Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 46 logo_tntl_01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: S. Ned. 12 8423 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van jaargang 46 van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde uit 1927. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). REDACTIONELE INGREPEN p. 39: op deze pagina is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina (p. IV) is niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina I] TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSCHE TAAL- EN LETTERKUNDE. [pagina II] REDACTIE: De Commissie voor Taal- en Letterkunde bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. [pagina III] TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSCHE TAAL- EN LETTERKUNDE, UITGEGEVEN VANWEGE DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE LEIDEN. ZES EN VEERTIGSTE DEEL. BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ voorheen E.J. BRILL. LEIDEN - 1927. [pagina V] INHOUD. Blz. c.b. van haeringen, Intervocaliese d in het Nederlands 1 fr. kossmann, Rhetoricale Kleinigheden 32 1. De Haagsche ‘Corenbloem’, blz. 32 2. Dobbel rondeelen, blz. 33 3. Het ‘Wit Lavendel’ blz. 34 g.s. overdiep, Reinaert vs. 3006-3007 (uitg.-muller) 36 m. schönfeld, De objektsvorm van het pron. pers. 2de ps. als vokatief 41 j.h. kern, Jou deugniet! 45 j.w. muller, Reinaert-studien. I. De slotverzen van Reinaert I 52 w. van eeden, Vínland-studien. III 65 a.a. verdenius, Met iemand toeslaan, opslaan, omslaan 81 w. de vries, Nog iets over de noordoostlike verkleinuitgangen 88 p. de keyser, Bargoensch uit het begin van de twintigste eeuw 126 j.w. muller, Loyhier en Malaert 138 j.h. kern, Naschrift over Jou deugniet! 156 j.h. kern, Ferguut, vs. 264 156 j.h. kern, Verwanten van Mndl. verweent 158 w.h. beuken, Aantekeningen bij enige middelnederlandse leerdichten 161 j.a.n. knuttel, Bauw-heers wel-leven 180 j.a.n. knuttel, Dirken 185 [pagina VI] Blz. gerh. j. lugard Jr., Fragmenten van Jacob van Maerlant's Spieghel Historiael 187 jac. van ginneken, De twee beteekenissen van kuieren 188 g.s. overdiep, Ferguut vs. 31 192 g.s. overdiep, Ferguut vs. 264 192 j.h. kern, Naschrift 194 w. de vries, Zijn Bilts en Vriezenveens ontstaan doordat Friezen van taal veranderden? 198 a. beets, De Utrechtsche volkstaal (stadstaal) 210 l.c. michels, Over het Geuzenliedboek 223 p.j.j. diermanse, Knol als typeerende achternaam in het Nederlandsch 244 c.b. van haeringen, De zuidnederlandse afkomst van j uit intervocaliese d 257 l.c. michels, Bij het akrostichon in Reinaert I 286 j.w. muller, De taal en de herkomst der zoogenaamde ‘abele spelen’ en ‘sotterniën 292 d. de man, Uit een handschrift geschreven te Deventer in 1517 305 c.g.n. de vooys, Bestond er een dietse prozavertaling van de ‘Bestiaire d'amour’? 308 r. pennink, Een nieuw fragment van Van den Levene ons Heren 314 KLEINE MEDEDEELINGEN. 140. g.a. nauta, Het is maar kool! Allemaal kool! 39 141. j.w.m., Alyt de Gans 51 142. c. bake, Hofwijck, reg. 2577 vlg. 190 143. g.g. kloeke, Knoet 256 144. a. verwey, De bronnen van Vondels Maria Stuart 302 2009 dbnl _tij003192701_01 unicode Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 46. E.J. Brill, Leiden 1927 DBNL-TEI 1 2009-01-02 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 46. E.J. Brill, Leiden 1927 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_tij003192701_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Intervocaliese d in het Nederlands. De ontwikkeling van d tussen vocalen is een zeer belangrijk onderdeel van de geschiedenis der nederlandse taal. Even belangrijk als ingewikkeld: zo komt het, dat de formuleringen en beschrijvingen, die men ervan heeft gegeven, niet bevredigend definitief zijn. Er is eerst de merkwaardige omstandigheid, dat in veel gevallen de d blijft. Men heeft nu allang ingezien, dat hier een strijd is tussen nettere, beschaafdere en deftiger vormen, of wel: vormen die onder invloed van de schrijftaal staan - en echte volkswoorden. Die strijd is nog niet beslecht. In het tegenwoordige Nederlands zijn sommige woorden, die de d niet meer hebben, algemeen gangbaar, b.v. sla, leeg, snije(n), rije(n), goeie, ouwe, kouwe enz. Aan het andere uiterste liggen woorden, die zonder d bepaald niet beschaafd zijn, die ieder beschaafd Nederlander mèt d spreekt, zoals vaar, blaaie(n), hoeie (plur. v. hoed). Daartussenin echter zijn tal van woorden, die met of zonder d voorkomen, soms met een differentiatie in betekenis, soms zonder die, maar dan hangt de keuze alleen af van de hogere of mindere graad van verzorgdheid, waarnaar de spreker streeft naar gelang van omstandigheden en milieu. Zulke zijn b.v. scha, blaren, (bloed-)aar, beneje, bieje. Deze invloed der geschreven taal is met de huidige stand van zaken te begrijpen. Vreemd blijft echter het starre conservatisme van de spelling in een tijd toen het geschreven woord nog niet zo autonoom stond als tegenwoordig tegenover of zelfs boven het gesprokene, en de spelling veel phonetieser was dan tans. Want het begin van de verandering der intervocaliese d ligt toch stellig in de Middeleeuwen. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze moeilikheid laat ik evenwel voorlopig rusten. Ook al wil men het conservatisme der schrijftaal aanvaarden, dan blijft het verloop van intervocaliese d in wat ik dan maar gemakshalve de ‘volkstaal’ noem, gecompliceerd. Het is moeilik hiervoor een regel, laat staan een ‘wet’, te formuleeren. Het positiefst wellicht uit zich Van Wijk, Tijdschr. XXVI, 20: ‘In de dialecten van Holland ..... en aangrenzende streken valt de d tusschen vocalen uit of gaat over in j of w’. En even verder zegt V.W., ‘dat wij hier met een klankwet te doen hebben, die op een groot deel van het Nederl. taalgebied heeft gewerkt’. Kluyver, N. Taalg. XV, 295 vlg. is een der laatsten, die over het verschijnsel heeft gesproken, en wel naar aanleiding van de formulering, die Schönfeld in de 1e druk zijner Hist. Gramm. van de overgang had gegeven. Eerstgenoemde toont aan verschillende voorbeelden, dat de geschiedenis van de intervocaliese d niet in een korte regel voor het hele nederlandse, ja zelfs niet voor het specifiek hollandse taalgebied is te geven. De beschrijving, die Schönfeld Hist. gramm.2 § 30 van het verschijnsel of de verschijnselen geeft, is dan ook veel minder simplisties dan die van de 1e druk, en is te waarderen om de uiteenzetting van verschillende factoren, die bij het proces van invloed kunnen geweest zijn. Voorlopig stel ik niet de vraag, of er inderdaad een bevredigende regel zou te geven zijn: na de beschouwingen van Kluyver en Schönfeld schijnt de kans hierop niet groot. Wel kan men er naar streven, de formulering van de overgang (voor de gevallen waar verandering heeft plaats gehad) zo scherp mogelik te maken. Het is dan vooreerst opmerkelik, dat soms volledige syncope plaats heeft: weer, teer; scha, la, mee; soms ook in plaats van de d een j verschijnt, of ook wel, volgens de gangbare formulering, een w. De j zien we, ‘wanneer de (volgende) ə bewaard bleef’ zegt Schönfeld, Hist. gr.2 § 30 c, die met deze beperking wellicht Boekenoogen Z. Volkstaal § 122 volgt, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘na ou echter een w’. Wanneer dit criterium, het al of niet blijven van de ə, zou blijken op te gaan, dan was inzoverre de kwestie vereenvoudigd of altans verschoven dat men, om tot een nauwkeurige omschrijving te geraken der condities voor totale syncope enerzijds, j of w anderzijds, zou moeten zoeken naar de condities voor het verdwijnen resp. bewaard blijven van die ə. Verder bestaat er weifeling aangaande de aard van die j of w, die in het ene geval ontstaan. Sommigen stellen de zaak zo voor, dat het hiaat, na het wegvallen van de d ontstaan tussen de aan die d voorafgaande vocaal en de op de d volgende ə, werd aangevuld door j of w. Dit zouden dan ‘overgangsklanken’ kunnen heten. Aldus vooral Frings en andere nederrijnse dialectologen, in wier publicaties, verschenen in de serie Deutsche Dialektgeographie geregeld met de ‘hiatus’ als iets vaststaands wordt gewerkt. Ik citeer hier alleen een nederlands geleerde, Schrijnen, omdat deze met zijn Isoglossen van Ramisch zich aan het nederrijnse onderzoek aansluit, maar op nederlands taalgebied blijft. Ald. p. 57 formuleert Prof. Schrijnen aldus: ‘de j (is) niet uit d ontstaan, maar de interdentale d is eerst uitgevallen, en dan ten deele, althans in het A.B., door j “vervangen”, d.w.z. er heeft zich een intervocale overgangsklank ontwikkeld (die ook w kan zijn)’. Deze mening is gegrond op sommige limburgse - en ook nederrijnse - eigenaardigheden, waarop ik straks nog even terugkom. Hier is voorlopig alleen van belang, dat Schrijnen deze hiaat-theorie ook op het Nederlands in het algemeen van toepassing acht. - Te Winkel Gesch. d. niederl. Spr.2 839 laat door de term: ‘d .... ist durch j oder w ersetzt’ 1), vermoeden, dat ook hij aan hiaat-vulling denkt. - Schönfeld2 p. 196 citeert Schrijnen blijkbaar met instemming, gebruikt ook p. 35 het woord, ‘overgangsklank’, maar toont op dezelfde bladzijde weer weifeling, waar hij uit plaatsnamen in N.-Limburg, N.-Brabant en de {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Betuwe opmerkt, ‘dat op een vrij groot, samenhangend gebied aldaar de d altans in bepaalde positie in j is overgegaan’ 1). Van Wijk daarentegen laat t.a.p. de d overgaan in j of w. - Fijn van Draat, Tijdschr. XLII, 253 zegt van het dialect van Deventer: ‘d tusschen twee vocalen ging veelvuldig in j over 1): het verschijnsel lijkt mij niet anders dan gedeeltelijke assimilatie; maar ik ben mij er van bewust, dat het ook anders verklaard wordt’. Met die andere verklaring bedoelt F.v.D. blijkens een noot, de theorie van hiaat en overgangsklank. Het is voor de juiste beoordeling van de geschiedenis der intervocaliese d van belang, in dezen helderheid te verkrijgen. De term ‘hiaatvullende consonant’ is enigszins gevaarlik, en vroeger wel eens misbruikt. Men kan daarbij denken aan die z.g. ‘euphoniese’ tussenvoegsels, die meestal niet anders zijn dan consonanten, welke in 't algemeen zijn weggevallen aan het eind van een woord, doch vóor vocalies begin van het volgende woord gehandhaafd blijven. Om een modern voorbeeld te noemen: op deze wijze is in het Nederlands een ‘hiaatvullende’ n opgekomen, doordat de -n van verschillende werkwoordsvormen en van het meervoud van substantiva gewoonlik wegviel: drinke, vliege, dage, beeste, mense. Maar vóor een vocalies aanvangend woord bleef de n vaak gehandhaafd: geven en neme, hollen of stilstaan; haken en oge, mensen en beeste. Van een vaste regel kan men niet spreken, maar iedereen zal toegeven, dat een Hollander, in wiens mond de -n in sterven gedwongen of geaffecteerd klinkt, sterven of leve kan zeggen zonder dat het iemand vreemd aandoet. Van zulke gevallen heeft die, nu werkelik ‘euphoniese’, -n zich dan uitgebreid tot andere, waar ze etymologies niet behoort, b.v. Heb je -n- em gezien?, een rooie-n en een bruine, veel in verbindingen als werkte-n-ie, hoorde-n-ie enz., misschien ook in het mannetje-n-in de maan en meer verkleinwoorden op -je, hoewel men hier ook kan onderstellen, dat de oudere vorm op -n voortleeft. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit min of meer dialectiese, altans familiare 1) verschijnsel in het Nederlands is te vergelijken met de ‘hiaatvullende’ r in het Engels, eveneens ontstaan doordat r aan het woordeinde geheel wegviel, maar vóor een met vocaal beginnend woord bleef. Deze r vindt men besproken bij Jespersen, Mod. Engl. Gramm. I3, 370 vlgg. Ik noem deze on-etymologiese ‘hiaat-vullers’, ontstaan naar analogie van gevallen, waar een etymologiese klank onder bepaalde condities bewaard bleef, alleen om even boven twijfel te stellen, dat wij met dergelijke euphonica hier niet te doen hebben. Want het is toch moeilik aan te nemen, dat de -j zou uitgegaan zijn van doubletten als koe-koeien, stro-strooien. Deze toch zijn naar verhouding zeldzaam, terwijl bovendien in het Mnl. en later, wanneer we de j in plaats van d al waarnemen, van woorden als koe, vlo e.d. ook een meervoud zonder j voorkwam. Dan kan men dus, wanneer men de j en de w beschouwt als ‘hiaatvullers’, met deze term niet anders op het oog hebben dan ‘overgangsklanken’ in phonetiese zin, d.w.z. ‘glides’ die tot zelfstandige klanken zijn ontwikkeld. Nu staan te dien aanzien w en j niet gelijk. Zoals gezegd, treedt de w alleen na ou op. Inderdaad kan de w-klank na tweeklanken als ou eeu de naam van overgangsklank dragen. Men kan echter terstond opmerken dat de tweeklank die wij met ou spellen, precies dezelfde waarde heeft als die waaraan {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} wij in de spelling nog w toevoegen: nou en vrouw, houtje en vrouwtje, zijn voorbeelden hiervan in verschillende positie, die dit duidelik illustreren. Mag men misschien vóor vocaal, b.v. in vrouwen, berouwen menen iets duideliker consonant w te horen, precies hetzelfde vertoont het bovengenoemde nou in die positie, b.v. nou-en òf, of aarzelend: nou-e ...., dat weet ik nog niet. Kiest men, in plaats van vrouwen e.d., woorden waarin d is weggevallen, zoals ouwe, houwen, dan verandert de zaak daarmede in het minst niet. Om het phoneties te zeggen, de ‘off-glide’ van nedl. ou is altijd w. Misschien zelfs nog juister: de nedl. ou eindigt als (bilabiale?) w, onverschillig of consonant volgt dan wel vocaal. Of, indien men dit laatste niet aanvaardt, dan zal toch niemand bezwaar hebben tegen deze formulering: tussen ou (au), eeu en ə ontwikkelt zich altijd w als overgangsklank, onverschillig of er vroeger een d geweest is of niet. Er is dus niet de minste reden om aan te nemen, dat deze w uit d zou zijn ‘ontstaan’. Wil men nu de w opvatten als een vulling van de ‘hiaat’ door het uitvallen der vroegere d ontstaan, dan is daar weinig tegen te zeggen. Wanneer men maar niet aanneemt een hypothetiese periode waarin de ‘hiaat’ zou hebben bestaan: ou vóor ə is eenvoudig niet denkbaar zonder overgangsklank w. Zeker is dat die ‘overgangsklank’ nooit zoveel individualiteit heeft als b.v. de j in drieën zeeën, die men met alle recht driejen, zejen zou kunnen spellen. Het verschil tussen dries, zeef enerzijds en drieën zeeën anderzijds is toch heel wat groter dan tussen hout en houwen. Dat men nu toch in zeeën nooit in de officiële historiese grammatica van een ‘overgangsklank’ gesproken vindt, maar wel in houwen, kan ik niet anders verklaren dan 1o uit het feit dat nu eenmaal in houen (zo zou men immers evengoed kunnen spellen) een d is weggevallen waarvan men graag nog wat terugvindt, en 2o uit de gewoonte, die zich in de laatste paar eeuwen heeft vastgezet, om tussen ou of eeu en volgende e een w te schrijven, terwijl in zeeën {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} geen teken te zien is: uit invloed van het letterbeeld dus 1). De lezer vergeve deze uitvoerige phonetiese beschouwingen: ze kwamen mij noodzakelik voor om te geraken tot deze formulering, die m.i. de enig mogelike is, wanneer men het zelfs niet nodig acht de overgangs-j in drieën en zeeën te vermelden als een feit van ‘historiese klankleer’: Woorden als houwen ouwe gouwe e.d. zijn te rekenen tot die, waarin d spoorloos verdwenen is. En nu de j. Kan die beschouwd worden als overgangsklank, als tot zelfstandige klank ontwikkelde ‘glide?’ Men kan zich dit denken na palatale vocaal. De zoëven genoemde vormen zeeën en drieën kunnen dit illustreren. Zo zou men dus de j in bieje ‘bieden’ zeer goed, die in gerēje, benēje ook overgangsklank kunnen noemen. Na velare vocalen echter is zulk een j als overgangsklank vreemd. Het is niet in te zien, waarom tussen de a en de ə van raden na syncope van de d de tong de j-stand in zou nemen, die niet tussen die van a en ə inligt, integendeel een heel andere, geheel afwijkende beweging met het voorgedeelte der tong vereist. Welke overgangsklank tussen a en ə wèl te verwachten is, is niet zo gemakkelik a priori te zeggen. Bij a ligt de tong ongeveer in ruststand, en de articulatie van ə is te weinig nauwkeurig, dan dat de glide tussen die beide distinct zou worden. Anders evenwel is dit bij de o van b.v. geboden en de oe van hoeden. Denkt men zich in deze woorden de d weg en wil men zonder ‘hiaat’ spreken dan is de enige phoneties denkbare glide een w-klank. Dit is niet alleen een nederlandse eigenaardigheid: het hangt zo nauw samen met {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} de vorming der klanken, dat men het overal aantreft. Ik kies alleen voorbeelden uit het Nederlands. Bij het spreken b.v. van zo en zo zonder hiaat, protozoën, en een toeë deur, moeë benen kan ieder zich overtuigen hoe gemakkelik zich hier een complete w vormt. Een voorbeeld - en het zal wel niet het enige zijn -, dat deze w werkelik geschreven wordt, vond ik bij Aletrino in de bloemlezing Nederl. schrijvers en schrijfsters van L. Leopold, 10e druk door Pik-Opstelten, p. 497, waar tweemaal moewe stem voorkomt. En Van Schothorst geeft in zijn Dialect der N.W. Veluwe, Woordenlijst, waar hij in het algemeen de zinssandhi in de transcriptie recht doet wedervaren, op p. 110 de uitdrukking ekhetsō·windəbȯtən, woordelik: ‘ik heb het zo in de botten’ 1). Op algemeen phonetiese gronden zou men dus na velare vocaal in elk geval geen j als hiaat-vullende consonant verwachten. Hoe is nu de feitelike toestand bij de j, die vroegere d ‘vervangt’? Wanneer n.l. hierbij een bepaalde voorkeur voor de positie na palatale vocalen was te constateren, zou men kunnen aannemen dat in deze positie de j was opgekomen en naar het voorbeeld hiervan later ook was ingevoegd na velare vocaal. Van zulk een voorkeur blijkt echter niets. Eerder het tegendeel. Het Ned. Wdb. III, 2179 beschrijft de toestand aldus: ‘Tussen twee klinkers is d, inzonderheid in de spreektaal, in vele gevallen uitgevallen ....... Na o en oe valt de d veelal niet uit, doch gaat in j over ....... Gewestelijk treft men ditzelfde verschijnsel ook na andere klinkers aan, b.v. in holl. baaien uit baden, kleeien uit kleeden enz.’ Van meer belang nog is wat Van Helten, Mnl. Sprkk. 152 vlg. meedeelt over het Middelnederlands, omdat we hier in de tijd zijn, waar zich de overgang voor het eerst openbaart. Hij {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheidt, zeer terecht, twee groepen, spreekt zonder aarzelen van ‘den overgang van d tot j’ in de gevallen, waar o oe of a voorafging, zoals noyen, moeye, gaye, maar aarzelt bij voorafgaande ei of i: in deze gevallen ‘had de j òf hetzelfde karakter als in noey, moeye, enz., òf ze was een consonant, die na de syncope der d .... den hiatus aanvulde’. Bij deze laatste groep is al dadelik op te merken, dat de j niet wordt aangeduid in het schrift: beye(n), leye, ic zeye; verblien, vermien enz. Wat nu niet bevreemdend is, daar de aanduiding techniese moeilikheden zou hebben gehad. Wij kunnen deze kwestie laten rusten, daar ook in de middeleeuwen reeds geen verschil zal gehoord zijn tussen het vocalisme van tiën, dat nooit d gehad had en b.v. vermien, waar d was weggevallen. Of men hier dus van spoorloos verdwijnen der d dan wel van vervanging door j wil spreken, is van geen belang. Duidelik blijkt alleen, dat van de eerste tijd af, dat het verschijnsel optreedt, de j na velare vocaal ten minste even talrijk is als de j na palatale vocaal. Op grond nu van bovenstaande phonetiese overwegingen kunnen we veilig het verloop aldus formuleren: d tussen vocalen is (òf gehandhaafd) òf verdwenen òf overgegaan in j. Hoe is nu de ontwikkeling geweest? Het begin zal geweest zijn opening van de occlusief d tot spirant đ, een assimilatieproces, dat we bij intervocaliese consonanten in allerlei talen en tijden waarnemen. Zo ligt tussen lat. crudelem en fra. cruel zonder twijfel een stadium met đ. Is eenmaal de afsluiting opgegeven, dan wordt de consonant veel indistincter en zwakker, en er kan een toestand ontstaan van weifeling: onder bepaalde condities van consonanten in de omgeving, van spreektempo, van accent, is de đ totaal verdwenen; in andere gevallen is tussen de vocalen nog duidelik een consonant te horen. Zulk een toestand vertoont het moderne Deens, weliswaar met dien verstande, dat de gevallen van totale verdwijning gering in aantal zijn (far, mor, bror naast plech- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} tiger fader, moder, broder). In plat Kopenhaags nu zien we een overgang, die voor het Nederlands van belang is, n.l. van de intervocaliese d (phoneties đ) tot j: gade > gaje ‘straat’. Er is hier zonder enige twijfel overgang van đ in j 1). Naar Jespersen in zijn deense Fonetik, p. 18, mededeelt, heeft deze overgang ook in jutse dialecten plaats gehad. Ik wil nu niet zover gaan te zeggen dat de j in het Nederlands niet anders kàn ontstaan zijn dan uit đ. Maar wanneer men in het oog houdt, dat j als overgangsklank na velare vocalen moeilik denkbaar is; dat algehele syncope van d even moeilik denkbaar is zonder een tussenstadium đ (hoe lang of kort van duur, doet hier minder ter zake); dan krijgt men toch een geloofwaardig aandoende eenheid in de verschijnselen, wanneer men zich de gang van zaken aldus voorstelt: De d tussen vocalen ging, wanneer niet biezondere omstandigheden het tegenhielden, over in đ. Deze đ heeft zich deels verder ontwikkeld tot j, deels is ze geheel verdwenen. Van het hier veronderstelde spirantiese stadium is in het schrift niets te merken. Dit behoeft niet te verwonderen: ook de huidige deense spelling maakt geen onderscheid tussen d (en g) met occlusieve dan wel spirantiese klankwaarde. En ook de gotiese spelling heeft, altans volgens de meest gangbare zienswijze, met de tekens b, d en g zowel spirant als occlusief aangeduid. Vooral in gevallen, waar het teken d is gefixeerd, toen werkelik occlusief gesproken werd, is het niet vreemd, wanneer dit teken, eenmaal traditioneel geworden, gehandhaafd blijft ook na de overgang in spirant. Zulk een toestand representeert wellicht onze middelnederlandse spelling: de overgang tot spirantiese đ was waarschijnlik {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} in de vroegste periode nog slechts in het begin, en verschillend in voortgang in verschillende gebieden. We kunnen als begin ons denken iets als in het tegenwoordige Spaans, waaromtrent Hanssen, Spanische Grammatik § 17, 3 het volgende mededeelt: ‘Tönende verschlusslaute sind b d g. Mit festem verschluss werden sie bei vorhergehendem nasal gesprochen ..... Sonst werden sie mit schwachem verschluss artikuliert und sind bisweilen, namentlich zwischen vokalen, merklich spirantisch’. Natuurlik bleef bij zulk een staat van zaken het teken d gehandhaafd, terwijl intussen de ontwikkeling in ras tempo, zij het met plaatselike en ook toen al sociale 1) verschillen, voortschreed naar totale syncope of j. Op deze wijze kan in korte tijd een afstand tussen spelling en uitspraak zijn ontstaan zó groot, dat het begrijpelik wordt hoe men, toen de đ niet meer in het klanksysteem voorkwam, de echte ‘schrijftaalwoorden’ ging lezen en dus ook spreken met occlusief d. De hier veronderstelde ontwikkeling tot đ kan vreemd schijnen, inzonderheid voor de d uit oude þ. Deze laatste toch zal, niet lang vóor het begin der middelnederlandse overlevering, via đ tot d zijn geworden, zodat ik een klankverloop vice versa binnen een betrekkelik kort tijdsbestek moet aannemen. Immers Mansion komt Oud-Gentsche Naamkunde p. 256 tot deze slotsom van zijn beschouwingen over wgerm. þ: ‘In de XIe eeuw een ❘ đ ❘ klank in den anlaut en in den inlaut. Vanaf ± 1100 d anlaut en inlaut’. Het is evenwel mogelik dat, toen aan het woordbegin en ook binnen in het woord in verbinding met andere consonanten het teken voor spirant overbodig was geworden, men ook tussen vocalen d ging spellen, al was in deze laatste positie de afsluiting nog niet volkomen. Het verschil tussen zuivere occlusief d en spirant đ is in intervocaliese positie niet zo duidelik als b.v. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} in de ‘anlaut’. Zo is het denkbaar, dat de spirantiese uitspraak van oude þ tussen vocalen in sommige gebieden nooit geheel is verdwenen. En was er bij deze klank een tegenstelling: d aan het begin en in verbinding met consonant - đ tussen vocalen, dan kan dit een dergelijke tegenstelling hebben bevorderd ook bij de wgerm. d, die al heel vroeg occlusief geworden moet zijn. Intussen wil ik niet het gevaar lopen door al te veel praehistoriese bespiegelingen mijn betoog eerder te verzwakken dan te versterken: zonder een spiranties stadium kan men zich de verdwijning der d moeilik of onmogelik denken, gelijk boven is betoogd. En een ontwikkeling spirant → occlusief → spirant is voor de intervocale stemhebbende dentaal niet zo onwaarschijnlik, dat daardoor dat betoog zou worden verzwakt. Ik laat voorlopig in het midden, of op alle gebieden, waar wij tans syncope of j waarnemen, het verloop geweest is, zoals ik boven veronderstelde. Het is natuurlik zeer goed denkbaar, dat hier en daar de gesyncopeerde- of j-vormen zonder enig tussenstadium eenvoudig de d-vormen hebben vervangen of - wil men - verdrongen, doordat de eerste werden overgenomen van een dialect, dat voornamer en dus navolgenswaardig werd geacht. Vorenstaande beschouwingen gelden dus van een voorlopig niet nader aan te duiden gebied, waar de verandering als een gewone ‘klankovergang’ is te beschouwen 1). Tans wil ik nagaan wat de ten dienste staande gegevens nader kunnen leren aangaande de verbreiding, de ouderdom der verschijnselen en de factoren die de richting, waarin de ontwikkeling ging, hebben bepaald. Alleen naar het resultaat ziende, kunnen we onderscheiden tussen: 1syncope met verlies van syllabe. Het verdient aanbeveling, bij deze groep nog een onderverdeling te maken tussen: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} a.gevallen waar -ə aan het woordeinde wegviel, zodat het resultaat was een vocalies eindigend woord: scha, sla, roe, snee, kou, wei enz. b.gevallen waar na de ə nog een consonant volgde: vaar, aar (ader), vaam, roer, moer, boel, boom (bodem), weer, veer, enz. Hiertoe behoren ook pluralia als lien (lieden) en werkwoordsvormen als treen (treden), vermoen, (be)laan enz. 2.syncope zonder verlies van syllabe, b.v. ouwe, houwen (houden), spouwen, na ou dus. Hiertoe reken ik ook de gevallen met - {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} -diphthong, zoals rijen, leien, beduien, niet alleen op grond van de inleidende phonetiese beschouwingen, maar ook om practiese redenen, die later 1) zullen blijken en waarschijnlik gebillikt worden ook door degenen die hierin liever voorbeelden van j zien. 3.overgang in j. Het ligt voor de hand dat ook deze overgang alleen zal plaats gehad hebben wanneer de volgende ə behouden bleef, zodat woorden met schijnbaar verlies van syllabe als goey, kwaay, roey e.d. hun ə verloren hebben na de overgang van đ in j, of wel jonge analogiese vormen zijn naar de verbogen vormen met j. Het is niet onmogelik, dat er onder de gevallen van totale syncope zijn, die geneties niet tot éen groep horen met de overige hier behandelde verschijnselen. Daarover verderop; voorlopig betrek ik alle woorden, waar d, die oorspronkelik tussen vocalen stond, is weggevallen, in dit overzicht. Om dan met een hollands dialect te beginnen: het Zaans vertoont, te oordelen naar de mededelingen, die Boekenoogen § 122 erover geeft, vrijwel het gewone hollandse beeld, wat 1 en 2 betreft: moer, boel, dalək, eek (edik); kouwələk, ouwərs, gouwə (gouden) enz. Daarnaast verdient opmerking de eigenaardige apocope van ə na d en t (a.w. § 85), waarvan, hoewel de normale hollandse vormen veldwinnen, toch nog talrijke {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} sporen voortleven, als: armoed, bood ‘bode’, heid ‘heide’, koud ‘koude’, laad ‘lade’, schaad, weid e.a. Ik noem alleen voorbeelden met d. Uit deze apocope concludeert Kluyver, N. Taalg. XV, 297, dat de intervocaliese d in het Zaans niet zeer vroeg kan zijn uitgevallen. Woorden als moer, boel, door ‘dooier’, weer, in het Zaans als overal bekend, horen tot de pioniers van de syncope, die we wel meer aantreffen op gebieden, die overigens de d-syncope niet kennen. Wij zullen er op verdacht moeten zijn, dat hier de volgende consonant het wegvallen der d kan hebben bevorderd (vgl. Kluyver, t.a.p.). Wat de overgang tot j aangaat, Boekenoogen § 122 deelt mede, dat het Zaans ‘in dit opzicht lang niet zoo ver (gaat) als de spreektaal elders in Holland. Door invloed van buiten neemt het aantal vormen zonder d echter langzamerhand toe’. De toestanden in het Fries beoordeel ik liever niet, daar hier in ieder geval aparte complicerende factoren in het spel zijn, zo b.v. het afvallen van d aan het woordeinde als in brea ‘brood’. Zeker is evenwel, dat de verdwijning van intervocaliese d in Friesland ook bekend is, zij het dan veelal onder conditie van bepaalde volgende consonant. Het schijnt, dat het weer voornamelik de zoëven aangeduide voorposten (vóor l en r) zijn. Siebs, Gesch. d. fries Spr.2, 1275 vlg. geeft hierover enige biezonderheden en laat de syncope ‘sicherlich schon im 15. Jahrh.’ beginnen. Voor het Noordhorns vermeldt De Vries, § 191 dat overgang van intervoc. d tot j ‘een enkelen keer’ voorkomt. Onder die enkele gevallen zijn de woorden ‘goeie’ en ‘kwaaie’. Of men ‘zwaaien’ hiertoe zal willen rekenen, hangt af van het oordeel over de etymologie, die De Vries § 178 van dit woord geeft, welke etymologie hij Tijdschr. XLIV, 203 vlg. handhaaft. Hoe dit zij, deze jongste mededeling van De Vries leert ons nogmaals, dat de j in het Gronings zeldzaam is. - De totale syncope in de woorden voor ‘glijden’ (§ 104), ‘smeden’ en ‘geleden’ (§ 95) zal wel berusten op de eigenaardige assi- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} milatie van d aan volgende nasalis sonans, waarover De Vries zelf, Tijdschr. XXI, 181 vlgg. uitvoerige inlichtingen geeft. Over het dialect van de veenkolonieën deelt Schuringa, § 147, mede: ‘d wordt tussen twee vokalen i in den verbogen vorm van enkele adjectieven’; hij noemt er vier, waaronder weer ‘goeie’ en ‘kwaaie’. Van totale syncope spreekt hij nergens. In het dialect van Kampen komen vormen voor als knēn, bəstēn, brōn, door Gunnink in § 38 genoemd. Deze zullen wel beoordeeld moeten worden gelijk de zoëven uit het Noordhorns geciteerde gevallen. In § 30 vermeldt Gunnink uitdrukkelik, dat vóor de sonantiese n aan het woordeinde de explosieven hun explosie verliezen. Wanneer dit met een dentale explosief gebeurt, is al een belangrijke stap op de weg tot totale assimilatie aan de n, d.w.z. verdwijning, gedaan. - In dezelfde § 138 worden echter ook voorbeelden met ontwijfelachtige totale syncope genoemd, zoals snē ‘snede’ en vrē ‘vrede’. Merkwaardig is, dat het Kamperveens j vertoont (§ 138 Opm. 1); in het type ‘besteden, rijden, braden’ zo regelmatig, dat dit dialect de ‘samentrekking’ als boven voor het Kampens beschreven, niet kent: r {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} jṇ ‘rijden’, vəlējṇ ‘verleden’ zijn er de gewone vormen. Volgens § 145, 8 werdt d tot j ‘steeds wanneer zij intervocalisch stond in het dial. van Kamperveen’. Mogen we op deze gegevens afgaan, dan zou hier dus een grens liggen van de j, waarbuiten dan slechts enkele voorposten voorkomen. Onder die voorposten treffen we ook hier (Gunnink § 145, 8) het woord goejə weer aan. Verder dōjə, pojər K.V. poejər ‘poeder’ en rōjə ‘rode’ 1). Het door Van Schothorst beschreven dialect der N.-W.-Veluwe heeft de overgang tot j als het normale (§ 215, zie ook § 221), terwijl syncope regel is, wanneer l en r volgen (§ 216): ō {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} r ‘ader’, bü {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} l ‘buidel’, brȫ·ər ‘broeder’, lē·ər ‘leder’ en ‘ladder’. Het teken {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} duidt een overgangsvocaal aan, maar {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} deze is geen overblijfsel van vroegere tweesyllabigheid; hij is ook aanwezig vóor l en r (en andere consonanten), waar geen vroegere syllabe is weggeraakt, b.v. in de woorden voor ‘pier’ (§ 13), ‘kool’ (§ 17), ‘boer’ (§ 21). Eenzelfde toestand beschrijft Fijn van Draat, Tijdschr. XLII. 253 voor het dialect van Deventer: ‘veelvuldig’ ging d in j over, en soms ook ging d spoorloos verloren. De voorbeelden met totale syncope zijn juist weer alle woorden met r of l. Verder zijn er ‘tal van uitzonderingen, die zich niet altijd laten verklaren’. Voor sommige der gevallen, waarin d bleef, slaat Dr. Fijn van Draat intussen een bevredigende verklaring voor. Gallée deelt in zijn Woordenboek § 45 mede, dat in Twente meer syncope voorkomt dan in het Westelik daarvan gelegen gebied, waar meer j wordt aangetroffen. Of we uit een spelling van twents l {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en ‘luiden’, als ook van het gôën dag, elaën voor het hele gebied, mogen concluderen, dat het woord na de beklemtoonde vocaal nog een syllabe bevat, zodat hier inderdaad een hiaat zou zijn, blijkt niet duidelik. Intussen zien we bij de ‘afwijkingen in het dialect van Twenthe’ aan het eind van het werk hier en daar voorbeelden die staven wat Gallée in § 45 zeide, n.l. dat de j-gevallen naar het Oosten (N.O.?) afnemen. In de volgende opsomming is telkens de eerste vorm de in G.'s gebied algemene, de tweede de Twentse: gel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} j ‘het luiden der klok’ - gelü; h {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} jen ‘hoeden’ - höën; manslüj ‘manlui’ - manlö; r {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} jen ‘uitroeien’ - raoën ‘rooien’ (t {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ren ‘vee aan een paal gebonden laten grazen’ naast tw. t {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} jeren geeft de omgekeerde verhouding). Over de landsgrenzen, in het Eemslands (Schönhoff, Emsl. Gramm. § 17, 1/2, nergens j, maar alleen syncope of bewaard blijven van de d. En dat is blijkbaar evenzo over een vrij uitgestrekt gebied van N.W. Duitsland, te oordelen naar wat Sarauw, Niederd. Forschungen I, 401 mededeelt: ‘Heute zeigen die meisten Mundarten des Westens und des Südens ..... (d.w.z. van het Nederduitse “Stammland”) .... Schwund des {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} intervokalischen d, jedoch mit gewissen Ausnahmen’. Enkele zeer geisoleerde gevallen van j hier en daar in Nederduitsland hoop ik later afzonderlik te bespreken. - Tans beschouwen we, weer op nederlands grondgebied, het dialect van Elten-Berg, door Bruyel beschreven. Aldaar vinden we, naar § 204: d in inlaut, alleenstaand 1), werd ȷ in brōȷə ‘braden’, stri·ȷə, striȷə ‘strijden’, blāȷə ‘bladeren’, ġuȷə ‘goede’ en in nog enkele andere woorden. Uit Br.'s formulering is niet op te maken, of dit het normale is, dan wel of het slechts enkele woorden zijn. Intussen leren ons de apocopegevallen van § 209: lāj 2) ‘lade’, bōj ‘bode’, stēj ‘plaats’ met drie andere, dat de overgang in j zeer verbreid moet zijn geweest. Dat de d ook wel behouden bleef, zoals bijna overal, is op te maken uit § 307: ‘'t Is niet duidelijk aan welke voorwaarden deze (overgang d > ȷ) gebonden is’. - Totale syncope vond volgens § 205 plaats vóor l en r, ook vóor m. Uitzonderingen: de woorden voor ‘vader, moeder, loeder, ieder, snijder’ en ‘dooier’ met j. Hier ga ik andermaal de grenzen over naar het, dialectgeographies voorbeeldig bewerkte, aangrenzende deel der Rijnprovincie. De publicaties, die ik voor dit gebied heb geraadpleegd, zijn alle verschenen in de serie Deutsche Dialektgeographie (DDG.). Ik noem in de eerste plaats het boek van Ramisch, DDG. I, getiteld ‘Studien zur niederrheinischen Dialektgeographie, waarin een strook tussen Rijn en nederlandse grens benoorden en bezuiden de Uerdinger linie behandeld wordt: zie de omschrijving van het gebied bij Schrijnen, die De Isoglossen van Ramisch in Nederland heeft dóorgetrokken, p. 33 vlg. Verder Frings, DDG. V: Studien zur Dialektgeographie des Niederrheins zwischen Düsseldorf und Aachen, een gebied dus ten zuiden van dat van Ramisch {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegen. De driehoek, die noordelik van Ramisch' gebied ligt, met Rijn en nederlandse grens als twee zijden, is behandeld door Hanenberg, DDG. VIII: Studien zur niederrheinischen Dialektgeographie zwischen Nymegen und Ürdingen. Om nu te beginnen met deze laatste driehoek, het noordelikste gebied: hier geldt in het algemeen (Hanenberg, § 230) òf totale syncope, òf vervanging door {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Syncope weer bij voorkeur voor r en l: brȳr ‘broeder’, l {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} r ‘leder’, r {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} r ‘raderen’; bỹl ‘buidel’, kẽl ‘kiel’. Verder vóor k in de woorden voor ‘preken’ en ‘edik’. - Bij de, regelmatige, vervanging door {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} is nog op te merken, dat zuideliker op voor de woorden ‘rijden’, ‘luiden’, ‘tevreden’, ‘laden’ en ‘schaden’ vormen zonder {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gelden. Ramisch geeft voor zijn gebied in § 29 totale syncope in enkele woorden op -l en -r, benevens fā:m ‘Faden’. Verder trekt hij een grenslijn die, grof gesproken, van de nederlandse grens af West-Oost loopt. Ten Z. van deze lijn totale syncope, met of zonder syllabeverlies, zoals lā:, ‘Lade’, lŷ: ‘Leute’, bo·ə.m ‘Boden’ ruə ‘rote’, juə ‘gute’. Ten N. daarvan luiden, dezelfde woorden, in dezelfde volgorde, aldus: lē: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , lŷ: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , bōȷəm, rŏȷə, xuȷə, alle met j dus. (Over de ē: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} van het eerste woord kan ik bij Ramisch geen helderheid verkrijgen. Hetzelfde, steeds na wgerm ă, ook in šē:ȷə ‘schaden’, lē:ȷə ‘laden’, bē:ȷə ‘baden’. Daar Hanenberg § 18 en Frings § 243 vlgg. zoiets niet kennen, vermoed ik, dat het een jonge en locaal beperkte palatalisering van a vóor {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} of j is). Het gebied van Frings (DDG. V § 243 vlgg.) heeft in het Zuiden de laatste uitlopers van het verschijnsel. ‘An der Südgrenze erlahmt diese im wesentlichen niederdeutsche Erscheinung’. Verder zijn er in dit gebied overgangsklanken 1) op te merken, die zich duidelik als zodanig doen kennen omdat ze verschillen naar de voorafgaande vocaal: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} na palatale vocaal, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} na velare vocaal, b.v. lĕ· {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} .ə ‘leiden’, maar jŏ· {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} .ə ‘goede’, en wellicht nog duideliker, y na ϕ, als in hϕ· {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} .e, hϕ· {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} .e ‘hoeden’. Deze soort vormen komen meest in het noordelike deel van Frings' gebied voor, in de zuidelike rest vinden we òf syncope met syllabeverlies, òf syncope zonder syllabeverlies, dus ‘hiaat’. Dan is er nog een gebied van spirantisering 1) in het Zuidwesten, d.w.z. tegen de nederlandse grens aan zo ongeveer op de hoogte van Susteren tot Sittard. Wat ons vooral belang inboezemt is dit, dat ook hier duidelike overgangsklanken zijn waar te nemen, nl. j na palatale, w en γ na velare vocalen 2). Het Limburgs, zoals we dat uit Schrijnen, Isogl. kennen, vertoont een soortgelijk beeld, hoewel in de afzonderlikheden verschillend, als het aangrenzende Nederrijns. Duidelik blijkt uit het overzicht ald. p. 57 vlgg., dat de j naar het Zuid-Oosten toe afneemt. Schrijnen onderscheidt 1. vormen waarbij de dentaal in het woordmidden staat, b.v. adem ader, en 2. zulke waarbij de dentaal voor een flexie-uitgang staat, als braden, raden, luiden en geleden, goede, rode. Bij deze laatste groep ligt de grens van de j veel zuidoosteliker dan bij de eerste. In het uiterste Z.-O. van Nederland is totale syncope de regel. Ook hier in Limburg komen in een bepaald gebied vormen met zuivere overgangsconsonant voor in een eiland, dat de plaatsen Weert, Nederweert, Panningen, Helden en Kessel omvat: loewə voor ‘luiden’ 3). Verder is er nota van te nemen, dat op een uitgebreid gebied gesyncopeerde vorm heerst zonder syllabeverlies, b.v. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} bĕ·e ‘bidden’ van loe.ə ‘luiden’, en dat naar de mening van Prof. Schrijnen (p. 59) dit ‘hiaat’-gebied vroeger groter is geweest. Wat het dialect van Noord-Brabant aangaat, kunnen we uit de scheidslijn door Schrijnen getrokken, reeds opmaken dat in oostelik Noord-Brabant de j goed vertegenwoordigd is. Dit wordt bevestigd door de mededelingen van H. van den Brand (Brabantius) in zijn ‘Proeve eener Grammatica der Taal van oostelijk Noord-Brabant’ Onze Volkstaal, I, 172: ‘D tusschen twee klinkers gaat over in j ..... Na een tweeklank en vóor volgenden klinker valt de d uit: schōuwer (schouder), snēien (snijden)’. Ik spatiëer de laatste zin om te doen uitkomen hoe reeds in 1882 V.d.B. dezelfde opvatting omtrent de woorden met ou- en ei- (ij-) diphthong huldigde, welke ik boven heb uiteengezet: aan overgang in w of j denkt hij niet 1). Over totale syncope zegt hij: ‘Is de voorafgaande klinker eene volk. e, dan worden beide lettergrepen tot eene samengetrokken: veer (veder), klêêr (kleederen), keel (kedel, kiel), mēe (mede)’. In hoeverre V.d.B. gelijk heeft met de conditie voor ‘samentrekking’ in de voorafgaande ē te zien, wil ik tans niet nagaan. Wel echter vestig ik de aandacht erop dat in alle drie de voorbeelden (mēe terzijde gelaten) de ‘samentrekking’ vóor r of l plaats heeft gehad. Zulk een j-gebied is ook het Bommelerwaards, te oordelen naar de mededeling daaromtrent van V.d. Water in zijn § 42: ‘In verreweg de meeste gevallen werd een intervocalische d tot j en deze gevocaliseerd tot i’. Dat nu en dan de d gehandhaafd bleef, resp. hersteld werd, kunnen we hieruit afleiden; dit leert ons trouwens ook de woordenlijst: ‘vader’ {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} en ‘moeder’ b.v. En woorden als wéer, néer (§ 14), builəkə (woordenl.) tonen, dat totale syncope vóor l en r altans niet onbekend is. Nu weer tot het eigenlike Hollands terugkeerend, zien we in het Oudbeierlands van Opprel een gewoon hollands beeld van j, syncope en bewaard blijven der d, waaromtrent ik volstaan kan met te verwijzen naar Opprel § 44, 8. Geheel anders is het in Van Weel's Westvoorns. Totale syncope is hier blijkens een lijst in § 123 het gewone, waarbij de volgende ə, wanneer die aan het woordeinde staat, veelal wordt geabsorbeerd, ook wanneer die de verbale uitgang voorstelt, als in nṓə ‘noden’, schīe ‘scheiden’, br {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘braden’. De gevallen waar na de ə nog een consonant volgde, zijn niet talrijk genoeg om een eventuele voorkeur voor l en r te constateren. V. Weel vermeldt in § 131, dat overgang tot j plaats gehad heeft ‘bijna uitsluitend’ na {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} of {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Dat ‘bijna’ slaat waarschijnlik op een paar woorden met ǖ als krǖjə(n {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} r) ‘kruiden(ier)’ en zǖjə(n) ‘zuiden’, die ook de j vertonen. Ik geloof evenwel niet, dat men hier van overgang in j kan spreken. Wanneer we het overige materiaal van V. Weel krities bezien 1), blijkt m.i. overtuigend dat de j niets dan overgangs- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} consonant na de ie of ü is, op dezelfde wijze als ook br {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wə ‘broeden’, m {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wə ‘moede’ en r {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wə ‘roede’ (§ 132) de overgangsconsonant vertonen, die we op grond van de boven gegeven phonetiese beschouwingen na oe mogen verwachten. Hier dus duidelike voorbeelden van ‘hiaatvullende’ consonant. Over het Noordbevelands geeft Verschuur § 203, 11 niet veel inlichtingen. Het schijnt, dat de toestand veel lijkt op die in het Westvoorns. Ook hier gevallen als r {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘raden’, l {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘laden’, waar de ə totaal verdwijnt. j vermeldt V. nergens; ook in bl {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ə ‘blijde’, l {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ə ‘lijden’, z {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ə ‘zijde’ (§ 121) schrijft hij geen j. Wat wellicht bevestigen kan, dat V. Weels j in zulke woorden inderdaad niets anders is dan hiaatvulling. Voor het Zuidnederlands put ik mijn gegevens uit Frings-Vandenheuvel, Die südniederländischen Mundarten. Er zal voor dit gebied weldra veel beter materiaal ten dienste staan door de ijverige werkzaamheid der vlaamse dialectologen. Ook zie ik goed de bezwaren, verbonden aan het gebruik van Wenkers zinnen voor het Nederlands, en aan Frings' methode van klanknotering (vgl. Kloeke, N. Taalg. XV, 197 vlgg. en De Vooys, ald., 120 vlg.). Toch heb ik deze publicatie gebruikt en slechts weinig door bestaande ‘Ortsgrammatiken’ aangevuld, omdat ik meende dat ook met deze laatste een behoorlik beeld van de toestand op belgies grondgebied niet was te verkrijgen. Bovendien voel ik mij bij de interpretatie der gegevens in het Zuiden onzekerder dan in het Noorden. Ik moet mij dus bij voorbaat verontschuldigen, wanneer de {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende zeer vluchtige schets te zeer met de werkelikheid in strijd komt. De woorden uit de zinnen van Wenker, welke voor ons doel in aanmerking komen, hoewel ze lang niet alle van dezelfde waarde zijn, zijn de volgende: 1. bladeren; 2. weer, weer, dadelijk; 4. goede, oude; 11 dadelijk; 13 tijden; 14. beneden, kwade; 17. kleeren, moeder; 23. moe; 26. roode; 28. kinderachtigheden; (30. brood); 40. (weiland), gereden. De indruk nu, die ik uit Frings' teksten krijg, is deze: in het uiterste Oosten zeer veel j-vormen, zelfs meervoudvormen als blājər ‘bladeren’ zijn in belgies Limburg verbreid. Naar het Westen toe afneming hiervan totdat in West-Vlaanderen zelfs d-vormen voor ‘goede’ beginnen te komen, in Oost-Vlaanderen ook al voor ‘bladeren’. Wanneer we West-Vlaanderen ter zijde laten en het overblijvende gebied van Limburg uit in westelike richting doorgaan, dan zien we ‘goeie’ overal, ‘rooi(e)’ en ‘benēje’ komen, van enkele apartheden afgezien, tot aan Oost-Vlaanderen voor, ‘kwaaj(e)’ houdt hier en daar in Antwerpen al op. Bij dit woord krijgt men trouwens sterk de indruk, dat j-loze vormen als kwa, kwǭ e.d. door de proclitiese positie worden bevorderd, dus te vergelijken zijn met kwajongen, goegemeent. - In ‘weer’ (‘wieder’ en ‘Wetter’) is over het gehele gebied totale contractie gebruikelik. De vorm ‘moer’ voor ‘moeder’ is blijkbaar in Vlaams-België, evenals in Noord-Nederland op de achtergrond geraakt. Het gewone is ‘moeder’, terwijl hier en daar ‘moejer’ voorkomt. - Ten slotte merk ik nog op, dat het woord ‘moe’ tot zeer ver in het Westen een χ-achtige spirant aan het einde heeft. Ik weet niet hoe deze te beoordelen is, al ben ik uiteraard geneigd er een ontwikkeling uit j in te zien. Vgl. Frings, DDG. V § 63 Anm., § 143. Zoveel over de toestanden in het vlaamse taalgebied, meer ter wille van de volledigheid dan als grondslag voor conclusies, die hier meer dan in het Noorden kans zouden hebben van voorbarig of verkeerd te zijn. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} De exactheid en geriefelikheid van een kaart met duidelik afgetekende grenzen is met de boven verwerkte gegevens niet te bereiken. Ik moet dus bij een poging, om uit al die afzonderlikheden toch iets als een overzicht te ontwerpen, enigszins vaag in de geographiese aanduidingen blijven. Een troost altans bieden ons de verschillende feiten zelf: duidelik blijkt eruit, dat éen kaart ter verduideliking van de verbreiding van een en ander een onmogelikheid zou zijn. De toestand is zo gedifferentiëerd, dat men kaarten zou moeten maken van verschillende woorden en vormen, en ook dan nog zou het te bezien staan of er duidelike grenslijnen te voorschijn kwamen. Stellig zouden aan beide zijden dier lijnen talrijke aanduidingen voor kleine en grote ‘eilanden’ nodig zijn. Onder enig voorbehoud dus, merken we het volgende op: 1. Syncope is klaarblijkelik bevorderd door volgende r en l. 2. Het gebied van totale syncope is groter dan dat van j. 3. Zowel syncope als j, maar de laatste het duidelikst, hebben hun uitlopers naar het Oosten (Noord-Oosten). 1. Het is de moeite waard over de syncope vóor r en l, die van de d meestal door ə waren gescheiden, even afzonderlik te spreken, daar de talrijkheid en regelmatigheid hiervan, en niet het minst de in de meeste gebieden totale afwezigheid van j-vormen, erop wijzen dat deze syncope enigszins op zichzelf staat. Vermelding verdient de nauwkeurige parallel in het Deens, voorzover de r aangaat: ook hier zien we totale syncope met verlies van syllabe juist vóor r: far, mor e.d. Zowel l als r zijn zeer ‘open’ consonanten, gaan sterk naar het vocaliese. Stonden zij aan het woordeinde, dan zal dat vocaliese karakter biezonder duidelik zijn geweest. Wanneer nu deze zeer vocaal-achtige, dentale consonanten van de eveneens dentale d alleen door ə gescheiden waren, dan zal die {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} tussenvocaal heel weinig zelfstandigheid hebben gehad, zodat men practies sprak wēd {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , voed {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , büd {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} enz. Zo wordt het begrijpelik, dat de d werd ‘weggeassimileerd’, misschien met een tussenstadium đ. Zulk een spirant als begin van de assimilatie kan men zich heel goed denken: de d wordt ‘open’ door assimilatie aan de open homorganiese r, l die volgde. Was eenmaal op die wijze spirant ontstaan, dan was de distinctie alweer verminderd en daarmee de kans op handhaving van de đ vóor de zo nabij liggende r en l. - Het is evenwel ook denkbaar, dat met het opgeven der occlusie de d tegelijkertijd feitelik verdween, zonder het overgangsstadium đ. Intussen moeten we nota nemen van wat Kruisinga, Handbook of Present-Day English I4, § 50 mededeelt omtrent spirantisering nog heden ten dage: in ‘Eastern Dutch’ wordt d vóor r dikwels open, zodat het woord nederlands b.v. klinkt [neðrlans]. Een feit, dat ikzelf ook meermalen in Groningen en Drente heb geconstateerd. Hoe dit zij, de totale syncope vóor r en l is van enigszins andere aard dan die bij de normale ontwikkeling van intervocaliese d. Zo is het te begrijpen, dat vóor r en l syncope voorkomt in streken, waar het verschijnsel overigens zeldzaam is. Men kan als gemeenschappelike grondslag van deze en de andere syncopen ten hoogste aannemen: neiging tot slappe of onvolledige occlusie bij de d. Een andere mogelikheid van uitvallen der d, n.l. vóor n, zagen we boven in het dialect van Kampen en Noordhorn. Hierbij heeft wel occlusie plaats, maar vóor de dentale nasaal geen explosie, en daardoor verliest de d zijn afzonderlik bestaan. 2. De totale syncope is over een groter gebied verbreid dan de j. Deze laatste gaat, behalve aan de Nederrijn, de Rijksgrens niet over 1). De syncope daarentegen komt ook over een {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} groot deel van het nederduitse taalgebied voor. Ook binnen staatkundig Nederland is waar te nemen dat syncope, al of niet met hiaat, verder oostwaarts of zuidoostwaarts gaat dan j, b.v. in Twente en Limburg. En ook in Holland zelf blijkt de j niet overal even sterk vertegenwoordigd: zo constateerden we voor de Zaanstreek en Goeree, dat de j-vormen, hoewel in de jongste tijd sterk in aantal toenemend, toch nog niet zo talrijk waren als b.v. in de zuidhollandse steden, van welker dialect we weliswaar geen beschrijving bezitten, maar waarvan algemeen bekend mag heten, dat de j er zeer gewoon is 1). 3. Ten slotte kunnen we bij zowel syncope als j vaststellen, dat ze naar het Oosten hun uitlopers hebben. Het gebied van de syncope nu is zo groot, dat we aarzelen om uit de tegenwoordige verbreiding iets af te leiden met betrekking tot het gebied van uitgang en de richting waarin deze klankverandering zich heeft verbreid. Moesten we een veronderstelling wagen, dan zouden we geneigd zijn aan te nemen dat het verschijnsel in het Westen is begonnen en vandaar oostwaarts is gegaan. Of echter de syncopen in Nederduitsland wel zo eenvoudig aan die op nederlands gebied te verbinden zijn, kan ik niet beslissen. Bij de j echter is het beeld duideliker. Hier en daar schemert door, dat de j jonger is dan de syncope, terrein verovert, waar de syncope reeds bekend was. Schrijnen vermeldt dit voor het Limburgs uitdrukkelik. Ook in het zoëven al genoemde Goerees en Zaans is de j winnende. Wanneer we nu aan de Oostgrens van ons land en daarover de toestanden bezien, dan kunnen we ons niet aan de indruk onttrekken, dat de j van het Westen uit in een betrekkelik jong verleden is opgedrongen: in Twente is de j veel zeldzamer dan in het westelik daarvan gelegen gedeelte van Gallée's gebied. In het Limburgs ligt, gelijk wij boven zagen (p. 19), bij de woorden waar d voor een flexie- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgang staat, de j-grens veel zuidoosteliker dan bij die met d in het woordmidden. Deze omstandigheid is uitstekend te verklaren wanneer we ons de beweging in de genoemde richting denken. Immers in de eerste groep wisselen d(t)- en j-vormen: goed naast goeie, bood naast booien, zodat de nieuwigheid kon doordringen met handhaving van en in aansluiting bij bestaande oude vormen, terwijl in de tweede groep het oude geheel moest verdrongen worden. Het eerste ging natuurlik gemakkeliker en vlotter dan het tweede. In het Noord-Oosten van Nederland treffen we nog slechts enkele voorposten aan (goeie, kwaaie) die wellicht kunnen illustreren hoe de j eerst in enkele woorden, daarna regelmatiger is ingedrongen in gebieden waar tans de j als inheems kan gelden. De nederrijnse toestanden laten zich ook uitstekend verklaren met een beweging West-Oost, zoals ik daareven vermoedde. Men zou bijna zeggen, dat ze zulk een vermoeden opdringen. Immers wanneer we de gebieden van Hanenberg, Ramisch en Frings vergelijken ten aanzien van de verschijnselen, die ons hier bezig houden, dan is in grote trekken een afneming van de j op te merken in rijnopwaartse richting. Deze ‘afdalende climax’ loopt dus juist parallel met de ligging ten opzichte van het uitstralingsgebied, dat we voorlopig geneigd zijn in Holland te denken. Bij Hanenberg, het naast aan Nederland grenzende gebied, een toestand ongeveer als die in de gelderse dialecten die we boven bespraken, bij Ramisch reeds een zuidelike zône, die de j niet heeft, bij Frings, op wiens gebied het verschijnsel doodloopt, verschillende ontwikkelingen, maar in ieder geval ook zulke, die als werkelike ‘hiaatvulling’ zijn op te vatten. Blijkbaar een plaatselik verloop, dat uit zuiver phonetiese eigenaardigheden is te verklaren en dus als autochthoon kan gelden tegenover de ontwikkeling bij Hanenberg en Ramisch, die de uit het Westen ingedrongen j vertonen. Het is hier wellicht de geschikte plaats om de hypothese die ik boven heb ontwikkeld, te toetsen aan de onder de {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} nederrijnse dialectgeographen gangbare mening, dat de j in geen geval uit d kan zijn ontstaan. Hun redenering, die ik boven aanduidde, is deze. Ik citeer hier Ramisch § 26 Anm., wiens mening door Schrijnen, Isogl. 57 1) wordt gedeeld: ‘Der Dental ist nicht etwa zu j geworden. Denn dann müssten in Fällen wie lijə, “leiden”, lujə “laut sein” u.ä. die Stammvokale wgerm. ī und ū als in offener Silbe und vor folgender stimmhafter Consonanz stehend im ganzen Gebiet ihre Länge bewahrt haben ....; sie sind aber in dem Geƀiete, das j < d hat, gekürzt, und das beweist, dass sie früher unmittelbar vor Vocal gestanden haben und erst deshalb gekürzt worden sind, dass also j erst nach der durch den Ausfall des Dentals entstandenen Kürzung und zur Ausfüllung des Hiatus eingetreten ist’. Ik merk in de eerste plaats op, dat deze argumentatie niet voor alle rijnse dialectgeographen overtuigend is. Hanenberg laat zich in zijn § 230 aldus uit: ‘Heute ist man wohl allgemein der Ansicht, dass der Dental nicht unmittelbar in {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} übergegangen sein kann, sondern vielmehr zuerst ein Hiatus eintrat und {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} diesen wieder ausfüllte’. En deze mening is blijkbaar ook Hanenberg zelf toegedaan, wat de waarde van zijn opmerkingen voor mijn doel vooral niet vermindert. ‘Dennoch’, gaat hij n.l. verder, ‘kann ich die Beweisführung von Ramisch keineswegs zustimmen’ 2). Er volgt dan een uiteenzetting van H.'s bezwaren hiertegen en van zijn eigen mening omtrent een en ander, waarin we ons hier niet behoeven te verdiepen. Ik wilde alleen maar doen zien, dat het betoog van Ramisch-Schrijnen voor iemand, die over de eigenaardige quantiteits- en accenttoestanden in het Rijnland met kennis van zaken kan spreken, geen absolute bewijskracht heeft. Dit meningsverschil kan ons in ieder geval leren, dat {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} het zeker niet aangaat om ook voor andere gebieden, waar de j in plaats van vroegere d treedt, a priori aan te nemen dat overgang van d in j ondenkbaar is. De in het begin van dit opstel uiteengezette hypothese omtrent het verloop van de ontwikkeling in een theoreties gebied, waar deze ontwikkeling phoneties begonnen is, behoeft dus door de waarnemingen der nederrijnse en limburgse dialectologen in het minst niet te worden geschokt. Wanneer we echter de verbreiding van de j-vormen ons voorstellen in de richting West-Oost, dan behoeft in het geheel geen conflict met mijn opvatting te ontstaan. Wij kunnen ons dan de toestand aldus indenken: Vóordat de j-vormen uit het Westen indrongen, had in het nederrijnse gebied syncope plaats gevonden. Er was dus, wanneer na de dentaal nog een vocaal volgde, inderdaad een hiaat ontstaan. En in deze hiaatpositie werd de eventueel aan de dentaal voorafgaande lange vocaal verkort. Toen daarna de j-vormen van het Westen werden nagevolgd, bleef deze korte vocaal behouden. Op deze wijze is dus gehandhaafd èn de zienswijze der dialectgeographen van Rijnland en Limburg omtrent de opeenvolging der gebeurtenissen in hun gebied, èn de waarschijnlikheid van de phonetiese verklaring van de overgang, zoals ik die boven heb gegeven. Wanneer men soms in het Oosten j-vormen aantreft, die verder schijnen te gaan dan wat in Holland gewoon is b.v. ŏjəm ‘adem’ (Schrijnen), sχāj ‘schade’ (Bruyel), dan kan men die opvatten als overdreven vormen, zoals ze altijd bij navolging van een vroeger vreemde spreekmanier ontstaan. Ook evenwel kan men b.v. bij sχāj naast (zover ik weet altans) gewoon hollands scha vermoeden, dat in de oostelike dialecten, die blijkens tegenwoordige toestanden in het Limburgs (zie boven p. 19 vlg.) lange tijd hiaatvormen konden handhaven, werkelik nog een hiaatvorm voorkwam, b.v. een *sχāə, toen de j uit het Westen begon op te komen. Bij een woord als ‘schade’ trouwens moet men ook rekening houden met het verwante werkwoord, dat ook in het Hollands wegens de on- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} misbaarheid van de uitgang tweesyllabig bleef, en dus eerder voor j in aanmerking kwam dan het allicht vroegtijdig met syllabeverlies gesyncopeerde scha. Ongemerkt heb ik het voorzichtiger ‘westelik’ allengs voor ‘hollands’ laten varen. Immers de zoveel beter gefundeerde, wijl niet alleen op de ongelijkmatige gegevens der dialectgrammatica's bouwende, onderzoekingen van Kloeke hebben ons met het begrip ‘hollandse expansie’ vertrouwd gemaakt. En zo is men onwillekeurig geneigd, ook hier Holland als het gebied van uitgang te beschouwen. We zagen echter boven, dat hier en daar in Holland zelf, b.v. in het Zaans en het Westvoorns de j < d kennelik van betrekkelik jonge datum is. Op grond van zulke feiten zou men de ouderdom van de j in Holland in het algemeen niet zeer hoog willen aanslaan. Als nu de j zich werkelik van Holland uit heeft verbreid over een zo uitgestrekt gebied als ik waagde te vermoeden, dan zou men mogen verwachten dat altans in het begin van de 17de eeuw, wanneer het culturele en staatkundige overwicht van Holland voorgoed is gevestigd, de j uit d aldaar, altans in de grote steden, gewoon was. Inhoeverre dit werkelik het geval is, zal men moeten onderzoeken in de literaire overlevering, en daarbij natuurlik de bezwaren ondervinden van spelling en schrijftraditie, die de ware toestand veelal verbergen. Ik heb inmiddels het een en ander verzameld uit 17e-eeuwse kluchten en blijspelen en andere literatuur, waarvan men in meer of mindere mate weergeving van de werkelik gesproken volkstaal kan verwachten. Binnenkort hoop ik, wanneer dit materiaal uitgebreid genoeg is om te kunnen overtuigen en mijn eigen daarop gebouwde conclusies voldoende vaste vorm hebben aangenomen, de resultaten van dit onderzoek te publiceren. Voorlopig krijg ik uit dat materiaal de indruk, dat de j < d uit de zuidelike Nederlanden naar het Noorden is gekomen, en waarschijnlik de vestiging van vele Zuidnederlanders in het Noorden nà 1585 een belangrijke stoot gegeven heeft tot de inburgering ervan in het Noorden. Een {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkeling dus, die we ook van andere belangrijke wijzigingen kennen of vermoeden. Indien deze indruk juist is, zal men voor het Limburgse en wellicht ook voor het Gelderse ook moeten rekenen met de mogelikheid, dat deze gebieden onder directe invloed van het Zuiden, b.v. Antwerpen, hebben gestaan, omdat daar de j < d van ouder datum was dan in Holland. Nadere beschouwingen hieromtrent behoud ik mij echter liever voor tot een volgend opstel 1). Wanneer wij inderdaad mogen aannemen, dat de j een oorspronkelik zuidelike eigenaardigheid is, die ± 1600 eerst voorgoed vaste voet in Holland gekregen heeft, dan zou hiermede een bevredigende verklaring zijn gegeven voor het feit, dat sommige delen van Holland nog heden de j < d niet in volle omvang kennen. Immers zal deze eigenaardigheid, mèt de Zuiderlingen die haar zoal niet introduceerden dan toch tot overwinning brachten, vooral en vooreerst in Amsterdam en andere belangrijke steden zich hebben gevestigd. Van de steden moet de nieuwigheid zich dan langzamerhand over het platteland hebben verbreid. En zo wordt het begrijpelik; dat in het Noordhollands, dat lange tijd zijn aparte karakter tegenover het Hollands bezuiden het IJ heeft behouden, en op het geisoleerde Goeree, dit verschijnsel nog in de laatste tijd niet geheel algemeen is. Te meer, omdat het nooit door de geschreven taal, en zeker in de laatste eeuw ook niet door cultuur of onderwijs bij zijn verovering is gesteund. Den Haag. c.b. van haeringen. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Rhetoricale kleinigheden. 1. De Haagsche ‘Corenbloem’. Het Esbatement van den Appelboom (uitg. door Meertens, Tijdschr. 42. 165-193) bevat aan het slot behalve de m.i. als één zin op te vatten woorden ‘vuijt ons corenbloemkens so spruijt de jonst ....’ in vs. 490-491 nog een nadere aanwijzing omtrent die rederijkerskamer in de woorden ‘Al dat wij prijsen is met geneuchten sonder discordatie’ (vs. 494-495): Met geneuchten is namelijk de zinspreuk van de Corenbloem te 's-Gravenhage. Wij corenbloemkens, violierkens, eglentierkens, accoleykens enz. voor wij leden der corenbloem, violier enz. is een algemeen gebruikelijke vorm, en het deminutief heeft dus niets merkwaardigs; voor een toekenning van het stukje aan de kamer te Reimerswaal kan dit niet pleiten. De wending ‘al dat wij prijsen is ....’ geeft nauwelijks een goeden zin, tenzij zij een zinspreuk of stelregel inleidt; ‘sonder discordatie’ is slechts een vrijwel synonieme toevoeging, die tevens het rijmwoord verstrekt. Over den ouderdom van deze Haagsche kamer is weinig bekend; eerst na 1580 verschijnt zij ten tooneele op de rederijkersfeesten, waarvan de bundels gedrukt zijn; zij was dan te Delft 1581, Leiden 1596, Schiedam 1603, Haarlem 1606 en 1613, Leiden 1613, Ketel 1615, Vlissingen 1641. Uit een archiefstuk blijkt evenwel dat de kamer reeds vóór 1564 bestond (zie Meded. v.d. Vereen. t. beoef. d. gesch. v. 's-Gravenhage II, 1876, blz. 21). Het Esbatement van den Appelboom is wellicht een teeken van leven uit dien ouderen tijd; evenals een der liederen op de planobladen, die ik beschreef in ‘Het Boek’ 1926 (blz. 55, 60), dat reeds in een druk van 1558 moet voorko- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} men. Over tijd en plaats is in het algemeen uit de zoo traditioneele taal der rederijkersstukken moeilijk iets zekers op te maken. Het stukje zelf kan trouwens toch wel ouder en van elders afkomstig zijn; het eindigt eigenlijk met vs. 487; de daarop volgende verzen vormen een besluit dat veranderd of nieuw toegevoegd kan zijn. Dit alles ter overweging bij hetgeen Meertens t.a.p. over de herkomst van het Esbatement opmerkt. Nu de aandacht weer eens op de Haagsche Corenbloem is gevallen vinde hier nog het volgende een plaats: zij komt in de stadsrekeningen na 1580 herhaaldelijk voor (zie L.Ph.C. v.d. Bergh, 's-Gravenhaagsche Byzonderheden, I, 12); na 1670 zwijgen de berichten. In den aanvang der 18de eeuw acht Jacob van Rijndorp zich haar voortzetter; het bekende vignet van zijn Haagsche en Leidsche schouwburg met de spreuk ‘Nulla Quies’ (zie E.F. Kossmann, Niederl. Faustspiel 31, 143 v.) vertoont namelijk, omgeven door een krans met de emblemen van treur- en blijspel en de wapens van Holland, Leiden en Den Haag, een landschap met den Helicon en Pegasus in het verschiet en, zeer opzettelijk op den voorgrond geplaatst, een akelei en een papaver, dat zijn dus de vroegere voornaamste rederijkerskamer van die twee steden: de Leidsche blauwe Acoleyen ‘Liefd' is 't fondament’ en de Haagsche Corenbloem. De klaproos is nog omgeven door bijen en een spin, die daaruit volgens de geliefde voorstelling honig en venijn zuigen (zie mijn uitg. Gedichten van Anna Roemers Visscher blz. 24 v. aanteekening bij no 44). 2. ‘Dobbel rondeelen’. De epiloog van het Batement vanden Katmaecker (uitg. door Kalff, Trou moet blycken blz. 284 v.) is naar zin en versschikking duister. De oplossing is dat men eerst de eerste kolom van boven naar beneden en daarna de tweede evenzoo moet aflezen. Roel en Heyn zeggen dan afwisselend elk een {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} halven regel en het geheel vormt een ‘dobbel rondeel’, d.w.z. een zoodanig over de twee personen verdeeld rondeel, dat elke rol op zich zelf eveneens een sluitend rondeelken vormt (zie twee voorbeelden van De Casteleyn in zijn Const, vóór strofe 183). Daarna spreekt R. dan nog een zegenbede van twee regels. Het gedeelte is dus te lezen: Roel Heyn 575a Jonst deet bestaen 575b Ut goeder minnen Simpel van consten Maer thert is guet Hebben wij ons ontgaen Als plompe zinnen Jonst deet bestaen Ut goeder minnen Wilt het in danc ontfaen Van buijten en binnen 580a T' uwaert met jonsten 580b Ghij sinnen vroet Jonst deet bestaen Ut gueder minnen Simpel van consten Maer thert is goet 583 Bidt Godt mijt harten soet Dat hij ons altsaem neem in sijn behoet. Een dergelijk dubbel rondeel besluit het Spel van het Cooren (t.a. p. 259), waar in vers 1170 en 1176 alleen is te lezen en niet allen, daar deze verzen moeten rijmen op reen in vs. 1174. 3. Het ‘Wit Lavendel’. Het handschrift der Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, waarin o.a. de tot voor kort onuitgegeven gedichten van Anna Roemers Visscher voorkomen, bevat ook een aantal ongedrukte tooneelspelen en gedichten van Abraham de Koning. Eén daarvan geeft een kleine bijdrage tot de geschiedenis der Brabantsche kamer te Amsterdam. Het is een sonnet met het opschrift: ‘Lauwerier-kransken over 't Christelijk overlijden van Ambrosius Kemp: Prince der Reden-rijk-kamer genaemt 't wit lavender, uijt levender jonst’. De eerste kwatrijn luidt: Ambrosius, helaes! is door den droeven vloedt Maer zachtelijk gevelt. Lavendel wilt vrij weenen, Bezucht dees' man, u hooft; beswart de grauwe steenen Rondt-om u Regliers poort, u Kamer treuren moet. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder het sonnet volgt een tweeregelig ‘graf-dicht’ In graes-maendt tweemaal thien, Kemp bracht men hier in 't graf: Zijn ziel rust bij de geen, die hem eerst 't leven gaf. Op 20 April 1618 werd inderdaad in de Oude Kerk begraven ‘Ambrosyus Kemp wonende inde warmoesstraet inden vergulden tooren’; volgens de aanteekening in margine bij het gedicht overleed hij 17 April. In de opdracht der Boertighe Cluchten van Gerrit Hendericxsz van Breughel (1610) wordt A. Kemp reeds als eerste onder de bestuurders van het Wit Lavendel genoemd; hij zal ook toen prins zijn geweest. Gedichten van hem zijn niet bekend; hij is niet te verwarren met den Gorcumschen rederijker A. Kemp in denzelfden tijd, die Abraham heette. Het meest opmerkelijke in de aangehaalde verzen zijn de woorden ‘u Regliers poort’, waaruit valt op te maken, dat de kamer haar vergaderplaats had boven de Regulierspoort, het poortgebouw aan het eind der Kalverstraat, dat gedeeltelijk nog voortbestaat in den Munttoren. Ook aan deze kamer was dus blijkbaar van stadswege een lokaal boven een der openbare gebouwen afgestaan. fr. kossmann. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Reinaert vs. 3006-3007 (uitg.-Muller). De beschouwingen van Prof. Goslinga over Reinaert vs. 3006-7 geven mij aanleiding tot een principieele opmerking. Ik zou willen wijzen op de onbetwijfelbare gevaren, die aan een dergelijke tekstverbetering verbonden zijn. De invoeging van ‘te’ in vs. 3006 op grond van de overweging, dat de aan ‘te’ toekomende ‘beteekenis’ in het Mnl. Wdb. voorkomt, geeft zeer zeker ‘een lezing ..., die, wat den zin betreft, ... voldoet.’ Maar dat daardoor ‘de oude tekst te herstellen’ zou zijn, is een illusie; die illusie na te jagen, is, dunkt mij, een uiting van sportieve taalkunde, waarin onmiskenbare romantiek steekt, maar die belemmerend kan werken op onze exacte kennis der Mnl. taal. In het onderhavige geval wordt althans een typisch middeleeuwsche zinsverbinding door de tekstverandering i.c. weggewerkt. We lezen in het Comb. handschrift (vs. 2988-97): Sach hi ten coninc waert. Hem liepen die geveinsde tranen Neder neven zine granen Alse oft hi jammerlike in sine herte Van rauwen hadde grote smerte, Dat was bedi ende anders niet Dat hi hem allen, die hi daer liet, Niet hadde beraden al sulke pine Alse Brunen ende Ysingrine, Haddet moghen gevallen. Tegen deze laatste verzen is niet het minste bezwaar in te brengen, wanneer we ze als een constructio ad sensum verklaren: de dichter heeft den negatieven zin van vs. 2994-6 in vs. 2997 voortgezet, alsof het een zin met voorwaardelijke {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} modaliteit, was geweest. Toen hij vs. 2997 neerschreef, ‘voelde’ hij den voorgaanden zin als: ‘Dat hi hem allen, die hi daer liet// Ghaerne hadde beraden alsulke pine// Alse Brunen ende Ysingrine. Ook tegen de aangenomen beteekenis van ‘te’ valt iets in het midden te brengen. Een voorzetsel heeft eigenlijk geen ‘beteekenis’; het drukt een betrekking uit tusschen een verbum en een substantivisch woord. Wil men de schakeeringen dier betrekking ordenen, in een woordenboek, dan zal men goed doen, zich te richten naar de beteekenis van het verbum en van het substantivisch woord. De verba kan men gemakshalve samenvatten in groepen als verba loquendi, sentiendi; verba van rust, van beweging etc. De beteekenissen van de substantivische woorden kan men onderscheiden als concreta, abstracta, o.a. Een dergelijke ordening is objectiever dan eene, die is gebaseerd op globale aanduiding, in semantischen zin, van de betrekking, of wel op den aard der voorzetsels, die in het Nnl. het grootendeels verdwenen voorzetsel ‘te’ vervangen. Tot welke ongerijmdheden de ordening naar ‘beteekenissen’ leidt, blijkt in het Mnl. Wdb. VIII, 113, waar onder de beteekenis 7): het verkeeren in een toestand, vooral van het gemoed o.a. voorkomen zinnen als: of yemant te banne quaeme; Tkint wart te live; Tkint verrees van dode te live; dat hine hadde brocht te dien; zinnen, die, wanneer we de beteekenis der verba overwegen, veeleer thuis behooren onder de beteekenis 4). Van meer belang voor de vraag die ons bezighoudt, is echter, dat onder 8) ‘de beteekenis met betrekking tot, ten opzichte van’ tallooze zinnen voorkomen, waar niet die vage, globale beteekenis, maar zonder twijfel een schakeering van het begrip ‘richting der handeling’ te onderkennen valt, mits we ten volle de beteekenis van het verbum i.c. overwegen. Is bijv. de gegeven vertaling van Ferg. 1567 Ferguut ten Coninc orlof nam (nam afscheid ten opzichte van den koning) aannemelijk en juist? De ceremonie van het ‘orlof nemen’ is even goed op {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} den koning gericht als bijv. het kijken naar, het roepen tegen, het luisteren naar, het gooien naar zelfs. Zoo ook: doe began ic ten scatte hopen, en verbindingen met andere verba sentiendi, als het eveneens onder 8) geciteerde: Wildi eenige dinc te mi wart, duiden ‘de richting’ van een ‘handeling’ aan. En de verbinding uit Teest. 2972, geciteerd door Dr. Goslinga naar Mnl. Wdb. 610: Mi wondert sekerlike, dat gi aldus fellike spreect toten vrouwen waert, komt, evenmin als Rein. 2843-4 1), door Dr. Goslinga daarmede vergeleken, tot haar recht door ‘de beteekenis: spreken met betrekking tot, te zeggen hebben op.’ We dienen hier nl. rekening te houden met de beteekenis van Mnl. spreken, die, blijkens Mnl. Wdb. VII, 1811, is: ‘Spreken, met meer of minder plechtigheid het woord voeren’, of wel ‘Spreken, van al hetgeen in rechte plaats heeft’. Ik geloof dat we dichter bij de waarheid komen, wanneer we den bedoelden zin uit Teest. weergeven door: ‘het verbaast me, dat je aan het adres van de dames zulke grove uitdrukkingen lanceert’, waarbij de dames zeer wel absent kunnen zijn; en den zin van Rein. 2843-4 begrijpen we alleen, wanneer we ‘spreken’, opvatten in juridischen zin, bijv. van: ‘een aanklacht indienen tegen R.’, ‘beschuldigingen uiten aan het adres van R.’ Ik wil niet beweren, dat er onder de in het Mnl. Wdb. geciteerde gevallen geene zijn, waar bij een vertaling in het Mnl. de uitdrukking ‘met betrekking tot’ het naaste equivalent zal blijken. We moeten er dan echter op verdacht zijn, dat ook het verbum 2) is vertaald òf in een andere beteekenis gebruikt, terwijl bovendien, ten gevolge van het ontbreken van ‘te’ in zijn voornaamste functies in het Mnl., de keuze van het equivalente voorzetsel op den tast geschiedt. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Er komt nog bij, dat Prof. Goslinga (blz. 36) er geen bezwaar in ziet, de beteekenis van te = met betrekking tot te aanvaarden, zonder dat, zegt hij, het voorzetsel ‘in verband met een werkwoord staat.’ De uitdrukking is, gezien de functie van een voorzetselbepaling, niet gelukkig. De zaak is veeleer deze, dat in den voorgestelden zin ‘Alse te Brunen ende te Isingrine// Hadde hem wel moghen ghevallen’ het praedicaat ‘hadde hem mogen ghevallen’, waarmee de voorzetselbepaling wel degelijk is ‘verbonden’, onpersoonlijk is. Er zit geen levend subject achter de handeling en van eenige ‘richting’ der handeling kan hier dus geen spoor worden gevonden. Ook daarom is er reden om aan te nemen, dat de invoeging der praepositie in dezen zin niet strookt met een syntactische gewoonte in het Mnl. Apeldoorn. g.s. overdiep. [Kleine mededeelingen] 140. Het is maar kool! Allemaal kool! Stoett (Spreekw. no. 1058) geeft, als gewoonlijk, heel wat toelichtingen bij bovenstaande zegswijze, met vindplaatsen o.a. uit de 18de eeuw enz. Hoe echter de beteekenis van kool namelijk nietigheid, gekheid, te verklaren is, weet Dr. Stoett niet mee te deelen. Toch meen ik, dat onze spreekwoordenkenner niet ver van die wetenschap af is, wanneer hij herinnert aan het Latijn Carbonem pro thesauro invenire. Den oorsprong uit deze uitdrukking acht prof. Stoett niet waarschijnlijk. Dat zal wel waar zijn, vooral wanneer ze geheel op zich zelf genomen wordt, los van 't verband waarin en zonder vermelding van den schrijver, bij wien ze gevonden wordt. Doch wanneer wij in de ten onzent in vroeger eeuwen herhaaldelijk vooral in gratiam studiosae juventutis uitgegeven 1) en vertaalde, dus veel gelezen en uit 't hoofd {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerde Phaedrische fabels (V, 6 De twee kaalkoppen) door teleurgestelden hooren zeggen: Carbonem, ut aiunt, pro thesauro invenimus, dan is wel aan te nemen, dat deze woorden, die bij de Romeinen spreekwoordelijk waren (ut aiunt), ook bij ons, toen wij in den tijd der Barlaeussen en Vossiussen latinomanen waren en het opvoeren van Latijnsche drama's aan de orde van den dag was, aan velen niet vreemd zullen geweest zijn 1). De bekendheid van de zegswijze, ontleend aan de schatgravers, die in de plaats van een waardevollen schat slechts steenkool vonden, blijkt ook uit de vermelding ervan door Erasmus in zijn Adagia (Chil. 1, cent IX, no. 30), waar ter verklaring wordt bijgevoegd: In eos competit qui spe sua frustrantur, quique magnificis rebus exspectatis, meras nugas reperiunt. Et eventu quopiam natum videtur quo quispiam thesauri spe fodiens carbones defossos invenit. Eaque res in risum vulgique sermonem abiit. Ook bij de Grieken vinden we de uitdrukking o.a. bij Lucianus, Philopseudes 32, Zeuxis 2 en Hermotimus 71: ἄνθραϰες ὁ ϑήσαυρος πέϕυϰεν (ἦσαν). Groningen. g.a. nauta. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} De objektsvorm van het pron. pers. 2de ps. als vokatief. De objektsvorm in uitdrukkingen als jou ezel! - reeds veelvuldig voorkomend in de 17de-eeuwse volkstaal (Jou Rabaut! Jou Guyt! Jou Schelm! Jou stijven hongt!) - heeft meermalen de aandacht getrokken. Prof. Kern 1), die heel wat materiaal bijeengebracht heeft, ziet in dit jou een echte objektief waarbij het verbum niet is uitgedrukt, en scheidt, m.i. ten onrechte, ervan zegswijzen als foy jou. Prof. Muller 2) vermoedt, dat achter jou zich de homonieme honende uitroep jo(u) verbergt. Ook dit is m.i. slechts ten dele juist; tot goed begrip zal het nodig zijn, de verbindingen met een interjektie nader te bespreken. Het karakter van de interjektie brengt mee, dat een vokatief daarop volgen kan, hetzij een echte vokatief, d.w.z. de aanroep van een persoon (Wapene Martijn! O moeder!; bij stereotiep gebruik ook met samensmelting: Wacharme! Ajasses!), of een uitroep waarbij het volgend substantief, meest door een pauze van de interjektie gescheiden, de oorzaak van de emotie uitdrukt (Hè, wat een gemene zet! O, die heerlike reis!). Daarnaast kon echter de interjektie gekonstrueerd worden met een dativus personae, hetzij doordat hij uit een substantief of verbum ontstaan was, hetzij doordat hij op weg was zich in die richting te ontwikkelen; de datief staat dan op één lijn met die welke bij verba of nomina iets vriendeliks of onaangenaams te kennen gaf. Het oudst, vermoedelik reeds idg., is deze konstruktie bij wee; vgl. b.v. lt. vae victis; got. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} wai izwis 1); ohd. (Tat.) uue iu; mnl. wee den lande; bij Vondel wee my goddeloozen mensche; hgd. Wehe dem Lande enz. Naast de dativus personae ontwikkelde zich een genitivus rei, die de oorzaak van de gemoedsbeweging aanduidde, in overeenstemming met een dergelike genitief bij verba als mnl. hem wonderen, vergramen, verbliden (vgl. reeds got. sildaleikjandans andawaurde is enz.); b.v. mnl. wee di, sunder, dijnre vaert; hgd. Weh mir des Bechers enz. En zonder dat de persoon genoemd is: mnl. wee sijnre lester henevaert, o wi der jammerliker moort; mhd. owi miner stangin, ouwê des scheidens. Naast deze en dgl. voorbeelden met wee die de oudste zijn in de overlevering, staan andere interjekties die zich naar wee gericht hebben; b.v. mnl. ay mi der leider gheboert; wach den ghenen; fi der scanden, och dier neringhe ende der pleghen; later ndl. fy den Vorste, foei u, foei mij; mhd. phi im und sinem künne; hgd. ach mir, o mir; ach der Wonne, o des Todes, pfui des Gedankens 2). Naast de genitief komt, misschien onder Franse invloed (fi de), een omschrijving met van voor, b.v. bij Cats O fy van dat gebruyck; bij Potgieter foei van Engelsche haarden, Duitsche kagchels 3). Naast datief en vokatief vindt men, tengevolge van het veelvuldig samenvallen van deze casus met de akkusatief, meermalen de akkusatief; b.v. mnl. wee, wee die grote stat Babylon; mhd. owe mich gotes armen; pfi dick, gitiger; nhd. o uns verlassene; pfui dich 4). Het is dus zuiverder, in gevallen als mnl. wee u, wach u, ay mi, en zeker in 17de eeuws foy jou, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} eenvoudig van een objektsvorm te spreken. Niet alleen een formeel samenvallen van genitief en datief, maar meer nog de opvatting van de persoon als causa movens, leidde ertoe, dat de persoon, indien de zaak niet genoemd werd, in de genitief kon voorkomen; b.v. mnl. fi dijns; bij Vondel wee mijns, wee mijner, wee onzer; bij Loosjes foei mijner; mhd. ach mines libes; hgd. pfui des Bösewichts, o des verdammten Taugenichts 1). Daarnaar komt, onder invloed van substantieven als ongeluk, vloek (ongeluk over ..., vloek over ...), een omschrijving met over voor; b.v. mnl. wapene over den honden, in de 17de eeuw ach! ach! wreede liefde! ach over wreede Claas! 2) hgd. o über die Toren, weh über mich! 3) Omgekeerd leidt de vermenging van persoon en zaak soms tot een dativus rei: hgd. o dem Verhängnis 4). En hiermee is de weg gebaand tot de verklaring van de objektsvorm. Ook zonder een naast elkaar voorkomen van O jij deugniet: Jij deugniet kon naast O jou deugniet (met een door de interjektie geregeerde objektieve casus) een verbinding jou deugniet ontstaan door onderdrukking van de interjektie. Daar deze onderdrukking in het ndl. juist dan heeft plaats gehad wanneer een scheldwoord volgde, zou men de oorzaak ervan eerder naar de leer van Horn in de overbodigheid van de interjektie dan in eufemistiese gronden willen zoeken; misschien ook hebben ritmiese motieven meegewerkt (jou deugniet = o deugniet). Hoe dit ook zij, het bewijs dat de interjektie soms onderdrukt werd, levert het Duits, waar meermalen zonder deze zowel de genitivus causae als de genitivus personae verschijnt; b.v. der Schande! des frohen Zutrauens!; des Thoren der da schwört! des Heuchlers! En evenzo in de omschrijvende konstruktie: über den niederträchtigen {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Menschen! über den klugen Mann! 1). Zou ook niet de schijnbare interjektie mij(n)! - die dan dus niet ontstaan is uit mijn God! 2) - op dezelfde wijze te verklaren zijn uit o mij(n)! dat voorkomt naast ach mij! ach mij ellendige! ach ik ongelukkige! 3). Is het bovenstaande juist, dan kan de verklaring van Muller alleen in zoverre gelden, dat aan de invloed van de interjektie jo(u) de veelvuldigheid van het gebruik van de objektieve vorm te danken is. Het gebruik van de pluralisvorm (jou schelmen) 4) is geen argument tegen de door mij verdedigde opvatting, daar immers ook jij als zodanig in de oudere taal voorkomt 5). Hilversum. m. schönfeld. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Jou deugniet! De raadselachtige vorm jou in uitdrukkingen als Jou schelm! O jou ondeugd! heeft Dr. Schönfeld hierboven blz. 41 vlg. aanleiding gegeven tot een nieuwe poging om 't raadsel op te lossen. Naar zijn oordeel moet men uitgaan van uitdrukkingen als O jou deugniet! waarin jou de objektief van 't pronomen personale zou zijn, in navolging van de objektief (oorspronkelik datief) bij wee en bij foei, fi. Jou deugniet! zou zijn ‘ontstaan door de onderdrukking van de interjektie’, waarvan dan de mogelikheid wordt betoogd. Deze mogelikheid wil ik op zichzelf niet betwisten, maar er is m.i. ernstig bezwaar tegen 't geen aan de konklusie voorafgaat. Immers de Schrijver geeft ons wel vroege Nederlandse voorbeelden van we(e), fi (fy) en foy, gevolgd door een objektief van de 2de persoon (Mndl. di, u), maar geen enkel van o, en ook in 't Mndl. Wdb. zijn die niet te vinden. Uit 't Hoogduits noemt hij O mir, O uns verlassene, maar ten eerste is Nederlands en Hoogduits niet 't zelfde, en ten tweede volgt O dir nog niet uit O mir, evenmin als Ach dir uit Ach mir. Omgekeerd is bij ons O mij! niet gebruikelik, terwijl we wel zeggen O jou! wat half schertsend half dreigend tegen een kind gebezigd, in betekenis gelijkstaat met O jou ondeugd! of zo iets. Oude voorbeelden van O jou (di, u) met of zonder volgend scheldwoord schijnen niet voor te komen, en dat ons O jou deugniet! ouder is dan Jou deugniet! blijkt uit Dr. Schönfeld's vrij overvloedig materiaal niet. De gissing van Prof. J.W. Muller, dat jou eigenlik de interjektie jou (jo) is, wil Dr. Schönfeld in zoverre laten gelden, dat de invloed van dit jo(u) de veelvuldigheid van ‘de objektieve vorm jou’ (naast de vanouds gebruikelike nominatief {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} jij (Mndl. gi), verklaart. Het is natuurlik altijd moeilik om een nauwkeurige voorstelling te krijgen van de indruk die een in onbruik geraakt woord als de interjektie jou vroeger maakte; voor mijn gevoel echter moet die indruk heel anders zijn geweest dan die van de hier behandelde vorm. 't Honende, tergende van de interjektie, dat in 't verbum uitjouwen voortleeft, was, als ik mij niet vergis, vroeger evenmin als nu aanwezig in uitdrukkingen als Jou ezel! Jou schelm! die van Jij ezel! Jij schelm! weinig verschillen, en wel minachting of zelfs verachting te kennen geven, maar geen ‘tergende spot’ (Ndl. Wdb. 7, 453). Daarbij zou de intonatie van Jóu! ézel! (áls het voorkwam) toch zeker wel verschild hebben van Jou ézel! Verder zou onbegrijpelik blijven waarom achter ons jou altijd een scheldwoord stond en staat, want na de interjektie zou toch bij voorbeeld een simpele eigennaam heel begrijpelik zijn. Eindelik zou het onverklaarbaar zijn waarom de interjektie jou, die overigens een grote voorkeur vertoonde voor verdubbeling, zelfs verdriedubbeling: Jou! jou! (jou!), die voorkeur verloor zodra er een scheldwoord volgde; ik tenminste heb onder talloze voorbeelden nooit een geval als Jou, jou, ezel! of dgl. ontmoet. Zelfs in de min of meer verwaterde vorm waarin Dr. Schönfeld de gissing van Prof. Muller opdient acht ik deze, om al die redenen, onaannemelik. Dr. Schönfeld schijnt niet gemerkt te hebben dat hij door de gissing gedeeltelik te aanvaarden 't paard van Troje binnenhaalde, want zolang naast Jou deugniet! nog 't volgens Dr. Schönfeld oudere O jou deugniet! stond, kon jou niet met de interjektie worden verward, en daaruit zou volgen dat O jou deugniet! jonger is dan Jou deugniet! Deze laatste gevolgtrekking wordt door de mij ter beschikking staande gegevens niet verboden (immers in de 17de-eeuwse kluchten staat o er nooit bij), maar is voor Dr. Schönfeld's gissing niet bepaald gunstig. Zo zijn we dus nog niet verder dan vroeger, en weten nog niet eens of we foy jou (v. Moerkerken, Ned. Kluchtsp. 109, 249), fy jou groote malloot (ald. 190, 37) van Jou deugniet! {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} O jou deugniet! moeten scheiden of niet (ik dacht indertijd van wel, Dr. Schönfeld is het daar niet mee eens). Mijn eigen gissing (N. Taalg. 5, 1251) was een noodbehulp, en het is geenszins mijn bedoeling die nog te verdedigen, wel om te wijzen op een nog niet ter sprake gekomen mogelikheid, nl. dat jou, door ons tegenwoordig onbetwistbaar als een vorm van 't pron. pers. gevoeld, in oorsprong iets anders is, en wel 't possessief adjektief, nu jouw geschreven, maar noch in de 17de eeuw noch heden ten dage in klank verschillende van de objektief jou. Bewijzen kan ik dat óók niet, maar dat het denkbaar is blijkt uit 't Skandinavies, waar al in Oudnoorse tijd iets van dien aard voorkwam, dat zich in min of meer gewijzigde vorm tot heden heeft gehandhaafd en aan Grimm's scherpe blik niet is ontgaan (z. Gramm. IV, 295 e.v.). Verschillende verklaringen van 't verschijnsel zijn beproefd, de laatste mij bekende is die van Axel Kock, in 't Arkiv f. nord. Filol. 16 (1900), 241 e. vv., waar ook de oudere van Grimm (Kl. Schrift. 3, 256 en 271 e. vv.), Vigfusson (Icel. Dict. op þinn), Tegnér e.a. worden vermeld en bestreden. Het zal 't beste zijn eerst enige voorbeelden te geven, merendeels ontleend aan Grimm, Vigfusson, Fritzner, Kock en Söderwall, waarbij ik mij beperk tot gevallen die in gebruik overeenstemmen met Ndl. Jou deugniet! e. dgl.: Oijsl. mannfýla þín ‘jou smerige kerel’, milki þínn ‘jou melkmuil’, þítt íllmenni ‘jou schurk’, hundrinn þínn ‘jou hond’. Ozw. thiin fula vätär ‘jou walgelik wezen’, thiin fwla iordh, thiin fwla mwld. Nzw. din skrikhals, din gaphals ‘jou schreeuwlelik’, din gamle tok ‘jou oude gek’, din stygga ‘jou lelik wijf’, din näspärla ‘jou snotneus’, din åsna ‘jou ezel’, din slyngel, ditt fjoll ‘jou zot’, ditt kadaver ‘jou kreng’. Plur. edra bytingar ‘jullie lummels’. Nde. fy, din slemme dreng ‘foei, jou stoute jongen’, din hund, din aesel, din spottefugl, dit beest ‘jou hond’ enz., dit afskum ‘jou schuim’. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Nno. ditt naut ‘jou os’, di sugga ‘jou zeug’, dit stygge fae. Dergelijke uitdrukkingen zijn gebruikelik op de Färöer, en onder Deense invloed in 't Noordfries (din rakker, Grimm IV, 296) en 't Duits van N.-Sleeswijk (dein schelm, Kock, t.a. p. 245). In de nieuwe Skandinaviese talen komt het, evenals bij ons in jou lieve schat en dgl., voor, dat 't substantief na din geen scheldnaam is, b.v. Zw. din stackare, De. din lille engel, No. din krok ‘jou stumper’, ditt vesle ting ‘jou klein ding’, Ndfri. din arem stakel. De overgang is begrijpelik uit gevallen als Zw. din lille tok ‘jou kleine guit’, De. din skjelm, waarin 't gevoel van minachting voor medelijden of vertedering heeft plaatsgemaakt. Woorden als Zw. stackare, De. stakkel, Ndl. stumper, Hd. schelm, Eng. wretch kunnen zowel vertedering als verachting te kennen geven. Maar alle oude voorbeelden bevatten scheldnamen, zodat Kock 't volste recht had van scheldwoorden uit te gaan. In 't Skandinavies is en was 't gebruik niet beperkt tot de aanspraak, b.v. Oijsl. scylda ec launa kǫgorsveini þínom Hárbarþslj. 29 (‘dir, du lumpenkerl!’ vertaalt Gering in zijn woordenboek), alldjarfr er þjófrinn þínn, er þú talar svá til vár ‘brutaal ben je, jou dief (eig. “is jouw dief”), dat je zo tegen ons spreekt’ (Fornm. Sǫgur), hvat mun þjófr þínn vita til þess? (Egils Saga), Nde. hvorfor har din aesel ikke sagt mig det i tide? Nzw. hvad görar din slyngel? We kunnen dat hier verder laten rusten, evenals 't overeenkomstig gebruik met 't poss. adj. van de 1e persoon in 't tegenwoordig Zweeds en Noors. Kock's verklaring van 't idioom komt nu hierop neer, dat het is uitgegaan van gevallen waarin 't adj. poss. voor de hand lag. Hij haalt eerst een paar regels aan uit een Zweeds toneelstuk van 't jaar 1614: Räckte iagh med käppen till tigh vpp Iagh skulle basa tin tiuffwa kropp ‘kon ik met mijn stok bij je komen, dan zou ik jouw dievelijf afranselen’, en zegt daarover: ‘Met deze uitdrukking “basa tin tiuffwa kropp” bedoelt de schrijver waarschijnlik wel “je lichaam afrossen”, maar feitelik belet niets om tiuffwa kropp te beschouwen als een {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} scheldnaam (“dief”),’ enz. Hij geeft nog andere voorbeelden uit 'tzelfde stuk en redeneert dan aldus: daar tin tiuffwa kropp ‘jouw dievelijf’ als scheldnaam in zwang was, in de betekenis ‘dief’, ging men ook zeggen: jag skall basa din tjuv (dig, din tjuv). Op dezelfde manier ging het met din svinhund, ditt svin, naar din svinpäls, ditt kadaver e. dgl. Voor verdere biezonderheden kan men 't artikel zelf raadplegen. Al zou men tegen Kock's verklaring kunnen inbrengen dat in Oudnoorse tijd woorden die alleen bij overdracht een persoon aanduiden nog niet dikwijls op de bedoelde manier voorkomen, men moet in 't oog houden dat uit 't Oijsl. en Ozw. in 't algemeen niet zo heel veel voorbeelden van dit gebruik zijn verzameld, maar dat op zichzelf scheldnamen van dien aard destijds toch al in groten getale bestonden (zie Kock t.a. p. 252). Een goed voorbeeld is 't boven aangehaalde Oijsl. (þín) mannfýla, een femininum dat eigenlik ‘stercus uiri’ moet hebben betekend, maar op de plaats in Njáls Saga 54 (klifar þú nakkvat jafnan, mannfýla þín) de zin van ‘smerige kerel’ of ‘stuk vuil’ heeft. Van de Oudzweedse voorbeelden behoren hierbij tiin fwla iordh (mwld) = Nzw. din fula jord (mull). Toevallig kwam me onlangs, nog voordat Kock's artikel mij bekend was, een Russiese zin onder ogen, die mij op 'tzelfde spoor bracht. In Merežkovskij's Voskresšije bogi (St. Petersburg 1906), blz. 281, zegt een oude Russiese gezant tegen een aanmatigende Venetiaan: Čego latošiš, obezʹjanʹja tvoja roža busurmanskaja? ‘wat mummel je, jouw ongelovige apesnoet?’ Hiervan zou de Zweedse vertaling alleen verschillen door 't scheldwoord als subjekt te gebruiken: Hvad mumlar ditt otrogna markattsansigte? of door er du bij te voegen: Hvad mumlar du, ditt otrogna markattsansigte? en in 't Nederlands hoeft men in bovenstaande vertaling alleen jouw door de spelling jou te vervangen. Zou dus niet, overwoog ik, ons jou in zo'n geval oorspronkelik een possessief adjektief kunnen zijn geweest, b.v. in uitdrukkingen als jouw ezelskop! jouw kreng! waarin door overdracht {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} ezelskop en kreng de persoon zelf gingen betekenen? en zou hieruit niet 't gebruik van jouw vóór andere scheldwoorden, die niet een lichaamsdeel of iets van dien aard aanduidden, kunnen worden verklaard? In 't Russies zou dan de laatste stap, die van jouw ezelskop enz. tot b.v. jouw ezel voerde, niet zijn gedaan, maar wel in 't Zweeds en Deens. Het was een blijde verrassing, bij een geleerde als Kock een dergelijke redenering terug te vinden met betrekking tot 't Skandinavies. In 't Nederlands beschikken we niet over zulke oude bronnen, en er zijn maar weinig woorden van de soort van ezelskop en kreng die in 17de-eeuwse kluchten voorkomen in 't Middelnederlands aan te wijzen, maar aes en prie horen er zeker toe. In de genoemde kluchten vindt men er genoeg, b.v. bij v. Moerkerken, Kluchtsp.: jou schuym van alle schuymen 175, 53, jou karonje 177, 86, jou kronje 320, 185 e.e., jou vunse pry 177, 87, jou hongden aes ald., jou duyvelskop 88, jou addertong 178, 99, jou zeeltesnuyt 101, jou schijtkous 213, 107, jou hontsfot 217, 238 e.e., jouw vullens-vat 229, 250 (in deze klucht wordt meestal jouw gespeld, ook voor 't pron. pers.) jou eelementze Dik-zak 320, 201, jou kreng 325, 93 e.e., jou bazeliskuskop 371, 170, jou stinckent aas 405, 38, jou sousbaert 429, 183, jou flenterbackis ald., misschien ook jou ondeught 339, 59; bij v. Vloten, Kluchtsp.: jou sleeplende 3, 156, jou onschickte zwijnsvel 2, 96, jou onsoete korst ald., jou rechte hangebast 2, 223. Pluralis bij v. Moerkerken: jou Bierbakkeze 320, 202. In de tegenwoordige taal zijn ze ontelbaar. Dat men al in de 17de eeuw jou niet meer als adjektief, maar als pron. pers. voelde, is waarschijnlik en begrijpelik, en van dit standpunt, dat ook 't onze is, is de tegenwoordige spelling jou gewettigd. Ook zou deze veranderde opvatting verklaren waarom de sterke vorm jou niet door je is vervangen. 't Bewijs dat we oorspronkelik met 't adjektief te doen hebben, zou in onze taal alleen geleverd kunnen worden door gevallen met de oude singularis, die dan naar mijn gissing dijn {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} (dīn), en niet di zouden hebben gehad, maar daargelaten of in Zuid-Nederland 't zelfde idioom bestond (ik vind alleen de nominatieven du en gi), is onze Middelnederlandse letterkunde niet rijk genoeg aan scheldpartijen om voorbeelden op te leveren. Histories verband behoeft er tussen ons gebruik en 't Skandinaviese evenmin te bestaan als tussen dit laatste en 't Russiese. Wat foy jou (v. Moerkerken 109, 249) betreft, dit zal wel de objektief bevatten, evenals Mndl. fi met datief (niet bepaald van scheldnamen); in fy jou groote malloot (ald. 190, 37) kunnen de twee konstrukties zijn samengevallen. Leiden. j.h. kern. Kleine mededeeling. 141. Alyt de gans. Het lied over Alyt de gans, dat ik, Tschr. XLIII 80, niet kon terugvinden, heb ik nu toch gevonden: het is door Kalff uitgegeven en besproken Tschr. IX 182-5 en blijkt uit de 15de eeuw (zoo niet ouder) te zijn. j.w.m. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Reinaert-studiën. Onder dezen titel stel ik mij voor hier van tijd tot tijd verschillende onderwerpen en punten, tot ons ‘dierenepos’ betrekkelijk, te bespreken: voorloopers, naar ik hoop, van nieuwe, op breeder schaal opgezette, critische edities van Reinaert II en I. I. De slotverzen van Reinaert I. Het voorrecht valt mij te beurt eene kleine ontdekking, met betrekking tot deze slotverzen door eene mijner oud-leerlingen gedaan, hier gemeen te maken. Kort na mijn aftreden als hoogleeraar kwam Mej. A.H. Kroon - thans Mevr. W.A. de Vreese, geb. Kroon - mijn oordeel vragen over een vondst, die zij meende gedaan te hebben. Die vondst bestond hierin, dat zij aan het slot van Reinaert I een acrostichon, den naam des dichters van Reinaert I (B) behelzende, ontdekt had! Immers, mits men in vs. 3467 (naar hs. a) de woorden Brune sprac schrapt en in 3468, in plaats van Dan hier te ligghene, met een kleine omzetting en met weglating van te, leest: Ligghen dan hier, vormen de beginletters der 9 laatste (slot)regels van R. I, naar hs. a (3476-84 van mijn critische uitgave = 3464-72 van Buitenrust Hettema's diplomatischen afdruk): ‘Bi Gode, ic dart u wel raden.’ Isingrijn sprac toten bere: ‘Wat sechdire toe, Brune heere?’ ‘Ic hebbe liever in den riseren Ligghen dan hier in den iseren. Laet ons toten coninc gaen Ende sinen pais ontfaen.’ Met Firapeel dat si ghinghen Ende maecten pais van allen dinghen {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} te zamen: bi Willeme! De dichter van R. I B, die in den aanhef (vs. 1) van den proloog van het geheele gedicht zich openlijk ‘Willem die Madocke makede’ genoemd heeft, wordt in de slotverzen van B nog eens, ditmaal bedektelijk, aangeduid! Deze inderdaad verrassende ontdekking scheen mij - al opperde ik aanstonds eenige bedenkingen - in allen gevalle den dag en een nader onderzoek waardig. En ik spoorde dus de gelukkige vindster aan, zelf haar vondst in ons Tijdschrift mede te deelen. Toen zij echter, ondanks mijn herhaalden aandrang, mij meldde, om verschillende redenen daartoe niet te kunnen besluiten en dit liever aan mij te willen overlaten, verklaarde ik mij ten slotte daartoe natuurlijk gaarne bereid. En dit te eer, omdat ik zoodoende gelegenheid kreeg om hetgeen er vóór en tegen het aanvaarden dezer vondst of gissing valt aan te voeren wat breeder te bespreken. Vooreerst de vraag, de twijfel, of er, toen en daar, wel meer dergelijke acrosticha zijn aan te wijzen. Overbekend zijn zij bij onze Rederijkers der 15de en 16de eeuw. Maar in de 13de eeuw?! Uit onze Middelnederlandsche literatuur zijn mij tot dusverre (mede door anderer vriendelijke aanwijzing) slechts één gelijktijdig, maar niet gelijksoortig, en eenige gelijksoortige, maar niet gelijktijdige gevallen bekend geworden. Het eerste is Maerlant's verholen, maar aan 't slot van zijn werk door hem zelf onthulde aanduiding van den naam der vrouwe, op wier verzoek of om wier wille hij zijn Alexander gedicht heeft, in de beginletters der zes eerste boeken van zijn werk: Gheile 1). {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Een eeuw jonger zijn twee gedichten, waarvan de beginletters van alle regels onderscheidenlijk een heele reeks van mansen vrouwennamen en het Latijnsche gebed Salve regina enz. vormen, beide besloten door den naam van den dichter: Ian (van) Hulst 1); in denzelfden bundel vindt men den naam van een anderen dichter op dezelfde wijze aangeduid: Ian Moritoen 2). Weer een eeuw jonger is de (dubbele) aanduiding van den naam des afschrijvers Claes van Aken in de slotletters der regels, door hem zelf toegevoegd aan het slot van Reinaert II 3); en die van den naam des dichters Dirc Potter in de aanvangsletters der slotregels (IV 2315-24) van diens Der Minnen Loop 4). Ook de ‘ghenoechlijcke historie van Gaver Capeel’ heeft in de aanvangsletters der slotregels den naam des dichters, na voorafgaande aankondiging, te lezen gegeven; maar ongelukkig is in het incunabel juist van die acht laatste regels het begin weggesneden 5). Te vergelijken is voorts de ingewikkelde wijze, waarop de dichter van het Leven van St. Amand, Gillis de Wevel, zijn voor- en toenaam aan het slot van zijn werk, II 6348-6406, ter ontraadseling heeft aangeduid. Volkomen analoog met het hier te berde gebrachte is echter geen dezer gevallen. De meeste zijn uit de 14de of 15de eeuw, en het eenige gelijktijdige, dat van Maerlant, is in aard en bedoeling toch verschillend. Oogenschijnlijk dus reden genoeg tot eenigen aanvankelijken twijfel aan de echtheid (d.w.z. niet-toevalligheid) van dit zóó vroege, alleenstaande geval. Richten wij echter onzen blik naar elders, dan vinden wij {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} wel degelijk even oude, ja zelfs véél oudere, geheel gelijke naamsaanduidingen in acrosticha. Immers niet minder dan vier eeuwen ouder en volkomen vergelijkbaar zijn de bekende acrosticha waarin de dichter der Ohd. Evangelienharmonie de namen van den koning (Luthovicus), bisschop Salomo, zich zelf (Otfrid) en zijne ordebroeders (Hartmuot en Werinbert), alle dubbel, aan 't begin en 't slot der ‘disticha’ zijner prologen, van zegenbeden en groeten vergezeld, vermeld heeft. En later, in 't begin der 13de eeuw, heeft Gottfried von Strassburg in de beginletters der aanvangsstrophen van zijn Tristan den naam van zijn begunstiger Dieterich voor ons bewaard 1). Andere voorbeelden uit diezelfde eeuw zijn Konrad von Heinsfahrt's Urstende, Heinrich von dem Türlin's Krone en Rudolf von Ems' Weltchronik, waarin de namen dezer dichters, en des laatstgenoemden Wilhelm von Orlens en Alexander, benevens Ebernand von Erfurt's Kaiser und Kaiserin, waarin de namen der dichters en de titels dezer werken telkens in acrosticha vervat zijn 2). Is derhalve in de gelijktijdige Middelhoogduitsche literatuur zulk een aanduiding van een dichternaam in een acrostichon geen zeldzaamheid, ook in de - veel nauwer dan eerstgenoemde met de onze verbonden - Oudfransche literatuur zullen denkelijk wel meer voorbeelden, ouder dan de 14de en 15de eeuw - wanneer zij ook daar, evenals bij ons, talrijk worden -, te vinden zijn dan het eenige uit het eind der 13de eeuw, dat ik er van heb kunnen vinden: dat van Jakemon Sakesep, wiens {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} naam (mits enkele tekstwijzigingen) verholen zit aan het slot van zijn roman du Châtelain de Couci 1). Blijft dus een zóó oud voorbeeld van een in een acrostichon verscholen dichternaam in onze middeleeuwsche literatuur voorshands zonder weerga, de elders gevonden gevallen nemen toch den twijfel in dezen goeddeels weg. Trouwens in 't algemeen mag men zeker zeggen dat zulk een vernuftig spelen met namen volkomen strookt met den middeleeuwschen geest. En zoo zijn dan ook in onze Mnl. literatuur de voorbeelden niet schaarsch van dergelijke knutselarijen, waarbij de beginletters van eenige achtereenvolgende strophen of regels van een gedicht te zamen een of meer namen of woorden, ja zelfs geheele zinnen vormen, niet zelden met een min of meer symbolisch-mystische beteekenis of bedoeling verbonden. Zoo bij Maerlant A.M.O.R. (NB. verscholen in de Dietsche vertaling der Latijnsche woorden, welker aanvangsletters samen dit woord vormen!), bij Jan Praet M.A.R.I.A., in 't Hulthemsche hs. M.O.R.S. en W.A.P.E.N.E., bij Hildegaersberch D.O.M.I.N.U.S., bij Jan van Hulst B.R.U.C.G.H.E. en een geheel gebed met des dichters naam ten besluite; men denke voorts aan de zoogenaamde ‘glossenliederen’ 2). Een en ander, gelijk veelal in onze Mnl. literatuur, navolging van Mlat. 3) en Ofr. (eer dan van Mhd.) voorbeelden; anderzijds zelf voorbeelden of voorloopers voor de befaamde knutselarijen onzer Rederijkers met namen en getallen in naam- en tijdverzen (acrosticha, chronogrammen, carnacioens enz.); men denke slechts aan De Roovere, Everaert, De Castelein, Cornelis Crul, Anna Bijns, het Wilhelmus enz. enz. De liefhebberij is nooit {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel uitgestorven en eenigszins te vergelijken onze hedendaagsche, met practischer bedoeling gevormde, voor korter of langer tijd levende zgn. ‘letter’- of initiaalwoorden: I.S.S.A., E.T.E.B. O N., M.U.L.O., Z.A.S.M. (tijdens den Boerenoorlog welbekend), E.N.T.O.S., N.O.T., N.U.M. (uit den wereldoorlog), A.K.O. enz. enz.: nog dagelijks vermeerderend (maar ook wel weer verdwijnend). Dat een - na en naast deze vondst verklaarbare - voorloopige monstering van het begin en slot van enkele bekende, volledig bewaarde Mnl. gedichten, ‘op hoop van zegen’, t.w. van het vinden van meer dergelijke verscholen dichternamen, mij niets heeft opgeleverd, pleit natuurlijk in 't geheel niet tegen de ‘echtheid’ dezer vondst; het heeft integendeel mijn geloof aan de niet-toevalligheid der letterreeks in de slotverzen van R. I versterkt. Immers de aanvangsletters der begin- en slotregels van geen enkel dezer werken leverden iets op dat, zelfs met herstelling (gelijk ook hier noodig is) van enkele, mogelijk door een afschrijver onwetend gewijzigde letters, eenig redelijk woord of een bestaanden naam zou vormen 1). Waar dit laatste nu wèl het geval is, mag men dus m.i. de gedachte aan een toeval wel laten varen. Er blijven echter nog enkele andere bezwaren te bespreken. In de eerste plaats natuurlijk de noodzakelijkheid om twee tekstveranderingen, emendaties of conjecturen, aan te nemen: meer dan genoeg om alle modern-conservatieve ‘schriftgeleerden’ te doen huiveren, te versterken in hun afschuw van alle tekstcritiek! Laat ik alvast beginnen met er aan te herinneren, dat wij hier (voor dit geval gelukkig!) slechts met één hs. (a) te doen hebben - in f ontbreken, naar men weet, de 46 {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste verzen van a, terwijl b hier geheel is omgewerkt en l deze regels slechts zeer in 't algemeen heeft weergegeven -, zoodat hier althans geen overeenstemming van verschillende, van elkaar onafhankelijke handschriften ons van tekstwijziging behoeft af te schrikken, een bederf der oorspronkelijke lezing, door één afschrijver, veel lichter valt aan te nemen. Wat nu de eerste voor 't herstel van het bedoelde acrostichon noodige wijziging, de schrapping in 3479 van Brune sprac betreft, zij er al aanstonds op gewezen, dat deze buiten kijf lange, al te lange en te zware versregel door die schrapping op de meest wenschelijke wijze bekort en verlicht wordt, eerst nu in natuurlijk rhythme, met vier heffingen, gelezen kan worden. Zeker om deze reden heeft dan ook Martin in zijne editie beide woorden inderdaad reeds geschrapt. Dat ik in mijne editie dit voorbeeld nog niet heb durven volgen is alleen een uitvloeisel van mijn eerbied voor het (hier eenige) hs. a, waarvan ik nooit zonder geldige reden ben afgeweken. Toch vond ik, toen Mej. Kroon mij hare vondst had medegedeeld, in het doorschoten handexemplaar van mijn Crit. Comm. deze schrapping reeds later door mij zelven voorgesteld, op grond o.a. eener nadere overweging der navolgende analogieën. Reeds in gemelden Cc. 146, noot 2 heb ik er aan herinnerd, dat Jonckbloet - als meermalen een later lang onbetreden gebleven pad inslaande - in zijn Mnl. Ep. Versbouw 149-51 heeft aangetoond, dat de afschrijvers van Mnl., evenals van Mhd., gedichten meermalen, ter verduidelijking eener samenspraak door nauwkeuriger onderscheiding der samensprekers, woorden als sprac die een daer, hi sprac, ende sprac, ende seide ingelascht hebben, die soms (gelijk hij uit het Haagsche hs. van Lancelot kon bewijzen) aanvankelijk door den corrector in margine bijgeschreven, en later daaruit in een jonger afschrift in het vers ingevoegd zijn; waarna hij eenige andere, bovenmate lange, zware verzen aanhaalt, waar dit kennelijk eveneens is geschied en men dus z.i. zonder bezwaar die latere invoegsels zal mogen schrappen. Later heeft ook Franck, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Inl. op Maerlant's Alex. XCIII, een zestal plaatsen 1) in den Alex. aangewezen, waar blijkbaar hi seide of hi sprac is toegevoegd (en deze woorden dus door hem in zijne critische editie geschrapt zijn). Zulk een tusschen de woorden, na den aanhef ingelascht sprac hi of seit hi, maar ook een aan de aangehaalde woorden voorafgaand, den spreker aankondigend Reinaert sprac, Brune sprac enz. is nu inderdaad ook in ons gedicht, met zijne vele gesprekken en ‘redewisselingen’, zóó dikwijls, ja telkens, door den dichter zelf gebezigd - zie b.v. mijn Cc. 237-8 (op 1329), 240 (op 1401) en passim -, dat het gansch niet verwonderlijk is, wanneer een afschrijver een enkele maal, ter verduidelijking, zulk een aanwijzing van den spreker heeft in- of voorgevoegd. Want naast de vele gevallen van zulk eene aanwijzing door den dichter staan wellicht evenveel andere, waarin zij door den dichter onnoodig geacht is en dus ontbreekt, zelfs - of misschien juist vooral - in een levendigen dialoog, met gedurige, drukke wisseling van spreker, met woord en weerwoord, gelijk zij in den Reinaert, evenals in den Floris, zoo vaak voorkomt (en vanouds geroemd is); zie b.v. 178-80, 1122-5, 1136-50 enz., en verg. ook Jonckbloet, a.w. 151-2. Maar nu zijn er plaatsen, waar het gemis van zulk eene aanwijzing onduidelijkheid of zelfs twijfel aangaande den persoon des sprekers zou kunnen veroorzaken; en daar is een voor- of invoeging door een afschrijver vanzelf begrijpelijk. Tot die plaatsen nu behoort zeker ook deze. Immers 3479-82 zouden, op zich zelf beschouwd, even goed, ten vervolge op Isingrijn's vraag: ‘Wat sechdire toe, Brune heere?’ (3478), zijn eigen, reeds aanstonds vooraf medegedeelde meening kunnen weergeven (dus nog door Isingrijn gezegd kunnen zijn) als Brune's antwoord op I.'s vraag behelzen. Ja, men zou kunnen vragen of het eerste niet temet inderdaad des dichters bedoeling is geweest! Onmogelijk ware dit laatste geenszins: die verzen zijn noch voor Brune {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} noch voor Isingrijn bijzonder karakteristiek, immers de liefde voor de vrije natuur 1) boven den kerker is beiden van nature gemeen! En wanneer ik ten slotte ook nu nog, evenals in mijne editie, de laatste boven de eerste opvatting verkies, is het vooral, omdat het mij veel eigenaardiger en levendiger schijnt dat aan 't slot van het gedicht Isingrijn niet alleen aan het woord blijft, maar zijn vraag door Brune beantwoordt wordt, ook hier slag en weerslag is, zoodat beide vijanden aan het woord komen en samen besluiten het tooneel te verlaten. Natuurlijk onderstelt zulk een voorvoeging door den afschrijver van een verduidelijkend Brune sprac, dat deze des dichters verholen aanduiding van zijn naam niet gekend of niet begrepen heeft; tegen welke onderstelling trouwens geen enkel bezwaar is. Integendeel kan zij almede de onderstelling eener tweede wijziging door den afschrijver, in den volgenden regel, 3480, rechtvaardigen; waar echter de vermoedelijk oorspronkelijke lezing minder gemakkelijk met zekerheid te herstellen is. Immers neemt men aan dat in 3479 alleen Brune sprac voorgevoegd, maar de regel verder ongewijzigd gelaten is, dan moet men, om vóór aan 3480 een L te krijgen, wel lezen: ‘Ic hebbe liever in den riseren Ligghen dan hier in den iseren’, iplv. ‘Dan hier te ligghene in den iseren’ (als in hs. a staat). Van deze constructie met een blooten infinitief na liever hebben vind ik nu echter bij Verdam IV 577 slechts één voorbeeld, uit de 16de eeuw (maar mogelijk uit een ouden Mnl. tekst onveranderd bewaard), t.w. uit het volksboek van De vier Heemskinderen, ed. Matthes, 174: ‘Datse liever hadden sterven in den strijt dan van honger’, naast vele voorbeelden met den verbogen infin. (het gerundium) te - e. Stoett, Synt.2 § 190 geeft alleen voorbeelden van de constructie met den conj. impf. praet. en mi liever; en Rein. I 2980 vinden wij de eveneens gewone constructie met dat: ‘Ooc hadde ic liever dat uwe {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} kele hinghe’. Toch, al ontbreken voorshands andere voorbeelden, mag men m.i. zulk een constructie met den blooten infin., zonder te, vooral in ouder Mnl., niet aanstonds verwerpen of in twijfel trekken, gelet op de vele andere gevallen, waarin toen die bloote infin. nog gebruikelijk was en eerst later, in het jongere Mnl., en in het Nnl. steeds meer, door het zgn. gerundium met te - (e) vervangen is (zie Stoett, a.w. § 279). Ook houde men de mogelijkheid in het oog, dat de dichter wellicht juist in de verlegenheid, hoe die L vóór aan het vers te brengen, zich eene gewrongen, ook toen en daar en voor hem ongewone constructie heeft veroorloofd 1). Eenvoudiger lezing, maar stouter emendatie ware natuurlijk: ‘Ic wille mi (of alleen: “Ic wille” iplv. “Ic hebbe”?) liever in den riseren Ligghen dan hier in den iseren’, wat dan door den afschrijver, onkundig van des dichters geheime bedoeling, veranderd ware in de voor hem meer gewone constructie met hebben en te. Nog andere herstellingen zijn wellicht mogelijk; b.v. ‘Ic laghe mi liever i.d.i., Liever dan enz.’ Dat er in 3479-80 twee met l beginnende woorden staan pleit in allen gevalle zeker eer vóór dan tegen de mogelijkheid van tekstbederf en de daaruit volgende geoorloofdheid eener emendatie. Dat afschrijvers, onkundig van de geheime bedoelingen der dichters, zulke acrosticha dikwijls door willekeurige of slordige wijzigingen bedorven hebben, blijkt trouwens zonneklaar uit de emendaties, noodig om in de toch ontwijfelbare acrosticha van Maerlant, van Van Hulst en van meer dan één der bovengenoemde Mhd. en Ofr. dichters de kennelijk bedoelde namen of woorden juist te lezen 2). Tekstcritiek blijkt toch telkens {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} voor literaire doeleinden even onmisbaar als, mits voorzichtig toegepast, geoorloofd! Ook dit bezwaar schijnt mij dus niet onoverkomelijk. Nog een paar andere, lichtere bedenkingen. Vooreerst scheen de datief-vorm Willeme, met één m, mij aanvankelijk vreemd; ik meende veeleer Willemme te mogen verwachten, zooals b.v. Maerlant inderdaad schrijft, Sp. Hist. IV1 XXIX 43 en 58: ‘van Willemme van Oringen’ (dus -lèm nog met bijklem, niet klemloos, -lĕm, -ləm, gesproken). Een vluchtig doorbladeren van het Oorknb. v. Holland en Zeeland II (alleen stukken uit de tweede helft der 13de eeuw) gaf mij echter wel inderdaad ook ééns Willemme (II, blz. 489a, oorspr.) en ééns Willaemme (II 498, naar Van Mieris), maar meermalen toch Willeme (II 380a, 476a en b, afschr.) of Willa(e)me (II 458a; 497b, naar Van Mieris) te lezen. Weliswaar zijn dit meest Hollandsche of Zeeuwsche voorbeelden, maar in allen gevalle blijkt de vorm met één m toch ook reeds vroeg gebruikelijk. Dat, in tegenstelling met de meeste bovengemelde Mhd. en Ofr. gevallen, hier alleen de (voor)naam, zonder eenigen toenaam, genoemd wordt is - hoe zéér natuurlijk voor ons te betreuren! - toch niet zoo vreemd. Maerlant noemt zich veelal ook alleen Jacob, en in R. I 1 heet de dichter ook alleen Willem. Ten slotte leek ook de voorvoeging van dat bi mij zonderling, modern. In al de bovengenoemde gevallen, voor zoover ik ze zelf onder oogen heb gehad, vormen de letters van het acrostichon den blooten, onverbogen naam, zonder een bi. Dit bi herinnert alweer aan de manieren der twee, drie eeuwen jongere rederijkers. Zoo luidt het b.v. op den titel van het te Antwerpen in 1528 gedrukte werk reeds: ‘Die Stove bi Jan van den Dale’, evenals thans ‘door’. En de bekende factor der Violieren te Antwerpen, Willem van Haecht, onderteekent zich in de Antwerpsche Spelen van Sinne van 1561 een paar maal (ed. Antw. 1562, 4o, G 1, H 3): ‘Goetwillich van herten. Per Haecht’. Dit ‘Per’, meestal gevolgd door het devies, soms door den naam (of door beide) van den dichter (factor {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} der Kamer), is ook telkens te vinden in de Refereinen, verzameld door Jan de Bruyne, ed. Ruelens 1), slechts enkele malen vervangen door ‘By’ 2) of ‘Doer’ 3). En ‘by’ vindt men ook ter zelfder tijd geregeld vóór den naam van den drukker in het colophon achter aan een boek. Doch dit alles is weer drie eeuwen jonger dan Reinaert I en kan kwalijk dienen als analogon van dit alleenstaande dertiendeeuwsche bi. Ter verklaring van dit ongewone bi zou men wellicht kunnen denken aan den invloed van de stijlgebruiken der Latijnsche kanselarijen op de schoone letteren 4) - vele onzer middeleeuwsche ‘dichters’ zijn immers ‘clerke’ geweest -, aan eene Dietsche vertaling van een lat. per vóór den naam van den ‘clerc’ onder oorkonden. Doch ook dit kan ik niet met de gewenschte zekerheid aantoonen. Wel kent de Hollandsche kanselarij in 't midden der 14de eeuw de formule: ‘jussu domini comitis per X. Y. Z.’, waarmede dan echter niet de ‘scriver’, wiens naam afzonderlijk volgt, maar de verantwoordelijke adviseur bedoeld wordt 5). En in de koninklijke Fransche kanselarij komen de oudste kanselarijmerken voor in 1286; ook hier duidde per de autoriteit aan die last gaf tot het schrijven 6). Men kan nu nog opmerken eenerzijds dat laatstgenoemde betrekking tot een geschrift inderdaad dezelfde is als die van den ‘clerc-dichter’, en bi, als vertaling van per, dus juist voor hem zeer wel zou passen, beter dan voor den ‘clerc-scriver’; doch anderzijds dat mnl. bi, evenals lat. per, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoonlijk veeleer het werktuig of middel of den uitvoerder dan den ‘auctor intellectualis’ aanduidt. Maar dit zijn toch eigenlijk slechts spitsvondige overwegingen; te ijdeler, wanneer niet eerst is aangetoond dat ook in de Vlaamsche kanselarijen der 13de eeuw zulk een per inderdaad gebruikelijk is geweest. Niet alle bedenkingen en twijfelstukken zijn dus geheel opgelost. Toch geloof ik dat wij deze letterreeks aan 't slot van van Reinaert I wel degelijk als niet toevallig mogen beschouwen, ze mogen aanvaarden als eene min of meer - om welke reden dan ook - verholen aanduiding van den naam des dichters van R. I (B). En waarom ook eigenlijk niet? Ook in oudere, dertiendeeuwsche gedichten kunnen toch wel meer dergelijke kunstige spelingen verborgen zijn dan wij er aanvankelijk in verwachtten 1). Ten slotte wil ik er nog even op wijzen, dat het gewag van den naam Willem aan het slot van het geheele gedicht strookt met de thans ook door mij aangehangen meening 2), dat de in vs. 1 van den proloog genoemde Willem de dichter is van dien proloog (1-40) en van de tweede helft (1751-3484: R. I B), Aernout daarentegen die van de eerste helft (41-1750: R. I A). De gelukkige vondst van Mej. Kroon geeft ook aanleiding om het geheele slot van Reinaert I en verschillende daarmede verband houdende vraagstukken nopens het samenstel, en misschien ook de tijdsbepaling, van het gedicht opnieuw nader te overwegen. Doch dit alles zij opgeschort en voor een volgend opstel bewaard. Oestgeest, Aug. 1926. j.w. muller. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Vínland-studiën. III. 1) Saga en Þáttr. In het begin van cap. 3 van de zgn. Eiríks saga rauða begint de kern, de eigenlijke Guðríðar saga met de vermelding van Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn Vífilsson, zijn dochter Guðríðr, en hun hoeve Laugarbrekka op Snaefellsnes. Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn wordt beschreven als een aanzienlijk man: g {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} fugmenni mikit 2), die een grooten staat voert: hann hafði rausnarbú. Verder wordt verteld van zijn uitwijken naar Groenland, te zamen met Guðríðr. De beweegredenen tot dit uitwijken zijn tweëerlei: 1o een liefdesgeschiedenis van Guðríðr. Zekere Einarr Þorgeirsson op Þorgeirsfell, niet ver van Laugarbrekka, een jonge man van welgestelde familie, beschreven als vel mannaðr, wiens vader Þorgeirr evenwel vrijgelatene is, ontmoet Guðríðr te Arnarstapi, eveneens niet ver van Laugarbrekka, bij haar pleegouders Ormr en Halldís, en verzoekt Ormr zijn voorspraak te zijn bij Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn Vífilsson voor een huwelijk tusschen Guðríðr en hem. Ormr aarzelt: Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn is een groot man, maar ten slotte stemt hij toe, en laadt de verantwoording op Einarr. Op een haustboð bij Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn brengt Ormr het aanzoek van Einarr over. Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn weigert: eigi varði mik slíkra orða af þér, at ek munda þraelssyni gipta dóttur mína. Guðríðr blijft bij haar vader, en in het voorjaar deelt Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn aan zijn vrienden zijn besluit mee: aetla ek nú at vitja heita Eiríks vinar míns, er hann hafði þá er vit skildum á Breiðafirði. Hij zal naar Groenland gaan, in vertrouwen op de belofte van steun, die Eiríkr hem gedaan had, toen zij uit elkaar gingen op den Breiðafj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rðr. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o het roerend bezit van Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn staat niet in goede verhouding tot zijn onroerende have: hij kan zijn bedrijf, zooals het op dat oogenblik is, niet meer voortzetten, en liever dan te gronde te gaan verlaat hij het land. De smaad hem aangedaan door het huwelijksaanzoek van Einarr Þorgeirsson wordt wel niet door hem als een beweegreden tot uitwijken vermeld, met nadruk, maar dat dat huwelijksaanzoek toch óók motief tot vertrek is geweest, kunnen we opmaken uit de gesprekken van Einarr en Ormr, en Ormr en Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn, naar aanleiding van het aanzoek, Einarr zegt: Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn zal wel niet zoo erg afwijzend tegenover mijn vraag staan, want ik heb gehoord, dat, ofschoon hij veel land bezit, hans lausafé sé mj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} k á f {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rum, terwijl mijn vader en ik zoowel land als levende have hebben. Dit argument laat Ormr ook gelden bij het overbrengen van het aanzoek. Wij krijgen den indruk, dat Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn zeer goed inziet, dat, als hij langer wacht met verkoopen en vertrekken, zijn dochter telkens aan minder eervolle aanzoeken zal blootgesteld zijn, zoodat hij, na deze eerste smaad, maar in eens een beslissing neemt. Ormr en Halldís zijn tochtgenooten; de reis is niet gemakkelijk, velen sterven, waaronder Ormr en Halldís, maar Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn en Guðríðr komen goed over, en den eersten winter vinden zij onderdak bij Þorkell op Herjólfsnes. In cap. 4 wordt dan verteld, wat er gebeurt met Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn en Guðríðr gedurende den eersten winter, dien zij op Groenland bij Þorkell doorbrengen. Er was gebrek dien winter aan voedsel voor mensch en dier, zooals wel vele malen zal gebeurd zijn. Þorkell ontbiedt een v {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} lva, Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rg, ten einde van haar te weten te komen, wanneer de slechte tijd een eind zal nemen. Zij wordt schitterend ontvangen, en nu wordt een overzicht over hoeve, stallen, veestapel en bedrijf gegeven, ze krijgt een schitterend maal, waarna haar gevraagd wordt, wat haar raad is. Den volgenden morgen zal zij dien raad geven. Maar dan is er niemand, die de vereischte tooverformules kan uitspreken, behalve Guðríðr. En hoewel zij nadrukkelijk verzekert, dat zij kona kristin is, is zij terwille van Þorkell, en {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} terwille van de in zijn huis ondervonden gastvrijheid bereid de tooverformules uit te spreken. Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rg voorspelt nu, dat de toestand spoedig zal verbeteren, en tot Guðríðr zegt zij, dat zij op Groenland een schitterend huwelijk zal sluiten, maar zij en haar man zullen niet lang daar blijven, zij zal naar IJsland terug gaan, en dáár de stammoeder worden van een schitterende nakomelingschap: yfir þínum aettkvíslum mun skína bjartr geisli. Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rg vertrekt nu, omdat ook op een andere hoeve haar raad gevraagd is. Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn, die zulk een heidensch bedrijf niet had kunnen aanzien, keert weer terug, het weer wordt beter, er komt, met de lente, weer voedsel voor mensch en dier. In de lente neemt Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn zijn schip, en vertrekt met Guðríðr naar Bráttahlíð, waar zij door Eiríkr vriendelijk ontvangen worden, en waar zij den winter door blijven. In het voorjaar krijgt Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn Stokkanes van Eiríkr, en vestigt zich daar met zijn dochter en verdere familie. In cap. 5 wordt dan verteld van Eiríkr's familie: zijn vrouw Þjóðhildr, en hun beide zoons Leifr en Þorsteinn, hoe flinke kerels zij waren, Leifr de zeeman, en Þorsteinn de boerenzoon. Dan volgt de interpolatie uit de Leifs saga, die ik in mijn beide vorige stukken besprak, in welke verteld wordt, hoe Leifr en Þorsteinn tochten ondernomen hadden vóór Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn's komst, en in cap. 6, in het begin, vinden we verhaald, dat Þorsteinn Guðríðr ten huwelijk vraagt, en dat Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn in dat huwelijk toestemt. Het wordt voltrokken in den herfst, er wordt schitterend feest gevierd, en de jonggetrouwden begeven zich op weg naar de Westelijke kolonie, waar Þorsteinn, mèt een anderen Þorsteinn, een naamgenoot, een hoeve bezit in gemeenschappelijk bedrijf. Daar breekt in den dàn volgenden winter een afschuwelijke epidemie uit. Garði, de meesterknecht, sterft; Sigríðr, de vrouw van den naamgenoot Þorsteinn, en Þorsteinn Eiríksson, Guðríðr's man, eveneens. Deze Þorsteinn staat op, na zijn dood, roept zijn vrouw tot zich, en houdt een lange redevoering tot haar: Guð vil, at þessi stund sé mér gefin til leyfis ok umbóta míns ráðs. Þorsteinn zegt dan, dat {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen zij, die het geloof rein houden, en hun godsdienstplichten betrachten, zalig zullen worden, maar velen hielden op Groenland het geloof niet zuiver en betrachtten hun plichten slecht. Síðan kristni var hér, zegt Þorsteinn, geschiedt het nog dikwijls, dat menschen in ongewijden grond begraven worden. Maar ìk wil mij laten begraven in de kerk, en Garði moet zoo spoedig mogelijk verbrand worden. Hij beveelt haar hun gemeenschappelijk bezit aan de kerk en de armen te vermaken, en sterft. Zijn lijk wordt nu gevoerd naar Bráttahlíð, en in de kerk begraven. Kort daarop sterft Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn, zijn erfenis komt aan Guðríðr, en zij neemt, als weduwe van Þorsteinn, haar intrek bij haar schoonvader, bij Eiríkr rauði. Zooals men ziet uit het relaas van den inhoud, is er op het verhaal van Guðríðr's uitwijken met haar vader naar Groenland, en haar eerste lotgevallen in het nieuwe land, niets aan te merken. Eén punt is er, waarover nader moet worden gesproken. Zèker is, dat Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn en Guðríðr overtuigde en ijverige Christenen zijn, evenals Þorsteinn Eiríksson; en Þorkell, Þorsteinn de naamgenoot, en Sigríðr, zijn vrouw, evenals Garði, de meesterknecht, heidenen. Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn's weigering om tegenwoordig te zijn meðan slík heiðni var framin, Guðríðr's eigen getuigenis: ik wil de formules reciteeren, maar alleen ter wille van Þorkell, want ik ben kona kristin, Þorsteinn Eiríksson's uitingen op zijn sterfbed, daar verweg in de geheel heidensche omgeving van de Westelijke kolonie, laten aan duidelijkheid niets te wenschen. Blijkbaar voelt Þorsteinn zijn geweten bezwaard, en nu hij niet sterven kan met den steun van een geestelijke, wil hij zijn geweten zooveel mogelijk zuiveren door zijn verontwaardiging erover uit te spreken, dat sedert de komst van het Christendom op Groenland nog zoo weinigen dit nieuwe geloof aanhingen, en dat diegenen, die Christen waren, het geloof zoo weinig zuiver hielden, waartoe natuurlijk het ontbreken, in het begin, van een ontwikkelden geestelijken stand zeker wel zal meegewerkt hebben. Maar als dàt zeker is, dan is óók boven twijfel verheven het tijdstip {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} van vertrek van Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn en Guðríðr, dan zijn Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn en Guðríðr uit IJsland geweken nà het jaar 1000, dus op Groenland gekomen nà het jaar 1000. De compilator van de zgn. Eiríks saga rauða, vatte de chronologie aldus op: hij zette Leifr's tocht naar Noorwegen, zijn verblijf bij koning Óláfr, zijn terugkeer, zijn kerstening, benevens Þorsteinn's tocht op zoek naar het onbekende land vóór de aankomst van Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn en Guðríðr. Immers, wanneer, volgens de Guðríðar saga, in het begin van cap. 5 de beide zoons van Eiríkr en Þjóðhildr worden voorgesteld, bij de aankomst van Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn en Guðríðr op Bráttahlíð, dan heet het: Leifr hafði siglt enz., en waar Leifr's terugkomst viel in het jaar 1000, en Þorsteinn's mislukte tocht nà 1000, kwamen dus Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn en Guðríðr nà het jaar 1000 op Groenland. Vader en dochter vertrokken dus nà de invoering van het Christendom op IJsland, en nà de invoering van het Christendom op Groenland in hetzelfde jaar, in een tijd, toen dit Christendom, al was het reeds gedurende eenigen tijd de officieele godsdienst, nog weinig en slecht betracht werd, kwamen zij in dit land aan. De Leifs saga geeft dezelfde voorstelling: Þjóðhildr, Eiríkr's vrouw, laat dadelijk een kerk bouwen bij Bráttahlíð, maar Eiríkr wil niets van dit nieuwe weten. Þjóðhildr bezoekt geregeld de kerk en zij, die mèt haar Christenen geworden waren. Nu voegt hs. 557 (B) toe: en þeir váru margir, welke woorden hs. 544 (A), de over het algemeen betere tekst, weglaat, mijns inziens terecht. Grijpt nu hun uitwijken plaats nà 1000, dan blijft er toch één wonderlijk punt: Eiríkr zou niet lang nà 980 uitgeweken zijn, en Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn, zijn vriend, eerst ongeveer twintig jaar later. Eerst ongeveer twintig jaar later zegt Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn: nu moet Eiríkr zijn belofte nakomen, die hij mij deed, toen wij scheidden aan den Breiðafj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rðr, d.w.z. toen ik hem geholpen had bij zijn veete met Þorgestr, tengevolge waarvan hij, Eiríkr, verbannen werd. Dit is zeer onwaarschijnlijk. Er is, dunkt me, een verklaring te vinden, en wel deze. Guðríðr is uitgeweken nà 1000, en wel zonder haar vader. De verteller van de {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Guðríðar saga, die wilde geven een zéér uitvoerige introductie van Guðríðr en een breede uiteenzetting van haar lotgevallen, vóór zij haar belangrijken tocht ondernam met Þorfinnr Þórðarson - zeker wel het grootste avontuur van haar leven -, had de beschikking over een dunne traditie, die slechts vertelde, dat Guðríðr na de invoering van het Christendom op IJsland en Groenland, naar dit land uitweek, en dat met die emigratie een liefdesgeschiedenis in verband stond. Zij week uit, omdat haar vader tegen het huwelijk met Einarr Þorgeirsson was. Zij week uit, vertelt een ander verteller, met haar vader, omdat hij de schande van dit huwelijksaanzoek van een zoon van een vrijgelatene niet dragen wil. Zij week uit, vertelt weer een ander verteller, met haar vader, omdat hij de schande van dit huwelijksaanzoek van een zoon van een vrijgelatene niet dragen wil, èn omdat hij te weinig roerend bezit heeft, en dus kans loopt, door te blijven, zijn dochter later aan nòg minder huwelijksaanzoeken bloot te stellen. Deze dubbele motiveering maakt een onbeholpen indruk. Uit de traditie aangaande Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn wist onze verteller, dat Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn Eiríkr geholpen had bij diens uitwijken. Dit helpt hem Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn te gebruiken bij Guðríðr's uitwijken naar Groenland, en dit tezamen emigreeren daardoor te motiveeren, dat Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn nu Eiríkr's belofte gaat incasseeren. Al zeggen de verschillende bronnen niets aangaande Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn, toch mogen we wel aannemen, dat hij in werkelijkheid op IJsland gebleven is. Kaalund 1) zegt nadrukkelijk, dat Laugarbrekka een welvarende hoeve was. Een tijdelijk gebrek aan lausafé kan moeilijk een grond zijn voor een wanhoopsdaad als een emigratie naar Groenland. De berichten over de gebeurtenissen bij Þorkell zijn zeker vervaardigd ad majorem Guðríðar gloriam. Vooral de voorspelling der v {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} lva: de nakomelingschap van jou en Þorfinnr zal grootsch zijn, is zeker het werk van belangstellende en {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} belanghebbende afstammelingen, die alle licht willen doen vallen op hun stammoeder, en willen demonstreeren, hoe zij reeds toen vurig Roomsch was, en reeds toen straalde te midden der heidensche barbaren. Ook het bericht van haar kort huwelijk van nauwelijks enkele maanden met Þorsteinn Eiríksson is uitgedijd tot een wonderlijk verhaal. De dunne traditie zal geweest zijn: Guðríðr kwam bij Eiríkr rauði en trouwde daar met Þorsteinn Eiríksson, die spoedig in de Westelijke kolonie aan een epidemie stierf, waarna zij terugkeerde naar Bráttahlíð. Ook hier is de nakomelingschap aan het werk geweest, en is Þorsteinn voorgesteld als een scrupuleus Christen, die in gewijden grond begraven wil worden. Dat de traditie dun was, blijkt ook uit de Leifs saga. Voor den man der Leifs saga was Guðríðr een veel minder gewichtig persoon, dan voor onzen verteller, voor hem was zij op den grooten tocht bijpersoon, Leifr hoofdpersoon; voor onzen verteller was zij op dien tocht hoofdpersoon, is zelfs Leifr geheel geëlimineerd. Nu put de man der Leifs saga uit dezelfde dunne traditie als die der Guðríðar saga. Guðríðr wijkt niet lang nà 1000 naar Groenland uit; het motief is: liefdesgeschiedenis, maar hij laat haar met haar man Þórir tezamen uitwijken naar Groenland, en tezamen schipbreuk lijden tusschen IJsland en Groenland, en laat hen beiden dan door Leifr, op den terugkeer van zijn onderzoekingsreis, gered worden. De mogelijkheid bestaat, dat zijn opvatting was, dat Þórir en Guðríðr uitweken, omdat haar vader tegen het huwelijk bezwaar had. Hij vond het niet noodig dieper op deze zaak in te gaan, omdat zij hem en zijn kring niet genoeg interesseerde. Leerzaam zijn deze resultaten voor het sagaonderzoek. Een schrale traditie, verlevendigd door de sagavertellers, die juist, doordat de traditie schraal was, een episode uit het leven van hun held op tweeërlei wijze kunnen uitleggen. Dezelfde opmerking maakte ik 1) naar aanleiding van een plaats in de Hallfreðar saga, waar bewaarde {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} schriftelijke redacties wijzen op tweeërlei opvatting van een episode in Hallfreðr's leven, waar de traditie blijkbaar zeer vaag was. In cap. 7 zien wij Þorfinnr Þórðarson karlsefni verschijnen, op Reynines aan den Skagafj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rðr thuis hoorende, een goed fardrengr, op een zijner reizen in deze streek verzeild geraakt. Mèt hem komen enkele uitgewekenen: Snorri Þorbrandsson en eenige anderen. Van Snorri weten wij, dat hij uitweek voor een veete, zooals de Eyrbyggja saga vertelt, van de anderen vooronderstellen wij hetzelfde, al is dat niet uitdrukkelijk in bewaarde bronnen vermeld. Þorfinnr landde in den herfst aan den Eiríksfj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rðr, bezoekt Eiríkr op Bráttahlíð, en wordt daar keurig ontvangen. Maar tegen het Kerstfeest loopt het mis. Eiríkr vindt het onaangenaam, dat hij zijn gasten niet alles kan voorzetten, wat hij wil. Maar Þorfinnr weet raad, haalt allerlei heerlijkheden te voorschijn. Nu houden zij een rausnarveizla. Met Kerstmis vraagt Þorfinnr Guðríðr ten huwelijk, hij krijgt haar, en opnieuw viert men feest: gleði mikil var í Bráttahlíð um vetrinn. En in dienzelfden winter besluit Þorfinnr met zijn vrouw Guðríðr een grooten tocht te ondernemen tezamen met, behalve de uitgewekenen, Freydís Eiríksdóttir met haar man Þorvarðr en Þorvaldr Eiríksson. Ook is tochtgenoot een zekere Þórhallr, wiens lotgevallen blijkbaar het komische element voor hoorders of lezers geweest zijn; met zijn heidensche capriolen wordt niet weinig de spot gedreven. Hij is even lachwekkend als de v {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} lva afschuwwekkend. In cap. 8-13 wordt de tocht uitvoerig beschreven, mèt de lotgevallen: de dood van Þorvaldr Eiríksson, en de geboorte van Snorri Þorfinnsson, en de terugreis. De tocht is 1) met zoo'n liefde, uitvoerigheid en helderheid beschreven, dat hij dikwijls het object van onderzoek is geweest. Steensby, die voorzoover mij bekend, het laatst 2) het vraagstuk bestudeerd {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, moet tot tekstverdraaiing zijn toevlucht nemen om zijn doel te bereiken: het bewijs te leveren, dat de Groenlandsche Noren werkelijk de Oostkust van Noord-Amerika bezocht hebben. Naar mijn meening is de beschrijving van den tocht zoo duidelijk, dat men een zeer juiste voorstelling krijgt van de bezochte landen, zonder dat men tot tekstverdraaiing zijn toevlucht behoeft te nemen. Het gezelschap, uit bovengenoemde personen als hoofdpersonen bestaande, vertrekt uit Brattahlíð naar de Westelijke kolonie, van daar naar de Bjarneyjar, dan in Zuidelijke richting trekkend, komen zij eerst aan Helluland, van daar nog verder Zuidwaarts zeilend, aan Markland. Nog verder Zuidwaarts gaande, komen zij aan een kaap, die zij, naar een daar gevonden kiel, Kjalarnes noemen. De kust van het land, dat zij nu treffen, is in den beginne vlak en zandig, dàn met diep ingesneden fjorden. In één dier fjorden varen zij binnen, zij noemen hem Straumfjord, en het eiland, vóór den fjord aan de zeezijde, Straumsey. Zij overwinteren daar, maar nemen voor den strengen winter niet voldoende voorzorgen; ten slotte dreigt er nood, en zij smeeken God hen te helpen. Þórhallr verdwijnt plotseling, en als ze hem gaan zoeken, wat veel tijd kost, blijkt het, dat hij ergens op een rotspunt ligt te staren en naar lucht te happen, zich krabbelt en wat voorspelt. Op hun verzoek gaat hij weer met hen terug, en kort daarop krijgen ze een walvisch te pakken; zij eten flink van hun buit, maar het bekwam hun slecht. Zij geven Þórhallr de schuld en zeggen, dat hij en zijn vriend Þórr den walvisch betooverd hebben. Gelukkig wordt het nu zomer, en het gaat hun beter, zij hebben levensmiddelen in overvloed en gaan nu praten over hun verderen tocht. Þórhallr wil weer Noordwaarts terug, weer langs de vlakke, zandige kust, en om Kjalarnes varen, en zoodoende Vínland bereiken. Immers, dat ze in de buurt van Vínland waren gekomen, was hun gebleken, uit de druiven en het koren, dat Haki en Hekja op hun verkenningstocht ontdekt hadden. Maar Þorfinnr wil Zuidwaarts varen, want het {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} land wordt naar het Zuid-Oosten breeder en breeder, en eerst dan, als gebleken is, dat dáár in het Zuiden niets te vinden is, wil hij het plan ten uitvoer brengen van Þórhallr. De tochtgenooten splitsen zich in twéé groepen: de kleinste onder Þórhallr trekt Noordwaarts, en wil bij Kjalarnes Westwaarts om zeilen, maar zij worden door een opstekenden Westenwind den kant van Ierland uitgedreven, waar het hun slecht ging. Maar Þorfinnr trekt langs de kust Zuidwaarts, tot zij komen aan een rivier, die, door een strandmeer, in zee uitstroomt, Hópr noemden zij die streek. Het was er goed: in het wild groeit er koren, en wijn, visch was er in overvloed, en wild in het bosch. Na korten tijd bemerken zij negen booten, die uit het Zuiden langs de kust komen aanzetten. De booten worden door leelijke kleine kereltjes bemand, zij gaan aan land, maar er gebeurt verder niets. Beide partijen bekijken elkaar een tijd lang verwonderd, en dan roeien de vreemdelingen weer terug in de richting, vanwaar zij gekomen zijn, suðr fyrir nesit. Þorfinnr en de zijnen bouwen hun hutten landinwaarts, enkele iets dichter bij, enkele iets verder van het meer. En zij blijven daar den eersten winter, zonder dat zij hun vee binnen behoeven te halen. In de lente komt, weer uit dezelfde richting, sunnan fyrir nesit, een menigte booten aanzetten. Op wollen weefsel blijken de vreemdelingen verzot te zijn, ook op zwaarden en speren, maar die wilde Þorfinnr niet afgeven. Zij boden pelzen aan, en wilden zelfs voor een klein stuk weefsel een pels geven. De goede verstandhouding wordt verstoord door een woesten stier, die loeiend komt aanstormen. De Skraelingar, de vreemdelingen, snellen naar hun booten en roeien weer terug in de richting, vanwaar zij kwamen. Maar na drie weken komt een groote menigte booten aanzetten, en de Skraelingar geven luide hun strijdlust te kennen. Er ontstaat een gevecht: Þorfinnr wijkt langzaam terug upp með ánni, langs de rivier landwaarts het gebergte in. Daar bereiden zij den vreemdelingen een harde ontvangst. Freydís vuurt den strijdlust aan, met niet veel succes, want de Groenlanders moeten {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} ten slotte wijken, en zelf loopt ze, doordat ze zwanger is, en niet zoo vlug kan volgen, gevaar gedood te worden. Snorri Þorbrandsson sneuvelt, zij weet nog zijn zwaard te grijpen en zich te verdedigen. Zij weet den vreemdelingen zoo'n schrik in te boezemen, dat ze het op een loopen zetten, en in de booten verdwijnen. Slechts twéé mannen waren aan Þorfinnr's zijde gesneuveld, maar vele Skraelingar. Toch heeft dat treffen Þorfinnr beangstigd. Zij begrepen, dat, hoe goed het land daar ook zijn mocht, zij het tegenover de inwoners op den duur niet konden behouden. Zij besluiten nu terug te trekken. Zij zeilen weer Noordwaarts en komen weer in Straumsfjord. Þorfinnr voert nu, tezamen met Þorvaldr, zijn vroeger plan uit, een verkenningstocht te doen Noordwestwaarts om, dus de mislukte poging van Þórhallr te hervatten. Zij zeilen Noordwaarts om Kjalarnes en verder Zuidwestwaarts langs de kust. Het land bevond zich, aan de linkerzijde, aan bakboord. Na lang trekken komen zij aan den mond van een rivier, die uit het Oosten stroomt. Zij landden op den Zuidelijken oever. Op een morgen ontwaren zij een wonderlijk wezen, een éénvoet, dat op hen komt aanspringen, en dat Þorvaldr met een pijl doodt, maar verdwijnt, nadat ze het tevergeefs hebben vervolgd. Zij gaan nu weer Noordwaarts terug en meenen op te merken, dat die bergen, die ze in Hópr hadden gezien, en diè, die ze nu zien, dezelfde waren, en de afstand van Straumsfjord naar Hópr, en van Straumsfjord naar de rivier in het Eenvoetenland zou dezelfde zijn. Ze zeilen terug naar Straumsfjord, blijven daar den derden winter, maar nu wordt het er onaangenaam. De getrouwde en de ongetrouwde mannen krijgen ruzie. Zij gaan denzelfden weg terug als ze gekomen waren, en nemen twee Skraelingsche jongens mee. Zij komen op Groenland bij Eiríkr rauði, en inmiddels was Snorri Þorfinnsson geboren. Het tweede schip - zij waren met drie op weg gegaan, de schepen der uitgewekenen nl. - hout was op Groenland schaarsch - het schip van Þorbj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rn, dat van Þorfinnr en dat van Bjarni en Þórhallr - beleeft nog merkwaardige lotgevallen. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Na deze uiteenzetting moeten wij de ligging der bezochte landen ten opzichte van elkaar, en ten opzichte van Groenland vaststellen. Moeilijk is dit niet, omdat de beschrijving zoo duidelijk is. Zooals Groenland in een kaap naar het Zuiden spits toeloopt, versmalt zich Vínland in een kaap Kjalarnes naar het Noorden. Zooals Groenland op de Westkust de twee kolonies heeft, de Westelijke en de Oostelijke, heeft Vínland op de Oostkust de twéé nederzettingen: Straumfjord en Hópr. Evenals het binnenland van Groenland is het binnenland van Vínland ontoegankelijk bergland. De kustformatie vertoont overeenkomst met Groenland en IJsland, evenals de levensvoorwaarden. De tegenstellingen met de verhoudingen in het moederland zijn: de zachte winter, en het voorkomen van graan en wijn, kostbare artikelen voor Skandinaviërs, typische voortbrengselen der Middellandsche-Zee-landen, en het hoofdvoedsel der in die streken wonende volkeren. En wat de menschenwereld betreft: De Eskimo's kwamen op Groenland, langs de Westkust uit het Noorden aanzetten, de Skraelingar in hun booten, van huiden vervaardigd, op Vínland langs de Oostkust uit het Zuiden, in beide gevallen dáár, waar zich de beide kolonies bevonden. Man maa göre staerkt Vold paa Kilderne for at kunne identificere denne Stedbeskrivelse med Kysterne af Nordamerika, zegt Storm in zijn meergemeld artikel in de Aarbϕger van 1887. Doet men deze bron en den þáttr, wiens beschrijving van de reis naar Vínland dezelfde is als die van de saga, geen geweld aan, dan blijkt ons, dat geen enkel argument uit die beschrijving te halen is, dat erop wijst, dat de Groenlandsche kolonisten op die Vínlandreis in Noord-Amerika geweest zijn. De uitdrukking Skraeling en de vier door de Skraelingsche jongens gebruikte en in de saga genoemde woorden zijn eerder Eskimo'sch dan Indiaansch, zooals Thalbitzer in een verhandeling, in 1905 door het danske Videnskabernes Selskab uitgegeven, aantoont. En nu de þáttr. In mijn tweede verhandeling over den zgn. Groenlendinga {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} þáttr kwam ik tot de conclusie, dat de compilatoren van hs. 1005 Jón en Magnus in hun boekerij een codex bezaten met den titel Groenlendinga saga, die inhield Leifr's lotgevallen, zijn reis naar Noorwegen met de bekende gebeurtenissen op de Suðreyjar, en aan 's konings hof, zijn terugkeer, met de redding der schipbreukelingen, de kerstening van Groenland, de ontdekking van, en zijn reis naar Helluland, Markland en Vínland, tezamen met hen, die zich onder zijn leiding hadden gesteld: Þorvaldr, Guðríðr en Þorfinnr, Freydís en Þorvarðr. Ik trachtte den titel aldus te verklaren: de saga was een Leifs saga, maar kreeg van een of anderen afschrijver den titel Groenlendinga saga, nadat zij zich, zeker wel in haar mondelinge periode, zóó ontwikkeld had, dat uit die ééne reis onder Leifr's leiding verscheidene reizen naar Vínland ontstaan waren, elk onder leiding van hen, die Leifr's ondergeschikte tochtgenooten geweest waren. Na nadere overweging meen ik echter een eenvoudiger verklaring van den titel Groenlendinga saga gevonden te hebben. Er bestond een uitvoerige Groenlendinga saga, in den trant van de ons nog gelukkig wèl bewaarde Faereyinga saga, die inhield Eiríkr rauði's veeten op IJsland, zijn ontdekking van, en zijn uitwijken naar Groenland, zijn vestiging dáár, de vermelding van zijn kinderen, van welke Þorsteinn de huiselijke man, Leifr, evenals zijn vader, de fardrengr was, Leifr's tocht via de Suðreyjar naar Noorwegen met de bekende lotgevallen, zijn beroemden oceaantocht van Noorwegen direct naar Groenland met wat op dien tocht geschiedde, Leifr's groote ontdekkingsreis, een pendant van de reis van zijn vader van IJsland naar Groenland, en met die van zijn vader samenhangend, een tocht, over welken hij zijn vader de leiding bood: hann mundi enn vera fyrir f {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rinni, een aanbod, dat Eiríkr afsloeg, en dan volgt de beschrijving van dien tocht, welke vermoedelijk de Groenlendinga saga besloot, op welk onderwerp ik straks terugkom. Mij dunkt, dat reeds van den beginne af aan die saga den titel Groenlendinga saga gedragen heeft; de hoofdpersonen waren zoowel Eiríkr {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} rauði als Leifr. Men kan haar citeeren als Groenlendinga saga, als Eiríks saga rauða, als Leifs saga. Zij werd gebruikt door den totstandbrenger van de gemeenschappelijke bron van Sturla en Styrmir, door den compilator van de groote Óláfs saga Tryggvasonar, die onder het overschrijven van dit stuk Landnámabók terloops, bekortend, opmerkt: sem segir í Eiríks s {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gu, in het eerste hoofdstuk dier Groenlendinga saga over Eiríkr, en werd gebruikt door Gunnlaugr Leifsson bij het schrijven van zijn Kristni saga, door den bewerker van de Guðríðar saga, en door de compilatoren van hs. 1005 Jón en Magnus, in het tweede hoofdstuk dier Groenlendinga saga over Leifr. Wij komen nu tot de nadere beschouwing van de reis naar Helluland, Markland en Vínland, onder Leifr's leiding, in dit tweede deel der Groenlendinga saga, de Leifs saga, of, zooals Jón en Magnus haar citeeren: de Groenlendinga þáttr, beschreven. Hoe slecht de tekst blijkbaar is geweest van die saga, die Jón en Magnus ten dienste stond, tòch is het relaas van Leifr's reis met zijn makkers naar die drie landen zéér verstaanbaar; helder is de beschrijving, althans wanneer we de reizen bij elkaar optellen, en van de verschillende kleine ondernemingen één grooten samenhangenden tocht maken. De beschrijving van de drie landen blijkt dezelfde als die van de Guðríðar saga. Met de woorden var nú mikil umroeða um landaleitan, begint het verhaal van den tocht. Leifr gaat op weg, nadat zijn vader geweigerd heeft met hem mee te trekken. Met hem gaan Þorvaldr, Guðríðr en Þorfinnr, Freydís en Þorvarðr en andere uitgewekenen, zooals Helgi en Finnbogi. Als komische persoon fungeert hier zekere Tyrkir, een suðr maðr. Nà Helluland en Markland komen zij aan een land, dat naar het Noorden toe in een kaap spits toeloopt, voor welke kaap een eiland ligt. Zij varen nu in tegenstelling met de beschrijving in de Guðríðar saga niet langs de Oostkust van dat land, maar langs de Westkust; ook hier een vlakke en zandige kust, en een plek, die Hópr zou kunnen genoemd worden. Dáár, bij Hópr, richten zij woningen in. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Dáár is visch in overvloed; en de winter zóó zacht, dat het vee in die weide ruim voedsel kan vinden. Evenals in de Guðíðar saga zondert zich een komische persoon van den hoofdtroep af, en doet dwaas, splitst men zich in twéé groepen om het land nader te verkennen, vindt men in dat land rijpe druiven, vindt men bij een verdere verkenning langs dezelfde kust als waar Hópr is, een ruime graanoogst, sneuvelt Þorvaldr op een onderzoekingstocht om Kjalarnes langs de Oostkust, niet tegenover een éénvoet, maar tegenover de Skraelingar met hun húðkeipar. Het eenige verschilpunt is, dat de beide keeren, dat de Skraelingar verschijnen, de eerste maal aan Þorvaldr op de Oostkust, de tweede maal aan Þorfinnr bij Hópr op de Westkust, zij hun woonplaatsen blijken te hebben in het binnenland, en niet, zooals in de Guðríðar saga langs de verder Zuidwaarts gelegen fjorden. Ook hier zijn de verhoudingen tot die inboorlingen eerst vriendschappelijk, later vijandig en besluit men Vínland te verlaten, omdat het overwicht der Skraelingar te groot is, heeft Freydís een nog al hoogen toon, en, al wordt dat niet nadrukkelijk gezegd, in de Guðríðar saga, is zij het, om wie tusschen de mannen twist ontstaat. De Groenlendinga saga is, in haar tweede deel, de Leifs saga, gebruikt door den verteller der Guðríðar saga; wat men ziet en ondervindt, is in de nieuwe saga in wezen hetzelfde als in die, welke tot voorbeeld gediend heeft. Alléén Leifr is als leider verdwenen, en in de plaats van hem treden Guðríðr en Þorfinnr op, terwijl de bijpersonen Freydís en haar man Þorvarðr, de broer Þorvaldr, die sterft op de expeditie naar de andere kust, behouden zijn. De IJslandsche familiesaga is alleen te begrijpen, wanneer men haar ziet als geestelijk strijdmiddel in de IJslandsche familieveeten. Det gjaldt for de indvandrede Stormaend at haevde sig, ikke mindst overfor hinanden, zegt Finnur Jónsson terecht in zijn Norsk-Islandske Kultur- og Sprogforhold i det 9e og 10e Aarhundrede. Elke familie had er belang bij, dat haar voor- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} treffelijkheid van het begin van haar heldenloopbaan in den víkingtijd af, aan de nakomelingschap als buitengewoon groot werd voorgesteld, om haar tot steun te dienen in den zwaren bestaansstrijd, zooals in de negentiende eeuw de verschillende Europeesche volkeren, die in onvrijheid leefden, in het verleden steun zochten voor den strijd in het heden. Niet alleen Germaansche geestkracht, maar ook oude cultuur moest geroemd worden in de literaire Ahnengallerie, die de saga's waren. Leifr was niet alleen een uitnemend fardrengr, inn heppni, de man, die den eersten Oceaantocht volbracht, zooals zijn vader, hij was ook de Romeinsche Christen, die als eerste de oude, Zuidelijke beschaving in het verre Noorden bracht. Guðríðr was niet alleen de dappere vrouw, omdat zij op zoo'n gevaarlijke onderneming haar man dorst te vergezellen, zij was ook, en in háár saga wordt op dit feit nog sterker de nadruk gelegd dan in die van Leifr, de Romeinsche Christin onder de barbaren. Met deze opmerkingen zijn onze philologische onderzoekingen over de verhouding tusschen de zgn. Eiríks saga rauða en den zgn. Groenlendinga þáttr ten einde. Er waren zeker al in de elfde eeuw vertellingen in omloop over Eiríkr rauði, Leifr en Guðríðr met haar man Þorfinnr, waarvan wij sporen vinden in de zgn. Eiríks saga rauða, in de Eyrbyggja saga, in de Landnámabók en in de groote Óláfs saga Tryggvasonar. Den aard en den omvang dier vertellingen, hun ontwikkeling en onderlinge verhouding uit de verwarring der weinig talrijke bewaarde schriftelijke overleveringen los te maken, was het doel dezer drie verhandelingen. Elders hoop ik nog met enkele woorden een vermoeden uit te spreken over het ontstaan van die Vínland-voorstelling in de Groenlandsch-IJslandsche sagavertelling. Delft, October 1926. w. van eeden. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Met iemand toeslaan, opslaan, omslaan. Op grond van twee plaatsen uit Van den Doechden der Vuriger ende Stichtiger Susteren van Diepen Veen 1) neemt Verdam in het Mnl. Wdb. VIII, 472, een intr. werkw. toeslaen aan met de betekenis: er op slaan, raak slaan. Het komt mij voor dat Verdam de beide plaatsen, waarover aanstonds nader, verkeerd heeft begrepen. Laat ik om dat aan te tonen eerst een derde plaats uit hetzelfde geschrift aanhalen, waar de m.i. juiste betekenis duidelik uitkomt. Op blz. 294-295 leest men van zuster yutte ter becke: Op een tijt was sie myt een punte beswaert van bynnen ende genck tot eenre suster ende belydet hoer om dat siet geerne uut horen herten gehadt hadde. Ende onder ander woerde soe segede die suster dat sie ock also voelde (cursiv. van mij). Als suster yutte dat hoerde, soe waert sie bevaren ende segede eersamlijc weder totter suster: ‘Sult gy my sterken in mynen passiën, ic mochtet den putswengel bet gesecht hebben dan u’, want het en was hoer menynge niet dat sie myt hoer toe solde slaen. De uitgever Brinkerink wil de laatste woorden der aangehaalde passage aldus vertalen: dat zij met haar zou afrekenen, haar zou bestraffen en verwijst naar Lübben en Walther, Mnd. Handwörterb.: toslân = durchprügeln 2). Dat deze op- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} vatting niet juist kan zijn, behoeft eigenlik geen betoog. Zuster yutte was ‘hoer selven strenge ende hart’, leest men even boven de door mij aangehaalde passage. ‘Ende sij hadde seer geerne dat men vry tot hoer was hoer gebreke te seggen, Welck onse weerdige mater salomee seer trouwelijc plach te doen .... ende als dan suster yutte vaste veroetmodiget waert, daer voelde sie groten vrede in. Wat zuster Y. hindert, is juist, dat de andere zuster haar in dit geval niet ‘verootmoedigt’, niet berispt om de door haar beleden (haars inziens ongepaste) gedachten, maar verklaart over het punt in kwestie dezelfde gedachten te koesteren. Het was haar bedoeling niet, dat de andere zuster zich met haar ‘eens van zin’, accoord zou verklaren. Zij zoekt bestraffing, de andere zuster praat met haar mee. En hiermee is, dunkt me, de enig mogelike verklaring gegeven van met enen toeslaen, nl. zich met iemand accoord verklaren, zich aansluiten bij iemands woorden of mening. Een ander voorbeeld van deze uitdrukking vindt men in Acht Collatiën van Johannes Brinckerinck, uitgegeven door W. Moll in Kerkhistorisch Archief IV, blz. 123: Als yemant tot ons comet ende seit ons van onsen oversten of van yemant anders: ic ben aldus ghepassijt op dien of op dien, of dat docht ic, of dat vermoede ic op die, of dat ghebrec dede die, soe en sellen wi niet mede toeslaen ende seggen: suster soe heb ic ooc op hoer ghedocht .... Ik kom nu tot de twee door Verdam aangehaalde plaatsen, die men vindt op blz. 228 en blz. 75 van Brinkerink's uitgave. Op de eerste plaats is sprake van een zuster, die niets liever wil dan ‘versmaet ende ongeachtet wesen’. En zo gebeurt het haar dan, ‘dat twie van onsen oldesten susteren ..... hoer gebreke hoer beyde segeden myt also scharpen woerden voer een deel susteren. Ende summych van den anderen susteren sloegen mede toe, ende dat duyrde ene guede wijle dat sie anders niet en deden dan sij hoer gebreke hoer segeden in aldusdanyger manier ..... Verdam wil hier vertalen: hard {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} toespreken of onder handen nemen, welke betekenis zich dan zou hebben ontwikkeld uit er op slaan, raak slaan. De andere plaats wordt als volgt in het Mnl. Wdb. aangehaald: Doe bijchte siet onsen weerdigen vader, doe segede hij dat was recht (nl. dat zij gescholden werd om een verzuim, voegt Verdam er bij), daer waert sie soo seer in verblijt, om dat hij niet mit hoer toe en sloech (dat hij haar niet hard aanpakte? vraagt Verdam), soo dat siet den susteren van blijscappen voort segede. Daarna laat Verdam volgen: ‘de uitdr. is vreemd, men verwacht vooreerst geen ontkenning; ook is de bep. ‘mit hoor’ alleen te verklaren uit de bijgedachte aan eene andere constructie; vgl. bijv. ndl. ‘niet met iem. afrekenen, zacht met iem. handelen’. Door Verdam's aanhaling wordt de situatie de lezer niet geheel duidelik; daarom tot recht verstand de volgende uitbreiding: Het gaat hier over de Vrouwe van Vreden, die de waskaarsen moet bewaren. Een hond komt bij de bewaarplaats, een kist, en eet ze op. ‘Doe waert sie daer omme gescholden dat sie soe quellic toe ghesien hadde. Doe dachte sie: ‘hoe bin ic an dese kersen gecomen?’ - Daarop volgt dan: Doe bijchte siet enz. Wat biecht ze nu? Niet het begane, bekende en reeds bestrafte verzuim, maar haar onwillige, wrevelige gedachte: hoe bin ic an dese kersen gecomen (= waarom moet ik ook op die kaarsen passen? hadden ze mij dat maar niet opgedragen!). Dat ze die opwelling van ontevredenheid als zonde beschouwde en biechtte, dat was recht, daar deed ze goed aan, zei de vader. Zij vreesde nog toen ze ging biechten, dat hij haar voorbijgaand gevoel van onwil, haar even mokken tegen het standje begrijpelik, altans vergefelik zou vinden, maar nu hij ook, evenals zij achterna, die ontevreden gemoedsstemming ernstig genoeg vond om te worden gebiecht, verheugde ze zich, dat hij ‘niet mit hoer toe en sloech’, haar niet stijfde in een gevoel, dat ze zelf als afkeurenswaardig was gaan beschouwen. Men ziet dat mijn opvatting van de passage een volkomen andere is dan die van Verdam. Verdam's opvatting is geheel {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} onverenigbaar met het vervolg van het verhaal: op zijn aanhaling (zie hiervoor) volgt: Want hij quam hore hongeriger begeerten te hulpe, ende dat wast daer hoer na dorste. Men ziet het: de vrouwe van Vreden zoekt verootmoediging, evenals zuster Yutte, en dat ze die krijgt, verheugt haar. De vier door mij hier besproken plaatsen geven een werkwoord (met enen) toeslaen, dat, naar het mij voorkomt, moet worden weergegeven door zich eens verklaren met (iemand bijvallen); daarmee vervalt dan Verdam's intr. toeslaen I = er op slaan, raak slaan. Meer volkomen zekere voorbeelden in het Mnl. ken ik niet; misschien vinden we er nog een in Hs. Serm. G. 199b: voor dat schadelike vermengen ende tijtverlies der creaturen ende toeslaen ende ingeven der naturen. Deze plaats wordt door Verdam aangehaald in Aanm. I achter toeslaen (Mnl. Wdb. VIII, 473) met de bijvoeging: de bet. is duister. Zou toeslaen ende ingeven der naturen hier niet moeten worden weergegeven door: zich overgeven aan de zinnelike natuur, de zinnelike behoeften en neigingen? 1) Vat men de plaats zo op, dan regeren beide verba hier een datief. Wel kent het Mnl. Wdb. niet een werkw. (hem) ingeven + datief = toegeven aan, maar in 't Mnd. Wtb. van Schiller und Lübben vindt men 't wel (zie ook Mnd. Handwtb.) 2). De mij bekende vbb. komen alle uit Oostelike, Saksiese taal; ik heb daarom bij verschillende personen uit onze Saksiese gewesten geïnformeerd, of in hun streektaal het woord toeslaan (met iemand) in de hier besproken betekenis nog in gebruik was. Het antwoord luidde steeds ontkennend, maar wel raakte ik door dit onderzoek bekend met een uitdrukking, die ongetwijfeld dicht bij toeslaan staat, nl. met iemand op- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} slaan; dat is in 't algemeen: in een gesprek van plagerijtjes en geestigheden meedoen, niet stug worden of met de mond vol tanden zitten. Tot mijn verwondering vond ik het woord noch bij Draaijer, noch bij Gallée; Molema geeft alleen met iets opsloagen, maar met iemand opsl. moet ook in Groningen in gebruik zijn 1); verder heb ik opgaven uit Zuidwest-Drente, uit Overijsel, uit Gelderland. In 't gehele Oosten van ons land tot aan Arnhem toe schijnt men de uitdrukking te kennen; waarschijnlik is ze in 't Oosten van Groningen het minst in gebruik. Of ze in Limburg bekend is, weet ik niet. Maar in Deventer bijv. is heel gewoon: ‘Hij kan zoo best mee opslaan’ = als 't op een plagen en grapjes maken gaat, is hij nooit om een weerwoord verlegen. Is dit algemeen Nederlands? Ik ken en gebruik de zegswijze niet; alleen - in de April-aflevering, 1926 van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift viel mijn aandacht op deze passage uit Mientje van Hélène Laman De Vries: ‘De man, prikkelbaar door zijn zelfverwijt tegenover Mientje, had haar beschuldigd van coquetterie en berekening. Als zij niet zoo met hem had opgeslagen dien avond, zou hij Mien niet zoo hebben veronachtzaamd’ (p. 273-274). In het Ndl. Wdb. komt een vb. voor van met iemand opslaan = met hem een overeenkomst treffen, uit Hooft's Historiën. Daarop volgt dan: ‘Vandaar bij uitbreiding Met iemand (of iets) opslaan, met hetgeen hij zegt (vooral van scherts of gemeenheden) instemmen, het aanhooren zonder er boos om te worden’. Maar vbb. worden niet gegeven, alleen een verwijzing naar Bomhoff en Molema 312a 2). Wat de toevoeging tussen haakjes betreft, ook mijn zegslieden (Meppel, Deventer) wijzen er op, dat de grapjes vaak van dubieuse aard zijn 2). Een element, dat bijv. in Zuidwest- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Drente naar voren komt, is: het tegen de verwachting in meegaan (vgl. de omschrijving in 't Ndl. Wdb.). Men mag, dunkt me, zeggen dat de uitdrukking beperkt blijft tot de Oostelike streken van ons land, al is er een enkele aanwijzing van uitbreiding. Hoe heeft men zich de betekenisontwikkeling van dit opslaan en toeslaan te denken? Het Ndl. Wdb. gaat voor opslaan met iemand zeker terecht uit van het trans. opslaan in de bet.: een handslag geven, met handslag vaststellen, bekrachtigen (VII A, 3a). Ook het Mnl. kent een trans. opslaen in deze betekenis, het Mnd. eveneens. Verdam verwijst i.v. naar Kiliaan: opslaen het houwelick: pascisci nuptias, plausu manuum confirmare. Ook toeslaen geeft Kil. in deze betekenis: toeslaen het verbond, ferire foedus, pascisci foedus, contractum, nuptias; plausu manuum confirmare venditionem (vgl. ook Mnd. Handwtb. i.v. to-slân = durch Handschlag zusichern; en zie Gallée) 1). Van dit toeslaen is in het Mnl. geen vb. gevonden, zegt Verdam; evenmin van het hierbij horende subst. toeslach. Het verdient de aandacht, dat in onze algemene taal toeslaan en toeslag in gebruik zijn gekomen bij verkopingen voor toewijzen en toewijzing, terwijl opslaan en opslag, in Middeleeuwse taal gebruikelike termen bij koop en verkoop in onze Hollandse gewesten (zie de vbb. in 't Mnl. Wdb.), die betekenis sinds lang niet meer hebben 2). Ik moet nu nog wijzen op een variant, die in Dedemsvaart (ook in andere plaatsen?) in gebruik is; daar zegt men niet met iemand opslaan, maar met iemand ummesloan. Ook dit woord komt in het Mnd. voor met betrekking tot handel en verkoop. Sch. u. L. geven ummeslach = Tausch, Wechsel, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Handel (ummeslach unde rechtferdighe kopenschop), Markt. Moet men ter verklaring van dit woord teruggaan tot het loven en bieden met steeds herhaalde handslag, zoals men dat op veemarkten bijv. nog steeds kan zien? Ik laat de verhouding tussen dit op-, om- en toeslaan verder onbesproken. Dat ze alle drie in oorsprong teruggaan op de handslag, de oude symboliese bekrachtiging van een overeenkomst, lijkt me zeer waarschijnlik; vgl. daarbij nog het Mnl. Wdb. i.v. hantslach, coopslach, palmslach. Amsterdam, Julie 1926. a.a. verdenius. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog iets over de noordoostlike verkleinuitgangen. Kloeke ziet uit m'n beproeven van 'n verklaring der vormen van Pontianus' naam, dat het moeilik zal zijn tot enige toenadering in onze opvattingen te komen. Ook is te vrezen, dat lezers het evenmin onderling of met zich zelf eens worden. Dat is 'n onwenslike toestand, en ik wil pogen, door meer breedheid dan m'n gewoonte meebrengt zó duidlik te wezen dat hij eindigt. Hij hoeft, meen ik, altans in die omvang niet te bestaan als in 't oog wordt gehouden wáar het telkens om gaat. Te minder nu ook nog gewezen kan worden op enig nieuw materiaal, en op enig over-'t-hoofd-zien. Niet-meegaan met m'n verklaringsproeve 1) der veelvormigheid van P.'s naam hindert alvast niet, want het betoog rust niet op de verklaring, maar op de veelvormigheid; deze weerhoudt, de formaal zo bedenklike gelijkstelling van -stghen met -tiaen daarom toch te aanvaarden, omdat de heilige zeker in een omgeving slechts een naam zal gehad hebben; ik heb met enige uitvoerigheid er op gewezen - onbekend was de zaak allerminst, maar wel onderschat -, dat een naam, zelfs door een persoon en in een adem, in verschillende vorm, niet maar schrijfwijs, werd gebezigd - en dat P. ongewoon veelvormig was. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't ndd. zijn verklw. op -tje(n) gekonstateerd van grondw. op d, t en (waar t ontwikkeld was tussen n en k) n; slechts zeer sporadies heeft latere overdracht plaats. Zoals Lasch indertijd heeft uiteengezet, is dit geen biezonderheid van vklw.; onafhanklik van volgende i wordt tk tj. Haar oudste vrb., 1587, was zelfs pottier, d.i. potjer < potker, mnd. naast pot(te)maker, dat op gelijke wijs ontstond als potje(n) < pot(te)ken en andere vklw. binnen en buiten Ndl. Ook wijst ze op lutje < lutke, en op de verba met -tjen < -tken. In onze gewesten doet zich hetzelfde voor, maar in welke omvang, moet nog onderzocht. Lutje is bekend, en ook in gebruik waar dim. op -je niet (meer?) voorkomen. De overgang schijnt allerwegen betreklik jong, al kan het toeval zijn dat ik in gron. stadsrekk. slechts lutke vond (hoewel de Lutke Waghe 'n eigenstads gebouw was), en dat Warfsconst. 1600 nog Lutkegast heeft. Maar z. ben. fri. lîtja 1427. - De latere Butjesstraat in Groningen heet in de 15e E. altijd Butkensstrate. - Lasch merkt ook op, dat Cattenstedt's schnitjen bij schnîn snijden voortzetting is van mnd. sniddeken schnitzen. Gronings snitjen zal misschien hetz. zijn; herkomst uit *snitten (Ts. 40, 103) wordt zeer twijfelachtig. Van zulke ww. wemelen Frsl. en Gr., en men maakt ze naar believen; hun ouderdom is niet licht te bepalen. Even gewoon zijn er beroeps- en inwonernamen als bontjer die katoenen stoffen vent, Woltjer bewoner van de Wolden, naast meelker boekweitmulder, Klaaiker, Kleiker (in Westerwolde is tk bewaard; dus evenzo bontker als katkṇ katje, hoantkṇ haantje, en als hötkṇ en stötkṇ hortend en stotend praten; evenzo noemt de Twentenaar zich Twentker, blijkens Ov. Alm. 1840, 36). Met dít -ker is te vgl. dat in im(me)ker, ijmker (uit oostlik iemker), dat Nl. Wb. liever niet verklaart als immekaar bijekorf of als daarvan met -er afgeleid; eer ziet het in de k 'n euphoniese tussenvoeging, terugkerend in bijker, ijker, kooiker, touwker. Ik waag de gissing, dat -ker ontstaan is uit kerl man. De l kán 't eerst verdwenen zijn in de gesync. vormen van gen. s. en (daaruit ontstane?) pl. Vóór cons. valt ook elders {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} deze l weg. Vgl. Holthausen Afri. Wb. zere-månn naast zerl-månn; on. kar(l)maþr en gen. kar(l)s, waaruit zelden kar; ozwe. vaker (vgl. inz. stakkar(l) bedelaar). (Voor niet-assibilering van k in 't Fries vgl. hûskerl, Kerl bij V. Helten kerke). Bij deze opvatting is kooiker 'n comp. van gelijke bet. als 't syn. kooiman, en is Twentker de tegenhanger van zwe. Dalkarl. Ook begrijpt men, dat -ker zo gewoon is in fri. en sa. beroeps- en inwonernamen, ook als de eerste niet van verba komen. De l vóór cons. verdwijnt in 't mnd. in bepaalde woorden die meest bijtoon hebben (Lasch § 256); ook in 't ofri. in hok e.a. (V. Helten - die het liever assim. noemt - § 99), evenals later in ons a(l)s. Met zulke woorden is in toon het 2e comp.lid gelijk te stellen. Ik zie tans, dat Muntjeziel het dorp Munnikezijl, Muntjeweg door de Aduarder monniken aangelegde weg tussen Grotegast en Lukaswolde, enz., in westlik Gron. (terwijl 't grootste deel der prov. namen met Munnĕke- heeft) overeenkomstige verklaring eisen. Munk is 'n van elders reeds bekende syncope-vorm; in Munke- kon gelijke t dringen als in vklw. van grondw. op -n; daarop werd tk tj. Z. Lasch, Nd. Jb. 44, 29: Hamburg 1656 Ancken Aennchen nog zonder de t en daardoor met k, '86 met dent. inschuiving en bijbehorende ontwikling Antje. In Groningerland behoren bij de mansn. Ane Anne de vrouwen. Aanje Anje en Aantje Antje; fri. Antsje komt tevens van Anna (ook An(ne)ke). - In namen met Munneke- schrijft het Fries mûntse, maar Fr. Wb. IV leert dat men -tsje zegt: de spelling richt zich blijkbaar naar mûnts monnik, terwijl de werklike oorsprong is *Muntke- (ofri. g. pl. muneka, munneka) > -tje, waaruit het fri. orgaan tsje maakt. - Franeker, Froneker staat in ofri. teksten, maar Charterb. v. Vrsl. I 239 Fraenkera sted jef buren, to Fraenker, ao 1374; 't seendrecht van 1378 heeft fan Fraenkera dele, en herh. bnw. Fraenceranensis, het ‘Schulzenrecht’ van V. Richthofen p. 387 Fraenker; vd. het tot dusver onopgehelderd nwfri. Freantsjer, Frentsjer {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} < *Fraentker (en reeds vroeg: 1609, Een Tsamensprekinghe, Frenker, -ir; Hynlepre Seemans-Alm. op it 1679 jeer Frentjer). - n-k wordt licht ŋk; wil men dit ontkomen of altans zegt men geen ŋ, dan raakt men gemaklik op ntk. - Overeenkomstig gron. enz. lutje is in Frsl. lîtje < lît(te)ke te verwachten. In 't Charterb. v. Vrsl. vond ik I 471, ao 1427, tho Lythya Werum (nu Lytse-Wjierum Lutkewierum, Hennaarderadeel); overigens houdt men zich aan de oude vorm. Zo ook 1469 (Vrije Fries 19, 310) Liitkahem. Bogermans schrijft lytz (ald. I 53), littie (II 126), lyttie (II 129). Op Schierm. zegt men lytje naast lytke; Hindel. litje beetje, lytjehús, maar lyk voor lyts (vgl. gron. luk en Sch. bik voor bytsie, Hl. lik voor de contr.); Hinl. Seem. Alm. (Halbertsma Hulde II en litj (220), 't litj (224 tweem.) adj. litje (224), maar ook litj (216), zelfs als pl. (220). In 't gewoon fri. zal lytsje hebben bestaan, en hebben geleid tot 'n analogiese onverbogen vorm die lytsj zou luiden indien niet in de Ausl. alleen ts bestaanbaar was. Vgl. hiermee mûnts bov. voor -tsj < *muntke; uitspr. muŋke werd belemmerd door niet-gesync. nevenvormen (ofri. munek, monyck, monnik). Gelijke tegenstand ontmoette Fraeŋker. Met deze gevallen voor ogen vermoed ik niet meer dez. oorsprong als Ts. 44, 36 voor de t die de oudste Gron. stadsrek. heeft in Hoerentken naast Ho(e)renken, zoals 't geslacht vanouds heet. Misschien is daarnaast te plaatsen Reintken (mooglik is: t < olt of art), stellig vantken vaantje naast ffanken. Ook komt tj reeds voor: Hoerentyen en hoerentyensgulden. Ffantghen heeft de bekende mouillering. Het zal toeval wezen dat we geen ffantyen of dgl. vinden. - Luutje hield ik tot dusver voor eerst gevormd bij (in deze bronnen nog niet voorkomend) Luut, nu voor voortzetting van Ludeke > Luutke. En daar in de oude gron. en dr. bronnen ie, ye niet de voorstelling zijn van de i-klank, zal ook Luytyen (Reyntyen) zo zijn op te vatten (z. echter ben. en over Dr.; de verschijnselen zijn moeilik te omgrenzen). Ook schuytyen is te verklaren uit schuteken, schuutken. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Èn epenthesis van t tussen -n en -ken èn tj < tk is in ons NO veel vroeger aan te wijzen dan (zover blijkt) in 't sa. Duitsland. In Holland is -kîn gemouilleerd, misschien onafhanklik van wat voorafging, misschien ook onder medewerking van oorspr. voorafgaande ĭ; altans in verkijn en dgl. is de k vast. Lange tijd verloopt, eer -tje(n) zich na mouill. vertoont. Daar Dr. en Gr. (en andere sa. streken in ons land) deze mouillering kennen, en daar aan de geweldige druk van de holl. beschaving uit de bloeitijd 'n voorwaartsdringen van -tje was toegeschreven, zo moest vastgesteld: of vóór die bloeitijd ons NO slechts tj < tk kende (en dan geen vormen met g of met ie-klank), dan wel daarenboven mouillering van -kîn. Het laatste bleek. Zegt men: alle vrb. zijn na dent. - dan hoort daarachter: maar 1o gaan volstrekt niet alle grondw. uit op (oorspr. of onoorspr.) t; 2o. is aanvanklik 't mouilleringsprodukt als in Holl. - er is altans geen reden om -tyen (hier slechts na t) als mouill. op te vatten, al kán het tevens tgʹ of dgl. hebben uitgedrukt; 3o heeft deze mouillering evenmin als in Holl. anders plaats dan in -kîn waar het dim. is. Slechts zó zou op het verschijnsel behoorlik licht blijven vallen. De terminologiese vraag wat men 'n dentaal noemt is voor 't betoog onverschillig (de door K. genoemde reeks zal wel geen tegenkanting ontmoeten). - Was ‘na dent.’ zó aangevuld, dan zou de ontwikling reeds erkend zijn als veel met de holl. overeenkomend; maar of dat ‘na dent.’ juist is, zou nog de vraag zijn. ‘Dat palatale vocalen - trouwens steeds voorafgegaan door dentalen, behalve in Immetgyn - met de dentalen op één lijn te stellen zijn, achtte ik niet noodig extra te vermelden’, zegt K. Ik erken dat zulks voor mij nodig was geweest; en ook dat, blijkens het aangehaalde, ĕ tot die palatalen wordt gerekend, had ik niet verwacht. Daar palatale uitspraak van gutt. vóór i zeer verbreid was, en K. terecht heeft opgemerkt dat kʹj en tʹj dicht bijeenliggen, weet ik niet of vrb. op gutt. voor {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} hem iets bewijzen, of dat ik, zelfs als ik diepien handhaaf, in elk geval weg had moeten blijven met stuckgen, stuckijen, bruggetien. K. zou beter begrepen zijn als hij dadelik had gezegd: in 't NO ontbreekt mouillering na 'n lab. - of na 'n gutt. en 'n lab. klank, als dat de bedoeling is - totdat het overwicht der holl. beschaving uit de bloeitijd tot invoering leidde. Maar ook dan zouden de feiten weerspreken. Bij deze uitbreiding van het begrip dentaal kan weliswaar niet veel overblijven uit 'n streek met zo beperkte en overwegend juridieke bronnen (de onuitgegevene kan ik niet doorwerken). In wat K. bijeenbracht uit het oorkondenrijker Westen gaat (natuurlik) meestal dent. vooraf, en anders e (b.v. Papetiaen) of k. Bloemtiaen zelfs zou misschien in dezelfde groep thuis horen, als ontstaan uit Bloemetiaen, zodat ook in Holl. alle vrb. postdentale zouden wezen of ermee gelijk te stellen. Ik laat Bloemtiaen enz. ongewraakt, en plaats nog steeds daarnaast diepien. Voor K. blijkt voorafg. dent. bewijskracht te ontnemen aan al m'n vrb. behalve Immetgyn; daarachter evenwel herhaalt m'n vorig art. toutgyn. Voor het herhalen der vrb. bestond reden, en ze hadden niet eens louter -l of -r. Ou is geen pal. dift.; evenmin kan iemand er aan denken, de mouillering op rekening te stellen van aan de dift. voorafg. t; ze blijkt ook hier niet gebonden aan wat voorafgaat. Aan de vrb. wens ik nog 'n paar toe te voegen die ik vond in Oude Vadl. Rechtsbr. 1e Reeks no 16, Ordelen van de Etstoel van Dr. 1518-1604. De aard der stukken maakt, dat vklw. van appell. zelfs met -ken ontbreken. 't Vklw. was reeds het middel om van mansnamen vrouwenn. te maken, en vrouwen komen in deze rechtzaken betreklik weinig voor. Drentse namen zijn toch reeds niet talrijk; men draagt en droeg er overwegend telkens terugkerende (waardoor we b.v. ál weer Luytgen, -tien ontmoeten). Enige dim. namen zullen ons ontgaan, doordat het suffix facultatief was (naar 't schijnt reeds os., z. Ts. 43, 111; in Dr. zeker nog midden in de 16e E. in geschrifte, mondeling natuurlik steeds allerwegen), en men officiëel de {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} vklw. niet grif gebruikte, en dan nog eer met de overgeleverde - en zeker nog bewaarde, ook uit oorspr. -ko enz. - k dan met mouillering. (Voor 't ook officieel facultatieve z. me(i)ster Yeltken 1542 (116, '9), '3 (130), meyster (mester) Jelten '4 (140), '7 (177), '8 (189, 194), alles na ‘tussen’, en 189 daarna tweemaal als subj., '9 (209) na van en gen. m. Jélten arffgenamen). Zo is de dre. oogst schraal, maar niet afwezig; de volgende is onbezwaard door voorafg. dent. cons. of pal. voc., incl. ĕ. P. 417 worden huweliksvoorwaarden vermeld tussen ... en Frerickien Houinge in 1578; p. 396, ao 1597, staan de vrouwenn. Hindrickgin en Roeleffgen (voor de schrijfwijs vgl., dat b.v. Hansien en Hansgin, Berentien en -tgin afwisselen; onze R. heet ook -lefgin; over uitspraaknuances is niets te zeggen; de spellingen bewijzen geen). - Dat -ken volstrekt niet verdwenen was, en dat ik het ook aan de spreektaal zou toekennen, heb ik gezegd. Met dit reeds vroeger in deze en andere streken door mij vastgelegde naast-elkaar-voorkomen klopt, dat Verdenius in wat hij echte volkstaal uit het Oosten noemt overwegend -ken vindt, naast -yen. Dat de dr.-gron. mouillering minder ver doorgevoerd was dan de holl., is niet te konstateren. Er zijn wegens de stand der overlevering - van de hoofdbron, de Stadsrekk., zijn alle oudere verdwenen; enz. - minder vrb., maar toch met allerlei voorafg. klanken. Veel later boekstaving was a priori bijna zeker, alweer wegens de stand der overlevering. Het spreekt nu eenmaal niet vanzelf dat het niet aangewezene niet bestond (tenzij er biezondere omstandigheden zijn waarom het zich had moeten vertonen); dat geldt ook waar gemis aan gegevens iets onaanwijsbaar maakt. Maar hoe gaarn ik het ontstaan onzer mouillering chronologies vastgesteld zag, in wat ik ter zake schreef was het hoofddoel, te doen inzien dat ze niet tot stand gekomen is onder de geweldige druk der holl. hoogkultuur. Reeds in 1578 en '97 dragen dre. vrouwen namen met gemouilleerd suffix; niet uitsluitend na dentaal of na palatale voc. (natuurlik toch meestal: er zijn veel grondw. die {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} zó eindigen). De gewraakte oorzaak kon dat niet zó vroeg bewerkt hebben (zelfs moest het vroeger: het zijn geen doopkindernamen); in het nog lang zo afgelegen landschap minder nog dan in Gron. Maar misschien polemizeer ik tegen niemand. ‘Onze mindere of meerdere waardeering der expansieve krachten, die van cultuurcentra uitgaan’ wensen we beide in aansluiting aan concrete gevallen te bespreken. Dat schijnt mij echter niet verenigbaar met gedachtenwisseling over het principe der uitstraling, dat volgens K. (Ts. 44, 24) door mij zo scepties beoordeeld is - altans wanneer ik terecht aanneem dat K. mij scepties noemt tegenover het bestaan van uitstraling. Maar de lezer kan zich overtuigen dat ik dit daar niet besproken heb. Ik achtte het aan geen reedlike twijfel onderhevig. ‘Wat men voor onmogelik placht te houden’ is niet, dat uitstraling plaats heeft, maar wél, dat ze zo licht plaats heeft als het geval zou zijn zo ze optrad onder de door mij daar genoemde omstandigheden. Was de toen bestreden opvatting van K. juist, dan zouden deswege veel voorstellingen wijziging behoeven. Sommige behoeven die stellig; de wetenschap is ver van voltooid, en tot het over 't hoofd geziene moeten wel gevallen van overdraging behoren. Maar tegen deze import blijf ik bezwaar hebben, waarbij ook 'n vooruitdringen van holl. vormen ‘nach den auslautenden Konsonanten gestaffelt’ mij vreemd aankomt. Strekte m'n ongeloof zich uit tot het hele principe der uitstraling, dan had ik niet gesproken van onze mindere of meerdere waardering der gezegde krachten, maar b.v. van onze niet of wél erkenning. Het antwoord dat ik op K.'s slot dacht te geven hou ik achter; allicht zou het de lezer verdrieten als met het vroegere in gelijke geest, en gelijk dat inzover overbodig als hij desverkiezend een naar eigen inzicht uit onze uitingen kan geven; en vooral: het is verkieslik de betrokken ontwiklingsgang niet verder te behandelen eer het door K. toegezegde onderzoek alles op breder basis zal doen rusten. Z'n studie over de verbreiding der ü-uitspraak van de oude û zal ik, zodra mij {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} mooglik is, met grote belangstelling overdenken. Inderdaad is er, dunkt me, kans dat dit 'n beter grondslag voor verdere gedachtenwisseling zal vormen. Hier bestaan de bezwaren niet die de andere uitstraling m.i. bij voorbaat onaanneemlik maakten; er is, zover ik zie, zomin reden tot verbazing wanneer de feiten K.'s opvatting blijken te staven als wanneer ze in andere richting mochten wijzen. Bij wat nu ter sprake kwam, hoop ik ten dele op instemming, zodat ‘enige’ toenadering bereikt wordt; tot grote toenadering durf ik m'n hoop nauwliks uitstrekken. *** Ik stel dus tans: sommige vklw. berusten op mouillering van -kîn, sommige op overgang van tk tot tj. Er is geen reden om aan te nemen, dat suffixen zich op enigszins grote schaal van de ene streek naar de andere hebben verbreid. Ik ben naar vermogen verplicht, de lezer het oordeel mooglik te maken of de feitlike taaltoestand de theorie rechtvaardigt, maar ben nu niet in staat, daartoe 'n algemene behandeling te geven van de ndl. tongvallen. Daar 't NO in geding was, ga ik uit van de leste en ver de beste beschrijving van de toestand in Stad en Lande. Een van Dr. zou wel niet veel nieuws bieden, een van (tk bewarend) Westerwolde evenmin meer (z. Ts. 44, 32 vv.). Schuringa, Het Dialect van de Veenkoloniën, geeft voor die streek ook -ke, maar uit § 166 is op te maken, dat het slechts overgebleven is in enkele semanties geïsoleerde woorden. Na lange voc., dift., toonl. voc. + n, l, r volgt -tje; maar ook hier was vroeger meer mooglik dan nu, want S.'s eerste vrb. is boumantje kwikstaartje - semantiese isolering dus. Woorden met korte voc. + liq. hebben tans altijd -echie. Na t, d komt steeds -je (of -tje, naar men 't opvat). Na k en p is ie regel; daarnaast of uitsl. hebben enkele woorden -je. Na voc. of dift. meest -chie (anders stellig -tje). Woorden op -ng hebben -nkie; naast jonkie evenwel jonkje (semanties 'n nieuw woord; daardoor bleef bewaard wat overigens verwijderd is). Op m volgt pie wanneer voorafgaat lange voc., dift., of {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} onduidlike voc. (S. bezzempie bezempje; dus niet bez {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ?). In de overige gevallen hoort men ie, waarbij de voorafg. cons. steeds scherp is, b.v. deusie van deuze doos - maar oorsp. b ontbreekt in de vrb., waaronder wél lappie van labbe lap. - -tje blijkt achteruitgegaan. Dat schijnt mij echter hiertoe beperkt: waar 't zich buiten z'n ontstaansgebied uitbreidde, heeft het zich slechts hier-en-daar kunnen vastzetten. Want, behalve na t, d, n (waar -tje uit -tke ontstaan was), l (z. ben. bij Ommel.), komt het regelm. alleen na r voor; bij deze schijnt men zich naar genoemde dent. te hebben gericht. Dat deed men bij s niet; voor haar geeft S. dan ook andere tongstand op. Waar na dent. ĕ bleef, kon tj niet ontstaan (daarvoor was tk nodig); vd. bv. bóllechie stiertje, niet bóltje of bólje zoals in de Ommelanden. Wel zal -tje soms zijn gezegd waar 't eigenlik niet hoorde, maar dat kwam niet in gebruik; slechts waar de dem.-vorm semanties 'n afz. woord was kon zoiets zich vastzetten; vd. boumantje en jonkje (Westerkw. jonktje - evenals Westerkw. pótje < *póptje baby tegenover pópke). Wat betreft het verschil vóór n, l, r naarmate al of niet korte voc. voorafgaat: vóór tg werd - het is nog niet opgemerkt - ĕ steeds gesync. na lange voc. (incl. dift.); na korte staan wel en niet gesync. vormen naast elkaar. Vóór k was steeds ĕ facultatief, wat weer bewijst, dat -ken niet = tgen, -tgin was. Met spilletgyn der rekening komt tegenw. stadgron. spillechien, bóllechien overeen; Veenkol. bóllechie en stellig ook spillechie. Evenzo met toutgyn stads tṑuchien, Vk. tṑuchie (zoals S. heeft blouchie blauwtje). De ch is niet pal.; de g(h) van tg(h) zal dat wél zijn geweest, daar we nooit tch vinden; t was misschien tʹ, maar was niet kʹ, want kg(h) wordt zomin als kch geschreven. Later bleef niets palataals over; -tchîn werd geass. tot -chîn. Maar daarnaast staan -tîn, -în. Om hun verdeling te verklaren kan misschien het volgende in overweging komen. Na voc. sloot de tʹ van -tʹgʹîn zich bij deze aan; eitʹ/gʹîn, kommetʹ/gʹîn ontstonden. Blijkens de tegenw. uitspraak ging de pal. qualiteit verloren; het werd eitchîn, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} kommetchîn, met ass. eichchîn, kommechchîn (zoals men nog kan opvatten). Sloot 'n cons. de syll., dan bleef tʹgʹ nauw verbonden en werd sterker gepal. tot tj: kooltjîn, hooptjîn > hooppjîn; koolt {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} în, hoopp {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} în; kooltîn hôpîn. De oude verzwakking tot -in, -en, is altans in deze diall. opgegeven; immers men zal niet kooltîn tevens uit koolt {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} in afleiden, want eichen of dgl. ontbreekt. - Ruggetchîn werd na sync. ruchtchîn, ruchchîn; evenzo nicht(e)tchîn > nichchîn, kist(e)tchîn > kischîn > kissîn. -ft is zeldzaam; bij stadgron. drift soort v. straatje behoort driffien, bij 't nieuwerwetse kaft kaffien; ft volgt dus cht en st. Vossîn kan ontstaan zijn uit voschîn < vostchîn < vossetchîn. De verscherping in gevallen als stōve: stooffien wordt begrijplik uit stovetchîn > stooftchîn > stoofchîn; in zulke gewone gevallen wordt licht geassim. Zo kan men kippîn, kattîn, hontîn afleiden uit kip(pe)tchîn, kat(te)tchîn, hond(e)tchîn: pch, tch assimileerden tot pp, tt. Maar kiptjîn wellicht, kattjîn, hondtjîn zeker, leverden hetz. (Stooftjîn zou wel stooftîn zijn gebleven.) Naast steentîn ontmoette ik geen stenechîn; de grondvorm is alleen steentʹgʹîn (> -tjîn, -t {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} în, -tîn), daar na lange voc. ĕ voor tʹgʹ altijd gesync. werd. Uit *kooltjîn, *steentjîn, *boomtjîn > *boompjîn werd dus kooltien, steentien, boompien. Stadgron. kooldien, staindien heeft dez. klankwettige verzachting als b.v. stroade straat, stroadien, kaande kant, kaandien. Dat men in de Veenk. wel boompie bezigt, maar kooltje, staintje, is overleving van de lichtst uit te spreken vormen. De vorm zonder -n is, evenals bij -ken, ontstaan vóór s. In de stad is hij nog beperkt tot de pl. en g.s. Vgl. gron. ais, Stad veelal ies eens. Dit ook in Kampen enz., waar eveneens de s. op ien, de pl. op -ies eindigt (daar geen g.). Zoals de lezer bespeurd heeft acht ik deze toedracht volstrekt niet de enigst denkbare. Ook kan, als hij heeft plaats gehad, tevens hôpîn, kattien, ruchchîn enz. zijn ontstaan door assim. uit niet-gemouill. hôpkîn, katkîn, ruchkîn enz., en kan doekîn tevens < doekkîn zijn (î na geacc. syll. denklik bewaard door invloed van vogelkîn enz.). Wegens de uiterst schaarse {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} overlevering van oude vormen is de kans gering om tot zekerheid te komen. -ke leeft dus in de Veenk. slechts in relicten voort. Uit -tke ontstaan -tje is iets beter bewaard, is zelfs alleenheersend na t en d (waar men desverkiezend met S. van -je kan spreken). Maar ver de meeste Veenkoloniale dim. komen van gemouilleerd -kîn. In de stad alle. Toen daar tje naast ie plaats maakte voor ie alleen, werd dezelfde vervanging toegepast op de namen van de Kijk-in-'t-jatstraat en de Butjesstraat (van de persn. Butken?); ze heten nu Kiekṇdiesstroade en Buddiess., terwijl men in 't land nog Kiekṇtjestroat, Butjess. hoort. Geheel anders is, zoals men ook bij S. leest, de toestand in 't Westerkwartier, Hunzego en 't grootste deel van Fivelgo. Men heeft daar -ke, -tje, je; geen ie. Ik acht het geen toeval, dat deze beschrijving past voor Frsl. als men -tsje zegt voor -tje. Bij de overneming van 't sa. kon men met de reeds gemeenzame suffixen terecht, want ze bestonden daarin ook. In de Veenk. zegt men goatje < *gaotke, in de Ommel. evenzo. 'n Streek met alleen -ke(n) was na gutt. in enige ongelegenheid (z. ben. bij Frsl.); het onfriese -ske(n) is niet aangenomen of niet gebleven, maar evenals in Frsl. werd hier -tje gebruiklik (overal zonder -n). Het drong licht in, want subst. op t, d, n zijn talrijk. In houktje hoekje, ruchtje rugje is t dus oorspr.; waar men houkje zegt, heeft evenzo uitstoting plaats gehad als in Frsl. in hoekje, brechje 1). Evenals in de Vk. is na l de toestand zoals na n; na r evenwel komt altijd -ke. De fri. l was wellicht nog sterker gutt. dan de sa. (vgl., dat 'n deel der woorden met sa. old, olt in Frsl. oud, out heeft); maar ook indien l in de Ommel. niet anders klonk dan in de Stad enz., was ze gutt.; de overgang op k was daardoor niet {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} vlot, en evenals na n ontwikkelde zich parasitiese t: -ltke > -ltje. -l gaat dus niet parallel met -r; vgl. ben. over Frsl. De Vk. hebben na n en l: -echie na korte voc., anders -tje; 't Westerkw. enz. hebben na deze cons. deels -tje, deels -je, met enig verschil naar streken. 't Onstaan van -je heeft men zich zó te denken, dat b.v. katje werd gevoeld als kat-je. Dit kon gemaklik, want onze t wordt hier wel door de j wat gewijzigd, maar niet, zoals in Holl. en elders, er innig mee verbonden 1). Zowel -je als -tje is blijkbaar wel es gebezigd waar het nu ontbreekt. Ons Westkw. (in de Stad en elders grappig gevonden) pótje baby onderstelt *póptje, waarin de formale isolering past bij de semantiese; dim. van póp is pópke. - Deze verklaring is overeenkomstig het voorschrift entia non esse multiplicanda praeter necessitatem; ze wil niet dogmaties oorspr. -jen ontkennen. Op de fri. vklw. moet ik terugkomen. Vooreerst wegens de fout in 't opschrift Ts. 43, 113 § 12, dat misleidt door volgens G. Japix voor volgens de Grammaticus bij G.J., nog wel ‘ante Centum Quinquaginta & Quod Excurrit Annos’. En waar aan 't slot der § pl. -iz naast s. -e met 'n vla. verschijnsel wordt vergeleken, mocht altans wel vermeld wezen, dat in 't Zaans (reeds 16e E) de ə van eindltgr. vaak ì is; ‘in Oostzaan is dit de gewone uitspraak’; verder verwijst Boekenoogen naar Nauta, Aant. op Bredero § 26 γ, en naar Koddige Opschr. ed. 1698, waar tobbetjes rijmt op walvis. En Alb. Thijm heeft als Amstd. van vóór 'n eeuw jongis, deksilse, bliksimse, it ‘het’. De spraakk. van V. Blom is in 1925 vervangen door die van Sytstra en Hof. Deze geeft eveneens: -ke als regel, na l en n ook -tsje; -ke dient dan ‘om iets liefs of bevalligs te kenmerken’. Na d en t staat -tsje; enkele woorden hebben {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} daarnaast -ke, b.v. wird woord. Na ch (meest uit g, b.v. each oog) -je; ook na ng, waarbij dit nk wordt, b.v. jonge: jonkje. 't Verdere voorkomen van 'n andere uitgang dan men verwacht schijnt litterair. Achter sommige vklw., ook eigenn., wordt hier-en-daar nog n gehoord, altans in de Wouden; in Hindelopen zelfs achter de meeste. Ik zou haar houden voor afkomstig uit de verbogen casus (z. ook ben. 115 Hoythia). In de muntnamen skeisen, oartsen, botsen en de maatnamen kynsen, faensen, lepsen achten de schrijvers ken bewaard. Maar zogoed als kindekijn 'n ndl. kón kynsen enz. 'n fri. suffix hebben. Ik denk aan -sîn (Ts. 43, 114), zoals bij Hindeloops bótjen, Koudum enz. botsje aan -ke (tj, tsj < tk), en meen, dat kyntsjen wel, evenals andere woorden, tsj gehouden zou hebben. Men kan hiertegen aanvoeren, dat genoemde Gramm. heeft faantzien, botzi(e)n, oortzi(e)n, schey(t)sin; pl. bij alle -tziz, tzis. Maar het zijn voor hem geen vklw. De muntnamen brengt hij tot de woorden quae non diminuuntur, de oliemaat ‘faentzien diminutivum videtur a faan, quod non ita in usu est’. Hoe weinig uit die opm. 'n fri. diminuerend -tzien is af te leiden, ziet men aan ‘Hocling, quod etiam videri potest diminutivum’. De bet. (het feit dat men niet het volle voor zich heeft) doet hem aan 'n dim. denken, hoewel geen bijbehorend hoc, faan bestond. (De opvatting als vklw. van fearn vierdedeel is dus te verwerpen; 'n zo versleten vorm mag men voor die tijd niet aannemen, en zou hier vermeld zijn). 'n Met -tzien vergelijkbaar suffix kent de Gr. niet. Er is dus wel reden, de woorden voor ontleend te houden - wat hun bet. ons gemaklik maakt -, en faensen enz. voor ontstaan door substitutie van 'n fri. suffix. - Ik merk nog op, dat het latere skeisen gespeld is met tsi, si, de andere woorden met tzie, tzi. Hoewel dit zonder gewicht schijnt 1), vermeld ik het, daar s. ook later van de overigen verchilt. In F. Wb. is het niet zoals zij ntr., en voor {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Workum wordt het er opgegeven als skeisjen (Winkler's Idiot. I 439 skeisje), pl. skeis. Ook is juist dit niet uit 't mnl. mnd. te verklaren. Voor de overige vgl. *vanekijn bij vane maat, vooral voor bier, botkijn, oortkijn; het eerste werd op de ons tans bekende wijs fri. *faantkîn (met welke mouillering ook) - misschien ook reeds mnl. (holl.) vaantkijn. Naar analogie van deze kan men denken aan 'n mnl. of (en) mnd. *scheidkijn van concreet genomen scheide scheiding, of van *scheid = ofri. skêth m. Daar het woord ‘duit’ betekent, en deze is Scheidemünze ‘Teilungsm. der groben M.’, lijkt zulk 'n bet. natuurlik. Maar buiten Frsl. schijnt het woord onbekend, en dit, gevoegd bij het pas opgemerkte, moet in 't Fries zelf de verklaring doen zoeken. De voc. is geen bezwaar; *skeith naast skêth is als breid naast breed (I F 7, 348, '9), en 't F. Wb. zegt bij skied: ook skeid. Bij oorspr. ofri. *skeith-sin is duidlik, dat alleen in dit woord 't suffix geen ie heeft; skeith (of misschien *-e = mnl. mnd. scheide) verklaart pl. skeis, en 't niet-onz. zijn is van 't grondw. op de syn. afl. overgegaan, onder steun der andere inheemse muntnamen. Daar ouder skeitsin later skeisen is (evenzo faensen), is skeisje(n) te herleiden tot *skeitsje(n) < *skeitke(n), met -ke uit -ka. De Gramm. had z'n opm. (dat woorden op c eigenlik geen vklw. toelaten) kunnen verruimen, want z'n opsomming wijst op afkeer van dim. na gutt. Bedenkt men, dat day dag en muyntz monnik tevoren gutt. eindigden, dan houdt men een woord over dat geen dim. heeft hoewel de bet. een doet verwachten: sciep schaap. Wat beletsel er was, is niet aangeduid; G.J. heeft schiepke. ‘Muynce, a Muyntz, rarum’ wijst op verouderen van 't eerste (tk > tsj reeds voor lang), dat wegens -ce dim. geacht is. - Als vrb. van dim. na -c heeft hij boecilce, bancilce, ‘et haec raro’. Pricce: priccelce is (blijkbaar wegens -e) geplaatst bij de op-zich-zelf-staande onverkleinbare woorden, na pong, pongilce ‘rarum’. Men hielp zich dus na gutt. evenzo, hoewel niet gretig, als in de streken met -kijn, maar kende niet, als daar, bovendien tussengevoegde s. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit G. Japix heb ik -ke(n) niet verzameld, maar hij heeft het veel; betreklik, want voor vklw. toont hij geen voorliefde. Het valt óp, dat zijn in bijtke 'n beetje, 'n ogenblik evengoed kon worden het tegenw. in bytsje, als lîtke *lytsje (z. bov.). Als persoonsn. op -ke na cons. heeft hij de vrouwen. Betske, Hoatske, Nieske, die men nog zo kan horen; verder Grietke (die tevens Griet heet) I 36, Tetke I 10 (rijmt op sletke); tans volgens F.Wb. Grietsje of beter Grytsje, Tetsje. Waar geen t voorafgaat, is tans -ke niet verdwenen - wel zijn analogice daarnaast -tsje-namen gekomen (b.v. bij Poppe m. Popke m. en f., Poptsje f.). Maar de grondw. Griet en Tette vermochten de ondergang van -tke slechts te vertragen, niet te weren. -n in pl. staat I 204: bernskens kindertjes. - ‘Eens’ is yens, -ken, -kes, resp. ie (zo II 103, 111 naet ienskes). Herh. vindt men heapsen hoopje (niet in F.Wb.); I 8 staat môyts moei, 53 Jantsen-moyts. Foltsen volkje (herh.) kan -tsen hebben; zeker is dat niet, daar lks wel in lts overgaat (z. ben.). (Fri. Wb. heeft foltsen volkje en folts volk als boekwoorden; denklik is het tweede uit het eerste afgeleid). En daar -ts(e)(n) verder slechts te vinden is in persoonsn. - eigenn. en daarmee gelijk te stellen verwantschapsn. - zou ik ouder *folksen waars. achten. Vgl. elts reeds vroeg (niet bij G.J.) voor gewoon elck, uit de gen. welke in Frsl. gelijk elders veralgemeend was 1). - Pea, pae kus heeft vklw. paetke. Steeds is gedacht aan verband met paaien, en I 213 staat paey. Z. verder F.Wb. paeije paaien, strelen; Hindelopen paeike kusje, waaruit regelm. ww. paeikje, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} en hieruit geabstr. paeik kus. Genoemd paeijen kon men behalve als paei-je, ook voelen als pa-je; naast paey was dan pa te verwachten. Het feitlike pea, pae en 't vklw. paetke (van *pa met het in hypocoristica zo veelvuldig -tke < -teke) zijn niet ongelooflik bij 'n bet. die tot speelsheid lokte. Hiervan afgeleid is 't ww. paetke; daarnaast -tkje, wat de regelm. vorm is naast 'n dim. op -ke; verder -tgje. Daar -gje meermalen analogice naast -je staat, vooral bij G.J. (b.v. belauwgje, -wje beloven), is dit paetgje te verklaren uit ook door hem gebezigd paetje (z. F. Wb. paetsje), dat regelm. uit paetke kon ontstaan. Nwfri. is 't ww. patke en daaruit te verwachten patsje (zeldzaam subst. pat waars. uit 't ww.); ook dit hoeft geen regelmatig ontwikkelde voc. te hebben; vgl. intussen b.v. famke meisje van faem (zodat patsje ook genoemd paetje kan voortzetten). Uit paetke paet als vermeend grondw. Verder vond ik bij G.J. -tje, -je, -kje. Het eerste na n in muwsintje muizinnetje I 40, soontje, soantje I 181, II 52 (titelblad: deuntjes); na l in ouls-holtje vogelsoort, letl. uilekopje I 73, kieltjes keeltjes ib., nachtegealtje ib., strieltje straaltje I 17, swealtje, swaeltje zwaluwtje I 73, 124. Van grondw. op t komen plantje II 59, praetje (rijmt op inf. haetje) I 57, swiettertjes zoeterdjes, lieve meisjes II 47; voorts adv. swietjes zoetjes II 89, 102 (F. Wb. swietkes, swietjes; tk bewaard door of hersteld naar swiet). -je hebben eachje oogje: leachje lachje I 35; daar ook in 't hedendaags fri. -g hier altijd tot χ is verscherpt, onderstel ik sync. van χtj. Van -k-st. komen puwkje puikje I 23, pronkje ib. (in refrein) - wel geen erfwoorden, maar 't suffix zou wel gewijzigd zijn als het in strijd was geweest met het taaleigen; het is als na χ en g, en als na (bij G.J. niet door mij gevonden) ng. Men had dit kunnen voelen als puwk-kje, daar k zich licht aan j hecht, en daar vooral genoemd -je, maar ook plantje enz. alsmede de uitspr. wangkje naast wang, het gevoel konden geven dat je de kern van 't suffix was, kje en tje wisselvormen daarvan. Daarmee zou verklaard zijn -kje na l in muwlckje mondje I 25, pl. -s 112, sielckje I 61. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de fri. l was zo gutt. (z. over fri. goud enz. b. 99 ben.), dat de overgang op pal. t niet vlot plaats had, m.a.w., dat in stee van lutʹje de assim.-vorm lukje zich vertoont - en wel facultatief, evenals ou < ol vóór d, l. Vgl. wvl. oĕkde ouderdom enz. (Onze Volkst. II 17 geheten epenth. van k na ou in oude, goud, houden, koud, louter; blijkbaar lud > lukd). tk gaat licht over tot tj of tsj, zoals men bij 't uitspreken kan waarnemen; het is niet te verwonderen, dat die overgang na G.J. opnieuw heeft plaats gehad (z. bov. bijtke, Grietke, Tetke). Sytstra en Hof nemen aan, dat sommige fri. woorden zijn gevormd met verkleinend -ik. Twee van hun vrb. vragen hier bespreking. Kemphaan' is hoants en hoantsje ('t laatste is ‘haantje’), in Koudum höntk. Maar uit haōneke, pl. -n, ontstond op de ons bekende wijs haōntke, -n, dan haōntsje, -n. Uit pl. haōntsjen kon s. haōntsj geabstraheerd, dat -ts moest worden (vgl. bov. lyts). De afwijkende vorm is ook hier de semanties geïsoleerde. Vóór tk werd gewijzigd, leverde abstractie uit haōntken 'n s. haōntk; kenlik heeft höntk deze oorsprong, al is de vocaalwijziging in Koudum anders dan elders. - Maeije is ndl. made; *mathok (meng. mathek) werd *mā(i)jek (vgl. b.v. boaijem bodem), maeik. Intussen is fri. d > j uitz.; aan te nemen is dus ook madek. Zulk 'n woord wordt meest in 't mv. gebruikt. Nu werd pl. mādeken: *mātken, *mātsjen; hieruit s. *māts voor -tsj. 't Feitlike ma(e)its kan op rekening van maeije en maeik gesteld worden. Met G.J. komt het hedendaags fri. in hoofdzaak overeen. Zijn (geassibileerd) -tje, tegenw. -tsje, hoort thuis na t, (d,) - men schrijft katsje, bedtsje - en na l en n. Na l komt -kje niet meer voor. Eachje klinkt nog zo, leachje bestaat zomin als 't corr. ww. (daarvoor reeds owfr. hlakkia; maar daar de algemeen gm. vorm ook ags. is, zal hij ofri. zijn geweest 1). {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Pronckje, puwkje schrijft men nu pronkje, pûkje, púkje, evenals doekje enz. De tegenwoordige toestand bestaat dus in hoofdzaak minstens drie eeuwen, maar -tsje is nu veelvuldiger, door overgangen als Tetke > Tetsje; na t (d) is -ke schier verdwenen 1). Volledigheidshalve kan bij de ntr. op -sen gevoegd lepsen lopen, en kan vermeld pl. botse(n)s. [Bij de Ts. 43, 186 genoemde mnl. dim. met -în behoren cupin (Mnl. Wb. cupe eens zo, eens -en) en lopin (lopen). Ndl. lope kan oorspr. pl. wezen van 't ntr. loop (vier lope = vier loop; vd. een lope = een loop). Gron. lopen is te betwijfelen. Dat ndl. loop ook ntr. is, zal aan 't syn. lopin zijn toe te schrijven.] - We vinden -sîn niet, zoals buiten Frsl., uitsluitend of bij voorkeur na gutt. Van fri. -kîn is, dunkt me, altans binnen onze grenzen geen blijk. Ts. 43, 112 heb ik opgemerkt, dat ± 1000 naast de Ommelander namen op -ko, -ka geen op -kîn voorkomen. De -n (Hindel. steeds -jen, -tsjen) zal in elk geval wel uit verbogen casus komen (ik meen, uit die van -ka = os. -ko; z. Ts. 43, 116). Toch kan men niet zeggen dat genoemd suffix aan 't fri. vreemd gebleven is. Maar of Helgolands blemk ‘bloem’, Föhrings b.v. beenki beentje, hölki (ndl. ù naar 't schijnt) gaatje, ook höntj hondje enz., Sylts b.v. müski muisje, ook nōtje Zugvieh bij nôat (Grundr.2 I 1402), ûrtje wratje (ib. 1406) berusten op vroege overneming van sa. -kîn, mogen kenners van deze diall. uitmaken. tj(e) bewijst nog geen late overneming, daar het ook, evenals in Frsl., uit tke is ontstaan in litj (Sylt), letj (Helgol.) ‘klein’. Dit ook op 't vasteland; Bendsen geeft voor Moringen litj; als vklw. alleen twêlbortjen slabbetje, dat wel ontleend zal zijn, en enkele met -ke en met -ken; na t, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} d, n -te, biijkbaar uit -tje (vgl. uit ndl. en (of) aangrenzend ndd. prüjnte pruimpje tabak). Deze opvatting is wél zeer in tegenspraak met wat men vroeger aannam: -(t)je(n) berustend op fri. -tsjîn < -kîn. Aan oorsprong van t(s)j uit tk is destijds niet gedacht. In hoever deze voor andere gewesten is aan te nemen, valt later te onderzoeken. Nog 'n woord over de tongvallen die in Frsl. gesproken worden en niet Fries zijn, hoewel sterk Fries gekleurd. Burumerland stemt overeen met 't aangrenzend Westerkw., behalve dat, gelijk in 't Fries, (overal?) -tsje wordt gezegd - foneties zeker -tše. Zo is ook het Stadfries, waarvan men zich reeds kan overtuigen in Van de Schelde tot de W. - Had het uitgestorven Fries van Ameland geen dim. op -tje ontwikkeld? Allan, Het Eil. Am. 81, zegt, dat vklw. meestal -ke hebben, en geeft als vrb. bitke beetje, gatke, pantke, ketelke. Het kan ook zijn dat pas later -ke is veralgemeend, zogoed als het elders later is verdrongen. Maar in elk geval is ook hier bij de taalwisseling geen vreemd dim.-suffix aanvaard, hoe algemeen na lab., gutt. en s holl. ie ook was. - Van Het Bilt getuigt Albada in De Jager's Arch. IV: ‘De verkleinwoordjes worden schier uitsluitend gevormd door den uitgang igje en wel met verdubbeling van de sluitletter des zelfstandigen naamwoords, b.v. mannigje, kippigje, biggigje, lammigje, lonnigje 1), voor mantje, kipje, bigje, lammetje, geluidje enz. enz. Daar elke tongval echter zijne exceptiën heeft, zoo zijn ook de aangehaalde regels daaraan ondergeschikt.’ In de brief komen dan ook voor sjodddeltje sukkeldrafje, wegje, liintje. Waaigje is gecontr. waaiïgje wei(de)tje. De geadresseerde heet Jannigje, en deze brengt ons van 't NW naar 't ZO. Voor Stellingwerf en Lemsterland geeft F. Wb. Jannigje, -egje, oudt. Jannichie ‘overeenkomende met den Friso-Sassischen vorm Jannechien, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Jannegien, aan Overijssel en Drente eigen. Ook op het Bildt Jannigje, gesproken Jannechie’. Het laatste stellig niet algemeen; dan zou niet èn door Albada èn overigens -igje geschreven zijn, overeenstemmend met mannigje enz. Dgl. namen komen in de ZOhoek veel voor; ze moeten uit Stellingwerf, welks dim. op -ien eindigen, in Lemsterland zijn gekomen, allicht met de draagsters. De uitspraak is (soms?) met ì. Kenlik zijn b.v. ook Marchje(n), Margje(n), Marrigje ontstaan uit in F. Wb. genoemd sa. Marrechien, gron. Maargie(n) en dgl. Men was gewoon aan sa. -ie(n) = fri. -je(n), en paste dat toe op de g-vormen; van 't vanouds vertrouwde suffix zag men ook in deze ontleende namen niet af. De Redaksie wenste nader onderzoek van de oudere gedrukte gron. en fri. stukken, altans bij wijze van ‘steekproeven’. Hoewel ik wist, dat in menig werk bezwaarlik enig vklw. te vinden zou zijn, meende ik aan deze wens te moeten voldoen; zulks te meer daar altans in Frsl. verschot was van persoonsn. Ik heb daarom doorzocht: Oorkonden v. St. Anthony-Gasthuis te Leeuw., Charterb. v. Vrsl., Oork.-Sminia in De Vrije Fries 19, Buitenrust Hettema's Bloeml., Starter; Oorkb. v. Gron. en Dr., Warfsconst., Emmius' De agro Frisiae; ook het Dre. Ordelb. en wat ik b. 123 opnoem. [In geschiedwerken als Sicke Benninge vond ik volstrekt geen vklw., wat geen lezer ervan bevreemden zal.] Het behoeft niet te verwonderen, dat juist in Frsl. de oogst rijk is. De ‘vleiwoorden’ drongen daar zelfs in officiële stukken op grote schaal binnen, en waren zeker vaak naam-alleen, vaker dan elders - juist zoals sedert 'n vroeger tijdvak de typus Okka, Fokka, Bokka, Onna enz. op grote schaal de volle namen had verdrongen, en zoals -te, -se, -tse zich vastzetten. 'n Voortbestaande sterke neiging dus, volkspsychologies merkwaardig. De namen uit de Gasthuisoork. beginnen met 'n afwijking als men ze alfabeties, die uit Charterb. als men ze chronologies rangschikt. Chb. I 170, ao 1325, staat Ludekin als naam {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} van 's graven schout in Staveren, in twee ndl. stukken; in 't 1e in de dat. -kine; 'n lat. stuk van 1327 (178) heeft g. -keni; 'n ndl. van 't zelfde jaar (ib.) heeft Ludekyn, een van '28 (182) g. Luidekyns; 'n ndl. van 1421 Luitgen Lichtvoete ende ... Poirters tot Dochem (442). Ald. ook f. Oedekyn syn wyff, en tweem. Oedekyns. Al deze stukken gingen uit van of waren bestemd voor Holland; de namen kunnen van Friezen zijn, maar hebben kenlik holl. vorm. In een geval zien we verdietsing voor onze ogen plaats hebben. In 1325 (170) begint 'n stuk: Wy Leueke Dirics zone, ende Eueraert Golters zone, Poerteren in Staueren maken cont; in '44 (201): Wi Everard, Lievekyn s.; verder heeft het Lievekyn, Heren Dierix sone. We hebben dus ook niet te hechten aan later Levekyn in 'n holl. stuk dat ik niet terugvind. Boekenoogen wijst mij op Register van Aanbreng (uitg. Fri. Gen.) IV 21, rek. 1525/6 Witken Kammingha, 22 Wittije Caminga, Wittie Kamminga (vgl. ben. 116). In de genealogie Wytze, zegt B.; dus òf vernieuwerwetsing òf (herh. door mij aangestipte) suffixwisseling. (-ken verwondert niet in ndl. teksten, die als zodanig ook hutken, huysken hebben.) - In 't owfri. wordt inl. pal. voorgesteld door tz, ts (en, na n, door z, s). Namen op -kîn zouden dus kwalik te scheiden wezen van corr. van os. -zo, en ev. van namen op -te + -se; hoogstens zou veelvuldig i in stee van e waarschuwen - wat niet het geval is. En daar eigenlike vklw. geen spoor van -tse(n) tonen, is voor 't ofri. voor 't naast, in overeenst. met 't ags., geen -kîn aan te nemen. Z. ook bov. 106. 'n Gasthuisoork. van 1506 heeft Aeftien Baerns (p. 181); 't is geen orig., maar gecollationeerd 2e helft 16e E. Toch denk ik niet, dat de vorm onjuist is, al kan ff en ft verward zijn; 't Fri. Wb. noemt vóór de 19e E verouderd f. Aeftien, Aeffjen, Aefien (of 't eerste juist uit deze oork.?) Daar we nergens elders zulk 'n suffix ontmoeten dat niet oorspr. tk naast zich heeft, is niet waars., dat het uit andere namen alleen hier is ingedrongen. Eer denk ik aan 'n onfri. naam. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de belanghebbenden en hun vaders in dit en 't vorig testament van Sibbel komen naast Aeftien niet slechts Peter, Johan, Gryd, Kathryn voor, maar ook Wolter, Frans en Johan Pawls zoen = Jan Pouwels zoen (vreemd is Pieter Monglers gued), en ze vermaakt to Zwol (waarheen ook andere stukken wijzen) iets aan 'n Prior. Z. ook Sibbel Jantys (159) = S. Janthies (182); over het tweede z. straks 112 al. 3; -ys misschien gen. = -is, -es, maar sa. Jantien is nog gewoon, en -ien verloor veelal (en mist tegenw. in veel streken) de -n vóór s van g. en pl. Trouwens, buiten aanwijsbare verwantschapping zouden we 'n sa. naam in Frsl. kunnen vinden; omgekeerd immers vinden we nu en dan 'n fri. in sa. gebied, b.v. in Drent. Men vgl. in 't Ordelb. 1457 p. 7 (1408) Eilko Onsta; 49 ('53), Johan Keme, 62 (57) Eijte Keme (-a voor -e was gewoon; in Warfsc. enz. vaak wislend; Kema is in Gr. nog geslachtsn., in Frsl. verouderd); 64 ('58) Zweder Fockema; 72 ('63) Heino Hemsinga ende Johan Mantinga; 90 ('71) Johan Auckema; 113 ('76) Eijte Luttema; 126 ('80) Johan Datema; 145 ('85) Menze Witema; Herman Poerzma; 147 Mense Witema dez.; 168 H. Poersma dez.; 162, 6 en '9 Tedema = Johan T. ('90 en '91); Supplement no 123 Siger Eysinge (geen jaartal), no 413 (1436) Lutgert Hinrick Emesma dochter - om te zwijgen van namen die veel kans hebben fri. te zijn. Welke van de dragers of van hun voorgangers (menige voorn. is eer dre.) uit Frsl. dan wel uit de Ommel. kwamen, is natuurlik niet te zeggen. Het feit der verplaatsing blijft en blijkt b.v. ook uit Meus Vresen (g. en d.; p. 61, ao 1457). De te pas komende namen uit de Gasthuisoork. zijn alfabeties: 1506 Aeftien Baerns; z. hierb. 1517 Aelthie (Wythie zoen; driemaal 209); ick Aelthien (210). Nog m. Aeltsje bij Aelt, volgens Wb. = Adelwalt. 1517 Albertyen, syn sister (187). 1473 Buwa Aulthiama (69). Vgl. aulderman naast ald. en old.? Verouderd: Ault(h)a, Auld(t), Aultie, waarnaast Olta, -t(e), maar ook Au(w)el(e) bij Auwe. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} 1457 Beenkia (weduwnaar; 24); 1475 Beentia cupers zoen (73); 1480 Sibeth Beenthiama (91); 1483 Her (de Heer) Sybit Beenthiama (94); 1505 Tietie Beentiama (177; ndl. stuk). Verouderd m. Beentje; nog Beent. Men kan ook uitgaan van Bene, Been; dan n(t)k > ntj; op zoiets wijs ik verder niet. 1499 Ethye (ende Gheryt; de vrouw voorop, omdat het testament van de man is; 149); Eethie dez. driem. (150). Verouderd Eteke, Eetke, Et(h)ia, Etykie, bij nog bestaand Ete. 1465 Feythia Peyngha (43; eer 1452: de vidimus bevat afschrift uit dat jaar). Verouderd m. Feitke(n) bij nog bestaand Feite. 1425 Fetkia Burmana, gen. Fetkiens (3); 1443 Ewert Fettcken (17); 1499 Hans Fetthies (149; holl. stuk). M. Fedda, -e is bekend, ook in Chb.: 1400 (315; holl. stuk) Fedka Sickinga; '15 (389) Feddeka Amingha; Sybrand Feddeka feder; '22 (450; geen orig.) Ffeddeke Vnengha. 1457 Galckie Albertsma; g. Galckiens; d. Jacop Galckien (29). Verouderd Galteke, Galt(e); Chb. holl. stuk van 1400 (315) Galteka Amingha. 1470 Geer(t)kyen, beide gen. (53). 1483 Goytien Sipka zoen Jaytiama (93-94); G. herhaald (94); 1517 Broer Goitya zoen (214). Goythe is verouderd f.; m. nog Goaitsje, alsook -itse(n), -ike, -ije. Denklik < -teke(n), van *-ta, *-te; naast f. Goite is m. -ta te verwachten. 1473 Graethie (Kammingha) driem.; d. Graethien (70). Nog f. Graetske; verouderd m. Graetthia, Graetz en dgl. Vgl. ben. 115 Lythia. 1505 Haytien (Atta zoen; tweem. 174; ndl.); Renick Haijthie zoen (220). Nog m. Haitsje bij Haite; vgl. 1432 Buwa Haythummama (5); ook '3. 1520 Rommert Hanthiema (220). Nog Hantsje bij verouderd Hante, vw. ook nieuwgevormd Hantke. 1485 Willa Heentiama (105, en in ander stuk 107); 1490 id. (119); 1495 Willa Hentiama (165); 1505 Heentiama-fen (176; ndl.). Verouderd Heenkiama, m. Henika, Heenka, Hene. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} 1473 Wolle Hiethyeme (132). Verouderd m. Hiete. 1483 Goytien Sipkazoen Jaytiama (93-94); 1491 Jaytie dochter (121). Verouderd m. Jaitia en Jaye; nog f. Jaike. Ook aei-vormen. Vgl. 1406 Jayka Jellaman (mederiuchter; tweem.), 1430 Sipka Yaikama, Olderman (4). Yeye Haxtum, Ludelefs wiif Haxtum (Y. driem.) komt 1402 voor in Okb. v. Gr. en Dr. (no 1126; Yeye, ziin wiif weer 1127), ook later is Jeie tot in Dr. gewoon. Hiervan waars. *Jaita. 1498, altans achterzij van 'n stuk uit dat jaar: in Jantiama fenna; Jantiama fen; 1506 Sibbel Janthies (collatie 2e helft 16e E; 182). Verouderd Jantke, -ntje, -nthie(n). 1450 Jetkia (Medum) (18, driem.); 1478 Jettze (Hwytyngha), tweem. (108). Zeker bedoelt ttz niet tz (zoals in dit stuk Tzalyngus, Prebendarius = Tjalling); achterop staat dan ook Jettie Hwytinga. Vroeger ook Jetke, Jettghen, Jetge, Jetja, Jettie en dgl.; nu alleen f. Jetsje (bij m. Jette). 1457 Jarich Joenkis (in twee stukken, 28 en 30); 1462 Jarich Joentiens (37). Waars. dez.; telkens hangt hij z'n zegel. Zoals b.v. Jelte = Jelteke (z. bov. 94 Yeltke), en zoals ook overigens vkluitgg. wisselen (z. bov. Rinth = Rintkie), zou men kunnen denken aan Joente = Joen; vgl. Menst ofte Menske Ts. 44, 36. Eenvoudiger is (evenals b.v. Binke naast Bintsje bij Binne, Minke en Mintsje bij Minne): Joenke met ng foneties, Joen(t)ke inwerking van *Joene. 1505 Ment (enkele letters onleesbaar) Mentiama (179). -en en -in liepen reeds dooreen; vgl. dus 1524 Wopke Minthie zoen (224). Nog m. Mentsje, Mintsje, bij Menne, Minne; al of niet van verouderd Ment(e), Mint(e). 1493 Rolef Monthiemma. (133). [1505, ndl., Henrick Montiis hoff zal gen. zijn als 1484 Wytie Ghertys ‘Geerts’; -iis = -ys = -is naast es? herhaald met -ies.] Nog m. Monte, verouderd Monta, bij Monne. 1465 Oenthia (ende Rintkie myn wijf), herh. (41, '2); 1507 Sybe Oentzie zin (189). Nog m. Oentsje, bij Oene. 1493 Onthia (Vnama, Greetman) (133, '4, herh.) Verouderd {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} m. Onte en Ontheke, Ontke, Onthia, Onthie, Ontje; bij Onne. 1465 Rintkie (mijn wijf) (herh. 41, '2); 1498 heet een persoon driem. Rinth (myn aefte wyf), tweem. Rinthie, tweem. Renthie (145, '6); 1505 Rentie Bras steed; m.? (176). Vermoedlik m. 1520 Hylbren Rinthies (220). Nog m. en f. Rentsje, Rintsje, verouderd m. Rint, Rynthe; m. Rente nu steeds Rento? bij m. Renne, Rinne. 1471 Sijttie Doeyemma (60); 1473 Buwa Sijthiama (69); 1487 Auka Syttia zoen Eelksma (110); 1505 Syetthy(e?) Toffeles (170); 1516 Eebel, Sytie dochter (205); 1517 Ebel, Sitya dochter (dez., 206). Nog m. Sytsje, bij Site, Syte. 1505 Tietie Beentiama (mijn oldemoeder T.B.; 177; ndl.). Nog f. Tietsje naast m. Tiete. 1430 Vtkia (Jellama) tweem. (4). Men vindt 1421 Vteka (priester; 435), 1433 Wteka Jellama (7). Nog m. Uttsje. Verouderd m. Wt(e)ka, Ut(e)ka, Ut(e)ke, Utke(n), bij verouderd Wta, Wt(t)e, Uta, Ute, verlatijnst Utatus. 1465 Walthia (Oenama, hangt z'n zegel) (42, 45). Verouderd Walteka, Waltzia, Waltja, bij (nog) Walte. 1489 Wytia Wanttia zoen (118). Verouderd, gelijk -ttie, -tje, en -te, bij Wanne. 1480 Watthia, Abba zoen; dez. Watthia, Aulderman (91). Verouderd m. Watke, Wattia, Watje enz. bij nog gebruiklik Watte. 1505 Wauthye Gaele zoen (170). Verouderd; ook Wautze. Wb. vermoedt reeds: = -alt-, bij Walte. 1457 Jacop Winckiens sen (29). Verouderd m. Win(c)kia, Wink(e). 1484 Wytie Ghertys (103; ndl.); m. of f.? In elk geval 1489 Wytia Wanttia zoen (118; dez. daar nogmaals Wytia). Verouderd m. Wietke, Wyetke, Wytge(n), Wite, Wyet. In Groningen nog Wiete, in Frsl. Wyt. Als meer dan twijfelachtige vrb. beschouw ik 1478 Ghertzen (84); m.? Nog m. Gertse(n), naast Gert en Gerre. 1492 Luitzen (Jacobs zoen) (123, '4). Nog m. Luutje(n), Lute, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Luut. Want hoewel tz zich ook eens vertoont in Oentzie, en in Jettze zelfs i (y) ontbreekt, wordt zelfs daar niet eenvoudig t geschreven. Vrij zeker is in G. en L. dus -se (of -tse) aanwezig, en bijgevolg Luitzen = tegenw. Luutse(n). Wij zagen dat tk opnieuw ontstaan kon door invloed van 't grondw. Deze kan vocaalsync. hebben gekeerd, resp. de voc. opnieuw hebben ingevoerd, in veel namen. 1425 Jeltika mijn man (3); 1433 Jelteko Wigghama (7); 1436 Ielteka Wiggama (16). Verouderd, evenals Jelt(e)ke, Jeltke; Jeltsje is nu alleen f., Jelte m. Verouderd is ook Jeltkama, Yeltkema. Z. 1498 Jeltkema (II 210; ndl.) naast ongesync. Rytzekemazon. Als gewoon vklw. komt alleen 'n bekende muntnaam voor: p. 182, ao 1506: III butties. De nieuwe klank kwam alleen voor als het grondw. op t, d of n eindigde. Men vgl. de k-namen 1406 Hoecka, 1425 Jouke, '38 Enka, Sipka, '32 Mamka, Joweke, Frowcke, Sipkama, (verder niet genoteerd). Niets wijst op -kîn, en van iets als Sipthia is geen sprake. Na gutt. geen vrb., al kan men Galckie, Winckie desverkiezend afleiden van Galke en verouderd Winke (vgl. evenwel 105 bov. over woorden op -k). Dus uitsluitend m. Jelka (1455; 21 '2), f. Aelke(n) ('57; 24, '5). Alleen Aeftien gaf bezwaar. In Chartb. vindt men behalve Ludekyn, Oedekyn en L(i)evekyn: 1475 Aytia, kloostern. Aghata (662; vierm.) Nog Aitsje; verouderd Aytken, Aytje(n), bij m. Aite. 1481 Sibit Beenthiama (702). Z. bov. 1472 Bonthie, Lutiens wyff (649; geauthenticeerde kopie); 1481 Hans Bontiens (695); 1495 van Bonthien (775; ndl.). Nog m. Bontsje, bij m. Bonte, bij Bonne. 1463 Doythia Aelbaedae; m.: syn soon (604 tweem.; uit Schotanus Chronyk 82). Uit *Doyteke; nog m. Doaite, verouderd Doyte. 1473 Etykie myn echte wyff; Ethikie dez. (657); 1474 Eetya dez. (660); 1477 Eetke dez. in fri. gekleurd ndl. (668); 1499 Ethye, Eethie (II 211; ndl.). Z. bov. De y, i met de toonl. voc. van m. Ete, vóór de ki i-achtig geworden. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} 1499 Hans Fetthies (II 211; ndl.). Z. verder bov. 1467 her Gaytia, vervolgens Gattia, wat misschien geen schrijffout bewijst, want voor 't gehoor was 't onderscheid gering. Gaitsje bestaat nog, bij verouderd Gaita; Gatke is verouderd, evenals Gatte (vw. nog Gatse). 1479 Gauthia Ewertsma (rechter; 692); 1482 Meyster Gauthie (708). Nog Gautsje, bij verouderd Gaut(e); Gauw(e) bestaat nog. 1477 fon Goytia Epes myn nifte (660). Nog Goaitsje m., maar f. Goithia, -ie (en Goithe) verouderd. Z. bov. Goytien. 1477 Willa Heenthiama (672); Wylla Heenkiama (ander stuk ib.; dez. Leeuw. alderman); 1478 weer 't eerste. Z. bov. 1374 Herttia to Slaet, in lat. stuk medeondertekenaar van aan Franeker verleend recht (240); 1482 Hertya Rommertsma (717); 1483 Herthia R.; Herthia Doya zen (723). Verouderd m. Hertke, Herta, -te, -t, -tet. 1471 Hoythia (Oedsz.), gedecl. -thien (beide meerm.; 647); 1474 Hoytkya Odisz. (685); 1486 foutief Heer Honytgen, vervolgens Hoytgen (731). Nog m. Ho(a)ite, Hooite, maar niet meer -tsje. 1489 Her Hotthya. Nog m. Hotsje, verouderd Hotke, bij Hotte. 1433 Intia Fedda (501, lijst v. grietmannen en rechters); 1472 Intien, Sythia wyff (649; geauth. kopie). Nog m. en f. Intsje, bij m. Inte. 1372 (243) in fri. stuk de lat. gen. Hayconis Intkama. 1492 Itghe Jonghe (753; ndl.); 1499 Ytie mijn broers dochter (II 211, '2); Nog f. Ytsje, bij m. Ite. Maar ook m. Ytsje, welks prototype te vinden is in Ytkama slaet ‘sloot’ (743, ao 1488). Verouderd m. Ytcke, Ytgen. 1431 Hilke ende Jettghen mynen twien susteren; Yetg(h)en voirsz. (496; ndl.); 1492 Jetthien myn broer (dat.; 752); Jetthia (nom.; ib.). Z. bov. 1481 Lythia Oeds; Litya Peer. Men denkt bij 't laatste aan Grote Pier; de onmidlik volgende verkoper heet Grata Wybe! Lytske is nog f., Litse m.; Lit(te)ke, Lytke, Litsie en Lyts zijn verouderd m.; evenzo is Graetske nog f. en zijn Grata, -e, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Graetthia, Graethie enz. verouderde mans.; wellicht zijn het oorspr. de adj. 1458 Luieytie (myn dochter) (506; vierm.). Verouderd f. Luyetye bij verouderd m. Luye, nu Lui, wat ontstaan zal zijn uit Lude. y vóór gemouill. cons. ook in Etykie (z. daar); dus: door Luie werd Luutje Luietje, en ey doordat men e vóór de pal. pal. hoorde eindigen. 1427 Lutiens wyff (649; geauth. kopie), hetzij bij Lude of bij Lute. 1478 Ryoerd Oenthiaz. (673); 1482 Oentye Oeneme (708). Z. bov. 1481 Reythia Remerts; m. of f.? Nog m. Reit; f. Reitsje. 1468 Ic Rinckie, Juke moeder; wy Rinckye ... beden Heer Rinckyen (623). Z. bov. 1472 Sythia wyff (649; geauth. kopie); Syttia Allama (zoensman; tweem. 651); 1481 Siwerts Sytiens fenna (696); 1486 Syttie m. Verder vermeld ik niet meer Syttie, Sythie, Sytghe enz. Z. bov. 1496 Tathie, vrouw van de erflater (774, '5; ndl.). Nog f. Taetsje, bij verouderd m. Tate. 1471 Tyetkye myn echte wyf; Thiethye dez. (646, '7). Z. bov. 1472 Wthie Popka wyff (649; geauth. kopie); 1478 Wtthie eckeren ‘akkers’ (679). Z. bov. 1448 Walthia Mynnama (kerkvoogd; 533); 1477 Walthia Abba soen (672); 1479 Walthia Dekama (doet mee uitspraak; 692). Z. bov. 1473 Pieter Watthyaz. Harinxma (‘uit een zeer oud M.S.; 657’). Verouderd m. Watke(n), Watthya, -e, Watgen, Watje(n), bij Watte. 1427 Wythia Harinxma; 1445 Wykie Kammyngha f. (hyr lesta testament; 528); 1448 Withia Abbingaweer m. (syn testament); 1476 Ripperd Witiaz. (665); 1478 Wythia eckeren ‘akkers’ (679); 1481 Wyttia Juuinga; dez. Wythie (697; ndl., uit Worp van Thabor); 1482 Witia (verkoper; 707); 1484 Wytya m. (bedrijft oorlogsdaden; 726); 1486 Wittia Harinxma, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} dat. Wyttien (729; uit Schotanus); 1487 gen. Wythies (740); 1488 Wykia, Wonzera Grietman (743); 1493 Wythie Jongama (760; ndl.); 1498 Wyttie Jongama myn moer; myn moer Wytie (760); 1500 Wyttia Harinxma (II 213). Nog 1468 Wytke syn huysfrouwe (tweem.; ndl.; 622). Nog. f. Wytsje in Stellingwerf; niet meer m. Maar de vroegere veelvuldigheid van de naam kan schijn wezen, daar de vroegere spelling ons niet toelaat, de voortzettingen te scheiden van de verouderde namen Witeke(n) en Witteke(n). Uitgesloten is niet, dat Wyt- soms = Wt- is; z. Wthie. Ook overigens is de beoordeeling van enkele namen onzeker, vooral daar de vocaalquant, zo gebrekkig werd aangeduid. Voor ons doel echter is niet nodig, zich daarin te verdiepen. Nergens is er sprake van, dat b.v. Tiebba zou afwisselen met Tieptia of Tiepkia, of Mamma, Sikke met dgl. Alles laat zich verklaren uit t, d, n(t) + k, juist zoals in de eerstbesproken oorkonden. De oork. in De Vrije Fries 19 bevatten: 1457 Galthye, Bocka wyff, Walthya dochter; Galt(t)hye; z. bov. Galckie en Walthia; '59 Haring Hotya zoen z. bov. 115 Hotthya; '67 no 8 Gaithie Iwesma; G(h)aitie nog driem. (z. bov.); no 10 Rentia Gaukama, '69 Rentye Folkerts lyaef (vrouw) z. bov. 112 Rintkie; '73 Jetthie zyn lyaw; Jetthie voorscr; z. bov. Jettze. Geen vklw. van 'n appell. heb ik in 't Charterb. gevonden, dan 1478 in de naam van 'n stuk land Litka hornka (679); (Fr. Wb. hernke, herntsje - hoarn slechts als ‘hoorn’ -; ook in eigenn. blijft zich de oude vorm vertonen, b.v. Alteke, Fedka, daar 'n levend suffix steeds achter 't grondw. kan komen). In de Gasthuisoork. vóór 1465 staat steeds k: 1425 Fetkia, '30 Vtkia, '50 Jetkia, '52 Feythkia (z. bov.), '57 Beenkia, Galckie, -ens, -en, Winckiens; 1465 tweem. Rinthkie, tweem. Rinthie (voor -ththie), Walthia is van 't zelfde jaar, Geer(t)kyen van '70; van '71 af is het uitsl. Syttie enz. In Chb., met oork. uit heel Frsl., is zoveel gelijkheid niet te verwachten. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} k ontbreekt in 't begin (1374 Herthia, 1427 Lutiens (kopie). 1448 Walthia, Withia), is overal uitz., maar nog 1488 Wykia. Men kan k houden voor veranderde spelling; ik denk hier eer aan dialektiese variatie. Het trof mij, dat in de grote lijst van grietmannen en rechters in Franekeradeel van 1433 onze typus alleen door Intia was vertegenwoordigd. Vermoedlik was 't stuk te officieel voor deze naamvorm, en misschien heetten Andelof, Fedda, Gerrolt, Gerbrant, Goddefrido alias Antia, Fettia, Gertia, Gertia, Gottia. Moeite geeft ald. van Toernken Stathen, tot men ziet dat Tonken te lezen is, zoals vergelijking van 501 met 500 leert. Deze mansn. is in Frsl. nu, naar 't schijnt, voorgoed tot Tonko verfraaid. De weinige persoonsn. in B. Hettema, Bloeml. I, geven 't zelfde beeld: uitsl. Webka, Fulka, Yska enz., maar 1498 Sytiama (80), 1520 Doytyen (82, 86); voor ons reeds bekenden. Verder de muntnaam ortyen (85) [ook schyesyen, reeds ie dus ib.]; evenals de muntnaam buthien, resp. butgen 't vroegste vrb. was uit de Gasthuisoork. en van 'n dre. vklw.-niet-eigenn. Vklw. die men als zodanig voelde passen niet bij de aard van deze stukken. Bogerman schrijft geen vklw. dan holke holletje (I 9, II 91) en ffamke meisje (I 29). Starter leverde alleen 't bewijs, dat -je reeds was overgedragen als f.-suffix op Bauckje (Fri. Lusthof; Stemme Maeyken ...); waars. was de toestand dus vrijwel als bij G. Japix. Dit moet hebben plaats gehad eer tj was geworden tsj. De ouderdom van 't verschijnsel is met onze gegevens niet te bepalen. 't Oudste vrb. is Herttia 1374, dan volgt Fetkia 1425. Vgl. hiermee gemouill. dre. Godekien 1372, '7; in geen 70 jaar vinden we weer 'n jong suffix, welk ook. Het schijnt, dat men pas laat goed besluiten kon, 'n al lang (overal?) bestaande klank aan te duiden. Er bestonden zóveel namen met tk, dat die schrijfwijs zeer vast ingedrild was; de uitspraak bleef bestaan, ook door nieuwe toevoeging van -ke; en de oude vorm was stellig plechtiger (vgl. bov.). -tia wacht goed 'n halve eeuw op {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} 'n weerga; toch vindt men niet slechts vroeger Eltekeman (1338), maar evenzo later Intkama ('79), Reyndkama (1390), Fedka, Galteka, Latkama (1400), Feddeka (1415), Alteke ('20), Vteka ('21), Jelteke, Walteke, Fleddeke, Alteke ('22). - Wellicht komt men verder, als 'n vollediger oorkb. bestaat dat aan de tegenwoordige eisen voldoet. Daar men schier nooit spellingen vindt zoals in tz(j)erka kerk (z. 114 bov.), schijnt het, dat onze tj-klank nog nergens tsj was geworden. Het Okb. v. Gr. en Dr. leverde hoegenaamd geen verder materiaal. Dat nog in 1404 Tetka, Tadeko, Galteko, Elteco vermeld worden, kan oude spelling of nieuwe afl. wezen, want -ke (vaak verlatijnst -o, -a) was 'n levend suffix (Warfsc. 1446, p. 21, '2 wordt Dode (Melkensoen) vijfm. genoemd; de 2de maal als -ke); dit is als in Frsl. Het ontbreken van -tie, -kie of dgl. zou aansluiting bij 't grondw. kunnen wezen, te vgl. met niet-umlauting in namen als os. Addi, Razi, Lanzikîn, Mannikîn; eer zal men denken aan behoudende spelling. Evenwel, daar 't Okb. in 1405 eindigt, kán ook de overgang jonger zijn. In Frsl. staat Herttia in 'n lat. stuk van 1374, het volgende vrb. bleek van 1425, en er is stellig geen reden om de overgang te houden voor in alle streken geheel gelijktijdig. Uit Emmius kwamen alleen in aanmerking de lijsten van wie in Gron. of Stad en Lande tot in 1644 ambten hadden bekleed (die van na 1615 niet meer van E.). Hoewel daarin ook talrijke Ommel. namen voorkomen, leveren ze ons niets. En toch maakt b.v. lutje uit lut(te)ke, ook in de Stad, het bestaan van zo gewijzigde namen prakties zeker (terwijl de Stadsrek. het reeds lang bestaan van mouill. bewijzen). Hij vond ze in z'n Latijn zeker onpassend - als ze niet reeds als zodanig in z'n bronnen ontbraken. Behalve 't welbekende Ludeken en Horneken zijn er geen namen die na sync. tk konden leveren; voor mouill. zou hoogstens in aanm. komen Gisekinus Calemari 1290. Fri. namen die tot -tia of dgl. konden leiden zijn uit de {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Ommel. in menigte overgeleverd (vooral in Warfsc.); nergens treft men de wijziging aan vóór 1534. En dit, hoewel reeds 't oudste vrb. van zulk 'n naam, Wytke 1407, sync. toont. In de lijst die ik van de latere namen opmaakte vind ik die ook veel. 't Is mooglik dat de Ommel. inderdaad heel ver achter Frsl. aankwamen, maar als ik bedenk hoe bezwaarlik men tot vernieuwerwetsing overging, vooral in zo officiële stukken (vgl. bov. 118), acht ik dat ver achterblijven schijn. Men bedenke ook, dat in Frsl., naarmate de toevoeging ... a deel van de officiële naam werd, hoofdzaak in stee van toelichting, de vklvorm zeldzaam werd. Wel bestaat b.v. Haitsjema zowel als Haitsma (v. Haite), Haisma (v. Haise), Haijema, maar zulks is uitz. In de 16e E is de schrijftraditie verbroken; oostfri., geld., ndl. kanselarijstijl doet zich gelden in stee dat men zich blijft richten naar 't oude; nu komt het er ook toe, dat de niet-traditionele spelling soms de pen ontglipt. De vrb. in de Warfsc. zijn: 1534 Itke Frijtema, hidden (g. van Hidde) voors. moije (p. 155), Jetjen voorss. goederen (ib.), Ithien voorss. doet (dood) (156); steeds dez. (voor Je d.i. Ie vgl. b.v. zelfde p. syenen broeder). 1541, naast Egbert Luijtkens, E. Luijtjens (160); '95 g. Luitgen Horenkens (179); '96 Drewes Luitiens. 1595 wegen Jannitien syner huisfrouwen; gueder (goederen) syner voergenoembden huisfrouwen, Jantyen (180). Het laatste te begrijpen uit Jan(t)ken; toonl. voc. (vóór deze pal. i-achtig) acht ik ontleend aan Janneke(n); vgl. uit Chartb. Ethykie, Luieytie. 1596 Marryt(h)ien Scheepers = Marrytien vors. = gemelte Martyen (190). Ook hier zal men met t moeten rekenen; Martha met bijvormen is nog zeer verbreid, waaronder ook Marretje(n); ĕ tussen r en cons. secundair. 1596 sambt sine huissfrouwen Gertien Frerichs (194). 1596 sambt Gretien, die weduwe ... (194). 1600 Waerin ... unde Gaddie Theinge tsamen Gredtmannen gewesen syn (205). Verouderd m. Gad, Gadje in Frsl. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Ommel. wijst dus niets op mouill. (wat met nu klopt); tk > tj volstaat. Voor Drent ontbreekt mij verder elk verb., als men waars. acht dat de afschrijvers - wat na 't midden der 16e E - sporadies 't suffix van persoonsn. modernizeerden naar de holl. tongval. Maar is dat aan te nemen? In de overlevering zijn, gelijk elders, de oude vormen tot het laatst in 't Ordb. te konstateren; 't vroegst 1421 Zijgher Tijdekens (13), dan '37 Hindrik Geitkens, Roeleff Geitkenn, Geitken (20). Om de verhouding te doen zien, noem ik verder alle namen die in aanmerking komen, en spatieer de gewijzigde. Deze zijn, evenals in de Stadsrek., hier te verwachten; het is meer de taal van de ‘binnenkanselarij’. 1444 Johann Helmich Luitiens; vp Johan Luitiens (24); '46 Luetijen Wigboldes (26); '47 Johan Eetkinge (28); '45 (de tijdsorde is in 't Odb. niet steeds in acht genomen) Alert Tijdeken (35); '52 Reintken (Dijkes) tweem. (45); '62 Luetijen Tamminghe (70 = Ludeken T. 74; ik merk van deze niet eindigende naam alleen nog op, dat '84 (en later) Luitien Zudinghe vlak daarop Luedeken heet (143); '77 Oedeken Bebinck (116; herh. '80 Oedeken Bebinck en Bebinge 125, '6; f.: tweem. mit oeren kinderen); '80 Kersteken (124); '84 Roeleff Goedekens (143); '85 Albert Hostkinge (148; weer '86, 149); '89 Willem Altekinge (160; '1); 1516 Reintke Schoijers (172), Reintken S. (173), Reintken Schroer (173, '4; vgl. nog 1491 Reineken Egginge (168)), Hindrick Luitgens (slechts hier g, 191), Karstken Knuppel (174), Volcker Tijtgens ende Geert Tijtgens (198; vgl. 1421, p. 13, Zijgher Tijdekens). Het 2e Supplement (met bitter weinig namen) heeft 1439 Allert Tydekens (no 450) '43 Reynthyen (497); Jan Luythyens ('8); '47 Smyttyens arffgenamen (620); Reyntyen Volkier (623). Het voorl. vrb. levert 't appell. smyttyen. Zonder voorafg. t, d, n(t) steeds -ken, behalve 1481 Elletien sijns wijffs wegen (128), maar ook Elleken, sijnes wiues wegen (127). {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't eerst uitgegeven Odb. zijn dus 15e-eeuws, naar mij voorkomt, Luitien sinds 1444, Ellekien in 1481. In 't laatste altans < -kîn; de naam is de tegenhanger van Godekien < -kîn 1372, '7. Dit staat Okb. no 604 (tweem. Godekien van den Hove, dan gen. -kiens) en 653 (driem. Godekien van Echten), beide orig. dre. stukken, die ie goed scheiden van ii, ij). (Dat k zich vroeger dan t vertoont, hoeft geen toeval te wezen.) Daarom is aan te nemen: Ludekîn > -ekjen > -etjen (ook: Ludeken > Luutken > -tjen, geschreven -tien). De tegenw. dre. vkluitg. is -ie(n) (g. en pl. -ies), in 't N. -ie, en b.v. Luchien, riemechien, strogien, toertien, riegeltien. - Wat betreft gron. Stadsr. -yn naast -yen enz., zou ik dít in overweging willen geven. Wat bov. als kjen, tjen geschreven is, kan {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ə met weifelende klem zijn geweest; kreeg {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wat meer klem, dan ontstond -ien (ndl. ie); kreeg ə wat meer, dan jən. - Daar de lijst bov. ogm. -în niet meer bevat, is dit te houden voor in 't begin van de 15e E reeds verdwenen of altans zeldzaam; en daar ook Godekien wel als Godicken maar niet als -in voorkomt, rijst de toch reeds grote waarschijnlikheid, dat de tijd van mouill. belangrijk vroeger valt - wanneer is niet te zeggen (z. nog Ts. 42 p. 40, '1). (Dat -kîn, niet -ko, ten grond ligt, bewijst de vaste -n; m.i. eerst naast -ken -ke zooals b.v. Rabbe(n), -n nog vooral in cas. obl.; dan opgeven van -ke ten gunste van 't gewoner -ken). In de 16e E bestaat de bij Warfsc. genoemde toestand ook in Dr.; en in 1516 vinden we tg: Luitgens, Tijtgens. Oorsprong uit tk zou men kunnen aannemen zo men tg beschouwde als middel om te dwingen tot cons. uitspr. (g zal trouwens niet geheel = gewone j zijn geweest). Daar elders -gen (-gin) alleen bij mouill. geschreven wordt, zal dat evenwel ook voor Dr. zijn aan te nemen. - Maar het 2e Suppl. heeft 1443, no 497: tusschen ... ende Reynthyen; no 498: Jan Luythyens (= no 501 Jan Lueckens); 1447, no 620; Smyttyens arffgenamen; no 623: met zeghel Reyntyen Volkier. Het laatste moet gen. wezen van nom. Reyntye, d.i. -tje > -tke (voor {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ongefl. Volkier vgl. 1436, no. 413: Lutgert Henricks Emesma dochter). Reynthyen no 497 zal dus wellicht dat.