid. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Immese snij, zijden zakdoek. Innert, beul. Hs. 1769 A en B. idem. Insaberen, inbreken. Insliegenen, inblazen, inprenten. Hij heeft hem goed ingesliegend, hij heeft hem goed ingeprent wat hij zeggen moet of hoe hij te handelen heeft. Instaijen, inkruipen. Hs. 1769 A. en B. idem. Inten, pijnigen. Hs. 1769 A. Plaijen inten, pijnigen. B. Slaijen inten, pijnigen. (vgl. Playen). It hakker op in, openbreken. Niet in Hs. 1769 A. B. heeft een woord dat veel lijkt op 't hier gegevene. Maar er kan ook staan: schakker op in of schokker op in. We krijgen dan een verstaanbaar woord. vgl. schoker, beitel en Brisselen. Jajim, brandewijn. - caskene, brandewijn drinken. Geen moos geen -, geen geld geen brandewijn. Jas, geesseling. Jaske, klerk. (Deze bet. geeft V. ook op in de lijst Nederl.-barg. Daar tevens de juiste bet. kerk in Jaske buffele). Hs. 1769 A. Jaske, een klerk. B. Jaske of Zanke, een klerk. Jaspenaars, gevangenen. Jaspenen, staan. smieris gejaspend, op uitkijk staan. Jassen, geesselen. gejast, gegeesseld. Jat, jatten, hand, handen. Jeile maken, leven maken. Maak zoo'n jeile niet, maak zoo'n leven niet. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Jim, genever. Jerit, paard. Joed-bas, halve gulden. Joed-beys, twaalf. Joed-dolk, veertien. Joed-Gis, achttien. Joed-hij, vijftien. Joed-kimmel, dertien. Joed-olf, elf. Joed-soof, tienguldenstuk. Joed-sooyen, zeventien. Joed-woof, zestien. Joent, dag, bij dag. (Zie jom). Jom ook Joent, dag, bij dag. Jomme massemat, diefstal bij dag. Jom-woof, Vrijdag. Joppe, goed gekleed. Joussen, slapen. Hs. 1769 A. Joussen, slapen. B. Luijmen of Joussen, slaepen. Kaantjes, bollen. Kaf, twintig. (Zie koog). Kaffer, boer. Hs. 1769 A. en B. Caffer, een boer. Kaffere, koper. - brommer, koperen ketel of aker. - mienje, koper geld of munt. - ronde, koperen pot. Kafferinnen, boerinnen. Kaffer-melogener, koperslager. Kaffers, boers, lomp. Kaf-joed, dertig. Kajem, jood, smous. (vgl. kim, kiem). {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Kajemin, jodin. Kakelaar, advocaat. Gisse -, knappe advocaat. Gognumste -, slimste advocaat. Kalle, bijzit, hoer, publieke vrouw. Kalle, meid, vrouw, meisje. Kallen, spreken. Kalf of Kooi, christen. Kamine, kaas. Kantine, kroeg in de gevangenis. Kappen 1), beraadslagen. Kartouts, kantoor. Een kartouts handelen, een kantoor bestelen. Katelerken, kasteel. Hs. 1769 A. catelerke, kasteel. Catelerke of Prince Beijes, kasteel. (vgl. Prince Baaijes). Kattenbak, geldlade. Kattebak ligten, in winkelhuizen sluipen of een boodschap maken en dan de geldlade uit de toonbank stelen. Kauser, gered. Kauser of tof afbrengen, goed van iets afkomen, (vgl. tof). Keepen, gespen. Keffer, kilff, kileff, hond. Keppe, stil, stil. Kesof (bij Joden soms in gebruik), zilver. Ketten schiken of schiven, bij dag uitgaan om ergens te steelen. (vgl. kitze schieben). Kewoere bergen, begraven. Moos kewoere bergen, geld begraven. Kiejere, slot. vgl. kiejes, kluit, schoget. Kiejes, slot. vgl. kiejere, kluit, schoget. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Kiel, boter. Hs. 1769 A en B. Idem. Kiem, jood, smous. vgl. kim, kajem. Kien, bewaarder van de gevangenis. (vgl. Sien). Kien, sleutel. (zie tandel). Kien, ja. (vgl. kin). Kienjenen, koopen. Hij wil louw kienjenen, hij wil het niet koopen. Kilf, hond. vgl. keffer en kileff. Hs. 1769 A. kilf, een hond. B. Een kilf of killeff, een hond. Kileff, hond. vgl. keffer en kilff. Hs. 1769 B. kileff, een hond. Kim, kiem, kajem, jood, smous. Hs. 1769 A en B. kim of kiem, een smous. Kimmel, drie. Kimmel, Dingsdag. Kimmelaar, drie gulden. Kin, ja. Zie kien. Kit, gevangenis, huis, kroeg. In 't kitje komen, gevangen worden. Kitze schieben, inklimmen in huizen of winkels. Hs. 1769 A. ketze schieben, inspringen in huizen of winkels. B. Idem. Kitze schieber, inklimmer, inkruiper. Klaar zetten, luisteren. Klamonis, breekgereedschap in het algemeen. (Zie klemonis). {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Klankert, flesch. Klasseija, pistolen. Hs. 1759 A. Klasseija, pistool. B. Klasseija of Glasse, Pistolen of Pistool. Klee (loensche) ring, waaraan zich verscheidene loopers of valsche sleutels bevinden. Kleifokker, bedelaar. Grootste kleifokker, oudste van de bedelaars. Kleine massematten knappen, hier en daar in het klein steelen. Klein-mokem baayes, gevangenis te Haarlem. Kleis, zilver. zie klijfs, kijsiff, kriem, timtim. kleise biks, zilveren doos. - mienje, zilvergeld. - oksenaar of tik, zilveren horloge. - slang, zilveren ketting. - veemsteker, zilveren ring. - speentje, zilveren knipje. - drukkers, zilveren signetten. - tandel, zilveren sleutel. Kleis melogener, zilversmid. (zie timtimmer). Kleitse glinster, zilveren bril. Klembosch, justitie of politiedienaar. Hs. 1769 A. Klimbosch, dienaar. B. Klimbosch, Bedelvoogd of Dienaar. Zie Nachteluyter en Reijnjaken. Klems, (Kit, Baayes) gevangenis. Klemonis, breekgereedschap in het algemeen. (Zie klamonis). Klienje, galg. Naar de klienje doen gaan, ter dood veroordeelen. Klienjenen, hangen. Klof, jas. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Kloften, goederen in 't algemeen, kleeden. Hij is tof in de kloften of in den malboerem gekloft, hij is goed gekleed. Klopper, horlogie. (vgl. knol, oksenaar, tik). Hs. 1769 A. klopper, horlogie. B. Tik, klopper of knol, horlogie. Kluistert van de Stighel, predikant. Hs. 1769 A. Kluijstert, predikant. B. Predikant, noemen zij, Kluystert van de Stighel (over gezet is het) een paep van de Duyvel). Kluit, gezet. Kluit, slot. vgl. kiejere, schoget, kiejes, Bargoensche kluit, nachtslot. Hs. 1769 A. kluijs, Een slot. B. kluijt, een slot. Klijfs, zilver. (zie kleis, kijsiff, kriem, timtim). Klijme, correctioneel. Hij heeft klijm gesjeft, hij heeft correctioneel gezeten. Knaak, rijksdaalder. Knagelink, rat. Knars, vonnis. (vgl. knooi). Knaspels, stokken. Hs. 1769 A. knaspels, stokken. B. krune of knaspels, stokken, (vgl. krunen). Kneulle, kerels. Hs. 1769 A. kneule, kaerel. B. kneulle, kevel (lees kerel). Knille, jongens. Hs. 1769 A. knille, een Jonge. B. Een knille, een jongen. Knoesten, vertellen, verklikken. Knokken, slaan, vechten. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Knol, horlogie. (vgl. klopper, oksenaar, tik). Hs. 1769 A en B. idem. Knooi, vonnis. (vgl. knars). Knoyen 1), niet bekennen. Knul, manspersoon. Hs. 1769 A en B. knullen, manspersoonen. Hoeft niet overgenomen te zijn. Knijsen, kennen. lou knijsen, niet kennen. Koger meekof, kachot. Kokelloos, boer. Hs. 1769 A. kokalloos, een boer. B. Een caffer, hoers of kokalloos. Koof, hoorn. (kan ook Hoorn zijn, de stad. Is niet uit te maken). Koog, twintig. (zie kaf). Kooi, Christen. (vgl. Kalf). Kooker, kind. (vgl. kotum, kotumpies, kotrim). Kooter baaijes, gevangenis te Hoorn. Kootme, crimineel. Hij heeft kootme gesjeft, hij heeft crimineel gezeten. Kootme gesjeft, voor altijd gevangen zitten. Kop, gulden. Koperslager, justitie of politiedienaar. Kopges handelen, diefstal doen met binden enz. of zich zwart maken; eene daad plegen, waarmede de galg gemoeid is. Kopperink 2) (18) schaar of scheer. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Koro, bierkan. Hs. 1769 A en B. Idem. Kortjan, hooi. Hs. 1769 A. en B. idem. Kan oorspronkelijk zijn. Is door mij herhaaldelijk opgeteekend. Kosse, brood. Koterig, klein, jong. Koterum, jongen. Kotrim, kinderen. (vgl. kooker, kotum, kotumpies). Kotsen, bekennen, vertellen, verpraten, liegen. Hij heeft gekotst tegen den Sienemer. Hij heeft aan den dienaar bekend. Kotum, kind. (vgl. kooker, kotumpies, kotrim). Kotumpies, kinderen. (vgl. kooker, kotum, kotrim). Koude, lijk. Kousere, goed om te stelen. Hij was kouser toen hij verschut werd, hij had niets van het gestolen goed bij zich, toen hij gearresteerd werd. Kout, meisje. Hs. 1769 A. kout, mes. B. sakkem, kout of schoeri, een mes. Meisje moet mesje zijn. De fout kan ontstaan zijn, doordat de afschrijver in de tweede kolom een regel te laag keek. vgl. Blij, sakkem, saccum en schoerie. Kouweren (geen bet. opgegeven). Kovet, hoed. (vgl. kowerd). Kowerd, hoed. (vgl. kovet). Kraagrik, snaphaan, geweer. (zie kraakers). {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Hs. 1769 A. krakerik, snaphaan. B. krakerik of kraagrig, snaphaen. Kraakers, snaphaan, geweer. (zie kraagrik). Krakgenis, schoengespen. Hs. 1769 A. krakgerrig, schoengespen. B. een krakgerrig, Schoen Gespen. Krabbedaayen, twisten. Kriem, zilver. zie kleis, klijfs, kijsiff, timtim. Krieijen, schreeuwen. Hs. 1769 A en B. idem. Kromkop, breekijzer of koevoet. Krop, weinig. Krout gilles, (ook krouten), in de winkelhuizen loopen om te stelen. Krouters (meloge), mindere bedienden. Krouten, hardloopen, loopen. (vgl. krout gilles). Kruizen slaan, afdrukken van sloten nemen. Krunen, stokken. (vgl. knaspels). Kuggen, liggen. Hs. 1769 A en B. idem. Kuine, kaas. Kurry, koffieboonen. Kurrypikker, iemand die in koffybalen met een mesje eene opening maakt en zijne zakken volsteekt. Kijsiff, zilver. zie kleis, klijfs, kriem, timtim en roep. Hs. 1769 A. idem. B. kijsiff, kriem of roep. Laayenen, lezen. La fouis, maneschijn. Hs. 1769 A. Fonis, maanschijn. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} B. La Fonis, maeneschijn. Het verkeerd afschrijven van B. is hier duidelijk. Lakijve, meid dienstmeid. (zie lekijve). Lalapani, koffie. (zie zwartje). Hs. 1769 A en B. Calopani, koffie. Hier heeft de afschrijver een C voor een L aangezien. De hoofdletter C in 't Hs. B. heeft iets van een kleine letter 1. Lammeren, cliënten. Lammert, veertig. (lees dertig). Landing maken, bellen. Landing krijgen, verhindering krijgen of ontdekt worden bij het plegen van een diefstal. (vgl. opstoot krijgen). Landingmakerij, ontdekt worden tijdens het plegen van een diefstal, verjaagd worden (bijeenroeping). Lange, pennemes. Hs. 1769 A en B. idem. Lange hannes, geesselpaal. Langerik, tafel. Hs. 1769 A en B. idem. Lap, drost. Hs. 1769 A en B. idem. Lapje, geld. Larie spiese, pandjeshuis. Leegum (legem), brood. Legum in de wind, brood van medegevangenen koopen. Leffie, veel ondernemen. Legem, brood. (zie leegum). Leile, licht. (lees nacht). Leile massemat, diefstal bij nacht. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Lekijve, meid, dienstmeid. (vgl. lakijve). De lekijve baldoverde mij, de meid bespiedde mij. Lensen, uithooren. Lif, moed. Ligteren, dienen. Hs. 1769 A en B. idem. Ligterik, oog. Hs. 1769 A en B. Ligteriks, oogen. Lik, gevangenis. Link, slecht, diefachtig. Linke (Bollebof van de -), president. Linke leijer, lantaarn. Linksche, spion. Loef hebben, in het spel winnen. Hij heeft loef, hij wint. Loensch, valsch. Loensche tandel of kien, valsche sleutel. Loensche tandel aanslaan, beproeven of een valsche sleutel past. Loensche cassaaf feberen, een valsche brief schrijven. Loensche flepjes, vervalschte coupons. Loensch Ninje (lees Minje) valsch geld. Loensche gesibe (op - hollege) valsch geschrift; op valsche papieren reizen. Loensch pieren, valsch spelen. Loensch kappen (18) 1) valsche verklaring. Loensch, koper. Loensche fok, koperen bril. - biks, koperen doos. Loensche klee, ring, waaraan zich verscheidene loopers of valsche sleutels bevinden. Loeijen, Binden en boeien. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} (zie gevelen en peperen). Hs. 1769 A. Loeijen, binden. B. Loeyen of gevelen, binden. Logerik, soldaat. Lou, neen, niet, vergeefs. (vgl. Louw en Lúene). Lou kotsen, niet bekennen. Lou sjoege steeken, niet inprenten. Lou knijssen, niet kennen. Lou sink stieken, niet waarschuwen. Loume dibberen, niet spreken. (lees lou medibberen). Louw, geen, neen, niet, vergeefs. (zie Lou en Lúene). Lúene, geen, neen, niet, vergeefs. (vgl. Lou en Louw). Lufferk, behangsel. Hs. 1769 A. Leifferik, Behangzel. B. Lufferk, Behangsel. Lulke, pijp. Lijmeren, vrijpraten. Maffie, vijfstuiver stuk. Maggelen, diefstal plegen, stelen. vgl. Boxen. Hs. 1769 A. Maggelen, spreeken. B. Boxen, maggelen, Tioren, krimmelen. (Kan ook zijn dat er Fioren staat). Majem, water. Op majem en legum zitten, op water en brood zitten. (vgl. mijem). Makaaijem, slag. Makaaijumme, slaan, vechten. een - geven, een slag toebrengen. gemakaayumd, geslagen. Malboerem (in den) goed. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij is in den malboerem gekloft, hij is goed gekleed. Mallin, lood. Hs. 1769 A en B. Malliu, lood. Mandje, paard. Marretje, moeder van een dief. Marretjes spiese, moeders huis. (zie mergie). Marwieger uit de pistole, dief van aanzien. Massematten, buit werktuigen. Massematten gehandeld hebben, gestolen. Massematten verpassen, gestolen goederen bij een heler verkoopen. Sjofele massematten, gestolen goederen van weinig waarde. Hij flikkerde de massematten in 't majem, hij wierp 't gestolene goed in 't water. Kleine massemat opknappen, hier en daar wat stelen. Laat ons dat - eens opknappen, laat ons dat diefstalletje eens doen. Massematten handelen, diefstal plegen, stelen. Jomme massemat, diefstal bij dag. Aanslaan om de - te handelen, plan van een diefstal ontwerpen. Iemand over een - aanslaan, Iemand vragen of hij een diefstal wil meedoen. Hij sloeg mij aan om een m. te handelen. Hij heeft de - gerojumd, gebaldoverd of gesnouwd, hij heeft een diefstal afgekeken, daaromtrent de noodige aanwijzing gedaan. Massematten gepakt, diefstal afspreken, afgesproken diefstal. Massomme massematten handelen, er is goud bij te stelen. (vgl. Moos.) Masteren, klappen. Hs. 1769 A en B. idem. Mattaf, kelder. Hs. 1769 A. Mastaf, kelder. B. Mattaf, kelder. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} De vorm Mattaf is de juiste. Pfister 1812 (Kluge p. 302 no 585); mattaf, Keller (naast mattor). Mefalpolse, verhoorder, ondervrager. De mefalpolser, ook grannige serrore mefalpolsde mij gognum maar ik kotste niet of sliegende of sloeg niet door, de regter ter instructie ondervroeg mij loos, maar ik bekende niet. (zie Pelse.) Mefalpolse(n), ondervragen. (zie pelse(n)). Meilig, koning. Meiligen, koningin. Melogejan van 't melogen, opperste van de werkzaamheden. Meloge krouters, mindere bedienden. Melogemen, werken. Melogen (Bollebof van 't -) opperste van de werkzaamheden. Melogener, smid. Mem, veertig. Memier, koopman. Hs. 1769 A. Memles, koopman. B. Memler, koopman. Merg, vader. Mergie, moeder, ook marretje. (zie marretje). Merl, sabel. Hs. 1769 A en B. Merl, hartsvanger of s(z)abel. Miete, bed om op te slapen. Migchelen, lachen. Minje, geld. (zie missomme, monny, moos). Minjen nosseer, geldschieter op gestolen goederen. (lees nosser). Mispet (Bollebof van de -), procureur crimineel- of van het Hof. Mispot, hof. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Missomme, geld. (vgl. minje, monny, moos). Moire, inktkoker. Mokum, stad in 't algemeen. Mokum Rijst of Brijst, Rotterdam. Mokum Lammert majim, Leeuwarden. Mokum Lammert, Hoorn, Stad Leiden. - Kaf, 's Hertogenbosch. - Olf, Amsterdam. - Aye, Alkmaar. - Jaar, Arnhem. - Dollet, Delft. - Majim, Dortrecht. - Heif, 's Gravenhage. - Grouw, Groningen. - Sooyen, Haarlem. Molbors, goederen in 't algemeen. Mollen, doodsteken, om 't leven brengen, vermoorden. Hakt hem mol, maak hem kapot. Monejaske, kerk. Monny, geld. (zie minje, missomme, moos). Moos, geld. (zie minje, missomme, monny). Geen moos, geen jajim, geen geld, geen brandewijn. Moos (loensch bajes moos), valsche fictieve munt (verdichte munt alleen gangbaar in de gevangenis). Moos, mesomme of massemat of handelen, diefstal van klinkende munt. (Zal wel moeten zijn: moos of mesomme massemat handelen). Mooser, verrader. Als moosser doorslaan, verraderlijk handelen. Moosjer, geregtsdienaar ook spion. Gids, stille gids. (zie weets). Moser doorslaan, bedriegen. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Moskero, schout. Hs. 1769 A. Moskero, schout. B. Schoffert, of Moskero, schout. Mousje, ijzer. - ribben, Breekijzer of koevoet. - brommer, ijzeren ketel. - slang, ijzeren ketting. - ronde, ijzeren pot. Murgpijpje, rol (katoen). Mus, wambuis. Mijem, water. vgl. majem. Mijen, wijn. Hs. 1769 A en B. Meijem. (vgl. Hespe en Sourem). Na, neen. Nachtbaayes, nachtverblijf. Nachteluyte, bedelvoogd (politiedienaar). Hs. 1769 A. Nagt-Cluijter, Dienaer. B. Bedelvoogt of Dienaer, Nagt Cluijter, woutje, klimbosch of Reijnjaken. Er kan in B ook staan: Nagt Sluiter. De vorm van Verwoert berust op fout lezen. (vgl. Klembosch en Reijnjaken). Nafke, dame. Nairis, kaars. Navige, niets. Wij hebben een navige en landing of opstoot gehad, wij hebben niets opgedaan en zijn verjaagd. Nekof, gevangenis. Neres, straatlantaarn. Neris, brandmerk, licht. Hs. 1769 A en B. Neris, licht. Hoeft niet door V. overgenomen te zijn. Neurie, sterke drank, genever. Neurie buizen, sterke drank drinken. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Hs. 1769 A en B geven dit woord ook. 't Behoeft echter niet door V. overgenomen te zijn. (vgl. Clamot, Sourem, Gevinkelde gegpa). Nibbel, katoene stof. Niesse, dame. Nifteren, doodmaken. Nifteren maakt u peijger, moorden maakt u dood. Noen, vijftig. Noen, zestig. Nossene, geven. Nossum hem stikum dit cassaafje, geef hem stil dit briefje. Nurrie, borrel. Zien wie voor de nurrie bloeden zal, wie den borrel betalen zal. Nijft, mes, knipmes. Met een nijft om gaayes maken, met een mes doodsteken. Mijn nijft fileren, mijn mes aanzetten. Oever, broodbakker. Oksenaar, horlogie. (vgl. klopper, knol, tik). Oksener, horlogie. (zie oksenaar). Oksener met een zwiebel, horlogie met een ketting. Olms, oud. Ondermakkeren, achterhouden, zich iets stil toeëigenen. Hij ondermakkerde van de massemat, hij stal van het gestolene voor zich. Ondermakkeren, in het geheim iemand kwaad wrochten. Hij heeft mij ondermakkerd, hij heeft mij hier en daar den voet geligt. Opgooijen, betichten, ten laste leggen. Iemand een loensche bonjer opgooijen, iemand valschelijk van iets betichten. Opknappen (de rommel), alles weghalen. Laat ons dat massematje eens opknappen, laat ons dat diefstalletje eens doen. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Oploopen, opdoen. Ik heb navige opgeloopen, ik heb niets opgedaan. Opstoot krijgen, ontdekt worden tijdens het plegen van een diefstal, verhindering krijgen, (zie Landing krijgen). Opsmikken, openen. Deen opsmikken, deur openen. Opvoeren, aansporen. Ossen, dobbelsteenen. (vgl. ossenpooten). Ossenpooten, dobbelsteenen. (vgl. ossen). Paitseg, paschen. Palmegoon, militair, soldaat. Palmegoons (Bollebof der -), generaal. Par 1), wambuis. Passer, heeler, opkooper van gestolen goed. (vgl. patser en peender). Patser, heeler, opkooper van gestolen goed. (vgl. passer). Peender, heeler, opkooper van gestolen goed. (vgl. passer). Pelse, verhoorder, ondervrager. (vgl. Mefalpolse). Pelsen, ondervragen, verhooren. (zie Mefalpolsen). Pen, tang. Hs. 1769 A. Pen, tang. B. Per (lees pen) tang. Bestiept de pen, en fliktse in de fonk, krijgt de tang en steekse in 't vuur. Peper, touw. Peperen, binden en boeien. (zie loeijen en gevelen). {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Pey, jas. Grandige pey, mooye jas. Peyger, dood. Pheen, zuster. Hs. 1769 A. en B. idem. Phraal, broeder. Hs. 1769 A en B. idem. Piemelen, wateren. Pieren, spelen, dobbelen. Loensch pieren, valsch spelen. Pietermannetjes, kleine zilveren messen. Pikker, vork. Platvin, portefeuille. Plat krijgen, omkoopen. De geschivesse zijn plat, de getuigen zijn omgekocht. Plat worden, in het spel verliezen. Plaijen, pijnigen. Hs. 1769 A. Plaijen inten, pijnigen. B. Slaijen inten, pijnigen. (vgl. Inten). Pleinjenen, huilen. Pleiten, vrijkomen, weggaan. Plompe, water. Hs. 1769 A. Plompe water. B. Plompe of mijem, water. Pluger 1), diaken. Pnoyen, deelen. Hs. 1769 A en B. idem. Pockenen, praten. Poepje (de), geld. Poetsen, heengaan, wegloopen. Poorem, aangezicht, gezicht. (vgl. Porúm). Pooser, vleesch. Pooter, voortvluchtig. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Porúm, aangezicht, gezicht. (vgl. poorem). Poser, cent of duit. Princerij, (Bollebof van de -), hoofd der politie of justitie. Prinse baayes, heerenhuis. Hs. 1769 A. Prinse beije, een kasteel, heerenhuis. B. Prince Beijes, kasteel, (vgl. katelerken). Prinserij, justitie of politie. De prinserij is bekaan, de politie is hier. Protocollen, proces verbaal maken. Puff, kist, koffer. Hs. 1769 A en B. Puf, kist. Putz, grap, poets. Iemand een putz maken, iemand een poets spelen. Pij, mond. Hald dijn pij, houd den mond, zwijg. Raaf, predikant. Rani, jufvrouw. Hs. 1769 A en B. idem. Ratelen, radbraken. (uit Nepveu). Reel 1) (17) krankheid. Rewoghen, aandeel. Reynjaken, bedelvoogd (politiedienaar). Hs. 1769 A. Reijnjaken, Dienaer. B. Reijnjaken, Bedelvoogt of Dienaer. (vgl. Nachteluyter en klembosch). Ribbemouse, koevoet, breekijzer. (vgl. Ribben, mousje). Ribben, mousje, breekijzer, koevoet. (vgl. ribbemouse). {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Riemen hiften, ramen openschuiven. Riemen, hardloopen. (vgl. riemert schoppen). Riemert schoppen, hardloopen. (vgl. riemen). Sçheft u riemert, maak u uit de voeten. Rispel, stroo. Hs. 1769 A en B. idem. Hoeft niet overgenomen te zijn. (vgl. Roesert). Roen, vrouw. (uit Nepveu). Roep, zilver. (vgl. kleis, kijsiff, timtim). Hs. 1769 A en B. idem. Roesert, stroo. Hs. 1769 A en B. idem. Hoeft niet overgenomen te zijn. Ronde, pot. mousje ronde, ijzeren pot. Roode, koper muntstuk. Rood lintje, snede in het gezigt. Rooyumme, afkijken, afloeren zien. Hij heeft de massemat gerooyumd, hij heeft de diefstal afgekeken, daaromtrent de noodige aanwijzing gedaan. Rooyum eens, zie eens. Rossesjoon, nieuwjaar. Rot, guit. Gognúmme rot, doorslepen guit. Rounen, zien. Hs. 1769 A en B. Roune, zien. Rout schellen, zilveren gespen. Hs. 1769 A en B. Routschellen, zilvere gesp(en). (vgl. Crime blieke). Roije, bier. Hs. 1769 A en B. Roije, bier. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijster, stroo. Sabberen, breken. Deen sabberen, deur breken. Saccum, meisje. Hs. 1769 A. saccum, melk. B. kouth of saccum, melk. Daar boven staat: meysje. De afschrijver heeft zich hier vergist. (vgl. kout.) Sakken, mes. (zie sakkum). Sakken, gesakt, trouwen, getrouwd. Hs. 1769 A. sakke, trouwen. B. Gesakt of sakke, trouwen. (ook Nepveu geeft den vorm gesakt). Sakkum, mes. (zie sakken en sokkum). Hs. 1769 A en B. sakkem. Saldsoof (fokse), gouden tien gulden stuk. Sanger, pijp. (vgl. souger). Sanke, huwen. Hij is met een gondel gesankt, hij is met een ligt vrouwspersoon gehuwd. Sas, zuiker. Sasseme, dronken drinken. Schabber, breekijzer. Hs. 1769 A en B. idem. Schaprelje, kast. Hs. 1769 A en B. idem. Scharfen, koopen. Scharvanteren, rondloopen, rondslenteren of er iets op het oog te krijgen is. Scheer, cent of duit. Schel, rammelaar. Schemp, naam. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een loensche schemp sjeffen, op een valsche naam gevangen zitten. Scheffen, staan. Laat die vrijer scheffen, laat die kerel staan. Scheften, zetten. (lees: het op een loopen zetten). Scheft u riemert, maak u uit te voeten. Scheften in de baayes, in de gevangenis zitten. Schel, moordpriem. Niet in Hs. 1769 A. dit geeft steunis, id. Hs. 1769 B. Schel, Moord-Priem. Wel heeft B. steunis, een stok van een Moord-Priem. Schibus gaan (met de massematten). Met de buit doorgaan. Het op een loopen zetten, zich uit de voeten maken. Schibus, heen, weg. Hij is schibus, hij is heen. Schiebin, bed om op te slapen. Hs. 1769 A. Schiebin, een bed. B. Een Bed, een bult of Schiebin. Schoerie, mes. Hs. 1769 A. niet. B. Schoeri, een mes. (vgl. kout, saccum, sakkum). Schofele baayes, bedelaarsgesticht. Schoget, slot. (vgl. kiejes, kiejere en kluit). Schoker, beitel. (vgl. It hakker op in). Schokeren, breeken. Door de gom schokeren, door de muur breeken. Schokken, geven. Schollem of Scholm, kaak schavot. Op 't scholm te kijk staan, op 't schavot te pronk staan. Schonen handelen, kleedingstukken stelen. (lees schoren). School, kerk, vroegmis. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Schorem, leugens, liegen. Schorem, slecht. Schorem gekloft, slecht gekleed. Schoreme pey, slechte jas. Schoren, kleeding. Schorum, leugentaal. Schrank, lade. Op de schrank loopen, het geld uit de lade van de toonbank stelen. Schrenken, inbreken. Schrenker, huisbreker. Hs. 1769 A. en B. Schrenckers, zijn moordenaars en Dieven en die met zakpistolen, dief en breekijsers, en andere Instrumenten, heijmelijk voorsien zijn. Schreijelinks courage, kindermoed. Schuine deur (achter de -), bank van leening, lombard. In de bank van leening. Schuiven, loopen. Ik hoor frederiks schuiven, ik hoor loopen. Schutten, in de gevangenis zitten, gevangen nemen. Seekof, goud (bij den jood in gebruik). Seifel, verstand, begrip. Hij heeft er geen seifel van, hij heeft er geen verstand van. Semeijen, luisteren, hooren. Semey eens, luister eens. Ik semey amge, ik hoor volk. Serrore, heer. (zie serroris). Serrore uit het spiese, hoofd van het gezin. Serroris, heer. (vgl. serrore). Siem doen, moorden, vermoorden. Sien, bewaarder van de gevangenis. (vgl. kien). Sien, agent van politie, dienaar van justitie. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Sienemers, agenten. Grandige der sienemers, commissaris van politie. Bollebof der sienemers, directeur van politie. Sierlijk, stil. Sink stieken, waarschuwen. Lou sink stieken, niet waarschuwen. Sintel, boor. Sisser, vuur. Sitterig, stoel. (zie sitterik). Sitterik, stoel. (zie Sitterig). Hs. 1769 A. Sitterik, stoel. B. Sitterik of Sitterig, stoel. Sjaiem, sterke drank, genever. Sjanger, pijp, rooken. Sjanken, trouwen. Sjarpenspieler, Heeler, opkooper van gestolen goed. (vgl. sjarfer). Sjarfer, Heeler, opkooper van gestolen goed. (vgl. sjarfenspieler). Hij sjarft, hij heelt. Sjeffen, gevangen zitten. Gesjeft, gevangen genomen. Kootme gesjeft, crimineel gevangen zitten. Klijme gesjeft, correctioneel gevangen zitten. Sjoege (lou - stieken), niet inprenten. Sjoege stieken, inprenten. Sjofel, slecht, niets beteekenend. Sjofele baaijes, slecht tuchthuis. Sjofele massematten, gestolen goederen van weinig waarde. Sjone, jaar. (vgl. sjoon). Sjoo, uur. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Sjoon, jaar. (vgl. sjone). Sjone rosse, nieuwjaar. Slang, ketting. fokse slang, gouden ketting. Sliegenaar, verrader. Sliegenen, bekennen, vertellen, verpraten. Sliegenen, verwerpen. Sluimeric, slaaplakens. Sluiker, verklikker. Smeris jaspenen, op uitkijk staan. (vgl. jaspenen). Smerrie, tabak. (zie smerrig). Smerrig, tabak. (zie smerrie). Hs. 1769 A. Smerrig, tabak. B. Smerri of smerrig. Smieris, nachtwacht, schildwacht. Op smieris sjeffen, op den uitkijk of schildwacht staan bij het doen van een diefstal. Smoeës, pinksteren. Smoesen, verhalen, vertellen, praten. Smoessie. praatje, voorwendsel. Smijgelen, spreken. Snaar, vrouw, getrouwde vrouw. Snauven, zien. Snieven, kijken. (vgl. snoven). Snitje, foulard. Snitsel, snoeyerschaar. Snoeptafel, te pronkstelling. Snoúftingh, snuifdoos. Hs. 1769 A en B. snouffingh, snuifdoos. A. heeft nog apart snuif-intje. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Snouwen, rondloeren. Snouw eens, loer of zie eens rond. Hij heeft de massemat gesnouwd, hij heeft de diefstal afgeloerd. (vgl. snoven, snieven). Snoven, kijken. (vgl. snieven en snouwen) gesnoofd, gekeken. Snij, Snije 1), beurs. Snij, zakdoek, doek. (vgl. Immese). Ippesche snij, zijde doek. Loensche snij, katoene doek. Soeje, goud. Hs. 1769 A. Soeje, goud. B. Soeye vos of Sonnekeij. (vgl. Sonnekrij). Soele, gereformeerde kerk. Tovele moonsche soele, roomsche kerk. Soele massemat, diefstal terwijl de menschen naar de kerk zijn. (vgl. tippe). Soffer, paard. (lees sosser). Soger, beitel. Sogere majim, getrokken koffij. Sokkum, knipmes. (vgl. sakkum). Sonnekrij, goud. Hs. 1759 A en B. Sonnekeij, goud. Soof, (soven) gulden, guldens. Sooyen, zeven. Soref, sterke drank, genever. Sorúm, sterke drank. (vgl. sourem). Sossem, paard. (vgl. sosser, sussem en trapperman). {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Sosser, paard. Met een sosser aangefokt, daar komt iemand te paard aangefokt. (vgl. sossem, sussem). Souger, pijp. (vgl. sanger). Sougeren, rooken. Sourem, sterke drank. (vgl. sorum, gevinkelde gegpa en hespe). Spaansche mat verkwanselen 1), eed doen. De verkwanselde Spaansche mat inwisselen, eed breken. Spanger kaauwen, pijp rooken. Spanje, Utrecht. Spannen, aanzien, zien, uitzien. Span de aijene eens, zie eens uit. Hij spant het, hij ziet het. Spar, stok. Sparber, paraplu. (vgl. sparwer). Sparwer, paraplu. (vgl. sparder). Speedrig, laken en deken. Hs. 1769 A. speedrig, een laken of deken. B. speedrig, een laken en deken. Speentje, beugeltasch, knipje aan eene beurs. Speenvarkentje, beugeltasch, kniptaschje of beugeltje. Spiekel, glasvenster. Hs. 1769 A. Spikkel, vengster. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Spikkel, vinenter of venetter, vengsterglas, vengster, spickel, glas vengster. Spielepin, steek. Hs. 1769 A en B. idem. Spiese, huis, gevangenis, tuchthuis. Larie spiese, pandjeshuis. Grandige toespiese, heerenhuis. Spiese is amge, de menschen zijn thuis. Spiese is bezoek, de menschen zijn uit. Marretjes spiese, moeders huis. Spinnekop, doekspeld. Spliet, gouden tienguldenstuk. Halve spliet, gouden vijfgulden stuk. Sprijtsels, lakens. Hs. 1769 A en B. idem. Staa je mee, gaat ge mee. Hs. 1769 A. staaje mee, gaat gij mêe. B. Staaje mee, Gaaje mee. Staanaaffe, dorp. Stantje, eenige menschen bij elkaar. Steggeris, degen. Hs. 1769 A en B. Steggerig, degen. (vgl. charo). Sterling, kat. Hs. 1769 A en B. idem. Stibbelens, stal. Hs. 1769 A en B. idem. Stichel, duivel. Hs. 1769 A. Stichel, duivel. B. Stickel of Obij, Duyvel. (vgl. kluistert van de stighel). Stighel (kluistert van de) predikant. (vgl. stichel). Stikum, geheim, zwijgen. In stikum feberen, in het geheim brieven schrijven. Nossen hem stikum dit cassaafje, geef hem stil dit briefje. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Houd het stikum, zwijg het. Stoepen, geesselen. (uit Nepveu). Stoetsen, loopen. Hs. 1769 A. Stoetsen, loopen. B. Fokken of stoetsen, loopen. (vgl. Fokken). Straaij omvoog, loop weg. Hs. 1769 A en B. Straaij om vooij, loop weg. Streep, leugens. Streeptrekken, iemand bedriegen, iets op den mouw spelden. Strupsels, laarzen, schoenen. Hs. 1769 A en B. Strupsels, laersen. Stubeler, spion. Hs. 1769 A en B. stubeler, soldaat. (zie Blij). De afschrijver heeft hier en bij Blij in de tweede kolom telkens éen regel te hoog gelezen. Dit is alleen mogelijk in Hs. B. Sussem, paard. (vgl. sosser en sossem). Swegten, drinken. Hs. 1769 A. Swegten, drinken. B. Swegten, Buysen, drinken. Swieter, hout. (vgl. Swigter en Fromme). Hs. 1769 A. Swieter, hout. B. idem. Swigt, molen. Hs. 1769 A en B. idem. (vgl. Coddele). Swigter, hout. (vgl. Swieter en Fromme). Niet in Hs. 1769 A. B. Swigter, hout. Swigter, molder. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijbel baaijes, beste kamer, geheim gemak. Sijkes, Christen. Tafeltimtim, tafelzilver. Taille, geesselpaal. Tailler, scherprechter. Talven, bedelen, vragen. Talvenaar, bedelaar. Tandel, sleutel. Loensche tandel, valsche sleutel. Een loensche tandel aanslaan, beproeven of een gemaakte valsche sleutel op het slot past. Fokse tandel, gouden sleutel. Loensche tandel melogenen, valsche sleutel maken. (vgl. tantel). Tanne, kagchel. Tantel, sleutel. (zie tandel). Tappert, soldaat. Hs. 1769 A. Tappert, zolder. B. Hogerik of Tappert, solder. (vgl. Hoogerik). Hier begint de fout, die zich bij Stubeler en Blij herhaalt. (zie daar). Teek af 1), (18) onthoofden, onthalzen. Tiaro, schotel. Hs. 1769 A en B. idem. Bord of schotel. Tik, horlogie. (vgl. klopper, knol, oksenaar). Tik met de bengel, horloge met ketting. Hs. 1769 A en B. idem. Het zinnetje is van Verwoert. Timtim, zilver. (zie kleis, klijfs, kijsiff, kriem). {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Timtimmer, zilversmid. (zie kleis melogener). Tip, kerk. Tippe massemat, diefstal terwijl de menschen naar de kerk zijn. (vgl. soele). Tis, negen. Joedtis, negentien. Toespiese, heerenhuis. Tof, belangrijk, knap, goed. Hij kwam er tof af, hij kwam er goed af. Hij is een toffe vrijer, hij is een knappe kerel. Hij is tof in de kloften, hij is goed gekleed. (vgl. kauser). Tofelmones, een roomsche. Toppil, hoed. Totis, of in 't kitje komen, gevangen worden. Hs. 1769 A. Totis of in 't kitje komen, id. B. Totes of in 't kitje komen, id. Tovele moonsche of tofele mone jaiki Soele, roomsche kerk. (lees jaski of soele). Trapperman, paard. Hs. 1769 A. idem. B. Een sossem, drappermantje of Trapperman, een paerd. (vgl. Sossem.). Trappers, schoenen, laarzen. Trebsels, kousen. Hs. 1769 A en B. Freckzels, kousen. De F, waar men een T zou willen hebben, staat duidelijk in beide Hss. Treifel, bewijsbaar, bloot op heeterdaad. Treifel verschut, op heeterdaad betrapt. (vgl. Trijfel). Triem die men slaaje, weg die men gaat. Hs. 1769 A. Triem, een weg. B. Friem, Brederik of Forach; die men Staaje, weg, een weg die men gaet. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Er staat in B inderdaad een F, hoeveel Forach (= dērech, weg) zeker een T moet hebben. (vgl. Brederik). Tritteling, schoenen en laarzen. Hs. 1769 A. Tretteling, een schoen. B. Schoenen, Trieijers of Tretteling. Trom, herberg, kroeg van de laagste soort, waar dieven en andere misdadigers gewoonlijk te zamenkomen. Trijfel, bewijsbaar, bloot, op heeterdaad. Turftrekken, zakkenrollen. Tijbel, tijbeltje, kist, kistje. Uitsabberen, uit de gevangenis vluchten. Uitgesabberd, uit de gevangenis gevlucht. Vaart, praatje, voorwendsel, uitbreken. Val, deur. Hs. 1769 A. Val. B. Val of Dielis, deur. 't Woord komt bij V. alleen voor in de uitdr. Baffe de val (zie daar). Varken, beugeltasch. Veberen of feberen, schrijven. Veemste, vingerring. Verblassen, wurgen. Hs. 1769 A en B. idem. Verdienen, steelen. Verdiensten, dieverij. Verdonkere manen, wegmaken, iets verbergen, Vergokken, verdobbelen, verspeelen. Verknoeyende gaper, verraderlijke mond. Verknollen, openbaarmaken, vertellen. Hij verknolde de heele rommel, hij vertelde alles. Verknolt, bezwaarlijk inkomen. Verknooyen, verwachten. Ik zal je verknooyen, ik zal je verwachten. Verkouteren, begraven. Verlengd worden, bekend worden. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Verlunsen 1), verstaan, hooren. Verluns je, versta je? Vernollen, sluiten, digtmaken. De deelis is vernold, de deur is gesloten. Verpassen, bij een heeler verkoopen. Verpatsen, verkoopen. Verschutten, verschut, arresteeren, in hechtenis genomen en de zaak bewijsbaar. Bot op verschut, op de daad betrapt. Geschut worden, in hechtenis genomen. (vgl. voorschut). Verschutting, betrapping. Versenkt 2), verkwanselt. Versliegend, verraden. Versmajemer, rechter commissaris. Vertoesten, verzwijgen, bedekken, verbergen, wegstoppen. (zie vertoetschen). Vertoetschen, verzwijgen, bedekken, verbergen, wegstoppen. (zie vertoesten). Hij hield vertoetst (of stikúm) dat hij meer gesjeft had, hij verzweeg dat hij meer gevangen had gezeten. Vertoetscher, heeler. Vlasche, dorp. Hs. 1769 A. Vlascke, dorp. B. Vlascke of Ipse, Drop. Drop zal wel een schrijffout zijn voor dorp. Vonk, brandmerk. Vonk op den douw, brandmerk op den rug. Hs. 1769 B. Fonk op den douw, brandmerk op den rug. A. Fonk op den dow, idem. (vgl. Don). Vonk, sterke drank, vuur. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Vonken, brandmerken. Voorbij schuiven, voorbij loopen. Voorschut, in de gevangenis zitten. Voorschut geraakt, in hechtenis genomen en de zaak bewijsbaar. (zie verschutten). Vreeschopper, zakkenroller. Hs. 1769 A en B. idem. Vreyer van de batterik, matroos. Vrijer, man, manspersoon, kerel. Laat dien vrijer scheffen, laat dien kerel staan. Vuur, ja. Hs. 1769 A. en B. idem. Weets of moosjer, gerechtsdienaar of spion. Wegmoffelen, wegstoppen. Widdeltje, horlogieveer. Wieberig krouten, doorloopen, wegloopen, heengaan. Ik zag een siener en kroute wieberig, ik zag een dienaar en ging heen. Wiedes, dom, onnoozel. (vgl. wiedstok). Wiedstok, dom, onnoozel. (vgl. wiedes). Wies krouten, wegloopen. Wies sabberen, uitbreken. Wies slaan, wegnemen. Woof, zes. Ys, vuur. Ysjesinge, tabaksdoos. Ytsef, tabak. (vgl. Eytsef). Yzig, fabriek. Zeeuwigen, rollen stelen. Zinken, sein geven. Had hij mij een zink gegeven dan had ik wieberig gekrout, de plaat gepoetst, of schibes gegaan en ware niet ver- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} schut, had hij mij een sein gegeven, dan had ik het op een loopen gezet en ware niet gearresteerd. Zoeterik, suiker. Zwaayummen, schrijven. Zwartje, koffie. Zwendel, betrapt worden, overtuigd zijn. Wij werden zwendel, wij werden betrapt. Gij zijt zwendel, gij zijt overtuigd. Zwiebel van een oksener, ketting van het horloge. Buiten de woordenlijst om geeft Verwoert: Verzameling van de meest gebruikelijke woorden van het Bargoens of de zgn. dieventaal. Nota: deze taal wordt ook genaamd Gielerstaal-Gielerspraak. Bargoens-Burgoens-Bourgonsch. Haltael(!). Roodwalsch. Dieventaal. Landlooperstaal. Argots. Zwartjestaal. Duitschland. Zigeunerdeutsch. Kochemer Kaloschensprache. Waldiwerij. Spitzbubenlatein. Chesse Luschen. Schleifersprache. Schurer oder plattensprache. Jenisch. Romanisch. Rotwelsch. Gaunersprache. Kochemerloschen (= = Dibber). Dagen der week. Zondag Jom olf ook Eget. Maandag Jom Beys. Dinsdag Jom Kimmel. Woensdag Jom Dolk. Donderdag Jom Hij. Vrijdag Jom Woof. Zaterdag Jom Menonge ook Zoojen. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Feestdagen. Nieuwjaar Rosse sjoon. Paschen Paitseg. Pinksteren Smoeës. Munten. Cent of duit Poser, Poosje Stuiver (5 cts.) Biesjes Bas ook Bats. Dubbeltje (10 cts.) Basjes, Hondje, Bybas, Beth bas. Vijfstuiverstuk of kwartje Maffie, He-Bas, Hetje. Gulden Soof. Daalder Rad. Drie gulden Tofferad. Vijf guldenstuk halve fokse joeter of spliet. Tien guldenstuk Joed soof, Jod Soof, Fokse Joeter of spliet. Acht en twintig Gesjankte. Drie stuivers Gimel bas. Vier stuivers Daleth bas. Tien stuivers Jodbas, Gootse soof. Twintig gulden Kaf soof. Veertig gulden Mem soof. Honderd gulden Me soof. Duizend gulden Jod Me soof. Tien daalders Jod Radden. 1. Olf ook Eget Egert. 2. Beys Beth. 3. Kimmel Gemel. 4. Dolk ook Dallet Daleth. 5. Hy Heit He. 6. Wof Vau. 7. Zoogen(!) Zain. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Gis Heth. 9. Tis Teth. 10. Joed Jod. 11. Joed olf ook Eget (Caph) 1). 12. Capti sjone, Joed Beys Lamed. 13. Joed Kimmel Mem. 14. Joed Dolk of Dollet Nun. 15. Joed Hij, Heit Tamech. 16. Joed Woof Hajin. 17. Joed Zoojen Pe. 18. Joed Gis 19. Joed Tis 20. Kaf 30. Kaf joet 40. Lammet 50. Mem 60. Noen Boven de 20 kan men naar verkiezen tellen b.v. ik wil noemen 63, nu kan ik tellen: kimmel kaf kimmel is 63 of wol joet (!) 2) kimmel is ook 63. Ik wil tellen 85, nu kan men uitspreken, Gis joet Heit of Dolk kaf heit, beide is 85. Ik wil tellen 36, nu kan ik zeggen Kaf joet woof is 36 of Kimmel joet woof is ook 36. Nijmegen. j. moormann. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine mededeelingen. 136. Simoon. (Hertspieghel IV, 110). De regel uit het pittige 4e boek van den Hertspieghel: Op Sein, Simoon en Loir, wij vaak nu woningh maken, is met zijn onvindbare rivier de ‘Simoon’ een oude bekende, die door Vlaming's weinig zeggende aanteekening ‘drie rivieren in Vrankrijk’ nooit duidelijker is geworden. De hr. Zijderveld (Tijdschr. 44, 221) wil aannemen, dat geschreven is ‘Lemans’, waarmee dan op Garnier gedoeld zou zijn. Dit zou kunnen, maar het is grafisch wel wat heel gewaagd. Zou niet gelezen moeten worden Saoon (desnoods in den ouderen vorm Sangoon of Saucoon? Dan komen we in Lyon terecht, wat heel goed past bij den gedachtengang van den dichter, want die stad was met haar vele drukkerijen in het midden der 16e eeuw een middelpunt van in- en uitheemsche letterkundigen, waar zich een vermaarde dichterkring ontwikkeld had, die te beschouwen is als ‘la transition de Marot à Ronsard. Dans l'école lyonnaise apparaît comme une première ébauche de l'esprit de la Pléiade. Lyon dans notre histoire littéraire a eu des destinées particulières: l'Allemagne, l'Italie, la France y mêlent leurs génies. (De aanhalingen zijn uit Lanson, Histoire ill. de la littérature fra. I, 207/8). Dit alles zal de renaissance-man Spieghel wel geweten hebben. Zie ook: Bédier et Hazard, Histoire de la litt. franç. illustrée I, 171. Groningen. g.a. nauta. