Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 60 logo_tntl_01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: S. Ned. 12 8431 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van jaargang 60 van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde uit 1941. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). REDACTIONELE INGREPEN p. 265: voetnoot 3) heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer 1) gekregen in de lopende tekst. In deze digitale editie is dat verbeterd. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. [pagina I] TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSCHE TAAL- EN LETTERKUNDE [pagina II] REDACTIE: De Commissie voor Taal- en Letterkunde bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Mr. P.N. van Eyck Dr. C.B. van Haeringen Dr. K.H. Heeroma Dr. J. Heinstius Dr. G.G. Kloeke Dr. J.A.N. Knuttel Dr. F.K.H. Kossmann Dr. J.H. van Lessen Dr. A.A. van Rijnbach Dr. A. Zijderveld [pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSCHE TAAL- EN LETTERKUNDE UITGEGEVEN VANWEGE DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE LEIDEN ZESTIGSTE DEEL LEIDEN E.J. BRILL 1941 [pagina IV] Printed in the Netherlands [pagina V] INHOUD ARTIKELEN: Blz. bax, d., Operkingen over enige oude liedboeken 128 bezoen, h.l., Oostndl. beteun(e), betuun(e) ‘schaars’ [<*bi-twên(e)] 119 boas, m., Ampzing en Cato 294 diermanse, p.j.j., De ‘Kamper-uien’: import? 68 enklaar, d.th., Uilenspiegel's achtergrond 81 eyck, p.n. van, Drost-Studies III. De pestzegen en de Pestilentie van Katwijk 161 heinsius, j., Naschrift bij h.l. bezoen, Oostndl. beteun(e), betuun(e) ‘schaars’ [<*bi-twên(e)] 125 hol, a.r., Het prefix in het verleden deelwoord 249 k., l., De Kamper-uien 310 knuttel, j.a.n., Onderschrift bij m.a. koolen, De dichter van ‘Bouwheers Welleven’ Katholiek 304 koolen, m.a., De dichter van ‘Bouwheers Welleven’ Katholiek 302 kossmann, f., De sleutel op de Conste der Minnen en de rederijker Marius Laurier van IJperen 207 lessen, j.h. van, Over namen van munten, in het bijzonder over stuiver 49 lindenburg, c.w.h., Over het ontstaan der Kamper uien 308 ramondt, m., Sint Joris Braes 135 swaen, a.e.h., Betteken over naer Mariemont 306 tinbergen, d.c., Opmerkingen over de strofen in Vanden Levene ons Heren 26 [pagina VI] Blz. verdenius, a.a., Congruerende voegwoorden 126 vooys, c.g.n. de, De Middelnederlandse Boëthiusvertaling van Jacob Vilt 1 vooys, c.g.n. de, Bijdragen tot de middelnederlandse woord-geografie en woord-chronologie VIII. Middeleeuws Vlaams en Brabants 228 vries, w. de, 'n Kleine terechtzetting 71 BOEKBEOORDEELING: Dr. g.s. overdiep, Een fragment van den roman der Lorreinen, door j.w. muller 72 Dr. c.l. thijssen-schoute, Nicolaas Jarichides Wieringa, door c. kramer 76 ursula feyer, Deutsche Mundarten, Nordniedersächsisch aus Oldenburg, door g.g. kloeke 79 a.j. schreuder, Lijst van Nederlandsche plaatsnamen buiten de landsgrenzen, door j.w. muller 140 Dr. c. kruyskamp, De refreinenbundel van Jan van Doesborch, door j.a.n. knuttel 144 Dr. c.c. de bruin, Middelnederlands geestelijk proza, door c.b. van haeringen 148 Dr. c.c.w.j. hijszeler, Boerenvoortvaring in de oude landschap, termen en gebruiken van het boerenbedrijf in Drente, door g. kloeke 150 Een posthuum werk van willem de vreese. Geert Groote, De simonia ad beguttas, door g.i. lieftinck 311 c.g.n. de vooys, Oorsprong, Eigenaardigheden en Verbreiding van Nederlands ‘Slang’, door j.h. van lessen 316 Ingekomen boeken 80, 160, 323 2010 dbnl _tij003194101_01 unicode Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 60. E.J. Brill, Leiden 1941 DBNL-TEI 1 2010-03-22 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 60. E.J. Brill, Leiden 1941 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_tij003194101_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De Middelnederlandse Boëthius-vertaling van Jacob Vilt Een vergeten Middelnederlandse tekst zou men de Dietse vertaling van Boëthius Consolatio door de Brugse goudsmid Jacob Vilt kunnen noemen. Het enige handschrift, eertijds in het bezit van Balthasar Huydecoper, werd door hem voor zijn Stoke-uitgave gebruikt 1), naast de tweede vertaling, in de anonyme Gentse inkunabel van 1485 2). Van Wijn 3) prees terloops de beide vertalingen om de betrekkelijke zuiverheid van taal. Ook Jeronimo de Vries 4) maakt melding van de twee vertalingen, haalt ter vergelijking enkele verzen aan, maar als hij zegt dat het oorspronkelijke ‘Walsch’ geschreven werd door ‘Mr. Jan van Meurs’, dan blijkt daaruit dat hij het handschrift slechts oppervlakkig geraadpleegd heeft. J.F. Willems 5) neemt de passage van J. de Vries over, zonder het Utrechtse handschrift gezien te hebben. Sedert raakt het werk in vergetelheid. In de bloeitijd van de Middelnederlandse studie, toen het kleinste fragment nauwkeurig onderzocht werd, sloeg men op deze volledige tekst geen acht, waarschijnlijk omdat het in hoofdzaak proza was, maar voornamelijk omdat men het als laat-Middelnederlands en rederijkerswerk geringschatte. Toen deze vooroordelen verdwenen waren, bleef Jacob Vilt vergeten: noch Jonckbloet en Kalff, noch Te Winkel noemen zijn naam of zijn vertaling. Dat deze ook aan taalkundig onderzoek onttrokken bleef, werd veroorzaakt door een ver- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} gissing van Verdam. Iedere gebruiker van het Middelnederlandsch Woordenboek weet hoe vaak daarin ‘Boëthius’ aangehaald wordt; slaat men echter de vijfde aanvullingslijst op, dan vindt men daar: ‘Boëthius (1485) van Jacob Vilt’. Door deze vereenzelviging van de twee onderling onafhankelijke vertalingen is Verdam er dus niet toe gekomen. voor zijn Woordenboek het Utrechtse handschrift te excerperen. Voor het eerst vond ik Jacob Vilt's vertaling weer besproken in een beknopt artikel van A. van de Vijver Over de Nederlandsche vertalingen van Boëthius ‘Vertroosting der Wijsbegeerte’ in De Vlaamsche Gids van Februari 1927. Daarentegen ontbank ons handschrift weer in de Inleiding op de moderne vertaling door J.W. Schotman (Amsterdam W.B. 1924) en in het Scholastiek Lexicon van P. Stephanus Axters (Antwerpen 1937, blz. 115-126), waar alle Nederlandse vertalingen van de Consolatio besproken worden. Wegens de afwijkende terminologie zou Vilt's vertaling juist daar op zijn plaats geweest zijn. Een vergelijkende studie en een eventuele uitgave van de beide Boëthius-vertalingen kan belangrijke uitkomsten opleveren. Het is niet mijn bedoeling dit tijdrovende werk zelf te ondernemen; de volgende bladzijden, berustend op een voorlopige studie, willen daartoe slechts de stoot geven. Het Utrechtse handschrift, in de catalogus onder No. 1335 beschreven, is geen autograaf. Het afschrift is ‘ghescreven by my A. druwel Anno 1470, 14 in Junius’, dus vier jaren na de voltooiing van het verloren origineel. Waarschijnlijk heeft de copiïst de auteur nog gekend. Deze had, naar rederijkersmode, zijn voornaam aangegeven in de beginletters van de vijf hoofdstukken nl. Iacop; de plaats van zijn ‘toename’, van vier letters, is minder duidelijk aangegeven, maar wij kennen die uit een randglosse op fol. 101v, die van de afschrijver afkomstig zal zijn. Daar worden uit ‘nieuwe boucken’ en ‘nieuwe corniken’ allerlei ongelukken opgesomd, die Engelse {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} en Franse koningen overkomen zijn, de laatste van 1460. Dan volgt: ‘Ende dit ghesciede al binnen den tiden Als Jacob Vilt goutsmit dit bouc van Boeces translateerde ende verstelde huut den franchoise int vlaemsche midts der hulpe gods als men hier lesen mach.’ Dat Drubbel niet zonder fouten afschreef, blijkt op tal van plaatsen. Dat stemt bij de interpretatie tot voorzichtigheid en laat ruimte voor tekstkritiek. Van de Brugse goudsmit - vermoedelijk ook wel rederijker - weten wij niets meer dan wat hij ons zelf in zijn Inleiding en Nawoord mededeelt. De breedsprakige inleiding, die niet minder dan 27 bladzijden beslaat (fol. 1 - fol. 14v) is grotendeels in verzen bewerkt naar het proza van het Franse origineel, wellicht met eigen toevoegingen of uitwerkingen. Voor ons doel kunnen wij volstaan met de volgende aanhef: In Gods heylighe waerde name Ende in zijn eere, om elx vrame, Heb ic te dichtene seer vercoren Een boucxken, dat nuttelic wort om hooren Den gheenen die thoochste goet begheeren. Hoement vercrijcht machmer in leeren. In dietsche - wil my God levens jonnen - Ten alder besten dat ic sal connen, Sal ict stellen. Dat is mijn meenen, Wil my God zijn gracie verleenen. Maer elc mensche die moet wel weten, Dat ic my niet en mach vermeten Dat ic die materie studeerde, Of dat ic den bouc eerst ordineerde. Maer een goet man, in liden, in pine, Maecte dien eerst in scoonen latine. Boecius was zijn rechte name, Een harde wijs clerc van groter vrame. Ende huut den latine, langhe daer na, Stelden een ander, zo ict versta, In walsche; men hiet dien meester Jan Van Meun, goet clerc ende oec wijs man. Gheerne soudicken, const ict gheraken, Om elx profijt in dietsche maken {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Huut den latine ende huut het walsche Ten naesten, dat ict lettel valsche. Om die latijn noch walsch en connen Heb ic den arbeit eerst beghonnen. Dies biddic elcken, wort het vuldaen, Dat zij diet lesen ende beede verstaen - Dat es het walsche ende het latijn - Dat si doch in mijn hulpe zijn, Up dat ic yeuwers of meer of min Stelde dan de verstannesse heeft in, Midts dat ic in consten ben seer weec Ende in verstannesse ooc een leec Ende int latijn wel na al stom. Dus, comter wat in dat clercken dinct crom, Bij goeden besceede zo biddic dien Dat si mijn simpelheit willen an sien, Ende 1) rechten teromme ter Gods eeren, So dat het wel sta om elckerlijx leeren. Meester Jan oec, hier vooren vermont, Die seecht ende maect my int walsche cont In zijn prologhe: waer gheordonneert Dit bouc juyste ende ghetranslateert Na tlatine in eenighe tale Van woorde te woorde alte male, Gheleerden, clercken diet lesen zullen, En zoudent niet wel verstaen te vullen. Dus stelde hijt, zeit hij, sonder haesten Ten besten verstane ende ten naesten. Ende hem wil ic nu volghen mede Ten naesten na mijn mueghenthede. Maer sonder hulp ende gracie van boven Ende zonder bede ende sonder loven Es mine mueghentheit veel te cleyne. O maecht Maria, moeder Gods reyne, Wilt doch nu doen mijn behouflike bede Ende draghen die ter hoochster stede Voor Jhesum Cristum wiens moeder ghij sijt, Die tsondaers bidden te gheenre tijt Hooren en wil noch bringhen in state, Ten zij dat ghij, sijn advocate {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijt. Maria, fonteine vul duechden, Pryeel des hemels, vul euwigher vruechden, Van ontfaermicheden coninghinne, Troost vul zoeticheden, zuvre minne Ende hope der dolende buten den weghe, Van allen graciën ende van zeghe, Ic bid hu oetmoedelic met natten ooghen, Suchtende, bevende, wilt moederlic pooghen Altoos te sine mijn advocate Ende voor my nu bidden, dat ic in state Van hu kijnts gracie mach gheraken, Zo dat ic dit bouc doch mach vulmaken Ende bringhen tot eenen profiteliken heynde Van elcken mensche die in elleynde Ende in keytivicheden licht ghevanghen, So vaste, dat hij leeft in verlanghen Ende om sijn doot eenpaerlic bidt, Om dat hem zijn aermoede so zeere verhit. Dus helpt mij, Maria, sonderlinghe Als nu ter tijt, dat ict vulbringhe, Ende zo maken dat het elc versta. Hierna volgt een bewerking van Jean de Meun's proloog (fol. 2v-fol. 14r), terwijl de vertaler dan besluit: Dits vander prologhe thende dan, Die maecte van Meun meester Jan, Of emmers de maniere wel na Ten beste also ic twalsche versta. In prose staet sijn walsch ghescreven; In dichte hebic mijn vlaemsch ghegheven. Dus esser yet dat niet juuste en gaet, Dats om dat tvlaemsche in dichte staet, Ende oec om dat ic ben leec man Ende qualic translateren can. Maer doch so willic voort volghen an Den bouc, om dat ict daer om began Ende daer in vaste moyen mijn sinnen Ende dien voort in vlaemsche beginnen, Van welcken tlatijn beghint alzo: ‘Carmina qui quondam studio’. Twalsche beghint up dese maniere: ‘Je qui souloie ditter et escripure.’ {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet, aan bescheidenheid ontbreekt het de bewerker allerminst. Dat blijkt ook uit de volgende Narede (fol. 203r-204r), die ook een duidelijke tijdsbepaling vervat: Explicit Lof Gode ende eere! ic ben gherocht Ant tgheent dat ic langhe hebbe ghesocht, Dats thende van desen bouc voerwaer. Ben ic daer yeuwers yet in mesrocht, Dat dat by yemonde sij ghebrocht 1) Diet can ten besten, biddic openbaer, Want de materie es harde swaer Leeken lieden, in harde veel houcken. Begheert oec yemont te wetene claer Sdichters name, so moet hij soucken Van elcken deerste vanden vijf boucken: Int versamen es hij ghenaemt. Leert dese vier eerste daer na roucken: Toename ist, alsmen die versaemt. Onschuldicht my, wordix yet gheblaemt, Vrienden, diet hooren sult 2) of lesen. Gheenen lof seker my en betaemt. Oec en willix niet sijn ghepresen, Want al machder wat goets in wesen Van my ghescreven, dien lof sal dan - Dat biddic - te Gode waert sijn gheresen, Want hy in elken duecht stieren can. Doe ic dat bouc te dichtene began In dietsche, duyst ende vier hondert mede Tsestich screefmen ende twee der an. In Vlaenderen wast, te Brugghe in stede, Een goutsmit die den arbeit dede Om te vercrighene tsalighe leven Ende om te scuwene ledichede. Ghehent wast in oust ende vulscreven; Noch text noch glose niet achterbleven, Int jaer van sesse ende tsestich vuldaen. Ghij diet hooren sult, wilt sonder begheven An Gode uwe ghebeden doen gaen Om gracie, dat hij ons wil ontfaen {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} In sijn euwicheit, van sonden vrij, So dat wy al archeit met duechden verslaen Ende dat wij in gloriën - ic ende ghij - Versamen int hende, den salighen bij, Daer wij sien moghen alle tsamen Gode met vreuchden, zo sullen wij Hem euwelic loven na sijn betamen. Dat dit waer worde, segt alle: amen! Uit zijn eigen mededelingen blijkt dus dat de vertaler in hoofdzaak de Franse tekst weergegeven heeft en dat hij daarnaast slechts nu en dan het nauwelijks verstane Latijnse origineel vergeleken heeft. Wel geeft hij telkens boven de afdelingen de aanhef van het overeenkomstige Latijn, maar dat kan hij ook uit het Franse voorbeeld overgenomen hebben. Of de vele fouten in die Latijnse aanhaling aan hem of aan de afschrijver te wijten zijn, is niet uit te maken. Voor een eventuele uitgave zal dus doorlopend de bewerking van Jean de Meun vergeleken dienen te worden. Dat deze tweede dichter van de Roman de la Rose ook een Boëthius-vertaling gemaakt had, was sinds lang bekend. Een uitvoerige bespreking daarvan kan men vinden in de Histoire littéraire XXVIII, p. 391-439 1). Verwonderlijk is het dat dit werk van een zo beroemd man tot nu toe onuitgegeven bleef. De bibliothèque nationale te Parijs bezit daarvan twee handschriften: no 575 dat naast de Franse tekst ook de Latijnse geeft, en no 1652, met alleen de Franse tekst, voorafgegaan door een uitvoerige inhoudsopgave, glossen en verklaringen 2). De onderlinge verhouding van deze handschriften en die tot de Vlaamse vertaling wacht dus op een nader onderzoek. Een geleerde opvoeding had de Brugse goudsmid niet genoten. Hij stond niet alleen vreemd tegenover de Latijnse taal, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ook tegenover namen, overleveringen en toestanden uit de Oudheid. Griekse en Latijnse eigennamen worden soms zonderling verhaspeld, b.v. Apollin voor Apollo (vgl. de Esmoreit!) en Helayne voor Helena. Een paar voorbeelden zijn voldoende om aan te tonen hoe weinig deze Middeleeuwer van de Oudheid wist. Als Philosofie in het begin van het eerste boek (fol. 17v) de Muzen verjaagt van Boëthius' legerstede, dan staat er: ‘Ende haer bedinckende, wort si ziende omtrent mijn bedde muselkins staende, dat sijn dichtkins ende fabelkins van den poëten die mij vermakeden’. Op fol. 100r, waar sprake is van het ambt van praetor, maakt de vertaler daarvan de ‘poëterie’. ‘De scone Alcibiades’ houdt hij voor ‘dat scoonste wijf die men wiste’ (fol. 110v). Poliphemus beschouwt hij als ‘een wonderlic dier’ (fol. 117v). Of hij het Frans overal begrepen heeft, zal eerst bij nauwkeurige vergelijking kunnen blijken. Mocht dat niet zo zijn, dan is het niet te verwonderen, want ‘de materie es harde zwaer’. De subtiele Platonische gedachtenwisseling, vooral in de laatste boeken, waar moeielijke problemen als toeval en causaliteit, voorbeschikking en vrije wil ter sprake komen, zijn lang niet gemakkelijk te volgen en moeielijk nauwkeurig in een andere taal weer te geven. Het is bekend dat Boëthius in het vierde boek het thema van Plato's Gorgias uitwerkt, voor de eenvoudige Middeleeuwer geen gewone kost! Toch krijgt men de indruk dat hij de hoofdzaken begrijpt en op zijn wijze duidelijk weet te zeggen. Als bij een vergelijking met Boëthius' tekst blijkt dat de vertaling enigszins vrij is, soms vereenvoudigend, soms parafraserend, dan behoeft dat niet op rekening van Jacob Vilt gesteld te worden. Wij vernamen immers reeds dat Jean de Meun niet woordeljk vertaalde om niet voor velen onverstaanbaar te worden. Dit goede voorbeeld heeft zijn vertaler mogelijk gevolgd. Deze had zijn taak met vrome bedoelingen ondernomen: hij zal dus Boëthius' wijsheid, gegrond op de leer van Plato en van de Stoa, allereerst in Christelijke zin opgevat hebben. Er ligt dan ook over menige {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} passage een Christelijke tint, die vooral duidelijk spreekt in de glossen. In hoofdzaak zal dit wel teruggaan op het Franse voorbeeld, maar het blijft mogelijk dat Jacob Vilt dat element versterkt heeft. Een paar voorbeelden kunnen dit toelichten. In het achtste proza van het derde boek vraagt Boëthius bewondering voor de Rede die het Heelal ordent. De vertaling parafraseert dat aldus: ‘Hebt verwonderen ende begeerte up den Hemel. Niet omme sine condiciën ende manieren, maer om de redene van den ghenen daer hij of gheregiert ende bestiert es, dat es van Gode’ (fol. 110r). In het vierde proza van het vierde boek spreekt Boëthius over de straf van de zielen na de dood, en zegt dan dat de zware straffen soms als onmeedogende vergelding, soms als louterende erbarming worden voltrokken. Veel uitvoeriger is de vertaling: ‘veel tormenten, eenighen sonder verganc, ende den anderen purgatorien, dat sijn suveringhen int vaghevier, daer men Gods soete ghenadicheit toecommende in hopen mach’ (fol. 156v). De talrijke randglossen verdienen een afzonderlijk onderzoek: in hoeverre zijn ze vertalend overgenomen, in hoeverre van de hand van de vertaler. De meeste zijn onbelangrijk: aanduidingen van wat komen gaat of samenvatting van het voorafgaande. Soms toelichting van personen of verhalen waarop gezinspeeld wordt, b.v. de Trojaanse oorlog (fol. 177v) of de mythologie (de werken van Hercules, fol. 178v); soms uitweidingen over sterrekunde (fol. 163r) of natuurkennis, b.v. over de verschillende soorten van nachtvogels (fol. 157v). Eigenaardig voor de mentaliteit van de Middeleeuwer is de allegorische uitleg van mythologische overleveringen. Nadat in een glosse de episode van Polyphemus uit de Odyssee toegelicht is, volgt deze ‘expositie’: ‘Bij Poliphemus machmen verstaen de hovaerdighe jonghe mensche, die meer acht sinen wil te doene dan goede name ende vermaertheid te verwachtene. Ende dese hovaerdighe en heeft maer een ooghe en dat int voerhooft, dat es te verstane maer de lechamelike {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} sinnen alleene die meestdeel int hooft sijn. Ende dat het volc verswolghen wort, beteekent dat de hovaerdicheit de verwaende sotten confondeert ende vernielt. Maer Ulixes beteekent wijsheit die confondeert ende vernielt de hovaerdicheit’ (fol. 177v). Als pendant worden kort daarop de avonturen van Hercules allegorisch uitgelegd: ‘Bij Hercules sult ghij verstaen een wijs mensche ende een wel levende ende glorieuselic. Ende bij de centauren, half mensche, half paert, sal men verstaen het leven van der werelt, dat sommels redelic es ende sommels niet wel redelic,’ enz. (fol. 178v). Een stilistische eigenaardigheid van dit proza is de opeenstapeling van synoniemen. Eén woord bij Boëthius wordt vaak met twee, drie, soms vier woorden weergegeven, dus niet alleen - als bekende stijlfiguur - om aan een bastaardwoord verklarend een inheems woord te koppelen. Of deze uitbundigheid ook uit het Franse voorbeeld te verklaren is, zal nog moeten blijken. Enige voorbeelden uit vele zijn: distorbeert, vercoelt ende belet (fol. 128v); bejeghentheit, wederstoot ende verdriet (fol. 139r); scalc, slumende ende bedrieghende (fol. 151r); rude, trage ende onbesuust (fol. 151v); ontsitten, ontgaen ende ontslupen (fol. 184v); dolinge, fellicheit ende rebellicheit (fol. 186v); gebuucht, ontstelt noch ontvlochten (fol. 187v); momentken of minuutken of upslach (fol. 197r). Minder gelukkig dan in zijn proza was Jacob Vilt als hij zich aan het dichten waagt. De verzen van de inleiding gaven al geen hoge dunk van zijn dichterlijk talent. Maar als hij de metra van Boëthius wil weergeven, dan wordt hij het slachtoffer van zijn streven naar rederijkerskunstigheid, die zijn stijl omslachtig maakt en verwatert. Zijn voorbeeld was hier sober en beknopt; door twee vertalingen van metra, uit de Parijse handschriften afgeschreven, zijn wij in staat om de lezer te tonen hoe de rederijker te werk ging. Terwijl Jean de Meun paarsgewijs rijmende verzen schrijft, worden dat bij zijn volgeling rijmrijke en omslachtige strofische gedichten, telkens variërend {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} samengesteld. Misschien wil hij hier wedijveren met Boëthius, die ook naar afwisseling streeft, en telkens andere klassieke maten toepast, die J.W. Schotman in zijn moderne vertaling tracht na te volgen. Van de beide Parijse handschriften no 575 en no 1652 bevat het eerste naast de Latijnse, de Franse tekst ‘par maistre Jehan de Meun, reverend docteur en sainte page de theologie’, met een opdracht aan Philippe IV van Frankrijk. In de bovenste en onderste kantlijn staan enige glossen. Het tweede handschrift heeft dezelfde tekst, voorafgegaan door een uitvoerige inhoudsopgave, met glossen en verklaringen. De verschillen betreffen de woordspelling en enkele klanken. Wij kunnen dus volstaan met de tekst van Boek I, metrum I volgens het eerste handschrift mede te delen: Je qui seul dicter et escripre Les livres de haulte matire Et d'estude avoie la fleur, Fais oz dis de doel et de pleur. Les musetes qu'aux premiers ans Enseignent rimer les enfans, Que je tiens [prez] 1) en ma jonesse, Me confortent en ma vielesse. Tant [ay] 1) au mains de compagnie En ceste doleruse vie Qu'en grant chetiv'té suis venus, Foible, descharnés et chanus. On devroit bien prisier la mort Qui homme qui a son confort Ne sousprent ne tolt sa liesse. Mais quant il vient en tel tristesse Qui[l] est ennuié de sa vie, Tantost le prent quant il l'em prie. Mais a moy fait tout le contraire, Quant fortune m'iert debonnaire Par un pau qu'elle me meschaint. Mais quant elle m'a empraint En la doleur ou cheois suy, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Vivre me faut en grant ennuy. Amy, pourquoy me clam[i]és, Beneür[t]é 1) ne sauriés, Que cil n'est pas beneürés Qui ne peut estre asseiirés; N'estoit pas certain mon estat Quant si bas fortune me bat. 2) Wij laten nu de uitgebreide Vlaamse bewerking van deze eenvoudige verzen volgen: fol. 15rIc, die in voorledenen tijt Mij ende andre hebbe verblijt, Als ic dichte of maecte sanc, Van hooghen materiën boucken wijt - Oec haddic die bloume, des seker sijt, Van allen boucken in mijn belanc - Ben sulc solaes nu worden quijt Ende van ghenouchten so zeere ontvrijt fol. 15vDat ic moet dichten, met sinnen cranc, Weening vul drux, met rauwen ghemanc. De oude favelkins van den poëten, Die men den kindren jonc leert weten, Als sij eerst ter scolen gaen, Gheven dien troost, die es gheseten In druc ende in liden onghemeten, Diese besceedelic can verstaen. Ic leerdese - ic en hebs niet vergheten - Als ic jonc was. Nu ic versleten Ben ende tot in dhoude ghegaen, Doen sij mij oec van trooste vermaen. Dit es tgheselscap dat mij antiert, Visenteert, troost, ende meest regiert In mijn oude druclic leven. Ist dat fortune haer van hem 3) stiert, Dien sij in drucke heeft ghepiert, Al weerlic gheselscap sal hem begheven. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft hij dan wijsheit wel ghemaniert Gheleert, die en wort hem niet ontdiert, Maer sal hem bibliven onverdreven Ende met troost altoos ancleven. Van ouden ben ic worden grijs, Cout, ende grau, wel na al ijs, Ontvleescht, in een verrompelt vel, Dorre als een verdrooghet rijs. fol. 16rAl mijn wesen es sonder avijs. Hoe bin ic commen in dit gequel? Ghesalicht, weeldich ende wijs Plach ic te heetene, maer sulcken prijs Es verdreven huut mijn ghestel Ende my gheworden al rebel. Men soude prisen seer de doot. Het waer oec recht, dat dinct my bloet, Waert dat si dien die in weelden sit, Levende in ghenouchten groot Liete sonder wederstoot Wesen, van stervene ombesmit, Ende haelde dien, die duer den noot Sijn leven verdriet, ende in den scoot Van keytivicheit so licht verhit, Dat hi der doot om sterven bit. Maer my, helas, en doet sijs niet! Al anders zo es my ghesciet. Noch claegh ict, al ist menich jaer. Als my mijn vrient seer salich hiet Viel ic wel na in haren vliet, So bi was ic haer doe voerwaer. Maer nu ic leve in dit verdriet Ende men my niet dan druc en biet, So schijnt dat si van my heeft vaer Want ic moet leven een leven zwaer. Vrient, twij seit ghij dat minen staet Stont zeer salich, wel ghesaet, Als my te dienste stont mijn scat? Ten es gheen welghesalicht graet Daer onsekerheyt mede gaet. Wist ghy dit niet, als ghy spraect dat? Onseker stond ic - dit wel vaet - Als ic dus seere ben bescaet {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende gheworpen, aldus plat, Van fortunen, die my heeft mat. Als tweede, kortere proeve geef ik het vijfde metrum van het vijfde boek (fol. 196r): eerst de Franse tekst, paarsgewijs rijmend, volgens hetzelfde handschrift, dan de Vlaamse bewerking in vier strofen van zes verzen met hetzelfde rijm. Tantes manieres, tantes guises Sont en terre bestes mises. L'une sur la terre s'estent Et de tout le corps va rampant. L'autre a plumes, en l'air s'en vole Et l'autre la terre defole 1). L'une aux champs vit, l'autre au boscage Et l'autre si vit au rivage. Mais nulle n'a droite estature 2) Fors que l'ome 3) qui par nature A corps et chief drechiés en hault. Doncques sachiés [que] moult defaut Së il n'entent au chiel requere Et le corps se baisse vers terre, Car c'est chose desordenée Sen corps a 4) courbe [sa] pensée. Dieren vintmen van veel manieren Up deerde, in de zee ende in rivieren Die scillende sijn in heur regieren. Up deerde crupen eenighe dieren Tlechaem ghestrect, om hem bestieren; In holen woendter ende in duwieren Met vlercken vliechter som in de lucht; In herden woenter som om leeftucht; Som hebben heur leven int water vucht; Som vlien in busschen om slevens ducht; Som esser upt velt heur leven gheplucht; Som soucken in doolaghen slevens vrucht. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer gheen en esser dat recht es gaende Dan de mensche, die upwaert heeft staende Den lechaem, recht ten hemel waert slaende. Dus waert wel recht dat in hem baende Ghepeins, dat hem altoos vermaende Sijn ghebrec, so dat hij dat spaende. Seer soude hij doolen dat hij ontbeerde Te leedene leven van grooter weerde, Want cromt hy sijn recht lichaem ter eerde, Dats ongheordonneert gheveerde. Tlechaem dat God recht opwaert sceerde, Dat dien hem cromme peinsen deerde. Als derde proeve geef ik het vijfde metrum van het tweede boek, de verheerlijking van de gouden eeuw, het ‘Beatus ille’, dat in de renaissance-tijd een zo geliefd motief was. In plaats van de Franse tekst stel ik daarnaast de bewerking in Coornhert's latere vertaling, om de tegenstelling van kunsteloze rederijkersrijmen en de dichterlijke renaissance-weerklank. fol. 72vSeer salich was in den eersten tijt Tvolc, want het niet anders begheerde Dan ruste sijns levens overlijt Ende dat van tselfs huut gaf de eerde. Dies was vul minnen doe haer gheveerde, Sonder warringhe ende sonder sonden, Want in begheerte hem niemont gheneerde Noch was in rijcheit boven andren vonden. Hadden sij honger teenighen stonden, Sij aten eeclen, appelen ende peeren, Sulc als doe groyden, na twaer orconden. Sij droncken water: twas hem cleen deeren. Sij sliepen upt gras. Sij consten ontbeeren Wijn ende bedden; sij en kendens niet. Gheen pareersels was heur begheeren Sij wisten lettel wat was verdriet Of sorghe, die nu den lieden ghesciet Die d'aertsche rijcheit alomme soucken: Te lande, ter zee, int gras, int riet, Daer si dicwijls fortunen om vloucken. Oorloghe en wilde doe niemont roucken. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hem doe voordeels oec onderwant, Sijn voordeel constmen hem ontcloucken. Men gaf om waerdicheit niet een sant. Och, rike heer God, quame weder int lant Nu onder ons die eerste maniere! Maar lacen! neensi. Den ghierighen brant Die altoos barnt ghelijc den viere, Ja, heeter dan tvier des berchs ethiere, Heeft ons van dien beraden onvrede, Die eerstwarf vant bij sinen bestiere Datmen de eerde om tgout ondede Om selver, om steenen, om rijcheit mede Die in deerde te blivene vast Begheeren ende te houdene stede. Was ter werelt een onnut gast Seer soude hij sijn met begripe ghetast Ende weert sijnde dat hijt bequelde Die eerst voortbrocht dien overlast Ende dat men verlies ende prijs verselde Ende die twee dinghen ter weerelt stelde. Coornhert Wel zalich waren d'eerste tyden Vernoeght met ackers kleyn en trou Gheen wellust mocht iemand verblijden Welx onmaet altijd eyndt met rou T'spade honghers wroeten Placht zeer licht te boeten D'eyckel raeu en hert Niemandt mengde wijne Met zoeten venijne Dat den zin verwert Gheen verw' en smette doe die vellen Het grazich groen was t'bed bereydt: De beeck verdreef het dorstig quellen: De brede Lind ghaf schadu breyd. Want zy noch niet zeylden Oock gheen waren veylden Over zee en zand Gheen uytheemsche ghasten Huer nabuur verrasten Elck bleef in zijn land {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Trompetten wreed doe zweghen stille Men wist óóck van gheen bitter haat. Om bloed te storten was gheen wille Waar toe zou toorn door wrede raad Iemand eerst bestrijden Zware wonden lijden Zonder hoop van lóón? O mocht wederkeeren D'oude tijd vol eeren Met haer zeden schóón. Maar heter dan die vlammen vierigh Van Aetna die hemzelf verbrand Ontsteeckt de brand om hebben gierigh. Helas wie wast die t'goud eerst vand Met de ydel steenen Oorzaack van het t'volx weenen? T'es te dier ghekocht. T'was zo lang verborghen Kostelijcke zorghen Heeft hij ons ghezocht. Ook wegens de taal verdient het werk van deze West-Vlaming onze aandacht. Terwijl in het midden van de vijftiende eeuw een Brabants-gekleurde letterkundige taal steeds meer gezag verwierf, schrijft deze Bruggeling vrijwel onvermengd zijn moedertaal. Alle eigenaardigheden van het West-Vlaamse dialekt vindt men er in terug, o.a. de voorgevoegde h, het suffix -ige voor vrouwennamen, het s-suffix in maersen, verclaersen, de umlaut in duer, mueghen, verder: vul, up, commen, lechame, enz. Tal van woorden zijn, blijkens de plaatsen in het Mnl. Wdb. voornamelijk of uitsluitend in West-Vlaamse teksten gebruikelijk. Uit het eerste gedeelte van het handschrift noteerde ik: pieren (verstrikken fol. 15r), ontdieren (te kostbaar zijn, fol. 15r), loddige (hoer, fol. 18r), vereent, verdarent (verbijsterd, fol. 18v), swanc (krachtig, fol. 19), dienlinc (fol. 23r), sitsel (zetel, fol. 25r), leeftucht (levensmiddelen, fol. 27r), belemmerthede (fol. 29r), bedriech (bedrog, fol. 30r), getidelike (fol. 33v), bejegentheit (tegenspoed, fol. 35r), met {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} harende wint (fol. 40v), overvloitte (overvloed, passim), grongen (=grongeren, fol. 93r), blonk (stomp, fol. 94v), cramen (fol. 117v), sille (drempel, fol. 174r). Dit lijstje is voor sterke aanvulling vatbaar. Van meer belang is, dat dit handschrift voor de lexicografie van het Middelnederlands vrij wat nieuwe gegevens oplevert, nu Verdam er geen gebruik van gemaakt heeft. Daarop was dus bij het doorlezen vooral mijn aandacht gericht, al kan van volledigheid geen sprake zijn. Ten bate van een toekomstig supplement laat ik dus volgen wat ik aantekende. Wie schrijft over een filosofisch onderwerp zal uiteraard behoefte hebben aan tal van abstracte termen, aan een rijkgeschakeerde voorraad verba, substantiva en adjektiva. In de vijftiende eeuw kon men zijn voordeel doen met al wat sinds de dertiende eeuw door theologisch en wijsgerig geschoolde schrijvers gevormd was. Het is bekend met hoeveel virtuositeit de Dietse mystici voor hun behoeften uit de volkstaal geput hadden. Een groot deel daarvan was algemeen eigendom geworden. Het taalgebruik van Jacob Vilt wijst op belezenheid; herhaaldelijk meenden wij een zelf-gevormd woord te ontmoeten, dat bij naslaan bleek reeds uit oudere auteurs opgetekend te zijn. Maar daarnaast treft men een groot aantal woorden aan, blijkbaar door hemzelf naar behoefte analogisch gevormd, met praefixen en suffixen. Dat dit met vrijmoedigheid geschiedde in rederijkerskringen, waar men uit rijmbehoefte er ruim gebruik van maakte, behoeft ons niet te verwonderen. Bij Vilt intussen zijn het vaak goede en passende vondsten voor nauwkeurige uiting van zijn bedoeling. Daartoe worden de nieuwe woorden gevormd of bestaande opnieuw gestempeld, met gewijzigde betekenis. Als voorbeeld haal ik aan, uit het begin van het vijfde boek, de definitie van toeval: ‘Aventuere es dinc dat haestelic jeghenwoordelic ende onvoersienlic ghesciet van vergadringhen (d.i. samenloop) van onghepeinsden meeninghen (d.i. bedoelingen) ende saken die andersins ghescien dan de doenres voerpeinsden’. Zulk {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘toeval’ bestaat niet, betoogt Boëthius: alles geschiedt volgens Gods wil: ‘Alsulcke vergadringhen sijn ende staen in de oordenancie die van boven coomt ende nederdaelt huut der fonteyne vander godlike oversienicheit’ (fol. 181v). Het doorlopende gebruik van het woord oversienicheit, in plaats van het gangbare voorsienicheit zou aan willekeur kunnen doen denken, maar dat het een noodzakelijke woordvondst is, om Boëthius' bedoeling weer te geven, blijkt tegen het einde van dit boek (fol. 199r). God is tijdeloos: hij vóórziet dus eigenlijk niet, maar hij óverziet al het gebeuren. ‘Ende bij desen en salment niet noemen voersienicheit, maar oversienicheit salment noemen, want sine oversienicheit es ghestadich int alderhoochste, varre van alden nedersten dinghen ende oversiet ende kent ende weet van varre aldinc.’ 1) Onder de woorden die in het Middelnederlandsch Woordenboek ontbreken, zullen er verscheidene zijn die door een toeval tot nu toe niet aangetroffen werden. Stellig is dat het geval bij woorden als ofgrijselic (fol. 53v), spillebout (fol. 131v), ommekiken (fol. 136v), ontfutselen (fol. 151r), ontfimelen = afhandig maken, dat Weiland nog (in het Gelders?) kende 2), subbelen (fol. 48r), een Vlaams woord voor wankelen, dat Verdam wel vermeldt, maar slechts met één bewijsplaats uit het midden van de 16de eeuw (M. de Casteleyn), verbauwereert (fol 103r), van verboureren, dat volgens Kiliaen Vlaams is. Misschien ook wel perten (fol. 108v) =kwellen, als denominatief van perte, en sarrelen (fol. 22r en 133r) als synoniem met tenen (=tergen, prikkelen) verbonden (‘gheteent ende ghesarrelt’), al ontbreekt het in de Vlaamse idiotica. Een volkswoord van oude oorsprong moet ook geweest zijn: woenswagen voor het sterrebeeld de Grote Beer (uit Wodanswagen; vgl. woensdag) (in de randglossen bij fol. 163r en fol. 173v). Mogelijk ook ge- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} veerst = berijmd (‘geveersde dichten’, fol. 164r) en varende slach: beroerte (fol. 111r); foedersteenen (in een randglosse bij fol. 133r) is een synoniem van blixemsteen of dondersteen. Parlot moet overreding of ‘praatjes’ betekenen op de volgende plaats, waar sprake is van Ulysses' verleiding door Circe: ‘dat hij deur eenich parlot wilde drincken huut haren pot’. In de oud-Franse Dictionnaire van Godefroy trof ik dit woord niet aan, maar in het moderne Frans kan parlotte conversatie betekenen. Loert, in een passage op fol. 161r, die wij nog in ander verband zullen aanhalen, moet wel het Franse lourd zijn. Twijfelachtig zijn aardig gevormde woorden als waensalich (fol. 85v), quaetclap = kwaadspreker (fol. 98v en de comparatief vrowaker = wakkerder (‘dattu nu dijn ooghen claerder en de vrowaker keers’, fol. 132r), van het verbum vroewaken; sonder verglijt (abstractum van vergliden fol. 83v), die eer persoonlijke woordvondsten zullen zijn. Vermelding verdienen ook zeldzame woorden, waarvan Verdam geen of één enkele bewijsplaats geeft, als te beene gaen = ter harte gaan (fol. 84r), pleideringe (fol. 96r), en vinnicheit (fol. 114v), het adj. geduerlic (fol. 119r), bij Verdam slechts als adv., toetissinge (glosse bij fol. 176r) en struffen (fol. 198v) = zich verzetten, nog in het Vlaams bekend, maar door Verdam slechts éénmaal, als variant, aangetroffen. Nog niet opgetekende Franse woorden zijn in onze tekst vrij zeldzaam. Wij noteerden slechts affiniteit (fol. 56v), faconde, als adj. (fol. 57v) en correlaire (fol. 149v). Met nieuwe betekenis gestempelde woorden zijn o.a. sijn jeghenstaen = het tegengestelde daarvan (fol. 96r), onderstant = substantie (fol. 125v), vervolch = conclusie (fol. 159v), ghepitten = putten (‘Wat men daer hute ghepitten, ghevroeden, bewisen of ghehalen can,’ fol. 164r), achtervolgende = uit het voorafgaande voortvloeiende (fol. 175r), ghemeenlicheit = algemeen begrip (fol. 195r). {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de zeer talrijke woorden, gevormd met prae- en suffixen of samengesteld met adverbia, is het moeielijk na te gaan of ze uit oudere auteurs overgenomen dan wel in deze tekst voor het eerst gebruikt zijn. Wij laten daarvan nu een opsomming volgen: Met be-: beswijmte (fol. 21r), bescandicht (fol. 22r), beroemte (fol. 32r), quade bemoedinghen (fol. 34v), bestiersel (fol. 42r en 138r). Het werkwoord beruten (ende beroven) onderstelt Verdam op één plaats i.v. berut. Met duer: duerrayt van hitten (fol. 40r), duertwinen (fol. 133v). Met on: onversamen (fol. 135r); onmueghentheit = onvermogen (fol. 144v), onslachten, ontedelen ende onafcomsten (fol. 106v). Met ont: ontcloucken (fol. 73r), ontgarnijst ende onverchiert (fol. 61r: verband met garnement of garnissement?), ontgieren = hebzuchtig ontnemen (fol. 174r). Met over: overglosen = verklaren (fol. 6r). Met ver: verdrommen = verdrijven (fol. 12r), verstorberen ende verrommelen (fol. 44r); verrepiteren (fol. 131v); vermuteren ende veranderen (fol. 167v). Met voer: voermercken (fol. 50r); bij Verdam, slechts op één plaats, in het rijm hersteld als emendatie. suffixen: Met -ich: gesedich = kalm, van de zee gezegd (fol. 68r); hartich = hartelijk (fol. 9r). Met -ige, in Vlaamse vrouwen-namen, als meestrighe, voestrighe e.d., die in deze tekst veelvuldig voorkomen: bereetstrighe ende vermakighe (fol. 138r). Met -inge: toestieringhe (fol. 99v), discorderinghe (fol. 131r), (h)utinghe (fol. 165v), suckelinghe (fol. 168r), ontweginghe (fol. 179v), sijdweginghe (fol. 179v; sidewech komt wel voor). Met -heit en -hede komen tal van abstracta voor, deels uit andere teksten bekend (b.v. menschelicheit, beestelicheit, belemmertheit, nootsakelicheit enz.), maar anderdeels nieuw: verscillichede (fol. 6r), ervelichede = erfenis (fol. 22v), verwortelt- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} heit (fol. 56r), weeckicheit (fol. 146v), bekentlicheit (fol. 164r), toeghifticheden (fol. 164r), csanschelicheit (fol 183r; de auteur schrijft konsekwent csance = canse = fortuin), geboortheit (fol. 192v), figuerlicheit (fol. 195r), (h)endelicheit = eindigheid (fol. 196r). Met -lic: violeerlic (fol. 17v), verlieselic goet (fol. 64r), bescaemdelic (fol. 109v), verstekelic = verwerpelijk, met het synoniem scuwelic (fol. 113r), faelgierlic en ongefaelgierlic (fol. 119r), onbelemmerlic (fol. 120r), ymagineerlic (fol. 147v en 195r), martierlike doot (fol. 170v). Met -scap: meutscap = oproerigheid, verzet. Met -sel: nutsel (fol. 48r), het godlike gourerneersel (fol. 162v). Met de verkleiningsuitgang -kijn noteerde ik nog: spraeckin van sprake = verhaal (‘de liedekins, de spraeckins ende de geesten die men singt, leest ende schrijft’, fol. 54r). Ten slotte zijn er nog enkele woorden waarvan de verklaring niet geheel zeker is, of moeielijkheden veroorzaakt, doordat de betekenis wel uit het verband op te maken, maar niet door bewijsplaatsen uit oudere of jongere taal te bevestigen is. Ze komen vooral voor als rijmwoorden in de rijmrijke vertalingen van de metra. Daar ontstond de meeste behoefte aan zeldzame of nieuw-gevormde woorden. De voornaamste gevallen laten wij hier volgen: fol. 21vso dat de ooghen worden ontbluent Daer verdaerntheit in heeft gheurient. Hier ligt de verklaring ontblent = ‘van hun blindheid ontdaan’ voor de hand, maar bij de meestal zuiver rijmende auteur blijft de klinker vreemd: een wisseling e × eu is mij elders niet bekend. fol. 36v Onverklaarbaar is voor mij het woord orduyn in dit verband: ‘Na teerste orduyn zo zietmen sporen / Meest al de aertsche creatueren.’ fol. 37rDuecht die al wat bij natueren wast Soude verclaren, es donckerst ghecast. Een werkwoord cassen of casten is nog niet aangetroffen. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarschijnlijk komt mij het eerste voor, in de zin van wegbergen. fol. 47v Als sprake is van de wisselvalligheden van de Fortuin, noemt de auteur ‘diversche bourden ende veranderingen of seurdringhen. Het laatste woord kan ik niet thuis brengen. Opmerkelijk is, dat het in de randglosse voorkomt als seudringhen. Heeft de afschrijver het soms niet begrepen, of verknoeid? fol. 66r tsant sochte... en mach niet draghen een zwaar ghestant. Het laatste woord, door het rijm gedekt, zal moeten betekenen: een drukkende last. fol. 107r (God die) ‘in den lechaem de ziele helde.’ Het laatste woord, rijmende op: stelde, is het waarschijnlijkst te verklaren als denominatief van het substantief helde = boei. fol. 124v Arreest zal bezit moeten betekenen in het volgende verband: Al hadden sijt al dat mochte ghescien Van weerelts goede in heur arreest. Het Mnl.Wdb. kent arrest in de betekenis: opgemaakte rekening, saldo. fol. 129vWie niet op een dwaalweg wil geraken Moet in sijn herte houden gerouft Van sine verstannesse het clare licht. Uit het verband kan men opmaken dat bedoeld is: omsloten. Van het subst. roef? fol. 135r Vergeefs heb ik gezocht naar een substantief brame, dat als rijmwoord voorkomt in de zin: ‘die hem verblijde als druc in hem brocht brame’. Geen licht brengt een verderop voorkomend werkwoord bramen: Ghebreclicheit in hem braemt. (fol. 188r, eveneens als rijmwoord). fol. 161r Hier is sprake van de dood, van wie gezegd wordt: Ne wil met haer niet slaen den boert. Haer slaghen vallen al te loert. Sij en let up eere noch up scanden Haer peerden loopen ontcoppelt, ontsnoert Sij en keeren niet, al seitmen toert. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Den boert slaen’ zal wel gelijk staan met ‘sine boerde hebben met enen’: spotten met iemand. Dat loert - gelijk reeds opgemerkt werd - het Franse lourd is, zal men wel niet betwijfelen, maar het laatste rijmwoord toert blijft raadselachtig. fol. 173v Onduidelijk blijft voor mij: ‘Van der sonnen die heete vlercken / Laten die mane in couden ghescacht. fol. 174v ‘Bin sweerelts glende’ = Mnl. gelende = omheining. Op deze plaats wordt gesproken over God die de teugels van het wereldbestuur in handen houdt: ‘treckende sijn bende / Dat es sijn halter souvereine’, waarin bende dus = band, teugel, en halter = halfter is. fol. 192r:Maer de nederste en can niet ghevisen Noch haer verheffen ter vulmaectheit. In verband met verheffen houd ik ghevisen voor een afleiding van het Vlaamse woord vise = schroef, dus: zich omhoog werken. fol. 196r Op deze bladzijde is geplucht in een reeds aangehaalde passage (blz. 14) mij niet duidelijk. Behalve dit zorgvuldig bewerkte en verluchte handschrift is van Vilt's vertaling nergens een spoor gevonden. Vermoedelijk is deze slechts in beperkte kring bekend geweest. Daartoe kan meegewerkt hebben dat niet lang daarna, in 1485, bij Arendt de Keysere te Gent de prachtige inkunabel voltooid werd, waarin een onbekende auteur Boëthius' werk opnieuw, maar nu naar het Latijn, in het Diets overbracht, omgeven door een brede kommentaar, die de tekst enige malen in omvang overtrof. Deze tweede vertaling lieten wij buiten beschouwing, omdat daaraan een Amsterdams proefschrift gewijd zal worden. Dat ook deze vertaler een West-Vlaming was, blijkt op elke bladzijde uit vormen als bouc, staerc, meinsche enz. Mogelijk heeft hij het werk van zijn voorganger gekend, en heeft hij, onbevredigd door die tweede-handse vertaling, zijn bewerking naar het origineel ondernomen. Deze tweede vertaling heeft voor onze letterkunde en taalstudie nog een biezonder belang, doordat Coornhert daarvan {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} in vereenvoudigde en verhollandste vorm een nieuwe bewerking bezorgde, die in 1557 te Deventer ter perse gelegd werd. Het onomstotelijk bewijs dat inderdaad in dit boekje Coornhert's ‘mesdructe overzettinge’ bewaard is, leverde B. Becker in dit tijdschrift (LVII, blz. 241-258): Coornhert's ‘verduytsching’ van de Vlaamsche vertaling van Boëthius. Gelijk bekend is, heeft Coornhert, toen hij een zelfstandige vertaling naar het Latijn gemaakt had, het vroegere werk met nadruk als vrijwel waardeloos verworpen, omdat de drukker het zo verknoeid had, dat het soms onbegrijpelijk geworden was. Becker onderstelt dat Coornhert hier opzettelijk overdrijft (blz. 245), maar reeds in het eerste boek tekende ik plaatsen aan die door een zinstorende fout inderdaad onzin geworden waren. Voor de studie van vroege renaissance-taal en stijl, in het biezonder voor het opkomende purisme, levert de ‘verduytsing’ van Coornhert - gelijk Becker opmerkte - belangwekkende gegevens. De proeven die zijn artikel op blz. 253-254 geeft, bieden geen volledige opsomming: bij collatie van het eerste boek bleek het aantal vervangen woorden een veel grotere lijst te leveren. Een parallel-uitgave van de beide Vlaamse teksten - desnoods zonder glossen - waarop ik in het begin van dit artikel doelde, zou in waarde winnen, als bij de tweede ook Coornhert's varianten afgedrukt werden. Deze laat-Middeleeuwse of, als men wil, vroeg-humanistische teksten zullen dan weldra gelegd kunnen worden naast het renaissancistische proza van Coornhert's rijpe werk, in de toekomstige standaard-uitgave, en stof bieden voor een in veel opzichten leerzame vergelijking. Utrecht, Jan. 1940. c.g.n. de vooys {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Opmerkingen over de strofen in Vanden Levene ons Heren De opmerking, door Kloeke in zijn onderzoek naar ‘Vanden Levene ons Heren als strofisch gedicht’ op blz. 295 gemaakt, dat het viermaal achter elkaar voorkomen van aanvangswoorden te beschouwen is als ‘een figuur, die karakteristiek is voor onzen dichter en die, bijna zonder uitzondering, tot het strofisch verband beperkt is’, heeft mij aanleiding gegeven de door hem aangevoerde bewijsplaatsen ook in verband met voorafgaande en volgende strofen nog eens nader te bestuderen. Het bleek mij dat het ‘bijna zonder uitzondering’ cum grano salis dient te worden opgevat en dat de omschrijving van hetgeen als kenmerk mag gelden toch enigszins zal moeten worden uitgebreid. Uit het volgende toch hoop ik te laten zien dat de dichter, zeer tot voordeel van zijn werk, de bedoelde figuur nog wel op vrijere wijze weet aan te wenden en o.a. door er een crescendo en decrescendo op toe te passen zijn techniek nog weet te verfijnen. Men zal toegeven dat de verzen 4039-42 door hetzelfde beginwoord op solide wijze tot een strofe zijn samengevoegd. Liever zou ik als het rhythme-bepalende element niet het enkele woord daer, maar de verbinding er van met de persoonsvorm beschouwen. Wat vinden we nu, als we deze strofe samen met de voorafgaande en volgende overzien? 1) Beter? arme! daer en es nemmer raste, No vroech no spade, no dach no nachte, Daer es torment ende bitter seer Sonder inde ende emmermeer. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer berret die moeder metten kinde Serichlike sonder inde; Daer en claecht die moeder niet haer kint, Elc te claghene genoech daer vint, 1) Daer en swijcht men nemmer stille, Daer sien die duuele haren wille, Daer crit men, daer sleet men die hande, Daer sucht men, daer criselen de tande, Daer sijn de duuele alle 2) stout, Gierich, wreet, fel ende bout, Daer en helpt haue no gout, Die daer siin, sijn emmer out; Daer es emmer hongher ende dorst, Den kinde en hulpt niet der moeder borst, Daer es die doet ewelike, sonder lijf, Daer crit men: ‘aylase, caitijf!’ Die daer siin, siin emmer cranc, Hare beste werelt es wle stanc; Wat magic segghen der hellen sede? Daer es sonder inde caitiuichede. Het bedoelde motief komt dus als het ware tot ontluiking in 4029, langzaam horen we het aanzwellen in 4033-36, het zal op volle kracht komen in de door Kloeke gesignaleerde strofe, iets zwakker naklinken in de beide volgende, om ten slotte op het eind van de laatste nog even een flauwe echo te geven. Het is niet die ene strofe, het is de hele passus die er een ongewoon nadrukkelijke zeggingskracht aan ontleent. Ook verschijnt de parallelconstructie soms aan het begin niet van het vers, maar van het zo vaak bij dezen dichter zelfstandige halfvers, na de caesuur. 3) En nog een andere herhaling, met zwakker maar toch waarneembaar effect, hoort men er even doorheen: op die daer siin van 4046 antwoordt de aanvang van vers 4051. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Op bekoorlijke wijze doorvlochten, nu met twee andere, zachter doorklinkende motieven, zet de figuur kracht bij aan 51-66: Daer nes seer no daer nes rouwe, Daer es emmer waerheit ende trouwe, Daer es emmer bliscap ende sanc, Daer es altoes sulken gheclanc. 1) Die daer siin, sijn emmer blide, Si singhen hoghelike haer getide, Si singhen minlike aldus: ‘Sanctus, sanctus, sanctus dominus.’ Die daer sijn, sijn emmer boude, Hen ne deert no hitte no coude; Daer es mey ende somer emmermeer, Daer en es siecheit, no strijt, no seer. In 4876-93 zet de anaphora onmiddellijk met volle kracht in, wordt twee hele strofen door en in een derde nog in de eerste drie verzen volgehouden om in de vierde geleidelijk weg te sterven: Daer es die bliscap emmer groet, Daer es dat lijf sonder doet, Daer en wert men nemmer out, Daer singhen dingle menichfout; Daer en es rouwe noch oec seer, Daer es men blide emmermeer, Daer en eist te heet no te cout, Daer es bliscap menichfout; {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} 1) Daer heeft elke ziele haren wille, Daer en swijcht men nemmer stille; Daer singt men emmer aldus: ‘Sanctus, sanctus, sanctus dominus.’ Lieue kinder, daer willic v Setten an mine side nv; Daer sal v lichame ende v siele Ewelike singhen met sinte machiele. Ik kan nu geen oordeel over de wel betwijfelde oorspronkelijkheid van de proloog en van het gedeelte na 4531 uitspreken, maar alleen lettende op de hier te vergelijken passages moet men de laatst-aangehaalde wel veel zwakker vinden. Dat 4888-89 overeenstemmen met 4861-62, dat 4880 het vertrokken spiegelbeeld lijkt van 4851 zegt nog niet veel, maar in 4881 èn in 4883 keert de bliscap van 4876 terug, menichfout staat in 4879 en in 4883, en wat vooral treft: het hele rhythme van 4851-66 is voller en melodieuzer. Dat de dichter hiervan zich zelf zo weinig gelukkig zou herhalen lijkt me onaannemelijk; men moet wel aan een navolger (dus ook van de besproken techniek) denken. Dat in 3434 vlgg. de vier met hoe beginnende verzen geen strofe vormen, zal na hetgeen boven is opgemerkt op zichzelf geen reden mogen zijn om aan de juistheid van de overlevering te twijfelen: Lieue minne, hoe swert es dijn mont, Hoe groet torment heefstu becont, Hoe bebloet siin dine hande, Hoe stijf siin dine witte tande, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe siin dijn hande ende dine voete Doergaet, genichelt, vele onsoete; Dine witte, lieue minnentlike huut, Hoe sepelinghe rint dijn bloet (daer) wt. 1) maar hier vertonen de handschriften zeer uiteenlopende lezingen. Kloeke heeft opgemerkt dat ook een strofe met drievoudig herhaalde beginwoorden typisch is voor het dichtwerk. Ook hier is het vaak de moeite waard het gezichtsveld iets ruimer te nemen. Soms zal men de aanhef van de volgende strofe er in kunnen betrekken: Alse in den lande quamen daer, Sie ne heeldens niet, sie maectent maer; Sine hadden ghene vrocht, Si seiden de zake diese daer hadde brocht. Si vraegden waer tkint gheboren was... soms de slotregel van de voorafgaande: Sie ruumden dlant te middernachte; Sie en letten niet, si voeren wech, Sie scuden al den rechten wech, Sie voeren cromp, si daden wel Dat si nie en gemoetten herodes den fel. Bovendien wordt hier en elders de schoonheid van het effect versterkt doordat de ter aanvoering van het gelid gekozen constructie af en toe ook na de caesuur meeklinkt. In Si namen orlof, si gingen saen, Si sagen die sterre voer hen staen; Si droeghen offerande, si waren bout, Mirre, wieroec ende gout; Sie daden dachuaert alle drie sachte, Elc die clare sterre wachte. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt men, ingeval men 563-64 wil schrappen, zoals beneden (blz. 33) wordt bepleit, toch weer het drietallige type; maar van de uitbreiding over een aangrenzende strofe mogen nog 1166-72, 1263-72 en 2391-98 als voorbeelden worden aangehaald. Een enigszins ander, als het ware getemperder gebruik van dezelfde figuur ontmoeten we in 4818-27 (om het andere vers aanheffende met een imperatief) waarmee te vergelijken is de passage B 129 1) - 42 (Sidi dat, dieghene, dit; in 136 heeft het teksths. sidi dit). Als Kloeke 4350-53 abnormaal noemt, kan ik dat niet tegenspreken; reeds blijkens het rijm kunnen deze verzen geen strofe vormen en bovendien is de strofenscheiding in de hele passage niet met zekerheid aan te wijzen, maar er is nog iets anders: in Nu hebdi mi verbolgen sere, Dat gi mi doet dese grote onere, Dat gi dus reyne roeft mijn rike, Dat daer en blijft no arm no rike; Dat gi mi nemt den seluen man, Dien ic metten appel wan; Dat ghi mi al de ghene roeft, Die ghi mi selue hadt geloeft. staan syntactisch alleen de gespatieerde woorden gelijk en de plaats is, ook wat de parallelconstructies betreft, dus enigermate te vergelijken met 2945-49 (Kloeke blz. 295 noot), waarin voegwoord en aanwijzend bijwoord daer afwisselen. Vreemd en verdacht is dat hier een zin zich over twee (of drie) strofen zou uitbreiden. Intussen is tussen de aangeduide dat's en de andere geen accentverschil op te merken en maken ze dus op den hoorder althans naar de klank geen verschillende indruk, wat wel het geval is bij de gelijke woorden in {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Ic salne cussen, hort na mi: Dien ic cusse, dat es hi, Dien gi nidet alle ende haet, Dien man vaet, bent ende slaet, Dien toenet scone ghelaet, Dien machmen doen alle quaet, Reeksen strofen, die met dezelfde zinswending beginnen, zijn de naief aandoende met Doe quam noe, Doe quam gelopen abraham enz. (4207-26) en de didactische, beginnende bij 4055, die beneden nog ter sprake komen; dichterlijke waarde hebben ze niet. Anders is dit met degene die Kloeke in de helaas ontredderde aanspreking van het kruis nog heeft kunnen aanwijzen, waarmee men onwillekeurig de Marienclaghe vergelijkt. Dat ook dit stuk veel is be- en verwerkt, lijkt waarschijnlijk door de al te gerekte vorm (het beslaat niet minder dan 236 verzen), misschien door verscheidene vierrijmen en de plaatsen waar resp. tienmaal en zesmaal een rijm op -aen wordt gebruikt, maar blijkt vooral uit de dikwijls gebrekkige samenhang en de herhalingen. In het begin zijn er duidelijk sporen van een reeks strofen die aanvangen met lieue kint (ook wel lieue here, maar men lette hier en in het vervolg op de varianten); verderop vinden we herhaaldelijk lieue minne en vanaf 3429 schijnen drie strofen met bloeme te openen. Bij alle eenheid van het dichtwerk is er genoeg verscheidenheid in de strofenbouw op te merken om te doen gissen dat de dichter zijn verschillende houding tegenover de zuiver verhalende, de meer dramatische, de lyrische en de beschrijvende gedeelten misschien onbewust, maar waarom ook niet opzettelijk, in die bouw heeft weerspiegeld. Dit nader te onderzoeken moet tot later worden uitgesteld; hier wilde ik er op wijzen dat vierregelige strofen wel soms gemakkelijk zijn te herkennen, met name waar een zin zich over meer dan twee verzen uitbreidt, maar dat er andere, soms lange passages overblijven, waar de asyndetische, dikwijls slechts één vers of zelfs een {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} half vers vullende zinnen in één reeks op elkaar volgen. Dat het dan moeilijker wordt, vierregelige strofen te onderscheiden spreekt van zelf; men komt in twijfel of van een reeks rijmende versparen aa bb cc dd ee nu juist aabb ccdd ofwel bbcc ddee als groter geheel zijn bedoeld. In een gunstig geval zal het betekenisverband kunnen beslissen, maar betekenisverband loopt toch natuurlijk ook door het hele verhaal. Kloeke heeft aan een deel van het Driekoningenhoofdstuk gedemonstreerd hoe men, door de genoemde principes geleid, niet alleen tot die groepering kan komen, maar ook een vingerwijzing tot ontdekking van mogelijke inlassingen krijgt. Zijn draad opnemende (vgl. Kl. blz. 284) komt men in het gedeelte dat op 559 volgt het gemakkelijkst tot herkenning van Sie ghingen int huus daer die sterre op stont, Si voǹden enen saleghen vont: Marien ende haer lieue kint, Datsi ghesocht hadden ende gemint. Elc ontploec doen siin vat Ende offerden daer enen scat: Mirre, wieroec ende gout. Si aenbedden tkint menichfout... doordat beide keren de zin doorloopt; terugtellende stuit men op de overscharige verzen Si droeghen offerande, si waren bout, Mirre, wieroec ende gout; waarvan dan licht te vermoeden is dat ze een abusievelijk vooruitlopen betekenen op 580. Ook al bedenken we dat volgens Beuken de prolepsis en de herhaling kenmerkend voor de stijl ook van dit volksepos zijn, dan blijft onze achterdocht bestaan door de ietwat zonderlinge toevoeging si waren bout en houd ik het er voor dat 562-63 dienen te worden geschrapt. Meer aarzelend sta ik tegenover de strofen die op 581 volgen; het lijkt mij niet uit te maken of de nadere verklaring van de offerande of van het aanbidden hier het allereerst op zijn {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats zou zijn en dat de mogelijkheid, dat we in 582-83 het overschot van een onvolledig overgeleverde strofe hebben, blijft bestaan: Dat kint was god ende here, Sie weenden van bliscapen sere. Dat gout betekent geweldicheit, Ende dat wieroec sijn godlijcheit, Die myrre meende sijn menschelijchede. Elc wel blide siin offerande dede. Als die offerande was ghedaen, Si wilden te lande keeren saen; Si namen orlof ant suete kint, Ende aen marien diet hadde gemint. Wie nu 584-87 als een door latere hand toegevoegde ‘verklarende noot’ zou willen verdenken, wijs ik op een eigenaardigheid die herhaaldelijk bij opvolgende strofen wordt aangetroffen; uit 588 ‘Als die offerande was ghedaen’, waarin een uitdrukking van 587 letterlijk wordt herhaald, mag men tot de echtheid van 587 en derhalve van de voorafgaande strofe besluiten, omdat deze wijze van aaneenschakeling op tal van plaatsen in het gedicht is aangewend. Enige voorbeelden zullen het duidelijk maken; By bethleem inder seluer nacht Waren herden, daer elc siin vee wacht, Die soe grote claerheyt alle sien, Dat sie van vruchten alle wilden vlien. Soe grote claerheit elc om hem sach, ... Sanderdaechs waest maendach, Onse here gereit hem so hi ierst mach; Hi kerde weder ten tempel wert, Metten ioden hi disputeren begert. Alse hi ten temple quam gegaen, ... Als peter deze antwerde gheeft, Driewerf hi gelochent heeft. Als dit gesciede, en was niet lanc, Stappans daer na die hane sanc; {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Als die hane ghesonghen hadde dan,... Andere vindt men 376-78 (gheboren), 391-92 (die inghel), 437-38 (liggende-gheleghen), 505-06 (quamen), 631-32 (felheit peinsde hi - hi pensde in sinen fellen sin), 962-64 (weende ende lach), 988-90 (die duuel), 1041-42 (vele volcs), 1023-24 (du en saels niet proeuen), 1198-1200 (hout mine ghebode), 2774-75 (bant an enen stile), 3380-83 en 87 (tasten), 3498-99 (iammer), 4565-66 (die inghel). Of 992-95 hierbij horen, lijkt twijfelachtig; de verzen herhalen wat in het voorafgaande is gezegd; Beuken meent dat aan de passage van de bekoring ‘gewerkt’ is (zie zijn aant. op 942). Hiermee is geen onfeilbaar criterium ontdekt om het begin van een nieuwe strofe te herkennen; het is niet meer dan een bijzonder geval van de door Beuken (blz. 92) besproken perseveratie-tendens, en wel de ‘Herhaling van hetzelfde woord als hervatting van de voorafgaande schakel in de reeks’. Men kan dit weer opnemen van een zo even gebruikt woord ook dikwijls genoeg binnen het strofenverband opmerken (vgl. uit Beuken's bewijsplaatsen 126-28, 279-81, 411-12, 609-10, 653-54, 668-70 en 72; ook 1010-12, als met 1010 (en niet 1008) een strofe begint, maar toch meen ik dat het als omzichtig gebruikt hulpmiddel hier en daar zijn dienst zal kunnen bewijzen. Geleid door de in Kloeke's artikel gelegde en hier nog enigszins verlegde richtsnoer zal ik nu beproeven de strofenvorm van een der beroemdste gedeelten van het gedicht iets nader te verkennen. Ik heb het oog op de vermaarde beschrijving van de hel, die aan de eigenlijke hellevaart voorafgaat. Het mag dan het minst oorspronkelijke hoofdstuk van het geheel zijn en ten koste van vele andere, waarvoor de waardering pas later is doorgedrongen, vroeger zijn overschat, op zich zelf heeft het door zeggingskracht en gevoelstoon een grote aantrekkelijkheid. Helaas is het blijkbaar gebrekkig overgeleverd en staan ons geen varianten ten dienste. Uitgaande van m.i. duidelijk te {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} herkennen strofen en, nu terug-, dan vooruitgaande meen ik de oorspronkelijke bouw althans gedeeltelijk te kunnen aanwijzen. Die hille staet in een dal, In derre wijs als ic v seggen sal: Dauid, die prophete, ons orconde gheeft, Dat die hille twe stade heeft; Dene stat bouen, dandere onder steet, Beide siinse stinckende ende leet. Die onderste stat es iammerlike, Alsoe sal sie wesen ewelike. Daer es suchtinghe, rouwe ende bitter seer, Daer weent men ende crit emmermeer, Daer es carminghe emmer ende hantgeslach, Daer eist vroech ende spade altoes nacht. Elc kaitijf roept al dat hi mach: ‘Twi werdic ie, eylaes, o wach!’ Zeven versparen in betrekkelijk losse samenhang: 3931-34, maar ook 3933-36 laten zich verbinden; door assonnance of rijm zouden 3933-36 en vooral 3941-44 bij elkaar kunnen horen, door het gelijke beginwoord weer 3939-42. Niet alleen hierom, maar ook om rhythme en inhoud - de algemene karakteristiek van het oord der verschrikking - houd ik 3939-42 voor een oorspronkelijke strofe. Mogelijk horen dan 3931-34 en 3935-38 bijeen, tenzij men in 3931-32 (van het ‘dal’ wordt verder niets gezegd) en in 3937-38 ieder het overschot van een strofe wil zien. Overscharig blijven in ieder geval 3943-44. Al zijn ze rijmend (resp. assonnerend) met het voorafgaande verspaar verbonden, het feit dat Twi werdic ie ook in 4010 (en daar in hechter verband) staat, maakt ze misschien enigszins verdacht. Toch kan men gedeeltelijke herhalingen als die van deze uitroep in Die kaitiue die daer sijn verloren, Roepen: ‘twi worden wi ye gheboren, Vroech ende spade, nacht ende dach. Daer crit men: ‘aylase, o wach!’ {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} So crit elke siele: ‘ay lase, caitijf! Twi wardic ye, vele sondich lijf!’ daargelaten of de verzen zuiver zijn overgeleverd en of ze alle op hun juiste plaats staan, op zichzelf niet veroordelen; het telkens opklinken ‘de profundis’ is een krachtig, huiveringwekkend motief in de beschrijving. Maar in verband met het boven gezegde zou ik 3943-44 toch als hierheen verdwaald, of, omdat elc kaitijf doet denken dat er al iets over de ‘kaitivige zielen’ moet zijn gezegd, als slot van een strofe, waarvan de eerste twee regels verloren zijn gegaan, willen beschouwen. Daer es onder vlamme ende vier so heet, Dat elken kaitijf es ghereet, Waer hi in enen iseren berch gedaen, Hi gloeide ende smolte saen. Bi dien viere staet ene beke, So cout, so swert, so grueleke, Half die zee, waer sier in gedaen, Sie veruorse te yse saen. Hier kan nauwelijks twijfel bestaan: niet zo heel dikwijls komt het voor dat de vier verzen één samengestelde zin uitmaken en dat zelfs een hogere eenheid tussen twee opvolgende strofen niet alleen door gelijke gang, maar zelfs door een verwant beeld wordt bereikt. Dit is hier het geval en men vindt de overeenkomst nog gesteund als het lukt aan een onduidelijke regel zijn oorspronkelijke vorm terug te geven. Vers 3947 toch is moeilijk te aanvaarden: wat moet men zich voorstellen van iemand die ‘in enen iseren berch’ zou zijn ‘gedaen’. Vergelijking met Tondalus' visioen, die Beuken aan de hand doet, brengt niet veel verder: er is daar sprake van een berg, waar een ‘harde nauwe wech’ aan de ene zijde begrensd wordt door ‘vuer van swevels’, aan de andere door ‘vervroren snee ende haghel’. Meer houvast geeft Boendale, bij wien we lezen: {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Lsp. I 13,27Deerste (pine) is vanden bernenden viere, Dat is daer so onghehiere, Al waert dat aellinghe Die zee daer door ghinghe, Die hitte nochtan van desen, En soude twint te minder wesen, Maer het zoude bernen alst voren dede en van ‘dander pine’: I 13,49Die coude is (daer) van sulker cracht, Worder een berch van viere in bracht, Hi verlore al sinen brant, Ende worde als ijs altehant Bij verwantschap van voorstelling is er ook verschil: bij Boendale zou de zee, door de hitte van het vuur gaande, niet in staat zijn zelfs ook maar de gloed er van te verminderen; door de koude zou een vuurberg in ijs verkeren. Anders Vanden Levene ons Heren: hier zou de zee, ‘in de beek gedaan’, tot ijs bevriezen - maar wordt dit als tegenstelling gegeven van ‘een kaitijf’ die, ‘in enen iseren berch’ als in een harnas gesloten, daarin niet veilig zou zijn voor de hitte? De beeldspraak zal anders en beter zijn geweest: aan de zich in de ijsbeek uitstortende zee moet beantwoorden een ‘iseren berch’ die in de gloed wordt gedompeld. Letten we nu op de zinsbouw van 3950-51, die karakteristiek is voor den dichter 1), dan lijkt het niet vrijmoedig als oorspronkelijke lezing aan te nemen Een iseren berch, waer hier in gedaen, Hi gloeide ende smolte saen. Dat een afschrijver (of opschrijver) dit verkeerd begreep, alsof met hi niet de berch, maar de kaitijf van 3946 werd bedoeld, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} kon hem de redactie ‘waer hi in enen iseren berch gedaen’ in de pen geven en het vervolg heeft hem blijkbaar zijn vergissing niet doen bemerken. Ongedwongen volgen op de beschrijving van het hellevuur en de koude beek twee strofen, resp. de zielen gedenkende die zich in deze beide ophouden (ende in 3957 met nadruk, ongeveer = ‘en ook’): In dat vier dat daer es so heet, Hanghen ketele wel ghereet, Daer sonder inde kaitiuighe zielen In barren, wallen ende wielen. Ende in die coude, swerte beke Tormenten zielen eweleke. Die beke es bitter als venijn. Hoe wee es hen dier inne sijn! Minder vlot gaat het met de nu volgende 8 regels: Nu sijn sie int hete vier, Dan worpt mense in die beke onghier. Dit torment, dit bitter seer Doeghen daer die kaitiue emmermeer; Nu wallense in dat pec eweleke, Dan badense in die coude beke. In dit vier, in dese beke Sijn si sonder inde eweleke. Telkens in een verspaar bevatten ze driemaal dezelfde gedachte (in 3967-68 echter niet volledig uitgedrukt): hoe de zielen bovendien nog door de afwisseling van de hitte en koude worden gekweld. In 3961 kan sie daarom nauwelijks slaan op hen van 3960, waar alleen sprake is van het zijn in de beek. Vat men echter dit torment in 3963 niet als terugwijzend, maar als vooruitwijzend op, dan vormen 3963-66 een voortreffelijke strofe, waarvan de beide laatste verzen door wallen en baden rijker van inhoud zijn dan 3961-62. Mag men 3965-66 als een intensiverende herhaling van {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} 3961-62 beschouwen, dan zouden deze laatste de rest van een strofe kunnen uitmaken, waarin dan misschien het eerst gewag gemaakt werd van het blijkbaar in 3965 als reeds bekend veronderstelde pec. De overschietende 3967-68, die dezelfde rijmwoorden laten horen als 3965-66, houd ik voor een klakkeloze herhalende toevoeging. Daer bi es vele onghiers, So groet stanc, so vele ondiers, Padden, slanghen, sarpente, draken, Die sielen te verslindene si haken, Die tote nv in dat pec wielen, Ende daer tormenten sere hare zielen. Die kaitiue die daer sijn verloren, Roepen: ‘twi worden wi ye gheboren, Sondeghe, onsaleghe, vermesamt lijf!’ Dat crit vele lude elc caytijf. Die slanghen ende die sarpenten Hebben in de helle dese renten, Dat si den kaitiuen al in een Sughen dmarch wt haren been. Daer bi es soe groten stanc, So wl, so better, so stinkende cranc, Dat tonghe vertellen niet en mach. Die daer sijn, criten nacht ende dach. Daer woent in dat wl ondier Als die vissche int water hier. 3971-74 lijken bedorven; na het voortreffelijke eerste verspaar stuit men op het niet duidelijke tote nu; dat pec kan hier geen bezwaar meer zijn, maar wat betekent het laatste vers? Toch is er in de strofe genoeg dat voor een echte kern spreekt. Intussen zijn overgebleven 3969-70. Is 3971 de uitwerking van vele ondiers? Wat betekent daer bi? De stanc wordt in 3983 en daar blijkbaar als een nieuw element genoemd. Er is gedeeltelijk overeenstemming met 3987-88, waarover straks. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zou zeggen dat het tweetal op deze plaats abusievelijk proleptisch is aangebracht. 3975-78 kunnen als strofe heel goed worden aanvaard, al is het laatste vers dan vulsel. Het tweede is wel in betekenis gelijk aan 39441=40101, maar anders, en treffend uitgedrukt; het derde vooral, met zijn zwaar rhythme, zijn allitteratie, is hoog te waarderen. Daer van 3975 zouden we misschien beter begrijpen als we de juiste lezing van de vorige strofe kenden. Dwingende noodzaak om de strofe op 3971-74 te laten volgen zie ik niet; naar inhoud zou hij op vele andere plaatsen kunnen staan, en 3979-83 zou goed sluiten op 3971-74. Met 3987-88 hebben we 3969-70 al in verband gebracht. Daer woent in zou op stanc van 3983 kunnen slaan; wie aan iets concreters zou willen denken, lette op Lsp. I 13, 54 vlgg., waar wel overeenkomst met deze plaats wordt gevonden: ‘draken ende serpenten Ende worme menigherhanden Die daer sijn inden branden Ghelijc visschen in die riviere’. De ‘stanc’ zal bedoeld zijn als verspreid door het vuur; bij ‘Tondalus is het ‘vuer van swevels’ ‘stinckende ende doncker’, er stijgt daar ook een ‘stinckende roec van swevel’ op uit een rivier. De beide verzen met 3979-80 tot een strofe verbinden gaat niet. Die zielen die daer in sijn, In desen stanc, in dit venijn, Sie criten, sie suchten al in een, Dit lijf hebbense ende el negeen. Niet lijf, maer die bitter doet, Die daer es sonder inde groet; Dats emmer doet al sonder lijf 1), Daer en leuet gheen caitijf. Een sterk verband wordt gelegd door niet lijf, dat op de boven omschreven wijze een voorstelling uit de vorige strofe opneemt. Het venijn herinnert aan die beke, bitter als venijn van 3959, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} zodat dan nog eens weer gezinspeeld zou zijn op het afwisselend verblijf in hitte en koude. Voert so sijnse vele onghedwelte, Vc. hamere op aenvelte, Die daer sonder inde slaen; Dit horen si allen sonder waen, Vroech ende spade, nacht ende dach. Daer crit men: ‘aylase, o wach!’ Voert eyst so donker ende so swart, Soe stinkende, gruelijc ende so hart, Dat men donkerheit tasten mach; So groet torment nie man en sach. In die dicke donkerhede, In die swarte caitiuichede, So crit elke siele: ‘ay lase, caitijf! Twi wardie ye, vele sondich lijf!’ Met voert in 3997 en 4003 zal beide keren een nieuwe strofe worden ingeleid, maar 3997-4000 zonder 4001 bevredigt slecht 1). Lsp. I 13, 72 vertelt ‘dat daer duvele wesen Die de zielen so sere slaen Alse smeden die met hameren slaen Op een aenbilt ende smeden’; ook in Tondalus' visioen worden de zielen met hamers geplet; hier schijnen ze alleen gekweld te worden door het ‘helse lawaai’. Dat 4001 lijkt op 4030 geeft hier geen licht; 4002 zou overal elders kunnen thuis horen. Met voert van 4003 begint dan een nieuwe gave strofe; zoals zo dikwijls, ligt de zin eigenlijk in de eerste drie regels opgesloten en is de vierde een min of meer op zich zelf staande uitroep van wanhoop. Er wordt een nieuwe verschrikking beschreven, de ‘donkerheit’, waar 4007-'10 op voortborduurt. Maer voert so ligghen drake fel, Die sonder inde en doen niet el, Maer laten vte hare kelen gaen Vlammen ende vier, vele ongedaen. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Die vlamme es donker, swert ende heet, Sie es den sielen emmer gereet; Inder felre draken kelen Sijn die caitiue ende emmer selen. Weer een nieuw element komt in 4011-14; voert lijkt dus op zijn plaats, maer is zonderling. Terecht argwaant Beuken Verdam's lezing meer voert; het Mnl. Wdb. geeft geen tweede voorbeeld van deze uitdrukking in plaats van het gewone bat voert. In 4015 weer de boven gesignaleerde strofenaansluiting; op vlammen van 4014 volgt die vlamme. De voorstelling blijft vaag; dat de zielen in deze vlam door de draken worden inen uitgeademd, zoals door Lucifer in Tondalus' visioen (Beuken blz. 35), wordt niet vermeld. Daer sijn fornaeyse, gloeyende heet, Langhe, diepe, wijt ende heet; Daer staen die duuele emmer gereet, Ende worpen die zielen in dat heet. Daer haer die siele pijnt tonsculene, Dan beghennen die duuele tulene, Ende hebben crauele vele gereet, Vaste, sware, gloeiende heet, Ende houden die caitiuighe sielen; Hen waer beter dat sie wielen. Beter? arme! daer en es nemmer raste, No vroech no spade, no dach no nachte, Daer es torment ende bitter seer Sonder inde ende emmermeer. Tegen het vierrijm 4019-22 (met de ook door Beuken aannemelijk geachte conjectuur van Vermeulen in 4020, breet voor heet) heb ik te minder bezwaar, omdat 4023-28 er goed op lijken aan te sluiten. Dit zijn intussen zes verzen; 4025-26 (wéér het rijmwoord heet!) zullen zijn ingelast door den omwerker, die het jammer vond dat hier de populaire voorstelling van de crauelen ontbrak; ons zegt het sobere houden {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg. Elimineren we deze twee verzen, dan blijft behouden het treffende 4028, waarna het even treffende 4029 op de bekende wijze een nieuwe strofe opent. Voor de gehele passage 4029-54 verwijs ik naar wat ik boven (blz. 26) over beginwoorden heb opgemerkt. De verzen 4037-38 moeten worden uitgeschakeld; de aangrijpende gedachte Daer en claecht die moeder niet haer kint, Elc te claghene genoech daer vint. wordt op treurige wijze verwaterd door de uitbreiding No de vader sinen sone, Elc heeft daer genoech te doene. slap toevoegsel van een schoolmeester die de les van ‘doen door laten’ niet verstond! Wat er na schrapping hiervan overblijft, vormt een volkomen gave reeks van vijf vierregelige strofen. Hiermee heeft de dichter zijn visionnaire schildering voltooid; hij heeft zijn beschrijving van de bijzondere aspecten afgewisseld en bekroond met zijn meer algemene visie; hij besluit met de woorden Wat magic segghen der hellen sede? Daer es sonder inde caitiuichede. Als het ons alleen te doen is om het opsporen van regelmatige indeling, kunnen we zeer tevreden zijn met wat het handschrift laat volgen in 4055-70: vier op analoge wijze aanheffende strofen in alledaagse zinswendingen, zonder verheffing. Ze vergasten ons op een reeks van autoriteiten om ons te leren wat we omtrent de hel behoren te geloven. Na de voorafgaande dichterlijke beschrijving een diepe terugval. En toch mag men het niet onaannemelijk achten dat dezelfde man, die ons door zijn grootse taferelen zo even zo hevig boeide, hier plotseling eenvoudig docerend tot ons zou spreken. Zijn er geen moderne schrijvers van wie we iets soortgelijks ondervinden? Ook zijn catechese vond hij voor zijn hoorders van belang. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gedicht gaat door: Dit torment ende al dit seer Sal daer wesen emmermeer. Dit sal al doghen sonder inde, Elc die gode niet en minde, Die ieghen wet hebben gedaen Ende te rade niet hebben gegaen. So wie tachterst wert verwonnen In mesdaet, als in hoeft sonden, Ende dies berouwenesse niet en heeft Al die wile dat hi leeft, Al dit seer sal hi hebben swaer. lc wilt wel segghen ouer waer, Dat en sal sijn coninc no graue, Dat hem mach helpen sine haue. Maer verdinct hijs in dit lijf, Hi en sal niet siin ewelijc caitijf; No ionc no out, no arm no rike, Verdinct hijs, hi en sal daer ewelike; Man ende wijf, leec ende clerke, Elc sal daer hebben na sine werke. Na het voorafgaande treft weer hier en daar een zwaarder rhythme; er is een naklank van 's dichters stem, ook in dit stuk didactiek, en de mededeling voor wie eigenlijk de helse straffen bestemd zijn, de vertroosting dat men door tijdig berouw althans het eeuwig voortduren dier kwellingen kan ontgaan, zijn belangrijk genoeg. Ook is op te merken dat de passage naar haar inhoud een tegenhanger vindt in 4143-60. De strofen zijn er bezwaarlijk in terug te vinden. 4071-72 zijn in dit gedicht een gemeenplaats; echo van 4065-66? Hierop volgt een wel herkenbare strofe; 4077-90 lijken mij voorshands niet te herstellen. Met de strofenindeling van 4091-4120 gaat het aan vankelijk vlot genoeg; vijf duidelijke viertallen, daarna 2 + (4 + 2) + 2 verzen. Hier spreekt evenwel de inhoud al te duidelijk: we moeten ‘pensen’ om het ‘gloeyende vier’, om de ‘moeder {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} metten kinde’, om ‘die beke die es so cout’, om de fornuizen, de ketels, de stank enz. Een verwarde naklank van de bezielde beschrijving van zo straks; niets dan herkauwen. Het enige belangrijke voor ons is, dat het vrij duidelijk blijkt dat een zeurende afschrijver de strofenvorm heeft weten na te bootsen. Die onderste stat hebdi gehoert Vander hillen, nv hort voert: Die onderste stat es sonder gront; Maer dat doet ons sinte pouwels cont, Dat die stat die bouen staet, Es ganser, nochtan essie quaet. Binnen dier stat ende daer ane En sceen nie sonne no mane. Al en es sie niet so jammerlike Als donderste, sie es gruelike: Daer eist donker ende swert, Daer eist fel ende hert, Daer en es bliscap, no spel, no sanc, Daer es onghewormte ende wle stanc. Wat mochtic segghen hier af meer? Daer es vernoey, torment ende seer. Alle die ghene die daer sijn, Verdrinken daer in dat venijn; Hen dunct dat si nemmermeer En mochten comen in meerder seer. Nochtan so eist men dan niet, Ieghen dat seer dat onder gesciet. Met 4121 horen we den dichter weer aan het woord. Mogen we de inleidende verzen 4121-22 uitschakelen? Mij dunkt van niet, vgl. beneden 4157-60 en Ons heren passie hebdi gehoert, Sine op verrisenisse hort nv voert. Tierst hort hoe hi brac de hille, Ende sine vrient loeste te sinen wille: Eerder houd ik ze daarom voor het slot van een strofe; zouden ze bij 4089-90 gevoegd mogen worden? {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} De nu volgende beschrijving van ‘die stat die boven staet’ doet zich voor als een reeks van vijf normaal lopende strofen. Is het wonder dat dit hoofdstuk na de felle taferelen wat mat aandoet? Het ‘mindere seer’ van de limbus is nu eenmaal niet zó'n oord van verschrikking als ‘die onderste stat’; de kenmerken zijn eer negatief, men vindt hem in den regel niet anders dan als een flauwe afspiegeling van de eigenlijke ‘hel’ geschilderd en de dichter is er gauw over uitgepraat. Bouen in desen menderen sere Waren die dienden onsen here: Patriarken, ons heren vrient, Profeten, die hem hadden gedient. In dese stat waren si alle gader, Dochter, moeder, sone ende vader; Alle die waren gheboren, Die moesten wesen hier verloren. Propheten menic: ihesus vrient, Die hem hier hadden gedient. Dandere, die oec onwettich waren. Si voeren onder meneghe scaren, Die doe daer bleuen ende noch sijn, Alse onse here loeste de vriende sijn. Ghehoert hebdi der hellen stade, Die beide sijn wl ende quade; Hort voert hoe ihesus daer toe quam, Datti sine vrient loeste ende nam. Rustig vertellend gaat hij hier nog voort met de opsomming van degenen die in de ‘overste stat’ hun verlossing wachten. Het zijn vier regelmatige strofen; 4051-52 is een gedeeltelijke herhaling van 4045-46 en zal zijn ingelast. Met 4057-60 wordt het hoofdstuk over de hel besloten. Wie op de hier besproken ‘zang’ enige tijd zijn gedachten heeft geconcentreerd en dan weer het hele epos doorbladert, bij verschillende episoden verwijlt, onwillekeurig vergelijkingen maakt, vindt het toch niet zo vreemd dat men, ook en juist wat de {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} mooiste gedeelten betreft, aan invoeging en ontlening heeft gedacht. Er is treffende verscheidenheid in de uiterlijk zo eenvoudige eenvormige dichttrant. Het nu rustig, dan levendig voortschrijdend verhaal, de heftige disputen met de ‘joden’ of met Satan, de hartstochtelijke klacht van Magdalena, de aandoenlijke driespraak onder het kruis, voor dat alles heeft de dichter in fijne variatie van zijn eendere dichtvorm telkens een andere toon aangeslagen. Het blijkt mogelijk enige uiterlijke kentekenen aan te geven die zijn techniek doen doorzien; toch mag daaraan maar een betrekkelijke waarde worden gehecht. Het blijkt toch niet minder dat diezelfde techniek ook voor weinig treffende gedeelten is toegepast, ook door bewerker of afschrijver nagevolgd. Niemand kan dit verwonderen; Vondel en Cats schreven beiden in alexandrijnen. De stem van den dichter herkennen we ten slotte aan iets anders: aan aandachtige liefdevolle overgave, aan innig meeleven met het geweldige drama, aan diep gevoel voor menselijk lijden. Maar dit maakt ook dat men alles, ook mechanische hulpmiddelen, wil te hulp roepen om zijn stem te herkennen en hem zo goed mogelijk te verstaan. Maart 1940. d.c. tinbergen {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Over namen van munten, in het bijzonder over stuiver Het etymologiseeren van muntnamen is een hachelijke onderneming, indien men niet tevens een groote kennis heeft van de munten zelf; zoo ergens dan geldt hier de wenschelijkheid ‘Wörter und Sachen’ te combineeren en gezamenlijk te bestudeeren. Een geleerde die niet alleen een taalkundige van gezag is, maar tevens een goed numismaat mag heeten, is de Duitsche Germanist Edward Schröder. Zijn opstellen in het 48ste deel van Kuhn's Zeitschrift (1918), getiteld Studien zu den deutschen Münznamen, later nog voortgezet in Dl. 53 (1925), geven op iedere bladzijde blijk van een groote vertrouwdheid met het onderwerp. Van jongs af heeft Schröder zelf munten verzameld en hij blijkt een goed kenner te zijn niet alleen van de Duitsche, maar ook van de Nederlandsche munten en hun geschiedenis. Indien hij af en toe in zijn studiën ietwat geringschattend spreekt over etymologen die zich aan het verklaren van muntnamen hebben gewaagd zonder kennis van zaken, zonder kennis vooral van den tijd waarop en de plaats waar bepaalde munten zijn vervaardigd, dan zal men hem die onvriendelijkheid graag vergeven en die zelfs begrijpelijk vinden, en zich dankbaar laten voorlichten door dezen ter zake kundige. Toch heb ik mij na de lectuur van zijn opstellen niet kunnen onttrekken aan den indruk dat de taalkundige resultaten daarvan niet altijd bevredigend zijn, en, naar ik zie, is Dr. van Haeringen in zijn Supplement op Franck-Van Wijk het daarin wel zoowat met mij eens. Noch de etymologie van penning, noch die van schat, noch ook die van pand kan Van Haeringen aanvaarden, en ten opzichte van Schröders verklaring van {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} schelling blijft hij wat gereserveerd. Het best is hij te spreken over die van cent, terwijl, naar hij schrijft, de verklaring die Schröder in Hansische Geschichtsblätter (1926) heeft gegeven van stuiver ‘aanlokkelijk is’. Ten aanzien van cent ben ik het met Van Haeringen eens, doch Schröders studie van stuiver heeft mij niet kunnen overtuigen. Ik zou graag mijn bezwaren daartegen uiteenzetten, om vervolgens de oude etymologie van dit woord opnieuw te verdedigen en met nieuwe argumenten te staven. Voordat ik echter hiertoe overga, wil ik eerst in het algemeen iets zeggen over verschillende soorten van muntnamen. Hoe benoemde men in oude tijden een munt? Een gangbare manier was o.a. naar het metaal waaruit de munt was vervaardigd. Ons woord gulden, het Noorsch-Deensche øre, Zweedsch öre (< lat. aureus), het Fransche Louis d'or zijn daar voorbeelden van; eveneens, hoewel dit nergens in de Germaansche talen volkomen is ingeburgerd, het Gotische silubreins (Matth. 27, 3 en 5) als vertaling van gr. ἀργύριον, wat in het Nederlandsch is weergegeven met zilveren penning of met zilverling, in het Hd. door silberling (ohd. silabarling). Een tweede principe waarnaar munten hun naam kunnen krijgen is hun relatieve waarde; men denke aan nnl. cent (waarschijnlijk uit een woord als fr. centime of lat. centêsimum; zie v. Haeringen, Suppl.), dubbeltje en kwartje, eng. farthing (< oudeng. feorthing), mnl. hallinc (< halvelinc, een kleine munt ter waarde van een halve penning), evenzoo ohd. helbeling, mhd. helb(e)linc, oudeng. helfting 1). Ook gaf de vorst of heer op wiens gezag een munt geslagen werd daar soms zijn naam aan: onze Philipsdaalder, geslagen op last van Philips II 2), de Fransche Louis d'or, die het eerst is gemunt tijdens de regeering van Lodewijk XIII 3), zijn daar voorbeelden van. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog een andere manier van benoemen is die naar den beeldenaar. Zoo is de oorspronkelijk in het Etschdal 1) geslagen kreuzer (mhd. kriuzaere, mlat. denarius cruciatus of cruciger) genoemd naar het teeken des kruises dat er aanvankelijk op was afgebeeld; zoo heet de klapmuts, een andere naam voor den Frieschen florijn of achtentwintig, naar den beeldenaar aan de voorzijde: een manskop, gedekt met een klapmuts 2). En zoo heeten de gouden en zilveren rijders naar de daarop gestempelde ruiterfiguur 3). De leeuwendaalder heet volgens Verkade 4) ‘naar den grooten leeuw, die er op gezien wordt’, en bij de schellingen onderscheidt men roos-, arend-, scheepjes- en hoedjesschellingen, al weer om een dergelijke reden. Naar de plaats van herkomst is de taler (een verkorting van Joachimstaler) genoemd, de zilveren munt die in 1519 voor het eerst werd geslagen te Joachimstal in Bohemen 5); evenzoo de Duitsche heller, die naar de Zwabische stad Hall zijn naam draagt 6), en de Middeleeuwsche muntnaam tornooys is eigenlijk een gesubstantiveerd bnw., dat van Tours, den naam der Fransche stad, is afgeleid (verg. het gelatiniseerde turonensis bij Du Cange). Dan bestaat er nog een zesde principe van naamgeving, dat vooral bij kleine pasmunt, ‘paaiementen’, wordt gevolgd. In sommige gevallen beteekent de naam bepaaldelijk ‘deel van een grootere munt’ zooals bij oord, dat aanvankelijk alleen werd gebezigd in verbinding met een anderen muntnaam, het meest met stuver: ort stuvers wilde zeggen ‘het vierde part van een stuiver’. Zeer waarschijnlijk doet zich hetzelfde geval voor bij duit, naar men weet den naam voor ⅛ stuiver, en etymologisch samenhangend met oudijsl. þveiti, eveneens een kleine munt beteekenend, en þveit, dat ‘stuk land’ beduidt (in beide gevallen is dus kwestie van ‘een stuk, een deel’) èn met oudeng. ðwítan, ‘houwen, snijden’. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dit verband met het werkwoord heeft de Zweed Persson reeds in 1895 gewezen, en wel in Kuhn's Zeitschr. 33 (blz. 286 vlg.). In datzelfde opstel combineerde hij den Griekschen muntnaam ϰέρμα met ϰείρω, den Hoogduitschen scherf met oudeng. sceorfan (welk woord weer verwant is met oudgerm. skëran, gr. ϰείρω), beide, dunkt mij, te recht. Of hij daarbij uitging van dezelfde gedachte, nl. dat die woorden namen van deelmunten zijn, òf dat hem meer de technische bewerking van het muntplaatje voor den geest stond, dat immers uit de metalen plaat wordt gesneden, blijkt uit zijn betoog niet duidelijk. Zeker is echter dat Schröder aan de tweede interpretatie heeft gedacht (Kuhn's Zeitschr. 48) en die als volkomen onhoudbaar heeft verworpen. Inderdaad moet men toegeven dat Perssons verklaring nogal onwaarschijnlijk is voor schilling, dat hij combineert met een wortel *skel, ‘splijten’. Op blz. 262 van zijn stuk schrijft Schröder: ‘Die alten Germanen... wussten..., dass der Schrötling nicht durch “Spalten” entsteht, sondern flach geschlagen und demnächst beschnitten oder auch in Gussformen gebildet wird, eh er auf den Prägstock kommt’. Neen, inderdaad, niet gespleten, maar toch wel ‘beschnitten’, en het woord schrötling, de Duitsche naam voor het (nog ongestempelde) muntplaatje, is er een duidelijk bewijs voor; dat dit woord met schroten samenhangt, zal wel niemand kunnen ontkennen. De verbinding münzen schroten vindt men in D. Wtb. (IX, 1787), overgenomen uit Frisch, aldus omschreven: ‘mit einem ausgehöhlten runden eisen münzplättlein aus dem silber oder andern metall aushauen’ 1). Een samenhang als tusschen schrötling en schroten vindt men eveneens bij on. bitlingr naast bíta, ohd. sniteling naast snīdan, beide in den zin van ‘beetje’ (zie Persson, t.a.p. blz. 286 en reeds Kluge, Nom. Stammb. § 100, a, β); in elk dier gevallen geeft het nomen op -ling het product aan van de handeling die door het ww. wordt uitgedrukt. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch het is jammer dat Persson voor al de door hem genoemde muntnamen gezocht heeft naar een bijbehoorend werkwoord, omdat het niet zeker en ook niet noodig is dat al die namen met een grondbeteekenis ‘stuk, deel, brok’ verwant zijn met een primair verbum. Men denke aan den door Schröder (Kuhn's Zeitschr. 48, 252) genoemden naam van een Oudengelsche koperen munt stycce, aan het door Persson zelf (a.w. 33, 286) aangehaalde Zweedsche muntje run-stycke en aan de generieke benamingen hd. geldstück, ndl. geld- en muntstuk en gelijkbet. eng. piece. Ook kluit komt (zie Ndl. Wdb. VII, 4436 en vlg.) voor, zoowel in den zin van geldstuk in het algemeen, als voor zekere bepaalde munten: op de Zuidholl. en Zeeuwsche eilanden voor een 2½-centstuk, in Vlaanderen op sommige plaatsen voor een stuk van tien, op andere voor een van vijf centimes (zie Verstegen, in Leuv. Bijdr. 