-suffix. -n hebben, maar -tjen < -tken met oorspr. î is ook mooglik. Luythyen doet 't eerst denken aan het zo gewone Ludeken; toch is dit -tjen < -tken niet zeker (men zou dit individueel geval (wegens no 501) allicht zeker achten, maar verschillende suff. wisselen in een naam), te minder daar ook Ludeke bestaat (vd. èn Luecke èn Luecken; vgl. b.v. Odb. p. 19 en 25). Smitken is dim. naast smedeken (> gsln. Smeken), en hiermee moet bov. Smyttyen samenhangen. Zodat tj zowel bij oorspr. -kîn als bij oorsp. -ko is aan te wijzen, maar onzeker blijft, of in 't 1e geval -tken -tjen werd, dan wel reeds -kîn gemouill. werd, en -tyen = -tien naast -kien is te plaatsen. (Ten overvloede zij gezegd dat spellingen als dye, nyet, pyeck ook hier voorkomen). Maar die onzekerheid betreft de naam van A en B, niet de verschijnselen zelf; die bestaan beide - stellig bij overgewoon Ludekîn ook. De Stadboeken van Groningen bevatten geen vklw. Achter de uitg. v. Pro Excolendo staat de Muntkoers van 1492, waarin de oelde claukens ēn oelde butkens (213); Reversaal hetz. (215); daarop volgt de Algemene Gildebrief van 1436, met butkens (220). Uit dit voorkomen in zo officiële stukken valt te minder iets af te leiden, daar zelfs in de Stadsrekk., die de gemouill. vormen gebruiken, -ken zeer gewoon is. [Voor claukens leest Mnl. Wb. liever clay-; de herhaling pleit daar enigszins tegen.] In 't Oldermansboek en enige kleinere stukken vond ik niets. In Dre. Rechtsbr. 14, 15, 16 E (OVR I 16) staan geen vklw. In de ‘niederdeutsche’ teksten bij V. Richthofen, Fri. Rechtsq., vond ik alleen Langewolder Erfrecht § 5 de nychtkens; waars. moet de vklvorm de bet. ‘kleindochters’ duidlik maken. [Landr. v. Hunz. en Fiv. v. 1448, 316 § 3, leseken is bewaard fri.; z. V.R. Wb. lesoka. Siebenhardenbeliebung v. 1426 § 4 tweem. halffsiisken, vullsiisken is kenlik uit Deens sϕsken, later -de, vroeger ook met y; vgl. bij Noreen ozwe. own. sys(t)ken, -in ‘geschwister’]. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} De welwillendheid van de Gemeentearch. v. Gron. kon in 't gemis aan gegevens niet voorzien. Intussen, op 't niet-voorkomen van vormen kan 'n betoog slechts rusten als men die vormen reedlikerwijs moest verwachten indien ze bestonden. Het in allerlei genres rijk overgeleverd middele. holl. heeft slechts enkele vindplaatsen van mouill. Hoeveel wetten en andere zaaklike stukken uit onze tijd bevatten geen enkel vklw. En al is daarin nog zo vaak sprake van kind(eren), de vreemdeling zal de eigenaardigheid kindje: kindertjes er niet licht uit leren. Het NO staat met tj < tk niet op zich zelf. Nholl. Lutjebroek, Lutjehorn, Lutjekolhorn, Lutje Schardam, Lutjewal, Lutjewinkel hebben tj zoals wvl. lietje, litje, letje; fri. lîtik is noch bewaard noch door ‘klein’ vertaald, maar het indringend holl. bezat blijkbaar luttik. De in allerhande geschriften voorkomende vkluitg. -ke(n) is zonder grond aan de holl. spreektaal ontzegd; het is teruggedrongen, niet foneties geheel teloorgegaan; nholl. -ke laat zich in enige woorden tot in onze tijd aantonen (Ts. 44, 12). Waar lutke werd lutje, moest kat(te)ke, hond(e)ke worden katje, hontje. Waar daggie thuis is, zoals in Amsterdam, vindt men toch na dent. vermeld straatje enz. - Nu Teirlinck's werk voltooid is, laat zich over 'tzovl. beter bescheid geven dan in Ts. 44, 20. Het heeft -ke, na gutt. -ske, maar -tse na t, d, n (ook b.v. van maane maaneke naast moŏntse; vgl. ben. Maastricht); na korte voc. smet smid: smījtse en smeeke, pot: pŏutse en pōteke (ō is gerekte o). Sleetse sleetje bracht kanapeetse enz.; buiten vreemde woorden meerĭetse merrietje. De ontwikkeling is dus: -tke > -tje > -tše > tse. - Evenzo in Maastricht -ke (-ske), maar na dent. -še, na n dit en -eke (dus: voortzetting van vklw. met en zonder epenth. t); z. Houben § 198. Terwijl bij korte voc. + slot-n steeds penneke enz. gezegd wordt, staat henše handje naast henneke (-še < -tše). - Heerle heeft -tje na t, d, n; anders -ke (-sjke, zelden -ske); z. Jongeneel, Een Zuid-limb. Taaleigen b. 14, 15. - Aan Neeritter kent Onze Volkstaal III 150-'2 -tje alleen toe na {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} t en d. - Mühlheim a/d Ruhr heeft -ke (na gutt. -ske), maar na t, n, l -še, wat Maurmann, Sammlung kurzer Grr. deutscher Maa. IV b. 64, reeds met ndl. -tje vergelijkt. - Meer mag ik hier niet bespreken. Maar vastleggen laat zich dít. Wijd en zijd, tot in ons uiterste ZW (z. gemakshalve Van de Schelde tot de W.) en ZO, en tot over onze grens, is -tje(n) ontstaan uit -tke(n). In verschillende streken bestaat tevens mouillering; zo in 't NO, in Holl., in 't ZW. (In Veurne Ambacht overweegt deze, maart hoort men -je na 'n aantal woorden op d, b.v. tandje, hoewel kinnigje kindje.) Dit naast-elkander verzwaart het schrijven van 'n geschiedenis der ndl. vkluitgangen. Groningen. w. de vries. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Bargoensch uit het begin van de twintigste eeuw. De belangrijke bijdrage over Bargoensch uit het midden der negentiende eeuw van J. Moormann (Tijdschrift, 45e deel, 2e en 3e aflevering, bl. 111) herinnerde mij een lijstje van Bargoensche woorden, die ik destijds, in 1916, had opgeteekend uit den mond van Bargoensch-sprekende Belgische militairen, geïnterneerd in het Kamp van Harderwijk. Als mede-geïnterneerde was ik, voor een philoloog, in de gunstige gelegenheid zonder veel vragen en navragen mijn oor te luisteren te leggen en de hieronder gepubliceerde woorden en uitdrukkingen zijn diensvolgens allo ontleend aan het levende ‘Bargoensch’, zooals het tot op heden op markten, kermissen en ‘op de bane’ gesproken wordt door het zwervend volkje: foorkramers, leurders, vertinders, enz. in Vlaamsch-België. Wellicht zal het lijstje, ondanks zijn onvolledigheid, niet onwelkom zijn als Vlaamsche aanvulling bij de meer Hollandsch-getinte lijst van Verwoert. Eerst een woord over mijn voornaamste zegslieden. Zooals begrijpelijk is was het niet gemakkelijk veel biografische bijzonderheden over hen te vernemen, over sommigen kan ik dan ook bijna niets mededeelen. Hun leeftijd schommelde tusschen 25 en 35 jaar. Hier volgen ze in alphabetische orde: 1.Aert ..., J., van Antwerpen, had het Bargoensch geleerd van vrienden bij het leger; 2.Bos ..., E., van Brussel, geleerd van vrienden; 3.Boq ..., G., van Thourout (W. Vl.), bakker van beroep, had het B. geleerd ‘op de bane’; 4.Lamb ..., L., van Gent, kramer van beroep, verklaarde het B. geleerd te hebben van vrienden, die kramers waren uit de streek van Aalst; {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} 5.Massel ..., R., van Kortrijk, haarkapper van beroep in de buurt van de ‘Nieuwstraat’ (markt), had het B. geleerd van zijn ouders; 6.Vanben ..., van Mechelen, had het B. geleerd van vrienden ‘op de bane’; 7.Vanderh ..., J., van Brussel, verklaarde het B. geleerd te hebben van zijn vader, foorkramer van beroep, geboortig van Aalst; 8.Verg ..., A., van Roeselaere, foorkramer en leurder met kleerstoffen, had het B. geleerd ‘op de bane’. Enz. Men zal opmerken dat onder de door mij vermelde zegslieden toevallig de voornaamste centra, met uitzondering van de Limburgsche streek (‘Teuten’), vertegenwoordigd zijn, waar in Vlaamsch-België Bargoensch ‘gepreuveld’ wordt: Kortrijk (met Roeselaere), Gent (markten, hoofdzakelijk door kramers uit het Kortrijksche), Aalst (met Zele), Brussel (Marollenwijk en markten, hoofdzakelijk door kramers uit het Aalstersche), Antwerpen. De benaming van hun geheimtaal is den Bargoensch-sprekenden wel bekend (ze spreken uit: bargoens, borgoens, burgoems), maar ze wordt door hen nooit als dusdanig gebruikt. Bij een kennismaking zeggen ze: ‘Preuvelde of smoesde brigade, bink?’ (Spreek je ‘brigade’ (d.i. Bargoensch), man (vriend)?). Opmerkelijk is het verder nog dat de Vlaamsche Bargoensch-sprekenden over 't algemeen onderscheid maken tusschen hun taaltje, door de niet Bargoensch-verstaanden ‘dieventaal’ of ‘kremerslatijn’ genoemd, en ‘Jargoensch’ (met Fransche j uitgesproken), d.i. niet het Hollandsch-Joodsch ‘Jargon’ (Kajumstaal), maar de Vlaamsche streektaal (West-Vlaamsch, Oost-Vlaamsch of Brabantsch). De grens tusschen ‘Bargoensch’ en ‘Jargoensch’ is zooals van zelf spreekt in sommige gevallen, waar het Bargoensch taalgevoel van den zegsman ons in den steek liet, moeilijk te trekken, mede door het feit dat tal van Bargoensche woorden gaandeweg in de volkstaal (soldatentaal, studententaal) zijn doorgedrongen en {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} bijna gemeengoed zijn geworden. Met J. heb ik dan enkel willen aanduiden wat mij eerder ‘Jargoensch’ dan ‘Bargoensch’ gekleurd scheen. Het cijfer na een woord duidt den zegsman aan, waar dit ontbreekt is het ofwel algemeen verspreid ofwel niet nader te identificeeren; met M. verwijs ik naar de lijst van J. Moormann (Verwoert) in het Tijdschrift. De phonetische spelling van de door mij genoteerde woorden werd in de gebruikelijke spelling omgezet en deze als volgt alphabetisch gerangschikt: Afdraaien (hem): hard werken (zijne piet -: labeuren) (J.). Afgezopen (2): geruïneerd (zie zuipen). Aftrappen (1): weggaan, vertrekken (J.). Akoet (geven): inwilligen, - (krijgen) antwoord krijgen (cf. Fr. aux écoutes) (J.). Anker (6): ander (den -: de andere). Baan: weg (op de bane: op weg, op zwerftocht; de baan uit: weg). Bal (nen) (7): een frank (Zie ook knak en kop), (nen halven bal: een halve frank), (bijs ballen: twee franken, truis ballen: drie fr.). Barzoentje (8): druppelglas. Batteren: vechten (cf. Fr. se battre). Bedisten (6): geven (bedist michels nen kotter: geef mij 'n boterham), (2) krijgen. Beschalmen (5): betalen. Bescholeme (4): betalen, (- en klippe veur michels?: betaalt ge een pint (glas bier) voor mij?), zie M. besolmen). Beschommelen (8): betalen. Betuinen (5) (8): betalen. Betunen (3): betalen. Bezatsje (4): zak voor alaam of mondvoorraad (cf. Fr. besace). Bidkeete: kapel, kerk. Bijn (8): vriend (Zie Bink), burger (toffige - (8)). Bijs: twee. Bikken: eten. Bink, binkske: man, vriend, (4) burger (toffige bijn (8)). {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Blaf, mv. blaffen: speelkaart (zie ook plakkarten). Blaffen: met de kaart spelen (peren met de blaffen: kaartspelen). Blaffeturen (4): ooren (J.). Blaf (4), Blaffer (5), Blafter (8): hond. Blaffer (2): papieren geld, bankbriefje. Blafte (8): stukje papier, briefje, ook gazet. Blazen: liegen, (omver -: omver schieten). Blankaart: melk. Blauwen: wegkapen, verbergen, verzuimen. Blieken: zilveren geldstukken. Blinden, blenden: verbergen (om te stelen). Boeie (6): ruzie (- flikken: ruziemaken). Boemen (1): eten. Boksen (1): visschen. Bol: vader (grandige - (7)), baas, overste, (bol van de keet). Bruno: bruin bier. Buizen: drinken (het buizement: het drinkgelag), (tof buizen: veel drinken), (buisbijn (8): dronkaard; buisgieze (8): dronken vrouw). Bulst (6): bed (zie ook puls), koopwaren in een zak op den rug. Burgemaks (6): burgemeester. Debie (4): weg, dood (cf. Fr. débit). Debiejallen: weggaan (jaltebie: ik ga weg). Deun (8): slag. Dieperik: kelder. Diest (de): de speeltafel (ook biljart en alle soorten van speelborden, rolbaan, enz.). Dikke (nen) (7): vijf centstuk (ook dikke witte (6)) (J.). Djafte: soep. Dokken (4) (8): geven, (8) slaan. Dom (2): hoed. Draaiers: drieoogen bij het dobbelspel. Drol (5) (8): neen (den -: niks), niets (snapt den drol: niets verstaan). Dumerik (4): nacht. Duzen, Doozen: tweeoogen bij het dobbelspel. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Fakkel: slechte sigaar. Feem: hand (veem uitgesproken door (4)). Feu (8): haar. Flikken: doen, (8) spelen (met de kaarten), (1) coïre (hoornflikken, zie hoorn, boeieflikken, zie boeie), maken (zich bevinden) hoe fliktet, bink? (Hoe maakt ge het, vriend?). Flikkeren: dansen. Flok (2), flokker (8): hemd. Flokken (4): neerliggen. Fokken (8): neerzitten (flokter: zet u neer). Foks: goud. Flossen (6): wateren (zie plimmen). Foefelen: onderduims handelen. Fokker: bril. Fonke (5): neus. Fumen (8): rooken. Fumerik (8): sigaar (zie smakkerik). Fumerikske (8): sigaret. Gaande (5): ladder. Gaperik (3): mond. Geramme (8): kind (zie grom), (geramme passen: baren). Geschoor (6): volk, publiek. Gibbe (2): aangezicht. Gieze, Geeze: vrouw, echtgenoote (de of mijn -) (bij M. gees). Giezeke, Geezeke: meisje. Gombe (5): kaalhoofd. Grande (8): duur, kostbaar. Granderik (3): aas van het kaartspel. Grandig: goed, groot. Grandiger: officier van politie of rijkswacht, (oppergrandiger (4): commissaris van politie). Grijperik (3): hand. Grom (7): kind. Herkeet (2), Herrekeete (5) (8): herberg, staminet. Hoefte, oeft (2): brood, stuk brood (zie M. hoeft). {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogerik (3): verdieping (zie M. hoogerik: zolder). Hoorn (5) (8): penis, (7) pijp (zie M. Horentje). Jassen: hard werken, (6) coïre. Joechert (2), joeker (6): hond. Joker (6): duur (- mazemat: duur goed). Kadeel, m.v. - en, s. (8): aardappel. Kadeeuw, m.v. - ers (3): aardappel. Kaffer: man, ook vader (de kaffer) of echtgenoot (in tegenstelling met de vrouw: de Gieze), boer, burger. Kafferin (6): boerin. Kaffriaan (8): boer. Kalle: dwaas vrouwspersoon, penis (J.). Kanteren (6): zingen (kanter een plukske: zing een liedje). Kasperen: coïre (zie flikken, pieren). Kaspergieze: straathoer. Kasperment: coït. Kavaliee: alle zessen bij het dobbelspel (cf. Fr. cavalier). Kavans (1): vulva. Klavanse (5) (8): vulva. Keet: woning, verblijfplaats (grandige -: kerk, kasteel of herberg), voor kerk zie bidkeete, voor herberg zie herkeet (2) en herrekeete (5) (8), (luimkeet: logement, zie luimen). Kiene (4): ja. Kiewerik (4): vriend. Kijker (8): venster. Kijkers (5): bril. Kleun (3): slaan. Kleun (4): slag, vijf centstuk (10 centiem). Kloon (2): slag. Klijf: zilver (zie M. kleis). Klippe (8): pintglas ('n klippe roei, 'n klippe bruno: een glas rood bier, bruin bier). Klopper, mv. s.: ei. Knak (4): een frank (zie ook bal en kop), maar ook vijf frank (zie plaat) (zie M. knaak: rijksdaalder). {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Knapper (5): tand. Knoeien (6): kennen, kunnen (4) begrijpen, (knoeide (tof) brigade? kent ge (goed) bargoensch?). Knol: horloge. Knul (8): man, jongen (zie M. kneulle, knille, knul). Knulje (8): jongetje. Knoppes (2): neen, niks (zie ook noppes). Konvent (4): huis (naar 't konvent van michels: naar mijn huis). Kop (3): een frank (zie ook bal en knak) (zie M. kop: gulden). Kotter (6): boterham. Kotterik (2): boterham. Koutsje (2): mes (cf. Fr. couteau). Kreeuw (8): vleesch. Kremer: kramer (krem-el: achtervoegsel -el met beteekenis van aanwijzend voornaamwoord: dat is een kremer). Kribbelen: schrijven. Krullen (4): schrijven. Kwak, Kwakske (3): druppel jenever (J.). Lauw (2): neen (as ge - preuvelt, moete nie smoezen, sjienes!: als ge neen zegt, moet ge niet zwijgen, zulle), niets (- smoezen: niets zeggen), (zie M. lou, louw). Leep (6): geslepen. Leeperik (6): een geslepen kerel. Lepelbik (8): pap (zie bikken). Lichterik: dag, (4) venster. Limp (2): jas. Link: slecht, dwaas, dom, onbekend. Linkaart (4): spion. Linksch: verraderlijk. Lodderen (5): slenteren. Loensch: slecht, valsch. Loensche: vijand, verrader (- knul (4)). Lonker (8): oog. Lunken: luisteren. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Lunker (4): oor. Luimen: slapen (het luimement: het slapen). Luimerik (4): bed. Luimkeet (2): logement. Maf (2): boer van 't kaartspel. Maf, Maft: zonderling, zot (de -: de gek), (maffe knul). Maffiaan (8): zotte vent. Mangen (6): bedelen (nen oeft mangen: om brood bedelen) (zie hoeft). Mas, mv. Mazen: is, zijn (mas en toffe gieze: er of het is een schoone meid). Mazen (4): gezond zijn. Masmat (8), Massemat (4): koopwaren, (zie M. massematten). Mazemat (6): goed, goederen, koopwaren. Meeles (8): geldbeugel. Meulen (7): broek- of vestzak (in de -: in mijn zak). Moes: geld (zie M. moos). Mokke (8): vrouw (mijn -: echtgenoote), (gesjankte - (3): getrouwde vrouw), dame van 't kaartspel. Mokske (8): vriendin, lief, (mijn -). Mol: dood. Molderik: moordenaar. Michelen (2): lachen, (zie M. migchelen). Michels: ik, mij (ook machels, mechels, mijchels uitgesproken). Mindsje (5): vlooi, ongedierte. Murf (2), murft (6): aangezicht. Neft (1): mes (zie M. nijft). Niepo: ingebeeld ziek, zich ziek houden. Noppes: neen. Olde (4): geld. Palemagom: gendarm (zie M. palmegoon: militair, soldaat). Parlaf (2): regenscherm (paraplu). Passen (2): koopen. Patjalder (2): leurder (met regenschermen) (- mee parlaffen), (7) schildpad; bedelaar. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Peren, pieren: spelen (het perement: het spel, muziekmaken (zie Pierelen). [Pierement, o.a. straatorgel. Wdb. d. N.T. XII, 1566. Red.]. Peerder: speler. Peperen: op den grond laten vallen. Pieken: stelen (J.). Pierbijn (8): kramer, in 't bijzonder foorkramer (bijn = bink). Pierbink (3): speelman, liereman. Pieren: spelen, (iemand -: bedriegen), (zie M. pieren). Pierelen (3): muziekmaken. Pierkeete (3): danszaal. Pietjes: eenoogen bij het dobbelspel. Pitte (8): vader. Plaat (1): vijf frank. Plakkarten (6): speelkaarten. Plimmen: regenen ('t plint: 't regent), wateren. Plomp (1): water. Plompen (4): regen (plomp: regen), (2) wasschen (zichzelf wasschen of linnen wasschen). Pluk (6): lied. Plukske (6): briefje, liedje. Poen (4) (8): geld. Poete (3): hoer. Poetebijn (5) (8): bordeelbezoeker, hoerejager. Poetekeete (5) (8): bordeel. Pond (7): honderd frank. Porte-flik: geldbeugel. Pramus en nultens (5): Laat ons den buit verdeelen! Preemen (5) (8): stelen. Preemer (5) (8): dief. Preeuwen: stelen. Preuvelen: spreken, uitspreken. Preuverik (2): pastoor. Puls (8): bed. Rispe (2): haar. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Roei: rood bier, (zie M. roije: bier). Schaveelen: Stelen (J.). Scheef slaan: Stelen (J.). Scheute!: er is onraad! Schieterik (3): revolver. Schiften (8): geven. Schiften (8): bedelen (zie ook schoffen), weggaan, (schiftebie (8): ik ga weg) (zie debie). Schifter (8): bedelaar. Schoefte: onbetamelijk, gulzig persoon (J.). Schoeft u: houd u fatsoen! (J.). Schoepen: stelen. Schoeper: dief. Schoffen (2) (6): bedelen. Schokken (8): geld verdienen met werken. Schransen (4): ruilen, veranderen. Sienes (4): ja. Sjienes (6): ja. Sjienes (3): zulle, eh, enz. (gebruikt als stoplap). Sjinken: loeren met de oogen half toe. Sieverik (1): penis (zie hoorn). Sjabelen: slecht spreken (zie sjauwelen). Sjanken (8): trouwen ('n gesjankte mokke: een getrouwde vrouw). Sjankeren (4): trouwen. Sjauwelen (1): slecht spreken, stotteren (J.). Smakken: rooken. Smakkerik (4): sigaar. Smakkerikske (4): sigaret. Smiekel (4): aangezicht. Smoezen: spreken, praten, maar ook (3) zwijgen bijv. als ge lauw preuvelt, moete nie smoezen, sjienes: als ge neen zegt, moet ge niet zwijgen, zulle:), (smoest den drol: niets zeggen, zwijgt). (zie M. Smoesen). Snappen: verstaan (snapt den drol: niets verstaan). {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Snijderik (8): mes. Snoeiën: snijden, steken. Snoen (3): steken (met een mes). Snoek, mv. snoeks (1): visch. Sossem (2): paard (zie M. sosser, sussem). Spanblad (2): gazet, (4) boek. Spanderik (2), Spannerik (3): oog. Spannen (4): kijken, uitkijken (spant de vaart: kijkt goed uit). Splent (4): geld. Steuvelaar (6): gemeen soldaat, piot. Steuvelen: vechten (J.). Stiken (2), stukken (4): geven, slaan. Taf (8): soep (zie djafte). Tant, mv. tanten: geld (nen tant (7), een cent ook halve witte (6)). Tantel, Tandem (1): sleutel (loensche tantel: valsche sleutel), (zie M. tantel). Tikker (7): horloge. Tikkerik (5) (8): horloge. Tippelen (7): loopen, (2) dansen. Tippelkeet (2); danszaal. Tippelaar (7): sukkelaar, iemand die slecht of moeilijk loopt. Tof, Toffig: goed (toffe knul: goede kerel), (4) ja. Tomasser (2): lokker (bij het spelen) (cf. Thomas, iemand thomassen: foppen). Tooverik (2): heer van 't kaartspel. Toppen (3): bedelen. Totibus: aangezicht. Trakkerik (4): tric-tracspel. Trapperik (8): paard, (4) voet, (2) schoen, (4) trap. Travakken: werken. Travakker: werkman. Travatter (8): werkman. Trotterik (8): voet. Trui (2): broek. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Truis: drie. Vaart: toer, geheime streek (linke - (4): valsch spel) (spant de vaart: kijkt goed uit). Vaartflikken: valschspelen. Vaartflikker (4): valschspeler, bedrieger (cf. vaartkapoen). Vergokken: geld verliezen (door het spel). Verkens: vieroogen bij het dobbelspel. Verknoeien (8): verstaan. Vermokkelen (4): verliezen. Verneuken: begrijpen. Verpassen (2): verkoopen (van gestolen goed) (zie passen), (4) ruilen, (4) geld verliezen, (zie M. verpassen). Verpasser (8): reizend koopman, leurder. Verschiften (8): ruilen (zie schiften). Versteun (2): verstaan. Vetje: voordeelige zaak. Vlakte: straat. Vijnken, Vinken: vijfoogen bij het dobbelspel. Waaier (5) (8): oor. Wantje (5) (8): politieagent (zie wout), (grandig -: commissaris van politie), (vliegende -: gendarm (5) (8)). Witterik (8): melk (zie Blankaart). Witteriks (8): eieren (zie Klopper). Wout (de): politieagent (grandige - (1): gendarm). Zak (2): duizend frank. Zeerke: druppel jenever. Zirren: scheren (zirt de juut!: loop naar den duivel!). Zitterik: stoel. Zuipen (8): geld verdienen (met spelen) (zie schokken), (2) geld verliezen. Zwarterik (3): koffie. Gent. p. de keyser. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Loyhier en Malaert. In de nalatenschap van Prof. Verdam zijn onlangs alsnog gevonden vijf strooken perkament, die mij bij onderzoek bleken te zijn de door Kalff in zijne Middelnederlandsche epische Fragmenten (1885) op blz. 268-72, 276-84 uitgegeven brokstukken ‘Matthes’ van den Frankischen Karelroman Loyhier en Malaert. Deze strooken, die aan geene openbare of bijzondere verzameling bleken te behooren - ook aan De Vreese was daaromtrent niets bekend - zijn thans geschonken aan de boekerij onzer Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waar zij ‘tot hunne ... broederen verzameld worden’, d.w.z. andere ‘disjecta membra poetae’ aantreffen, waarmede zij dan hereenigd zullen zijn. Immers zeer waarschijnlijk zijn het brokstukken van hetzelfde handschrift, als waarvan reeds sedert 1852 enkele kleinere stukjes in diezelfde boekerij berusten; ook Kalff spreekt, a.w. ii, reeds, zonder nader betoog, van ‘het hs.... van Loyhier, dat gedeeltelijk te Leiden, gedeeltelijk in het bezit van Prof. Verdam [toen nog te Amsterdam] is’. Omtrent de vroegere herkomst dezer vijf strooken is niets naders bekend; Kalff noemt ze, a.w. 262: ‘vijf tot dusverre onuitgegeven strookjes van een hs. (welke ik in afschrift door tusschenkomst van Prof. Verdam ontving van Prof. Matthes, doch waarvan ik overigens niets kan mededeelen)’. Noch hoe J.C. Matthes, noch hoe Verdam in 't bezit er van gekomen is blijkt dus; waarschijnlijk heeft de eerste ze aan den laatste, tijdens hun gelijktijdig professoraat te Amsterdam, afgestaan of geleend. Indien, zooals waarschijnlijk is (zie verder straks, blz. 141), deze fragmenten tot hetzelfde hs. behoord hebben als de reeds vroeger in onze boekerij belande, zullen zij allicht, evenals deze, afkomstig zijn uit de Bibliotheca Thysiana alhier, t.w. van een hs., door een zeventiendeeuwschen boekbinder {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ten behoeve van één of meer banden dier bibliotheek ongenadig versneden en verknipt; alleen bevreemdt het dan dat zij, te Leiden ontdekt, niet daar gebleven, maar aanvankelijk naar Amsterdam verhuisd, en eerst later daar teruggekeerd zijn. Hoe het zij, er is misschien eenige kans, dat een nauwkeurig onderzoek van alle oude boekbanden dier kleine, maar kostbare bibliotheek nog meer brokken van dit hs. aan het licht zal brengen; maar dit zou meer tijd eischen dan ik er althans voor beschikbaar heb. Ik heb er de aandacht van den custos op gevestigd, die in verloop van tijd de oude boekbanden hoopt te onderzoeken. Inmiddels heeft een vluchtige vergelijking der hervonden fragmenten met Kalff's uitgave (wellicht alleen naar een, niet gecollationneerd, afschrift van Matthes?) mij reeds genoegzaam geleerd dat hier en daar de juistheid der lezing en de nauwkeurigheid van den afdruk wel wat te wenschen overlaten, terwijl ik bovendien op ettelijke plaatsen meende bij gissing meer te kunnen of anders te moeten aanvullen. Eene opgave van dit alles, bij wijze van collatie, ware wel mogelijk, doch zeer onoverzichtig geweest; na eenige weifeling, kwam ik derhalve tot het besluit dat een herziene herdruk geen overbodig werk zou zijn en wel eenige bladzijden van ons Tijdschrift mocht beslaan. En dit te eer, omdat er over de hss. en de taal der (sedert de uitgave der Mnl. ep. Fragm. nog vermeerderde) brokstukken nog wel iets te zeggen valt. Wij kennen thans vierderlei fragmenten, die ik gemakshalve met de initialen der vinders, eerste bezitters of uitgevers aanduid: I. B(ergh): 2 strooken perkament, elk (oorspronkelijk) breed 18 cm., hoog c. 5 cm., welker inhoud aaneensluit; over verso en recto horizontaal uit één blad perk. versneden; benevens een klein afgescheurd stukje papier, waarop nog enkele kwalijk te ontcijferen woorden of letters in spiegelschrift staan; thans hs. Mij. d. Ned. Lett. 209 (Catal. hss. 1887, 10b); bevattende 158 verzen. Uitgegeven door L.Ph.C. van den Bergh in {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe Reeks der Werken van de Mij. d. Ned. Letterk. VII1 142-8 (1852); daarna door G. Kalff, Mnl. ep. Fragm. 285-9 (vs. 450-607) (1885), en tegelijk, onafhankelijk daarvan (al dan niet na collatie van het hs., waarvan althans geen duidelijk gewag is), met vele andere lezingen of aanvullingen, door J. te Winkel in Tschr. IV 306-13 (1885) 1). II. (Matthes): 5 strooken perkament, verticaal (en 2 ook horizontaal) versneden uit één blad perk., alle c. 6 cm. breed, 3 heele (I, III, IV) 26 a 28 cm. hoog, 2 halve (II, V) 12½ a 13½ hoog; thans eveneens berustende in de boekerij onzer Mij.; bevattende 351 verzen. Volgens De Vreese dagteekent dit handschrift zeker niet van vóór 1340. Uitgegeven door Kalff, a.w. 268-72 (vs. 1-150) en 276-84 (vs. 199-449), en hierbeneden, blz. 144-55. III. S(errure): 1 strookje perk., reeds door F.J. Mone gezien (zie Uebersicht, blz. 60, no. 17); thans hs. Universiteits-Bibliotheek te Gent, no. 1648 (naar eene vriendelijke mededeeling uit De Vreese's Bibliotheca Neerlandica Manuscripta); bevattende 46 geheele of gedeeltelijke verzen. Uitgegeven door C.P. Serrure in Vaderl. Museum I 431-3 (1885), daarna door Kalff, a.w. 273-4 (vs. 153-98) en te gelijk door Te Winkel, a.w. 304-5. IV. R(ooses): ‘twee benedenhelften van een paar bladen perkament, de beide helften ... elk 0.21 breed en 0.15 hoog’, 8 halve kolommen, in hun geheel waarschijnlijk 46 a 50 regels tellende; door M. Rooses gevonden als schutblad van het werk van een Brugsch geleerde der XVIde eeuw in het Museum {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Plantijn-Moretus te Antwerpen en thans nog aldaar berustende; bevattende samen 200 bijna geheel volledige verzen. Uitgegeven door Kalff in Tschr. v. Ned. taal- en letterk. XII 241-50 (1893). Te zamen dus thans 755 geheele of gedeeltelijke versregels. Wat nu verder de hss. betreft, durf ik, gelijk reeds gezegd, evenals Kalff, gissen dat I en II (door een Leidschen boekbinder?) uit hetzelfde hs. versneden zijn. Wel zijn de afmetingen der brokken niet meer geheel te vergelijken, daar die van I overdwars, die van II overlangs versneden zijn 1); maar het schrift, de initialen, de afkortingen enz. zijn geheel gelijk. Eveneens de spelling: (jonger) dooreenloopen van ‘g’ en ‘gh’, van ‘e’ en ‘ee’, in tegenstelling met de vaste onderscheiding in oudere Vlaamsche hss., tusschen ‘g’ vóór a, o, u en ‘gh’ vóór e, i, tusschen ‘e’ voor ē en ‘ee’ voor ê; voorts z naast s, y naast i, in 't algemeen onregelmatige spelling, en Loyhier. Eigenaardigheden, niet meer alleen van spelling, maar ook van taal (woordklank, -vorm of -voeging), aan B en M gemeen, zijn o.a. de volgende 2): ei iplv. ē: heift, eydel, steide; e(e) iplv. ei: beede, sede; o iplv. a: of; u iplv. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} : up; aer iplv. (en n.) eer: vertaert; ou iplv. oe: ynouch, ghewouch, louch, proufde; ai iplv. ei in Walsche woorden: plain, grain, castelain; weglating en voorvoeging van h-: ebben, adde, haex; y- iplv. ghe-: ynouch, yslagen, ycloven; de ‘aanloop’ van een zin met dat: vor den keyser dat si quamen enz.; pungieren. Daarnaast staan ook eigenaardigheden, die - grootendeels trouwens, in deze niet groote fragmenten, allicht toevallig - alleen in B of in M voorkomen; zoo in B: ghescepen, vramen, -lēken (:) = -like, sturte, Spaenyaerden zonder lidw. (zie Stoett, Synt.3 § 97, b); in M: noomten, oynt, coniginne, soe (vr. vnw.), voorts een heele reeks Walsche woorden. Enkele malen - dit dient erkend - verschilt B van M; B: quamen, bide, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} ontbiden × M: cam, beide, beiden. Doch tegenover de talrijke punten van overeenstemming schijnen deze enkele gevallen mij toch onvoldoende ter ontkenning der gemeenschappelijke herkomst van B en M uit één hs., dat dan uit Vlaanderen naar Holland verdwaald geraakt zal zijn. Of S en R eveneens van één, in Zuid-Nederland gebleven, hs. afkomstig zijn, is zonder vergelijking van schrift, formaat enz. natuurlijk niet uit te maken. In allen gevalle hebben zij de spelling Loyer gemeen, in onderscheiding van BM: Loyhier (al is, blijkens het rijm op fier, dezelfde klank bedoeld); R onderscheidt zich ook door de spelling oe iplv. o: coemen, vernoemen, vroeme (in rijm op ghenoemen, nominare), en die van faliant. Dat zeer vele, de meeste der hier genoemde eigenaardigheden van een of meer der fragmenten Westvlaamsch, of voor 't minst Vlaamsch zijn zal hier wel geen nader betoog behoeven. Ik vestig verder nog de aandacht op vormen en woorden als brocht, (ghe)docht(e), vullike, nare (:), gheselnede, [meer]sene (M IIb 22 = Kalff 98: conjectuur 1). Vele, wellicht de meeste der genoemde eigenaardigheden zouden echter aan een of meer Vlaamsche afschrijvers te danken kunnen zijn en dus nog niet met volstrekte zekerheid de Vlaamsche herkomst van éénzelfde Dietsche bewerking behoeven te bewijzen. Dit kunnen, met meerdere of mindere zekerheid, alleen de rijmen uitmaken. Hieromtrent zij in 't algemeen het volgende opgemerkt. De meeste e-rijmen zijn zuiver: ē : ē en ê : ê. Doch in S komen voor: dēde: lêde, sêde (iplv. seide): lēde; in R: stēde: sêde (seide), sêde: waerhēde, en ook: dēren: hêren, die in {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} de bewaarde fragmenten van BM niet gevonden worden; zouden zij er ook elders ontbreken? Daarentegen vinden wij in B heide : vrede, in M zeide : steide (iplv. ē), dus een Wvl. rijm ei : ē. Rijmen als dure : aventure in B en aysuren : geburen in M komen, naar men weet, ook buiten Vlaanderen niet zelden voor. Rijmen -e : -en heb ik in alle vier groepen gevonden. Klinkerrijmen komen vooral in R voor: weten : ghesteken, gaf: dach, spliten : gewarelike, man : lam, hebben : seggen; in S: geslegen : waerheden; in B: arem (indien Te W.'s lezing van 456 juist is; K.:...): waerf, hebben : ontseggen; of deze frequentie in R zou volstaan om ons te rechtigen daarin eene andere redactie te zien, lijkt mij toch wel twijfelachtig. Ten slotte wijs ik nog op het herhaald beroep op de Walsche tale in R 103 en in M 387 (vrij zekere conjectuur). Thans mogen de fragmenten M, in diplomatischen herdruk, volgen. Cursief staan alle opgeloste afkortingen; cursief tusschen [ ] hetgeen hetzij aan den rand afgesneden, hetzij door afslijting, doorboring enz. niet of kwalijk leesbaar geworden, maar door Kalff of door mij bij (meer of min zekere of gewaagde) gissing aangevuld is; vet of groot kapitaal gedrukt staan de initialen; onzekere lezing is door (?) aangeduid. Hierbij dient opgemerkt dat vooral IVa sedert K.'s uitgave door vocht of door de aanwending van looizuur geleden schijnt te hebben; ik heb althans verschillende vroeger blijkbaar nog vrij goed leesbare plaatsen niet of nauwelijks meer met eenige zekerheid kunnen ontcijferen. Hier en daar heb ik een enkele verklarende noot toegevoegd. Ten slotte mijn oprechten dank aan mijn vriend De Vreese, die zoo goed is geweest zijne oogen - stellig wel de beste, in dezen meest ervarene kennersoogen! - over mijn afschrift te laten gaan, wien ik dan ook menige juistere lezing en ook eenige andere inlichtingen verschuldigd ben. Mogen uit de Bibliotheca Thysiana of uit het Museum Plantijn-Moretus nog eenmaal meer brokstukken van dit, ondanks vele laprijmen, literair-historisch toch niet onbelangrijk ridderepos voor den dag komen! {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Ia (ed. Kalff 1-50). [Doe zo ze]ide die goede loyhier [Ma]laert eidel deghen fier lates ons vp alle bede 1) [H]i es vroet die noyt mesdede Doe zo zeide dus malaerd So nes niet vroet die lombaert Want hi heift so vele mesdaen Hine cans te ghere bate gestaen 2) So hoe dat die felle lombaert Orghelieus was ende groenyae[rt] Jeghen zinen neue loyhier Nochtan wast leet den Ridder fier Dat hi hem zach gescien dit leet Dat deden hem naturlijc secreet 3) Dies zo bem ic wel in inne Sormarinde die Coniginne 4) Sach also berecht den felloen Blide was zoe om dat doen Te gayetten dat zoe seide Sonder enich langher beide Nu heift die lombaert groot grief Dats mi vtermaten lief In wils niet hebben in mijn gewoude Eene mine vul van goude 5) Want het es een losengier Doe riep zoe enen escuwier Loop zeitsoe metter vaert Ten Riddere die zit vp twitte paert Zech hem dat ic hem ontbiede Ic zal hem gheuen grote miede Dat hi dor minen wille ride Jeghen die quinteine nv ter tide Die cnape liep wech gereet Alle die lieden dat hi leet {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} So dat hi te loyhiero 1) cam Biden toghele hine nam Hi seide te hem met geninde Here Ridder de scone sormarinde Doet v. zegghen ghewaerleken Dat ghi dor hare wilt steken Vrient seit hi het wert gedaen Doe slouchi met sporen zaen Den goeden wreene blankaert Jc wane daer en was gheen paert So goet tien tiden vp den velde Loyhier reet met gewelde Ende met coenen gedochte So wat hi gheriden mochte Met .j. sterken stiuen speere Ter quinteine was zijn gheere 2) IIa (ed. Kalff 51-76). Men hoor[de] Want de li So wel heift Dattie staken enti[e] Alle gader vielen in Duerleet hi zuuerli[ke] Doe riep tfolc ghemee[nelike] Dits emmer een vrome wi[gant] Oliuier ende graue ro[elant] Seker en hadden hier w Oursares heere keyser o Hout te vriende desen saud[enier] Uwe baniere eidel prin[chier] Doet hem draghen in den [stride] Te rechte muechdi wesen [blide] Dat hi oyt cam in v. la[nt] Sormarinde de maget v[aliant] Was in groter feesten be[uaen] Te gayetten zeidsoe z[aen] {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Gayette dit was wel g[esteken] Desen en zal niet geb[reken] Wat ic hebbe vp eerde[rike] Es al zine zekerlik[e] Herte ziele ende daertoe [lijf] Gheuic hem sprac treyne [wijf] Seker hi es een vroom b[aroen] IIb (ed. Kalff 77-101). oe[n] [b]aroen dat zant [mala]ert de wigant [d]at sien alremeest en beede .j. tempeest ne daer zij reiden [s]i onderlinge seiden [Dat die l]ombaert adde den prijs de de maget iolijs [t]e gayetten zeide r was tiere steide [e]s vele eren waert [Een vrom]e deghen es malaert [Niemen sou]dem des bewinden [Dat hi be]tren zoude vinden wilt mi verstaen liken gaen [c]nape malaert [alle]weghe hem openbaert dat hi houde hof [Om te meer]sene zinen lof [Ic sal hem gh]euen goets ynouch haer gheuouch dat hi wille houeren le s Ib (ed. Kalff 102-52). [E]nde zeide scone goeder[tiere] [Tu]wen ghebode bem ic hi[ere] {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wa]t eist dat ghi ghebiet [Ga]yette zeide eydel diet [Mijn) vrouwe de scone sormarinde [Soe] bidt loyhiere karels kinde [Da]t hi tauont houde hof [Om] haren wille om zinen lof [Do]et hem weten ghewareleken [Da]t hem gheen goet zal gebreken [Do]e sprac malaerd ende louch [Jo]ncfrouwe dats wel onse ghevouch 1) [Go]d onse here van hemelrike [J]ont 2) miere vrouwe hogelike [Do]e zo zeide dus gayette [Va]ssael willic uuen 3) helm zetten [Ic] salne te pointe zetten wel [Malaer]t was herte dankene(?) snel 4) [E]nde voer ter venstre nare [Ga]yette nam den helm clare [Zoe] zetten hem weder vp thooft [Ne] waer teerst des ghelooft [Str]eec zoe hem tanscijn van zweeten 5) [Do]e began in malarde beeten [Een] rechte strael vander minne [Sco]ne zeit hi mine .v. zinne [So]e legghic an v. in goeder trouwe [Eis]t v wille scone joncfrouwe [So] willic ewelic voort an [We]sen gherne v dienst man [He]ere zeitsoe dat willic wel [E]nde (?) dies heift mijn herte spel [Nem]mermee begheeric bet [Doe] gaf zoe hem onghelet [Ee]n herde scone vingherlijn [Da]t daer ontfinc die deghen fijn [Hi] keerde weder ten iostemente [Ga]yette cam met atente [V]or 6) haerre vrouwe sormarinde {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} [Di]e haer zeide met gheninde [Jo]ncfrouwe ghi hebt lange gelet [Was] die helm wel gheset [Ende] te pointe wel gebonden [Ga]yette scaemde haer tien stonden [Haer] waert(?) aenschijn root [Me]t allen leden 1) zoe verscoot [Zoe] was ontsteken metter minne [Doe] zey[de] dus die Conighinne [Bi] mijns selues sekerhede 2) [Ic] hebbe eene gheselnede [G]ayette ane v tesen stonden 3) IIc (niet bij Kalff) 4). T W S Mi D? D O[mme] De Da Do Jo[n] So[rmarinde?] Lo[yhier?] Do Va Ic Ma[laert?] E[nde] Ga[yette?] End[de] Ne Str[iden?] Do Du Sci[lt?] Di(?) IIIa (ed. Kalff 199-248). Ontsteken Sierlijc met g Daer die banc met wo Dier worden die y daer zullen comen r Die heren ridende n Ic bem zeker ende ni[et] {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat die feeste w Dat ghi noyt zae[cht] Wat zoudicker of ze[ggen mee] Die daer den prijs [wan(?) in striden] Sal met eeren mo[gen riden] Een wit ors zal m[en hem geuen] Talre beste dat m[ach leuen] Dat diere gesmide e Want ic hebt zelue Hets al gout(?) gel[oues mi] Archoen stegeriep 1) [daerbi] Die breidel es wt(?) 2) Dies muechdi ge[louen] Met eenen peerle(?) g(?) Woort dat witte or[s] Ende toten tielen(?) o Bi miere trouwen In wiste v. wat z[egghen?] Maer mi dinke bi s[ente jan] Came ter feeste een [aerm man] Hi mochte willen Want de rijcheit v(?) Die men daer zal mog[hen scouwen] Dat den aermen m[an mach rouwen] Ne zoude mo[ghen] Den prijs te beo(?) Bedi daer neuen zo(?) h Dat den armen waer be Dan bider rijche[it] Ende te verliesen Die niet bewaert wert Men noomten es(?) hi Daer die grote h[eere?] Malart zeide het [es waer] Of Malaert blide wa[er] orlof nam da[er die garsoen] Ende dancte zere d[en baroen] Die hem zo wel h[adde] Die cnape liep z[iere straten] {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu hoort vanden Sijn paert prouf[de] In diere wijs Of hi ter ioste IIIb (ed. Kalff 249-96). ghelet v]p met .j. lestrote(?) ilt an ene gote 1) was ghesien zeide mettien n schade gedaen ie vele zaen e du best snel [g]edaen herde wel [gaf h]em enen florijn e knecht anschijn [heif]ti wel versien se]idi mettien [v]rient ter vaert [gedr]onken ebben mijn paert [se]ide met aesticheden ort wijn beneden een butseel [Het mach d]rinken wel zijn deel des malaert te danken paert [i]c niet en weet mi dats mi leet zeide de knecht [d]u hebs recht t .j. goet geselle wat ic di telle ochte in mijn lant noch .C. bysant minen bleuen zijn er in dit huuscijn verteeren {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} [d]ese grote heeren salic doen verstaen wapinen ebbe verdaen [w]il ghijs gelooft i nye helm vp thooft [Nochte swert] an mijn zide [Daer med]e men vaert te stride heit bedieden [g]heen goede lieden [v]vrient zeide malaert wapijn ende paert de goet vertaert [m]inen goeden waert en mijn laetste dach ebben mach t zeker zijt [b]ordeerens tijt rect(?) als .j. puut IVa (ed. Kalff 297-346). den daghe vlien [m]alart die heere [v]termaten zere er du best .j. ries [gh]een noot ebbe dies [mocht]e men niet veruromen [m]enich Ridder comen e dat vrome lijf dede sonder blijf hem in den vergieren i galyen den fieren r al te male in die zale [e]nde princen mede en dats waerhede zonder letten [t]oten stalle zetten was ter cure er achemure uele (?) galissien s verdect(?) zien {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} [e]sser vp geseten atene doet weten is preuselike diere ende rike en den orsse zijn en vrouwe (?) fijn ch die chierede [d]ier (?) steden dede vrome galyen i nv wilt zien ? manieren st wilt (?) bestieren ie (?) wilt gheuen segt sonder sneuen zeiden ter vaert en haluen liebaert scilt van aysuren erde prijs geburen en eidel heere [g]edaen groot eere [u]we wapine stac hise oit brac en liebaerde van kelen den prijs beuelen n zeiden openbaer [s]eker zi zegghen waer [en]de ic weet wel ickene(?) yemen el c hadde onrecht IVb (ed. Kalff 347-96). Bet voort dedi sta[ppans] Daerna dedi met gr[oter minnen] Voren gaen .ij. Co[nighinnen] Ende met hem lieden de Ghinc zelue die c[oninc] Ende menich hogh[e baroen] Al voren stapte di[e] Daer die page vp wa[s gheseten] Entie yrauden doe[ic v weten] {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Maecten wel gro[ot ghescal] So si pleghen o[uer al] Dat het ongelo[uelijc waer ter stede?)] Al zeide men v. die [waerhede] Galyen es com[en] met al den prin[chen] Die geede 1) oude Die sinen vader sei In ronceuale b ... [slach] Dat men langh[e claghen mach] Van vianen Die met roelant In ronceuale God moet haer al Daer mede ghinc og[ier] Ende sulke .xl. da Die alle waren Ende heren van Rosemonde di[e] Ende met haer bem Des Coninx a Ter herberghen gh[inc] Aldaer was die er Sijn zij comen Blide was die de[ghen fier] Als hi zach com[en hier] Sinen vader ende zi[ere moeder] Ende ogiere zine[n broeder] Ende zinen groot[vader?] Die zo vele pug[nierde] 2) In den strijt van [ronceuale] So mi seit de w[alsche tale] Galyen ende zijn Seiden te malar[de] Heere wi gheuen dit juweel t Ghi hebten verdien[t] Des willen wi d {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Malaert seide des da[nkic v?] Ende daertoe der mi[nnen?] Want mine hei[ft?] Va (ed. Kalff 397-422). [Doe so s]eide loyhier die heere [Sumaglor]ie ic danke v deser duecht [Ende t]alre eersten ghi muecht [Gro]et mi sormarinde mijn wijf [Ende se]gt haer zonder lijf 1) [Da]tse cortelijc sal scauwen e bi onser lieuer vrouwen v.(?) danken noch na desen het sal noch bot 2) wesen [D]at wille god onse here [Sond]er enich letten meere [Heift] soe orlof ghenomen [Menne] wiste waer zoe was becomen [Die] castelain waende gemoeden 3) [Da]t zoe ware van lopen moede [E]nde niet wel mochte gaen [N]u wilt van loyhiere verstaen [W]at hi dede die hoge geboren [Ga]yetten leidijt te voren [Loy]hier gayetten int ore seide [Altem]ale die waerheide dat si waren ontgaen zonder waen [n]adat staet 4) cht ontgaet [bi onser lieuer v]rouwen [trou]wen Vb (ed. Kalff 423-49). Ende zeide dese compan[e] Moete god achter waren {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Otte zeide al zonder spare[n] castelain vrient wel com[en] Wat zaken hebdi vernom[en] Dat ghi zijt in dit lant Comen: 1) hi zeide te hant Heere Coninc ic zegge v. te wa[ren] Dat ic qualijc hebbe geu[aren] Ic bem verraden jamerl[ike] Want biden here van he[melrike] Loyhier es mi ontulo[en] Bi uwen brieue eidel bar[oen] Ontbodi mi al met ghene[nt] Dat .v. loyhier worde gese[nt] Ende gayetten metten vrouwen Heere Coninc bi miere trouwen Daer so dedic v. ghebod Maer so moet mi helpen god Als mi loyhier die baroen Diefteliken es ontuloe[n] Ende ooc al die vrouw[en mede] Die lombaert sprac [ter stede] Castelain wat Sidi dronken Ghi segt n(?) Ghi liec[ht?] Oestgeest, Januari 1927. j.w. muller. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Naschrift over jou deugniet! 1) Blijkens een inlichting die aan de vriendelikheid van Prof. Jac. van Ginneken te danken is, zijn in West-Brabant, met name in Oudenbosch, ‘heel gewoon’ de volgende uitdrukkingen: ‘jou(w) ezel; jouwen dikzak; jouwen deugniet; jouwen leelijken dief; jouwen luilak nog toe!’ waarin dus werkelik 't possessieve adjektief staat, natuurlik merendeels in de vroegere akkusatiefvorm, die in de meeste Nederlandse tongvallen de nominatief heeft verdrongen. Nu van tweeën één: in 't West-Brabants is 't possessieve adjektief voor de objektsvorm van 't pronomen personale in de plaats getreden, of 't oude adjektief is er bewaard gebleven. Men zal toegeven dat 't eerste buitengemeen onwaarschijnlik is, en dat de aangehaalde uitdrukkingen de evenaar doen overslaan ten gunste van de verklaring van jou in (O) jou deugniet e. dgl. uit een possessief adjektief. Dat jouwen 't zuiver Brabantse oewen heeft vervangen, maakt geen verschil. Leiden, Januarie 1927. j.h. kern. Ferguut, vs. 264. Van de verzen 263-265 in de Ferguut: Den hert en heeftmen niet vergeten Die coninc hi hadt wel geweten Een knape op enen zomere hine leide is de eerste regel bijna woordelik uit 't Frans (vs. 297 e.v.) vertaald; dezelfde afgezaagde aardigheid komt in vs. 2464 nog eens voor, weer in navolging van 't Frans (vs. 3080). De tweede {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} regel is geen vertaling, maar spint de aardigheid nog wat uit. De bewerker doet dat meer, b.v. na vs. 197 Nu mach hi drinken, dorst hem sere (= Fergus 216 Or puet il boire, s'il a soi) vervolgt hij: Maer heme liep des waters mere Dan heme lief was in sine kele, regels die wel ingegeven zijn door Fergus 217 e.v. (L'iaue li est el cors entree, Car il a la goule baee), maar een schertsende toon aanslaan die in deze Franse verzen afwezig is. De uitgevers hebben vs. 264 echter niet begrepen: Verdam neemt een verkeerde gissing van Mejuffrouw Baudet 1) over, en Dr. Overdiep wil aan weten de betekenis ‘wensen’, ‘beslissen’ toekennen. Deze betekenis of betekenissen zouden moeten blijken uit ... wete God! en uit ic wille weten in vs. 5302, dat eerst aarzelend vertaald wordt met ‘Het is mijn koninklijke wensch’ (blz. 102) en later zonder aarzeling met ‘Ik wensch het’, ‘Het is mijn souvereine wil’ (blz. 1641). Daargelaten dat deze drie vertalingen onjuist zijn (zie Mndl. Wdb. 9, 2386 en 2594), zou er toch nooit uit volgen dat weten ‘wensen’ betekent: op die manier zou men b.v. 't zelfde kunnen beweren van Nndl. hebben, omdat ik wil een appel hebben = ik wens een appel. Dat in wete God of in Nndl. 'k Zal toch zelf weten wat ik wil? 't vb. weten ‘wensen’ beduidt, zal wel niemand met Dr. Overdiep (t.l.a.p.) eens zijn. En eindelik, wat zou dat hier willen zeggen: ‘de koning had het wel gewenst’? Wat gewenst? Dat ze 't hert lieten liggen? De zaak is doodeenvoudig: hadt in vs. 264 bevat geen indikatief, maar een irrealis, en de regel betekent: ‘de koning die zou het wel gemerkt hebben’ (nl. als ze 't hert hadden vergeten mee te nemen). Het mag niet biezonder geestig zijn, het is helemaal in de geest van de vertaler. Andere voorbeelden van weten ‘merken’ zijn te vinden in Mndl. Wdb. 9. 2386. Leiden, Februarie 1927. j.h. kern. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwanten van Mndl. verweent. In een aantekening op verweendelike Alex. 4, 1472 (hs.) heeft Franck (uitg., blz. 444 e.v.) indertijd duidelik uiteengezet dat Mndl. verwaent en verweent (Limb. verwent = verwēnt) twee verschillende woorden waren, en betoogd dat de oudere vorm van dit laatste *farwanid moet zijn geweest. Behalve in 't Middelnederduits (vorwent e. dgl.) en misschien op een paar plaatsen in 't Middelhoogduits (verwent Liliencron 4, 160 en 298) zijn nog geen overeenkomstige woorden aangewezen. Toch lijdt het nauweliks twijfel, of 't zelfde woord bestond in 't Oudengels, waar forwened meermalen voorkomt. 't Oudste voorbeeld staat in een Orosius-glosse, Epin. Gl. 12 C 32 insolens. fer uuaenid (in Erf. Gl. verhaspeld tot feruendid) = Corp. Gl. I 221 foruuened, vgl. verder Wr.-Wülck. 513, 35 insolentiam. þa forwenedan(!) en Anglia 41, 152 insolentiam. for wenednessa (zie de noot aldaar). Met een ander voorvoegsel: Lib. Scint. 52, 14 insolens corpus castigant. oferwenodne lichaman þreageað. Dat dit oferwenod een late Wsa. vorm is voor *oferwened, blijkt uit 't daarbij horende preteritum in Epin. Gl. 12 C 20: insolesceret. ober uuaenidae (Erf. Gl. oberuenedae) = Corp. Gl. I 209 oberuuenide, die een vb. *oberuuaennan, *oferwennan, Wsa. *oferwenian (zoals Wsa. ðenian voor ðennan) ‘overmoedig worden’ doen onderstellen. Verder hoort hierbij 't subst. forwana in C. Past. 465, 16 Ic wende on minum wlencum & ón minum forwanan, ða ic waes full aegðer ge welona ge godra weorca, ðaet ðaes naefre ne wurde nan ende ‘ego autem dixi in mea abundantia: non mouebor in aeternum’ (Ps. 29, 7). In verband met on minum wlencum ‘in mijn trots’ en met forwened ‘insolens’ zal men dit forwana toch wel met {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘overmoed’, ‘laatdunkendheid’ of ‘onbeschaamdheid’ mogen vertalen 1). Sweet vertaalt: ‘in my pride and abundance’, maar Lat. ‘in mea abundantia’ is weergegeven door de bijzin ða ic waes - weorca, terwijl de woorden on minum wlencum & ón minum forwanan een eigen toevoegsel zijn van de koninklike bewerker van de Cura. Toller heeft zeker ongelijk als hij in B.T., A.S. Dictionary 't subst. forwana (dat trouwens noch in 't woordenboek zelf, noch in 't Supplement als afzonderlik artikel voorkomt) scheidt van forwened en oferwenod, door 't eerste bij wana ‘gebrek’, de beide anderen bij wened ‘gewend’ te rekenen: de woorden horen ongetwijfeld alle drie bij mekaar; maar of men nu uitgaat van ‘gebrek’, ‘ontbrekend’, ‘missend’ (sb. Oe. wana, Got. wan, Ndl. wan ‘lek’; adj. Got. wans, Oijsl. vanr, Ohd. Osa. Oe. wan, Oe. wana) of van ‘gewoonte’, ‘gewoon’ (Oijsl. sb. vani, adj. vanr), de betekenissen ‘overmoed’, ‘overmoedig’ blijven duister 2). 't Mndl. adjektief verweent betekende o.a. ‘trots’, ‘aanmatigend’, ‘laatdunkend’ (Mndl. Wdb., s.v. I, 4), reden genoeg om het met Oe. forwened te vereenzelvigen. Andere betekenissen, b.v. ‘weelderig’, ‘wekelik’ (ald. I, 2) zou men uit ‘verwend’ kunnen verklaren, al is het een bezwaar dat een verbum verwennen in de Middeleeuwen niet schijnt te hebben bestaan. De hoge ouderdom van de betekenis ‘wellustig’ (t.l.a.p.) blijkt uit de afleiding verwe(e)nden ‘lasciuire’ in 't Gloss. Bern. en Harl.; men zou zich daarvoor kunnen beroepen op Lat. petulans, dat de betekenissen ‘wellustig’ en ‘overmoedig’ verenigt, of op lasciuus zelf, dat met allerlei woorden voor ‘lust’, ‘begeerte’, ‘wensen’ samenhangt, en zo rechtstreeks op de boven aangehaalde woorden voor ‘gewoon’, ‘gewoonte’ en op Lat. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} venus en zijn verwanten komen. Bij ‘heerlik’, ‘goddelik schoon’, ‘luisterrijk’, ‘schitterend’, ‘voornaam’, ‘prachtig’ (Mndl. Wdb., s.v. I, 1. 3; II, 1. 3) is 't uitgangspunt geheel onzeker, ofschoon hier en daar wel een brug is te slaan. Nederd. vorwent, met dergelijke betekenissen, geeft geen licht. Al komen we dus niet tot een afdoend besluit, de overeenkomst tussen de Nederlandse en Engelse woorden in meer dan één opzicht leek mij opmerkelik genoeg om er de aandacht op te vestigen. Leiden, Februarie 1927. j.h. kern. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Aantekeningen bij enige Middelnederlandse leerdichten. De bedoeling der volgende blzdd. is gegevens bij te dragen tot 't onderzoek der verhouding van enige middelnederlandse leerdichten, zowel onderling als tot 't werk van Jan van Boendale. Bedoeld worden hier Die Dietsche Doctrinale, Meliboeus en Het boec vander Wraken. 't Auteurschap van J.v. Boendale voor 't eerste werk werd door z'n uitgever (Jonckbloet 1842) op goede gronden in twijfel getrokken, op welke mening hij echter terug kwam in z'n Gesch. der mnl. dichtkunst dl. III, p. 257 vgg. Voorzover mij bekend is de zaak nadien niet meer onderzocht. De twee andere, Melib. en Wr., door Snellaert met zeer zwakke argumenten voor Boendale geannexeerd (Nederl. ged. uit de 14e eeuw, p. XXV vgg.), worden in onze letterkundige handboeken terecht in dit opzicht met 't nodige voorbehoud vermeld. Kalff bepleitte 'n voortgezet onderzoek (Gesch. d. Ned. letterk. I 435 en 451), waarbij vooral de taal nauwkeurig onderzocht moest worden, ook in verband met 't overige werk van Boendale. Tot dit onderzoek willen deze blzdd. enige bouwstoffen leveren. Achtereenvolgens zal hierin besproken worden: de verhouding Doctr.-Melib.; Doctr.-werk v. Boendale; Melib.-werk v. Boendale; Wr.-werk v. Boendale. Ik acht door de volgende studie de verschillende kwesties natuurlik niet definitief opgelost en eventuele konkluzies hebben dus alleen waarde in verband met de gegevens van 't ogenblik. Eerst wanneer de verhouding der bedoelde gedichten tot Latijnse originelen duidelik voor ons ligt, zal 'n eindkonkluzie mogelik zijn. En te oordelen naar de stand van zaken op 't ogenblik, zal deze waarschijnlik de letterkundige nalatenschap van Boendale, die met enkele der bedoelde leerdichten heus {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} bezwaard is, verlichten, en tevens 'n bewijs leveren van de sterke traditie, die geheerst heeft, niet alleen in de veertiende-eeuwse didaktiese literatuur in 't algemeen, maar bepaaldelik in 'n Antwerpense dichterbent. De verhouding Doctr.-Melib. Indien Doctr. en Melib. 't werk van Boendale zijn, zoals nog wel 'ns wordt aangenomen, zijn dit dus twee gedichten, die door hem korte tijd na elkaar vervaardigd zijn. Jonckbloet stelt de Doctr. op 1345, Snellaert de Melib. op 1342, Jonckbloet echter, hoewel minder aannemelik, binnen de jaren 1345-1355 (Gesch. mnl. dichtk. III p. 295). Daar beide werken grotendeels 'n verzameling der zo geliefde sententiën zijn, waarvoor men steeds bij bepaalde auteurs te rade ging, is 't aantal overeenstemmende plaatsen in Doctr. en Melib. uiteraard groot; Jonckbloet noemt er 'n twintigtal (t.a.p. p. 291 noot); ik noteerde er zelfs 'n 34. M.i. zegt dat bij dit soort werk niet veel. Immers daartegenover staan verschillende frappante afwijkingen. De schrijver van de Doctr. was kennelik in de middeleeuws-latijnse didaktiese poëzie zeer belezen - 'n origineel is tot heden nog niet aangewezen en m.i. ook onwaarschijnlik - maar dat verhindert niet dat hij bekende sententiën soms foutief aanhaalt, ja zelfs onzin schrijft 1). Men lette 'ns op de volgende plaatsen. Doctr. boek III vs. 740 vgg. wordt ‘van der aventueren’ gezegd: Want daventure si es ghelasen, Dat vander sonne schine Brect ontwee sonder pine. Melib. heeft vs. 2686 vgg. Noch seyt Seneca alsict las Dat die avonture es een glas Dat scone blict ende claer Ende cort leghet ontwee daer. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Lat. origineel heeft hier: quia ‘fortuna vitrea est et, cum splendet, frangitur’, ut idem (t.w. Seneca 1)) ait (Th. Sundby: Albertani Brixiensis Liber consolationis et consilii. Londini 1873). Doctr. beweert hier meer dan 't Lat. en bovendien onzin; deze vorm, door 't rijm gedekt, is blijkbaar 'n oorspronkelike lezing. Zo noemt de Doctr. vier keer als ‘autoriteyt’ 'n poëet Marcus Cocus (II vs. 949; II 1182; II 1664; III 870). Behoudens de afwijking Totus, Tocus of Marcus alleen, hebben de andere hss. dezelfde lezing. We hebben ook hier weer 'n verkeerde lezing in 't oorspr. hs. voor de naam Martialis. Immers waar we in Doctr. II 1182 lezen: Een lerere scrijf ons aldus, Wies name es Mercus Cocus, Al eest dat men oude cledere Om haer outheit heeft te ledere, Men sal nochtan versmaden niet Der oudre raet, wats ghesciet geeft Melib. vs. 1700 de volgende lezing: Daer om seghet een wise aldus Wies name es Mariatus: (hs. H. Mercialus) Oude cledere versoemt men lichte; Maer ouds mans raet es goede ghichte. De Lat. tekst van pseudo-Martialis luidt (Sundby p. 44): Quare Martialis dixit: Pannorum veterum facile contempnitur usus: Non sic consilium, Postume, sperne senum 2). 'n Andere plaats met blijkbaar foutieve vertaling is Doctr. III vs. 439: Die goede Jop sprac hier omme: Al waert, dat die hoverde clomme Soe hoghe na haren ghevoeghe, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat haer hoeft ten hemele sloeghe, Nochtan moeste si waerlijc Neder vallen in dat slijc. Melib. leest hier vs. 2380: Job spreect dese dinghe: Dat die hoverde op ghinghe Ten hemel na haer ghenoeghe Ende haer hoeft ten wolken sloeghe Nochtan soude si sonder waen Als onreyne myst onder gaen. Deze lezing stemt overeen met de oorspronkelike tekst (Sundby p. 73): Et etiam Job dixit: Si ascenderit usque ad caelos superbia, et caput ejus nubes tetigerit, quasi sterquilinium in fine perdetur. Zo staat Melib. vs. 1884 'n sententie op naam van Seneca, die volgens Sundby p. 52 weliswaar weer van Publilius Syrus is, maar op deze zelfde plaats vermeldt Doctr. II 1107 alleen als ‘autoriteyt’: een wijs man. Waar echter Melib. leest vs. 3734: Noch es daer een auctoriteyt Niet wel en wetic wie dat seyt; heeft Doctr. I vs. 264 eveneens geen bronvermelding, in overeenstemming met Albertanus (Sundby p. 126): et etiam secundum auctoritatem illam 1). Opmerkelik lijkt me ook ook dat Doctr. zowel Jhesus Sydrac als Jhesus Sydracs sone als bron noemt; ik acht 't niet onmogelik dat dit voor hem twee verschillende autoriteiten waren 2), terwijl Melib. steeds heeft Jhesus Sydrac. Waar beiden dezelfde stof behandelen, is er overeenstemming naar middeleeuws, dus algemeen, model, maar toch noemt Doctr. II vs. 3295 vier punten, ‘waarom men vechten zal’ {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Melib. echter vs. 3126 acht, in overeenstemming met Albertanus (Sundby p. 108) 1). Over de taal van Doctr. en Melib. zal beneden gesproken worden. Ik wil alleen opmerken, dat er geen opmerkelike taalverschillen tussen beide werken bestaan, en dat 'n enkel woord als autoriteit slechts in deze twee werken voorkomt, altans voorzover ik kan nagaan. Verdam Mnl. Wrdb. geeft dit woord niet; men zie echter: D. Doctr. I 43, II 3456; Melib. vs. 18; 59; 3293; 3551; 3734; 3764. Vermelding verdient wel dat Doctr. III v. 1075 vgg. steeds de vorm verdrachlecheit heeft; éen keer (vs. 1091) i.p. daarvan verduldecheyt is èn blijkens de variant en volgens 't rijm 'n ingelaste vorm. Melib. vs. 2824 leest steeds verduldecheyt, behalve vs. 2842 verdrachlycheyt (beide hss.); is ook dit 'n ingelaste vorm? Ik meen echter, dat 't uit 't bovenstaande voldoende duidelik zal zijn, dat Doctr. en Melib. niet van dezelfde hand kunnen zijn. De vraag doet zich nu voor, hoe de overeenkomst tussen Doctr. en Melib. te verklaren is. En dan leert 'n vergelijking van Doctr., de mnl. Melib. en de Lat. tekst van Sundby dat in de Doctr. hoofdstukken van de Lat. Melib. verwerkt zijn, met voorbijgaan van de mnl. tekst. Voor 'n vergelijking zijn vooral de volgende plaatsen van belang: mnl. Melib. cap. 2 Doctr. III vs. 1335 vgg. Sundby p. 4 mnl. Melib. cap. 3 Doctr. II vs. 1739 vgg. Sundby p. 17 mnl. Melib. cap. 12 Doctr. I vs. 198 vgg. niet bij Sundby 2) mnl. Melib. cap. 21-31 Doctr. II vs. 1129-1319 vgg. Sundby p. 42-53 mnl. Melib. cap. 39 Doctr. III vs. 403 vgg. Sundby p. 73 {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} mnl. Melib. cap. 42 Doctr. II vs. 3351 vgg. Sundby p. 87 mnl. Melib. cap. 43 Doctr. III vs. 737 vgg. Sundby p. 89 mnl. Melib. cap. 46 Doctr. III vs. 1078 vgg. Sundby p. 94 mnl. Melib. cap. 53 Doctr. II vs. 3295 vgg. Sundby p. 108 Uit deze vergelijking zal blijken dat de samensteller van Doctr. bij behandeling van overeenkomstige onderwerpen b.v. de laude mulierum, de consilio, de superbia etc. rechtstreeks naar Albertanus gewerkt heeft. Uit de vele bewijzen doe ik enkele grepen: Mnl. Melib. cap. 46 is 'n aanzienlike besnoeiing van de Lat. tekst (Sundby p. 93). Allerlei sententies van Cato, Socrates, Salomon Jacob zijn hier weggelaten 1). Ze worden nu wel weer gevonden in Doctr. III Van verdrachlecheiden vs. 1075 vgg. Vooral echter de behandeling van 't hoofdstuk ‘om welke sake dat men vechten mach’ (Mnl. Melib. cap. 53, Sundby p. 108 Doctr. II vs. 3171-3351) is in dezen overtuigend. Mnl. Melib. noemt 8 punten, waarbij ook: om 't recht der heyligher kerken, wat 't Lat. niet heeft (Sundby noemt hier: pro tutela sui corporis facienda). Bij de uitwerking dezer 8 punten, houdt de mnl. Melib. zich echter aan 't Lat., en zou zo, mèt 't ingelaste punt, tot 'n getal van negen komen, wat hij op andere wijze weer herstelt. Doctr. brengt de 8 punten op 4 terug. Vooral de behandeling van de vraag: vechten om lijfsbehoud (Mnl. Melib. 3218-3226; Sundby p. 110 en 111; Doctr. II 3171-3235) bewijst dat Doctr. 't Lat. origineel voor zich heeft gehad 2). Voor de geest der behandelde werken, merke men op dat mnl. Melib. vs. 3256 vgg. de uitval tegen de wraakzuchtige priesters 'n zelfstandige inlassing is, daar deze Sundby p. 112 ontbreekt, evenals Doctr. II 3326. Bij 't onderzoek der kwestie: hoe ontstond de Doctr., zal men dit verband met 't werk van {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Albertanus van Brescia in 't oog moeten houden. Tevens bewijst het dat we de woorden van de schr. Doctr. II vs. 3461 vgg. 1) letterlik moeten verstaan, zonder enige gedachte aan de mnl. Meliboeus. En dit versterkt me weer in de mening, dat de Doctr. geen vertaling-zonder-meer van 'n Lat. origineel is. Hoe is de verhouding van de Doctr. tot 't werk van Boendale? Meestal houdt men de Doctr. voor 'n sententiënverzameling van hier en daar samengesteld. Op deze methode van werken wijzen ook de aanhalingen van Jonckbloet Inl. p. X vgg. 2). Dat de schr. nogal 'ns fout las, blijkt uit de boven aangehaalde foutieve vertalingen, waarbij men nog kan voegen de blijkbaar verkeerde lezing van alle hss. II 1346: Die den sculdeghen hulpt dat hi Der mesdaet onsculdegh si (lees: oec. s.?) En ware dat hijt omleide Omme sijns vriends salecheide. 'n Dergelike gebrekkige kennis, i.c. verkeerd lezen van 't Latijn, is van Boendale niet te veronderstellen. Waar de Doctrinael evenals Boendale's Lsp. 3e boek is 'n ‘populair-wetenschappelik, eties-godsdienstig handboek voor de middeleeuwer’ 3), is de overeenstemming naar de inhoud natuurlik groot. Deze kan hier m.i. dan ook niet in 't geding gebracht worden, evenmin als beider z.g. liberale denkwijze, waarover men terecht zie de Vries Inl. Lsp. p. XXIII. Alleen merk ik terloops op, dat terwijl Doctr. II vs. 3529 vgg. zeven punten vermeldt als noodzakelik voor de schepen, waarvan hij {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} er vier opnoemt (wijsheit, gherechtecheit, verbeidenlechede en Gods vrese), in Teest. er maar drie genoemd worden (wijsheit, gherechticheit en rijpheit van dagen). Lsp. boek III c. 12 noemt wel ‘seven poenten die heren hebben selen’. Mogelik gaan beiden op dezelfde bron terug. Wat de stijl betreft, zijn natuurlik Doctr. noch Melib. zo maar met Lsp. of Teesteye te vergelijken. De eerste immers staan meer in 'n moraliserende toon, terwijl ik voor de laatste met de Vooys (Verzamelde taalkundige opstellen I p. 139) van 'n ‘keuvelende konversatietoon’ zou willen spreken 1). Ter stijlvergelijking kan m.i. alleen dienen Lsp. boek III cap. 3, waar Boendale volgens eigen getuigenis 'n verzameling ‘blomen’ gaf (vs. 1237 aldaar). Ik wil me nu bepalen tot 'n vergelijking van beider behandeling der ‘autoriteyten’. Opmerkelik is 't groot aantal hiervan in Doctr., die - spijt Jonckbloet Inl. Doctr. p. XI noot 2 - in de Lsp. naar verhouding veel zeldzamer zijn: de hele Lsp. 16, Doctr. 34, Teesteye 3. Daarbij bedenke men dat de meeste autoriteiten in Lsp. slechts éen of enige malen genoemd worden, daar de gewone bronvermelding is: als ic las, men leest, dat Latijn seit, men seit, als ic vernam, ic vint aldus, heb ic verstaen, sulke meesters willen toghen, enz. Statisties wordt zodoende bovenbedoelde verhouding Lsp.: Doctr. = 23: ± 300. Men zal mij toegeven dat dit 'n heel andere manier van werken verraadt 2). Misschien wil men dit nog toeschrijven aan de aard van 't werk, dat immers 'n bloemlezing van sententiën wil zijn. Dan is er echter nog 'n opmerkelik verschil: Doctr. bevat geen enkel van de bij {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Boendale zo geliefde exempelen of bispelen, tenzij men daartoe rekent 't verhaal van Daniël I vs. 768 dat echter veeleer 'n uitgebreide sententie is. Vergelijkt men verder de stijl met die van Boendale, en hierbij denk ik volgens bovenstaande opmerking vooral aan Lsp. III cap. 3, dan valt direkt op, hoe Boendale zijn blomen ('t woord autoriteyt heeft hij niet) merendeels geeft zonder bronvermelding 1) en vrijwel steeds in de aanspreekvorm: als ghi, of: ist dat. Doctr. heeft meestal 't rechtstreekse voorschrift, de algemene veronderstelling met wi dan wel de suppositionele bijzin, die hier meestal voorop gaat: die Gods minne wilt behouden, enz. 2). De taal van Doctr. en die van Boendale vertonen inderdaad overeenkomst. We moeten hierbij echter bedenken, dat beide dichters Antwerpenaars waren en dat in de didaktiese school de traditie blijkbaar zeer sterk was: traditie van stof, van bron, van zegging, van versificatie, traditie ook van taal. Als eigenaardige woorden die bij Boendale niet voorkomen 3) en wel in de Doctr., noem ik: autoriteyt, berste, fledersijn, feynen (= ophouden), gebersten, grisen, hem gecusten, gerijfsamkeit, genster, gestune, herre, hebbelijcheit, huren, clonteren, clamvogel, crummer, lanc-livech, lecker (subst.), malaets, motte, meru, onbehoersam (ongeschikt), onliefgetal, onthelpen, onduchtich, ongement (= balsem), oxel, orsinnich, overswinge, proverbien, provendenere, porterse, priker, relief, rede (= koorts), scu, snel, snelheit, scermer (volgens Verdam te lezen: scernier), smiten, sorchachticheit, sonder twi, teet (= teergevoelig), twivuldechen (= verdubbelen), verdeluwen, volcwijch. Op grond van 't bovenstaande is 't mij vooralsnog niet mo- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} gelik aan 't auteurschap van Boendale voor de Doctr. te geloven. De verhouding van de Melib. tot 't werk van Boendale. De vertaler van Melib. heeft z'n taak vrij opgevat, bewerkte naar middeleeuwse trant eer dan hij vertaalde 1). Snellaert's argumentatie, die op grond van enige overeenstemmende plaatsen, de Melib. aan Boendale toeschreef, lijkt me uiterst zwak. Zelfs wanneer men daarbij let op merkwaardige rijmen als: doopsel - wel; luttel - wel; wel - epistel; apostel - wel, en op de vrij talrijke groepen van vier verzen met gelijke rijmklank, kan men daarin nog niets anders zien dan 'n bevestiging van de traditie, die in dit soort literatuur heerste. Trouwens eigenaardigheden als de laatstgenoemde komen ook in ander literair werk van deze tijd voor. Daartegenover staan afwijkingen die me van meer belang schijnen. Over de aard der vertaling zie v. Veerdeghem t.a.p. Voorzover ik vergeleek, is ze zuiver, behoudens Melib. vs. 611 vgg. met betrekking tot de vrouwen, waar beide hss. lezen: Lichte es sijn meyninge daer met Datter luttel es gheset In die overste godheyde als vertaling van: (Sundby p. 15) vel forte Salomon intellexit de mulieribus in summa bonitate constitutis. Dit kan echter ook 'n fout zijn van 'n eerste afschrijver. De vertaling van Melib. vs. 119-121 is minder juist (zie Snellaert a.h.w., alwaar ook de Lat. tekst). Natuurlik komen in Melib. naast 'n enkele letterlike, talrijke zakelike overeenstemmingen voor met plaatsen van Boendale (zie Snellaert t.a.p. en Jonckbloet Mnl. dichtkunst III, p. 292). Men vergete daarbij echter niet de Latijnse bronnen, waaruit beide schrijvers geput hebben. Van belang wordt de vergelijking pas, wanneer Melib. afwijkt van 't Lat. origineel {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} en hetzelfde onderwerp eveneens bij Boendale behandeld wordt. In dit opzicht nu trof me het verschil in beider uiteenzetting ‘wat avonture es’ (Melib. c. 43 en Teest. c. 17). Melib. heeft dit onderwerp zeer vrij verwerkt; vg. Sundby p. 89. Zo is hier blijkbaar van de mnl. vertaler (tenzij hij 'n andere tekst gebruikte dan Sundby): vs. 2675:Davonture es een broesch naghel Die nemen en can noch gheven Noch noyt en hadde leven. vs. 2690:Oec seghet een meester wijs: Davonture es als een ijs Dat starc scijnt ende nochtan Breket onder den man Ende verdrinct eer hijt weet Dits emmer een cranc beheet. 'n Doorlopende vergelijking, waarop ik hier nu niet kan ingaan, met de Lat. tekst zou nog meer bewijzen van de opvallend vrije bewerking van dit gedeelte kunnen leveren. En legt men daar nu naast de behandeling van 't zelfde onderwerp door Boendale (Teest. t.a.p.), dan treft 't ons hoe Melib. geen enkele reminiscentie aan Teest. heeft. Ik meen zelfs dat de hele verklaring van Avonture in beide anders is, altans in Melib. ontkom ik niet aan de gedachte, dat Avonture wel degelik iets is, waarvoor men zich in acht moet nemen. Daarentegen zegt Teest. heel beslist, dat Avonture niets is: al wat gebeurt is Gods beschikking. Is 'n dergelik verschil in 'n vrije bewerking wel waarschijnlik voor een en dezelfde schrijver? In verband met 't feit dat de vertaler zich ten allen tijde de vrijheid voorbehield van z'n model af te wijken, is 't ook van belang, meen ik, op te merken dat in de hoofdstukken, die handelen over vrouwen en vrouwenraad, de mnl. bewerking de Lat. op de voet volgt, met uitz. van vs. 624-633, waar 'n uitspraak van Salomon is aangehaald, geheel echter in de geest van de rest. 'n Bewerking van dèze stof in dèze geest kan ik moeilik in overeenstemming achten met Boen- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} dale's bekende houding t.o.v. de vrouw. Het is trouwens dezelfde inkonsekwentie, die me skepties stemt tegenover 't feit alleen reeds van 'n vertaling door Boendale, want laatstgenoemde is beslist anti-feministies 1). Daarom lijkt het al onwaarschijnlik, dat Boendale 'n gedicht zou vertalen, waarin de vrouw zozeer 't hoogste en laatste woord heeft (al is 't dan ook Vrouwe Prudentia). Daar 't bovenstaande slechts als enige algemene opmerkingen bedoeld is, wil ik ook in de bespreking van enkele taal- en stijl-eigenaardigheden van Melib. kort zijn. Zoals reeds gezegd werd, zal eerst de kwestie der vrije bewerking nader bestudeerd moeten worden en 't verband der afwijkingen van 't Latijn met de Doctr. Daarbij zal men ten grondslag moeten leggen de tekst van 't Hamburgse hs. (Snellaert Bijlage A), waartegenover de andere tekst 'n besnoeiing is. Voor verreweg de meeste gedeelten, die daar wel voorkomen, vond ik 't origineel in het Latijn van Albertanus. Wat de taal betreft, trof 't me b.v. dat 't woord raetgave (= raadgever), dat volgens Verdam alleen in Lsp. en Brab. Yeesten voorkomt, niet staat in Melib. dat toch 'n ‘boec van troeste en van rade’ is, en waar dit begrip dus voortdurend voorkomt. Aan merkwaardige woorden is Melib. veel armer; ik vond daar alleen (deze woorden komen dus slechts in Melib. voor): lustich (= opgewonden) vs. 364. in de rede scieten (= vallen) vs. 419. sine geloefte lessen (= vervullen) vs. 537. ghefineert gout vs. 876 2). {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat opmerkelike woorden betreft, die ik me niet herinner bij Boendale ontmoet te hebben, noem ik: smiten (= slaan) 94; harderen (= uithouden) 132; tranen (= vochtig worden) 140; moylec (= lastig) 662; swigher 1011; lot 1351; gerume (= ruimte) 1589; muteren (= veranderen) 2022; tidech (= bejaard) 2081. Stijlvergelijking valt zonder twijfel ook in 't voordeel van Boendale uit, al moet men hierbij voorzichtig zijn, dat men geen verschillende stijlsoorten gaat vergelijken. Over 't algemeen is Melib. uit de aard der zaak betogend. 't Eerste gedeelte echter, dat Melibeus' ongeluk vertelt, is daarom sterk verhalend bv.: vs. 253: doen hi volx hadde een grote scare vs. 261: doen stont op tehant mettien vs. 282: een medicyn stont op doe vs. 313: doen stont op, also ict las vs. 363: doe spraken die jonghere te waren vs. 376: die wise beresptense doe vs. 390: doen stont op daer naer vs. 417: ende doen hi dese dinghen woude vs. 433: doen sprac noch die oude man vs. 439: doen ghinc men ghinder tracteren vs. 445: doen die goede vrouwe sach an. Men ziet: binnen 'n bestek van 200 verzen, wat 'n eentonigheid en absoluut gemis van epies talent. Hoe gunstig steekt daar tegen af de wijze, waarop Boendale al keuvelende de lezer meevoert bv. in 't twede Boek van z'n Lsp. Ik kan me dan ook niet voorstellen, dat 'n ervaren schrijver als hij, tot 'n dergelike futloze stijl zou vervallen. Maar ik geef graag toe, dat voor de Melib. 't aangevoerde materiaal wel 't zwakste is, en dat hier vooral nader onderzoek gewenst is. De verhouding van 't Boec van der Wraken tot 't werk van Boendale. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} 't B.v.d. Wr. is volgens te Winkel ontwikkelingsgang I2 dl. 2 p. 20 geschreven 1) na 1351 en voór 1356; 't gedicht v.d. derden Edewaert is waarschijnlik hiervoór geschreven; immers 't behandelt gebeurtenissen van 1338-'40 en 't wordt al in de Brab. Yeesten genoemd, die op 1347 zijn afgebroken en dus waarschijnlik omstreeks dat jaar geschreven. Zoowel in Wr. als in Edew. wordt verhaald de dood van Ed. II v. Engeland; in 't laatste natuurlik uitvoerige; toch vinden we in Wr. geen verwijzing naar de uitvoeriger behandeling van deze geschiedenis in Edew., wat Boendale, indien Wr. ook was van zijn hand, toch wel gedaan zou hebben. In Wr. vs. 816-821, waar de dichter de dood verhaalt van Jan I v. Brabant, zegt hij van deze hertog: Dat hem ghebrac te menegher stonden Aen syn renten so dat hi dede Op sine liede setten bede Ende moeste hebben hare haven Daer si hem meneghen vloec om gaven Ende jeghen ghemeynen vloec en can Hem onthouden wijf noch man. Men vergelijke dit eens met de sympathieke woorden over Jan I in Brab. Yeesten boek V c. 1 en 2. Zo spreekt Wr. II c. 14 van de slag ‘van Annous in Brij.’ Hij bedoelt echter de slag van Crecy 1346 (zie Snellaert t.a.p. Aantekeningen). Afgezien nog van de onwaarschijnlikheid van dergelike lichte toespelingen door de geschiedschrijver-zelf van deze strijd, pleit ook hiertegen dat Brab. Yeesten boek V dit treffen genoemd wordt ‘in 't land van Potau’ (vs. 4540) en ‘bij Cressy’ vs. 4584. Zie Naschrift. De talrijke verzen uit Teest. die letterlik zijn overgenomen in Wr., en waarop Snellaert zich voor z'n argumentatie beroept, zeggen, als reeds meermalen werd opgemerkt, in de mnl. didaktiese literatuur weinig 2). {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Overeenstemmingen als tussen Wr. II c. 11 en Lsp. IV berusten op de gemeenschappelike bron: de Revelationes van pseudo-Methodius (te Winkel t.a.p. p. 20). Op 't eerste gezicht zou men kunnen menen, dat de verschillen tusschen Teest c. 43 en Wr. III vs. 2273 vgg. ('n bijna letterlike overname) uitsluitsel kunnen geven. Er komen daarbij enige eigenaardige woordverschillen resp. kennelike fouten in Wr. voor 1). Daar we echter de autograaf van de dichter niet hebben, kunnen deze fouten evengoed gemaakt zijn bij 't kopiëren van 't origineel van 't hs. van Wr., alsook - wat waarschijnliker is - ontstaan bij 't overschrijven van Teest. in Wr. Jammer genoeg is van dit fragment geen andere lezing bekend dan die Snellaert publiceerde. Wat de taal v. Wr. betreft, is 't verschil m.i. duideliker en versterkt dit dus bovenbedoelde innerlike tegenstrijdigheid. Zo komen in Wr. tal van woorden voor, die bij Boendale ontbreken, terwijl andere zelfs met zijn taaleigen strijden, evenals enige stijleigenaardigheden. Wat de laatste betreft o.a.: In Wr. komt vrij veel voor de onpersoonlike werkwoordelike konstruktie. Men zie: I 1567, 1570, 1936; II vs. 106, 133, 386, 388, 483, 781; III 219, 593, 937, 1041, 1667, 1944. In Wr. is zeer gewoon de versterking van 't relat. pron. door welke, terwijl dit laatste ook voorkomt als attr. relat. pron. Men vergelijke voor 't eerste: Wr. I 1871, 1878; II vs. 229, 1266; III 104, 329, 2217, 2250. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor 't tweede: II 11, 101, 169, 307, 533, 614, 616, 1124. Voor 'n gelijk versterkend gebruik van ghene, zie o.a. Wr. II 749, III 51, 294 en 523. Voor afwijkend woordgebruik wijs ik op: kennebacke I 258; proper (= eigendom) I 343 1); hem bewessen (= voor zichzelf zorgen) I 344 2); gehacht hebben (= verlangen) I 457 en 545; dinghestat (= rechtplaats) I 527; die sonden aren (= uitboeten) I 676; vorehouden (= verhinderen) I 691; slabben (= opslurpen) I 1248; crabben (= vechten) I 1249; brieven (= opschrijven) I 1293; affare (= aangelegenheid) I 1289; hindervaren (= verloren gaan) I 1441; binalecs III 550 (voor welke lezing zie Verdam a.h.w. I 1260 i.v.); vervaerachtig (= schrikwekkend) I 1580 3); stappans I 1632, 1805, III 1607, 1609 4); begort (= zwanger) I 1672; te relieve (= aan overblijfselen) I 1765; plecke I 1781; recupereeren (= herwinnen) I 1999 5); mudde I 1994; hoe (= hoog) I 1692; kiven (= vechten) II 319; III 2254; ophouden (= grootbrengen) II 1072; demen (= duister worden) II 354 6); ghemeit (= opgewekt) II 427 en 467 7); legeren (= z'n verblijf opslaan) II 439 8); ghepranct (= gekneld) II 460; gheloesder loesheit (= vals? Verdam II 1278) II 465; kele (= hals) II 466; die cavele werpen (= loten) II 662; ghebersten (= ontbreken) II 727; bouwen (= 't land bewerken) II 825; erien (= ploegen) II 824; onhoudelyc (= uit kwaadwilligheid) III 157 9); sonder twi III 297; vercroden III 512 10); woekenere III 528; dit woord komt wel in Lsp. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} III c. 4 vs. 175 voor, maar is daar door 'n latere hand geschreven boven: wisseleren (zie de Vries aldaar); selfvuldicheit (= moedwil) III 694 1); vorvoeds (= onmiddellik) III 1318; gesommeeren (= opsommen) III 1683 2). Buiten deze lexikologiese eigenaardigheden zou men nog kunnen wijzen op: a.Jovitus Wr. II c. 1, welke naam in Lsp. I c. 33 Japhet luidt. b.'t Gebruik van 't ww. wenden in de betekenis van keren, o.a. III 960, 1411 wat niet voorkomt bij Boendale. c.De rijmende opschriften boven verschillende capita van Wr., iets wat Boendale ook nergens in z'n werk heeft. Ik meen dat deze argumenten 't auteurschap van Boendale voor 't Boek van der Wraken beslist moeten doen afwijzen. Alleen al 't afwijkend woordgebruik dwingt daartoe: oude mensen veranderen hierin zo veel niet meer. Hoezeer 'n stijlvergelijking van b.v. Teest., Lsp. 3) en Wr. ons ook treffende voorbeelden zou opleveren van 'n voortschrijden op 't pad der bedachtzaamheid met 't vorderen der jaren, en vooral in Wr. van middeleeuwse ‘perseveratie-tendens’, de feiten bovengenoemd noodzaken m.i. tot 'n konkluzie in andere richting. Om 't volle pond te geven, publiceer ik hieronder 'n lijst van enkele schaarse woorden uit de behandelde literatuur, die volgens 't Mnl. Wdb. uitsluitend of bijna altans hier voorkomen en die dus uit taalkundig oogpunt ter argumentatie van Jonckbloets en Snellaerts mening zouden kunnen dienst doen. Men zal hieruit geredelik tot hun geringe bewijskracht besluiten. Van breken noet hebben Lsp. III c. 10, vs. 77; Wr. I 1050; Verdam I 1428 wijst op deze pleonastiese uitdrukking, die slechts op de twee genoemde plaatsen voorkomt. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} bekumen Melib. vs. 2060; Lsp. I c. 37 vs. 79; III c. 10 vs. 213; III c. 14 vs. 17; Verdam als boven. handelinge Wr. III 480; Melib. 6 en 143; 3e Edew. vs. 403 en 1483; Lsp. II c. 9 vs. 80. Verdam noemt nog Rose en Troyen. intsel (= einde) Wr. I 2032 en III 1410; Teest. 275; Lsp. I c. 39 vs. 152; III c. 3 vs. 296; IV Prol. vs. 20. Merkwaardig is dat 't woord, behalve in de twede plaats uit Wr. steeds voorkomt met 't rijm op begintsel in deze plaatsen en Doctr. I 125. cleven (= stijgen) Melib. 1095; Lsp. I c. 4 vs. 25. Verdam slechts deze twee plaatsen. middelen ende inden Melib. 1910; Lsp. III c. 15, vs. 21; Verdam als bij cleven. striken (= uitbreiden) Wr. III 922; Brab. Yeesten IV 969; Doctr. I 633. wullen gaen (= in wol gekleed) Wr. III 1894; Lsp. III c. 3 vs. 615. Het kan ten slotte misschien z'n nut hebben, dat ik uit m'n aantekeningen enkele ‘Brabantse verscheidenheden’ publiceer, met 't oog op mnl. taalgeografies onderzoek. 't Betreft hier woorden die zowel in Melib. als bij Boendale voorkomen en die, blijkens de bronnenopgaaf bij Verdam, sterk Brabants gekleurd zijn. abolghe; achterspreken (= lasteren); aet (= voedsel); ande (= wraak); bescieten (= baten); sijn gehinc doen (= toestemming geven); gereckelijc (= behoorlik); getes (= voordelig); keefsdom (= overspel); mate (= 'n behoeftige); moeden (= verdacht zijn op): oprinnen (= aanvallen); overste (= heiligste); plechten (= zich verbinden); (ver)wareneren (= uitrusten). Indien men door 't bovenstaande overtuigd is, zal men toegeven, dat ik met recht wees op de zeer sterke traditie, die heerste in de didaktiese literatuur, en vooral in 'n bepaalde groep, waarom ik meende te mogen spreken van 'n Antwerpense dichterbent. Men moet daarbij echter voorzichtig zijn en niet konkluderen tot 't bestaan van 'n vrij eenvormige dichtertaal. Immers de zo talrijke wisselvormen in verband met 't rijm: toenen - toeghen; voeren - vueren; roeren - rueren; {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} inde-intsel; geseyt-geseghet e.d. bewijzen, dat deze dichters ook beschikten over taalmateriaal uit andere streken (vgl. 't bekende citaat van Maerlant: men moet om die rime enz.). Daarom ook lijkt me de poging van L. Willems, die op grond van rijmonderzoek konkludeert tot lokalisatie van teksten 1), 'n vrij hachelike onderneming. Helmond. w.h. beuken. Naschrift: 't Woord stappans ontmoette ik, zoals gezegd, ééns bij Boendale, maar daar staat 't in 'n letterlik overgenomen fragment uit Sp. Hist. Dergelike voorbeelden van overname waarschuwen ons ook tegen de opvatting van 'n strenggesloten taal. De vorm ‘Annous in Bry’ houd ik voor 'n verschrijving van: Amiens in Bry (Broye). Zie Froissart: Collection des chroniques nationales françaises ed. Buchon (Paris 1824) t. II p. 360 vgg. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Bauw-heers wel-leven. Zoowel om de waarde van dit gedicht als om de onmiskenbare verwantschap die het vertoont met het werk van Spieghel, is er sinds Jacobsen er in zijn Carel van Mander de aandacht op vestigde, meer belangstelling voor geweest dan voor de meest bijdragen tot den Nederduytschen Helicon en heeft de vraag naar den auteur velen beziggehouden. Jacobsen schreef het aan Spieghel toe, Te Winkel heeft zich daarbij aangesloten, evenals ik tot tweemaal toe, Verwey heeft Spieghels auteurschap verworpen. Dit zijn de meeningen die gedrukt zijn, maar menigeen heeft zich met de vraag beziggehouden, zonder aanleiding te vinden zijn al dan niet negatieve conclusie bekend te maken. Alleen Jacobsen is met argumenten gekomen, waarvan er wel geen sterker scheen dan de verwijzing naar den regel Waalt hy van Heer, hy waalt van Evangely niet. De dichter een man van het oude geloof en een gebruiker van het echt-Spiegheliaansche walen! Niemand heeft de vraag gesteld of Evangely in den hervormingstijd wel het woord was waarmede de katholieken hun geloof benoemden. Hoe dit echter zij, de beteekenis van den regel wordt een heel andere dan Jacobsen aannam, wanneer wij weten dat hij met ongeveer twee derden van het gedicht ontleend is aan het eind van den {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} derden dag van de Eerste Weke van De Salluste du Bartas. Hij luidt daar Et changeant de Seigneur ne change d'Euangile. Spieghel den strijdbaren protestant Du Bartas vertalend, men kan het zich moeilijk voorstellen! Er is echter meer. Enkele woordkoppelingen uit Bauw-heers wel-leven mogen aan Spieghel doen denken, de stijl, de toon zijn geheel anders. Hoeveel meer bewogenheid hier tegen den strakken, afgemeten gang van Spieghel, welk geheel ander rhythme. Wil men gemakkelijker te preciseeren verschilpunten, dan vallen op de voorkeur voor de plaatsing van het adjectief achter het substantief in Bauw-heers welleven, die Spieghel zooveel mogelijk vermijdt, de schaarschheid in het eerste gedicht van Spieghels geliefde genitiefvormen, het gebruik van het (door Spieghel liefst vermeden) voegwoord en in den niet zeer gewonen vorm end (zelden ende) het af en toe te baat nemen, om slepend rijm te verkrijgen, van derde-persoonvormen op -et (knaget, belaghet), wat Spieghel nooit doet. Mij dunkt, deze bezwaren zijn afdoende en het is niet noodig in een diepergaande analyse van den stijl der beide dichters te treden. Spieghel is de dichter niet, maar wie dan wel? Een korten tijd meende ik hem gevonden te hebben in Philibert van Borssele, maar ook tegen deze toeschrijving rijzen onoverkomelijke bezwaren. Nochtans bestaat er een zoo nauwe en ten deele onverklaarbare samenhang tusschen Bauw-heers welleven en diens Binckhorst, dat ik meen dat het ondanks de voorloopig negatieve eindconclusie goed kan zijn er de aandacht op te vestigen. In de eerste plaats op het feit dat de meeste motieven uit het eerste zijn terug te vinden in het laatste, vaak in bijna dezelfde woorden. Eenige duidelijke voorbeelden wil ik naast elkaar zetten: {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Bauwheers wel-leven Wel saligh duysentmaal is hy, die verr' gaat woonen Van 't burgerlijc gewoel: die wijs hem gaat verschoonen Van 't zwiergewuemel swart des hoovlings, die verblind Met staat-zucht heel beset, snackt na een hand vol wind. In zijn slecht recht lant-huys, end eensaem vreden-woning, Daer hy bemint, gheeert werdt als een kleyne Koning. De dodend' Aconijt, het stieren-bloeds verghift, 'Tgheen Hercules aen nam van Dianires ghift: En 't bloedt-gheveselt, dat in plaets van minne-brocken, Een eerbaer Maghet kan tot gheyle min-lust locken. 't Stee, daer men niet dan tusschen t' steyl gegevelt Een hantvol luchts anschout, beswalct, bedompt, benevelt. Zijn sorglijck swervend' schip, dwers drijvend' op de Zee Is niet tot tijtverdrijf der licht draeywinden ree, Noch als mallustigh, die bezeylen 's weerelts hoecken, Wil hy zijn eyghen doot soo verr' niet loopen soeeken. En koockt haar niet ghekochte spijse Oft een salaadjen versch gheplucht, end' self ghezeyt Oft wel een kervelmoes, daar in veel groenigheden, Tot 's Mensch gesontheyt goet, gescherft zijn en gesneden. Hy schrict niet 's morgens voor d'allarems trommelslagh, Trompets gheblaes en rust zijn lichaem niet ten slagh. Nu zou het niets verwonderlijke zijn, dat beide dichters uit Du Bartas hadden geput. Maar de gecursiveerde plaatsen betreffen regels die niet bij Du Bartas staan, doch door den dichter van Bauw-heers wel-leven zijn geïnterpoleerd! Ook dat beide dichters elkaar hebben nageschreven is uitgesloten. De onbekende volgt Du Bartas (zij het met de noodige interpo- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Binckhorst Geluckigh is, voorwaer, drie en viermaal dijn leven, Die wt s'Haeghs droef gerucht tot rust dy hebt begeven Van 't Burgerlick gewoel end Stadtsche lasten vry Wenscht noch om hoogen Staet eer-suchtigh, noch enz. Terwyl ghy allen dagh in dijne stille woningh Gebiedet wyt end breet als een groot-machtigh Coninck. Het doodlick Operment, het peers Aconitum, De coude Cicuta, end de vergifsche Gom Van wt de doode Zee tot 's menschen dood gevisschet, Noch het geronnen bloed ter verscher daed gewisschet Van 's volens teere stern (by de stijf-moeder hert Dickmaels tot dranck gemengt om in het eerbaer hert Van haer Schoon-sonen jonck der liefden vier t' ontsteken). De huysen Hemels-hoogh het dure Sonnen-licht Dy niet ontstelen, noch bedroeven dyn gesicht. Met een bepickte planck dy niet verroekeloost, Noch vleydt de gramme zee, oft t' lecke schip wt-oost, Gaet niet den Suydschen brant oft Noordschen vorst besueren, Om wt een vremd gewest dijn neeringh t' overvueren. Dyn ongecochte spijs hun aengenamer is Dan enz. Tis beter een salaed versch wt den Hof gepluckt Een appel ofte peer rechts van den boom geruckt End gesont Kervel-moes te Blijden-burgh gegeten, Dan enz. De trommel oft trompet dy 's morgens niet en weckt, End wt het warme bed na 't coude graf en treckt. laties) op den voet, terwijl de overeenkomstige plaatsen in het omvangrijke Binckhorst kris kras verspreid staan, hij nam dus niet over. Dat ook Van Borssele in de plaatsen die daarvoor in aanmerking komen rechtstreeks op den Franschman teruggaat, blijkt wel uit de eerste aanhaling, waar hij met ‘drie en viermaal’ letterlijk, de onbekende vrij vertaalt. Aan den {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen kant is het onmogelijk dat de gedachte aan de combinatie van een ‘salaadjen versch ghepluckt’ met ‘gesont Kervel-moes’ geheel onafhankelijk van elkaar bij twee dichters opkomt. Nog merkwaardiger is de uitwerking van het toch niet zoo heel gewone hippomanesmotief. De algemeene zetting komt overeen, ook de combinatie met het aconiet, maar de toepassing van het hippomanes is zoo contrasteerend, dat aan navolging van den eenen dichter door den anderen niet kan worden gedacht en evenmin aan een gemeenschappelijke bron. Neen, een plausibele verklaring van al deze en nog meer overeenkomsten zou eischen dat beide dichtwerken van één hand waren. Hier komt bij, dat er groote overeenkomst is tusschen den dichttrant, den stijl, het rhythme van Bauw-heers wel-leven en het werk van Van Borssele, dat het een en het ander onder den invloed van Spieghel staan, dat Van Borssele een deel van zijn Strande in Binkhorst op een dergelijke wijze interpoleert als de dichter van Bauw-heers wel-leven het zijn eigen gedachten bij Du Bartas doet, dat beide dichters het lang niet algemeene gebruik van end en de -et-vormen gemeen hebben. Eindelijk dat Van Borssele's Strande is uitgekomen bij Passchier van Westbusch, den uitgever van den Helicon. En toch ... Dat de dichttrant niet in alle opzichten overeenstemt, dat Bauw-heers welleven een tikje gevoeliger is, zou nog geen overwegend bezwaar opleveren. Er zijn in het werk van Bredero dunkt mij grooter verschillen. Maar de taal! De verkleinwoorden komen niet overeen en Bauw-heers wel-leven toont even zeker Noord-Hollandsche eigenaardigheden 1) als Van Borssele's werk (vrij schaarsche) Zeeuwsche. De bezwaren zijn overwegend. Hebben de beide dichters samen gelezen en samen gewerkt? Ik vrees dat de merkwaardige betrekkingen tusschen hun werk wel nooit opgehelderd zullen worden. Blijft de vraag: wie was de dichter van Bauw-heers welleven? Eén ding durf ik wel zeggen, al brengt het ons niet {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} veel verder: zijn naam ligt verscholen in de onderteekening: Door Ghenaa is Christ onse Open. Deze spreuk is zoo wonderlijk gewrongen, dat zij niet anders dan een anagram zijn kan. Door is niet Romeinsch gedrukt en maakt dus geen deel uit van het anagram, de spreuk wordt echter als wij er door aflaten, vrijwel zinneloos en door beteekent dus niet enkel fecit. Zonder eenige aanwijzing heb ik het raadsel niet kunnen oplossen. Wel kan ik zeggen, dat geen der talrijke in den Helicon genoemde dichters in aanmerking komt, alweer een klein punt van aanraking met Van Borssele, die ook in de lange lijst niet figureert, blijkbaar behoorden beiden tot een iets jongere generatie. j.a.n. knuttel. Dirken. Het werkwoord dirken, zich ontlasten, is nog altijd niet verklaard. Een overtuigende verklaring kan ik ook hier niet geven, maar ik acht het toch de moeite waard, te wijzen op een plaats, waarin een zeer veel op dirken gelijkende uitdrukking gebruikt wordt, waarschijnlijk in denzelfden zin. Bij Croon, Almanach voor Heden en Morghen (1665), vindt men op blz. 159 een opsomming van buitensporigheden, die tijdens het carnaval bedreven worden. Hierin de regels: Som' drincken boven maet. Som' eten meer dan veel: Som' maecken sonder schick Een gast-huys vande keel. Som' doen dat Dierick deê ('k En derff soo plat niet segghen, Ghy hebt het, soo ick meen, Wel somtijts vinden legghen). {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Er kan op braken gedoeld worden 1), maar dit behoort toch niet tot de dingen ‘die men zoo plat niet durft zeggen’ en ook als er sprake is van ‘iets dat men wel eens vindt liggen’, denkt men toch aan wat anders. Het is waar, dat zich ontlasten allerminst iets buitensporigs is, de bedoeling kan echter zeer goed zijn, dat sommigen het in de broek doen. De anecdote over een zekeren Dirk, waarop gezinspeeld wordt, zou daarover kunnen handelen. Dat een dergelijke anecdote de aanleiding zou zijn geweest tot het ontstaan van een werkwoord dirken en dat de beteekenis van dit woord van ‘het in de broek doen’ verruimd zou zijn tot ‘zich ontlasten’, zou op zichzelf zeer aannemelijk zijn 2). Een groot bezwaar is echter dat er geen enkele oude plaats van dirken is overgeleverd. Evenmin trouwens, naar mijn weten, een nieuwe, het woord schijnt nergens in de literatuur voor te komen. Het ontbreken van jonge plaatsen, maakt het bezwaar dat er geen oude zijn wel wat minder onoverkomelijk en het feit dat dirken bijna uitsluitend een studentenwoord is, past zeer goed bij de verklaring uit een anecdote. De gaping tusschen Croon en, laat ons zeggen de tweede helft van de negentiende eeuw, blijft echter wel groot. j.a.n. knuttel. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Fragmenten van Jacob van Maerlant's Spieghel Historiael. Eenigen tijd geleden werden in het oud-archief van Schoonhoven, door mij, gemeente-archivaris aldaar, twee op perkament geschreven en, naar het schrift te oordeelen uit het einde der 14de eeuw dateerende fragmenten van Maerlant's Spieghel Historiael gevonden. Deze stukken, klaarblijkelijk de linkerhelft van een eertijds uit drie kolommen bestaan hebbende pagina, correspondeeren met I8 c. 8, 49-c. 14, 41; c. 36, 47-67, 126-146, 205-c. 37, 6; c. 37, 65-85. De meest opvallende afwijkingen van de bekende lezingen zijn: I8 10, 51-52:pieters prisoen ende iacops doet ontgolt aldus dese here groet, welke regels in de Leidsche editie niet voorkomen, en verder: c. 11, 10: enen valsen prophete (e. vulen p.) c. 11, 28: voeren si predeken te hant (worden si p.) c. 13, 16: te selken doene ware (van sulken saken ware) c. 13, 43: enden (enden ... bij [dus juist gebleken] gissing ingevoegd). c. 36, 53: [r]oekeloos van rade (simpel ende niet licht v.r.). 's-Gravenhage, Maart 1927. gerh. j. lugard Jr. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} De twee beteekenissen van kuieren. Kuieren beteekent 1o een wandelingetje doen of kortweg wandelen en 2o een praatje maken of kortweg praten. Onze woordenboeken, kleine en groote, hebben het totnutoe niet gewaagd: deze twee beteekenissen aan elkander te knoopen, en behandelen het geval als twee loutere homoniemen. Zie b.v. Nederl. Woordenboek. Deel VIII 1 kol. 496-98. Ten onrechte. Want de beteekenisovergang is niet zoo ongelooflijk als hij er uitziet. Het woord wandelen heeft precies dezelfde beteekenis-ontwikkeling meegemaakt. Wie even het Mnl. woordenboek op wandeling en wandering wil opslaan, vindt daar hoopen plaatsen ten bewijze, dat dit woord in allerlei Nederlandsche dialecten conversatie beteekend heeft. Trouwens in de Algemeen Nederl. uitdrukking ‘in de wandeling’ beteekent het dit nòg. In het begin dacht ik, dat wij hier uitsluitend met een paar kloostertermen te doen hadden, omdat b.v. de Karthuizers nooit mogen spreken, dan juist op hun wekelijksche wandeling; in het Karthuizer-klooster zelf heerscht eeuwig stilzwijgen. De andere oude ordes spreken wel dagelijks, maar toch alleen in de recreatie d.w.z. wandelend in kloostertuin of het kloosterpand. En ik werd nog meer versterkt in mijn meening door het feit, dat de beide woorden in de tweede beteekenis vooral vaak in geestelijke geschriften voorkwamen. Zoo is de oudste plaats voor kuieren ‘koyeren mit onsen lieven heren’ (zie Mnl. Wdb.) en luidt de titel van het tweede boek der Imitatio Christi De conversatione interna in vele handschriften: Van de inwendighe wanderinghe. En ten slotte meende ik, dat de dialecten, waarin kuieren nog heden in de tweede beteekenis voorkomt: 'n deel van Vlaanderen, Noord-Holland, Gel- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} derland en Overijsel, genoeg kloosters hebben gehad om zoo'n invloed geloofbaar te maken. Toch bleek bij verder onderzoek dit slechts een bijzonder opvallend voorbeeld van een algemeener geval. Immers het Fransche discours - echt Romaansch houdt de Franschman heele speechen op z'n wandelingen, maar loopt ook bij het houden van een redevoering voortdurend op en neer - gaat terug op Latijn discursus, dat op en neer loopen beteekent. En conversatie, conversatio is ten slotte een bij Tacitus het eerst voorkomend woord voor vriendschappelijke praat, afgeleid van conversari, dat totdantoe alleen: draaien om iemand, heen en weer gaan had beteekend. En als wij ons naar Griekenland wenden, vinden we daar de peripatetische philosophen-school. In al deze gevallen is het woord definitief van de eene beteekenissfeer naar de andere afgezwaaid. Maar bovendien is er een heele reeks woorden, die nog min of meer tusschen beide beteekenissen instaan, en al naar de omstandigheden, in beide sferen bruikbaar zijn. Wij spreken immers in het Nederlandsch en het Duitsch van omgang, verkeer en onderhoud maar verstaan ook mondelinge omgang, mondeling verkeer en mondeling onderhoud; en sommigen onzer gebruiken een of meer dezer woorden reeds bijna uitsluitend in dezen laatsten zin. Nijmegen, 5 Januari 1927. jac. van ginneken. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine mededeelingen. 142. Hofwijck reg. 2577 vlg. Eymael verklaart (Constantijn Huygens' Hofwijck, tweede geheel omgewerkte druk) in de regels: Mijn trouwste Nacht-slot is ... Der vromen vriend te zyn, den boosen noyt geterght, Noyt ongelijck gedaen te hebben, noch geverght, de beide laatste woorden aldus: ‘noch verlangd te hebben, dat men het hun doe’. Dr. C.H.Ph. Meyer schrijft in Museum, 29ste jaargang, kol. 58; dat de geheele passage dan beteekenen zou: ‘ik heb den boozen nooit onrecht gedaan, noch over hen onrecht ingeroepen bij anderen’, en vervolgt dan: ‘Dat lijkt mij niet geheel zuiver. Zou het niet eer zijn: den boozen geen onrecht gedaan, noch hun aanleiding om 't mij te doen gegeven; gevergd dus in den zin van opgewekt, verlokt; vergelijk de bet. van vergen in vs. 2599: Of de booze lust uw' handen vergen moght ...’. Eymael (Tijdschrift XLII, blz. 73) merkt daartegen weer op, dat Huygens zoodoende tweemaal hetzelfde zou zeggen. ‘Want wat beteekent de boozen tergen anders dan hen opwekken, uitdagen om leed of onrecht te doen? H. zal ook wel zijn vijanden niet opgewekt hebben, om hem onrecht te doen; maar, had hij het gewild, dan had hij door zijne invloedrijke positie kunnen bewerken, dat hun b.v. bij sollicitaties of in rechten ongelijk gedaan werd’. Is er - zou ik willen vragen - niet nog een derde verklaring mogelijk? Kan regel 2580 niet worden opgevat als staande buiten verband met den regel die er aan voorafgaat? Ongelijk doen is {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} dan onrecht doen, zonder dat er bij aan bepaalde personen (‘vromen’ of ‘boozen’) gedacht wordt, en de regel zou dan beteekenen: ‘nooit onrecht gedaan te hebben, noch te weeg gebracht te hebben, dat er onrecht gedaan werd’. Maar - wordt mij misschien tegengeworpen - moet dan bij ‘ongelijk doen’ niet altijd de persoon worden uitgedrukt aan wien ongelijk gedaan wordt? Voor het hedendaagsch oor klinkt ‘ongelijk doen’ zonder die vermelding stellig ongewoon; maar wij gebruiken zoo immers wèl: ‘onrecht doen’? en een plaats uit de Statenvertaling van den Bijbel in het Woordenboek der Ned. Taal X 1614 aangehaald, bewijst dat men in de taal der zeventiende eeuw ‘ongelijk doen’ zoo gebruiken kon. Die plaats luidt aldus: ‘Gylieden doet ongelijck, ende doet schade, 1 Cor. 6, 8 (gr. ὑμεῖς ἀδιϰεῖτε)’. c. bake. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Ferguut vs. 31. De noot bij vs. 31 in mijn uitgave (het teeken ‘2)’ had moeten vervallen) zou ik willen aanvullen met het vermoeden, dat er oorspronkelijk, d.w.z. vóor een afschrijver den vorm ‘sach’ invoegde, heeft gestaan: (Si saten neder ende spraken //Beide gader van menegen saken)// Die si hem beiden saghen gescien. - Hem beiden = met z'n tweeën. Ferguut vs. 264. Op blz. 156 vgl. van dezen jaargang heeft Prof. Kern mijn verklaring van vs. 264, en in verband daarmede van vs. 5302 aan een kritiek onderworpen, waarop ik even wil terugkomen. Mij opmerking over het werkw. ‘weten’ in deze twee verzen is een der weinige gevallen, waar ik me heb laten verleiden tot een ‘verklaring’ die niet voortvloeit uit de samenvattende beschouwing van een groep stilistische of syntactische verschijnselen. Maar ook in die gevallen wenschte ik vrij te blijven van de gangbare methode, die hierin bestaat dat men een woord in z'n verband tracht te vertalen met behulp van een beteekenis, die in het Mnl. Wdb. onder een of ander nummer is ‘vastgelegd’ op grond van tallooze plaatsen uit allerlei van elkaar verschillende bronnen en waar het ‘woord’ i.c. in velerlei syntactisch verband wordt aangetroffen, of wel dat men een altijd vage en vaak onzekere ‘etymologische’ beteekenis tot uitgangspunt neemt. Ik vond twee plaatsen waar ‘weten’ in den Ferguut onbegrijpelijk was: vs. 264 en 5302. Aarzelend vermoedde ik voor beide plaatsen dezelfde betee- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} kenis, ‘wenschen, beslissen’. Ik geef toe, dat de dubbele aarzeling op blz. 102) ten onrechte niet blijkt uit een vraagteeken bij blz. 1641). Maar het vraagteeken op blz. 102) is een duidelijke aanwijzing. Prof. Kern meent, wat vs. 5302 betreft, te kunnen volstaan met een verwijzing naar Mnl. Wdb. IX, 2386 en 2594, de beteekenis ‘beweren’. Het is echter opvallend, dat vs. 5302 daar niet voorkomt onder de voorbeelden, terwijl toch de Ferguut in het Woordenboek vrijwel geheel is verwerkt. De beteekenis ‘beweren’ is dan ook alleen bruikbaar in zinnen waar bij het werkw. een object staat, en in vs. 5302 is ‘Ic wille weten!’ klaarblijkelijk een losstaande zin. Is het dan zoo bezwaarlijk, deze uitdrukking als een staande formule op te vatten, te vergelijken bijv. met de verwante ‘Wij hebben goedgevonden en verstaan’? In verbinding met een hulpww. is een ‘beteekenis’ van weten = beslissen, besluiten heel aannemelijk. Een feit is, dat we die beteekenis in: ‘Dat moet hijzèlf weten’, ‘Die 't doet, moet 't wéten’, ‘Dat mag jezelf weten’ thans voelen, en daarmee is de ‘etymologische’ beteekenis1) van het werkw. moeilijk te rijmen. De parallel van Prof. Kern, dat dan ook in ‘ik wil een appel hebben’ hebben = wenschen zou kunnen zijn, aanvaard ik in zóoverre, dat ‘hebben’ hier iets anders ‘beteekent’ dan in ‘ik heb een appel’, nl. ontvangen. Dàt is hier de syntactische beteekenis. Wat nu vs. 264 betreft: natuurlijk bedoel ik niet, dat de koning zou hebben gewenscht ‘dat ze 't hert lieten liggen’, maar 't omgekeerde. Immers vs. 263 is een van de door mij in de Inleiding (blz. XXIII) besproken ‘omschrijvingen door negatie van het tegendeel’; het is de nadrukkelijke mededeeling: ‘Men nam het mee!’ (t.a.p. aldus vertaald). Een afgezaagde aardigheid kan ik dat niet vinden. Er zou dan, als mijn onderstelling juist was, staan: ‘Het hert nam men natuurlijk mee//Want de koning had dat nadrukkelijk beslist’. Ten slotte, wat betreft ‘Wete God’; ik heb de beteekenis i.c. voor deze formule alleen voorgesteld, omdat de blijkbaar {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} konjunktivische vorm mij onbegrijpelijk voorkomt, als ‘weten’ hier zijn ‘etymologische’ 1) beteekenis zou hebben. g.s. overdiep. Naschrift. Dr. Overdiep schijnt mijn eigenlike bezwaren tegen zijn verklaring van Ferguut, vs. 264 niet te hebben gevoeld. Het was zeker voorzichtiger van mij geweest, ten aanzien van de andere plaats (waar het me niet om te doen was) niet kortheidshalve te verwijzen naar een paar kolommen van 't Mndl. Wdb., maar te zeggen dat 't raadselachtig gebruik van ic wille weten er misschien verklaard kon worden in dezelfde geest als willen weten op enige in die kolommen aangehaalde plaatsen. Intussen, mijn bezwaren golden in de eerste plaats 't volgende. Dr. Overdiep had verband gelegd tussen 't gebruik van 't verbum weten in de beide genoemde verzen en aarzelend ic wille weten in vs. 5302 vertaald met ‘ik wens het’, ‘het is mijn souvereine wil’ (z. blz. 1641), ‘het is mijn koninklike wens’ (z. blz. 101) en hadt geweten in vs. 264 met ‘had het gewenst, beslist’. Nu was het toch duidelik dat in 't eerste geval, gesteld dat de vertalingen juist waren, 't begrip ‘wens(en), wil(len)’ zat in ic wille, zodat het niet aanging om te beweren dat dus weten op zichzelf óók ‘wensen’ betekende. 't Verkeerde van deze bewering nog meer te laten uitkomen, was de bedoeling van mijn voorbeeld van de appel. Of hebben in ik wens een appel te hebben al of niet een ander begrip vertegenwoordigt dan in ik heb een appel, was daarbij volmaakt {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} onverschillig; het kwam er alleen op aan, of hebben in de eerste zin ‘wensen’ betekent, en dat doet het natuurlik niet. Aan de vertaling van 't in geheel ander verband staande geweten van vs. 264 met ‘gewenst’ geeft 't door geen van ons beiden afdoende verklaarde ic wille weten van vs. 5302, wat er ook mee bedoeld mag zijn, géén steun. Nu noemde Dr. Overdiep naast ‘gewenst’ ook ‘beslist’ (z. blz. 101). Hierover heb ik niet afzonderlik gesproken, in de veronderstelling dat hij ‘beslissen’ beschouwde als een uit ‘wensen’ voortgesproten betekenis. In zijn weerlegging wendt hij het echter over een andere boeg, laat vs. 5302 schieten en zegt: ‘In verbinding met een hulpww. is een “beteekenis” van weten = beslissen, besluiten heel aannemelijk. Een feit is, dat we die beteekenis in “Dat moet hij zèlf weten”, “Die 't doet, moet 't wéten”, “Dat mag je zelf weten” thans voelen’. Het spijt me, maar ik voel het niet zo (en anderen die ik ernaar gevraagd heb evenmin) en zie geen noemenswaard verschil tussen 't begrip door weten uitgedrukt in Hij weet wat hij wil, Ik weet zelf wat ik doen wil aan de ene kant, en in 'k Zal toch zelf weten wat ik doen wil (uitg. Ferguut, blz. 1641), Dat moet je zelf weten en de zo even genoemde voorbeelden aan de andere (vgl. Got. þu witeis Mtth. 27,4, voor Gr. σὺ ὄψ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} = Lat. ipse uideas, Eng. that's your own look-out, enz.). Ook bij Dr. Overdiep zelf schijnt 't beschreven gevoel nog niet zo heel oud te zijn, want op blz. 1641, waar hij 'k Zal toch zelf weten enz. als bewijs aanhaalde, was van ‘beslissen’ nog geen sprake, wel van ‘wil’ en ‘wensen’. Maar ik wil graag gelooven dat hij er nu anders over denkt, en de associatie met ‘uitmaken’, ‘beslissen’ ligt in de genoemde uitdrukkingen inderdaad vlak voor de hand. Daaruit volgt echter weer geenszins dat we (in strijd met zijn eigen juist beginsel, dat men een woord in 't zinsverband moet verklaren) ook buiten die uitdrukkingen, in een willekeurig sterk verschillend verband, weten zo maar met ‘beslissen’ mogen vertalen. Wat juist is (of kan zijn) van weten in kombinatie met modale hulpwerk- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden als moeten, mogen, zullen (of in de konjunktief, voluntatief of iets dergelijks), is daarom nog niet waar van weten in kombinatie met een temporeel hulpwerkwoord! Wat wete God, wetekerst e. dgl. (ook in andere talen, Germaanse en niet-Germaanse) betreft, wáárom is een konjunktief hier onbegrijpelik? Hoe voelt Dr. Overdiep dan Dat mag God (de Hemel) weten? Kan dat niet vertaald worden met ‘Sciat Deus’? of is het ook al: ‘Dat mag God beslissen (= besluiten)’? Maar om terug te komen op vs. 264. Over de waardering van de aardigheid in 't voorafgaande vers, volgens mij een ‘cliché’ en niet eens een oorspronkelik Nederlands, wil ik verder niet twisten, maar wel er even aan herinneren dat een groot deel van de voorbeelden van ‘ironische nadruk door negatie van het tegendeel’ in Dr. Overdiep's Inleiding, p. XXIII eveneens standaardgeestigheden zijn, veelal rechtstreeks aan 't Franse gedicht ontleend. En dat vergeten een woord was dat uitlokte tot zulke grappen, blijkt b.v. ook uit Moriaen 2626, waar van een gesneuvelde gezegd wordt dat hij zijn paard ‘daer opt velt vergeten’ had. Hoe dat zij (en hiermee kom ik tot mijn andere bezwaar), het dunkt me ongeoorloofd om eerst Den hert en heeftmen niet vergeten (vs. 263) te vervangen door iets heel anders, nl. ‘'t Hert nam men (natuurlijk) mee’, en daarop zonder blikken of blozen een vertaling van vs. 264 te laten volgen die wél slaat op deze eigengemaakte zin, maar niet op degene die in de tekst staat. Dat lijkt me geen bewijs van eerbied voor 't verband! In vs. 263 staat nu eenmaal ‘'t hert vergaten ze niet’ (of ‘lieten ze niet liggen’), waarop bezwaarlik gevolgd kan hebben: ‘de koning die had dat nadrukkelik gewenst’ of ‘beslist’ of ‘besloten’ (of zelfs ‘gelast’), maar uitstekend: ‘de koning die zou het wel gemerkt hebben’. Het mag een vrij zouteloos grapje zijn, het past ten minste bij vs. 263, en het valt niet uit de toon, zoals de nuchtere vertaling van Dr. Overdiep. Geeft deze de voorkeur aan ‘de koning die zou er veel van geweten hebben’, m.a.w. ‘het zou de koning erg {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zijn hart zijn gegaan’, dan is het mij wel, ofschoon ik de andere vertaling waarschijnliker vind. Ten slotte: waarom ‘merken’ meer een ‘etymologische beteekenis’ is, en ‘wensen’ of ‘beslissen’ enz. een ‘syntactische’ (waar toch zeker mee bedoeld is ‘in 't verband’?), is me duister. De zaak is m.i. eenvoudig dat Dr. Overdiep, evenals zijn voorgangers, in vs. 264 de vorm hadt verkeerd begrepen heeft en daardoor geraakt is tot vertalingen van geweten die in 't verband onmogelik zijn. 't Gotiese zwakke verbum witan hebben we in 't Nederlands niet nodig. Leiden, Junie 1927. j.h. kern. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn Bilts en Vriezenveens ontstaan doordat Friezen van taal veranderden? In Meded. Akd. v. Wet. Afd. Lk. dl. 61, SA no 1 zegt Kloeke b. 71, dat Bilts kort is te karakteriseren als Hollands in Friese mond, en evenals het Stadfries 'n poging is van aristokratiese of aristokraties doende Friezen om Nederlands of Hollands te spreken. Ik meen in Winkler's Idioticon en vooral in de daar genoemde werkjes genoeg steun te vinden voor de gangbare mening, dat Bilts is taal van Hollanders, vervormd door sterke fri. invloed. Daarmee bestrijd ik niet, dat de Friezen altijd talrijker op Het Bilt zijn geweest dan de vreemden. Aanvanklik werden er ongetwijfeld twee talen gesproken. Het Bilts zet de taal voort van de niet-Friezen, die vervolgens ook door de Friezen is aangenomen, als èn voornamer èn bruikbaarder in 't verkeer. Ook in 't plaatslik verkeer. Want reeds in de 16e E. verstonden veel Friezen Hollands, zeer weinig Hollanders Fries. De taal van de vreemden is pas door Friese inwerking Bilts geworden. De arbeider en allicht ook de boer, en evenzo de ambachtsman, zal meestal niet van ver gekomen wezen, en dienstboden hebben invloed ook op de vertrouwlike gezinstaal. Menig niet-Fries kind moet bij 't spreken-leren Fries mee opgenomen hebben; jimme hait voor jullie vader kan tot 't oudste Bilts hebben behoord, en in kindermond zelfs aardig zijn gevonden. En de r, voor elk kind lastig, zal door velen vóór tandletter zijn weggelaten in 'n omgeving die daarin voorging. Altijd door werkte de omgeving, ook door heen-en-weer-vloeien van gezinnen en enkelingen. Ook met Stadfries is men steeds in aanraking, maar noch aanvanklik noch tegenwoordig is Bilts met dit, met Amelands en met Midslands principieel gelijk te stellen. Kenlik ontstonden laatstgenoemde tongvallen doordat men {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} fri. klanken, woorden enz. door holl. verving inzover Friezen dat met gemak konden. Uu, en niet dift., vinden we voor gm. û; het fri. had, zoals ik later hoop aan te tonen, in veel woorden reeds uu of 'n klank op weg daarheen, maar had dift. - of trift. oai - alleen voor ndl. ui2. Voor oorspr. ai hoorde men ndl. ee en ie; men koos anders dan later 't beschaafd zou doen, en zei ien, hiel enz. (want zo sprak noordlik Holland; de kust heeft het minstens tot Scheveningen), of liever īə met wat open ī, zoals men in 't fri. spreekt. Voor oude î bleef men ie zeggen, want men hoorde dat ook van Hollanders; slechts aan 't eind van 'n woord en vóór voc. was het dift. (volgens Winkler in Leeuwarden tussen ee en ei); hier is diftongering ver verbreid, ook in 't Fries. 'n Woord als krije(n) hield z'n fri. vorm, omdat het dicht bij krijge(n) kwam. In overeenstemming met het noordholl. kon rekkings-i bewaard blijven in fine vinden enz. Noordholl. ee voor aa hoort men niet; 't was geen Amsterdams. Waar ik sprak van kiezen, heb ik voorlopig de gewone voorstelling gevolgd, dat de verandering van de ontwikkeldste kringen uitging. Deze wisten, dat bien voor been, en zoveel anders, nu juist geen standaardtaal was. Dat geeft grond om de hoofdoorzaak te zoeken in 't handels- en zeeverkeer, dat vooral met Noord-H. (in de tegenwoordige betekenis) in aanraking bracht. Daarmee is verklaard feul, seun, feugel, weune (tegenover folen veulen), teugen tegen, enz. F en s voor anl. v en z, sk voor sch kon men moeilik afleggen, maar men hoefde ook niet, want het was nholl. Inl. w voor v zit er bij de Friezen nog steeds vast in, zelfs bij velen die geen Fries kunnen spreken. Ai te zeggen voor ei (nog fri. ei, maar in 't grootste deel van Frsl. aei; vóór g, en in sommige streken overal, tans ai) zou met nholl. gebruik overeenstemmen, maar was onnodig; het is nog sei, dreige enz. De verkleinuitg. -ke gaf geen bezwaar, want holl. -ke bestond niet enkel op schrift, al was het misschien minder gewoon (z. Ts. 44, 32); -tje intussen kon men moeilik (meer) zeggen; men bleef bij -tsje. Zo {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} behield men 't oude trots taalverandering, evenals in de Ommelanden (bov. 99). Deze trekken mag ik bekend achten aan ieder die in het onderwerp belang stelt. Wat in Winkler's Idioticon van het Bilts te vinden is, gaf mij de indruk van 'n in z'n wezen andere spraak, en door ook gebruik te maken van de daar vermelde bronnen kwam ik tot de straks volgende slotsom. De Friese steden tonen in de hoofdzaken 'n overeenstemming die zich uitstrekt tot Ameland en Midsland, maar niet tot Het Bilt. Het laatste heeft er vóór lab. of gutt., ar voor dent. Meestal hebben de steden enz. dat ook, evenals het beschaafd, maar 't Bilt is konzekwenter; het heeft erbaijer (steden enz. arbeider), erm znw., ergewaesje arguatie (wat men, als 't op zich zelf stond, aan de bet. ‘ergernis’ zou toeschrijven), herk hark. Darde, darteg, zijn of waren ook stadfri., evenals barsten. Aarm pauper wijkt af. Bedorve bederven, storve, sterven, vorwe verf, vorve verven (waars. alle met we, naar fri. gebruik veelal ve geschreven), zworrem zwerm, norgens nergens, alsmede murw merg hebben 'n voc., die evenzo thuis hoort in Dietse diall. als genoemde verdeling van ar en er. Werkt gutt. r in op è, dan is {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} verwachten; m.i. is uit bed {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rve (mnl. soms o, soms u gespeld) enerzijds Oudbeierlands bedurreve, anderzijds Bilts bedorve ontstaan. Tegenover oudb. sterreve is *störven > Bilts storve m.i. analogie; z. Ts. 28, 236. Vaint, vainster - 't laatste ook voor Oud-B. opgegeven - zou men voor fri. kunnen houden, maar worden ook, zo of met ei, aangetroffen in en voorbij 't holl.; b.v. op Goeree veijnster, veijnt. Hier en elders is ai Bilts (ook in maister meester = ouder ndl. meister); de steden enz. hebben ei; in Holl. is ai zeer verbreid (Oudb. heeft het). - Ude is overgegaan in uu(i)je, en dit (met differentiëring die 't 1e element van het 2e verwijderde) in oie: broie slaan, gooien, verbroie, bedoie, hoien heden, loi lieden, 't soien. (Vermoedlik is {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ije doorlopen; {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} > o als in bedorve enz.) Maar toonloos lie hebben manlie, froulie. Overigens uu als in 't ndl. Deze beperkte {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} diftongering is uit het fri. niet te verklaren, maar moet uit Holl. zijn meegebracht. ‘Lui’ staat wat op zich zelf. Enkhuizen heeft nog 'n soort van uu, maar men leest bij Winkler onder 'rlui, ook Tessels 'rlui uit heurlui; als Dokkums heeft hij lui, ook in comp., maar manluden, frouluden; als Leeuwarders (Taalg. 9) lui met doffe ui (terwijl die in lui piger helderder heet dan de holl.), naast ouderwets rike luden. Ook elders is verscheidenheid: Oud-B. loi, in samenst. wijlie, jullie enz. (ook buiten de pron.?), maar vrouluu; Gorinchem vrolli. - Terwijl ndl. ui2 in de steden enz. ui is, evenals trouwens in 't Landfries, zegt het Bilt oi: doit, koiere, koit, gekheid, larie (fri. kuit; fig. toepassing van de biernaam?), kroiwagen, loif luif(el), omloitere, schoin, spoie spuwen (fri. spuije), stoite, toitelig (fri. tuitich, hoog en wankel, gron. taaiterg, elders tuitelig). Hierbij behoort wellicht snoile smullen; Teuth. snollen eten, of misschien smakken (Mnl. Wb.) kan verwant zijn als men *snođalon naast *snođlon aanneemt. Opprel geeft smòil op of in iets hebben als ‘smul, lust’; op Oud-Beierland dus sm-door invloed van smullen. Teuth. snoeren is syn., evenals ndl. snoer, waar het geen verwantschap aanduidt, syn. is met snol. [Snare houd ik voor opzetlik veranderd; snōre kwam te dicht bij snôre]. Woit, lam dat zonder de moeder wordt grootgebracht, is in 't fri. wouter; daarom houd ik die namen voor de mansnn. Wuit en Wouter. Poiste blazen in stee van puuste, waarbij 'n frisse poist, kan ik hier niet verklaren. 'n Poist er aan hebben is misschien adaptatie van ndl. puist. - Scherpvolk. e is niet; zoals in de steden enz., ie, maar ee: een, algemeen, eens, heel, kleed, mene; ook beest (nien beet uit niet 'n beet; Roskam schrijft ii in giin, maar ook in hiin, elders hene). - In 't Bilts wisselen, evenals in 't ‘Maashollands’, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en ā zonder dat 'n regel te vinden is. - Offen ochtend (ook nog ochgen, zegt W. Dijkstra), ferken, kroiwagen in stee van krode komen nergens elders in Frsl. voor; zo gewone woorden, de twee laatste meer in 't biezonder gewoon bij 'n boerebevolking, zijn stellig daadlik meegebracht. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog vóór 'n eeuw berustten de verkleinuitgangen van de meeste Biltse woorden op mouillering; dat leert onze oudste bron, de aantekeningen die Van Albada maakte toen hij op Het Bilt woonde, 1816-'28; z. Ts. 46, 107. De andere drie hoofdbronnen zijn vrijwel gelijktijdig: Roskam is van 1849, Krelis Regtuut van '52, Gesprek van '55. Maar het jongste zal ons hier 't meest ouerwets blijken. De moeder van de schrijver Waling Dijkstra was van 't Bilt; z'n vadersvader was er minstens in 1787 al bakker; hij zelf kwam daar als jongen in de bakkerij evenals vóór hem z'n vader; in z'n jeugdomgeving klonk dus 18e eeuwse taal (z. F.J. de Zee in For Waling-om, 9 en 11). Alleen uit zijn werkje laat zich de lijst met -igje aanvullen, nl. met koppigje, sommigje en kinnigje kindje. Bij -k schrijft hij -je in hoekje, slokje, -ie in slokkie; bij -g zechgie; bij -p grappie; bij -f korfie; bij -t bitsje beetje, hutsje hortje, poosje, en bitsie beetje, botsie muntn., klontsie, praetsie; bij -d endsje; bij -n graantsie, pantsie; bij -l boeltsje, dubbeltsje en dubbeltsie; bij -r bittertsje, en ro(e)mertje, romertsie. In Roskam leest men bij -k ogenblikje, boekje, doekje, folkje; bij -g dagje, migje muggetje, ploegje; bij -ng dingje, maar jonkje; bij -t bitsje beetje, botsje, muntn., pootsje, voetsje; adv. met sync. jus'jes juist, van tijd (< -stsjes of -stjes); bij -d goedsje, zoodsje, maar kantje, peerdje (dus in de weinige vrb. na voc. -dsje, na n, r -je); bij -n klaintje, pantje, zeuntje, maar adv. fyntsjes; bij -l staaltje; bij -s maisje; met ausl. voc. of dift. alleen touwtje. Krelis Regtuut heeft bij -k adv. strakjes; bij -t bitsje, praetsje, vaintsje ventje, adv. zoetsjes; bij -d oudsje (tot de vrouw), peerdsje, gesync. hoofje (en ook Woudsjer Woldbewoner); bij -l dubbeltsje, waltsje; bij -r juffertsje. Winkler wijst op bokki; het is typies Hollands (niet b.v. tevens Zeeuws). Hoe zijn nu de uitgangen verdeeld als men -igje daarlaat? -ie kent alleen Dijkstra (die ook Winkler's bron was), en wel zó wislend met -je, dat men gaat denken aan - {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ə met weiflende klem, ev. tevens aan -i < -íə en -jə < -i {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Bokki bedoelt zeker {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} de voc. in ndl. tralie. Verder staat na -k alleen -je, niet -tje of -tsje (zomin als -tsje in Stad- of Landfries); daarnaast -ie alleen nog bij D. Deze heeft ook -ie in 't enig vrb. na -g (verscherpt; zechgie zeker eigl. zechchie; vgl. Ts. 46, 97 v.); R. heeft daar -je (schrijft niet chje); K.R. heeft geen -g. Alleen K. heeft -ng: dingje, jonkje; 't eerste schijnt nieuwer, uit ding + je (-je eerst uit katje enz. geabstraheerd, dan op boek enz. overgedragen). -tsje, of, in G., -tie, staat na alle dent., en heeft in G. -tje alleen in ro(e)mertje naast zich. Van 't laatste afgezien, is dit de fri. toestand. R. kent -je na muta alleen in hantje, peerdje, dus waar aan de muta nas. of liq. voorafgaat, K.R. ook daar niet (vaintsje, peerdsje), maar wel als sync. f vóór 't suffix brengt: hoofje - dus sync. reeds tijdens -tje, daar anders eer hoofsje ontstaan was. Opeenhoping van cons. schijnt hier vermeden. Bij -n heeft G. tweemaal -tsie, R. driem. -tje, eens adv. -tsjes, K.R. geen vrb. Bij -l heeft G. -tsje, -tsie, R. -tje, K.R. -tsje. Bij -r G. -tsje, -tsie, maar ook -tje; R. geen vrb.; K.R. -tsje. Bij -s alleen R. maisje. Bij ausl. voc. of dift. alleen R. touwtje. Is 'n klank bedoeld waarin tussen t en j zwakke š gehoord werd? tšjə en tšə gaan licht in elkaar over; evenzo tšjə en tš {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ə, alsook tšjə en tjə. Dijkstra's -ie komt alleen voor na lab. en gutt.; 'n uit Holland welbekende verdeling. Na k altans bezigt ook hij -je daarnaast, na g, p, f niet, maar 't aantal vrb. is klein. De holl. uitgangen -igje en -ie bezigen de andere schrijvers niet meer. Ook daar en toen kwam een uitgang (met nuances?) in de plaats voor uitgangen, en wel de uitgang die in de omgeving gehoord werd en die handiger was dan -igje. Niet dan -ie, maar -ie was zeldzaam. Op grond van deze gegevens acht ik de vreemde kolonisten in meerderheid afkomstig uit het Maasgebied, en wel uit Putten of daaromtrent. Uit Voorne, Putten en Strijen, zegt Opprel, zullen de eerste bewoners van Oud-Beierland hoofdzaaklik zijn gekomen. Strijen (dat oa in stee van aa heeft) was door 'n eind zee van eerstgenoemde streken gescheiden, maar was aan {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Brabant verbonden (de graaf van Holl. deed ook voor S. eertijds leenhulde aan de hertog van Brab.); het zal de taal van Oud-B. in geen geval in hoofdzaak bepaald hebben. En de overeenkomst tussen O.-B. en Bilt is treffend. Slechts moet tijdens de scheiding nog ie en uu, of iets wat er vooral in fri. mond licht in overging, zijn gezegd voor ij en ui. Dat kan nog lang zo gebleven zijn. Van Pernis en Hoogvliet vernam Winkler: altans buiten nadruk zijn ndl. ij en ui er ie en uu; achter uu hoort men zeer flauw 'n korte onvolk. i; W. merkt op dat dit misschien de oorsprong van ui is, ie en en uu (of nagenoeg) schijnt nog laat gebied te hebben verloren. Nog in 1870 schreef men monoft. aan W. uit De Tinte (onder Oostvoorne); Opprel kent het slechts daardoor. Overgang van intervoc. d tot j is vrij oud. De landverhuizers zullen ‘beduiden’ als beduuije hebben uitgesproken. Differentiëring van het 1e element tegenover het 2de gaf bedoie, evenals ei ai is geworden. - Met de spraak van Poortugaal, Roon, Barendrecht ben ik niet bekend; Opprel schijnt aan oorsprong van 't Beierl. uit het N niet te denken, en die zal dus wel niet mooglik zijn. - Het kan niet verwonderen dat bewoners van deze streek voor vestiging op Het Bilt te vinden waren; het was iets zoals zich te hunnent telkens afspeelde, en de matig grote reis kon geen beletsel zijn om de ‘landhonger’ te stillen. Van Kloeke verneem ik, dat mijn betoog in meer dan een opzicht niet bevredigt. Hij wijst mij op Diaectbibl. II, waarin hij enige dingen te berde brengt die ik, als ik 't er al niet mee eens was, altans had moeten noemen en bestrijden. Ook had ik daar kunnen vinden dat, wat nu slechts ergens ‘aan de peripherie’ is aan te treffen, vroeger veel groter gebied beslagen kan hebben. En het verwondert K. dat ik blijkbaar niet aan het nazien van historiese bronnen denk, die, naar ik zal zien, mijn hypothese geenszins bevestigen. - Voor verhuizing uit de verschillende delen van Holl. enz. ken ik die niet. In {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} K.'s gegevens over immigratie vind ik niets wat tegen mijn stelling ingaat. De lijst op b. 66 bevat inderdaad namen zoals grotendeels nog in Frsl. gebruikt worden; of sommige onfriese ertussen toen reeds in Frsl. gewoon waren, en dat enkele ook elders, vooral in N.H., voorkomen, is voor mijn redenering onverschillig. Reeds daadlik heb ik gezegd, niet te bestrijden dat de Friezen altijd op 't Bilt talrijker zijn geweest dan de vreemden; ik vond en vind geen reden om onaanneemlik te verklaren dat ze veel talrijker waren, of grotendeels tot de aanzienliken behoorden. Ik heb gesteld: de taal van Hollanders, gewijzigd door de fri. omgeving, is de grondslag van 't Bilts; aanvanklik was de streek tweetalig, maar mettertijd namen de Friezen die Hollander-taal over. Deze toont de kenmerken van 'n bepaalde streek; de taal van de steden, Ameland, Midsland, die pas in de mond van Friezen is ontstaan, is anders gekenmerkt. Ik noemde Bilts: konzekwenter verdeling van er en ar (z. nog in F. Wb. de mansn. Harm(en), Bilts Hermen); or in bedorve enz., die de Friezen geen reden hadden over te nemen; ee in heel, algemeen enz., die ze blijkbaar onnodig vonden te aanvaarden, daar ie in N.H. ook voorkwam; ai in stee van ei; bedoie enz. tegenover -ude; oi en niet ui voor ui2; de gemouill. holl. verkleinuitgg., die in de steden enz. nergens gehoord worden, waarbij -ie juist voorkomt daar waar 't Holl. -ie heeft; {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} naast ā; ook typies onfriese, elders in Frsl. ongehoorde, woorden uit 't daagliks leven. Dit alles samen wijst duidlik op herkomst van de taal uit Holl., ten dele wijst het op 'n bepaalde streek; en het ontgaat mij hoe dat ontzenuwd zou worden door 'n algemene opmerking over ‘de peripherie’. Ik voeg hier iets in wat ik onlangs vond toen bestudering van ui2 m'n aandacht deed vallen op in Onze Volkst. I en II vermeld nbrab. pöinen kweek(gras). Ik zocht in Heukels dgl. namen, en vond ze in Utrecht en verder naar 't Z, maar nergens naar 't N. Meer dan een plant heet puin of ongeveer zo, maar puingras (oi wordt niet van ui onderscheiden) is alleen ‘kweek’, en H. kent het woord alleen toe {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} aan 't Bilt, Betuwe, Utr., Z.H., Voorne-Beierland. 't Overig Frsl. zegt fiter (fiterje is o.a. uithouden), ook taeifiter, taeigêrs, ta(e)ite. Taai, schier onverdelgbaar, is de plant; taai ook is dit woord voor 't zo algemeen onkruid vastgehouden trots alle bevolkingsuitwisling met 't overig Frsl. W. Frsl. en Kennemerl. zeggen kweek, en dit is de gewoonste ndl. naam. Het woord puingras wijst noch op 't beschaafd noch op N.H., maar in gelijke richting als al 't overige. Wie kan hier geloven aan 'n zich telkens herhalend toeval! Hoeveel Friezen er ook waren onder de bevolking kort na de indijking, de taal van Hollanders, en niet van Hollanders uit de buurt, is door fri. inwerking Bilts geworden. En de aanwezigheid van zulke boerewoorden is tòch 'n reden om waarschijnlik te achten, dat er onder de inkomelingen nogal waren die zelf 't landwerk deden. *** Van Vriezenveen zegt Winkler, Dial. I 365, '6: ‘De bewoners van dat dorp vormen een volksplanting van Friezen te midden van de overige Saksische Twenten .... Alleen is mij een brief bekend van 't jaar 1420, waarin de bewoners van Friezenveen met den ouden eerenaam van vrije Vresen worden genoemd, en waarin gezegd wordt dat ze reeds van ouds daar in 't veen woonden .... Maar het Friesch treedt in het friezenveensch veel duidelijker op den voorgrond als in eenig anderen friso-saksischen tongval .... nog heden ten dage neemt het f. dialect hoe langer hoe meer saksische elementen in zich op en laat friesche daarvoor varen’. Het overdrijft fri. kenmerken; o.a. in ‘de breking der tweeklanken’ is het ‘friescher dan de zuiver friesche tongvallen zelven zijn.’ Dit schijnt steeds aanvaard; zo b.v. in V. Ginniken en Endepols, De Regenboogkleuren van Nederlands Taal, 135: ‘Zoo is ook - reeds 500 jaar geleden - een groep ondernemende “vrije Vresen” naar Twente getrokken, waar hun afstammelingen in Vriezenveen, nog tot heden ten dage, een sterk Friesch-gekleurd dialect hebben bewaard’. V.G.'s kaart tekent {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} de tongval als Stellingwerfs. - Wegens de vroegtijdige kolonizering zouden de Vriezenveense brekingen niet uit Frsl. kunnen zijn meegebracht, zoals algemeen schijnt aangenomen. Wat men had kunnen bewaren, zijn de voor 't fri. zo kenmerkende brekingen door invloed van naburige cons., zoals in ljucht, ljocht lux, lucidus, sjonge zingen, bli(o)uwe blijven, of van volgende u, zoals in njuggen negen. Maar van deze vindt men geen spoor. Geen behoefte dus om bestaande brekingen te bewaren, grote drang om nieuwe tot stand te brengen; geen ljucht of njuggen vindt meer genade, maar het zo weinig friese tjurf, sjukkelen, kjunt kunt, we zjult we zullen wordt ingevoerd - met moeite is in Frsl. 'n parallel te vinden, die wel uit biezondere omstandigheden zal voortkomen. Ook van gevallen als fri. strjitte straat, stjinnen, stjintsje mv. en vklw. v. stien steen, pjellen palen, kjeltsje kalfje is geen zweem te ontdekken. En toch geven brekingen als ben. genoemd, veel verder gaand dan de vocc. met naklank die in zeer verschillende tongvallen, ook in Twentse, voorkomen, de indruk van in fri. geest te zijn, en leveren ze ten dele de fri. klank, zodat de indruk ‘eigenaardige sterkfriese ontwikling’ volkomen begrijplik is. Daarenboven heet de plaats immers Vriezenveen. Maar wat ik bov. noemde, deed mij toch uitzien naar andere aanknoping. Al zoekende vond ik enige parallelen in Winkler, veel meer in Van de Schelde tot de W. Het bleek: de V.' se brekingen hangen niet samen met die in Frsl., wel met die in Munsterland enz. Men vgl. in a.w. V.'s vjenne veen, bjetter, bjätter beter, emjätten gemeten met Munsterse als siägen zegen, briäken breken, siäten gezeten; V. grjaven graven < *greven (Ts. 34, 18) met M. griäwer graver; V. kwennik koning, zjunne zoon, vjeúlle veel met M. iöver, viör (beide oorspr. ȫ); V. kjökk'ne keuken met M. kiûke (bij Grimme M. küèkke); V. kwòttens binnenkort, kwàtbi'j dichtbij, zwallen zolen, wappe (ik) hoop, bwaven boven, waver over met M. kuoperen koperen, en met de vrb. van Grimme (Plattd. Mundarten p. 33) uit het Boven-Roerdal en Munsterland, als kuat kort, luak Loch, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} kualle Kohle (z. ook Bielefeld en Warendorf in Van de S. tot de W.). In Frsl. komt nu-en-dan accentverschuiving tot stand en maakt b.v. van îə, êə: jì, jè; ook is school b.v. skoalle en schijnt koal Vorstufe van kwalle; beam boom luidt soms bjem (naar mv. en vklw.); maar de overeenstemming is oppervlakkig; juist het voor 't Fries kenmerkende mist Vriezenveen, en het heeft wat geheel onfries is. Zonder enig onderzoek zijn de brekingen voor fri. gehouden; zeker vooreerst omdat de plaats Vriezenveen heet, zodat bij haar ontstaan stellig Friezen 'n belangrijke rol hebben gespeeld, en verder omdat in ons sa. (en fra.) gebied zo sterke brekingen niet voorkomen, in Frsl. wel. Maar de naam wijst hier evenmin de spraak aan als bij Vrieschelo in Bellingwolde, dat behoorde tot het sa. Westerwolde. Merkwaardig is, tot hoe overeenkomstige rezultaten op verschillend taalgebied 'n verschijnsel leidt dat ze toch afzonderlik hebben ontwikkeld; het leert ons weer, dat men zich niet moet haasten met het aannemen van historiese samenhang. Ook ik deed dat aanvanklik: ik kreeg de overtuiging dat V. hoofdzaaklik uit 't O bevolkt was. Behalve aan Duitsland kon men denken aan de daaraan grenzende delen van Twente, waar men genièten en dgl. kent (of komt het ook elders voor?). Maar ik ken daar geen kwat kort, Bwarne Borne, spjaldt speldt, tjurf turf of dgl. Toch begin ik de door Kloeke uitgesproken twijfel te delen. Vóór r en l + cons. zien we vaak rekking, en ook swarabhakti. Of b.v. kòrt geworden is kôrət, en dan behandeld is als boven > bwaven? Deze vraag behoeft hier evenmin beantwoording als de andere, of ‘Kurzdiftong’ dan wel rekking oorspr. is. Maar ik zou wensen te weten, of V. aanvanklik van de buitenwereld sterk, en vrij lang, was afgesloten. Zo ja, dan heeft het 'n eigen taalvorm kunnen ontwiklen onder de omstandigheden waaronder 't Sagelterland een behield, en is er weinig reden om aan invoer te geloven van wat wel zeer in graad, maar niet in wezen afwijkt. Toen ik, menig jaar geleden, tot de vermelde slotsom was {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} gekomen, achtte ik de zaak van weinig meer dan plaatslik belang. Maar anderen oordeelden anders, en vooral Van Ginneken. Ik geef dan ook gehoor aan 'n wenk der Redaksie door naast het bovenst. te plaatsen Handb. ndl. taal I 86: ‘Wat bij de Friezen een paar tamelijk eng beperkte verschijnselen zijn aan eenige vaste klankvoorwaarden gebonden, werd in den mond van Saksen en Friezen gemengd tot een reeks algemeene ongeconditionneerde klankwetten. Dit is een feit, voor de taalwetenschap van principieele, ja primordiale beteekenis. Als toch zoogenaamde spontane klankwetten, die men voor de allereenvoudigste verschijnselen aanzag en waaraan dus de methode voor alle verder taalonderzoek moest worden ontleend, nu blijken ontwikkeld te zijn uit verschillende vaak heel heterogeen geconditionneerde verschijnselen, dan is er wel eenige reden om een beetje wantrouwig te worden tegen de totnogtoe domineerende tallooze spontane klankwetten niet alleen, maar ook tegen de theorieën, die daaruit zijn afgeleid’. Aannemen in goed vertrouwen is in 't algemeen niet de methode der wetenschap, maar positief wantrouwen heeft bestaansrecht waar van de aangenomen oorzaak - omwerking van 't Fries - de aanwezigheid (om goeie reden) zelfs niet waarschijnlik is gemaakt, en waar de samenvattende beschrijving - reeks van algemene ongeconditioneerde klankwetten - die oorzaak onderstelt en dus alle grond mist, terwijl toch op haar, als vaststaand, de verst strekkende gevolgtrekkingen komen te rusten. De op te merken feiten wettigen de algemene beschouwing niet en weerleggen zelfs haar concrete aanleiding. Het overkomt ons zo licht, voor uit de feiten afleidbaar te houden wat volgt uit deze in vereniging met iets wat ten onrechte voor ons vanzelf spreekt. Groningen. w. de vries. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} De Utrechtsche volkstaal. (stadstaal). De bronnen en gegevens voor deze bespreking 1) van de Utrechtsche volkstaal zijn in de eerste plaats mijn eigen aan- en opteekeningen en herinneringen. Ik heb die taal als kind gehoord van onze dienstboden, meestal uit Utrecht-zelf of uit den omtrek (de Meern, de Groenekan), van de tuinlui, metselaars en timmerlieden, van groenteboer, bakker, slager, enz., en later als jongen en student op de markt en de straat, bij volksoploopjes en branden, en - mét andere studenten, Utrechtsche jongens in den eigenlijken zin, die de volkstaal zelf, meer of minder gewijzigd, als moedertaal spraken - heb ik, nabootsend, het dialect menigmaal zelf praktisch beoefend, naar men vond, niet zonder verdienste. Ik mag allerminst vergeten de aanteekeningen van ‘Utrechtsche woorden en uitdrukkingen’ door mijn Vader verzameld bij zijn huisbezoek en verkeer met de kleine Utrechtsche burgerij, waaronder enkele eigenaardigheden zijn die ik zeker weet het eerst, of zelfs alleen, uit zijn mond te hebben vernomen (zoo de zegswijze: ‘als den Dom omvalt, dan valt-ie in de Zåliestraat’). Dan - ik beperk mij tot het stad-Utrechtsch - zijn er de opteekeningen in het Dialecticon van Joh. Winkler, namelijk twee lezingen van de Gelijkenis van den Verloren Zoon; één, die den tongval van de Utrechtsche burgerij zal weergeven (Dialect. I, 353, door N.N., 1872), en één, die ‘de platste spraak van de laagste klasse des volks te Utrecht’ geeft (Dialect. I, 357, door den hoofdonderwijzer L. Gerhardt, 1871). Voorts is er ook nog een {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gelijkenis van den Verloren Zoon’ in 't Utrechtsch door N. van der Monde, in het Zevende Deel van het Belgisch Museum 1). Ik heb, en daarin sta ik niet alleen, weinig op met de ‘vertalingen’ van de Gelijkenis van den Verloren Zoon als proeven van volkstaal; zij komen meestal niet uit den mond van 't volk; zij zijn dus kunstmatig en gewild volksaardig; ze worden meestal platter gemaakt dan een man of vrouw uit het volk-zelfde gewijde vertelling maken zal; een echte man of vrouw uit het volk vertelt zúlk een geschiedenis niet zóó; zal die niet profaneeren. En dat is in deze vertalingen in 't Stad-Utrechtsch zeer bepaaldelijk geschied, maar - daarvan afgezien - aan vormen, woorden, idiotismen en uitdrukkingen bevatten ze een belangrijk materiaal. Anders van waarde, en van meer waarde wat het echtnatuurlijke van de taal betreft, zijn de veel jongere stukjes in stad-Utrechtsche volkstaal, die men vindt in de schetsjes van Is. van Rennes, den Utrechtschen bakkerszoon-spoorwegambtenaar en dagbladcorrespondent, in de bundeltjes: In Huis en op Straat, Vonken en Vlammen, en in eenige verspreide courantenfeuilletons. Heel bekend is Een avondje op het Bureau van Politie, door Van Ginneken (maar zonder de pointe) in de Regenboogkleuren (blz. 21-25) overgenomen. Aardig en typisch zijn verder De Vischmarkt (In huis en op straat 1), Een volkstype (‘Scholtsie’), a.w. blz. 16, Bram de Mop (a.w. 109). Wat sentimenteel, maar voor de volkstaal toch niet minder dan de andere belangrijk zijn: Mie de Klomp (Vonken en Vl. 1), Bet de Koedrijfster (a.w. 236), Gerrit de Pierenzoeker (a.w. 251), Poele de Stukadoor (N. Rott. Cour. v. 10 Oct. 1886, 3de Blad), Hein de Zeeman, (Vonk. en Vl. 11). Deze stukjes van Van Rennes hebben voor mij te meer waarde als documenten, omdat ik mij de meeste van zijn figuren en sujetten - sprekers of spreeksters, straatfiguren meestal -, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} uit eigen aanschouwing herinneren kan, en verscheidene er van ook zelf wel heb gehoord. Van wat ik tot hiertoe noemde, is het oudste: de Gelijkenis van den Verloren Zoon in het stad-Utrechtsch door N. van der Monde, in het Belgisch Museum, Dl. VII (1843), blz. 266; het stuk is extra-plat en maar in enkele opzichten zuiver Utrechtsch dialect, in andere minder betrouwbaar. Maar er zijn nog wel oudere, en smakelijker, en - waar 't hier om te doen is - dialectisch betere gegevens. Met name in de Gedenkschriften van eenen Student, een satyrisch blaadje (periodiekje) uit de jaren 1838 tot 1841, waaruit over de Utrechtsche studenten- en professorenwereld van die dagen heel wat te halen zou zijn en door Van Vredenburch, voor zijn Schets van een Geschiedenis van het Utrechtsche Studentenleven (1914), ook wel 't een en ander is geput: zie blz. 116, 118 enz.; ook door Brom, De omkeer in het Studenteleven (?), maar die in dit verband van belang zijn om de staaltjes van Utrechtsch idioom die men er in vindt. In No. I van het jaar 1839, blz. 19 en 20, komt een brokje Utrechtsch dialect voor, in een stuk waar Pluto aan een Utrechtschen ‘Philistijn’ een beschrijving van de studenten vraagt, en verder in No. IV van 1839, blz. 83-87, een tamelijk groot stuk: ‘Gesprek over de Dies Natalis’, waar een paar Utrechtsche vrouwtjes zich door een student over de beteekenis van dien Academischen feestdag laten inlichten. Een alleszins verdienstelijk stuk, dit laatste, en waaruit mij blijkt dat tusschen 1839 en 1885 (het jaar waarin mijn persoonlijke dagelijksche aanraking met het Utrechtsch geëindigd is) het Utrechtsch stadsdialect niet veranderd was. Een ander merkwaardig stukje Utrechtsch is het proefje dat daarvan geeft Dr. H.J. Broers in zijn: Utrecht. Historische Wandelingen, 1874, blz. 11 en volgg. Dr. Broers doet het voorkomen alsof hij dit ‘staaltje van het vroegere Utrechtsche idioom’ ontleend heeft aan ‘een oud spectatoriaal pamfletje van voor 60 jaar, waarin het karakter van zekeren advokaat beschreven wordt’; toen ik de beschikbare gegevens over het Utrechtsch {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} dialect begon na te gaan en te ordenen, was ik natuurlijk begeerig dit pamflet, dat uit 1814 of '15 zou moeten zijn, zelf onder de oogen te hebben, maar bij navraag te Utrecht bleek mij, door de bemiddeling van wijlen Mr. S. Muller Fz., dat dit staaltje van Utrechtsch idioom niet uit een pamflet genomen is; dat het pamflet waaruit het genomen zou zijn, niet bestaat, en dat het heele staaltje een maaksel van Dr. Broerszelf is (zijn eigen dochter, Mevr. Van Bolhuis, had dit aan Mr. Muller medegedeeld). Weet men eenmaal dat het stukje zoo oud niet is als waar het door Dr. Broers voor werd uitgegeven, dan ontdekt men dat er eigenlijk ook wel ‘inwendige’ bewijzen in aanwezig zijn, die doen zien dat het niet uit het begin van de 19de eeuw wezen kan; ik reken daartoe het woord ‘overigens’, een neologisme uit de tweede helft van de 19de eeuw, en zeker niet in 1815 (en trouwens ook nu nog niet) een volkswoord. En trouwens, op den keper beschouwd, van woorden als ‘overigens’ afgezien, op het eigenlijke Utrechtsch van dit stukje is buitendien nog wel wat te zeggen; er is (en dat is er zelfs in de beste dialectstaaltjes bij Van Rennes óók nog zoo dikwijls); er is nog al wat ‘schrijftaal’ in, waarvoor Broers, zelf Utrechtsman, en met het volk door en door bekend, gemakkelijk echte volkstaal had kunnen geven. Een proefje van Utrechtsche volkstaal uit omstreeks 1880, van mijne hand, kan men vinden onder de ‘Proeven van Frankische tongvallen’, in: Van Ham en Hofker, Een nieuwe Nederlandsche Spraakkunst, Tweede Deel (1926), blz. 20-22: Botteroalie of Lāmpoalie? Nu het stukje bij Broers als staal van het Utrechtsch uit de eerste jaren van de negentiende eeuw vervalt, hebben wij dus uit die eeuw geen ouder gegevens dan uit en na 1839. In den roman Suzanna Bronkhorst van A. Loosjes Pz. (1806-1807), die voor een deel ook in Utrecht speelt, heb ik maar één klein, maar zuiver proefje van Utrechtsch dialect gevonden: in de volgende regels (Dl. 4, 281): ‘Zij (een kamerverhuurster in de Hamburgerstraat) schreeuwde met een {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} plat Utrechtsch accent: Jochie, mannechie, kom eens boven!’ Men zou verwachten nog al wat voor het stad-Utrechtsch te zullen vinden in: De Gewaande Weuwenaar met het Bedroge Kermis-Kind. Blyspel; ten minste zoogenaamd, maar eigenlijk een gedramatiseerd of gedialogiseerd pamflet uit de 18de eeuw (1710, of daaromtrent) tegen Prof. Petrus Burman, die - naar men hem aanwreef - in de kermisweek een Utrechtsche burgerdochter had verleid en een kind bij haar verwekt, waarover een uitvoerig proces (tot erkenning of schadevergoeding) voor 't Utrechtsche Hof is gevoerd 1). Daar komen - in dat zoogenaamde blijspel - verscheiden Utrechtsche vrouwen en mannen voor, uit wier mond men zuiver Utrechtsch verwachten zou. Maar ik heb het er niet in kunnen vinden; als er pogingen in worden gedaan om personen ‘plat’ (in dialect) te doen spreken, dan is het een conventioneele platte of ‘boersche’ spraak, gelijk men zoo vaak in de oudere literatuur aantreft. Slechts in één woord heb ik een zeer sprekende Utrechtsche eigenaardigheid erkend, die ik trouwens indertijd nog maar in één ander woord in de stad Utrecht heb gehoord, maar die buiten Utrecht - aan den ‘bargkant’ - nog algemeen is: de uitspraak van sch vóór vocaal als sj: sjik, sjåme enz. rondom Amersfoort; boeresjotsie (klein drafje) te Driebergen enz. 2). Te Utrecht worden (of althans nog in mijn tijd werden) de straatjongens, en inzonderheid de scholieren van de toenmalige ‘Haveloozen-School’ achter St. Pieter, door jongens van andere scholen en uit de burgerklasse, de ‘sjuumers’ (de ‘schuimers’) genoemd. Welnu, in de Gewaande Weuwenaar treft men, in den mond van eene Utrechtsche, den vorm wansjaapen voor: wanschapen, aan, maar dat is dan ook alles wat eenigszins karakteristiek is en bepaald Utrechtsch wezen moet, in de quasi-geïmiteerde volkstaal van dat stuk (Gew. Weuw. 1, 15); ofschoon voor vormen en uitdrukkingen als Korsavent, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn manshoofd (1, 13), hij kent me niet, loof ik (2, 38) ten gunste van 't Utrechtsch misschien uitzondering mag worden gemaakt. In hetgeen er betreffende het genoemde Proces officieel is gepubliceerd, zou men hopen, in getuigenverklaringen enz. dialectische of idiomatische eigenaardigheden te vinden, maar die stukken leveren niets van dien aard op. In de Gewaande Weuwenaar zijn dus althans nog één, of een stuk of wat, echt-Utrechtsche vormen of uitdrukkingen te vinden. Maar zulke vormen vindt men in 't geheel niet, waar men ze óók meenen zou te mogen verwachten, in de beide Utrechtsche navolgingen van Huygens' Voorhout, door De Vooys uitgegeven in het Tijdschr. voor Nederl. Taal- en Letterkunde 1). In een van die navolgingen (Tijdschr. 40, 79) wordt een der vrijers onder 't lindeloover van 't Janskerkhof aangekondigd als een ‘stichtse kneuckel’; in de andere (Tijdschr. 41, 48) wordt er een ingeleid met: Hy spreeckt pladt Utrechsch. Maar in 't geen aan deze personen wordt in den mond gelegd, is geen enkel Utrecht-isme te ontdekken. Het is niet duidelijk, welke klanken de beide auteurs met hun klinkerspellingen willen voorstellen, maar hoe men ze ook beziet, Utrechtsche klankvoorstellingen zijn er niet in te ontdekken. 't Is - ook hier - conventioneele of traditioneele boerentaal, met navolging van Huygens' boerentaal (maar dát is deugdelijk Delflandsch), in diens Hofwijk en elders (verg. Zedeprinten: Een Boer). Een van deze navolgers van Huygens laat ook iemand Nimweegsch praten, en in diens taal zijn stellig echte locale, niet maar traditioneele dialectvormen (b.v. alde voor: oude), maar of 't gesprokene typisch Nimweegsch is, laat ik hier onbeslist. Het Diarium van A. van Buchell levert, zoomin als diens beschrijving van de stad Utrecht, tusschen 't Latijn, iets van belang voor 't Utrechtsch taaleigen op 2). {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet veel, maar wel iets, ofschoon veel minder dan men wel zou verwachten, vindt men in het Gemengelde Parnasloof (1696) 1), welks auteur (van Bergen) zoo door en door in Utrecht en omstreken thuis is: in een Treurzang bij zijn vertrek naar Middelburg noemt hij niet minder dan 62 wijn-, bier-, koffie-, oester-, en ook nog een andere soort van huizen op, in en om Utrecht, waarvan er sommige nog bestaan, gelijk Het Hommeltje bij de Meern. Van Bergen heeft taal- en dialectgevoel; hij geeft in zijn Parnasloof goede navolgingen van rederijkerspoëzie, van het Brabantsch van Broer Kornelis, van Goesche en Zierikzeesche boerentaal, en wat er ons dus bij hem Utrechtsch klinkt, mag men wel voor echt Utrechtsch uit die dagen houden: zoo onderspoegen (blz. 298) voor: onderspuwen, en in zijn Oorlog der Philosophen komt althans één onmiskenbare Utrechtsche vorm voor: dooven 't uit voor: duwden het uit (Oorl. 24). Ofschoon ik uit de oude Rechtsbronnen van Utrecht, uitgegeven door Mr. S. Muller Fz., en uit de Gilden van Utrecht (uitg. Overvoorde en Joosting) wel enkelijke, kennelijk- en typisch-Utrechtsche vormen heb kunnen aanteekenen, die teksten hebben over 't algemeen niets speciaal Utrechtsch, en de vondsten zijn maar schraal. Anders staat het met de taal van de Rekeningen van de Buurkerk in de 15de eeuw (uitg. Van Rappard) waaruit ik als dialectisch-Utrechtsch heb aangeteekend: clark, karck, karckmeester (a opgevat als voorstelling van ā), Ambocht-straat, of voor af: oflaetstoelen, ofhandich, offgecort; te Kormis (kermis), Korsavont (éénmaal Kersavont), oli ... daer men die kynder mede korstent, upperknecht, torf (turf), een yseren scup, scupstoel, truffel voor: troffel; verkorte klinkers of klanken in: vulsteech (Vuilsteeg), schutgen (schuitje), botterlude, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Botterstraat. Nu(w) voor nieuw: een nuwe vaen (elder nyw en ny-); weglating van de slot-t in gebeesdich: krammen die aen sakramentshuus gebeesdich siin; neghel ... an die orghelen ghebeesdich; roeden ... voer sacraments huus gebeesdich). Aanhechting van -t; dat raemt op die garvcamer, welke t in 't meervoud blijft (een eigenaardigheid mij uit het hedendaagsche Utrechtsch niet bekend): hout tot die raemten; kelderraemten (Dodt v. Fl., Archief 6, 314a); de Mersegast, Marsegast, Massegast (straatnaam; nu nog: de Massegast), naast een paar maal Marssegasse. J uit intervocalische d in broeyen, brooden, loje, voor loode (bidden tot loye ende leyen: vragen om lood en leien (voor kerkherstel); die Joyery voor: die Jodery, het Joderijtje ('t Joaderijchie), de naam van een steeg. Brook, werkwoordsvorm voor: brak, misschien in: om die sarcke in die kerk te bedecken so men dat gewulft neder broc (nederbrook; afbrak). De v in tavel voor tafel (tavellaken). Vormen van straatnamen als: die zaelstraet, officieel de Zadelstraat, bij 't volk: de Zaliestraat (Zalestraat); tuyestraet en twystraet: de echte Utrechtsman zegt(?), zei althans: Twijestraat, Achter Twijestraat, al hebben pedanten en bureaucraten die straat officieel, maar geheel onhistorisch, Twijnstraat gedoopt; verg., voor de ingevoegde e, hedendaagsch Utrechtsch (1880): Bodestraat, Boothstraat, Korestraat, Choorstraat. Ten slotte eenige verkleinwoorden: vrougen, zesmaal voor: vrouwtje; het hedendaagsche Utrechtsch zegt: vrouchie of vrŏchie; knechgen, jongetje (van knechgenshosen te maken) een rugghen voor: een ruggetje (ruggehuid van een dier), eenmaal: ruggekijn; kraelgens, kraaltjes, schutgen, schuitje; Smeerbollichen, een persoonsnaam (bijnaam), Oliebolletje, in hedendaagsch Utrechtsch: Smeerbollechie. Terecht zou men, op den titel afgaande, in 't verhaal van 't beleg van IJselstein door die van Utrecht in 1511, een belangrijke bron voor zestiende-eeuwsch Utrechtsch vermoeden, maar dat verhaal is een overlandsch dialect geschreven of overgeschreven, en wat er uit den oorspronkelijken tekst bij dat overschrijven aan Utrechtsche vormen en klanken in is overgebleven, is {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} maar heel weinig 1). Denkelijk zullen de Rekeningen van het Bisdom Utrecht, 1378-1573, die door Dr. K. Heeringa in de Werken van het Hist. Gen. te Utr. worden uitgegeven, het een en ander opleveren, maar het verschenene (Dl. I, Tweede Stuk), bevat alleen Overstichtsche bescheiden (Twenthe, Salland enz.). Terloops zijn reeds, in dit overzicht van wat er aan jonge en oudere bronnen voor het taaleigen der stad Utrecht is overgeleverd of bestaat, eenige kenmerken en eigenaardigheden van den Utrechtschen tongval ter sprake gekomen: wat ik daartoe reken, moge hier - in losse groepeering en schetsmatig overzicht - kort samengevat volgen. De ŏ voor ă in ofhandig, ofgeluizig, okkedemie. De ă als in da'tig (dertig), de ŏ als in vorsch (versch). De ê-klank (als in fransch Helêne, scêne) in: bên (been), stên, steen, gên, geen; in: hêne, henen (lop hêne!) en: nên, neen (nooit zegt men: nee). De oa-klank in hoaning, woaning, den koaning, schoan, alschoan, ofschoon; wel nou nog schoander! Verg. ook oalie, olie, schoal, school. De eu in teuge, tegen, zeuve, zeven, speule, spelen, veul, veel. De u in upperman, upperknecht, bukkem (bokking), munnək, ‘de Munnəkeboom’ (de kinderboom; vroeger op Chartroyse), schup, schop (gĕft'em 'en schup onder zen gāt!); schuppe, schoppen. De i in dinken, denken, mins, mensch, enz. De gedeelde klank î-ĕ in tieĕn (tiejĕn), tien; 't is āl tie-j-ĕn ure; zie-ën, zien; ik kan hier niks zie-j-en. De ū voor -ieuw- in nū, nūūf, nieuw: de Lānge Nūstraat, De Nūwe (Nūve, Nūfe), Brug, de Willemsbrug; Nuven hering! straatroep. De nuwe tillegramme! (oorlogsbulletins); de nuwe wegwijzer! voor een studentenmaskerade, een serenade. Nūwerwessigheid. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Hering voor haring; panhering. Kijnt voor kind, en - wat ik mij voor zeker meen te herinneren: wijnd, voor wind. Vie voor vee moet vroeger gezegd zijn, getuige de Korte en de Lange Viesteeg (Viestraat); verg. horenvie, Rechtsbr. v. Utr. 1, 309. Te Amersfoort was voorheen ook een Viepoort. En teling voor: taling, blijkens de Te(e)ling-straat, zijstraat van de Ganzen-markt. Rekking van korte a (ă) als in lat: een lānge lāt; kat: zo'n vālsche kāt; lang: dawwittik āl zo lānk; pad, padde: Hukke ooge het de pād? (groen mit gouwe rāndsjies). Aach, meheer de kommesaoris! Aar is verlore! Deze ā's, en de swarabhaktivocaal in herrĕk, hark, herrĕkĕsteel, werrĕk, sterrĕk, verrĕkĕs (varkens) geven aan de Utrechtsche volkstaal iets lijzigs en gerekts, gelijk over 't algemeen de slappe articulatie, met neerhangende mondhoeken. Een andere eigenaardigheid is vocaalverkorting: botter (boter), de Botterstraot (Botterjāch), hof voor hoofd: mit zen bloote hof; hof van de Gie; ik sprik (spreek) niet teuge jou; ik wit (weet) 'et wel nie(t) zeker; dan lop ik de deur uit; mijn hebbe ze ok al gerok (geraakt), dan schreft (schrijft)-ie 'em op; 'et spit 'em (speet hem); prukkie (pruikje), zuplap (zuiplap), Dirk, die zupt (zuipt) maor raok; frutvrouw, fruitvrouw; in imperatieven: lop nou nie deur, kek-es watte mooie tong (visch), gĕft 'et nou zoet an je broertsie, nemp dat nou 'es gauw 'ewech, mok maor zon drukte niet! Verg. nog: ok (ook): Ik verzikker (verzeker) je ok, meheer! Ik het (of heef) zon dors. - Messie voor: meisje. Consonanten en consonantverbindingen. - De g is altijd palataal, ch eveneens, óók in sch. In de verbinding schr wordt de ch altijd gehoord: schrijven schraol, enz. Lang luidt in den nominatief nog: lānk. Verg. ook: ik gink-'er hêne. R wordt met de punt van de tong gesproken; niet gebrauwd. De r in peerd, hard, dwers enz. wordt niet gehoord, alleen door den stand van de tong voelbaar aangeduid. Dat de h aan 't woordbegin zou worden weggelaten heb {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} ik nooit opgemerkt. Men vindt deze eigenaardigheid echter in de bewerkingen van den Verloren Zoon van N.N. en van Gerhardt; ik vermoed dat door deze bewerkers die weglatingen zijn overgenomen uit, of gevolgd naar, de bewerking van Van der Monde (1843), die in een noot (maar immers geheel ten onrechte?) beweert dat weglating der begin h- een Utrechtsche eigenaardigheid is. Algemeen in den lande bekend, en voor velen de eigenaardigheid, het kenmerkende van den Utrechtschen tongval, is de weglating van de slot-t: 'en zwaore vrāch; je ben 'en bees voor je mān; mit krāch en māch; dat hebbik wel gedoch (gedacht); da' wittik (weet ik) vās; verders veur de res gin nuus. Maar ook in samengestelde woorden: wachkaomer, lāspos (lastpost) lāspāk! (lastpak! lastig kind), vāsbinde, 't Gāshuis, de Gāshuissteech, de Tuchhuissteech. Daartegenover heeft het Utrechtsch een ‘paragogische’, ‘anorganische’, t in: het raom {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , de wasch {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ; hij en was {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} daer niet bij (Reken. Buurk. 