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaauwdiefs gramatica. Met een facsimilé. In het archief van het Heilige Geest- of Armewees- en -kinderhuis aan de Hooglandsche Kerkgracht te Leiden 1), bevindt zich een folio-vel papier (32 bij 31 cM.), waarvan het watermerk het wapen van Amsterdam en de letters GDvG(?) vertoont; het vel is alleen aan de voorzijde in vier kolommen beschreven; de eerste kolom bevat een reeks teekens en namen; de tweede kolom geeft van die teekens en namen de correspondeerende verklaringen. De derde kolom behelst een reeks van teekens en cijfers die elk een geldswaarde moeten uitdrukken; de vierde kolom vermeldt welke geldswaarden, respectievelijk, door die teekens en cijfers worden aangeduid. Het schrift is, dunkt mij, laat-zestiende-, of vroeg-zeventiende-eeuwsch. Op den achterkant van 't vel (de vierde bladzijde) is met een negentiende-eeuwsche hand geschreven: Gaauwdiefs Gramatica. Het is niet bekend hoe en wanneer dit stuk in het Weeshuis-archief gekomen is, of vanwaar het afkomstig is. Wat er op dit blad staat, is voorzeker geen ‘gauwdiefs-grammatika’, maar wèl behelst het een soort van ‘dieventaaltje’, namelijk een aantal teekens en termen uit de een of andere overeengekomen taal - die het meest aan een soort van winkeltaal of geheim winkelcijfer denken doet - met de daarbij dienende verklaringen. Teekens of afgesproken aanduidingen van de zes werkdagen van de week; teekens en aanduidingen, of vreemde (meest als Fransch herkenbare) woorden, voor de namen van een aantal kleedingstukken, van eenige {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} stoffen en enkele voorwerpen in kolom 1 en 2; een herleiding van schellingen en ponden (Vlaamsch) tot guldens in kol. 2 en 4, maken den inhoud uit. Naast en in verband met het uitvoerig artikel van den heer Moormann over Bargoensch uit de negentiende, maar toch tevens ook uit vroegere eeuwen, mochten deze lijsten, naar 't mij voorkwam, wel een plaats vinden. Het fotografisch facsimile op verkleinde schaal vereischt, na 't gezegde, geen toelichting. Van de woordenlijst (in kolom 1 en 2) geef ik hiertegenover, naar vermogen, den inhoud weer. De lijst van gelds- of muntwaarden (kolom 3 en 4), voor een groot deel heel duidelijk, laat ik voor 't geen er mij minder duidelijk in is, ter beschouwing aan meer deskundigen over. De donkere plekken in de fotografie, langs den rand aan den benedenhoek van de eerste kolom, zijn in 't stuk zelf zoo donker niet; daar zijn het gele vlekken in het papier. Leiden. a. beets. {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} (het teeken voor u) maendach ma dincxdach me woonſdach 10 donderdach w vrijdach ſ.. Saterdach b gup wambais Ł cals broeck ka jnnocent bas kouſſen baret hemtrock coe (?) hemden (een teeken) ſlaeplaecken toie ſloopen mochoor neuſdoeken b: cleyn goet ho mans mantel ff ho heuijcke co vrouwe rock quet wacht E: Tabbert m: vrouwe mantel ma. mouwen ſſ: ſchortekleen faly regencleedt (een teeken) Cooper (een teeken) Tin canel keetel Pentura ſchilderijen (een teeken) Silver (hetzelfde teeken) or Gout anel gouwe ring(h) dia: diamant botons knoopen batons Trommelſtocken cotel meſſen ſpade deegen (teeken voor zilver) ordosie gout in een dooſie (een teeken) wolle laecken Ł: stoffe goet Ł tt nieu linden {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Vondel op het St.-Lucasfeest. Terwijl wij meenden over deze gebeurtenis wel niet uitvoerig, maar toch juist te zijn ingelicht, komt Dr. Sterck, in zijne Hoofdstukken over Vondel en zijn kring 1), dezen zoeten waan verstoren door een geheel afwijkend verhaal te geven. Bij zijne bestrijding van de gewone voorstelling maakt hij het zich echter wel wat heel gemakkelijk: eerst haalt hij mijne woorden verkeerd aan en geeft dan door cursiveering uiting aan zijne verbazing over zooveel dwaasheid. Hij zegt (bl. 58): ‘Om dit alles te verklaren behoeft men dus niet met Dr. Leendertz, “Het Leven van Vondel”, bl. 294-295 aan te nemen, dat de S-Lukasbroeders tweemaal hebben feestgevierd om Vondel te huldigen, “maar dat het niet bekend is, of hij er zelf bij is geweest”, den tweeden keer namelijk’. Had ik het werkelijk zoo geschreven, dan zou het eene dwaasheid geweest zijn, die de cursiveering, en meer dan dat, verdiende. Een huldigingsfeest, waarbij de gehuldigde ontbreekt! Maar eer hij mij zulken onzin toedichtte, had Sterck toch beter gedaan met wat nauwkeuriger te lezen. Ik heb verteld, dat Vondel 20 Oct. 1653 gehuldigd werd en dat daarna eene broederschap der Schilderkunst gesticht is, die op 21 Oct. 1654 een feest hield, waarvoor Vondel zijne Inwydinge dichtte ‘maar het is niet bekend, of hij er zelf geweest is’. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is geheel in overeenstemming met de mededeelingen der tijdgenooten. Maar omdat ook anderen deze onnauwkeurig gelezen hebben, en misschien lateren slordig zouden kunnen lezen, is het noodig die berichten nog eens na te gaan en nu eens voor al vast te stellen, wat er gebeurd is. Evenals de andere gilden zal ook dat van St. Lucas wel geregeld zijne feesten gevierd, hebben, waarin allicht de kunstschilders de leiding hadden. Wij zouden misschien verwachten, dat deze plaats hadden op 18 October, den naamdag van hun patroon, waarop ook jaarlijks de overlieden gekozen werden 1). Maar wij zien, dat zij op 20 Oct. gevierd werden. Wilde men de nieuwe overlieden eerst hun ambt laten aanvaarden? Was het kieschheid tegenover de minder gegoede gildebroeders, die niet aan het feest konden deelnemen? Wij weten het niet. In 1653 werd van dit feest bijzonder veel werk gemaakt. Toch hebben wij daarvan slechts één bericht, nl. van Brandt in zijn Leven van Vondel (bl. 56; uitg. Hoeksma bl. 92), wiens woorden wij daarom volledig aanhalen. ‘In den jaare MDCLIII hielden eenige Schilders, Poëten en Liefhebbers der dicht- en schilderkunste, ontrent hondert in getaale, t' Amsterdam S. Lucas Feest: daar ze den twintighsten van October op S. Joris Doelen ter maaltydt gingen, en iemant, Apollo verbeeldende, den Dichter Vondel, ten dien einde genoodight, en aan 't hooger eindt van de tafel op een' hoogen stoel geplaatst, den lauwerkrans op 't hoofd zette. Hier werdt Apelles en Apollo, de schilder- en dichtkunst vereenight, als door eenerhanden bandt van onderlinge gemeenschap verknocht en gelyk vermaaghschapt’. Waar ons verteld wordt, dat er omtrent honderd feestgenooten waren, is het gemakkelijk een aantal namen te noemen van hen, die er kunnen geweest zijn. Maar buiten Vondel is {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} er slechts één, van wien wij het weten, nl. Asselyn, uit wiens gedichten het blijkt. Wij moeten hier even vooruitloopen op de beschrijving van de straks te bespreken uitgave van Asselyn's Broederschap der Schilderkunst. In de 4o uitgave, die wel de tweede is 1), eindigt het tafelspel op C 3ro (dat is dus bladz. 21) in het midden. Natuurlijk wilde de uitgever graag de drie vellen vol hebben, en daarom heeft waarschijnlijk Asselyn de overschietende 3½ bladzijde gevuld met gedichten betreffende het voorafgaande schildersfeest. Eene aanwijzing, dat deze gedichten als bladvulling bedoeld zijn, ligt daarin, dat zij in de folio-uitgave niet voorkomen en dat in de 8o uitgave, die zeker wel de derde is, van de bladzijden, die deze gedichten bevatten, 26 tot 30 niet genummerd zijn. Bl. 25 is wel genummerd, omdat de daartegenover staande bl. 24 het slot der Broederschap bevatte. Maar dat de volgende gedichten met de vorige niets te maken hadden, werd duidelijk gemaakt door voor het cijfer 25 nog Pag. te zetten, zooals ook op bl. 7 van het begin der Broederschap gedaan was, maar verder niet. Dit aanhangsel heeft als algemeenen titel: ‘Op de Vereenigingh van Apelles en Apollo, Of 't Jaar-gety van St. Lucas. Geviert, door Schilders, Poëten en Liefhebbers der zelfder Konsten, op S. Joris Doelen, den xx. October, 1653’. Daarna volgt, bij wijze van opschrift: ‘Apollo ontfanght den grooten Poëet, dien hy onsterflijcke lof geeft’. En dan hieronder: Apol, omringt met goddelijcke straalen Ontfing aldus dat overgroote Ligt. O Fenix, zoo in Zang, en Maat-gedigt, Mijn Zoon ghy zult hier met mijn Lauwre praalen. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Men offerd mijn gewyde offer-vieren; U godlijck breyn, vervult met hooge stof, Men wijd aan U, onsterflijckheyt, en lof, En leeft altoos in heylige Lauwrieren. Gewoonlijk vinden wij de voorstelling, dat Apollo met deze verzen Vondel begroette. Dat wordt ons hier echter niet verteld en de twee eerste regels maken het ook onmogelijk. Alberdingk Thijm gevoelde dat en haalt dan ook in zijn Portretten van Vondel, bl. 137 alleen vs. 3 en 4 aan. Het is duidelijk, dat Asselyn deze verzen na het feest heeft gemaakt en daarin zijne herinnering heeft vastgelegd. Wij hooren hier dus in Asselyn's woorden de hoofdgedachte, misschien zelfs enkele van de woorden, waarmede Apollo den dichter ontving. Maar den tekst van die toespraak, hetzij dan poezie of proza, kennen wij evenmin als den naam van hem, die Apollo verbeeldde. Hierop volgen vier bijschriften op festoenen, die in de zaal opgehangen waren. Misschien waren zij onder de festoenen te lezen, maar de inhoud, vooral van het eerste en derde, wijst er eerder op, dat Asselyn ook deze naderhand gemaakt heeft. Onder het laatste van deze vijf versjes, die alle met cursieve letter gedrukt zijn, staan Asselyn's initialen. Daarna volgen drie ongeteekende gedichten: 1o Aanspraak tot de Genoodighden, eene tafelwet. 2o Gezangh, beginnende ‘Liefhebbers die zijt op dees Zael geseten’. Dit werd blijkbaar gezongen, terwijl Vondel ‘De Wellekomst-fluyt uyt-drinckt in drie teugen’. 3o Merkurius, uyt last der Goden, beveelt Mars en Herkules de Kunst met den Staat te beschermen. Deze drie gedichten 1) zijn dus op het feest voorgedragen, maar zij zijn waarschijnlijk wel niet van Asselyn. Wel is van hem het laatste uit dezen bundel: {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnet Aen J.v. Vondel, toen zijn E. het Feest van S. Lucas met zijn gezelschap vereerde. Toen 't groote Licht verscheen op 't Feest der Kunstenaaren, Was ieder een verheugdt, en zoo vernoegt, en bly, Dat wie de Vader zagh, ontstack in poëzy, Nu dat de Kunst-goddin, hier met Apol zou paaren. Terwijl de Priesterschap, door zang en spel der snaaren, Begroetten dus die Zon: ô Fenickx van ons Landt! Die 't gansche Helikon doet luystren naar u trant, En wijdt aan godt Jupijn, een kroon van gryze haare. Die stadig zijn omringt met heylige Lauwre-blaan. Wat offer zullen wy u voor dees weldaadt brande? Wie danckbaer is voor gunst, die heeft de gunst voldaan: Want danckbaarheydt is meêr als duysendt offerhanden De Vader zy vernoegt, nu dat S. Lucas hier U schenckt Apelles Schilt, Apol het Lauwerier. T. Asselyn. Dit gedicht is voluit geteekend. Maar men behoeft slechts het begin te lezen, om te zien, dat het niet op het feest zelf kan zijn voorgedragen 1). Ook hier hebben wij echter wel in vs. 6-14 eene herinnering van hetgeen Vondel werd toegezongen. De gewone voorstelling, dat al de op het feest voorgedragen verzen van Asselyn waren, moet dus zoo gewijzigd worden, dat er geene verzen van hem zijn voorgedragen. Het zou ook wel vreemd zijn, dat een boekbinder of karmozijnverver, die als dichter nog maar weinig geleverd had, op dit feest een zoo groote rol had gespeeld. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Een derde en laatste getuigenis van het huldigingsfeest is een gedicht van L.M., dat is Dr. Lodewijk Meijer 1). Het komt alleen voor in den Hollantschen Parnas (1660) bl. 12 en is getiteld: ‘Lauwerkrans den Hoofdpoeet J.v. Vondel Den 20 October van 't 1653ste Jaar op 't hoofdt ghezet’. De dichter vertelt, dat de negen zanggodinnen twistten, wie van haar Vondel zou bekransen. Apollo besliste, dat zij het allen gezamenlijk zouden doen. Dan volgt: Dat wyze Hooft, vervult Met konsten, van haar alle dan ghehult Wordt, daar het is in 't mid der Puikpoëten, En rykste, en machtighste der Stadt ghezeeten. Het is duidelijk, dat ook dit gedicht niet op het feest zelf kan voorgedragen zijn. Als Meijer het feest heeft bijgewoond en wij ook hier eene herinnering hebben, dan zou daaruit blijken, dat Vondel niet alleen door Apollo, maar ook door de negen Muzen gehuldigd is. Maar nu Brandt van het laatste niets vertelt en Meijer van de huldiging door Apollo zwijgt, zie ik hierin eerder eene aanwijzing, dat Meijer, die toen ook waarschijnlijk nog heel jong was, niet op het feest geweest is. Het bovenstaande is alles, wat wij van dit feest weten. Wat er anders of meer van verteld wordt, is onjuist of latere vermoedens. Brandt vervolgt zijn verhaal t.a.p.: ‘Te deezer tydt quam zyne Vertaaling van Horatius Lierzangen, boven gemeldt, onder de pers; maar buiten zyn toedoen, door iemant die een afschrift wist te bekomen. Doch hy, ziende den druk niet te verhinderen, hieldt' er de handt noch aan, en droeg die vertaaling op aan de Kunstgenooten van Sint Lucas t' Amsterdam, Schilders, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Beeldthouwers, Teekenaars en hunne begunstigers: tot een blyk van de genegentheit, die hy hunne edele kunste toedroegh, met erkentenisse der gunst en eere op hun feest genooten’. Deze woorden van Brandt zijn even duidelijk als de voorgaande, en tot nog toe heeft ook niemand aan de juistheid getwijfeld. Maar Sterck zegt van die opdracht, dat zij ‘was niet na de huldiging, maar vooraf. Het is mijn overtuiging, dat die hulde plaats vond na de opdracht, misschien wel naar aanleiding ervan. In de opdracht wordt met geen woord melding gemaakt van de hulde, wat toch zeker het geval zou zijn indien deze daaraan was voorafgegaan en de “Horatius” moest dienen als bewijs van dank’. Het spijt mij, maar zonder verdere bewijzen of krachtige aanwijzingen is de ‘overtuiging’ van Sterck voor mij niet voldoende om de juistheid van Brandt's mededeelingen te betwijfelen. De laatste hier van hem aangehaalde zin is zeker zulk een bewijs niet. Daaruit blijkt alleen, dat Sterck in dat geval over die hulde zou gesproken hebben, maar daaruit volgt nog niet, dat Vondel het ook zou moeten doen. In de opdracht van zijn Jeptha aan Anna van Hoorn spreekt hij ook niet over de hulp, die hij bij haar gevonden had. Of geeft dit nu Sterck ook de overtuiging, dat Brandt zich hier vergist heeft, als hij zegt, dat deze opdracht ‘aan de Vrou van Vlooswyk, tot een teeken van dankbaarheit, toege-eigent’ was? Het is in overeenstemming met Vondel's gewoonte, dat hij het eerste grootere werk, dat hij na de huldiging uitgaf, als bewijs van dank aan de kunstgenooten van Sint Lukas opdroeg. Daarentegen zou het onbegrijpelijk zijn, waarom hij een werk zou opdragen niet aan een bepaald persoon, niet aan eene vereeniging, maar aan eene onbepaalde groep van personen. Eene bepaalde groep vormden de in de opdracht genoemden toch eerst, toen zij op het feest bij elkander geweest waren. Ook deze mededeeling van Brandt moeten wij dus als juist aannemen. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is nog een tweede feest, dat wij hier moeten bespreken. Waarschijnlijk hadden vele kunstschilders reeds lang de behoefte gevoeld aan eene eigen vereeniging, waar zij niet met glazenmakers, koffermakers enz. te zamen waren. Misschien heeft het feest van 1653 hen doen denken, dat de tijd daarvoor nu gekomen was. Althans niet lang daarna richtten M. Kretser, B. van der Helst, N. van Heldt Stockade en J. Meures eene Broederschap der Schilderkunst op, die een jaar na het huldigingsfeest van Vondel werd ingewijd. Hierover hebben wij nog minder directe berichten dan over die huldiging. Voor deze gelegenheid maakte Asselyn een tafelspel, waarin Pallas, Apollo en Merkurius optreden, getiteld: ‘Broederschap der Schilderkunst’. Merkurius, als de beschermgod van Amsterdam, toont den beiden anderen de stad, vertelt hun den oorsprong en den bloei, wijst op de havens vol schepen en de prachtige gebouwen, en roemt de toen regeerende schout, burgemeesters en thesaurieren. Daarna vraagt Apollo: Wat volk vertoont zich daar, met een aanzienlyk tal, By een? en 't schijnt door iet wat Godd'lyks aan-gedreven. Hierop antwoordt Merkurius: De Konst-godin aan 't Y.......... Is hier gewoon, op nieuw haar Jaar-gety te vieren; Zy heeft de Schilder-konst, de Zuil van haare staat, Hier met de banden vast, van eenigheit geslooten. Bouwmeesters, schilders en beeldhouwers werken hier te zamen, zegt Merkurius verder in eene reeks van verzen, die misschien nog interessante toespelingen bevatten, waarop wij hier echter niet behoeven in te gaan. Wij halen nog slechts een paar verzen aan. Apoll. Men maak een vaste bandt, van eeuw'ge maagschappy. Pall. Men vier nu Jaarelyks, aldus haar Jaar-gety. Apoll. Dat nooit gewelt, haar Troon, met onheil komt bespringen. Pall. Zy groey en bloey altoos, in tal van gunstelingen, Die haare Konste staag door reyne liefde queekt. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de aangehaalde verzen blijkt, dat de kunstenaars reeds gewoon waren jaarlijks feest te vieren, en dat de nieuwe Broederschap dit gebruik wilde bestendigen. Dit spel viel blijkbaar nog al in den smaak, want nog in hetzelfde jaar 1654 verschenen er drie drukken van (zie boven). De volledige titel is: Broederschap der Schilderkunst, ingewydt door Schilders, Beeldthouwers. En des Zelfs Begunstigers; Op den 21 van Wynmaent 1654, op St. Joris Doelen, In Amsterdam. Het boekje begint dan met eene opdracht 1) aan Joan van Maerseveen, uit welks opschrift wij de namen leeren kennen van de vier oprichters der Broederschap. Tegen het einde zegt de dichter: My dunkt ik zie, door u, haar Staat Nu rysen, en den wyzen Raadt, Gelyk getrouwe Voedster-heeren, Haar Broederschap met wetten eeren. De dichter vraagt dus de medewerking van dezen burgemeester om de Broederschap officieel te doen erkennen als een zelfstandig gilde. Men heeft uit dit gedicht afgeleid (Van Lennep en Alberdingk Thijm), dat Huydecoper bij het feest voorzitter of eerevoorzitter is geweest. Dat staat er echter volstrekt niet in, en uit het feit, dat Asselyn hem zijn boekje opdraagt, kan dat ook niet volgen. Wil een romanschrijver het vertellen, dan staat hem dat natuurlijk vrij, maar van historisch standpunt is het niets dan eene onbewezen mogelijkheid. Zelfs betwijfelen wij, dat een regeerend burgemeester in dien tijd aan een dergelijk feest zou deelnemen, en zoo ja, of het wel kiesch zou zijn hem bij die gelegenheid een verzoek te doen met betrekking tot zijn ambt. Verder bevat het boekje een gedichtje van Vondel, het {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} tafelspel van Asselyn en het reeds besproken aanhangsel 1) Vele schrijvers nemen aan, dat Vondel zijn gedicht (V.L. VI, 380; Unger, 1654-1655, bl. 145) op het feest heeft voorgedragen. Maar geen der tijdgenooten vertelt dat. Daarom zegt Worp (Tdschr. 4, 50) zeer voorzichtig, dat het ‘niet met zekerheid bekend’ is, of Vondel bij dit feest tegenwoordig was. Unger en ik hebben dat van hem overgenomen. Worp zegt verder, dat Vondel ‘een sonnet op het genootschap maakte’, terwijl Unger zoo voorzichtig is van alleen maar te zeggen, dat het in Asselyn's Broederschap der Schilderkunst is opgenomen. In mijn Leven van Vondel, bl. 295, ben ik gedeeltelijk tot de oude meening teruggekeerd door te zeggen, dat Vondel het gedicht voor het feest maakte. Bij nader overweging sluit ik mij nu meer bij Worp en Unger aan. Het is natuurlijk niet te bewijzen, dat Vondel niet op het feest geweest is. Wil dus iemand beweren, dat hij er wel geweest is, dan kunnen wij hem dat genoegen niet ontzeggen, maar men moet er zich dan toch wel van bewust blijven, dat het eene volkomen onbewezen veronderstelling is. Het is zelfs onwaarschijnlijk. Hij was geen schilder of beeldhouwer en kon toch ook geen kunstbeschermer heeten. Hij zou er dus gewoon als gast geweest zijn. Maar daarvoor zien wij dezen keer geene aanleiding. Toch zal men het nog wel lang blijven beweren, want de ervaring leert, dat juist de onbewezen en onbewijsbare beweringen met de grootste halsstarrigheid volgehouden worden. De fantasieën zijn de geestelijke troetelkinderen der geleerden. En het gedichtje van Vondel dan? hoor ik vragen. Dit kan niet op het feest zijn voorgedragen, noch door Vondel, noch door een ander. Dat maakt reeds de titel onmogelijk, maar vooral de inhoud. Het is een nog al onbeteekenend gedicht. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Het grootste gedeelte bestaat uit eenige gemeenplaatsen in (natuurlijk) keurigen vorm. Alleen de laatste regel zegt iets nieuws: Ontfang dees kroon: zy komt u toe. De vraag is nu: wat is dees kroon? ‘Wel’, luidt het gewone antwoordt, ‘dit gedicht zelf. Evenals Vondel een jaar te voren door de kunstenaars met eene kroon van lauweren gehuldigd is, zoo huldigt hij hen nu met eene kroon van verzen’. Men moet wel eene buitensporige waarde hechten aan elken versregel van Vondel en dezen van geweldige zelfoverschatting verdenken, om het mogelijk te achten, dat hij dit gedichtje als een waardigen tegenhanger van die grootsche huldiging zou beschouwen. Dat hij, zooals ook wel eens vermoed is, op het feest met dees kroon de negen of tien maanden te voren verschenen vertaling van Horatius zou bedoelen, lijkt mij geheel onmogelijk. De verklaring van Alberdingk Thijm, dat er een beeld der Schilderkunst was, hetwelk Vondel een lauwerkrans opzette, is wel vernunftig gevonden, maar steunt op geen enkel bericht. Maken wij ons echter los van alle geopperde vermoedens en lezen wij het gedichtje bedaard over in de oudste uitgave, dan wordt alles ons in eens duidelijk: het is niets anders dan een lofdicht voor de uitgave van Asselyn's Broederschap, en met dees kroon wordt het tafelspel zelf bedoeld. Hoe eenvoudig dit alles is, toch vinden wij na Brandt, Asselyn en Jan Vos over deze geschiedenis nergens gesproken zonder onjuistheden of onbewezen bijvoegsels. Velen hebben zelfs de beide feesten met elkaar vereenzelvigd of ze althans te veel met elkander in verband gebracht. Hetgeen Jan Vos zegt, is niet onjuist, maar men heeft meer uit zijne woorden gehaald dan er in staat. In zijn ongedateerden Strydt tusschen de Doodt en Natuur, of Zeege der Schilderkunst (Gedichten, uitg. 1726 I, bl. 206) zegt hij: Want mit dat Amsterdam (dus zal ze heeten) De gaffel zwaaien zal van alle zeen, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal 't grimmelen van Schilders en Poëeten: Deez' zullen in dit hooft der watersteên, Een broederschap, door Kretsers raadt, oprechten, Om u op 't jaargety ten dienst te staan. Briezé zal, tot sieraadt, festonnen vlechten Van speel- en- bou- en wapentuigh, en blaân Van lauwren offeren op uw altaaren. Zoo wordt uw Faam behoedt voor ondergang. Apollo zal hier met Apelles paaren. De Dichtkunst met haar dochters Maatgezang. Vos spreekt hier over de stichting der Broederschap, zelfs over het inwijdingsfeest. Uit de twee laatste hier aangehaalde verzen leidt men soms af, dat hij ook over het huldigingsfeest van 1653 spreekt. Dat is echter niet waarschijnlijk. Wel doet de samenvoeging hier van Apelles en Apollo denken aan het opschrift boven Asselyn's verzameling verzen van 1653, maar deze klankspelende verbinding lag wel zoo voor de hand, dat daaruit geene enkele gevolgtrekking gemaakt mag worden. Waarschijnlijk wordt er niet anders mede bedoeld dan dat op het feest gedicht en gezongen zal worden. Had Vos de huldiging bedoeld, dan zou het wel vreemd zijn, dat hij er niet meer dan deze twee regels aan gewijd had en zelfs niet de minste toespeling op Vondel maakt, terwijl hij de namen van 18 schilders en beeldhouwers noemt. Uit de mededeeling van Vos, dat Briezé de festonnen voor het feest van 1654 geschilderd had, mag men niet afleiden, dat hij het ook voor dat van 1653 gedaan had, zonder er ‘misschien’ of ‘waarschijnlijk’ bij te voegen. Indien al de door Vos genoemden lid van de Broederschap waren, is zijn gedicht daardoor van beteekenis voor de kunstgeschiedenis, omdat de namen der leden nergens anders gevonden worden. Opmerkelijk is vooral, dat Rembrandt daarbij is en dat deze het eerst genoemd wordt. De verwarring begint met Houbraken. Deze geeft in zijn Groote Schouburgh, 2e dr. III, bl. 329-333 een vrij uitvoerig verhaal. Maar van de twee feesten maakt hij één, ofschoon {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} hij de beide jaartallen 1653 en 1654 opgeeft. Twijfel aan de juistheid der andere berichten behoeft daar niet uit te volgen, omdat hij uitdrukkelijk Asselyn's Broederschap en Brandt zijne bronnen noemt. Wel verdient Houbraken hier onze opmerkzaamheid, omdat hij eene afbeelding geeft (zonder echter te zeggen, vanwaar hij die heeft) van een in 1654 gemaakt gedenkschild, en omdat hij na de mededeeling, dat men jaarlijks dit feest zou herhalen, laat volgen: ‘Dog dit voornemen is door de nyd verydelt geworden, en het gedenkschilt door den tyd .... in de vergetenheid begraven’. Het bericht van Houbraken is overgenomen 1) door Wagenaar I, bl. 591 (17e boek). Toch heeft hij ook Brandt gebruikt, maar zegt daarvan: ‘In Vondels Leven, wordt het houden van 't S. Lucas Feest, ten onregte zo ik agte, op het jaar 1653 vermeld’. Wagenaar's mededeeling gaf aanleiding, dat in 1854 zich eene commissie vormde om ‘op den 24sten October van dit jaar, dus als tweehonderd-jarig jubilé van het eerste, gelijk feest te vieren’. De daarvoor verspreide circulaire is afgedrukt in de Rederijker I, bl. 60. Volgens Van Lennep Vondel VI bl. 384 is dat feest ook op 21 Oct. 1854 in het Odeon te Amsterdam gevierd. [Dat was dus op Donderdag, de 24e was Zondag.] Van Lennep heeft zeker dit feest wel bijgewoond en zal dientengevolge zijne aanteekeningen over de huldiging van Vondel op 1654 gelegd hebben. Op dit jaar geeft hij er althans eene beschrijving van, natuurlijk met heel wat bijzonderheden, die nergens geboekt zijn en die hij er zelf bijmaakte, zooals trouwens meer geschiedschrijvers in dien tijd dat deden. In eene noot voegt hij er bij, dat Wagenaar het feest in 1654 stelt, maar Brandt terecht in 1653. Hij betoogt dat nader in de Nalezing bl. 22. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij neemt ook het gedicht van Meijer op, dat hij kende uit den Hollantschen Parnas 1). Dat Van Lennep zich vergist door van slechts één feest te spreken, werd aangetoond door Alberdingk Thijm in zijne Portretten van Vondel, bl. 140. Toch namen Jonckbloet en ook Verwijs in zijne uitgave van Brandt's Leven van Vondel 2) de voorstelling van Van Lennep ongewijzigd over. Worp t.a.p. onderscheidt wel de beide feesten, maar heeft toch eenige onjuistheden. Eene op enkele kleinigheden na juiste voorstelling vindt men bij Unger, Vondel 1654-1655, bl. 145, Te Winkel Ontwikkelingsgang II, 348, 2e dr. IV, 124 en in mijn Leven van Vondel, bl. 294. Daarentegen geeft De Gelder, Bartholomeus van der Helst, bl. 24 weer geheel de voorstelling van Houbraken. Ten slotte keert Sterck weer tot het verhaal van Wagenaar terug, ofschoon hem de werken der lateren toch bekend zijn. Daarvoor moet hij echter aannemen, dat Brandt, Meijer en Asselyn zich in het jaartal en de beide laatsten bovendien in den datum vergist hebben. Aangezien dit toch wel wat erg is, zoekt hij eene verklaring. Meijer dateert ‘20 October van 't 1653ste Jaar’. Volgens Sterck brengt Meijer ‘hierbij blijkbaar de bekende spitsvondigheid te pas van het 0-jaar, want zoodoende zijn, als men schrijft 1654, pas 1653 jaren voltooid’. Maar dergelijke spitsvondigheden keeren bijna alleen, en dan periodiek, bij het begin van eene eeuw terug, en in 1654 was daarvoor geene {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} aanleiding. Wel vervolgt Sterck ‘Meijer dweepte met dergelijke eigenaardigheden’, maar hij verzuimt daarvoor eenig bewijs te geven. ‘Het verschil in den dag: 20 of 21 October’, zegt Sterck, ‘kan verklaard worden uit het late uur van het feest, dat voor sommigen misschien pas op 21 October eindigde!’ Zoolang ons geene andere, goed vaststaande voorbeelden van eene dergelijke wonderlijke dateering gegeven worden, is het onmogelijk deze verklaring aan te nemen. De eerste, die over deze datums spreekt, is Alberdingk Thijm. In zijne Portretten van Vondel, bl. 140 zegt hij: ‘Op Woensdag, 21 Okt. 1654’ en iets verder ‘Maandag, 20 Okt. 1653’. Een overleden vriend van mij vertelde met groote beslistheid, dat die feesten op Zondag gevierd werden; zoodoende was het in 1654 een dag later dan in 1653. Beiden gaven echter vermoedens voor feiten. In 1653 viel 20 Oct. op Donderdag en dus in 1654 op Vrijdag. Nu is alles duidelijk: men heeft in 1654 het feest niet op Vrijdag willen vieren ter wille van de Roomsche broeders, en het daarom op Zaterdag 21 Oct. gesteld. Wanneer wij de berichten zorgvuldig lezen, behoeft men dus niet aan te nemen, dat alle tijdgenooten zich vergist hebben en dat men de onkieschheid zou gehad hebben den Roomschen Vondel om hem te huldigen tot een feestmaal te noodigen op Vrijdag 20 October 1654. Sterck keert graag tot oude opvattingen terug. Boven het bekende versje ‘Govert, ik verschrik van kampen’, zette Brandt in een onbewaakt oogenblik ‘Aen Govert van Kampen’, doordat in den eersten druk (in Apollos Harp, bl. 117) Kampen met eene hoofdletter staat. Maar hij heeft spoedig zijne vergissing gezien en zegt in de ‘Drukfeilen’: ‘doet uit Van Kampen’. Unger geeft dan ook terecht als titel ‘Aan Govert’, maar Sterck voegt er weer [‘van Kampen]’ bij. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat K voor k in de plaats komt, is eene heel gewone zetfout; wij behoeven hier dus geen naam in te zien. Zou echter die hoofdletter eene beteekenis hebben, dan kan het toch nooit zijn, dat hier een Van Kampen wordt aangesproken, maar dan moet het zijn, dat deze lastig begon te worden. Wil men in Govert een bekend persoon zien, dan doen wij het best door met Van Vloten, Dietsche Warande VII, bl. 91 aan Govert Flinck te denken, wat reeds Alberdingk Thijm heeft overgenomen, van wien ook het vermoeden is, dat dit versje met het St.-Lucasfeest in verband zou staan. Dat is zeer goed mogelijk, maar Vondel zal ook wel eens een ander feest hebben bijgewoond, en eenige bepaalde aanwijzing is er niet 1). Amsterdam, Febr. 1925. p. leendertz Jr. Naschrift. Eerst in Nov. 1925 kwam mij het artikel van Dr. Moller in Tschr. 43, 70-76 in handen. Ofschoon ook hij reeds de onjuistheid van Sterck's voorstelling aantoont, geeft het bovenstaande toch zooveel meer, dat het daardoor niet overbodig geworden is. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Was J.H. Krul Roomsch? Bij het snuffelen in oude liederbundels werd ik getroffen door de overeenkomst van een aantal uitdrukkingen in liederen uit Kamphuyzen en Krul. Zonder te spreken van een aantal plaatsen bij Krul, waar Kamphuyzen's invloed sterk wordt gevonden (al gebruikt Krul andere woorden), wil ik de aandacht vestigen op twee liederen uit Kamphuyzen, om ze te leggen naast twee liederen van Krul. Kamphuyzen. Str. 1.Alleen niet 't kruys van Godes Zone, Maar ook zijn ootmoed staat ten tone, Wie 't hert aan hoogheyd hecht, Volgt hem niet recht, Die de aardsche kroon, Ernstig aangeboo'n, Die de aardsche kroon versmaden, En 't schandig kruys ging op hem laden. Krul, Pampiere Wereld, uitg. in 2o 1644, I blz. 160. Str. 1.Het kruys van Godes Zoon En staet alleenig niet mijn ziele voorgezet; Geen doorenige kroon En zy alleenig my in leering tot een wet; Maer 't aldermeest Dat is ootmoed geweest, Waer mede Christus mijn Leeren wil ootmoedig zijn. Str. 2.Wie 't hert aen hoogheyd hecht, Wie staet en aerdsch gebied, meer acht als Christi leer; Die volgd hem niet recht, Nocht toond hem niet te zijn een dienaer van zijn Heer, Van Godes Zoon Die zelver d'aerdsche kroon Begeerden te versmaen, t Schandig kruys op hem te laen. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Schijnt mij niet in overeenstemming te zijn met den geest van den tijd, waarin Krul leefde, aan te nemen, dat hij, Roomsch zijnde, een algemeen bekend Protestantsch lied zoo sterk zou pasticheeren. Nog onwaarschijnlijker wordt de veronderstelling, dat hij Roomsch zou geweest zijn (d.w.z. gebleven zijn, want hij was van huis uit Roomsch), door de vergelijking der volgende plaatsen. Er is een lied bij Kamphuyzen, dat een lang relaas bevat van de vervolgingen, waaraan hij heeft blootgestaan; het gedicht is reeds daarom waarschijnlijk niet uit zijn pen gevloeid, al wordt hij sprekend ingevoerd. Ten overvloede plaatst de uitgave der Wed. P. Arentz en K. van der Sijs van 1713 het onder de liederen van twijfelachtige herkomst. 't Begin luidt: ‘Noch leeft en werkt Hij die de macht’. Hier leest men: Str. 13.Uyt 's hartzen grond, Heer, dank ik Dy, Dat gy my waardig kent, Dat ik om uwe name ly. O! welkom wat gy zendt. 't Is waar, 't en is noch maar een kleyn begin: Maar, wilt gy, 'k wil dien weg wel verder in. Maakt my, is 't uwe goedheyd aangenaam, Tot meerder waardig, doch daarby bequaam. Str. 15..... Geen nood te groot, zoo Gy maar medegaat; Geen leed te wreed, zoo Gy maar by en staat, Bij Krul, Pampiere Wereld, uitg. in 2o 1644, I blz. 155 vindt men in een gedicht aanvangende: ‘Als ik bedenk wat zoet’, 't volgende: Str. 1...... Dank ik Dy, O mijn God, als dat gy my Al dit lijden zend, En waerdig kend, Dat ik om u name ly. Str. 2.Schoon dat ik eerst begin, 'k Wil den weg wel verder in, Gun my (is 't uw wil, ô Heer!) Dat ik nu noch meer lijden leer.... {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Str. 5..... Ja, geen noot zoo groot, Noch leet zoo wreed, Als het maer in God bestaet. Alleen een vurig vereerder en geestverwant van Kamphuyzen kon een te zijner eere gemaakt (nog wel hem sprekend invoerend) lied zóó copieeren. Dat Krul niet van zijn eigen levenslot spreekt, is voor mij zonneklaar. Trouwens de tijdgenoot herkende onmiddellijk den familietrek met het algemeen bekende lied bij Kamphuyzen. Hoewel het van Krul bekend is, dat hij veel in opdracht van anderen dichtte, zoo is dat hier om zoo te zeggen uitgesloten. Een opdrachtgever zou gezegd hebben: pasticheer het heele gedicht. Krul gaat in de overige strofen van beide liederen meest zijn eigen gang. Men heeft van Krul op gronden, die mij zeer zwak voorkomen, aangenomen, dat hij Roomsch was. Jonckbloet had die veronderstelling noodig, omdat hij anders geen verklaring had voor het feit, dat Krul geen toegang had tot de patricische kringen te Amsterdam, en hij hem geen smid wilde laten zijn. Van deze laatste dwaling is men teruggekomen; ook was Jonckbloet's argumentatie uiterst zwak. Hij beroept zich allermeest op E. Michel, die naar aanleiding van Rembrandt's portret te Kassel schreef (1879): ‘On ne le croirait guère, et cette main fine et blanche, avec ses doigts grêles, ses veines bleuâtres, qui apparaissent sous la peau un peu flétrie, c'est la main d'un écrivain, et non plus celle d'un artisan’. Deze redeneering kon in 1879 indruk maken; ons, die de werkwijze van Rembrandt beter hebben leeren kennen, ontlokt zij den uitroep: ‘geheel de manier van R., wanneer hij een smid wil schilderen, die tevens dichter is!’ Dr. G. Morre in zijn boek ‘Jan Hermansz. Krul’, Delft, J. Waltman 1894 (dissertatie) was dus niet in de noodzakelijkheid, waarin Jonckbloet zich bevond, om Krul tot iederen prijs Roomsch te maken; hij had dus diens argumenten aan een zorgvuldig onderzoek moeten onderwerpen, wat bij J. nooit {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} kwaad kan. In plaats daarvan gebruikt hij ze, en tracht ze te vermeerderen. Ziehier zijn redeneering: Krul's ouders (tenminste nog in 1604 zijn vader en tweede moeder) waren Roomsch; ook zijn broeder en zuster. Maar er zullen (antwoord ik) in dien tijd wel zeer vele protestantsche Amsterdammers geweest zijn, wier ouders nog Roomsch waren, en die dus, evenals hun bloedverwanten, Roomsch waren opgevoed. De exodus uit de Roomsche kerk was nog in gang in 't begin der 17de eeuw. Dr. Morre beroept zich voorts op eenige uitdrukkingen in Krul's gedichten. In 't begin der ‘Christelijke Offerande’ spreekt hij uitvoerig over het vasten (uitg. 1644 in 2o, I blz. 119). Die dit gedicht leest, vindt er de sterkste aanwijzingen in dat de schrijver protestant was (ik noem slechts één enkele uitdrukking: de titel van een onderdeel van 't gedicht, dat over 't kerkgaan handelt, luidt: ‘Bereydinge des herten om nuttelijk Gods woord te hooren’, en tot 12 maal toe in 88 versregels wordt in dit onderdeel de kerkgang bestempeld als ‘'t hooren van Gods woord’); ook en niet het minst treft de afwezigheid van letterlijk alles, wat men in Roomsche stichtelijke boeken gewoon is te vinden. En 't is alleen een gevolg van de grove onkunde, die tegenwoordig veelal heerscht ten opzichte van wat van gezaghebbende protestantsche zijde in alle tijden is geleerd, dat men in Krul's uitlatingen over het vasten iets specifiek Roomsch heeft meenen te vinden. In hetzelfde gedicht heeft men na veel zoekens nog vier regels gevonden, die zouden moeten bewijzen, dat Krul Roomsch was. Ziehier de plaats (uitg. 1644 in 2o, I blz. 152): O Heer! laet uwen geest mijn geest gestadig drijven, En in de rechte kerk een recht geloovig blijven; Verlost my, lieve God! en Hemelsch Majesteyt, Van alle kettery, die na der hellen leyd. 't Is zeker ver gezocht! Alsof zulke uitdrukkingen niet geheel met de protestantsche mentaliteit strookten! Ook in 't verband van dezen passus is geen Roomsche ‘tendenz’ te {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} bespeuren. In Krul's toestand was zulk een gebed waarschijnlijk zeer op zijn plaats, want zijn naaste omgeving zal het niet aan pogingen hebben doen ontbreken om hem tot de Roomsche kerk terug te brengen. In ‘Wereldt-hatende Noodtsaeckelijck’, dat Krul in of vóór zijn 25e levensjaar dichtte, een werk, dat geheel dezelfde protestantsche kenmerken toont, en om Roomsch te kunnen zijn dezelfde eigenaardigheden mist als het eerstgenoemde, laakt hij (blz. 50 vv.) de lichtzinnigheid van menschen, die ‘Vrou Venus dan na haren eys gaen eere, De neus moet in de Kroes, de lust moet by de Wijn, De tong moet door haer kracht los en ontbonden zijn. De schaemt moet an een kant, vrypostigheyd moet woonen In 't herte, dat sijn dienst vrou Venus soect te toonen’. Zoo gaat hij vier bladzijden (of liever bladzijdjes) door, tot eindelijk op blz. 55 een nieuwe gedachtenwending komt: ‘Doch 't is een kleine faut, seyt daer het zondig hert, Want door de Biecht ons alles weer vergeven wert. En hier en tusschen staet hy daer veracht, verschoven, Die 't alles toebehoort, op Aerden, en hier boven, .... Die onze leden aen malcanderen gebonden In 's moeders lighaam heeft, vertoorent men door zonden, Waer ghy (tot Helsche straf) sijn Majesteyt me port’. Alleen wie dezen passus niet onder de oogen heeft gehad, kan uit de twee regels over de biecht lezen, dat Krul meent ‘dat kleine zonden door de biecht worden vergeven’, en hij dus Roomsch moet geweest zijn. Eerder ziet men hier den blijkbaar reeds protestantschen, ernstigen jongen man opkomen tegen een verkeerde opvatting der biecht, als hij in zijn Roomsche omgeving ongetwijfeld dikwijls zal hebben aangetroffen, ja misschien in zijn jonge jaren zelf gekoesterd. Men zie hier dus veeleer een polemiek wel niet tegen het leerstellige Katholicisme (trouwens K. was niet zeer dogmatisch aangelegd), maar tegen een averechtsche, en toenmaals zeer gangbare toepassing ervan. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij sommigen is Kamphuyzen voor Sociniaan, zelfs voor libertijn doorgegaan. 't Eerste is veel te veel gezegd; 't laatste geheel onjuist. Beter doet men, met Bilderdijk (Brieven, uitg. Da Costa, IV blz. 100) te spreken van een zeer fijn Arianisme, en dat slechts voor een zekere periode zijns levens. Dat hij geen Sociniaan was, blijkt o.a. uit zijn innige verhouding tot de Rijnsburgsche Collegianten, die niets van het Socinianisme wilden weten (Ypey en Dermout, Gesch. van de Herv. Chr. Kerk in Ned., II blz. 290). Maar een gevoelsmensch als hij liet zich spoedig op sleeptouw nemen, en evenals hij een tijd lang in het Arminianisme opging, om later zich van de remonstranten af te wenden, zoo heeft hij ook in een periode van zijn leven met het Socinianisme weggeloopen, beter gezegd de Socinianen met hem. Echter strookte hun geraffineerde gebruik van bijbelsche en traditioneel Christelijke termen in een oneigenlijken zin niet met zijn inborst. Evenmin met die van Krul. Van de libertijnen van iedere schakeering stonden beiden zoo ver mogelijk af. Leiden, Maart 1926. j. hovy. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} De boerde van .III. ghesellen, die den bake stalen. Tusschen de talrijke Middeleeuwsche gedichten, die in het Hulthemsche handschrift der Koninklijke Bibliotheek te Brussel zijn opgeteekend, staat een boerde die verhaalt, hoe eenige dieven elkander wederkeerig een zij spek afhandig maken. Zij werd door J.F. Willems in het ‘Belgisch Museum’ X (1846) blz. 69-76 uitgegeven en later door E. Verwijs in zijn ‘Bloemlezing uit Middelnederlandsche Dichters’ III, blz. 17-23 opgenomen. Reeds Willems wees er op, dat er een Fransch fableau bestaat, dat een overeenkomstigen inhoud heeft. Dit gedicht is van Jehan de Bedel en heeft tot titel ‘De Barat et de Haimet ou Des Trois Larrons’. Het fableau werd meerdere malen uitgegeven, in de ‘Fabliaux et Contes’ door Barbazon en Méon, deel IV, blz. 233 vlgg. en in den ‘Recueil Général et complet des Fabliaux des XIIIe et XIVe Siècles’ door De Montaiglon en Raynaud, deel IV, blz. 93-111 als nr. XCVII. De verhouding dezer gedichten tot elkander, alsmede hun betrekking tot de mondelinge overlevering zijn, naar ik meen, niet in bijzonderheden onderzocht. Met uitzondering van twee Italiaansche varianten heb ik alle nu bekende opteekeningen kunnen raadplegen; daartoe werd ik in staat gesteld door de welwillendheid van Prof. W. Anderson te Dorpat, Prof. J. Bolte te Berlijn, Prof. J. Horák te Praag en den heer H. Ellekilde te Kopenhagen. Ik betuig hun voor hun onbaatzuchtige hulp, die mij reeds zoovele malen verleend werd, hier openlijk mijn oprechten dank. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. De Boerde en het Fableau. De inhoud van deze gedichten, voorzoover zij met elkander overeenstemmen en tevens de inhoud van een groot deel der populaire overleveringen, is de volgende: a.Van drie dieven heeft zich een afgescheiden om een eerzamer leven te beginnen. Hij is met een boerenvrouw gehuwd. Terwijl hij eens afwezig is, komen zijn beide vroegere makkers; zij zien een zij spek hangen en laten blijken, dat zij van plan zijn, deze in den komenden nacht weg te halen. b.Als de man thuiskomt en de toespelingen der dieven door zijn vrouw hoort vertellen, begrijpt hij hun plan en verbergt het spek op een veilige plaats. In den nacht (als de man even uit de kamer is gegaan) sluipt een der dieven naar het bed toe, waar de vrouw ligt en vraagt haar, de stem van haar man nabootsend, waar het spek verborgen ligt. Zij zegt het en de dief neemt het weg. c.De man komt weer in de kamer en bemerkt wat er gebeurd is; hij loopt de dieven achterna en haalt den eenen, die door den zwaren last langzaam vooruitkomt, weldra in. Hij neemt in het donker van dezen het spek over. d.Spoedig merken de dieven het; een van hen keert snel naar het huis terug, waar hij zijn broek of een kleedingstuk van de vrouw om het hoofd windt en zich als de boerin voordoet. Daardoor bedriegt hij den man, die hem weer het spek overgeeft. e.Zoodra de man dit merkt, gaat hij den dief op nieuw achterna. Hij treft hem nu aan, bezig met het spek te braden; hij brengt de dieven in den waan, dat hij een geest is, waarop zij de vlucht nemen en het spek achterlaten. f.De dieven komen, na van hun schrik bekomen te zijn, terug, breken een gat in den muur en trachten het spek nog eens te stelen. Maar als de eene zijn arm daardoor {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} steekt, slaat de man dien af. De gewonde brengt nu ook zijn makker er toe, hetzelfde lot te ondergaan, omdat hij alleen de schande niet wil hebben. Behalve deze reeks van avonturen bevat het fableau nog een inleiding, waarin verteld wordt, dat de dieven proeven van hun behendigheid geven. Het zijn de bekende dievenlisten: eieren onder een broedenden vogel vandaan te stelen, daarna ze er weer onder te leggen, zonder dat de vogel in zijn broeden gestoord wordt, eindigend met het looze stuk, dat dezen handigen dief door zijn niet minder in het handwerk bedreven makker de broek van het lijf gestolen wordt. Deze behendigheden zijn het werk van de beide broeders Barat en Haimet; maar de derde dief, Travers geheeten, die zich bij hen had aangesloten, is zich zijn minderheid zoo zeer bewust, dat hij liever naar zijn vroeger vreedzaam bedrijf terugkeert: 102.Je m'ent irai à nostre vile Là où j'ai ma fame espousée. Folie avoie ore en penssée, Qui voloie devenir lerres. In de plaats van deze geheele inleiding heeft de Nederlandsche boerde niet anders dan de mededeeling, dat drie makkers twintig jaren het dievenhandwerk gezamenlijk hadden bedreven en dat een van hen ‘wouts avestaen ende ontberen’, daar het eind van het liedje toch gewoonlijk de galg is. Hij neemt dienst bij een dorper, wien hij zoo wel voldoet, dat deze hem na een jaar zijn dochter tot vrouw geeft. Zoo heeft hij zich als eerzaam landman gevestigd. De inleiding van de boerde bevat alles wat voor het daarop volgende verhaal noodig is. Het fableau geeft meer bijzonderheden, maar de samenhang wordt nu tevens minder waarschijnlijk. Travers zou door het zien van de behendigheid zijner makkers bang zijn geworden voor de gevaren, die een dief bedreigen. Maar gedurende den tijd, dat hij met Barat en Haimet samenwerkte, had hij toch zeker wel meer gelegen- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} heid gehad, zich te overtuigen van hun listen. Weinig geloofwaardig is het ook, dat deze Travers een vrouw zou hebben, die hij verlaten had om de breede baan op te gaan, maar naar wie hij nu weer terugkeert, alsof er niets gebeurd was. Daar de geheele mondelinge overlevering - met uitzondering slechts van een paar Deensche varianten - evenmin als de boerde, de inleiding van het stelen der eieren heeft, mogen wij er van uitgaan, dat het oorspronkelijke verhaal van den spekdiefstal deze inleiding ook niet heeft gehad. Natuurlijk bewijst dit nog niet, dat het Nederlandsche gedicht nu niet naar een Fransch voorbeeld zou zijn nagevolgd, want behalve het fableau van Jehan de Bedel kunnen er meer Fransche bewerkingen geweest zijn. Het is ook mogelijk, dat Bedel een ander Fransch fableau, dat het voorbeeld werd van de boerde, opnieuw bewerkt en van een inleiding voorzien heeft. Het verhaal van den eierdiefstal komt elders voor als een zelfstandig dievenvertelsel en wel voornamelijk op Slavisch gebied 1). Meermalen dient het als inleiding voor andere verhalen dan dat van den spekdiefstal; zoo vinden wij het geplaatst voor het Duitsche sprookje van ‘Die vier kunstreichen Brüder’ 2), terwijl het buiten Europa bij voorkeur aan de sage van Rampsinitus verbonden wordt 3). Het is dus niet vreemd dat ook Jehan de Bedel, of de bron, waaruit hij weer putte, deze vertelling als inleiding gebruikte. Ook op andere plaatsen is er verschil tusschen de boerde {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} en het fableau. De dieven komen aan het huis van Travers, wanneer hij weg is om takkenbossen te halen. Ze worden door zijn vrouw ontvangen. Wanneer Barat het spek ziet hangen, maakt hij er zijn makker opmerkzaam op en verwijt zijn ouden vriend Travers, dat hij rijkdommen vergadert, waarvan hij hun niets gunt. Als Travers later thuiskomt, vertelt zij van de beide mannen, die gekomen waren en alles scherp hadden opgenomen, overigens met geen woord gezegd hadden, wat het doel van hun komst was geweest. Travers begrijpt onmiddellijk, wie de bezoekers waren en is zelfs zoo scherpzinnig te vermoeden, dat het hun om het spek te doen was. Voor ons, die den loop van het verhaal kennen, is dit niet zoo vreemd; logisch is deze voorstelling echter geenszins. De boerde heeft hier weer een verhaal, dat veel beter sluit. De man ziet zijn beide vroegere makkers aankomen; hij wil ze liever niet ontmoeten, wat wij wel begrijpen kunnen, na alles wat er tusschen hen is voorgevallen, maar hij wil toch ook niet ongastvrij zijn en draagt zijn vrouw op, hun eten te geven. Terwijl zij nu aan het maal zitten, zien zij het spek hangen en de eene, over zijn wang wrijvende, zegt: Gheselle, bi sent Bave, Eer morghen vroegh sal hi ave! Daarop geeft de vrouw, die meent, dat hij het over zijn stoppelbaard heeft, hem nog twee penningen om zich te laten scheren. Maar haar man heeft lang genoeg met ze omgegaan, om die bedekte toespeling best te begrijpen. Dit verhaal is onberispelijk. Wij zullen bovendien opmerken, dat de toespeling op den baard ook in andere veruiteenliggende varianten (een IJslandsche, een Italiaansche en een paar Russische) voorkomt. Ook hier blijkt de boerde een betere overlevering te vertegenwoordigen dan het fableau. De man verbergt nu het spek. Travers gedraagt zich hierbij tamelijk onbeholpen en de Fransche dichter legt daar den nadruk op door zijn woorden: {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Or n'en sevent il mais que faire, Mais que sor son siege le lait, Si le covrirent d'une met: A grant paine s'en vont gesir. Daartegen steekt de held van de boerde gunstig af: hij bergt het spek in zijn eigen bed, waardoor het voor de dieven een heel kunststuk zal zijn het weg te halen. In een gedeelte der mondelinge varianten vinden wij ditzelfde terug, terwijl in een ander deel het spek elders verborgen wordt. Over den oorspronkelijken vorm van dit motief kunnen wij eerst dan oordeelen, als wij die populaire traditie onderzocht zullen hebben, maar nergens zullen wij de voorstelling van het fableau weervinden. De boerde en het fableau verschillen eveneens in het verhaal van de eerste dievenlist. Travers hoort in den nacht onraad en na zich overtuigd te hebben, dat het spek nog op zijn plaats ligt, gaat hij naar den stal. De dief maakt van zijn afwezigheid gebruik om aan de vrouw van Travers te vragen, waar het spek ligt, wat deze, in de meening dat haar man dit vraagt, mededeelt. De boerde vertelt, dat de dief sluipt naar het bed, waar man en vrouw in liggen te slapen en dat hij aan de vrouw vraagt, waar de bake is. Het is duidelijk, dat in het eerste geval de toedracht der zaak waarschijnlijker schijnt te zijn, maar toch staat daar tegenover, dat men bij de voorstelling van het fableau nauwelijks begrijpt, dat de vrouw, die wakker geworden is door het opstaan van haar man, den dief voor Travers kan houden. Daar in de boerde beiden in slaap zijn, is het niet onmogelijk, dat zij, nog slaapdronken, zich vergist in de stem van den dief, die bovendien de kunst verstaat de stem van anderen na te bootsen. Daar echter beide voorstellingen ook in de volksoverlevering naast elkaar voorkomen, valt er evenveel te zeggen voor het verhaal van de boerde als van het fableau. In het verdere verloop stemmen de beide gedichten vrij wel overeen, tot dat wij in de episode e weer een afwijking aan- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} treffen. De boerde laat dit voorval in een schuur geschieden, een voorstelling die door de mondelinge overlevering gesteund wordt. Het fableau echter laat de spookscène onder een eik plaats hebben, waardoor een vrij vreemdsoortig verhaal ontstaat 1). Dit gedeelte van het verhaal gedoogt, naar huidige begrippen van welvoegelijkheid, geen breeder betoog, anders zou ik zonder moeite kunnen aantoonen, dat de boerde, waar de dieven meenen het gezicht van hun moeder te zien, veel juister is, dan het fableau, waar men eigenlijk niet begrijpt, waarom Haimet gelooft Barat, noz pere nous ravise en mout laide semblance! Eindelijk het slot van de vertelling. De boerde heeft hier een voorstelling, die gesteund wordt door de mondelinge traditie: de man slaat den dieven de armen af, die zij een voor een door een gat naar binnen steken, om het spek weg te halen. Het fableau vertelt, hoe de dieven door een schoorsteen het spek aan een puntigen hazelaarsstok spietsen en dan door Travers, die dit opmerkt, uitgenoodigd worden het maal met hem te deelen. Hierin staat het fableau geheel alleen, waarom wij wel mogen aannemen, dat dit een vinding is van Bedel of van dengeen, aan wien hij de stof ontleende. In verschillende opzichten blijkt de voorstelling van de boerde beter te zijn dan die van het fableau. Hieruit volgt nog geenszins, dat het gedicht oorspronkelijk Nederlandsch zou zijn geweest. De dichter Jehan Bedel is uit het land van Artois afkomstig; behalve dit zijn er nog zes andere fableau's op zijn naam overgeleverd. Onder deze, die over het algemeen niet onaanstootelijk zijn, komen er voor, die zich onderscheiden door grove, geestelooze grappen, zooals dat der ‘Deux Chevaux’ {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} (Mont-Rayn. I nr. 13), ‘Le Vilain de Farbu’ (ibidem IV, nr. 95) en ‘Le Souhait Desvé’ (ibidem V, nr. 131). In de andere behandelt hij verhalen, die in talrijke varianten bekend zijn; zoo in ‘Brunain, la vache au prestre’ (ibidem I, nr. 10) het verhaal van de koe, die aan God geleend, tienvoudig vergolden wordt (Aarne type 1735); in ‘Grombert et les deux Clers’ (ibidem I, nr. 22) een gewaagde anecdote, die zoo zeer in den smaak viel, dat wij er behalve een tweede Fransche bewerking ook een Duitsch gedicht van kennen, terwijl Boccaccio haar voor zijn Decamerone en Chaucer voor zijn Tales niet versmaadden 1). Niet minder verspreid is het exempel van ‘Le Convoiteux et l'Envieux’ (ibidem V, nr. 135), waarin verteld wordt, hoe een afgunstige bedingt een oog te missen, opdat een ander, die het dubbele van zijn aandeel zou ontvangen, ze beide zou verliezen. Wij vinden dit verhaal, dat uit Oostersche bronnen stamt, reeds in de Exempla van Jac. de Vitry (nr. CXCVI), daarna in een groot aantal verzamelingen, zooals Pauli's Schimpf und Ernst 2). Ten slotte behandelt ‘Le Vilain de Bailleul’ (Mont-Rayn. IV, nr. 108) de grap van den bedrogen echtgenoot, waarvan het Duitsche gedicht ‘Der begrabene êman’ ook een bewerking is, maar in zeer afwijkenden vorm. Veel dichter bij het fableau staat de Nederlandsche boerde ‘Van Lacarise den katijf’ 3). Wij vinden dus, dat van twee fableau's, die deze Jehan Bedel gedicht heeft, ook Nederlandsche bewerkingen bestaan, die in beide gevallen geenszins voor de Fransche bewerking behoeven onder te doen. Bedel leefde in het land van Atrecht, dus aan de grens van het Nederlandsche en Fransche taalge- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} bied. Daar in de buurt localiseert hij ook zijn anecdoten, voor zoover hij ze op bepaalde plaatsen laat spelen, zoo te Farbus ten N.N.O. van Atrecht (Le Vilain de Farbu), te Longueau bij Amiens (Deux Chevaux) en eenmaal zelfs in het Vlaamsche, nu in Frankrijk gelegen (Belle) Bailleul-Sire-Berthoult 1) Opmerkelijk is het, dat in dit Vlaamsche dorp juist heet te spelen het verhaal, waarvan wij in Lacarijs een Nederlandsche bewerking bezitten, die voorgevallen heet te zijn ‘te Lokere op de Scelt’. Jehan Bedel heeft dus - dat mogen wij gerust aannemen - zijn stof wel uit Vlaamsche overlevering kunnen putten. Of dit het geval geweest is met het gedicht van Barat en Haimet, valt natuurlijk niet met zekerheid te zeggen, maar als wij in het verloop van het onderzoek tot het resultaat zouden komen, dat dit verhaal oorspronkelijk in een Vlaamsche overlevering bekend is geweest, dan bestaat hiertegen van de zijde van het fableau geenerlei bezwaar. Men kan hiertegen niet aanvoeren, dat deze dievengeschiedenis in later tijd door Fransche dichters blijkt te worden gekend, want als de 13e-eeuwsche Roman d'Eustache le Moine gewaagt van de beroemde dieven Barat, Travers en Haimet 2), dan behoeft de dichter hun geschiedenis niet uit een Fransche traditie gehaald te hebben, integendeel deze eigennamen bewijzen juist, dat hij het verhaal uit het fableau kende, wat ook niet vreemd is, als wij bedenken, dat de dichter van den Roman d'Eustache een Picardiër was 3). Bédier heeft de meening verdedigd, dat deze Jehan Bedel dezelfde persoon zou zijn als Jehan Bodel, die bekend is als de dichter van pastourelles en congés, maar bovenal als de maker van het oudste Fransche mirakelspel ‘Le Jeu de St.-Nicolas’. De discussie van deze opvatting valt buiten het bestek van dit opstel, ik wil er slechts op wijzen, dat het dan toch {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} wel opmerkelijk is, dat deze fableau's zoo weinig poëtische gaven verraden 1). Vergelijken wij Barat et Haimet met de boerde, dan staat deze in literair opzicht veel hooger. De omvang is bijna de helft van het Fransche gedicht (224 verzen tegen 432) en daarmee gaat gepaard een veel rakere manier van vertellen. Als de man met het spek op den rug thuiskomt, zegt hij in de boerde niet anders dan ‘Minne, hulpt mien!’, Travers echter houdt een toespraak van eenige verzen. Ook in fijne ironie wint het de boerde; ik herinner alleen aan de scene, waar de vrouw aan den dief nog een paar penningen geeft om den baard te scheren; het fableau heeft daarvan niets. Bedel is ook ruwer van toon dan de Nederlandsche boerendichter (vgl. v. 366 vlgg., waaraan in de boerde niets beantwoordt). Zelfs in de compositie van de vertelling schiet Bedel tekort: de dief zoekt eerst het heele huis af en als hij merkt, dat het spek niet meer op de plaats is, waar hij het had zien hangen, keert hij naar zijn makker terug om af te wachten, tot de bewoners slapen. Het is wel vreemd, dat Travers niets van de komst van den dief gemerkt heeft, te meer omdat uit de volgende verzen blijkt, dat hij uit vrees voor zijn spek niet durft te slapen: Travers qui n'osoit reposer A sa fame prist a parler. Daarop staat Travers op, maar als nu de dief de vrouw naar het spek vraagt, vat deze geen argwaan op, ofschoon hij een verhaal ophangt, hoe hij in zijn droom bevreesd was geworden voor het spek. De vrouw kon toch weten, dat dit bezijden de waarheid was. Misschien is het onbillijk, van een fableaudichter te verlangen, dat zijn verhaal voldoet aan strenge eischen van logica; in elk geval moet dan toch erkend worden, dat de boerdendichter daar veel beter aan beantwoordt. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Het IJslandsche verhaal. Op naam van den IJslandschen bisschop Jón Halldórsson, die op het eind der 13e en in het begin der 14e eeuw geleefd heeft, worden een aantal verhalen gesteld, die door Hugo Gering onder den titel ‘Islendzk AEventyri’ (Halle a.S. 1882) uitgegeven zijn. Wij weten, dat deze collectie niet door den bisschop zelf op schrift werd gesteld, maar ontstaan is uit de samenvoeging van verschillende kleinere verzamelingen. Dat neemt niet weg, dat daarom nog wel een groot aantal dezer vertellingen op Jón Halldórsson kunnen teruggaan, want van hem wordt medegedeeld, dat hij graag allerlei verhalen, die hij in zijn studietijd te Parijs en Bologne gehoord had, of ook in boeken had gelezen, in zijn preeken inlaschte. Hij vertelde ze in een vorm, die overeenkwam met het gehoor, waartoe hij sprak; soms waren zij zoo wereldsch, dat het hem euvel geduid werd 1). Met volkomen zekerheid kunnen hem slechts een zevental vertellingen worden toegeschreven 2); de overigen zijn dus eerst na zijn dood te boek gesteld en daaronder kunnen er verschillende zijn, die uit heel andere bron gevloeid zijn, dan uit de prediking van Jón Halldórsson. Gering beproefde een scheiding der verhalen in vier groepen; hij rekent dan het verhaal van De drie Dieven, dat in een handschrift van het midden der 14e eeuw staat, tot het werk van een auteur, die slechts zelden schriftelijke bronnen gebruikte en waar hij dit wel deed, ze zeer vrij behandelde. Toch blijkt een groot deel wel degelijk, zij het ook middellijk, op literaire traditie terug te gaan 3), {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodat het te gewaagd schijnt, alleen op dezen door Gering aangevoerden grond aan te nemen, dat het dievenverhaal uit de volksoverlevering stamt. Meer waarde zou men misschien mogen toekennen aan de omstandigheid, dat het verhaal zelf op Deensche herkomst schijnt te wijzen, daar het tot titel heeft: ‘Af þrimr þjófum í Danmörk’. Maar de bewijskracht van dit argument is niet zoo groot als het oppervlakkig lijkt, want een ander verhaal (nr. XCIII), dat middellijk uit de Disciplina Clericalis stamt, voert ook tot titel ‘Frá danska manni ok kerlingu’ en vangt aan met de woorden ‘I Danmörk hafa sagt merkiligir menn at vaeri ....’ Dit is een voorbeeld uit vele, dat voor dergelijke verhalen een Deensch milieu werd gekozen om ze minder uitheemsch te doen klinken en toch een zekeren afstand tot het IJslandsche leven te bewaren. Wij zullen eerst het IJslandsche verhaal met de beide bovengenoemde poëtische bronnen vergelijken. Het begint, geheel in overeenstemming met de boerde, daarmee, dat van drie dieven, die met de namen Illr, Verri en Verstr aangeduid worden, de eerste besluit het gevaarlijke handwerk vaarwel te zeggen. Hij trouwt niet, zooals de held van de boerde een boerendochter, maar een weduwe; dat is een verschil van geenerlei beteekenis. Eens, toen hij een zij spek in het rookgat had hangen, moest Illr op reis; hij vermoedde echter, dat er gasten zouden komen en ried daarom zijn vrouw, goed op hun doen en laten te letten. Deze voorstelling is niet zeer gelukkig en stemt eerder met het fableau dan met de boerde overeen. Maar in het daaropvolgende herkennen wij weer de boerde: de eene dief, het spek bemerkende, strijkt zich langs de wang en mompelt: ‘Af skal, af skal!’. Als Illr later deze woorden hoort, verbergt hij het spek in een gat onder het bed (under saeng okkarri er jarðhús, zegt hij tegen zijn vrouw). {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurlijk vinden de dieven niets, als zij 's nachts komen; zij binden nu in den stal de koeien met de staarten aan elkaar, een list, die wel op IJsland zal zijn ingevoegd, daar wij ze ook toegepast vinden in de Gislasaga Súrssonar. De koeien maken nu zoo een spektakel, dat de man opstaat om te zien wat er aan de hand is; van zijn afwezigheid maakt de dief gebruik om aan de vrouw te vragen, waar het spek is verborgen en het weg te nemen. Deze voorstelling is dus die van het fableau, waar echter verzuimd is aan te geven, waarom de man naar den stal gaat kijken. De episode e, waarin de boer de dieven in den waan brengt, dat de geest van hun moeder hun verschenen is, stemt grootendeels met de boerde overeen. Behalve het toonen van het lichaamsdeel, dat volgens den dief zoo een treffende gelijkenis met het gezicht van zijn moeder heeft, slaat Illr met een knuppel op het dak. Dit ontbreekt in het Nederlandsche gedicht, maar komt in een paar andere mondelinge varianten voor. Het slot vertelt, dat den dieven de handen worden afgeslagen. Dit is dus evenals in de boerde. Men mag geen overeenkomst met het fableau daarin zien, dat de dieven door het dak beproeven binnen te komen, terwijl zij in de boerde een gat door den muur breken. Want deze afwijking berust op de inrichting van het IJslandsche rookhuis, waarin geen venster is, maar alleen een gat in het dak, waardoor de rook naar buiten trekken kan en het licht binnenvalt. Daarentegen zou men wel aan overeenkomst met het Fransche gedicht kunnen denken in het detail, dat Illr zijn verminkte kameraden als knechten in zijn dienst neemt, want ook Travers deelt ten slotte met Barat en Haimet de zij spek. Toch meen ik, dat in dit punt het IJslandsche verhaal onafhankelijk is van de door het fableau vertegenwoordigde traditie en dit niet alleen, omdat de overeenkomst in vergelijking met de veel grootere gelijkheid met de boerde in het motief van het afslaan der handen van te geringe beteekenis is, om er eenig gewicht aan te hechten, maar ook wijl het slot van het IJslandsche {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} verhaal gemakkelijk verklaard kan worden door de behoefte aan dit brutale slot nog iets toe te voegen, dat althans een schijn van Christelijke barmhartigheid had. Zoo immers kon het in een exempelverzameling nog geduld worden. Uit deze vergelijking blijkt, dat het IJslandsche verhaal teruggaat op een overlevering, die bijna geheel met de boerde overeenstemt. Toch kan deze zelf de bron niet wezen, omdat er ook een paar gevallen zijn, waar het verhaal dichter bij het fableau staat. Het is dus waarschijnlijk, dat er een overlevering geweest is, waaruit eenerzijds de Fransche en Vlaamsche dichter, anderzijds de IJslandsche verteller geput hebben. De vrij groote afwijkingen laten zich gemakkelijk verklaren door de vrijheden, die de bewerkers zich ten opzichte van deze populaire stof veroorloofden. 3. De Skandinavische mondelinge overlevering. De volgende Deensche varianten heb ik door de vriendelijke hulp van den heer Ellekilde kunnen raadplegen 1). GD 1. West-Sjaelland, Slagelse, Boeslund (Nr. 438): Jens Kamp, Danske Folkeminder (Odense 1877) blz. 131-134 nr. 359 (uittreksel bij Gering II, blz. 218. 2. West-Fyen, Baag, Köng (Nr. 1007): Jens Kamp, MS Dansk Folkeminde Samling 1904, 40 blz. 124-127. 3. Jutland, Himmerland, Gislum, Strandby (Nr. 1593): E. Tang Kristensen, MS nr. 1272. 4. Viborg, Harre, Durup (Nr. 1662): hoofdtekst voor E.T. Kristensen, Jyske Folkeminder VII, blz. 79 nr. 10. 5. Viborg, Fjends, Fly (Nr. 1706): E.T. Kristensen, MS nr. 1966. 6. Aarhus, Hjemslev, Adslev (Nr. 2157): dezelfde, MS nr. 2172. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Aarhus, Nim, Hvirring (Nr. 2244): dez. MS nr. 1711. 8. Vejle, Nörvang, Ringgive (Nr. 2312): dez. MS nr. 2263. 9. Vejle, Nörvang, S. Omme (Nr. 2317): dez. MS nr. 2533. 10. Ringköbing, Hammerum, Örre (Nr. 2485): dez. MS nr. 815. 11. Hammerum, Sunds (Nr. 2488): dez. MS nr. 381, gebruikt voor den tekst in Jyske Folkeminder VII, nr. 10. 12. Ribe, Skads, Öse (Nr. 2621): dez. MS nr. 2300. 13. Ribe, Malt, Lindknud (Nr. 2681): dez. MS nr. 2330. 14. Zuid-Jutland: Grundtvig MS nr. 111. De eenige bekende Noorsche variant, waarvan ik door de zorg van Prof. Liestöl een uittreksel kreeg, is: GN 1. Telemark, Kvitseid: Hans Ross, MS 23, 32, gedrukt in het blad Dölen 1870 nr. 13 en in Löland's Norsk Eventyrbok blz. 109. Enkele van deze varianten bevatten slechts een deel der episodes. De motieven d en e ontbreken in GD 5-9, dus in die varianten, welke in hoofdzaak aan de Westkust en in het midden van Jutland opgeteekend zijn. Bovendien ontbreekt het slot f in de varianten GD 7 en 9, welke daarentegen, evenals GD 8 een inleiding hebben, welker inhoud met het eerste deel van het fableau overeenstemt. Dit begin wordt echter niet gevonden in GD 12 en GN 1, die evenmin f bezitten. Eindelijk ontbreken de episodes d en f in GD 3, waar bovendien e geheel gewijzigd is. De verkorte vorm is ontstaan, doordat de slotepisodes verloren zijn gegaan: dat blijkt uit die redacties, waar ondanks het ontbreken van d en e toch het slot f bewaard is gebleven. Zeer gebrekkig is de variant GD 8, die alleen uit de motieven a en e bestaat: het spek wordt uit vrees voor de dieven bij het keldervenster gelegd; als de dief het daar vandaan wil halen, slaat de eigenaar hem de hand af. In GD 6 en 11 volgt op dit verhaal nog, dat de dieven elkander doodslaan. Van hoe groot belang het is, behalve de twee gedrukte {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} varianten ook het in handschrift aanwezige materiaal te kennen, blijkt uit een beschouwing van het b-motief. De redactie van Kamp (GD 1) vertelt, dat de roovers, die bij de vrouw van hun vroegeren makker op bezoek zijn en daar het varken in het kot zien staan, opmerken, dat ‘det var snart vaerd at klippe’ 1). Gering II, blz. 218 noot, had deze woorden verklaard door aan te nemen, dat ‘klippe’, evenals het Duitsche ‘klemmen’ een dubbele beteekenis had: snijden en stelen. Maar hierdoor werd niet verklaard, waarom de dieven juist van ‘klippe’ praten. De andere gedrukte tekst GD 4 geeft weinig licht; want hier zegt de roover: ‘her er en god So, her bliver noget at pille af’. Het ligt voor de hand, dat hier achter steekt een gelijksoortige aanduiding, als wij in de boerde gevonden hebben, maar zij is dan wel hopeloos verknoeid. De varianten in handschrift later echter aan duidelijkheid niets te wenschen over; in GD 6, 7, 9, 10, 11 en 13 zegt de eene dief ‘den skulde rages’, waarop in GD 6, 7 en 9 door de ander gezegd wordt: ‘der vil en skarp kniv til’. In GD 13 zegt de dief: ‘So mangler varmt vand og skarp kniv’ wat een contaminatie van beide opmerkingen is. Ook het Noorsche verhaal heeft een vage herinnering aan deze scene bewaard; hier zegt een der dieven op het zien van den ham, die aan den zolder hangt: ‘millom bust aa bog’, een uitdrukking, welker beteekenis echter uit het verdere verhaal niet blijkt. Bijna alle varianten, nl. GD 1, 3-5, 7, 9, 11-14, vertellen, dat de man 's nachts uit het huis wordt gelokt, doordat de koeien worden losgemaakt; dit stemt dus met het IJslandsche verhaal overeen. In GD 2 en GN 1 hoort hij den dief en gaat naar buiten om hem te vinden, in GD 6 hoort hij iets door den schoorsteen vallen. De man krijgt zijn spek weer {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} terug, door onderweg de vracht van een der dieven over te nemen. In sommige redacties wordt dit, op weinig waarschijnlijke wijze, zoo uitgewerkt, dat de man met een zak kool den dief achternaloopt en hem dezen voor het spek te dragen geeft. GD 3 motiveert dit daarmee, dat de tweede dief kool zou stelen om bij het spek op te eten. Het is dan wel merkwaardig, dat de boer van deze afspraak afweet; GD 12 geeft ook hier voor weer de verklaring, door te verklaren, dat de man het gesprek der dieven heeft afgeluisterd 1). De dief tracht den man nu weer te bedriegen in de verkleeding van een vrouw; dit motief komt voor in GD 1, 2, 4, 10-14 en GN 1. Wat wij opmerkten met betrekking tot het motief f, geldt ook voor deze episode: de varianten der Deensche eilanden gaan met die van West-Jutland samen in het bewaren van den juisten vorm. In het bijzonder moet gewezen worden op de redacties GD 4, 10 en 11, waar de dief zich voordoet als de vrouw van den waard, die op een mesthoop haar behoefte doet. Natuurlijk is dit een latere wijziging, die te stellen is op rekening van een Pallieterachtig realisme. Wat eindelijk het motief e aangaat, in de varianten, waar het voorkomt, heeft het denzelfden vorm als in de boerde: de roovers worden op de vlucht gejaagd, doordat zij het opgezwollen gezicht van hun overleden moeder of grootmoeder meenen te zien. Aldus in GD 1-4, 10-12 en 14. Wanneer in GD 13 en GN 1 de man door zich te vertoonen in een wit hemd of in zijn onderkleeren de dieven verschrikt, die gelooven een spook te zien, dan is dit een willekeurige wijziging, die klaarblijkelijk dient om het min oorbare verhaal een weinig te kuischen. Intusschen moet ik er op wijzen, dat in een reeks mondelinge varianten uit Oost-Europa iets dergelijks verteld wordt. Uit dit korte overzocht der Deensche varianten blijkt dat {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} het hier in de volksoverlevering levende verhaal tot in kleinigheden met den inhoud van boerde, fableau en IJslandsch exempel overeenstemt. De best bewaarde redacties zijn GD 1 en 2, die op de eilanden werden opgeteekend. In volledigheid sluiten zich hierbij onmiddellijk aan GD 10 en 11, die in West-Jutland ter hoogte van Ringköbing werden aangetroffen. Zij wijken slechts af door de kleine wijziging in de d-episode, waarop ik hierboven gewezen heb. De spil der verspreiding van dit verhaal door Denemarken is dus naar alle waarschijnlijkheid een lijn, die de vindplaatsen bij Ringköbing en op de eilanden verbindt. Deze lijn snijdt de Oostkust van Jutland ongeveer bij de plaats Horsens, in de buurt waarvan GD 7 is opgeteekend. Deze variant is zeer onvolledig, zij bevat alleen de motieven abc. Daarentegen worden de redacties, die in volledigheid op GD 1, 2, 10 en 11 volgen, op vrij grooten afstand aan weerszijden van bovengenoemde lijn gevonden en wel GD 3-5 in de buurt van Viborg, GD 12-14 in Zuid-Jutland. Het is natuurlijk daarom nog niet onmogelijk, dat de overlevering bij Horsens chronologisch oorspronkelijker is, dan die bij Viborg en in Zuid-Jutland, daar door bijzondere omstandigheden de traditie van Horsens in den war kan zijn geraakt. Letten wij op de geografische verdeeling der varianten, dan blijkt het, dat de in West-Jutland opgeteekende redacties alle op tamelijk grooten afstand van de kust worden gevonden, terwijl daarentegen GD 6 en 7 aan de Oostkust aangetroffen werden. Hieruit leid ik af, dat het verhaal zich van de eilanden in Westelijke richting naar Jutland verspreidde en dat Horsens het ‘landingspunt’ op Jutland was. In de Middeleeuwen was Horsens een belangrijke stad, waarvan vier kloosters en drie kerken kunnen getuigen. Hier kwamen dus de kooplieden uit verschillende deelen van Denemarken samen en hier kon een uitwisseling van verhalen plaats hebben. Uit dit punt plantte zich deze vertelling in hoofdzaak langs drie wegen voort. 1. dwars door Jutland in de richting van Ringköbing (GD 10 {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} en 11, langs GD 8); 2. in Noordelijke richting naar het oude cultuurcentrum Viborg (GD 3-5, langs GD 6); 3. in Zuidwestelijke richting naar Ribe (GD 12-14 langs GD 8 en 9). Wij merken ook hier weer op, dat de tradities zich langs de handelswegen verspreiden; tot eenzelfde opvatting kwam Waldemar Liungman bij zijn onderzoek naar oorsprong en verbreiding van het Skandinavische sprookje ‘Prinsessan i Jordkulan’ 1). Zou het echter ook niet mogelijk kunnen zijn, dat het verhaal uit het Zuiden Denemarken was binnengedrongen? Dan zou het het eerst in de omgeving van Ribe verteld zijn. Uit GD 12-14 zou het zich over GD 8-11 naar GD 3-5 verbreid hebben, met een Oostelijken uitlooper over GD 7 naar de Deensche eilanden. Een dergelijke ontwikkeling kan echter niet uit de overige verspreiding van het verhaal afgelezen worden, want in Duitschland is het tot nog toe nergens aangetroffen 2). In Bolte-Polivka's bronnenboek vinden wij geen enkele Duitsche variant, maar aangezien gewoonlijk alleen gedrukte varianten in hun werk vermeld worden, zou dit nog niet als een bewijs kunnen gelden. Maar als Prof. W. Wisser en Prof. R. Wossidlo, de eerste voor de Holsteinsche, de tweede voor de Mecklenburgsche overlevering op mijn desbetreffende vraag mededeelen, dat zij het verhaal nooit hebben, aangetroffen, dan mag men daaruit afleiden, dat in deze onmiddellijk aan Denemarken grenzende streken van Duitschland dit verhaal ook inderdaad niet in den volksmond leeft. Maar aangezien er geen enkele reden aangegeven zou kunnen worden, waarom {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} dit vertelsel, indien het eenmaal in Duitschland bekend geweest was, hier verloren zou zijn gegaan, terwijl het in Denemarken tot op heden wel is blijven voortleven, volgt hieruit, dat het dus buiten Denemarken ook in vroeger tijd niet verspreid zal zijn geweest. Maar dan is ook het waarschijnlijkst, dat de Deensche overlevering zelf uit een Deensch centrum zich ontwikkeld heeft. Men zou hiertegen te berde kunnen brengen, dat op de plaats, waar dit verhaal het eerst Jutland binnendrong, juist zoo een onvolledige variant als GD 7 opgeteekend is. Bovendien is de variant GD 8, die in Westelijke richting op de vorige volgt en die op den weg ligt, waarlangs het verhaal Westwaarts (GD 10 en 11) en Zuidwestwaarts (GD 12-14) trok, al even slecht overgeleverd en hetzelfde moet ook opgemerkt worden met betrekking tot de weer iets Westelijker gelegen redactie GD 9. Wij zouden dicht bij het uitstralingspunt voor de Jutsche overlevering een drietal gebrekkige varianten vinden en verder naar de periferie van het verbreidingsgebied daarentegen veel vollediger vormen. Er is wel een verklaring voor deze eigenaardige verhouding aan te geven. De redacties GD 7-9 zijn inderdaad wel zeer onvolledig - zij missen alle de motieven d en e - maar daar GD 8 wel eindigt met het verhaal, dat den dief de hand afgeslagen wordt, moeten wij aannemen, dat de tusschenliggende episodes ook eenmaal aanwezig geweest zijn. Nu hebben deze drie varianten alle in het begin het verhaal, hoe een behendige dief de eieren onder een broedenden vogel wegsteelt, dus hetzelfde kunststukje, waarmee ook het fableau begint. Ik acht het daarom waarschijnlijk, dat deze redactie, bestaande utt een zoo groot aantal los aaneengeregen avonturen, in later tijd vereenvoudigd werd door enkele episodes aan het eind weg te laten. Hier blijkt weer op overtuigende wijze, dat het drietal een natuurlijke vorm is van een schematische indeeling der stof en dat het verhaal, eenmaal die maat overschreden hebbende, altijd weer tracht tot den eenvoudigen bouw terug te keeren. Deze {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} overweging geeft ons niet alleen een voldoende verklaring voor de ongelijkmatigheid der Deensche overlevering, maar zij leidt er ook toe als bron voor de Deensche overlevering dien vorm van het verhaal aan te nemen, die met het fableau overeenstemt. Op het oogenblik, dat het verhaal Jutland bereikte, had het nog den omvang, dien het Fransche gedicht bezit. Op de eilanden evenwel is geen spoor meer over van den aanvang. Daar dat begin juist in een zuiver mondelinge overlevering zeer gemakkelijk verloren kon gaan, zou ik daaruit afleiden, dat de plaatsen, waar het begin nog wel bewaard is, zeer dicht moeten liggen bij de plaats, waar het verhaal het eerst op Deenschen bodem werd overgebracht. De Oostkust van Jutland om Horsens of het Westelijke gedeelte der eilanden zijn dus als het uitstralingspunt te beschouwen; het is in dit verband opmerkelijk, dat de eilanden-varianten GD 1 en 2 beide op de Westzijde van Fyen en Sjaelland zijn opgeteekend, wat er misschien op wijzen kan, dat de eilanden dit verhaal uit het Westen ontvingen. Van hier zal het verhaal ook naar IJsland gekomen zijn, waar het, te recht of ten onrechte, aan bisschop Jón Halldórsson toegeschreven werd. Ook in deze redactie ontbreekt het verhaal van den eierdiefstal; het valt niet uit te maken, of dit begin reeds weggevallen was vóór het naar IJsland overgebracht werd, dan wel eerst gedurende de IJslandsche overlevering verloren ging. De Noorsche variant is natuurlijk eveneens uit Denemarken overgenomen en deze overdracht heeft geheel het karakter van een mondelinge traditie. Dit laatste meen ik ten minste te mogen afleiden uit het uittreksel, dat mij uit Noorwegen gewerd. Van een andere meening was Prof. Moltke Moe, die terloops over dit verhaal gesproken heeft in de na zijn dood verschenen opstellen over ‘Epische Wetten’ (Edda, Nordisk Tidsskrift for Litteraturforskning IV, 1915, blz. 121); hij noemt daar een Noorsche variant, die toch wel dezelfde zal zijn als die in de Norske Folkeminnesamling bewaard wordt, daar het onaannemelijk {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} is, dat een aan Moe bekende redactie daar niet aanwezig zou zijn. Ik zeg dit echter met eenig voorbehoud, daar volgens Moe de Noorsche variant dezelfde namen voor de dieven zou hebben gekend, als wij in het verhaal van Halldórsson vinden, terwijl zij in den mij bekenden tekst niet vermeld worden. Hoe dit zij, door mondelinge overlevering kwam deze variant uit Denemarken naar Noorwegen en ik kan niet gelooven, dat zij zou behooren, zooals Moe meent, tot die vertellingen, welke tot op den huidigen dag op IJsland en in Noorwegen in den volksmond leven, maar eerst in het Noorsch van den kansel verkondigd zijn. Ons onderzoek voert ons dus tot het resultaat, dat de Skandinavische overlevering zich uit een punt in centraal Denemarken verspreid heeft. De oorspronkelijke vorm van het verhaal komt zoo zeer met dien van boerde en fableau overeen, dat een samenhang tusschen de Deensche traditie en deze Fransch-Vlaamsche overlevering zeer waarschijnlijk is. Of die overdracht langs mondelingen of langs literairen weg geschied is, zal later ter sprake komen. Nu moeten wij ons bezig houden met de mondelinge overlevering in andere landen. 4. De Italiaansche Varianten. De volgende redacties heb ik kunnen raadplegen 1); RI 1. Novella di Francesco Angeloni da Terni, Modena, Tipographia Cappelli 1870 (Vgl. R. Köhler, Kleinere Schriften II, blz. 249-251). 2. G.G. Vacalerio (= Giov. Sagredo), L'Arcadia in Brenta, Bologna 1684 blz. 249-251. 3. Antonio Pellicani, Cento Novelle, Parma 1881, blz. 206-210. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. I. Visentini, Fiabe mantovane, 1879, blz. 195 nr. 43. 5. A. Belladoro, Folklore veronese: Novelline, Verona e Padova 1900, blz. 147-151 nr. 134. Van deze vijf redacties behooren er twee tot de 17e eeuw; de dichter Angeloni is te Rome in 1652 gestorven; van Sagredo's werk verscheen de eerste editie in 1667 te Venetië en daarna nog in 15 drukken tot 1823 toe 1). Het is opmerkelijk, dat alle Italiaansche varianten niet meer dan de episodes a b c bevatten; zij kennen dus het verhaal in een zeer eenvoudigen vorm. De inleiding was ook hier, dat een van drie dieven zich van zijn makkers afscheidt, zoo vertellen het nog RI 2-4; in den tekst van Balladoro weigert de vrouw van een boer, die pas geslacht heeft, aan de dieven een worst te geven, dien zij dan op andere manier denken te verwerven. RI 4 bevat de bijzonderheid, dat de eene dief bij het zien van de rij worsten in den schoorsteen van zijn vroegeren makker, zegt: ‘Wat een mooie baard!’ waarop de ander antwoordt: ‘Dien zullen wij scheren’. Dat stemt dus overeen met de voorstelling van de boerde. Het b-motief heeft dezen vorm: terwijl man en vrouw slapen, komt de dief bij hun bed en vraagt waar het spek ligt: in RI 4 richt hij zich tot den man, in RI 2, 3 en 5 tot de vrouw. De man wordt dus niet naar den stal weggelokt; of daaraan nog een herinnering is, dat in RI 4 de worst in den stal weggeborgen is, durf ik niet te beslissen. De episode c geeft geen aanleiding tot verdere opmerkingen. In RI 3, waar de dieven de namen Carlo, Gennaro en Tiburzio dragen, noodigt de eerste zijn makkers ten slotte uit met hem van het varken te eten; de moraal van het verhaal is: ‘in casa di ladri non ci si ruba’. Het is opmerkelijk, dat wij dit verhaal in een paar novellen-verzamelingen vinden, waarvan wij weten, dat zij meermalen {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} aan Fransche literaire traditie ontleenden. Daar er ook fableaustoffen in de Italiaansche novellenliteratuur zijn doorgedrongen, zou het niet onmogelijk zijn, dat dit eveneens bij dit dievenverhaal heeft plaats gehad. Men kan er zich dan slechts over verbazen, dat het verhaal in die 17e-eeuwsche novellen in denzelfden onvolledigen vorm gevonden wordt, als in de moderne populaire overlevering. Rechtstreeks kan de novelle van Sagredo kwalijk uit het fableau afstammen, maar indien wij toch een mondelinge traditie tusschen fableau en novelle vooronderstellen moeten, is het evenzeer mogelijk, dat de mondelinge overlevering onafhankelijk van het fableau is. Vacalerio, die zijn boek, blijkens den ondertitel ‘La Melanconia sbandita’ ter opvroolijking zijner tijdgenooten schreef, leefde naar alle waarschijnlijkheid in het dal van de Brenta. Waarom anders zou hij zijn werk ‘L'Arcadia in Brenta’ genoemd hebben? De populaire varianten stammen eveneens uit het Oostelijk deel van Lombardije, waar het verhaal dus reeds sedert eeuwen inheemsch geweest zal zijn. Daar ons van de andere deelen van Italië alle gegevens ontbreken, en daarentegen in Oost-Lombardije tamelijk veel redacties - voor Italiaansche verhoudingen althans! - gevonden zijn, acht ik het waarschijnlijk, dat hier het eigenlijke verbreidingsgebied van het verhaal op Italiaanschen bodem te zoeken is. 5. De mondelinge overlevering in Oost-Europa. De volgende varianten zijn mij bekend: Groot-Russen. SR 1. A.N. Afanasjev, Narodnyja russkija skazki3, (Moskva 1897) II, blz. 351 nr. 219 Aanm. (uit de half-literaire sprookjesverzamelingen van Čulkov, Russkija Skazki, Moskva 1780-1783, deel IV). 2. Goevern. Wjatka, Kr. Koteljnič: D.K. Zelenin, Velikorusskija skazki Vjatskoj gubernii (Petrograd 1915 = Zapiski Imp. Russk. Geogr. Obščestva po otděleniju etnografii 42) blz. 196-199 nr. 61. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Goevern. Moskau: I.A. Chudjakov, Velikorusskija skazki I (Moskva 1860) blz. 121-124, nr. 34. 4. Goevern. Nowgorod, Kr. Bělozjorsk: B. en J. Sokolovy, Skazki i pěsni Bělozjorskago Kraja (Moskva 1915) blz. 5-7, nr. 3. 5. Kaukasus, Kozakkenkolonie Umachan-Jurtovskaja: Sbornik materialov dlja opisanija městnostej i plemjon Kavkaza (verder afgekort: Sborn. Kavk.) 15, 1893, II, blz. 184-186, nr. 2. Wit-Russen. SRW 1. Sbornik Charkovskago istoriko-filolog. obščestva VI, blz. 168, nr. 170. 2. A. Šuchevyč, Hucułščyna (Lemberg 1908) V, blz. 141. 3. A.N. Malinka, Sbornik materialov po malorusskomu folkloru (Černigov 1902) blz. 345, nr. 62. Oekrainers. SU 1. Goevern. Kiew, Kr. Umanj: I. Rudčenko, Narodnyja južnorusskija skazki I (Kiew 1869) blz. 191-195 nr. 73. 2. Zuid-Rusland: P.P. Čubinskij, Trudy etnografičeskostatističeskoj ekspedicii v zapadno-russkij kraj II (Petersburg 1878) blz. 620, nr. 89. 3. Goevern. Cherson, Kr. Aleksandrija: I.V. Bessaraba Materialy dlja etnografii Chersonskoj gubernii (Petrograd 1916 = Sbornik otdělenija russkago jazyka i slovesnosti Imp. Akad. Nauk 94, 4) blz. 70-72 nr. 40. Polen. SP 1. Materyały antrop.-archeol. i etnogr. enz X (Krakau 1906) blz. 231 nr. 2. Serbo-Kroaten. SS 1. Luka Grgjič-Bjelokosič, Stotina šaljivih priča iz srpskog života u Herceg-Bosni (Mostar 1902) blz. 13. 2. Zbornik za narodni život i običaje južnih Slavena X (Agram 1906) blz. 194. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Boelgaren SB 1. Grieksch-Macedonië, streek van Lerin: Sbornik za narodni umotvorenija VIII (1892), 3, blz. 204-205 nr. 2. Litauers. LIT 1. A. Schleicher, Litauische Märchen, Sprichworte, Rätsel und Lieder (Weimar 1857) blz. 13-20 (vgl. Gering II, blz. 220-221). 2. M. Boehm en F. Specht, Lettisch-litauische Volksmärchen (Jena 1924) blz. 263-271, nr. 28. Albaneezen. ALB 1. A. Dozon, Contes albanais (Paris 1881 = Collection de contes et chansons populaires 3) blz. 163-167 nr. 21. Kaukasusvolken. Kabardiërs: Sborn. Kavk. 12 (1891), 1 blz. 130-136. Mingreliërs: Sborn. Kavk. 18 (1894), 3 blz. 27-30 nr. 1. Koerden bij den Ararat: Sborn. Kavk. 20, 2, 1 blz. 6-9 = A. Dirr, Kaukasische Märchen (Jena 1920) nr. 76. West-Osseten: Vs Miller, Digorskija skazanija (Moskva 1902 = Trudy po vostokověděniju 11) blz. 118-119 nr. 8. De Oosteuropeesche varianten, die in vergelijking met het Westeuropeesche materiaal vrij talrijk zijn, wijken onderling veel van elkaar af. Naast redacties, die zeer nauw met de Westersche literaire vormen samenhangen, staan er andere, die zeer gebrekkig zijn overgeleverd of waarin de stof zeer vrij behandeld is. Een groot aantal varianten mist de slotepisode f; zij wordt alleen gevonden in SU 1, SRW 1-3 en Lit 1 en 2. In deze varianten wordt het motief niet overal op dezelfde wijze verteld; het meest in overeenstemming met de boerde zijn SRW 1 en 2; in Lit 1 wordt een vinger afgehakt, in SU 1 wordt {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} op de handen, in SRW 3 op het hoofd geslagen. Deze afwijkingen zijn echter van geen beteekenis tegenover het feit, dat hier in een vrijwel aaneengesloten gebied, dat zich als een breede strook in het Westen van Rusland van Oostzee tot Zwarte zee uitstrekt, een motief gevonden wordt, dat wij ook in de Westelijke vormen aantroffen. Waar dit motief ontbreekt en waar niet door slechte overlevering het slot geheel verloren is gegaan (zooals in SS 1 en 2, SP 1) eindigt het verhaal met het motief e: de dieven, door het vermeende spook verdreven, zien van verdere pogingen af, het spek te verwerven. Dit is het geval in SR 1-5, SU 2 en 3, SB 1. In een paar andere varianten schijnt een zwakke herinnering aan deze slotepisode bewaard te zijn; het Albaneesche verhaal eindigt daarmee, dat de man zijn zwagers onthaalt op het nog niet gaargebraden vleesch, terwijl de Koerdische variant vertelt, dat de dieven hun ongelijk aan den bestolene, die hier hun broer is, bekennen en daarop door dezen onthaald worden. Dit kan daarom een herinnering aan de f-episode zijn, omdat in sommige West-Europeesche vormen, maar ook in SRW 1 en 2 de vertelling eveneens eindigt met een verzoening. Het verhaal, hoe de dieven uit hun roofhuis verdreven worden, is in alle varianten, met uitzondering van SU 1, anders dan wij die in de Westersche overlevering - met uitzondering slechts van een paar Deensche varianten - gevonden hebben. De roovers worden in den waan gebracht, dat er een duivel of geest verschijnt (SR 1, 3-5, SRW 1-3, SU 2 en 3) of een vampier (SB 1, Alb. 1). Maar dit geschiedt op een geheele andere wijze. De boer maakt zijn gezicht zwart of besmeert het met modder, zooals in de Russische en Albaneesche varianten. Een ander middel om den dieven schrik aan te jagen is, dat de man met een stok op een boom slaat, zoodat de roovers meenen, dat er gevochten wordt, maar deze trek, die alleen in Lit 1 en 2 gevonden wordt, is ontleend aan een ander dievenverhaal (Aarne type 1525 D). Misschien ligt hetzelfde ten grond aan SR 2, waar de oom zijn stelende neven zelf in {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} het leege huis met een knuppel afrost. In de, over het geheel fragmentaire en slecht vertelde variant SU 2 neemt de bestolene den dieven, die in een leeg huis bezig zijn het spek te braden, hun zonder meer het spek af. Merkwaardig is ook SU 3, waar de man twee stokken aansteekt, een voorstelling, wier beteekenis alleen opgehelderd wordt door een paar Wit-Russische redacties (SRW 2 en 3), waar de man, die voor duivel wil spelen, gezeten op den haard in het donkere huis de roovers verschrikt door hun vonken in het gezicht te blazen. Hier loopt dus de motiveering van het verhaal in de verschillende redacties sterk uiteen; zulke afwijkingen treden echter ook op andere plaatsen op. Het begin van SRW 1-3, SU 1 en 2, SB 1, Lit 1 en 2 stemt met de boerde overeen. Daarentegen vertellen de Groot-Russische varianten, dat de man met de dieven een weddenschap aangaat, dat zij hem het varken niet zullen kunnen ontstelen. Dit is waarschijnlijk een locale en in allen geval zeer voor de hand liggende vernieuwing. De dieven zijn nu soms zwagers van den boer, zooals in SR 1, 3 en 4; dezelfde verwantschap bestaat ook in de Boelgaarsche en Albaneesche redacties. In SR 2 zijn het oom en neef, die elkaar bestelen; in SR 5 blijkt van eenige verwantschap tusschen den boer en de dieven weer niets. Broers zijn de dieven en de bestolene in SRW 1 en SU 3, maar ook in de Mingrelische en Koerdische varianten. In het Ossetische verhaal zijn het drie vrienden, terwijl de Kabardische redactie alleen spreekt van een jongen en een ouden dief. Het begin van dit dievenverhaal is dus in de verschillende redacties zeer uiteenloopend verteld; dit is echter gewoonlijk het geval met de mondelinge overleveringen. In die varianten, waar de dieven verwanten van den boer zijn, behoeven zij het spek dus niet bij toeval te ontdekken (SR 1-5, SU 3, Koerd.). Toch is vaak van een voorafgaand bezoek sprake, waarbij dan door de dieven verdachte woorden gezegd worden, waardoor hun oude makker, die hun streken wel kent, argwaan opvat. Soms wordt niet verteld, wat de {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} dieven zeiden, zooals in SRW 2 en 3, SS 2, of de door hen gebruikte opmerking is geheel onbegrijpelijk geworden (SU 2: ‘onze broer is gegroeid’). De woordspeling met den baard is alleen bewaard in SRW 1 en SU 1, waar de een, naar boven kijkend, zegt: ‘De baard jeukt mij’, waarop de ander opmerkt, dat hij dan geschoren moet worden. Op Slavisch gebied is hiervoor vaak in de plaats getreden, dat de dief naar boven kijkt, terwijl hij aan het drinken is, hetzij water (SB, Alb, Kab.) hetzij wijn (Mingr.). Daarbij zegt hij in de Boelgaarsche variant: ‘De hemel is bewolkt geworden’, in de Albaneesche vraagt hij: ‘Heb je 'm gezien?’ Zoodra de man begrijpt, dat de dieven het op zijn varken gemunt hebben, verbergt hij het; in of onder een kast (SU 3, Mingr.), in of op de kachel (SR 1, 3, 4, het dronken zwijn in vrouwenkleeren!), op zolder of in hooischuur (Alb. Koerd), in het bed (SB, Kab.), of in de wieg (SR 1 var, 5). Geen nadere aanduidingen vond ik in mijn uittreksels van SR 2, SRW 1-2, SU 1-2, SS 2; de heele episode schijnt te zijn weggevallen in SR 3, SRW 3 en SS 1. Het is duidelijk, dat het er niet op aankomt, waar het spek geborgen wordt; maar het is niet te ontkennen, dat in een verhaal van dievenbehendigheid het stelen uit het bed, waarin de bestolene of diens vrouw slaapt, een zeer sterk stukje is. Het fableau en de boerde bewijzen, dat beide vormen reeds vroeg in West-Europa naast elkaar stonden. Op verschillende plaatsen kan men echter op de gedachte zijn gekomen de dievenlist te vergrooten, door het spek uit het bed te laten stelen; oorspronkelijk acht ik deze voorstelling echter niet, want de pointe van deze episode ligt daarin, dat aan de vrouw (of in sommige varianten, maar mogelijk door latere verknoeiing, aan den man zelf) het geheim van de schuilplaats door het nabootsen van de stem van den echtgenoot wordt ontlokt. Is dit eenmaal gebeurd, dan komt het er niet op aan, waar het spek nu eigenlijk verborgen is. In enkele varianten wordt deze list tweemaal toegepast, aldus in SR 1, 3 en 4 (eerst op de kachel, dan aan de hand- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} molen), SU 3 (kast en kelder), Mingr. (tweemaal uit de kast). Het behoeft geen betoog, dat deze voorstelling niet de juiste kan zijn; de herhaling van dit eene motief bewijst, dat de herinnering aan een tweevoudige poging tot diefstal nog aanwezig was. Dat hier een der pogingen in de plaats getreden is van de episode d, welke in deze varianten ontbreekt, blijkt duidelijk daaruit, dat het varken in vrouwenkleeren gestoken verborgen wordt. Wat nu de episode b aangaat, in enkele varianten (SRW 1-3, SU 2 en 3) wordt de man naar buiten gelokt, doordat zijn vee is losgemaakt of uit den stal gejaagd. Ook in SS 2 wordt de man er toe gebracht op te staan en het huis te verlaten. In andere varianten wordt deze scene echter geheel afwijkend verteld. Soms luisteren de dieven het gesprek van man en vrouw af (SR 5), of ook hooren zij, wat de man in zich zelf praat (SB). In de Albaneesche, Kabardische en Mingreelsche varianten bootst de dief kattengemiauw na, waarop de vrouw zegt, dat de kat toch niet bij het spek kan komen, omdat het veilig verborgen is op een plek, die zij dan aanduidt. Dit laatste is een weinig logische voorstelling, die veroorzaakt schijnt te zijn, doordat in sommige redacties het nabootsen van dierengeluid in de c-episode voorkomt. De man krijgt het spek terug, door het in het donker van den dief over te nemen. Soms heet het, dat de dief den weg is kwijt geraakt (SRW 1-3, SU 1 en 3), of iets anders moet halen (vuur in Mingr.; een weegschaal! in Koerd.). De Groot-Russische varianten vertellen, dat de man de dieven in het bosch lokt, door hen in den waan te brengen, dat een paard of een ander dier zich daar bevindt; dit motief behoort echter tot het sprookje van den Meesterdief 1). Zeer eigenaardig is de voorstelling van de variant, die door Afanasjev in een noot bij SR 1 medegedeeld is, nl. dat den dieven met een brandenden {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} kienspaan een schat voorgegoocheld wordt 1). De c-episode ontbreekt in SR 3, waar het verhaal echter zeer verward is 2); de eveneens bedorven redactie SS 1 vertelt niet, hoe dit geschiedt; het motief c wordt ook niet gevonden in SU 2, waar het heele slot is weggevallen, in het Kabardische verhaal, waar heel andere avonturen zijn opgenomen 3) en in de West-Ossetische variant, die alleen de episoden a b bevat. De dief krijgt het spek weer terug, door de kleeren van de boerin aan te doen. Dit vinden we in SR 5, SRW 1-3, SU 1, SB 1, Lit 1 en 2, Alb. en Kab. 4). In de Koerdische variant zegt de als vrouw verkleede dief, dat de roovers in den paardenstal zijn gedrongen, een trek, die oorspronkelijk in de episode b thuishoort. Het Mingrelische verhaal is slecht overgeleverd: de kast met het vleesch wordt hier door geweld meegenomen. In dit overzicht zijn die varianten besproken, wier inhoud in groote trekken met de West-Europeesche vormen van dit verhaal overeenstemmen. Behalve deze zijn er echter nog een paar andere, die belangrijk afwijken. SS 1 staat zelfs zoo ver van onze vertelling af, dat men ze er nauwelijks onder rekenen kan. De inhoud is deze: Twee dieven, Suljo en Novak, stelen een ram. Suljo draagt de buit, maar als hij uitrust, pakt Novak het dier en loopt er mee weg. Weldra heeft de ander hem weer ingehaald en pakt het nu weer van Novak af (hoe dat geschiedt, wordt niet verteld!) Deze loopt den ander weer na en door de vrouw van Suljo te bedriegen, krijgt hij den ram weer in handen. Suljo sluipt nu in de hut van den ander, die ingeslapen is bij den ketel, waarin het vleesch van het geslachte {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} dier kookte, haalt het vleesch er uit en doet daarvoor in de plaats de sokken en andere kleedingstukken van Novak. Met een verzoening eindigt deze vertelling, waarin nauwelijks een draad te ontdekken valt. Heel anders is het met de Poolsche variant gesteld. De held hiervan is een Jood, die eens gemeene zaak met een paar dieven gemaakt heeft en daar goed aan heeft verdiend. Na deze, met andere vertelmotieven opgebouwde inleiding begint het ons interesseerende gedeelte daarmee, dat de dieven den Jood opzoeken en beiden net doen of ze elkaar niet kennen. De Jood laat zijn vermogen in den oven metselen en wacht dan gerust de dieven af. Zij komen na een paar nachten, breken in, waarop de Jood het raam uitvlucht. De vrouw vertelt, waar het geld is. Zij halen het uit de schuilplaats en reiken het door het raam naar buiten, waar de Jood gereed staat het aan te nemen. Daarmede is dit onbeduidende verhaal uit. Indien wij nu het geheele Slavische gebied overzien, blijkt het, dat de goed overgeleverde en met den West-Europeeschen vorm overeenstemmende varianten gevonden worden in de Oekrainsche, Wit-Russische en Litauwsche gebieden 1). Naar het Oosten toe wordt de overlevering veel minder gesloten; de Russische varianten onderscheiden zich door nieuwe details; de in den Kaukasus opgeteekende redacties wijken in nog grootere mate af en zijn bovendien over het geheel onvolledig. Men mag hieruit afleiden, dat in Rusland het verhaal van het Westen naar het Oosten gedrongen is. Maar indien de oorspronkelijke overlevering gezocht moet worden in de smalle strook, die van Noord naar Zuid door West-Rusland loopt, vanwaar werd dan hier het verhaal overgenomen? Het is van {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} belang dit gebied zoo scherp mogelijk te omgrenzen. Op Finsch taalgebied is geen enkele variant opgeteekend en daar de inzameling daar zoo intensief heeft plaats gehad, als misschien wel nergens elders ter wereld, mag men vaststellen, dat het daar ook volstrekt niet bekend is. Dat beteekent dus, dat het verhaal niet uit Rusland, noch uit Zweden is binnengedrongen, de landen, waaraan Finland gewoonlijk zijn overleveringen ontleent. Uit Zweden is ook geen enkele variant bekend, het ontbreken van dit verhaal in West-Finland duidt er dus op, dat het in Zweden evenmin verspreid geweest zal zijn, althans dat het niet dan zeer sporadisch zal zijn voorgekomen. In Rusland vinden wij het verhaal wel, zelfs vrij dicht bij de Finsche grens; wanneer het dus toch niet in Finland is doorgedrongen, volgt daaruit, dat de golf, die dit verhaal over Rusland verbreidde, aan de grenzen van het Finsche taalgebied doodgeloopen was. Dit wijst op een verspreidingsrichting Zuid-Noord, wat weer ondersteund wordt door de omstandigheid, dat in het Zuiden van Rusland (Kaukasus en Oekraine) zoo een levendige traditie gevonden wordt. Ofschoon dus een langgerekte strook lands, waar deze traditie in haar besten vorm leeft, in het Westen van Rusland van Oostzee tot aan Zwarte Zee reikt, volgt daaruit nog niet, dat de hoofdrichting der verspreiding van West naar Oost ging. Dat dit laatste inderdaad niet het geval was, blijkt nog daaruit, dat op Poolsch gebied maar een enkele en dan nog uiterst bedorven en bijna geheel afwijkende variant is gevonden en dat men verder noch in Duitschland, noch in Tsjecho-Slowakije en Hongarije eenig spoor van deze vertelling heeft ontdekt. Wij mogen dus aannemen, dat in het Litauwsch-Witrussisch-Oekrainsch overleveringsgebied het verhaal van het Zuiden naar het Noorden werd overgebracht. Litauwen is dus een eindpunt, waaruit te verklaren valt, dat het verhaal in Eestland onbekend is. Verbinding met de Deensche overlevering is dus niet waarschijnlijk. Hoe staat het echter met de verbindingen van de Oekrainsche traditie met de ten Zuiden daarvan gelegen {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} gebieden? Van groot gewicht is hier de beantwoording van de vraag, hoe de Balkan-traditie te beoordeelen is. Wij bezitten daaromtrent de volgende gegevens. In Albanië en Boelgarije zijn een paar tamelijk goede varianten opgeteekend; op Serbo-Kroatisch gebied echter beperkt zich het bekende materiaal tot een zeer onvolledige (SS 2) en een gansch verknoeide redactie (SS 1). Prof. Solymossy, die op mijn verzoek geïnformeerd heeft naar het voorkomen van dit verhaal in deze gebieden, deelt mij mede, dat zijn medewerkers op den Balkan dit verhaal nooit hebben aangetroffen. En hij voegt daaraan toe: ‘De in Bolte-Polivka genoemde Boelgaarsche en Albaneesche varianten kunnen daar toevalligerwijze zijn opgeteekend, want in het algemeen kent men daar den “schwank” evenmin als in Hongarije’. Tot steun van deze meening zou nog aangevoerd kunnen worden, dat er wel meer voorbeelden zijn, dat een sprookje uit Rusland door een toeval naar den Balkan werd overgebracht 1). De merkwaardige overeenstemming tusschen de Albaneesche en Boelgaarsche varianten met de Kabardische en Mingrelische redacties, wat het motief a betreft; alsmede de gelijkheid van de Albaneesche variant met de evengenoemde Kaukasische varianten in het motief b (het nabootsen van het kattengemiauw) bewijzen een zoo nauwe overeenstemming tusschen deze beide uiteenliggende overleveringsgebieden, dat men daaruit mag besluiten, dat uit het Zuiden van Rusland deze vorm eensdeels naar den Kaukasus, anderdeels naar den Balkan overgebracht werd. Voor het geheele Oost-Europeesche overleveringsgebied schijnt dus de Russische Zwarte-Zeekust het uitstralingsgebied geweest te zijn. De Oekrainsche variant, die in Umanj werd opgeteekend, vertoont een zeer groote gelijkenis met den West-Europeeschen literairen vorm; zij kan er misschien op wijzen, dat het verhaal van de Oekraine uit zijn tocht door de Slavische landen begon, nadat het daarheen was overgebracht uit een {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} gebied, waaruit ook de West-Europeesche traditie geput heeft. In elk geval plantte het zich regelmatig voort door het stroomgebied van den Dnjestr en de Duna en behield ook hier tamelijk wel haar oorspronkelijken vorm; buiten dit rayon echter is de verspreiding zeer ongelijkmatig en is de vorm veel minder goed bewaard. Nu komt de Oekrainsche variant SU 1 in één punt met de West-Europeesche traditie overeen, waarin alle andere Slavische vormen afwijken; dat is de obscene wending van de episode e. Terwijl de dieven op hun verzamelplaats bij het kerkhof bezig zijn een vuur aan te leggen om het spek te smelten, komt de bestolene achteruitkruipend op hen af, waarop de dieven meenen, dat zij een spook zien en op de vlucht gaan 1). Hoe is deze overeenstemming te verklaren? Als een bewijs van den oorspronkelijken samenhang der West- en Oost-Europeesche tradities, die dan uit een West-Aziatische overlevering zouden zijn vertakt? Of oefende de West-Europeesche vertelling een secondairen invloed op de Oekrainsche traditie uit, waardoor de groote overeenkomst in een enkel detail zou moeten worden verklaard? Alvorens deze beide mogelijkheden te overwegen, moeten wij eerst de varianten, die buiten Europa opgeteekend zijn, onderzoeken. 6. De mondelinge overlevering buiten Europa. De volgende varianten zijn mij bekend: Turken: W.F.A. Behrnauer, Die 40 Veziere (Leipzig 1851 blz. 214-217; E.J.W. Gibb, The History of the Forty Vezirs (London 1886) blz. 194-197. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Kabylen. Af Kb. 1. L. Frobenius, Volksmärchen der Kabylen I (= Atlantis I) Jena 1921, blz. 265-271 nr. 52. 2. Ibidem II Jena 1922, blz. 48-52 nr. 5. Chili: R.A. Laval, Contribucion al folklore de Carahuz II (Santiago de Chile 1920) blz. 221 nr. 17. Van deze varianten omvat de Chileensche alleen het motief b: de beide hongerige kleinkinderen van een gierig echtpaar stelen een geslacht zwijn verschillende malen, doordat Miguel met een veranderde stem zijn grootmoeder vraagt, waar zij het verborgen heeft. Het is waarschijnlijk, dat het verhaal met Portugeesche kolonisten naar Zuid-Amerika kwam en dan bewijst het dus, dat ook op het Iberische schiereiland deze dievenlist bekend was. Daaruit mag men echter geenszins afleiden, dat nu ook het geheele verhaal, dat uit een samenvoeging van een reeks dievenlisten bestaat, daar in omloop zou zijn geweest. De eerste variant der Kabylen begint aldus: De dieven hooren den oudsten zoon van een boer uit en deze vertelt, waar het dier is vastgebonden. Maar als de jongste zoon dit dan thuis vertelt, slacht de boer den bok en verbergt het vleesch in een kast. Dit is dus een geheel andere inleiding dan het bezoek met de raadselachtige woorden in de Europeesche overlevering. Door middel van de list b steelt de dief het vleesch; de vrouw, wakker geworden, denkt dat haar man aan het zoeken is en vraagt hem, wat hij uitvoert. Daarop antwoordt de dief en ontlokt haar de aanwijzing, waar het vleesch verborgen is. In Af Kb. 2 breekt de dief in, als de boer na vele nachtwaken uit vrees voor de dieven, ingeslapen is; als hij den geitebok niet door het gat kan krijgen, snijdt hij hem de keel af en trekt hem dan zoo er door. Een herinnering aan het weglokken van den man mag men misschien zien in de mededeeling van Af Kb. 1, dat de jongste zoon ontwaakt en gaat kijken of het vleesch er nog is. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} In beide redacties volgt nu c: het overnemen van den last, omdat deze zoo zwaar is. Nu gaan echter de beide verhalen weer uiteen. Af Kb. 1 vertelt, dat de dief in het donker achter de huisdeur staande, het vleesch weer overneemt; dat is dus het motief d, maar nu zonder verkleeding. Het vleesch wordt nu weer teruggekregen, doordat uit de kookpotten der dieven een poot wordt weggenomen, waarop deze elkander van diefstal beschuldigen en elkander doodslaan. Dit herinnert in de verte aan SS 1, maar eenige verwantschap lijkt mij toch niet waarschijnlijk. Af Kb. 2 staat dichter bij het Europeesche verhaal; de man brengt het vleesch weer thuis en laat het door zijn vrouw goed verbergen. Maar nu stelen de dieven het voor de tweede maal door list b; daarna gaat de man hen in de kapel, waar zij het vleesch willen koken, verschrikken door zijn gelaat met een schaapsvel te bedekken; de dieven meenen, dat hij een Wuarssen of reus is en gaan op de vlucht 1). Zij komen spoedig terug, merken hun vergissing en gaan den man achterna. Zij halen hem in en slaan hem zoo, dat hij buiten kennis neervalt. Maar daarna komt een echte reus, die hen overvalt en verslindt. De Turksche variant wijkt van alle andere, met uitzondering van de Poolsche variant, af, doordat de diefstal hier om een geldstuk en niet om een dier gaat. Een knaap bedriegt een bakker, door suikerwerk te koopen en hem er niet voor te betalen. De bakker ontfutselt het hem weer door list c, waarop de knaap, zich in vrouwenkleeren hullend, het weer terugkrijgt (motief d). Weer wendt de bakker list c aan en brengt het nu veilig thuis. Het tweemaal aanwenden van list c klinkt al zeer onwaarschijnlijk, vooral als men bedenkt, dat de bakker den knaap bedriegt door hem te vragen voor hem water te gaan putten. De slimme jongen zal daar zeker niet {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de tweede keer inloopen. Het slot is al evenmin bevredigend. De knaap komt bij het bed, waar de bakker, vermoeid van zijn nachtelijke tochten, ligt te slapen en vraagt hem waar het geldstuk ligt. Slaapdronken vertelt de bakker het en zoo weet de jongen het ten slotte toch te bemachtigen. Het is niet aan te nemen, dat de bakker zich op het laatst zoo gemakkelijk zou laten bedriegen. Dit Turksche verhaal wijkt dus sterk af van de overige traditie. Het is geheel anders opgebouwd, wat ook daarin uitkomt, dat het eind niet is, dat de dieven bedrogen worden, maar dat integendeel de slimme knaap aan het langste eind trekt. Het maakt den indruk, dat op grond der verschillende motieven van dievenlist, die natuurlijk wel gemeengoed van verschillende volken zullen zijn, een geheel ander verhaal samengesteld is. Alleen het feit, dat het toch dezelfde trekken zijn, die hier weer tot een geheel verbonden zijn, doet het niet onmogelijk voorkomen, dat er wel eenig verband tusschen dit verhaal en de overige overlevering bestaan kan. De geschiedenis der Veertig Viziers is waarschijnlijk door een zekeren Scheich-zedeh uit het Arabisch vertaald voor den sultan Moerad II, die geregeerd heeft van 1421-1451. Dit Arabische werk is echter verloren gegaan, maar het moet op zijn beurt weer teruggaan op het Indische verhaal der Zeven Vroeden. In de redacties, die hiervan overgeleverd zijn, komt echter deze dievengeschiedenis niet voor. Gering ziet hierin geen bezwaar, haar toch op een Indische bron terug te voeren, maar het is duidelijk, dat hiervoor geen schijn van bewijs kan worden bijgebracht. Zelfs is het twijfelachtig, of in de Arabische bron dit verhaal gestaan heeft; het zou immers ook kunnen, dat de Turksche vertaler zelf nieuwe verhalen had toegevoegd. 7. De Geschiedenis der Overlevering. Het aantal bekende varianten van het verhaal der Drie Dieven is, in aanmerking genomen de groote hoeveelheid {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} redacties, die ons gewoonlijk van een volksoverlevering bekend zijn, zeer gering. Er zijn gansche gebieden in Europa, waar het zelfs in het geheel niet aangetroffen werd (Finland, Hongarije, Tsjecho-Slowakije, Duitschland, Oostenrijk). Gaan wij de geografische verdeeling der traditie na, dan zien wij, dat er in het Slavische Oost-Europa een tamelijk krachtige mondelinge overlevering bestaat en dat er in West-Europa reeds vroeg een literaire traditie werd opgeteekend, die zich concentreert om een klein gebied in Vlaanderen en Noord-Frankrijk. Vandaar werd het verhaal naar Denemarken overgebracht en verder vond het zijn weg naar Noorwegen en IJsland. Een afzonderlijk staande overlevering kennen wij voorts nog uit N-O-Italië. Ook buiten Europa is de overlevering schaarsch. En zij biedt weinig houvast voor een aanknoopen van deze traditie met de Europeesche. In de Turksche variant, die geheel apart staat doordat het voorwerp der listen een geldstuk is, komen alleen de episodes b c d voor, die echter in de volgorde c d c b worden verteld. Wij durven daarom uit deze variant niet meer afleiden, dan dat zeker in de 15e eeuw, en naar alle waarschijnlijkheid wel reeds eerder, bij de Turken eenige motieven van het verhaal van den spekdiefstal bekend waren, dat zij echter gebruikt werden op geheel zelfstandige wijze om een nieuw verhaal te vormen en dat hieruit geenszins mag worden afgeleid, dat toen in West-Azië het verhaal, zooals wij dat in de 13e eeuw in West-Europa zien optreden, in den volksmond leefde. Nog zwakker staat de zaak eener Arabische traditie van deze vertelling; wanneer wij van de Turksche overlevering teruggaan komen wij tot de zeer onzekere conclusie, dat er in een Arabische literaire bron een vertelling kan gestaan hebben, die met onze dievenhistorie eenige overeenkomst heeft door het aanwenden van een aantal gelijke motieven. Ondertusschen mogen wij op grond der populaire overlevering bij de Kabylen wel aannemen, dat er van dit verhaal een Arabische overlevering bestaan heeft, die veel dichter bij den {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Europeeschen vorm van deze vertelling staat, dan het verhaal in de 40 Viziers. Voor zoover het geoorloofd is een besluit te trekken uit de Kabylische varianten, die in den modernen tijd zijn opgeteekend, en die onderscheidenlijk de episodes a b c d en a c b e bevatten zou het Arabische origineel bestaan hebben uit a b c d e, welke omvang met die der Europeesche redacties nagenoeg overeenkomt 1). Wij kwamen hierboven tot het resultaat, dat de Europeesche varianten hierin met elkander overeenstemmen, dat zij denzelfden bouw van de vertelling bezitten. Met nadruk moet er op worden gewezen, dat deze ook alleen kan bewijzen, dat wij met een samenhangende overlevering te doen hebben. Maar aan den anderen kant wordt hierdoor ook onomstootelijk aangetoond, dat verhalen, die daarin met elkaar overeenstemmen, dat zij dezelfde motieven tot een bepaalde reeks tezamenvoegen, ook uit een en dezelfde traditie moeten zijn gesproten. Van polygenese der overleveringen is in een geval als dit natuurlijk geen sprake. Met het hier opgemerkte is het niet in strijd, dat in een deel van het overleveringsgebied als slotepisode het motief f optreedt en in een ander gedeelte dit ontbreekt. Immers, het is behalve het begin ook vooral het einde van een vertelling, die in den loop der mondelinge traditie het meest aan wijzigingen onderhevig is. Nu heeft deze episode, die verhaalt, hoe de man den beiden dieven de hand afslaat, eenige overeenstemming met de vertelling, hoe door een list aan een aantal roovers het hoofd wordt afgeslagen. Dit verhaal evenwel, het meest bekend uit de geschiedenis van Ali Baba 2), heeft met de slotepisode van den spekdiefstal slechts een uiterlijke gelijkheid; deze laatste onderscheidt zich vooral hierdoor, dat de eene dief zijn ongeluk voor den anderen {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} verbergt om hem eveneens slachtoffer te doen zijn. Van eenig nader verband blijkt dan ook niets; de episode f kan zeer wel zonder het voorbeeld van Ali Baba bedacht zijn, maar in allen gevalle bewijst de omstandigheid, dat er twee gelijksoortige vertellingen van een dergelijke list bestaan, dat dit motief voor de hand lag. Vergelijken wij nu de verschillende Europeesche versies, dan blijkt het, dat sommige episodes een paar naast elkander optredende vormen vertoonen. In b wordt de man soms weggelokt naar den stal, soms echter wordt juist aan hem gevraagd, waar het spek verborgen is. Wij vinden deze beide vormen reeds naast elkaar in fableau en boerde. In c trekt de dief soms de kleeren van de boerenvrouw aan, soms gaat hij in die van zijn gestorven moeder naar het huis van den bestolene. Wat eindelijk de episode e betreft: soms komt de man de roovers verschrikken door een opening van het dak, soms door de deur. In de c-episode neemt de man het spek soms over om den ander zoogenaamd te laten uitblazen, soms verruilt hij het tegen wat anders, zooals in enkele Deensche varianten tegen een zak met kool, soms ook wordt de dief op de een of andere wijze in het bosch gelokt. Duidelijk blijkt uit deze parallelle voorstellingen de variabiliteit der traditie; men zou kunnen aannemen, dat zulke motieven in verschillenden vorm verbreid waren en dat dan door elken verteller daaruit een keuze gedaan werd. Maar tegen deze opvatting spreekt de omstandigheid, dat soms plaatsen, waar de eene vorm domineert, gescheiden zijn door een groot geografisch gebied, waar de andere vorm overheerscht of waar zelfs het heele verhaal ontbreekt. Immers, het is dan moeilijk aan te nemen, dat in dat tusschenliggend gebied die eerste vorm ook wel bekend zou zijn geweest, maar nu toevallig niet zou zijn opgeteekend. Door V. Liungman is onlangs betoogd, dat men zulke afwijkingen daardoor moest verklaren, dat de overlevering de som dezer afwijkingen was, dat dus elk verteller naar eigen verkiezing in zijn verhaal een aantal {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} motieven opnam, maar dat daaruit volstrekt niet mocht worden afgeleid, dat er in zijn omgeving ook niet tegelijkertijd andere vormen van die motievon in omloop waren. In een aantal gevallen is dit stellig wel zoo, maar dit geldt alleen dan, als er mag worden aangenomen, dat er van een dergelijk verhaal over het gebied, waarop men die variaties constateert, een levendige overlevering geweest is. Dit komt echter geenszins overeen met wat wij weten van de traditie der vertelling van den spekdiefstal. Midden-Europa, waar het verhaal niet gevonden is en waar het, zooals ik boven bij de bepreking der Deensche varianten opmerkte, ook wel nooit zal hebben bestaan, vormt een slagboom tusschen de West- en de Oost-Europeesche traditie. Indien nu toch, hier zoowel als daar, dezelfde variaties optreden, dan moeten deze anders verklaard worden dan door de ‘veelstrengigheid’ der overlevering. Ik geloof, dat deze afwijkingen ontstaan als gevolg van de mogelijkheid, die er in een verhaalmotief tot variatie aanwezig is. Een bepaalde vorm van een motief roept een reeks associaties op, die in de plaats van den oorspronkelijken vorm kunnen gesteld worden. Maar op zijn beurt kan die nevenvorm door een overeenkomstige associatie weder den oorspronkelijken vorm te voorschijn roepen. Van groote beteekenis is hier de min of meer getrouwe herinnering van den verteller; hij zal soms het verhaal alleen in de hoofdtrekken kennen, maar juist voor de detailleering is hij aangewezen op zijn eigen verbeelding. Daar het aantal formaties binnen het kader van een gegeven motief beperkt is, zullen toch telkens weer dezelfde vormen elkaar afwisselen. In sommige gevallen kunnen er ook bijzondere aanleidingen zijn tot het optreden van een parallellen vorm. Als in de episode b de man soms wordt weggelokt, soms echter niet, kan dit samenhangen met den bouw van het boerenhuis. Waar, zooals in de Saksisch-Deensche hoeve oudtijds mensch en vee in eenzelfde ruimte leefden, is het te begrijpen, dat het binnenkomen der dieven onrust onder het vee veroorzaakt. In de {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} streken echter, waar de stallen vrij van het huis staan, zal men niet zoo gauw op de gedachte komen, den man uit het bed weg te lokken door het vee los te maken. Hoe dit zij, wij moeten zeer voorzichtig zijn, het onderscheid der varianten in zulke details te gebruiken als een middel tot het bepalen van den gang der verspreiding; in het algemeen is het niet geoorloofd, redacties met overeenkomstige motiefvariaties met elkander in enger verband te brengen en te plaatsen tegenover varianten met andere details. Wanneer evenwel een bepaalde vorm van een motief niet uit de daarin aanwezige mogelijkheid tot variatie kan worden verklaard, maar bijv. moet worden toegeschreven aan een bepaalde mentaliteit van den verteller, dan is het wel geoorloofd er een grootere beteekenis aan toe te kennen. Dit nu is het geval met betrekking tot de episode e, waar de eene groep van overleveringen een obscene wending heeft tegenover de andere, die een onaanstootelijken vorm vertoont. Tot de eerste groep behooren de literaire tradities van West-Europa, fableau, boerde en IJslandsch verhaal, bovendien het grootste deel der daarvan afgeleide Deensche redacties. In Oost-Europa vinden wij dit alleen in SU 1. Men zou kunnen meenen, dat de obscene redactie de oorspronkelijke was en dat men daaruit in latere beschaafde tijden het aanstootelijke had weggelaten. Tegen deze opvatting is echter het volgende in te brengen: 1. De Deensche redacties bewijzen, dat in moderne tijden een beschaafd volk onkiesche grappen geenszins versmaadt; indien dit het geval is bij de Denen, hoeveel te meer mag dit van de Russische bevolking worden aangenomen 1). 2. De Kabylische variant, waar men zeker mocht verwachten geen fatsoensbezwaren te ontmoeten, heeft juist de voorstelling dat een reus wordt nagebootst door een maskering, wat geheel {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} met de Slavische traditie overeenstemt. Daaruit volgt, dat deze voorstelling zeker even oorspronkelijk is als de obscene wending. 3. Deze laatste verraadt zich al hierdoor als secundair, dat het noodig is een nieuwe figuur in te voegen, die niet past in de economie van deze anders zoo simpele vertelling; nl. de moeder of de grootmoeder der dieven. 4. De verschrikking van roovers door een geestverschijning is zelf een variatie van een bekend thema, dat Aarne als type 1527 heeft aangeduid: dieven worden verschrikt door een man die wonderlijk is toegetakeld door veeren in teer gestoken; of ook door iets, dat uit een boom tusschen hen in valt (Aarne 1653). Aan dit laatste motief schijnt de voorstelling van het fableau, waar de spookscene onder een eik plaats heeft, nog een herinnering te bewaren. Indien nu deze vorm der episode e alleen in de West-Europeesche overlevering voorkwam, zou het gemakkelijk zijn hem te verklaren: de dichter, die het oudste fableau gemaakt had, zou de scabreuze tendenties dezer poëzie getrouw, de geestigheid in het obscene gezocht hebben. En dan zou ook het voorkomen van dezen zelfden trek in de Deensche traditie aangemerkt mogen worden als het treffendste bewijs van haar afhankelijkheid van de Fransch-Vlaamsche literaire vormen. Maar die eene Oekrainsche variant dan, waarin wij hetzelfde aantreffen? Zij stamt uit de mondelinge overlevering, wat duidelijk daaruit blijkt, dat er evenals in de Wit-Russische varianten sprake is van vuurslaan. Het is echter niet buitengesloten, dat er een secondaire invloed van de Westersche literaire bronnen op deze populaire overlevering gewerkt heeft. Ik geloof niet, dat men op grond van deze variant gedwongen zou zijn, aan te nemen, dat er een over geheel Europa verspreide obscene redactie naast de onaanstootelijke versie geleefd zou hebben 1). {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is opmerkelijk, dat wij met betrekking tot de Oekrainsche overlevering ook bij andere verhalen eigenaardige verhoudingen aantreffen. Een geval, dat volkomen analoog is met het hier genoemde, is het volgende. In de verzameling van Rudčenko, waarin ook onze variant SU 1 voorkomt, staat een verhaal, dat ten nauwste samenhangt met het fableau ‘Trois Dames qui troverent l'anel’, waarvan twee versies overgeleverd zijn 1). Het hierin behandelde motief vinden wij nu 1.in een paar West-Europeesche literaire bewerkingen (fableau en Ital. novellen). 