31, blz. 87 en 92), doch in de 16de en 17de eeuw eveneens voor een munt van grooter waarde: van 30 en later zelfs van 52 stuivers. De oorsprong van dien naam is, dunkt mij, volkomen duidelijk. Plak was in de Middeleeuwen en in de 16de eeuw de naam van verschillende muntstukken, in Vlaanderen van een stuk van twee grooten (zie daarvoor hierbeneden), in Groningen voor een kleinere, koperen munt. Van het eerste heeft professor Hesseling 1) aangetoond dat zijn naam oorspronkelijk Vlaamsch is en zich van Vlaanderen uit heeft verbreid over Frankrijk en Spanje; men neemt algemeen aan dat met het woord eigenlijk ‘plat plaatje’, dus ‘plat stukje muntmetaal’ is bedoeld, t.w. het schijfje metaal dat men munten wil, vervolgens ook ‘gemunte schijf’ en eindelijk de naam van een bepaald muntstuk. Verg. plaat oudtijds en schijf nog thans in den zin van ‘geldstuk’. Een soortgelijke geschiedenis zal ook wel de naam eener oude Groningsche munt hebben t.w. flabbe 2). Of flabbe de in Groningen bekende verzachting van de ‘inlautende’ al of niet {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} gegemineerde consonant heeft ondergaan, en het woord dus uit *flappe zou zijn ontstaan, durf ik, daar ik niet weet in welke periode die klankwet heeft gewerkt, niet te beslissen, maar het lijkt mij toch wel waarschijnlijk. Uit hetgeen Dr. Knuttel in het Ndl. Wdb. op Flab (II) schrijft: ‘Waarschijnlijk van denzelfden stam als Flap (I)’, meen ik te mogen opmaken dat hij aan iets dergelijks denkt 1). Geen der hiergenoemde muntnamen is verwant met een primair ww. in den zin van ‘snijden’ of ‘houwen’ en toch moet men voor alle van de reeds gemelde primitieve grondbeteekenis uitgaan. Het heeft daarom ook geen zin voor stuiver naar zulk een bijbehoorend verbum te zoeken; het door Persson aangehaalde Oudn. stýfa heeft, naar men zal moeten toegeven, geen bewijskracht, daar het een denominativum 2) is. Doch ik wil wel trachten aan te toonen dat het een muntnaam is van dezelfde soort als kluit, plak, flabbe en dergelijke. Franck is de eerste geweest die deze verklaring van stuiver heeft geponeerd (zie zijn Etymol. Wdb.). Persson heeft die overgenomen en ook Van Wijk is hem in den tweeden druk van zijn Wdb. gevolgd. Alleen wist deze laatste dat stuiver niet oorspronkelijk een Nederduitsche muntnaam was, zooals Franck meende, daar Verdam intusschen Middelnederlandsche bewijsplaatsen had gevonden (zie het Mnl. Wdb. i.v.). Ook Dr. Heinsius heeft zich in het Ndl. Wdb. aan Francks etymologie gehouden 3) en eveneens Götze in den 11den druk van Kluge's Etymol. Wtb. Toch verscheen dat werk zeven jaar later dan het opstel waarin Edward Schröder met zijn nieuwe etymologie voor den dag kwam. Deze betoogde in jaargang 51 der Hansische Geschichtsblätter dat stuiver een nomen agentis 4) {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} zou zijn bij stuiven en dat men daarom een muntbeeld had te zoeken waar die benaming op paste. En dit is, volgens Schröder (zie blz. 188 van zijn studie), gegeven door de Orde van het Gulden Vlies, die in 1430 1) werd gesticht. De ketting van het ordeteeken bestond uit vuurijzers, de bekende heraldische figuur der orde 2), telkens twee met de gebogen armen naar elkaar toegewend. Gewoonlijk zag men de vuursteenen, de zoogenaamde juweelen, over den geheelen ketting verspreid, zoo, dat zich een juweel tusschen elk motief van twee vuurijzers bevond, terwijl daaraan op de borst het gouden ramsvel, het ‘Gulden Vlies’ was bevestigd. Vuurijzer (ook ‘vuurslag’ genaamd) en vuursteen waren destijds, en nog lang daarna, de werktuigen waarmee men vonken sloeg, die, in het tondel gevallen, dit deden gloeien en dus vuur verwekten. Misschien hadden die figuren een allegorische beteekenis 3), maar in elk geval waren ze decoratief, en zoo vindt men ze, behalve in de ketting en geborduurd op het plechtige gewaad der orde, van het begin tot het einde der Bourgondisch-Spaansche dynastie o.a. nog op vele der op haar gezag geslagen munten, ook in de Nederlanden. Gewoonlijk ziet men daarop één, soms twee vuurijzers afgebeeld; daaronder den vuursteen, terwijl er omheen eenige, veelal vier of zes vonken zichtbaar zijn. De oudste munt waarop dat teeken voorkomt is de zoogenaamde ‘gouden leeuw’, volgens Van der Chijs (Munten van Holland en Zeeland 445) in Noord-Nederland alleen in Holland aangetroffen, volgens Schröder (blz. 189) tusschen de jaren 1454 en 1456 te Mechelen geslagen 4), dus tijdens het bewind van Philips den Goede. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} In de korte regeering van Karel den Stoute zijn blijkbaar weinig munten aangemaakt; voor Holland althans zijn daar geen bewijzen van (zie V.d. Chijs, a.w. 452), doch uit Brabant en Limburg en ook uit Gelderland zijn ze wel bekend. Een later zeer algemeene zilveren munt was bv. het zoogenaamde ‘dubbele vuuriser’, waarvan de oudste dateerbare exemplaren, zoowel in Brabant als in Gelderland, van het jaar 1474 zijn (zie V.d. Chijs, Munten v. Friesl. Gron. en Drenthe 462). Kennelijk was die naam gegeven naar het daarop afgebeelde vuurstaal 1), volgens V.d. Chijs (Munten v. Gelderl. 89) zou het volk dien hebben bedacht, wat niet onaannemelijk is, wellicht in navolging van de Fransche benamingen briquet of fusil, beide eveneens technische termen voor het vuurstaal. In Holland vindt men er het vroegst gewag van gemaakt in een muntrekening van 1482 (zie V.d. Chijs, Munten v. Holl. en Zeel. 462), dus tijdens het bewind van Maria van Bourgondië, doch ook nadien is deze populaire muntsoort blijkbaar nog eenigen tijd geslagen: men treft ze althans aan uit de regeering van Maximiliaan als voogd van Philips den Schoone en uit den tijd van Philips' meerderjarigheid. Ook daarna was het vuurstaal nog geenszins als beeldenaar van de Bourgondische munten verdwenen: nog op die van Philips II's tijd kan men ze vinden, doch geen dier veelal fraaie munten heeft, voorzoover men weet, ooit den naam vuuriser gedragen. Het merkwaardige nu en tevens het belangrijkste argument van Schröders betoog is, dat het ‘dubbel vuuriser’ uit het laatste kwart der 15de eeuw 2) herhaaldelijk genoemd wordt met een anderen naam, t.w. dubbele stuver, en het is daarom dat Schröder stuver interpreteert als het instrument, of het teeken waaruit vonken ‘stuiven’. Ook vindt men den stuiver wel enkel vuuriser genaamd, zoodat het inderdaad lijkt alsof {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} vuuriser en stuver als volledige synoniemen mogen worden beschouwd en dat de verklaring van Schröder allerminst verwerpelijk is. En toch zijn daar ernstige bezwaren tegen, zoowel van feitelijken als van taalkundigen aard. Laat ik die thans mogen uiteenzetten. Ik moet daarbij herhaaldelijk dingen en feiten noemen die ieder wel bekend zijn, doch kan die, om het overzicht volledig te maken, niet vermijden. In de Middeleeuwen waren in de Nederlanden verschillende muntsoorten in omloop, doch de bekendste was stellig de (sedert het laatste kwart der 13de eeuw geslagen 1)) Vlaamsche groot, ook genaamd ‘penning groote’ of denarius grossus, waarvan er 240 in een pond Vlaamsch gingen, en 12 op een Vlaamschen schelling. Hoe belangrijk die munteenheid de eeuwen door is gebleven, ook in Noord-Nederland, blijkt daaruit dat schelling nog tot voor kort als rekenmunt werd gebezigd voor f 0.30 en pond bv. in de 19de eeuw in Noord-Holland 2) nog in zwang was bij den veehandel, om een bedrag van f 6.00 te noemen. Dit was in principe het Vlaamsche pond. De Vlaamsche groot was een zilveren munt, doch men kende ook ‘zwarte’ ponden, d.w.z. van koperen munten, of liever van biljoen, zooals dat der zwarte Tornooysen 3) en eveneens het zoogenaamde pond Hollandsch. Eén pond Vlaamsch gold acht ponden Hollandsch, zoodat een penning Hollandsch ook het achtste deel was van een Vlaamschen groot, terwijl er 30 grooten gingen op een pond Hollandsch. In den tijd van de Republiek, toen met ponden weinig of niet meer werd gerekend, was de penning nog altijd bekend als het zestiende deel van een stuiver, en toch was hij, zooals uit het voorgaande blijkt, geen deelmunt, maar een eigen eenheid, in tegenstelling met het oordje, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} dat, zooals reeds eerder is gezegd, ¼ stuiver was, en de duit die het ⅛ deel van een stuiver gold. Dat de groot of halve stuiver twee oordjes waard was, spreekt hierna vanzelf. Door op de geschiedenis een oogenblik vooruit te loopen, heb ik, wat in het betoog niet heelemaal correct is, den muntnaam stuiver reeds gebruikt, zonder van zijn ontstaan te hebben gerept, doch ik wil nu den gang der ontwikkeling verder nagaan. In de 14de eeuw ontstond door den grooteren handel, vooral met Duitschland, behoefte aan meer verscheidenheid van munt. Men leest bij V.d. Chijs (Munten van Holl. en Zeel. 165), dat in 1332 voor het eerst melding wordt gemaakt van ‘florins de Florenche d'or’, en uit de regeering van graaf Willem V (1346-1359), den eersten die tevens hertog van Beieren was, dateert de zoogenaamde Wilhelmus-Hollandsche gulden 1), later goudgulden genoemd (zie een beschrijving bij V.d. Chijs, a.w. 195 en een afbeelding op Pl. V, fig. 7 en 8; de munt heeft een on-Nederlandsch, ietwat Duitsch karakter). Uit wat vroeger tijd is de eerste ‘dubbele groot’ genoteerd, nl. uit de jaren van den laatsten Henegouwschen graaf Willem IV (1337-1345). V.d. Chijs (a.w. 169) heeft een exemplaar beschreven, een zilveren munt, met op de voorzijde een gekroonden klimmenden leeuw, waarboven zich de tweekoppige Rijksarend vertoont (zie Pl. XXXVI, fig. 9). In tegenstelling met den goudgulden lijkt deze munt typisch Nederlandsch (als men dien term voor zoo'n vroege periode reeds mag gebruiken!), en toch hebben beide geldstukken te zamen een zeer belangrijke functie vervuld als Nederlandsch betaalmiddel. De gouden, later de zilveren Karolusgulden, de directe afstammeling van dezen goudgulden uit den graventijd, gold later 40 grooten. In den handel sprak men van het ‘koopmanspond’, het ‘pond van 40 grooten’ of {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} een ‘pond goed gelds’ 1); de dubbele groot van Willem IV komt in waarde overeen met den lateren stuiver. In stuivers en guldens zijn eeuwen lang in onze Republiek de geldbedragen uitgedrukt; de oorsprong van die gewoonte lag, naar men ziet, in de 14de eeuw. Onder de munten van nagenoeg al de volgende graven vindt men nu verder stukken die twee groot golden. Bij Willem VI (1404-1417) komt het type vrijwel overeen met dat van Willem IV 2), onder Jan van Brabant (1418-1427) vertoont de voorzijde twee wapenschilden 3), de door Jan van Beieren geslagen exemplaren hebben een naar links gaanden leeuw op den voorkant 4), en uit den tijd toen Philips van Bourgondië te zamen met Jacoba muntte (1428-1433), dateeren de dubbele grooten die men cromsteerten noemde. Zij vertoonen een staanden, naar links gekeerden leeuw met het wapenschild van Bourgondië op den schoft 5). Die van Philips den Goede als graaf (1433-1467) hebben op de voorzijde 6) in ronden vorm het Bourgondische wapenschild, met Holland ‘en surtout’. Onder Maria van Bourgondië (1477-1482) hebben ze op de voorzijde een gezeten, vooruitzienden leeuw, met het wapenschild van Bourgondië aan een band om den hals 7). Nagenoeg hetzelfde type vindt men uit den tijd der minderjarigheid van Philips den Schoone (1482-1496) 8) en van die jaren dateeren ook stukken van vier grooten, met op de voorzijde een wapenschild van Bourgondië-Oostenrijk 9). Nog tot in den tijd van Philips II kan men de groot-stukken vervolgen; men vindt munten van {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} een halven, van een, van twee en van vier groot, maar altijd hebben ze in principe een der typen die ik hier heb beschreven en nooit vertoonen ze - en dit is van het grootste belang - het teeken van het vonkenspattende vuurstaal, terwijl dat toch, vooral tijdens het bewind van Karel V en Philips II zoo zeer veel op munten werd aangebracht. De stukken van twee groot, die onder de latere gravenhuizen zoo populair waren, worden in officieele stukken van dien tijd herhaaldelijk genoemd. In een ordonnantie van Willem VI (ao. 1405) leest men: ‘Item sullen wy doen wercken ende munten dubbelde sulvere penningen in onser munten van Henegouwen, die gaen sullen voir twee grooten’ 1). In een ordonnantie van Jan van Beieren (ao. 1420) wordt ‘geoirdineert... te doen maecken eenen penninc van goude ende van silver, te weten... den silveren dubbelen penninc voir twee groot’ 2) en in een muntwet van Philips den Goede (ao. 1433) gelast hij te slaan ‘eenen silveren penninck geheten dobbel groote’ 3). Doch gaandeweg komen ook andere namen in de oorkonden voor, die ze blijkbaar in den volksmond hebben gekregen, maar die in officieele taal niet dadelijk zijn geaccepteerd. In de juistgenoemde ordonnantie van Jan van Beieren is verder op sprake van botdragers, plackaers en Jangelaers, en het blijkt dat die alle twee grooten golden. Naast plackaer(t) treft men ook den naam plack aan voor een stuk van twee grooten; men vindt die in een instructie van Philips den Goede van het jaar 1454. Op diezelfde plaats wordt bovendien niet alleen van cromsterten (zie hierboven), maar ook van stuver gesproken: ‘Ende als van der witte munte van zilver, alzoe wail dubbel groten genaemt placken of stuver en̄ groten lestwerf gemunt ende die tegenwoirdelic loip hebben als die placken en̄ cromsterten van vyf Ingels tstuck..., zoo zullen zy gehouden wesen te slaen enz.’ 4). Eveneens uit 1454 dateert een rekening {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin gesproken wordt van ‘xi ℔ hollants en iij½ stuver tot xv stuvers tpondt’ 1). In het Mnl. Wdb. geeft Verdam een aanhaling uit de oorkonden van het Zijlklooster te Haarlem van 1449 en van hetzelfde jaar vermeldt Heinsius 2) een plaats uit V.d. Chijs 3). In Munten v. Brab. en Limburg van denzelfden schrijver vindt men op Pl. XV bij no. 8 een afbeelding van een Philippus stuyver of plak of dusgenaamden vierlander. ‘Zij heette aldus’, zegt V.d. Chijs (blz. 155), ‘omdat zij in vier landen loop had en gemunt is geweest, te weten in Braband, Vlaanderen, Henegouwen en Holland, gelijk Heylen ons blz. 48 zegt, vóór den jare 1434 en later’ 4). Of de naam Philippus stuyver ook reeds in zoo vroegen tijd gebezigd werd, valt echter niet uit te maken. Wel staat vast dat men de plaats die in het Mnl. Wdb. het eerst genoemd staat, nl. die uit de Westfriesche Stadrechten, niet mag dateeren op 1415, den datum van de Stadrechten van Westwoude (waarin het citaat te vinden is), daar het gedeelte, waarin stuver bij herhaling voorkomt, een latere toevoeging dier rechten is uit de 16de eeuw 5). Schröder, die de plaats in het Mnl. Wdb. uit 1449 kent en die ook weet van het bestaan der Philippus-stuivers, concludeert nu 6) dat dus ‘blijkbaar’ het vuurijzer al vroeger is geslagen dan tot nu toe bekend was, doch mij dunkt dat hij daarmee zijn bewijsvoering op den kop zet: wat bewezen moet worden, nl. dat stuiver een naam voor het vuurijzer is, wordt nu als vaststaand aangenomen, om daarmee het vroeger voorkomen van het vuurijzer te demonstreeren. Zoolang echter de uitspraak van V.d. Chijs, dat ‘ons nimmer eenig dubbel {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Vuurijzer van Filips den Goede is voorgekomen, en niemand iets van dusdanige munt weet, die men algemeen aanneemt dat het eerst onder Karel den Stoute geslagen is 1)’, door de numismaten niet is weerlegd, dient men daaraan vast te houden en bewijst het voorkomen van den naam stuiver vóór 1467 alleen dat daarmee een andere munt dan het vuurijzer werd bedoeld. Het stuk van twee grooten heeft wellicht het eerst in Holland dien naam in de volkstaal gekregen, en gaandeweg is die ook in de andere gewesten voor gelijkwaardige munten overgenomen, het eerst in Utrecht en Brabant, daarna in Groningen 2), Friesland 3) en Gelderland 4). Trouwens nog onder Karel den Stoute wist men in Brabant beide munten en hun namen zeer wel te onderkennen. In een ‘Kronykjen van s' Hertogenbosch’ van de jaren 1312-1517 5) leest men: ‘Die selve herttoghe Karle (t.w. Karel de Stoute) dede noch munten silveren penningen, te wetene: Karolus stuvers, op ii stuvers, ende enckel Karolus stuvers, op j stuver, ende halve stuvers ende oirtkens nae advenande. Item die voirs. herttoghe Karle dede noch munten andere silvere penningen met twee Leeuwen, geheyten dobbel Vuereyseren, op ii stuvers, ende enckel penningen geheyten half Vuereysers, op j stuver’. Dat reeds in 1477 het ‘dubbele vuuriser’ ‘double Stuyver’ werd genoemd 6), kan men, dunkt mij, alleen door een overdracht verklaren: het ‘dubbele vuuriser’ gold toen vijf of 4½ groot 7) en had dus nagenoeg dezelfde waarde als de dubbele stuiver; aan eenzelfde, maar omgekeerde overdracht is het ook toe te schrijven dat het stuk van twee grooten soms ‘enckel vuuriser’ heette. Hier kan van een benaming {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} naar den beeldenaar immers geen sprake wezen, daar een twee-grootenstuk met een vonkenspattende vuurstaal er op, voor zoover men weet, nooit heeft bestaan. Waarom de Bourgondische munt die in het Fransch briquet heette, het epitheton dubbel droeg, weet ik alleen niet met zekerheid te verklaren; misschien, omdat haar beeldenaar twee leeuwen vertoont? Dat de benaming enckel vuuriser jonger is, staat, dunkt mij, in elk geval vast. Wanneer men in later tijd den muntnaam vuuriser tegenkomt, is waarschijnlijk altijd de munt van 2¼ stuiver bedoeld; op twee plaatsen blijkt dat tenminste ondubbelzinnig. Bij Kiliaan staat in de eerste plaats het volgende: ‘vier-ijser. j. drij-blancken. Numus (sic) ab effigie ignarij sic dictus’. Een ‘blank’ nu gold oudtijds ¾ stuiver 1) en drie blanken dus 9/4 of 2¼ stuiver. Even duidelijk zijn de verzen 1651 vlg. in Bredero's Spaanschen Brabander 2), waar men leest: Wonse lestent geen reyne halve stuyver Aan dat sootje vis, dat ic om (laat sien) sevenoortjens thuisbrocht. Dat sy an ons buur-wijf Aal mouweris om een vyerijser verkocht? Zeven oordjes golden, naar men weet, 7/4 stuiver, en daar de zuinige huisvrouw, volgens de mededeeling van ‘Gierighe Geeraert’ ½ stuiver won, verkocht ze haar visch blijkbaar voor 9/4 of 2¼ stuiver 3). Tot zoover mijn feitelijke bezwaren tegen Schröders betoog; ik wil nu nog iets over de taalkundige zeggen, al wegen die heel wat minder. Het ww. stuiven wordt in het Nederlandsch gewoonlijk gebezigd met een onderwerp dat de naam is voor een fijnverdeelde of lichte stof, of voor iets dat daaruit is {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} samengesteld: stof, zand, sneeuw, schuim, veeren en dergelijke zaken kunnen stuiven, ook desnoods een weg die met fijn zand is bedekt of een duin, maar dat het vuurijzer ‘stuift’ als daar vonken uit springen, kan men eigenlijk niet zeggen als men goed Nederlandsch wil spreken, ook in de 15de eeuw niet. Wel kende het Mhd. stieben in den zin van ‘funken sprühen’ en in het Nhd. komt zelfs een transitief gebruik es stiebt funken voor 1); ik vrees dat de herinnering daaraan Schröder parten heeft gespeeld. Nog vreemder wordt het, als men een voorwerp waaruit vonken spatten een ‘stuiver’ gaat noemen, want zulk een nomen agentis komt in onze taal eigenlijk in het geheel niet voor. Het eenige gebruik dat ik daarvan ken is in het Groningsch: 'n stoever is daar een korte, lichte, veelal zomersche regenbui, veroorzaakt door een snel voorbijdrijvende wolk. Men zou naar analogie daarvan dus nog eerder de vonken, dan het vuurstaal een ‘stuiver’ kunnen noemen. Het laatste te onderstellen is, op zijn zachtst gesproken, gezocht. Nu rest mij alleen nog de bezwaren te weerleggen die Schröder tegen de oude afleiding van stuiver heeft. Ze staan op blz. 187 van zijn verhandeling in Hansische Geschichtsblätter. In de eerste plaats, zegt hij, blijft de ‘Umlaut’ van de stamvocaal onverklaard, als men van een Mnd. adjectief stûf uitgaat, ‘wenn man nicht eine unbelegte Adjektivbildung auf -ja zu Hilfe nimmt’. Doch ik meen te hebben aangetoond dat stuiver een Middeleeuwsche Hollandsche muntnaam is, waarvan tot nu toe de oudste bewijsplaats uit 1449 dateert, en toen was in een groot deel van het Nederlandsch een Ogerm. lange û reeds lang geleden spontaan tot {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} geworden. De vorm stuver is dus in den haak 2). Verder zou, volgens {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} hem, -er een sterke, pronominale uitgang van het adjectief moeten zijn (stuver zou zooiets wezen als hd. stumpfer), en zulk een uitgang bestond noch in het Nederduitsch, noch in het Nederlandsch, en in het Hoogduitsch zou hij, behalve in den vocatief, niet gesubstantiveerd kunnen worden. Muntnamen in het Nederlandsch en in het Duitsch die op -er eindigen, zijn daarentegen, zegt Schröder, altijd gevormd met het suffix *-arja-; hij noemt als voorbeelden o.a. heller, taler, kreuzer en vlieger, stooter, jager, rijder. Daarom moet, zoo redeneert hij verder, stuiver van stuiven zijn afgeleid, en daarop volgt zijn reeds bekend relaas over het ‘vuuriser’. Dat stuiver niet met den Hoogduitschen, adjectivischen uitgang -er kan zijn gevormd, zal men Schröder gereedelijk toegeven. Dat het suffix inderdaad de representant is van oudgerm. *-arja- eveneens, maar daarom hoeft het woord nog geen nomen agentis te wezen: heller, taler en kreuzer zijn dat evenmin, noch bv. ook het Latijnsche denarius dat in principe hetzelfde suffix heeft. Het ongeluk is geweest dat men altijd sedert Franck is uitgegaan van een bnw. stûf, terwijl men in al de andere gevallen waarin een muntstuk de grondbeteekenis ‘stuk’ of ‘deel’ heeft, opereert met een znw. 1). En dit bestaat bij den wortel *stûf wel degelijk: men denke aan oudn. stúfr(m.), mnd. stûve(m.) 2), die beide ‘stuk’ beteekenen; het eerste nl. wordt gebezigd voor ‘een afgeknotte stomp, een stoof’, het tweede bovendien nog voor ‘rest van een lap goed’. Trouwens, indien mijn vroeger verdedigde theorie 3) over de verhouding van substantief en adjectief bij verklankende wortels juist is, moet aan het Mnd. bnw. stûf een znw. ten grondslag liggen. Op dezelfde manier zijn de adj. bol, kwak, poezel en stomp bv. jonger dan de daarbijbehoorende substantiva. Het bijw. stoef, dat in het Groningsch goed bekend is in den zin van ‘vlak, pal’ en o.a. ook van ‘plotseling’, kan een verdere ontwikkeling {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn van het adj., doch noodig is dat niet: ook uit de interjectie kunnen zulke adverbia worden verklaard 1). Mijn idee is nu dat mnl. stuver zich ten opzichte van het Ogerm. znw. *stûf verhoudt als bv. klonter tot klont, kladder tot klad, klodder tot klodde, bolder tot bol, en (naar ik op Polder in het Ndl. Wdb. heb trachten te verdedigen) polder naast pol; -er houd ik in die gevallen voor een augmentatief suffix. Voor stuver zou dat wel verklaarbaar wezen: de jongere munt van twee grooten was immers het groote geldstuk tegenover den reeds lang bekenden groot! Men vindt bovendien een treffend parallel in het nauw verwante Nederl. subst. stoof (van den wortel *stŭƀ), en het is door dit woord dat ik op mijn etymologie van stuiver ben gekomen. Ik bedoel nl. het woord dat in het Ndl. Wdb. als tweede artikel van dien vorm is behandeld en dat in de eerste plaats beteekent ‘afgekapt ondereind van een houtachtig gewas’, doch ook ‘de bolle, stompe zijde van een koot of bikkel’. Van dit stoof is een ww. stoven gevormd dat ‘stoof liggen, met de stoof naar boven liggen’ beteekent en uitsluitend gebruikt wordt met betrekking tot een bikkel, Doch naast stouende kent Kiliaan ook stuyuende kote, bovendien een ww. stuyuen, ‘pronum iacere’ en een bnw. stuyue, dat hij vertaalt met ‘resimus’ en voorziet van het bijvoegsel Sax(onicum). Als voorbeeld geeft hij daaronder stuyue neuse, ‘nasus resimus’, dus: ‘stompe neus’, wat blijkbaar in Sassische streken gebezigd werd 2). Mij dunkt dat er geen reden is aan die mededeeling te twijfelen, want ze past zeer wel bij hetgeen ik zoojuist over het Groningsche bijw. stoef heb gezegd. Alleen heeft Kiliaan blijkbaar de vocaal gewijzigd in die van zijn eigen dialect, want als een ui zal die in de 16de eeuw in het Sassische gebied wel niet hebben geklonken. Stuyuende kote geeft hij op als een Hollandsche {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} benaming voor het (wellicht Vlaamsche of Brabantsche) kuys; hier zal de schrijfwijze uy wel als {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} moeten worden opgevat. Dat de muntnaam stuiver een nomen agentis zou kunnen zijn bij het juist behandelde intrans. ww. stuiven, ‘bol liggen, bol zijn’, geloof ik niet; ik heb trouwens een andere opvatting over de formatie van het woord hierboven al gegeven. Maar uit het voorgaande blijkt, dunkt mij, wel, dat in den tijd toen de naam stuver in den volksmond ontstond, er heel wat woorden van dezelfde familie ook in Holland bekend waren. In Kiliaans tijd echter waren ze, zoo lijkt het, reeds aan het verouderen. Het woord stuver zelf alleen is met en door de zaak die het benoemde een langer leven en een belangrijker functie, zelfs tot ver buiten de Nederlandsche grenzen 1), beschoren geweest. Leiden, Maart 1940. j.h. van lessen {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘Kamper-uien’: import? Omstreeks het midden der vorige eeuw verschenen te Kampen: 1o Kamper stukjes, berijmd door een' Kampenaar. Eerste zestal (1844; 2de druk 1846); 2o idem, Tweede zestal (1846); 3o K. stukjes, berijmd d.e.K.. Derde, veel vermeerderde druk (1852). De 3de druk bevat het eerste + het tweede zestal + nog drie andere stukjes: totaal vijftien. - Nu betoogt J.H. Kok, De ‘Kamper-uien’ ... import, Kampen 1936, dat ‘de’ Kamperstukjes (Laatstbedoelde vijftien moeten nl. de oudste zijn volgens Kok, bl. 65.) niet alleen zijn berijmd, maar ook zijn geïmporteerd, d.w.z. toepasselijk gemaakt op Kampen, door bovenbedoelden ‘Kampenaar’, vermoedelijk zekeren J.J. Fels (1816-'83): Kok, 47-8, 52-62, 67-76, 80. M.a.w.: aan Fels zou ‘Kampen zijn wonderlijke reputatie... te danken’ hebben, a.w., 43. Edoch, bij een voor de hand liggend gebruik van ‘het’ Woordenb. der Nederl. Taal ware den heer Kok spoedig de onhoudbaarheid zijner stelling gebleken. Een citaat t.a.p., i.v. Kampersteur, deed mij ten minste al ras naslaan De Hollandsche Spectator XII, bl. 11 vlg., van 31 Dec. 1734: hier doet Kampen dienst als eerste voorbeeld van steden, waarvan de dwaasheid in allerlei vertelseltjes wordt bespot. Bovendien geeft gemeld woordenb., i.v. Kamperstukje, o.a. aanhalingen uit 1803 en 1805!! Die van 1805 uit Bruno Daalberg, Twee-en-dertig Woorden, II, 1805, het slothoofdstuk ‘Kampereiland’. Van ‘de’ Kamper-uien is Fels dus niet de importeur. Maar is hij het misschien van de vijftien (waarsch.) door hem bewerkte ‘stukjes’? - Beslist ontkennend moet deze vraag beantwoord worden, trots Kok (76) wat betreft den Brugtol (K. stukjes3, 75-8), die werd gehalveerd, toen drijfijs de {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} helft der brug had weggevoerd: reeds elf jaar vóór Fels' geboorte schuift B. Daalberg, op bl. 300-1, den Kampenaars zoo'n stukje in de schoenen. En over den Kamper Torenbouw (K. stukjes3, 37-9) maakte men zich, spijt Kok, 76, al vroolijk in 1740 blijkens een reisverhaal van dat jaar (Navorscher 45, bl. 742): de torentrap zou aanvankelijk vergeten zijn. 1) De overige dertien, aan Fels toegeschreven, stukjes heb ik niet vóór zijn tijd op rekening van Kampen teruggevonden. Doch wat Kok aanvoert om te bewijzen import (van eenige) er van door den berijmer, is vrijwel waardeloos. Zoo zou volgens Kok, (52-62) 60-1, 72-3, 75, Het hooge Weiland (K. stukjes3, 54-7: een koe op den toren geheschen om het gras eraf te eten.) zijn ontleend aan de Gesch. der Schildb {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rger, oder das Lalenbuch, cap. 32, wellicht in de uitgave Narrenbuch. Hrsg. d.F.H. von der Hagen, 1811, bl. 175-7: maar waarom moet in ons geval het verbreide en gevarieerde 2) thema juist van de Schildb {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rger komen? En de vertelling van den Steur, dien men weer liet zwemmen met een schel om (K. stukjes3, 27-30), kan uit Kamper werkelijkheid zijn geboren, vgl. A. B(eets) in dit tschr. 37, 222; ik geef in elk geval niet toe, dat zulk een verhaal 3) ‘ontwijfelbaar overgenomen’ is (Kok, 74) uit het Lalenbuch, waar immers de in zee geworpen klok (Narrenbuch, 195-7) ‘vrij ver afstaat’ van onzen befaamden steur. Neen, invloed van de Schildburgers op Fels is geenszins bewezen; ook niet als men met Kok, 67-71, wil aannemen, dat een gedichtje (volgens hem) van J. Nanninga Uitterdijk over het ontstaan van de {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Kamper dwaasheid inderdaad afhangt van de Schildburgers: een snuffelaar als de vroegere archivaris van Kampen kon toch wel kennis krijgen van het Narrenbuch, bl. 17-46, (of van de Lalebuch-uitg. van Karl von Bahder, 1914, bl. 10-29) zonder bemiddeling van ‘eenige’ (eventueele? Kok, 69) nagelaten ‘stukken’ van Fels?! - Erg voorbarig is Kok ook op bl. 75: hij acht hier een paar andere verhaaltjes van ‘Duitsche afkomst’ (om den naam Hans? Om ‘den inhoud’?! En) omdat de dichter laat lachen om ‘half-moffrikaansch gekoeter’ (K. stukjes3, 66). Het oude goedkoope lachmiddel, krompraat, was trouwens misschien al in 1740 geassocieerd met Kamper malheid 1). Ik vat aldus samen. De Kampenaars waren om hun dwaasheden al berucht in de 18de eeuw 2) (oudste gewag, mij bekend: 1734): lang vóór het optreden van Fels, welks beteekenis Kok dus sterk overschat. F., zoover inderdaad de auteur, biedt in de bundeltjes van ca. 1850 voor een deel, zoo niet uitsluitend 3), berijming van stof, die reeds op naam van Kampen stond. Wanneer en hoe de ‘reputatie’ van Kampen nu wèl is ontstaan, is moeilijk te zeggen. Ik veroorloof mij tot besluit echter drie opmerkingen. 1o Kok weidt uit over den bloei dier stad in de middeleeuwen en over haar energie, om te bewijzen: ‘dat zeer zeker’ Kampen's ‘geschiedenis niet de minste aanleiding kan gegeven hebben voor de geboorte der Kamper-uien’, bl. 11. Maar zouden niet juist tijdens en door Kampen's bloei, b.v. Zwolsche, ‘naijver en afgunst’ toevlucht kunnen hebben genomen tot het wapen van den spot (al dan niet naar directe aanleiding van een bepaald voorval)? 4). {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o Eventueel vroege spot met een bekende en vooraanstaande stad van het Oosten kan voorts reeds vroeg zeer gereedelijk ingang hebben gevonden, en ‘weerklank’ 1), in andere gebieden. Als men in dit verband ten minste mag wijzen op ‘dommer dan een Sas’ (Of een Vriese) (Spatieering van mij. W. van Hildegaersberch, uitg. W. Bisschop en E. Verwijs, 1870:3, 180; 125, 174), ‘een wilt Sas’ (J. van Maerlant's Stroph. Gedichten, ed. Verdam en P. Leendertz Jr., 1918, Eerste Martijn, 109); zéker is uit later tijd een ‘westelijk’ kleineeren van bewoners der oostelijke streken overbekend. 3o Had Kampen eenmaal den naam, dan konden de Kamperstukjes natuurlijk gemakkelijk met gangbare èn met ‘ongehoorde’ domheidsstaaltjes worden vermeerderd. Den Haag, p.j.j. diermanse 'n Kleine terechtzetting In Ts. 59, 78, schijn ik niet duidelik genoeg te zijn geweest, zodat Van Haeringen eruit kon opmaken dat ik de ‘congruentie’ der voegwoorden nu anders verklaar dan vroeger. Ik zie de zaak zó. Waar azzə, azn̥ of dgl. alleen vóór 't pron. gezegd wordt, daar volstaat mijn verklaring; waar het ook gezegd wordt als 'n subst. volgt, daar houd ik dat, met Ter Laan, voor jongere uitbreiding van 't gebruik. w. de vries {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeeling Een fragment van den roman der Lorreinen door Dr. G.S. Overdiep. (Teksten en studiën op het gebied van taal, stijl en letterkunde, onder redactie van Dr. G.S. Overdiep. III) 172 blz. Van Gorcum & Comp. N.V. Assen. ƒ 2.50. Deze her-uitgave van het tweede, grootste (4677 vss.) der 5 door Jonckbloet in 1844 uitgegeven fragmenten is, blijkens de uitvoerige, ook Mnl. taalvormen verklarende woordenlijst, vooral bestemd voor ‘den leek in de taalkunde’, maar ‘tevens voor studie-doeleinden bruikbaar’ (blz. 5). Zij wordt voorafgegaan door eene inleiding (12 blz.) van prof. Overdiep over den inhoud en de waarde van dit groote en bijwijlen waarlijk grootsche Mnl. epos van de eeuwendurende ‘veede’ tusschen de Lorreinen en de Bordelozen; waarvan, helaas, slechts 15, grootere en kleinere, fragmenten voor ons bewaard gebleven (althans aan 't licht gekomen) zijn 1). In aansluiting o.a. bij de gissingen van G. Busken Huet betoogt O. de waarschijnlijkheid, dat wij in de Lorreinen een oorspronkelijk-Dietsch, althans niet rechtstreeks uit het Walsch vertaald, heldendicht bezitten; o.a. op grond zijner, zonder twijfel juiste, opvatting en verklaring van vs. 39-43 uit dit fragment, waar van het Latijnsche verhaal dezer ‘veede’ gezegd wordt (zie blz. 15): In tween boeken leget daer 2) Die harde groet sijn ende swaer, Daer dat walsce ute es genomen Daer dit mede ute es comen: Daer so leget in tlatine. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar O.'s mededeeling heeft Jonckbloet zich op vs. 42 beroepen, ten betooge dat het Nederlandsche gedicht uit het Fransch is vertaald 1). Of men hem evenwel, met O., zulke waarlijk gedrochtelijke uitleggingen als van ‘ute es comen’: ‘als boek verschenen’, ‘uitgekomen op de boekenmarkt’ 2) en van ‘daer...mede’: ‘daardoor’, ‘via hetwelk’ mag toeschrijven, durf ik betwijfelen. Stellig is vs. 42, gelijk ook O. 't opvat, niets anders dan een tweede, naast 41, neven - (niet onder-) geschikte, betrekkelijke bijzin (beide van 39-40 afhankelijk), en beteekent ‘Daer dit mede ute es comen’ niets meer of anders dan: ‘(en) waaruit (t.w. uit de in r. 36-7 en 39 bedoelde twee Latijnsche “boeken”) dit (boek) eveneens is voortgekomen’. Zoodat de Dietsche dichter dan in deze regels, naar O.'s en ook mijne meening, verklaart naar een Latijnsch en ook naar een Walsch voorbeeld te hebben gewerkt; verg. nog vs. 57: ‘Walsce boeke ende latine’. Edoch... is deze, naar onze moderne opvatting bescheidene, ja nederige belijdenis van eigen on oorspronkelijkheid, deze eerlijke aanwijzing van 's dichters zegslieden (of liever: getrouw vertaalde origineelen) wel betrouwbaar? O.'s betoog of vermoeden der, altoos betrekkelijke, oorspronkelijkheid van het Dietsche epos kan m.i. nog aanmerkelijk versterkt worden door eene verwijzing naar Tschr. XXXI 258-64; alwaar ik meen met een ‘wolk van getuigen’ te hebben aangetoond, dat de middeleeuwsche epische dichters - wel verre van, op modernen trant, uit eene met de Renaissance geboren {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} zucht, een roemruchtige oorspronkelijkheid te verdichten - veeleer de geloofwaardigheid hunner, in rijm of onrijm vervatte, altoos als ‘ware ystorien’ (zie Lorr. II 51) aan- en opgediende geschriften trachten te schragen door het ‘voorwenden (naar onze zienswijze: valsch voorgeven), vooral in voor- en naredenen, van oudere geschreven boeken, liefst in een vreemde taal, geleerd Latijn of hovesch Walsch vervat, als bron of zegsman’ (a.w. 258-9). 1) O.'s betoog zal, naar ik gis, den kampioen voor de oorspronkelijkheid onzer middeleeuwsche letteren Van Mierlo 2) niet onwelkom zijn; vooral nu het een, naar inhoud, strekking en taal, stellig Brabantsch werk geldt! In dit verband wil ik mijne teleurstelling niet verzwijgen, dat O. niet, evenals Jonckbloet - wiens veelzijdigheid, wiens aandacht (in zijn oudere werken) ook voor de realia en voor taalkundige, zelfs voor grammatische vraagstukken enz. ik telkens weer heb leeren hoogachten - in zijne Gesch. d. Mnl. Dichtk. II 78, en ook Kalff, in zijne ed. der Mnl. epische Fragm. 121 vlgg., bij deze uitgave, tot naricht voor ‘leeke lude ende clerke’, eenige meerdere aandacht heeft gewijd aan de in dit fragment voorkomende Brabantsche woorden en taalvormen, als tonen, veede - (brab. × vl., en ditmaal (anders dan zoo vaak, ook nnl.) vee te: zie L. Willems' doorwrocht opstel in VMVA. 1925, 808-25) -, mechtich, selen (zullen), hen (dpm.), geet (gaat) enz. 3) Ook den ‘staat’ der rijmen zou men gaarne, wederom {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} ten bate van ‘leeke ende clerke’, besproken hebben gezien: klinkerrijmen als vrede: gecrege (blz. 14), het al dan niet rijmen van ē:ê enz. Wat den tekst betreft, ‘een nieuwe collatie van het Giessensche handschrift was niet overbodig’ (blz. 18), en is dus blijkbaar geschied. Maar af en toe weet men toch niet recht wat hiervan te denken; wanneer men b.v. vlak na elkaar vindt: Movosijns (vs. 65) en Mavosijn (71) - Jonckbl., beide malen: Manosijn(s) - zonder eenige opmerking in den tekst of de ‘Aanteekeningen’ (blz. 65); of vede 2346 kort na veede 2339 en passim (wat toch niet zonder beteekenis is voor de, naar 't schijnt, vrij regelmatige en voor de taalgeschiedenis niet onbelangrijke, onderscheiden spelling van ē en ê als ‘e’ en ‘ee’). Ook dient niet verzwegen dat, gelijk Jonckbloet, bij ongeluk, 2250 uitgelaten (en niet meegeteld) heeft, ook O. op zijn beurt - gelukkig niet in den tekst, maar in de Inleiding (blz. 14) - een vers (4564) heeft overgeslagen 1). De interpunctie is, te recht (met het oog o.a. op constructies ἀπὸ ϰοινοῦ), schaarsch. De Woordenlijst maakt den indruk, juist en volledig te zijn, al kan alleen een langer gebruik hier een oordeel wettigen; doch de in de (bij gebreke van verscijfers moeilijk in J.'s ed. terug te vinden) citaten der Inleiding voorkomende woorden zijn daarin blijkbaar niet opgenomen, b.v. geweldege, blz. 10, gerne 11, bedriven 11 2). Lastig is de dubbele beteekenis der nootcijfers, die òf naar het ‘Hs.’, òf naar de Aanteekeningen (blz. 65) verwijzen. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Drukfouten zijn: Sudier (blz. 17, l.: Suchier), W.J.H. Jonckbloet (18 × 5, terecht, W.J.A.), Gieszen (18). ‘Wij vleien ons met de hoop, dat deze uitgave van het grootste [fragment] de publieke belangstelling voor onze Middeleeuwsche romantische letterkunde zal aanwakkeren’, zegt de uitgever (blz. 5). Daarmede gaarne instemmende, knoop ik er den wensch aan vast, dat een jong neerlandicus zich moge aangorden om, na hernieuwde, grondige, studie, die het werk, vooral na de vondst van zoovele nieuwe fragmenten, zeker vereischt en ten volle waard is, ons eene gezamenlijke her-uitgave te bezorgen van al wat er nu nog van over is; gelijk wij dit sinds kort van den Renout van Montalbaen bezitten in de wel zéér zorgvuldige uitgave van Dr. Diermanse. Leiden, Februari 1940. j.w. muller Dr. C.L. Thijssen-Schoute, Nicolaas Jarichides Wieringa (Teksten en Studiën II), Assen, van Gorcum & Comp. N.V., 1939. Gewoonlijk wordt er in de literatuurgeschiedenissen weinig aandacht geschonken aan vertalers. Toch zijn er vertalingen aan te wijzen, welker beteekenis die van menig oorspronkelijk werk verre te boven gaat. Wij mogen derhalve ons er over verheugen, dat Mevrouw Thijssen-Schoute de moed en volharding heeft gehad een omvangrijk en waardevol proefschrift, getuigende van een ongemeene eruditie, te wijden aan Nicolaas Jarichides Wieringa, conrector aan de Latijnsche school te Harlingen, die zich in de tweede helft van de 17e eeuw verdienstelijk maakte met het vertalen van de werken van Boccalini en Rabelais alsmede van John Barclai's Satiricon en Gregorio Leti's Vita del Catolico Re Filippo II. De eerste negen hoofdstukken, het eigenlijke proefschrift, vormen reeds op zichzelf een lijvig deel van 360 bladzijden, terwijl het tweede deel (bl. 362-493) afbeeldingen, afschriften, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} een in het Fransch gesteld résumé en een register bevat. Na een kort hoofdstuk over Wieringa, ‘Mester Claes’, van wien men betrekkelijk weinig afweet, gaat Schrijfster over tot het bespreken van de vertaalde werken. Eerst komen aan de beurt Alle Volgeestige Werken van Jan de Brune de Jonge, wiens Italiaansche, Fransche, Engelsche, Latijnsche en Spaansche citaten Wieringa, in opdracht van den Harlinger boekdrukker Hero Galama, in het Nederlandsch overzette. Dit was de aanloop tot zijn groote vertalingen. In het uitgebreide derde hoofdstuk gaat Mevrouw Thijssen achtereenvolgens na: A. Opzet en betekenis der geschriften van Boccalini; B. Vertalingen in een andere taal dan het Nederlands, maar in Nederland gedrukt, van werken van Boccalini; C. Vertalingen in het Nederlands van geschriften van Boccalini; D. Geschriften in het Nederlands gesteld of vertaald, waarin Boccalini wordt nagevolgd. Hoe groote waardeering wij ook mogen hebben voor de kennis en onderzoekingslust van de Schrijfster, welke blijkt uit de simpele inhoudsopgave van dit ééne hoofdstuk, het behoeft geen betoog, dat zij hier jammerlijk aan het dwalen is. De hoofdpersoon verdwijnt haast geheel uit onze gezichtskring; hij is niet meer dan een schimmige figuur die zoo nu en dan aan de horizon opduikt, tot wij ten lange leste, in het vierde hoofdstuk, belanden aan een belangwekkende vergelijking van Wieringa's vertaling van de Kundschappen van Parnas met Hooft's Vertaalingen uit Trajaan Boccalin. Blijkbaar bezat de Schrijfster niet de moed haar bouwstoffen te schiften en alleen die materialen te bewaren, die bij de opbouw van haar werk werkelijk nuttig gebruikt konden worden. Dit gebrek aan zelftucht heeft de overzichtelijkheid van het geheel geschaad. Dit zal men te meer betreuren, wanneer men de veelal juiste opmerkingen leest, die Schrijfster hier en daar maakt over Wieringa's vertaalkunst. De bladzijden die zij wijdt aan Alle de Geestige werken van Mr. Francois Rabelais (hoofdstuk VI) aarzel ik niet, goed, en soms zelfs voortreffelijk, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} te noemen. Tegenover Professor Gallas, wiens oordeel over Wieringa's overzetting van Rabelais ‘niet onverdeeld gunstig’ luidt, verdedigt Mevrouw Thijssen met deugdelijke argumenten haar standpunt. Schrijfster had haar fout nog gedeeltelijk kunnen herstellen, indien zij in een slothoofdstuk een samenvatting had gegeven van de resultaten van haar onderzoek en getracht had Wieringa in zijn ontwikkelingsgang als vertaler te volgen. Zulk een besluit, dat, jammer genoeg, nagenoeg geheel ontbreekt, zou haar genoopt hebben zich enkele vragen te stellen, die onder het lezen van haar werk bij mij oprezen. Nu kom ik echter op het derde bezwaar, dat ik tegen deze dissertatie te berde moet brengen. Mevrouw Thijssen kent vele talen, maar de taal die zij juist zoo broodnoodig had voor de studie van Wieringa's stijl, - het Friesch, - kent zij niet. De Friesche inslag is bij Wieringa al bijzonder sterk. Hoe kwam nu Wieringa er toe zijn Nederlandsch, blijkbaar systematisch, met Friesche woorden en zegswijzen te willen verrijken? Onder welke invloeden stond hij hier? Vond hij ook steun en aanmoediging voor zijn streven in zijn naaste omgeving? Het is mij opgevallen, dat Wieringa in zijn vertalingen dezelfde procedé's bezigt met dezelfde stijleigenaardigheden (b.v. alliteratie, purisme, synoniemen-koppelingen, plastische, realistische uitdrukkingen) als Gijsbert Japicx in zijn Friesche overzettingen van een episode uit A. Rémy's Amours d'Endimion et de la Lune en van du Plessis-Mornay's Discours sur la vie et la mort. Is dit louter toeval? Of bestond er soms eenig verband tusschen onzen Frieschen dichter en Wieringa? Bij het stellen van deze vragen dacht ik onwillekeurig aan Wieringa's eersten uitgever, den edelman-drukker Hero Galama, die uit Bolsward afkomstig was en dien Gijsbert waarschijnlijk onder zijn leerlingen geteld had. In zijn brieven aan Gabbema spreekt Gijsbert over ‘uwz frjuene Gealama’ als over een oud bekende. Indien mijn vermoeden juist mocht blijken, dan zou dat {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} voorzeker een reden te meer zijn om te hopen, dat de wensch die Mevrouw Thijssen aan het slot van haar zesde hoofdstuk uitsprak in vervulling moge gaan, n.l. dat Alle de Geestige Werken van Mr. François Rabelais... Met groote vlyt uyt het Fransch vertaelt door Claudio Gallitalo spoedig op nederlandse persen herdrukt worden.’ Leeuwarden, 5 April 1940. c. kramer Ursula Feyer, Deutsche Mundarten, Nordniedersächsisch aus Oldenburg (Friesische Wede und Ammerland). (Arbeiten aus dem Institut für Lautforschung an der Universität Berlin, hrsg. v.D. Westermann, Nr 5), Leipzig 1939, 84 blz. Dit boekje bevat de fonetische weergave van twee grammofoonopnamen benevens een beschrijving der gesproken dialecten. Alles zeer beknopt, maar op deskundige wijze behandeld, zoodat wij een vrij goede voorstelling dezer tongvallen krijgen. De taal der teksten is werkelijk levend dialect, behalve de zinnen van Wenker, bij welker vertaling de volkstaal naar mijn ervaring maar al te vaak geweld moet worden aangedaan. Wat b.v. te zeggen van een zin als: ‘Us barg sünt nich bister ho, jo sünt vel höger’ (de spreker versprak zich dan ook, volgens schrijfster had hij moeten zeggen ‘jo ehr’). Een bezwaar lijkt mij, dat mej. Feyer niet zelf ter plaatse is geweest om ook bij andere personen uit de betreffende dorpen haar licht op te steken. Daardoor is men niet altijd zeker van de echtheid der taal. Dit geldt vooral voor den spreker van Borgstede, een ‘Torpedokapitän a.D.’, die toch al wel heel lang uit zijn geboorteplaats vandaan is. Wanneer op blz. 7 de opmerking gemaakt wordt, dat b.v. ε· ‘gelegentlich mit εɩ ablöst’ voelt men zich genoopt tot de vraag, of dit nu werkelijk tot de autochthone verschijnselen behoort, dan wel of hier sprake is van een ‘gelegentliche’ vergissing van den spreker. De schrijfster is trouwens niet {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} onkritisch en geeft op verschillende plaatsen toe, dat hier toch eigenlijk niet iemand ‘uit het volk’ aan het woord is (‘auf der Platte kommen die Überlängen nicht immer deutlich zu Gehör’, ‘hier ist der Sprecher öfters unsicher, offenbar durch hochsprachlichen Einfluss’). Wanneer de schrijfster nu op grond van deze twee opnamen constateert (blz. 50): ‘Im ganzen hat die Ma. eine mehr in den hinteren Raum der Mundhöhle verlagerte Artikulationsbasis als der Dialekt von Borgstede’, dan vraagt men zich af, of een dergelijke conclusie - op grond van de uitspraak van twee personen - wel geheel verantwoord is. Behoudens deze bezwaren lijkt het mij goed gezien om een serie van zulke beknopte dialectbeschrijvingen te publiceren. De waarde ervan zal nog stijgen, als de reeks wat completer is, zodat wij dialectgebieden van groter uitgestrektheid kunnen overzien. g.g. kloeke Ingekomen boeken F.E.J. Malherbe, Aspekte van Afrikaanse Literatuur. Studies van belangrike Werke. Nasionale Pers, Beperk, Kaapstad, Bloemfontein en Port Elizabeth, 1940. 8o. Prijs 8/9. De Refreinenbundel van Jan van Doesborch, uitgegeven door C. Kruyskamp, Dl. I-II. Leiden, E.J. Brill, 1940. 8o. Dl. I: Inleiding en Aanteekeningen. Dl. II: Tekst. Leidsche Drukken en Herdrukken, uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Prijs ƒ 7.00. Middelnederlands geestelijk proza, verzameld door C.C. de Bruin en ingeleid door C.G.N. de Vooys. Zutphen, W.J. Thieme en Cie., 1940. 8o. Prijs ingen. ƒ 6.50, geb. ƒ 7.50. Heinrich Büld, Volk und Sprache im nördlichen Westfalen. Westrälische Ortschaften im Spiegel ihrer Sprache. Münster in Westfalen, Aschendorffsche Verlagsbuchhandlung, z.j. 8o. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Uilenspiegel's achtergrond 1) Nu ik mij ertoe zet, een lang gekoesterd voornemen uit te voeren en den ‘meester in alle scalcheyt’ Tijl Uilenspiegel eens nader te beschouwen, wil ik de waarschuwing laten voorafgaan, dat het niet mijn bedoeling is, een literaire studie over de Uilenspiegel-verhalen te geven. Immers dan zou ik kunnen volstaan met te herhalen, wat Van Eck al voor jaren opgemerkt heeft: dat wij om veel van zijn grappen niet meer kunnen lachen 2). Ze zijn flauw en vaak vies, hoewel nimmer scabreus 3). Waren zij dat maar eens, dan zouden zij amusanter zijn. Slechts zelden zijn zij zoo verhaald, dat de vertelkunst ons treft. Geen oogenblik komt men bij het lezen in de verleiding om een parallel met de groote meesters van het verhaal te trekken: Boccaccio of Chaucer is voor den opsteller van deze facetiën eenvoudig geen vergelijk; en wat is zijn gegrinnik naast den schaterlach van Rabelais? Evenmin is mijn opzet een bibliografische studie. De onderlinge verhouding der verschillende teksten hebben Lappenberg 4), Walther 5), Knust 6) en vooral Schröder 7), in mindere mate {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Eck 1), Kalff 2), Te Winkel 3) en Lussky 4) vastgesteld. Hun gemeenschappelijk resultaat kan men nog steeds aanvaarden. Een laat-vijftiende-eeuwsche Nedersaksische tekst is verloren. Als oudste overgeleverde redactie heeft men de Hoogduitsche, in 1515 te Straatsburg gedrukt. Daarop volgt de aan Thomas Murner toegeschreven bewerking, die in 1519 eveneens te Straatsburg het licht zag. Uit datzelfde jaar moet de Keulsche druk van Servais Kruffter zijn. Daarop en op den druk van 1515 gaat ons Nederlandsche volksboek terug, dat te Antwerpen door Michiel Hillen van Hoochstraten gedrukt werd. Door Nijhoff wel uit een literair chauvinisme op 1512 gesteld 5), kan het, naar Schröder aantoonde, niet vòòr 1520 vervaardigd zijn. Ik zou daaraan willen toevoegen, dat het ook niet jonger dan dat jaar kan zijn, daarbij steunend op een gegeven, dat Schröder over het hoofd gezien heeft. Blijkens zijn dagboek gaf Albrecht Dürer vlak vòòr 2 September 1520 te Antwerpen ‘1 St {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ber f {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} r zween Eulenspiegel’ uit. Naar mij van kunsthistorische zijde medegedeeld wordt, moet daaronder stellig niet de straks uitvoeriger te bespreken prent van Lucas van Leyden uit datzelfde jaar verstaan worden. Want Lucas is pas na Dürer's aankoop te Antwerpen gekomen en eerst dan is er sprake van zijn prenten 6). Het etsje, dat als Uilenspiegel bekend staat, is altijd zeer zeldzaam geweest 7), wat het niet aannemelijker maakt, dat Dürer er twee exemplaren van gekocht zou hebben. Bovendien stelt het, naar ik zoo {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} dadelijk hoop aan te toonen, geen Uilenspiegel voor, waarom het mij uitgesloten lijkt, dat Dürer het zoo zou betitelen. Dus moet men in zijn koop wel boeken zien, waarvan één toch allicht een exemplaar van het Nederlandsche volksboek zal geweest zijn. Dat moet bijgevolg in de eerste helft van 1520 gedrukt zijn. Dürer heeft op een ‘vient-de-paraître’ de hand gelegd 1). Nog verder ligt mij de gedachte aan een philologisch onderzoek. Wat anderen over de taal der verschillende Uilenspiegelteksten opgemerkt hebben, aanvaard ik, in het nederig besef, daarvan geen verstand te hebben, zonder critiek. Maar mij zweeft voor den geest een aantal losse trekken van Uilenspiegel te signaleeren en te ordenen tot een cultuurhistorisch beeld. Ik wil trachten Uilenspiegel te doen zien als product van den tijd, waarin zijn ‘vite’ neergelegd werd, en den achtergrond te belichten, waartegen zijn verhalen spelen. Terecht zeide Van Eck, dat in het boek van Uilenspiegel een eigenaardige bekoring ligt, ‘om het echte volle volksleven uit de 15de en 16de eeuw, dat erin wordt afgespiegeld’ 2). Het is alleen maar jammer, dat in zijn opstel, waarin hij de Duitsche en Nederlandsche teksten zoo ijverig vergeleken heeft, het volksleven zoo weinig uitkomt. Dat Van Eck niet bij machte is geweest, dien interessanten en charmanten kant van het volksboek weer te geven, lag aan zijn onvermogen om de situaties, die door de verhalen verbeeld worden, te doorzien en te herkennen. De maatschappelijke achtergrond, waartegen zij spelen, ontgaat hem: décors der tooneelen noch costuums der spelers zijn hem voldoende vertrouwd 3). {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijl Uilenspiegel, onverschillig of er een man bestaan heeft, die zoo heette, is de personificatie van wat men in de latere Middeleeuwen Aernoutsbroeders noemde 1). Daaronder werden voornamelijk twee soorten van vagebonden verstaan: een groep intellectueelen, hoofdzakelijk gevormd door zwervende studenten, en de groote massa der bedelaars van beroep 2). In de situaties, die ons van beide soorten bekend zijn, zien wij Tijl herhaaldelijk optreden en hun trucs toepassen. Ook van een andere categorie vagebonden, die der Everaertsbroeders, verloopende geestelijken, vertoont hij nu en dan trekken. Blijkbaar heeft men allerlei verhalen, die van zwervende rabauwen in omloop waren, op Uilenspiegel's naam gezet; of wel de geestelijke vader of vaders van zijn ‘schimpelijcke wercken ende wonderlijcke avontueren’ dachten zich hun held in de gedaante van Broeder Aernout of Broeder Everaert. Dat is althans zeker van den bewerker van het Nederlandsche volksboek, dat ik dan ook bij mijn poging om den Aernouts- of Everaertsbroeder in Tijl te doen zien tot grondslag van mijn uiteenzetting wil nemen, soms aangevuld door de Duitsche teksten 3). Onder de oorzaken, die iemand tot het Aernoutsleven brengen konden, vinden wij herhaaldelijk arbeidschuwheid opgegeven. ‘Arm volck, dat ghemackelijck leven wil ende niet wercken’ 4), en ‘die luy is ende niet wel en lust te doen’ 5), behooren van nature tot het zwerversgild 6). ‘Die in haer ionckheyt {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} niet en wilden wercken, .... comen in den wech’ oftewel op het breede pad 1). Dat dreef ook Uilenspiegel die chaussée op, want hij ‘en wilde geen ambacht leeren, maer als hi XVI iaer oudt was, so leerde hi spelen opter coorden ende mer ander goekelijen’ 2). Het ligt dan ook in de natuur der dingen, dat wij hem zien eindigen, zooals van al dergelijke kermisklanten en vagebonden voorspeld wordt: in het gasthuis, waarmede te dien tijde het tehuis voor zwervers werd bedoeld. ‘Int gast-huys te sterven is haer een geryf’ 3), heet het van Aernout, wiens gezellen, speellieden, fuifnummers en leegloopers, onder een lange opsomming van candidaten voor het asyl met namen genoemd worden 4). Zoo is ook Uilenspiegel's einde: zijn gastheer, tegenover wien hij zich zeer misdragen had, ‘dede Ulespiegel dragen in den Heyligen Geest’ 5), wat den aartsspotter een Rabelaisiaansche woordspeling ingeeft: ‘ick hebbe dicwil God gebeden, dat die Heylige Geest mocht in mi comen; nu is mijn bede contrarie, dat ic come in den Heyligen Geest ende Hi blijft uut mi ende ic blive in Hem’. Al kan de moderne lezer om deze profanatie niet meer zoo gul lachen, als de omstanders deden, toch kan hij volledig instemmen met hun critiek: ‘also eens menschen leven is, so is geerne sijn eynde’ 6). Inderdaad heeft de Aernoutsbroeder zijn leven in stijl besloten 7). {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Meermalen zien wij Tijl tot slachtoffer van zijn schalkheid kiezen een boerin of waardin, wier man niet thuis is. Dat doet hij niet om de reden, die in het oude liedje den kreupele verlokte om bij een eenzame waardin onderdak te vragen of in een ander een landsknecht bij een door haar man verwaarloosde boerin deed bedelen 1); dergelijke erotische motieven zijn het volksboek vreemd 2). Men krijgt sterk den indruk, dat Uilenspiegel van de afwezigheid van den man alleen profiteert, omdat de vrouw, aan zichzelf overgelaten, zich gemakkelijker laat bedriegen. In de Aernoutsgedichten vinden wij vaak raadgevingen, hoe men die gunstige gelegenheid moet afwachten en benutten 3); en weer wegloopen, voordat de man thuis komt 4). Bij zulke bezoeken moet de Aernoutsbroeder zich toeleggen op bezweringen en genezingen. Wij weten uit een Keulsche promotierede van 1456, waarbij den baccalaureus gekscherend zijn verleden in dienst ‘olim magistri sui Arnolt’ voorgehouden wordt, zelfs de formule, die de vagebonden dan gebruikten 5). Hoe zij dan hun geleerdheid uitbuitten, zal later ter sprake komen, als wij Tijl als wonderdoener en kwakzalver bezig zien. Voorloopig is het voldoende, de gevallen, waar Uilenspiegel optrad ‘ter herbergen, daer die weert niet thuys en was’, te signaleeren 6), om hem ook daarin als een echten Aernoutsbroeder te kenschetsen. In dit verband moet een kleine misvatting over het karakter {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} van Uilenspiegel recht gezet worden. Wijlen Professor Jan te Winkel heeft in de Uilenspiegel-verhalen, die hij als hannekemaaierswerk typeerde, een uiting van den zelfbewusten boerenstand gezien, die zich in deze verhalen wreekte op laatdunkende stedelingen 1). Ook Pater Van Mierlo noemt Tijl een ‘boerenlummel’ en zijn verhalen een ‘werk van klassenstrijd en spot’ 2). Ik kan mij met deze beschouwing niet vereenigen. Bij de straks nader te bespreken bedriegerij met het Leidsche laken is een boer het slachtoffer 3); de Hollander te Antwerpen, die Uilenspiegel voor den gek wil houden, ziet hem voor een boer aan, waarover Tijl gepikeerd is 4). Boeren en burgers, edellieden en geestelijken zijn beurtelings dupe van zijn streken, de onmaatschappelijke vagebond staat vijandig tegenover alle standen der samenleving. Wie tot ‘Aernouts arme broederen’ behoort 5), moet ‘lopen als een narre’ 6), als hij ‘op den dorpman reyst’ 7). Tijl, die zijn plaats onder dit volkje zeker waard is, doet ijverig mee aan dit teren op den boer. Een type als hij zien wij in het Boeren Vasten-avontsspel door een boer bedrogen worden, die door een anderen gehuldigd wordt: ‘Ghy hebt bedroghen den overste der dooren’ 8). Het klinkt, alsof Tijl Uilenspiegel zelf bedoeld is. ‘Sy meynen dickwils te bedrieghen ons boeren, maer wy kunnen haer somtijts wel loeren’, laat de buitenman met het noodige zelfgevoel erop volgen en geeft daarmede duidelijk te kennen, van het verschil tusschen zijn stand en vagebondeerende rabauwen zich bewust te zijn. De Aernoutsbroeders onderscheidden zich van de gezeten bevolking door een bijzondere plunje, waarbij vooral een rol speelde het befaamde net, de bedelzak, die in ledigen staat {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} ook wel als kleedingstuk of als hoofdbedekking diende, soms ook als masker, om den vagebond onkenbaar te maken 1). Het zal mogelijk verwondering wekken, als ik mijn meening uitspreek, dat Uilenspiegel door de verschillende bewerkers van de oudste teksten van zijn biografie verondersteld werd, deze dracht en niet het traditioneele narrenpak met ezelsmuts en bellen gedragen te hebben. De traditie, die hem in het narrenpak gestoken heeft, schijnt mij van betrekkelijk jongen datum toe. Immers op geen houtsnede van het Nederlandsche volksboek draagt Tijl de ezelsmuts 2), evenmin als dat het geval is in de Duitsche uitgave van 1515 3), in Thomas Murner's bewerking van 1519 4) of in die van Fischart van 1573 5). Zelfs de zeventiende-eeuwsche Nederlandsche teekenaar Bramer, die een niet-Duitschen tekst, mogelijk dien van ons volksboek, illustreerde, beeldde hem nog niet als nar af 6). In den Nederlandschen tekst wordt zijn kleeding omschreven als ‘avontuerlic’, welk woord ook gebruikt wordt voor het min of meer intellectueele zwerversleven 7). Een waardin te Bamberg ziet ‘aen zijn cleederen, dat hi een avontuerlic ghast was’ 8); de bisschop van Trier vraagt hem naar zijn beroep, ‘omdat hi avontuerlic ghecleet was’ 9). Het woord duidt blijkbaar een dracht als het Aernoutscostuum aan 10). Dat de bewerker van het Nederlandsche {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} volksboek daarmede bekend was, blijkt uit den aanhef van één van Uilenspiegels avonturen te Lüneburg: ‘In Lunenborch woonde een floytemaker, dye metten nette ende metten lodderhout gelopen had achter lande, sodat hi van alle scalcheyt wiste’ 1). Opmerkelijk is, dat in de Duitsche teksten van geen net sprake is. In den Straatsburger druk van 1515 wordt gesproken van ‘ein pfeiffentreier, und der wz ein lantfarer gewesen und was mit dem lotterholtz umbgeloffen’ 2). Het détail in den Nederlandschen tekst bewijst, dat zijn bewerker wist, dat bij het costuum van een ‘lantfarer’, - waarin men, ondanks Walther's tegenspraak 3), niet een reizenden koopman, maar een vagebond moet zien, al geef ik toe, dat beide categorieën weleens door elkaar liepen -, het net behoorde. Ik geloof dan ook, dat de Nederlandsche bewerker aan dat vagebonden-kleedingstuk denkt, als hij vertelt, hoe Uilenspiegel zich voorbereidt om een waardin, die hij bedrogen heeft, opnieuw te bezoeken: ‘ende hi dede ander cleederen aen’ 4). Dat de Aernoutsbroeders zich vermomden, door het net, naar het in hun kraam te pas kwam, voor of uit te doen, daarvoor kan ik aan de vroeger bijeengebrachte bewijzen 5) thans nog een fraai voorbeeld, aan de literatuur ontleend, toevoegen. In het Fastnachtspiel van Hans Sachs Der farendt Schuler im Paradeisz hooren wij den vagans scholasticus, als hij den man van de boerin, die hij bedrogen heeft, ziet aankomen, zijn voornemen uiten: ‘mein garn in busen schieben frey’; dat is voldoende om hem voor den boer, die zoekt naar een man, ‘hat ein gelbs strenlein an dem hals’, onkenbaar te maken 6). Ik meen, dat wij de aan- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} gehaalde plaats uit het volksboek aldus moeten verstaan, dat Uilenspiegel zijn ‘avontuerlike’ kleeding ontdeed van het kenmerkende, dat hem als netteboef verried. Een tweede pak zal de zwerver toch wel niet bij de hand gehad hebben. Soms gaven de Aernoutsbroeders in de herberg hun costuum in pand voor hun vertering. Wij bezitten in een vijftiendeeeuwsch liedeken uit het Antwerpsche Liedboek een merkwaardige bewijsplaats voor dit gebruik, waar de waardin de zwerversplunje op het eerste gezicht te geringe waarborg acht 1). Op dit gebruik, dat blijkbaar algemeen is geweest, zinspeelt een der Uilenspiegel-verhalen. De zoo juist genoemde waardin, die alleen thuis was, had een hondje, dat steeds van spijs en drank der gasten meeproefde. Uilenspiegel geeft haar bij de afrekening het halve gelag en verzekert, dat zijn medegast voor de andere helft pand zou geven. Op de vraag van de waardin, wat pand dat zal zijn, antwoordt hij: ‘dat is sinen alderbesten roc, die hi aen hadde’, en biedt haar het vel van haar hond, dien hij eerst gevild heeft, aan. Als de vertoornde vrouw hem daarom uitscheldt, verdedigt Tijl zijn handelwijze: ‘ic seyde u, dat die ghast geen ghelt en hadde ende ghi wildet hem niet gelooven, ghi en wildet ghelt oft pant hebben, ende hi en heeft geen gelt om zijn gelach te betalen, so moeste hi sinen roc te pande laten’ 2). Het zal zeker geen uitzondering in middeleeuwsche kroegen geweest zijn, dat een gast een waardeloos pand voor zijn vertering trachtte te geven; en de reactie zal dan ook wel dezelfde geweest zijn als hier in het Uilenspiegelverhaal, waar de waardin den oplichter de deur wijst. In verband met de Aernoutskleeding van Uilenspiegel moet een woord gewijd worden aan de bekende prent van Lucas van Leyden van 1520, die een voorstelling van Uilenspiegel met zijn familie zou zijn 3). Men ziet daarop een parmantig jongetje {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} met een uil op zijn schouder vooruit wandelen aan een vagebondenfamilie, een doedelzak spelenden vader, die in een mand op zijn rug twee kinderen draagt, en een moeder, die een kind op haar schouder heeft, terwijl nog drie kinderen op een ezel meegevoerd worden. Indien dit een voorval uit Uilenspiegel's leven moet weergeven, kan het niet anders verbeelden dan de verhuizing van Tijls ouders naar het land van Maagdenburg 1): ‘ende doe vertrack Ulespiegels vader int lant van Meyborch in een dorpe, vandaer sijn (Tijls) moeder was, ende corts daernae sterf sijn vader’ 2). Aangezien broertjes of zusjes van onzen held nergens in de verhalen voorkomen, is het toch wel zeer twijfelachtig, of de prent een voorstelling van het gezin van den ouden Klaas Uilenspiegel geeft 3). Er is dan ook meer te zeggen voor de verklaring, die hier Uilenspiegel als kind een willekeurige vagebondenfamilie laat voorafgaan 4). Doch van een dergelijke situatie weten de Uilenspiegel-verhalen evenmin iets. Ik geloof, dat men beter doet, de prent niet met Tijl in verband te brengen. Zeker is het daarop afgebeelde stel een zwerversgezin 5). Daarop wijst de doedelzak van den vader, die door Sebastian Brant het instrument van den joculator bij uitnemendheid genoemd wordt: Eyn sackpfiff ist des narren spil 6). Maar als het uiltje op den schouder van het vooroploopende jonkske geen zinspeling op Uilenspiegel is, dan verbeeldt het toch zeker een of andere spreuk. Hetzelfde moet het geval zijn met het uiltje op een der zgn. scabreuze etsen van Rembrandt, die eveneens een voorstelling van Uilenspiegel genoemd wordt. Daarop ligt een fluitspelende man op inderdaad weinig eerbare manier de beenen van een vrouwspersoon te begluren. Dat is in strijd met den geest der {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} verhalen van Uilenspiegel, waarin wel veel vieze, maar geen obscene grappen voorkomen. Men moet deze prenten beschouwen in verband met een nog niet voldoende verklaarde spreekwijze. In de Veelderhande Geneuchlijcke Dichten komt onder een opsomming van verloopen typen voor ‘tvolc, die met den wle vliegen en lopen by nacht’ 1). In den zgn. Koker, een spreukenverzameling, die door Walther aan dezelfde hand toegeschreven wordt, als die den oertekst der Uilenspiegel-verhalen opstelde 2), leest men: we da mit der ulen uthflöge, de scholde des nachtes vele vorspeyen 3). Deze spreekwijze ‘met den uil vliegen’ zinspeelt op dezelfde eigenschappen van de uil, waarop Walther zijn verklaring van den naam Uilenspiegel baseerde: haar lichtschuwheid en haar scherp gezicht bij nacht 4). Deze hoedanigheden lijken mij ook in de prenten verbeeld. Bij Rembrandt is zoowel het scherpe turen als het geniepige duidelijk, bij Lucas symboliseert het uiltje zoowel het uitzien naar de juiste route van het kleine wegwijzertje als den verloopen toestand der vagebonden. De nachtvogelaard in dubbelen zin is bedoeld 5). Deze symboliek komt in de beeldende kunst der teneinde {==t.o. 93==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Foto Museum Boymans Rotterdam, Museum Boymaas, no. 43==} {>>afbeelding<<} {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} loopende Middeleeuwen veelvuldig voor. Ik volsta met te wijzen op het nog onopgehelderde uiltje, dat op het vermaarde schilderij van den Verloren Zoon van Jeroen Bosch in het Museum Boymans te Rotterdam op een boom zit 1). Ook dit verbeeldt het lichtschuw bedrijf van den zondaar, mogelijk ook de ‘wijze erkenning’, die hem ‘van binnen verlicht’, zooals men de figuur wel heeft meenen te zien 2). Gelukkig is geen kunsthistoricus op de gedachte gekomen, dit schilderij met Uilenspiegel in verband te brengen. Het behoort in dat verband evenmin thuis als de andere besproken voorstellingen 3). Daarentegen is een paneeltje in het Museum Boymans uit het jaar 1549, vroeger ten onrechte aan Pieter Brueghel den Ouden toegeschreven, wel voor ons onderwerp van belang 4). Het is een stilleven. Op een tafel tegen een muur liggen of staan door elkaar haringen, pannekoeken, een pan met beslag, mooten visch en een bierpul, die het merk van Antwerpen, de uitgespreide hand, vertoont. Boven de tafel is een doorkijk, waardoor een galgenveld, een molenbelt en twee personen zichtbaar zijn. Tegen den muur zit een prent geprikt, waarop men een spiegel ziet, staande op een voetstuk, geflankeerd door een kaars en een bril. In den spiegel ontwaart men een uil. Op de lijst van de teekening staat: Uuilen spieghel; {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} boven de prent, binnen de lijst: Goein dach, bruer. De wijze waarop die opschriften aangebracht zijn, toont, dat niet een doorloopende spreuk bedoeld is. Wat is de zin van dit alles? Veel daarvan, bijv. het doorkijkje op molenbelt en galgenveld, blijft mij onduidelijk. Kaars en bril duiden op het bekende spreekwoord 1). De spiegel verbeeldt een oudtijds veel verbreide aardigheid 2): de uil spreekt zijns gelijke, die een blik in den spiegel der ijdelheid wil slaan, met broederlijke liefde toe. Mogelijk gaat die grap wel terug op de goocheltrucs, die speellieden met spiegeltjes plachten uit te halen, waarin Lussky zelfs een verklaring van den naam Uilenspiegel meent te zien 3). Sebastian Brant kent hem, ietwat gewijzigd, ook, als hij zelfbehagen aldus bespot: Der r {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rt jm wol der narren bry 4) wer w {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} net, das er witzig sy, und gfelt alleyn im selber wol; inn spyegel sicht er yemertol und kan doch nit gemercken das, das er eyn narren sicht jm glasz 5). Op de bijbehoorende houtsnede in de oorspronkelijke uitgave van het Narrenschiff ziet men een man, die in den brijpot roert, in een spiegel kijken, waaruit een uitermate botte tronie hem tegenlonkt 6). Blijkbaar is het een oude volkswijsheid geweest, in het instrument der ijdelheid eigen onvolmaaktheid te zien. Brant zelf erkent nooit vergeten te zijn, do mir gefiel das spyegelglasz, Hans Eselsor myn brůder was 7). {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} De schilder van het stilleven plaatst geen nar of ezel, maar een uil in den spiegel, omdat hem de combinatie daarvan gemeenzaam was 1). Doch in die combinatie mag men hoogstens een woordspeling zien, die ter verklaring van den naam Uilenspiegel weinig of geen gewicht in de schaal kan leggen 2). Dien calambourg vindt men vòòr den tijd, waarin het stilleven ontstond, in de illustraties bij de oudste Uilenspiegel-uitgaven, die Tijls grafsteen voorstellen; daar zit echter de uil bovenop een spiegel, die zonder voetstuk is en den indruk maakt van gebarsten te zijn. Nà dien tijd treft men hem aan in den titel Ulularum speculum van Nemius' Latijnsche vertaling van 1563 3). De grap, door den schilder met zijn uil in den spiegel verbeeld, gaat, blijkens de plaatsen bij Brant, op ouderen volkshumor terug en heeft nog lang in het volksbewustzijn voortgeleefd. Immers nog Hildebrand heeft hem gekend; zijn ‘dagbroer van koek vertoonde de figuur van een hansworst, pekelharing of lustigen broeder, vroolijk optredende, met de muts in de hand, als om de toeschouwers te groeten (goedendag te wenschen)’ 4). De dagbroer, waarvan een foto in mijn bezit is, houdt evenwel zijn hoed op en drinkt den toeschouwer vroolijk toe: ‘dag broer’, terwijl hij de karaf gereed houdt om het glas terstond weer te vullen voor een nieuwen toast op een volgenden broeder 5). Hij heeft een vogel tusschen {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn beenen, doch dat is eerder een duif dan een uil; zij verbeeldt in haar obscene houding de spreekwoordelijke uitdrukking: duiven te drinken geven, in de beteekenis van: minnaressen houden 1). Zeker is de hansworst een Pekelharing. Dat was de potsenmaker op het vroegere kluchttooneel 2). Aernout van Buchell kent hem in die kwaliteit 3); onder den naam van Pekel komt hij voor in het Nederlandsche Faustspel 4). Zijn naam is eveneens aan het Rotterdamsche stilleven verbonden. Op den rand van den schotel met haringmooten staan rondom eenige moeilijk te lezen woorden. Na een onleesbaar begin volgt met minder of meerder stelligheid: pekelherinck lol(l)epot crwts sot(s?). Een spreuk, die daarmede bedoeld zou kunnen zijn, is mij ondanks veel nazoeken en navragen niet voorgekomen. Waarschijnlijker is dan ook, dat die woorden geen spreuk vormen, maar eenige deprecieerende vocatieven, blijkbaar in rijmvorm. Een overeenkomstig rijmpje haalt bij Rabelais Epistemon aan, als hij naar aanleiding van Panurge's trouwplannen tot Pantagruel zegt: wat schaadt het, altijd wat op te steken en altijd wat te leeren, ‘feust ce d'un sot, d'un pot, d'une guedoufle, d'une moufle, d'une pantoufle?’ 5) Letterlijk vertaald wil dat dus zeggen: van een zot, van een pot, van een dubbelbuikige kruik, van een smoel, van een pantoffel. Vinden wij dus in het Fransche rijmpje den zot en den lollepot, ook de pekelharing heeft er zijn tegenhanger in. ‘Raisonner comme une pantoufle’ beteekent nog in het moderne Fransch: redeneeren als een kip zonder kop. Een hersenloos wezen bedoelt Rabelais hier met ‘pantoufle’. Dwaze, zeurige, holle, botte en leeghoofdige raadgevers wil Epistemon aan Panurge geven 6). Op leeghoofdigheid zinspelen ook de pekel- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} haringen op het schilderij. Die beteekenis van pekelharing is al oud 1). Zooals de uil op de teekening aan den muur den beschouwer als zijn broer begroet, op gelijke wijze bedoelen de woorden op den schotel den liefhebber van het ‘fraai en snoeprig vischjen in 't keurlijk pietercelie-dischjen’, om met den Schoolmeester te spreken 2), in het ootje te nemen. De uitdrukking ‘crwtssot’ is als een versterking te verstaan, gevormd op de wijze van het Duitsche ‘kreuzfidel’. De pekelharingen op het paneel stellen dus niet den hansworst voor, waarvan het voorkomen in de zestiende eeuw ook niet aanwijsbaar is. Toch is het niet te gewaagd, aan te nemen, dat er vanouds verband gevoeld is tusschen Uilenspiegel en Pekelharing en in het Rotterdamsche paneel een spoor van het ontstaan van dien samenhang te zien: zou het zinnebeeld der leeghoofdigheid niet op den potsenmaker overgedragen zijn? Nog lang werden beide figuren tot één en dezelfde soort gerekend, want Van Lennep en Ter Gouw vermelden het opschrift van een boekenkast in een, waarschijnlijk achttiende-eeuwsche, herberg te Dokkum, waar Tijl en Pekelharing, zij het onder zijn Franschen naam Taborijn of Tabarin, in één adem genoemd worden 3). De functie van peetvader van den dagbroer is van den een op den ander overgegaan. Een belangrijke groep onder de Aernoutsbroeders werd gevormd door studenten 4). Ook Uilenspiegel zien we in academisch milieu optreden. Van de beide verhalen van zijn bezoek aan universiteiten, de disputatie te Praag en de leesles van den ezel te Erfurt, komt alleen het eerste in de Nederlandsche {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} redactie voor. Het is ontleend aan het gedicht van den ‘Pfaffen Amîs van den dertiende-eeuwschen speelman Stricker 1) en, hoewel stellig satire van de laat-middeleeuwsche disputeerwoede aan de hoogescholen, kan het dus in oorsprong geen Aernoutsverhaal zijn. Geen trekje verraadt hier, dat de Nederlandsche bewerker Tijl als Aernout wilde uitdossen; eerder het tegendeel. Immers ‘hi quam met sinen weert ende meer ander, op aventueren of hem die studenten quaet wilden doen’ 2). Om ons er aan te herinneren, dat de middeleeuwsche studenten een wild volkje waren, die niet tegen vechterijen opzagen, behoefde geen Uilenspiegel op te staan. Het avontuur met den ‘Pet-au-Diable’ van François Villon, den vagebondeerenden intellectueel bij uitstek, die de grootschheid en de rampen van het geleerdenproletariaat beide beseft en ondervonden heeft 3), toont ons dat veel duidelijker, naar het leven zelf 4). Dat Tijl zich van tevoren tegenover de Praagsche studenten in het secure neemt, behoeft dus niet te verwonderen. Wel is opmerkelijk, dat de Duitsche tekst van 1515 voor zijn lijfwacht een woord gebruikt, dat bijna een technische term van het laat-middeleeuwsche fuivers- en zwerversjargon is. Hij noemt hen: ‘etlich gůte gesellen’ en stelt ‘etlich andere burger’ tegenover hen 5). Onder ‘goede gezellen’ verstond men toen van de Donau tot de Noordzee, wat men thans weergeeft door ‘jongens van de vlakte’ 6). Kende de Nederlandsche bewerker deze speciale benaming niet, dat hij haar uiterst slap weergeeft door ‘meer ander’? {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom vreest Tijl in een schandaaltje van Praagsche studenten betrokken te worden? ‘Hi vertrac van daer, sorghende, dat eenighe boeverie ende scalcheyt hem gheschieden mochte’, zegt het volksboek wel zeer beknopt 1). Had hij te Praag soms als Duitscher onder de Tsjechen te vreezen voor nationalistische uitspattingen der studenten? Maar de Duitsche teksten stellen het geval uitdrukkelijk voor als gebeurd, vóórdat de ketterij van Wyclif door Husz in Bohemen verbreid was: ‘zů der zeit woneten da selbest noch gut Cristen’ 2). Het verhaal kan dus geen satire op de daardoor verwekte woelingen aan de Prager universiteit zijn, die de Tsjechiseering der hoogeschool tengevolge hadden 3). De Duitsche teksten geven ons iets meer uitsluitsel, als zij mededeelen, dat Uilenspiegel zoo snel uit Praag wegvluchtte, omdat hij bang was, dat men hem achtervolgen zou 4). Walther veronderstelde, dat een ‘Charakterzug der dortigen Universitätslehrer oder der Prager Bevölkerung’ daarmede gehekeld werd 5). Het lijkt mij waarschijnlijker, dat de studenten in academisch chauvinisme den man te lijf wilden, die hun professoren had laten ‘afgaan’; en dat het dus een hatelijkheid op een blijkbaar toen al voorkomende studentikoze dwaasheid is. Ook het verhaal, dat Uilenspiegel aan de universiteit te Erfurt een ezel lezen leert, stamt uit den Pfaffe Amîs 6). Dat avontuur ontbreekt in het Nederlandsche volksboek. Misschien mag men vermoeden, dat Michiel van Hoochstraten bij de bekorting van zijn tekst daarom dit verhaal wegliet, omdat hij Tijls optreden hier terecht niet herkende als dat van een Aernoutsbroeder en tweemaal bespotting van het toenmalige academisme wat veel vond. Want dat de Antwerpsche uitgever en bewerker Uilenspiegel als Aernoutsbroeder zich voorstelde, lijdt geen twijfel. Het mag bekend verondersteld worden, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} dat vagebondeerende studenten als wonderdoeners en kwakzalvers langs de boerenhofsteden gingen, om wat ze van de collegebanken onthouden hadden, productief te maken 1). Zij gaven zich, al of niet met recht, uit voor alumni der universiteit van Parijs, putten zich uit in ‘van meesterijen te ghewaghen’, noemden zich ‘meester in consten wijs’, ja soms ‘LXXII kunsten wijss’ 2). Het lijkt mij onweersprekelijk, dat een dergelijk type als model gediend heeft, als Uilenspiegel opsnijdt tegenover een boerenvrouw, wier kind hij kwansuis van hardlijvigheid geneest: ‘alsulcke meesterije can ick vele maken’ 3). Dat lieden, die dergelijke ‘meesterijen’ toepasten, in den reuk kwamen van met zwarte kunst om te gaan, ligt voor de hand. Ook Uilenspiegel wordt meermalen daarvan verdacht en er wordt over gesproken, alsof dat bij het bedrijf van den intellectueelen vagebond behoorde. Als Tijl bij den landgraaf van Hessen zich voor een kunstenaar uitgeeft - waarop later nog terug te komen zal zijn -, ‘des fr {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wd sich der landgraff, dan er meint er wer ein artist und künt mit der archamy’ 4). De landgraaf, die als ervaren in de alchemie wordt afgeschilderd, ziet terstond in een zwervenden intellectueel - want dat beteekent ‘künstner’, al ontpopt Uilenspiegel zich kwansuis als schilder - een broeder in de zwarte kunst. Te Lübeck vindt het volk, dat samenstroomt om zijn ‘avontuerlic’ leven aan de galg te zien eindigen, hem zeker niet te goed om zich met zulk goddeloos bedrijf af te geven. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Die zommige meenden, dat hi swartte conste (c)onde’ 1). Blijkbaar keek ook de bisschop van Bremen, die, zooals wij later zullen zien, zijn bijzondere begunstiger was, bedenkelijk, toen Tijl hem het wonder voortooverde, dat een marktvrouw zoomaar, als door Uilenspiegel bezworen, haar potten en pannen begon stuk te slaan. ‘Doe seyde Ulespiegel totten bisscop: genadige heere, ie en dede dat niet met swarter consten, mer ic hadde der vrouwen haer potten al wel betaelt ende ic was also met haer overcomen’ 2). De bisschop heeft het woord niet genoemd, maar Tijl vindt het blijkbaar verstandiger, ook de onuitgesproken verdenking terstond te weerleggen. Toch is er een verhaal, waarin Uilenspiegel niet alleen de verdenking van alchemie op zich laadt, maar werkelijk zich eraan overgeeft. ‘So kunt Ulenspiegel etwas mit der schwartzen kunst sich behelffen’ 3). Heeft het beteekenis, dat dit verhaal in het Nederlandsche volksboek ontbreekt? Blijkbaar geloofde de bewerker van den oudsten tekst aan alchemie, want hij vindt het heel gewoon, als Uilenspiegel zijn paard ‘macht.... mit der schwartzen kůnst, als er dz haben wolt’. Van Hoochstraten lijkt dat bijgeloof wel te boven te zijn. Van den uitgever, die ongeveer in hetzelfde jaar Die Evangelien vanden Spinrocke drukte, kan men dat gevoeglijk aannemen. Want daarin wordt met ‘nigromancie’ ongezouten den spot gedreven 4). Een gewoon middel om aan den kost te komen was voor de scolares vagi de medische kennis, die zij aan de hoogeschool {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} zich eigen gemaakt hadden en die zij bij de goegemeent productief wisten te maken. ‘Goede meesters laet men dicwils achter om een luttel gelts, maer men gelooft die lantloopers ende dan moet ment dobbel geven. Also gebeurdet van Ulespiegel’ 1). De truc, dien hij in het geval, waarop hier gezinspeeld wordt, te werk stelt, is evenzeer grof bedrog, als wanneer hij tegenover een zieken dokter zich voordoet als ‘een expert meestere in medicinen’ 2) of wanneer hij te Neurenberg tegenover ‘den gasthuysmeester’ zich uitgeeft ‘voor een groot medecijnmeester, die alle crancken genesen conde’ 3). Of de schalk echter ook een vage notie van scholastische wetenschap gehad heeft? Er is een verhaal, hoe een oude begijn hem op zijn sterfbed tot berouw vermaande. ‘Doe seyde Ulespiegel: mi is seer leet, ..... dat ic allen ouden vrouwen boven haer vijftich iaren toepeggen oft stoppen en mochte haren eers met eenen grooten houten pegge; want si sijn nutte noch profitelic, dan dat si dat aertrijc beschiten, daer die vruchten op wassen’ 4). Ik moet het aan medici overlaten uit te maken, of dit van medico-historisch belang kan zijn 5). {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeker beoogt Uilenspiegel zich voor een reizenden meester uit te geven, als hij tegen den bisschop van Trier zich voorstelt: ‘ick ben een brilmaker ende come uut Brabant’. De bisschop echter weet wel, wat voor vleesch hij in de kuip heeft: ‘wi zijn wel gewoonlic van uwes gelijcken te horen spreken’ 1). Immers ‘brillen verkoopen’ is een oude uitdrukking voor bedriegen 2). In de beeldende kunst vindt men haar voorgesteld door twee vrijwel eendere schilderijen van Jacob Corneliszoon van Oostsanen en van Quinten Matsys 3). Tijl en de bisschop denken allebei zonder twijfel aan deze spreekwijze. Het waas van eruditie, dat Uilenspiegel omhult, was voor hem voldoende om in gezelschap van zijn meerderen een goed figuur te maken en tegenover eenvoudigen van geest als een wonder van geleerdheid door te gaan. Wij weten, dat het voor de Aernoutsbroeders een gewoon middel van bestaan was, grooten en rijken der aarde te vermaken en den minderen man te épateeren 4). In een der Veelderhande Geneuchlijcke Dichten krijgt Aernout theorie, hoe hij zich moet gedragen, als hij in aanzienlijk gezelschap geraakt. Dan moet hij kunnen praten over wat zijn hoorders belang inboezemt. Soo ghy daer vint heere, ridders ende knapen, leecken, klercken ende papen, soo sult ghy daer nieuwen dinghen beginnen, te segghen van weyspel ende van minnen, van hasen, van herten ende van iaghen; daer af suldy spreken ende ghewaghen {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} vant ghevoghelte, van valcken, ende honden, van steeken, tournoyen ende tafel-ronden, van rennen, van loopen ende van rijden, van schermen, van vechten ende van strijden ende van andere diergelijcken dinghen sult ghy altoos spreken ende zinghen 1). Of Uilenspiegel zichzelf de vereischte talenten voor deze veelzijdige conversatie toeschreef? Men zou het vermoeden, als men hem, nimmer bescheiden, zijn voordeel in allerhoogste kringen ziet zoeken en een goed plaatsje deelachtig trachten te worden aan het hof van koning Casimir van Polen. Deze vorst ‘had eenen sot, dye hi seer lief had, ende die sot speelde wel opter vedelen’ 2). Met dezen speelman, die zeer in 's konings gunst stond, wordt Uilenspiegel, die een groote reputatie bij den koning genoot, in het verhaal geheel op één lijn gesteld. Zij worden samen in één adem ‘II sotten’ genoemd en Tijl overtreft zelfs ‘den speelman of des conincx sot’ in ‘boeverien ende sotternien’ 3). Wel is de wijze, waarop hij zijn meerderheid toont, weinig intellectueel of artistiek, het blijkt toch, dat de bewerker van het verhaal zich zoowel hem als zijn tegenstander als speellieden denkt, die zoo'n ruime plaats onder de zwervers hebben ingenomen en waarvan in onze nieuwe literatuur Flierefluiter een late vertegenwoordiger is. In nog ander opzicht gelijkt de oude Tijl op den modernen Flierefluiter 4): ook hij heeft een tijdlang het ambt van koster waargenomen, maar in tegenstelling met zijn jongeren soortgenoot ‘sanc hi wel leelic’ 5). Tot zijn ambtsplichten behoorde ook de regie van het Verrijzenis-spel, dat de parochianen met Paschen plachten te vertoonen. In de beschrijving van {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} die vertooning is de Duitsche tekst het uitvoerigst, waarom dus nu en dan daaraan iets te ontleenen zal zijn, dat in den Nederlandschen ontbreekt. De pastoor vertelt Uilenspiegel, dat de boeren gewoon zijn ‘op den Paesnacht (te) spelen die verrisenis ons Heren’ en dat de koster de leiding daarbij op zich behoort te nemen. ‘Ende omdat die boeren niet lesen en conden, so wert des papen maecht int graf geset voor den engel’, waarvoor zijzelf, een leelijke éénoogige concubine, zich zeer geschikt acht, want ze kent de rijmen, die ze te zeggen zal hebben. ‘Ende Ulenspiegel nam tot hem II boeren, dat waren die drie Marien, ende die prochiaen was die Salvator metter vanen in die hant’. Uilenspiegel leerde een der boeren de Latijnsche rol, maar den ander stak hij een grove profanatie in. Als de engel bij het graf de sacrale woorden spreekt: ‘Quem queritis’? - in den Nederlandschen tekst staat slapper: ‘wien soect ghi?’ -, antwoordt de voorste Maria: ‘Wi soecken een oude papenhoere met een oghe’, wat een zonderlinge verrijzenis van den pastoor en een onstichtelijke vechtpartij in de kerk ten gevolge heeft 1). Het belangrijkste van dit op zichzelf niet bijster geestige verhaal is, dat daarin een dorpsche vertooning van het liturgisch drama Quem Quaeritis tot in bijzonderheden naar het leven geschilderd is 2). Uilenspiegel toont zich ontwikkeld genoeg om den boeren de Latijnsche verzen bij te brengen. Brengt de verloopen student, wat hij van de collegebanken onthouden heeft, hier te pas? 3) Een schildering naar het leven, zei ik, want er bestaat een aanwijzing, dat de brutale grap werkelijk eens uitgehaald is. In de oratio quotlibetica, door Paulus Olearius omstreeks 1500 aan de universiteit te Heidelberg gehouden en onder naam van De fide concubinarum achter de Epistolae Obscurorum {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Virorum gedrukt 1), vindt men een zinspeling op dit Paaschspel met de verklaring erbij, waarom de beleediging, die de huishoudster trof, niet geheel en al onverdiend was; want zij verdonkeremaande geld, provisie en huisraad uit de pastorie. ‘Et in nocte Paschali: wen sucht ir hie, ir beschlepten Frauuen; ein alte hur mit einem auge. Et mox responsum est: non est hic; quoniam concubina subtraxit pecunias, vinum exhausit, frumenta asportari fecit, suppellectilia in suam cistam in alia domo sitam recondidit’ 2). Het woord ‘beschlept’ (= met de slippen van den rouwmantel om het hoofd geslagen) wijst naar Noord-Duitschland, waarom men deze plaats heeft laten gelden als bewijs voor het bestaan van een vijftiende-eeuwschen Nedersaksischen Uilenspiegel-tekst 3). Natuurlijk kan het incident uit een bestaand volksverhaal geput en daaruit in de oratie gekomen zijn, maar gelet op de andere verhalen, te midden waarvan het medegedeeld wordt, vraag ik mij toch af, of Oleariusnieteen werkelijk voorval ophaalt, een studentenstreek, waarvan een inhalige pastoorshuishoudster het slachtoffer werd; een grap van het soort, dat men in dergelijke quotlibeticae gewoon was te vertellen. Later kan dan het auteursrecht van de poets op Uilenspiegel overgedragen zijn. Staan studentengrappen, ‘die sedert de oprichting der academiën aan alle academiën eenmaal 's jaars gebeurd moeten zijn.... en die waarschijnlijk nooit hebben plaats gehad en nooit zullen plaats hebben’ 4), te Leiden niet alle op naam van Himpe? Aan de kwestie van de historiciteit van Tijl Uilenspiegel doen dergelijke verhalen met een historische kern niets toe of af. Als kunstenaar treedt Uilenspiegel op in een der zeer weinige verhalen, die een dieperen zin hebben 5): de historie van het gefingeerde schilderij bij den landgraaf van Hessen, een soort- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk motief als Andersen voor zijn sprookje van de nieuwe kleeren van den keizer gebruikt heeft. Tijl geeft zich daar voor een schilder uit ‘ende hi toonde scilderie, die hi uut Vlaenderen bracht’; een merkwaardig bewijs voor de populariteit der Vlaamsche primitieven. Geschilderd wordt er niet, ‘Ulespiegel ende sijn knechten deden anders niet dan si speelden int verkeerbert ende die gesellen waren tevreden, dat si cost ende loon hadden’ 1). Een dergelijk bedriegelijk klaploopen vinden wij ook verhaald in de Historie van Heynken de Luyere door den zestiende-eeuwschen rederijker Cornelis Crul. Deze Heynken, die een historische Antwerpsche figuur moet geweest zijn, komt in zeer veel overeen met de Enfants-sans-souci, leden der in Frankrijk veelvuldig bestaan hebbende zottengezelschappen; men kan in hem ook wel een Aernoutsbroeder zien 2). Bij de hier bedoelde episode uit zijn leven leggen hij en zijn handlanger echter zich niet op de schilderkunst toe, maar geven zich uit voor glazeniers 3). Bij een andere gelegenheid vermomt de schalk zich, ‘rechts oft hy tot eenen schilder had ghehoort’ 4). Reeds in zijn eigen tijd is zijn verwantschap met Uilenspiegel opgevallen: de drukker Jan van Ghelen beweert in 1582 ‘tot den goetwillighen lesere’, dat Heynken zijn streken niet ‘en hevet uut Ulenspieghels borst ghesoghen, maer uut zijn natuere’. Doch mogen zijn ‘cluchten’ dan origineel geweest zijn, zij zijn van hetzelfde gehalte als die van Tijl. Opmerkelijk is, dat de schilders-oplichterij van den laatste ontmaskerd wordt door de ‘sottinne’ van de landgravin. Soort zoekt soort, zou men willen verzuchten. De Aernoutsbroeders waren niet de eenige categorie van {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} zwervers in de Middeleeuwen. Daarnaast stonden de Everaertsbroeders, met welken naam men het verloopen geestelijke element aanduidde 1). Ook daarvan vertoont Uilenspiegel nu en dan duidelijke trekken. Tijl, ‘goeder dagen ghewoon’, bedacht een middel, ‘hoe hi best gelt gecrighen soude met cleynen arbeyt; so troc hi aen een coorcleet gelijc een clerck ende nam een dootshooft van den kerchove ende dede dat beslaen met silveren bandekens’ 2). Hij trof met geestelijken van het slag, dat ‘meer neersticheyt doe(t) in die bierkanne dan om prediken’, een accoordje, dat hij bij kerkwijdingen, bruiloften, uitvaarten of waar maar vergadering van landvolk was, tegen de halve opbrengst van de gaven der geloovigen een predikatie mocht houden over de heiligheid van het hoofd, dat hij zijn hoorders als een reliquie voorhield 3); ‘ende hi en soude geen offer ontfaen van vrouwen, die ander mans hadden gehadt bi haren echten man.... Ende hi gaf den boeren ende boerinnen die benedixie metten hoofde ende hi ghinc van den preecstoel voor den outaer staen; doe quamen die lieden al ten offer, die goede metten quaden, ende dronghen malcanderen om offeren ende die van quaden name waren, die drongen yerst om te offeren’ 4). Want zij dachten, dat daarmede hun reputatie gebeterd zou worden! Wie geen geld had, offerde gouden of zilveren oorringen. Er waren er, die meermalen het penningske der ongehuwde weduwe aanboden, om uit den kwaden reuk te komen. In Der Fielen Vocabulaer van 1563 wordt voor dergelijke praktijken gewaarschuwd. Daarin wordt verhaald van ‘twee ghesellen, die in Westvalen ende ontrent Colen regneerden, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} daer af die eene ghecleet was gelijck een priester ende die ander ghelijck een ander fijn man. Desen eenen, die ghelijck een clerc was, hadde een groot heylichdom, gelijc hy seyde, ende hier af hadde hy valsche brieven. Ende daer hy in die steden oft dorpen quam, daer gaf hi den prochiaen dat derde deel, dat hy zijn heylichdom op den stoel mochte toonen ende daer af prediken’ 1). Wat zijn kameraad dan uithaalt, is voor ons van minder belang. Voor ons is van gewicht, dat de landstreek, waar deze rabauwen hun oplichterstrucs toepassen, dezelfde is, als waar Uilenspiegel rondzwerft. Zou een historische Tijl bedoeld zijn? Of wordt hier het bedrijf van een ander aangehaald, wiens avonturen op Tijls naam gezet zijn? Daar het Vocabulaer teruggaat op oudere Duitsche geschriften, waarin tegen de praktijken der vagebonden gewaarschuwd wordt, uit de vijftiende en zelfs nog uit de veertiende eeuw 2), is het mogelijk, dat hier een bedrijf gesignaleerd wordt, dat bron voor het Uilenspiegel-verhaal geworden is, al ontbreekt het exempel, waarin het medegedeeld wordt, in de Duitsche teksten. Opmerkelijk is, dat de truc, die Tijl met de offervaardige vrouwen uithaalt, in het Vocabulaer aan een ander soort oplichters toegeschreven wordt. ‘Ende sy segghen, dat sy die aelmoessen moeten hebben van eenen onversproken mensche. Ende dan zijn die vrouwen, die aldus ghebeden worden, alsoo hooveerdich, eer si onvroom gheheeten souden zijn, dat si liever geven twee blaffaerts oft stuvers’ 3). Uit dit alles lijkt mij te volgen, dat er allerlei werkelijk voorgekomen oplichterspraktijken aan de verhalen van Uilenspiegel ten grondslag liggen. Wellicht heeft er een man Tijl Uilenspiegel bestaan, die enkele daarvan met bijzonder succes toepaste, zoodat langzamerhand ook andere streken op zijn naam gezet werden. Niet alleen dat Uilenspiegel zich als Everaertsbroeder vertoont, wij zien inderdaad een verloopen geestelijke als zijn partner optreden. Om een boer zijn laken af te troggelen, door {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} te beweren, dat het een andere kleur heeft, dan de eigenaar meent, roept Tijl het getuigenis in van ‘eenen scotschen pape ende eenen anderen boeve’ 1), die hij eerst deugdelijk geïnstrueerd heeft. Als beide Uilenspiegel gelijk geven, zegt de boer: ‘waerdi geen pape, ic seyde, dat ghi daeraen loget ende dat ghi alle drie scalcken waert; maer omdat ghi een priester sijt, daerom moet ict gelooven’ 2). De man vermoedt dus wel iets van het bedrog, maar zijn eerbied voor een priester weerhudt hem, de uitspraak te wraken. De Everaertsbroeder weet blijkbaar de eerwaardigheid van zijn voormaligen stand althans uiterlijk naar behooren op te houden. De uitdrukking ‘scotschen pape’, in den Duitschen tekst ‘schotten pfaffen’ 3), heeft bij verschillende commentatoren tot merkwaardige misverstanden aanleiding gegeven. Lappenberg zag erin een lid der zgn. witte Benedictijnen, wier orde uit Schotland, oorspronkelijk uit Ierland, kwam. Zij gedroegen zich zeer ernstig en zouden daarom als comische figuur in het verhaal bespot worden 4). Nog erger maakte het Van Eck, die er een zinspeling op Wyclif in zag 5). Doch dat was een Engelschman en geen Schot. Er wordt in het verhaal niet aan Schotland gedacht. Het middelnederlandsche woord ‘scotsch’ beteekent: raar, verkeerd, het Duitsche ‘schott’: vuil, letterlijk: in de modder gewenteld. In het verhaal is een van zijn stand vervallen clericus bedoeld, wat in den Nederlandschen tekst nog verduidelijkt wordt door de uitdrukking ‘eenen anderen boeve’. De ‘pape’ behoort ook tot het boevengilde; het is een ‘Lotterpfaffe’, zooals cr zooveel geweest zijn 6). In het bekende verhaal van Uilenspiegel's bedevaart naar Rome staat, ‘dat die paus soude misse doen in die capelle Jerusalem tot sinte Jans te Latranen. want hi daer alle vier weken misse moeste doen’ 7). Deze plaatsnamen hebben den {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerden commentatoren veel moeilijkheden berokkend. Vooral Walther heeft gepoogd de redenen vast te stellen, waarom juist zij vermeld werden. Hij wees erop dat St. Jan bij het Lateraan de bisschopskerk van den paus is, doch kon geen bewijs ervoor vinden, dat deze verplicht was daar maandelijks de mis te lezen, noch het bestaan van een Jerusalemskapel in die kerk aantoonen 1). Ik geloof, dat hij bij zijn pogingen om een reëele oorzaak voor het vermelden van de plaatsen te vinden op den verkeerden weg was. Wij hebben aanwijzingen te over, dat de Everaertsbroeders telkens geuren met, zeker wel fictieve, pelgrimages naar Rome 2). In het dramatische fragment Truwanten hooren wij een Everaertsbroeder opsnijden: ‘te sente Jans te Latrane ende te Jherusalem ten heileghen grave hebben wi gheweest’ 3). Daar worden dus dezelfde plaatsen als bij Uilenspiegel genoemd. Ik vermoed, dat in zijn verhaal een verwarring van zulke Everaerts-fanfaronnades aan het licht komt. Dat dergelijke lieden, om bijzonderen indruk te maken en de milddadigheid der goegemeent op te wekken, zoo'n verre reis als heelemaal naar Rome fantaseerden, wordt ook in Der Fielen Vocabulaer vermeld 4) en daarvan getuigt de verzuchting van den afgezetten schoenmaker in het Esbatement van den blinden diet tgelt begroef: ‘wast daerom dat hij mij quam van Romen verclaeren?’ 5). Dat het Lateraan vermeld wordt, berust op een woordspeling, die vooral duidelijk wordt in den Duitschen Uilenspiegel-tekst, waar ‘zů sant Johans latronnen’ staat 6); ‘wohl nicht ohne Absicht’, merkt Lappenberg terecht op 7): {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} het is zeker een woordspeling met ‘latrones’, welk woord onzen middeleeuwschen voorvaderen welbekend moet geweest zijn, daar in de Vulgaat de moordenaars aan het kruis aldus aangeduid worden 1). De vraag lijkt gewettigd, of daaraan wellicht het Lateraan zijn plaats in de boevenliteratuur te danken heeft. In de Duitsche teksten komt een détail voor, dat in den Nederlandschen ontbreekt, waardoor Uilenspiegel zich opnieuw als Everaertsbroeder ontpopt. Ik bedoel het bekende verhaal, dat ook Macropedius voor zijn Aluta gebruikt heeft, waar Tijl een boerin te Quedlinburg haar kippen afzet en haar eigen haan daarvoor in pand geeft. Daar noemt hij zich: ‘ich bin der Eptissen schreiber’ 2). Ik vrees, dat de abdis van het beroemde vrouwenklooster te Quedlinburg onthutst zou geweest zijn, indien zij geweten had, welke waardigheid Tijl pretendeerde. Verder dan Uilenspiegel zelf zich vermeten of ook maar gedroomd zou hebben, laat een zeventiende-eeuwsche schrijver hem geestelijk stijgen, Dethlev Dreyer, die in zijn handschrift gebleven Chronik hem tot protestantschen heilige verheft: ‘der gantzen Welt bekandte Luttherische Heilige Tiel Eulenspiegel, eines Bauren Sohn’ 3). Dat de Lutheranen hem als zoodanig beschouwden, is mij nergens gebleken, - het is ook volstrekt onprotestantsch gedacht -, maar wel is opmerkelijk, dat men in de Uilenspiegel-verhalen, met name in den Nederlandschen tekst, soms kettersche sympathieën heeft meenen aan te treffen 4). Zoo vermoedde Lappenberg achter het verhaal van Tijls driedubbelen doop een geestesgesteldheid, die weldra het optreden van de Wederdoopers begunstigen zou 5). Uit de omstandigheid, dat in het Nederlandsche verhaal van de disputatie te {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Praag de schimpscheut op Wyclif weggelaten is, maakte Van Eck wel terecht de gevolgtrekking, dat de bewerker van den Dietschen tekst anti-katholieke neigingen had 1). De Hollander te Antwerpen, die Uilenspiegel een poets zocht te spelen, door de voor Tijl bestemde eieren op te slokken, zegt in den Duitschen tekst tot hem, terwijl hij hem de leege doppen toeschuift: ‘leck dz vasz, der dotter ist herusz’ 2), doch in den Nederlandschen: ‘hout daer die casse, dat heylichdom is daeruut’ 3) waarin men misschien met Van Eck 4) een profanatie van de ciborie mag zien, doch wellicht eerder een bespotting van relikwieënschrijnen 5). Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat het volksboek op den index van 1570 voorkomt 6). Doch ik kan niet aannemen, dat de kettersche bewerker in zijn held een heilige zou gezien hebben! Tot slot wil ik nog enkele losse episodes uit het volksboek van Uilenspiegel bespreken, waaruit zijn Aernoutsbroederschap eveneens blijkt. De zeer onfatsoenlijke wijze, waarop Uilenspiegel te Lübeck zich weet los te praten van de galg, is een van die platte viezigheden, waarvan het volksboek vol staat. Hij laat burgemeesters en raad plechtig beloven ‘met hande ende monde’, dat zij zijn laatste bede zullen vervullen, welke luidt: ‘dat elc raetsheere bisonder sal comen, als ic nu gehangen ben, drie dagen lanc alle morgen, ende die borghemeester eerst ende die raetsheeren na, ende cussen mi metten monde nuchteren voor minen eers’ 7). Toch schijnt deze platheid een in de kringen der Aernoutsbroeders verbreide grap geweest te zijn. Maar hoe toont het uitspinnen van de viezigheid de literaire minderwaardigheid van den schrijver, wanneer men haar vergelijkt met de vluchtige aanduidingen, waartoe de andere {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} bronnen zich bepalen. Het minst is dat het geval in de disputatie tusschen den ouden en den jongen Aernout, waar de laatste spreekt over zijn ‘twee bescheeten eers-billen’ en de smakelijke uitnoodiging eraan toevoegt: ‘ghy meughtse kussen als ghy wilt’ 1). Hoe valt ook dat af naast de weelderigheid van Rabelais, die bij den overvloed van komieke vondsten en passant een van zijn personagiën tot ‘seigneur de Baysecul’ verheft 2). Had hij de vertelling van Uilenspiegel gekend, Rabelais zou wellicht ook daarvan verzucht hebben: ‘à cul de foyrard toujours abonde merde’! 3). Ook in een andere Noordduitsche Hanzestad, te Bremen, verkeerde Uilenspiegel eenige malen. Men heeft getwist over de vraag, welken aartsbisschop van Bremen hij daar ontmoet mag hebben. Ook in de Nederlandsche vagebonden-literatuur komt een bisschop van Bremen voor. In de bekende boerde Dit es de frenesie verkrijgt een verloopende Parijsche student een prebende ‘tusscen Coudenberge ende Biestervelde’, spreekwoordelijke oorden voor armoedzaaiers. Het is wel een zeer venijnige spot op de prebendenjagerij, waarvan de latere Middeleeuwen vervuld zijn geweest 4), als er een andere gegadigde opdaagt, om hem zelfs van dit poovere baantje te berooven. Die pretendent snauwt hem toe: ‘gaet ten biscop van Bremen, hi sal u te rechte houden’ 5). Bij een vroegere gelegenheid heb ik in dien kerkelijken titel een woordspeling gezien 6). Maar nu ook Uilenspiegel een bisschop van Bremen kent, ‘die hem lief had’ en ‘die geerne wat avontuerlicx hadde gesien’ 7), komt de vraag bij mij op, of er dan toch een historische aartsbisschop van Bremen geweest is, die als beschermer van zwervende speellieden en kunstenmakers een {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} goeden naam bij dat volkje verworven had 1). Indien men een werkelijk bestaand hebbenden kerkvorst erin wil herkennen, dan zal men Tijls Maecenas in de veertiende eeuw, waartoe ook de boerde behoort, moeten zoeken. Dan zou Lappenbergs vermoeden, die aan ‘den heiteren, prachtliebenden, aber sehr geldbedürftigen’ Burchard Grelle, van 1327 tot 1344 aartsbisschop van Bremen, dacht 2), de voorkeur verdienen boven de opvatting van Walther, voor wien Gerard III van Hoya (1442-1463), ‘der sehr beliebte und friedfertige’, de gezochte persoon was 3). Het argument van Walther, dat de Duitsche schrijver den localen toestand van Bremen na 1410 beschrijft, doet weinig ter zake. Natuurlijk teekent de schrijver Bremen, zooals hijzelf het kende, en bekommerde hij zich niet erom, een couleur contemporaine aan te brengen. De karaktertrekken van den geestelijken heer, die vatbaar voor dwaze streken is en zijn ridders en knapen oplicht, zooals hij in het volksboek geteekend wordt, lijken mij ook het meest bij aartsbisschop Burchard te passen. Maar het blijft de vraag, of de vermelding in boerde en volksboek niet woordspeling of nietszeggend naamsgebruik is, waarbij aan historische personen niet gedacht is. Aan het hof van dien bisschop van Bremen gedraagt Uilenspiegel zich schijnheilig en zondigt daarmede tegen de regels der Aernoutsbroeders: ‘hi ghinc al lesende zijn pater noster’ 4). Dit was den Aernoutsbroeder, voor wien een groen bosch zijn kerk is en de vogels even verstaanbaar als voor een ander zijn pastoor 5), volgens ‘den reghel ende scharpe sware oorden van Aernouts arme broederen’ 6) verboden. ‘Laet’, heet het daarin: {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet de keucken zijn u Gods-huys. Metten Prime zinght dan alleen. Eens anders jae laet zijn u neen. Tertie, None ende De Profundis laet varen, maer leest, dat totten mondt is. Laet oock varen den Magnificat ende vult daer voor uwen buyck wel sat. Pater noster ende Credo t' uwer zeghen sult ghy oock laten achter weghen, want sy en behooren in der oorden niet 1). Maar Uilenspiegel zondigt alleen tegen zijn orderegel om den bisschop om den tuin te leiden. Vermoedelijk zal hem dat in de ‘orde’ als bijzondere verdienste aangerekend zijn. Anders staat het met zijn, overigens ook slechts schijnbare, bekeering op zijn ouden dag. ‘Doen Ulespiegel out was ende had alle landen doorloopen, so creech hi een galgenberou ende dachte in een clooster te gaen om zijn leven te beteren ende God te dienen.’ Hij verzocht dan een kloosteroverste ‘om een stede om leeckebroeder te sine in gehoorsaemheit, hi soude den clooster al sijn goet laten, dat hi hadde’. De abt doorzag zeer wel, dat al dat bezit gelijk stond met nihil, en, ‘want hi selve een spotter was’, besefte hij, wat voor vleesch hij in de kuip had: ‘ghi en werct niet geerne, ghi sult portier sijn’ 2). Uilenspiegel kloosterportier in zorge voor zijn zieleheil, dat wekt levendige herinnering aan den Carnavalsportier in de St. Paulus-abdij te Utrecht uit het jaar 1446, waarvan De Bussy zoo smakelijk verhaald heeft 3). Maar tevens wekt het opnieuw twijfel, of de geestige schrijver van de vermakelijke novelle het berouw en den zielestrijd van den verloopen {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} jonker en gewaardeerden Blauwe-Schuit-gast Evert van Stoutenburg, alsmede het zorgend beleid van abt en convent niet veel te ernstig genomen heeft 1). Een Carnavalsparodie, meer zijn de door De Bussy gevonden stukken niet geweest. Indien Evert werkelijk een spanne tijds abdijportier geweest is, dan zal abt Willem van Heukelom wel hetzelfde gedacht hebben, wat zijn collega tot Tijl zeide: ‘gaet uten clooster voor den duvel’ 2). Wie een gedesillusioneerd zondaar de wereld wilde doen vergeten, zou hem zeker geen portier maken. Want de poort is juist de eenige plaats in een klooster, waar men met de wereld in contact moet komen: ‘so hebdi conversacie metten lieden’ 3), spiegelt de abt Uilenspiegel dan ook voor. En die plaats zou Evert van Stoutenburg vervuld hebben? Ik geloof, dat niet alleen De Bussy's boeiende fantasie, maar ook zijn bron louter fictie is. De vraag, of Tijl Uilenspiegel werkelijk bestaan heeft 4), is in de voorgaande bladzijden niet dan terloops aangeroerd, maar toch is daar de gebruikelijke opvatting gehuldigd, dat er een snaak als hij zal geleefd hebben, op wiens naam langzamerhand alle poetsen van dit gehalte gesteld werden. Ook de kwestie van herkomst en beteekenis van dien naam kon onbesproken blijven; want anderen hebben die uitvoerig behandeld 5) en zij is bovendien onbelangrijk voor het doel, dat ik mij in dit opstel gesteld heb. Ik wilde den hoofdpersoon van deze verhalen laten zien niet als een enkel inddiyidu, maar als type van het groote zwerversgild, waarvan hij telken male een andere gedaante vertoont: vagebondeerende intellectueel, verloopen geestelijke, zwervende handwerksgezel. In die gedaanten fungeert hij als criticus en bespotter, niet van een stand, een klasse of een menschensoort, maar van de {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} geheele maatschappij; in het vagebondenkleed staat hij als een onmaatschappelijke los van de wereld met haar streven en gekonkel; te midden van het jagen naar geldelijke winst en maatschappelijk aanzien blijft hij afzijdig en toont, wat der wereld wijsheid waard is. Daarom kon een dichterlijke visie hem zien als een tegenhanger, zij het op een lager plan, van Erasmus' Moria. ‘Tusschen de overmacht van een verkeerde wereld en den Dood staande, hebben zotten en wijzen - die veelmaal dezelfden waren - door heel Europa dien Held geschapen die de waarheid spreekt onder de gedaante van een zot’ 1); aldus Albert Verwey 2). Met dit inzicht kan men, kinderlijk gegrinnik om zijn platitudes en viesheden te boven, ook nu nog den ouden Tijl vereeren en liefhebben. d.th. enklaar {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Oostndl. beteun(e), betuun(e) ‘schaars’ [<*bi-twên(e)] Het Oostnederlandse beteun, betuun ‘schaars’ heeft enige bekendheid verworven doordat Verdam (Uit de Gesch. der Ned. Taal; uitg. Stoett blz. 50) het een plaats gaf onder de echt-Saksische woordenschat. Voorwaar een passende plaats voor een treffend voorbeeld. Na Verdam's vermelding is de herkomst van beteun, betuun in het duister gebleven, hetgeen ook daaraan zal liggen, dat het woord in vroeger eeuwen zelden geboekt is; mij zijn tenminste geen vindplaatsen ervan bekend (anderen wel?) vóór 1800. Men is dus, van de hulp van het Mnl. (en Ned.) Wdb. ontbloot, op gegevens uit hedendaagse tongvallen aangewezen, bij het vergaren waarvan het woord in (plat)-duitse dialecten niet gebruikelijk schijnt te wezen (b.v. niet bij Woeste). Slechts O.-Friesland, dat echter weer veel Groninger taal overnam, maakt een uitzondering met betün (uit Aurich; aldus bij Leopold, Schelde-Weichsel II 50). Hier volgen de overige vormen voorzover ze tenminste van enig gewicht zijn: Men leest bij Halbertsma, Ov. Alm. 1836: beteune ‘schaarsch. Eigenlijk bekrompen, eingeschränkt, van ags. betýnan, d.i. insluiten, betuinen’. Bij Gallée 4: bet {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n ‘beperkt, weinig in getal’ (vgl. te Borculo betuune, bij Leopold I 462). Bij Draaijer (Deventer) 4: bet {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n ‘schaarsch, vooral van levensmiddelen gezegd; eigenlijk “beperkt”, door een tuin, heg of raster afgesloten’. Bij Gunnink (Kampen) 107: bəteun, K. bəteunt ‘gezocht, duur’; bij Bergsma (Drente) 44: beteun, betuun, beteund ‘schaarsch, schraal, armoedig, weinig’ (vgl. te Giethoorn betuun, bij Leopold I 587). Bij Ter Laan (Groningen) 80: betuun ‘schaars’, maar op 't Hogeland betuimd. In Twente luidt het woord beteun; het oud-Enscheder bruiloftsvers van 1812 spelt het met éu evenals b.v. téumig gaon (ledig gaan, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} niets doen), zéut (zoet) tegenover vreúmd (vreemd), meúlle (molen). Vriezenveen heeft betöune evenals te möute (tegemoet) tegenover b.v. beume (bomen) bij Leopold I 568; J.W. van Marle, uitstekend kenner indertijd van het landelijke dialect bij Deventer, spelt eveneens betöune, höuntjes (hoentjes) naast beume, enz. bij Leopold I 532. Ribbert (Tillegte) 87 vermeldt beteun (naast b.v. bäöm bomen, gläöwm geloven). Uit welke Twentse opgaven met zekerheid blijkt, dat beteun(e) een eu-klank bevat als die in de woorden met ‘umgelautete’ germ. ô; hetgeen meteen verhindert om nog betekenis te hechten aan Halbertsma's opvatting (verwantschap met os. tûn, ndl. tuin), die echter - blijkens Dr. Bl. III 107, blijkens de betekenisomschrijving bij Gallée, Draaijer en blijkens het maandblad ‘Groningen’ XV 192 - wel lang stand hield, maar die toch nauwelijks èrgens beteun(e) doet verwachten. Terwijl omgekeerd betuun en beteun wèl te vereenzelvigen geweest waren als men er een vorm met oudgerm. ô aan ten grondslag had gelegd; dat moge slechts uit de volgende vormen in het Borculose stuk van J. Kobus (Leopold I 462 vlgg.) blijken: onderzeuken onderzoeken, neumen noemen, steule stoelen, maar wuule mol (Twents weul, weule), tuumig (Twents teumig, os. tômig ‘ledig’), betuun. Met de vermelding van die (Borculose) feiten wordt een belangrijk vraagstuk uit de geschiedenis der Oostndl. dialecten aangeroerd, dat hier niet aan de orde is en dat wij laten rusten in de wetenschap dat beteun(e) en betuun(e) van dezelfde oorsprong kunnen zijn. Neemt men echter, om die oorsprong te zoeken, aan dat beteun, betuun inderdaad oudgerm. ô bevat, dan laten zich geen verdere combinaties maken; met een verondersteld *bitôni- is verder niets te beginnen. Slechts éen, smalle, weg laat zich dan nog vinden die een uitkomst verschaffen kan en naar een, niet voor de hand liggende, verklaring leidt. Het is bekend dat in het ownfrk. soms, onder niet nader te bepalen omstandigheden, een overgang -wĭ-, -wĕ- > -ü- plaats vond; gelijk in ndl. tussen, mnl. tusscen (naast nog twisscen; vgl. nog heden {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Twisk in de Zaanstreek, zie Boekenoogen) en oostndl. tusschen, wfaals tüsken, mnd. tüschen (naast nog twischen): alle vormen die (aldus Fr.-v. Wijk s.v. tusschen) ‘in de plaats gekomen zijn voor oudere verbindingen van *twiska- met een voorzetsel’ als ags. be-tweox, eng. betwixt. En gelijk in got. swistar, hgd. schwester, ndl. zuster, ook oostndl. zuster en mnd. süster (in die vorm reeds ‘vormnd. verallgemeinert’, Lasch § 172; vgl. os. gisustruonion naast gewoonlijk os. swestar), enz. Dit wegvallen van w vond echter niet alleen voor -ĭ-, -ĕ-, maar ook wel voor lange vocalen plaats als in ndl. zoet, oostndl. zeut (zuut, zuit), hgd. süss (maar eng. sweet). De voorbeelden daarvan (naast zoet nog ndl. hoesten, zoen, zoel e.a., zie vooral Schönfeld3 60) hebben alle weliswaar een oe (< germ. ô volgens de regelmaat), doch op grond van het bovenstaande (zuster < swistar, enz.) is er reden om te veronderstellen, dat ook bij lange, heldere vocalen ronding na (of: mèt) het wegvallen van een -w- in begìnsel mogelijk geweest moet zijn. Het feit dat een vorm als ndl. tussen, oostndl. tusschen - met, gelijk Van Helten Tschr. XXV 65 reeds opmerkt, een zelfde vocaal [ü] als ndl. vullen, hulde, die door i-umlaut gewijzigde oudgerm. u bevatten - van (mnd.) twischen stamt, noopt derhalve tot de thans wèl voor de hand liggende veronderstelling, dat beteun(e) - met een zelfde vocaal als greun groen, weul(e) mol, die door i-umlaut gewijzigde oudgerm. ô bevatten, zie hierboven - ontstaan kan zijn uit *bi-twêne, de (door het voorvoegsel bi- voorafgegane) oude plur. masc. oudsaks. twêne, tuêna (dativus twêm, -n), die in de Hêliand zo gewoon is en ook in het mndl. (zie Franck, Mndl. Gr2. 193; tegen wiens opvatting van mndl. tween als een ‘in den Akkus. übertragen Dativ’ Verdam, Mnl. Wdb. VIII 798, zich met reden verzet) en het mnd. (twêne) nog vaak voorkomt, maar die evenals de datief al in de middeleeuwen telkens door het neutrum (os. twê, ohd. zwei, mnl. twee) wordt vervangen en in nog latere tijd voor goed het veld heeft moeten ruimen. Slechts in ndl. (ook oostndl.) twintig (eng. twenty, enz.) en - als Gallée {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} hier niet archaïseert, restaureert - in Achterhoeks tweene (Geld. Ov. Wdb. 47) is de -n-vorm van de dat., accus. tot op heden bewaard; ook nog in Zaans: 't is al kertier voor tweene (Boekenoogen 1086). De geschiedenis van het -n-loze twee is wel heel anders verlopen dan die van de -w-loze mislukkeling die slechts in een, naar bouw en betekenis weldra geïsoleerde, formatie als beteun(e) en in Amelands tuubakken ‘beschuiten’ (Dr. K. Fokkema, Het Stadsfries, 162) een schuilplaats vond. Ook in ‘twee’-vormen met ronde vocaal hield de -w- stand; niet echter in mnd. tu, tô < twu, twô (Sarauw I 343, Lasch 156) en in de Vlaamse plaatsnaam Tubeke met toe- < *twoe- < *twô- (aldus Mansion, Voorn. Bestandd. 159). Voor ongeronde vocaal zal, dunkt mij wel vrij zeker, de w ook zijn verdwenen in ter Tusschē̆dĕ, (reeds oude, zie o.a. Snuif, Verz. Bijdr. 185, 432) geslachtsnaam in Twente, <*twê-schêde, vgl. Enschĕdĕ < (-?) schêde. Nu kan oostndl. beteun, beteune (welke laatste vorm in de vorige eeuw zijn slot-e verloor zoals zoveel woorden op -e dat in O.-Ndl. deden en nòg doen) weliswaar aan oudsaks. of liever ‘vroeg-omnl.’ *bitwêne beantwoorden, maar denkbaarder en veel waarschijnlijker is toch beteun (of bitwên) > beteune (dat in Twente, Deventer e.e. onlangs zijn slot-e verloor) of bitwêne naar het voorbeeld van bijwoorden als vake, geerne of van predicatief gebruikte adjectieven op -e (vroegere ja-, i-stammen) als nog veelal hedendaags ondl. riepe rijp, dikke, vaste, dichte, stille, naar analogie waarvan tevrêne ‘tevreden’ ontstond (bij Van Marle b.v., Leopold I 535); waarnaast niet onvermeld blijve dat het huidige beteun(e), betuun(e) geheel het stempel van een predicaatsnomen draagt en dat slechts Bergsma (Drente) naast de gewone voorbeelden (‘de eerappels bint betuun’) ook enkele gevallen van adjectivisch gebruik meedeelt, die mij heel ongewoon in de oren klinken. Van *bi-twên uitgaande laat men bovendien aan het feit, dat in het os. (èn mnl.) op bi veel vaker een dativus dan een accus. volgt (Holthausen, As. Elementarbuch 183, 187), recht wedervaren. Zodat aan {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} beteune een ouder beteun (< dat. bitwên), of een nog ouder, uit de accus. ‘übertragen’ of op andere wijs analogisch gevormd bitwêne, ten grondslag moet liggen; derhalve beteun(e), betuun(e) < *bi-twên(e). Twee mogelijkheden tenslotte, waarvan ook ampele overweging wellicht niet enige uitkomst levert zolang zich geen oude vindplaatsen van het woord voordoen en waarvan een verdere bespreking hier wel achterwege blijven kan 1). Een logische verklaring van de vorm betuun, met uu i.p.v. eu, vloeit uit het hierboven gelegd verband als van zelf voort. Het is bekend dat in Oost-Ndl. de ee (wgerm. ai, os. ê) van een bepaalde woordenreeks (steen, sleet, been, éen, scheef, sleef, ook twee e.a.) een vernauwing onderging, waarbij in Twente weliswaar het ee-karakter van de vocaal bewaard bleef (aldaar ook steeds ee in die woorden bij dialectschrijvers), maar waardoor in een deel van de Achterhoek en in de IJselstreek een ie of een althans ie-achtige klank ontstond, die door Gallée en Draaijer (die beiden bet {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n vermeldden) met iee wordt weergegeven (zo stieen steen, slieete; bij onregelmatigheden in de opgaven van Gallée bedenke men ook hier, dat G. telkens archaïseert). De betuune-schrijver uit Borculo spelt biin (ook bien), twii twee, enz. Het is duidelijk, dat aan betuun(e) een vorm *betwien(e) ten grondslag ligt, waarin het in die streken reeds in de middeleeuwen gewone twie schuilt. Uit de levensbeschrijvingen der Diepenveense kloosterzusters (uitg. Brin- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} kerink) las ik, ter vergelijking, hier en daar 13 twie(n)-vormen bijeen zonder een twee(n) te ontmoeten, terwijl in het Twentse markeregt van Albergen 8 ee-vormen aan de eerste ie-vorm voorafgingen. Ook uit hetgeen vooral door Van Haeringen (Tschr. XL 285 vlgg.), en door Bergsma (Dre. Wdb. s.v. bien en Driem. Bl. III 102), Wilbrink (Das geistl. Lied d. Dev. Mod. 195 vlgg.), Mak (Tschr. LV 89) over die ie (< wgm. ai) in een deel van O.-Ndl. te berde werd gebracht, krijgt men de zekerheid, dat betuun in het twie-gebied behoort en voorkomt. Naast -wῐ->-ü- (in zuster e.a.), -wê->-eu- (in beteun) had men ook niet anders kunnen verwachten dan dat -wî- bij wegvallen van de w een uu-klank opleverde. Aan Vriezenveens betuine (Leopold I 568: betöune) beantwoordt Vriezenveens twei twee (en aldaar schwastein schoorsteen, enz.); aan Gronings betuun echter niet Gronings twei, maar die afwijking kan alleen in het wijdere verband der nog ongeschreven Groninger taalhistorie een oplossing vinden. De vorm betuimd (in het kerngebied van Groningen: het Hogeland) zal de m wel van Hogelands tuimig ‘lediggaand’ (elders in Gron. tumig, Twents teumig, os. tômig) hebben; de vorm en de betekenis der woorden in de opgave van Van Schothorst (N.W. Veluwe 105) bewijzen de mogelijkheid van een zo verregaande 'angleichung': ‘bətȫmt schaarsch bezocht, niet druk. 't Zelfde als tȫməchjəs, zie ald.’ Vanouds moet beteun, betuun, dunkt me, de zin gehad hebben van ‘bij tweeën’, d.w.z. ‘bij kleine hoeveelheden’ en derhalve ‘schaars’, ‘zeldzaam’ (vgl. mnl. bi tween ‘bij tweeën’, Mnl. Wdb. II 400). Formeel laat het woord zich vergelijken met mnl. biëen, biëne, ndl. bijeen; en met eng. between, waarin blijkens de NED in de loop van eeuwen twee verschillende formaties zijn verenigd: ags. bitwéon, betwion, betuien (m.-eng. bitwēn), waarin een accus. twîhen schuilt die met got. tweihna (accus. plur. neutr.) correspondeert, en ten tweede ags. bitwéonum (m.-eng. bitwenen, bitwene), een datiefvorm die aan got. tweihnaim (dat. plur.) beantwoordt. De grondbetekenis van eng. between is ‘tussen beide (plaatsen of ogenblikken)’ en ook dat kan, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} als het in temporele zin (‘at intervals’) gebruikt wordt, ‘zeldzaam’ gaan beduiden gelijk in een bekende versregel van Blair, The Grave 589: Visits Like those of angels, short and far between (met lange tussenpozen); gewoon schijnt dat echter niet blijkens de mededelingen in NED, die mij door Prof. Fijn van Draat vriendelijk en welwillend werden verschaft. Buitenzorg h.l. bezoen Naschrift Met het formele gedeelte van het betoog van Dr Bezoen betuig ik gaarne mijn instemming: voorzover ik de feiten kan beoordelen, meen ik dat hij met grote scherpzinnigheid een aannemelijke verklaring van het ontstaan van beteun(e), betuun(e) heeft gegeven. Doch de betekenisontwikkeling stel ik mij anders voor. Dr B. wil de betekenis ‘schaars, zeldzaam’ afleiden van ‘“bij tweeën”, d.w.z. “bij kleine hoeveelheden”’. Nu is twee inderdaad geen grote hoeveelheid, maar er zijn toch nog kleinere, en het ligt dan ook m.i. volstrekt niet voor de hand het begrip ‘bij kleine hoeveelheden’ door ‘bij tweeën’ uit te drukken 1) Ik zou dan ook veeleer willen uitgaan van een betekenis ‘in (d.w.z. te midden van) twee’, m.a.w. ‘aan twee of beide kanten ingesloten’; hieruit kan gemakkelijk de betekenis ‘beperkt’, en daaruit weer die van ‘schaars, zeldzaam’ zijn voortgekomen. Zo beschouwd komt de grondbetekenis van beteun(e) overeen met die van engels between, waarmee het ‘zich formeel laat vergelijken’ zoals Dr B. het uitdrukt. Ook ndl. (in)tussen, hd. (in)zwischen, moet oorspronkelijk ‘in of te midden van twee’ beduid hebben. Maar bij dit laatste en ook bij eng. between heeft zich die betekenis anders ontwikkeld dan bij het merkwaardige oostndl. woord waarvoor de heer Bezoen onze aandacht heeft gevraagd. Wassenaar j. heinsius {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Congruerende voegwoorden’ Het artikel van Van Haeringen over congruerende voegwoorden (Ts. 58, 161 vlg.) geeft materiaal uit hedendaagse dialecten en uit het Middelnederlands. Het ligt voor de hand dat ook de Hollandse spreektaal van de 17de eeuw vormen als azze, datte, enz. zal hebben gekend; maar ze zijn, zover ik weet, tot dusver nog niet gesignaleerd. Ook Van Ginneken noemt ze niet in zijn studie over De Vervoeging der onderschikkende voegwoorden en voornaamwoorden (Onze Taaltuin VIII, blz. 1-11; 33-41). Als kleine aanvulling geef ik hier enig materiaal uit onze Hollandse kluchten, uit Bredero en uit een 17de-eeuwse klucht van J.F. Vijgh, Jaep Rontvoet (gedrukt te Hoorn, 1645), een klucht die verschillende Westfriese eigenaardigheden vertoont. Deze vbb. zullen te vermeerderen zijn, al is mijn indruk dat ze in de geschreven kluchtentaal niet zo heel veel voorkomen. - De vbb. van Bredero die ik hier geef, hebben, naar 't mij schijnt, een bewust-stilistische waarde. De tweelettergrepige vormen asse en datte willen, evenals het herhaalde seyse, de zeurige verhaaltrant helpen karakteriseren (vgl. Van Haeringen, p. 161, die dit element of motief in de keuze tussen as en azze enz. niet noemt). De Symen sonder Soeticheyt begint met een lange monoloog van Symen, waarin hij onmiddellijk zijn ‘zalighe besje’ (vs. 1) sprekend invoert. Ik haal daaruit aan vs. 11-18 met enkele cursiveringen; het zoetig-lyzige komt hier, naar ik meen, duidelijk uit: De suynicheyt die weet wat, o kynts! seyse, wy hebben so dick evast, En wy hebben van ons leven, seyse, niet eensjes in noch uyt egast, Wat haest hadden wy, en assewe dan, seyse, eens moss'len koockten, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} So sochten wy de spaanders by de wech die wy daer onger stoockten. 't Is wel waer, seyse, onse renten die meugen ons wel voen, Maer souwen wy daerom onse goetjen soo overdadich verdoen? En datte wy soo beroyt en arm quamen te sterven, Wat sou gy en ons erfgenamen dan noch hebben te be-erven? Een fragment van de klucht van Jaep Rontvoet vindt men bij Van Moerkerken (blz. 222 vlg.). Daarin komt enkele malen de verbinding datte wy (dattewe), voor; bijv. in vs. 17: En ick met een stadich backhuys praten hem so veer, Datte wy groote kennis maeckten..... Zie verder vs. 55, 111, 195. Amsterdam, Jan. 1940. a.a. verdenius {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Opmerkingen over enige oude liedboeken 1) I. Een fragment van een nauw aan het Antwerps liedboek verwante bundel P.A. Tiele deelde in De Navorscher van 1857 (pg. 1 vlg.) het een en ander mee over een fragment, dat thans onvindbaar is, en vel D van een liedbundel uitmaakt. Volgens den schrijver staan op dit fragment 14 liederen, waarvan er 12 ook in het Antwerps liedboek voorkomen en wel in dezelfde volgorde, t.w.A.L. nr. 46 tot en met A.L. nr. 59. Alleen A.L. nr. 54 en nr. 57 zijn weggelaten, twee liederen, waarin Katholieke geestelijken geen fraai figuur slaan. Van het ene lied dat niet in het A.L. staat, waren alleen de beide laatste coupletten bewaard gebleven. Tiele citeert slechts de laatste regels van het slotcouplet: ‘Wat schaeyt een woort verloren / om niet sidy toch quijt.’ Een lied, dat aldus eindigt, is mij niet bekend. Het andere lied begint met de regels: ‘Ghi amoreuse gheesten / Hier in des werelts present’. De volledige tekst vond ik in de bundel ‘Amoreuse liedekens’ (c. 1615), die in het bezit is van den heer J. Klatter 2). Ik meen aan te kunnen tonen, dat de Tiele-bundel nauw verwant was aan het Antwerps liedboek. In het A.L. staan op vel D nr. 44 (gedeeltelijk) tot en met nr. 55 (gedeeltelijk) 3). Het aantal liederen, dat in de bundel, waar het fragment toe behoord heeft, aan vel D voorafging, zal dus ongeveer even groot zijn geweest als het aantal, dat in het A.L. vóór vel D staat. Dit en de inhoud van het fragment wijzen m.i. op een nauwe samenhang tussen de Tiele-bundel en het A.L. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Het feit, dat twee, de waardigheid der Katholieke geestelijkheid schendende liederen niet in het fragment voorkomen, zou er m.i. op kunnen wijzen, dat de Tiele-bundel een gezuiverde, gehele of gedeeltelijke herdruk van het A.L. is, ware het niet, dat A.L. nr. 50, een lied, dat ook in het fragment voorkomt, van hetzelfde genre is als A.L. nr. 54. Tiele meende, dat het fragment behoorde tot een der bij Jan van Ghelen in 1548 gedrukte bundels, die op de Index librorum prohibitorum van 1569 vermeld staan. Heeft deze drukker zich gewaagd aan een gekuiste heruitgave van het verboden A.L. en heeft hij de reiniging niet ten volle uitgevoerd? De samenstellers van zulk een bundel gingen soms slordig te werk, dat bewijst de uitgave van het A.L. voldoende. Of heeft het fragment deel uitgemaakt van de hypothetische druk van het eerste deel 1) van het A.L. (nr. 1-173)? De beide niet in het A.L. voorkomende liederen, noch de spelling 2) schenken hier opheldering. In het fragment van de Tiele-bundel komen geen wijsaanduidingen voor; in het A.L. wel. Mag men hieruit de conclusie trekken, dat bij de druk van de Tiele-bundel de liederen reeds zó bekend waren, dat men de melodie niet meer behoefde op te geven en is derhalve de Tiele-bundel jonger dan het A.L.? Of is het juist andersom: verscheen de Tielebundel in een tijd, dat de liederen alom gezongen werden, zodat wijsaanduidingen overbodig waren, en werden de melodieën in het A.L. wèl opgegeven, daar de liedekens toen niet meer zo algemeen bekend waren? II. Het Haerlems Oudt Liedt-Boeck Scheurleer (Nederlandsche Liedboeken, 's-Gravenhage 1912, pg. 155) geeft van dit liedboek, dat na het Antwerps liedboek de belangrijkste verzameling van ons oude volkslied is, twee {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} drukken op. Hoffmann von Fallersleben (Niederländische Volkslieder, Hannover 1856, p. XVIII) kende er nog een derde. Verscheidene schrijvers over ons volkslied verwarren deze drukken met elkaar, zodat het zijn nut heeft ze hier nog eens op te noemen. 1. Haerlems Oudt Liedt-Boeck, Inhoudende Veele Historiale ende Amoureuse Liedekens: Oock Taefel, Bruyloft ende Scheydt-Liedekens. Tot Haerlem, Gedruckt by Vincent Casteleyn, Boeckdrucker op de Marckt, in de Druckery. (Kon. Bibl. Den Haag). 2. Het Oudt Haerlems Liedt-Boeck, Inhoudende etc. Den sestienden Druck vermeerdert en verbetert. t'Amsterdam, By Jacobus Bouman, Boeckverkoper over de tweede Haerlemmersluys, in de Lely onder de Doornen. Het boekje, waarvan de verblijfplaats mij onbekend is, was ten tijde van H.v.F. in het bezit van het antiquariaat Fr. Muller te Amsterdam. 3. Haerlems oudt Liedt-Boeck, Inhoudende etc. Den Sevenen-twintighsten Druck. t'Amsterdam. By de Weduwe van Gysbert de Groot, Boeckverkoopster op den Nieuwen-dijk, 1716. (Univers. bibl. te Gent; afschrift op de Kon. Bibl. Den Haag). Slechts aan weinigen is het bekend, dat er zich op de Stadsbibliotheek te Haarlem nog twee fragmenten van andere drukken van het H.O.L. bevinden. Scheurleer (pg. 183) kende wel het eerste fragment, maar bracht het niet in verband met het H.O.L., waarschijnlijk omdat de titel afwijkt van de beide door hem op pg. 155 genoemde drukken; het tweede fragment bleef voor hem verborgen. Ik deel ze hier beide mee. 4. Het Oudt Haerlems Liedt-Boeck, Inhoudende etc. Desen seventhienden Druck, vermeerdert en verbetert. t'Amsterdam. By Jacobus Bouman, Boeckverkooper op de Nieuwen-dijck, in de Lely onder de Doornen, 1682. Van het boekje bleef slechts pg. 1 tot en met pg. 16 bewaard. 5. Pagina 33 tot en met 64 en 67 tot en met 76 van een druk, waarvan de titelpagina niet bewaard gebleven is. Deze {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} druk wijkt slechts hier en daar in de spelling en de interpunctie van die van 1716 af. De volgorde der titelwoorden is in de 16e en 17e druk anders dan in de 1e en 27e. De titel ‘Het oudt Haerlemsch Liedtboeck’ treft men echter reeds in de 1e druk aan boven de pagina's, waar de liederen op gedrukt staan. De inhoud van de 17e en de 27e druk is enigszins anders dan die van de 1e. Ook de inhoud van de 16e druk moet van de 1e afgeweken hebben. Hoffmann von Fallersleben deelt n.l. mede (Niederl. Volksl. pg. 5), dat het lied van den ouden Hildebrand - het enige lied, waarvan hij opgeeft op welke pagina het in de 16e druk staat - in de 16e druk op pg. 82 te vinden is. In de 1e druk staat het op pg. 92. Tot nog toe is er geen poging aangewend om het jaar, waarin de 1e druk van het H.O.L. verscheen, te bepalen. Ekama 1) en in navolging van hem Kalff 2) noemen 1648 als het jaar, waarin het liedboekje verscheen, zonder evenwel bewijzen aan te voeren. Ekama's mening, vervat in de passage ‘Blijkens de voorrede uitgezochte liederen uit de Laurierkransen der amoureusen, welke gelijktijdig verschenen’, is onjuist. Men leze de bewuste voorrede van de 1e druk en zie de ons bewaard gebleven drukken van de ‘Laurier-krans der Amoureusen’ (Scheurleer pg. 155). Scheurleer (pg. 155) stelt het jaartal 1630 voor, eveneens zonder bewijsmateriaal. Het liedboek moet in elk geval na 1618 gedrukt zijn, omdat in een lied op pg. 9 een gebeurtenis uit het jaar 1619 behandeld wordt. Het feit, dat wij weten, dat het boekje door Vincent Casteleyn gedrukt werd, brengt ons een stap verder. Wat Ledeboer 3) over de Haarlemse drukkers die Vincent {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Casteleyn heetten, vertelt, is voor een gedeelte onjuist. Mejuffrouw H. van de Kerk, die een studie van de oude Haarlemse drukkers maakt, was zo vriendelijk mij juiste gegevens over hen te verschaffen. Daaraan en aan hetgeen ik zelf over de drukkers noteerde, ontleen ik het volgende. Er zijn twee Haarlemse drukkers geweest, die Vincent Casteleyn heetten. Uit het zich in het Gemeentearchief te Haarlem bevindende handschrift dat de titel draagt ‘Het ghidt (sic) der Boekdruckers ende der Boeckvercooperen is begonnen ende de keure desselven is ghepubliceert van de Puye des Stadthuys den lesten Januarij inden Jare ons Heeren. 1616.’ blijkt, dat de oudste Vincent Casteleyn, toen het gilde in 1616 opgericht werd, als nr. 4 op de lijst der gildebroeders stond en dat hij 6 April 1659 overleed. Blijkens het lidmaten-register van de Grote Kerk te Haarlem (Bibliographie-Enschedé) was de andere Vincent Casteleyn in 1666 nog een jonge man, die van Amsterdam afkomstig was en in de ‘corte bagijne str.’ woonde. Daar in 1682 reeds een 17e druk van het H.O.L. verscheen en het mij niet bekend is, dat de jonge V.C. ooit ‘op de Marckt, in de Druckery’ woonde, is het zeer waarschijnlijk, dat de 1e druk van het H.O.L. niet van de pers van den jongen, maar van den ouden Vincent afkomstig is. Ons liedboek moet dan tussen 1619 en 1659 (de jaartallen incluis) gedrukt zijn. Nu noemt V.C. zich op de titelpagina van ons liedboek: Boeckdrucker op de Marckt, in de Druckery. Met behulp van Mejuffrouw van de Kerk heb ik zoveel mogelijk, tussen 1618 en 1659 bij V.C. verschenen, drukken onderzocht, ten einde na te gaan of V.C. in een bepaalde periode zich bij voorkeur ‘Boeckdrucker op de Marckt, in de Druckery’ noemde. In 124 van hen wordt behalve hetjaar ook de woonplaats genoemd, terwijl meestal ook het uithangteken opgegeven is 1). {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} De gezochte benaming trof ik het eerst aan in een druk van 1642. Sindsdien gebruikt V.C. haar regelmatig tot in 1658, in welk jaar hij door zijn zoon Abraham Casteleyn als stadsdrukker opgevolgd werd. Waarschijnlijk valt de 1e druk dus tussen 1642 en 1658 (de beide jaartallen incluis). III. 't Dubbelt verbetert Amsterdamse Liedboeck (het zogenaamde Oud Amsterdamsch Liedboek) In verscheidene werken, waarin van onze volksliederen sprake is, wordt melding gemaakt van het ‘Oud Amsterdamsch Liedboek’. G. Kalff (Het Lied in de Middeleeuwen. Leiden 1884 pg. 157) zegt, dat het in 1691 verscheen. J. Bolte (Jahrbuch für Volksliedforschung V pg. 132) en John Meier of een van zijn medewerkers (John Meier etc. Deutsche Volkslieder. Balladen. Zweiter Teil. Erste Hälfte. Berlin u. Leipzig 1937 pg. 62) beweren, dat het in 1590 gedrukt werd. J. te Winkel (Ontwikkelingsgang der Ned. Letterkunde III. Haarlem 1924 pg. 185) spreekt van ‘het dikwijls herdrukte Oud Amsterdamsch Liedboek, waarvan de eerste druk onbekend is’. C.C. van de Graft (Middelned. Historieliederen. Utrecht 1904 pg. 49) schrijft: ‘totnogtoe is dit liederboek niet teruggevonden’. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Oud Amsterdamsch Liedboek’ is echter niet de juiste titel van de bundel, die genoemde geleerden op het oog hebben en waarover zij zulke tegenstrijdige berichten geven. Het liedboek heet in werkelijkheid ‘'t Dubbelt verbetert Amsterdamse Liedboeck’ en op de titelpagina er van leest men: ‘'t Dubbelt verbetert Amsterdamse Liedboeck, waerin begrepen zijn veelderley oude Liedekens. Alsmede het Nieu Amsterdams Lied-boeck, Voor Vryers en Vrysters seer genoeghlijck. t' Amsterdam, Gedruckt by Jan Jacobsz. Bouman’. Dit wordt meegedeeld door Hoffmann von Fallersleben (Niederl. Volkslieder. Hannover 1856 pg. xvi) en H.F. Wirth (Der Untergang des niederländischen Volksliedes. Den Haag 1911 pg. 337). Het enige exemplaar dat van dit boekje bekend is, een eerste druk, bevindt zich in de Preussische Staatsbibliothek te Berlijn. H.v.F. (pg. xvii, xviii en 5) heeft aan het boekje de naam van ‘Oudt Amst. L.B.’ geschonken en zo is de verwarring in de wereld gekomen. Wirth (pg. 144) constateerde reeds, dat de beide titels bij hetzelfde boekje behoorden, maar dit is aan de aandacht van Bolte, Meier en Te Winkel ontsnapt. Wat Wirth over de verhouding van het liedboek tot het Nieu Amstelredams Liedboeck van 1591 schrijft, is m.i. aan twijfel onderhevig. Iets naders kan ik hier pas over mededelen, wanneer ik de bundel zelf gezien heb. De Staatsbibliothek wenst echter onder de huidige omstandigheden het boekje niet te verzenden. Volgens Wirth is de bundel omstreeks 1640 verschenen. Scheurleer (pg. 160) onderschrijft deze mening. Ook hier geeft de naam van den drukker gelegenheid tot verbetering. Op pg. 96 van M.M. Kleerkooper en W.P. van Stockum Jr. De Boekhandel te Amsterdam voornamelijk in de 17de eeuw. 