15de eeuw). Ook in den straatnaam de Massegast (Marsegas(se)). Een ‘proleptische’ s in Stollestichpoort, buite Stollestich: Tolsteegpoort; buiten Tolsteeg. De gepalataliseerde sch (sj) in sjūmers, schuimers, straatjongens (‘schoffies’), noemde ik reeds -, en als 't eenige restant van die palataliseering in het Stad-Utrechtsch. Misschien is zelfs dat restant nu (1927) ook verdwenen. De v voor f in tavəl is ook reeds ter sprake gebracht. Ik ken geen ander voorbeeld van deze verzachting. Voor intervocalische d komt een j in de plaats; brooien, brooden, hoeie, hoeden (vandaar ook een nominatief-enkelvoud hoei, b.v. in: brāndhoei! scheldroep tot iemand met een buitenmodelschen (hoogen) hoed; de ‘pijpleiders’ der brandweer hadden vroeger (nog in 1870) bijzonder hooge, gele (zeildoeken?) ‘hooge-hoeden’. Bijzondere opmerking verdienen het mv. slooien voor sloten (sluitmiddelen) en Looidag (voor: lootdag?) de dag, in 't begin van Juli, waarop vroeger voor de plaatsen op de kermis {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} door de kramers en spullebazen op 't stadhuis werd geloot. Een d wordt ingevoegd in keisder voor keizer, ijsder, ijzer, wijsder, wijzer: de wijsders van de klok; schoonder: wel nou nog schoonder! De pronominaal-vorm -je (person. en possess.) in de enclisis. Deze wordt in het Utrechtsch -ie: Nou slaggie (slachie) veur 'em dat gemeste kallef (Belg. Mus. 7, 268); Jao, wat zekkie zegge? (Gedenkschr. 1839. I. 29), 't Is woar wakkie zeg. Hoorik-ie nog? En nou nao je bed, hoorie? Wittie (weetje), als stopwoord: Belg. Mus. 7, 266. Op-ie kop! 'En drol op-ie lippe! beide voor: dat kan je net zoo denken! geloof dat maar niet! Anders (na dentaal) gepalataliseerd: -sje. Witsje da(t) niet? Nou motsje (motje, moet-je) wête, enz. Verkleinvormen. - Algemeen-nederl. -je na dentaal: in 't Utrechtsch: -(t)sje, of -(t)sie ((t)s(j)ie: Gĕf(t) meheer us un hāntsje (hāntsie, hānts-(j)ie. Un loatsje (loodje) koffie. 'En droatsie gaore. 'En geitsie (Verl. Z., door Gerhardt). - Wijntie en Trijntie, Verl. Z. in Belg. Mus. 7, 266, zijn zeer verdacht, óók voor 1843: ook van der Monde moet stellig Wijntsie (Wijntsje) en Trijntsie (Trijntsje) hebben gehoord. Na vocaal is de verkleiningsuitgang -chie: brŏchie, broodje, eichie, eitje, ouchie, oudje (liefkoozingswoord); jochie, jongetje, dinchie, dingetje, ballechies, kokinjes, Miechie, Mietje, 't Bartelemeechie, het Bartholomaei-gasthuis, 't Joaderíjchie, de steeg, officieel genaamd: ‘het Jodenrijdje’; bloechies van kinderen; Jeechie-Kreechie, basterdvloek; borrelkannechie (Vianen, 1646: Oud-Holland 1908, 193b), kommechie, kommetje (ald. 194b). Werkwoordsvormen. - Persoonsvormen. Ik staai (V. en Vl.) Nou staan-ik hier al 'en uur. Me (wij) staone, me gaone. Ze (de Pruisen) stane al an de Bilt! (In h. en op str.). - Tot lieden van hooger stand sprekende: Ik heef (heb); we heven (hebben). Imperatieven. Verg. hierboven (bij klinkerverkorting): gĕf lŏp, nĕm. Praeterita en participia. - Breken, nemen, steken. Ik brook, noom, stook. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Bidden. Ze het 'em der om gebid en gesmeek (Verl. Zoon, door N.N.). Helpen. Hij hollep 'em overend. Dat hollep! dat gaf baat; deed uitwerking. Leggen. Ik lee 'et 'er neer. Ik hep 'et 'er neergelege. Liggen. 'Et lee op de vloer. Ruilen. Ik rool, heb gerolen. Wenken. Ik heef gewonke. Zeggen. Wat zee-d-ie toe (toen)? Ze zee dattet zoo goed wās. ‘Duwen’ luidt: duiven, doof, gedoven. Hierbij duifpeerd, duifslee, duifwagen, paard (voor kinderen) om voort te duwen; schuifslee; duwwagen. Verg. hierbij kluiven, znw., kluwen, kloen (garen, breikatoen enz.). * * * Het bovenstaande, dat op volledigheid en op volstrekte juistheid geen aanspraak maakt en dat in 't grammatisch gedeelte niet meer dan losse aanduidingen, en een overzicht in vogelvlucht, geeft, werke opwekkend en prikkelend - óók tot critiek, correctie, tegenspraak -, en moge aanleiding geven tot een eigenlijk geordende en stelselmatige studie van het Utrechtsch stadsdialect. Daarbij zullen dan ook kunnen dienen een lijst van Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden, waarvoor ik een plaats mocht vinden in de Driemaandelijksche Bladen, en een ‘Historische Dialect-bloemlezing’: Het Utrechtsch, die in bewerking is voor: De Nederlandsche Dialecten in den loop der eeuwen van Prof. Van Ginneken. Leiden, Juni 1927. a. beets. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het geuzenliedboek 1). Een belangrijke uitgave heeft voor een paar jaren dr. P. Leendertz uit de nalatenschap van dr. E.T. Kuiper bezorgd in het Geuzenliedboek (Zutfen, Thieme 1924-25), dat aan de meesten onzer tot dan toe slechts in de onvoldoende uitgave van v. Lummel ter beschikking stond. In twee kloeke delen, versierd met een reproduktie van het titelblad der uitgaaf van 1581 en met Kuiper's portret, bezitten wij nu de merkwaardige liederverzameling: 252 nummers tegen vroeger 223, zoveel mogelik naar tijdsorde gerangschikt, voorzien van inleidingen, van bijlagen, van kundige aantekeningen en bibliografiese gegevens, en van wat een Duitser genoemd heeft: ‘die Höflichkeit des Verfassers gegenüber dem Leser’: registers. Herdrukt werden Kuiper's Onze Eeuw-artikel en zijn Leidsche Ts.-artikel over de oudste Geuzenliedboeken. Dr. Leendertz, die met grote piëteit het werk voor de druk heeft gereed gemaakt, rekende zich niet ontslagen met een uitgave zonder meer, maar voegde van eigen hand zeer verdienstelike studies toe, waaronder met name vermeld zij de scherpzinnige behandeling van de verhouding der oude drukken. Hetgeen uiteraard niet ongedaan maakt, dat de bredere, samenvattende behandeling der stof, die van Kuiper ware te wachten geweest, ons door de dood van die betreurde geleerde onthouden bleef. Ook in ander opzicht bespeurt men, dat de allerlaatste hand ontbreekt. De hiervolgende regels van no 130 Die Overlanders moeten fadsen 2) Uut allen steden nu Al draghen sy groote ladsen Die en hebben niet daer tsou {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} worden m.i. toegelicht door de niet-vermelde lezing, die v. Lummel uit de druk van 1616 nam 1) Al dragen se groote lansen, Sy hebben nicht daer t' sou d.i. ‘nichts dazu’. Bij een lied op de Zilvervloot werd niet het wenselik profijt getrokken uit Scheurleer's Van Varen en Vechten (1914). Immers diens beknopte aantekeningen omtrent Sir John Hawkins: ‘eerst slavenhandelaar, later vice-Admiraal tegen de Onoverwinnelijke Vloot’, en over Lord Commerland: ‘George Clifford, 1558-1605. Bevocht Spanje met kaperschepen’ hadden Kuiper de vraag kunnen besparen, wat die twee in deze samenhang te beduiden hebben. Wie in het verschijnen van het boekwerk aanleiding vond om de hele verzameling nog eens door te werken, verstaat zonder twijfel Kuiper's oordeel, dat zij een merkwaardige weerspiegeling biedt van de tijdsgebeurtenissen in de volksgeest, en reeds als zodanig alle aandacht verdient. Slechts zij toegevoegd, dat met volksgeest hier niet de geest van het gehele volk bedoeld kan worden. Reeds Kuiper gaf een beperking aan, waar hij sprak van de ‘lagere lagen’ van het Nederlandse volk. Andere, konfessionele, beperkingen liggen nog meer voor de hand, en er is alle aanleiding tot de wens, dat b.v. ook eens een handzame verzameling katholieke strijdliederen moge verschijnen. Het materiaal daartoe is zeker aanwezig, en het feit, dat het hier niet gaat om heruitgave van een vanouds bestaande bundel, is eer een voordeel, in het licht van dr. Kossmann's belangrijke beschouwingen over Kuiper's stofkeuze (‘het canonizeeren van het Geuzenliedboek’) en de plaats van het Geuzenliedboek in de destijdse religieushistoriese litteratuur 2). {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer nu echter iemand een overgroot deel dezer kollektie ook niet hoger wil schatten, dan zij als histories dokument waard is, dan zal hij daarom nog niet willen gerekend worden tot dezulken, die niet begrijpen, ‘dat ook de volkspoëzie tot de letterkunde behoort’ (Leendertz II 385). De onverstoordheid, waarmee bij herhaling naar aanleiding van de meest onduldbare rijmen van ‘het gedicht’ en ‘de dichter’ gesproken wordt, werkt op den duur ietwat irriterend. Want als ‘auteur’ het bezwaar ontmoet, dat het een vreemd woord is, en ‘schrijver’ het begrip niet dekt, en ‘steller’ voor dit soort werk nog minder past, dan mag men toch vragen, of het in 't gedrang brengen der goddelike poëzie in deze nood een toelaatbaar redmiddel is. Op blz. XXXIII zijner inleiding, waar hij een paar strofen in de lengte halveert, en door die operatie hun verstaanbaarheid niet schaadt, maar integendeel hogelik bevordert, heeft dr. Leendertz de letterkundige verdienste van vele dezer poëmen in het helderste licht gesteld. Het moge dan waar zijn, gelijk dr. Kossmann opmerkt (t.a.p. bl. 188), ‘dat de melodie met haar in elke strofe weerkeerende vaste wendingen eensdeels dwingend was, anderdeels veel leegheid van inhoud overbruggen en veel leegheid van klank vullen moest’, daar staat tegenover, dat sterker talenten, als Camphuysen en Stalpert, in dezelfde omstandigheden dichter wisten te blijven. Met de taalvormen gaan een aantal dezer teksten dienovereenkomstig rijkelik willekeurig om. Maar dat bij de beoordeling daarvan behoedzaamheid geraden is, zij aan een enkel voorbeeld toegelicht. In een Nieu Liedeken van het ontsett van Steenwijck (no 137) staat te lezen: Haer Vendelijn sy vlieghen saghen, So lustich dat hijt swam. De aantekening waarschuwt, uit swam niet te besluiten tot een werkwoord zwemmen = ‘zwaaien’, en vervolgt: ‘Voor deze dichter, evenals voor sommige etymologen, zat de kracht van een woord in de twee eerste letters’. Dat schijnt te willen {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen, dat hij wel zwaaide zou geschreven hebben, had dat maar in het rijm willen passen. Maar zouden altans de betere etymologen hier niet een door het rijm veroorzaakte misvorming van swanc (bij swingen) vermoeden? Wat men mist in deze uitgave, en waarvoor ook misschien de tijd nog rijpen moet, is een onderzoek naar de taalkundige gegevens, die het Gzlb. levert, en die hunnerzijds op zijn wording, en onder meer op het aandeel van Noord en Zuid, licht kunnen werpen. Nochtans, de stof in de beide zo al niet zware, dan toch lijvige delen bijeengebracht, is zo rijk, dat ze ieder zorgvuldig bestudeerder lering biedt, en daarnaast aanknopingspunten, om uit eigen voorraad iets wetenswaardigs bij te brengen. Hetgeen hier nu volgt, werde beschouwd als een bescheiden aandeel in die arbeid. * * * Eershalve sta het Wilhelmus voorop, dat men nu alweer eerder dan in het Gzlb. zoekt in Leendertz' afzonderlike uitgave, waarvan Prof. de Vooys (N. Tg. 20, 156) de grote verdienste en het kleinere tekort heeft aangewezen, zonder echter melding te maken van het laatste en kortste hoofdstuk(je), dat handelt over de parodie, waarvan onder meerdere varianten de bekendste regels naar Leendertz' lezing luiden: Wilhelmus van Nassouwen, Bent gij van Duitschen bloed? De ellebogen door de mouwen, Het haar al door den hoed. Daarop volgde dan soms een herhaling der melodie van r. 3 en 4, met de woorden: De toonen door de schoenen, Het hemd al uit de broek. Aan Kuipers' aanwijzing 1), dat die vier regels uit een ander op de Wilhelmus-vooys gezongen Geuzelied (van om- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} streeks Februarie 1577) naar het Wilhelmus verwaaid zijn, behoef ik niet te herinneren. Maar het blijft een open vraag, of hiermee nu is uitgemaakt, gelijk Kuiper wil, dat het geen parodie is. Dr. Leendertz zegt verzachtenderwijze: ‘geen eigenlijke parodie’, en zoveel altans zal men toestemmen, daar dit begrip veronderstelt de opzettelike behandeling aan het levende lijf van de oorspronkelike tekst. Maar van de felle hekeling via de kwajongensachtige spotternij naar het goedmoedig ridikuliseren van het voor eerbiediging geschapene kent de parodie een ganse scala van schakeringen. En anderzijds heeft zowel taal-, als letterkundige geschiedenis ons vertrouwd gemaakt met het begrip der reïnterpretatie. Men zal toch moeten vragen: wat was de psychologiese achtergrond van het dooreenmengen dezer heterogene liederen, welke was die achtergrond in den aanvang, en welke bij de voortzetting der traditie. Want gelijk Leendertz uit eigen jongenservaring meedeelt, is zelfs een geheel on-parodistiese opvatting mogelik, n.l. ene van hartelike bewondering voor de Prins, die uit liefde voor de landszaak arm en haveloos geworden was. Antwoorden zal ik niet, omdat het eigenlik niet dit was, wat ik over het Wilhelmus te zeggen had. Ik wil een kleine bijdrage leveren tot de uitwendige geschiedenis van de ‘parodie’. In aansluiting aan W.v.d. Heyden's latijns ‘Verhaal van de verrigtingen der Jezuieten in Friesland’ 1) schreef in 1696 de Oosterender pastoor Andreas Tiara zijn merkwaardige Annotationes betreffende de R.K. Kerk in Friesland sedert de Hervorming, door v. Borssum Waalkes in 1894 uitgegeven te Leeuwarden. Omtrent de R.D. Tiumme, kanunnik van Lidlum, en omstreeks 1620 als priester te Leeuwarden werkzaam, bevat deze kroniek het volgende kurieuze verhaal 2). Er was in die dagen te Jorwerd een smid geheten Feicke Hettis, ‘seu, - voegt de schrijver er ten gerieve der doopregisters en naam- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} kundigen bij - seu Felix Hectoris’, die evenzeer ‘romanae religionis tenacissimus’ was, als zijn huisvrouw Teeck Jans ‘religionis reformatae pertinacissima’. De gemengdheid van het huwelik was van dien aard, dat de kinderen noch Katholiek noch Protestant gedoopt werden. Op zekere dag, na vele woorden weinig vorderend, doet de priester een voorslag: de smid en zijn vrouw zullen aan de ‘pastor reformatae religionis’ 1) de vraag voorleggen of deze bereid is, gelijk hij, Tiumme, gaarne wil doen, het heil zijner ziel op de oordeelsdag voor hun te pande te stellen, ingeval zij zijn godsdienst volgen. ‘Inter malleum et incudem’, zo lezen wij, stemde de predikant toe, en zelfs, op hun aandringen in het afleggen van een publieke verklaring tijdens de preek. Door sleutelgat-luisteraars was het gebeurde dorpkundig geworden, en de gemeente drong aan op het inlossen der belofte. De betrouwbaarheid van het verhaal gaat ons hier niet aan, maar de in ons verband belangwekkende ontknoping is deze: Toen hij de toegezegde verklaring zou gaan afleggen, begon hij plotseling het Wilhelmus te zingen, en ‘van Godswege op de kansel zelf met waanzin geslagen, werd hij huiswaarts geleid, en vandaar naar het dolhuis te Leeuwarden overgebracht. Hij zong dan: Wilhelmus van Nassouwen, dus ben ick van Duytschen bloed, de elleboogh al door de mouwen, het haer al door de hoed, - en met de rug naar de mensen gekeerd begon hij tegen de muur te slaan, en met de nagels daarin te krabben, geheel waanzinnig’. (‘Circa annum 1616’). Herlezen wij nu, wat Kuiper schreef over de parodistiese regels: ‘Het is eenvoudig een fragmentje uit een ander geuzenlied, dat in de volksmond een eeuw of wat was blijven hangen en in het Wilhelmus was geraakt’, dan kunnen wij de traditie van dat andere geuzenlied, door K. op een eeuw of wat getaxeerd, aanmerkelik inkorten: immers reeds omstreeks 1616 blijkt de versmelting een feit. En deze gang van {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} zaken dunkt ons ook a priori waarschijnliker, dan dat beide liederen zo lang naast elkaar zouden gewandeld hebben, en elkaar eerst zo laat gevonden. Enigszins hiermee te vergelijken is het volgende. Wie in een Triumph-Ghesangh op Frederik Hendrik (n. 237) leest hoe Cordua een van hun donnen Met zijn gantsch Infantery, Met zijn brave Ruyters hy Heeft al vlas voor niet ghesponnen, wordt aanstonds herinnerd aan een strofe uit het oudere lied van Berg op Zoom 1), die luidt: Maer also dra Spinola 't heeft gehoord Treckt hij flox heen op de been met al sijn heeren. Cordua kruyd spoedig voort, Sach daer niet te winnen, Don Velasco liep gestoort; 't Vlas was niet te spinnen. De woordspelingen in deze soort litteratuur zijn talrijk. De Spaanse Don's moeten nog wel Vondel door het hoofd hebben gespeeld, toen hij met ‘de Britsche Donn', die duistre zon’ zijn bekende loopje nam. Bij wijze van illustratie zij er een aangewezen, die, zover altans Kuiper's aantekeningen verraden, niet door hem herkend is, overschaduwd als ze werd door een andere, meer in 't oog vallende. Ze staat in een lied over Reinier van Groenevelt's samenzwering tegen Maurits (II 220, 101 v.): Ons Prins Nassou ...... Bevont dat het groene velt Met volle kracht begon te branden. Dat ‘brandende velt’ is natuurlik Barnevelt, en dit is niet de enige plaats, waar deze aardigheid bedreven wordt. Evenmin is Spinola de dans van het woordenspel ontsprongen, zoals {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} behalve uit Spinloos mantel (II, 210, 33) uit het daareven aangehaalde fragment kan blijken, waar behalve Spinola-spinnen ook Velasco-vlas en Cordua-kruyd tot het succes bijdragen. Dit laatste geval onderstelt natuurlik bekendheid met kordewagen = ‘kruiwagen’; ònbekendheid met dat woord is waarschijnlik oorzaak, dat in de strofe uit het Triumph-Gesangh Cordua van kruier tot vlas-spinner geworden is: ‘Cordua heeft al vlas voor niet gesponnen’. 1). Terloops moge ik een paar kleine twijfelingen opperen naar aanleiding der 3e Wilhelmus-strofe. Lijdt u mijn Ondersaten Die oprecht zijn van aert, Godt sal u niet verlaten Al zijt ghy nu beswaert: Die vroom begheert te leven Bidt Godt nacht ende dach, Dat hy my cracht wil geven Dat ick u helpen mach. Bidt houdt Leendertz voor een indicativus pro coniunctivo: ‘Wie godvreezend begeert te leven, hij bidde God enz.’ Die opvatting wordt ondersteund door de lezing van Valerius, en van de franse en duitse vertalingen. Maar zij maakt op mij de indruk van een inzinking in de gang der strofe te weeg te brengen, en dit hangt samen met de verbreking der 2e persoons-struktuur, waarin overigens de hele strofe en ook nog de eerste helft van de volgende is opgebouwd. Die breuk wordt hersteld, door bidt als imperatief-vorm te verstaan: ‘Gij allen, die vroom begeert te leven, bidt God enz.’ Zelfs kan men vragen, of niet de regel: ‘die vroom enz.’ apo koinou ook bij het voorgaande behoort: ‘Al zijt ghy nu beswaert, Die vroom begeert te leven’. De moeilikheid dat tussen die beide de strofe-caesuur valt, wordt enigszins verminderd door {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} het feit, dat elders de regels: ‘Die by Maestricht begraven, Bevreesde mijn ghewelt’, terugslaan op de ‘Tyran vermeten’ van de eerste strofe-helft, bij welke woorden zij de noodzakelike aanvulling uitmaken 1). Het doet mij genoegen te zien, dat de hier voorgestelde verklaring, voor wat altans haar eerste gedeelte aangaat, ook die is van dr. Tinbergen (Keuchenius en Tinbergen, Nederl. Lyriek II 8). ‘Een vorst des rijcks verkoren’ (vs. 35) verstaat Leendertz van de in 1292 tot keizer gekozen Adolf van Nassau, en met een vraagteken geeft dat ook Tinbergen. Daarbij ware dan te wijzen op een meer in Duitschland dan bij ons bekende gebruikswijze van het lidwoord: ‘ein fürst des Reichs erkoren’ zoals de vertaling heeft. Maar die opvatting dringt zich niet op, zo weinig dat Leendertz zelf in zijn gedachtegang de zinsbouw der strofe zeer eigenaardig moet noemen. De vraag is inderdaad gewettigd, of enig naief verstaander de onderhavige versregel betrekken zal op de eerste helft van het woord Keyserlicken. Weliswaar met recht berispt dr. Leendertz de franse vertaler, waar deze met zijn: Suis de la Germanie Un des esleu Seigneurs de Prins een gekozen Duits vorst laat zijn, ofschoon ook De Vooys en v.d. Bosch (Letterk. Leesboek2 I 145), zonder naar 't schijnt Leendertz' opvatting te delen, met ‘een verkoren Rijksvorst vertalen’. De natuurlikste opvatting lijkt mij, vercoren als een epitheton ornans met de waarde van ‘uitgelezen, voortreffelik’ te verstaan, op de wijze zoals twee regels verder sprake is van ‘Godes Woort ghepresen’, en gelijk met name uitverkoren sedert de middeleeuwen bekend is. Ik citeer uit Verdam: ‘Dat levende broot vercoren wert in Bedleem ge- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} boren’, en ‘Renout, die heelt vercoren’; uit Anna Bijns (I 1 d) ‘Lof licht der werelt, ghesontmaker vercoren’. Een der meest bekende en vroegste Geuzenliederen (no. 8) gaat onder de titel: Troostliedeken der Papen onderlaghe. Het is dat 'twelk aanvangt: Pater grijpt doch eenen moet Ende kust eens u Abdisse. De onmiddellik aansluitende regel: Al ligghen wy nu onder de voet komt goed overeen met het woord onderlaghe uit het bovenschrift. Maar verre het grootste deel van het venijnige, maar verdienstelike gedicht wordt in beslag genomen door de troost. En wel troost van een biezondere soort. Niet namelik die van Geus tot Paap, maar van Paap tot Paap, en een zeer materialistiese bovendien. De ironie is niet bij een der dramatis personae, maar bij de dichter, die de poppetjes van zijn fantasie voor zich laat jongleren. Dit nu, gevoegd bij het feit, dat de vorm van het opschrift: ‘Troostliedeken der Papen onderlaghe’ zonder van zonderling is, doet de vraag rijzen, of men niet lezen moet: ‘Tr. der P. onderlinghe’. Indien het onderlanghe mocht zijn, zou de zaak, als zo dikwijls, op een afkortingsstreepje neerkomen. En daartegen zal weinig bezwaar bestaan, wanneer men in aanmerking neemt, dat Verdam nog uit de Informatie ... van Hollant ende Vrieslant van 1512 een voorbeeld van die vorm aanhaalt (Mnl. Wdb. V 378). Tot de meest aangevochten bestanddeelen der Roomse leer behoren in onze liederen de Eucharistie en de Mis. Dit moet men altans bij alle bittere vijandigheid, die vooral in de eerste tijd doorstraalt de liederzangers nageven, dat men hen niet betrapt op een vergissing als die van dr. Kuiper, waar hij (I 15) gewaagt van de ‘opvatting, dat de ouwel het lichaam van Christus vertegenwoordigt’ 1). In een der op deze stof {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekking hebbende spotliederen treft men de volgende regels aan, die niet zonder meer duidelik zijn (I 21): Vande Misse maeckt hy 1) een Offerhant, Hy seyt dat daer onse salicheydt aenhanght. Ja Christus waere noch vermaledijt, Hadden hem de Missen niet bevrijt, Want als sy haer Canon lesen, Soo bidden sy den Vader altijt, Zijnen soon ghenadich te wesen. Dit kan slaan op deze woorden uit de Miscanon: ‘supra quae (d.i. het Brood des Levens en de Kelk der Zaligheid) propitio ac sereno vultu respicere digneris, et accepta habere’. Onnodig te zeggen, dat de interpretatie voor rekening van de auteur blijft. Elders (II 210) heet de mis een verzinsel van de Paus: ‘Paus ghedicht’. Aldus ten minste moet men m.i. die woorden verstaan in de volgende regels: Sy 2) meynden in Berghen coen Hun Apen spel de Mis te doen, Paus ghedicht, Absolvat, vuyl vat, met haer biecht Most weer na Antwerpen toe. ofschoon dr. Kuyper het op het schimprijmpje ‘absolvat vuylvat’ wil laten slaan. Het bezwaar is, dat een dergelijk rijmpje niet van de Paus afkomstig kan zijn, en zelfs niet eens als zodanig kan worden voorgesteld. Een paar bladzijden verder (217) is in gelijke zin als door mij aangegeven sprake van der Roomsen ‘versierde Mis’. In het volgende vers worden dan ‘hosty en cibory’ genoemd, in de noot verklaard met ‘ouwel 3) en sacramentshuisje’. Omtrent het eerste dezer woorden zij vastgesteld, dat zich een scheiding voltrokken heeft tussen protestants en {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} katholiek spraakgebruik. Om soortgelijke redenen als paap is waarschijnlik ouwel sinds de dagen der felle godsdiensttwisten in discrediet geraakt. Vondel bezigt het (Altaergeh. III 1199), waar ‘Elys zoons’ 1) tegen de Mis een ‘schalck geluit’ aanheffen. Stellwagen geeft het als benaming der niet-gekonsakreerde hostie, maar Nieuwbarn, die het in zijn Kerkelijk Handwoordenboek in 't geheel niet vermeldt, is dichter bij de waarheid. Dat immers het woord door Katholieken vermeden wordt, konstateert terecht het Woordenboek 2). Het is overigens ook in de Middeleeuwen niet zeer gebruikelik geweest. Verdam vermeldt slechts één voorbeeld, in de vorm huwele uit de Annales Egm. 20. 163 (ao 1469). De gewone naam was sacrament: Prof. de Vooys gebruikt deze zelfs in het bovenschrift van het zevende hoofdstuk zijner Legenden en Exempelen. Verder kent men: here (aldaar bl. 233; vgl. het hedendaagsche Ons Heer), lichaem Christi, lichaem ons Heren. En voor de niet-gekonsakreerde hostie komt hostie voor, b.v. in het exempel van de vrouw, ‘die die hostien te backene plach’ (aldaar bl. 232, noot). Een zeer leerzame 15e-eeuwse bewijsplaats is te vinden bij de Roovere 3), waar hij het verhaal doet van iemand, die hoewel geen priester zijnde, ‘gheweist hadde in een nonnencloostere, daer hi hem onderwant die nonnen te administrerene het heleghe sacrament, ende nam mit sinen sondeghen handen die helege sacramenten huyter cyborie, ende administreirde dye nonnen met onghewijde hostien, maer die sacramenten daer hi waende ghelt te ontfanghen, die oorboorde hi dan van sinen vermalendynden dienste’. Verdam is dus onvolledig, waar hij voor hostie alleen de betekenis ‘offer, Misoffer’ opgeeft. En die betekenis ‘Misoffer’ wordt door de aangehaalde teksten niet bewezen, gelijk nu reeds voor ruim {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} 20 jaren (1905) Jan Kalf aanwees in een leerzaam Van Onzen Tijd-artikel (VI 37). Spottend spreken de Joden in het bekende Brusselse verhaal (de Vooys bl. 207) van ‘nuwelen ende broedekine’. Maar elders in dezelfde tekst wordt, volgens mededeling van Prof. de Vooys aan ondergetekende, gesproken over ‘XVIII sacramenten ghewijder hostyen, onder denwelken een groete hostye was’, en verder over ‘dat heyleghe sacrament’. Opmerkelijk is dat Kiliaan ouwel (= oblije, ‘vetus’ oblaet) alleen in niet-liturgiese zin kent of altans vermeldt. Evenmin heeft hij hostie, in de hier gezochte betekenis waar immers de vertaling hostia door victima wordt toegelicht. Het enige woord, dat hij in de door ons bedoelde zin opneemt, is sacrement met de vertaling: ‘mysticum sacrum, sacramentum, apud Eccles.’ - Wat daar onmiddellik op volgt, is ‘sacrament-huysken, sacrarium’, en dit brengt ons op het twede der bovengenoemde woorden, n.l. cibory, want met ‘sacramentshuisje’ wordt dit door dr. Kuiper weergegeven. Het reeds genoemde artikel van Jan Kalf, naar aanleiding van Buchberger's Kirchliches Handlexikon geschreven, geeft ook hierover inlichting. Nieuwbarn omschrijft het sacramentshuisje als volgt: ‘vrijstaande of in den muur uitgespaarde kast (torenkast), waarin de H. Eucharistie bewaard wordt’. ‘Torenkast’ is eigenlik slechts op de eerste soort, de jongere, van toepassing, waarvan tal van voorbeelden nog bestaan: Keulen (S. Severinus), Neurenberg (Lorenzkirche), Ulm; in ons land Meersen; een modern te Zwolle. Een goede afbeelding van het Leuvense der S. Jacobskerk vindt men in De Nederlandsche Stedenbouw II van Brugmans en Peters. Ook de St. Pieter in die stad heeft een zeer mooi exemplaar. Men kan te voren zeggen, dat vermeldingen te vinden zijn in beeldenstorm-berichten. Het onlangs verschenen belangrijke werk van Jozef Jacobs over het West-Vlaams noemt er twee in twee toevallige desbetreffende fragmenten 1). Dergelijk sacramentshuisje, - zij kwa- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} men met name sinds de invoering van het Sacramentsfeest (13e en 14e eeuw) in zwang -, is natuurlik zomin in Kuiper's aantekening als in de liedtekst bedoeld. Weliswaar moet men, de zaak op zich zelf beschouwd, ook de betekenis ‘armarium’ (een afgesloten nis in de noordelike muur) en ‘altaartabernakel’ voor mogelik houden. Het Concilie van Trente verordende, behoudens biezonder verlof, het gebruik van dit laatste, maar reeds eeuwen vroeger was het bekend. Het Mnl. Wdb. geeft van sacramentshuis een bepaling, die grootendeels op het onzekere gezag van Stellwagen berust, en dan ook alles te wensen overlaat. Ik wijs slechts op Stellwagen's gelijkstelling van het woord met tabernakel, die zeker niet zonder meer houdbaar is, zijn omschrijving van dit laatste als koepelvormig, draaibaar kastje, en zijn mededeling, dat daarin o.m. de kelk en het crucifix geplaatst worden. Dit alles behoeft òf verbetering òf beperking. Knuttel geeft in het Wdb. een drietal 16e en 17e-eeuwe teksten, die alle de uiteengezette opvatting bevestigen, met name de aanhaling uit Wagenaar, betreffende het sacramentshuis der Oude Kerk, dat 52 voeten hoog was. Echter Knuttel's omschrijving: ‘bergplaats voor de h. hostie in een roomsch-katholieke kerk’ ontmoet het bezwaar, dat zij te vaag is en met de historiese ontwikkeling geen rekening houdt. Een ciborie is, evenzeer naar Nieuwbarn, ‘de met een deksel afgesloten kelk, waarin de kleine Hosties worden bewaard, welke voor het uitreiken der H. Communie in de kerk dienen’. Soortgelijke, ofschoon minder volledige omschrijving geven Verdam en het Wdb., en is in onze plaats van toepassing. Maar herinnerd zij aan Kalf's betoog, dat deze betekenis betrekkelik jong, en in een passus van Veldeke's Servaes een oudere van toepassing is, waarvoor het Ndl. ciborie niet of nauweliks, maar het techniese Lat. ciborium nu nog in gebruik is: de betekenis namelik van ‘een op zuilen gedragen overhuiving, gelijk men die boven altaren en heiligen-graven placht op te richten’, als ere-baldakijn. De band tussen beide opvattingen is te vinden in het feit, dat men per metonymiam hetzelfde {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} woord bezigde voor het aan het altaar-baldakijn hangende, toren-, of duifvormige conditorium, waarin eertijds de H. Eucharistie werd bewaard. Dat ciborie niet is = sacramentshuisje zij ten overvloede bevestigd uit een plaats, aan Marnix' Byencort reeds door Oudemans ontleend, waarin ze naast elkaar, maar niet als identiek genoemd worden: ‘Op alle ciboriën, monstrantiën ende sacramentshuyskens moeten cruysen staen’. In een Refereyn van de Penne, ten slotte, dat achter Valcooch's schrijfvoorbeelden staat (de Planque blz. 344 vv.) vinden wij ciboriën als zinnebeeld van het priesterschap in deze samenhang: ‘Abrahams wercken, Aarons ciboriën, Josues stryden, Gedeons victorien, Davids feyten, Salomons constige allegorien’. Twee liederen op de verovering van Den Briel laten ons iets zien van de beeldstormerij (nos 48 en 49). Gelijk door de Ark de afgoden neerstortten, aldus vielen De Schaker en sijn ghesel, En metten grooten Bel Een vyer ginghen sy stoken. Met de Schaker en sijn ghesel zijn zeker wel bedoeld de beelden der beide moordenaars, die met Christus gekruisigd werden: wij hebben met een Calvarie-groep te doen. Schaker (Hs. Schächer) was in deze toepassing blijkens Verdam zeer gebruikelik, en de aanhaling uit Jacobik. 247: ‘hy (de werkman) sal ons een ander man op die leer maeken ende scaeker daer by brengen’ wordt terecht van een beeldengroep verstaan. Over de ‘groote Bel’ (= Baäl) laat de aantekening zich zeer vaag uit: ‘Het grote beeld werd verbrand’. Wanneer men weet, dat in het voorgaande lied van de ‘grote Christoffel’ sprake is, dan krijgt men de indruk, dat Kuiper hierop doelt. Nochtans de beschreven samenhang maakt het zeer waarschijnlik, dat die aanduiding iets anders betekent, en wel de Christus, de hoofdfiguur der Calvarie-groep. Daarmee stemt ook beter de schimpnaam Bel overeen. Op de fraaie beeldstorm-prent van Luyken, die in Bor te vinden is, kan men {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} het moment aanschouwen, dat een paar mannen bezig zijn, een crucifix omver te halen, terwijl de Maria-figuur daaronder nog overeind staat, en de Sint Jan reeds verdwenen is. Dat crucifix verheft zich daar midden in het dwarspand der kerk, in het centrum der omringende en goeddeels reeds gevelde beelden. Deze positie brengt mij tot de zeer aarzelende vraag, of met ‘die voerder van Melis Bende, die groote Christoffel’ van het eerste lied wellicht ook het grote Christusbeeld bedoeld is, ofschoon het alleszins waarschijnliker blijft, dat men daaronder de reus Sint Christophorus moet verstaan. Omtrent de volgende bizonderheid heb ik een mijner Katholieke vrienden, de in hispanicis niet onbedreven heer C.J. Zwijsen, moeten raadplegen. Zij betreft een drietal Spaanse scheepsnamen, die voorkomen onder enkel andere in een lied van 1607 op de slag van Gibraltar (no 179). Nostra Dona Delvega, Nostra Dona del Regia, Nostra Dona de la O. La Vega was een beroemde bedevaartplaats in de omgeving van Madrid. Regia is de Capilla Regia. Wij hebben dus te doen met de Lieve Vrouw van La Vega, en met die van de Koninklike Kapel. De merkwaardigste is de derde. Hij is ontleend aan de zogenaamde O-antifonen, die van 17-23 December, dus in de onmiddellik aan het Kerstfeest voorafgaande dagen, deel uitmaken van de kerkelike Vespers, en aldus heten omdat ze met de uitroep O beginnen: ‘O Sapientia, O Adonai’ enz. Voor de Spanjaard, die ook het kerkelik Officie kent, zijn dit geheiligde antifonen; in aansluiting daaraan, en ter ere van Maria in de dagen harer verwachting heeft zich de naam gevormd: Maria, of Virgen, of Nuestra Doña de la O. En gelijk in Spanje een aantal vrouwenamen berusten op titels der H. Maagd: Consuelo, Dolores e.a., zo zijn er ook meisjes, die haar in dit geval wel zeer korte naam dragen naar Nuestra Doña de la O. De verklaring van vs. 25 vv. in no 46 bevredigt niet. De plaats luidt: {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Al loopt den Vos veel struynen Sijn hol wordt niet te leech, Met hem ist daerom gheen deech 1) en de geopperde uitleg: ‘al snuffelt de vos veel rond, en al raakt zijn hol niet geheel leeg, toch gaat het hem niet voor de wind’. Wanneer men echter in de volgende strofe leest: Dus worden sy (= vos en wolf) so gram, Om dat de Gans het hol in nam, dan vraagt men, of vs. 26 niet geluid heeft: ‘Sijn hol wort niet te min leech’. De versbouw van het lied levert geen bezwaar. In de berijmde preek van Broer Cornelis (I 135) komen de regels voor (14-5): Ey Spaengiaerts Spaengiaerts: ist nu niet wel gherooft, Dat ons Cappe wort geclooft, en moeten Geusen bedijen? De laatste regel wordt omschreven: ‘dat onze kap wordt verscheurd en de Geuzen succes hebben’. Aan dat gheclooft zal het rijm wel schuld hebben, de hier niet vermelde lezing bij van Lummel is trouwens anders, en gaf die auteur reeds aanleiding tot een overigens verwerpelike konjektuur. Maar bedijen heeft de gewone (Wvl.) betekenis van ‘worden’ 2), waarbij het onderwerp ‘wij’ uit ons in de eerste vershelft aan te vullen is. De regel sluit volmaakt aan bij vs. 7: Tis best dat hem elck met de Geusen keere. Uit het feit, dat het binnenrijm in de beginregels der drie overige strofen van dit refereyn zuiver is, kan men besluiten, dat in strofe 3 ghepreeckt (: gheluct, ghedruct) met de in het Zuiden nog gebruikelike korte klinker (ĭ) bedoeld is. Een zuidelik element meen ik ook te herkennen in I 292, 21 vv. Wy hebben wel neghen Jaeren Ghegaen als Jonckvrouws schoon, Groot werck dat sal ons vaeren Wy zijns nu niet ghewoon. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarschijnlik hebben wij in vaeren wel te doen met het werkwoord, waarvoor het hier wordt aangezien (‘vaeren verschrikken’), echter met de in het hedendaags Brabants zeer bekende betekenis: ‘vreemd vallen, tegen-, afvallen’. Omtrent dit werkwoord vindt men aanwijzingen in Gezelle's Loquela, waar ook gezegd wordt, dat het Brabants is, en nog heden niet dezelfde vokaal heeft als vāren (< făran). Wij gaven boven (blz. 224) reeds een voorbeeld van krom-Duits. Men treft dat ook aan in de Trevis-liederen nos 180 en 206, waarvan het twede bij van Lummel ontbreekt. Beide liederen geven aan verschillende nationaliteiten het woord. De Hooghduytscher in no 180 vangt aan: Pots hondert duysent slappermenten, Was wolmer machten Motter mijn. Van Lummel heeft hier de door Kuiper niet vermelde, maar betere lezing: machgen. Ook andere daar voorkomende varianten mist de nieuwe uitgave, behoudens alleen betsalt voor befaelt. Kuiper: Nochtans drinckstu soo geern den Wijn, Het schal noch Wasser mussen zijn Wir das den Coningh ons befaelt, Mir mussen ons voeghen, om 'tlant te ploeghen. v. Lummel: Wer das den koning ons betsalt, Wir enz. Befalen is een zonderling werkwoord, bij mijn weten nergens opgetekend, en met weinig kans, om tegenover betsalen het juiste te treffen. Ik versta: ‘tenzij de koning ons betaalt’, en neem aan, dat wir das staat voor maar dat, (ne)ware dat, of mhd. newaere daz. Nog een paar andere opmerkingen over vreemde elementen mogen hier een plaatsje vinden. De naamsvorm Johannis (I 38: ‘in Johannis int tweede’) is oorspronkelik de Latijnse 2e naamval, aan citaten ontleend. Cacademonia (I 93) is niet de hel, maar de duivelen (meervoud van caca-, cacodemonium). Soldaden {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} (I 163) is de Spaanse vorm. Spaans is ook monchas in de verbinding: Monchassen ende spechten (I 212); altans gelijkstelling met spa. muchacho ligt het meest voor de hand. Het lied no 195 maakt sterk de indruk van geïnspireerd te zijn door de aloude traditie van het Narrenschip, en in datzelfde schimpdicht op de afgedankte waardgelders vinden wij weer, en nog steeds als onverklaard, de molen te Jutfaas. Van Utrecht, deze voorop, maar ook van Leiden, Haarlem, Rotterdam, Schoonhoven, worden de ontslagenen uitgenodigd, op een wagen plaats te nemen, en naar Den Bosch, naar de Spanjaarden te rijden. Op hun tocht moeten ze zich hoeden voor de befaamde molen. Wijslijck moeten zy varen Sonder eenigh ghebaer, Dat sy niet int bezwaren t' Jutphaes raken voorwaer, Want de Muele staet seer wint-gierich, En slaet het Volck onmanierich Die haer komen te naer. Ook Stoett4 (II, 36) vermeldt hem, naast de Kamper molen, naar Tuinman, en naast de molen van Tuil, en verwijst nader naar Ned. Wdb. VII 581, waar enige op Jutfaas' molen betrekking hebbende aanhalingen zijn bijeengebracht. De meest bekende is die uit Stalpert v.d. Wiele, wiens hele 19de Lofzang (bij Hoogewerff bl. 184; v. Vloten bl. 228) gaat onder het opschrift: Jutfaes 1). Dr. Hoogewerff meende indertijd: ‘De dichter schijnt op een oude rechtsgewoonte te zinspelen’, maar deze onderstelling schijnt geen andere grond te hebben, dan Stalpert's woorden: Komt mij te Jutfaes Beschuldigen met rede, Want dat is d' eigen stede Daert malle meulen recht Bepleyt te werden plegt 2). {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de archivaris der abdij Heeswijk, dr. Th. Heyman O. Praem., dank ik de aanwijzing van een boekje, waarin naar bescheiden van Mgr. v. Heukelum door A.E. Rientjes geschiedkundige aantekeningen zijn bijeengebracht over het kerspel Jutfaas (z. pl. en j.), en dat voor de verklaring der uitdrukking enige gegevens bevat. ‘Hier dienen wij nog, - zo leest men aldaar op blz. 38 v., - eene gebeurtenis te vermelden uit de laatste jaren van haar leven 1), welke te Jutfaas algemeen bekend is. Het verklaart, waarom de inwoners van Jutfaas voorheen “molenkruiers” genoemd werden. Of de molen te Jutfaas behoorde aan den Ambachtsheer, of dat deze aldaar het molenrecht had en voor het onderhoud moest zorgen, dit is zeker dat over den molen en over dat recht in vroeger jaren veel getwist werd’. Hier vindt de schr. aanleiding, om het gedicht van Stalpert te vermelden, dat echter zeer ten onrechte gezegd wordt het verdriet te beschrijven, hetwelk deze molen aanbrengt. Immers het onderwerp daarvan vormen de menigvuldige beuzelarijen, waarmee des dichters of des mensen geest zich dag aan dag bezig houdt. De naam ‘molenkruiers’ wordt dan in verband gebracht met een gebeurtenis die omstreeks 1680 kan hebben plaats gehad: Toen deze molen, of liever het kopstuk, vervoerd werd van de Molensteeg naar den Doorslag, is, ter hoogte van de Valom, de molen, zoo zegt men, omgevallen, en vandaar de naam’. Ten slotte nog enkele kleinigheden. Kan men uit de spelling soeven - ‘zeven’ (I, 43, 2) opmaken, dat de elders vaak voorkomende vorm oevel de uitspraak met eu toelaat? Bij II, 94, 92 ‘Het was doen al claer schapen’ verklaart de aantekening: ‘Alles was klaar’, en voegt toe: ‘schapen is hier wel alleen om het rijm gekozen’. Is het woord herkend als deelwoord van scheppen? II, 172: ‘Ick ducht dat dit groot ongheval / My de vijf sinnen kosten sal’ {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt voorzoveel nodig verduidelikt door de variant van S: ‘Mijn Lijf en leven costen sal’. Het zijn dezelfde vijf, die ons uit de volksmond bekend zijn, en uit Elckerlijc (De Raaf, vs. 620 e.e.), waarnaast Everyman heeft: ‘Your fyve wyttes as for your councellors’. Van no 203 luidt een koeplet (vs. 133 vv.): Deze broeders zijn oock meden Gheroert nae hare begheert Bij hare Fraters seer weert, Laetse nu dencken met reden Het onderscheyt met berouw Int sieck Wijf en krancke Vrouw. ‘De bedoeling, aldus de aantekening, schijnt te zijn: het onderscheid tussen dief en diefjesmaat. Maar een verklaring der uitdrukking weten wij niet te geven’. De verklaring is geen andere, dan dat er geen onderscheid is tussen een ‘sieck Wijf’ en een krancke Vrouw’, zomin als tussen ‘broeders’ en ‘Fraters’. Schijndel. l.c. michels. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Knol als typeerende achternaam in het Nederlandsch. § 1. Het Nederlandsch van verschillende plaatsen en tijden kent het - naast ‘knul’ staande - woord ‘knol’, aanduidende een: lomperd, onbeschaafd persoon, domoor enz. 1). Soortgelijke beteekenissen geeft het Deutsches Wörterb. van Grimm, V (1873) 1466-7 op i.v. ‘knolle’, dat in de citaten t.a.p. bijzonder vaak van boeren wordt gezegd. En het zijn ook twee boeren, die in Fastnachtspiele aus dem fünfzehnten Jahrhundert 2) den naam ‘Knoll’ dragen als typeering: ‘So haifz ich der Lorenz Knoll Und han mich oft gefressen vol,’ zegt één dier twee. ‘Knol’ komt - in lateren tijd - óók in het Nederlandsch voor als typeerende achternaam; daarvan geef ik de volgende voorbeelden. (‘K.’ als naam van iem. uit de onbeschaafde lagere stadsbevolking.) Dr. Muller, naar ik meen de eerste Bredero-commentator, die geschreven heeft over den naam van Jan Knol uit den Sp. Brabander, vraagt of Bredero ‘hier soms een (groot)vader’ - den Professor naar het schijnt verder onbekend - van den Amsterdamschen Sociniaan Jan Knol ‘bedoeld kan hebben’ 3). Nu mag Bredero enkele werkelijke personen ten {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} tooneele hebben gevoerd (MSB. 293-4), hier schijnt mij toch een andere verklaring meer voor de hand te liggen. De ‘slordigheid ... dat van de drie Patriotten alleen Jan Knol èn in de Namen èn in den tekst voluit aldus heet’, terwijl de beide andere in den tekst alleen met hun voornamen worden genoemd (a. p. 286, noot 3), brengt mij tot het vermoeden, dat voor den dichter het zwaartepunt lag in den achternaam. De drager hiervan - in de ‘Namen’ de eerste der drie Patriotten - is reeds gekarakteriseerd als een toch tamelijk onbehouwen (a. p. 289) ‘voorstander der oude burgerij’ (290), ‘de eenige’ van het drietal, die ‘geboren en getogen Amsterdammer’ blijkt (291). M.i. wil Bredero - lang niet afkeerig van typische tooneelnamen 1), en natuurlijk bekend met Jannen met kenschetsende achternamen 2) - J. Knol door zijn naam typeeren als iemand van weinig beschaving uit het (in casu Amsterdamsche) volk. Voor die typeering was ‘knol’ 3) - gezien zijn beteekenissen (vgl. de lit., genoemd op bl. 244 noot 1) - wel een der geschikste woorden; Warenar vs. 727 4) bewijst, dat het woord in (of bij) A'dam in Bredero's tijd bekend was. Bredero bedoelt dus wrsch. iemand uit weinig aanzienlijker kringen, dan 130 jaar later Wagenaar op het oog heeft. Naar aanleiding van een oproertje te Amsterdam sprak W. in De Patriot, no. 22 (21-11-1747) 5), zijn grondigen afkeer uit {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} van ‘domme en dwingende Requesten’ (a. p. 187). De ‘Magistraaten’ hebben natuurlijk het volste recht zulke verzoeken zonder meer af te wijzen (a. p. 188), immers: ‘Zal het Request van Jan Knol, 1) geschreeven in een' barbaarschen styl, met letters als haanepooten, met meer kruisjes dan naamen getekend, en een misselyk mengelmoes van ongerymdheden vervattende, voor de begeerte der Burgeren van eene beschaafde en aanzienlyke Koopstad doorgaan?’ (We merken bij den deftigen geleerden 18de-eeuwer wèl een heel andere houding tegenover het ‘volk’ op, dan bij den gemoedelijken schoenmakerszoon!) En in onzen tijd schildert F. de Sinclair 2) in De Ridder Knol (1917) een onbeschaafden, maar ronden, Rotterdamschen (a.w. 85, 159) ‘proletariër’ (a.w., b.v.: 76, 80) Willem Knol. Als ‘owéjer’ (a.w. 15, 16, 78) komt deze door aankoop van een ‘Ridderhofstad’ in aanraking met een groepje - wat muffe - landjonkers (in het achterlijke ‘Olmhoven’), die wel erg op hem neerzien en zich geringschattend over zijn naam uitlaten, 3) maar zich intusschen niet in alles gunstig van den inkomeling onderscheiden. (‘K.’ als naam van een dorpeling.) Niet alleen het lagere stadsvolk, maar nog meer boeren en derg. stempelt men vanouds gaarne als ongemanierd, ‘dorper’. Daarom kan het niet verwonderen, dat men ook te ònzent zich vroolijk heeft gemaakt over boer Knol: in een treurspel van 1628, Geraert van Velsen {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} lyende 1) van Suffridus Sixtinus vertegenwoordigen een drietal zeer lompe boeren - Ian Knol, Iapic Melissen, Phlip - het komische element. - Ook Kees Knol, uit een mij slechts bij name bekend en in 1772 genoemd tafelspel 2), heeft zijn naam vermoedelijk wel eer aangedaan; evenals onlangs in een laagkomiek verhaaltje ‘Kastelein Hendrik Knol, van het café “De Gouden Leeuw” in Lutjebroek,’ die om zijn onbeschaamde nieuwsgierigheid door een gast er tusschen wordt genomen. 3) Dùs: minstens sedert de 17e eeuw geven in (het Westen van Noord-)Nederland schrijvers aan leden van onbeschaafde bevolkingsgroepen den typischen achternaam ‘Knol’; natuurlijk met een zéér gewonen vóórnaam. ‘Jan Knol’ schijnt - althans in het Amsterdamsch 4), in de 17e en 18e eeuw - zelfs een staande uitdrukking te zijn geweest, die ik intusschen nergens aangeteekend vind (behalve in het Nl. Wdb., waarover nader). Een ‘niet heel gewone(n) ... naam’ noemt Prof. M. (MSB. 295) ‘Knol’ terecht. Intusschen, - behalve den Sociniaan - droegen en dragen hem toch verscheidene personen; misschien juist in Noord-Holland 5). Mede in verband met het vooraf- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} gaande acht ik aannemelijk, dat in één of meer gevallen een geslacht zijn naam ‘dankt’ aan een stamvader, dien tijdgenooten hebben willen stempelen, typeeren, als een ‘knol,’ in den zin van Stoett, Spreekw.4 (a.p.) enz. (boven, bl. 244, noot 1). 1) § 2. Het zij mij vergund te betoogen, dat op de in deze § genoemde - blijkbaar niet alle onmiddellijk duidelijke - plaatsen uit geschriften der 17e en 18e eeuw, zeker of zeer wrsch. de historische Jan Knol is bedoeld. - Uit de literatuur 2), genoemd in MSB. (noten 1 van bl. 294-5), blijkt, dat deze Sociniaan in de 17e eeuw te Amsterdam ijverig sprak op godsdienstige bijeenkomsten. Zijn optreden baarde veel opzien en vijandschap. Voor tegenstanders zullen niet onwelkom zijn geweest: zijn ongunstige, spreekwoordelijke, naam en dìt, dat deze Collegiant - naar men 3) zei - niet altijd een vlekkeloos leven had geleid. Verder herinnert men zich, dat velerlei dissenters vaak over één kam werden geschoren als ‘fijnen.’ 4) {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Alles te zamen voor de tegenpartij redenen genoeg - dunkt ons -, om de laatsten bij gelegenheid voor te stellen als aanhangers of geestverwanten van dezen J. Knol. I. ‘De Geest-drijvende so, so’ is een klucht, geschreven tegen de aanvallers van Asselijn's Jan Klaaz, denkelijk in Maart 1683 1) - en in dien tijd spelend. Wanneer we hier (so, so. 30; Jan Kl. XXI) Fyn-man hooren spreken van ‘me beste vilte hoet ..\.., die ik heb laten maken doen Broeder Jan Knol \ Eerst gesturven was’, moeten we wel haast denken aan den Sociniaan (dien men na het begin van 1670 uit het oog verliest (Meinsma, Spinoza 321), doch die dus vóór het schrijven van so, so. gestorven zal zijn 2)). In so, so. (20-1; Jan Kl. XXVII, XXVIII) zal in de hel Jan Klaaz worden opgevoerd. Als spelers zullen o.a. optreden duivels (‘drommel(tje)s’) en geestdrijvers 3), kortom: - dat is blijkbaar de vriendelijke bedoeling - geestverwanten van de door Asselijn gehekelde ‘fijnen’. De ‘Gunstelingen’ van den Kwaker Reinier Adriaenzen, die voor hem Zaartje's hand komen vragen, ‘'t Jerck Henderickse, en Stoffel Thyssen, heel beleeft, Dat sijn twee drommels van Jan Knol sijn lijf trawanten, Die siender soo fijn uyt, als al de so, so, quanten,’ {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Immers de duivel is zwart; dat is ‘de eyge so, so, kleur’ (a.p.), want de ‘fijnen’ gingen veelal zeer stemmig gekleed 1). Muller's vraag of met dezen Knol de Sociniaan bedoeld is (MSB. 295), beantwoord ik nu met: hoogstwaarschijnlijk wel. II. Ook de Amsterdamsche tooneelspeler Hendrik van Halmael hekelt in zijn drama's de ‘fijnen’ 2). a.) In zijn Crispyn, Boek- en Kashouwer, Bedrieger. 3) (1706. - 1e Bedr., 4e toon., bl. 8) roept de titelheld - nadat Goedhard in hoogdravende taal heeft meegedeeld, dat hij (G.) bijna geruïneerd is - spottend uit: ‘'k Verloof my de vasten, 4) heb ik ooit iet zeediger hooren zeggen! Jan Knol, met al syn Fyne, mag' er de Broek wel by leggen.’ 5) Al bezigde de Sociniaan zèlf nu misschien niet immer zoetsappige woorden 6), zéker is, dat de ‘fijnen’ over het algeméén - en men maakte immers niet veel onderscheid - veelal werden bespot om hun bijzondere taal, hun ‘teemery’ 7). Het ‘zeedig’, fatsoenlijk, gedràg van den schurkachtigen, in De Panlikkėr 8) (1704) bij de ‘vroome’ ingedeelden 9), Crispyn wordt aldaar geprezen door Goedhart, vol goed vertrouwen (34-5). b.) In dit ‘blyspel’ (1e ‘deel’, 13e toon.) waarschuwt Robbert zijn meester Goedhart tegen ‘Crispyn Panlikker,’ die op {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} schandelijke wijze van. G.'s ‘Beurs, en Tafel’ (bl. 20) en ... vrouw profiteert (bl. 21): ‘Hy maakt niet veel verschil, tussen jou goed en sijn eygen, Na sijn gevoelen, mag men alles tot sijn voordeel besteen, 'T is van Jan Knols volk, alle goedren gemeen,’ enz.. Het is duidelijk, dat hier gezinspeeld wordt op sommiger secten communistische neigingen 1), op een hatelijke wijze in verband gebracht met de hebzucht, den ‘fijnen’ herhaaldelijk aangewreven 2). c.) Trouwens het is bekend genoeg, dat ‘fijnen’ meermalen voor huichelaars werden uitgemaakt 3), die ook op (sexueel) zedelijk gebied lang niet zuiver waren 4); zoo zegt De Panlikker tot zijn genoot, Schokkebast, dat - als de vrouw van den gastheer ‘jou oversy, dan eens Lodderig aan’ ziet (bl. 19) - hij ‘nog fijnder 5) taal, als Grieks, of Latyn verstaan’ moet (bl. 20). En in het citaat b.) heeft Van Halmael - gezien het verband - onder ‘alle goedren’ wellicht ook min of meer de vrouwen verstaan; polygamische en derg. theorieën {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} kwamen althans onder Collegianten voor (Hylkema II 99 vlgg.). Zou een en ander geen licht werpen op een plaats uit een derde blijspel van denzelfde? In Crispyn, Bedrieger, Of de Gewaande Baron 1) (1705) spreekt de titelheld over stoffelijke voordeelen, die zijn waardigheid van Baron en ‘Officier’ hem oplevert; hij zegt o.a.: (vs. 1) ‘Als de Getrouwde 't zo wat op syn Jan Knols bakken, (vs. 2) Dat is ook nog een troost voor myn bedroefde zakken’, Denkt de schrijver wellicht ook hier niet aan een gemis van onderscheidingsvermogen, wat betreft mijn en dijn, i.c. dus aan overspel (hetzij louter uit vleeschelijke zwakheid, hetzij door de bedrijvers toelaatbaar geacht op grond van leerstellige overwegingen); of mogelijk aan het niet ‘voor de wet’ willen trouwen van sommige Kwakers e.a. 2)? Alles verkeerdheden, aan ‘fijnen’, ‘Jan Knols volk’, verweten. 3) - Overtredingen van de huwelijkswetten, b.v. overspel, werden o.a. gestraft met boete en confiscatie, 4) waren dus inderdáád een ‘troost’ voor ‘zakken’ van overheidspersonen. 5) Dr. Beets (Nl. Wdb. VII1 186) neemt op grond van deze {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats en van a.) - zonder van den historischen Jan Knol te gewagen - een typeerenden naam aan voor: ‘een koele(n) vrijer, een koude(n) echtgenoot.’ Het komt mij voor, dat deze verklaring voor a.) stellig onjuist is, terwijl ze voor c.) zóó weinig voldoet, dat ik me wel gerechtigd voel, de mijne er naast te zetten. Ik meen dus op de plaatsen, besproken in § 2, - in tegenstelling met de daarvóór genoemde - Jan Knol voor den dissenter te mogen houden, wiens gerucht na zijn dood dus nog niet terstond vergaan was. Misschien dat we zijn naam mee om de gelijkluidendheid met den typ. naam (van immers eenigszins ongunstige beteekenis) herhaaldelijk ontmoeten in, den ‘fijnen’ vijandige, geschriften. Men mag uit zulke plaatsen geen onvoorzichtige gevolgtrekkingen maken omtrent den typeerenden naam, al blijft beïnvloeding van de beteekenis daarvan door de waardeering van den historischen persoon mogelijk. 1) § 3. Ten slotte nog iets over een paar kinderprenten. In (portef. N van) de verzameling-Waller ('s Rijks Prentenkabinet, Amsterdam) vond ik: ‘Het geestigh Leeven van Jan Knol / Diens Geest al veeltijts was op hol’, een prent (no. 24), ‘Gedrukt by Hendrik vander Putte / ... op 't Water / in de Lootsman’ te A'dam, werkzaam van 1762-5. 2) Ik ontdek echter niet veel verband tusschen dezen titel en den, weinig samenhangenden, inhoud van de (6 × 6) afbeeldingen en onderschriften. Slechts voor een klein deel werpen de rijmpjes misschien eenig licht op de ‘opvatting’ van den ‘held’ door den schrijver. 3) Prent 55 uit dezelfde portef. (‘Hier hebje het Leven {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} van Jan Knol / En hoe hy raakte op den hol’.) is gedrukt bij de Erven H. van der Putte, werkzaam van 1774-93 1); Dr. G.J. Boekenoogen bezit een ex. ‘met het adres van J. Kannewet te Amsterdam no. 55.’ 2) Er is hier niet méér verband tusschen titel en inhoud (: de spiegelbeelden 3) van prent 24 in andere volgorde en met andere, even onbeholpen, onderschriften). ‘Verscheidene varianten waarin Jan Knol niet wordt genoemd’, zijn bekend aan Dr. B., die tot de gevolgtrekking is gekomen, dat de houtsneden van al de bovenbedoelde kinderprenten terug moeten gaan op een nog niet weergevonden prent over een persoon, die eerst een lichtzinnig leven leidt, doch zich later betert. 4) ‘De drukker die zijne houtsneedjes van dit bovenschrift en gefingeerde mededeelingen omtrent Jan Knol's daden voorzag, heeft eenvoudig een in opspraak zijnd persoon 5) genomen om zijn prent populair te maken,’ schrijft Dr. B. mij. 6) Máár zou die drukker niet evengoed (ik zeg niet: ‘niet beter’) gemeend kunnen hebben, zijn prent populair te zullen maken met een min of meer boertigen typischen naam? Want dat zal ‘Jan Knol’ toch voor Amsterdammers ook zijn geweest. Met de opvatting als type (hier: dwaas, onverstandige enz.. Vgl. boven, bl. 244) zijn toch de titels van prenten 24 en 55 7) waarlijk niet in strijd! Die titels sluiten óók, gezien de geringe waardeering, die de Sociniaan bij velen genoot, volstrekt niet uit, dat op hèm gezinspeeld wordt, maar ik vind toch véél te sterk, het door mij gecursiveerde woord in Dr. B.'s bewering: ‘Dat de prent op den historischen Jan Knol doelt, blijkt b.v. reeds uit den titel’ van prent 24, ‘wanneer wij dezen vergelijken {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} met de wijze waarop Jan Zoet in “Het groote Vischnet”’ - volgens Dr. B. is het ‘niet onmogelijk dat de maker van de prent’ door een plano-uitgave van het Vischnet ‘geïnspireerd is geworden Jan Knol tot slachtoffer voor zijn gerijmel te kiezen’ - ‘Jan Knol vermeldt.’ 1) Ook houd ik wel voor mógelijk, maar geenszins voor zéker, dat het geestigh en Geest uit den titel van no. 24 toespelingen zijn op het veel gehekelde ‘drijven’, ‘getuigen’ of andere werking van ‘den’ (ook wel van ‘mijn’) ‘geest’ 2); immers de twee gecursiveerde woorden zijn veel te gewoon (en vooral ‘geest’ heeft een veel te ruime beteekenis 3)) om die voor stellige toespelingen op ‘fijne taal’ 4) te mogen houden. En wat den tekst der prenten betreft, die trouwens ‘als los zand’ aan elkaar hangt: het ‘hem bekeereu’ 5) (boven, bl. 253, noot 3) is wel eenigszins in overeenstemming met wat Zoet in zijn Vischnet over Jan Knol 6) aanteekent; maar zou(den) de ‘dichter(s)’ zich in den tekst gemakkelijk hebben onthouden van eenige zinspeling op de ‘fijn’-heid - dankbaar voorwerp van spot! -, waarmee de historische J. Knol toch zoo nauw verbonden was? (Indien men nl. dezen persoon inderdaad op het oog had.) De prenten worden hier vermeld in een afzonderlijke §, omdat ik het dus heel onzeker vind 7), of hier een typische {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} dan wel historische ‘Knol’ wordt bedoeld door den schrijver; wiens (- denkelijk ook voor tijdgenooten - niet overduidelijke) bedoeling natuurlijk nog niet de opvatting van zijn lezers bepaalde. 's-Gravenhage, April 1927. p.j.j. diermanse. Kleine mededeelingen. 143. Knoet. Franck-van Wijk, blz. 326 gist bij knoet (= pummel, mof) aarzelend een ontwikkeling uit knoet (= zweep). M.i. moet het woord veeleer beschouwd worden als bijvorm naast kornuit (= mnl. cornuut (= boer, sukkel, kinkel, pummel, vlegel). Voor de Anlaut vgl. Knelis < Cornelis. Het woord zou, wat de vocaal betreft, opgevat kunnen worden als relict uit den tijd, toen holl. uu nog als oe werd uit gesproken, zoodat het eigenlijk gerekend zou kunnen worden bij de groep snoet, poes, loer, boer enz., door mij besproken in N. Taalgids, XX (1926), blz. 184-189. Er valt echter ook wat te zeggen voor ‘Oostersche’ of Duitsche ontleening (vgl. mnd. kornût(e), karnût(e); de oe behoeft dan geen nadere verklaring. Hamburg, October 1927. g.g. kloeke. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} De zuidnederlandse afkomst van j uit intervocaliese d. In een vorig opstel, Tijdschr. XLVI, 1 vlgg., heb ik op grond van dialectiese gegevens het vermoeden uitgesproken, dat de j uit intervocaliese d (in braajen, kwaaje, rooje, boojen, goeje e.d.) zich in de laatste eeuwen van Holland uit naar het Oosten heeft verbreid. Toch bleek uit verschillende feiten in het eigenlike Holland ook, dat de j aldaar niet zeer oud was. Zo kwam ik, mede op grond van een voorlopig onderzoek bij 17e eeuwse schrijvers, tot de veronderstelling dat deze j < d oorspronkelik een zuidnederlandse eigenaardigheid was, die ± 1600 eerst voorgoed vaste voet in Holland gekregen heeft. Tans moge ik een overzicht geven van wat de schriftelike overlevering van vroeger eeuwen, uit Holland en ten dele ook van elders, kan leren omtrent de ouderdom van het verschijnsel in Holland en nagaan, inhoeverre de genoemde veronderstelling is te handhaven. Ik ben mij bewust, dat ik nog heel wat meer materiaal had kunnen verzamelen dan ik gedaan heb. Maar zoveel geloof ik toch wel bijeengegaard te hebben, dat een verdere uitbreiding mijn conclusie niet noemenswaard zou veranderen. En zeker ook zoveel, dat beperking bij de uitstalling ervan plicht is tegenover de lezer. Toch is deze beperking - vertrouw ik - niet zover gegaan, dat de overtuigende kracht van het materiaal erdoor zou worden verzwakt. Om te beginnen wilde ik even in herinnering brengen de indeling, die ik t.a.p. 12 vlg. gegeven heb van de verschillende vormen, waaronder zich de woorden met verdwenen d kunnen voordoen: 1 syncope van d met verlies van syllabe scha, sla, snee, kou, wei enz.; vaar, moer, roer, weer enz.; 2. syncope zonder verlies van syllabe: ouwe, kouwe, houwen en {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} rijen, leien, beduien; 3. overgang van d in j: goeje, kwaaje rooje e.d.. In het biezonder vestig ik er nogmaals de aandacht op, dat ik de gevallen onder 2. met - {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} -diphthong niet gelijk stel met die onder 3, en alleen in de laatste, dus de oei- ooi- en aai-woorden voorbeelden van werkelike overgang tot j zie. Reeds nu wijs ik erop dat deze, aanvankelik alleen op phonetiese gronden gemaakte, onderscheiding ook in het histories verloop der intervocaliese d zal blijken van betekenis te zijn. Wanneer wij iets van het gesproken Hollands, vooral het Amsterdams, uit de 17e eeuw willen te weten komen, dan is het duidelik dat veel moet worden geput uit de kluchten en blijspelen. De mate van betrouwbaarheid dezer bronnen in phonologies opzicht is nog nooit opzettelik onderzocht. Ik doe dit hier ook niet, maar de hoeveelheid der gegevens en de wijze waarop ik ze heb gebruikt, zal hoop ik niemand aanleiding geven tot het verwijt van lichtvaardigheid of voorbarigheid in het maken van gevolgtrekkingen. Ik laat bij wijze van inleiding voorafgaan een overzicht van het gebruik bij Roemer Visscher, stellig iemand van wie men niet kan zeggen dat hij bij uitstek hoofse taal schrijft. In de uitgave van Van der Laan heb ik verscheiden bladzijden doorgelezen, zowel uit de Quicken als de Tuyters, Jammertjens en Tepel-wercken, genoeg om te durven vertrouwen dat wat ik niet zag, het beeld van de toestand niet noemenswaard zou veranderen. Deze toestand dan is aldus: In de eerste plaats, zoals te verwachten was, talrijke vormen met bewaarde d: de geleden schaden/ quaden; stede/ mede; beschaden/ genaden; met u schade rade ick u, aller voorbeelden uit de Tuyters. Ook het hypercorrecte vlieden trof ik in de T. aan. Verder citeer ik nog uit de Jammertjens: te vreden, houden, tyden, reden/ te vreden, veeder, bode. Meer voorbeelden, die op elke bladzijde te vinden zijn, hier op te sommen schijnt mij overbodig. Van meer belang zijn de lang niet zeldzame gevallen van totale syncope met verlies van syllabe, zoals vaar, moer (passim) {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} broen, T. 22, 7; treen, J. 7, 23; vermoen, J. 5, 7; spreen ‘spreiden’ L.v.e. bl. sch. 195; crijchsluy, L.v. Reth. 115; coopluy, ibid. 117; verneeren J. 1, 17. Voorts geeft Roemer verscheiden voorbeelden van syncope met behoud van de volgende syllabe, als: lyen, T. 18, 5; weyen, J. 4, 56, stryen/ belijen J. 6, 1/3; myen J. 7, 14; ryen/ stryen, ibid. 60/62; couwe (‘koude’ subst.), T. 16, 15; houwen, T. 22, 7; onthouwen, L.v. Reth., 45. Maar - en dit is het voornaamste - geen enkel overtuigend geval van j. Hoewel Breero's werken ongeveer in dezelfde tijd verschenen als die van Roemer, vertegenwoordigen zij wellicht, daar de auteur tot een jongere generatie behoort, een iets jonger taalstadium. Verschillende van zijn werken hebben bovendien het voordeel, dat er zeer kennelik naar gestreefd wordt de volkstaal, zij het Amsterdams, zij het dialect van de naaste omgeving, te benaderen. In hoeverre Breero daarin is geslaagd, - of wellicht vooral zijn boerendialect een soort traditioneel product is, een mengeling van verschillende eigenaardigheden, die nergens in een werkelik dialect samen optreden, zoals wij dat heden ten dage zien gebruiken door ‘humoristen’ -, is een kwestie die een dieper onderzoek zeer waard zou zijn, (vgl. Verdenius, Tijdschr. XLIV, 242 vlg. en Muller, ibid., 280). Het Amsterdams maakt in ieder geval een vrij betrouwbare indruk. Voor mijn doel heb ik geëxcerpeerd de Klucht v.d. Molenaer, waarvan het realisme naar inhoud en woordkeus boven twijfel staat, waarvan we dus ook phoneties realisme kunnen verwachten. Het dialect is dan weliswaar, voor wat de meeste personen betreft, niet Amsterdams. Ik heb niet nagegaan, of de taal van het ‘steewijf’ Trijn zich onderscheidt van die der, trouwens onder de rook van Amsterdam levende, molenaarsfamilie. Dit punt zou mede onder de aandacht moeten vallen van degene die Breero's dialectweergeving uitdrukkelik onderzocht. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het stuk, dat ons hier bezighoudt, heb ik geen verschil kunnen constateren. Al de dramatis personae spreken éen taal inzake de j. Na velaire vocaal - volgens de uiteenzetting Tijdschr. XLVI, 7 vlgg. het enige ondubbelzinnige geval van j - komt geen j voor. Naast handhaving van d zag ik alleen de verschillende vormen van syncope, b.v. noon ‘noden’ 347; doren ‘dooiers’ 352; ouwe kost goe kost 256 enz. 1). Want ook huyenochtent 168 (vgl. mnl. huden) is evenmin een j-geval als beduyen 337. Op grond hiervan behoeft men nog niet te besluiten, dat de uy bij Breero al een diphthong voorstelt (hetzelfde teken op éen bladzijde in vier andere woorden: vuyle 336, iuyst 340, muylen 341, duym 350). Ook wanneer deze door dit teken aangeduide klank nog niet veel verschilde van onze [ü] in vuur, kon zich tussen deze palatale [ü·] en volgende ə zeer gemakkelik een j-achtige glide vormen, zodat geen syncope met verlies van syllabe ontstond. Men denke b.v. aan de (altans in Holland) gebruikelike uitspraak van hd. brühe, glühen: [brü· {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ə, glü· {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ən]. Hetzelfde geldt, eigenlik in nog sterkere mate, van de zoëven uit Roemer geciteerde vormen met oude î als lyen, strijen, myen enz. Er is echter éen woord, dat in zijn spelling sterk voor diphthongering pleit, nl. kyeren, dat heel vaak met ey of eij gespeld voorkomt, b.v. in de Molenaer 101, 234/5, 417. Want het is toch wel buiten twijfel dat wij voor de verklaring van deze vorm uit moeten gaan van een vorm met rekking der vocaal vóor n + dentaal, of wellicht nauwkeuriger: vóor n + d van de verbogen vormen: vgl. Tijdschr. XLI, 274 vlg. Zo ontstond dan eerst de langvocaliese vorm kīnt, die we uit hedendaagse niet-diphthongerende dialecten kennen, en daarna het gediphthongeerde kijnt, dat tans b.v. in de Alblasserwaard gebruikelik is 2). Breero zelf heeft ook herhaaldelik {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} de vorm kijnt of kynt, b.v. Mol. 46, 140, 176, 206. Naar de ‘reconstructie’ door Kloeke, Expansie 104 vlgg. zal hiermee wellicht al de diphthongiese vorm zijn bedoeld. Keijeren is natuurlik nog niet een strict bewijs voor de diphthong ook in kijnt. Het zou heel goed kunnen zijn dat in de positie vóor vocaal de diphthongering bevorderd en dus sneller verlopen, of wel eerder overgenomen was: Te Winkel wijst Tijdschr. XX, 81 vlgg. genoeg gebieden aan waar een dergelijke differentiatie tussen positie vóor vocaal dan wel vóor consonant is op te merken 1). Het is in ieder geval de moeite waard te constateren dat bieden, lieden na syncope van de d leiden tot de monosylla- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} biese vormen bien, lien, terwijl lijden rijden en ook luiden, beduiden na de syncope tweesyllabig blijven. Bieden en lieden stonden dus wat de vocaal betreft op éen lijn met schaden, noden, voeden, maar lijden en rijden met luiden en beduiden gaan parallel aan vormen met ontwijfelbare diphthong als bereiden, scheiden, houden en oude. In de positie vóor vocaal moet dus de oude î (in tegenstelling met ie) en oude û al vroeg enige neiging tot diphthongering hebben gehad, op de wijze van modern nederl. ee en ie in b.v. tweejen en driejen. Kloeke, Expansie 104, constateert verband tussen de diphthongering (van û) en wat hij noemt j-ontwikkeling in woorden met oude d. Ik zie dat verband voorlopig niet verder dan dat door de syncope de [ü·] of [i·] vóor vocaal kwam te staan. Dat dit laatste de hoofdzaak is, blijkt dunkt mij uit woorden als bedyen, gebenedyen, vryen, vryelijck, belyen, (alle bij Roemer), die nooit d hebben gehad en dezelfde tweesyllabigheid, dus ook wel beginnende diphthongering, vertonen. Het ligt echter tans niet op mijn weg op de vele kwesties aan de diphthongering verbonden, in te gaan. Daarom deel ik nu het een en ander mede uit de Spaanschen Brabander. Hiervan heb ik de eerste duizend verzen systematies, de rest vluchtiger, doorzocht en daarbij het volgende zeer merkwaardige feit waargenomen. De Amsterdammers in dit stuk spreken gelijk in de Molenaer, dus b.v.: moer, breur 346, vaar 350 e.a.; deck-kleen 135, voen 142, treen 721; van liever lee 773, luy ‘lieden’ 799 e.e.; getyen 387, bescheyelijck 365, kruyen ‘kruiden’ 320, souwen ‘zouden’ 331, houwen ‘houden’ 297, ryen 294, 305, ouwe man 304, enz. enz. En zulke vormen bezigt ook de Antwerpenaar Jerolimo. Daarentegen hoort men uitsluitend uit de mond van laatstgenoemde in goeyen stoot 27, goeyken ‘goedje’ 23, 29 en andere j-vormen van ‘goed’ passim. Aardig is de tegenstelling bij de wederzijdse trouwbelofte, die Jerolimo en Robbeknol elkaar doen vs. 63/4: J. Want ons Heer het ou verleent een goey Meester an mijn. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} R. En ick sal jou, mijn Heer, een goede Dienaar zijn. Verdere duidelike j-vormen van Jerolimo zijn: moeyer 182 e.e., ghevoeyert 643, vermoeyen ‘vermoeden’ 653, den royen plumagie 494, slaget 't eeten gay 534, bayen 650, en, minder betrouwbaar, schay ‘schede’ 524. Voor Breero was blijkbaar deze j na velaire vocaal een kenmerk van het Brabants, en geen echt Amsterdams. Dat het Amsterdams van de eerste helft der 17e eeuw de j niet of altans heel weinig kende, zou men ook moeten afleiden uit het materiaal van de kluchten, dat we bij Van Moerkerken, Het Nederl. kluchtspel verzameld vinden. In de te Amsterdam gedrukte kluchten treffen we de gewone syncopevormen aan, die ook Breero te zien gaf: leen, bloen, vermoen; lijen, snijen, houwen, kouwen; quae fortuin, sulcken quae kop enz., naast talrijke woorden met bewaarde d. Eerst in de kluchten van het allerlaatste deel der 17e eeuw beginnen de evidente j-vormen te komen. Zo b.v. in no. 72 (A'dam 1687) een goeijen man 53; no. 73 (A'dam 1692) een kwaaijen als een goeijen 48, goeje meid 204. Maar ook nog in dezelfde klucht kwaaden 45, en zelfs in éen regel: goeje en kwaade 46. Men krijgt dus de indruk, dat eerst in de tweede helft der 17e eeuw te Amsterdam goeie en kwaaie als eerste voorlopers van de j-vormen beginnen algemeen te worden. Of deze verschijningen in de kluchten bij de werkelikheid niet wat ten achter waren, laat ik voorlopig in het midden, maar herinner er toch aan, dat ook tegenwoordig juist deze twee woorden worden aangetroffen als voorposten in gebieden, waar overigens de j-vormen nog zeldzaam of geheel onbekend zijn (Tijdschr. XLVI, 14 vlg.). Eén uitzondering bij v. Moerkerken vormt no. 3, een klucht van Breughel. Hierin komen o.a. voor: bevroyen, ‘bevroeden’ 20, Gansen die broeyen 22, moeyer 29, 79. De schrijver echter van de Boertighe Cluchten, Gerrit Hendricksz. van Breughel, was een Zuidnederlander, gelijk ook zijn naam uitwijst. (Zie over hem biografiese gegevens bij Kalff, Tijdschr. XXXVI, 56 vlg.). {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook deze witte raaf onder v. Moerkerken's verzameling wijst dus naar de Zuidelike Nederlanden voor de j. Dit doet in zeer sterke mate ook Huygens, als hij in zijn Trijntje Cornelisdr het dialect van Antwerpen weergeeft. Smout, Antw. dialect, 147 vlg. vergelijkt het Antwerps van Huygens met dat van Hooft en Breero, en constateert dat Huygens' Antwerps de meest betrouwbare indruk maakt, wat hij toeschrijft aan het feit, dat Huygens' moeder een Antwerpse was. In Tr. Corn. nu vinden we precies wat na het voorgaande te verwachten was; de Antwerpenaars geven ooi-, oei- en aai- woorden, de Zaanlanders geen enkel, behoudens alleen een goey luij van Trijn in vs. 968. Verder komt in het ‘Aen den Leser’ een uyt-ghebroeyt van Huygens zelf voor, (uitg. Eymael, p. 1). In de verklarende lijst die Huygens aan de klucht heeft toegevoegd (Eymael, p. 2 vlg., Worp V, 106) geeft hij alle antwerpse j-vormen, en trouwens ook lijden, tyden e.d. met d weer. Slechts éenmaal laat hij in zijn Hollands een d-loze vorm toe, en dat is juist een ontwijfelachtig j-geval, nl. braeijen als weergeving van antw. brôye ‘braden’ 1). De tegenstelling tussen de ‘Waterlanders’ en Antwerpenaars is dus duidelik, hoewel niet zo consequent als Breero deze te zien geeft. Wellicht verdient hierbij opgemerkt te worden, dat de klucht uit de 2e helft van de 17e eeuw is. Maar ook in andere en vroegere gedichten van Huygens merken we wel eens een j-vorm op. Talrijk zijn ze niet. Te Winkel geeft uit Huygens' Delflands, Tijdschr. XVIII, 174 vlg. slechts éen vorm van de zestien ‘met geschreven of ongeschreven substitutie van j of w’, die naar de maatstaf, waarmee we hier meten, voor j-vorm kan gelden, nl. raey(en), Voorh. 598. Onder de tegenwoordige delflandse woorden, die Te Winkel ald. opgeeft, zien we al dadelik naast raaie ook gebooie en hoeie met j na velaire vocaal. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Huygens echter - misschien mede door invloed van moederszijde - van j niet zo afkerig is als zijn hollandse tijdgenoten, blijkt uit een sneldicht van 1671 (Worp VIII, 9), waarin draeijen ‘draden’ voorkomt. Deze plaats heb ik slechts bij toeval, niet door een stelselmatig onderzoek van Huygens opgemerkt, zodat ik niet te veel gewicht wil hechten aan het feit, dat ook deze j-vorm van vrij late datum is. Wat Vondel betreft, bij wie men op brabantismen moet voorbereid zijn, volsta ik met te constateren, dat Van Helten in de afd. ‘Vormleer’ van Vondel's taal, wanneer hij p. 21 vlgg. over ‘Epenthesis, syncope, enz.’ handelt, niets vermeldt dat in deze kwestie van belang is, alleen een hypercorrecte vorm dwaden voor dwaen (p. 22). Van Helten's overzicht is wel heel kort, en de door Muller, T. en Lett. I, 222 genoemde vorm ouwe toont dat het ook niet volledig is. Toch heb ik een nader onderzoek naar Vondel's gebruik in dezen niet ingesteld, omdat Vondel zich weinig ‘van platte en lompe taal (bedient)’ zoals Van Helten in het ‘Voorbericht’ zegt. En die soort taal, waarover wij ons tegenwoordig allicht op een andere toon zouden uitspreken dan v. Helten in 1881 deed, levert toch juist voor ons doel het beste materiaal op. Ook Hooft wilde ik aanvankelik ter zijde laten, omdat ik van mening was dat het doorzochte 17e-eeuwse materiaal reeds voldoende resultaat had opgeleverd. Later echter viel mijn oog op een plaats in de Granida vs 925: ick spoey nu henen. Bij verder doorlezen van dit spel - toch niet bepaald realisties wat taal betreft - bleek dat ick spoey ook staat in vs. 1389 en spoeyt U 1241. Toen ik nu ook in de Baeto 293 een spoejt ontdekte, was er grond tot het vermoeden dat Hooft inzake de j na velaire vocaal andere wegen ging dan Huygens en Breero. Daarom heb ik alsnog Hoofts weergeving van het amsterdamse dialect nagegaan in de Warenar (ed. Verdam). Indien toch spoeyen al voorkwam in de stukken van ‘hogere’ stijl, dan zouden in dit blijspel zeker j-vormen zijn te verwachten. In de eerste drie bedrijven echter van de Warenar {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} (875 verzen) komt geen enkele j-vorm voor, behalve juist weer het genoemde spoeyen 360 en 561, spoeit 85. Verder zeer veel vormen met totale syncope en verlies van syllabe, als goê cier 15, meê/ steê 367/8, steêbo 722, vreê/ meê 617/8, gae te slaeu 786; broen 13, bevroên 35, vermoên 36, liên 39, 516, 835, bloên 3. p. plur. ind. praes. 79, reên geven 83, reên 183, 476, 589, leên 239, 831, onbelaên 251, draên 448, verraên (partic.) 767, enz. enz.; de lui 143, luy 327, 348, 351, 465; vaêr 232, 440, 665, 732, broêr 799. In schiên 41, en geschiênis 71, hebben we eigenaardige voorbeelden van hypercorrectie, in ieder geval stellige bewijzen van het voorkomen der hypercorrecte d-vormen. Ook de ei- (ij-) uy- en ou-woorden met syncope zonder verlies van syllabe zijn zeer gewoon: scheyen 50, beyen 51, 747, snijers 116, snyer 711, ryen 215, lyen 457, escheyen 748, beduyen 756, en misschien ook muyeren ‘redderen, schikken, bedisselen’ 392, den ouwen 55, ouwe 597, 603, houwen 158, 352, 383, 600, 668, behouwen 280, als partic. 125, onthouwen 488, ophouwen 568, vasthouwen 752. Daarnaast komen natuurlik ook weer, naar het schijnt echter minder vaak, vormen met bewaarde d voor, zoals mede/ dede/ stede 25/6/7, 't ydele hooft 110, Gans lijden 615, vermoeden 305, duiden as ten goeden 305/6, by de vroede 552, enz. Hoofts Amsterdams wijzigt dus geenszins de indruk, die we van Breero en de kluchten hadden verkregen. Alleen blijft vreemd zijn kennelike voorliefde voor spoeyen. Het is verleidelik, met het oog op de volkomen consequente afwezigheid van j-vormen in alle andere gevallen, een speciale verklaring voor dit verschijnsel te zoeken. Daartoe zou men kunnen uitgaan van het mnl. (zeldzame) spoen, ohd. spuon, oeng. spôwan. Naast dit spoen zou dan een praesens met j ontstaan zijn op wijze van doeien naast doen (v. Helten Mnl. spr. p. 303, Franck, Mnl. Gr.2 § 164). Ook zou het praeteritum spoede en het partic. gespoet (geen van beide vormen wordt in het Mnl. Wdb. opgegeven) kunnen geleid hebben tot een praesens spoeien naar het voorbeeld van bloede, gebloet bij bloeien; vloede bij vloeien; {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} groede bij groeien; scoeden, ontscoet, gescoet bij scoeien. Maar deze laatste j-loze praeterita en participia zijn zeldzaam (v. Helten, Mnl. spr. p. 272), zodat zulk een analogie op grond van de mnl. overlevering niet voor de hand liggend kan worden geacht. De vraag inhoeverre in het middeleeuwse Hollands (want Hoofts spoeyen zou dan een speciaal hollandse, altans noordelike vorm moeten zijn) tot zulk een analogiese vorming aanleiding bestond, moeten we geheel laten rusten. Tiemeijer, Klankl. Hildegaersberch p. 134 vermeldt een ghespoeyt in het hollandse hs. H, (waarin overigens geen j-vormen voorkomen: zie verderop) en beschouwt dit ook als een vorm van spoen, terwijl volgens hem ‘de j hier is te beoordeelen als in koeien.’ Wanneer T. hiermede bedoelt, dat de j afkomstig is uit die conjugatie-vormen, waarin i voorkwam, dan verlegt hij dus de vorm spoeyen al naar een tamelik ver verleden. - Ik erken aan het eind van deze uiteenzettingen volmondig, dat het eenvoudiger is Hoofts spoeyen op te vatten als uit spoeden ontstaan. Wanneer de andere verklaring overweging verdient, is het alleen, gelijk gezegd, omdat de j < d bij Hooft opmerkelik geisoleerd zou zijn, te opmerkeliker, omdat spoeyen tamelik veel voorkomt. Ten slotte zij nog vermeld, dat de in de Warenar optredende Brabander Casper geen j-vorm zegt, maar zijn rol is heel klein. Uit het opgesomde materiaal zou men dus afleiden, dat in de eerste helft der 17e eeuw de echte j-vormen in Holland, met name te Amsterdam, nog zeer zeldzaam zijn, daarentegen in het Zuiden, met name te Antwerpen, zeer gewoon. Een bewijs van dit laatste geeft ook de Renaissance-dichter Van der Noot. Bij deze Antwerpenaar, van wie men eerder keurigheid dan platheid van taal kan verwachten, vinden we j-woorden in overvloed. Ik citeer uit de eerste 30 bladzijden van Verwey's uitgave: gaey slaen (p. 17), met drayken van gouwe (18), bayen (25); bloy ‘blode’ (24), hoyen ‘hoofden’ (bladzijde verzuimd aan te tekenen); goey rubijnen (43), goy edel Heeren (13), {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} en uit de Ode op p. 82: spoeyen ‘spoeden’ en een goey poose. Zo ligt het dunkt mij voor de hand op grond van deze feiten, mede in verband met wat wij b.v. van de diphthongering weten, het waarschijnlik te achten dat ook de j < d een klankverschijnsel is, dat eerst in het Zuiden inheems was en vandaar naar de Noordelike Nederlanden is gekomen. Is de waarschijnlikheid hiervan eenmaal aanvaard, dan brengt men de import van deze j allicht in verband met de sterke immigratie van Zuidnederlanders in de laatste helft van de 16e eeuw. Wanneer we alleen afgaan op de gegevens van de grote 17e-eeuwers en de kluchtspeldichters, dan klopt alles uitstekend: in het begin van de 17e eeuw nog slechts gevallen van totale syncope hetzij mèt, hetzij zonder syllabeverlies 1); in de gehele eerste helft der 17e eeuw eerst enkele voorbeelden van j, bij Huygens misschien wat minder zeldzaam tengevolge van zijn moederlik taalerfdeel; in de laatste helft van de 17e eeuw reeds goeie en kwaaie in echt-hollandse kluchten als voorlopers van de talrijke j-vormen, die we uit gemeenzaam beschaafd en uit dialecten van tegenwoordig ruimschoots kennen. Wij moeten echter erop verdacht zijn, dat de blijspelen en kluchten bij de werkelike toestand wat ten achter kunnen wezen en al te zeer als speciaal brabants voorstellen wat toch ook al heel degelik hollands was. Wie immers de tegenwoordige toestand zou willen aflezen uit modern literair werk, dat naar zuivere weergeving der gesproken taal streeft, zou daaruit moeten concluderen dat b.v. ouwe, rijen, snijen alleen in de taal van minder beschaafden tuishoorden. En, om een ander verschijnsel te noemen, even zeker zou zulk een onderzoeker er toe komen om werke, stoele en soortgelijke woorden met {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} apocope der slot-n voor vulgair aan te zien. De beschaafd sprekende letterkundige, maar taalkundig leek, gaat er gewoonlik stilzwijgend van uit, dat zijn eigen spraak niet noemenswaard van het geschreven taalbeeld afwijkt. Het zijn echter niet alleen deze moderne parallellen, die tot voorzichtigheid manen met het trekken van conclusies uit de 17e-eeuwse teksten, die volkstaal heten of schijnen weer te geven. Het Afrikaans b.v. - indien we mogen aannemen dat dit de voortzetting is van het Hollands van ongeveer het midden der 17e eeuw - toont duidelik aan, dat de echte j-vormen in het midden van de 17e eeuw in Holland al tot het gevestigde taalmateriaal behoorden. T.H. le Roux deelt omtrent de afrikaanse toestand het volgende mede in zijn Beschrijvende Klankleer § 132, 2: ‘Tussen geaksentueerde ā, ō, oe en toonloze e gaat d over tot i: baaie, blaaie, paaie, schilpaaie, gebooie mrv. van bat ... blat, pat, schilpat, gebot; goeie attrib. vorm van goet’. Voorzover altans niet vormen met totale syncope voorkomen (§ 132, 1): foer ‘voeder’, faar en moer (van dieren). De grote carrière die de j in het Afrikaans heeft gemaakt, blijkt ook uit zulke geapocopeerde vormen als blaai, laai (subst. en verbum), slaai ‘salade’, sooi ‘zode’: ibid, § 132, 2 Opm. 4 1). Wel mag men er bij de waardering van deze afrikaanse vormen rekening mee houden, dat de eerste kolonisten, waar zij dan ook in Holland geboren waren, òf zeelui waren òf in ieder geval overzeese reizen achter de rug hadden. (Hesseling, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Afrikaans2, p. 4). Velen van hen zullen dus zeker jarenlang geregeld in de grote nederlandse havenplaatsen, d.w.z. Amsterdam in de eerste plaats, hebben gewoond, wanneer zij ‘aan de wal’ waren. Deze eerste kolonisten behoorden zodoende tot of verkeerden in kringen, die linguisties niet tot de conservatieve kunnen worden gerekend. En dat zij met een nieuwigheid in het Hollands dadelik ‘bij’ waren, is niet te verwonderen. Daarom behoeft men op grond van de afrikaanse j-vormen nog niet aan te nemen, dat in 1650 over het gehele gebied, omsloten door de cirkel ‘met Gouda as middelpunt en Gouda-Amsterdam as straal’ (Bosman bij Hesseling t.a.p.), vanwaar de kolonisten afkomstig zouden zijn, de j eenparig en gelijkmatig was ingevoerd. Een nòg vroeger getuigenis van j < d, en nog wel uit Noord-Holland, waar toch blijkens Tijdschr. XLVI, 13 vlg. de tegenwoordige toestand op een laat indringen der j wijst, vinden we bij Valcooch, in zijn Regel der duytsche schoolmeesters. De Planque vermeldt in zijn uitgave, p. 352, vormen als bereyen, luyen, scheyen, verbreyen, die ons niet verbazen, maar ook gaeyslaan en goey. Mogen we uit het feit, dat alleen bij goey een plaats wordt opgegeven, concluderen dat deze vorm slechts eenmaal voorkomt? Dan schijnt dus gaeyslaan een meermalen voorkomende vorm te zijn. Ik geloof echter niet van wegredeneren der bezwaren beschuldigd te kunnen worden, wanneer ik aanneem dat Valcooch, die zijn ‘Voor-rede’ begint met een uitval tegen de ‘plompheyt ende ongheleertheyt die daghelycx wort geuseert by den Hollantschen, Vriesschen en Zeeuschen Schoolmeesteren’, niet alleen in de inhoud en strekking van zijn boek, maar ook hier en daar in de taal, onder invloed zal staan van zijn zuidnederlandse collega's en voorgangers. Volgens De Planque, p. 349 ‘verraadt de taal waarin Valcooch zijn onderwijsboekje schreef, sterk den bewoner van het voormalige Noorderkwartier, al blijft natuurlijk de Zuidnederlandsch gekleurde taal, zooals men die in de zestiende eeuw placht te schrijven, overwegend.’ [Vgl. nog Verdenius, N. Taalg. XXI, 244 vlg.]. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in de middelnederlandse periode komt de j na velaire vocaal al voor. De allermeeste voorbeelden daarvan zullen wel in het Zuiden tuishoren en kunnen dus slechts bevestigen wat wij omtrent de tijd vóor 1550 in Zuid-Nederland kunnen vermoeden. Toch zijn er ook gevallen, die zich niet zo gemakkelik met de hier gegeven voorstelling van zaken laten verenigen. In het Mnl. Wdb. heb ik de beide eerste delen nagegaan, dus de letters A - G, en daarbij alleen die artikels ingezien, waar in de titel de bijvorm met j vermeld staat. Het is dus zeer goed mogelik, dat mij het een en ander is ontgaan. Het enige voorbeeld nu, dat in die twee delen duidelik op Holland wijst, is een verkleinwoord boeyken, boyken van boede, Kil. boeye, boede, ‘kraam, tent, loods’ uit de Informatie up den staet ... enz. uit de 16e eeuw dus. Zulk een enkel voorbeeld zou nog niet te bezwaarlik zijn, daar wij immers in reeds vroeger tijd dan de 17e eeuw rekening moeten houden met zuidelike invloeden bij degenen die de pen voerden, hetzij doordat zij van zuidelike afkomst waren, hetzij doordat zij de ‘Brabanders’ navolgden 1). Intussen wil ik op deze uiteraard vluchtige en zeer voorlopige proef geen verstrekkende conclusies bouwen. Indien ik ten aanzien van het ‘Middelnederlands’ zoals het zich in de afschriften van velerlei datum en afkomst aan ons voordoet, te luchthartig geweest ben, moge hierin een aansporing liggen voor anderen om aan de geographie en de chronologie van deze j in de middeleeuwen meer aandacht te schenken dan tot nog toe is geschied. Wanneer binnenkort, naar wij mogen verwachten, De Vreese's aanvulling op het Mnl. Wdb. voltooid zal zijn, zal het rijke materiaal van Verdam met meer vrucht dan tot nog toe voor zulk een onderzoek kunnen worden gebruikt. Voorlopig wend ik mij hier tot publicaties waarin aandacht aan zulke vragen is gewijd. Dan komt allereerst in aanmerking {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} de uitgave van Tondalus' Visioen en St. Patricius' Vagevuur door Verdeyen-Endepols, welker hoofddoel immers volgens de uitgevers zelf ‘was een bijdrage te geven tot de Middelnederlandsche dialectstudie’. Wat in dit werk te vinden is over de j-kwestie, steunt niet bepaald de opvatting, die ik hier tracht aannemelik te maken. In het amsterdamse handschrift komen evidente j-vormen voor (II, p. LIX); roeien ‘roeden’ 1) raie, en misschien zijn ook gehoersamheien en gerechtigheien als zodanig te beschouwen. Voor geen enkel der andere hss. vermelden de uitgevers deze eigenaardigheid. En juist voor het amsterdamse hs. nemen ze noordnederlandse oorsprong aan: zij ‘meenen .... te kunnen vaststellen, dat de taal is later middelnederlandsch uit de tweede helft der 15e eeuw, West-Nederfrankisch in het bijzonder, een dialect uit de omstreken van Den Haag’ (t.a. p., LX). Nu zal voor deze laatste localisering zeker een van de argumenten geweest zijn de mededeling op het voorlaatste blad (I, 157 vlg.) .... Dit bouck heeft huybrecht van den riele gegeven Jan van [Ri]el syn neeff wonende In den haghe .... Want overigens wijzen de taalvormen dunkt mij wel naar het Westen, maar niet speciaal naar het Noorden. Dat de ‘scriver’ zelf, die als romment van den riele genoemd wordt, in Den Haag woonde, blijkt niet: tussen Romment en Jan liggen nog twee eigenaars (p. 158): Diet boeck hoort toe margriete van den riele. Dit boec hoort toe huyberecht vanden riele. Dit bouck heeft huybrecht .... enz. a.b. Wanneer wij de naam mogen afleiden van het plaatsje Riel, dan zijn we daarmee in het Zuiden van het tegenwoordige Noord-Brabant, tussen Tilburg en Alfen (N. Br.), dus in het jaar 1461, toen het afschrift werd gemaakt, in de invloedsfeer van Antwerpen. Indien inderdaad Romment daar woonde, toen hij zijn afschrift maakte, behoeft een brabantse j ons allerminst {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} te verwonderen. Op deze mogelikheid wilde ik even wijzen, zonder evenwel de schijn op mij te laden van de resultaten van V.-E. te willen ombuigen in de zin die in mijn redenering het best past; daar zelfs het verband van de familienaam met die van het dorp Riel niet boven twijfel verheven is, durf ik niet beweren dat het bezwaar is uit den weg geruimd. Des te welkomer is mij wat Dr. Tiemeijer in zijn Klankleer der gedichten van Willem van Hildegaersberch mededeelt omtrent de hss., die het werk van deze dichter bevatten. Hij gaat in § 349b na het materiaal van de z.g. ‘epenthetiese’, d.w.z. hypercorrecte d, zoals die ‘intervocalisch achter ou, oe, ō, ē, ei, ī, ā en ū’ voorkomt in het hollandse hs. H en het brabantse hs. B. ‘Vinden we .... in sommige woorden zoo'n anorganische d’, zo redeneert Tiemeijer volkomen terecht, ‘dan kunnen we aannemen, dat bij den schrijver daarvan (de) overgang van d in u of j had plaats gehad’. 1) Nu meent Tiemeijer ‘uit (z)ijn materiaal ... te kunnen opmaken, dat die verandering langzamerhand na elkaar is gebeurd. Hild. kende de verandering niet, H de Hollander alleen achter ou, B achter alle genoemde klanken, misschien niet achter ē, oe en ū’. Het komt mij voor, dat deze conclusie, die toch ten dele slechts ex silentio getrokken wordt, wel wat al te scherp is geformuleerd. Zo leert ons dunkt mij de 17e-eeuwse toestand in Amsterdam wel, dat de type's houwen en b.v. scheien parallel gaan, zodat wij wel zullen mogen aannemen, dat H ook scheien kende, al blijkt daarvan nergens door een hypercorrecte d. Hoe dit ook zij, van groot gewicht is T.'s gevolgtrekking, dat ten tijde van het hs. H. in Holland nog niet alle drie de ontwikkelingen van Tschr. XLVI, 12 vlg. voorkwamen, met name dat van de j na velaire vocaal, dus de enige onbetwistbaar uit d ontstane j, nog niets blijkt. Terwijl {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} deze laatste in het brabantse hs. reeds zeer gewoon is. Het is geenszins mijn bedoeling het bestaan van hollandse j-vormen van vóor 1550 te ontkennen of de waarde ervan te verkleinen. Aan het slot van dit overzicht blijven de waarnemingen van het 17e-eeuws de belangrijkste: deze schijnen een zo duidelike taal te spreken, dat wij in het algemeen voor de echte j-vormen wel een beweging zuid-noord mogen aannemen. Hiermee is dan niet gezegd, dat de chronologie ook bij benadering uit die kluchten en blijspelen is af te lezen. Aan de ene kant gaat het niet aan, al deze eenstemmige getuigenissen betreffende het typies-zuidelike van de j te wraken; aan de andere kant is niet aan te nemen, dat de j in het begin van de 17e eeuw nog zo onhollands was als deze gegevens zouden doen vermoeden. Reeds het Afrikaans waarschuwt, gelijk wij boven zagen. Dit echter schijnt boven alle twijfel verheven: de ooi-, oei- en aai-woorden frappeerden de Hollander terstond als iets brabants, ook al gebruikte hijzelf ze wellicht al meer dan hij zich bewust maakte. Zo wil ik dan niet beproeven een terminus post quem vast te leggen, want de verbreiding in finesses te volgen zal wel altijd onmogelik blijven. Het zeer gedifferentiëerde, allesbehalve regelmatige verloop der dingen, dat we in nabij gelegen periodes waarnemen, en waarvan we trouwens in het 17e-eeuws ook wel iets zien doorschemeren (vgl. wat boven is gezegd over het opduiken van goeie en kwaaie in de kluchten), maant tot voorzichtigheid met nauwkeurige dateringen. Daarom alleen al gaat het niet aan, elke j van vóor 1550 in Holland als onhollands te brandmerken. Bovendien is het voorlopig ondoenlik, de zuidelike invloeden in het Noorden van de 14e en 15e eeuw precies van het ‘autochthone’ te scheiden, of na te gaan op welke wijze en door wie mogelike voorposten van de j naar het Noorden zijn gebracht. Erkend dus de mogelikheid van een zeker conservatisme en kritiekloosheid tegenover eigen taal bij de 17e-eeuwse klucht- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} en blijspelauteurs, kunnen we b.v. aannemen dat het stadium waarin wij het verloop der intervocaliese d bij hen zien, ongeveer een toestand van het eind der 16e eeuw vertegenwoordigt. De juistheid der datering is hier van minder gewicht. Maar niet zijn we hiermee ontslagen van de vraag of de opeenvolging - wel het type goe, kwa, scha, mee, raan, voen, lui, kou; ook al ouwe, kouwe, bereie, lije e.d., maar nog niet de oei-, ooi- en aai-woorden - werkelik bestaanbaar is. Want wij zijn door oud gebruik zozeer gewend aan de gedachte, dat scheie, leie, ouwe en behouwen volkomen gelijkwaardig zijn en parallel gaan met goeie, rooie en raaien, dat het niet overbodig kan worden geacht om de phonetiese toestand, die het 17e-eeuwse materiaal laat vermoeden, even in te denken. Het komt mij voor, dat een hollandse, met name amsterdamse toestand zoals die naar de hier gegeven interpretatie der feiten uit de 17e eeuw blijkt, inderdaad uitstekend denkbaar is. De syncope met syllabeverlies als in scha, mee, goe behoeft geen toelichting: d verdwijnt (zeker ook hier via đ) en de ə van de volgende syllabe gaat in de stamsyllabe op. Dit gebeurde niet zo gemakkelik, als de stam een {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} - of {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} -diphthong of het begin daarvan (zie boven p. 260 vlgg.) bevatte. In een verbinding als leien, houwen had de {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tegenover de voorafgaande en volgende klanken meer het karakter van consonant, zodat van ‘samentrekking’ van de vocaal met de ə geen sprake was. Wanneer nu de volgende ə wegens functionele waarde onontbeerlik was, ontstonden tweesyllabige vormen, zoals in de infinitieven en andere werkwoordsvormen, of meervouden van substantieven, of verbogen adjectieven: scheien, behouwen; zijen; wije, kouwe, ouwe. Was die ə minder onontbeerlik, zoals in het subst. koude of in het plurale tantum lui ‘lieden’, dat geen meervoudsaanduiding nodig had 1), dan viel de ə af. Bij Roemer troffen we nog het onmiddellik prae- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} cedent couwe aan. Deze beide woorden zijn dan ook niet geheel op een lijn te stellen met scha, slee e.d: kou en lui zullen hun ə verloren hebben alleen tengevolge van de algemene neiging tot apocope van de ongeaccentueerde ə, scha en slee misschien ten dele door dezelfde oorzaak, maar stellig mede doordat ‘samentrekking’ met de voorafgaande geaccentueerde vocaal zo zeer voor de hand lag. Volgde na de ə nog een consonant, dan gold hetzelfde: vaar, moer, (die wellicht te oordelen naar wat Tschr. XLVI, 25, over de verbreiding van de syncope vóor r is gezegd, tot de oudste laag behoren), maar ook laan, voen, raen e.d. Dergelijke vormen veronderstellen natuurlik, dat de -n gesproken werd; wat niet uitsluit, dat daarnaast in ww. als slapen, jagen de slot-n al minder vast was 1). Werkwoorden als raen, voen zullen, toen de -n in tweesyllabige werkwoorden begon af te vallen, evenzeer hun -n hebben vastgehouden als dit tegenwoordig met doen, zien, slaan e.d. het geval is. Er is dus geen reden om deze vormen met Schönfeld, Hist. gr.2 § 30 c voor ‘kunstmatige, zg. dichterlike vormen’ te houden, altans niet wanneer we ze bij Roemer Visscher en de 17e-eeuwers aantreffen. Maar er waren natuurlik ook woorden met oe, ō en ū in de stamsyllabe, die hun uitgangs-ə niet konden misen, b.v. de meeste pluralia van substantiva als hoed, brood, draad (al zou ik ook niet alle eventuele broôn en draên a priori voor ‘kunstmatig’ willen houden), verbogen adjectiva als goede, rode, kwade. Ten dele leidden deze laatste aanvankelik ook vaak tot syncope met syllabeverlies; de talrijke goê, kwâ enz. wijzen daar wel op. Maar zover ik uit mijn verzamelingen kan opmaken, stonden de meeste van zulke adjectieven al in biezonder nauw syntacties verband met het volgende substantief, en waren dus al op weg tot de tegenwoordige koppelingen als goegemeent, kwajongen. Er zijn echter stellig ook, niet alleen {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} op papier, maar ook in de levende taal, vormen met -ə als uitgang geweest. Het is denkbaar, dat dit ‘hiaat’-vormen waren al of niet met overgangsklank als ‘vulling’ daarvan, zoals goe'e of goewe, kwa'e, gelijk ze heden ten dage nog in Limburg en op Goeree voorkomen, (vgl. Tijdschr. XLVI, 20, 22). Daarvan is mij echter in de teksten die ik onderzocht heb, niets gebleken. Daar vindt men in zulke gevallen uitsluitend de d geschreven. Er is nu ook niets tegen om aan te nemen, dat de d in zulke posities nog gehandhaafd werd, zij het dan al slapper gearticuleerd, als đ. Woorden als goede, kwade, broden en ook niet-gesyncopeerde werkwoordsvormen als raden, broeden, waren dus nog in een ouder stadium, dat de toen reeds gesyncopeerde vormen al achter de rug hadden. Dat een raan en een rađen naast elkaar en tegelijkertijd kunnen voorkomen, behoeft geen betoog na wat Tijdschr. XLVI, 9-12 over de ontwikkeling van d tot j of syncope is gezegd. Ten grondslag zou hier dan liggen niet het ‘vullen’ van een bestaande hiaat, maar het vermijden van de hiaat, die b.v. in scheien, leien, ouwe, kouwe niet kon ontstaan, zodat bij deze woorden geen remmende invloed werkte. Zulk een hiaatvermijding staat volkomen op één lijn met het t.a.p. 4 vlg. besproken bewaard blijven van de -n in meervouds- en werkwoordsuitgangen. Alleen was bij de d het geval nog dringender, omdat het niet zoals bij de -n, een consonant aan het woordeinde betrof, die alleen in bepaalde sandhi-posities moest behouden blijven, en in andere weg kon vallen: in woeden, braden, schaden was het éen woord, dat altijd, wanneer het tweesyllabies moest blijven, hiaat zou opleveren. Hiermee is dunkt mij volkomen de phonetiese bestaanbaarheid van de d-toestanden, die laten we zeggen ± 1550 in Amsterdam moeten geheerst hebben, bewezen. Uit phonetiese overwegingen kan men dus geen bezwaar maken tegen het histories verloop, dat ik heb verondersteld, nl. dat de echte j-vormen jonger zijn dan die met totale syncope al of niet met syllabeverlies, en dat ze uit het Zuiden zijn geimporteerd. Ik {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} ben geneigd ook voor het type scheien, rijen e.d. zuidelike import aan te nemen, maar daaromtrent is uit het hier verwerkte materiaal geen zekerheid te verkrijgen. Wellicht zullen meer onderzoekingen in de trant van die van Tiemeijer ons eens in staat stellen de verschillende étappes duideliker te zien. Indien dan nu de zuidelike herkomst van de j < d zeer waarschijnlik is, blijft een merkwaardig verschil op te merken met de diphthongering, die onlangs op goede gronden door Kloeke voor zuidelike import is verklaard. De diphthongering beschouwt Kl. als een ‘aristocratiese’ zuidnederlandse eigenaardigheid, die juist om die reden navolgenswaard werd geacht. Zover wij echter uit het 17e-eeuwse materiaal, en nog meer uit de latere ontwikkeling der dingen kunnen afleiden, heeft zulk een hoge waardering van de j < d nooit bestaan. Integendeel - van de aanvang af schijnt deze j eerder behoord te hebben tot het ‘plat Antwerpsch’, dat Vondel ‘walgelyck’ vindt. Dat er inderdaad naast beschaafde en aristocratiese brabantismen ook wel minder edel geachte trekken in het Brabants zijn geweest, bewijst wel de {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} naast hollands ā of de ai voor de ei-klank, welke beide, zover wij kunnen nagaan altans, in Holland nooit voor ‘beschaafd’ hebben gegolden. En toch behoren ze naar het eenstemmige getuigenis van onze 17e-eeuwers, met name van Huygens, tot het ‘Antwerps’. Al deze 17e-eeuwse schrijvers nu schijnen de j < d niet veel hoger te waarderen dan de {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} in moôr ‘maar’, sôte ‘zaten’, of de ai in vraijers, waijf (spelling van Huygens in Tr. Corn.). Toch achtte een Renaissance-dichter als Jan van der Noot de j-vormen niet zijner poëzie onwaardig, gelijk wij boven zagen. En Joos Lambrecht geeft in zijn Nederlandsche Spellijnghe (Gent, 1550), waarop ik straks nog terugkom, aan de spelling met i of y volkomen gelijke rechten als aan die met d. Men moet echter in de loop der 16e en 17e eeuw steeds minder conciliant tegenover deze j-vormen in de geschreven taal zijn geworden. Dat het de invloed van de spelling is, die de {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden mèt d ‘voornamer’ heeft gemaakt dan de d-loze, is geen nieuwe gedachte. Eveneens is al vroeger gewezen op de talrijke gevallen, waar in verwante of dezelfde woorden de d bleef, waardoor enerzijds het conservatisme der spelling verklaarbaar wordt, anderzijds ook de navolging van het letterbeeld in de gesproken taal. Ook het feit, dat in veel gebieden de d werkelik gehandhaafd werd, bevorderde het lezen van de geschreven d. Het geval van de diphthongering daarentegen was een verandering vrijwel in alle posities; ter aanduiding ervan in het schrift kon het teken voor de oude klank dienen, zodat we enigszins kunnen inzien, dat hier, in tegenstelling met de intervocaliese d, van de spelling geen tegenwerking werd ondervonden. Intussen, het Frans en het Engels zijn daar om te bewijzen, dat conservatisme in spelling nog niet conservatisme in klankverloop meebrengt. Wij zouden dan ook deze remmende invloed van de schrijftaal niet kunnen begrijpen, wanneer we niet wisten dat het sedert de 16e eeuw en al vroeger voor de Noordnederlander gewoon was, dat de schrijftaal iets betrekkelik vreemds was naast de gesproken taal. Wanneer nu een opzettelik streven ontstaat om de d-vormen tot de enig duldbare te maken in geschreven taal, dan moet dit op de voortgang van de d-loze vormen in gesproken taal invloed hebben. Een eerste uiting van dit streven zien we in het zo gezaghebbende woordenboek van de Antwerpenaar Kiliaan, die kennelik de j wil uitbannen. Ik had verwacht, wegens het door Nolen, Feestbundel M. de Vries, genoemde noye ‘node’ bij Kiliaan nogal wat j-vormen te vinden. Het resultaat van een onderzoek over de eerste letters van het Etymologicum was echter uiterst pover. Het enige wat ik na lang zoeken vond, was ‘doyer j. doder’ en het reeds genoemde ‘boeye, boede’. Het woord noye ‘node’ hebben wij te danken, zoals Nolen t.a.p. opmerkt, aan etymologiese bespiegelingen van Kiliaan. Diezelfde etymologiserende neiging heeft hem er in andere gevallen toe gebracht de d vooral te schrijven. Men {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} kan bij Kluyver, Proeve eener critiek, 146 vlgg. nalezen hoe talrijk zelfs de hypercorrecte vormen met on-etymologiese d zijn: bedijden, fieri; beschreyden, deflere; vrijden, amare, vlaeden, deglubere. Deze alle veronderstellen nog slechts totale syncope als phonetiese achtergrond. Merkwaardig vooral is voor ons doel (Kluyver, p. 147): ‘eene andere reeks van zwakke verba, waarbij die inschuiving merkwaardig mag heeten, en ten opzichte waarvan Kiliaan alleen schijnt te staan, terwijl in de tot dusver genoemde hij nagenoeg met andere bronnen overeenstemt’, nl. saeden naast saeyen; naeden, suere; roeden, remigare, e.a. Want in deze laatste zien we duidelik het streven tot wegwerken der j. In de eerste plaats kunnen we hieraan ten overvloede zien, dat de j na velaire vocalen de Antwerpenaar reeds in de 16e eeuw zeer vertrouwd was. In de tweede plaats echter is het overdreven strijden tegen de j een gewichtige uiting van krachtig verzet, in de 16e eeuw en in het Zuiden, tegen deze vormen in de geschreven taal. Zo kunnen we ons denken, dat reeds in Brabant ten tijde van de grote invasie der Brabanders in Holland deze j behoorde tot meer familiare eigenaardigheden, die niet als ‘deftig’ werden aangemerkt. In het Noorden kregen de j-vormen al spoedig in nog sterkere mate de schrijftaal tegen zich. Tegenover schrijfvormen als scha, ouwe, spreien wordt men steeds precieuzer en nog meer, gelijk te verwachten was, tegenover de oei, ooi- en aai-woorden, die in Holland nog niet zo algemeen waren als de eerstgenoemde. Alle d-loze vormen werden langzamerhand te gering geacht voor de schrijftaal en liepen daardoor de kans ook uit de beschaafde spreektaal te worden gabannen. Wij mogen dit wel beschouwen als een gevolg van de neiging, die zich vooral verder in de 17e eeuw en in de 18e eeuw openbaarde, om de taal ‘deftig, hoogdravend’ te maken (Muller, T. en L. I, 226) 1). Leerzaam is de houding van het gewichtige {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} en aan invloed verst reikende document van 17e-eeuwse schrijftaal, de Statenbijbel, in dezen. Uit het feit, dat Heinsius in zijn Klank- en buigingsleer § 58, waar hij het heeft over syncope van d, verschijnselen als de hier besprokene in het geheel niet vermeldt, leid ik af dat ze in de Statenbijbel radicaal zijn uitgebannen. Welke invloed dit feit gehad heeft op de waardering van de d-vormen tegenover de d-loze, behoeft geen nadere uiteenzetting. Niettegenstaande die absoluut afwijzende houding der schrijftaal moeten toch de j-vormen in de gesproken taal ook dergenen die navolgenswaardig werden geacht, stand gehouden hebben, zelfs toegenomen zijn. Want zonder dat kunnen we ons niet wel voorstellen dat van Holland uit de verbreiding zou hebben plaats gehad, zoals in het vorige opstel is waarschijnlik gemaakt. We hebben hier blijkbaar te doen met een geval van camouflage door de schrijftaal, dat te vergelijken is met de stelselmatige ‘verdonkeremaning’ van jij door gij (Muller, Tijdschr. XLV, 108 vlg.). Het meeste bezwaar van deze tegenwerking hebben de echte j-vormen, de oei-, ooi- en aai-woorden ondervonden, die in Holland nog geen steunend verleden achter zich hadden. En zo blijven ze zeer schaars ook in teksten, waarin nu en dan gemeenzame taal in min of meer realistiese weergeving voorkomt: Langendijk gaat niet verder dan de kluchten uit de 2e helft van de 17e eeuw; bij Wolff-Deken vond ik nog al eens een goeie en kwaaje b.v. in een brief van Abr. Blankaart, rooije bij Hendrik Edeling, als deze een boerin laat spreken, booyen. Uit de Camera Obscura heb ik de verhalen van Keesje, Barend en de schippersknecht doorgelezen en daarin heel weinig j-vormen (bij Keesje dooie) gevonden, maar toch ook geen woorden met d waar men in de mond van zulk een spreker j verwachten zou, zodat ik Hildebrand niet kan beschuldigen van gebrek aan realisme in dezen. En is niet nog in de beschaafde spreektaal te horen, dat de echte j-vormen, de laatst ingekomen en minst gevestigde onder {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} de d-loze woorden, het meest gezwicht zijn voor de verdeftigende invloed van de schrijftaal? Woorden als moe, mee, la, leeg, graag, roe, weer, neer en zovele andere met totale syncope zijn als levende gesproken woorden alleen in deze vorm denkbaar. En ook die met syncope zonder verlies van syllabe, de ei- (ij-) ui- en ou-woorden, zijn zeer gangbaar: rijden, zijden (adj.), glijden, luiden (van klokken), oude, koude (adj.), gouden, houden, klinken bepaald geaffecteerd, wanneer ze met d gesproken worden. In breien, kruien, luier 1), vouwen is de d zelfs in de schrijftaal verdwenen. Maar vele oei-, ooi- en aai-woorden als moei, roei, bloeien, booien, brooien, gebooien, laai, braaien, laaien, raaien horen tot die welke men niet gebruikt of altans in beschaafd gezelschap aflegt. Beschaafd zijn in hoofdzaak slechts dezelfde woorden, die we als ‘voorposten’ ontmoeten in de 17e eeuw en in dialecten waar de j < d nog niet lang bekend is: goeie, kwaaie, rooie 2). Kloeke begint zijn beschouwing over hypercorrecte taalvormen (Tijdschr. XLIII, 161 vlgg.) juist met de overdreven vormen die hun ontstaan danken aan een ‘diep ingeworteld streven ... om de vormen met i te overwinnen’. 3) {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo spiegelt zich in de graad van ‘deftigheid’ nog min of meer af de historiese volgorde, waarin de verschillende wijzen van behandeling der intervocaliese d in het Hollands gangbaar zijn geworden. Totnogtoe heb ik mij niet bezig gehouden met de vraag, in welk deel van Zuidnederland de j oorspronkelik tuishoorde. Dat zou dan het gebied zijn waar de phonetiese ontwikkeling had plaats gehad, die Tijdschr. XLVI, 9 vlgg. is geschetst. Ik beschik niet over voldoende gegevens om uit te maken of een betrekkelik nauw begrensd gebied is aan te wijzen als ‘haard’ van de j < d. Een grens naar het Westen kunnen we echter trekken. De Gentenaar Joos Lambrecht, in zijn boven reeds genoemde Nederlandsche spellijnghe van 1550, signaleert uitdrukkelik broaiën als brabants voor broaden. Evenzo lezen we van ‘uai of uay’: ‘Diendt den Brabanters zear wel in ... Quay, voor qwaad; quayën, voor qwaad werden; etc.’. Onder ‘oei of oey’ geeft hij geen voorbeeld waarin de j uit d is ontstaan. Daarentegen laat hij ‘oi of oy’ toe in diminutieven, als ‘Boikin, van bóde; goikin van god; zóikin van zode’ zonder deze vormen als brabants te brandmerken. Het is trouwens niet zeker, of deze diminutiefvormen zomaar als bewijzen van j < d mogen gelden. 1). {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe dit zij, wij zien hier duidelik, dat in het midden van de 16e eeuw de j-vormen in Gent nog niet gewoon waren, ten hoogste begonnen in te dringen uit het Oosten 1) en als brabants werden opgevat. Hiermede zijn we dus naar Brabant verwezen als een gebied waar de j van oudere datum was. Dat de j naar Holland kwam uit Brabant, met name uit Antwerpen, lijdt geen twijfel. Zolang nu geen nieuwe feiten wijzen op oosteliker oorsprong, kunnen we Brabant tevens nemen als het oorspronkelike gebied van uitgang. Bedenkt men, welk uitgestrekt gebied tot de 16e eeuw onder Brabant werd verstaan (men zie b.v. de kaart van de Nederlanden omstreeks 1550 in Blok, Gesch. v.h. Nederl. Volk I3), dan is deze begrenzing niet onvoorzichtig te noemen. Wanneer we nu ons herinneren wat de dialectgeographie van het Rijnland meermalen heeft aangetoond, nl. dat oude staatkundige grenzen zich aftekenen in de uitbreiding van bepaalde dialectverschijnselen, dan kunnen we ons afvragen, of niet Oost-Noordbrabant en het noordelik deel van nederlands Limburg ten dele hun j reeds vóor de verbreiding daarvan uit Holland, gekregen kunnen hebben rechtstreeks vanuit het Zuiden, waarbij we uiteraard vooral geneigd zijn aan Antwerpen als uitstralingspunt te denken. Zo beschouwd, zouden vormen als ŏjəm, ŏjər, (Schrijnen, Isogl. kaart 11), die verder gaan dan het Hollands op het punt van de j, nog anders kunnen beoordeeld worden dan ik Tijdschr. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} XLVI, 29 gedaan heb, doordien zij ouder zouden zijn dan de hollandse invloed in die streken. Er zijn ook plaatsnamen in Oost-Noordbrabant en Noord-Limburg, welker j al van zo oude datum is, dat deze moeilik kan toegeschreven worden aan invloed van Holland, waar de j immers betrekkelik jong was. Wanneer we b.v. Nomina Geographica Neerlandica II onder de namen op rode, rade reeds een Hobbelroie vinden in 1447, een Stamprai in 1402, dan kunnen we daarbij aan hollandse influx bezwaarlik denken 1). Of het Wayenoyen (Wadenooien) van 1513 (Schönfeld, N. Taalg. XVII, 197) ook in deze samenhang moet geplaatst worden, laat ik in het midden. De phonologiese gestalte van plaatsnamen heeft trouwens slechts dan waarde voor de beoordeling van de phonologiese toestanden in de betrokken plaatsen, wanneer de zekerheid erbij gegeven wordt, dat de oorkonde, waaraan de vorm is ontleend, werkelik van het aangegeven jaar dateert (dus niet eventueel een jong afschrift is) en in de betrokken plaats zelve is uitgevaardigd. Ik vermeld deze feiten alleen om te laten zien, dat bij voortgezet onderzoek de gang van zaken in de zuidelike provincieën wel minder eenvoudig zou kunnen blijken dan Tijdschr. XLVI, 26 vlgg. voorlopig is geconstrueerd. Toch blijven m.i. de ald. vermelde biezonderheden die op jongere invloed van Holland wijzen bij de verbreiding van de j in de uiterste Zuidoosthoek van het land, van overtuigende kracht. Moge dan tot aan de linie ŏjəm, ŏjər een oudere laag van j-vormen liggen, bij het overschrijden van die linie in zuidoostwaartse richting door de vormen van het type braden, kneden, goede, rode (Schrijnen, a.w. kaart 12) zal de stuwing vanuit het hollandse centrum zijn invloed hebben doen gelden. Met het begin van de 17e eeuw {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} toch komen Staats-Brabant en een groot gedeelte van Limburg bij de Noordelike Nederlanden en daarmede - zo mogen we aannemen - onder de taalkundige invloedsfeer van het voornaamste gewest in het Noorden. Den Haag, April 1927. c.b. van haeringen. Bij het akrostichon in Reinaert I. De vondst van Mej. A.H. Kroon, door Prof. J.W. Muller in dit tijdschrift (XLVI, 52-64) medegedeeld, en met de behoedzaamheid, die wij van hem kennen, toegelicht, geeft mij aanleiding, om te herinneren aan een kort opstel van de heer G.W. Spitzen, dat onder de titel: Dirc Potter als schrijver van de ‘Blome der Doechden’ verschenen is in de zesde jaargang van het Tijdschrift voor Taal en Letteren (bl. 289-292) 1). In het overzicht van aan de heer Muller bekend geworden soortgelijke ‘Spielereien’ 2), waardoor de anonymiteit ten halve opgeheven, ten halve gehandhaafd werd, neemt ook Dirc Potter een plaats in, maar niet geheel de hem toekomende. Uitgaande juist van het feit, dat deze schrijver in de slotverzen van zijn meest bekende werk zijn naam bekend {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt, onderzocht de heer Spitzen, of niet iets dergelijks ook in het prozageschrift het geval was. Meteen zou daardoor het uit innerlike gegevens reeds onderkende auteurschap 1) ook uitwendig worden bevestigd. Uiteraard moest de wijze, waarop de naam eventueel zou zijn ondergebracht, een andere zijn, immers in overeenstemming met het prozakarakter. De uitslag van het onderzoek bracht de meest afdoende rechtvaardiging van het vermoeden. De beginletters der hoofdstukken leverden, bijeengegroepeerd, een volledige signatuur: Diric Potter van der Loo vten Haghe heeft mi ghemaect. Daarna komen als initialen der laatste vier hoofdstukken de letters G.O.D.S. Er werd met reden gegist, dat zij het begin vormden van de spreuk ‘God si gheloeft’ of iets van dien aard, en dat er dus een aantal, waarschijnlik acht, hoofdstukken ontbraken. Als afsluiting is deze lofspreking zeer bekend. In de Latijnse vorm Deo Gratias komt zij voor achter het derde 2) en vierde boek in hs. L. van Der Minnen Loep. Zo ook schrijft Prof. de Vreese met betrekking tot het in 1925 teruggevonden handschrift van Die Materie van den Sonden: ‘Aan het slot van den tekst staat de bekende doxologie ‘God sy gelooft’ 3). Wij vinden hier dus de naamsvorm Diric. In een noot op bl. 54 bespreekt Prof. Muller even de vorm, die uit Leendertz' lezing voor den dag komt: Derc. Hij zegt ervan: ‘Leendertz heeft, zoover ik zie, geheel willekeurig, tegen de beide hss. van het gedicht, in vs. 2316 Es gedrukt in plaats van Is, hetgeen dus Derc zou opleveren: een, zooveel ik weet, wel elders, maar in Holland zelden voorkomende vorm, hier door niets gestaafd, integendeel weersproken door de vele, door L. zelf aangehaalde vermeldingen van den dichter in gelijktijdige oorkonden’. Al is het verder waar, gelijk t.a.p. nog gezegd wordt, dat die vorm ook door L. zelf in zijn inleiding niet {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt gehandhaafd 1), zo is toch de opmerking op haar plaats, dat hunnerzijds de woorden van Prof. Muller op een misvatting berusten. Ter ere van Leendertz moet gezegd worden, dat hij in het afdrukken van zijn teksthandschrift zeer zorgvuldig is te werk gegaan. Slechts enkele onjuistheden zijn mij daarin gebleken (men geve ook acht op de lijst van verbeteringen achter de woordenlijst), terwijl daarentegen de notering van afwijkende lezingen aan hedendaagse eisen niet voldoet. Wat nu de hier ter behandeling staande passus aangaat, is het aan Prof. Muller ontgaan, dat beide de aan de voet der bladzijde aangetekende lezingen: Is, waaruit dan de i van Dirc zou blijken, varianten zijn: de ene uit het Leidse hs. (L.), de andere, met B gemerkt, uit de doublet-tekst, die, naar mededeling van de Inleiding (bl. XLIX-L), in het Haagse hs. op de keerzijde van folio 62 voorkomt. De in de uitgave afgedrukte recto-zijde heeft inderdaad Es, al is dat wel niet de oorspronkelike lezing. De doorgaande vorm in beide hss. is namelik die met i, in H zeer enkele malen ist (aldus I 932 in rijm op list; II 306 in rijm op bist; in beide vss. heeft L. ondanks het rijm is). Maar es komt enige malen voor, namelik in H buiten rijm 6 ×, in rijm 3 ×; in L. buiten rijm 1 ×, in rijm 4 × 2). Onder de rijmgevallen is er 1 op ghewes (I 3117), dat elders (I 646) rijmt op des, en I 2762 op: Orfennes, maar daarnaast staat, dat III 53 beide hss. het rijm is: ghewis vertonen. In het voorbijgaan zij nog een andere, weinig betekenende, raadselachtigheid opgelost, die zich aan het slot van Mlp. voordoet. Men leest bij Leendertz, dat L. onder de laatste regel heeft: I.N.D.T.A. Zich hierover het hoofd te breken, is overbodig. De D is verlezen voor O. Vóór de N heeft het hs. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} een eenigszins op IJ gelijkend teken, dat echter niet als letter moet worden beschouwd. Wat overblijft is niet anders dan Nota 1). Een voorbeeld, hoe op nog andere, en minder ingewikkelde, wijze de naam van een auteur, bij middel van een akrostichon, in een prozatekst kon worden kenbaar gemaakt, levert op Hoogduits terrein de Ackermann aus Böhmen 2), van 1399, dus, als men er enig gewicht aan hecht, uit Potter's tijd. Men leest daar de naam Johannes uit de alinea-initialen van het slotgedeelte: Des Klägers Gebet zu Gott. De naam van zijn woonplaats Saaz, in oude spelling Sacz, laat hij volgenderwijze raden (hfdst. 4, tekst van Bernt): ‘ihr (= aan die stad) haben vier Buchstaben, der achtzehnte, der erste, der dritte und der dreiundzwanzigste in dem Alphabet den Namen geflochten’. Dan nog de initiaal der gestorven vrouw: ‘ihr Buchstabe war der zwölfte’; en reeds eerder: ‘Ihr (= de dood) habt mir den zwölften Buchstaben, meiner Freuden Inbegriff, aus dem Alphabet mit schrecklicher Hand gerissen’. De letter is M, de naam der vrouw, zoals aan het slot blijkt: Margareta. Ofschoon door het een en ander de situatie genoegzaam duidelik is gemaakt, heeft men ten slotte toch ook hier een geval, dat ‘alleen de (voor)naam, zonder enigen toenaam, genoemd wordt’ (Muller, t.a.p. bl. 62). In de, aannemelike, onderstelling, dat de eindverzen van Reinaert inderdaad een akrostichon bedoelen te zijn, moet er natuurlik geëmendeerd worden, en Prof. Muller, naast Mej. Kroon, heeft dan ook daaraan zijn krities vernuft beproefd. Het schrappen van Brune sprac (vs. 3479 3)) is inderdaad, uit {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} een oogpunt van verstechniek, even redelik, als een vroeger toevoegen van woorden, uit een oogpunt aan duidelikheid, begrijpelik voorkomt. Maar het schijnt wel, dat dezelfde verstechniek zich verzet tegen de emendatie, die de schrijver dan ook eerst in de laatste plaats, en als ‘wellicht mogelijk’ voorstelt. ‘Ic laghe mi liever i.d. riseren, Liever dan hier te ligghene in den iseren’, want zo krijgt men een overmatig lang vers, en dat nog wel door een op zich zelf al niet zeer lokkende herhaling van ‘liever’. Geheel kan ik instemmen, wanneer schr., na twijfeling ten slotte meent, dat het in vs. 3473-3482 gesprokene over Bruun en Isingrijn moet worden verdeeld. En dat niet enkel op grond van de overlevering, of wegens de grotere daardoor bereikte levendigheid, maar meer nog wegens de gehele opzet van het slottafereel. Immers Firapeel heeft, naar zijn eigen voorstel, zich tot de twee gevangenen, Bruun en Isingrijn, begeven, om te ‘gaen maken die soene’. Mogelik is ook vrauwe Hersint van hun gezelschap, maar het blijkt niet, dat zij eigenlik gevangene was. Integendeel, in vs. 2844 vv. wordt verhaald, dat op last van de koning wolf en beer gevangen werden: ‘men bantse beede’ heet het uitdrukkelik; en verderop, nadat ook Hersint haar tol heeft moeten betalen voor Reinaert's pelgrims-uitrusting: Isingrijn en Bruun zwegen, ‘ne ware hem beeden was te moede sware. Si laghen ghebonden ende ghewont’ (vs. 2931 vv.). Zeer fraai is, hoe vrauwe Hersint, al kan ze van pijn nauweliks spreken, toch nog, als de enige, iets zegt, en wel voor de drie tegelijk: ‘God moete ons wreken’. En revanche wordt zij door Firapeel, schoon hij haar tegenover de koning noemt (vs. 3429), bij zijn uiteindelik optreden buiten rekening gelaten: ‘Ghi heeren beede’ zo vangt hij aan, en men heeft zich dus voor te stellen, dat hij bij voortduring hen beiden in het oog heeft. Wat is dan redeliker, dan dat deze beide ‘baroene’ na het aanhoren der verlossende boodschap, eerst na een kort onderling beraad gevolg geven aan de uitnoodiging, om zich met Nobel te verzoenen? Dat kort beraad is het, {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} wat wij in de woorden: ‘Ic hebbe liever ... pais ontfaen’ hebben te zien. Een kleine aanvulling en een verwijzing tot slot. De bl. 62 vermelde ondertekening van Willem van Haecht, namelik ‘Per Haecht’ vindt men ook onder twee door hem vervaardigde geuzenliederen (nos. 6 en 7 bij Kuiper); men zie over hem nog Kossmann in Het Boek 1926, bl. 198 v. Zonder dat ik in de gelegenheid ben het boek te raadplegen, durf ik vermoeden, dat gegevens over het hier besproken onderwerp: het akrostichon, zullen te vinden zijn in het werk van F. Dornseiff Das Alphabet in Mystik und Magie (Teubner, Leipzig, 1922; vgl. Deutsche Lit. Z. 1924, 181 ff.). Schijndel, Augustus 1927. l.c. michels. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} De taal en de herkomst der zoogenaamde ‘abele spelen’ en ‘sotterniën’. In de Juni-aflevering van de Versl. en Meded. der Kon. Vlaamsche Academie (1927, 525-45) heeft Prof. Dr. R. Verdeyen eenige ‘Beschouwingen over de Abele Spelen’ in 't licht gezonden, die mij aanleiding geven om, ter ondersteuning van zijn betoog op meer dan één punt, eenige oude aanteekeningen op te rakelen, aan te vullen en mede te deelen. Vooreerst en voornamelijk met betrekking tot het tweede door den heer V. behandelde punt: ‘de plaats van vervaardiging’ dezer spelen. V. bestrijdt Serrure, Jonckbloet, Worp en ten slotte ook Leendertz, die de tien in 't Hulthemsche hs. bewaarde ‘abele spelen’ en ‘sotterniën’ alle uit Vlaanderen afkomstig achten, eigenlijk bloot en alleen op grond van het gewag van Kortrijk en Gent in een dier stukken (door den eersten uitgever, Hoffmann von Fallersleben, te kwader ure bestempeld met den titel ‘Die Hexe’ 1)). {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen voegt Leendertz hierbij (CXXXIII) nog, als tweeden grond, het herhaalde vloeken bij St. Nicolaas; zonder eenige nadere (toch geenszins overbodige) aanwijzing, waarom dit juist voor Vlaanderen zou pleiten. De zwakheid dezer ‘gronden’ wordt door Verdeyen, a.w. 538-9, betoogd en springt trouwens in 't oog. Leendertz zegt dan verder: ‘De taal is met deze plaatsbepaling niet in strijd’, en besluit alle besprek van plaatsbepaling en herkomst dezer spelen aldus: ‘Van den dichter kunnen wij niets anders zeggen, dan dat hij dus waarschijnlijk een Vlaming was’. Deze kwalijk gegronde zienswijze bestrijdt Verdeyen nu, blz. 539-45, door op enkele stellig Brabantsche (of Limburgsche) eigenaardigheden in de taal dier spelen te wijzen; hij besluit daaruit dan, blz. 545: ‘1o) dat de Vlaamsche oorsprong van onze abele spelen in 't geheel niet vaststaat, en 2o) dat een Oost-Brabantsch-Limburgsche oorsprong even goed, en m.i. met meer reden, mag verondersteld worden’. V.'s betoog wekt den indruk, alsof die Vlaamsche oorsprong tot dusverre algemeen aanvaard is. Daarom veroorloof ik mij Prof. V. en wie verder in de zaak belang stelt te verwijzen naar eene beoordeeling van L.' her-uitgave der Mnl. Dram. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie, in Museum XVII (1910) 212-6, alwaar (met name 212-3) de onvoldoende bestudeering van de taal der verschillende (vooral dezer) stukken zeer betreurd 1), en ook die Vlaamsche oorsprong sterk betwijfeld, een Brabantsche daarentegen reeds, op grond van enkele klanken, vormen en woorden waarschijnlijk gemaakt is. Een ietwat breeder betoog moge hier de vroeger in het Museum niet beschikbare plaats vinden: ook thans geen volledige studie, die ik gaarne aan anderen overlaat, doch slechts de vrucht van eene critische monstering der rijmen en een vluchtig doorloopen van den overigen tekst en het glossarium. Natuurlijk komen, als blijken van de eigene, min of meer gewestelijk gekleurde taal des dichters (of der dichters), zoo niet alleen, dan toch eerst en meest de door de rijmen gestaafde klanken, vormen en woorden in aanmerking; waarbij het, eveneens natuurlijk, niet uitgesloten is dat de dichter zich enkele malen, rijmshalve, van klanken enz. bediend heeft, aan zijn gewestspraak eigenlijk vreemd. Niet door 't rijm gestaafde klanken enz. kunnen natuurlijk van een omschrijvenden afschrijver zijn, doch mogen anderzijds, indien zij strooken met de door 't rijm gestaafde, toch wel in de tweede plaats, in 't gevolg en tot steun der laatstgenoemde, bijgebracht worden. Ook dient, bij gebreke van een bewijzend rijm, altoos overwogen of de klank, de vorm, het woord zich wel voor 't rijm leende, d.w.z. of er vele of ook maar één enkel rijmwoord op paste. Leendertz heeft nu wel in 't algemeen de rijmen der Mnl. drama's, op blz. CLXXXVII-CXC die der spelen uit het Hulthemsche hs., besproken; de ‘minder goede’, t.w. de lettergreeprijmen, de rijmen -e: -en, de klinkerrijmen (consonantisch onzuivere) en ‘de rijmen, die ten opzichte van de klinkers onzuiver zijn’ - volgens hem (alle?) ‘een gevolg van onduidelijke articulatie’ (CLXXXIX) - waarschijnlijk vrij wel vol- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} ledig 1), opgesomd; doch ze alleen ‘rijmtechnisch’ en in verband met de maat, in hoofdstuk IX zijner (voor 't overige zoo rijke) Inleiding: ‘Opmerkingen over den versbouw’, niet critisch, in hfdst. VII (of X), ten bate van het onderzoek naar de plaats van herkomst, onderzocht, gekeurd en gegroepeerd 2). In de volgende opsomming neem ik ook de reeds door V. en vroeger door mij besproken gevallen op, zonder nader betoog der (min of meer zekere) Brabantsche kleur dan eene verwijzing naar bekende handboeken. De zonder ‘rijmweerga’ genoemde woorden staan buiten 't rijm, binnen in 't vers. Klinkers. voeren: uren Esm. 109. Zie Franck, Mnl. Gramm. 2 § 31. sueght (= zwoegt, zie Verd. VII 1457): ghevuecht Glor. 213. Zie Franck t.a.p. tu (= toe): u Esm. 859, en verg. touwe (= toe), Glor. 1056. Zie t.a.p. ghehout (nupta): ghetrout Lans. 745, ghetrout: zout 765, 823, hude: troude (d.i. ou: ou) Rubb. 88, en ghesnout (gesneeuwd): rout WS. 281 (zie Verdeyen, a.w. 542); doch ook ghehuut: vernuut Drdh. 3 en huwelijc Glor. 42, 85, 93; Lans. 762. Voorts visouwe WS. 59? Zie Franck 62. voeght (voogd): cocht Esm. 959; oghen: ghenoeghen Drdh. 155? lost (lust): cost Esm. 137, lost: ghecost Busk. 107, lost: dorst {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Lans. 363; locht: vrocht (vrucht) WS. 197 (zie ook 435) 1), vrocht: docht (ducht) WS. 233, locht, Esm. 66; doch ook sucht: ducht Lans. 303. Zie bij Verdam de, meest alle Brabantsche voorbeelden dezer woorden met o. crechtich: almechtich Glor. 591, voorts mechtich Lans. 76, 112. Zie Franck 33. weert (dignus): vermeert (clarus) Esm. 919, Glor. 257, 463, 771, sweert (gladius): vermeert Glor. 483, 741; voorts mere (gerucht) Lipp. 190; wenen (wanen) Esm. 127, 464, Haghet. 21, Drdh. 16, 222, WS. 75, Rubb. 236; doch ook gane: wane Drdh. 281. Zie a.w. 39. Ik laat hier de gevallen weg van altoos opmerkelijke wisselvormen als: de (veelvuldiger) praet. en ppp. brach(te) en wracht(e) naast (zeldzamer) brochte, wrochte enz., -eerd(t)- naast -aerd(t)-, ee (ê) n. ei, -eren n. -ieren in den infin. van aan 't Fr. ontleende ww.; ook rijmen als -ent: -int, -ect: -egt (d.i. verscherpte explosief ǵ), vormen als gheelt, teelt, sceelt, gheweelt iplv. ghelt enz. (zie L., CLXXXIX), die, zooveel ik weet, nog niet voldoende onderzocht en gelocaliseerd zijn om als getuigen in het betoog eener plaatsbepaling dienst te doen. Medeklinkers. hoot < hoovet: hoet: scoet Glor. 707, hoet: groet 1061, Drdh. 13. Zie Franck 115, 6. vrouwen: ghehouwen (gehouden), bescouwen (bescholden): gheblouwen Drdh. 127, 129; doch b.v. onthouden: bescouden Rubb. 63; voorts souwes (soude-s) Lipp. 22, scouwen (schulden) 153. Zie a.w. 115, 5. Vervoeging. (ghi) wet: onghelet Glor. 729, (ghi) wet: et Drdh. 75, verghet: met WS. 185; ghebrect: stect Glor. 387, segt: stect 421, ghebrect: sprect Drdh. 377; voorts sprect Esm. 877, stect na Lans. 379, 391; nemt: ontvremt Lans. 277; voorts vernemt Lans. 741. Zie a.w. 17. (ghi) conet Rubb. 233; gheweelt (geweld): (ghi) seelt Glor. 561; voorts selen, selet Esm. 81, 539; Lipp. 9, 10, 46, 144; {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Glor. 700, 710; Haghet. 66; Truw. 195; WS. 8. Zie a.w. 160, 161. gheet: steet Drdh. 53, gheet: leet 123, heet: steet WS. 567, steet: weet 212; voorts g(h)eet Lipp. 38, 57, Haghet. 3, Drdh. 94. Zie Verdeyen 542. doeghet imper. pl. en 3 sg. ind. Glor. 549, Busk. 96. Zie o.a. Tschr. III 99, doch ook De Bo. (hi, si) wilt Glor. 919, 1011; Lans. 176. Zie Franck, a.w. 166. Verbuiging. hen dp. (hun) Esm. 148? Woorden en namen. abel (in de titels van Esm., Glor., Lans., WS.), -heit Glor. 300 (zie ben., blz. 301?); hie Esm. 905 (door L., op gezag van het Mnl. Wdb. in hier veranderd!); (wijt)molder Busk. 2, 9; swester Truw. 177; visouwe WS. 59? Voorts wijs ik, aarzelend, op broot wenden Busk. 30 (zie Ned. Wdb. III 1537?), op den Brabantschen hertogsnaam Godevaert en de Overlandsch klinkende namen Bruuyswijc en Eysenbaert in Glor. (9 e.e., 805) 1), op den wellicht in Brabant bijzonder inheemschen (heiligen)naam Luutgaert in Haghet (14 e.e.), Lutgaert, Lute in Truw. (155, 163); ook op Drdh. 335-6 = Brab. Y. VII 205-6 (al kan dit natuurlijk wel een algemeen, ook elders verbreid spreekwoord geweest zijn); eindelijk op de steenculen (zooals waarschijnlijk gelezen dient) bij Maestricht WS. 623 (zie Leendertz, blz. 695-6, maar ook Verdeyen, blz. 542-4). Alles bijeen een niet onaanzienlijk bewijsmateriaal, dat vermoedelijk bij dieper kennis van het Brabantsch taaleigen en nader onderzoek dezer tien spelen nog wel uitgebreid zou kunnen worden. Bij deze positieve gegevens komt nu nog het negatieve, dat ik in deze spelen noch vroeger noch nu eenige noemenswaarde sporen van de welbekende (West-)Vlaamsche bijzondere klanken, vormen en woorden gevonden heb. De eenige door mij opgeteekende, door het rijm gestaafde gevallen zijn: ghesleghen (a) Glor. 30, pit (u) Haghet. 51, dinne (u) {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Drdh. 284, ghehuut (zie boven blz. 296), toghen Drdh. 7, benevens het gewag van Cortrijk en Gent in Haghet. Uit dit alles durf ik besluiten tot een Brabantschen oorsprong (van althans de meeste) der zoogenaamde ‘abele spelen’ en ‘sotterniën’. ‘Oost-Brabantsch-Limburgsch’, zooals de heer Verdeyen (misschien door zeker ‘localpatriotismus’ verleid?) meent, schijnt mij al te zeer ‘georiënteerd’: dan zouden er, dunkt mij, nog meer typisch-oostelijke verschijnselen in voorkomen. Het is echter nog steeds de vraag of wij deze tien in één hs. bijeengebrachte stukken alle over één kam mogen scheren, ze alle van één en denzelfden dichter afkomstig achten. Leendertz' stellige bewering: ‘de drama's uit het Hulthemsche hs. zijn zeker alle van één auteur’ (CXXXII) berust immers alleen op de z.i. ‘groote gelijkheid van taal en stijl, maar ook de gelijkheid van denkbeelden’! Nu wij niets weten omtrent de wijze van samenstelling van dezen bundel wereldlijke spelen - dat zij het répertoire van een rondreizenden troep zouden vormen is eveneens niets dan een losse gissing -, schijnt het mij veiliger niet zoo boud te spreken. Dat althans ‘Drie daghe here’ in taal, in zuiverheid van rijmen vrij sterk bij de andere spelen afsteekt is ook L. niet verborgen gebleven, die het aan een minder strakken band ‘in dit blijspel’ wil wijten 1). Ik zou veeleer durven gissen dat dit spel - dat ook als ‘sotte boerde’, naast de vier zgn. ‘abele spelen’, elk met ‘ene sotternie (daer)na volghende’, uit de lijn valt en de harmonie dezer oogenschijnlijk als vijf paren bedoelde spelen (een ernstig stuk met een vroolijk nastukje, evenals later) verbreekt 2) - wèl van een anderen dichter is, misschien om de eene of andere reden in de plaats gesteld van een ernstig stuk, dat hier oorspronkelijk gestaan heeft. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan deze poging tot localiseering der tien ridderlijke spelen uit het Hulth. hs. - dien kostbaren schat: een wereldlijk tooneel van hoogeren ouderdom dan ergens elders! - verbind ik de herhaling der vraag, mede reeds in Museum XVII 214 gedaan: is het bloot toeval dat de meeste, en de grootste en voornaamste onzer middeleeuwsche drama's - immers behalve de tien hier besprokene nog Playerwater (welks sterk-Brabantsch-gekleurde taal ook L. tot eene breede bespreking verlokt heeft: CCIII-CCVII), Sacr. v.d. Nyeuwervaert, Mar. v. Nieum., de twee bewaarde (en zeker ook de vijf verlorene) Bliscapen v. Maria - alle uit Brabant afkomstig zijn; uit Vlaanderen daarentegen slechts (min of meer zeker): de twee Tafelspeelken's, Nu noch, V vroede en V dwaeze Maegden, St. Jooris en Somer ende Winter 1): meerendeels klein goed)? Zou dit alleen hieraan zijn toe te schrijven, dat toevallig meer Brabantsche dan Vlaamsche spelen aan de schaar en den lijmpot der latere boekbinders (of ook aan den brandstapel der Inquisitie?) ontsnapt zijn? Of heeft, naast of tegenover de mystiek, ook het drama gedurende de middeleeuwen in Brabant een grooteren bloei beleefd dan in Vlaanderen? En zoo ja, hoe ware dit dan te verklaren? En in verband hiermede wil ik er hier nog eens de aandacht op vestigen, dat, blijkens de taal, ook uit (Zuid-) Brabant afkomstig is Van den Levene ons Heren, het lang miskende, en toch zoo belangrijke en menigmaal ontroerend schoone gedicht, dat in epischen of lyrischen vorm ons allerlei tafereelen en trekken - zoo b.v. de ‘Mariënklachten’ aan het kruis - uit de misteriën voor den geest roept, telkens met het gees- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} telijk drama verwant blijkt, en dat al zoo lang op de bekwame en smaakvolle hand wacht, die ons, op grond der talrijke, sedert Vermeulen's uitgave gevonden fragmenten van dit werk, den oorspronkelijken tekst zal geven - of althans, voor zoover dit mogelijk is, trachten te benaderen -, vergezeld van eene zeer wenschelijke, ja hoog noodige literair-historische toelichting: een moeilijke, doch schoone taak! Slechts een paar opmerkingen, ten slotte, over het eerste door Prof. V. behandelde punt: ‘de benaming “abel spel” en haar beteekenis’. Dat abel 't best gelijk te stellen of te vergelijken is niet met ons nnl. ernstig of schoon, maar met mnl. constich, in de verschillende opvattingen van dit woord, heeft de schrijver m.i. voldingend bewezen. Ik zou hieraan alleen willen toevoegen 1o dat ook dit woord, naar de citaten bij Verdam e.e. te oordeelen, den indruk maakt weer meer in Brabant (en Holland?) dan in Vlaanderen bekend te zijn geweest; 2o dat wij ons m.i. er voor moeten wachten abel spel voor een technischen term te houden, reeds toen als zoodanig gebezigd ter aanduiding van wat wij nu het ‘wereldlijk tooneel’, de ‘romantische’ of de ‘ridderlijke spelen’ noemen, in onderscheiding van ‘misterien’ en andere benamingen van geestelijke spelen. Aldus, als een middeleeuwsche term, is ‘abele spelen’ inderdaad niet zelden gebruikt in hedendaagsche geschriften over de geschiedenis onzer (tooneel)literatuur; in weerwil van Leendertz' omstandig en afdoend betoog der onjuistheid van dit gebruik (CXVIII-CXIX en 496). Abel spel is in deze titels inderdaad 't best te vergelijken eenerzijds met scoon spel, ghenoechelike clute, historie, anderzijds met sotte (of goede) boerde, goede sotternie en - voeg ik er, uit een ander gebied, bij - devoot ende profijtelijck boecksken en meer zulke aanprijzende titels: bloote epitheta ornantia, al te licht door latere stelselzucht opgevat als kenmerkende, theoretisch onderscheidende vaste ‘termen’. Trouwens men weet hoe weinig vast ook later, in den Rederijkerstijd, de ‘terminologie’ van de {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} titels der ‘spelen’ was 1). Vandaar dat ik hier steeds gesproken heb van ‘de zoogenaamde abele spelen’ 2). Oestgeest, October 1927. j.w. muller. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine mededeelingen. 144. De bronnen van Vondels Maria Stuart. Een onderzoek naar de geschriften waaraan Vondel de feitelijke gegevens voor zijn Maria Stuart ontleende, is, indien al ingesteld, bij mijn weten nooit uitgegeven. Vondel zelf noemde Camdens Annales. J.A. de Rijk, in zijn Inleiding tot een door hem en J.A. Alberdingk Thijm bezorgde uitgave van het stuk, zegt dat hij van Maria's levensbeschrijvers alle bestudeerd heeft ‘die authentieke stukken mededeelen’. Hij noemt Conaeus (Vita Mariae Stuartae Scotiae Reginae). Hij stelt vast dat Vondel kennis heeft genomen van Nicolas Caussin's Histoire de l'incomparable Reyne Marie Stuart, verwijst evenwel slechts naar éen enkele versregel (406). Bovendien merkt hij op dat Vondel een goede vraagbaak kan gehad hebben aan A.J. van der Kruyssen, later aartspriester van Amstelland, die een vertaling maakte van Florimond Remonds Opgang Voortgang en Nedergang der Ketterijen dezer Eeuw. ‘De Historie van Maria Stuart’ zegt hij ‘wordt in dat boek uitvoerig verhaald, gedeeltelijk uit den mond van een, die persoonlijk betrokken was geweest in hare ontvlugting uit Lochlevin Castle’. Ook in zijn aanteekeningen bij een drietal verzen verwijst hij naar dit werk. D.C. Nijhoff (Vondels Hecuba, Gebroeders en Maria Stuart, aesthetisch-critisch beschouwd, Utrecht 1886) heeft De Rijk's uitgaaf gelezen en noemt het waarschijnlijk dat Vondel behalve Caussin ook Florimond Remond gekend heeft. P. Leendertz Jr., in zijn Leven van Vondel (1910, blz. 255), vermeldt dat Vondel behalve Camden ‘ook anderen, zooals den Jezuiet Caussin’ gebruikte, een feit door hem overgenomen, zooals hij de vriendelijkheid had mij mee te deelen, uit de Inleiding van J.A. De Rijk. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Negen jaar vroeger, evenwel, verscheen in Ts. XXI, pag. 241-249, het bekende opstel, waarin J.A. Worp de uitkomst zijner vergelijkende lezing van Vondels drama en Camden's Annales mededeelde. Hij verwees naar Camille Looten, die in zijn Etude sur le poète Néerlandais Vondel (1889, blz. 275), gezegd heeft dat Vondel voor het verhaal van Maria's laatste oogenblikken de bizonderheden ontleende aan Camden, en hij bevestigt dat oordeel. Wel was het hem duidelijk dat een aantal van Vondels gegevens niet in Camden voorkomen en hij noemt ook eenige daarvan, maar de waarschijnlijkheid van nog een andere bron toegevend blijft hij erbij dat de dichter zich bijna uitsluitend naar de Annales richtte. Prof. J. te Winkel, hoewel hij de uitgaaf van J.A. de Rijk vermeldt, verwijst in zake de bronnen voor het treurspel enkel naar Worps opstel en betuigt dat daarin wordt aangewezen ‘waaruit Vondel zijn stof voornamelijk putte’. (Register Ontwikkelingsgang 1921 p. 101). Dat Vondel nu inderdaad zijn gegevens niet alleen en zelfs niet in hoofdzaak aan Camdens Annales, maar aan verschillende andere geschriften ontleend moest hebben, kon ik indertijd voor mezelf met vrij groote waarschijnlijkheid vaststellen toen ik Mignet's Histoire de Marie Stuart las. De talrijke daar voorkomende bizonderheden, bij al welke naar de oorspronkelijke geschriften verwezen wordt, deden zoozeer aan door Vondel vermelde bizonderheden denken, dat men vanzelf zijn bekendheid, middelijk of onmiddelijk, met die geschriften veronderstellen moest. Het kwam mij voor dat de vraag van welke geschriften hij gebruik maakte wel zou zijn op te lossen, maar alleen door een zoo volledig mogelijk onderzoek. Het werd op mijn verzoek ingesteld door de heer B.J. Cramer von Baumgarten, candidaat in de geschiedenis te Leiden, die het tot een goed einde bracht. De uitkomst van dit onderzoek is: dat De Rijk in hoofdzaak heeft gelijk gehad, want dat Vondel, behalve Camden, niet {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} enkel Caussin geraadpleegd heeft, maar ook, en veel meer dan De Rijk vermoedde, Florimond Remond. Bij deze vond hij de verhalen van sommige oudere schrijvers, waaronder voornamelijk Blackwoods Martyre de Marie Stuart, - die hij dus niet onmiddelijk volgde, maar middelijk, zooals Remond ze had verwerkt. Bovendien ontleende hij bizonderheden aan Du Thou's Historiae sui temporis en aan het Summarium de morte Mariae Stuartae van Romoaldus Scotus. Aan het laatste o.a. het motief tot de zeer belangrijke reizang aan het eind van het eerste bedrijf. Voortgezet onderzoek bracht tevens aan het licht, dat, van de genoemde schrijvers, Camden volstrekt niet het meest door Vondel geraadpleegd werd. Het aantal van de onder zijn inwerking geschreven versregels is kleiner dan dat van de aan Remond en veel kleiner dan dat van de aan Caussin ontleende. In afwachting dat de heer Cramer gelegenheid vindt zijn materiaal uittegeven, kan ik volstaan met deze mededeeling. Er volgt uit dat de meening door Worp verdedigd en door Te Winkel aanvaard, als zou Vondel in hoofdzaak op protestantsche berichtgeving zijn afgegaan, niet is vol te houden. Met uitzondering van de in Camdens Annales gevondene, stammen al de door hem bewerkte gegevens van roomschkatholieke schrijvers. Noordwijk/Zee, 24 Aug. '27. albert verwey. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit een handschrift geschreven te Deventer in 1517. In den 25en jaargang van het Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde, verschenen in 1906, heeft Prof. C.G.N. de Vooys naar het eenig bestaande handschrift een legende uitgegeven van een ridder, die door een afgestorvene ten maaltijd genoodigd één dag in het paradijs meent vertoefd te hebben, maar eeuwen lang blijkt afwezig te zijn geweest. Het verhaal van den maaltijd met een afgestorvene is wel bekend als de Don Juan-sage, terwijl een vergeten van den tijd tengevolge van een bovennatuurlijke vreugde ons vertrouwd is door de legende, welke in de geschiedenis van den monnik uit het klooster Heisterbach gelocaliseerd is. Beide motieven worden besproken door J. Klapper in zijne uitgave van Exempla aus Handschriften des Mittelalters (Heidelberg 1911) en zeer uitvoerig door Prof. De Vooys in de tweede uitgave van zijne Middelnederlandsche legenden en exempelen (Groningen 1926, blz. 35-9, 315-9). De legende van den ridder wordt ons in het kort medegedeeld in het Deventer handschrift 101 D 12, dat op 1 Augustus 1517 voltooid werd te Deventer in het Sint Ursulahuis, eene stichting der Zusters des Gemeenen Levens ontstaan, toen de Rector Egbert ter Beek in 1470 het Kerstekens- en Brandeshuis vereenigde. Verwant is de recensie van het Deventer handschrift met den Latijnschen tekst in het ‘Speculum exemplorum’ (distinctio IX numerus 64), hetwelk voor het eerst in 1481 door Richard Paefroed te Deventer gedrukt werd. Pater B. Kruitwagen O.F.M. heeft in den 29en jaargang (1905) der Bijdragen voor de geschiedenis van het Bisdom Haarlem aangetoond, dat dit werk omstreeks het jaar 1480 door een Windesheimer werd samengesteld voor den {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} genoemden drukker. De tekst uit het Deventer handschrift is hieronder uitgegeven op de wijze van mijne uitgave: ‘Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren’. De afkortingen, welke in het handschrift voorkomen, geven geen aanleiding tot het maken van opmerkingen. Ic wil u een exempel seggen, ende daer wil ick u Gode mede bevelen. Het waren twe guede ridders. Die ene bad den anderen, dat hi wolde comen op [315 d] enen sekeren dach ende dienen hem tot sijnre werscap. Ende hi belaefde hem, dat hi comen wolde tot sinre werscap na sijnre begeerten. Ende eer de dach des werscapps anquam, soe sterf hi. Ende als die tyt der werscap anquam, ende die ridder sin werscap holden solde, soe quam die doede ridder tot hem, als he hem belaeft hadde. Doe he hem sach, wart hi verveert, ende sechde: ‘Hoe comdij hier, want ghi doot sijt?’ Hi antwoerde: ‘Want ick u gelaeft tot uwer werscap te tocomen, soe heeft mij God verhenget, dat ick weder tot u gecomen byn. Ende [316 a] over soven dage suldy weder tot mij comen ende diepen mij tot mijnre werscap, ende ick sal u een peert senden, daer ghi mede comen sult. Ende hieronder suldi u dinge schicken ende bereyden u mit bychten’. Ende die ridder schicte ende bereyde hem tegen den dach. Ende als die soven dage omgecomen waren, soe quamen daer twee witte peerde. Op dat ene peert sat een engel, op dat ander peert en sat nymant. Ende die engel nam den ridder op dat peert, ende vuerden alsoe hastelic over den wech, alsof hi doer die lucht gevlogen hadde. Ende onderwegen quam hem noch een dagelixsche [316 b] sunde in. Doe woende daer een heermyte onderwegen, daer bichte he tegen. Ende als hi gebycht hadde, togen se voert, ende quamen voer die borch. Ende doe se clopten, quam die ridder tot hem uut, ende vragede hem, woese soe lange geweest hadde. Doe sechde hij, dat hi onderwegen ghebychtet hadde. Doe leyde hem die ridder in, ende sechde, hi solde hem noch dat leste gerichte op helpen setten. Ende do die ridder in die borch quam, sach hi daer Onsen Lieven Heren, Maria, die Moder Godes, mit alden engelen {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} ende heiligen ter tafelen sitten in wonderliker groter vrouden ende genuchten. Doe sechde hem die ridder, hi moeste wederomme reysen. Die ander ridder sechde: ‘Hoe solde [316 c] ick alrede wederomme, ic byn hier nu noch ierst gecomen, ende en heb niet dan dat leste gerichte opgesat!’ Ende hadde geerne langer daer gebleven. Die ander sechde: ‘Ghi hebt hier wal twe hondert jaer geweest’. Ende doe dese ridder wederquam voer sine borch, wast daer al omgekiert. Ende daer was een cloester getymmert. En als hi ter porten cloepte, quam die portener. Doe sechde die ridder, datmen hem inlaten solde, want het hoerde hem toe, ende hi plach daer toe wonen. Ende doe daer nymant en was, die hem kande, sechde hi: ‘Dit is wonder, want ick was hier yo hude [316 d] margen’. Doe was daer een olt bruder, die sechde, dat hi wal gehoert hadde van enen ridder, die vander borch gevoert wort, diemen niet en wijste, waer hij blef; ende dat waer wal twe hondert jaer geleden. Doe blef de ridder in dat cloester, ende diende Onsen Lieven Heren noch wal viertich jaer lanck. Ende was alden bruders een exempel der doechden. Ende nader tyt en was he ny drovich noch oec rechte blyde. Deo gracias! Ghescreven int jaer Ons Heren dusent vijf hondert ende xvij geeyndet op [212 a] Peters dach ad vincula. Een Ave Maria voer die scrijfster om Godes wil! [214 c] Dyt boec hoert toe Deventer in Sunte Ursulenhuys. Den Haag. d. de man. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Bestond er een Dietse prozavertaling van de ‘Bestiaire d'amour’? ‘Men seghet - ende hets waer - waer rooc is ofte hevet gheweest, daer is vier ofte daer hevet vier gheweest. Want recht also alse die rooc comt vanden viere, so comt die daet vanden wille. Ende omme dat mijn wille selc hevet gheweest, seder dat ic u eerst ghesach, dat ic u minnen moeste van al miere herten, so moet die daet toghen den wille. Daer omme sende ic u dit ghescrifte, dat ghi te bat moghet weten minen wille ende ghi mijns ghedenct, alse ic niet ieghenwordich en ben. Want ghedinckenesse hevet twee porten, dats sien ende horen, ende elckerlijc van desen tween porten hevet enen wech daer men bi comen mach te ghedinckenesse, dats varuwe ende worde. Varuwe dient den oghen, ende die worde den oren. Ende hoe men comen mach te ghedinckenesse bi varuwe ende bi worden, dat machmen sien daer omme, dat ghedinckenisse doet behouden den sin diemen hevet’. Zouden deze regels niet geschreven kunnen zijn door een Dietse tijdgenoot van Maerlant? Dat was mijn eerste indruk, toen ik de aanhef las van Eine mittelniederfränkische Übertragung des Bestaire d'amour 1), die ik hier, van woord tot woord volgend, in Dietse spel- en klankvorm overbracht 2). {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie doorleest, en overal Dietse klanken substitueert, stuit nergens op zinnen, die niet als gewoon Middelnederlands klinken. Deze eerste indruk werd versterkt door het glossarium, dat bijna geen andere dan bekende Vlaams-Brabantse woorden bevat. Intussen, een subjektieve indruk heeft weinig overtuigingskracht. Een nader onderzoek zal de waarschijnlikheid van een Diets origineel moeten bevestigen of ontzenuwen. Heeft dit bestaan, dan is opmerkelik dat de afschrijver de taal zo konsekwent overgebracht heeft in het dialekt van zijn eigen gewest, volgens Dr. Holmberg - op grond van een nauwkeurig dialektgeografiese bestudering - het Duitse gebied van Geldern. Bij berijmde teksten, als de Spieghel der Sonden, heeft men het originele rijm als afdoend bewijsmiddel; in deze prozatekst kan alleen de woordvoorraad de doorslag geven. Het is moeielik aan te nemen dat in de tweede helft van de dertiende eeuw - want uit deze tijd dagtekent dit handschrift - het gezag van een Vlaams-Brabantse ‘schrijftaal’ reeds zo groot geweest zou zijn, dat een inwoner van Geldern zich in een vertaling geheel aan dit woordgebruik, waarmee zijn lezers wel niet zo vertrouwd geweest zullen zijn, kon aansluiten. Nog een mogelikheid dient overwogen te worden: kan de vertaler een clerc geweest zijn uit het Schelde-gebied, die in zijn later leven - gelijk Hendrik van Veldeke - van woonplaats verwisselde en in Geldern zozeer inburgerde, dat hij het dialekt van die streek als een tweede moedertaal hanteerde? Maar in dit geval zouden we toch verwachten, dat hij niet alleen de klanken en woordvormen, maar ook de woorden van het nieuwe vaderland gebruikte, in een geschrift, voor de nieuwe streekgenoten bestemd. Blijkt de woordvoorraad inderdaad in hoofdzaak afkomstig {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} uit Westeliker streken, dan is het waarschijnlikst dat een afschrijver zoveel mogelik woordelik zijn vóórschrift volgde, en alleen de hem meer vertrouwde spelling toepaste, en de uitheemse klanken ‘vertaalde’. Een woordgeografies onderzoek zal vooreerst eenzijdig moeten zijn en wellicht eenzijdig blijven, omdat de taal van de Limburgse grensstreken in de dertiende eeuw ons zo gebrekkig bekend is. Vroeger meende men er meer van te weten, toen men de Limburgse sermoenen en het Luikse Leven van Jezus voor oorspronkelik-Limburgs hield. Nu het zeer goed mogelik is, dat ook deze teksten teruggaan op Vlaamse of Brabantse, kan de daarin opgenomen woordvoorraad slechts met het nodige voorbehoud ter vergelijking met de taal van Westeliker streken gebruikt worden. De vraag: welke woorden zou een geboren Limburger of inwoner van Geldern ter vertaling van dit Franse woord, of ter benoeming van deze zaak gekozen hebben, zal dus in de meeste gevallen niet beantwoord kunnen worden. Hedendaagse dialektgeografie zal ook met voorzichtigheid en kritiek geraadpleegd moeten worden, want de woordgrenzen kunnen sedert de dertiende eeuw ingrijpend gewijzigd zijn. Als lexicografies hulpmiddel zal de Teuthonista waarschijnlik goede diensten kunnen bewijzen, al is het ontbreken van een woord in dit woordenboek geen bewijs dat het in de omtrek van Cleef ongebruikelik was, evenmin als alle wel opgenomen woorden speciaal-Oostelik geweest zijn. De plaatselike oorkonden, rekeningen en andere dokumenten vertonen uiteraard een beperkte woordvoorraad, betrekking hebbende op de dagelikse praktijk, waarmee dus de woordvoorraad van een litteraire tekst gewoonlik weinig gemeen zal hebben. Dat geldt tenminste voor substantiva, verba en adjectiva. De pronomina, adverbia, en vooral de bindwoorden (voorzetsels en voegwoorden) zullen meer vergelijkingsmateriaal leveren. Gewoon Mnl. zijn b.v. seder dat, sint dat, hier voermaels, elckerlyc, tote dien male dat, betide, al te male, si some, some wile, te hants, al ist sake dat, manlijc (anderen), die {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} alle in onze tekst voorkomen. Waren die alle gewoon in de taal van Geldern? Welke daar gebruikelike woorden ontbreken in onze tekst? Een later in Oostelike streken zeer gewoon voegwoord is thent (hent) = totdat. Nu komt dit in onze tekst éénmaal voor, (blz. 181, r. 16): ‘tint den male dat si geclet sin’, maar opmerkelik is hier juist de verbinding met ‘den male’ die doet onderstellen dat het vóórschrift gehad heeft ‘tote dien male dat 1). Verder valt op te merken dat (al)dus gedaen nergens afwisselt met susgedaen, dat in Limburgse streken veel voorkwam. Bij de pronomina merken we op dat nòch sich nòch sik als reflexief voorkomt, dat enclisis heb di, sul di, wil di (waarbij ten onrechte di losgemaakt wordt) ‘sich nur im anfang der hs. findet 2). Zijn deze aanvankelik uit een origineel overgenomen, en later vermeden? Bij de werkwoorden ontbreekt het praefix er-, in Limburgse bronnen zo gewoon. De vele diernamen in deze tekst komen voor het overgrote deel overeen met die in Maerlant's Naturen Bloeme. Voorzover het dieren betreft die men alleen uit boeken of afbeeldingen kende, is dat niet verwonderlik, b.v. cocatrijs, strutse, elpendier, trant (tarant), walvisch, maar het geldt evenzeer voor inheemse dieren: crekel, wesel, merle, mol, vorsch, swalewe, kalander, bever, specht, egel, tortelduve, partrijs, odevare, waarbij ook de simme gerekend kan worden. Waren al deze namen ook aan de Rijnkant gebruikelik? 3) Als uitzonderingen tekende ik aan wulster, waar Maerlant pluvier heeft 4), en alster 5), in plaats van aexster bij Maerlant. Speciaal West-Vlaamse woorden, als puut voor vorsch en heerts voor egel 6), treffen we niet aan; dat zou een aanwijzing kunnen zijn, om de oorspronkelike vertaler niet te ver naar het Westen te zoeken, tenzij {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} de afschrijver onverstaanbare woorden vervangen heeft. De naam wiver (Ofr. wivre < vipera) is in het Mnl. Wdb. slechts eenmaal opgetekend en wel juist in het fragment van een berijmde Vlaamse vertaling van deze zelfde Bestiaire 1). Letten we nu op de gehele woordvoorraad, zoals die voor een groot deel in het glossarium opgetekend is, dan wemelt het van woorden die ons uit Maerlant's taal bekend zijn, als begiën, inslinden, verbiten, quaet gelaet togen, enen oplopen, gebrekenisse, gesceppenisse, hem oemoeden, berouwenisse, gedarmte, morseel, dapperheit (= vlugheid), overeen dragen, ondanc weten, haetscap, enz. Verscheiden malen bleek bij het naslaan dat woorden in deze tekst wèl aan Maerlant, maar niet aan de samensteller van de Teuthonista bekend waren, b.v. beloken (Teuth. alleen toe-luycken), asen, begripen = berispen (de Teuth. kent alleen de betekenis ‘verstaen’). Voor hersene werd in de Rijnstreek waarschijnlik hirne gebruikt. Uitsluitend West-Vlaamse woorden trof ik ook verder niet aan, b.v. wel het algemeen bekende lyclauwe, niet licseme; wel roeren, niet gerinen. In de gehele woordenlijst van Holmberg trof ik slechts één woord aan, dat in de streek van Cleef thuis hoort en in het Mnl. onbekend was, nl. scait (blz. 179, r. 1), dat de Teuthonista verklaart: ‘umb have darin te schutten’: inclusura. Het dient ter vertaling van berkerie. Toevallig kennen we ook het woord in het fragment van de Vlaamse berijmde tekst: daar staat scaepscot. Niet in het glossarium opgenomen is het woord eslike = lelik (blz. 175, r. 3), maar dit zou een omzetting kunnen zijn van hatelike, dat in deze betekenis in het Mnl. (o.a. in de Rose) voorkomt. Wellicht zijn bij nauwkeuriger onderzoek nog enkele woorden of uitdrukkingen te vinden, waarvoor Vlaams-Brabantse bewijsplaatsen ontbreken, maar het aantal blijft toch gering. Het feit dat het woordgebruik telkens aan een {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Oost-Vlaming of Brabander en bijna nergens aan een Oost-Limburger of Rijnlander doet denken, zal moeielik ontkend kunnen worden. Het doel van deze korte mededeling was meer, de vraag te stellen en toe te lichten, dan definitief op te lossen. Vooral wilde ik wijzen op het belang van het woordgeografies onderzoek in het Middelnederlands, een bijna nog onontgonnen terrein, dat ook Holmberg in zijn zo verdienstelike studie terzijde gelaten heeft. Utrecht, Aug. 1927. c.g.n. de vooys. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieuw fragment van Van den Levene ons Heren. Van den Levene ons Heren is in 1843 verdienstelik uitgegeven door de Utrechtse archivaris P.J. Vermeulen. Sinds dien echter, zijn nog verschillende fragmenten ontdekt, en prof. Verdam reeds, drong aan op een nieuwe uitgave, en wees in een rede, gehouden voor de leden der Kon. Akademie 1), op de varianten der verschillende handschriften, die zeer belangrijk zijn voor de tekstkritiek van dit merkwaardige middelnederlandse geestelik gedicht. Zelf gaf hij, als bekend, het zogenaamde Delftse fragment uit in Ts. 21 2); aldaar, p. 205-208, vindt men een overzicht van de tot op 1902 gevonden fragmenten. Ik neem dit lijstje hier niet nog weer eens over, en wil alleen vermelden dat N. de Pauw 3) daarna het Mechelse fragment, bevattend de verzen 4550-4731 4), uitgaf. Toen in het voorjaar 1927 een bundel postincunabelen van de Kon. Bibliotheek werd opgeknapt, maakte de binder verschillende blaadjes handschrift uit de band los, waaronder het achtste fragment van Van den L. ons H. Het zat verscholen in Des. Erasmus, Enchiridion militis christiani, Argentorati, J. Knoblouchius, 1523, 8o, samen met Erasmus, Querela pacis (bij dezelfde drukker gedrukt in 1523), en met Erasmus, Familiarium colloquiorum formulae, Basileae, J. Froben, 1523, gebonden in eenvoudig bruin leren band. Deze gladde band - de enige oneffenheid zijn vier ribben in de rug, - heeft geen specifiek locale {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} kentekenen. Het boek (altans het Enchiridion) heeft volgens een inscriptie op het voorste schutblad in 1610 toebehoord aan Carolus To .... Insulanus, en volgens een aantekening op het schutblad achterin 1) was het (of in ieder geval het derde werkje) in 1654 Leuvens bezit. Op het titelblad van het Enchiridion staat geschreven: J. Gelders 1672, en boven de titelrand in 17de eeuwse hand: Ad Hieronymum Marchandum Neoportuensem. Allicht is het fragmentje dus in Zuid-Nederland in de band verwerkt. De gevonden tekst beslaat twee dubbele blaadjes perkament; fol. 1-4 zijn 24, fol. 2-3 27 en 27½ regels hoog; slechts fol. 3 verso vertoont met enkele woorden de hoogte van 28 regels. Fol. 1-4 zijn aan de top, 2-3 aan de voet afgesneden, de hoogte is dus niet te meten; de breedte van een ongeschonden enkel blaadje is een kleine 8 cM. De tekst sluit niet aan van fol. 2 op 3; afgaande op Vermeulen's uitgave, moeten er zowat 500 regels ontbreken. De verzen zijn in kleine, vrij duidelike, naar mij lijkt 15de eeuwse hand geschreven, die op fol. 3 verso groter, en vooral onrustiger wordt; toch zullen we wel één schrijver voor het hele fragmentje moeten aannemen. Het perkament is hier en daar sterk beschadigd, soms zijn enkele letters of woorden geheel niet meer te ontcijferen. Alle regels, voor zover niet verknipt door 's binders schaar, beginnen met hoofdlettertjes, waardoor de rubricator verticaal een streep trok; op fol. 1 recto, 3 recto, 4 recto en verso, eenvoudige rode initialen, ter aanduiding van een alinea. Als leestekens punten. De tekst loopt parallel aan de verzen 764-892, 1390-1515 bij Vermeulen; voor 764-853, 1390-1413, 1478-1515 hebben we dus ook vergelijkingsmateriaal gekregen, en vers 854-892, 1414-1477 kennen we nu in drie redacties. Ik had naast de nieuw gevonden tekst de lezingen der andere hss. willen laten afdrukken, maar daar naar alle waar- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnlikheid een kritiese editie van Van den Levene ons Heren binnen afzienbare tijd zal verschijnen, laat ik tekstvergelijking aan de toekomstige uitgever over, en onder deze omstandigheden geloof ik te mogen volstaan met een eenvoudig publiceren van het fragment en meen ik me niet te behoeven verdiepen in de netelige quaestie van dialect en spelling van de afschrijver. Dat de varianten vrij belangrijk zijn, blijkt bijv. wanneer men naast elkaar legt 1 recto: 3/6 van de hieronder afgedrukte verzen en Vermeulen 764/769, 14 en 779, 16/24 en 781/789, 2 recto: 2 en 835, 15/16 en 848/849, 2 verso: 2 en 865, 12 en 875. Opgeloste abbreviaties worden cursief gedrukt; wat afgesneden of onleesbaar is, geef ik, als de conjectuur me zeer waarschijnlik lijkt, tussen [ ]; bij volkomen onzekerheid zet ik ...., bij twijfel een vraagteken. De oude interpunctie negeer ik, nieuwe breng ik niet aan, de tekst is ook zonder leestekens duidelik genoeg. Voor belangstellenden diene nog, dat het handschriftje op de Kon. Bibl. is ingeschreven onder het nummer 71 K 37. den Haag. r. pennink. I. 1 recto[afgesneden] ...... et ende ongesont Hi ...... dan een hont S ... onwils [?) dogede siin liif Dat hi trac enen knief Ende wilde hem seluen steken 1) te doet Met rechte dogede hi pine groet Soe groet torment ne sach nie man Alse hi dogede ende hem ginc an Sul[c] wi[le hi rie]p sulc wile hi suech Siin hoeft scloech hi iegen die wech Sulc wile hi stont sulc wile hi s[at] {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Met groeten [?] rechte doge[de hi dat] Het bernde ... er alse een vier Hi sach alse een vrochtelic die[r] Hine mochte eten noch drinken niet Siin hertte [soet] [?] [h]em ende briet Doe erodes ghesach Dat naken soude siin domes[dach] Hiet hi vaen in siin lant Alle die hogeste diemen v[ant] Sonder redelike sake Vinc sine man die quade drake Hi ... die vorste hi hadde recht Hine wilde niet steruen sonder plecht 1 verso[afgesneden] .... soe alst lesen clerke ..... dde hi loen na sine werke .... es ne was rouwech wiif no man [Da]t men groef dien tyran [Si]e waren blide dat sie verloren [Ar]chelaus wart . coninc . vercoren [E]rodes was in quade volmaect [Ar]chelaus in dogeden gheraect [M]aria was noch met haren kinde [To]te egypten in ellende [H]ier binnen wart een ingel gesant Tote Joseppe in dat vremde lant [E]nde brachte ene boetscap scone [V]an gode van den hogen trone [G]abriel sprac dit gebot [S]ent v van hemelrike got [K]eert weder in v lant [E]nde ontraet niet erodes hant [D]ie quade tyran es bleuen doet [S]iin volc heues bliisscap groet [J]oseph. kerde te lande wert [D]ie te voren was veruert 1) ... blide nu in sinnen sinne [H]i halechterde die esellinne 2 rectoMaria sat op met haren kinde Ende rumeden egypten die elinde {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Sie porden vte egypten sachte Met claren dage niet bi nachte Sie namen orlof an hare vrient Die hen al daer hadden gedient Sie voren woch alse waren moede Sie rusten hen soe doet die vroede Wat ioseph ende maria dede Die gods sone was emmer mede Dien wech dien si crom hadden ghegaen Lieten sie nv stille staen Met verden ende al ongeuaen Quamen sie te bellehem saen Doe sie waren thuus comen Ent dat volc hadden vernomen Hiet mense willecome siin Men brachte hen broet ende wiin Sie hilden stillekine die wet Die noch ons allen es gheset Al was Joseph. marien man Hine hadde hars scout nochtan Sine hadden riicdoem no priis Dien elken vert dat paradys Dat was geen wonder sie waren vroet Hare geselscap was wel goet Sat maria ofte stoet [afgesneden] 2 verso[A]lset wende hare was onsachte Sie leider ane al hare gedachte Hat kint honger ende dorst Sie gaf hem hare salege borst Sine cleder waren altoes wit Wel geduegen recht was dit [M]en maekte hem bat te maten cout Met rechte waest sire moeder hout Maria des hare wale wachte Dat sine wige was wel sachte At si dranc si wat sie dede Haren waren den kinde mede Sie seiden hem dicke lof ende ere Dat kint was sire moeder ere [A]lst kint groet was dat was saen [Do]ent van seluen mochte gaen {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} ... ginc spelen ende dede kinsheide ... was hem emmer mede Dart [?] metten kinderen spelen ginc Het [en was] gheen scoenre inden rinc .... kinsheide was gedaen ... at siin moeder hiet dat was gedaen .... hine scaemde hem niet .... dat hem siin moeder hiet ... [bor] ne hi duoch den pot .... [da]t dede got .... moeder sonder dangier [afgesneden]. II. 3 rectoDu seits berouwen moets mi Berouwes mi dat seggic di Al die werelt ware verloren Die noiit waren ende siin geboren Doe onse here dit sprac te hem Ginc hi tote iherusalem Te betanien oetmoedelike Dit was vore passchen ene weke Daer quam maria magdalene Soe besondech wiif en was ne [ghene] Daer onse here castide ende las In symoens huus daer hi gheherber[cht was] Sie croep onder stole ende onder banc Tote onsen here dat sie dranc Sie croep met handen ende met voet[en] Onsen here wilde si ane groeten Alsi tons heren voeten quam Ene busse dat sie nam In die busse was salue soete Daer sie mede saluede ons heren voete Sie bewende hare sonden sere Ende riep ghenade op onsen here Ghenade ghenade god ende man .... ne gheore mi wat salic dan Sie duoech met tranen [?] ons heren voe[te] Vriendelike ende vele soete Sie dro ....... [afgesneden] {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 versoIc ben dat besondechste wiif Die nie ter werelt ontfinc liif [G]henade miins genade here Mine sonden rouwen mi sere Ten was noch nie man gheboren [M]ochtic hine bleef met mi verloren Want ic den man noiit en sach [M]ochtic hic dede dat hi met mi lach Ghenade miins gheweldech here Mine sonden rouwen mi sere [I]c was behagel ende fier [I]n mi was roem ende dangiir [I]c hadde onwert oetmoedecheit [I]n mi was alle ledecheit [I]nne horde messe no ghetide [I]c was in ledecheiden blide [I]c hadde onwert diin ghebot [E]nde dine werke al warstu god [Ghe]nade ghenade got ende here [M]ine sonden rouwen mi sere [H]ere dese sonden rouwen mi [I]c wilre af staen dat seggic di [I]nne cant ghesien no ghepeinsen niet Dat quaet dat mi die werelt riet Ghenade ghenade liue here Mine sonden rouwen mi sere Du seits en ware nieman in die mesdaet ...... af ...... sochte hiis raet [afgesneden] 4 recto[afgesneden] Dit sach symeon .... Hem wonderes sere ende had onwert Symeon sprac siet wonder siet Wiste dese man al dat ghesciet Ende des wiues over daet Hine soude niet horen na haren raet Wiste hi die sonden dise heeft gedaen Hine vergauese hare niet soe saen Onse here kerde hem te symoen wert Ende sprac te hem hi was siin wert God sprac symeon du heues messeit Van desen wiue die op mi screiit {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Omme dat wiif soe vragic di Ene sake antwerde mi Of di twe 1) man waren sculdech sout Ende si ne hadden seluer no gout Ende di deen. lx. đ. sculdech ware Dander vifhondert bi getale Die ghene diemen sculdech ware die haue Ochte hiet heme beiden quite gaue Welc harre soude meer den man Danken die hem die scout quite gaue dan Symeon sprac ofte ghiit ghebiet Den ghenen dien hi meest verliet 4 verso[afgesneden] Die van ...... gaet te rade Ende op mi dan roept ghenade Ende in berouwenessen si [Gheoric] gerne dat seggic di God sprac maria hout di ane mi Dine sonden siin vergeuen di Van [dinen] sonden wilstu staen Bedie vergeuicse di saen Diin berouwenesse es groet Bedie gheordic [?] di ter noet Maria ginc in wech wel blide Van gode [?] ...... lide .... [w]aes[t] [p]almesondach Onse here ghereide [?] hem wat hi mach .... jongeren gincgen met hem Hi leidese tote iherusalem Ende ginc hem vroetheit lerende Nochtan ginc hi al wenende [?] Doe onse here quam [toliveten] Op enen berch was soe geheten Tween jongeren hi dese tale seide Die hi vercoren hadde beide Gaet alle beide een lettel vort Te iherusalem in die poert 1) Spatiëring van mij. 1) Spatiëring van mij. 1) Spatiëring van mij. 1) Misschien niet eens zo familiaar als men op het eerste gezicht zou denken. In een inaugurele oratie, anno 1926, van een utrechts hoogleraar hoorde ik: ‘Het ware verlokkend, de kronkelwegen ....... te beschrijven, en niet minder verleidelik ware-n-et .....’ (Ik heb later mijn gehoor-herinnering gecontroleerd in de gedrukte rede, waar natuurlik correct in de vorm staat: ‘niet minder verleidelijk ware het’). En ik betwijfel of een ander van de toehoorders er aandacht aan heeft geschonken, laat staan de hiatus-n gevoeld heeft als een vergrijpje tegen het decorum, dat onderwerp en omgeving vereisten. - Multatuli laat in Vorstenschool 2e Bedr. de Koning zeggen: ‘Maar als je-n-al te ondeugend wordt’, en Spiridio zingen: ‘Want de eerste-n-uil van mijn geslacht ..... Is op 'n kerkmuur grootgebracht’. [Op een vergadering van de Maatschappij der nederl. Letterk. zeide een leids hoogleraar: ‘(het komt voor,) dat iemand de dupe-n-is van z'n geestigheid’]. 1) In de 17e eeuw was die spelgewoonte nog niet zo vast. Volgens Moller, Tijdschr. XXVII, 121 duidt Vondel sedert 1660 ‘alleen dan de w-klank aan door -uw, als onmiddelik daarachter nog een klinker komt; in alle andere gevallen schrijft hij alleen de u: dus: leeu, sneeu, naeu, .... trout ...., maar klaeuwen, benauewen, vertrouwen, enz.’ Bij Hooft evenwel treft men spellingen aan als d'ouwden (Baeto 435), behouwden (ibid. 443), schouwder (Historiën Bloeml. Velderman p. 76, r. 34), gouwde ‘gouden’ (Klaghte d. Pr.sse van Oranjen, 17), welke tonen dat Hooft tussen ou en ouw geen verschil hoorde. 1) Hierbij is in acht te nemen wat V. Schothorst § 17 mededeelt omtrent ‘een .... zeer korte u-achtige glide’ die na deze ō· gehoord wordt vóor bepaalde consonanten’. 1) Op het parallelisme tussen deze deense en nederlandse verschijnselen, wees ook al H. Logeman, Tenuis en Media, p. 68. 1) Het zal wel geen toeval zijn, dat naar verhouding verreweg de meeste j-voorbeelden opgetekend zijn uit de kluchten, welker personages niet tot de hogere klassen behoren. 1) Waarmee dan vooral niet bedoeld is, dat ook in dat gepostuleerde gebied niet van de aanvang af de weifelingen en dubbelvormen hebben bestaan, die we overal waarnemen, waar een klankovergang in werking is. Zie trouwens boven pp. 9, 11. 1) d.w.z. in een volgend opstel, waarvan aan het einde van dit artikel sprake is. 1) Verder noemt G. hier nog het woord gājə ‘slons’, dat hij uit gade acht te zijn ontstaan. Daar deze etymologie niet onmiddellik overtuigend is, laat ik het woord buiten beschouwing. 1) Met ‘alleenstaand’ bedoelt de schrijver: ‘tussen vocalen staand’, terwijl hij met ‘in verbinding’ aanduidt het geval dat d aan consonant grenst. 2) In § 209 staat laj, wat blijkens andere plaatsen en de woordenlijst een drukfout is. 1) Frings onderscheidt streng een gedeelte, waar zich spiranten (j en w) ontwikkeld hebben en het hoofdgebied, waar men ‘Hiatusdiphthongierungen nach Dentalausfall’ heeft. 1) Vgl. de noot aan de voet van de vorige bladzijde. 2) Ik geef voor Frings' gebied slechts de grote lijnen aan. Allerlei plaatselike nuances, die soms zelfs voor Frings' minutieuze beschrijving te grillig zijn, laat ik buiten beschouwing. Zij hangen blijkbaar samen met de weinig stabiele toestand, die in deze streek, waar we aan de grens van deze verschijnselen zijn, heerst. Ik kan echter verzekeren, dat ik mijn ‘grote lijnen’ trek zuiver en alleen op grond van Frings' materiaal. 3) Ik spreek hier van ‘zuivere overgangsconsonant’. Want we mogen toch wel aannemen, al vermeldt Schrijnen dit niet uitdrukkelik, dat deze w niet optreedt na palatale vocaal. 1) Daarentegen wekt hij weer minder vertrouwen op p. 167, waar hij het heeft over ‘volkomen u’ en het volgende zegt: ‘Wanneer de u komt te staan aan het einde van den woordstam (na uitval eener d), gaat zij over in een tweeklank, bestaande uit eeu zachte onvolkomen u, gevolgd door eene j. Ik stel dezen klank voor met uj. Dus: muj (moede), hujjen (hoeden), brujjen (broeden), vujjen (voeden), Ujjen (Uden)’. 1) In de eerste plaats is het eerste het beste voorbeeld verkeerd, n.l. bəvr {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} jə, dat oorspronkelik geen d heeft gehad. Men zou trouwens kunnen betwijfelen of het wel een oud inheems woord is. Verder vertoont het echte volkswoord vr {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} jə ‘vrijen’ precies dezelfde j. Evenzo bətǖjə ‘betijen’ (Woordenlijst; met een ū die niet met V. Weels gegevens te verklaren is) en sp {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} jə ‘spuwen’ § 72. Even moet ik hier ook spreken over een ‘rekking’ die Van Weel aanneemt van {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} < wgerm. î (§ 69a), van ü < wgerm. û (§ 92b), van {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} < wgerm. ê in z {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} jə (§ 57) en van ü < wgerm. iu (§ 103): bədǖjə beduiden’, alles tengevolge van de syncope van intervoc. d. Het woord ‘rekking’ zal hier echter misplaatst zijn: de toestand is ongetwijfeld deze, dat de vocaal in deze positie lang bleef, niet verkort werd zoals onder andere condities. Woorden als v {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} jaənd ‘vijand’ ((§ 65) en de zojuist genoemde vr {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} jə en sp {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} jə, alsmede de mij door den heer F. den Eerzamen, Rotterdam, medegedeelde verbogen vorm vr {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} jə bij het adj. vr {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘vrij’, tonen dat de j ook voorkomt in hiaatposities, die niet door syncope van d zijn ontstaan. Verder blijkt eruit, dat het lang blijven van {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} evenmin met het uitvallen van vroegere d verband houdt. Uit de uitvoerige inlichtingen, die de heer Den Eerzamen zo vriendelik was mij over dit punt te verstrekken, blijkt voorts dat j-vormen ook na velare vocaal niet zo zeldzaam zijn als men uit. V. Weels beschrijving zou moeten opmaken. Zo komt voor rṓəjə ‘rode’, dṓəjə ‘dode’, də t {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n gəbṓəjen, g {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} jə ‘goede’, en na āē, de Westvoornse representant van oude â of gerekte ā: br {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} jə ‘braden’ naast br {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , l {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} jə ‘laden’ naast l {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en enkele andere. De participia als əbr {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , vl {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tonen echter, dat de j betrekkelik jonge import is. Welkome toevoegingen aan de boven genoemde voorbeelden met duidelike overgangs-w zijn de door de heer Den Eerzamen genoemde vərbōwə ‘verboden’ (naast vərbō) en əbōwə ‘geboden’ (partic.) naast əbō. 1) De gevallen in Nederduitsland, waarop ik boven pag. 17 doelde, van j in de plaats van vroegere d, zijn in ieder geval buiten geographiese samenhang met het hier beschreven nederlandse j-gebied, zodat ze in dit verband buiten beschouwing kunnen blijven. 1) Te Rotterdam b.v. is een meervoud hoeje bij hoed welbekend; zelfs komt wel, naar analogie van deze wisseling t-j een meervoud slōje bij slot voor. 1) Schrijnen kiest hier als nederlands voorbeeld snijjə ‘snijden’, wat in het licht van de boven gegeven beschouwingen niet gelukkig is. Men zou evengoed woorden als vrijer, eieren, waarin nooit d is geweest, kunnen schrijven vrijjer eijeren, daar de j hier even duidelik is. Intussen geldt de redenering van Schrijnen natuurlik evengoed bij woorden als goejə en kwājə. 2) Spatiëring van mij. 1) Bij die gelegenheid hoop ik tevens hier en daar te kunnen aanwijzen, welke factoren hebben meegewerkt tot de ‘keus’ uit de verschillende mogelikheden: syncope mèt, syncope zonder verlies van syllabe, ontstaan van j, die boven p. 12 vlg. zijn opgesomd. Want met de hier gegeven ruw-schematiese voorstelling is natuurlik niet recht gedaan aan de zozeer gecompliceerde verschijnselen, welker ontwikkeling in de loop der eeuwen vooral niet uitsluitend van phonologiese aard is geweest. 1) Isingrijn quam met gheninde // Ghedrongen voor de coninghinne // Ende sprac met enen fellen sinne // Te Reinarde waert so verre // Dat die coninc wart al erre. 2) Of liever: het praedicaat; vgl. bijv. onder 8) Mnl. Wdb. t.a.p. ghi waert tonswaert fel, gram e.a. 1) o.a. te Leiden 1727, te Amsterdam 1699, 1701 voor den jongen Joh. W. Friso, 1703, 1706 door Burman en Dr. Hoogstraten. De vertaling van laatstgenoemde is tusschen 1704 en 1769 niet minder dan driemaal herdrukt. Een andere vertaling is die van den Dokkumer rector Hilarides 1694. Voorts denken we aan de Hollandsche Aesopus (Amstd. 1744), de Hondert fabelen v. Aesopus, vertolkt door Gabriel Faernus (Leiden 1598), Esopus' fabelen in rijm ghestelt door A. Smijters (Rotterd. 1604, 1612), Vondel's Warande der dieren, J.F. Nilant's paraphrase (Leiden 1709). Uit de Brieven van Joan v. Broekhuysen blijkt herhaaldelijk, dat de tekst van Phaedrus de aandacht der geleerden heeft in de 2e helft der 17e eeuw. Wij weten, dat Esopus in de 15e eeuw schoolboek was en het vond als zoodanig genade bij de censuur, mits gecastreerd. Zie Stallaert, VII vroeden, XVII. Zie ook de inleiding op den Esopet. 1) Luther prees de Aes. fabels naast de Psalmen en de Profeten aan; de middeleeuwsche predikers namen in hun exempelen wel stof uit Phaedrus; reminiscensen vinden we ook in Maerlants 1e Martijn 102 en Vad. Museum 5, 371. De fabel van den Vos en den kraanvogel (ooievaar) was bij het gewone volk goed bekend blijkens een geuzenlied van een onbekend volksdichter op de strooptochten der Spaansche troepen in 1624 (Bij Kuiper-Leendertz no. 222, vs. 85). Bredero, die geen Latijn kende, vergelijkt in de voorrede van zijn Moortje van Ghistele's Eunuchusvertaling bij Esopus' Raaf en in de Vereeringhe aan de waan-betweters achter de Griane zinspeelt hij op de fabel der twee zakken die elke mensch draagt. 1) N.T. 5, 124 v. 2) Tijdschr. 45, 93 opm. 2; stelliger N.T. 20, 173. 1) Toevallig alleen op plaatsen, waar navolging van 't Grieks mogelik is. Dat echter de konstruktie echt oudgermaans is, blijkt o.a. uit 't on.; zie Behaghel, Deutsche Syntax I § 459. 2) Stoett, Mnl. Synt. § 177; Van Helten, Vondelgramm. § 259 Opm.; Behaghel, I § 434; Paul, D. Gr. Bd. III, Tl. IV § 245; 266; Ndl. Wb. s.v. fij en foei. 3) Niet hierbij de door Van den Bosch (Jan, Jannetje3 blz. 133) in dit verband aangehaalde uitdrukking ba van iets zijn, waar invloed van beu, vies e. dgl. voor de hand ligt. 4) Stoett § 177; Behaghel § 502; Paul § 266. In de Statenbijbel Ach! dien dagh! onder lat. invloed (Ndl. Wb. I 613). 1) Zie noot 2 op de vorige blz. 2) Moerkerken blz. 90. 3) Wellander, Studien zum Bedeutungswandel im Deutschen II 133. 4) Paul § 266. 1) Paul § 245; Wellander II 133. 2) Eng. my (God): N E D. VI 806 c. Deze en een paar andere verwijzingen dank ik aan de Red. 3) Ndl. Wb. VI 1450; Moerkerken blz. 226. Ook ai mij, z.b. en vgl. Ndl. Wb. I 2074 v. 4) Moerkerken blz. 384. 5) Ndl. Wb. VII 302. 1) Zie Maerlant's Alex. X 1513-20 en Franck's Inl. XII; Te Winkel, Ontwikkelingsg.2 I 469 en diens Maerlant2 38-9. Ik gebruik deze gelegenheid om voorts te wijzen op verscheidene Vlaamsche vindplaatsen van dien naam bij Mansion, Oud-Gentsche Naamkunde 206, en op eene oorkonde in het Oorkb. v. Holl. en Zeel. II, Nal., no. 25 (ao 1252), waarin vermeld wordt dat Gheila, vrouw van Dodinus van Schoren, en haar man zekere goederen in Schore(n) en Kruiningen (op Zuid-Beveland) aan het klooster St.-Bernard geschonken hebben. Al gaat het natuurlijk niet aan, bij elk gewag van een uit de literatuurgeschiedenis bekenden naam aanstonds aan verband te denken, meen ik toch op dit gewag van dezen immers niet zéér gemeenen naam, in een gewest en in een tijd, beide niet ver verwijderd van Jacobs verblijf te Maerlant op Voorne, even de aandacht te mogen verstigen, ook in verband met zijne betrekking tot Nicolaes van Cats (op Noord-Beveland). 1) Ovl. Lied. en Ged., ed. Carton, blz. 26-9, 29-39. 2) A.w. 478. 3) Martin, Einl. VII. 4) Leendertz heeft, zoover ik zie geheel willekeurig, tegen de beide hss. van het gedicht, in vs. 2316 Es gedrukt in plaats van Is, hetgeen dus Derc zou opleveren: een, zooveel ik weet, wel elders, maar in Holland zelden voorkomenden vorm, hier door niets gestaafd, integendeel weersproken door de vele, door L. zelf aangehaalde vermeldingen van den dichter in gelijktijdige oorkonden en, vreemd genoeg, in de Inl. (VII e.e.) door L. ook niet gehandhaafd. 5) Tschr. XIII 247. 1) Vs. 5, 9, 13, 17, 21, 25, 29, 33, 37; voorts vs. 1 G(râve?), 41 T(ristan?), 45 I(solt?); zie Bechstein's Einl. XXVIII-XXIX. 2) Ik ontleen deze laatste voorbeelden aan F. Wilhelm, Zur Gesch. des Schrifttums in Deutschland bis zum Ausgang des 13. Jahrh. II. Der Urheber und sein Werk in der Oeffentlichkeit (= Münch. Arch. f. Philol. d. MA. u.d. Renaiss. Heft 8 (1921), s. 105; zie op blz. 126 nog een geval van naam en titel van een Italiaanschen professor in de rechten uit de 13de eeuw, in een acrostichon vervat. Over acrosticha in de Mhd. literatuur zie verder nog: Germ. XXV 96; ZfdPh. XXXII, 212-44; PBB. XXIX 414, 439, 463; Reallex. d. deutschen Literaturgesch. i.v.; Grundr. d. germ. Phil.2 II 117, 309, 310, 345. (Een en ander meerendeels volgens vriendelijke aanwijzingen van Prof. Th. Frings en Dr. J. van Dam). 1) Althans G. Paris zegt: ‘que l'auteur avait ... eu recours, comme un grand nombre de ses contemporains, à l'acrostiche’. Of het raadsel aan het slot van de Clef d'amour (eind der 13de eeuw) een acrostichon bevat is niet uitgemaakt, daar dit ‘énigme’ tot dusverre niet is opgelost; zie Bibl. normannica V xlv, waar nog enkele oudere voorbeelden genoemd worden. (Mededeeling van Dr. C. de Boer). 2) Zie over dit alles Verdam's aant. op Maerlant's Wap. Mart. II 241; Te Winkel, Ontwikkelingsg.2 II 29-31, 56, 59; Ovl. Lied. en Ged. 485 enz. 3) Zie ook Wattenbach, Das Schriftwesen im MA.3 517-8. 1) Mej. Kroon zocht reeds zelf elders in den Reinaert naar meer namen, maar vond niets. Immers uit vs. 32 Al + de beginletters van 33-6 (in den proloog) A.L.E.I.D.E. samen te stellen en dit in verband te brengen met ‘vrauwe Alente’ uit vs. 291, in wie men reeds meer dan ééns de ‘eene’ van vs. 27 heeft willen zien (zie Td. 205, Kloeke in Tschr. XXXVIII 48) leek ook haar, evenals mij, al te hachelijk en fantastisch. 1) Iplv. 4, 1217 dient daar 4, 1222 gelezen. 1) Zie Tschr. XLV 295-6, benevens Hooft, Br. IV 30. 1) Evenals misschien wel de in R. I, zooveel ik weet, alleen hier voorkomende constr. met ‘aanloop’ in 3483: ‘Met Firapeel dat si ghinghen’ te wijten is aan de behoefte aan een beginwoord met M in dezen regel? Zie Stoett, Synt.2 § 325; Overdiep in Tschr. XXXIV 54. Bouman, Synt. der ‘dat’-zinnen 133 noemt als voorbeeld dezer constructie ook Rein. I 235 (a = mijne ed. 229); maar dit vers is toch zeker corrupt (zie f en Cc. 170 op 228 en 229). 2) Zie Franck, Inl. t.a.p. en Te Winkel, Ontwikkelingsg.2 II 56, noot 5. 1) I 72, 100, 104, 108, 111, 116, 124, 128, 140, 148, 156, 160, 164, 168 enz. 2) I 152, III 92; zie ook III 220: ‘ghecomponeerd bij Jan Stroosnyder, Respice finem’. 3) III 72. 4) Verg. Tschr. XLII 315-7. Dat Willem een ‘clerc’ geweest is wordt tot dusverre vrij algemeen gegist; zie b.v. het Tschr. XXXI 222-3 aangaande den dichter van R. I B (daar nog: Aernout) gezegde. 5) Van Riemsdijk, De Tresorie en Kanselarij der Graven van Holland en Zeeland uit het Henegouwsche en Beiersche huis, 81 Zie ook a.w. 63, noot 1: ‘factum per mag. Willelmum Clawardi’, onder een Lat. brief van Willem III van 1306 (in het Henegouwsche cartularium, niet onder de oorkonde zelve). 6) Giry, Manuel de diplomatique, 761. Een en ander naar de vriendelijke aanwijzing van Dr. N.B. Tenhaeff. 1) Gelijk ik b.v. de herhaling van rijmwoorden (bij wijze van refrein) of van aanvangsregels (bij wijze van strophe) in R. I A meen ontdekt te hebben; zie Cc. op R. I 579-80, 750 (alsmede vs. 911-6: driemaal hoe). Verg. hiermede Salverda de Grave, Over het ontstaan van het genre der ‘Chansons de geste’ (Versl. d. Kon. Ak. v. Wet., Afd. Lett., 5de Reeks I) 476; Dez., Strofen in Gormont et Isembart (a.w. LIII, Serie A) 294-5, noot. 2) Zie Tschr. XLI 65 (inz. 96)-114. 1) De twee eerste stukken zijn verschenen in Tijdschrift XLI. 2) Ik citeer volgens Storm's uitgave (1891). 1) Historisk-topografisk Beskrivelse af Island I, blz. 417. 1) Neophilologus VI. 1) In de Haki-Hekja episode is, naar mijn meening, niets anders te zien, dan een rest van het tòch oorspronkelijk hoofdpersoon zijn van Leifr Eiríksson. 2) Meddelelser om Grönland 56 (1918). 1) Uitgegeven door D.A. Brinkerink in de Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde, Groningen, J.B. Wolters, 1904. 2) Ik merk hier in 't voorbijgaan op, dat dit toslân niet mag worden gelijkgesteld met het scheidbaar samengestelde mnl. werkw. toéslaen; dit mnd. toslân correspondeert met mnl. teslaen; naast toslân kent het mnd. ook to-slân, waarover aanstonds. 1) Veel verschil zal hier niet zijn tussen de twee verba; op het toeslaan volgt het ingeven. 2) Ook het Ndl. Wdb. heeft één vb. van ingeven in iets = zich overgeven aan, uit de Gedenkschriften van Van Hardenbroek; vgl. Frans: donner dans un piège, dans sa faiblesse; Engels: to give into. 1) Dr. A. Beets deelt mij mee, dat hem uit de mond van Groningers bekend is (zitten) opslaan met de betekenis: tegen elkander sterke stukjes (zitten te) vertellen; (ongeveer = bluffen). 2) In Kuipers' Wdb. der Ndl. Taal vindt men: opslaan (gemeenz.), (met iem.) meedoen, pleizier maken: zij heeft den geheelen nacht met hem opgeslagen. Dit moet wel dezelfde uitdrukking zijn, met verruiming van betekenis. 2) In Kuipers' Wdb. der Ndl. Taal vindt men: opslaan (gemeenz.), (met iem.) meedoen, pleizier maken: zij heeft den geheelen nacht met hem opgeslagen. Dit moet wel dezelfde uitdrukking zijn, met verruiming van betekenis. 1) Bij deze verba horen de substantieven opslach en toeslach; mnl. opslach = toeslag, toewijzing bij een koop vindt men in 't Mnl. Wdb. met verschillende vbb.; toeslach komt in 't Mnl. niet in die bet. voor. Mnd. toslach = der Handschlag beim Abschlusz irgend eines Geschäftes, bes. Jawort bei Verlobungen; vgl. upslach, welk woord vooral met betr. tot ‘Verehelichung’ wordt gebruikt. 2) Wij kennen bij opslag verkopen, de opslager, maar hierbij zal men wel van een ander opslaan moeten uitgaan. 1) Ik verenig mij met wat sinds lang is aangenomen. Nader zegt Schrijnen, Handl. 235: ‘Grammont heeft in dezen het juiste beginsel opgesteld: overal wordt het herhalen van een artikulatie-beweging, die men tweemaal zou moeten verrichten, vermeden ... Vooral het herhalen van r en l, m en n schijnt te vermoeien, en hierin voorziet de spreker hetzij door een overeenkomstigen klank voor een van beide in de plaats te zetten ... hetzij door den klank heelemaal te laten verdwijnen, wanneer het komplex van klanken dit toelaat’. 236: ‘In het Germaansch vindt men doorgaans slechts progressieve dissimilatie’. In elk geval kon sint, sunt(e) niet wel aangetast worden. 1) In Slochteren, zoals Ter Laan mij inlicht, na korte klinker bikje biggetje, rokje ruggetje, brokje bruggetje en boterhammetje, mukje muggetje, - na lange riegje rijtje, heegje heggetje enz. Na lange voc. dus de gewone vereenvoudiging van cons. groep, na korte samentrekking (assim.) van gt(ie) tot k; vgl. ndl. fluks < vlucht(e)s. 1) In ónze uitspr. is wel paktje weinig in klank verschillend van pak je, maar deze twee klinken heel anders dan patje paadje, katje. Hier spellen we niet slechts, maar zeggen ook t + j, in aansluiting bij 't grondw. Oorspr. is ook hier eng verbonden tj aan te nemen (vgl. ook fri. -tsje). 1) Holthausen, Afri. Wb.: ‘skeiskin eine Münze(?)’. Daar k vaak voor tz(i) geschreven wordt, schijnt dit op te vatten als skeistzin < skeitstzin; of heeft sk-veroorzaakt, dat vervolgens skin in stee van -sin geschreven is? 1) Men heeft hier en in enkele door mij anders verklaarde woorden aan ts uit k gedacht, hoewel elk reeds ofri. is, en hoewel assib. door voorafg. voc. in 't Fries verder niet blijkt. Twee vrb. mogen hier besproken. Zoals mnd. mnl. - nog dial. - naast qualike quellike staat, heeft het fri. kwealik, kwealk naast zich kwelts als het ‘kreupel, mank’ betekent. Waar lilk niet ‘lelik’ maar ‘boos’ is, heeft het naast zich lulk en (weinig gebruiklik) lilts. Ze zijn te verklaren zoals elts en foltsen. De bijvormen hebben m.i. adv. -s, zoals ndl. dageliks e.a. en gron. eerlieks ‘werklik, heus’; alle waren dan eerst alleen adv. - Zuidhoeks liuwerik (Holl.? G.J. 't ljuerck) is elders ljurk, ljurts, Workum larts; Hindel. lòtse wijst op dez. verkorting als telkens in persoonsn.; -s uit -sj van vklw. -rktsje, of eer nog -rktse (of -rkse; dus rks > rts?)? 1) Ik zie dat Siebs, Grr.2 I 1305, uit de jonge nfri. en ofri. vormen reconstrueert *hlehha = ags. hliehhan, hlaehhan en *hlahhia = ohd. lachên. Volgens Holthausen is hlahhia als intens. te plaatsen naast ags. hlacerian bespotten, nfri. lākə, lǭkə (P B B 48, 462). 1) G.J. heeft elck, anderen elts (z. p. 103 en noot); door het tweede kon het eerste worden *eltk > eltj (tsj), tweemaal bij Hilarides onder 't portret van G.J.; op den duur moest dit met elts samenvallen (vgl. lyts < -tsj). I 235 (van M. Lasis) staat eltj'um (oorspr. dat.; G.J. slechts elckom, -um); van elders brengt Epkema bij eltjemes (menging van nieuwgevormde gen. eltjemes en van eltjem leverde van eltjemes; vgl. 't ontstaan van ons van alles) en eltjoor (nog eltsjoar); alle met vrij laat tj, d.i. tš, uit tk. 1) Ags. hlynn clangor. Naar 't schijnt in 't Fries verloren; evenwel heeft F. Wb. nog uit lijst v. Halbertsma lúnjes praatjes voor de vaak. Sylt lün klinken, zw., wijst op û. 1) Eene vergelijking van het hs. van B met de afdrukken van Kalff en Te Winkel, waar zij verschillen, voor alle zekerheid ingesteld, heeft slechts enkele zeer geringe uitkomsten opgeleverd, die echter, nu ik eenmaal over deze fragmenten handel, hier een ondergeschikte plaats mogen vinden (ik volg Kalff's nummering der verzen): 464 gheere, 465 up, 467 sormarinde, 472 willewi m, 473 Constantinoble be, 477 Ghecrigen w, 480 naer die, 484 ker, 487 h (l.: here), 488 bee(?), 494 ieren (?) upten velde, 496 verstaet (zonder dat), 499 ue ons, 502 zi zijn (?), 507 nde, 516 bedriegen, 518 ghesciet, 521 Oursare (?), 527 voor Deerste, door Te W. ingevuld, ontbreekt de ruimte, 539 zo, 541 Herde, 542 zijt, 547 bastaert, 556 vp, 568 zij, 578 gereden (?), 579 waerhede, 598 groter. 1) Toch klopt de breedte der kolommen van fragm. II wel met ¼ van die van I. 2) Ik laat hier, kortheidshalve, de verscijfers weg: desverkiezende kan ieder in deze korte fragmenten de gevallen gemakkelijk vinden. 1) Zou men in (S) 197, in rijm op gecrigen, misschien mogen invullen: on[tvigen]? Verg. Rein. II 3150 en Verdam i.v. Dit woord, met de bet.: ontloopen, ontvluchten, schijnt daar in 't verband wel te passen, evenals in den Rein. Beide plaatsen zouden elkaar steunen als getuigen voor eene Westvlaamsche herkomst zoowel van deze fragmenten als van Rein. II. Alleen maakt het woord den indruk te behooren tot de jongere, minder edele, voorname taal en derhalve in een ridderepos, althans een van den ouden stempel, kwalijk te passen. 1) : in 's hemels naam (Verdam I 616). 2) = te(r) bate staen, boeten, voldoening geven. 3) Zooveel als: de door de natuur gegeven, aangeboren genegenheid voor den bloedverwant (zie Verdam IV 2205, VII 944)? 4) Sic; deze vorm komt vaak voor: zie b.v. Verdam III 1776. 5) : stuk gouderts. 1) Sic; l.: loyhiere. 2) Zie Verdam II 1493. 1) ghewouch, met een onder 't eerste been der w. 2) = jonne-t, conj. (?) 3) ụuen. 4) Lees: Malaert was therte te dankene snel? 5) : veegde hem 't zweet van 't gelaat; verg. eenen striken van den plumen (Verdam VII 2316). 6) Of: naer? 1) : geheel en al (Verdam IV 687). 2) = bi miere trouwe (Verdam VII 938). 3) Deze regel onder aan de bladzijde na een ruimte van 4 regels: klaarblijkelijk een ‘reclame’, de eerste regel der volgende bladzijde. 4) Deze beginletters, hoe gering ook, staande op den omgevouwen rand der andere (verso- of recto) zijde van blad II, meende ik toch mede te moeten afdrukken: zij kunnen bij een mogelijke latere vondst van meer brokstukken misschien nog van dienst zijn. 1) Of: stegereep? 2) = wert? Of: ooc? 1) Of: rote? 1) Sic, 1.: goede. 2) : te paard op een vijand aanrennen om hem een steek toe te brengen; verg. B IV a (Kalff, vs. 569). 1) Sic, 1.: blijf. 2) Sic, 1.: bet. 3) : vermoeden, gissen. 4) gaet, met geëxpungeerde g en er boven geschreven: st. 1) Dubbele punt, als teeken van den overloop! 1) Zie Tijdschrift 46, 45 e. vv. 1) F.E.J.L. Baudet, De maaltijd en de keuken in de middeleeuwen, Leiden (Utr. diss.) 1904, stelling II. 1) Blijkbaar was dit ook 't gevoelen van Cosijn, die 't woord echter verkeerdelik met Ndl. verwaand in verband bracht en daardoor verlegen zat met de a in de middelste lettergreep, waarvoor hij van zijn standpunt een ō (of bij i-mutatie een ē) moest verwachten (Awsä. Gr. 1, § 58, 3). 2) Oe. forwēned ‘suspectus’ (Beitr. 30, 12, 106 suspecta. forwened) is natuurlik een ander woord, pp. van forwēnan = Mndl. verwānen, bij wānen, waen. 1) 't Betreft dus niet, zoals te Winkel beweert, (Ontwikkelingsgang I2 dl. 2, p. 18) ‘'n eenigszins andere vertaling.’ 1) Deze sententie staat wel op naam van Seneca, maar is, volgens 'n vriendelike meedeling van prof. A. Slijpen te Nijmegen, als zovele, niet van hem. De Lat. uitg. schrijft ze ook toe aan Publilius Syrus, 'n overigens onbekend sententiën-auteur. 2) In Melib. wordt Martialis van 't Lat. origineel eens als Marcus (vs. 1977) en eens als Marciael (vs. 3009) aangehaald; var. M'colf. 1) Volgens Sundby is 't 'n sententie uit Isocrates: Orat. ad Demonicum. 2) Ik zou tenminste z'n geleerdheid niet al te hoog willen aanslaan; zie daarvoor boven. 1) Zie beneden. 2) 't Feit, dat de mnl. Melib. 'n apart hoofdstuk inlast ‘van sprekene’ (waarin de bekende uitval tegen de advokaten), terwijl ook Doctr. 'n hoofdst. heeft ‘van spraken ende tonghen te bedwinghen’, maakt 't waarschijnlik dat de bewerker van Melib. hier naar 'n zelfde bron bewerkte als die van Doctr. Hetzelfde geldt voor 't hoofdstuk Van Wijsheiden, 'n inlassing in Melib., die overeenkomsten vertoont met 't gelijknamige hoofdst. in Doctr. Vgl. bv. Melib. 861 en 862 (ook Snellaert Bijlage A 8622) met Doctr. III 637 vgg. 1) Merendeels ook in de uitvoeriger tekst van het Hamburgse hs. (Snellaert a.h.w. Bijlage A). 2) Ook tegenover 't Hamburgse hs. 1) Alsoe alst meester Albertaen In sinen boeke doet verstaen, Alsoe ict las in dat latijn. 2) Op z'n eerste mening kwam Jonckbloet terug Gesch. mnl. dichtkunst III p. 253. Echter m.i. niet afdoende. Natuurlik verliest 't volgende argument aan kracht, indien Doctr. toch nog 'ns 'n vertaling van 'n Lat. werk mocht blijken, al zal 't dan ook wel eerder 'n bewerking zijn. Van belang in dezen is de tekst, ontdekt in Bremen door prof. de Vooys, en waarvan Verdam spreekt Tschr. XXI, p. 33. De door mij ingeziene fragmenten vertoonden echter geen belangrijk verschil. 3) Koopmans: Boendale's Lekenspiegel. Tweem. Tschr. jrg. VI. dl. I. 1) Lette men niet op dit verschil, dan zou 'n vergelijking zonder twijfel ver in 't voordeel van Boendale uitvallen, evenals te Winkel met betrekking tot 't Boec v.d. Wraken getuigt (Ontwikkelingsgang I2 dl. 2 p. 20). Boendale is, als men zich eenmaal in zijn denkwijze ingedacht heeft, levendig en onderhoudend, veel meer causeur. Vgl. Koopmans t.a.p. 2) Bij 'n eventuele stijlvergelijking met statisties materiaal, zal men m.i. er ook op moeten letten, dat van de 34 autoriteiten uit Teest. en Lsp., Boendale er slechts 12 geeft in de oratio directa, waaronder er dan nog 3 zijn met voorafgaande bijzin, zodat de verhouding feitelik wordt 9:34. In de Doctr. is het aantal in oratio directa overwegend. 1) Ik ga dus in dezen niet akkoord met Jonckbloet, die (Gesch. p. 263) beweert, dat Boendale in z'n later werk zich meer en meer op autoriteiten beroept. Lsp. geeft daarvan allerminst blijk. Wat de Yeesten betreft, bedenke men dat 't daar ook, immers histories werk, eerder op z'n plaats is. 2) 't Zich op éen lijn plaatsen met de lezer als Doctr. doet door wi, en 't bekijken van 'n neutraal standpunt door men, is bij Boendale vrijwel onbekend, m.i. 'n belangrijk stilisties verschil: daardoor doet deze wel meer meesterachtig aan. 3) Voorzover ik kon nagaan. 1) Men zie daarvoor: v. Veerdeghem: Over de Melibeus op 't eerste Vla. T. en Geschiedk. Congres; Antwerpen, de Vos en v.d. Groen z.j. Ook voorbeelden boven. 1) Men zie maar 'ns Teest. c. 31, 32, 33, waarop c. 35 naar mijn mening maar 'n zwak korrektief is, dat alles en niets zegt (misschien zelfs maar aangebracht uit 'n oogpunt van kiesheid om de opdracht aan Vrouwe Agnes v. Kleef). En daar beweert hij nog, dat 'n goede vrouw zo is ondanks haar natuur! Van de Melib. zegt Sundby zelfs (Introduction p. XVII): The superiority of Prudentia is not only due to her representing Wisdom itself: Albertano has certainly meant to glorify in her person Woman in general. 2) Dit woord volgens Verdam alleen nog in de Inventaris v. Brugge. Het Hamburgse hs. leest hier: ghesteente of gout. 1) In verband met de werkwijze van de dichter, leze men hier niet ‘geschreven’, maar ‘voltooid’. 2) Behalve de bij Snellaert en te Winkel opgenoemde plaatsen, kan men nog vergelijken: Teest. vs. 3150-52 en Wr. I vs. 1102-1103; Lsp. I c. 33 vs. 13 vgg. en Wr. I 1370-1378; Lsp. III c. 10 vs. 250 en Wr. II vs. 1208. Verdam (Tschr. XXI p. 31) wijst er trouwens op, hoe 't laatste uitvoerige fragment op 't eind, 'n gedeelte is dat in de middeleeuwen opgang heeft gemaakt. 1) De voornaamste zijn voor Teest. resp. Wr.: denken - peynsen; hueden - houden; du laets gaen - du loses; swijn - venijn; dijn vleesch - dijn gheest; sierheden - ghiericheden; du heves - du hebs; lijf - lichaem; ghenuecheyt - soberheit; criten - hulen; vrede - vroude; suetheit - scoenheit; beschouwene - aenschine. Men ontkomt hierbij niet aan de indruk, dat in Wr. 'n Vlaamse inslag te vinden is. De dichter kan of wel 'n Vlaming zijn, die naar Antwerpen verhuisd is, dan wel 'n Brab., die enige tijd in Vlaanderen gewoond heeft of misschien stond onder invloed van Vlaamse lit. 1) Wel bij Boendale als bv. nw. 2) Wel in Brab. Yeesten VII 4148; deze verzen zijn echter niet meer van Boendale (te Winkel a.h.w. p. 8). 3) Verdam IX 190 noemt slechts deze ene plaats. 4) Dit woord alleen Brab. Yeesten B I. vs. 1534. Zie Naschrift. 5) Verdam VI 1267 slechts deze plaats. 6) als 5). 7) dit woord wel in de vervolgen op de Brab. Yeesten. 8) Dit woord nooit bij Boendale, die daarvoor in z'n ellenlange kroniek toch wel gelegenheid had; hij vervangt meestal door besetten e.d. 9) Verdam V 769 slechts deze plaats. 10) Verdam VIII 1954 veronderstelt als betekenis: hinderen; hij geeft slechts deze plaats. 1) als 5) vorige blzd. 2) als 1). 3) Met W. de Vreese (Zuidnederl. taal- en letterk. wetenschap, Ned. Museum 1890 en 1891), ook nog op grond van andere argumenten, houd ik Teest. voor ouder dan Lsp. 1) Lexicografische Sprokkelingen in Versl. en Meded. der Kon. Vla. Ac. Oct. 1925. 1) Loeghen, oonen, walen. 1) Beteekent echter niet reeds ‘een gasthuis van de keel maken’ braken? 2) Verg. de zegswijze zich sjakes houden. 1) Is het uitgesloten, dat er in het Ned. ‘weten’ twee verschillende verba zijn samengevallen? In het Gotisch waren óok twee werkw. ‘witan’; en bij de etymologie van bet suert. ‘wet’ verwijst men naar verschillende stammen van ‘wit’. In beide gevallen stuiten we op beteekenissen als ‘zorgen voor’ ‘toezicht houden’ en ook ‘regelen’. 1) Oorspronkelijk een voordracht: zie Handel. v.d. Maatsch. der Nederl. Letterk. 1924-1925, blz. 58. 1) In Van de Schelde tot de Weichsel komen géén stukjes in Utrechtsch stadsdialect voor; wel stukjes uit Soest en Oud-Leusden bij Amersfoort: Sch-W. I. 521. 523. 528. 529. 532. 1) Proces geventileerd door den Edelen Hove van Utrecht tusschen Dina van Spangen, weduwe J. van Woudenberg .... contra Mr. Petrus Burmannus. 1709. 2) Verg. Van Schothorst, Noord-West-Veluwe § 226; Kloeke in Tijdschr. 4, 163. 1) Een Utrechtse navolging van Huygens' Voorhout, in Tijdschr. 40 (1921), blz. 67-85; Nog een Utrechtse navolging van Huygens' Voorhout, in Tijdschr. 41 (1922), blz. 46-48. 2) Diarium van A. van Buchell, in Werken Hist. Gen. Utr. 3de Serie, no. 21 (1907), en: Traject. Batav. Descriptio in Bijdr. en Meded. Hist. Gen. Utr. 27. Voor een mogelijk Utrecht-isme verg. rayen voor raden, raadsleden, Diar. 127. 1) Gemengelde Parnasloof van D.V.I.M.G.B.V.F. (omgekeerd voor: Frederik Van Bergen Gezegd Montanus Iuris Vtriusque Doctor. Eerste druk 1696; Oorlog der Philosophen, berymt door Janus Montanus Gesegt van Bergen, achter den Tweeden Druk, 1716. 1) Dit is dit belech van Utert voor IJselsteyn, in Bijdr. en Meded. Histor. Gen. te Utrecht, Vierde Deel (1881), blz. 669 volgg. Over de taal: J.H. Gallée, t.a.pl. blz. 703. 1) Een goed deel van het hier bijeengebrachte werd in voordrachtvorm medegedeeld op het jongste Filologen-kongres te Utrecht. 2) De datering in het Wdb. (ca. 1700) hiernaar te verbeteren. 1) Mededeling van wijlen dr. Scheurleer. 2) Het Boek 1926, bl. 185 vv. ‘Deze verzameling, meent dr. Kossmann met reden, geeft met eenige volledigheid wat het volk las en zong over die gebeurtenissen een halve en een heele eeuw daarna, niet wat het zong en dichtte in die jaren zelf’. Maar door van ‘het volk’ te gewagen, komt hij op zijn beurt met eigen voorafgaand betoog in tegenspraak. 1) Nu te vinden in dl. I bl. X. 1) ‘Uit het Latijn vertaald en met aanteekeningen voorzien door H. Amersfoordt en M.A. Evertsz.’ Leeuwarden 1842. 2) Blz. 4 vv. 1) Hij heette, naar v.B.W.'s aantekening, Jacobus Borritius of Bouricius. 1) Niet in het Gzlb. Kursiveringen van mij. L.C.M. 1) Het slot van no 192 is zo zonderling, - daarenboven is er nog een hapering in het koeplet, - dat men zich afvraagt, of die drie regels niet van elders hierheen verdwaald zijn. 1) Vgl. nog in Vondel's op de Wilhelmus-wijze gedichte Princeliet: Gewetens felle dwangh Of tyrannije lijen, op de strofe-caesuur. 1) Kursivering van mij. m. 1) De Paus. 2) De Jezuieten. 3) I 56 ‘Melis in de halve Maen ‘de hostie in de monstrans’. De ‘halve Maen’ is de lunula of halve-maanvormige drager, waarin, in de oude monstransen, de Hostie rustte. 1) De Protestanten. 2) Er ontstaat op die wijze een moeilikheid voor de omschrijving van het begrip. Nieuwbarn's ‘offerbrood’ zegt niets over de vorm. Buchberger noemt die ‘münzenähnlich’. 3) Anthonis de Roovere, Een keus uit zijn werk, met inl. en aant. van Th. de Jager (De Waelburgh, Blaricum), blz. 109. 1) Over het ‘zeer veelvuldig’ voorkomen vroeger in West-Noordbrabant zie v. Miert in Studiën '26, 228. 1) De vos: de geestelikheid; de gans = de geus; de wolf = Alva. 2) Vgl. I 300, vs. 58. 1) Prof. Muller wijst mij voor Tuil op Nieuvont ed. Neurdenburg 168 aant., en vraagt, of in Jutfaes ook een woordspeling met de persoonsnaam Jut en Faes kan schuilen. Wdb. i.v. Jut. 2) Voor malle-meulen vgl. nog Verdenius, Ts. 44, 32 v. 1) d.i. van Eleonora d'Ablaing, weduwe van Louis de Malapert, die 1663 overleden was. 1) Voor den soortnaam zie b.v.: Stoett, Nl. Spreekwoorden4 I no. 1206 (i.v. ‘knul’); Van Helten, Proeven v. Woordverklaring (1871), 84, 89, 90, 94-5; Schrijnen in dit tschr. 23, bl. 98; Mnl. Wdb. III, 1637; Van Dale's Groot Wdb.7 (1924) i.v. ‘knol’ 7); Weiland, Nederd. Taalk. Wdb., I - L (1803) 545; François Halma, Wdb. der Nederd. & Fransche Taalen3 (1758) 270 c; Winkler, Stud. in Ned. Namenk. (1900) 59 (?); Schuermans, Alg. Vl. Idiot. (1865-70) 266b; Cornelissen-Vervliet, Idiot. v.h. Antwerpsch (1899) 679; a.w. Aanhangsel (1906) 1827; Joos, Waasch Idiot. (1900) 356b. 2) Dl. 1 (Bibliothek des litt. Vereins i. Stuttgart. XXVIII. 1853) bl. 239 vs. 15; dl. 2 (Bibl. ... XXIX. 1853) bl. 525 vs. 14. 3) MSB. (= Nog een en ander over B.'s Sp. Brabander in dl. XLIV v. dit tschr., bl. 279-311) 295, 310. - Over dien Sociniaan: beneden bl. 248. 1) MSB. 310 (over ‘Amoureusje’ nader: dit tschr. XXXV, 193-201). In den Sp. Br. treden ook de babbelachtige ‘Spinsters’ Trijn Snaps en Els Kals op; vgl. Sp. Br. vs. 402, 1286, 1320. 2) Vgl. Sp. Br. vs. 1135, Moortje vs. 2935 en Dr. A.A. van Rijnbach, De Kluchten van ... Bredero (1926) 193 i.v. Jan. - Over derg. Jannen in het algemeen, zie b.v. Nl. Wdb. VII1 bl. VIIb, kol. 184 vlgg.; Stoett, Ned. Spreekw.4 I (1923), no. 1014 (Jangat) vlgg.. 3) Een derg. woord, Robbeknol (V. Rijnbach, a.w. 141; Nl. Wdb. XIII, 644 en 1968), geeft Bredero hier (Sp. Br. vs. 66 vlgg.) als naam, elders (V. Rijnb. 86) als alias, aan één dier ‘plompe Oosterlingen’ (MSB. 283). 4) Ook te vinden in Stoett, Spreekw.4 I no. 1206 i.v. ‘knul’. 5) De Patriot, of Politike Bedenkingen (A'dam 1748) bl. 185-92; ook in Wagenaar, Verzameling v. Historiesche en Politike Tractaaten II (A'dam 1780) 204; en in R.J. Castendijk, Jan Wagenaar en zijn ‘Vaderlandsche Historie’ (1927) 47. Bedoeld vertoog moet wel van Wagenaar zijn (P. Huisinga Bakker, Leeven v. Jan Wagenaar, Amsterdam 1776, bl. 29), ademt zéker geheel zijn geest. - Mede naar aanleiding van een brief van Dec. '25, waarin ik mijne opvatting van ‘J. Knol’ (uit den Sp. Br.) meedeelde, was Prof. Muller zoo vriendelijk mijn materiaal te verrijken met een aanteekening van zijn hand, van Febr. jl.. Daardoor ken ik deze uiting van Wagenaar. 1) Door ‘Willem Windbuil’ waren eenige onwetenden - in het door Wag. gestelde geval - tot onderteekening bewogen. 2) D.i.A.H. van der Feen, op Z.-Beveland geboren en woonachtig: Oosthoek's Geïll. Encycl. XII (1925), 598. 3) (A.w. 16, 112, 180-1.) De naam zal dus wel evenmin toevallig zijn als die van Jhr. ‘Rentman’ (a.w. 54) en die van het boomrijke ‘Olmhoven’ (a.w. 5, 6, 88). 1) ‘Amstelredam, Voor Iosephus vander Nave’. De Mij. der N. Lett. bezit een ex.. Worp, Gesch. v.h. Drama I (1904) 291-2. De boeren treden op in het slot v.h. 4e Bedr. en in h. 5e Bedr., 2e toon.. 2) ‘Naamlyst Van een ... verzamel. v. ... Tooneelspelen, ... verkogt ... te Rotterdam ... door ... J. Burgvliet en R. Arrenberg’ op 22-4-'72 (Een ex. bezit de Mij. der Lett.). Deze lijst nu meldt op bl. 167 (no. 13) een Tafelsp. v. ‘twee Personagien, ... een Boer, ... Kees Knol, en ... een Boerin, ... Neel Jans’. 3) Kikeriki! Zondagsbl.... bij de Haagsche Courant van 29 Jan. '26, bl. 3. 4) Er is reden, ook Suffridus Sixtinus ‘Amsterdammer’ te noemen; vgl. P.C. Molhuijsen in Navorscher (1899) 587-91, en in Nieuw Nl. Biogr. Wdb. I (1911) 1474. 5) Vgl. b.v.: Van der Aa, Biogr. Wdb. X (1862), 269 i.v. Knol(l); Naam- en Ranglijst der Officieren v.h. Nl. Leger, 96e jrg. (1927), bl. 166, 358, 389; volgens de ‘Familieberichten’ in De Avondpost (Haagsch dagblad), van 11 April 1927, overleed te Apeldoorn ‘G. Knol, geb. Smit’. - Over het voorkomen van den naam in N.-Holland: Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal (1897) bl. CXVI; in de Ned. Hervormde Kerk te Bovenkarspel werden gedoopt ‘Aaltje kind van Meyndert Knol en Dieutje Wouters’ (2 Juli 1723), en ‘Meindert kind van Jacob Knoll en Anje Luitjes’ (12 April 1749), deelt Dr. G.J. Boekenoogen mij mee; te (Den) Helder woont - woonde althans omstreeks 1900 - een familie Knol; in een schildering van Tesselsch leven, Isola Bella (Elsevier's Maandschr. 1912 II 46 vlgg.), door Emma van Burg, zal de naam van Anne Imme Knol - een volstrekt niet als bijzonder lomp of boersch geteekend meisje - wellicht moeten dienen tot versterking van de locale kleur. 1) Natuurlijk kan ook ‘knol’, bepaaldelijk opgevat als naam van een voedingsmiddel, geslachtsnaam zijn geworden (vgl. Winkler, Nederlandsche Geslachtsnamen, 1885, bl. 420 vlgg.). Het is wellicht eveneens niet uitgesloten, dat een (voorzetsellooze) geslachtsnaam ‘Knol’ - evenals Dijk, Berg en derg. namen (a.w., bl. 246-7, 207 vlgg.) - wel eens is ontleend aan een aardrijkskundigen naam; i.c. het etymologisch wrsch. zelfde ‘knol’ (heuveltje) (vgl. b.v.: Mnl. Wdb. III 1638; Nomina Geographica Neerl. II 88-90; Grimm, D. Wörterb. V 1464-5, 1467). 2) In de samenvatting daarvan (MSB. 294) is echter De Regeeringe van Amsterdam door Bontemantel (ed. Kernkamp) I 1897 (Werken ... Hist. Gen., 3e serie, no. 7) bl. LXXV-VII verkeerd weergegeven. - Knol wordt ook genoemd in C.B. Hylkema, Reformateurs I (1900) 213-5, 221. 3) Jan Zoet (K.O. Meinsma, Spinoza en zijn kring, 1896, bl. 122 noot 3) en Bontemantel (Regeeringe I, bl. LXXVII). 4) Nl. Wdb. III3 4466; MSB. 306-8; Jan Kl. (d.i. Zwolsche Herdrukken, 12/13, 2e uitgave: Asselijn's Jan Klaaz., met inl. van F. Buitenrust Hettema, 1925) XXXI; Knappert, Gesch. der Herv. Kerk I (1911) 175 en II (1912) 41. Er wáren trouwens wezenlijke punten van overeenkomst en aanraking tusschen verschillende groepen van dissenters, b.v. tusschen Doopsgezinden en Socinianen; zie Dr. Kühler, Het Socinianisme in Nederland (1912) (met overzichtelijke inhoudsopgave). 1) Voor den tijd van vervaardiging zie men Jan Kl. bl. XIX (bl. VIII en 9) en XXI (‘met dese meertse tijt’). - Over so, so. (een ex. bezit de Mij. der Ned. Lett.) zie men: Worp in dit tschr., 4e jrg. (1884) 75-7; Jan Kl., inleiding passim, vooral bl. XIX vlgg. (bl. XX geeft den volledigen titel). 2) Misschien kòrt voor dat feit. Immers al ‘haten’ ‘wy’ - de fijnen - ‘hovaerdy’, Fyn-man besteedt toch zóó veel aandacht aan zijn uiterlijk, dat men mag vermoeden, dat hij wel geen ouden hoed ‘voor best’ zal hebben gedragen. Zou Knol zich na ± 1670 wat hebben teruggetrokken? Om hoogen leeftijd, om een ontvangen (? Meinsma, 322) geeseling, om beide? 3) Waaronder twee Naaktloopsters uit ‘de Sout steeg’ en een gebulte moordenaar, die waren opgetreden, toen ‘het fijne werk, tot Amsterdam uytbrack’, nl. bij het Wederdoopers-oproer van 1535 (Wagenaar, Amsterdam, fol.-uitg., 1e st. (1760), bl. 240, 243. Vgl. bl. 59-61, 70, 75 van het, mij door Dr. Boekenoogen aangewezen, werk van Lambertus Hortensius, waarvan de Universiteits-Bibl. te Leiden een ex. bezit, Tvmvltvvm ‖ Anabaptistarvm liber ‖ vnvs, blijkens a.w. bl. 86: ‘Basileae, per Ioan- ‖ nem Oporinum, anno Salutis humanae ‖ MDXLVIII, Men- ‖ se Septembri’.). 't Is hier niet voor het eerst, dat tooneelliteratuur rept van dien beruchten aanslag: vgl. Moortje vs. 2594 vlgg. en Jan Kl. bl. 7-8, 67. 1) Vgl. boven, 249 noot 2; Knappert a.w. II, 41, 44, 66, 106; C.N. Wybrands Het Menniste Zusje (in: Kon. Oudheidk. Gen. te A'dam. Jaarverslag ... op 23 Juni 1913) 35 vlgg. passim; Hylkema, Reformateurs I 125, II (1903) 5 vlgg., 87, 90, 97. 2) Worp, Gesch. v.h. Drama II (1908) 555 i.v. V. Halmael; Van der Aa, Biogr. Wdb. VIII le st. (1867) 116; Kalff, Gesch. d. Ned. Lett. V (1910) 214-5. 3) ‘Amsterdam, By Engelbertus Solmans ....’ 4) ‘Ik mag (voor altijd) vasten, indien ....’ Vgl. in het onder c) te noemen stuk (bl. 42, 50): ‘Ik verloof my de bast,’ (‘... de galg,’), d.i. ‘ik mag hangen, als ...:’ Vgl. Stoett, Spreekw.4 I no. 451 (i.v. ‘dood vallen’); Mnl. Wdb. VIII 2075-6. 5) ‘Moet daarvoor onderdoen’: Nl. Wdb. III1 1470. 6) Meinsma, 111, 242, 321. 7) Vgl. o.a.: Jan Kl. (XXXIII-IV en den tekst, b.v. vs. 621); so, so. b.v. bl. 27; Knappert II, 23, 33, 42, 106; Hylkema II 15 vlgg.. 8) ‘t' Amsterdam, ... by Jan de Wees.’ 9) Vgl. a. p., 13, 20, 21, 23, 27, 35, 37, 48, 55, 56, 58, 69. 1) Hylkema I 13, 46, 176; II 29-38. Dat, door V. Halmael gecursiveerde, ‘alle goedren gemeen’ is misschien een vaste uitdrukking geweest in ‘fijne’ kringen. Vgl. Handel. d. H. Apostelen 2:44-5 en 4:32; Haegse Mercur: 10 Mei 1698, no. 80, bl. 1: ‘D' eerste Christenen hadden by na alle Goederen gemeen onder malkander, gelijk de Labbadisten.’ Het (in het origineel) gecursiv. ‘by na’ is wel een hatelijkheid; het platboertige halfwekelijksche nieuwsblaadje van H. Doedyns (waarop Dr. Boekenoogen mij in verband met een ander studie-onderwerp opmerkzaam maakte) bevat vrij wat steken op Labadisten e.a. ‘fijnen.’ Vgl. nl. den jaargang 1697-8 (samengebonden als ‘Haegse Mercurius,... In 's Gravenhage, Gedrukt by Gillis van Limburg,... M.DC.XCVIII.’ - De Kon. Bibl. bezit een ex..) no. 11, bl. 2; no. 18, 4; no. 30, 2; no. 31, 2; no. 39, 2; no. 56, 4; no. 67, 3; no. 72, 3; no. 73, 3; no. 80, 3; no. 100, 3. Doedyns' gezindheid dus kennende, vraagt men zich - bij het lezen van de lijst van Mercurius', ‘van onnutte Boeken’ gezuiverde, ‘Bibliotheecq’ (a.w., no. 103. De, veelal dwaze, titels zijn stellig grootendeels gefingeerd.) - onwillekeurig af, of de titel ‘Jan Knol’ (bl. 1) wellicht betrekking heeft op den dissenter; óók al, omdat bl. 2 twee, t.o.v. ‘fijnen’ hatelijke, titels noemt. 2) Vgl. b.v.: Jan Kl. XXX-XXXII; Knappert II 106; C. Tuinman, Nederd. Spreekwoorden (I, 1720) 167; Kalff, a.w. V 198, 459. 3) Nl. Wdb. IX 539-41; Jan Kl. XXIV; Wybrands, a.w. passim. 4) Knappert I 296; II 41, 43; Wybrands 51, 74, 79-81; Hylkema I 176, 199; II 99-111, 414; Jan Kl. (ook inl. XXXII-VI) en beide vervolgstukken. 5) Cursiveering van dit woord is van mij. 1) ‘t' Amsterdam,... by Joannes de Wees ....’ - 1e Dl., 5e toon., bl. (10-)11. - De nummering van de geciteerde verzen is van mij. 2) Hylkema II 110-1. Vgl. Knappert in Ned. Arch. v. Kerkgesch., N. Serie II (1903) 233-4, 240-1, 366. 3) Waarmee niet gezegd is (boven, bl. 248), dat men J. Knol zèlf - hoewel niet ‘onbesproken’ - ook om neigingen of theorieën op zedelijk gebied gispte. 4) Zie b.v. (in Gr. Placaet-boeck, ed. Cau, II. 1664, kol. 2429-48; in Kl. Plakkaatb., ed. De Blécourt en Japikse, 1919, bl. 275-87:) Echtreglement voor de Generaliteit van 1656, dat volgens Mr. L.J. van Apeldoorn (Gesch. v.h. Nl. Huwelijksrecht, 1925, bl. 184-5) in hoofdzaak het huwelijksrecht der Rep. in het algeméén weergeeft. Ook: Archief a.p. (zie noot 2), 389-91. - Vgl. Crispyn, Bedr., 46. 5) Als mijne opvatting van het zooeven geciteerde tweetal verzen de goede is, zijn ook de daarop volgende regels (als men in het oog houdt, dat het platteland veelal voor minder verdorven gold dan de stad) grootendeels duidelijk: vs. (vgl. boven, noot 1) 3 (‘'k Heb ...’) 4, 7 (vgl. Crisp., Bedr. bl. 10, laatste vs.), 8.- Beteekenen vs. 5 en 6 't volgende? ‘Op het platteland heeft men (i.c. de van boeten profiteerende overheidspersonen) zooveel (geld) niet noodig, ‖ En was het in de stad ook zoo, het (overspel en derg.) werd er (in de stad) strenger verboden (nl. onder bedreiging van zóó zware straffen, dat er haast geen overspel meer voorkwam ... maar daarméé geen boete).’ Men zie het stuk zelf. De Mij. der Nederl. Lett. bezit van de genoemde stukken van V.H. een ex.. 1) Als het bovenstaande juist is, is daarmee ook het antwoord gegeven op Prof. M.'s vraag (in de aanteek. boven - bl. 245, n. 5 - bedoeld), ‘In welke betrekking nu’ de ‘personages’ bij Bredero, Wagenaar en V. Halmael (II, a.) en c.)) ‘staan tot den historischen persoon.’ 2) Ledeboer, De Boekdrukkers ... in Noord.-Nederl. (1872) 74a. 3) ‘[vs. 5-6:] Knol siet seer soet/ Onnoosele bloedt. ... [15-6:] Jan knol wil zijn By een Roemer wijn. ... [23 - onder 'n afbeelding van iemand “achter de tralies” -:] Men set hem vast/ ... [25-6:] Knol wil hem begeven Tot het hoere leven ... [36: J. Knol wil] hem bekeereu [lees: - en].’ 1) Ledeboer, a.p.. 2) ‘Behalve het adres zijn beide. exx. geheel aan elkaar gelijk.’ 3) Vgl.: V. Heurck-Boekenoogen, Hist. de l'Iṃagerie populaire (1910), bl. 6. 4) De firma Van der Putte werkte, evenals Kannewet, veel met oud materiaal: Imagerie, bl. 551. 5) den dissenter. 6) Het kwam, zooals men weet, veel voor, dat houtsneden oorspronkelijk niets hadden te maken met den later vergezellenden tekst. Vgl. b.v. Imagerie, bl. 11. 7) Vgl. Nl. Wdb. VI, i.v. ‘hol (I).’ 1) Bij Meinsma, bl. 122. Dr. B. wijst in dit verband op het, in Zoet's couplet over Jan Knol voorkomende, ‘Wijl voor zijn Geest het kwaad verdwijnt.’ Maar hier wordt bedoeld de Geest van God; in het opschrift van prent 24 is sprake van Knol's geest. De overeenkomst is dus niet zoo heel groot. 2) Jan Kl. XX, XXI-II, XXVI-VII, vs. 495-624 passim; Haegse Mercur: 11 Sept. 1697, no. 11, bl. 2; Nl. Wdb. IV 741 (‘geestdrijver’) en 1866. 3) Vgl. Nl. Wdb. IV 706 (i.v. ‘geest’, 1e alinea). 4) Vgl. § 2 II a.) en c.). 5) Dat overigens moest rijmen op het voorafgaande ‘Bruyloft met eeren/’. 6) ‘voor deezen godloos geleeft hebbende, schijnt zig geheel ter deugde te schikken;’ Meinsma 122. 7) Voorshands althans; misschien zou ook hierover meer licht opgaan, als Dr. B. te zijner tijd de resultaten van zijn onderzoek naar deze heele kinderprenten-‘sibbe’ openbaar maakte. Ik hoop, dat ik Dr. B.'s (grootendeels mondeling meegedeelde) argumenten en opvattingen juist heb weergegeven. Ik dank hem zeer voor de welwillend verschafte, hoofdzakelijk de kinderprenten betreffende, gegevens, die ik vóór het ter perse gaan van dit stuk nog heb kunnen verwerken. 1) Voor de Molenaer heb ik de uitgave van V. Rijnbach gebruikt, voor de Sp. Brab. die van Ten Brink in de Breero van Binger. 2) Kloeke, Holl. Expansie (N. en Z. Nederl. Dialectbibl. II) 116, 7e noot, ‘durf(t) nog niet zeggen’ of deze diphthongiese vorm tot de hypercorrecte moet worden gerekend. Hij heeft daar een utrechts keyndt van 1640 op het oog. Uit het bovenstaande blijkt wel, dat diphthongiese vormen ook al vroeg in Amsterdam voorkomen. Streng ‘junggrammatisch’ geredeneerd, is de diphthong volkomen in orde: alle oude î's werden gediphthongeerd, dus ook de ī van kīnt, die met de oude î was samengevallen. Ziet men echter, als Kloeke, de diphthongering in Holland hoofdzakelik als een proces van navolging, dan zou men zich moeten afvragen of de gediphthongeerde vorm al dan niet door de Zuiderlingen werd meegebracht. Indien niet, dan kan men een diphthongies kijnt met enig recht als een hypercorrecte vorm beschouwen. Het woord blijft echter een interessant grensgeval bij de afbakening van ‘ontlening’ tegen ‘phonetiese ontwikkeling’ (Kloeke, a.w. 15). 1) Een opmerking n.a.v. dit keyeren, die ik op een gepaster plaats verzuimd heb, moge hier een plaats vinden. Tijdschr. XLII, 280 vlg. heb ik ernstige twijfel geopperd aan de gangbare mening, dat het -aar van elkaar een frisisme zou zijn. Ik had toen die twijfel door een verwijzing naar keyeren nog meer kunnen rechtvaardigen. Immers dit woord, hetzij dan dat kijnderen ineens tot kijeren is geworden, hetzij dat een monophthongies kīnderen aanvankelik iets als kī-jeren heeft opgeleverd, kan precies dezelfde geschiedenis hebben als ander (> ānder > aar). Maar deze d is niet de voortzetting van oude þ, zodat we hier in geen geval kunnen denken aan de friese syncope van n vóor þ met verlenging van de voorafgaande vocaal. Zo wordt het te waarschijnliker, dat ook in -aar niet zo'n ver perspectief zit, maar ‘dat dit druk gebruikte pronominale woord .... een enigszins sterkere syncope ondergaan heeft dan regelmatig was’ (t.a. p. 281). Het woord kinderen kwam ook voor zulk een ‘sterke syncope’ in aanmerking, omdat het behoort tot de ‘Personen- und Verwandtschaftsnamen’, waarbij sterke verkortingen en onregelmatige ontwikkeling, ten dele mede onder invloed der kindertaal, zeer gewoon zijn (Horn Sprachkörper u. Sprachfunktion2, p. 9.) Men denke aan veel gebruikte verbindingen als vrouw en kinderen. In het ‘Hausgebrauch’ (Horn, ibid.) is vooral de uitdrukking de kinderen (Zijn de kinderen ziek? De kinderen zijn al naar bed enz.) zeer frequent. Een ander nederlands voorbeeld uït deze zelfde groep is het woord jongen, dat in jong, jò, jochie ook allerlei afwijkende vormen vertoont. 1) Schönfeld, Hist. gramm.2, p. 35, noemt juist van ditzelfde ww. ook een j-vorm bij Huygens: braeyt. 1) Alleen dus de gevallen, die ik Tijdschr. XLVI 12 vlg. onder 1 en 2 heb gerangschikt, en nog niet de daar onder 3 vermelde. Verderop zal ik nog even terugkomen op de phonetiese toestand in het Amsterdams of Hollands in 't algemeen vóor de invoering van de j. Tans echter herinner ik aan wat ik boven p. 258 reeds aankondigde, nl. dat de overlevering ten volle rechtvaardigt de scheiding tussen het type rijen, leien, beduien enerzijds (2), en de èchte j-woorden als goeie, kwaaie, laaien, booien anderzijds (3). 1) Kloeke, Reflexen van Holl. Expansie (Meded. Kon. Akad. Afd. Letterk. Dl. 61 Serie 1 no. 1, 1926) p. 26 vlg. en nu ook N. en Z. Nederl. Dialectbibl. II, 134, stelt de vraag (n.a.v. de diphthong ui) of men de invloed der nederl. dialecten bij de vorming van het Afrikaans niet heeft overschat, en meent dat ‘aan het beschaafde Nederlandsch (door kerk en school o.a.) ... heel wat grooter invloed (zal) moeten worden toegekend.’ De vraag in hoeverre de j, wanneer zij inderdaad uit het Zuiden afkomstig is, in de 17e eeuw als voornaam en dus ‘beschaafd’ werd aangemerkt, komt straks even ter sprake. De soort literatuur waarin het verschijnsel waar te nemen is, en de wijze waarop het daarin aan de dag komt, wijst juist niet op hoge waardering. En in ieder geval geloof ik niet, gezien de afwijzende houding, die de schrijftaal tegenover de j steeds is blijven aannemen, met name in zo'n gewichtig document als de Statenbijbel (zie verderop), dat school en kerk de j hebben helpen verbreiden. 1) ‘De veertiende-eeuwse en vijftiende-eeuwse auteurs staan al sterk onder Zuid-Nederlandse invloeden’, meent De Vooys, N. Taalg. VII, 72. 1) In het art. roede van het Mnl. Wdb. worden ook verschillende voorbeelden van j-vormen genoemd. Een daarvan, uit de Rekeningen der Buurkerk te Utrecht, wijst duidelik naar het Noorden. [Drie andere woorden met j < d, uit dezelfde Rekeningen, noemt Beets, Tijdschr. XLVI, 217]. 1) Tiemeijers formulering van het klankverloop is aldus: ‘d gaat in de positie na de genoemde vocalen in u of j over.’ Dat ik enigszins anders zou formuleren, spreekt na de uiteenzettingen van Tijdschr. XLVI, 1 vlgg. vanzelf. Waar ik T. citeer, geschiedt dit dus ‘mutatis mutandis.’ 1) lui verkeert in volkomen dezelfde phonetiese condities als kou, daar het de voortzetting van een plur. lude is, gelijk kou van koude. 1) Voorbeelden hiervan bij Hooft: De Vooys, N. Taalg. XVII, 149. 1) Hier zou dan dit ‘verdeftigen’ niet gelijk staan met aan het zuidnederlandse de voorkeur geven, gelijk dit veelal het geval was. Zie Muller t.a.p. 1) Merkwaardig omdat het juist een woord op -r is: te verwachten ware luur als de gewone vorm. Het doublet luur-luier is trouwens niet het enige waarover nog wat te zeggen zou zijn. De concurrentie tussen de vormen met d en die met syncope of j duurt voort tot op de huidige dag. Welke vorm definitief overwint of voorlopig aan de winnende hand is, hangt af van allerlei factoren. In de eerste plaats natuurlik van de min of meerdere graad van deftigheid die de spreker beoogt, of de ‘boekerigheid’ van het woord zelf. Maar ook andere krachten werken hier: invloed van verwante woorden of andere vormen van hetzelfde woord, vermijding van onduidelikheid of verwarring, betekenisdifferentiatie, behoud van functioneel waardevolle elementen. Een overzicht van al die krachten en hun resultanten bij de afzonderlike woorden en woordgroepen hoop ik bij gelegenheid eens te kunnen geven. 2) Toch mag ik niet nalaten te wijzen op woorden als dooier en ooievaar, die zelfs in de schrijftaal niet meer met d voorkomen en waarvan in het overzicht, bedoeld in de vorige noot, rekenschap zal moeten worden afgelegd. 3) Weliswaar is het, gelijk Kloeke terecht door zijn voorbeelden toont, niet alleen de j voor d, die vermeden wordt, maar ook die in koei, vlooi e.d. In ieder geval blijkt uit het volkomen parallelisme tussen koei, vlooi tegenover koe, vlo en laai, roei, schaai tegenover la, roe, scha, dat de vormen met totale syncope ‘netter’ zijn dan de j-vormen. 1) Het is nl. mogelik, dat er een zeker verband bestaat tussen de spelling met i en een palatalisering van de k in de diminutief-uitgang. De phonetiese toestand zou dan enigermate te vergelijken zijn met die in nnl. kootje, dat buiten zinsverband moeilik is te onderscheiden van kooitje. Dat zulk een palatalisering van k, die Kloeke Zs. f. deu. Mua. XVIII, 217 vlgg. voor Noordnederland aanwijst, ook in Vlaanderen voorkwam, bewijzen de door Jacobs, Het Westvlaamsch van de oudste tijden tot heden, 289, geciteerde vormen thaentgen (1576), thaentjen (1647) en jongere, ald. genoemde diminutiefuitgangen -sche. -sje, tzje. Ook in het Oost-vlaams van Joos Lambrecht zullen zulke palataliseringen niet onbekend zijn geweest. Hierop wijst zijn opvallende voorkeur voor diminutieven, wanneer hij deze oi uei wil illustreren (oiuaar is het enige voorbeeld, dat geen verkleinwoord is) terwijl hij de grondwoorden ernaast steeds met d geeft, of (tweemaal) met totale syncope: ‘Hueikin, van hue schip’ (mnl. hode) en ‘rueikin van rue, mannekin van den honden’. Nog belangrijker echter is ‘oikin van o’. Want dit zal wel moeten opgevat worden als ‘o-tje’ en heeft dus geen d verloren. Wanneer we nu in dit woord een i gespeld zien, blijkbaar ter aanduiding van de glide tussen o en gepalataliseerde, wellicht reeds tš-achtige k, dan zal ook in de d-woorden deze glide wel wat invloed op de spelling hebben gehad. Ik wil vooral met het oog op oiuaar niet beweren, dat boikin eenvoudig de voorstelling is van een bokin met gepalataliseerde k. Maar wanneer boikin, zueikin etc. voorbeelden zijn met j < d, dan zal er toch wel een reden zijn, waarom J.L. deze j-woorden als gewoon gangbaar opgeeft, terwijl hij de overige brabants noemt. En die reden kan dunkt me niet anders zijn dan dat juist in deze positie, vóor de gepalataliseerde k, de vorming van j voor de hand lag, en daarom eventueel eerder indrong dan in andere posities. 1) Dat ze tegenwoordig ook al tot in het Westvlaams zijn doorgedrongen, blijkt uit de mededeeling van Vercoullie, Onze Volkstaal II, 17. 1) Een Leiveroy (tegenwoordig Leverooi) daarentegen van 1293 (t.a.p. bldz. 47) doet verdacht aan: zou het geen ooi-naam wezen? Ook op grond van het in 1438 voorkomende Leverlo (ibid.), waarmee dezelfde plaats bedoeld is, kan de scheiding Lever-ooi worden bepleit. 1) Zoals daar is aangetekend, bestaat er van de hand des heren H.J.P.v. Alfen een nauwkeurige collatie naar het ms. De uitgave van Mlp. heb ik intertijd zelf met de hss. vergeleken. Beide collaties zijn onuitgegeven. 2) Een heel merkwaardig geval van andere aard, filologen billikerwijze interesserend, en geschikt als waarschuwing voor etymologen, is dat van de naam van Michel Bréal. Zijn grootvader behoorde tot de Joden, die in Napoleon's tijd zich een familienaam moesten kiezen. Hij nam op goed geluk vijf letters van het alfabet, en vormde daaruit Bréal (Dauzat, La langue française, sa vie, son évolution. Paris, Stock, 1926). 1) Kalff I 572. 2) Niet door Leendertz vermeld. 3) Hs. van omstreeks 1425-30. Zie Ons Geestelijk Erf I 191 vv. 1) Echter ook niet uitdrukkelik losgelaten. Er is eenvoudig geen gewag van, ook niet in het overzicht van ‘de verwisseling van vocalen en klanken’, t.a. p. XXXVII vv. 2) Het geldt de volgende vss.: I 3117, 3119; II 653, 2101; 2859 (L. heeft hier en elders de vorm Lycomedes tegen H. Lycomedis); III 253; IV 870, 2240 2244, 2316. Afwijking van de uitgave berust op mijn collatie. 1) Buitenrust Hettema, Oude Glossen en hun Betekenis bl. 94 v. vermeldt een paar gevallen, waarin een glossarium-afkortingsteken bij vergissing met een volgend woord is saamgesmolten, zoodat er een lexikografies fantoom ontstond; eenmaal zelfs, nadat de letter l voor lange s verlezen was. 2) Der Ackermann aus Böhmen, ed. J. Knieschek, Praag 1877. - Der Ackermann und der Tod von Johannes von Saaz, in unser Deutsch übertragen ... von Alois Bernt (z.j. Inselverlag. Leipzig). - Burdach, Der Dichter des A. aus B. und seine Zeit. (Berlin, Weidmann 1926). 3) Telling en aanhalingen naar Muller. 1) Ik druk mij aldus uit, omdat die titel, door Moltzer en Leendertz bestendigd, door laatstgenoemden (anders zoo conservatieven) uitgever, onder het opschrift van het hs.: ‘Hier beghint die sotternie’, niet overduidelijk, alleen door twee ( ) als een toevoegsel uitgemonsterd, en door Verdam zelfs een artikel in het Mnl. Wdb. waardig gekeurd (zonder *, al wordt opgemerkt dat het woord in de klucht zelf niet voorkomt), allicht - in spijt van het Ned. Wdb. en Van Wijk's Etym. Wdb. - de meening zou kunnen doen post vatten, dat het woord in 't Mnl. werkelijk bestaan heeft. Niets is echter minder waar. Het woord hexe is door Hoffmann v.F. (naar men weet voor geen kleine of grootere tekstwijzingen vervaard) uit zijn eigen Hoogduitsch boudweg in 't Mnl. ‘overgenomen’ en boven dit spel geplaatst; welke onrechtmatige plaats het sedert behouden heeft. Inderdaad is het woord, tot dusverre althans, pas veel later in 't Nederlandsch aangewezen: 't eerst bij Plantijn en Kiliaan, kennelijk uit het Overlandsch afkomstig. Behalve de citaten in het Ned. Wdb. i.v. (V. Heemskerk en De Meyer; zie ook een uit Van Halmael, a.w. IV 1875) kan ik nog twee oudere voorbeelden aanwijzen: een uit Poirters, Mask.8 319, een uit Jaarb. v. Oud-Utrecht 1927, blz. 169 (Amersfoort, ao. 1651). Wel komt in 't Mnl. voor het verwante haghetisse (identiek of alleen homoniem met haghetisse, hagedis?), dat ik hieronder dan ook liever gebruik dan Hoffmann's - ditmaal dor - ‘Loverken’! - Zie over heks, behalve Franck's in 't Ned. Wdb. aangehaalde verhandeling, ook Gallée, in Tschr. XVII 67-77. Die titels der spelen zijn trouwens in 't algemeen ietwat willekeurig en onregelmatig behandeld. De opschriften der 4 (aldaar aldus genoemde) ‘abele spelen’ (I, III, V, IX) zijn natuurlijk ook door L., naar 't hs., afgedrukt. Evenzoo het vaste opschrift in het hs.: ‘Hier beghint die sotternie’ boven II, IV, VI, X; hetzelfde boven VIII (met het heele begin in 't hs. ontbrekende) is in den druk bij ongeluk vervangen door eene herhaling van het opschrift boven VII, welke fout in de ‘Verbeteringen’, blz. 693, is aangewezen. Onder deze opschriften uit het hs. is nu echter bij VI, VIII en X, tusschen ( ), een door Hoffmann aan den inhoud ontleende ondertitel toegevoegd: Die Hexe, Truwanten, Rubben; evenzoo bij VII: Drie daghe here (aan vss. 113, 117-8, 178 ontleend). Doch bij I, III, V, IX, en ook bij II en IV, ontbreken deze verkorte ondertitels, waarmede de spelen sedert steeds genoemd en aangehaald plegen te worden (het woord Buskenblaser komt trouwens in IV evenmin als Hexe in VI voor: zie ook Verdam I 1479). En ten slotte zijn die bekorte, moderne, doch nu algemeen bekende en geriefelijke ondertitels, tot groot ongerief van den gebruiker van het boek, niet boven aan de bladzijden vermeld; hetgeen bij het opzoeken telkens last en tijdverlies veroorzaakt. 1) Verg. ook G. Cohen in Museum XVII (1910), 331-2. 1) sat: straet WS. 109 ontbreekt. - Van ē: ê, îë: ie en derg. gewaagt L. echter niet; zie b.v. hête: smēte Drdh. 161, nie: Marie Esm. 875, vri: Mari Glor. 1073. 2) Ik wil deze gelegenheid niet verzuimen om mijne hulde te brengen aan Mr. L. Willems, die, hoezeer eigenlijk ‘van zijn stiel’ meer jurist-historicus dan taalkundige, toch in een der talrijke en veelzijdige studiën, waarmede hij in de latere jaren de Versl. en Meded. d. Kon. Vl. Academie verrijkt, naar aanleiding van (brab.) veede × (vl. e.e.) veete (Versl. 1925, 808-25) - waardoor ik, ten aanzien van Rein. I 2179, ook geheel overtuigd ben en mij gewonnen geef -, steunende op een rijken voorraad bewijsplaatsen, een heele reeks van dergelijke (weliswaar niet onbekende, maar zelden of nooit zoo omstandig behandelde) Vlaamsch-Brabantsche tegenstellingen, in klanken, vormen en woorden, heeft aangewezen (zie vooral 817 vlgg.); een voorbeeld van hetgeen zulke studiën kunnen opleveren ten bate zoowel der Mnl. klank- en woordgeographie als der plaatsbepaling van zoovele ‘ghedichten’ van naamlooze Mnl. auteurs: twee al te lang verwaarloosde studievelden (zie zoowel de mededeelingen als de klacht van Hoffmann v.F., Hor. Belg. VI, Einl. XXXV, ao. 1838, nu 90 jaar geleden!). 1) Door Leendertz, gloss., zeker wel ten onrechte, vertaald met: vreugde. 1) Zie Mej. Ramondt in Tschr. XLI 41 vlgg. 1) Zie CXXXIII, noot 1, CXC. M.i. ten onrechte; immers de nog vrij wat lossere kluchten veroorloven zich deze vrijheden niet. Zie ook de hierboven genoemde ‘Flamandismen’ juist in Drdh. (en in Haghet.). 2) Zie echter Leendertz CXVIII-CXIX. 1) Dat dit stukje uit Vlaanderen afkomstig is blijkt, dunkt mij, voldoende uit vormen en woorden als mecken 67 (:), melde 146 (:), ghewes 171 (:), up 68, 112, roupt 84, dievel 96, 100 (Franck 73), (h)eeren 20, (h)ande 73, hijen 15, toghen 70, het gewag van Sluus 7, ook van den baliu vóór 15, 35; waartegenover tjans hooy (trouwens door L. in plaats van hoop van 't hs. gesteld) 11 (< bi St.-Jans hoode) weinig afdoet (ook b.v. bij Everaert XXIX 155, dus ook buiten Brabant gebruikelijk geworden). Voor ghebeeren 54 l.: gheneren? En rîën (rijden) 14, 37 is zeker alleen een jongere vorm × riden 92 (alle:). 1) Zie hierover o.a. de Inleiding tot Corn. Everaert's Spelen XL-XLI. 2) Verg. nu met het bovenstaande ook het mij onder de correctie in handen komende opstel van den heer J. Jacobs over ‘Het westelijk Zuidbrabantsch dialect op het einde der dertiende eeuw’, in de Versl. en Meded. d. Kon. VI. Acad. 1927, 775-91. - De in a.w., blz. 764, beloofde verhandeling ‘over de beteekenis van “spel” en “spelen” in de Middeleeuwen’ zal, hoop ik, ook licht verspreiden over de beteekenis van spel in Flor. 63-4: ‘Dier men seyt ende tellet vele In aventuren ende in spele’, door Verdam VII 1680-1 niet verklaard (Jan. 1928). 1) In een voortreffelike uitgave, bezorgd door John Holmberg (Uppsala - A.B. Lundequistska Bokhandeln - 1925). 2) Ten bewijze laat ik de originele tekst hier volgen: ‘Man seget, inde et is wair: war rok is of hevet gewest, dar is vir of dar hevet vir gewest. Want regte also als di rok kumpt van den vire, so kumpt di dait van den wille. Inde umb dat min wille sulk hevet gewest, sider dat ic u irst gesag, dat ic u minnen muste van al mir herten, so mut di dait togen den wille. Dar umbe sinde ic u dit gescrigte dat gi debait muget witen minen wille inde dat gi mins gedinkt, als ic nit tegenwordig en bin. Want gedinchenis hevet twe porten, dat is siin inde horen, inde ilkerlik van disen twe porten hevet enen weg dar man bi kumen mag te gedinchenisse, dat is varwe inde worde. Varwe dint den ogen inde di worde den oren. Inde wo man kumen mag te gedinchenisse bi varwe inde bi worden, dat mag man siin dar umbe dat gedinchenisse dut behoiden den sin den man hevet. 1) Ik wijs ook op tut te nu (blz. 173, r. 2), dat afgeschreven kan zijn van tote nu. 2) Holmberg, blz. 112. 3) Voor crekel vond ik in de Teuthonista: eyn heɩȷmken. 4) In 't Mnl. Wdb. ontbreekt wilster, dat wel bij Van Dale voorkomt. 5) Het Mnl. Wdb. geeft nog geen plaatsen; het HWdb. noemt het woord wel. 6) Maerlant noemt egel ‘dietsch’, maar heerts ‘vlaamsch’. 1) Versl. d. Kon. Vl. Acad. 1901 II. 1) Zie Versl. en Meded. der Kon. Ak. v. Wet., afd. Letterkunde, 4de reeks, dl. IV, 1901, 358 vv. 2) 1902, 205 vv. 3) Mnl. Gedichten en Fragmenten II (1914), 277 vv. Vgl. ook J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Ned. Lett., 2de dr., I, Haarlem, 1922, 397 noot. 4) Verzen worden geciteerd volgens telling bij Vermeulen. 1) Hier ook: Trautsmandorff [etc.]; 1646. 1) Spelen? 1) vernert? 1) tuie?