2.in de volkstraditie en wel a in Skandinavië (met een uitlooper in Schotland), b in Italië (onder invloed der literaire traditie), c in de Oekraine. Waar twee zoo volkomen gelijke gevallen optreden, mogen wij aannemen, dat er een verklaring voor deze eigenaardige verhoudingen gevonden zal worden 2). Tegenover de samenhangende traditie in Oost-Europa zooals ik die in § 6 schetste, staat in het Westen een zeer fragmentaire overlevering. Aangezien de Skandinavische vormen wel uit de Fransch-Vlaamsche traditie zullen zijn afgeleid, vinden wij het verhaal slechts op twee beperkte en geografisch ver uiteengelegen gebieden in Fransch-Vlaamsch gebied en in het Oostelijk deel der Po-vlakte. Er zijn geen aanwijzingen, dat het eenmaal op een veel uitgestrekter gebied zou zijn verspreid, van welke overlevering de beide genoemde streken de eenige bewaarde resten zouden bewaard hebben; integendeel {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} wij noemden in § 4 een argument, dat zeer beslist tegen een vroeger grootere uitbreiding spreekt en merken hier nog op, dat het zeker niet toevallig zal zijn, dat op de beide plaatsen ook een literaire overlevering optreedt. Het is nu opmerkelijk, dat deze beide overleveringsgebieden de omgeving vormen van twee in de Middeleeuwen zeer belangrijke handelssteden, van Venetië en Brugge. Dit zal wel niet toevallig zijn. Dit verhaal, waarin sprake is van list tegen list om zijn goed tegen dieven te beschermen, schijnt wel bijzonder geschikt om in den smaak van kooplieden te vallen. Is het dan niet mogelijk, dat deze vertelling uit het Oosten werd overgebracht naar West-Europa door de kooplieden, die op den Levant voeren? Aanvankelijk beperkt tot de kringen der kooplieden, kon het ook in de mondelinge overlevering overgaan, zooals in Lombardije het geval geweest is; in de Nederlanden echter schijnt dat niet gebeurd te zijn; hier heeft de boerdendichter zich van de stof meester gemaakt en daaraan een bijzonderen vorm gegeven. Toch heeft deze dichter aan het verhaal, dat hij hoorde vertellen, niet veel veranderd. Hij heeft hier en daar een detail uitgewerkt, maar in hoofdzaken lag de stof kant en klaar voor hem. Ik acht het waarschijnlijk, dat de groteske scene van episode e aan zijn rauwe fantasie moet worden toegeschreven. Overigens blijkt uit de talrijke afwijkingen, die wij in § 1 tusschen de overgeleverde boerde en het fableau aanwezen, dat de dichters juist in de detailleeringen zeer vrij te werk gingen en hier zien wij duidelijk, hoe veel verder zich dan het verhaal van den ouden vorm verwijderen kon, dan dat mogelijk is door de variabiliteit der mondelinge overlevering, die aan bepaalde in de stof zelf gegeven mogelijkheden gebonden is. Hoe vrij de dichters met de stof omgaan, zagen wij in de manier, waarop het verhaal werd ingeleid; nu eens verbonden met het verhaal van den eierdiefstal en dan weer niet. Opmerkelijk is ook, hoe ieder dichter zijn eigen moraal uit de vertelling haalt. Jean Bedel besluit met de {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} opmerking, ‘male est compaignie à larron’, een waarheid, die juist met de inleiding verband houdt en overgenomen wordt in het IJslandsche verhaal (svá laukz þeirra vinátta sem vándum mönnum er títt í syndalífi). De Nederlandsche dichter echter eindigt, eigenlijk zeer te onpas, met de opmerking: Alse een doet bederve quaet Sie dat hijs te tide avestaet, Eer hem scade of verdriet Oppenbaer daer af ghesciet. Waar wij zulke parallelle vormen aantreffen, moeten wij dus niet denken, dat de eene redactie uit de andere werd afgeleid, door een paar motieven te wijzigen of toe te voegen; maar de dichter maakt uit de stof, die hij gehoord heeft, een geheel, dat in overeenstemming is met zijn eigen opvattingen; het is dit persoonlijke element, dat den bouw en de samenstelling van het gedicht bepaalt. Men ziet dat in het detail, hoe er getracht is de handelende personen eenigszins te individualiseeren, door ze ieder een eigen naam te geven, die intusschen toch weer gewoonlijk van allegorischen aard is. De IJslander noemt ze Slecht, Erger en Ergst, de Franschman echter Barat en Travers. De Nederlandsche boerde, of het Fransche fableau dat er aan ten grond ligt, ontleende zijn stof dus aan een mondelinge traditie, maar dit dient er dadelijk aan toegevoegd, aan een overlevering van een bepaalde soort. Het publiek verlangde, wat de dichter Gautier van zijn eigen fableau zei: ‘L'aventure est et bone et bele Et la rime fresche et novelle’. Indien dit dievenverhaal reeds lang in den volksmond geleefd had, was het wel minder geschikt, om in deze op nieuwigheden beluste kringen te worden voorgedragen. Maar als het in dezen tijd uit het Oosten door kooplieden was overgebracht, lag er de glans van nieuwheid over. Wij zien hier een voorbeeld van de wisselwerking tusschen literaire en mondelinge overlevering. Het verhaal wordt door {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} mondelinge overdracht naar het Westen gebracht en leeft daar in bepaalde kringen der bevolking, die zich voor dit verhaal interesseeren. Daaruit kan de dichter voor zijn poëzie putten. Het kan echter ook in de breedere volksoverlevering overgaan, als daarvoor een gunstige gelegenheid zich aanbiedt. In de Nederlanden is dit niet het geval geweest, maar in Denemarken, waarheen het verhaal door den levendigen Oostzee-handel zal zijn overgebracht, gebeurde dit wel. Het onderzoek van deze overlevering toont ons ten duidelijkste, met hoeveel moeilijkheden het opstellen eener bevredigende verklaring gepaard gaat. Het is wel te begrijpen, dat men wel eens aan de mogelijkheid gewanhoopt heeft, op de vraag naar den samenhang van populaire tradities en literaire bewerkingen (zoo als de fableau's en de boerden) een afdoend antwoord te kunnen geven en zich neerlegde bij het aannemen der mogelijkheid van een mondelinge overlevering, die op verschillende plaatsen spontaan ontstaan zou zijn. Intusschen, zoodra wij zoo gelukkig zijn een tamelijk uitgebreid materiaal te bezitten, blijkt het ook mogelijk, lijnen van ontwikkeling vast te stellen en daaruit putten wij voor ons de overtuiging, dat ook in die gevallen, waar een zeer gebrekkige documentatie ons niet toestaat, den onderlingen samenhang aan te toonen, aan het bestaan van een dergelijken samenhang niet mag worden getwijfeld. Het door ons behandelde vertelmotief is een goed voorbeeld van een overlevering, die op het oogenblik in alle bijzonderheden volstrekt niet verklaard kan worden, maar waaromtrent wij nochtans reeds voldoende aanwijzingen hebben, om het vermoeden te wettigen, dat een dergelijke verklaring bij nauwkeuriger documentatie gevonden moet kunnen worden. Ik wil nog even samenvatten, wat het vergelijkende onderzoek van het tot nu toe gepubliceerde materiaal ons leert. Het verhaal der dievenlisten, zooals het samengesteld is uit een vast aantal trekken, werd op een of andere plaats verzonnen en heeft zich vandaar over Europa verspreid. Waar het {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} het eerst verteld werd, valt niet met zekerheid uit te maken. Wij kunnen echter opmerken, dat een groot aantal van dergelijke vertellingen uit het Oosten naar het Westen gekomen zijn en mitsdien een gelijksoortige ontwikkeling voor dit gegeven niet onwaarschijnlijk is. Het verhaal in de Turksche verzameling der 40 Vizieren moge daarom nog zooveel afwijken, het blijft niettemin een aanwijzing voor het bestaan van dit verhaaltype in het Oosten; de samensteller van deze verzameling of van het Arabische origineel behoeft natuurlijk niet slaafs de populaire overlevering gevolgd te hebben of ook naast deze redactie kan een andere literaire of half-literaire redactie bestaan hebben, waaruit de latere populaire overlevering geput heeft. De Kabylische varianten zijn waarschijnlijk als een late uitlooper van de Arabische overlevering te beschouwen; weliswaar schijnt een invloed van Zuid-Europeesche verhalen wel op de volkstraditie van Noord-Afrika plaats gehad te hebben, maar waar in Zuid-Europa nergens dit dievenverhaal in zulk een volledigen vorm is aangetroffen, als het nog heden ten dage bij de Kabylen voortleeft, is dit laatste toch wel als uitgesloten te beschouwen. West-Azië, misschien nauwer te begrenzen als Klein-Azië, is dus als het uitgangspunt te beschouwen. Het is mogelijk, dat het hierheen kwam van nog Oostelijker gelegen buren, maar alle aanwijzingen in deze richting ontbreken. Van hier kwam het naar Europa langs twee verschillende wegen. Een zuiver populaire overdracht had in het Oosten plaats en wel langs de kusten der Zwarte Zee naar Zuid-Rusland. Van hier drong het langs de zeekust naar de volkeren van den Kaukasus, die echter ook rechtstreeks den invloed der Klein-Aziatische overlevering ondervonden kunnen hebben. Sporadisch werd het verhaal ook in den Balkan bekend. Maar de eigenlijke verbreiding vond dit verhaal in het West-Russische gebied, waar het door het stroomgebied van Dnjestr en Duna Noordwaarts drong, tot het in Litauwen bleef steken. De overlevering draagt hier de duidelijke sporen eener mondelinge overdracht: wijzi- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} ging van een aantal detailtrekken, vermenging met soortgelijke verhalen, verknoeiingen aan het begin en aan het eind. Van geheel anderen aard is de verbreiding in West-Europa. Hier vinden wij een reeks literaire bewerkingen en daarmede verbonden een sporadisch optredende populaire overlevering. Het waarschijnlijkst komt het mij voor, dat het verhaal door de handelsverbindingen met den Levant overgebracht werd naar enkele havenplaatsen en daar in de kringen der kooplieden een zekere populariteit genoot. Door dichters werd het motief overgenomen en in den vorm van fableau of boerde behandeld. Zoo geschiedde in het Vlaamsch-Noordfransche gebied. Ook in Lombardije werd het bekend, naar alle waarschijnlijkheid op geheel analoge wijze door handelsrelaties van Venetië met den Levant. Hier vond het verhaal een plaats in enkele novellen-verzamelingen en daarnaast in de volkstraditie van een beperkt gebied. Het is opmerkelijk, dat hier slechts enkele episoden van het geheele complex werden overgenomen, wat ons in de meening versterkt, dat de overdracht naar Italië geheel onafhankelijk van die andere naar de Noordzeekusten plaats heeft gehad. Terwijl wij van een volksoverlevering in de Vlaamsch-Noordfransche streken niets afweten, bemerken wij in Denemarken een tot op den huidigen dag nog levendige populaire traditie. Zij is uit de handelsplaatsen der Noordzeekust daarheen overgebracht, ook stellig door kooplieden, want ofschoon het niet onmogelijk is, dat gedichten als fableau of boerde daarheen zouden zijn overgeplant, in dit geval missen wij elke aanwijzing in deze richting. De omstandigheden waren hier gunstig voor een overgang in de volkstraditie, waaruit dan weer uitloopers in de Noorsche populaire en de IJslandsche literaire overlevering het gevolg zijn. Het is van belang, te constateeren, dat de ontwikkeling van een verhaal in oogenschijnlijk gelijke omstandigheden geheel verschillend kan zijn. Het schijnt, dat het toeval beslist, of ergens een krachtige volkstraditie ontstaat of niet - maar dit {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} woord toeval beteekent eigenlijk het geheel van ons onbekende factoren, die op de overdracht van een dergelijk verhaal van invloed geweest zijn. Hieromtrent kunnen wij voorloopig niets naders zeggen, maar het is reeds voldoende, wanneer wij aangetoond hebben, dat men de verbreiding van volksoverleveringen niet naar enkele algemeene schema's mag verklaren. Aan den anderen kant is er geen reden voor een zoo groot scepticisme, als Bédier in zijn onderzoekingen heeft getoond. Wel blijkt ten duidelijkste, dat de betrekkingen van de populaire en de literaire traditie zeer samengesteld zijn en voor ieder bijzonder geval afzonderlijk onderzocht moeten worden. Indien door een reeks van onderzoekingen mocht blijken, dat ook in andere gevallen de verhoudingen dezelfde zijn als bij de boerde van III ghesellen, die den bake stalen, dan eerst zouden wij het recht hebben meer algemeene regels van overdracht der vertelstoffen uit literaire bewerkingen in de volksliteratuur en omgekeerd op te stellen. Arnhem. j. de vries. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Majombe (Tschr. XLV 52-9). De heer S.P. L'Honoré Naber te Utrecht heeft de vriendelijkheid gehad mij te verwijzen naar Pieter van den Broecke's Korte historiael ende Journaelsche Aenteeckeninghe van al 't gheen merckwaerdigh voorgevallen is, in de langhduerighe reysen, soo nae Cabo Verde, Angola etc.; welk werk in 1634 - hetzelfde jaar, waarin Cats zijn Spaensch Heydinnetie schreef! - te Haarlem tot tweemaal toe verscheen, en dus blijkbaar veel gelezen werd. Aldaar vindt men inderdaad op blz. 19 (van den druk bij H.P. van Wesbusch = blz. 15 van den anderen Haarlemschen druk bij H.J. Brouwer): ‘In de selve maendt noodichde my de Koninginne, Manny Lombe, op een jonghen Olifant te gast, om by my te slapen, liet my op haer Hoff ... van haer dienaers halen, ... dede my met gheweldt van den Olifant ... eten, die soo vreesselijck stonck, datter qualijck van wierdt, ende sondt my daer naer weder nae huys, qualijck te vreden zijnde, met [ed. 1648, blz. 17: om dat] haer niet ten dienste wilde staen’. Neemt men nu verder in aanmerking, eenerzijds dat de tweede der bovenvermelde, min of meer bekorende uitnoodigingen geheel strookt met de mededeelingen op blz. 9 en 14 van genoemd reisverhaal over de sexueele zeden der inwoners van Angola en met die van Josselin de Jong omtrent die der ‘Mani Lombo’ (hierboven, blz. 58), anderzijds dat de volks- of landnaam Mayomba in datzelfde reisverhaal, kort voor en na genoemde passage (blz. 12 en 22), eveneens voorkomt, dan mogen wij het raadsel van den naam van Preciosa's pleegmoeder wel opgelost achten op de boven, blz. 58 gegiste wijze, en aannemen dat Cats bij het dichten zijner novelle het juist verschenen en pas gelezen boek voor zijn geest, misschien voor zich op tafel gehad en, daaruit den {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} naam van het ongure wijf ontleenende, de twee bijna gelijkluidende namen met elkaar verward heeft 1). Den naam Mayomba had Cats trouwens ook kunnen kennen - meldt de heer Naber verder - uit de Schiffarten van Samuel Brun, in 1624 te Bazel gedrukt (herdrukt door de Linschoten-Vereeniging, dl VI, 2de afd.; zie ald., blz. 5). Daar Brun alleen met Nederlandsche schepen gevaren heeft, is zijn werkje hier te lande zeker wel bekend geweest. Doch de eerstgenoemde zegsman blijft, juist wegens de verwarring der beide namen, verreweg waarschijnlijker. Hoezeer derhalve uit eene vergissing geboren, heeft de naam in onze literatuur, zooals gebleken is, fortuin gemaakt! Oestgeest, Juni 1926. j.w. muller. [Kleine mededeelingen] 137. Scholver (Moortje vs. 2939). Men denkt bij dit woord scholver (= lomperd, lummel) aan den aalscholver en wil dan verband met dien vogel zien om zijn vuilheid (Winschooten, Seeman 234/5). Maar waarom is die vogel vuil? Omdat hij duikt naar visch en dan nat wordt, al is 't ook van water uit een poel? Meer voor de hand ligt 't, zooals in 't Engelsch (bij Shakespeare: cormorant = slokop en als bijv. nw. gulzig), aan de vraatzucht van dien vischdief te denken en hem als beeld van vraatzucht te nemen. Ligt 't, vooral waar 't Bredero geldt, niet in de rede te denken aan schalvere, scholvre, dat we in de Oudfriesche wetten lezen (Fivelgoër wetten), uitg. Hettema, Dokkum 1841, blz. 124), d.i. knecht, gehuurde wapenknecht, en dan ruwe klant, dus gelijk ‘boef’, dat naast knecht is geworden boosdoener? Groningen. g.a. nauta. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Rederijkersspelen in het archief van ‘Trou moet blijcken’. Aan Van Vloten komt de eer toe, reeds in 1872 gewezen te hebben op het belang van de rijke verzameling rederijkersspelen, in het archief van de Haarlemse societeit ‘Trouw moet Blijken’ bewaard 1). Op zijn voetspoor doorzocht Kalff in 1889 deze handschriften, en deed er een goede keuze uit voor zijn bundel Trou moet blycken. Hoewel uit zijn inleiding en de inhoudsopgave van een zestal handschriften (in een Bijlage) bleek dat hij slechts een klein gedeelte van het archief bestudeerde, duurde het lang eer het onderzoek werd voortgezet: de belangstelling voor de rederijkerslitteratuur stond dicht bij het nul-punt. Eerst in 1911 gaf Dr. H.E. van Gelder naar hs. A een uitgave van Een spel van sinnen van de hel van 't brouwersgilde 2); het volgend jaar schreef Mej. Rena Pennink een opstel over De rederijker Louris Jansz. 3) berustende op de lektuur van zijn gezamenlike, talrijke spelen 4). Sinds lang is het bekend dat de verzameling van de ‘Pellicanisten’ afschriften bevat van uit andere streken afkomstige stukken. De gewoonte om ook elkanders spelen af te schrijven en op te voeren, schijnt algemeen geweest te zijn. In de ‘Ordonnansie’ van de Nardus Bloeme te Goes hebben we daarvoor een duidelike aanwijzing. Onder het opschrift ‘Van speelen te mangelen’ heet het daar: ‘Item en sal nyemant van de {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} gildebroeders eenige speelen manghelen tegen de Camer om dye tegen yemant van buyten de Camer weder om te mangelen / maer indyen yemant van andere Camers begeeren tegen deese camer om speelen te mangelen / dat salmen hem doen op alzoo goet weder om / dicht voor dicht naer scamers Recht’, enz. 1) Soms is de oorsprong nadrukkelik vermeld, maar soms achtte men het niet nodig dit te vermelden, en stond de tekst aan wijzigingen bloot, vooral door invlechting van de eigen naam en zinspreuk, waardoor het de schijn kreeg, eigen werk te zijn. Dit bleek mij o.a., toen ik in deze verzameling een afschrift aantrof van Tspel vande Cristen Kercke 2), voor een Haarlemse opvoering pasklaar gemaakt. Deze vondst deed mij het belang van een nader onderzoek inzien. Een volledige publicatie van deze omvangrijke handschriften zal vooreerst wel niet mogelik zijn, al staat er veel in dat voor de kennis van sociale en kerkelike toestanden van belang is, en al is er voor het taalgebruik en de taalgeschiedenis der zestiende eeuw veel uit te leren. Het eerst nodige is, dat men weet wat dit archief eigenlik bevat. Een lijst van titels, zooals Kalff die gaf van de handschriften A-F, of zoals het Gedenkboek van ‘Trou moet blijcken’ (1922) van A-G 3) is voor dit doel onvoldoende. Voor een eventuele vergelijking met andere handschriften dient men de lijst van ‘personages’ en de inhoud te kennen. In de volgende bladzijden wil ik deze in beknopte vorm mededelen en tevens wijzen op enkele gegevens, die ons de herkomst met waarschijnlikheid of zekerheid kunnen doen vaststellen. Van een aantal spelen, die ik met een sterretje teken, bezit ik een volledig afschrift, door mijn studenten vervaardigd. Voor een voortgezet onderzoek of een mogelike uitgave zijn deze afschriften ter beschikking van belangstellenden. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Kluchten Handschrift G bevat twintig ‘Sotte cluyten’, waarvan er slechts vier uitgegeven zijn: twee door Van Vloten en twee door Kalff. * 1o. Een batement van den Preecker (fol. 1; 423 vs.) Personages: Een weert, genaempt Jan. Twijf, een waerdinne. Een preecker broer. De prochiaen. De Coster. De plaats van de handeling is Hillegom. De waardin komt verrukt thuis: zij is gaan luisteren naar een ‘preeckerbroer’, die door de dorpelingen met geschenken overladen werd. Een daarvan, een bigje, dat hij moeielik mee kon nemen, heeft hij haar geschonken. Dat zal opgekweekt worden en voortaan ‘de preecker’ heten! Na een jaar komt de monnik in Hillegom terug, vol angst hoe hij in zijn onwetendheid een preek in elkaar zal krijgen. In de herberg gekomen, hoort hij toevallig een gesprek van de waard met zijn vrouw, die zich beklaagt dat er geen vlees in huis is. Dan moet ‘de preecker’ maar geslacht worden, besluiten ze. In doodsangst ziet nu de monnik uit naar een schuilplaats om het gevaar te ontvluchten: hij kruipt in het varkenskot. Intussen maken de waard en zijn vrouw het hete water en de messen klaar. Als er uit het varkenskot een luid gejammer komt, menen ze dat het varken betoverd is. De pastoor wordt er bij gehaald, met de koster als gevolg. Op komiese wijze begint de pastoor in verhaspeld Latijn het betoverde dier te bezweren, op een wijze die aan het bekende toneeltje in Nu noch doet denken. Als het varken ook in het Latijn gaat antwoorden, volgt weldra de ontknoping. Deze klucht, die weinig ouderwetse of Zuid-Nederlandse woorden bevat, kan dus wel afkomstig zijn van een Haarlemse rederijker. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o. Een esbatement van tcloen van Armoe (fol. 7; 593 vs.) Personages: Pover geselle, een schoenlapper. Quaet Regement, twijff spinnende, ende dat opt cloen winnende. Wel bedegen, een rijcke man. Tgeselschap, een dronckaert. Tgemack, een rijcke vrouwe. Dit allegoriese spel is eigenlik geen klucht. Pover geselle doet vergeefse moeite om het ‘cloen’ (= cluwe) van zijn armoede te verkleinen: wat hij ook naait, het baat hem niet, want Quaet regement ‘spint datse wint bij haer ontrint en woeltet opt cloen van armoe.’ Wel bedegen weet veel goeds te vertellen van Pover geselle's werkzaamheid en soberheid: door ‘goet regement’ zou hij in staat zijn om zijn armoede te ‘vernaeyen.’ Intussen is zijn hart ‘gevallen opt gemack.’ Hij wordt meegelokt door Quaet Regement en Tgeselscap: de laatste stelt voor hem een minnebrief op, gericht tot Tgemack. Zijn aanzoek wordt afgewezen, met de wenk om zijn kwade raadslieden te verlaten. Dan komt Wel bedegen op met de spottende vraag ‘Hoe voerdy met u vrijen?’ Nadat ook Quaet Regement schuld bekend heeft, eindigt het stuk met een toespraak tot het publiek, waarin de moraal samengevat wordt. De taal van dit stuk is sterk Zuid-Nederlands getint, wat o.a. blijkt uit de vervorming van de rijmen door de Hollandse afschrijver. 3o. Een esbatement van Goossen Tayaert (fol. 15; 506 vs.) Personages: Goosen taeyaert. Loutgen loose vos. Belij Goossen, taeyaert sijn wijff. Baerte, Loutgens wijff. Een Ossecoper. Een Coopman. Goossen, een inhalige boer, wil tegen de zin van zijn vrouw, een koe aan de vleeshouwers verkopen. Loutgen wordt, na lange onderhandeling, de koper, maar behalve een hoge prijs verlangt de boer nog de huid en zes pond vlees. De betaling {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} zal de volgende dag plaats hebben. Als Belij de koop ontdekt, ranselt ze Goossen geweldig af: hij moet nu maar zorgen dat het geld binnenkomt! Op weg naar de stad houdt de boer, die zich nu weer een held voelt, een alleenspraak. Loutgen en zijn vrouw Baerte hebben onderwijl de koe geslacht: zij krijgt de opdracht aan de boer alleen de huid en de zes pond vlees te geven, zonder het geld. Die opdracht vervult ze; bovendien geeft ze de boer een pak slaag, voordat hij huiswaarts gaat. Aan de weg zit een ossekoper, die goede zaken gedaan heeft, zijn goudstukken te tellen. In de verte nadert Goossen, die om zijn vrouw schrik aan te jagen, de koehuid over zich heen heeft getrokken, met de horens vooruit. Voor die gewaande duivel vlucht de ossekoopman, met achterlating van zijn geld. Vergeefs roept Goossen hem achterna, dat hij zijn geld niet begeert, maar de koopman, die een slecht geweten heeft, durft niet terug te komen. Met de buit trekt Goossen verder. Ook zijn vrouw jaagt hij een doodschrik op het lijf, maar als hij vertelt van de gewonnen goudstukken, komt alles in orde. 4o. Een Boertige Cluyt van den vloyvanger (fol. 21v; 594 vs.) Personages: Bottecroes, eenen slechten boer. Blinde Baet, sijn wijff. Velthoender oft Patrisvanger. Bijman. Quackelaer. Bottecroes wordt door vlooien geplaagd en bedenkt allerlei middelen om ze te vangen. Vergeefs zet hij een val: daarin vangt hij alleen een kater. Dan wil hij de kater de vlooien laten vangen. Als hij ze met een boog wil doodschieten, raakt hij bij ongeluk zijn vrouw. Eindelik ontmoet hij buiten een bijman, die met een bijenkorf in de hand, ‘met tcapproen opt hooft, clinckende op een becken’ zijn weggevlogen bijen zoekt, roepende: ‘Te care, bijkens!’ Die korf koopt hij voor zeven kronen om er zijn vlooien in te vangen. ‘Te care vloykens!’ zingt hij dan, maar zijn vrouw bespot hem over zijn dwaas- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} heid. De volgende morgen ziet hij een patrijsvanger, die op een paard de patrijzen in het net jaagt. Dat net moet hij hebben! Voor drie ‘rijnsch gulden’ wordt hij eigenaar, maar weer is de vangst vergeefs. Nu zal hij de patrijsvanger wel krijgen! Bij vergissing gaat hij een quackelvanger te lijf, totdat de verwarring blijkt. Deze geeft hem nu de raad een ‘pansier’ aan te doen, maar ook dat helpt niet. Met twee hellebaarden gaat hij op de quackelaer af. Neen, zegt deze, ik bedoelde een heel ander ‘pansier’, nl. van ‘ses of seven vanen goet leyts bier’, driemaal in de week te gebruiken. Dat middel helpt Bottecroes uitstekend, en als de quackelaar komt informeren, zegt hij tevreden: dat ‘pansier’ zal ik meer aandoen! Deze klucht is door de Haarlemmers gespeeld te Leiden in 1596, bij de wedstrijd ten bate van de loterij, door Schotel uitvoerig beschreven 1), dezelfde wedstrijd waarvoor Jan van Hout zijn loterijspel schreef. De proloog laat daaromtrent geen twijfel: als de uitnodigende kamer wordt genoemd Lieft is tfondament (de zinspreuk van de Wit Acoleyen), terwijl verder gedoeld wordt op de andere aanwezige kamers: tgoutbloemken (Gouda), ‘die daer houden in liefden accoort’ (De Kempenbloem van Katwijk aan Zee), Den Aeckerboom (Vlaardingen), de blaeu acoleytgens (Rotterdam?) den edelen Wijnranck = Lieft boven al (Haarlem), Twit Angiertgen = In lieffden getrouw (Haarlem), tcorenaertgen (Katwijk), tcorenbloemken (Den Haag?), den roden Lely, ‘onlancx hier gesproten’ (Leiden). Wij weten trouwens uit Den Lusthof van Rethorica (1596) welke stukken er bij die gelegenheid vertoond zijn, maar in deze bundel werden de spelen niet gedrukt ‘om de excessijve costen’ en ‘omdat het meest al spelen zijn geweest, die meer gespeelt zijn en uwer E. eensdeels (so wy meynen) bekent’ (blz. 148). Op blz. 151 wordt deze ‘drollige of outbollighe Cluyt’ vermeld met de vijf daarin optredende personen. Nu {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} ons van al de opgesomde spelen slechts Den Spieghel der liefden van Duym bekend was, levert deze tekst een nieuwe bijdrage om ons de aard van de rederijkerskunst op dit Leidse feest te verduideliken. 5o. Een cluyt van een boer (fol. 29v; 569 vs.) Personages: Deerste boer. De boer sijn wijff. Dander boer. Een waerdin, chierlijck gecleet oft lichtvaerdlijck. Een Quacksalver, genaemt Meester marten. Een boer gaat, vergezeld van zijn vrouw, naar de markt om eieren te verkopen. Daar ontmoet hij een tweede boer, die hem vertelt dat zijn vrouw een maand na het huwelik moet bevallen: hij gaat nu twaalf wiegen kopen, voor elke maand één, en een extra voor een mogelike tweeling. Daarom verzoekt hij de eerste boer, voor hem zijn kalf zo voordelig mogelik te verkopen. De eerste boer gaat er alleen op uit, maar wordt het slachtoffer van een waardin, die hem meelokt naar de herberg. Zo komt hij terug zonder kalf en zonder geld, maar hij waagt er een pak slaag aan. Van zijn vrouw en de buurman heeft hij heel wat te verduren. Het volgende toneel begint met de alleenspraak van een kwakzalver. De eerste boer komt hem hulp vragen voor zijn vrouw: het is haar ‘om thart geslagen’, zodat ze al twee dagen te bed ligt. De kwakzalver laat hem wijn halen voor een drank, maar drinkt die grotendeels zelf op. De boerin komt nu ten tonele, om de kwakzalver uit te maken en daarna ook de waardin te dwingen, het afgezette geld terug te geven. Deze klucht is onhandig in elkaar gezet. 6o. Een cluyt van Lichtekoy (fol. 37; 518 vs.) Personages: Lichtekoy, neefgen. Verneem Al, sijn nichte. Goetbloet, de man. Heeroom, beveynst van schijn. Neve. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze lijst is foutief: Lichtekoy is de vrouw van Goetbloet. Hun nicht Verneemal heeft ook een Man en een ongenoemde Neve. Lichtekoy beklaagt zich bij haar nicht Verneemal: zij heeft er genoeg van, de hele dag te zitten spinnen voor weinig geld! Naar buiten gegaan, bedenkt ze, hoe ze haar laatste kan melk verkopen zal voor twaalf eieren. Daar komen dan twaalf kuikens uit; die zal ze verruilen voor vier jonge varkens en die weer voor een ‘heyngstpeerd.’ Dansend van vreugde laat ze de melkkan stuk vallen! Dan ontmoet ze Heeroom, die haar geld biedt voor een samenkomst op de volgende dag. Verneemal en haar man ontdekken de afspraak en gaan Goetbloet waarschuwen, maar zijn vrouw ontkent alles. In de mening dat de ‘paep’ de afspraak verklapt heeft, krijgt deze de volgende dag bij zijn komst eerst een pak slaag, maar dan volgt weldra de verzoening op een drinkgelag. Verneemal met haar man en neef verrassen het paar, sluiten Heeroom in de kist en gaan Goetbloet halen. Maar ondertussen weet Lichtekoy de kist open te krijgen; de pape wordt verlost en een hond wordt in zijn plaats opgesloten. Als Goetbloet komt, kan Lichtekoy haar onschuld bewijzen en haar man tevreden stellen. * 7o. Een esbatement vanden blinden diet tgelt begroef (fol. 44; 465 vs.). Personages: Den Blinde man. Sijn Cnape. Eennen schoenlapper. Een blindeman, bijgestaan door zijn Cnape, zit te bedelen. Voordat ze een rijke gaan bezoeken, wil de blinde zijn vergaarde schat, een aantal goudstukken, gaan verstoppen. In een aarden pot worden ze op een veilige plaats begraven. Een schoenlapper heeft hem van nabij bespied, en haast zich om de schat op te graven. Angstige dromen kwellen de blindeman: bij onderzoek wordt zijn vermoeden bevestigd: de schat is gestolen! Alleen de {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} schoenlapper kan de schuldige zijn. Nu bedenkt de cnape een list: ze zullen bij de schoenmaker een paar sterke schoenen bestellen voor een reis naar Rome. Daar moeten drie goudstukken (‘schuytgens’) ingelapt worden als reserve op de reis. De blinde vertelt dan dat hij er nog wel honderd bezit, die hij bij de andere honderd, die ergens verstopt zijn, wil gaan opbergen. De schoenlapper loopt in de val. Om een grotere buit te bemachtigen gaat hij de gestolen geldstukken op dezelfde plaats terugbrengen. Vol spanning graven de blinde en zijn cnape de pot weer op. Nu zullen ze de dief een poets bakken! De pot wordt met drek gevuld en opnieuw begraven. De schoenlapper, die zingende opkomt, wordt nu op zijn beurt bespied. Na een alleenspraak tast hij in de pot en grijpt in het vuil. Nu begrijpt hij hoe hij gefopt is, maar hij troost zich met de gedachte dat ‘groot rumoer’ hem toch niet baten zou. De taal van deze klucht, die goed van samenstelling en levendig van toon is, komt mij voor sterk Zuid-Nederlands getint te zijn, al is in de slotregel de naam ‘Trou moet blijcken’ te pas gebracht. * 8o. Een esbatement vanden Luystervinck (fol. 49v; 641 vs.) Personages: Een fray Jongelinck. De moeder. De dochter. De vader, genaemt bouwen. Den clapart ofte Luystervinck. Belij de gevaijer. De jongeling uit zijn ongeduld, dat zijn vrijage zo lang duurt, zonder resultaat. Zijn meisje wordt om een boodschap gezonden, maar ze is bang omdat ze langs het huis moet van een pas gestorven buurvrouw. Onderweg ontmoet ze haar vrijer. Op zijn aandringen bedenkt ze een list; zij kan hem moeielik 's avonds ontvangen, omdat ze op de kamer van haar vader slaapt. Daarom zal ze een verhaal opdissen van een ontmoeting met de geest van de afgestorvene, die haar de {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} belofte afgedwongen heeft om hem 's avonds alleen op de zolder te ontvangen. Dit vindt geloof bij de ouders. Alle licht wordt 's avonds gedoofd en de ouders verkeren in grote angst over de kwellingen die hun dochter zal moeten ondergaan. Dan treedt de luistervink op, in een eigenaardige rol: hij is geen spion of verklapper, maar laat tussen de klachten van de ouders telkens zijn spottende opmerkingen horen. Eindelik komen de ouders, met hulp van de ‘gevader’, achter het bedrog, maar om de jongeling niet af te schrikken, zien ze af van strenge maatregelen. In deze klucht wordt de naam Heemstee genoemd als de plaats waarheen het meisje een boetetocht moet doen om de geest tevreden te stellen. De levendige toon en stijl, gepaard met tal van Zuid-Nederlandse eigenaardigheden in de taal, doen eer aan een Brabantse oorsprong denken. Deze onderstelling wordt versterkt door een plaats midden in het stuk (fol. 55v) waar de luistervink zegt: ‘Wistent dongeleerden, sy souwens niet heelen Ick weet wel, sy souwen daer een spul off spelen en het waer oock seecker wel spelens waert’. Zou dit niet wijzen op de rederijkerskamer ‘Wt jonsten versaemt’ te Lier, waarvan de leden zich noemden d' Ongeleerden? 1) Dat aan het slot weer gesproken wordt van ‘dese cluyt van ons Pellicanisten’ kan betrekking hebben op de vertoning. * 9o. Een spel of Esbatement vande dove Bitster (fol. 58; 465 vs.) Deze titel is onjuist: hij slaat alleen op de proloog, gelijk reeds dadelik blijkt uit de opsomming van de Personages: Baet, een dove bitster. Dove Nelle, een heeckelster. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Personages vant spul: Lippe suermont, een boer. Vrolijck betgen, sijn wijff, een boerin. Aechtgen schoontooch, haer lantmeyt. Faes blincktant } drie lantvrijers. Bouwen schuerbier } drie lantvrijers. Heyn Leechderm } drie lantvrijers. De aardigheid van de proloog berust daarop, dat de beide doven elkaar antwoorden geven, die slaan als een tang op een varken. Volgens een aantekening kan de proloog ook weggelaten worden. Lippen en Betgen sturen de meid Aechtgen tegen de nacht uit. Dan vertelt Betgen hoe er drie vrijers voor Aechtgen geweest zijn, die zij een poets wil bakken. Zij heeft het drietal te woord gestaan, alsof ze zelf Aechtgen was, en hun tegen de nacht een samenkomst beloofd. Nu moet Lippen, in vrouwekleren, de rol van Aechtgen spelen, terwijl Betgen zal optreden als Lippen. Achtereenvolgens worden de drie vrijers in het donker ontvangen door de gewaande geliefde, die hun de kleren doet uittrekken en ze naar het bed geleidt, waar plotseling de stem gehoord wordt van de pseudo-Lippen. Verschrikt laten ze zich wegstoppen. De eerste maal gaat er een in 't builvat; dan een in 't loogvat en de derde keer een in de schouw. Nu zijn ze gevangen! Lippen gaat aan 't builen en Betgen aan 't vuur maken, en aan 't vullen van het loogvat met heet water. In doodsangst vluchten de vrijers naar buiten, verblind door stof en rook. Daar vertellen ze aan de terugkerende Aechtgen, die ze niet zien kunnen, hoe het meisje hen bedrogen heeft. Tot overmaat van ramp lacht ze haar drie blinde aanbidders uit. In de proloog komt een plaatsnaam voor, die een Zuid-Nederlandse oorsprong zou doen vermoeden: er wordt gesproken van ‘om vlas gaen reysen tot dermonde.’ Dat aan het slot melding wordt gemaakt van ‘heel hollant’ is mogelik weer op rekening van de Hollandse afschrijver (of bewerker?) te stellen. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} * 10o. Esbatement (fol. 65; 669 vs.) Personages: Lijs, twijff van lippen. Jan vleermuys, een fray man parsoon. Lippen harman, oudelijck gecleet. Sober Costgen, als een rabbaut. Slickmorse[e]l, als een rabbaut. Lijs is ontevreden over haar oude man en zoekt troost bij Jan Vleermuys, met wie ze de afspraak maakt, 's avonds in een schuur buiten de Kruispoort samen te komen, 's Avonds verlaat ze het bed, zet zich boos bij de haard en dreigt haar man, dat ze daar zal blijven zitten. Heimelik kleedt ze met een keurs een ‘bottercarne’ aan, zet die bij de haard en verdwijnt. Vergeefs spreekt Lippen die stomme pop aan! Twee hongerlijdende schooiers dringen binnen en halen eten en kleren weg. Lippen vreest dat zijn vrouw aan de haard van kou gestorven is, maar hij kan haar nergens vinden. Het volgend toneel geeft het afscheid van het minnende paar. Jan belooft door het venster Lijs te komen opzoeken. De boeven smullen van hun buit: hun dobbelen loopt uit op een vechtpartij. Lijs komt thuis en verneemt de diefstal: haar man zal de volgende nacht beter oppassen! Wanneer Jan dan binnensluipt wordt hij voor de dief aangezien en gevat. Lijs, te hulp geroepen, doet alsof ze zich vergist en gooit Lippen de pot met ‘camerloge’ over 't hoofd. Tot een bekentenis gedwongen, beloven Jan en Lijs beterschap. Daarop schenkt Lippen vergiffenis en legt hun het stilzwijgen op om de openbare schande te vermijden, want ‘wistent sommighe, sy dichten er wel aff een cluyt.’ Ten slotte richt Lippen zich tot de toeschouwers met de vermaning om voor hun vrouwen toegefelik te zijn. Volgens een aantekening is deze klucht gespeeld op Sint Jan 1589 en 1606. 11o. Een Cluyt van Hans Snapop (fol. 73v; 450 vs.) {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Personages: Jan Lamsoyr, een lantman. Griet Snatertans, sijn wijff. Truy Belhorens, haer buerwijf. Hans Snapop, een leechganger. De schoonne waerdin, een lichte vrouwe. Monoloog van Jan (rondeel): voor zijn ‘garste’ heeft hij veel geld gemaakt en nu wil hij ‘den stemans sleur’ eens houden, d.w.z. wijn drinken en de ‘schone waardin’ gaan bezoeken, gelijk Hans Snapop doet, die daar ‘halff weert te huys’ is. Hij klopt en wordt vriendelik ontvangen. De kosten van het drinkgelag, waaraan ook Hans Snapop deelneemt, betaalt de verliefde boer. - Griet klaagt dat haar man die nacht uitgebleven is, en vraagt haar buurvrouw Trui om raad en hulp. Ze ontmoeten de dronken Hans Snapop, die verraadt dat Jan bij de waardin ‘in 't verckenshooft’ is. De afstraffing volgt: Griet ranselt haar man, en Trui de waardin. Een vermanend woord tot het publiek besluit de onbeduidende klucht, die wat de taal betreft wel Noord-Nederlands kan zijn. Men lette daarbij ook op het liedje dat Hans zingt (fol. 76): ‘Te Uytrecht aen de vest, sprack ick mijn soetelieff lest’, enz. 12o. Een Cluyt van Lijsgen en van Jan Lichthart (fol. 79v; 458 vs.). Personages: Lijsgen. Jan Lichthart. Meester Huybert. Twee buerwijven. Jan Lichthart is een onverbeterlike dronkaard, die zich aan de dreigementen van zijn vrouw niet stoort. Lijsgen wil hem eerst met zachtheid genezen en vraagt aan Meester Huybert een middel tegen haar mans ‘cranchooft’. Maar een pintje ‘wijneeck’ met een ‘poergen’ brengt weinig baat. De buurvrouwen weten een beter middel: ze zullen Jan ‘doen springen op de deken’, als hij weer dronken ligt. Daartoe verkleden ze zich in het wit, met bedekte gezichten, als ‘alven of nachtmaeren.’ Bij de eerstvolgende gelegenheid laten ze {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} de dronkaard, in doodsangst voor de ‘geesten’, ‘op de deken springen’ dat hij suizebolt. Na die bewerking wordt hij op de mesthoop neergelegd, waar hij de volgende morgen ontwaakt. Berouwvol klopt hij aan en doet zijn vrouw verslag van het nachtelik avontuur. Zijn vrouw, die zich van den domme houdt, schenkt hem vergiffenis. In het handschrift ligt op een los blad een ‘spreeckende prologe’ (43 regulen). Ook deze klucht kan wel door een Haarlemmer geschreven zijn: in het, eerste toneel worden Schooten en Velsen genoemd. 13o. Van Qua Belij en Jan Sul. Personages: Lijs, oft anders belij quaetpurck. Jan Sul. Coppen slimbeck. Droncken gille. Deze klucht, waarschijnlik van een Hollandse auteur, is afgedrukt door Van Vloten, in zijn Levensbode (VI, blz. 325-349). De voornaamste onjuiste lezingen vindt men in de noot verbeterd 1). {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} 14o. Cluyt van Tielebuys die wederom herdragen wilde sijn. Van Vloten gaf deze aardige klucht uit in het Nederlandsche Kluchtspel (I, 168-187), maar zijn tekst wemelt van slordigheden en zinstorende fouten 1). 15o. Van het gelt (fol. 100v; 484 vs.). Personages: Gelt, een man. Vrientschap, een man. Schoone woorden. Aerts hemelrijck, een vrouken, net gecleet. Loos propheet[g]en, een knaep rustich gecleet. Een heer, als een ridder. Gelt, Vrientschap en Schoone woorden vieren samen feest in een taverne, ‘Begeerte van eeren’ genaamd. Allen maken het hof aan de waardin ‘Aerts hemelrijck’, die hun als taak opgeeft, zoveel mogelik ‘suychbene’ te verwerven. Daartoe begeven ze zich naar het hof van een Heer. Loos propheetgen, zijn dienaar, vertelt in een alleenspraak, dat de Heer, die meestal dronken is, een mandvol ‘suychbenen’ bezit, maar niemand toegang geeft die hem niet de handen zalft. Het drietal nadert dan het hof: Schoone woorden solliciteert naar de betrekking van ‘duynmayer’; Vrientschap wil ‘opperste valckenjager’ worden, maar Gelt alleen verwerft zich de gunst van de heer: hij kan zoveel zuigbenen krijgen als hij maar wil! Als Gelt dan ook voor zijn vrienden pleit, krijgen ze elk een zuigbeen om hun de mond te stoppen. Het slot is {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer zonderling: Gelt bidt dat ‘elckerlijc in gloriën crijgen moet een suychbeen, dat is goods aenschijn soet’. De taal toont duidelik dat de Haarlemse afschrijver een Brabants origineel - niet zonder fouten! - kopieerde. Daarmee is in overeenstemming dat tegen het einde gesproken wordt van Brussel: ‘Tis te bruyssel aldus in telcker stadt Niemant verjonnet ons al hebben wij wadt’. 16o. Van de Schuyfman } ed. Kalff. 17o. Van Hanneken Leckertant } ed. Kalff. 18o. Een cluyt van vier parsonages (fol. 123v; 380 vs.) De welcke sijn dese: Boerdelijck geck. Subtijl von sinnen. Loeris. Coster Johannus. Boerdelijck geck komt sprekende en zingende op. Met zijn vrouw Subtijl van sinnen krijgt hij ruzie over hun zoontje Loeris, die buiten met koten speelt. Als de vader uitgaat, wacht de moeder op Coster Johannes, met wie ze een afspraak heeft. Om gedekt te zijn, laat de koster zich ‘Niemant’ noemen, want Loeris blijft spelen ‘op 't einde vant teneel’. Midden onder een smulpartij komt Boerdelijck geck thuis. De koster kruipt weg achter de deur. Loeris vertelt aan zijn vader dat Niemant hem getrakteerd heeft en hem speelgoed beloofde, maar als de koster wegloopt, zegt hij: ‘Dàt is Niemant, die ik meene’. De vader doet alsof hij niets merkt, maar bij een volgend bezoek van de koster vraagt hij hem raad: een hond maakt het hem lastig, want ‘waer hy een podt vint die qualijck sluyt, daer steeckt hij sijn hooft in’. Die hond moet dus in een blok gesloten worden: de koster moet zelf als een proef dienen of dat zou gaan. Weldra zit de koster in het blok. ‘Hach hay, mijn vaertgen heeft den hont gevangen!’ zegt Loeris. Nu hij ‘vernoemt’ is, moet hij ook ‘verdoept’ worden in het water. ‘Aldus behoort men die Loopers te croonen’. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} 19o. Van Reyn genuecht en Menich Vileyn (fol. 128v; 482 vs.) Personages: Reyn genuechte, een vrou persoon. Menich vileyn, een dronckaert. Joncheyt, int sodt gecleet. Sonder quaet, int sodt gecleet. Reyn genuecht beklaagt zich over de mishandelingen van haar tweede man, Menich vileyn. Haar twee vriendelike kinderen, Goede genuechte (= Jonckheyt) en Sonder quaet, komen juist van Amersfoort, waar onder de rederijkers prijzen te winnen waren. Reyn genuecht kon er niet heen, omdat haar man een vijand van Rhetorica is. Daarvoor verdient hij een afstraffing. Als hij dronken thuis komt, zullen ze hem in een laken genaaid op een stoel zetten en dan zal Sonder quaet, voor priester spelende, hem ‘belesen’. De dronkaard komt ten tonele en uit zijn minachting voor Rhetorica. Onder de spot van de familie valt hij in slaap. Dan wordt het plan volvoerd: men maakt Menich Vileyn wijs dat hij een geest is en haalt de vermomde pastoor, die de raad geeft hem af te ranselen. Dat is de straf voor zijn versmading van Rhetorica, ‘die voortgebracht is vanden heyligen geeste’, want zij verklaart ‘godes schriften rijckelijck.’ Al belooft Menich vileyn beterschap, de ‘broerkens’ gaan voort hem te bespotten, te sarren en te mishandelen, o.a. door zijn mond met een stok open te spalken. Zij dansen om hem heen, terwijl Reyn geneucht een liedje zingt. Eindelik wordt de pijniging gestaakt: Menich Vileyn bekeert zich en wordt herdoopt in ‘Ghenuechelijcke voortstel’. Dan volgt de moraal: als alle ‘vileyns’ evenzo hun ‘schimpich moeyen’ laten, zal Rhetorica weer kunnen bloeien. Aan het slot is ingevlochten de spreuk twoort is crachtich, toebehorende aan De roode angieren van Rhijnsburg. De taal is sterk Brabants getint. Misschien is dus Jan Fruytiers, de factor van deze kamer, ‘vermoedelijk Brabander van geboorte’ 1) de auteur van dit spel. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} 20o. Een cluyt van Geert en Maes (fol. 135v; 433 vs.) Personages: Geert, een man. Maes, een man. Bate. Truye. De buren Geert en Maes hebben weduwen getrouwd, die hun het leven zuur maken, omdat de mannen altijd in de tavaernen bier drinken. Om de vrouwen die ‘ten sermoene’ zijn, schrik aan te jagen verkleedt Geert zich als een geest. Hij maakt zijn vrouw wijs, dat hij de geest is van haar eerste man Hanne. Hij vraagt om geld voor zielmissen, want ook de eerste man van de buurvrouw is in het vagevuur en heeft die hulp nodig. Doodsbenauwd beloven de vrouwen het, maar ze hebben op het ogenblik geen geld. Daarom worden ze 's avonds ontboden in een kapel, waar een broeder het geld in ontvangst zal nemen: tegelijk kunnen ze dan biechten. De vrouwen gaan geld halen ‘ter lombaerde’ en intussen verkleedt Maes zich als broeder. Voor biechtvader spelende, vraagt hij de vrouwen of ze voor hun eerste mannen ook ‘quadertieren’ waren. Ja, is het antwoord, zij stierven ‘van anxten swaer’. Dan wordt hun een zware penitencie opgelegd: ze moeten het haar afsnijden, mogen geen mooie kleren dragen, moeten driemaal om de kerk kruipen, maar bovendien: hun mannen drinkgeld geven en toelaten dat ze drie maal ‘met de voeten over haer gaen’. Als dit geschied is en de vrouwen heengegaan zijn, hebben de mannen grote pret: nu gaan ze weer naar de kroeg! Maar plotseling komen de vrouwen terug, die het gesprek afluisterden. En al zegt Maes: ‘Geert heeft het gedaan’, ze krijgen beiden een flink pak slaag. De auteur van deze klucht is ongetwijfeld een Zuid-Nederlander. De afschrijver heeft zijn tekst soms onhandig verhollandst, b.v. met gemacke (l. gemake), rymende op saecke, of verknoeid, b.v. voor eerst, waar blijkbaar foreest bedoeld is. In handschrift A komen nog twee batementen voor: als {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 9 het door Kalff uitgegeven Batement van den katmaecker en als No. 10: Een batement van die Mane. De korte inhoud is deze: De buurvrouwen Baert en Griet beklagen zich over hun dronken mannen. Griet geeft Baert de raad om haar man, Nout, eens flink te ranselen. Zij slaat hem zo hard op de neus, dat hij meent te sterven en om de ‘medicijn’ roept. Griet komt, als ‘medicijn’ verkleed, maar verklaart dat ze hem niet helpen kan, want de maan die op de bodem van een half leeg glas te zien is, was in zijn neus gekropen. Dat is de straf voor zijn drinken! Dan wil hij hulp zoeken bij de waarzegster op ‘de Bruyschaert’. Griet zorgt dat ze hem vóór is, en speelt voor waarzegster. Als Nout angstig aanklopt, zegt ze: ik heb nu geen tijd, want ik heb een paard te genezen, waarop gisteren een weerwolf kwam aanrijden. Maar als hij het paard vasthoudt, zal zij zijn neus gaan beteren. Om de weerwolf af te schrikken moet hij intussen hard ratelen en Latijnse bezweringsformulieren opzeggen. Het verschrikte paard is nu bijna niet meer te houden. De vrouwen, die hem komen opzoeken, ziet hij voor de weerwolf aan, en dus slaat hij op de vlucht. Onderweg ontmoet hij de man van Griet, Plonis, een ‘coolscudder’, aan wie hij alles vertelt, en die het goedgelovig aanneemt. Maar nu komt de kroeghouder Molder naar buiten, die niet begrijpt waar zijn klanten blijven. Hij doorziet de list van de vrouwen, en na een vechtpartij behalen de drie mannen de overwinning: de vrouwen moeten beloven dat ze hun mannen niet meer verhinderen zullen te drinken. Na een moraliserende toespraak tot het publiek, eindigt het batement met de woorden: tsijn die van Bruysel tuwaerts altijt bereyt met siel met lijf om vruechts vermeren, wie bevelen u al te samen die heer der heren. Het Batement van den appelboom, het enige dat in hand- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} schrift B voorkomt, is door P.J. Meertens in dit tijdschrift (deel XLII) uitgegeven. In het Gedenkboek komt onder No. 43 (blz. 89) ook een inhoudsopgave voor van handschrift L met een zevental Sotte Cluyten 1), maar dit berust op een vergissing, want volgens een mededeling van het bestuur ‘is dit handschrift, evenals de handschriften H, I en K, sinds lang zoek’ 2). Intussen is ons in een oud register van deze spelen (Gedenkboek, lijst van Mss. No. 45) de inhoudsopgave van de verloren handschriften bewaard. Handschrift H bevat voornamelik spelen van sinnen en zal dus in de tweede afdeling vermeld worden; handschrift L schijnt al lang weg te zijn, want Van Vloten heeft er niets aan ontleend. Alleen van I en K kennen we dus enige fragmenten. Om te weten welke gedeelten dit zijn, maar tevens om de herkenning bij mogelike nasporingen te bevorderen, laat ik de twee lijsten uit het bovengenoemde register hier volgen: Handschrift I. Tafelspelen. 1.Van de wyncan ende die pispot. 2.Van ydel gepeyns ende goeden wil. 3.Van de schipper Post ende pelgrom. 4.Van logen ende waerheyt. 5.Van dagelijcx onderwinnen ende onbedachte Ioncheyt. 6.Van twee Rabbauwen. 7.Van honger ende appetijt. 8.Van twee personages deen ende dander. 9.Van smenschen vernuftheyt. 10.Van berisping van tquaet. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} 11.Van redelijck verstant. 12.Van een boer met eyeren. 13.Van een marot. 14.Van een marot. 15.Van een boer met eyeren. 16.Van oorsprong van sonden en menichvuldich bedroch. 17.Van goet jonstich hart ende simppel verstant. 18.Van prijs der vruechten ende voys der liefden. 19.Van onbedochte joncheyt ende sorgloos gemoet ende versochte wysheyt. 20.Van goodts goetheyt ende duyvels nydicheyt. 21.Van een quacsalver ende een boer. 22.Van een Comen. 23.Van een lapsalver ende een boer ende syn wyff. 24.Van een man ende syn vrouw die tkint wou dragen. 25.Van een jonckwyff ende een out man. 26.Van arbeyt ende loon syn soon ende machten ende arbeyts vrou en spelleken. Hiervan heeft Van Vloten uitgegeven No. 1 in de Levensbode V, 461-474, No. 12 in de Dietsche Warande X, 131-134, No. 13 of 14 in Ned. Kluchtspel I, 187-190, No. 21 in de Dietsche Warande X, 105-116, No. 22 in Ned. Kluchtspel I, 190-194. Het Bruiloftsspel, in Dietsche Warande X, 116-131, is in deze lijst niet met zekerheid aan te wijzen. Handschrift K. (Sotte cluyten). 1.Van Naynoot. 2.Van ons lievenheers minnevaer. 3.Van den varckendryver. 4.Van den impost. 5.Van den beeltsnijder ende plager. 6.Van broer Jan ende van Pater Joost. 7.Van Dertenaers ende vrou Achetloos. 8.Van genegenheyt ende oude gewoont. 9.Van Loeris ende sijn vader. 10.Noch van een out man ende een jonck wyff. 11.Van arbeyt sonder loon ende macht sonder discrecy. 12.Noch van een Droom van 38 vaerssen. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit deze inhoudsopgave blijkt dat dit het handschrift is, dat Kops reeds in 1774 gebruikte voor zijn Schets eener geschiedenis der rederijkers. Daar geeft hij namelik niet alleen de inhoud weer van Ons lievenheers minnevaer (No. 2), later door Van Vloten geheel uitgegeven (Ned. Kluchtspel I, 149-168), maar ook de klucht van de Beeldsnijder (No. 5) 1). Als de personen die in deze klucht optreden noemt Kops: Beeldsnijder, Plagger, Kinkel en Scheele Griet. No. 6 heeft Van Vloten - waarschijnlik onverkort - laten afdrukken in zijn Ned. Kluchtspel I, 130-149. Het zijn dus slechts schrale resten, die wij van deze beide handschriften kennen. Ten slotte bevat handschrift M nog een Tafelspel, met een bonte inhoud, waarin een groot aantal personen optreden: eerst een boer, genaamd Jan fijnart, dan een slachter, een vrou, een buerman, een speelman ‘met een muesel in zijn armen’, een tweede slachter genaamd Faes, dan Cornelis, Phlips, Lapper, Diefledere, Den Wert, Jan den Boer, Advocaet, Schepene. Het is meer een soort revue dan een toneelspel. De slotspreuk: ‘In minnen groyende’ zou op de Middelburgse kamer Het bloemken Jesse kunnen wijzen (Schotel Gesch. der Red. II, 274). (wordt vervolgd). Utrecht. c.g.n. de vooys. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Losse aantekeningen bij Huygens' Dagh-werck. Terwijl de meeste grote werken van Huygens - dank zij de speurzin en de onverflauwde belangstelling van Eymael - herhaaldelik krities bestudeerd zijn, trok zijn Dagh-Werck zelden de aandacht van de Huygens-kenners. Is de beruchte ‘duisterheid’ van dit sterk-Marinisties getinte gedicht daarvan de oorzaak? Maar met de doorlopende toelichting van de dichter zelf zijn de daaruit voortvloeiende moeielikheden grotendeels wel te ontraadselen, al zijn ze niet alle even gemakkelik op te lossen. De degelike uitgave die Heinsius in 1904 uitgaf en in 1924 opnieuw bezorgde 1), zal door zijn veelal juiste interpretatie de lektuur voor menigeen vergemakkelikt hebben, maar ook tot aanvullende kritiek prikkelden. Daarom durf ik belangstelling vragen voor de volgende reeks kritiese kanttekeningen bij deze uitgave. vs. 129Het lichaam (het huys van dese sinnen) is niet het objekt, maar het subjekt van begaen: dat blijkt reeds uit de schrijfwijze een' stoot. Het Mnl. begaen, vaak met eer en lof verbonden = verwerven, krijgen. Huygens spreekt elders van: eetlust begaen, vreught begaen (Ned. Wdb.). vs. 133Slaet geneselicke slagen, Die wy dan, en dan maer, dragen, Dat ons naer den sueren dagh 't Soete weer te schooner lach' De tweede regel betekent m.i.: die wij op die tijd en slechts dàn (dus tijdelik) te dragen hebben, zodat ... {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 190Met de leugen ‘die soo oud is’, zal Huygens wel doelen op het ‘mis-verstand’ van het Katholicisme. vs. 208werd kan hier wel een verleden tijd zijn: ook Christus predikte niet alleen, maar gaf door zijn leven een voorbeeld. vs. 216Zielen in de weeld / ongevoelick over-eelt. M.i. is ongevoelick = zonder dat ze het zelf bemerkten, omdat het geleidelik geschiedde. vs. 348ten tweede = dubbel geeft hier geen zin; veeleer het eerst vermelde: ten tweeden male = bij herhaling. vs. 380In 't dubbel Hof schuilt ook wel een woordspeling met dubbel = onbetrouwbaar (een dubbele tong, dubbelhartig). vs. 386Voor bequijlen is de verklaring ‘zeurderig praten’ onbewezen. De betekenis ‘bevuilen, belasteren’ die het Ned. Wdb. aan dit werkwoord toekent, wordt bevestigd door een plaats uit Huygens (I, 277): ‘haer onderwijs is lam, haer reden is bequijlt.’ Bequeelen kan ook moeielik ‘vriendelijk, vleiend praten’ zijn. Uit ‘betreuren, jammer vinden’ kan zich licht ‘jammeren’ ontwikkeld hebben, dat op deze plaats goed past. vs. 407Bij ontsteken kan men weifelen tussen de verklaring ‘in brand steken’ of opensteken (eig. van een vat) en dus: aantasten. Zou bij versprack niet te denken zijn aan het Mnl. verspreken = ‘besprekingen houden met’; hier: ‘te doen krijgen met’? vs. 454't streelige bejanken van een' halvermijne gaev is m.i. onjuist verklaard door ‘een gave die men maar half aan mij te danken heeft’. Aannemeliker lijkt mij de verklaring: een gift bestaande uit de helft van de winst. Bekend is de uitroep ‘Half mijn’ om de helft van een onverwachte vondst op te eisen (zie Ned. Wdb. V, 1606), en dus gelijkstaande met het zeventiende-eeuwse ‘alle vonghen me samen’ (War. 276, Griane vs. 1540). Huygens wil dus zeggen dat hij niet, als sommige ambtenaren, zijn steun toezegt onder de vriendelike aandrang op een ruime beloning als de gunst verkregen wordt. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 471Een treeft is geen trechter, maar een vergiet op drie poten. In de provincie Groningen heeft dit voorwerp nog dezelfde naam. Ook in vs. 1751 past deze betekenis zeer goed. vs. 501Die 't beleidde sal 't beleggen. De betekenis ‘beramen’ die aan beleggen toegekend wordt, is volgens het Ned. Wdb. inderdaad de meest gebruikelike, maar dan wordt beleggen synoniem met beleiden. Liever zou ik dus beleggen opvatten als: bevestigen, bekrachtigen (Ned. Wdb. onder 6), zoals b.v. Heemskerk het gebruikt (zijn woorden beleggen). Het kan als rechtsterm (zijn getuigenis beleggen) aan Huygens bekend geweest zijn. vs. 632sticken = verstikken is duidelik, maar de aantekening van Huygens ‘treffen’ blijft mij raadselachtig. vs. 642luys en leeghs is een zonderling gevormde bijwoordelike uitdrukking, en men zou in de verleiding komen, deze genitieven te doen afhangen van so veel, als niet Huygens zelf de uitdrukking tegenover Mostaert in bescherming genomen had als ‘een maniere van seggen, onder ons heel in gebruyck; gaende het nomen in Adverbium, met bevallickheit soo my dunckt, hier bij gelijckt drooghs keels, drooghs voets etc.’ 1). Dat deze twee adjektieven hiermee niet gelijk staan, heeft Huygens niet opgemerkt! vs. 656Die sy selver maeckt en breeckt. De zon maakt niet de nàcht, maar de nèvels, de dampen, die daarna door de zonnestralen weer gebroken worden. De eigen verklaring van Huygens bevestigt deze opvatting. vs. 686bespreken behoeft voor de tegenwoordige lezer een verklaring, want het kan hier niet anders zijn dan: berispen, afkeuren. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 722luchten. Uit de aantekening blijkt niet dat de betekenis ‘bespeuren’ teruggaat op ‘ruiken’. Het Ned. Wdb. i.v. vindt dit een ‘smakelooze beeldspraak’, maar zou oorspronkelik niet aan een jachthond gedacht kunnen zijn? vs. 817waerden zijn niet ‘vrienden’, maar ‘gastheren.’ Denk aan de tafelwet van Cats: ‘Sit daer de waert u neder set.’ vs. 839gebreck kan moeielik ‘'t hoogstnoodige’ betekenen. Zou de bedoeling wezen: een tekort aan datgene wat eigenlik aanwezig had moeten zijn? Gebruyck = het dagelikse menu. vs. 899in haer vasten = op den biddag (H.). Maar op een Protestantse biddag werd toch niet gevast? Huygens heeft dus hier deze term waarschijnlik gebezigd in de figuurlike betekenis van ‘verlangen’ (vgl. Costel. Mal. vs. 301: naer iets vasten). Opzettelik is dan die Roomse term woordspelend naast de ‘Geuzen’ gekozen. vs. 932ribben: ‘de kanten van de steenen.’ Huygens kan ook aan de kanten van de gemetselde stenen gedacht hebben, maar in de eerste plaats is ribben hier letterlik op te vatten, omdat het vocht hier dient tot opbouw (metselrij) van het menselik lichaam. vs. 973Dat vergaepen hier ‘dobbelsinnig’ is, heeft Huygens zelf aangegeven. vs. 990Averechts herdoopt in Cortsen. Dit is geen woordspeling met het voorafgaande tortsen, maar met kort: immers de koorts duurde bij hem altijd lang, was ‘taey om slijten’ (Aant. van Huygens). Vgl. ook in het gedicht Op de dood van Sterre (blz. 27) dezelfde woordspeling: ‘en maeckt my kort van dese Cortsen vry.’ vs. 1016Tot een' af te spinnen webb betekent niet ‘bij 't verrichten van mijn werk’, maar: ‘om die nog af te spinnen.’ Dit blijkt duidelik uit de verklaring van Huygens: ‘de mijne geven my soo veel wercks.’ {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 1017Hoev ick in der bueren hoecken Geen gehaspelt werck te soecken. De bedoeling van deze verzen moet zijn: behoef ik bij mijn buren geen tekortkomingen op te sporen. Nu kan haspelen wel betekenen dooreenwarren (Ned. Wdb.), maar het lijkt mij niet onmogelik dat Huygens hier speelt met het woord werck, dat ook betekenen kan: ‘de grove, verwarde draden van vlas of hennep die bij het hekelen afvallen’ (Van Dale). In plaats van goed gesponnen vlas zouden dan de buren werk om hun haspel gewonden hebben. vs. 1047by mijn' is niet ‘door mijn wagen’, maar ‘vergeleken bij de mijne.’ vs. 1103Met de ‘dweepe (= dwaze) menschen’ bv. doelt Huygens niet de ‘dweepzieke’, maar de melancholiese, bij wie ‘sware ende swarte dampen de herssenen met duysterheydt bedwelmen’, voortkomende uit ‘de melancholijcke humeuren ofte swaermoedige vochtigheden, daer sy uyt-rysen’ (Van Beverwijck: Den Schat der Gesontheyt, blz. 98). vs. 1233De wanvorm geluyten tracht Huygens, ten onrechte, tegenover Vondel te verdedigen als ‘niet zeer onschickelijck, emmers in dicht (ook luyd, dat van luyden komt, heeft eundem pluralem)!’ 1). vs. 1334't Oude woord: 't Isser niet te doen met seggen. Huygens ‘bedoelt’ hier niet uitspraken van Horatius, al haalt hij die als parallellen aan (zie ed. Worp), maar geeft woordelik het bekende oude Fries-Hollandse spreekwoord. vs. 1348van bijds: willekeurige, door Huygens gevormde analogie naar van wijds. Tegenover Vondel, die dit ‘liever anders’ wenste, verdedigt Huygens zijn vondst als ‘heel goet’ 2). vs. 1356amper betekent wel ‘wrang’, zuur, scherp (Ned. Wdb. ampere wijn, bier), maar moet hier met serp een lekkere- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} pittige smaak aanduiden, tegenover het ongunstige snelle scherp (vs. 1355). Dat dit mogelik is, blijkt uit een plaats, die het Ned. Wdb. aan Spieghel ontleent: ‘d'aerdbezijs amper-zoete vrucht’, en waarschijnlik ook bij Huygens (I, 257): ‘een amper-soet, een staetigh-suer gelaet van oogen en gemoed.’ vs. 1385'k Woel hem nergens in mijn' tanden. De lezing van het handschrift 'k Voel (ed. Worp) is aannemeliker. Ook in de uitgave der Korenbloemen van 1658 staat nog ‘K voel.’ Onmogelik is het niet, dat Huygens zelf in 1672 er het transitieve woelen voor in de plaats gezet heeft, maar daartegenover is te bedenken dat in deze gedrukte tekst meer drukfouten voorkomen (b.v. vs. 1816). vs. 1400besetten. Wat in de noot met ‘vastzetten’ gemeend is, blijkt niet duidelik. De gewone betekenis, waarvan het Ned. Wdb. verscheiden plaatsen geeft (hoewel geen van Huygens) is benauwen, beklemmen. Dit past in het verband, omdat Huygens zelf zegt, dat zijn Sterre zijn werk zal veroordelen. vs. 1510onderwinder is terecht weergegeven door ‘verzorger’. Opmerking verdient, dat dit woord waarschijnlik geen vorming van Huygens is, maar door hem overgenomen uit de rechtstaal van Hugo de Groot (Ned. Wdb.), die het puristies gebruikt voor: ‘bewindvoerder, negotiorum gestor.’ vs. 1525hitsigh is niet ‘ophitsend’, maar vurig, overgenomen uit het Duits (Ned. Wdb.) vs. 1527scheel zal hier niet ‘verschil’ betekenen, maar: geschil, twist, botsing. Er wordt immers gedoeld op het strijdpunt tussen Katholicisme en Calvinisme. vs. 1530onthuyven = ontdoen van de kap (huif), bevat een beeld, ontleend aan de jacht met valk of havik. Dat blijkt uit een plaats in Westerbaen's Ockenburgh, waar gesproken wordt van ‘havicken onthuyven (Ned. Wdb.). {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 1563gepleyt. Huygens zelf verklaart dit als: ‘aen de poleye gehangen’, maar deze vorm is toch wel gekozen om te spelen met het woord pleiten. vs. 1589Roll. Evenals op de vorige plaats ongetwijfeld een woordspeling van de rol waarop de netten gedroogd worden, en de rol van rechtszaken. Men zou verwachten dat Huygens de Brabantse vorm vlouw gebruikt zou hebben. Ook het Noord-Hollands kent flouw (Boekenoogen); het Vlaams vluwe of vluie (De Bo), het Zeeuws evenwel vloe (zie een plaats uit Cats bij Oudemans). Vermoedelik hebben dus ook de Westlanders deze Zeeuwse vorm gebruikt. vs. 1616In beschreew zit meer dan ‘zich wenden tot’; liever: als hun kreten om hulp tot mij doordringen. vs. 1649Bij water-passen behoeft niet aan het traditionele beeld van de weegschaal gedacht te zijn. Ook het bekende instrument van de timmerman kan ter vergelijking dienen. vs. 1654Dien de droeve droomen deinsen. Het Ned. Wdb. neemt aan dat deinsen transitief kan zijn: doen teruggaan, maar haalt daarvoor alleen déze plaats aan. Zolang er geen andere bewijsplaats is, blijft Heinsius' opvatting (dien als Datief) even goed mogelik. vs. 1680En bestellen wat verspecks. M.i. is niet gedacht aan verzachting door smeersel, maar aan vervetting door sterke voeding. Er volgt immers: ‘tegen 't rooven van de quaelen’ d.i. tegen de vermagering die door ziekte kan ontstaan. vs. 1707doen gestaen kan hier nog wel de Mnl. betekenis: ‘verdedigen, opkomen voor’ hebben (zie Mnl. Wdb.) vs. 1710de lijnen van 't beroeren (de zenuwen). Bij ‘beroeren’ is, dunkt mij, niet aan ‘beweging’ gedacht, maar aan aanraking: daarop werken de prikkels van buiten. vs. 1720besluyt = de afgesloten ruimte, hier: de hersenkas; huysraed = huisbestuur, maar hier: de plaats vanwaar onze zinnen bestuurd worden. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 1765Maer wat zijnder min als blinden etc. De bedoeling van deze zin is door Huygens zelf afdoende verduidelikt. Minder duidelik is, hoe dit uit zijn woorden gehaald kan worden. De verklaring in de noot lijkt mij te gewrongen. Hoewel ik van de mijne niet geheel zeker ben, zou ik in elk geval min willen verbinden met als blinden, dus: erger dan blind (= ‘onkundige van dit maecksel’). In plaats van een uitroep zou men dan een retoriese vraag er in willen horen: hoe velen wensen zich ernstig daarin te verdiepen? Dat zou gelijk staan met de uitroep van Huygens' verklaring: hoe weinige nemen de moeite! vs. 1778bescheiden = onderscheiden, past minder goed in het verband dan bescheiden = ‘gerieven, besturen, een taak aanwijzen’, een betekenis die het woord bij Hooft herhaaldelik heeft (Ned. Wdb. II, 1961). vs. 1808greinen zijn niet ‘kleine hoeveelheden medicijn’, maar zaden (korrels), gelijk duidelik uit vs. 1926 blijkt. vs. 1918'k Kom. Terecht tekende Vondel hierbij aan: ‘dit kan men niet uitspreecken’, waarop Huygens ontstemd antwoordde: ‘Niet waerdigh te verdedigen’ (t.a.p. bij Jorissen, blz. 277). vs. 1950als haer' eigen' opper-knechten is in de noot m.i. onjuist opgevat, alsof de medici op hun beurt weer te zeggen hebben over de politici. De bedoeling zal zijn: onder de vele knechten (ondergeschikten) die de politici te regeren hebben, nemen de medici een voorname plaats in; zij zijn ‘opperknechten.’ Dit stemt overeen met de verklaring van Huygens zelf, die immers de politici noemt de ‘Meesters van dese Meesters.’ Utrecht. c.g.n. de vooys. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Een eigenaardige zeventiende-eeuwse constructie: ‘misschien’, gevolgd door een afhankelike vraag. De bekende plaats uit Vondel's Roskam: ‘Misschien wie 'k trof’ = misschien heb ik iemand getroffen, staat niet alleen. In de Spaensche Brabander lezen we: ‘Misschien wanneer ons Heer ons arremoet versoet’ = misschien verzacht onze Heer eens onze armoede. Het Ned. Wdb. IX, 856 geeft nog aan drietal plaatsen (misschien wie en misschien wat); Van den Bosch (Aant. bij het Lett. Leesb.2 I, blz. 466 en 473) voegt er nog een aantal bij, o.a. Jozef in Dothan, vs. 78: ‘misschien waarin ick hun misdeê’ = misschien misdeed ik ergens in. Een afdoende verklaring van het ontstaan heb ik nergens aangetroffen, want de verklaring van het Ned. Wdb. ‘doordat uitdrukkingen die eene onzekerheid te kennen geven nu eens door een bijzin met dat, dan weer door eene afhankelijke vraag worden gevolgd’ laat onbevredigd. Dat ‘misschien dan beduidt: het is niet zeker’ is duidelik, maar de weg waarlangs het die betekenis gekregen heeft, blijft duister. Nu werd ik onlangs getroffen door een plaats uit Huygens' Dagh-Werck, waar dezelfde constructie voorkomt bij mogelick nl. vs. 1306: Mog'lick wat ghy van gewicht vindt = mogelik vindt gij iets van gewicht. Dit leidde vanzelf tot een derde woord, het synonieme misselick, waarbij deze constructie mogelik is: in het Ned. Wdb. (IX, 858) vindt men vier duidelike voorbeelden, o.a.: misselijck waer ick een oudt liefhebber noch een plaetsje vly (Coster) = misschien dat ik ergens ...; en bij Huygens: Misselick waer deur of venster open gaet (I, 98), naast misselick wie = misschien dat iemand ... In het laatste geval hebben we m.i. de sleutel tot de ver- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} klaring. Misselijck (b.v. bij Roemer Visscher: 't Is misselijck waer een geck syn gelt an leyt’) betekent: zonderling, raar, twijfelachtig, dus: je kunt nooit weten. Daarna is een afhankelike vraag begrijpelik. Bij het synonieme adjektief mogelick zou de afhankelike vraag zich niet zo licht aansluiten, zonder het voorbeeld van misselick. Dit kan dus de tussentrap geweest zijn naar misschien, dat als bijwoord weer verder af stond en waarbij ‘'t is’ niet meer gedacht kon worden. Toch wordt de analogie weer begrijpelik, als we bedenken dat ook misselijck (als nu nog mogelik) zich tot bijwoord ontwikkelde, b.v. ‘Misselijck is 't UE vergeten wat ick laest voersloegh’ (Hooft), en dus op één lijn stond, naar begrip en krachtens syntaktiese funktie, met misschien. Door dit samenvallen van de drie woorden als bijwoord was de weg voor de aangeduide analogie gebaand. c.g.n. de vooys. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Plaatsen uit Huygens. In het volgende stel ik mij voor, enkele ‘Hugeniana’ te behandelen, ten dele in aansluiting bij de uitstekende nieuwe druk der Pantheon-uitgave, bezorgd door dr. Heinsius, waarvan tot nu toe twee delen verschenen zijn. 1) Een drukfout is statua in de psalmtekst dl. III-IV bl. 12: ‘psallendi argumenta esse mihi statuta tua’; evenzo nyt voor uyt bl. 13, vs. 229; niet voor siet bl. 36, vs. 384. Uit het Costelick Mall vraagt een bekende plaats bespreking: de vss. 253 vv. Die Pop is op-getoyt; Wie salse nu geleyen? Vier henghsten na de kerck. Wat salse daer doen? Schreyen. Wat lett' haer? 't Sonden-pack. O! Schepper, .... Bij salse (254) tekent H. aan: moet zij, behoort zij; bij 't Sonden-pack: ‘het zondenpak, de zondige opschik, belet de modepop te schreien, d.w.z. echt te schreien, met oprecht berouw; wel komen er tranen uit haar oogen (vs. 259: “bekommert Dy de traen van een verbastaert oogh?”), doch dat is maar schijnbaar berouw (vs. 262)’. Men ziet echter wel, dat er in deze uitleg iets gewrongens zit. De dame behoort te schreien; dit is om te beginnen al wat veel gevorderd. Maar ze doet het blijkbaar niet. Waarom niet? Wegens de opschik, die geen waar berouw laat opkomen. Maar toch schreit ze eigenlik weer wel. Ja, maar dat is geveinsd berouw. - Wijst de parallelie van ‘Wie salse nu geleyen?’ ‘Wat salse daer doen?’ geen andere opvatting van dit laatste aan? Mevrouw is klaar met haar toilet, gereed om uit te gaan. Maar er moet haar iemand vergezellen; wie ‘zal’ dat {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} doen? En nu plotseling een onverwachte wending, maar geheel in de trant zoals Huygens zijn overgangen maakt. Hij grijpt ‘geleyen’ op in een andere betekenis (brengen, zonder meer), en laat de vier hengsten dat werk doen. Nu andermaal: wat ‘zal’ ze daar uitvoeren? Weer een onverwachte wending: ze zal er waarachtig nog tranen plengen! Hier verwondert zich de lezer, en Huygens vraagt voor hem: ‘Wat lett haer?’ d.i.: Wat scheelt haar? wat zit haar in de weg? En het antwoord: ‘Haar zonden’! Nota bene, die schreit nog om haar zonden! En dan eindelik is de maat vol, de bom barst, de ironiserende toon slaat om in die van felle verontwaardiging: O Schepper, kunt Gij aandacht hebben voor het berouw van zo ene? Kunnen die tranen enige waarde hebben voor U, vloeien als ze doen uit een ‘verbastaert’ oog? In vs. 104 bezigt Huygens ‘wat lett hem’? op geheel dezelfde wijze: Sulck schept sich eenen schrick van alle dat hem naeckt: Wat lett hem? 1) Dat de modegekken het onbedorven menselik lichaam verfoeien (vs. 256: ‘den hoon van Dyn verfoeide werck’), kan men naar ons gebruik van dat woord kwalik zeggen. Verfoeien houdt voor ons een heftige positieve afkeer in, en dat is voor deze samenhang toch wel te sterk; ‘minachten’ lijkt beter. vs. 337-8.‘Aenvaerdt eens goed, voor goed, weest eens met wel, te vreden, Eens reden is 't altijd, eens goed is altijd reden’. Blijkens de noot wil H. in het eerste vers het eerste eens met klemtoon gelezen hebben: ‘aanvaard voor goed (= voor altijd) datgene wat ééns goed is, wat nu eenmaal door de mode is goedgekeurd’. - Men krijgt ook een goede zin door eens, onbetoond, te verstaan als ‘toch 'ns, eindelik 'ns’. De bouw der verzen is dan meer innerlik evenredig: in vs. 337 tweemaal het onbetoonde, in vs. 338 tweemaal het betoonde, eens. Voor goed moet dan ook anders worden opgevat: ‘als {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} goed’: ‘wees zo verstandig, om toch 'ns wat goed is, als zodanig te aanvaarden’. Komt daarmee ook de komma na ‘eens goed’ als leesteken niet beter tot z'n recht? vs. 346Dat Geest heett in den mensch vindt ongemack in in 't rusten. Loopt in dat heett niet een weinigje ironie mee wegens die laakbare wisselzucht van 's mensen beste deel? vs. 465 v. O uer, plaets, en waerom, omstanders aller saecken, Die steeds sijn' gissingen op uw gety' kan maecken, Wat leeft hy boven 't peil van 't menschelick gemeen! ‘Die steeds kan berekenen, - zo omschrijft dr. H., - hoe 't met u gaan zal, hoe staat hij boven 't peil van de gewone menschen’. Nu is het echter des dichters bedoeling, om die circumstantiae: tijd, plaats, oorzaak, als gegeven voor te stellen, en hem te prijzen, die zijn inzichten en gedragingen daarnaar weet te regelen, daarop weet in te stellen. Zo iemand kent de juiste grens tussen ‘luyster-eer’ en ‘hoovaerdy’, het grote onderscheid tussen ‘lichtveerdigh poppenfraey’ en ‘statelick betaemen’. Hij is dus niet iemand, die de loop der omstandigheden berekent, maar die, de omstandigheden gegeven, zijn gedrag en oordeel regelt. Gissing kan men veilig door ‘berekening’, beter nog ‘rekening’ weergeven, maar wat ge ‘gist’ wordt, berekend wordt, is niet het ‘gety’; het werkwoord staat op zichzelf, zonder voorzetselvoorwerp. - Het materiaal van het Wdb. diende met deze plaats te worden uitgebreid, alsook bv. met een zin uit Hooft's brief aan Tesselschade van 1 Aug. 1636: ‘Wij verwachten UE. op 't spoedigste, met UE. dochter ende Joffre Duart met haer E. man, maer een briefken voor ujt, om wat gissings te mogen maken.’ Bij vs. 487: Besorg' haer eigen proncks behoeffelick gewaet, lees ik enkel de toelichting ‘noodig’ bij behoeffelick. Dit is juist, maar overduidelik is daarmee de regel niet. Leendertz neemt behoeffelick als ‘behoefte hebbend’, verbindt het met {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} proncks, vertaalt: ‘laat mijne ziel zorgen voor haar eigen gewaad, dat pronk behoeft’, en vervangt deze ‘letterlike’ door een vrijere weergave: ‘zorgen voor den pronk, waaraan haar eigen gewaad behoefte heeft.’ Echter zegt deze vrijere weergave ten slotte iets anders dan wat er heet te staan, en ook is er van pronk aan of op 'n gewaad noch hier noch in de naaste omgeving sprake: de ‘hoop-wiecken, scheidens-lust, sond-grouwel, wereld-haet’ zijn het gewaad zelf, dat de ziel nodig heeft tot haar pronk. De 2de naamval, waarin dit woord staat, wordt geregeerd door gewaet, niet door behoeffelick; eigen hoort bij pronck. De vertaling luidt: ‘mijn ziel zorge voor het noodzakelik gewaad van eigen pronk’ (v. Moerkerken-Nauta), of: ‘mijn ziel zorge voor het onontbeerlik gewaad, dat tot haar eigen siering moet strekken.’ Het is duidelik, dat behoeffelick terugslaat op en aansluit bij: ‘'t noodige ongemack’ van vs. 484, en dit alleen motiveert reeds de toegelichte opvatting. vs. 108 verlegen schip. Prof. de Vooys (in een brief aan ondergetekende) geeft wel terecht de voorkeur aan Leendertz' verklaring: ‘door liggen bedorven’. In deze betekenis was het woord vanouds gebruikelik; zie Mnl. Wdb., waar verschillende verbindingen opgegeven worden ook uit Kiliaan. Ook moet, zoals de V. aanwijst deftig in vs. 159 niet met ons deftig weergegeven worden. Bij beslommeren (vs. 176) herinnert hij aan Kiliaan: ‘occupare rebus frivolis.’ Wat de veelomschreven slotregels der eerste strofe van het Voor-hout aangaat, is mijn gevoelen, uiteengezet in Tft. v.T. en L. VI, 173 v., niet gewijzigd. Ik herinner aan het vraagteeken in handschrift en Otia, verwijs bovendien naar wat men leest bl. XI van dr. Heinsius' uitgave: ‘dat H. achter vragen die tot uitroepen geworden zijn, nog meermalen een vraagteeken zet’, en vind in een en ander vrijheid, om de beide regels als een dergelijke tot uitroep geworden vraag te verstaan: ‘Wat is 's werelds glans minder dan, niets is hij minder dan tegenwoordigheid!’ Tegenwoordigheid nu is: het {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} niet-voorbijgaan, is: bestendigheid. Ter vergelijking haal ik een plaats van Goethe aan, waar ‘gegenwärtig’ in juist deze zin gebezigd wordt: ‘Was wir von Natur sehen, ist Kraft die Kraft verschlingt, nichts gegenwärtig, alles vorübergehend, tausend Keime zertreten, jeden Augenblick tausend geboren, grosz und bedeutend, mannigfaltig bis ins Unendliche, schön und häszlich, gut und bös, alles mit gleichem Rechte neben einander existierend’ 1). Het is duidelik, dat deze verklaring zou komen te vallen, indien men bewijzen kon, dat als na comparatief strijdig was met Huygens' taalgebruik. Dat is echter niet het geval, ofschoon dan meer voorkomt. Het Wdb. geeft (II, 242 v.) een paar bewijsplaatsen. Bij een vluchtig doorzien van de zeventig eerste bladzijden van Heinsius' 3de en 4de deel vond ik 15 × dan tegen 6 × als, waarbij dan nog 4 gevallen zijn van as in dialekt-passages van het Voorhout 2). Dit materiaal is zeer beperkt, en men moet er, vooral bij Huygens ook rekening mee houden, dat repeterende passages (liever as ... liever as Voorh. 579 v.; meer hinderlick dan nut, meer vlagge dan verdeck, meer ballast dan beschut. Cost. M. 9 v.) minder waard zijn dan ze puur statisties lijken. In dit verband is het echter voldoende te wijzen op Voorh. 430: ‘Van uw' meer als dollen Hond’ (misschien om allitterering te vermijden), en 518: ‘Altijd soeter als het licht.’ Wat misschien het meeste zegt, is de doorgehaalde eerste lezing van het hs. op de onderhavige plaats zelf. ‘Wat 's al de Werelds-glimpen/ Als een soete spijticheijt’ = anders dan). Zij bewijst ten eerste, dat Huygens in een dergelijke wending wel als bezigde, en ten twede, dat hij deze regels schrijvend, een vergelijkend voegwoord bedoelde. Ligt het dan niet voor de hand, die opvatting ten aanzien der definitieve redactie te bewaren, wanneer zij ook nog van elders ondersteund wordt? {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontginnen (Voorh. 114) in de zin van ‘beginnen’ is nu verouderd (vgl. Wdb. i.v.). Daarom moge, naast de teksten, die het Wdb. uit oudere schrijvers geeft, nog een plaats uit Gezelle aangehaald worden: Zwart kijkende meiden ontginnen den dans en flikkeren, verwandlend van schaduw en glans. Aldus in De Gypten, naar het Duits van Geibel. Uit ‘Teere leerlingh van de Trouw’ (bl. 133 vv.), vs. 55 vv.: Daer hem nu de wijdste wallen Aen den Amstel nauw om vallen, En de ruymste kaden schaers, En de bruggen vol gevaers. De toelichting van Heinsius: ‘omvállen, dus: nauw omsluiten’ houdt er geen rekening mee, dat vallen als koppelwerk-w. in de twee volgende regels fungeert, en als zodanig dan ook wel in vs. 56 optreedt; om hoort bij daer (vs. 55), gelijk af bij daer in vs. 47. vs. 61.Soo en zijn sijn' oogen schier, Soo en sien sy niet als vier. Hier zit blijkbaar een onhelderheid: terwijl H. schier met ‘helder’ verklaart, heeft de Tesselscha-uitgaaf van Worp: ‘schier - niet helder’. Dit laatste verwaarloost de negatie en die echter door H. overschat wordt; zij staat hier niet op zichzelf, maar vindt aanvulling in niet van vs. 62. Er is verder een duidelike weerslag tussen zijn en sien, beide beklemtoond; schier = bijna; vs. 61 loopt over in vs. 62. De vertaling is: ‘Zozeer zíjn zijn ogen bijna, zozeer zíen ze niets als vuur’. In dit verband zij melding gemaakt van een geval, waar Huygens van de negatie-partikel en gebruik schijnt te maken in een positief bedoelde zin. Van Mathijs, die oud en jong aantast (Worp VII 224) heet het: Of 't wel, of qualick staet En sal ick hem niet leeren: Een dingh en keur ick af, Syn' Tong gaet tot in 't Graf; Daer kan men sich niet weeren. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier is vermoedelik de vaak voorkomende vorm dinghen te lezen (v. Helten, Vondels Taal I bl. 75 v.), tenzij er kontaminatie in het spel is met: ‘slechts, maar een ding keur ik af’, bij welk ‘maar’ ook nog na de M.E. herhaaldelik de negatie voorkomt (Wdb. IX 43 v; III 4110). Voor strick in vs. 246 geeft H. ‘boogpees’, zo ook Worp. Het vers luidt: ‘Proye van mijn' eigen strick'’; daarvoor en daarna is van pijlen en schachten sprake. In het Wdb. geeft dr. Heinsius voor die betekenis slechts deze ene plaats, en voegt er bij dat het ‘oneigenlik’ zo gebruikt wordt, daarenboven in het rijm staat. Maar kan dat rijm geen oorzaak geweest zijn, dat Huygens tot een ander beeld zijn toevlucht nam? en zich voor een ogenblik dacht als in zijn zelfgespannen strik gevangen? De slotregels van het troostgedicht aan de Visscherinnetjes (bl. 82, vs. 72): Dus geeft Hy nemende (dat's Hemellijck gerooft) Hier soo verwaerden kopp, daar soo vermaerden Hooft bevatten in kopp een woordspeling op Roemer (kop = beker). In het voorwoord voor zijn proza-verklaring van het Dagh-Werck vindt men een van Huygens' best-bekende uitingen over Dicht en onDicht. In verband met andere gelijksoortige heeft b.v. Kalff daarover gehandeld in zijn Studiën over Nederl. Dichters der 17e eeuw2 (Haarlem '15). De verklaarders van hem en andere dichte dichters lezen hier een heilzame waarschuwing: ‘de Tolcken hebben hier en daer de weldaed vergalt: Sy hebben den (ouden) Dichteren menighmael toegedicht 't gene haer noyt in den sin en quam’. In het licht hiervan moet bezien worden, wat dan volgt: ‘Den weinigen die noch heden d' oude naedichten, heb ick 't zelve ongeval sien over komen’ (van de zijde hunner uitleggers namelik). Het heeft mij, gaat Huygens verder, ‘schouw van alle schaduwen gemaeckt’, dat zijn dus nu: vertolkingen, niet, zoals dr. H. aantekent, navolgingen; en hij bedoelt dezulke, die door anderen dan de dichter zelf worden gegeven. Juist daarom {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft hij zelf een verklaring toegevoegd: ‘Soo ben ick mijn eigen Tolck geworden’, zegt hij. In zijn welbekende trant speelt hij een spelletje met die ‘schaduwen’. Voor ‘navolgen’ was hij niet zo benauwd; hij komt er rond voor uit, als hij terzelfder plaatse zich noemt iemand, die de ouden volgt, zij het als een ‘scheeve schaduwe’. Maar als zo een volger der ouden nu weer door vreemden geinterpreteerd zou worden, hoe zou er dat ten slotte komen uit te zien? Het zouden ‘schaduwen’ (verklaringen) van ‘schaduwen’ (navolgingen) worden. Edoch, Huygens is aan zijn noodlot niet ontkomen. De mening staat nochtans vrij, dat zelfs hij met zulke voortreffelike verklaringen, als waarmee in deze uitgaaf zijn werk werd voorzien, vrede zou hebben gehad. In het laatste deel van Worp's uitgave komt op bl. 8-10 een gedicht voor in vierregelige strofen, onder de titel: Teegen d' Onverdraagzaamheid. Stem: O Grootheid van Gods liefd. Het is, blijkens de noot, met de ondertekening Constanter gedrukt in een Alkmaars liedboek van 1681. Het handschrift is niet gevonden, het vers heeft geen datum, de spelling is niet de gewone van Huygens. Dit gedicht, - ik weet niet of er reeds eerder op gewezen werd, - stemt woordelik overeen met een passage van Hofwyck, nl. vers 1525-1596, het welbekende gedeelte dat aanvangt: In 't een en 't ander Boeck zijn een' en ander' Bladen en onmiddellik aansluit bij: Gods een en ander Boeck. Het abrupte begin wijst op grote bekendheid, hetzij van Hofwyck, hetzij van de hier gebezigde uitdrukking (N. Tg. XIII 218). Er moet nochtans opgemerkt worden, dat behalve de afkappingstekens achter een en ander in de 2de vershelft, ook 't van 't ander verdwenen is. Met de afkappingstekens verdween de door Huygens bedoelde meervoudsaanduiding. De weglating van 't is mogelik niet aan slordigheid te wijten, maar aan het streven, om aan het uit zijn verband {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen begin een dragelike inhoud te geven. Het zou dan moeten wijzen op de duistere plaatsen, die in meerdere Bijbelboeken voorkomen. Aan de bedoeling van de dichter, die het oog had op de Bijbel en de Natuur, werd daarmee echter op bedenkelike wijze te kort gedaan. Te hooi en te gras. Een niet aangewezen plaats, waar Huygens deze uitdrukking met een variatie in het Engels bezigt, is te vinden in het rijmbriefje, dat hij 26 Jan. 1655 richtte aan Utricia Swann - Ogle (Worp IX, 5): I have seene your delaij, And have nothing to saij, But that if you staij, As it seemeth you may, From hence to Maij, And if you will plaij From grasse to haij, From haij to grass, It shall bee as it was, Not as it should bee, And we neuer see Utricia Swann enz. Het rijm Swann: man in hetzelfde versje geeft een aanwijzing omtrent de uitspraak van de eigennaam. Het is overbodig te herhalen dat H.'s macaroniese gedichten meermalen uitspraak-aanwijzingen bevatten. Zo zal hij, blijkens het rijm: (Eng.) nothing: noodingh in een briefje aan dezelfde dame (Worp VI, 277) de o van het eerste woord lang gesproken hebben. Hetzelfde vers bevat twee nadere bewijsplaatsen (bekend is die uit Voorhout 612: Ah! quitteert U.E. la cour) voor de uitspraak als tweesilbig woord van dit beleefdheidspronomen: Want V.E. moet weten, Een bruytjen in huys Maeckt een grouwsaem gedruys. V.E. kent den Auteur Le Tres-humble Seruiteur. Begin en einde van Hofwijck. De groote Webb is af: en 't Hof genoegh beschreven. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo scheid ick van mijn' vriend, soo breekt hy uyt mijn' banden, Soo treed ick uyt mijn Touw, soo raeckt ghy uyt mijn' handen, Moe Lezer, die ick flus voor d' eerste groete gaf, Nu voor de leste geef, De groote Webb is af. Met zoveel woorden waarschuwt Huygens de lezer, dat hij sluit met zijn begin; door gewijzigde betekenis zorgt hij voor de varietas in unitate. Het touw van vs. 2822 verklaart Eymael als ‘gareel of liever de treklijn waaraan hij den bezoeker medegesjouwd heeft, evenals een schipper de schuit’. Veeleer geloof ik, dat met dat woord het laatste halfvers wordt voorbereid: touw = weefgetouw, in welke betekenis het woord vanouds bekend was. In een rijmbriefje aan Mevr. Ryckaert (Worp VI, 70) van 29 Okt. 1656 heeft H. nog weer eens aan dit slot herinnerd: De groote web en was niet af, Doen ick mij heiligh avond 1) gaf En Hofwijck door en door voldaen hiel. Als ick er eens van niews op aen viel Ick sagher stof van dichten in Voor noch een Boeck, of weinigh min. Hier is, bij uitzondering, commentaar overbodig. l.c. michels. Naschrift. De heer Michels geeft in het bovenstaande blijk van een helder oordeel en een niet geringe kennis van Huygens' taal. Met verschillende van zijn verklaringen, bijv. die van Costelick Mall vs. 465 volg., kan ik me dan ook wel vereenigen, en ik aarzel niet te zeggen, dat hij de Huygensexegese met het publiceeren er van een goeden dienst heeft bewezen. Terwijl ik mij voorbehoud, op een enkele plaats, waaromtrent ik anders blijf denken, nog eens terug te komen, wil ik op het oogenblik alleen zeggen dat M.'s verklaring van vs. 337: {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Aenvaerdt eens goed, voor goed, weest eens met, wel, te vreden, inderdaad mogelijk is, maar een vrij slappen zin geeft: in de beide helften van het vers zegt Huygens dan hetzelfde, terwijl er bij mijn verklaring eenig verschil is. Michels meent dat bij zijn opvatting ‘de bouw der verzen meer innerlijk evenredig is: in vs. 337 tweemaal het onbetoonde, in vs. 338 tweemaal het betoonde, eens’, terwijl ik volgens hem in vs. 337 het eerste eens betoond, het tweede onbetoond zou willen lezen. Maar dit laatste is geenszins noodig: ook het tweede eens in vs. 337 kan met klemtoon worden gelezen, de dichter bedoelt dan: ‘wees [tenminste] éénmaal, [gij wispelturige], met “wel” tevreden’. De komma achter ‘eens goed’ komt bij mijn opvatting heel goed tot z'n recht: hij verduidelijkt schrijvers bedoeling door de aandacht van den lezer te prikkelen. En dat hier eens goed = datgene wat ééns goed is, en voor goed = voor altijd, wordt dunkt me bevestigd door de parallelie van den volgenden regel: ‘eens reden is 't altijd, eens goed is altijd reden’. Leiden. j. heinsius. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog 'n keer die Brandt-Vondel-vraagstuk. In 1647 verskyn ‘tot Schiedam’ J.v. Vondels Poesy ofte verscheide gedichten. Het tweede Deel. Dit heet gedruk te wees ‘voor den Autheur’. Hierdie laaste word direk weer teëgespreek in die ‘Voorreeden’, waar die inleir hoop, dat sy werk die digter mag behaag ‘indien het hem t' eeniger, tydt onder d' oogen koom’; hy twyfel daar egter aan of so 'n Roomse yweraar hom ooit die tyd sal gun om sy oë op sulke wêreldse verse te slaan. Nie minder as vier uitgawes met hierdie voorrede is in 1647 verskyn. Dit het dus seer die aandag getrek. Unger ken van hierdie besorging van Vondel se poësie twee uitgawes, genommer 2 en 3 1). Die Vondel-Museum besit daarby nog twee uitgawes van 1647, wat tal van setverskille by die twee deur Unger genoemde vertoon, sodat wesenlik vier uitgawes verskyn het. Dat die adres ‘Tot Schiedam, gedrukt voor den Autheur’ 'n mistifikasie was, word bevestig deur Brandt in sy uitgaaf van Vondels Poesy in 1682, waar hy sê dat die ‘Tweede Deel’ van J.v. Vondels Poësy te Rotterdam verskyn het. Dit kan saamhang met Brandt se vermoedelike outeurskap van die voorrede. Hy kon dit dus goed geweet het. Unger sê daarvan: ‘Wanneer men slechts eenige verschillende werken van de pers van Joannes Naeranus, “Boeckverkooper op het Steyger in de Boekbinder” te Rotterdam, onder de oogen gehad heeft, dan zal men mij licht toegeven dat deze uitgave van Vondels Poesy hoogst vermoedelijk bij Naeranus gedrukt is’. Volgens die selfde noot het Brandt se eie gedigte in 1649 by Naerenus die lig gesien. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat, nou, is die inhoud van hierdie voorrede? Die skrywer begint met Vondel as outeur van de Hekeldigte te noem, en staat dan in die verbygaan 'n oomblik stil by sy sonderlinge trek van kerk tot kerk. Dan volg 'n kort oorsig van die, gedigte met bewonderende opmerkinge oor die genie wat daaruit blyk. Vervolgens gaat hy voort: U sal dit miskien wat ordeloos vind, maar bedenk dan ook dat daar net so min ‘ordre’ in die lewe van die digter te bespeure is. Die man sloof hom op die oomblik af om proseliete vir die Roomse Kerk te maak. ‘Hy yvert nu te zeer om d'afgedwaalde leeden der Roomsche Kerk in de schoot van haar lieve Moeder te leiden. Nu schrijft, en wrijft en zweet en draaft hij dach en nacht; om al sijne vrienden te bekeeren, die medoogen met hem hebben. Daardoor was het, dat een der weereltwijste en geleerdtste Mannen van Hollandt sich deese woorden liet ontvallen: Mij deert des mans, die geenes dings eerder moede schijnt te worden, dan der ruste. Waar wil het noch met hem heenen? Waar zal syn onrustige razernij endigen? wat dwaalweg sal hij nu al weêr inslaan? of hij wel weet wat ter rechter of ter slinkker handt is? eenige vreezen dat hij noch wel Joodts mocht worden. Sal daar met hom nie miskien nog iets ergers gebeur nie? Hij begaat al reede misslaagen, die men van niemant als van een zinneloose behoorden te dulden. Ten blijft noch hij geen misslagen. Sijn moedtwillig bedroch begint haar rol te speelen. De toomloosheid van sijn ongebonde pen, misbruikt de goude Vrijheid die Hollandt voor vrienden en vijanden bevochten heeft. Dit is de pen, die het schrift dat de naam van Grotius Testament voert, ter weerelt bracht. Het lust mij nu sijn onbeschaamtheit in 't licht te brengen en aan te wijsen door wat valscheidt hij de Hollanders heeft getracht in te scherpen; dat den Heere De Groot zoo Papist was, als Hij is’. Nou volg daar 'n weerlegging van Vondel se eensijdige bewerking van die stuk, met hierdie merkwaardige slot: ‘oft iemant hier nu wilde vragen wiens Godsdienst hij (De Groot) {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} dan behertigt heeft? Ik zal 't zeggen. Hij was nocht Pausgezindt, noch Kalvinist, noch dwaalende Sociniaan etc. maar een Kristen, Die, ziende veel van 't oudt voor oovergeloof, veel van 't nieuw voor neuswijs aan, en scheuring uit scheuring spruiten, zoude geerne tusschen beide heen met grondtpunten alleenlijk, den wech der waarheidt gebaakt hebben. Dit was sijn Godsdienst en dit is het gevoelen 't welck het Hooft der Poëten en Historischrijvers schrijft, dat Kassander en ook Balduin, gehadt heeft: en dat ijder gemaatigd, Kristen mijns oordeels, behoort te hebben’. Hierdie laatste is meteen ook die geloofsbelijdenis van die skrywer, hij is geesverwant van de Groot en Hooft - die skrywer is Remonstrant. Hooft is vir hom Holland se grootste digter. Hij eindig met Vondel hoog te stel as digter maar. Vondel die teologant beskou hij as 'n man van niks. Die stuk is ondertekend ‘P. uit mijn boekvertrek, den eersten dach van den jaare 1647’. In 1660 verskyn hierdie bundel nog 'n keer, (nr. 7 by Unger), vermeerder met Vondel se klein gedichte sedert 1647. Nou, egter, is die berugte voorrede vervang deur 'n berig ‘van de(n) Drukker aan den Lezer’. Dit heet ook verskyn te wees ‘Tot Schiedam’, maar Unger denk dat dit nie by Naerenus was nie. Die volgende, weer vermeerderde uitgaaf is dan die deur Brandt en Vollenhove te Franeker (nr. 8 by Unger) waarby Brandt, soos bo aangehaal, in die voorrede ‘D' uitgever aan den Lezer’, praat van die druk van 1647 as verskyn ‘te Rotterdam’. Aan die end staan dan die bekende Leven van Joost van den Vondel gevoeg. In hierdie Leven van Vondel vertel Brandt van die uitgaaf van 1647, sê weer dat dit te Rotterdam verskyn het, en som kortliks op onpartydige toon die inhoud van die ‘Voorreeden’ op sonder om te laat blyk of hy ‘Grotius Testament’ as 'n eensydige weergawe van die waarheid beskou, soos die skrywer van die voorrede indertyd gedaan het. Vondel het een na {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} die ander verdenk, o.a. P. de Groot, maar kon nie te wete kom, wie die voorrede geskryf het nie. Dan vervolg Brandt: ‘'T was een jongeling van twintig jaaren, dien hij korts te vooren, op verkeert aanbrengen, 't onrecht en scherp hadt bekeven, en die dat ongelijk, door een ander voort gaande gemaakt, met zulk een voorreede had willen wreken. Maar ik weet dat hij tot meer jaaren gekomen, en de zaak van achteren inziende, aan verscheide vrienden, ook aan Vondel zelf heeft betuight, hoe leedt hem was dat hy zulk een vermaarden man zoo schendig had doorgestreeken’. Ons het nou uit al die aangehaalde heel wat omtrent die skrywer van die voorrede verneem. Hy was waarskynlik Remonstrant, vereerder van Hooft as Nederland se grootste digter en historikus en bewonderaar van Vondel se kuns; daarby was hy twintig jaar oud. Dit sou alles heel goed pas by Brandt, die latere Remonstrantse dominie, skrywer, op die voetspoor van Hooft, van die ‘Historie der Reformatie’ en uitgewer van Hooft's en Vondel se werke. In 1646 was hy twintig. Ook in die styl meen van Lennep die toekomstige skrywer van ‘het Leven van de Ruijter’ te herken 1). Omtrent sy verhouding tot Vondel vertel Brandt self die volgende 2): ‘Van Geerardt Brandt sprak hij’ (Vondel) ‘weleer, ten aanzien van de dichten zijner jeught en de lijkreede op den Drost Hooft, met lof en gunst; daar men eenigh blijk van vindt in Ansloos vaarzen op de lijkreede gedicht. Doch de verscheidenheit van Godtsdienst en eenigh ander verschil, elders gemeldt, veroorzaakte sedert wat verwijdering, vermindering van genegenheit en een langduirigh zwygen’. Hierdie ‘eenigh ander verschil, elders gemeldt’ vind van Lennep nou terug in Vondel se berisping van die jongeling van twintig in die so ewe deur my aangehaalde passage uit Brandt se Lewe van Vondel. Brandt sou hier 'n ‘confessie’ doen. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit word nou verder bespreek o.a. deur Drs. Loeff 1), Elco Verwijs 2), Penon 3) en Jonckbloet 4). Dr. Loeff maak beswaar teen van Lennep se opvatting. Verwijs poog die besware te weerlê. Dr. Jonckbloet plaas hom in hoofsaak naas Verwijs, ofskoon hij, wat sij kijk op Brandt se karakter betref, aanmerklik van Verwijs verskil. Veral die betoë van die laasgenoemde twee geleerdes is hier van belang. Altwee kom hulle tot die selfde slotsom, nl. dat Brandt die skrywer is van die berugte Voor-reden van 1647. Verwijs soek die oorsaak van Vondel se ‘onrechtmatig(e) en scherp(e)'’ bekywing van die deur Brandt genoemde ‘jongeling van twintig jaaren’ in die puntdig van iemand wat hom ‘P.’ teken agter Westerbaen se ‘Kracht des Geloofs’, 'n hekeldig op die skrywer van die Altaergeheimenissen. Ten onregte sou Vondel in hierdie P. Brandt gesien het. Hieroor gebelg sou Brandt toe die Hekeldigte van 1647 gaan uitgee het, en ter mistifikasie sou hy hom van dieselfde P as pseudoniem bedien het. Dit geluk. Vondel verdenk ander. Met dié skuld op sij gewete sou ‘de rechtgeaarde Brandt’ Vondel dan liewers in sy lijkrede op Hooft ongenoem gelaat het, as om hom nou te moet prys, om daarvoor nog op die koop toe Vondel se dank te moet ontvang. ‘Toen hij niettemin lof en prijs van Vondel ontving volgens de aangehaalde vers van Anslo 5) moest (het) den rechtgeaarden Brandt nog huiveriger maken voor nadere aanraking met Vondel, en geen wonder dus dat hiervan “verwijdering, vermindering van genegentheit en langdurigh zwygen” tusschen beide mannen het gevolg was 6)’. Altwee manne kry dus so ongeveer mooi rolle. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Jonckbloet begint met aan te toon dat die vierreelige gedig van P. nie die oorsaak van die verwydering kon gewees het nie; dit is nl. jonger as die uitgave van die Tweede Deel van J.v. Vondels Poësy, 1647. In een van die uitgawes van Westerbaen se Kracht des Geloofs lees mens: ‘Getrocken uit de Registers ... ende gezonden aen den uijtgever van het Tweede Deel van Vondels Poesy’. Dan volg die toevoegsels, o.a. ook die puntdig deur P. As nou die hoofgedig jonger is as Vondels Poesy deel II, dan is sooveel te meer dit die geval met die toevoegsels 1). Waarom Vondel Brandt ‘bekeven’ het bly dus onbekend. Wat egter wel waarskynlik is, volgens Dr. Jonckbloet, is dat P. van die toeskrif dieselfde is as P. van die Voor-reeden. Dit sou dan bevestig word deur 'n puntdig van 1650, aan Brandt toegeskryf en onderteekend met die woord ‘Prudenter 2). Nou volg daar beskouinge oor Brandt se lijkrede op Hooft waarin Jonckbloet in die nie noem van Vondel se naam, ens., 'n gewilde belediging siet van die sy van Brandt 3). In 1651 vind Jonckbloet weer 'n heimlike aanval van Brandt op Vondel in 'n anonieme bundel waarvan Brandt vermoedelik die uitgewer was, Verscheyde Nederduitsche Gedichten. Hierin tref ons nie alleen Westerbaen se Kracht des Geloofs opnuut aan nie, maar ook 'n gedig op die dood van Koning Hendrik die Groote van Frankryk soos dit verskyn het in Vondels Poesy Deel II in 1647, met sestien anti-katolieke reëls aan die end en nie soos dit in Vondel se gedigte in 1622, en weer in 1650, minus die sestien reëls gestaan het nie 4). {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar ontstaan egter geen onmiddellike breuk. In 1652 maak Vondel nog 'n loflied op Brandt se Bruid, Susanna van Baerle, en in 1654 skryf Brandt 'n verklaring af van enige van Vondel se hekeldigte uit die digter se eie mond 1). In 1676 krij Brandt nogmaals inligting van Vondel omtrent sy Hekeldigte. Die breuk, wat Jonckbloet aanneem, moet dus waarskynlik tussen 1654 en 1676 gesoek word. Hoe moet mens jou dit voorstel? ‘Ik stel my de zaak zoo voor’, sê Jonckbloet ‘Het beter ik was eindelik bij Brandt boven gekomen, hij schaamde zich zijner dubbelhartigheid, had er berouw over, en bekende toen aan Vondel wat er was gebeurd. Ligt het nu niet geheel in Vondels karakter, om vertoornd te zijn, meer nog over de huichelarij dan over de kwaadaardige aanvallen? Dat hij niets meer van Brandt wilde weten, hem zijn huis verbood, zal geen verwondering baren, en dat dit lang duurde, nog minder, daar Brandt zelf getuigt (p. 106) “dat hij 't misnoegen, eens opgevat, langzaam afleî, en het gewaande ongelijk niet licht vergat’. Die konfessie van Brandt sou dan plaas gevind het ‘na 1654, misschien wel na 1657, wellicht omstreeks 1665’. In 1657 verskyn, naamlik Brandt se boekie Verlaet uw eigen Vergadering niet 2) en in 1665 sy gedig ‘De Vreedzame Christen’. Dis wel opmerklik hoe Jonckbloet, deur die steeds weer opduikende bewyse van min of meer vertrouelike omgang tussen Vondel en Brandt deur die jare heen, gedwing word om die ‘breuk’ al verder en verder van die jaar 1647 af weg te skuif en die tussentijdperk te oorbrug deur vir Brandt 'n rol van aartsveinsaard te veronderstel. Wat die hoofsaak betref is daar sedert die opstel van Jonckbloet weinig nuwe lig oor die Brandt-Vondel-kwessie opgegaan. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Kalff 1) ag Brandt se outeurskap van die Voor-reeden waarskynlik. Te Winkel 2) en Leendertz 3) neem dit altwee aan; praat ook van die ‘laagheid’ en dubbelsinnigheid van Brandt in die jare wat daarop volg. Die opvatting van Jonckbloet in sake die rol van Brandt skyn dus so min of meer die algemeen geaksepteerne vandag. Maar wat vertel Brandt ons nou in werklikheid self omtrent sy rol? Die vraag is van belang, want teenoor die skrale gegewens van buite of moet hier juist Brandt se eie woorde as vernaamste bewysgrond geld. Dié feit het Dr. Jonckbloet egter, soos later sal blijk, nie na waarde geskat nie. In die eerste plek moet daar met nadruk op gewys word dat Brandt se eie woorde ons geensins die reg gee om in hom die samesteller en uitgewer van die bundel van 1647 te sien nie, al sou mens ook al moet aanneem dat hy wel terdeê die skrywer van die voorrede was. Van die voorrede en van die bundel praat hy in die Leven van Vondel as van twee aparte sake 4). Vondel sou graag wou geweet het wie die skrywer van die voorrede was; dit was dié ‘jongeling van twintig jaaren’. Van die versamelaars van die gedigte praat hy egter as van ‘men’. Hierdie opvatting, nl. dat Brandt alleenlik vir die voorrede verantwoordelik was, word verder gesteun deur wat hij in die inleiding tot sy uitgaaf van Vondel se poësie by Leonard Strik te Franeker skryf. Hier lui dit: ‘Maar dat tweede deel was den dichter niet weinig tegens den borst: soo om sommige Hekeldichten die hij voor de zijne noch niet dorst erkennen, als omdat de drukker, uit onkunde of baetzucht, om den hoop te vermeeren, etlijcke rijmen daartusschen schikte van anderen gedicht en zijnen naam onwaardig’. Die bundel was - dit word in dieselfde voorrede vermeld - deur enige ‘kunst- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} minnaars’ saamgestel. Die ‘kunstminnaars’ dus, en die drukker was verantwoordelik vir die inhoud van die bundel; en tog beweer Dr. Jonckbloet sonder blik of bloos dat Brandt die bundel ‘bezorgde’. Brandt het later sy leedwese te kenne gegee, nie oor die inhoud van die versameling van 1647 nie, maar wel oor die ‘Voor-reeden’; of, om juister te wees, oor die skerpte daarvan. ‘Het was hem leed dat hy zulk 'n vermaard man zoo schendig 1) hadt doorgestreken’. Ook hierdie apologie teken die verhouding waarin Brandt tot Vondels Poezy, Deel II gestaan het. Hy was verantwoordelik vir die inleiding, maar ander, vir die inhoud van die bundel. En nou die ‘breuk’-geschiedenis naas die ipsissima verba van Brandt self. Dit is in 'n passage oor Vondel as krietikus waar hy sij eie wedervaringe met die digte skets. Na eers met sitate Vondel se kritiek meegedeel te hê oor die werk van Hooft, Huijgens, Anslo, De Decker, Vollenhove en Antonides, kom hij tot sij eie werk met die vroeër reeds aangehaalde woorde: ‘Van Geeraardt Brandt sprak hij weleer, ten aanzien van de gedichten zijner jeugd en de lijkreeden op den Drost Hooft met lof en gunst; daar men eenigh blyk van vindt in Ansloos vaarzen op de lykreede gedicht. Doch de verscheidenheit van Godsdienst, en eenigh ander verschil, elders gemeldt, veroorzaakte sedert wat verwijdering, vermindering van genegenheit, en een langdurich zwijgen 2), tot dat d'oude liefde, toen hem Brandt in zynen hoogen ouderdom somtijds bezocht, weer boven quam, en dat men hem, bijkans in 't einde zijns levens noch hoorde zeggen, Brandt is een goede Epigrammist, dat 's Byschrift-schrijver, ziende op zyn korte dichten, afbeeldingen en grafschriften’. Kortliks sê Brandt dus hier: ‘In die begin het Vondel my werk geprys; later gaat hy daaroor swyg, in sy höe {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} ouderdom prijs hy dit weer’. Van 'n ‘breuk’, soos Jonckbloet veronderstel, is hier geen sprake. Die ‘langdurigh zwygen’ van die krietikus Vondel is die gevolg van ‘wat 1) verwijdering’ en ‘vermindering van genegenheit’. En dit weer vloei voort uit godsdiensverskil ens. Deur te onderstreep het ek al reeds die aandag daarop gevestig dat hier geen sprake is van 'n algehele verwijdering of verlies van geneentheid nie; slegs 'n sekere mate daarvan; dus ook geen breuk. In hulle verband geneem kan die woorde moeilik dui op die mekaar-nie-meer-spreek van twee vyande, vanwie die een die ander passeer sonder 'n groet. Die ‘langdurigh zwygen’ sien op die krietikus. En tog praat Jonckbloet van 'n breuk, ja, selfs van 'n Brandt-sy-huis-ontsê van die kant van Vondel. Vondel is dus minder op die jonge Brandt gestel as pas na die eerste kennismaking. Kort na die lykrede op Hooft het dit skynbaar al begin. Het Brandt daartoe aanleiding gegee deur een of ander onvriendelike daad, waarop Vondel se bekoeling gevolg het? Dis natuurlik wel moontlik, maar daar bestaat m.i. 'n eenvoudiger verklaring. Miskien moet ons die saak so voorstel: Vondel het in die begin die jong Brandt tot hom gehaal: hy het 'n swak vir jong digters gehad 2). Vol ywer in die diens van sy nuwe geloof, wou Vondel ook ander daarvoor win: ‘hij trachtte al zijn vrienden te bekeeren’. Wat hy gedink het van Protestantisme het die man van die hekeldigte seker nie onder stoele en banke gesteek me. Aan die ander kant het die jong teologant Brandt hom ook seker nie alles laat gesê nie; in eie oë het hij miskien alle veel beter geweet as die gryse digter; die mense het die skrijwer van die Veinsende Torquatus en die Lijkreeden 'n bietje oor die perd getel. Hulle het dus aan die redeneer {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} geraak. Maar veel geredetwis zonder vatbaarheid vir oortuiging maak beu van die onderwerp en van die persoon. Vondel het weldra genoeg gehad van die jong snuiter met sy poësie inkluis, word koel, is selfs gereed om ‘op verkeerd aanbrengen’ die Jongeling ‘t'onrecht en scherp’ te bekyf. Die eerste entoesiasme was verdwyn. Brandt se predikant word was seker nie geskik om die twee manne meer simpatiek vir mekaar te maak nie: van Vollenhove het Vondel gesê: ‘Daar is een groot licht in de man, maar jammer dat hy een Predikant is’. Daar was ‘wat verwijdering en vermindering van genegenheit’ maar dat daar geen ‘breuk’ was, daarvan getuig die bewyse van vertrouelike omgang deur die jare heen, waarvan ek reeds vroeër gewag gemaak het. Hulle het mekaar leer ken as stryers vir teenoorgestelde beginsels; die ‘verscheidenheit van Godtsdienst’ was wel degelik 'n beletsel, maar Brandt se bewondering vir Vondel se kuns bly die skakel wat hulle bind. Dit bevreemd eintlik dat daar op hierdie feite nog nie eerder gelet is nie. Nou dat dit egter geblyk het - en ek meen dit staan daar duidelik vir wie maar wil lees - dat die verkoeling eintlik van Vondel se kant begint het, en dit heel vroeg al, is die teorie ook nie langer meer houbaar, dat die ‘dubsinnige’ Brandt hom jaar en dag bly bedien het van die niks vermoedende vriendskap van die goeie Vondel. Dog Brandt vertel nog meer omtrent die ‘verskil’; hier is daar egter ook weer nie op gelet nie. Nadat hy in die woorde, flus aangehaal 1), sy eie ervaringe met die kritiek van Vondel meegedeel het, vertel hy nog ewentjies in 'n paar sinne hoe hoog Vondel die jong Moonen geprys het. Dan heet dit: ‘Zommigen leiden hem te last, dat hij somtijds luiden prees en in zijne gedichten hoogh zette, die des onwaardig waaren. Maar hy antwoordde; ‘Men heeft mij diets gemaakt, dat ze zoodanigh waaren; mijn lichtgeloovigheit 2) {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft my bedroogen’. En dan, by wyse van teëstelling, nog vol van sy eie geval, so net vertel, vervolg Brandt: ‘Ook gingh hem na, dat hy 't misnoegen, eens opgevat, langsaam afleîʻ en 't gewaande 1) ongelijk niet licht vergat’. Is dit nie klaar as die dag nie, dat Brandt hier denk aan ‘een jongeling van twintig jaaren dien hij (Vondel), op verkeerd aanbrengen t'onrecht en scherp had bekeven’, en vir wie hy tot in sy hoë ouderdom weens hierdie ‘vermeende ongelyk’ koel-koel bly behandel? Dat Brandt na hierdie berispinh en Vondel se halstarrige weiëring om in sij onskuld te geloof die berugte ‘voorreeden’ kon gaan skrijf is lig begrijplik. Onbegrijplik is egter hoe Jonckbloet ter motivering van 'n ‘breuk’, volgende op 'n konfessie van 'n ongelyk, waaroor die gras van jare al gegroei was, hierdie woorde kon gaan aanhaal, nl. dat Vondel ‘'t misnoegen eens opgevat, langsaam afleî, en 't gewaande (sic) ongelijk niet licht vergat’. Dealesville. s.j. du toit. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine mededeelingen. 138. Lijkwade = lijkwaas. Prof. J. Vercoullie had (Tijdschrift 44 blz. 320) nog een derden bewijsgrond kunnen aanvoeren. Ledeganck's woorden zijn ontleend aan een bard van Albion, waarmede is bedoeld Byron, en deze spreekt in the Giaour reg. 76 (iemand beter bekend met de Engelsche letterkunde dan ik, had de welwillendheid, mij de plaats aan te wijzen) van the langour of the placid cheek. Dit langour kan niet vertaald worden door lijkwade; desnoods wel door lijkwaas. c. bake. 139. Pinte en Sproete als draagsters. Prof. J.W. Muller: Critische Commentaar op Van den Vos Reinaerde, blz. 173, heeft er op gewezen dat Pinte en Sproete geen hanen, maar hennen zijn. Cantaert en Crayaut zijn hanen ‘als statige rouw- en fakkeldragers naast (evenals Cantecleer vóór) de baar gaande, terwijl - naar de zede van dieren en lagere menschenrassen - de twee gezustershennen met het zware “hand” werk van het dragen der baar belast zijn!’ Ik wijs er op dat het nu nog in Hontenisse (en misschien elders) in ons Zeeuwsch-Vlaanderen gewoonte is, dat de baar van een meisje gedragen wordt door enige meisjes van het dorp, die van een jongen door enige dorpsjongens. j. greidanus. 1) Het hs. is te dezer plaatse genummerd met de cijfers 774, V, en bestaat uit 2 katerntjes, respectievelijk van 2 en 6 beschreven bladen, terwijl het geheel 16 bladzijden telt. 2) Vgl. hiermede de zeer weinige nog bewaard gebleven hss. van Coornhert, welke in het bezit zijn van de Maatsch. v. Ned. Letterk. en berusten in de Leidsche Univ. Bibl., o.a. enkele brieven v.C., een gedicht ‘Anders nyemant dan God is zalich ende goedt,’ alsmede een tractaat. 3) De volledige titel is ‘Boeven-tucht ofte Middelen tot mindering der schadelycke ledighghangers,’ echter zonder den naam of de initialen des schrijvers. Een ex. van dit zeldzame drukje is in het bezit der Maatschappij en samengevoegd in één bandje met tractaten van C., waarvan het eerste tot titel heeft: Coornhert, Van de ware onderdan. d. Christenen, 1582. 1) Dirck Vz. Coornhert, Wercken, waer van eenige noyt voor desen gedruct zijn, Amsterdam, 1630-'32, 3 dln. 2) Register in Legger Tuchthuis, 1598, Leiden. Gem. Archief. 1) Vgl. Dr. J. ten Brink, De Auteur der Wellevenskunst, Inleiding, bladz. LXXIV. 2) Vgl. F.D.J. Moorrees, Dirck Volckertszoon Coornhert, de Libertijn, bl. 48. 1) (Deze en volgende cijferaanwijzingen correspondeeren met de genummerde artikelen in de gedrukte uitgaven van Boeventucht. Het hs. van 1567 heeft wel een overeenkomstige indeeling, maar mist nog de artikelsgewijze nummering met Romeinsche cijfers. H.). 1) Het hs. heeft hier ‘en’. H. 1) Er staat misschien: ontijntlijcken. 1) Zie de wdbb., vooral Schmeller en het daar aangehaalde. 1) Verg. met fr. bougre, nl. bogger ook fr. mnl. herite, ketter en: sodomiet; zie voorts De Weert, Nie. Doctr. 1183-9: sodomieterij, wanhoop en heresie als drie zonden tegen den H. Geest! 2) Zie De Bo op E, Vercoullie in Onze Volkstaal II 9, Van Wijk in Tschr. XXXI 30-7. - Die vorm met ee zal, evenals gheelt voor gelt (zie Vercoullie t.a.p.) dan ook als een Wvl. vorm, in (dit hs. van) de, voor 't overige, naar ik meen, meer Brabantsch gekleurde, taal der zgn. ‘abele spelen’ en sotternieën aangemerkt moeten worden. 1) Dit laat ik in 't midden: in vele andere gevallen althans schijnt deze veeleer de jongere, langs verschillende wegen uit meer algemeene ontstaan. 1) Op de door V.H. vermelde plaats, Beschermde Suyverheyt 24, zijn de door hem aangehaalde woorden niet te vinden; waarschijnlijk zijn zij uit een ander spel van dezen Brabander. Ik verbeter ook verder enkele cijfers van V.H.'s citaten. 1) Gelijk althans in vreemde woorden als hans(s)jop, parlesjanten, corsjet wel geschied is. - Verg. ook bij Boekenoogen: jart en jirt (aan den - zijn)? 2) Als in Limburg ten oosten van de Panninger linie (zie Schrijnen in Tschr. XXVI 82), maar ook in het Oostvl. Aalst (zie boven, blz. 18), in de NW. Veluwe (Van Schothorst § 274 c) e.e. 3) Zie Ned. Wdb. XIV 474; Paul, Deutsches Wtb. 377 b. 4) Verg. b.v. ook mhd. ungesorten lûzen (boven, blz. 15) = nhd. ungeschoren lassen. 1) Zie Te Winkel, Ontwikkelingsg.2 II 167. 2) Zie Tschr. XL 193 en De Man's Inleiding LXXXVI. 1) De Bo2 1227 noemt sarren althans bepaaldelijk ‘holl.’; doch Colinet noemt t.a.p. voor Aalst, naast žèren, bekommeren, ook šaren, ophitsen, sarren. Is het woord ook elders in de Zuidnederlandsche volkstaal bekend, of alleen uit de Hollandsche schrijftaal? 1) Tot recht begrip volge hier de hele passage: Juramentum civium. Aldus sal onser stat rentmeyster vragen enen, die men tot enen burger toe Zutphen ontfangen sal. ‘Offt hii yet eygen sii’, ‘offt hii enige vede heeft’, ‘offt hii enige quade zukede an hem hebbe?’ Seget die man ‘neen’, soe zal die rentmeyster zeggen: ‘lyegii’ enz. 2) Een ontwikkeling lyegt gii > lyeggii, lyegii is in theorie mogelik, maar in verband met hoen y meen ik die buiten te mogen sluiten. 1) In 't Mnd. steeds als gi geschreven, zegt Lasch § 342, Anm. 2; maar in Saksiese taalbronnen binnen onze grenzen komt naast gi meermalen ghi voor. 2) Noch in het Altsächs. Elementarbuch van Holthausen, noch bij Lasch vindt men dit enklietiese di (ti) genoemd. Toch is het in Saksiese taal tot ± 1600 uit het Oosten van ons land niet zeldzaam; men zie bijv. de voor dit artiekel gebruikte bronnen, de geschriften der moderne devotie. Het viel mij echter op, dat in de Quellen und Forschungen zur Gesch. der deutschen Mystik van Rudolf Langenberg (Bonn, 1902), waarin men mystieke literatuur aantreft even over onze grenzen geschreven (Frenswegen, Münster), nooit moegdi, soldi, moetti en dgl. voorkomen, maar steeds moge gy, solle(n) gy, mote gy enz. De di-vormen zullen dan als indringers uit het Frankies te beschouwen zijn. 3) Het zijn lang niet alle spreekwoorden; fol. 37r vindt men een tweegesprek, verder vergelijkingen en wat vooral van belang is, veel synoniemen en synonieme uitdrukkingen: 43r, Het is een onbewandert man, hy heft sijn leven lanck niet gesien, hy heft nergens gewest, hy heeft nye onder den luyden gewest, hy kijckt yerst in dye wereldt, hy compter yerst gaen; 38v: een vertogen kint, verwennet, ongeregeert enz. 4) Zie over hem P.J. Meertens, Een bundeltje Katholieke Geschiedzangen uit de eerste jaren van de opstand, Tijdschrift XLIII, blz. 258 vlg. - Volgens Suringar (Erasmus, LXIII) kunnen de Ghemeene Duytsche Spreckw., ondanks het jaartal 1550 op het titelblad, enige jaren later verschenen zijn. 1) Een van de gronden waarop mijn mening in dezen steunt, vindt men op blz. 28; van belang is verder de uitdr.: Het is verslaagen als Hasseler marckt, 65v.; blz. 55v. leest men: wy willender ons op beraeden mit die vier hoeftsteden. Op een enkel woord vestig ik hier nog de aandacht, het woord badt, dat tweemaal voorkomt: 58v., soe wel een badt als een baedtyen en 12v., du hoerest niet wel, ick moet dy eenmaal totten Badt voeren. De uitdrukkingen zijn mij niet duidelik; uit de omgeving, waarin de eerste voorkomt, maak ik op, dat ze zou kunnen betekenen: 't is me om 't even. Mogelik is dit hetzelfde woord als bat = tol (turbo), dat in de hiervoor genoemde Lat.-Ndl. Samenspraak voorkomt. Dan is daarvan nog maar één vb. bekend, en wel uit het Overijsels (Kamper) Stadsrecht (vgl. N. Tg. XVII, blz. 137, noot 2). Gunnink geeft in de Woordenlijst achter zijn Dialect van Kampen en Omstreken: battòlə = een soort tol; ook: bat. In Meppel en omstreken (Zuidwolde, Koekange, Beilen, Diever, Dwingelo o.a.) gebruiken de jongens het woord batring (batrink) voor werptol; meer noordelik, in Assen, Gieten, is het niet bekend. Een drijftol heet in de buurt van Meppel gibe (vgl. Mnl. Wdb. i.v.). 1) De cijfers tussen haakjes hebben betrekking op de pagina in Meijer's uitgave. 2) Vgl. mijn artiekel Over de Inclinatie in het Middelnederlandsch, Tijdschrift 43, blz. 10, noot 2. Voor het Hamburgs in de 17de eeuw noteert A. Lasch reeds vormen als hey ji, hey = heb jullie; wey = wil jullie (wil ji > wiji > wei); (zie Nd. Jb. XLIV, blz. 44). Waarschijnlik komen haar vbb. uit Teweschen Hochtydt (vgl. Jellinghaus' uitgave in Bibl. des Stuttg. Lit. Vereins, Bd. 147, blz. 220, 221, 235 enz.). Niet alleen het veelvuldig gebruik, ook de geringere intensiteit van 't aksent (in verband met de funksie dezer verba; 't zijn alle hulpwerkw.) is een faktor, die het proses begunstigt. 1) Men vindt geen vbb. van dit ie in Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren, uitgegeven door Dr D. de Man ('s-Gravenhage, 1919); evenmin in Van den Doechden der vuriger ende stichtiger Susteren van Diepen Veen, uitgeg. door D.A. Brinkerink (Groningen, 1904). Deze beide geschriften dateren uit het eind der 15de eeuw, zijn geschreven in Overijsels dialekt, in een dialekt dat niet veel zal hebben afgeweken van de eenvoudige Deventer omgangstaal. 2) Afgedrukt in Het Nederlandsche Kluchtspel II2, blz. 231 vlg. van Van Vloten. 1) De Ov. Boerevr. is ook door Jellinghaus uitgegeven in Bibl. des Stuttg. Lit. Vereins, Bd. 147, blz. 175 vlg., naar de tekst in de Westfaelsche Speel-Thuyn, (druk van 1661, Amsterdam). De varianten zijn voor ons doel van geen belang. Een zeer afwijkende nom. bij Van Vloten: hebt uw dan ouck ossen messchien? mag geschrapt worden op grond van Jellinghaus' lezing: heb u ouck assen mensche! Beide uitgaven munten niet uit door nauwkeurigheid. 1) Meer of minder duidelike overgangsvormen (-gy = ži) wijzen er wèl op, dat het proses toen reeds lang aan de gang was. 1) Of zich daarnaast in Holland, op beperkt terrein, ook reeds vroeg een -ie-vorm heeft ontwikkeld (vgl. tegenwoordig Hollands hebbie), doet hier niet ter zake. 1) De gegevens waarover ik beschik, zijn niet talrijk, maar ook het j- (i-) pronomen schijnt evenals het jen-(ien-)diminutief op Oostelik Nederduits gebied later op te treden dan op Westelik: Voor 't Hamburgs noteert Lasch, dat de schrijfwijze gi, gy, gie, ghy, die tot 1654 de enige is, eerst daarna bijna steeds door de schrijfwijze ji wordt vervangen; in Mecklenburg omstreeks dezelfde tijd (Nd. Jb. 44, blz. 32). Maar vergelijk het hierboven aangehaald vb. van niet-enklities je uit de Munsterse Spraakkunst! 1) in het handschrift staat eigenlijk: Ende alse. 2) òf vrouwelijk enkelvoud òf meervoud van het mannelijke pijn; in het laatste geval zou natuurlijk in plaats van hadde gelezen moeten worden hadden. 1) Soms vindt men het voorzetsel zelfs drie maal achter elkaar: een beelde van zilvere ende van goude en van varwen menichfoude (Mnl. Wdb. VIII, 124; cf. ook 123). 1) Men zou natuurlijk ook verband kunnen zoeken tusschen fecerat van L. en hi dede van B. vs. 2992; dit zou ook in het voorbeeld van B. gestaan kunnen hebben, dat Balduinus misschien geraadpleegd heeft (cf. Muller, Crit. Commentaar, p. 28 sqq.). Indien er werkelijk, wat zeer onzeker is, eenig verband bestaat, dan is het echter ook niet ondenkbaar, dat omgekeerd hi dede afhankelijk is van fecerat; in dit geval zou de omwerker Balduinus' vertaling voor zich gehad moeten hebben (cf. ib. p. 31 sqq.). 1) Door een misverstand van de noot (in Gesch. letterk. 16de e.) is denkelijk het jaartal (1483) van het spel v. Florijsse ende v. Blanchefl., mede in die noot genoemd, in de Gesch. d. Nederl. Letterk. ook op de Aimonskinderen overgegaan. 1) Door een misverstand van de noot (in Gesch. letterk. 16de e.) is denkelijk het jaartal (1483) van het spel v. Florijsse ende v. Blanchefl., mede in die noot genoemd, in de Gesch. d. Nederl. Letterk. ook op de Aimonskinderen overgegaan. 2) Op Pinkster-Maandag, ‘als men het heilig cruys ... omdroeg’. Zie ook C.R. Hermans, Gesch. d. Rederijkers in Noordbrabant ... 2de st., bl. 194, 195. 1) ‘Zoo wordt die post hier niet geboekt’. 2) Vgl. b.v. Worp, Gesch. v.h. Drama ... in Nederland I, bl. 48; Müllenhoff in Z.f.d.A., 1876, bl. 10 vlgg.. 3) Afkorting van mij. 4) Hun ‘spel ... van tcalf’ (rekeningen van 1560) herinnerde wrsch., evenals dergel. dansen in Bergen-op-Zoom, aan den dans der Israëlieten om het gouden kalf. Vgl. Hermans, Rederijk. in Noordbr. II, bl. 253, 330, 334. 5) Kalff, Gesch. d. Ned. Lett. II, bl. 5, 6. 6) De dans met dit primitieve wapen stamt allicht uit overouden tijd. 7) Men zal hier moeten denken aan Lucas 2 : 1-20; vgl. Hermans, bl. 189, 191, 193, en Worp, Gesch. v.h. Drama I, bl. 11. 1) Evenals ‘Salomons wysheyt’, van 1565 (Hermans, bl. 335) S.'s oordeel? Vgl. E. van Even, l'Omgang de Louvain, 1863, bl. 56 en ‘planche’ XXXVI. 2) Hermans, bl. 331. - De stad had den dekens dezer ‘gulde’ in het rekeningjaar 1610/11 reeds een vergoeding uitgekeerd voor ‘de oncosten by hen gedaen, int spelen met Rosbayart’ (R.A.v. Zuijlen, Inventaris d. Archieven van ... 's Hertogenb. II, 1866, bl. 1200. Deze, en de volgende plaats van bl. 1264, slordig geciteerd door Hermans, bl. 164 en 166). - De last van ons paard werd (altijd?) gematigd door het te doen berijden door onvolwassenen: in 1620 werd althans ‘aenden vader [cursiv. van mij] vande vier Heymskynder, voer zekere oncosten in de kermisse deser Stadt [Den Bosch], tot recréatie der kermis gasten gedaen, betaelt 12 gul. 2 st. 2 ort.’ Vgl. vooral Voetius' woorden. 1) E. van Even, l'Omgang de Louvain, bl. V, 24, 36, 50, 56; planche XXVII (afbeelding, van ± 1594, van de Heemskinderen in de processie). 1) Mnl. Wdb. VII i.v. spel; Grimm, D. Wörterb. X i.v. Spiel. 2) In 1464 vertoonden de Rederijkers te Thielt ‘'t Spel van sente Katheline in stommen personagen’ (Vad. Museum V, bl. 39; vgl. bl. 44, 45). In 1493 werden te Yperen aan ‘de ghene die 'tbeste stomme personnaige spelen zoude, twee cannen wyns’ uitgeloofd (E. Vander Straeten, Théatre Villageois e. Fl. I, 1874, bl. 19, noot 2). Zie verder Kalff, Gesch. Ned. Lett. II, bl. 15; Worp, Gesch. v.h. Drama I, bl. 41, 66 (100); Mnl. Wdb. VII, kol. 1681, 1691. 3) In 1561 ook: ‘Vier Aymynskinderen tegens den Coninck van Vrankryk 25 st.’. - Het door Hermans uit de andere rekeningen (v. Breda) hieromtrent meegedeelde is nog vager. Is het ‘spel v.d. Con. v. Vrankr.’ van 1560 hetzelfde als de vertooning, die boven besproken is? 1) Dat palatale vocalen - trouwens steeds voorafgegaan door dentalen, behalve in Immetgyn - met de dentalen op één lijn te stellen zijn, achtte ik niet noodig extra te vermelden. 1) Tijdschr. XLIV (1925), blz. 24. 1) In de ed. 1726 van Cats' Werken II 139-52. 1) Deze uitdrukking komt, in dezen ietwat vreemden vorm en met de bet.: waarzeggen, in de 17de en 18de eeuw meermalen voor; aan de mededeelzaamheid der heeren Beets, Boekenoogen en Knuttel ben ik 't volgende bewijsmateriaal verschuldigd. In Bredero's Kl. v.d. Koe 5-6 leest men: ‘een van dese Heyens, die de luy goeder-gheluck seggen, Die sagh men eens in mijn hangd’; en Lucelle 1255-6 bralt Pannetje-Vet, na allerlei andere ‘brabbeling’, dat hij ‘de 9 vrye kunste’ kent: ‘als lastrolagie, ... de gigromance, ... Maar insonderheyt sin ick baas uytgenomen in een stuck, Dat is, ick weet de luy te seggen veel goeder geluck, En wat avontuur dat sy sullen krygen in haar leven’. Bij Doedyns, Haegse Mercurius I 18 (ao. 1697) vindt men dezelfde, blijkbaar geijkte verbinding als bij Van Swaanenburg: ‘de Heidens ..., die goeder-geluk zeggen voor den gekruisten penning’. En de titel van een boekje van S.v. Rusting (ao. 1727) luidt: ‘Goeder-gelukzegging Zonder gekruisten Penning; ... Tot nut van die gene, welke haar Geld by Duiveljaagers, Heidens en Waarzeggers brengen’; welk boekje, waarin boven de antwoorden op 118 vragen ook weer staat: ‘Goeder-gelukzegging, ofte Antwoorden’, meer dan eens, nog in de 19de eeuw, met eenige wijzigingen, herdrukt is, o.a. onder den titel: ‘De vermakelyke Heydin, of wonderbare goeder-gelukzegster, Zeggende ... een yder zyn Geluk, of Ongeluk .... Uit het Heydens vertaald’. Ook bij Haafner, Reize in eenen Palanquyn (ao. 1808) I 134 komt het nog voor: ‘Ik vond in dit rusthuis ... eenen Goedergelukzegger .... Na eenige ceremoniën bezag hij mijne regterhand’ (onder de plaat: ‘Goeder-gelukzegger’) en I 135: ‘Deze lieden mogen voor hun goeder geluk zeggen geen geld ontvangen’. Ook de wdbb. van Sewel (1727) en Marin (1768) vermelden het in dezen vorm. Doch Halma (1729) heeft: iemand goed geluk zeggen. En in het 26ste Cap. van Boëtius à Bolswert's Duyfkens en Willemynkens Pelgrimagie (ao. 1625; ed. Ruys, blz. 289) luidt het alleen: ‘twee of drie van de gheele Hey-wijven, die van de Egyptenaers ... riepen my aen, wilden my geluck segghen’. Hoewel de beide plaatsen van Bredero, te zamen met eene uit de Handv. v. Amst. 576a (ao. 1555), waarin gewag is van ‘den genen, die hen vermeten den goeden luyden in de hand te sien, als Waar-seggers, Starre-kijckers, ofte diergelijcke curieuse personen’, wel van aard schijnen om de voor de hand liggende, door mij althans aanvankelijk geopperde gissing te ondersteunen, dat goeder geluk zeggen (geen schrijf- of druk-, maar) een spreekfout zou zijn voor goe[lui]der geluck - of ook goe[der lui]der - geluk zeggen, wordt dit toch, met het oog op al deze plaatsen, zeer onwaarschijnlijk. Eer zou men misschien, naar aanleiding der plaats uit de Lucelle, kunnen denken aan een ouderen, vollediger vorm veel goeder geluk, te vergelijken met mnl. vele goeder liede en ook met mnl. (n)iemen goeder; zie Stoett, Mnl. Synt.3 § 160, Opm. 3; Franck, Mnl. Gramm.2 § 204, Anm.; Verdam, Mnl. Wdb. III 798, IV 2392. 1) Aldus aangehaald door Buitenrust Hettema in zijne Aant. op Cats, Sp. Heyd., vs. 9, maar op de door hem genoemde blz. 262 niet, doch zeker wel elders in dat werk te vinden (schoon door mij niet gevonden). 2) De twee laatste plaatsen dank ik aan Dr. Beets. 1) Buitenrust Hettema, Inl. XXII. 1) Zoo laat Cats Philogamus in de nabeschouwende tweespraak met Sophroniscus achter zijn Spoock-liefde (II 111b) een ‘Journael’ aanhalen, ‘gehouden by de Ministers van de Oostindische Compagnie in de stad Surat, in 't jaer 1623’, dat zeker wel niet de bron is, waaruit hij den naam Majombe putte, maar toch bewijst dat hij zulke journalen wel placht te lezen. 2) Voor nader bericht omtrent de Afrikaansche ‘waardigheidsbekleedster’ verwijst Prof. De Jong mij naar E. Pechuel, Volkskunde von Loango, 162 flgg. 1) Ik dank deze bewijsplaats aan Dr. A. Beets. 1) In den 4den druk (Leipzig 1899): Dl. II, blz. 186. 1) Riga 1896. 1) Die Nowgoroder Skra nach der Rigaer Handschrift herausgegeben von W. Schlüter. Jurjew (Dorpat) 1893. 1) Vgl. in dit verband nog S. Muller Fz., De Middeleeuwsche Rechtsbronnen der stad Utrecht I (Inleiding), blz. 354: ‘Het rechten over “Blau und Blut” is in vele plaatsen eene der oudste bevoegdheden van den raad, en vandaar heeten te Utrecht de “vechtkeuren” dikwijls de “coeren” bij uitnemendheid. Cf. Frensdorff, Dortm. Statuten p. LIV’. 2) Ewers, Das älteste recht der Russen in seiner geschichtlichen entwicklung. Dorpat-Hamburg 1826, S. 265 (aangehaald in Jacob Grimm, Deutsche Rechtsaltertümer4 II, S. 186). 1) Zie De Hollandsche Zee- en Scheepstermen in het Russisch, blz. 3-4. 1) Tschr. XLIII 81-104. 2) De nieuwe Taalgids XX 81-104, 113 vlgg. 3) Taal en Letteren I (1891), 199, 217. 4) De nieuwe Taalgids V 113-20. 5) A.w. V 126-8. 6) Hist. Gramm.2 § 83. 1) Wanneer V. 85-6 er met nadruk op wijst, dat zelfs in de grof-zinnelijke boerden en sotternieën alleen ghi gevonden wordt, dient er aan herinnerd, dat in die, waarschijnlijk Brabantsche of Vlaamsche, spelen uit de 14de en 15de eeuw niet de tegenstelling tusschen ghi en (een daar en toen problematisch) *ji, maar die tusschen het hier allicht verwachte oude, gemeenzame du en het hoofsche ghi in 't geding is: een heel ander vraagstuk! 1) Trouwens ook in andere moeilijke klankverbindingen als je vergist je, daar loopt je broer, door V. (83 noot 2) aangehaald als bewijs, dat deze verbindingen in 't Nl. zeer wel mogelijk zijn, wordt toch zeer licht de t uitgestooten. 1) V. vergeet hierbij (blz. 100) trouwens, dat hij dan ook de vormen met -ti (in soecti enz.: > tji > tši > ši > ji??) aldus (of uit analogie?) dient te verklaren! 1) Leuv. Bijdr. VIII 242-3, 300-1; verg. ook Versl. d. Vl. Acad. 1907, 176. 2) ‘Niettegenstaande diepgaande verschillen blijft het Tongersch, en de Limburgsche dialectgroep in 't algemeen, in den grond Nederlandsch’ grootaers, in Leuv. Bijdr. VIII 105). 1) Over de zonderlinge, maar geenszins zeldzame spelling dgie iplv. die (dij) durf ik niets zeggen: zie Ned. Wdb. i.v. 2) Zie over de mogelijk- of waarschijnlijkheid dezer onderstelde klankontwikkelingen ook Kern, Idealen en Grenzen (Leidsche inaug. rede) 26. 1) Franck, Mnl. Gramm.2 § 89; 115, 1. 2) Verg. b.v. holl. koppie, jassie, boompie enz. met -ie < -je. 3) Franck, Mnl. Gramm.2 § 108 (ook 99 en 123, Anm. 2). 4) Vor der Hake, Aansprv. 216-8; N. Taalg. XX 119. 5) Vor der Hake, a.w. 212, 219. 6) Kloeke, Tschr. XXXIX 255, en op zijn voetspoor (maar in eigen kruistocht tegen ‘Friese elementen in 't Hollands’) V. Haeringen, N. Taalg. XVII 4, en Verdenius, Tschr. XLIII 103, hebben, op grond van het voorkomen van zulke j-vormen ook in de Nederduitsche, Sassische gewesten, V.d.H. het recht ontzegd deze (Aansprv. 220-1) Friesch te noemen. Als oud-promotor, en ‘aanstichter’ dezer benaming, voel ik mij geroepen, te harer verdediging aan te voeren 1o. dat V.d.H., wiens hoofdbedoeling trouwens was hunne niet - Frankische (Brabantsch-Vlaamsche) herkomst aan te wijzen, zelf op dat voorkomen ook in 't Nd. gewezen heeft; 2o. dat het m.i. toch wel blijk geeft van al te verre gaand scepticisme, hier, waar het getuigenis der oude geschriften en der hedendaagsche dialecten (en 't Eng.: zie straks) zóó volkomen overeenstemmen, te twijfelen aan een oud, rechtstreeksch historisch verband, dat men dan tot nader order, d.i. tot nader onderzoek van de herkomst der Noordzeekustbewoners, toch wel Friesch - of wil men: Anglo-Friesch, of Sassisch-Friesch, of ook: Ingwaeoonsch - zal mogen noemen. Het is immers slechts één der vele blijken van overeenstemming en verwantschap tusschen die Nederlandsche Noordzeekustdialecten en het Engelsch. 1) Zie Siebs in Paul's Grundr.2 I 1235-6; Sipma, Phonol. & Gramm. of Mod. West Frisian § 45-7, 96; en verg. b.v. sljucht enz., namen als Sjoerd, Tjaden, Djoeke (geschr. Dieuwke < Thiad-wara?), fri.-nnl. krioelen = nnl. krieuwelen enz. 2) Zie boven, blz. 89 en b.v. Ned. Wdb. op Brouw (I). Waarom de klank van eng. thou, fri. dou verschilt van eng. you, fr. jo, ju weet ik niet. Verschil van lengte (û × u), door verschil van klem? Zie Kern in N. Taalg. V 123. 3) Zie Siebs, a.w. I 1300-1; Kluge, a.w. I 995-1001 en fri.-mnl.-nnl. jicht (-en, -ig), bekentenis, jier, jijn enz., en bv. nfri. jouwe < ofri. ieva < og. geban, de namen Jilles, Jelis < Gillis, G(i)eli(j)s < Aegidius, Jelmer (en Jasper?), Jisp < Gisp, Joris (nd. Jörgen > nl. Jurriaan) < Georgius (× Goris < Gregorius?) en Gulik = hd. Jülich < Juliacum; benevens eng. yard, yell, yellow, yesterday, yield enz. Zie Boekenoogen, Zaanl. Idiot. XXXVIII-XXXIX, en de met ji-beginnende art. in 't Mnl. Wdb. (slechts enkele derg. vormen, alle uit Westfriesche stukken) en in 't Ned. Wdb. (alle Hollandsch-Friesche woorden). - Verg. trouwens ook nl. -eg(e)- > -ei- in zeil enz. (Franck, Mnl. Gramm.2 § 118). 1) Sipma, a.w. § 227-8. 2) Winkler, Dialecticon II 182 e.e. (Verl. Zoon, vs. 21, 27, 29-32). 3) Oogenschijnlijk dus geheel zooals bij Cats (en andere, Hollandsche schrijvers der 17de eeuw): zie N. Taalg. XX 124-5. 4) Vercoullie, in Onze Volkstaal II 27, 31; De Bo2 414a. Het poss. jon herinnert aan het Zeeuwsche, althans bij Wolff en Deken veelvuldige jen; tenzij dit, naar 't Ned. Wdb. VII 451 gist, slechts een (papieren) analogievorm naar mĕn, zĕn (m'n, z'n) van den 1sten en 3den persoon is. 5) Vor der Hake, Aansprv. 208-9, 218; Verdenius, Tschr. XLIII 88-92; N. Taalg. XX 123-7. 1) Het vraagstuk van den tijd en de plaats der diphthongeering van de î tot ei, in j- en in g-vormen, in verband ook met de spelling ‘i, y of ij’, staat hier natuurlijk geheel buiten en blijft dus onbesproken. 1) Zie N. Taalg. XX 112, 136-8. 2) Zie N. Taalg. XX 119 vlgg. - Jou ook als voc., gevolgd door een scheldnaam, evenals nog heden. Zou deze bevreemdende objectieve vorm met de functie van een voc. (zie b.v. Kern in N. Taalg. V 124-5) niet verklaard kunnen worden uit den invloed van, of eigenlijk de verwarring, vermenging met den alouden smadelijken uitroep jo, jou (zie N. Taalg. XX 122, 162, 173)? 1) Zie Aenl. I 472-3, o.a. in het Ned. Wdb. IV 2332-3 en 2341 aangehaald, bovenal: ‘Dit Je voor Gy is zo gemeenzaem in de Praettael, dat 'er Gy ten eenemael gemaekt klinkt, en word 'er ook zelf dit Je in de Verbogene Casus gebruikt, als Van je, en Aan je; dog dit, als te laeg, te plat, en al te gemeenzaem, is tot nog toe buiten alle Schrijftael gehouden’. En een eeuw later getuigt Bilderdijk, Verh. v. de Gesl. 242: ‘Zoo schrijft men Gy voor het geen in 't gemeen gesprek Jy heet’. 2) Verg. voor lateren tijd de toch zeker ook aan de naburige Fransche ontleende Vlaamsche, maar ook Zeeuwsche en zelfs Zuidhollandsche spelling ‘ou’ = û vóór gutt. en lab. × ‘oe’ = (lange) û vóór dent. (Franck, Mnl. Gr.2 § 30); verder ‘eu’ = {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , en ‘eui’ = {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} i (Tschr. XL 147-9), eindelijk ‘z’ voor den zachten × ‘s’ voor den scherpen sisklank. De telkens en overal weer blijkende invloed der Fransche cultuur in letteren en taal en zelfs spelling kan voor den vroegeren tijd m.i. kwalijk overschat worden. 1) Franck, Altfränk. Gramm. § 103, 1; verg. § 116 over de analoge onderscheiding tusschen ‘c’ en ‘k’, ‘sc’ en ‘sch.’ Zie ook Mansion, Oud-Gentsche Namenkunde 135 e.e. 1) Vandaar de middeleeuwsche schrijfwijze van getallen: ‘ij’, ‘vij’ enz., nog later ‘Januarij, Julij’ enz.; en ook onze zgn. ‘lange ij’: eigenlijk niets dan twee ‘i’s, waarvan de tweede duidelijkheidshalve (o.a. ter onderscheiding van ‘ü’) met de ‘staart-i’ geschreven werd, doch later, zeer ten onrechte, als een teeken voor de gediphthongeerde î (èi) aangezien enz. Zie over de geschiedenis der teekens ‘i’ en ‘j’ vooral Ned. Wdb., VII 3-5. Hooft schrijft b.v. (Isabella 32) nog copjen = kopíeën! 2) Franck, Altfränk. Gramm. § 72; in overeenstemming met het Ags. schrijfgebruik (zie Sievers, Ags. Gramm. § 175, 2): een letterteeken ‘j’ ontbreekt, vóór vel. kl. wordt ‘i’, vóór pal. kl. als beginletter steeds ‘ʒ’ gebruikt. 3) Franck, Mnl. Gr.2 § 9; vandaar b.v. sec, ric, bruc(k), rinc, secgen (de laatste spelling, ‘cg’, wederom evenals in 't Ags., Os. en Mnd.: zie Franck, Mnl. Gr.2 § 30; Altfränk. Gr. § 108; Sievers, Ags. Gr. § 216 enz.). 1) Ik laat hier andere spellingen als ‘ds’, ‘dz’ enz., als hier niet ter zake doende, onbesproken, doch wijs alleen even op eene zeer ongewone, door S. de Gr. niet vermelde, doch leerzame spelling als mansieren < ofr. mangier (Muller, Crit. Comm. op Rein. I 71-2). 1) Zie breeder hierover Salv. de Grave, De Franse woorden in het Nederlands 267-71 (verg. ook b.v. Tschr. XVII 264). - Ten gevolge dezer weifelende spelling zijn in 't Mnl. de in 't Ofr. onderscheiden inf. op -ier en -er niet altijd meer te onderscheiden: -gieren kan = -g-ieren en = -gi-eren zijn, evenzoo -ieren = -ieren en = -g-eren. 2) Zeitschr. f. deut. Mundarten XVIII (1923) 217-31; vooral 223: ‘es hat sich hier ursprünglich um einen schwierigen Laut, das palatalisierte k gehandelt: das landläufige Alphabet besass kein Zeichen dafür, man suchte sich mit allen möglichen Zeichen (zumal da die Aussprache ja örtlich noch verschieden war) zu behelfen, bis sich endlich ein fester Brauch, die Schreibweise -tje, festsetzte. Den Sachverhalt kann man wenigstens für Nord-Holland ziemlich genau wiederherstellen’; al hetgeen, m.m., op het hier aanhangige vraagstuk van toepassing is. 1) Zie straks, blz. 101 en N. Taalg. XX 96, 122. 2) Zie Van Wijk, Een ownfr. āē-dialect, in Tschr. XXX 161-80. 1) De in verband met L.'s mededeelingen over ‘i consonant (Bi ro en vo) ook hier blijkbaar bedoelde punt onder het teeken is ongelukkig juist hier weggevallen en door mij geplaatst. 1) De in verband met L.'s mededeelingen over ‘i consonant (Bi ro en vo) ook hier blijkbaar bedoelde punt onder het teeken is ongelukkig juist hier weggevallen en door mij geplaatst. 1) Wanneer Symen s.s. met vele gy's ‘dit beeld eenigszins vertroebelt’ (96) vergeet V. dat juist van dit stuk de datum onzeker is (zie blz. 90); het is dus misschien wel, in druk of in hs., ouder dan de twee andere kluchten. 2) Zie N. Taalg. XX 117-8, 125. 1) Zie o.a. Taal en Lett. I 196-232, 285-6; Kloeke in N. Taalg. XX 4 vlgg., in Meded. d. Kon. Akad., Afd. Letterk., LXI. 2) Zie b.v. in Pyr. en Thisbe (in Trou m. bl.) ee iplv. ei, ei iplv. ee, -ken, -dy, betorden 508, vertorden 622, toogen 568; voorts Siecke Stadt, ed. Grondijs XL-XLVIII (en De Vooys, N. Taalg. XI 313-5); Cristen Kercke, ed. Brands, LI-LII; R. Visscher, Brabb., ed. V.d. Laan, XXXII; de door De Vooys beneden, in dezen (of den volgenden) jaargang te bespreken esbattementen enz. 3) Zie ook Tschr. XXXV 193-201. 4) Vondel II 327-9. 5) Cats III 42a. 1) Zie boven, 103; verg. ook boven, 24, noot 2. 2) Of men ook de tegenstelling, in dat curieuse (Haarlemsche) boekje van Quintijn (1629), tusschen ‘de Hollantsche Lijs’ en ‘de Brabantsche Bely’ in dit verband mag noemen, is mij niet gebleken. 3) D.i. volgens 't Ned. Wdb. hier: gek, bespottelijk; V. heeft hier zeker vooral aan de taal van het kluchtspel gedacht. 4) D.i. volgens 't Ned. Wdb. hier in actieven zin bedoeld: kiesch, vies, keurig. Maar ook de pass. bet.: gearticuleerd zou wel passen (verg. bescheidenlijk in derg. beteekenis). V. zal hier wel vooral aan de breede, zware Antwerpsche klanken gedacht hebben. 1) Zie Ned. Wdb. VII 4. 2) Zie N. Taalg. XX 122-3, 126. 3) Zie N. Taalg. XX 127 vlgg., ook V 131. 4) Zie boven, blz. 93, noot 3. 1) Zie over den lateren en den hedendaagschen staat van zaken N. Taalg. XX 170-6. - Alle spatieeringen zijn van mij. 1) Waarop echter in V.' latere opstellen in dit Tschr. XLIV 244-9, 312-8, XLV 22-32, als op vasten grond, wordt voortgebouwd! - Merkwaardig, hoe ook hier weer Oost- (en Over-?) land in de 17de eeuw het Nederlandsch voorbeeld, tot zelfs in de spelling, op den voet volgen: nadat in de eerste helft der 17de eeuw in Holland (niet de klank gi door ji, maar de schrijfwijze ‘g(h)y’ door ‘jy’ verdrongen is, heeft ditzelfde in de tweede helft der 17de eeuw in Oostland plaats (Verdenius, t.l.a.p., blz. 31, noot). 1) Vgl. Friedrich Kluge, Rotwelsch I. Strassburg 1901. pag. 15 no IX, pag. 19. no XI. pag. 92 no XXVI en Tijdschr. voor Taal en Letteren 1922: p. 166: J. Moormann: Het Bargoensch van Maastricht. 1) Vgl. v. Ginneken Handb. II, blz. 123. De vertaling is hier niet heelemaal betrouwbaar: verhaaren bv. beteekent niet verbergen maar wegnemen. Kibbig is niet gouden maar goede. 2) Vgl. Kluge p. 314-336. 3) Overgenomen in v. Ginneken. Hdb. II. pag. 106 (de rechtsche parabel). 4) Overgenomen in v. Ginneken. (de linksche parabel). 5) Brief no 398 (28 Sept. 1838) van L. Bellefroid en no 392 (2 July 1838) van Posthumus. 1) Hs. der Bibl. der Mij. v. Letterkunde. No 1522 I-II. 1) Baldovenaar, Bekaan, Blikslagere. 2) Hetzelfde is mij door verschillende personen, die ik ondervroeg, verzekerd. Dit zal éen der oorzaken zijn van meerdere woorden voor 't zelfde begrip. 't Oude verdwijnt zóo maar niet. 3) Maar de bargoensch-sprekers weten niet, dat er over hun taal geschreven is of wordt. Dat is mij meermalen gebleken en is ook volkomen verklaarbaar: ze lezen geen boeken of taalk. artikels. 1) Zie blz. 117. 2) Vgl. blz. 119-125. 3) Tot nog toe is alleen gepubliceerd : Het Bargoensch van Maastricht: Tijdschr. voor T. en Letteren 1922, blz. 159-232. 1) abon: de b berust op een zetfout en moet zijn: d; adon = Hebr. adaunoi. distel: moet zijn diftel = Hebr. tephiloh. Het Gotische logotype ft is als st gelezen. Par P.: deze afkorting is niet te verklaren en nooit gesproken. 1) Hier schrijft de ontslagen gevangene zèlf. 1) In Lochem spŕak het jongere geslacht uit een door mij onderzochte familie Jargon, waar de vader Bargoensch kende. In Haaksbergen werd me bij verschillende woorden uitdrukkelijk gemeld: ‘Dat is Joodsch’. 2) Verwoert heeft toen in z'n handschrift een 0 in een 9 veranderd, hoewel hij toch 't exemplaar van 1640 moet overgeschreven hebben. 3) Ik ben bezig met het nazoeken van de processtukken tegen de heele bende. Er zit wel Bargoensch materiaal in. Maar groot is de oogst niet, totnogtoe. 1) Ik hoop het handschrift binnenkort te publiceeren. 1) De Boeventaal, met een voorwoord van W.L.H. Köster - Henke, Dokkum 1906. 2) foutief afgeschreven voor aan fellen. 1) Er staat inderdaad F. 1) Er staat inderdaad F. 1) Vgl. Moosser. Verw. heeft de n later ingevoegd. 1) Legende: Gallenbosch. 1) Verw. heeft een h in Cartouches lijst Nederl.-Barg. voor een b aangezien. Daar staat Geheuw. 2) Cartouche geeft: gefoekert en gefoeterd. 1) Legende, girselijn. L.V. 1613 gitselijn; Cartouche: griselijn. 2) Legende: Glathaert. 1) Uit Nepveu. 1) Uit Nepveu. 1) Cartouche geeft bekennen. 2) Cartouche: kipperink en kippening. 1) Cartouche, kappen, spreeken. 1) Legende 1640 heeft Par. p. Verwoert geeft hier par zonder opgave van ontleening. 1) Uit Nepveu. Legende 1640 heeft Pflueger. 1) Leg. 1640: Ree!, 1613 Ree. Kluge stelt voor reel te lezen. Hgd. Lib. Vag. heeft reel, schwer siechtag. Schwenter: Steganologia 1620 geeft ook reel, maar in de bet.: zwaar. Zal siechtag wel over 't hoofd gezien hebben. Bon. Vulcanius 1597 heeft ree: gravis morbus (afschrift van L.V. van 1547). 1) 't Lib. Vag. heeft overal: suye. Deze vorm is uit Nepveu. 1) Verwoert geeft van deze uitdr. de volgende verklaring: ‘In het laatst der vorige eeuw bevond zich een matroos te Amsterdam in het rasphuis, overtuigd herhaaldelijk valschelijk te hebben gezworen ten voordeele van zijn kapitein. Voor elke eed ontving hij een Spaansche mat. Vroeg men hem naar zijn misdaad, antwoord(d)e hij: ik heb Spaansche matten verkwanseld, welke uitdrukking daarna in de dieventaal is opgenomen.’ 1) Cartouche: teef af. 1) Legende alleen: verstaan. 2) Uit Nepveu. Legende heeft: versenken, verhandelen. 1) Hier is V. de kluts heelemaal kwijt. 2) Lees woof joet kimmel. 1) Archief H.-G.-Weeshuis: Stukken, Afd. II, Portefeuille II, Omslag I. 1) Bl. 57 vlg. in eene studie, die al eerder (1919) verschenen was in Van Onzen Tijd, XIX bl. 40 vlg.; dezelfde voorstelling gaf hij in zijne Oorkonden over Vondel en zijn Kring, blz. 297. Eene onjuiste voorstelling geven ook C.R. de Klerk in Van Onzen Tijd, XIX bl. 35 vlg. en Dr. J.J. de Gelder, Bartholomeus van der Helst, bl. 24. 1) Wagenaar II, 470 zegt ‘op of omtrent S. Lucas-dag’. Het zal wel gewoonlijk op 18 October geweest zijn. Maar wanneer dit een Zondag of marktdag was, of wanneer eene belangrijkere aangelegenheid op dezen dag viel, zal de verkiezing een of meer dagen verschoven zijn. 1) Volgens Worp, Tdschr. v. Ned. T. en Ltt.kunde 4, 51 bestaat er nog eene folio-uitgave, waarin de bijgevoegde gedichten niet voorkomen. Deze heb ik niet kunnen vinden. 1) De beide eerste zijn niet overgenomen in den Hollantschen Parnas. 1) Zou iemand dit willen afleiden uit toen in het opschrift, dan verwijs ik hem naar tal van gelijksoortige opschriften, b.v. van Vondel: ‘Wierook voor Kornelis le Blon en zyn' Echtgenoot Elizabeth van den Kerkhove, Toenze door last van hunnen heere vader, den Agent, my de koningklijke keten en medalje van Koningin Christine om den hals hingen’. Dat dankdicht heeft Vondel toch zeker ook wel daarna gemaakt. 1) Van Lennep noemt hem Lucas Meyer, en Worp neemt dit van hem over. Maar een dichter van dien naam is ons niet bekend. Bovendien noemt het register van den Hollantschen Parnas hem ‘L. Meyer, M. Dr.’, wat allen twijfel omtrent zijn persoon opheft. 1) Deze is niet opgenomen in den Hollantschen Parnas, waar wij wel de andere gedichten van Asselyn vinden. 1) Sterck noemt dit boekje wel, maar heeft het blijkbaar niet gezien, want hij zegt, dat het gedicht van L.M. er in voorkomt, en geeft als titel van een van Asselyn's gedichten ‘Op de vereeniging van Apelles en Apollo’, wat, zooals wij gezien hebben, de titel van het geheele aanhangsel is. 1) Het is natuurlijk niet mijn plan, alle schrijvers te noemen, die van deze feesten melding maken; alleen die, welke men er ook nu nog voor zou willen opslaan. 1) Dat blijkt uit de Nalezing, bl. 22. Maar bl. 383 noemt hij den ‘Bloemkrans der Vernuften’. Doch een bundel van dien naam bestaat niet. Waarschijnlijk dacht hij aan den ‘Bloemkrans van verscheiden Gedichten’ (1659), waarin echter het gedicht van Meijer niet is opgenomen. Het gebeurt wel meer, dat Van Lennep zich vergist in aanhalingen, die hij uit het hoofd doet zonder ze te controleeren. 2) In de uitgave van Hoeksma is de hierop betrekking hebbende noot geschrapt, en wordt de vraag dus niet aangeroerd. 1) Hoe woest het bij dergelijke feesten soms toeging, kan men zien uit de mededeeling van Dr. Bredius in Oud-Holland XLII (1925), bl. 264. 1) Vgl. Bolte-Polívka III, blz. 57 en 393 noot. 2) Benfey, Kleinere Schriften (uitgave Bezzenberger, Berlijn 1892) II, blz. 122 meent, dat het Duitsche sprookje (Grimm Nr. 129) deze inleiding aan ons Fransch fableau zou hebben ontleend. Dit is echter zeer onwaarschijnlijk, als men overweegt, dat dit verhaal in Oost-Europa goed bekend is en dus vandaar in het aangrenzende Duitsche gebied kon doordringen. Benfey's meening wordt echter afdoende weerlegd door het feit, dat het sprookje met deze inleiding reeds te vinden is in een 17e-eeuwsch werk: E.G. Happelius, Der ungarische Kriegs-Roman (Ulm 1685 blz. 537). 3) Behalve de varianten, die Bolte-Polivka III, blz. 58 noemen, vindt men deze combinatie in Rhodokanakis, Der vulgärarabische Dialekt im Dofâr I, blz. 21; A. Dirr, Kaukasische Märchen blz. 260 Nr. 74 en R.A. Laval, Cuentos populares en Chile blz. 169 Nr. 21. 1) Misschien is dit beïnvloed door het verhaal, dat dieven, die hun schatten verdeelen onder een boom, op de vlucht worden gejaagd door iets dat omlaag valt (Aarne type 1653). Uit Frankrijk stammen een paar varianten bij Carnoy in Mélusine I, blz. 280 (Amiens) en in Contes Français blz. 167-172 (Berrichon). 1) Vgl.: Montaiglon-Raynaud V, nr. 119 ‘Le meunier et les deux Clers’ - Von der Hagen, Gesammtabenteuer III, nr. 55 ‘Irregang und Girregar’ van Rüdiger von Müner - Decamerone IX, 6 - Chaucer, The reeve's tale. - Zie verder Bédier, Les Fabliaux blz. 463, Von der Hagen, ibidem blz. XIX-XXIV, Dunlop-Wilson, History of Prose Fiction II, blz. 134-136. 2) Vgl. Bolte-Polivka II, blz. 219. - Bolte's uitgave van Pauli II, blz. 396, aant. bij nr. 647. - Bédier, blz. 457. 3) Zie E. Verwijs, Dit zijn X Goede Boerden, nr. IV (blz. 19). 1) Vgl. W. Cloëtta in Herrig's Archiv für das Studium der neueren Sprachen und Litteraturen 91 (1893) blz. 49. 2) Vgl. Bédier, blz. 39. 3) Vgl. Gröber's Grundriss II, blz. 634. 1) Vgl. Bédier, blz. 483-486. Een andere meening bij Cloëtta, Herrig's Archiv 91 (1893) blz. 47-52, welke meening hij handhaaft tegen Bédier ibidem 93 (1894) blz. 224-226. 1) Vgl. Gering II, blz. XXII: því vóru frásagnir hans sumar baeđi veralldligar ok stórorđar, svá at sumir menn lögđu honum til lútis. 2) Nl. vier in de AEventyri en drie in den Jóns þáttr. 3) Volgens Gering behooren in het laatste gedeelte der verzameling tot dezen schrijver de nrs 78, 82, 83, 85 B, 87-93, 95, 96, 98 en 101. Van deze stammen 91-93 uit de Disciplina Clericalis, 95, 96 en 101 uit het Speculum historiale, 83, 85 B en 87 uit andere Latijnsche bronnen. Verder is 78 een bekend sprookje, maar de vogel Karadius, die daarin genoemd wordt, wijst op een schriftelijken invloed; 98 handelt over het dier Bemoth, van 82 en 88 is de bron onbekend. Het blijkt, dat de verzamelaar hoofdzakelijk schriftelijke bronnen gebruikte. 1) Voor de aanduiding der varianten volg ik de regels der Finsche methode, vgl. Aarne, FFComm. 13 blz. 66. De nummers achter de Deensche plaatsnamen duiden op de topografische indeeling van Denemarken met het oog op de folklore, vgl. Festkrift til H.F. Feilberg blz. 477-488. 1) In GD 2 verstaat de vrouw niet, wat de roovers tegen elkaar zeggen. De man echter, die na hun vertrek terugkomt, weet het wel, ten minste hij zegt, dat hun bedoeling was, dat ‘dette skal bragtes ved natten’. De vertelling is in den war geraakt, maar met dit ‘bragtes’ mag men vergelijken het ‘rages’ in andere Deensche varianten. 1) GD 6 is geheel afwijkend, doordat hier het motief van drie elkander op een haar gelijkende broers ingevoerd is. 1) Vgl. W. Liungman, En Traditionsstudie (Göteborg 1925), deel I hoofdstuk IV. 2) De beide Duitsche literaire varianten hebben voor het onderzoek geen waarde. Het gedicht van J.H. Voss ‘Die drei Diebe’, dat het eerst in den Musenalmanach voor 1791 blz. 106 vlgg. uitgegeven werd, is blijkens een opmerking van den dichter zelf, ontleend aan het fableau, dat hij had kunnen leeren kennen uit de vrije paraphrase van Legrand d'Aussy. In 1811 verscheen het ‘Schatzkästlein des rheinischen Hausfreundes’ van J.P. Hebel, waarin ons verhaal ook voorkomt als ‘Die drei Diebe’ (uitg. Reclam blz. 167-171); het is waarschijnlijk naar het gedicht van Voss bewerkt, maar gaat in elk geval middellijk terug op het fableau. Dit wordt bewezen door het motief, dat de dieven met een gepunten stok het spek door den schoorsteen uit de ketel halen. 1) Ondanks navraag bij het Ufficio Bibliografico te Rome heb ik niet kunnen raadplegen: Gradi, Saggio I 1865 blz. 107 en Rivista di letteratura pop. I, blz. 85. 1) Zie Landau, Zeitschrift für vgl. Lit. gesch. NF XII, blz. 460, die zijn novelle ‘Come tre fratelli ladri a vicenda si rubino un porco’, mijns inziens ten onrechte, haast een vertaling van het fableau noemt. 1) Zie voor de varianten Bolte-Polivka III, blz. 391 noot 2. 1) Hier zal wel verband zijn met de voorstelling van SU 3, waar stokken worden aangestoken in de episode e; zie boven. 2) De man mag de dievenbende verlaten, op voorwaarde dat hij hun een varken ontsteelt; hij doet dit terwijl zij slapen, lokt ze dan door een bel naar een huisje in het bosch, waar hij ze met een zwartgemaakt gelaat weer uit verdrijft. 3) Twee schoenen op verschillende plaatsen van den weg (Aarne type 1525D); een ossekop in het moeras (type 1004). 4) In deze var. de moeder van den jongen dief. 1) In verschillende komen contaminaties met andere dievenverhalen voor, zonder dat daarom nog het verhaal zelf verknoeid is. SR 2 is verbonden met Aarne 951B en 1737, SU 2 met Aarne 1737, SU 3 met Aarne 1535, Lit 1 en 2 met Aarne 1525. Verbinding met 1525 (het Meesterdief-verhaal) lag voor de hand, omdat ook hier van iemand, die in bed ligt, een hemd, laken of ring moet worden gestolen, wat geschiedt door zich als een ander voor te doen. 1) Zie W. Anderson FFComm. 42 blz. 345. 1) Prof. Anderson deelt mij den inhoud als volgt mede: Der folgende Satz ist aus Zensurgründen verstümmelt: Konin (de naam van den man).... kriecht rückwärts auf sie los. Der Dieb sieht, dass etwas Nacktes auf ihn loskriecht und lässt nun den anderen Feuer schlagen. Als dieser das Nackte sieht, sagt er: ‘Hier spukt es - laufen wir davon!’ Und sie laufen wirklich davon. 1) Frobenius teekent hierbij aan, dat het schaapsvel behoort tot de maskering, waarmede de reuzen in het spel vroeger werden nagebootst. 1) Het verband van de tweede Kabylische variant met een daar inheemsch maskerfeest, kan nog niet bewijzen dat het verhaal daar autochthoon zou zijn. 2) Voor andere verwanten zij verwezen naar Bolte-Polivka I, blz. 373-375. De sage van het Huis met de Hoofden op de Keizersgracht te Amsterdam bewijst hoe verbreid dit verhaal was. 1) Hierbij moet echter opgemerkt worden, dat blijkens SU 1 de censuur soms bezwaren maakte tegen zulke passages. Meermalen zullen ook uitgevers zulke fatsoensoverwegingen hebben laten gelden. De meeste Russische teksten staan echter in wetenschappelijke publicaties. 1) Het is zelfs niet onmogelijk, dat onafhankelijk van de Westelijke traditie in de Oekraine de obscene wending ontstond, daar immers zeer algemeen aan de ontbloote pudenda een groote tooverkracht wordt toegeschreven. 1) Zij zijn afgedrukt bij Montaiglon-Raynaud I, 15 en VI, 138. Zie verder Liebrecht, Zur Volkskunde blz. 139, Bédier, Les Fabliaux blz. 228 en 415, Cloëtta in Herrig's Archiv 93 (1894) blz. 212. 2) Van het verhaal ‘Keizer en Abt’ bestaat een redactie die in eenige literaire bronnen voorkomt (Johannes Gobii, Vita Aesopi, Jan van Hollant, Jehan Mansel) en daar naast in één populaire variant uit de Oekraine. Prof. Anderson in zijn studie over dit verhaal scheidt op blz. 295 de laatste overlevering van de literaire, door aan te nemen, dat zij toevallig is ontstaan. Het blijft niettemin een opmerkelijk voorbeeld voor de merkwaardige overeenstemming tusschen de Oekrainsche mondelinge traditie en West-Europeesche literaire vormen. 1) Het op blz. 59, noot 1 vermelde heb ik niet in bovengenoemd werk teruggevonden. 1) In de Levensbode V, blz. 461. Proeven werden door hem uitgegeven in de Levensbode VI, de Dietsche Warande X en het Nederlandsche Kluchtspel. 2) Oud-Hollaud XXIX, blz. 232. 3) Oud-Holland XXX, blz. 201. 4) Het volledige afschrift dat de schrijfster daarvan maakte, stelde zij welwillend tot mijn beschikking. 1) Naar een hs. op de Kon. Bibl. in Den Haag. In zijn geheel reeds te vinden bij Schotel: Geschiedenis der Rederijkers in Nederland2 II, 184. 2) Zie de mededeling in dit tijdschrift, deel XLII, blz. 156-162. 3) De daar gegeven lijst van Sotte Clnyten, in hs. G, bevat bovendien fouten die de titels soms onverstaanbaar maken. 1) Geschiedenis der Rederijkers in Nederland, 2e druk I, blz. 278-286. 1) Zie Schotel: Geschiedenis der Rederijkers2 II, 270. 1) Blz. 326, r. 1 wijzen ons (l. wijzenmans); r. 3 klucht (l. cluyt); - blz. 327, r. 2 meeren (l. oneeren); r. 5 leefde (l. leefden); r. 7 getrent (l. gewent); r. 16 saen (l. plaen); - blz. 328, r. 4 mijn (l. mij); r. 6 ophouën (l. ophouwen); r. 11 mag (l. moch); r. 15 luren (l. luijeren); - blz. 829, r. 3 striklijks (l. strickx); r. 7 wou (l. woud); r. 11 mosterd (l. mostaerd); r. 20 gaat (l. sout); - blz. 330, r. 5 mosterdpot (l. mosterpot); r. 11 vallende vel (l. vallend evel); r. 13 vuisten (l. juvijsten(?)); - blz. 331, r. 2 stuk (l. stick); r. 9 slechts (l. slechs); r. 10 zinnen (l. zeden); r. 14 boekweite (l. boekweide); - blz. 332, r. 11 sloot het (l. sloot et); r. 12 was er (l. was); r. 15 cier (l. chier); r. 20 Mij (l. Mijn); - blz. 333, r. 1 moest (l. most); r. 8 dozijne (l. douzijne); r. 12 slechts (l. slechs); - blz. 334, r. 2 terdegen (l. tedegen); r. 5 blijdschap (l. blijscap); r. 8, 10 mij (l. mijn); - blz. 335, r. 3 veinzen (l. veissen); r. 18 griek (l. griet); r. 20 dezen (l. deze); r. 23 tranen als (l. tranen van); - blz. 336, r. 9 danken (l. dansen); r. 9 mij (l. mijn); - blz. 337, r. 2 steekt mij de (l. steek mij die); r. 4 de (l. die), mij (l. mijn); r. 8 verleere (t. vercleere); r. 11 kakkert (l. kakkaert); r. 12 ter galge (l. ter galge ter galge). Na r. 15 invoegen: dat ghij sout houwen om mijn motijff; - blz. 338, r. 9 't aarsgat (l. aarsgat); r. 18 om jokken (l. om tjockx); - blz. 339 ijzeren (l. ijzere); raadt, raadt (l. wadt raadt); - blz. 340, na r. 17 staat: Jan; r. 21 omtrent (l. ontrent); - blz. 341, r. 14 planken (l. planke); - blz. 342, r. 9 zang (l. zangen); r. 9 geschater (l. geschatere); - blz. 343, r. 3 privaat (l. prevaet); r. 6 mij (l. mijn); - r. 8 dit wijs (l. sijt dit wijs); r. 11 etc. merci (l. mercijs); - blz. 344, r. 7 varkenskot (l. verkenskot); r. 16 zeg (l. zegt); - blz. 345, r. 5, zegt (l. Denckt); r. 14 slechts (l. slech); - blz. 346, r. 1, durf (l. derft); r. 4 tegen (l. tegens); r. 12 vallende vel (l. vallend evel); r. 15 wegge (l. weggen); r. 20 mannen (l. mannen mannen); - blz. 347, r. 3 rigeur (l. regeur); - r. 5 genoeg (l. genoch); - r. 6 slechts (l. slechs); - r. 7 afgebroken (l. afgesneden); r. 13 blamagie (l. blamatie); - r. 17 te stier (l. ten stier); - blz. 348, r. 7 uw (l. u); - blz. 349, r. 5 gedaan (l. geboon). 1) Uit mijn collatie bleek, dat Van Vloten dit handschrift gebruikt heeft en niet een ander nu verloren handschrift, gelijk Kalff meende (Gesch. der Ned. Lett. in de 16e eeuw I, 296 noot). Intussen vermeldt Kalff twee andere handschriften, te Brussel en te Leiden, waaruit hij in zijn handexemplaar enige varianten aantekende. Een nieuwe uitgave, naar de drie handschriften, zou stellig gewenst zijn. In afwachting daarvan kan mijn collatie naar dit handschrift voorlopig allerwege blijven. 1) Te Winkel, Ontwikkelingsgang 2II, 469. 1) Onder No 5 staat Van de duymyckers. Dit moet zijn: Van de duymijssers. 2) Kalff: Gesch. der Ned. Lett. in de 16e eeuw I, 296 noot, maakt daar in 1889 reeds melding van. De raadselachtige verdwijning bleef onopgehelderd. Dat deze handschriften, in mooie perkamenten banden met het duidelike opschrift Trou moet blijcken vernietigd zouden zijn, is niet waarschijnlik. Als ze onder berusting van Van Vloten gebleven waren, zouden ze stellig ia zijn bibliotheek gevonden zijn. Schuilen ze wellicht op de zolder van een of andere oude Haarlemse familie? 1) Vgl. Worp Drama en Tooneel I, 153; Kalff Gesch. der N.L. in de 16e eeuw II, 79, waar in de noot gewezen wordt op een schriftelik uittreksel, door Kops uit deze klucht gemaakt en te Leiden bewaard. Dat hij dit Haarlemse hs. gebruikte, was toen nog onbekend. 1) Korenbloemen III-IV in Klassiek Letterkundig Pantheon. 1) Zie Jorissen: Aanmerkingen van Vondel en Mostaert op het Dagwerck van Huygens en Huygens' Weerlegging (Versl. en Med. der Kon. Akad. Afd. Lett. II, 3 (1873). 1) Jorissen, t.a.p. 2) Jorissen, t.a.p. 1) Voor het Dagh-werck werden ook aantekeningen van Prof. Stoett benut. (Zie Voorbericht bl. VII). 1) Vergelijk Tft. v.T. en L. VI 176 v. 1) Bij Exp. Schmidt, o.f.m. Faust (Kösel, Kempten '25). 2) Voorhout 455 v.: soo veel hooger doet bekoopen / Als sy boven d' uwe leit, blijft buiten beschouwing (soo ... als). 1) Vrij af, gedaan. Wdb. d. Ned. Taal VI, 462. Vgl. Hd. Feierabend. 1) Bibliographie van Vondels Werken, blss. 1 en 2. 1) Vondel V bl. 549. 2) Leven van Vondel bl. 105-6. 1) De Nederl. Kerkgeschiedschrijver, G. Brandt. 2) Inleiding tot Brandts Leven van Vondel, 1866. 3) Vondels Hekeldichten. 4) Gesch. Ned. Lettk. II (1e dr.) bl. 230, 423, v.v. Tijdschr. Ned. Taal en Lett. I. 1880. 5) Verwijs., Brandt's Leven van Vondel bl. IX. 6) Brandt, Leven van Vondel, bl. XVI (Verwijs). 1) Kon toch ook elders gedrukt zijn [Red.]. 2) Van belang is wat Prof. Te Winkel in hierdie verband meedeel. Die P. staat vermoedelik vir ‘Protestant’ teenoor R.C. ‘Roomsch Catholiek’, waarmee Vondel sy narede op ‘Grotius Testament’ onderteken. Dit het dus niks uit te staan met Brandt se hipotetiese pseudoniem, Prudenter (vgl. Ontwikkelingsgang, II bl. 176-178). 3) Oor hierdie kwessie vgl. Matthes: G. Brandt. Het Leven van P.C. Hooft en De Lijkreeden blss. 91 en 100-101, en Leendertz: Vondels Leven en Kunst-ontwikkeling blss. 140-143. 4) Ook in 1610 was die gedig verskijn, dog hierdie druk is nie teruggevind nie. Het die 16 reels miskien daarin gestaan? (vgl. Te Winkel, Ontwikkelidgsgang bl. 176-8). 1) Penon: Hist. en Bibl. Hekeldigten, bl. 180. 2) Waaraan Vondel hom in dié werkie moes erg, soos Jonckbloet op bl. 50 van sy artiekel aanneem, is my 'n raaisel. Geen woord daar oor Katolieke; geen woord oor Vondel! Inteendeel, 'n felle aanval op Vondel se ou vyande, die Contra-Remonstrante; sien daar die inhoud. Het Jonckbloet die boekie wel gelees? 1) Studiën: Nederl. Dichters der XVIIe Eeuw bl. 39. 2) Ontwikkelingsgang II bl. 176-78. 3) Leven van Vondel bl. 260. 4) Verwijs, Brandt's Lev. v.V., bls. 72, reëls 6-10 en bls. 72 reël 17-73 reël 9. 1) Onder ‘schendig’ verstaan ek ‘schendend’, ‘grievend’, en nie ‘schandelijk’ soos Verwijs nie. 2) D.w.s. oor Brandt se werk. 1) Jonckbloet doen asof die woordje ‘wat’, hier heeltemal nie staan nie, en slaan maar deur: ‘De “verwijdering”, d. w z. de verbolgenheid van Vondel’ (bl. 58; vgl. ook bls. 57 reëls 29-30). 2) vgl. Leven van Vondel bl. 104-6. 1) Brandts Leven van Vondel (Verwijs) bl. 105 (onderaan) - 106. 2) Ek kursiveer. 1) Ek kursiveer.