's-Gravenhage 1914-1916. Dl. I leest men, dat Jan Jacobsz. Bouman de 21ste October 1643 lid van het gilde en de 27ste Januari 1671 in de Nieuwe Kerk begraven werd. Het liedboek zal dus tussen 1643 en 1670 (de jaartallen incluis) gedrukt zijn. Den Haag d. bax {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Sint Joris Braes In het volksboek, dat de historie van de Vier Heemskinderen bevat, wordt verhaald, langs welke weg Reinout, aan het eind van zijn ridderlijke loopbaan gekomen, als pelgrim trok naar het Heilige Land: ‘Ende alst began te dagen, clam Reinout weder vanden boem ende coes den wech die nae Hongerien lach, ende ginc so lange dat hi quam te Braes dair sinte Iorijs leit, daer vandt hi scepinge ende voer int lant van Slavonien. Aldus voer Reinout met groter begeerten tot dat hi quam in die haven van Triple.’ 1) Kennelijk is hier de overlandweg door Hongarije en de Balkan bedoeld. Maar waar ligt Braes? en wat is St. Joris, dat daar gelegen is? Een klooster? Een bedevaartplaats? Prof. Overdiep geeft als verklaring: ‘St. Joris Braes = de Dardanellen.’ Mag men hieruit opmaken, dat de benaming in het volksboek als een verminking is opgevat? Namenverhaspeling is in een volksboek zeker geen uitzondering. Bovendien geeft het Mnl. Woordenboek bewijsplaatsen voor St. Joris Braes. Gaat men deze bewijsplaatsen na, dan blijkt, dat inderdaad in Maerlant's Spieghel Historiael (I, I, 32, 32 e.v.) Hellespont en St. Joris Braes als één en hetzelfde opgevat kan worden: Abidos dat lant dat leghet Up Hellespontes, alsemen seget, Dat sente Jorijs braes nu heet, Dat Europen ende Asyen sceet.... Maar in de Alexander van Maerlant is de naam Braes gebruikt om een vage grens aan te duiden (Ed. Snellaert boek VII vs. 1480/1481): {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Algader hetet Grieken /entrouwen/ Tusscen dien Braes ende dier Donouwen. Men is geneigd dit voor een rhetorische geografische aanduiding te houden, zoals de Mnl. stijl er herhaaldelijk gebruikt. Nietszeggend is de plaats bij Melis Stoke in diens Rijmkroniek (II 910 e.v.): Keyser Vrederic sette sine vaert Ten Arme sente Joris waert, Omdat de zee aldaer was inghe... Ende verwinterde in Grieken daer. Ten naesten lentine daernaer Voer hi over sente Joris Arem. Volgens de beschrijving in de IX Besten ging Godfried van Bouillon de weg, die later Reinout van Montelbaen - althans volgens het volksboek - gaan zou: De stoute rudder ende vrye Trac metten sinen door Hongherien, Door Bulgurie ende Grieken mede, Door Constantinoble, de rike stede, Waest den coninc lief of leet. Over sente Joris arm hy leet, I (sic) Capadocien in sente Amants lant. 1) Vaste punten aan Europese of Aziatische kant worden niet genoemd, tenzij Konstantinopel. Geen houvast geeft de plaats bij Boendale in diens Brabantsche Yeesten (III 835): Dese.. volgden ghemene Over den braes te Nychene. De stad Nycea is wel een bepaalde plaats, maar is gelegen ten Oosten van het meer Ascania, dat weer ten Oosten van de Propontis ligt. Een beschrijving, die niet in het Mnl. Woordenboek vermeld wordt, geeft de ligging van St. Joris Braes nauwkeurig, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ook anders aan dan Maerlant deed, t.w. een beschrijving door Jan van Mandeville in diens Reizen. De ridder van Mandeville, die 1322 naar Jerusalem trok, vertelt: ‘Constantinoplen is een herde scone, edele, rike stat ende is drie ghehoornect ende daer loopt een arme vander zee, die men heet hillespont; ende selke liede hetent die buttere van constantinoplen ende sulke sint jorijs arme.’ 1) Hier is dus wel St. Joris Braes hetzelfde als Hellespont, maar het water, dat die naam draagt is gelegen bij Konstantinopel en heeft bovendien nog een andere naam nl. buttere van Constantinoplen. Nu weten we sinds de uitgave van Dr. Cramer, die in zijn inleiding gebruik maakte van de onderzoekingen van A. Bovenschen en G.F. Warner, dat Mandeville in zijn beschrijving van Konstantinopel het reisverhaal volgt van Wilhelm von Boldensele of Boldensen. Dit naslaande leest men: ‘Altero vero ejus brachio, quod Ellespontus seu brachium sancti Georgii dicitur, continuatur cum magno mari Pontico, quod quasi nullam habet insulam, unde et mare majus communiter vocatur.’ 2) Verder zegt von Boldensele: ‘Hoc brachium sancti Georgii, de quo dixi, dividit Europam at Asiam Minorem, quae majoris Asiae provincia est. Hoc brachium vulgariter Bucca Constantinopolitana dicitur, eo quod super ipsam (sic) in litore Europae egregia civitas est Constantinopolis, quae et Nova Roma dicitur, situata.’ 3) En verder nog: ‘Ubi vero hoc brachium incipit derivari a mari Mediterraneo, supra litus Asiae Minoris fuit Troja, illa antiqua et potens civitas, constituta.’ 4) Wanneer Konstantinopel en Troje beide aan de Braes gelegen waren, dan heeft men ten tijde van von Boldensele, die 1338 {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn reis beschreef, Hellespont, Propontis en Bosporus samengevat onder de naam St. Joris Braes, soms onder die van Hellespont, terwijl Hellespont ook de engere betekenis van Dardanellen had, naar blijkt uit de plaats bij Maerlant, die een halve eeuw vòòr von Boldensele schreef. De naam Bucca Constantinopolitana beteekent mond van of toegang tot Konstantinopel. Het ofr. woord is boche. De auteur van de Dietse tekst kon het woord niet met mond vertalen, omdat dit in het Nederlands betrekking heeft op het water zelf en uitwatering betekent. Maar hoe kwam hij aan het woord buttere (var. buckere)? In het Mnl. Woordenboek ontbreekt het. Was het een reeds bestaand woord, of is het onder invloed van de Lat. benaming ontstaan? 1) Daar St. Joris Braes aan het Frans ontleend is, rijst de vraag, of de betekenis in het Mnl. en in het Frans dezelfde is. Nu blijkt, dat dit inderdaad het geval is. Tobler-Lomatzsch verwijst naar een artikel van P. Meyer in Romania XIV p. 20 noot 4. Dit naslaande leest men het volgende: ‘Le nom de Bras Saint-Georges s'applique proprement au Bosphore, c'est-à-dire au détroit qui réunit la mer de Marmara à la mer Noire. C'est là, sur la rive Asiatique, qu'était situé le monastère de Saint-Georges. L'Hellespont, au contraire, était le nom du détroit qui réunit la mer de Marmara à la mer Egée. Mais au moyen âge on désignait communément toute la mer de Marmara, y compris les détroits placés à ses deux extrémités, sous le nom de Bras-Saint-Georges. C'est par exemple le sens constant de ce nom chez Villehardouin.’ Villehardouin werd geboren tussen 1150 en 1164, stierf in 1212 of spoedig daarna. Hij beschreef de vierde kruistocht en de verovering van Konstantinopel. Aan beide had hij een werkzaam aandeel gehad. ‘Et bien tesmoigne Joffrois li mare- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} schaus de Champaigne, qui ceste oevre dita, (qui ainc n'i menti de mot à son escient si con cil qui à toz les conseils fu)’ 1) o.a. het volgende: ‘Les autres nés qui n'erent mie cele part guenchies, furent entrées en boche d'Avie (Abydos); et ce est là où li Braz-Saint-Jorge chiet en la grant mer. Et corurent contremont le Braz tresque à une cité que on apele Avie, qui siet sor le Braz-Saint-George devers la Turquie, mult bele et mult bien asise’. 2) ‘... et pristrent port devant un palais l'empereor Alexi, dont li leus estoit apelez Chalcidoines; et fu endroit Constantinoble, d'autre part del Braz, devers la Turquie’. 3) Hieruit blijkt dus wel ten duidelijkste, dat het Mnl. en het Frans met St. Joris Braes hetzelfde bedoelen nl. Hellespont, Propontis en Bosporus. Op gezag van P. Meyer kan men aannemen, dat er een klooster was, dat zijn naam gaf, een christelijke naam, aan de oude Bosporus. Alleszins merkwaardig is, dat in het volksboek der Vier Heemskinderen een herinnering aan het Klein-aziatische klooster bewaard is gebleven in de uitdrukking dair sinte Iorijs leit. Hierdoor kan men ook meer vertrouwen krijgen in de naam Slavonien. Het is toch op het eerste gezicht vreemd, dat over de Braes Slavonië zou liggen, dat men ten allen tijde op de N.W. Balkan zoekt. Er zal hier een uitgebreider betekenis aan het woord moeten worden toegekend, t.w. land waar Slaven wonen, zoals ook Turkije een wijder betekenisbegrip kan hebben. 4) Mogelijk is hier dus het land aan de zuidrand van de Zwarte Zee bedoeld. Oegstgeest marie ramondt {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeeling A.J. Schreuder, lijst van nederlandsche plaatsnamen buiten de landsgrenzen. 107 blz. middelburg, g.w. den boer, 1939. ƒ0.95. Dit boekje, samengesteld door den op den titel vermelden schrijver, ‘een man van het onderwijs’, en ‘een man van de journalistiek’ (S.S. Smeding), bepleit krachtig, met woord en daad, de handhaving van een oud Nederlandsch taalbezit, het rechtmatig 1) behoud en gebruik der aloude, Nederlandsche namen van in den vreemde (d.i. hier: buiten de huidige Nederlandsche staats grenzen) gelegen plaatsen. Het stelt zich te weer tegen het onnoodig prijsgeven dezer namen of naamsvormen ten gunste van de uitheemsche: het uitvloeisel van een overdreven, ‘verkeerd begrepen’ internationalisme, dat, al te gul tegemoetkomend, den vreemdeling gaarne welkom heet en al te goedwillig het eigene prijsgeeft, ook op dit (in veler oog wellicht weinig aangelegen) punt. Hoewel dus meer op de practijk der nationale landstaal gericht, heeft dit geschrift toch, als zijnde gegrond op degelijke taal-, geschied- en aardrijkskundige nasporingen, op een bespreking ook in dit tijdschrift wel aanspraak. De weloverdachte en van groote kennis der stof getuigende inleiding (5-16) geeft een stelselmatig overzicht der hier in aanmerking komende gezichtspunten en vraagstukken, met tal van juiste beoordeelingen en opmerkingen. Zij bespreekt de ‘begrenzing der stof’ en de (ruime) begrippen ‘plaatsnaam’ (verg. Nomina geographica Neerlandica VI 2) en ‘Nederlandsche plaatsnaam’ (in dit verband bepaaldelijk: die, welke ‘buiten {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} de landsgrenzen... een naam in een andere taal naast zich hebben’ (6), met uitsluiting derhalve van de ééntalige, ongewijzigde Nederlandsche (of Nederduitsche) in België, Duitschland, onze overzeesche gewesten en Zuid-Afrika; waarbij allerlei ‘twijfelstukken’ te berde komen. Zoo b.v. de talrijke befaamde, hetzij vanouds dubbele of, vooral na den wereldoorlog, deels herstelde inheemsche (‘bodenständige’), deels willekeurig verdoopte (vertaalde) of gewijzigde plaatsnamen in heel Oost-Europa (vooral in de Baltische en Slavische landen, als b.v. zuidslav. Skoplje = turksch Usküb), maar ook wel in Elzas-Lotharingen en in Tirol; die weer te vergelijken zijn met de onhistorische herdooping van oude, de heugenis van het verleden wekkende straatnamen, als b.v. te Amsterdam Buitenkant (in 5 andere, ‘eigenaardige sprekende namen’!?) en Botermarkt, te Leiden Vliet en Studentenpad 1), niet zelden ter gedachtenis van een persoon buiten eenig of nauw verband met de herdoopte plaats! Of de wederom talrijke plaatsnamen, vooral in onze ‘gouden eeuw’, niet alleen aan de nabije, drukbevaren, Engelsche en Fransche kusten der Noordzee 2), maar alom, ‘waer dat men sich al keerd of wend, ... 't sij oock op wat ree’ (of ook aan de Noordpool) door ‘d'Hollander en den Zeeuw’ - visschers, schippers, ‘opperkooplieden’ en ontdekkingsreizigers - gegeven, doch later door andere, meest Engelsche, namen verdrongen 3). Of de in hedendaagsche geslachtsnamen (herkomstnamen) nog voortlevende oude plaatsnamen, als b.v. Van Poelje < ofr. (la) Pouille < it. (la) Puglia < lat. Apūlia (8, 68), waarnaast Poeliejoe (aldus geproken > geschreven, wrschlk. < fr. Pouilloux), een geslachtsnaam, even echt-(s)lijmerig-Leidsch als Batteljee (< fr. Batelier), Goedeljee {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} (< ofr. godaillier en dit, naar een gissing van M. de Vries, weer < mnl. goed-ale (bier): zie Verdam, Mnl. Wdb. I 333) 1). Opmerking verdient hierbij dat vreemde plaatsnamen - die thans altijd nauwkeurig in hun oorspronkelijken geschreven vorm (en zooveel mogelijk ook gesproken klank) worden overgenomen - vroeger alleen dan verdietscht zijn, wanneer òf de nabije grens òf het handels- of staatsbelang een geregeld, druk (mondeling) verkeer vereischte en dus schiep, zoodat zulk een verdietschte naam in den regel zoodanig druk verkeer bewijst (Keulen, Osenbrugge, Danswijk, Anslo 2), Pleimuien enz.). De ouderdom der verdietschende ontleening kan dan soms blijken uit het deelnemen aan eene jongere Nederlandsche ontwikkeling van klank of vorm, als b.v. de diphthongeering eener (beklemde) î > ei (‘ij’) in Parijs, Berlijn, Turijn 3), of het behoud van een ouderen, in de vreemde taal thans gewijzigden vorm, als b.v. Dusseldorp, den oorspronkelijken inheemschen (‘bodenständigen’) Nederduitschen 4) naams vorm, ook hier te lande alom en alleen gebruikelijk, doch sinds kort in de dagbladen veelal, naar den ginds verhoogduitschten vorm, Düsseldorf geschreven (evenzoo laatstelijk Emmerich iplv. Emmerik enz.). Een netelig punt is - ook hierbij alweer, en reeds lang! - de spelling der vreemde plaatsnamen. Twistpunten als ‘archaïsche of moderne vormen’ (‘c × k, c × s, th × t enz.’); ‘Nederlandsche of niet-Nederlandsche vormen’: -z- × -s-, w- × v-, -z × -x, -zj- × -g-, oe × u; ‘spelling der niet- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche namen’ 1), ‘spelling voor internationaal gebruik’: altegader voor de wetenschap onbelangrijke, maar voor de practijk niet ongewichtige vraagstukken, worden hier op oordeelkundige, verstandige wijze besproken. Daarbij blijft natuurlijk de in België na hardnekkigen strijd door den onvermoeiden prof. Van de Wijer en zijne medestanders bevochten zege eener eenparige, redelijke spelling op de waarlijk kakelbonte, soms nog middeleeuwsche, en vaak afzichtelijk verfranschte schrijfwijzen althans der Vlaamsche gemeente namen niet onvermeld (13-18). Hier is noch plaatsruimte, noch is 't ‘huius loci’ dit, ook hier te lande aanhangige, vraagstuk - waaraan meer vastzit dan men veelal vermoedt - te bespreken; waartoe wellicht elders weldra de gelegenheid zal zijn. Na deze Inleiding (5-17) volgt de eigenlijke lijst dezer Nederlandsche namen van buitenlandsche plaatsen, ingedeeld naar landen, statengroepen of werelddeelen; elke afdeeling in alphabetische orde, en met velerlei typographische onderscheidingen, vele namen ook met geschied- en aardrijkskundige mededeelingen verrijkt. De schrijvers verhelen zich niet dat zij hier en daar misschien te veel verlangen en verwachten, m.a.w. dat sommige, misschien wel ettelijke door hen gevonden (soms opgedolven) Nederlandsche namen onherroepelijk verloren, niet meer dan (als zoodanig belangrijke) historische antiquiteiten zijn, waarvoor herleving niet meer denkbaar is. Doch vele zijn nog springlevend en verdienen te blijven leven. Moge dit boekje daartoe medewerken; moge het lezers vinden zoowel {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de philologen, historici en in taal en geschiedenis belangstellenden - die er menig onbekend, verrassend feit, menige juiste, van taal- en geschiedkennis getuigende, bijzonderheid in zullen vinden - als ook, vooral, onder de dagbladschrijvers, die meest gelezen auteurs, ‘gebruikers’ onzer schrijftaal, die op hun dagelijksch lezerspubliek zulk een grooten invloed, ten goede of ten kwade, kunnen oefenen; mogen dezen 't niet beneden hunne aandacht rekenen, dit, mede door een hunner confraters samengestelde, geschrift te lezen, te raadplegen en te volgen. Leiden, Februari 1940. j.w. muller De Refreinenbundel van Jan van Doesborch, uitgegeven door Dr C. Kruyskamp (Leidsche Drukken en Herdrukken) uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, kleine reeks II. (Leiden, E.J. Brill 1940). Dr Kruyskamp heeft de beoefenaars van onze letteren door zijn uitgave van dezen bundel ten zeerste aan zich verplicht. Eensdeels omdat daardoor een van de belangrijkste verzamelingen van refereinen, en misschien wel de meest typeerende uit den bloeitijd der rederijkers, algemeen toegankelijk wordt gemaakt. Maar meer nog omdat hij zich een voortreffelijk inleider en wegwijzer toont. Al dadelijk is het te prijzen dat hij zich niet bepaald heeft tot een diplomatieken afdruk van den tekst. Inderdaad heeft het eerbiedigen van blijkbare druk- en schrijffouten geen zin. Het kan slechts bijdragen tot het moeilijker maken van den toch reeds vaak duisteren tekst en het vergt van iederen serieuzen lezer opnieuw het werk, dat beter eens en voor goed door den uitgever kan worden gedaan. Misschien had Dr Kr. nog een stapje verder kunnen gaan en ook de blijkbaar betere lezingen van de varianten en solide emendaties in den tekst opnemen, die van Van Doesborch naar de voetnoten verwijzen- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} de. Ik geef echter toe dat daardoor meer het afzonderlijk referein dan de bundel doel wordt. Als niet geëmendeerde tastbare fouten troffen mij: ref. XXIV, 6 vierich, l. vuerich; LXXXIV, 130 soet, l. soo't; XCIV, 38 die, l. dee(d); CLII, 25 spac, l. sprac; CLIII, 46 ontbrandt, l. ontbandt. De minutieuze beschrijving van den ouden druk, waarbij het Dr Kr. gelukt is, door vernuftige vergelijking van een paar houtsneden met afdrukken elders, het jaar van verschijnen vast te stellen en de uitvoerige beschouwingen over de weinig bijzonders opleverende taal zullen lang niet allen lezers belang inboezemen, maar bij een uitgave, die niet zoo gauw herhaald zal worden, moet men wel volledig zijn. Belangrijk is de bespreking van het referein in het algemeen, waarin voor het eerst op afkomst, wezen en verdienste van dezen dichtvorm een helder licht wordt geworpen. Een enkelen keer doet de schrijver wel een beetje monnikenwerk: de tabellen III en IV konden best gemist worden en zeker heeft hij het zich onnoodig moeilijk gemaakt door van 678 refereinen de lettergrepen te tellen om tot de conclusie te komen, dat een eisch van Molinet niet in acht werd genomen - iets dat van tevoren wel vaststond. Voor een bewijs waren enkele steekproeven in elk geval voldoende geweest. Van een overdreven behoefte tot adstrueeren getuigt ook de noot op blz. LXXV. In zijn hoofdstuk ‘De Refereinenbundel van Jan van Doesborch’ is Dr Kr. er zeer goed in geslaagd den inhoud te karakteriseeren, het meest belangrijke naar voren te brengen en critisch te waardeeren. Hij toont een fijn gevoel voor aesthetische waarden, weet dit gelukkig uit te drukken zonder gemeenplaatsen, vervalt niet in overschatting en heeft van zijn betoog een geheel gemaakt dat men met genoegen leest. Wel zou men hem kunnen verwijten dat hij tal van dingen behandelt, die eigenlijk meer in het volgend hoofdstuk ‘Literairhistorisch verband en aesthetische waardeering’ thuishooren, maar het is niet te ontkennen dat de verdeeling van de aesthetische critiek over twee hoofdstukken met toch altijd {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigszins verschillend uitgangspunt, er toe bijdraagt ze beide levendiger te maken. Als voorbeeld van een zeer geslaagde historische beschouwing zou ik willen noemen die op blz. LXXIII-LXXIV over de concretiseering van de minne bij de rederijkers als overgang tot het zuiver persoonlijke minnedicht. Kan ik het met Kr.'s oordeel bijna altijd eens zijn, eenige meeningsverschillen doen zich daarom nog wel voor. Ref. CVIII wordt m.i. door hem overschat, het is zeker origineel, maar toch meer opmerkelijk van inhoud dan van vorm. Wanneer Kr. op blz. LII zegt: ‘In dit gedicht treffen ons enkele zeer fraaie regels en opmerkelijke beelden. Men bedenke hierbij echter, dat wat wij nu mooi vinden, wat ons treft... als een bijzonder welluidende regel, door den tijdgenoot waarschijnlijk nauwelijks als zoodanig gevoeld zal zijn, daar hij een heel andere maatstaf van poëtische schoonheid aanlegde dan wij’, dan ligt daarin wel een gezonde waarschuwing, maar niettemin wordt m.i. de vraag niet juist gesteld. Men moet bij den tijdgenoot onderscheiden tusschen het emotioneel aanvoelen van schoonheid en het vermogen dit verstandelijk te verantwoorden. In dit laatste, in het begrijpen van de schoonheid als afzonderlijke categorie, was ongetwijfeld de afstand van onze opvattingen zeer groot, maar in het eerste zal niet zoo'n groot verschil zijn geweest. In de schilder- en beeldhouwkunst heeft de tijdgenoot het voortreffelijke ook zonder aesthetische theorieën als zoodanig weten te waardeeren, waarom in de literatuur, in den literairen vorm, niet? Er zijn aanwijzingen genoeg van het tegendeel. Waar Kr.'s fout schuilt blijkt, wanneer hij even verder voor het ontstaan van bijzondere regels toeval stelt tegenover opzet. Toeval kan ik als hooge uitzondering aannemen, de mogelijkheid van opzet ontken ik. De zuivere schoonheid ontstaat door intense spanningen, door emotie, die met opzet (de opzet zich schoon uit te drukken is veeleer iets permanents) weinig te maken heeft. Of de dichter later de waarde van zijn geniale greep en inzonderheid het waarom daarvan wel begrijpt is niet beslissend, zij blijft de expressie, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} de verklanking van wat in hem omging. In Vanden Levene Ons Heren komen, dunkt mij, heel wat meer aesthetische effecten voor dan Kr. aanneemt - en door hoeveel handen is deze tekst niet gegaan! Niet vereenigen kan ik mij met het meeste van wat de schrijver zegt over toeschrijving van sommige refereinen aan Anna Bijns. Waarom moet telkens weer in allerlei bundels zoo ijverig daar naar gezocht worden? Anna Bijns is een krachtige figuur en een van de weinige rederijkers van wie wij ten minste iets weten, maar als kunstenares kan ik haar onmogelijk boven het gemiddelde van dezen bundel stellen. Ref. XCII, dat Kr. ‘met zekerheid’ aan haar meent te kunnen toeschrijven, is m.i. in geen geval van haar hand. Ik wijs op het veel vloeiender rhythme, op de infinitieven op -ne, op het mannelijk karakter, maar vooral op de slotstrofe van 6 regels. Zoowel op blz. XXXV als op blz. LXX constateert Kr. zelf dat Anna Bijns die niet kent. Ref. XIV kan m.i. evenmin van haar hand zijn, XV, CV, en CVI desnoods, maar eer niet dan wel. Verreweg de meeste kans geef ik XCIV, waarin ik wel een met haar verwant rhythme proef en aanwijzingen zie in de rijmen met was en in den aanroep princelic prince (verg. Anna Bijns 2, XLIII). In zijn verklarende aanteekeningen heeft Kr. goed werk geleverd. Men kan het betreuren dat hij zich in het algemeen beperkt tot wat ook voor den vakman moeilijkheden biedt, maar toegegeven moet worden dat bij een ander standpunt de omvang wel heel groot zou worden. Natuurlijk blijven er woorden die ik anders zou willen verklaren dan Dr Kruyskamp. Zonder systematische contrôle teekende ik aan: XXVI, 136 quarteren, hier niet: een geslachtswapen met een ander in één wapenschild vereenigen, maar: de kleeren in de gekruiste kleuren van een wapen dragen. XXIX, 35 ontstouwen, wegdrijven van. CVIII, 12 tenteletene, de verklaring ‘het minnespel’ is waarschijnlijk wat globaal, gezien regel 25 moet eer aan een {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbereiding worden gedacht. Meer kan ik ook niet zeggen, maar zeker onjuist is de combinatie met het blijkbaar nog altijd als onverklaard rondspokende tintelteelken, dat ik reeds in het Museum van Juni 1915 als 't endeldeelken verklaarde. Eer zou ik vragen: is tenteletene soms synoniem met het eveneens erotische: haasnoten metten tenen kraken? 21 coninc spel, stellig niet een dergelijk spel als ‘heer bayliu’, maar een waarbij veel gekust werd. Misschien iets als pand verbeuren? j.a.n. knuttel Middelnederlands geestelijk proza verzameld door Dr. C.C. de Bruin en ingeleid door Prof. Dr. C.G.N. de Vooys. - XXXI + 355 bldz. - Zutphen, 1940. Dr. de Bruin heeft een zeer nuttig werk gedaan met deze bloemlezing, die in met smaak en kunde gekozen fragmenten een goed overzicht geeft van wat de middeleeuwen aan nederlands geestelijk proza hebben opgeleverd. Hij heeft daarbij de medewerking gehad van Prof. de Vooys. Deze had reeds lang het plan gekoesterd een bloemlezing van middelnederlands proza te bezorgen als tegenhanger van Verwijs' bloemlezing uit de poëzie. Voor zulk een uitgave had De V. al heel wat materiaal verzameld, dat hij ter beschikking heeft gesteld van zijn leerling De Bruin. Op het omslag staat laatstgenoemde als enig bewerker vermeld, maar de naam van De Vooys is blijvend aan het werk verbonden door een vrij uitvoerige inleiding over de middelnederlandse geestelijke prozaliteratuur en de stand van de studie daarvan. Er komen in deze bloemlezing verscheiden fragmenten voor uit teksten die tevoren nog niet waren gepubliceerd. Dr. de Bruin heeft zelfs, naar eigen mededeling, een voorkeur voor zulke teksten: aan belangrijke auteurs geeft hij, indien hun werk elders gemakkelijk toegankelijk is, niet de plaatsruimte waarop zij naar de waarde van dat werk aanspraak zouden hebben. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Het doel der verzameling is volgens de voorrede, ‘alle belangstellenden, in het bijzonder de studerenden onder hen, in (te) leiden in de rijke geestelijke prozaschat van onze Middeleeuwen en hen (te) prikkelen tot voortgezet onderzoek.’ De erkende voorkeur voor wat nog minder bekend is vestigt de indruk, dat Dr. de Br. zich de kring van ‘alle belangstellenden’ buiten de eigenlijke vakmensen niet heel groot voorstelt. Daarop wijst ook de algehele afwezigheid van verklarende aantekeningen. Alleen uit een (!) in de tekst achter onverstaanbare of kennelijk bedorven vormen ziet de lezer, dat de uitgever wel enkele plaatsen moeilijk vond. Ik ben wat optimistischer ten aanzien van de kring van ‘belangstellenden’, en kan daarom niet anders dan betreuren, dat Dr. de Bruin deze lezers in het geheel niet tegemoetkomt. Er zal zeker een categorie van mensen zijn, die voor middelnederlandse letterkunde in het algemeen weinig of geen belangstelling heeft, maar zich aangetrokken gevoelt tot geschriften die in deze bloemlezing zijn vertegenwoordigd. Het getij is gunstig voor religieuze literatuur. In het bijzonder zullen de afdelingen ‘mystiek proza’ en ‘geschriften van de moderne devotie’ spreken tot een publiek, dat niet juist philoloog of literator is. Enige aantekeningen bij deze vaak moeilijke teksten zouden voor zulke lezers de bloemlezing bruikbaarder hebben gemaakt en trouwens ook door de ‘studerenden’ zeer zijn gewaardeerd. Een andere afdeling, die stellig ruime belangstelling kan trekken, is die van het ‘verhalend proza (legenden en exempelen)’. Bij dit eenvoudiger proza is het gemis van aantekeningen minder bezwaarlijk, maar ook hier zouden zij nut hebben kunnen stichten. Vermoedelijk heeft Dr. de Bruin van annotatie afgezien, omdat hij een bepaalde omvang niet wilde of mocht overschrijden en toch de fragmenten zo uitgebreid en veelsoortig mogelijk wilde maken. Als wij in de mededeling van Prof. de Vooys, dat zijn overzicht ‘in plaats van een toelichting’ is gekomen, het woord ‘toelichting’ moeten opvatten als ‘verklarende noten en/of glossarium’, dan zouden wij daaruit {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen afleiden dat de samenstellers te kiezen hadden tussen het een en het ander. Is deze gevolgtrekking juist, dan valt het de mensen van het vak te gemakkelijker de genomen beslissing te eerbiedigen en met ongemengde gevoelens van erkentelijkheid de rijke en goed verzorgde bloemlezing te aanvaarden. Het is te hopen dat de ongunstige tijdsomstandigheden niet de verschijning vertragen van het door Dr. de Bruin in uitzicht gestelde tweede deel, dat aan het wereldlijk proza zal gewijd zijn. Den Haag, September 1940. c.b. van haeringen Dr C.C.W.J. Hijszeler, boerenvoortvaring in de oude landschap 1), termen en gebruiken van het boerenbedrijf in drente, i tekst, ii platen (teksten en studiën op het gebied van taal, stijl en letterkunde, onder redactie van dr g.s. Overdiep, nr va en vb) - 381 blz., 52 platen en een kaart - assen 1940. Met grote toewijding worden in dit boek de bewerking van het gewas en de voor het boerenbedrijf benodigde landbouwwerktuigen en gereedschappen beschreven. Ondanks de zakelijke, ja nuchtere, stijl van het geheel krijgt men de overtuiging, dat schr. een warm hart heeft voor de dingen die hij U wil verklaren en dat hij moeite noch kosten heeft gespaard om zich overal en in alles zo goed mogelijk te oriënteren. Schr.'s voorliefde gaat kennelijk uit naar het boerenhuis, dat in een soort van aanhangsel wordt beschreven en waarvan de inleiding, bij uitzondering, iets warms en persoonlijks heeft: ‘Hoe schilderachtig zijn ze onder de boomen gelegen met hun ingebouwde “baander”, hier en daar nog met hun kleurrijke buitenmuren van leem en uitgekraagde topgevels, soms nog {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} met heide bedekt. Telkens en telkens heeft het ons getroffen welk een fijn gevoel voor stof, vorm en afmetingen de oude menschen hadden.’ (blz. 331). Door het hele boek blijkt trouwens een sterke voorkeur voor de beschrijving van realia. Voor taalkundigen ligt de oogst grotendeels op dit gebied. ‘De grammatica is niet behandeld’ zegt schr. zeer stellig op blz. 1. Tot schr.'s vreugde of tot zijn leedwezen? We zullen ons naar zijn eigen bedoelingen hebben te richten: ‘De bedoeling van dit werk is geweest om in de hoofdstukken 1-7 na te gaan de oudste manier, waarop de boer zijn bedrijf uitoefende; om op te sporen de oudste voorwerpen, welke hij hiervoor heeft gebruikt en hoe hij deze heeft aangewend; om te verzamelen de benamingen, welke hij aan deze handelingen, aan deze werktuigen met zijn onderdeelen, aan een bepaald iets heeft gegeven; tenslotte om op te zoeken de grenzen, waarbinnen een bepaald woord of bepaalde term werd (wordt) gebruikt’ (blz. 1). Rekening houdende met deze bedoelingen van den schr. kunnen wij constateren, dat zijn opzet over 't geheel geslaagd is. Ik heb de indruk gekregen, dat hier een betrouwbare waarnemer aan het woord is, die het leven der boeren in hun milieu nauwkeurig heeft gadegeslagen en beschreven. Met zulk een gids kan er ook enig leven komen in de afgebeelde museumvoorwerpen en wordt hun betrekking tot bedrijf en mens duidelijker. Zeg mij welk een eg gij gebruikt en ik zal U zeggen wat gij zijt. Ligt er ‘'n veerbalks eege’ in de schuur dan hebben wij waarschijnlijk te doen met een ‘eenpeerdsboer’. Bedient de boer zich daarentegen van een ‘oseege’ of ‘'n viefbalks eege’ dan behoort hij vermoedelijk tot de ‘tweejpeerdsboeren’ (blz. 24). Dat o.a. uit het bezit van de ‘boerhoorn’ aardige conclusies vallen te trekken, vond ik bij schr. niet vermeld. In veel Drentse dorpen verleent deze hoorn nl. een hogere waardigheid aan den (tijdelijken) bezitter en vormt hij onder meer een aanwijzing, dat deze houder is van den stier. Over deze boerhoorn had schr. wel wat meer mogen vertellen. Het veelbelovende plaatje naast {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} blz. 15 (ten onrechte als ‘tekstfig.’ aangeduid) valt nu m.i. wat buiten het kader. Men zou op grond van zo'n ereplaats op zijn minst een apart hoofdstukje over deze boerhoorn verwachten. Het lijkt haast een ongelukkig toeval, dat dit ontbreekt, want voor 't overige heeft schr. zich systematisch van zijn taak gekweten. De verschillende ‘voortvaring’ der boeren wordt tot in finesses beschreven. Ik vestig de aandacht op trekjes als deze: ‘De garven werden steeds van den wind af opgestoken. Hoe “d(e) opsteker” en de wagen ten opzichte van elkaar stonden, was dus afhankelijk van de windrichting’ (blz. 19, vgl. 40, 60, 83, 105, 130, 153). ‘De haarder zorgde ervoor, dat hij voor 't haren met den rug naar de zon ging zitten, want er mochten geen zonnestralen op “'t haarspit” vallen. Geregeld spuwde hij op “'t haarpad” om te kunnen zien, waar de slagen precies terecht kwamen, terwijl bovendien het warm geworden ijzer hierdoor eenigszins afkoelde’ (blz. 29, vgl. 46, 69, 93, 114, 140, 163). Het zal den lezer opvallen, dat deze en dergelijke détails op zeven verschillende plaatsen, telkens met dezelfde of nagenoeg dezelfde woorden herhaald worden. Dit brengt ons vanzelf op de zwakke zijde van dit boek: de compositie. De schrijver trekt aan het slot een conclusie (zie blz. 372), die ongeveer hierop neerkomt, dat de grenzen der zes oude dingspelen veelal samenvallen met taal- en folkloristische grenzen. Niet geheel onbedenkelijk is het, dat hij op deze resultaten vooruitloopt en de indeling van zijn gehele boek er zelfs op bouwt. Zo verdeelt hij dus dadelijk de door hem bezochte dorpen in zes groepen. Alleen voor Oud-Schoonebeek, dat onwillig bleek, zich voldoende naar de gewoonten van het eerste dingspel te voegen, wordt een apart hoofdstuk I a gemaakt. Vergelijkt men nu, wat bij de ‘akkers’, het ‘hek’ enz. over die verschillende groepen wordt opgemerkt, dan ziet men tot zijn verbazing, dat de tekst grotendeels woordelijk wordt herhaald. Niet alleen dus de boven geciteerde beide opmerkingen komen zeven maal in vrijwel dezelfde bewoordingen {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} voor, maar ook b.v. het aardige rijmpje op de rogge (14 dagen grujen, 14 dagen blujen, 14 dagen riepen, 14 dagen striepen), waarvan tenslotte, als men het ten zevenden male voor ogen krijgt, de aardigheid af is. Deze methode zou nog enige zin hebben als de teksten vrije vertellingen in het eigen dialect der zegslieden bevatten, omdat men dan het individuele karakter van elk dingspel zou kunnen doen uitkomen. Maar waar de hele opzet zo evident door het schema van schr.'s vragenlijst wordt beheerst (denkelijk aldus: Staan jullie ook van de wind af bij het laden der garven? Spuwen jullie ook op het haarspit? Kennen jullie dat rijmpje ook?), daar moet de zevenvoudige herhaling als een roekeloze en hinderlijke verspilling van ruimte worden beschouwd. De taalkundig-georiënteerde lezer kan zich trouwens zelfs nog de moeite sparen om zich op de verschillen tussen de groepen te spitsen, want in een, weliswaar niet volledige, ‘Vergelijking van de benamingen, technische termen enz. gebruikt bij de verschillende groepen’ vindt hij de taalkundige verschillen nog eens netjes (en met veel ruimteverspilling) gerangschikt. Nemen we nu de aanduiding voor een of ander voorwerp, b.v. de zeis. Deze wordt onder elke groep al minstens twee maal (in 't geheel dus 14 maal) vermeld. Maar bovendien vinden we de aanduiding onder ‘De benamingen en technische termen gebruikt bij den roggeoogst’ (blz. 196 vv.) voor iedere groep nog eens (in 't geheel dus weer 7 maal) opgesomd en daarna onder ‘De benamingen van de zeis en haar onderdeelen’ (blz. 216) eveneens 7 maal. Men komt dus tot een totaal van 28 vermeldingen, maar in werkelijkheid bedraagt het aantal een veelvoud daarvan omdat de aanduiding ook in ‘uitdrukkingen’ als ‘'n volle zaende (swao), de zaende (swao) strieken’ enz. nog eens telkens 7 maal voorkomt. Alsof dit nog niet genoeg was, vindt men de aanduiding onder ‘Roggeoogst’ (blz. 227), waar I en Ia vergeleken worden nog eens weer: ‘I d(e) zaende, Ia d(e) zaenne. D.w. de zeis. Zie onder de zeis’ (in het origineel staat het tussen aanhalingstekens ge- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatste over vier regels verdeeld) en onder ‘Zeis’ (blz. 236): ‘I d(e) zaende, Ia d(e) zaenne. D.w. de zeis’ (dit over drie regels verdeeld). Maar hiermee zijn wij er nog niet, want niet alleen I wordt nog eens met Ia vergeleken, maar ook I met II, I met VI, II met III, Ia met III, II met IV, IV met V, IV met VI, V met VI en onverdroten gaat de schrijver nu op blz. 256 verder ‘I d(e) zaende, VI d(e) swao. D.w. de zeis. Zie bij de zeis’ (in het origineel zijn dit vier regels) en op blz. 263 ‘I d(e) zaende, VI d(e) swao 1). Zoo werd het werktuig genoemd, waarmede men het gras of de rogge maaide’ enz. Een dergelijke compositie, berustende op het al te vaak overladen der fiches uit het ene doosje in het andere, veroordeelt zich zelf. Hoeveel gemakkelijker had H. het zich kunnen maken en hoeveel helderder overzicht zou de lezer hebben gekregen als H. enige taalkaartjes in zijn werk had opgenomen. Juist aan het geval van de zeis kan dit aardig geïllustreerd worden, omdat we een voortreffelijke zeis-kaart van mevrouw Gispen-Nijkamp bezitten 2). Hieruit hadden we reeds geleerd, dat in Drente voor de ‘zeis’ twee woorden in gebruik zijn: zwoa 1) en zende. Duidelijk blijken hier het vijfde en zesde dingspel een zuiver 3) zwoa-gebied te vormen. Met genoegen stel ik vast, dat alleen voor Borger zwaa is ingevuld, welke opgave klopt met H.'s mededeling ‘In de dorpen van groep VI [zegt men] “d(e) swao”, met uitzondering van Borger waar men sprak van “d(e) swā”’ (blz. 263) 4). Houdt men rekening {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} met het feit, dat voor sommige plaatsen op de grote zeis-kaart geen materiaal is ingekomen, dan is de overeenstemming tussen H. en de zeis-kaart van mevr. Gispen zeer bevredigend. In 't bizonder geldt dit nog voor de grens tussen Elp en Schoonloo (blz. 300). Uit de gegevens van mevr. Gispen blijkt dus duidelijk dat in Drente twee vormen in gebruik zijn: zwoa in het vijfde en zesde dingspel en zende in de rest van het gebied. Deze eenvoudige staat van zaken kan op een kaartje van 6 × 6 cm2 bevredigend weergegeven worden. H. had zich veel moeite en omslag kunnen besparen, als hij de kaart van mevr. Gispen als grondslag had genomen en daarop enige noodzakelijke aanvullingen gegeven had. Op één blz. druks had hij den lezer dan een volkomen duidelijk inzicht kunnen geven en bovendien kunnen illustreren dat men in onze wetenschap met harmonische samenwerking altijd betere resultaten bereikt dan met het spelen van solo-partijen. Ik laat hier in het midden, of met zende en zwoa wel steeds dezelfde zaak is bedoeld. Op plaat 7 vindt men een maai-instrument (maar er zijn zeker wel een dozijn verschillende soorten in Nederland in gebruik) afgebeeld, dat men ook in Groningen een swoa zou noemen, maar dat men in die provincie duidelijk onderscheidt van de lichtere saais (zie de afbeeldingen bij Ter Laan, blz. 852). Wie oude voorwerpen en hun benamingen voor een uitgestrekt gebied wil bestuderen, zal een rijke verzameling afbeeldingen moeten aanleggen en wil men bovendien nog de geografische verbreiding der benamingen nagaan, dan zal men die op een kaart moeten vastleggen. Dat in dit boek geen taalkaarten zijn, is m.i. een ernstig gebrek. Alleen aan de hand daarvan zou de buitenstaander vrijelijk kunnen beoordelen, of de dingspel-grenzen zulk een overheersende rol hebben gespeeld. Laat mij er dadelijk aan toevoegen, dat deze theorie ook voor mij veel aantrekkelijks heeft, maar schr. zegt toch op blz. 374: ‘We hebben gezien, dat er zich soms zekere spelingen voor- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} deden. Zij betroffen niet alleen de terminologie, maar ook de phonetiek en de syntaxis.’ Van de ‘Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland’ (die H. niet scheen te kennen) had schr. nog verder profijt kunnen trekken. Ik noem hier in de eerste plaats kaart nr. 11 ‘de voederbak van het varken’, waarop men duidelijk een zomp-gebied (in het Zuid-oosten) zich ziet aftekenen tegenover een zwienebak-gebied in het Noorden en een varkensbak-gebied in het Zuidwesten. Vandaar dat men in dingspel I (en II) wèl kan zeggen: de meijer meijt somperig 1), -swienesompen (blz. 10, 33, 51), terwijl de uitdrukking in III luidt: de meejer meejt vaarknbakkies (blz. 73) en in IV, V en VI: ‘meijt swienebakken’ (blz. 97, 120, 145). Op de gras-kaart van mej. Habermehl (Taalatl. nr. 14) is reeds de verdeling van Drente in een gres-, grös- en gras- gebied vastgelegd. Voor zover ik zie is er generlei verschil met H. Op zijn hoogst kan op grond van H.'s gegevens nog een enkele lege plek worden ingevuld, maar omgekeerd kunnen ook H.'s gegevens met die van de kaart worden aangevuld. Het steeds buiten het verband van VI springende Borger heeft èn bij H. èn bij Mej. Habermehl gres (zie blz. 147). Dat ik aan de hekel (Holl. arend) van de zeis een heel tijdschriftartikel heb gewijd (NGN XI, blz. 17-29) is den heer H. blijkbaar onbekend gebleven. Uit dit artikel (benevens uit dat over de keldermot) had H. kunnen merken, dat ook ik mij sinds lange tijd interesseer voor dat deel van de taalschat, dat men als ‘oude boerenwoorden’ zou kunnen samenvatten en dat ik toen reeds een intensiever bestudering der benamingen voor schijnbaar futiele, in de steden nauwelijks {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} bekende, zaken heb bepleit. Opstellen en kaarten waren bedoeld als proeven tot een (zeer voorlopige) synthese voor het Nederlandse taalgebied van Noord tot Zuid. Bij deze algemene verkenning over het gehele gebied zouden later aanvullende studiën voor kleinere gebieden kunnen aansluiten, opdat toch vooral duidelijk blijke, dat wij allen breien aan één gemeenschappelijke deken. Wanneer zal er nu eens een einde komen aan het zo dikwijls ‘insulaire’ karakter van gewestelijke onderzoekingen? Er bestaat zoiets als een ‘invulkaart voor Noord- en Zuid-Nederland’ die met veel kosten en moeite en na jarenlange experimenten is tot stand gekomen en die ik heus niet uitsluitend voor mijn plezier heb gemaakt. Waarom doet men op kaarten ten behoeve van het taalonderzoek nu niet de kleine concessie, dat mijn vakjesindeling volgens meridianen en parallellen wordt overgenomen? De wetenschappelijke vrijheid komt daarbij toch niet in het gedrang en men kan den lateren onderzoekers zo veel moeite sparen. Maar te onzent breit men graag op eigen houtje en hoe de gebreide stukjes later tot één groot Nederlands geheel dienen te worden samengevoegd, moeten anderen dan maar uitzoeken. Dat echter een stukje dialectgebied niet losgemaakt kàn worden uit de gehele entourage, moge hier nog eens worden aangetoond. Op blz. 28 lezen wij: ‘De eigenlijke zeis is een sikkelvormig gebogen mes, dat aan het ééne uiteinde in een scherpe punt, “'t oort” uitloopt, terwijl het andere uiteinde, “d(e) ham” recht afgesneden is. Aan “d(e) ham” zit een soort handvat, “d(e) hekel”, dat op “d(e) (zaende-)boom” komt te zitten’. (vgl. verder blz. 45, 68, 92, 113, 139, 162 en ten overvloede 284). Dat deze mededeling, althans wat de hekel betreft, juist is, wordt gestaafd door mijn arend-kaart. Maar naar aanleiding van de ham doet zich nu toch een eigenaardig probleem voor. Uit mijn kaart blijkt, dat in een uitgestrekt gebied van Gelderland en Noord-Holland (en in een klein stukje van Limburg) ham wordt gebruikt voor hetzelfde onderdeel van de zeis, dat in Drente (èn Overijsel-Gelderland {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} èn West-Vlaanderen) hekel genoemd wordt. Wie hier nog mocht twijfelen, zij verwezen naar Wb. V, 1729. Vgl. daarmede Rhein. Wb. III, 172 onder hame: ‘Haken an der Sense... auch der unmittelbar an dieses aufrecht stehende Eisen sich anschliessende breitere Teil der Sense.’ Verder blijkt uit mijn kaart, dat in zeer uiteenlopende streken de woorden hak en hiel het hoornvormig uitsteeksel aanduiden, terwijl in sommige Drentse plaatsen (naar uit H.'s bovengenoemde gegevens en ook uit mijn nog niet verwerkt materiaal blijkt) hak(ke) ter aanduiding van het recht afgesneden einde wordt gebezigd (vgl. o.a.H. blz. 45 en 92). De vraag mag nu worden gesteld, of H. door het vastleggen van het type hekel als enige aanduiding van het uitsteeksel de werkelijke toestand niet een beetje te simplistisch voorstelt. Zo zou ik de beide vormen hoam en ham op mijn kaart toch niet zonder nader onderzoek ter zijde willen leggen (hoe komen de inzenders er anders aan? er was bovendien een tekeningetje bij). In Centraal-Drente zien wij verder nog twee heek-vormen aangegeven, waarvan het dubbel voorkomen vóór een werkelijke existentie pleit: een compromis-vorm heek uit hak + hekel lijkt zeer wel denkbaar. Ik breng dit alles te berde om tevens te doen zien, welke rol ik aan de Taalatlas had toegedacht. Hij moet het overvloedige materiaal voor het hele Nederlandse taalgebied zo eerlijk mogelijk ‘ruig en rouw’ geven (voor zover technisch mogelijk!), zodat een voorlopig algemeen overzicht als het ware ‘in vogelvlucht’ mogelijk is. De locale onderzoeker kan nu op zijn beperkter terrein de noodzakelijke verdere boringen verrichten. Alleen door een voortdurende combinatie van centraliserend en gedecentraliseerd onderzoek zal men tot werkelijk betrouwbare kaarten kunnen geraken. Men moge aan het gecentraliseerde taalgeografisch onderzoek ‘grove fouten’ verwijten (maar hoe betrekkelijk het begrip ‘fout’ is, blijkt bij ham en in talrijke andere gevallen), anderzijds opent het de mogelijkheid van een onderzoek naar {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} de ouderdom der verschillende taal‘lagen’, dat de locale onderzoeker in de meeste gevallen slechts met geringe kans op succes zal kunnen ondernemen. Beziet men Drente in breder verband, dan blijkt bovendien op verschillende kaarten zonneklaar, dat Drente een gebied is met drie dialectgroepen, die respectievelijk naar Groningen, Friesland en Overijsel (en Bentheim) tenderen. Maakt men Drente nu los uit de gehele samenhang der noord-oostelijke provinciën, dan kan dit maar al te gemakkelijk leiden tot een scheeftrekken van de werkelijke feiten. Schr. is voor dit bezwaar trouwens niet blind geweest. Op blz 375 constateert hij ‘den invloed, welke is uitgegaan van de omringende provincies Friesland, Groningen en Overijsel op deze [bij H.: zes] groepen’. En met genoegen zag ik de constatering op blz. 289: ‘Uit deze paar voorbeelden, vooral de eerste drie, blijkt, dat Overijsel als het ware als een tang om het eigenlijke kerngebied van Drente heengreep’. Dat komt geheel overeen met de ervaring die ik zelf heb opgedaan. Dit zijn intussen zaken, waaromtrent verder nog gediscussieerd moet worden en het pleit dunkt me voor het in de grond van de zaak animerend karakter van H.'s boek, dat het mij onwillekeurig noopte om mijn standpunt nog eens uiteen te zetten. Mijn hoofdbezwaar geldt trouwens de compositie, die den lezer vermoeit en het naslaan bemoeilijkt. Merkwaardig is het dat men, ondanks het telkens weer kauwen en herkauwen van dezelfde stof, slecht in het boek wegwijs wordt. Bovendien heeft het geen register en zelfs geen inhoudsopgave. Wil men b.v. de op blz. 375 gesignaleerde Friese, Groningse en Overijselse invloeden eens nagaan, dan moet men het gehele boek nog maar eens doorlezen en er zelf aantekening van houden. Indien de schr. zich in de toekomst wat meer discipline oplegt ten aanzien van de stofgroepering en zijn werk in wat gadiger vorm weet te offreren, dan koester ik de hoop, dat wij nog verdienstelijke studiën van hem mogen verwachten, vooral op het gebied van het realiënonderzoek. Ik moge hier {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't bizonder nog vermelden de voortreffelijke wijze, waarop de kunst van het eggen wordt duidelijk gemaakt (blz. 22 vv., mèt tekeningen). Verder de uitvoerige bespreking van de verschillende soorten van ploegen (blz. 164 vv). Alles wat hier gezegd wordt heeft grote waarde voor verdere onderzoekingen op ons gehele Nederlandse taalgebied. Geslaagd lijkt mij ook het hoofdstuk over de boerderijen. En ten slotte een bizonder woord van lof voor de platen, waarvan schr. naar ik hoop de cliché's zal bewaren, omdat zij ook voor latere onderzoekingen nog uitstekende diensten zullen kunnen bewijzen. Leiden, September 1940. g. kloeke Ingekomen boeken J.H. Brouwer, Jan Jansz. Starter. Teksten en Studiën, Deel IV. Van Gorcum en Comp. N.V., uitgevers. Assen, 1940. Prijs ƒ 3.50. C.C.W.J. Hijszeler, Boerenvoortvaring in de oude Landschap. Termen en gebruiken van het Boerenbedrijf in Drente. Deel I Tekst, deel II Platen. Teksten en Studiën, Deel V a en V b. Van Gorcum en Comp. N.V., uitgevers. Assen, 1940. Prijs ƒ 4.90. J. Bax, Prins Maurits in de volksmeening der 16de en 17de eeuw. H.J. Paris. Amsterdam, 1940. Prijs, ingenaaid, ƒ 4.90. C.G.N. de Vooys, Oorsprong, Eigenaardigheden en Verbreiding van Nederlands ‘Slang’. Mededeelingen der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterk. Nieuwe Reeks, Deel 3, No 7. N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij. Amsterdam, 1940. Prijs ƒ 0.50. J.L. Walch, Nieuw Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis, Afl. 1. Martinus Nijhoff. 's Gravenhage, 1940. Prijs per afl. ƒ 1.20. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Drost-studies III. De pestzegen en de pestilentie van Katwijk 1) I Van de twee uitvoerige verhalen, die Aarnout Drost, toen hij 5 November 1834 stierf, onvoltooid naliet, namen Potgieter en Bakhuizen, zijn beste vrienden, in ‘Schetsen en Verhalen’, hun verzameluitgave van zijn verhalend proza na ‘Hermingard van de Eikenterpen’, ‘De Burggeesten’, het eerst geschrevene, als fragment op. Zij noemden het, volgens Bakhuizen op grond van een mondelinge uitlating, ‘De Augustusdagen’. Van het tweede, dat ‘De Pestzegen’ geheten zou hebben, plaatsten zij twee samenhangende hoofdstukken, III en IV, in ‘De Muzen’, en maakten er een volledig verhaal van, dat vooral door de afzonderlijke uitgave van Albert Verwey in 1906 als ‘De Pestilentie van Katwijk’ bekend geworden is. Dat De Pestilentie, om het verhaal verder aldus te noemen, slechts ten dele van Drost zelf is, blijkt in Schetsen en Verhalen nergens. De wijze, waarop de ‘Verbeteringen en Toelichtingen’ achter in het boek over ‘de schrijver’ spreken, sluit iedere onzekerheid in die richting zelfs buiten. Met het tweede opschrift boven de twee in ‘De Muzen’ verschenen hoofdstukken - ‘Schets uit een onuitgegeven Verhaal’ - staat het niet anders. De vraag, of Drost de schrijver van De Pestilentie geweest was, werd tot 1918 dan ook door niemand gesteld. Behalve, een ogenblik, door Verwey. ‘Zózeer’ voelde deze sommige elementen in het verhaal, blijkens de inleiding bij zijn uitgave, ‘het eigendom van Potgieter geworden’, dat hij zich afvroeg of deze, ‘die tezamen met Bakhuizen na de {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} dood van Drost diens Schetsen en Verhalen heeft uitgegeven, er zulke misschien ingelast’ had (blz. 14). Maar na nauwkeurige vergelijking vond hij die gissing toch niet aannemelijk. Zijn zowel voor Drost als voor Potgieter belangrijke conclusie daaruit was, voor de stof van De Pestilentie, dat Drost Potgieter ‘de overgang van meer-algemeen-christelijke naar meerbizonder-vaderlandse romantiek’ (de romantiek die zich ‘naar het einde der zestiende en de grootste helft der zeventiende eeuw’ wendde) had ‘voorgedaan’ (5). Voor het proza van De Pestilentie, dat ‘van Drost een vormende invloed op wezenlijke elementen van Potgieters stijl is uitgegaan’ (14). Om die invloed, dan, noemde hij Drost Potgieter's ‘voorganger’. ‘Aernout Drost’ van Dr. J.M. de Waal bracht hierin, 1918, verandering. In de eerste plaats vond zij in te Haarlem gemaakte aantekeningen uit Beets' jeugd-dagboek, dat Drost's nieuwe verhaal ‘De Pestzegen’ had moeten heten. In de tweede plaats deelde zij mede, dat van de (het ‘Besluit’ meegetelde) zeventien hoofdstukken van De Pestilentie slechts een enkel in handschrift aanwezig is: hoofdstuk III, het eerste van de twee later in De Muzen geplaatste hoofdstukken over ‘De Collegianten-Vergadering’. In de derde plaats stelde zij vast, dat de tekst van Hoofdstuk III in het handschrift afwijkt van die in De Muzen, maar dat de hoofdstukken III en IV in De Muzen op hún beurt weer van de in Schetsen en Verhalen gedrukte lezing verschillen. In de vierde plaats bracht zij uit Potgieter's nagelaten brieven-dossiers de bewijzen, dat een vrij aanzienlijk deel van De Pestilentie door Potgieter en Bakhuizen, (indien niet een zéér klein deel misschien ook door Heije) geschreven moest zijn. In een poging om Drost's aandeel aan dit verhaal te bepalen, kwam zij op grond van brieven en van stijl-kritische overwegingen tot de mening, dat zij aan Drost met zekerheid slechts de hoofdstukken III en IV, met waarschijnlijkheid ook I en II, en eindelijk, behalve het slot daarvan, hoofdstuk V kon toeschrijven. Van Drost zou volgens Dr. de Waal daarom het volgende zijn: {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk I: Onze-eerste kennismaking, ten tijde van de pest te Katwijk, met het jeugdige echtpaar Hechtje en Orbert. Hechtje in edele en christelijke bewogenheid onmiddellijk na het sterven van haar moeder aan die ziekte; Orbert in zijn volle hardheid en verdorvenheid, Hechtje zelfs op dit ogenblik nog met de herinnering aan haar verdwenen jeugdminnaar Aalbrecht Jansz. kwellend, dan uit vrees voor de pest zijn huis ontvluchtend en zijn vrouw aldus met haar enige dienstbode bij het lijk van haar moeder in het gevaar achterlatend. In de tweede helft de verwijten van de visvrouw Els Kals tot Orbert: nog een ander toneel om ons van Orbert's zedeloze afstotelijkheid te doordringen. Hoofdstuk II: Een avond-bezoek van de in rang en welstand teruggekeerde Aalbrecht Jansz. aan de herberg te Valkenburg. In die herberg twee nieuwe hoofdpersonen van het verhaal: de vrek, dobbelaar, zonderling Harmen de Doodt, en de minderwaardige dronkebol-schoenlapper Sijmen, handlanger van Harmen, nu tuk op het winnen van de voor aangifte van tegen het verbod optredende remonstrantse predikanten beloofde premie van 500 gulden. Hoofdstuk III en IV: Een godsdienstige bijeenkomst van de Rijnsburgse Collegianten in de schuur van Adriaan van der Codde, diezelfde nacht, te Rijnsburg. De aankomst, daar, van de schilder Miereveld, de afgezette predikant en dichter Camphuizen met Aalbrecht Jansz., uit Delft. De verschijning van de bekende afgezette remonstrantse predikant Passchier de Fijne. De twist over diens ongewenst en gevaarlijk bezoek aan de Collegianten, de dompeldoop van Aalbrecht, de overval van de vergadering door de Landdrost van de Leidse Schout, - op zoek naar Passchier maar om de tuin geleid en onverrichterzake aftrekkend. Hoofdstuk V: De voortzetting van het toneel in de Valkenburgse herberg van II, weder diezelfde nacht, maar weer iets later. In tegenwoordigheid van de steeds drinkende, ten slotte een tijdje slapende Sijmen, heeft Orbert Harmen al diens {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} geld uit handen gespeeld. Na hun vertrek uit de kroeg pleegt Sijmen op de rijk van geld voorziene Orbert een door de langskomende Aalbrecht en Passchier verijdelde moordaanslag. Van Potgieter ware naar Dr. de Waal's oordeel de rest van dit hoofdstuk, waarin Aalbrecht Sijmen aan een boom gebonden. achterlaat, om hem de volgende ochtend naar de schout te doen brengen. Ik heb de korte inhoud van deze hoofdstukken weergegeven, niet alleen om te laten zien wat Dr. de Waal aan Drost toeschrijft, maar ook, omdat ik hem voor het doel van deze studie: een verdere beperking van Drost's aandeel aan De Pestilentie van Katwijk niet missen kan. Hoever die beperking gaat, heb ik in mijn inleiding tot de herdruk van ‘Hermingard van de Eikenterpen’, voorjaar 1939, al aangeduid. Ik zou het nu nog iets straffer willen zeggen. Ik geloof te kunnen bewijzen, dat van heel het verhaal, zoals wij dat in Schetsen en Verhalen voor ons hebben, alleen hoofdstuk III en het grootste deel van hoofdstuk IV door Drost geschreven zijn en dat diens De Pestzegen een geheel ander verhaal had moeten worden, dan Potgieter en Bakhuizen ons als zijn werk in De Pestilentie van Katwijk hebben nagelaten. II De Pestilentie is een historisch verhaal. Ook De Pestzegen zou het geweest zijn. Het eerste voor mijn betoog nodige zal daarom de beschouwing van hetzij Drost's hetzij Potgieter's en Bakhuizen's bronnen zijn. Kennen wij de gegevens die in het bijzonder Drost zelf zich voorstelde te volgen, dan moet uit de herkende details van zijn stof reeds enigszins opgemaakt kunnen worden, welke figuren zeker in het verhaal opgetreden zouden zijn, wanneer de schrijver het voltooid had. A. Verwey was de eerste die ons over een van Drost's bronnen inlichtte. Een aanwijzing vond hij op blz. 67 van J.C. van Slee's in 1895 verschenen ‘De Rijnsburger Collegianten.’ Verwey liet het bij die aanwijzing, maar Dr. de {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Waal wendde zich later ook tot de werken waar Van Slee zijn inlichtingen uit geput had. Hun titels geef ik hier nauwkeurig: Passchier de Fijne's ‘Kort, Waerachtigh en Getrouw Verhael van het eerste Begin en Opkomen van de nieuwe Seckte der Propheten ofte Rijnsburgers in het dorp van Warmont, Anno 1619 en 1620 (1671); J. Oudaen's ‘Aanmerkingen over het Verhaal van het Eerste Begin en Opkomen der Rijnsburgers (1672); en de anoniem verschenen ‘Historie der Rijnsburgsche Vergadering’ (1775). In die, ook door mij weer geraadpleegde beschrijvingen van de Rijnsburgse Collegianten vinden wij ten eerste de Rijnsburgse Collegianten, die in hoofdstuk III en IV van De Pestzegen voorkomen, met name de Van der Codde's en Camphuizen. Naast hen Miereveld en Passchier. Ten tweede, en dit geldt vooral voor Passchier's vrij kritisch verhaal, komen er allerlei opmerkingen en gezegden in voor, die Drost letterlijk of vrijwel letterlijk in De Pestzegen overnam. De Historie der Rijnsburgsche Vergadering ten slotte brengt op blz. 75, wat Verwey de kiem van Drost's vertelling genoemd heeft. Om zijn belang voor deze beschouwing moge ik die passage iets vollediger dan Verwey deed laten volgen: ‘In dezen toestandt, werd hij’ (namelijk Camphuizen, terwijl hij aan het graveel leed) ‘van M. Miereveld, vermaerd' schilder van prins Willem, naer Delft ontboden, om zekeren jongkman, die in 't gemoedt bestreden was, door drang van troostredenen en Christelijke vermaningen, te regt te brengen. Kamphuizen, dien 't niet van hart mogt, eenige gelegenheit, om zijnen naesten wel te doen, te verwaerloozen, trekt naer Delft, houdt 'er zich eenigen tijdt op, en wordt (naest Godt) het werktuig, waardoor dees jongman volkomen hersteld wierd’. Volgens Van Slee zou deze reis van Camphuizen uit Dokkum naar Delft in de loop van 1625 voorgevallen zijn. Inderdaad danken wij deze bronnen dus in eerste aanleg de hoofdfiguur van de jonkman die Drost Aalbrecht Jansz. noemde, en althans een aanduiding van de reden waarom deze zich bij de Col- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} legianten liet dopen. Verder de bijfiguren van Miereveld, Camphuizen, Passchier de Fijne en de Van der Codde's, met allerlei tekenends, wat van hen in de genoemde werken verteld wordt. Personen en dingen, allemaal, die in de hoofdstukken III en IV, juist in die hoofdstukken die wij met zekerheid en grotendeels aan Drost mogen toeschrijven, voorkomen. B. Naar de tweede, eveneens zeer belangrijke bron wees het, door Verwey in zijn uitgave ten onrechte weggelaten motto van De Pestilentie in Schetsen en Verhalen. Zij is: Cats' Graf-Houwelick, het gedicht uit de Trou-Ringh, maar eigenlijk meer dan dit het prozaverhaal, dat bij Cats op het gedicht volgt en waarvan de laatste zin voor De Pestilentie als motto staat. Het luidt aldus: ‘'T is dan sulcx, dat onlancx als de goede God oock ons Hollant (gelijck ghy weet) in veel gewesten met de besmettelicke sieckte swaerlijck was besoeckende, onder anderen seker dorp in Zuyt-hollant van de selve is ontsteken geworden: en in het selve seker huysgesin, bestaende uyt twee onlangs getroude jonghe lieden en eenige dienst-boden. In vougen dat in weynigh dagen alle de selve dienst-boden haestelick van de voorsz. sieckte zijn wechgeruckt; soo datter niemant over en bleef als alleenlick het voorsz. jong paer volcx: zijnde onder-dies de vrouwe selfs mette eygen quale swaerlick behebt. De man siende dat het in syn huys ende door het geheel dorp soo heet van den rooster gingh, vont goet de krancke vrouwe te laten onder het beleyt van een schrobster, en hem te begeven op seker buytenhuys een goet stuck weeghs van daer. Seker jongelingh in het selve dorp wonende, die de voorsz. jonge vrouwe uyt sonderlinge ghenegentheyt onder andere mede (doen te vergeefs) ten houwelicke hadde versocht, verstaen hebbende hoe dat het met het voorsz. jongh vrou-mensch was gelegen, liet hem dickmael daer ontrent vinden, om te weten wat van de selve soude geworden: en op een tijt ontrent den avont vindende de deure van 't voorsz.huys open, en hoorende de krancke vrouwe seer deerlick kermen, en in soo fellen brant om drincken {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} roepen, sonder dat haer yemant antwoorde ofte gheriefde; nam de vrymoedigheyt binnen te treden: ende niemant byder hant vindende, gingh tot inde kamer daer de selve sieck was leggende: en daer mede niemant siende, oock geen gelegentheyt wetende om haer aen drincken te helpen, vraeghde aen de selve ofse niet goet en soude konnen vinden (nademael sy van een yder scheen verlaten te wesen) dat hyse brengen soude ter plaetse daerse beter gedient en van alles gerieft soude werden? Het welck by haer, na een heusche weygeringe, toegestaen zijnde, is de selve by den jongelingh opgenomen, en met synen mantel ofte yet anders gedeckt, soo hij best konde van daer in syn eyghen wooninge met behulp van synen dienaer ghedragen: daer hij de selve soo wel ende gheluckelick dede onthalen, datse niet lange daer na tot hare volle gesontheyt wert gebracht. De schrobster die hier of daer in de gebuerte haer met praten of yet anders hadde vergeten, eyndelick weder-gekeert, ende de krancke vrouwe nergens in huys vindende, oordeelde dat de selve uyt licht-hoofdigheyt, veroorsaeckt door het geweldich vier, uyten huyse geloopen en ergens verdroncken ofte andersins verongeluckt moeste wesen: en liet daerom verluyden datse was overleden; en doende een doot-kiste aldaer brengen, liet de selve, met steen of eenige andere sware stoffe gevult wesende, ter aerden dragen sonder lijck-gevolgh, als men in soodanigen sieckte wel gewoon is te doen. De voorsz. vrouwe gesont zijnde gheworden, vant hem de jongelingh in menigerley bekommerlicke gedachten ontrent dit werck; haer te behouden oordeelde hij van swaer bedencken, en van sorgelicke uyt-komste te wesen: en haer wederom haren man toe te laten komen, en konde hy van syn gemoet niet verwerven. Maer siet! dit werck aldus staende, en hy met dese gedachten op het uyterste swanger wesende, quammer juyst in het dorp een onverwachte tijdinge, die hem van alle bekommeringe verloste; want hem wert sekerlick gheboodschapt dat de man van de voorsz. jonge vrou van de haestige sieckte niet alleenlick geraeckt, maer dien voorleden nacht {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} overleden was. Waer door de voorsz. jonge vrouwe in haer vryheyt gestelt zijnde, en los wesende van de wet van dien man; al-vorens aen den overleden den behoorlicken treur-tijt en rouwe gegeven hebbende, liet haer bewegen (soo uyt sake van de voorsz. toe-genegentheyt, als tot bewijs van rechte danckbaerheyt) om eygen te werden aen de gene die haer meer als haer eygen man hadde bemint, ten tijde hy aen de selve niet met allen eygens en hadde. Siet daer kortelick een hedens-daeghsche geschiedenisse, de welcke (indiense in haer volle leden met een soete penne naer eysch van saken ware verhandelt) mijns oordeels, niet en soude hebben te wijcken de bedenckelickste gevallen van de vorige eeuwen.’ Deze tweede bron voegde aan de eerste dus al heel wat toe. Vereenzelvigen wij de minnaar uit Cats' vertelling met de jonkman uit het Historie-verhaal (zooals ik het detail uit de Historie der Rijnsburgsche Vergadering nu verder noemen zal) dan geeft die vereenzelviging ons uitsluitsel omtrent de gebeurtenissen die Aalbrecht bij Drost tot de door Camphuizen overwonnen innerlijke bekommernis gebracht moeten hebben. Maar dus ook een aanduiding voor de oplossing, waar het verhaal na Hoofdstuk IV naar toe moest. De Pestilentie verschilt van Cats' vertelling overigens op enkele belangrijke punten. Het belangrijkste: In De Pestilentie ligt, wanneer Aalbrecht met Passchier langs Hechtje's woning komt, niet deze, maar Commertje, haar dienstbode, ziek. Hechtje krijgt de ziekte eerst daarna. Bij Cats is de door haar man in de steek gelaten vrouw zelf ziek, als haar minnaar voorbij haar huis komt en haar kermen hoort. Bij hem draagt de minnaar de jonge vrouw naar zijn eigen huis, waar zij beter wordt, en beraamt de door het verdwijnen van haar meesteres beangstigde werkster een schijn-begrafenis. In De Pestilentie heeft de episode dus meer verwantschap met Cats' Graf-Houwelick zelf, waar de dood-gewaande zieke gekist staat als zij door de geliefde gewekt en weggevoerd wordt. De Pestilentie gaat alleen nog veel verder. Hechtje wordt daar inderdaad {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} begraven en ontwaakt eerst, als de heks Entjemoer des nachts de kist opent, haar om een ring de vinger wil afsnijden en daarin door Aalbrecht verhinderd wordt. Overeenstemmen doen de beide verhalen op één gewichtig punt. Beide handelen tijdens het woeden der pest; bij Cats in een dorp van Zuid-Holland, in De Pestilentie in de omstreken van Katwijk. Daar de pest - later kom ik hierop nog terug - juist in III en het althans voor het grootste deel eveneens door Drost zelf geschreven IV echter niet voorkomt, zou men de vraag kunnen stellen, wat mij eigenlijk doet aannemen dat Cats' vertelling een tweede bron, ook van Drost, en niet uitsluitend van de twee vrienden geweest is. Mijn grond voor de onderstelling, dat reeds Drost Cats' vertelling met het Historie-verhaal heeft willen verbinden en dat die verbinding hem zijn verhaalstof aan de hand gedaan heeft, ligt voornamelijk in zijn eigen titel: De Pestzegen. Het verband met de pest wordt er uitdrukkelijk in gesteld, de gelukkige gevolgen van het grote ongeluk der ziekte, zoals Cats' vertelling die ook werkelijk te zien geeft, zijn er in voor- ondersteld. C. Het Historie-verhaal leverde Drost de figuren van Miereveld, Aalbrecht Jansz., Camphuizen en de Collegianten. In Cats' vertelling vond hij het jonge echtpaar, de minnaar die hij met Aalbrecht Jansz. vereenzelvigde en de dienstbode. Vier, in De Pestilentie belangrijke figuren ontbreken hier nog. Zij zijn: 1. de onzichtbaar blijvende figuur van Kompaan, de beruchte zeerover, bij wie de Aalbrecht van De Pestilentie een paar jaar als zeerover gediend heeft; 2: de vrek-dobbelaarzonderling Harmen de Doodt, die er Aalbrecht's oom heet en die de ongelukkige jongen tot dienstnemen bij Kompaan zou verleid hebben; 3: de dronkaard Sijmen, Harmen's gemene handlanger die later zijn zoon blijkt en als gevolg van wiens wederwaardigheden Aalbrecht op het kritiekste ogenblik van zijn leven als gewezen zeerover gevangen genomen wordt; 4: de heks Entjemoer, gewezen minnares van Harmen en {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder van Sijmen, die twee maal, eerst op het kerkhof zoals ik al zeide, later in Aalbrecht's woning, op voor het verhaal beslissende wijze ingrijpt. Vier, onderling eng verbonden en van elkander dan ook niet te scheiden figuren derhalve. Kunnen wij nu ook voor dezen en dat overgrote deel van de verwikkeling dat door hen bepaald is, een bron aanwijzen? Ja, en een heel typische, die Dr. de Waal indertijd ontgaan is. Deze kleine passage in een ongedateerd en ongepubliceerd briefje van Potgieter aan Heije: ‘Ai! wees niet nieuwsgierig en doe geen vergeefsche moeite het verdere dezer petite intrigue te weten, ik bewaar ze voor den roman’ (A n 73, a). De roman: dat kan in deze briefwisseling op niets anders dan de in wording verkerende Pestilentie, en wel op de in het Historie-verhaal en Cats' vertelling niet vindbare motieven en figuren slaan. Reeds door een onderzoek naar en een schifting van de bronnen is ons tussen wat wij Drost kunnen toekennen en wat de vrienden geleverd hebben, in grote trekken een scheiding mogelijk gebleken. Een nauwkeurige ontleding van de betrekkingen tussen de hoofdstukken III en IV enerzijds, de hoofdstukken die daar om heen staan anderzijds, zal haar juistheid bevestigen. Maar één mogelijkheid moet te voren nog even opzijgeschoven worden: de door Dr. De Waal geopperde en op zich zelf ook redelijke: dat de vrienden, tot het ‘afmaken’ van De Pestzegen besluitend, over een plan, een ‘schets’ van Drost zelf beschikten. Dr. de Waal opperde haar, omdat Bakhuizen in een van zijn brieven van ‘de Schets’ sprak. Zij zelf merkte daar echter al bij op, dat die schets ‘heel goed een door de vrienden zelf aangelegd plan kan zijn geweest,’ een plan namelijk ‘naar aanleiding van den gang van het verhaal, dien zij kenden omdat het Graf-Houwelijck van Cats als aanwijzing kon dienen, en dien zij konden weten uit Drost's gesprekken’ (blz. 134). Daar zij op blz. 146 van haar boek zonder nadere toelichting schrijft, dat Bakhuizen ‘in Januari aan de schets’ begon te werken, schijnt {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. De Waal voor zich zelf de laatste opvatting verkozen te hebben. De mogelijkheid, dat zo niet Drost dan toch Bakhuizen een schets voor het verhaal samengesteld heeft, berust in werkelijkheid op een vergissing. Uit een andere brief, nu van Bakhuizen aan Potgieter blijkt immers, dat met deze ‘Schets’ de schets van Drost's figuur, leven en werken bedoeld werd, die de vrienden voor diens nalatenschap bij wijze van inleiding schreven. ‘Geef mij eene groote gedachte, roep ik U met Herder toe.’ En verder: ‘In de Schets zal er welligt aanleiding zijn om aan te wijzen, hoeveel beter onze Drost slaagde sinds hij die willekeurige wet onzer Hollandsche letterkunde’ (B. bedoelde het ‘soi-disant zedelijk gevoel’ der recensie-‘makelaars’) ‘van tijd tot tijd durfde verbreken’ (A l 10, a). Een voornemen waarvan niets gekomen is, maar waaruit volgt, dat Bakhuizen hier inderdaad van de levensschets gewaagde. Van een verhaal-schets, hetzij door Drost, hetzij door Potgieter-Bakhuizen is in de brieven der vrienden dus nergens sprake. Voor wie aanneemt, dat een belangrijk deel der ‘intrigue’ met de voor haar noodzakelijke figuren niet door Drost maar door Potgieter verzonnen is, kan een plan van Drost voor een in hoge mate door die intrigue bepaalde vertelling niet bestaan hebben. Ik geloof ook niet dat Drost een dergelijk plan nodig had. De wording van De Burggeesten, alias De Augustusdagen kunnen wij in zijn briefwisseling met Potgieter voor een goed deel volgen. Ook voor dat ingewikkelde verhaal had Drost geen min of meer vaste schets op schrift gebracht. De Pestzegen had hoogst waarschijnlijk een veel eenvoudiger verhaal moeten worden. De onderstelling ligt dan voor de hand, dat Drost het dáárvoor evenmin gedaan heeft. III 1. De Tijd van Handeling In Schetsen en Verhalen heeft De Pestilentie van Katwijk onder zijn titel het jaartal 1625. In dat jaar namelijk handelt het verhaal: van het begin tot het einde onder het woeden {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} van de pest. Maar voorzover de pest betreft, is dat jaartal historisch onjuist: in Holland heerste zij gedurende de vier laatste maanden van 1624. De reden waarom De Pestilentie toch in 1625 handelt, meende Verwey te ontdekken in Van Slee's mededeling, dat hij Camphuizen's reis ‘uit Dokkum naar Delft niet vroeger dan in den loop van het jaar 1625 geneigd’ was te ‘stellen’ (67) en dat toen eveneens Camphuizen's bezoek aan Rijnsburg moest hebben plaats gehad. Dezelfde berekening zal het uitgangspunt ook voor De Pestilentie geweest zijn. Wilde de schrijver het Historie-verhaal en Cats' vertelling met elkaar verbinden, dan moésten beide tezelfder tijd handelen. Zo hij liever de pest later stelde dan dat hij Camphuizen's bezoek aan Delft en Rijnsburg vervroegde, kan een der redenen daarvan geweest zijn, dat hij zich het verhaal bij voorkeur na Maurits' dood en onder het stadhouderschap van Frederik Hendrik dacht. Op drie gronden neem ik niet aan, dat Drost deze onhistorische verandering van het tijdstip der pest gewild heeft. In de eerste plaats had Drost de bewuste neiging om zich voor zijn verhalen aan historisch vaststaande feiten te houden. In mijn Inleiding bij zijn ‘Hermingard’ bleek al, hoe ernstig hij de tijd waarin dat eerste boek handelt bestudeerd, hoe hij gezorgd had wat hij schreef, ook als wij het nú als ongeschiedkundig kennen, op naar zijn inzicht betrouwbare gegevens te bouwen. Zijn vaste overtuiging op dit punt lezen wij in een van zijn besprekingen in De Vriend des Vaderlands uit het jaar waarin hij De Pestzegen schreef: over ‘Leyden Ontzet’ door A. van der Hoop. Reeds des dichters beschrijving van Van der Does' en Van der Werff's voorkomen kritiseert hij daar omdat ‘de regelen van den goeden smaak geene vrijheid geven om het portret eener historische personaadje zoo willekeurig en doelloos, te vervalsen’ (Jg. 1834, blz. 181). ‘Een hoofdvereischte van deze soort van descriptieve poezij’ noemt hij er, ‘dat zij eene getrouwe schilderij is’ (id. blz. 191). In verband met De Pestilentie overtuigender nog {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} klinkt het volgende: ‘Het onderhoud te Leiderdorp is geheel onhistorisch; op een feest in 's Hage werd, volgens Strada, Valdez overreed, om van eenen gewelddadigen aanval der stad af te zien. In een verhalend dichtstuk was het den heer Van der Hoop, naar het ons voorkomt, niet geoorloofd de waarheid der geschiedenis zoo te veronachtzamen’ (id. blz. 192). Het lijkt mij uitgesloten, dat de man die dit schreef, de pest in de omstreken van Katwijk naar een ander jaar had willen verleggen dan waarin zij werkelijk gewoed heeft. De twee andere overwegingen gaan van het verhaal zelf uit De eerste is, dat het op de enige plaats waar het vóór de dood van Drost ter sprake kwam - Beets' dagboek - ‘De Pestzegen’ genoemd wordt. Terwijl het volledige verhaal een heel stuk pest-geschiedenis geeft en daarom ook terecht De Pestilentie van Katwijk heet, legde Drost's eigen titel de nadruk op de uit de pest voor zijn hoofdpersonen gevolgde zegen. Waarschijnlijker maakt dit dus al, dat Drost zich ook hier aan de geschiedkundige datum wou houden, zijn verhaal in 1625 wou doen handelen, maar dat de ziekte in De Pestzegen III, zomer 1625, dan ook in het verleden lag. Een belangrijke versterking brengt mijn tweede overweging. Deze: dat de pest, terwijl zij in hoofdstuk I en VI nog in volle kracht heerst - in I bezwijkt Hechtje's moeder, in VI haar dienstbode - juist in III, waarvan vaststaat dat Drost zelf het schreef, en IV, waarvan dit althans voor het grootste deel vaststaat, in het geheel niet genoemd wordt. Dit, hoewel alle andere in dezelfde streek handelende hoofdstukken er vol van zijn en déze twee hoofdstukken een vergadering van uit Rijnsburg en omliggende dorpen gekomen burgers en boeren beschrijven: niets kon, hun strenge godsdienstige gezindheid ten overvloede gegeven, toch onmogelijker zijn, dan dat geen hunner de verschrikkelijke bezoeking al was het met één woord zou hebben aangeroerd. Mijn conclusie, uit al deze drie overwegingen is, dat Drost De Pestzegen in 1625 wou doen handelen, maar dat de ziekte naar zijn plan vanaf hs. III, waarschijnlijk II, in het {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} verleden lag. Een conclusie, dus, die de authenticiteit van de hele opzet der Pestilentie aantast. 2. Verschillen, Tegenstrijdigheden, Onwaarschijnlijkheden A. Aalbrecht Jansz.' aankomst. Vergelijken wij de wijze van Aalbrecht's aankomst in hs. II met wat III daarvan zegt. In II ‘betrad een eenzaam wandelaar den weg, welke van het Haagsche schouw naar Valkenburg geleidt.’ Het is zomeravond en volle maan. Het doel bereikt, treedt hij er de herberg binnen. Hij vertoeft hier, blijkens alles wat er die avond gebeurt, geruime tijd. Eerst daarna begeeft hij zich op weg, - waarheen wordt in II niet vermeld. In III iets heel anders. Daar zijn in Adriaan van der Codde's woning reeds een paar ‘Collegianten’ vergaderd, als Miereveld, Camphuizen en Aalbrecht Jansz. tezamen binnentreden. Zij komen van Delft, en de bij de Collegianten bekende Camphuizen stelt Aalbrecht als zijn en Miereveld's ‘reisgenoot’ voor. Wij staan hier voor een tegenstrijdigheid. Men zou theoretisch kunnen onderstellen, dat Aalbrecht zich aan de Haagsche Schouw van zijn beide reisgenoten gescheiden had, dat het oudere vriendenpaar toen dadelijk naar Rijnsburg, hij zelf eerst naar Valkenburg gegaan was. Echter zegt de tekst daar niets van, noch is het duidelijk waar de beide anderen de hele tussentijd gebleven zouden zijn, terwijl de wijze van spreken in III toch aan niets anders dan een gezamelijke reis van Delft naar Rijnsburg doet denken. Het feit dat Aalbrecht in De Pestilentie een omweg over Valkenburg maakt, is hier trouwens eveneens van belang maar staat met een ander detail in verband, namelijk: B. Aalbrecht's gang naar Delft. Ook op dit punt een tegenstrijdigheid, nu tussen III en het vervolg, met name hoofdstuk VIII. Volgens het Historie-verhaal was Camphuizen uit Dokkum naar Delft gekomen expresselijk om de ‘in 't gemoed bestreden jongkman,’ in De Pestilentie dus Aalbrecht, bij te staan. Hoofdstuk III houdt zich daar aan. ‘Ik was der wanhoop {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} nabij,’ zegt Aalbrecht op blz. 276, ‘toen het den goedertierenden God beliefde, den eerzamen Dirk Rafelszoon over te doen komen.’ Hoofdstuk VIII geeft op blz. 360 een heel andere voorstelling. Volgens Bakhuizen - want die schreef het - had Aalbrecht, te Delft aankomende, zijn moeder al gestorven en aan haar bedstede twee mannen, Miereveld en Camphuizen, gevonden. Opnieuw een slordige aanpassing van nieuw aan oud dus. Maar Bakhuizen's verhaal over Aalbrecht's gang naar Delft heeft ook nog een innerlijke onwaarschijnlijkheid, die wij Drost niet zo maar mogen toeschrijven. In Nederland teruggekeerd, zo vertelt Bakhuizen in hs. VIII, reist Aalbrecht onmiddellijk naar Katwijk aan Zee, zijn geboorteplaats: woonplaats, mede, van Hechtje. Ten minste zes jaar lang heeft hij onafgebroken aan Hechtje en deze terugkeer naar Katwijk gedacht. Maar als hij nu te Katwijk hoort dat zijn moeder - een figuur waarvan het Historie- noch het Cats-verhaal weet - te Delft is, vertrekt hij desondanks onmiddellijk daarheen, en wel, zonder zelfs maar even naar datzelfde Hechtje te hebben gevraagd. Sterker nog: ook na de begrafenis van zijn bij zijn aankomst reeds gestorven moeder ziet hij naar Hechtje niet meer om. Hij is wanhopig, maakt eerst zijn bekering tot Collegiant door, en begeeft zich pas weer noordwaarts om te Rijnsburg bij zijn nieuwe geestverwanten de dompeldoop te ondergaan. Het is duidelijk dat wat de sterkste prikkel tot wanhoop had kunnen zijn, zijn ontdekking dat Hechtje, en hoe Hechtje getrouwd is, tot het ontstaan van zijn wanhoop niet meegewerkt heeft, want daarvan is hij, zelfs bij zijn naar Valkenburg komen nog onkundig. Onwaarschijnlijk is dus, na al wat ons van zijn liefde voor Hechtje, het centrale gevoel van zijn leven, verteld wordt, zowel dat Aalbrecht dadelijk van Katwijk weer naar Delft vertrokken zou zijn zonder in hetzelfde dorp tegelijk van Hechtje gehoord, of zelfs naar Hechtje gevraagd te hebben, als dat hij niet onmiddellijk na de begrafenis van zijn moeder naar Katwijk teruggegaan zou zijn {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} om zich daar van Hechtje te verzekeren, in werkelijkheid dus te vernemen dat zij voor hem verloren was. C. Aalbrecht's omweg over Valkenburg. De reeks onwaarschijnlijkheden op dit bijzondere punt is hiermede nog niet ten einde. Als Aalbrecht dan eindelijk naar Rijnsburg komt, namelijk in de eerste plaats om bij de Collegianten gedoopt te worden, zal hij zich tegelijk aangaande Hechtje's lot vergewissen. Hij doet dat echter niet door een omweg over Katwijk aan Zee, haar woonplaats, te maken. Hij doet dat niet, ondanks het feit dat er de pest heerst en hij, zo het gerucht van die ziekte hem dan niet al veel eerder naar Katwijk gedreven had, in de als drukkend-somber beschreven streek zelf dan toch eindelijk in nijpende angst geraakt en naar Katwijk gespoed moest zijn. Neen, hij gaat naar de herberg te Valkenburg waar hij blijft tot het tijd is om naar Rijnsburg te wandelen. Als enig redelijk motief voor zijn oponthoud te Valkenburg zullen wij ons het verlangen om van anderen iets over Hechtje te horen moeten denken. Waarom juist te Valkenburg? Wij vernemen het niet. Het is dan ook slechts heel toevallig dat hij er nog iets over Hechtje te horen krijgt. Dat doel gegeven, toont hij zich aanvankelijk opmerkelijk onoplettend. Op een gezegde van een der ‘huislieden’: ‘Hechtjes moeder staat boven aard’ (260), de eerste inlichting, reageert hij in het geheel niet. Aan het slot van het hoofdstuk moet zich toevallig een oud landman bij hem gevoegd hebben en Aalbrecht door deze, ‘oude Ebbert’ herkend zijn, voor hij het eerste bericht over Hechtje's huwelijk met Orbert verneemt. ‘Mijn Hechtje’ zucht hij dan, - en vertrekt naar Rijnsburg. Wie de gegevens en het betoog van de paragrafen A, B en C aandachtig gevolgd heeft, zal toegeven, dat de hoofdstukken II en VIII over Aalbrecht's komst, eerst te Katwijk, daarna te Delft, nog weer later te Valkenburg meer geloof van ons vragen dan wij hun geven kunnen en als inleiding tot zijn bezoek te Rijnsburg reeds daardoor gegrond wantrouwen wekken. Een vierde reden voor wantrouwen ligt op dit bijzondere punt dan ten slotte nog in {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} D. Aalbrecht's voorkomen. Aalbrecht komt, in gezelschap van een man als Camphuizen, als ernstig bekeerde te Rijnsburg om er de dompeldoop te ondergaan. Bij de Collegianten: d.w.z. bij in die tijd zeer eenvoudige en bij uitstek vrome en strenge lieden. Een eenvoudige kleedij lag dan toch in alle opzichten voor de hand. Hoofdstuk III, d.w.z. Drost, zwijgt hierover. Volgens II zou Aalbrecht bij de Van der Codde's echter in het volle ornaat van zijn maatschappelijke rang en welstand verschenen zijn. Een lage, breedgerande hoed met witte pluim op, een lange, zwart fluwelen mantel aan, een degen met zilveren gevest op zij, een zilveren keten onder de mantel om de hals: een ‘verweende kleedije’, zoals ‘oude Ebbert’ haar op blz. 267 noemt, voor de arme jongen die Aalbrecht geweest was. Ik geloof niet, dat Drost zelf er aan gedacht zou hebben ons Aalbrecht, bekeerling en volwassen dopeling juist bij de Rijnsburgse Collegianten, aldus voor te stellen. Wij staan hier voor een vergissing die wel alleen uit een bij Drost onaannemelijk gebrekkig inleven in de godsdienstige betekenis van het dooptoneel te verklaren zal zijn. E. Aalbrecht's verleden. Aalbrecht komt dus naar Rijnsburg als bekeerling, en hoofdstuk III eerst, VI en VIII later vertellen over zijn vroegere leven. Hoofdstuk III houdt zich getrouw aan wat het Historie-verhaal doet verwachten. Zo sober mogelijk vertelt dit, - ik herhaal het nog even - dat de jonkman ‘in 't gemoed bestreden’ geweest was en dat Camphuizen hem ‘door drang van troostredenen en Christelijke vermaningen te regt’ gebracht had. In III zegt Camphuizen hiervan: ‘Hij leerde het hoonspel des levens kennen; zijne onbedachte jeugd dwaalde; gebrek aan kennis voedt kwâ wennis, maar nu ervaart hij, lieve broeders! dat deugd plegen slechts ware vreugde spreidt. Mijn vriend Miereveld is zijn oom. Aalbrecht Jansz. was zeer ongelukkig.’ (S. en V. blz. 276. Tekst: handschrift). Aalbrecht zelf voegt hieraan toe: ‘Aan Camphuizen ben ik alles verplicht. Diep berouwt het mij, den tijd dwaaslustelijk gesleten te hebben. Ik was der wanhoop {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} nabij, toen het den goedertieren God beliefde, den eerzamen Dirk Rafelszoon over te doen komen. Hij heeft mij het waarachtig berouw, dat tot godzaligheid voert, leeren kennen’ (blz. 277). ‘Dwaaslustelijk’ dus, noemt Aalbrecht zijn vroeger leven. Camphuizen spreekt in verband daarmee van het ‘hoonspel des levens’. Een leesfout van Drost's vrienden, die voor hoonspel - zie De Muzen - eerst ‘tooverspel’ lazen en dit woord voor de boek-uitgave in ‘het tooverspel en den schoonen schijn des levens’ veranderden, legde op dat element van dwaaslustelijkheid nog in het bijzonder de nadruk. Dat Aalbrecht de verkeerde vreugde gezocht had, blijkt uit Camphuizen's gezegde, volgens hetwelk ‘alleen de deugd de ware vreugde geeft’ nog afzonderlijk. Meer is uit Hoofdstuk III over Aalbrecht's vroegere leven niet af te leiden. Nemen wij in overeenstemming met het Cats-verhaal aan, dat de pest, dus Hechtje's lijden en al of niet vermeende dood in het verleden lagen, en dat de onmiddellijkste oorzaak van Aalbrecht's innerlijke troebel de wanhoop over het verlies van Hechtje was, dan geeft dit aan Camphuizen's woorden nog des te vaster betekenis. Juist een dergelijke wanhoop over het verlies van wie dan toch de wettige vrouw van een ander geweest was, moest Aalbrecht voor een Camphuizen immers tot een slachtoffer van ‘het hoonspel des levens’, zijn wanhoop dus tot een in dubbele zin zondig gevoel maken (Zie Passchier op blz. 326). Plaats daar tegenover nu het relaas in latere hoofdstukken van De Pestilentie. Men houde daarbij dus in de gedachte dat ‘dwaaslustelijke’ onderwerping aan ‘de betoovering en den schoonen schijn des levens’ Aalbrecht volgens III tot ontreddering gebracht had. De schrijver was deze passage vergeten, toen hij Aalbrecht in VI in de mond gaf, dat deze ‘een verstooteling’ (326), in VIII dat hij ‘van moeders buik af,’ erger dan een wees, dat hij om zijn vader versmaad geweest was’ (351). Van enige ‘betoovering en schoonen schijn’, enige ‘dwaaslustelijkheid’ in het korte relaas van VI, het langere van VIII dan ook {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} het tegendeel. Volgens De Pestilentie - de ‘intrigue’ van het verhaal steunt hier op - was Aalbrecht zeerover onder Kompaan geweest. Maar ook in dat ellendig bestaan had hij zich van de losbandigheid der gezellen altijd afgezonderd. Om zich in zijn liefde voor Hechtje te verdiepen (325). Zijn aandeel in de buit werd voor zijn huwelijk met Hechtje gespaard. Uit ‘wanhoop’ zeerover geworden, was het ook aan boord door zijn ‘vertwijfeling’, zo hij aan ‘berouw’ lange tijd niet kon toekomen. Uit berouw eindelijk van Kompaan weggegaan en in Indische dienst getreden, had hij maar om twee dingen gevochten: òf een gewelddadige dood òf genoeg geld om eerlang naar Hechtje te kunnen terugkeren. Zo beantwoordt noch de aard van Aalbrecht's voorafgegane leven noch de wijze waarop hij dat ondergaan had zoals VI en VIII het beschrijven, in enig opzicht aan wat Drost er in III over gezegd had. Opnieuw een treffende discrepantie tussen Drost's authentieke hoofdstuk III en wat daar in De Pestilentie van Katwijk op volgt. Wel daarentegen stemt III, naar wij zagen, met wat de Historie der Rijnsburgse Vergadering over de in zijn gemoed bestreden jonkman zegt overeen en heeft Drost zich verder gemakkelijk een variant van het Cats-verhaal kunnen denken, die de oorzaak van Aalbrecht's wanhoop voldoende verduidelijkt zou hebben. F. De Collegianten. Hoofdstuk III en het grootste deel van IV zijn van Drost. Beide deze hoofdstukken handelen te midden van de Rijnsburgse Collegianten. Aalbrecht Jansz., de hoofdpersoon, komt naar Rijnsburg om bij hen gedoopt te worden. Zijn bekering hebben wij klaarblijkelijk als eerste zegen der pest te zien. Vóór hoofdstuk III gebeurd, wordt zij hier, in een der eerste hoofdstukken van het verhaal derhalve, bevestigd. Drost's aard, die van zijn twee bronnen in verband met de titel, de vaststaande opzet van zijn verhaal, met wat hij daar zelf van heeft uitgewerkt, - tezamen vooronderstellen zij, dat het geloofsleven ook in De Pestzegen essentiele betekenis moest hebben en dat die betekenis door de geloofsschakering {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} der Collegianten zou bepaald zijn. Echter, voert hoofdstuk III van De Pestilentie ons in de kring der Collegianten, zonder dat wij van dezen te voren ook maar iets gehoord hebben. En Aalbrecht's eerste indruk van deze mannen is ongunstig! Na zijn overspannen begroeting door Jonge Jan van der Codde, immers, ‘drukte zijn ernstig oog misnoegdheid uit, zijn blik scheen Camphuizen zijne bevreemding te kennen te geven, dat onder mannen, als hij de Collegianten van Rijnsburg hem geschilderd had, zulk een jammerlijke verbijstering..... voortging’ (278). Verderop: ‘Slechts langzaam week de ongunstige indruk, door den jongen Profetenzoon bij Aelbrecht te weeg gebracht, eenigzins, toen hij in het gesprek van Adriaan den verstandigen, redelijken en trouwhartigen landman leerde kennen, welke hem door Camphuizen geschetst was’ (277). Hoofdstuk III, het enige waarin wij de Collegianten ongestoord bijwonen, is daarmee voorbij. In IV wordt het niet veel beter. De geest van Adriaan krijgt ook daar geen kans. Wij wonen er eerst Gijsbert's wrevel over Passchier's ongewenste komst en het toornig geschil over de volgorde der toespraken bij. Plechtig is daarna één ogenblik het korte dooptoneel. De vergadering wordt vervolgens door de Landdrost overvallen. Voor gunstiger kennismaking met de Collegianten bestaat dan verder geen gelegenheid meer. De remonstrantse predikant Passchier zien wij in V nog even terug. Over de Collegianten, over Aalbrecht's (Collegianten-)geloof de hele Pestilentie door in het geheel niets meer. Drost's bedoeling kan dit nooit geweest zijn. Wanneer de geloofsschakering der Collegianten in De Pestzegen grote betekenis moest hebben, is het uitgesloten, dat Drost ons reeds in hoofdstuk III ook de minder gunstige kant van hun vergadering had laten zien, wanneer hij van te voren niet reeds een gunstiger kijk op hen gegeven had. Uit de twee aangehaalde gedachten van Aalbrecht is dan ook af te leiden, dat hij dit vroeger in het verhaal, vóór Hoofdstuk III, ook werkelijk gedaan had. Dat zou, hoewel Drost Aalbrecht's gedachten dan {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} toch wel iets anders geformuleerd zou hebben, misschien niet geheel nodig geweest zijn, wanneer Drost ons in hoofdstuk III en IV ampel gelegenheid gegeven had om de verdiensten van de Collegianten en hun geloof duidelijk te doen voelen. Nu de schildering van die verdiensten geheel afwezig blijft, ja, op de hoofdpersoon, een nieuwe bekeerling der Collegianten nog wel, zelfs een zeer ongunstige indruk gemaakt wordt, moeten wij wel aannemen, dat Drost die verdiensten iets vroeger in het verhaal al duidelijk gemaakt had, in een hoofdstuk II dan waarschijnlijk, waarin Aalbrecht's wanhoop en bekering het onderwerp moet geweest zijn. Nog onmogelijker is het, dat Drost eerst zowel de Collegianten zelf, als, erger het geloof van zijn hoofdpersoon, deze speciale Collegiantengeloofspraktijk, op de voorgrond geplaatst had, om het ons vervolgens wel uitvoerig van zijn minder gunstige kant, maar nergens in zijn volle ernst en diepte werkzaam te tonen en het na hs. IV voor de hele rest van zijn verhaal zijn betekenis zelfs geheel te ontnemen. Niet alleen sluit, zoals ik daarstraks reeds zeide, zijn duidelijke bedoeling met De Pestzegen het uit, ook als kunstenaar zou hij tot een dergelijke fout van compositie en anderszins niet in staat geweest zijn. In mijn laatste hoofdstuk zal ik hierover nog meer moeten zeggen. G. Aart Tijmensz. In de volgorde waarin zij in Hoofdstuk IV voorkomen, zal ik nu nog enkele andere details van De Pestilentie bekijken, die als onderdelen van De Pestzegen verdenking kunnen wekken. Het eerste is de figuur van Aart Tijmensz., een der mannen van de Landdrost, door deze in de buurt van het zijdeurtje der schuur waarin de vergadering der Collegianten plaats heeft als wachter geplaatst. Als allen in benardheid verkeren, loopt Aalbrecht Jansz. naar die zijdeur, kijkt de nacht in, en roept dan: ‘Kom herwaarts, Aart Tijmensz.! Ze zijn in de knip! eene goede vangst, fijnman’ (291). Aart Tijmensz. loopt in die val, verwijdert zich en de ontvluchting der verdachten kan geschieden. Aalbrecht kent Aart dus. Maar Aart kent Aalbrecht. Als hij even later in {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} de schuur Aalbrecht's stem hoort, mompelt hij ‘Nu weet ik, wie mij riep.’ Hij voelt zich gewichtig en haast zich daarom niet. ‘Een Leydsch burger gevoelt altijd langzaam, hoe belangrijk hij is’ (296). Bedenkelijk zucht hij: ‘Mr. Aelbrecht! Mr. Aelbrecht!’ (296). Van dat oogenblik af verkeert hij in strijd, of hij Aalbrecht's list al dan niet moet verklappen, wat hij ten slotte toch nalaat. Tijdens deze, Aart's overpeinzingen, heeft Aalbrecht zijn naam genoemd. In de eerste plaats, dus, en al wordt ons niet duidelijk, hoe Aalbrecht kon vermoeden, dat achter de zijdeur juist Aart stond, kende Aalbrecht van vroeger Aart Tijmensz., geen Katwijker, maar een Leidenaar. In de tweede plaats kan het de aandacht trekken, dat Aart onmiddellijk van ‘Mr. Aalbrecht’ gewaagt. Hij moet hem dus kort voor deze vergadering in een het woord Mr. zingevende positie ontmoet hebben. Aalbrecht's jeugd komt daar dus niet voor in aanmerking. Ook Aart's plotseling gevoel van zijn belangrijkheid als hij Aalbrecht herkent en dan beseft er in gelopen te zijn, kan niet uitsluitend uit Aalbrecht's medeplichtigheid aan ontvluchting van verdachten, maar moet ook met de antecedenten van ‘Mr. Aelbrecht’ in verband staan. Daar de vrienden wel meer motieven gebruikt hebben, die zij later weer lieten vallen of op een bij het voorafgaande weinig passende wijze te hulp riepen, is het natuurlijk niet geheel uitgesloten, dat de hele Aart van Potgieter's of Bakhuizen's maaksel is. (Een tweede onduidelijkheid, naast de aan het begin van deze alinea genoemde, is, dat Aalbrecht zich wel, en zonder veel reden, over de schoenmaker Sijmen, maar in het geheel niet over de door hem toch bedotte Aart ongerust maakt.) Nemen wij echter aan, dat Aart een figuur van Drost was, dan zou ook zijn en Aart's wederzijdse bekendheid op een onderdeel van een der beide eerste hoofdstukken moeten berusten, en hebben de vrienden dat onderdeel bij het bewerken van IV verwaarloosd, zonder te zien, dat het incident zelf onverklaard bleef en zij de figuur van Aart in de lucht lieten hangen. In {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} het vervolg van De Pestilentie komt hij namelijk niet meer voor. H. Sijmen de Schoenlapper. In hoofdstuk IV vinden wij, tussen de mannen van de Landdrost, de drankzuchtige schoenlapper Sijmen. Sijmen heeft de op de gevangenneming van remonstrantse predikanten gestelde premie van 500 gulden willen verdienen door te getuigen, dat hij Passchier de Fijne, ‘tegen den avond, met zijn polsstok op het Noordwijksche binnenpad’ gezien heeft (292). Sijmen is bijna beschonken. De herberg van Valkenburg wordt daarbij vermeld. Op blz. 295 heet het dan verder: ‘Aelbrecht Jansz. bemerkte, dat het verglaasde oog van de schoenmaker op hem rustte; deze scheen hem te herkennen.’ Uit vrees dat Sijmen hém als verdacht persoon zal aangeven, biedt hij hem twee daalders aan. Sijmen verkeert in de mening dat Aalbrecht hem door dat aanbod van zijn veel winstgevender bedrijf tegen Passchier wil terugbrengen en slaat het af. Aalbrecht maakt zich daarop aan de Landdrost bekend. Hoewel hij had kunnen zeggen, dat Aalbrecht geprobeerd had hem om te kopen, en Aalbrecht hem bovendien voor ‘leelijke fielt’ gescholden had, blijft Sijmen hier vreemd genoeg over zwijgen. Het laatst horen wij in IV van hem op blz. 298, dat hij de musketiers, als zij naar de Rijnsburgse herberg trekken, al voor is. ‘Sijmen, noch de musketiers keerden weer,’ zegt De Pestilentie en doet aldus geloven, dat Sijmen met de anderen naar de Rijnsburgse kroeg is. Hoe verhoudt zich dit alles nu tot wat in II over Sijmen voorkomt, en tot de rest van De Pestilentie? Van De Pestilentie, zeg ik, want de vraag naar Sijmen's mogelijke plaats in De Pestzegen is in een paar zinnen af te doen. De enige herinnering in III aan II is de vermelding dat Sijmen's gelaat ‘hoog gekleurd was’ door ‘het overmatig gebruik van geestrijken drank in de Valkenburgsche herberg’ (292). Ging aan III bij Drost geen Valkenburgs herbergtoneel vooraf, dan zou zij een invoegsel van Potgieter moeten zijn. De hele figuur van Sijmen - naar mijn zienswijze onderdeel van Potgieter's ‘petite intrigue’ - kan dat natuurlijk zijn. Stel nu echter {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Sijmen in Drost's hoofdstuk IV nagenoeg voorkwam zoals wij hem er nu vinden, stel bovendien dat II een fantasie-verzinsel van Potgieter is, dan zou er voor Aalbrecht alleen kans op herkenning door Sijmen geweest zijn, wanneer hij deze ook bij Drost vóór de Rijnsburgse avond al ontmoet had, hetzij in Aalbrecht's jeugd, hetzij - als deze bij Drost rechtstreeks van Delft naar Rijnsburg gekomen was - vóór Aalbrecht's vertrek naar Delft. Van Aalbrecht's zeeroverschap zou naar mijn inzicht bij Drost geen sprake geweest zijn. Sijmen is daarvan ook in De Pestilentie trouwens onkundig. Aalbrecht heeft tegen zijn herkenning door Sijmen blijkbaar ook geen ernstig, alleen een incidenteel bezwaar: hij wil, hoewel hij door zijn poging tot omkopen juist alles doet om dat mogelijk en waarschijnlijk te maken, door Sijmen niet als verdacht persoon genoemd worden. Waarom neemt Aalbrecht nu de kans aan, dat Sijmen dit doen zal? Dat wordt niet opgehelderd. In hoofdstuk I of II van De Pestzegen had het, als Sijmen ook daarin voorkwam, verklaard moeten zijn. Meer kunnen wij met betrekking tot Drost's eigen opzet over Sijmen zo min zeggen als over Aart Tijmensz. Maar nu De Pestilentie. Vreest Aalbrecht dat Sijmen hem herkennen en als verdacht persoon zou aangeven, dan moet II daar de verklaring voor geven. De situatie in dat tweede hoofdstuk is aldus. Sijmen is in de Valkenburgse herberg bij Aalbrecht's binnentreden al aanwezig. Hij staat zelfs druk te schreeuwen midden in de kring der boeren. Aalbrecht houdt zich aanvankelijk wat terzijde. Dan ontstaat er ruzie over de vraag, of er in deze pesttijd gespeeld mag worden. (Het vraagstuk doet zich op deze avond blijkbaar voor het eerst voor!) Sijmen gaat zich daarbij te buiten aan ‘een stroom’ van ‘zoutelooze aardigheden’. Brangt, met zijn zingen van Huygens' Scheepspraat, trekt Aalbrecht dan uit zijn afzondering. En wel: door een uitval van Sijmen, die door Aalbrecht bij de schouders gegrepen wordt en wie deze het zwijgen oplegt. Sijmen gaat daarop met de inmiddels binnengekomen Harmen de Doodt {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} zitten samenzweren tegen Passchier. Hij kijkt ondertussen angstig gluipend naar het gezelschap. Aalbrecht vestigt vervolgens nogmaals aller blikken op zich door Brangt en de anderen een vrije dronk te geven. Harmen wijst Sijmen zelfs op Aalbrecht door te zeggen: ‘die vreemde haan beloert ons alsof hij een rakker van Schout Bondt was’ (267). Aalbrecht zat dus blijkbaar naar het tweetal te kijken. Nu was het in elk geval al even onwaarschijnlijk dat Aalbrecht Sijmen in een kleine dorpsherberg ondanks diens mismaakte gestalte en zijn luidruchtigheid niet opgemerkt zou hebben, als dat Sijmen de met zijn witgevederde hoed, fluwelen mantel en zilveren degengevest in deze omgeving niet minder ongewone figuur van Aalbrecht toen deze binnentrad niet gezien zou hebben. Maar ten overvloede heeft Aalbrecht Sijmen uitgescholden, bij de schouders gegrepen, het zwijgen opgelegd, heeft Harmen Sijmen iets later gewaarschuwd dat Aalbrecht naar hen zat te turen, en zet Aalbrecht tegen het slot van het hoofdstuk zijn breedgerande hoed af zodat oude Ebbert hem herkent. In hoofdstuk IV is Sijmen weliswaar wat aangeschoten, maar niet genoeg om niet tegen Passchier te getuigen en bij het aanbod van de twee daalders niet precies te beseffen, hoe onvoordelig het aannemen van dat aanbod voor hem zijn zou. Ook wandelt hij na zijn verblijf in de Rijnsburgse herberg nog naar Valkenburg en is hij zelfs daar na veel drinken en een ogenblik slaap nog opperbest in staat om een moordaanslag op Orbert te plegen. Toch zouden wij moeten geloven, dat Sijmen Aalbrecht een uur na het Valkenburgs herbergtoneel niet onmiddellijk herkende, maar eerst langzamerhand scheen te herkennen (295)? Het is al te onwaarschijnlijk. Onmogelijk wordt het ten slotte, zoals het onmogelijk is, dat Sijmen Aalbrecht niet in de kroeg zou herkend hebben, wanneer V ons vertelt, dat Sijmen en Aalbrecht elkander vroeger heel goed gekend hadden. Sijmen doet er daar zelfs een beroep op. Hij, Sijmen, horen wij er, had de gesmade Aalbrecht in diens jeugd altijd tegen de {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} kwajongens beschermd. Langer dan zes jaar is Aalbrecht niet weggeweest. Nog is hij jonkman. Ook op dit punt vraagt De Pestilentie ons meer geloof dan wij geven kunnen. Bij deze moeilijkheid blijft het ook niet. Vergelijking van Hoofdstuk II met het begin van V plaatst ons voor nog een andere moeilijkheid. Aan het slot van II - het is al avond, zomeravond, als dit aanvangt - is het dobbelen begonnen, maar Harmen's wacht is op Orbert. Aan het begin van V zijn wij opnieuw in de Valkenburgse herberg, met Harmen, Orbert en Sijmen. Het spel is bijna voorbij. Bij het uiteengaan van dit gezelschap, enige tijd daarna, is het twee uur. En nu zegt Harmen: ‘Sijmen heeft te diep in de kan gekeken, om langer op het spel te zien; 't beurt hem niet alle daag op een anders zak te teeren’ (302). Sijmen zit nu namelijk met de ellebogen op de tafel te slapen. Spreekt hij-zelf, op blz. 312, van ‘de gulheid’ waarmede Orbert ‘hem dien avond in het gelag had doen deelen,’ dan versterken deze twee uitlatingen de door het hele toneel gewekte indruk, dat Sijmen in het geheel niet weggeweest is. Toch moet hij na II naar Rijnsburg gewandeld zijn, zich onderweg bij de Landdrost gevoegd, het hele toneel bij de Collegianten bijgewoond hebben, naar de Rijnsburgse kroeg gegaan, van Rijnsburg vervolgens weer naar Valkenburg gewandeld zijn en daar, vóór de dobbelaars eindelijk scheiden, dan nog een goede tijd gezeten hebben. Zij het nu, dat Sijmen ook al bij Drost voorkwam en dat de schrijver van II Drost's hoofdstuk III door kleine wijzigingen bij zijn eigen voortbrengsel moest doen aansluiten, of dat hij zelf de figuur van Sijmen verzon en deze ook even in III heeft laten optreden, alles wijst er op dat die schrijver bij zijn aanpassingen en invoegingen ook waar het déze figuur betreft ietwat slordig of inconsequent te werk is gegaan. I. Aalbrecht's vrijgeleide. Onverklaard blijft al eveneens het in hoofdstuk III voor het eerst ter sprake komende vrijgeleide. De Landdrost wil Aalbrecht als deze zich genoemd {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft gevangen nemen, maar de jonge man voorkomt dat door een vrijgeleide. Van wie dat vrijgeleide was, wordt niet gezegd, maar de mededeling, dat de naaste helper van de Landdrost bij het zien van de handtekening ‘grote oogen opzettede’, Aalbrecht verbaasd aanzag, doet aan de Prins zelf denken. In aanmerking genomen, dat Aalbrecht een jongeling was toen hij Katwijk verliet, en een paar jaar bij Kompaan gediend had, voor hij in het Indische leger kwam, waar hij eveneens slechts een jaar of drie gebleven en tot kapitein bevorderd zou zijn, lijkt over het geheel de ontwikkeling van de arme jongen tot de zwierige jonge man van II wel wat heel snel. Waarom hij nog bovendien een prinselijk vrijgeleide kreeg, en waarvoor hij dat nodig had, verklaart De Pestilentie ons nergens. De wijze waarop dat vrijgeleide in het vervolg van De Pestilentie voorkomt, is evenmin bijzonder overtuigend. Als de musketiers Aalbrecht, terwijl hij aan Hechtjes ziekbed zit, op de aanklacht van Harmen wegens zeeroverschap gevangen komen nemen, beroept hij zich op het vrijgeleide met geen woord. Hoewel het toch onaannemelijk was, dat een eenvoudige musketier-hoofdman een man met een vrijgeleide van zijn opperbevelhebber kalmweg arresteren zou, neemt hij Aalbrecht gevangen en laat deze zich ook gevangennemen: juist op het ogenblik dat er voor hem alles aan lag bij Hechtje te blijven. Ook tijdens zijn hechtenis te Leiden speelt het vrijgeleide geen rol. Hoe Schout de Bondt, die zijn hele positie aan 's Prinsen voorganger dankte, Aalbrecht op de enkele beschuldiging van twee schurken als Harmen en Sijmen zou durven gevangenzetten, wordt ons niet verklaard. Eerst aan het slot komt het vrijgeleide weer even ter sprake en zelfs dan geenszins als document van min of meer beslissende betekenis. Op grond waarvan en tot welk doel de Prins het vrijgeleide gegeven had, blijft tot het einde toe verzwegen. Conclusie: het is zeer wel mogelijk, en zelfs zeer waarschijnlijk, dat voor het prinselijk vrijgeleide in Drost's opzet geen plaats was, maar wanneer het vrijgeleide in IV inderdaad van hem {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} was, moet ook daarvan in zijn eigen Hoofdstukken I en II enige verklaring gestaan hebben of later gegeven zijn. J. Harmen de Doodt. Ik heb de in IV voorkomende figuur van Sijmen enigszins uitvoerig behandeld, maar wil ook nog een andere, niet in IV voorkomende even bekijken: Harmen de Doodt. Op blz. 312 vertelt De Pestilentie dat deze Harmen Aalbrecht's oom was. Volgens Hoofdstuk VIII en latere zou het Harmen zelfs geweest zijn, die Aalbrecht tot dienstnemen bij Kompaan verleid had en aan wie Aalbrecht geregeld een deel van zijn buit zond. Op blz. 360 heet het, dat Harmen Aalbrecht's moeder tot vlak voor haar dood ‘onophoudelijk verdrukt en gekweld’ had, wat Aalbrecht na haar dood van Miereveld gehoord zou moeten hebben. Harmen is Aalbrecht dus een dubbele voldoening schuldig. Beide, zowel de zonderling Harmen als Aalbrecht treden in de Valkenburgse herberg als opzienbarende verschijningen op. Toch wil De Pestilentie ons doen geloven, dat Aalbrecht gedurende het vrij lange herbergtoneel ook de bizarre figuur van zijn oom Harmen niet herkend heeft! Dit, terwijl Aalbrecht volgens Harmen's waarschuwing aan het adres van Sijmen zo strak naar hen beiden had zitten ‘loeren’. Ook wat Harmen betreft zijn wij er hiermede nog niet. Moge daar in II niets van gebleken zijn, hds. IX vertelt ons, dat van zíjn kant Harmen Aalbrecht in de Valkenburgse herberg wel degelijk herkend heeft. Toch zou Harmen, die niet graag herkend wílde worden - denk aan zijn waarschuwen van Sijmen - zich niet voor hij door Aalbrecht herkend was uit de voeten gemaakt hebben! Hoofdstuk XIII brengt dan nog heel wat meer over Harmen. Dat hij vroeger jaren lang met Entjemoer geleefd had en dat Sijmen haar en zijn zoon is! Entjemoer is, eveneens sinds jaren, de heks van Katwijk aan Zee. Ook Aalbrecht is van Katwijk aan Zee waar zijn moeder in zijn afwezigheid tot haar vertrek naar Delft gewoond heeft. Harmen woont bij ‘het Haagsche Schouw’. Volgens Entjemoer, nu, was de man die met haar geleefd had, was Harmen de {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Doodt dus, ‘een vreemde kwant, een onbekend sinjeur’ geweest. Hoe zij van elkaar geraakt waren, wordt niet verteld. Alleen dat Harmen enerzijds Katwijker en oom van Aalbrecht is, anderzijds als ‘vreemde kwant’ en onbekend ‘sinjeur’ met Entjemoer geleefd en de inheemse schoenmaker Sijmen tot zoon heeft. Het merkwaardige is hierbij, dat Harmen als algemeen bekende figuur in deze streek woont, dat hij tot op haar vertrek, kort te voren, naar Delft, voortdurend met zijn schoonzuster, Aalbrechts te Katwijk wonende moeder in aanraking geweest is, maar dat Entjemoer desondanks al die jaren nooit gemerkt zou hebben, dat hij, Harmen, in de buurt, namelijk aan de Duifhuislaan woonde. Ook dit is onwaarschijnlijk. Harmen de Doodt behoort tot de Kompaan-Harmen-Entjemoer-Sijmen-intrigue waarvan de personen noch in het Historieverhaal noch in Cats' vertelling voorkomen. Is niet Drost, maar Potgieter de schrijver van II en V, en staat het vast dat Bakhuizen de schrijver van VIII en de meeste volgende hoofdstukken is, dan zien wij, ook wat Harmen betreft, een slechte co-ordinatie niet alleen tussen Drost's werk en dat van de vrienden, maar ook tussen de bijdragen der vrienden onderling. K. Brangt en Huygens' Scheepspraat. Ik noemde Potgieter zoeven de schrijver van II. Behalve om allerlei details van opvatting en schrijfwijze tevens hierom, dat Potgieter's Het Rijksmuseum eenzelfde tafereel van een herberg waarin Huygens' Scheepspraat gezongen wordt heeft, als wij het eerst in hoofdstuk II van De Pestilentie vinden. Het lijkt mij uitgesloten, dat Potgieter zulk een tafereel in dat latere werk-van-zich-zelf overgenomen zou hebben, wanneer het van Drost, en niet van hem geweest ware. Toen hij het motief, misschien nog iets meer dan het motief, van zijn vroege vertelling Het Christenleger uit een nagelaten en helaas verdwenen schetsbegin van Drost overnam, droeg hij, haar in Tesselschade publicerend, zorg haar herkomst in een noot te vermelden. Dat hij een eerst in De Pestilentie uitgewerkt gegeven later {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} nog eens in zijn eigen werk liet voorkomen, maakt het des te waarschijnlijker, dat het toneeltje in De Pestilentie zijn, Potgieter's, eigen vinding geweest was. 3. De Archaiserende Schrijftrant Ik heb tot nu toe over het verhaal als zodanig gesproken. Een laatste woord van kritiek over de wijze waarop De Pestilentie geschreven is. Van groot belang is, dat wij van een enkel hoofdstuk, III, Drost's eigen handschrift, en tussen dit en de Schetsen en Verhalen nog de tekst van hoofdstuk III en IV in De Muzen hebben. Taal en stijl van De Pestilentie nu, kenmerken zich in de eerste plaats door het veelvuldig gebruik van woorden en uitdrukkingen van zeventiende-eeuwse schrijvers, ook blijspelschrijvers, en van wat onder het schrijven althans ondersteld werd een indruk van zeventiende-eeuwse Nederlandse spreektaal te geven. Dat wil zeggen: taal en stijl van De Pestilentie zijn sterk archaistisch en Verwey achtte dit er blijkens de inleiding tot zijn uitgave van 1906 zozeer een essentiele trek in, dat men volgens hem ‘in het hele boek zelfs een poging kon zien om de schoonheid van het zeventiende-eeuwse Nederlands te doen uitkomen’. ‘Er is zelfs nog eens geprobeerd, wat al Marnix te vergeefs probeerde, weer gehoor te vragen voor het verouderde du en dijn’ (12). Mij is het hier niet om de aesthetische betekenis van deze karakteristieke archaistische stijl-elementen in De Pestilentie te doen. Het gaat hier uitsluitend om de vraag naar Drost's aandeel in het boek zoals dat nu voor ons ligt en tot voor kort het oordeel over Drost als kunstenaar mede bepaald heeft. Dat Potgieter's en Bakhuizen's aandeel in die archaistische stijlelementen groot is, bewijzen Bakhuizen's brieven aan Potgieter. Naar aanleiding van het door Potgieter geschreven gesprek tussen Miereveld en Wijts in hoofdstuk XVI schreef Bakhuizen: ‘Over het geheel wensch ik in het gesprek vooral van Wijts en Miereveld meer ouderwetsche woorden en constructies: te dien opzichte ben ik in het gesprek van Aelbrecht {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} en van Diemen niet gelukkig geslaagd: maar heb het getracht. Hooft zal daarvoor stof genoeg op leveren’ (A l 11j). En hoezeer de lust in het gebruik van oude woorden de eis van verstaanbaarheid toen bij hen overheerste, blijkt nog bijzonder duidelijk uit deze andere uitlating: ‘Wij hebben te veel oude woorden gebruikt, om dezelve alle door een noot op te helderen. Ik geef U in bedenking of wij dit niet konden laten bij een enkele aanmerking’ (A l 10c). Dat een groot deel der in onbruik geraakte woorden, uitdrukkingen en wendingen van Bakhuizen en Potgieter zijn, daarover bestaat dus geen twijfel. Maar het aandeel van Drost zelf nu. Uit vergelijking der beschikbare documenten blijkt dat Drost in wat wij weten dat van hém is aan het archaiserende element in taal en stijl part noch deel gehad heeft. Het ingrijpen der vrienden begon al met de naam van de hoofdpersoon. Zoals zij Drost's, op het door zijn ouders getekend overlijdensbericht volgens Beets Aarnout gespelde voornaam in Aernout veranderden, zo deden zij het Aalbrecht in Aelbrecht. In Dr. De Waal's boek zal men, in naast elkander geplaatste voorbeelden uit het handschrift van III en de tekst der Schetsen en Verhalen, het bewijs vinden, dat de archaistische woorden, uitdrukkingen, wendingen - in Schetsen en Verhalen weer talrijker dan in de Muzen - inderdaad van de vrienden kwamen. Daarnaast kan men opmerken, dat Drost de Bijbelplaatsen in de taal van zijn eigen tijd gaf, de vrienden hen echter door plaatsen in de oude lezing vervangen hebben. Op één punt heeft Dr. De Waal niet gewezen en in verband met wat ik boven van Verwey aanhaalde is dat juist typisch. Terwijl De Pestilentie van du's en dijn's wemelt, komt dit in het handschrift van III, over de collegiantenvergadering (die er dus rijkelijk aanleiding toe gegeven zou hebben) geen enkele maal voor, terwijl hoofdstuk IV in De Muzen slechts eenmaal ‘dijne’ heeft (546), en dit pas in de tweede helft, als gebruikt door de Landdrost, in dat deel van het hoofdstuk derhalve, waar de zekerheid dat {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} het in die vorm geheel van Drost zelf is het zwakst bleek. Had Drost het procédé in III en IV niet toegepast, dan zou hij het ook in de rest van het verhaal natuurlijk niet gedaan hebben. De conclusie is dus gerechtvaardigd, dat zijn Pestzegen ook wat taal en stijl betreft een heel ander boek dan De Pestilentie van Katwijk geworden ware. Ik kan ten gunste van deze onderstelling echter nog twee andere, voor onze hele kennis van Drost vruchtbare argumenten aanvoeren. De schrijver, die tot het gebruiken van oude taal- en stijlelementen het eerst overging, was Drost zelf. Hij deed het in dat kleine tafereel, waar hij de grote dichters van omstreeks 1600 - zelfs Vondel als knaap! - bij elkaar bracht: in ‘Meerhuyzen’. Potgieter is voor het procédé nog geruime tijd blijven voelen. Later, in 1837, in zijn kritiek over Van Lennep's De Roos van Dekama sprak Bakhuizen over de gesprektaal van geschiedkundige romans als over een moeilijk vraagstuk. De beoordelaar van Schetsen en Verhalen in het Letterlievend Maandschrift van 1836 noemde 's Jacob om ‘Le Roi des Ribauds’ als de inluider van deze ‘schrijftrant’ (273 vlg.). Volgens Bakhuizen had de Fransman La Croix het eerst ‘den weg ingeslagen, om zoo veel mogelijk, de oude en dikwijls zeer schilderachtige, maar ons vreemde en bonte taal getrouwelijk te gebruiken’. Maar al schreef Bakhuizen onmiddellijk daarop van Drost dat deze La Croix ‘gelukkiglijk’ nagevolgd had, in 1837 was Bakhuizen de bezwaren tegen het procédé sterk genoeg gaan voelen, om spaarzaamheid in de toepassing wenselijk te noemen en de schrijvers van historische romans als noodmiddel beperking van gesprekken aan te bevelen (De Gids, 1837, blz. 343 vlg.). De kritikus van het Letterlievend Maandschrift had dit al eerder ingezien. Volgens hem was deze schrijftrant in De Pestilentie niet alleen inconsequent toegepast, maar kon ‘het invoeren van de verschillende dialecten van vroeger eeuwen geen het minste nut stichten’ en was het ‘in zijn hoogst genomen eene in een zedestukje als Meerhuyzen te dulden aardigheid’ (280). {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Drost kan het in deze trant schrijven van Meerhuyzen slechts een proefneming voor één keer geweest zijn. Noch in Het Altaarstuk, noch in het ongepubliceerd gebleven fragment van een derde onvoltooid verhaal, noch in de hoofdstukken III en IV van De Pestzegen zocht hij versterking van het historisch werkelijkheidskarakter in het gebruik van oude woorden, uitdrukkingen en wendingen. Dat kon ook niet anders. Drost - de kritikus van het Letterlievend Maandschrift verklaarde dat gehoord te hebben - ‘had het voornemen gekoesterd om de geschiedenis des Vaderlands in... karakterschetsen door te loopen’ (274). De sporen van dat voornemen zijn in zijn nalatenschap ook werkelijk waar te nemen. De allereerste en voorbijgaande aanraking van een plek in de Nederlanden met het Christendom had hij in ‘Hermingard van de Eikenterpen’ behandeld. Bonifacius' tijd was die van het verhaal, waarvan Potgieter zijn ‘Het Christenleger’ maakte (Tesselschade 1838). Wij weten dat Drost ook een verhaal over de Hoeksen en Kabeljauwsen wilde schrijven. Het onvoltooid verhaal dat ik zo even aanduidde, had ‘De Weduwe van St. Denis’ moeten heten en, 1566 beginnend, in de Zuidelijke Nederlanden moeten spelen. Wij bezitten een fragment van het in 1625 gelegde De Pestzegen. Ten slotte het grote, in Drost's eigen tijd handelend De Burggeesten, alias De Augustusdagen. Dit plan zelf maakte het Drost al onmogelijk de illusie van historische werkelijkheid der in het verleden spelende verhalen te willen versterken door hun figuren enigszins de taal van hun tijd te doen spreken. Maar ook, dat Drost een onder al zijn verhalen van de andere zou hebben onderscheiden, de eenheid van dat plan verbroken zou hebben, door voor de gesprekken van De Pestzegen wel, voor die van de andere vertellingen niet naar realistische weergave van oude spreektaal te streven. Wat van De Pestzegen gelukkig bewaard gebleven is, bewijst dat Drost daar ook inderdaad niet naar gestreefd hééft. Mijn tweede argument is dit. Door in de Pestilentie een {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} archaistische ‘schrijftrant’ toe te passen, maakten Potgieter en Bakhuizen Drost, onder wiens naam het verhaal toch verschijnen moest, tot een navolger en nabootser: een navolger - Bakhuizen gebruikte het woord - van La Croix, maar een nabootser van het zeventiende-eeuwse Nederlands, en van zijn eigen ‘Meerhuyzen’. Precies zooals zij hem tot een nabootser van die fantasie maakten door de ongelukkige gedachte om De Pestilentie met een zo kunstmatig tafereel - zelfs Cats is er aanwezig! - als de bespreking van de voorafgegane verwikkeling op het Muiderslot af te sluiten. Zin voor, behoefte aan oorspronkelijkheid echter was een van de meest karakteristieke trekken, die wij in de Drost van 1833 en 1834 moeten vaststellen. Bewust als beginsel erkend, was hij het van Drost, vóór hij het van Potgieter werd. In het eerste nummer van De Muzen eiste hij ‘dat onze dichterlijke voortbrengselen in welgekozen verband met die onzer naburen’ gebracht zouden worden. Maar hij deed dat onder de strikte voorwaarde dat wij het ‘ter bereiking eener oorspronkelijke voortreffelijkheid’ zouden doen (22). De zelfde gedachte had hij in De Burggeesten Beeckhorst al in de mond gegeven, en op een manier, waar wij Potgieter's latere bezwaar - zie bijvoorbeeld zijn niet gebundelde kritiek over Cremer van 1661 - tegen het gebruik van uitdrukkingen als ‘onze Auerbach’ in herkennen: ‘Wie oorspronkelijk is, boeit mij. Ach, dat men toch eindigde met dat gedurig vergelijken! Men vinde in onze letterkundigen oorspronkelijke, vaderlandsche letterkundigen, geene Hollandsche W. Scott's, geene Irvings, geene Claudiussen, geene Hugo's’ (130,32). - In zijn brief van 2 April 1834 richtte hij dat bezwaar tegen Potgieter zelf: ‘In het algemeen begint gij, dunkt mij, wat te veel in de Fransche manier te werken; menige wending, uitroep en dergelijke herinneren mij de revue de Paris. Vergeef uwen vriend deze aanmerking; gij weet, hoe ik voor oorspronkelijkheid ijver’ (onderstreping van Drost!) ‘en daarin altijd zoo gaarne door u word voorgegaan’ (T.N.T. en L. Dl 37, blz. 129). {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} De hoffelijke slotwending verandert er niets aan: hier spreekt de rijpe, doelbewuste, die zijn vriend ietwat terechtwijzend zijn dierbaar ideaal voorhoudt. Welnu, deze Drost wilde niet alleen oorspronkelijkheid tegenover buitenlandse tijdgenoten, hij wilde het ook tegenover Nederlandse voorgangers. Leerrijk zijn ook op dit punt zijn kritieken. Claudius en zo ook Tollens hadden in hun tijd goed werk gedaan. ‘Thans echter is dat tijd vak voorbij (misschien reeds lang voorbij), en de onverzadelijke geest heeft behoefte aan nieuwe vormen. Zou het dus wenschelijk zijn terug te gaan? Neen! de gedachten blijven derzelver waarde behouden, doch de vormen behooren aan den tijd. (De Vriend des Vaderlands, 1833, blz. 833). Van het begeerde ‘Oppositieschrift’ vroeg hij ‘niet het oude verjaarde ophalen, maar gedurig zich aan het nieuwe hechten’ (D.V.d.V. 1834, blz. 267). Het was toch niet waarschijnlijk, dat de jonge kunstenaar die zo schreef zich in zijn eigen werk nog aan nabootsing van lang verouderde zeventiende-eeuwse taalvormen zou schuldig maken: taalvormen, waarvan hij ongetwijfeld begrepen heeft dat zij enkel pseudo-historiciteit konden opleveren en, wat Bakhuizen in 1837 had leren begrijpen, behoorlijk toegepast zijn eigen verhalen onverstaanbaar zouden maken. Ook het zeventiende-eeuws moest overeenkomstig zijn aesthetiek voor het wangebruik der nabootsing gespaard blijven. Toen zijn vrienden zijn werk na zijn dood tot een dergelijke nabootsing maakten, druisten zij in tegen een bedoeling, die in het handschrift van het reeds geschrevene duidelijk aan het licht was gekomen. IV ‘Mogt de heer van der Hoop leeren inzien,’ schreef Drost in zijn kritiek op Wilhelm Tell, ‘dat zonder eenheid van plan, krachtige en diep doordachte karakterschildering, fijne ineenwikkeling, fiksche ontknooping, zuiverheid van uitdrukking en juistheid van gevoel, geen kunstwerk eenige blijvende of wezenlijke waarde bezitten kan.’ De kritiek, uit de Vriend {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} des Vaderlands, is van 1833 (blz. 830). Reeds in zijn Hermingard van de Eikenterpen - mijn inleiding tot de nieuwe uitgave bewijst het - had hij in die richting gestreefd. De Pestzegen zette hij in 1834 op. Dat hij zijn eisen in die enkele maanden ontrouw geworden was, zou een door niets gerechtvaardigde onderstelling zijn. Wat zien wij in De Pestilentie van Katwijk nu echter? Wij hebben tussen wat met zekerheid van Drost zelf is, namelijk hoofdstuk III en een groot deel van IV enerzijds, en het onmiddellijk voorafgaande II met de op IV volgende hoofdstukken anderzijds, tal van deels zeer belangrijke verschillen en tegenstrijdigheden gevonden. III sluit hetzij slordig, hetzij in het geheel niet bij II aan; latere hoofdstukken, vooral VIII, zeer slecht bij IV. De aansluiting is zo gebrekkig, dat zelfs van eenvoudige consequentheid, laat staan van de door Drost geëiste ‘fijne ineenwikkeling’ geen sprake is. Begeven wij ons buiten de genoemde hoofdstukken, denken wij bijvoorbeeld aan wat ons van de betrekkingen tussen Aalbrecht en Harmen de Doodt, Entjemoer en Sijmen verteld is, dan blijkt die fijne ineenwikkeling in nog hogere mate te ontbreken. Maar ook tegenover andere van Drost's centrale eisen schiet De Pestilentie tekort. ‘Krachtige en diep doordachte karakterschildering’ zou ons voor alles in Aalbrecht Jansz. gegeven moeten zijn. En juist in zulk een krachtige en diepe karakterschildering van Aalbrecht had dan tevens in de eerste plaats die ‘eenheid van plan’ verwezenlijkt moeten zijn, die de eerste door Drost vermelde eis is. Het staat vast, dat Drost van de aangehaalde mededeling over de jonkman in de Historie der Rijnsburgse vergadering uitgegaan is. De proza-vertelling bij Cats' Graf-Houwelick wilde hij daarmede verbinden. Door die verbinding kreeg hij de stof van een verhaal, dat zijn titel De Pestzegen een dubbele rechtvaardiging zou geven. Wij vonden iets anders. Dat de Collegianten na hoofdstuk IV, d.w.z., nadat er, hoewel Drost er twee van zijn eerste hoofdstukken aan besteed had, en er blijkens twee passages in III {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} ook vroeger al over gesproken moet hebben, in het geheel geen betekenis meer krijgen, in al de nog volgende dertien hoofdstukken zelfs niet eenmaal meer voorkomen. Zij zelf niet, en hun geloofsschakering niet. Zodat reeds alleen van uit de Collegianten bekeken De Pestilentie eer een verloochening dan een vervulling van de door Drost geëiste eenheid van plan is. Evenzo staat het met Aalbrecht. Over zijn innerlijk leven, zijn duur gekocht nieuw geloofsleven na IV feitelijk niets meer. Zelfs in zijn toch zo bewogen terugblik aan Hechtje's ziekbed (hoofdstuk XII) spreekt hij niet eens over zijn bekering, die voor de vrome Hechtje toch grote betekenis moest hebben. Aalbrecht's hele verdere geschiedenis wordt, als de Collegianten eenmaal vergeten zijn, dank zij Cats' proza-vertelling dan verder bepaald door de Kompaan-Harmen-Entjmoer-Sijmen-intrigue. De vormen die het Cats-verhaal daardoor gekregen heeft, liggen dan ook in de sfeer van het uiterlijk en zelfs schril romantische. De idee van een ‘pestzegen’ - eerst in het geloof, daarna in de liefde - is daardoor diermate onzichtbaar geworden, dat aan het slot tussen de eindelijke bevrediging van Aalbrecht's liefde en de pest geen innerlijk verband bestaat. Zo min als het geloofsmotief in de verschillende overwegingen van de Muiderkring al was het maar een enkele keer aan het woord komt. Ook van een consequente, een krachtige en diepe karakterschildering van Aalbrecht kon aldus echter geen sprake zijn. Ten eerste niet omdat wat III over zijn vroeger leven vertelt zoals wij zagen iets heel anders is dan wat VIII er van gemaakt heeft en in de hele Kompaan-Harmen-enz-intrigue verondersteld is. Ten tweede niet, omdat Aalbrecht's nieuw geloofsleven in Drost's plan slechts centraal kan geweest zijn, terwijl daarvan in De Pestilentie verder niets meer gezegd wordt en wij er, behalve in III en IV, dan ook bijna voortdurend de verwikkeling en afwikkeling van een aan geloofsleven vreemd gehouden intrigue hebben te volgen. Wij kunnen echter nog wat dieper in Drost's bedoeling {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} met De Pestzegen doordringen. Reeds in mijn inleiding tot Hermingard van de Eikenterpen wees ik uitvoerig op het centraal gevoel en de daardoor bepaalde centrale idee van dat boek, maar ook reeds op hun verwantschap met het karakter van het geloof en de idee, die III en IV van De Pestzegen te raden geven. Meer dan te raden geven. In Hermingard staat de edele Caelestius tegenover de machten van de door Konstantijn tot Staatskerk gemaakte, reeds sterk verwereldlijkte en in zoverre zondig geworden Katholieke Kerk. Hij kant zich tegen die Kerk op grond van zijn ideaal: de eenvoudige geloofsvorm der oude Christenen. Wat hij voelt, wat hij in zijn eigen leven zoekt te verwezenlijken, dat is het zuivere evangelische Christendom, altijd in boete voor de aardse zonde innerlijk uitziende naar de staat van zondeloze zuiverheid na de dood. D.w.z. naar het hemels vaderland. Het dogma heeft voor hem daarom weinig of geen betekenis. Het Evangelie is zijn gids, zijn meester en vermaner. Als hij Hermingard doopt, doet hij het op haar belijdenis van haar geloof in Christus als zoon van God, zoals Paulinus het de stervende Siegbert doet na diens instemmend antwoord op deze ene vraag: of de eeuwige en enige God zich ook voor zijn geloof ‘door Christus verkondigd heeft’ en ‘dat een zalig leven ons door den Heiland verworven is, indien wij ons leven en sterven zijner verheerlijking toewijden’. Dit over Hermingard van de Eikenterpen. Iets dergelijks zou ook de Burggeesten, dat in De Schetsen en Verhalen De Augustusdagen heet, als grondgevoel en grondgedachte gebracht hebben. Dit fragment is veel langer dan De Pestzegen en voor onze kennis van Drost van zeer veel belang. Hier zal ik er enkel het voor deze studie onmisbare over zeggen. Om te beginnen, dat ook De Burggeesten vooral in zijn tweede helft klaarblijkelijk meer en meer een bekeringsgeschiedenis zou geworden zijn. Van de zwaarmoedige jonge schilder, over de dood van wiens moeder wij horen, en van de nu waanzinnig geworden en katholieke Gustava, beide welke figuren {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} wij tot de hoofdpersonen van het boek moeten rekenen. En door toedoen van de jonge geestelijke Beeckhorst, die ideaalvoorstelling van een jeugdig predikant, over wiens wezen en willen Drost de lezer niet in het onzekere heeft gelaten. Want Beeckhorst is de belichaming van dat zelfde niet streng dogmatische, maar op een zeer zuiver, een diep en edel Christelijk, in eenvoudige en heldere ideeën weerspiegeld gevoelsleven berustend Christelijk geloof, dat Drost toen hij zijn Hermingard schreef al bezield had en dat hij altijd opnieuw moest uitbeelden, omdat het de ziel van zijn ziel, het centrum van al zijn voelen, denken, dromen, werken was. Hoezeer Drost, in welke vormschakeringen dan ook, in Beeckhorst opnieuw zijn ene gevoel, zijn ene idee, d.i. de heerlijkheid van het evangelisch geloofsleven wilde belichamen, daarvan gaf hij een kleine maar zinrijke aanwijzing, waar hij zelf van Beeckhorst's ‘Evangelischen eenvoud en kinderlijken deemoed’ spreekt (89), en waar hij hem door Wilhelma ‘kinderlijk en eenvoudig als Joannes’ laat noemen (61). Wij zien het tot in Beeckhorst's denkbeelden over hervorming van de protestantse eredienst, tot in zulke trekjes als zijn pleit voor een andere, eenvoudiger verhevenheid voor de prediker, zoals ‘de oude Christenen’ die gehad hadden (168). Wij zien het ten slotte ook in Beeckhorst's gerichtheid op het eeuwige: de strekking van de godsdienst om de aarde te doen vergeten (169), in zijn verlichte, maar door de aard van hun verlichtheid ook weer zo treffende denkbeelden, over het hemelse leven en het de eeuwige volmaaktheid nader en nader streven dat hij daar het doel der gezaligden noemt (79). Slechts als wij De Burggeesten, alias De Augustusdagen zo lezen, zien wij, en duidelijk, het innig verband tussen de voornaamste stukken van Drost's dichterlijke arbeid, tussen Hermingard en De Burggeesten, maar ook tussen deze en De Pestzegen. Ook dit een verhaal met een bekering als centraal gevoelsfeit; een plan, met die bekering en haar onmiddellijke aanleiding als uitgangspunt. Ook dit een verhaal, kunnen wij {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} nu verder zeggen, waarvan het Evangelisch Christendom de ziel geweest ware. Nog minder dan bij De Burggeesten is dat interpretatie. Essentieel belang heeft hier immers: 1. dat het verhaal De Pestzegen had moeten heten; 2. dat de enige met zekerheid aan Drost toe te schrijven hoofdstukken onder de Rijnsburgse Collegianten handelen en blijkens III ook in een van de voorafgaande hoofdstukken al op deze gewezen moest zijn; 3. dat Drost zijn hoofdpersoon tot het geloof juist van deze Collegianten bekeren liet. Want hoezeer de Rijnsburgse colleges ook door de afzetting der Remonstrantse predikanten uitgelokt mogen zijn, de Historie der Rijnsburgsche Vergadering, de uitvoerige geschiedenis door Van Slee bewijzen, door welke gedachten Gijsbert van der Codde en de anderen, die het karakter van deze geloofsschakering in de beslissende tijd het meest bepaalden, meer en meer geleid werden: de gedachte dat zij in deze vrije, predikantloze colleges het dichtst naderden tot wat zij voor zich als de ideale Christelijke godsdienstoefening beschouwden: die van de oude, de oorspronkelijke Christenen. Verzet Adriaan van der Codde zich vóór Aalbrecht's doop tegen de eis van een paar remonstrantse proponenten, dat aan de plechtigheid een nader geloofsonderzoek zal voorafgaan en doopt hij Aalbrecht vervolgens op de enkele verzekering dat deze ‘in Christus Gods zone’ belijdt, dan sluit zich dit bij de overeenkomstige dooptonelen in de Hermingard dan ook getrouwelijk aan. Dit, deze behoefte om zich aan wat men zich als de oudste, oorspronkelijkste Christelijke geloofsvorm voorstelde te houden, was het dus, wat Drost in de Collegianten aangetrokken moet hebben, waarom hij voor De Pestzegen van hún geloofsschakering uitging, waarom hij van Aalbrecht een Collegiant maakte. De uit Passchier's verhaal overgenomen kritiek op enkele bijvormen in de toenmalige praktijk der Collegianten kon aan de betekenis van die keuze dan ook niets afdoen. Niet de overspannenheid van Jonge Jan van der Codde, maar de figuur van Adriaan van der Codde, die van Camphuizen, gaven voor Drost bij die keuze de doorslag. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Met het zoeven gezegde staan wij in het centrum van Drost's wezen en willen, en dus ook van zijn bedoeling met De Pestzegen. Het kan dan niet anders of hierin vinden wij, behalve in de reeds te berde gebrachte detailkwesties, de eerste en zekerste reden, waarom wij in De Pestilentie van Katwijk alles als niet van Drost afkomstig moeten afwijzen, wat die centrale, in de woorden Aalbrecht Janszoon Collegiant het kernigst uitgedrukte bedoeling hetzij verduisterd hetzij geheel onzichtbaar gemaakt heeft. Dat is - en nu krijgt Potgieter's uitlating in zijn brief aan Heije over de ‘voor den roman’ bestemde ‘petite intrigue’ haar volle betekenis - alles wat tot de Kompaan-Harmen-Entjemoer-Sijmen-intrigue behoort: alles dus, wat op menig punt zo slecht bij III en IV aangepast bleek en na IV vervolgens een zo beslissend overwicht kreeg, dat het hoofdmotief, de tot wanhoop vervallen, door Camphuizen tot het geloof der Collegianten bekeerde gelovige jonkman van de Historie, er totaal door verwaarloosd raakte. Vraagt men nog wat, naast het onmiddellijk op het hoofdmotief betrokkene, d.w.z. hoofdstuk III en een groot deel van IV, nog verder van Drost zou kunnen zijn, dan zou ik willen antwoorden: alles wat onmiddellijk uit de hoofdlijnen van het Cats-verhaal voortvloeit en met het in het Historie-verhaal aangegeven hoofdmotief in overeenstemming blijkt: de personen die daarin onmisbaar, de gebeurtenissen die daarin als minimum verondersteld zijn. Niet veel, en dat niet-vele niet noodzakelijk in de vorm waarin wij het in De Pestilentie aantreffen. Ook ik neem aan - maar nodig is dit niet - dat Drost een hoofdstuk I en II geschreven zal hebben. Maar zoals ik tegenover het feit dat alleen het slechts wat de taal aangaat hier en daar gewijzigde hoofdstuk III in handschrift bewaard is, geneigd ben te onderstellen dat de vrienden het handschrift van het bij III behorende IV om het uiterlijk bij hun eigen opzet te doen aanpassen verknipten, zo ligt volgens mij ook de onderstelling voor de hand, dat I en II dat zelfde lot ondergaan hebben. Innerlijke aanraking bestaat tussen II en {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} III niet. Wel moesten wij in het uiterlijke verschillende onwaarschijnlijkheden en tegenstrijdigheden vaststellen. Zelfs tegen I, waar twee der onmisbare figuren uit het Cats-verhaal voorkomen, gelden ingrijpende bezwaren. Het belangrijkste: dat in I de pest nog woedt, maar alleen Hechtje's moeder er in bezwijkt, terwijl de ziekte in III niet genoemd wordt en, als wij terecht aannemen dat Drost zich naar zijn aard en eis aan de geschiedenis hield, in dat hoofdstuk ook al een half jaar in het verleden ligt. Zo hebben Aalbrecht's wandeling met Passchier langs Hechtje's woning in VI, en het voorbijkomen van de minnaar langs het huis der geliefde bij Cats zeer zeker verwantschap. Alleen ligt bij Cats de geliefde, in De Pestilentie nog enkel de gedienstige ziek, wordt het hele toneel in De Pestilentie door Aalbrechts bekering en doop voorafgegaan, maar maken het voorbijzijn van de pest in hoofdstuk III van De Pestzegen, alsmede Aalbrecht's eveneens voorafgaande wanhoop het waarschijnlijk, dat De Pestzegen iets dergelijks als in V van De Pestilentie beschreven wordt - iets ergers: het (vermeende) bezwijken van Hechtje n.l. - reeds in hoofdstuk I bevat heeft. Wij zouden dus kunnen aannemen, dat De Pestilentie van Katwijk hier en daar iets van Drost's eigen schriftuur behouden heeft. Veel kan dat echter niet wezen, en ongewijzigd kan het moeilijk gebleven zijn 1). Een andere vraag is, in hoeverre Drost zich aan de vorm van het kritieke punt in Cats' vertelling gehouden zou hebben. In de prozavertelling, waar de minnaar de eenzaam ziek liggende geliefde ontvoert en {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} haar begrafenis een kunstgreep van de beangstigde ‘schrobster’ is, hebben wij een veel eenvoudiger vorm dan in het Graf-Houwelick zelf, waar de jonge vrouw doodgewaand en gekist, maar later door de minnaar uit de kist bevrijd wordt. Zelfs deze laatste lezing gaat lang zo ver niet als de hier hyperromantische, ja macabere Pestilentie waar Hechtje schijndood begraven wordt, Entjemoer in de stormnacht op het kerkhof als lijkenschenster de kist opent en het lijk om een ring de vinger wil afsnijden. Natuurlijk had Cats' zelf van gedicht tot proza-vertelling verschillend werk niets wat het, als de geschiedkundige werkelijkheid, voor Drost onwijzigbaar maakte, en kon hij zich iedere variatie op de bij Cats gevonden motieven veroorloven. Toch zal, wie uit Drost's bespreking van ‘Wilhelm Tell’ weet hoe weinig deze soort van gruwelromantiek à la Mrs. Radcliffe met zijn gevoel en begrip van kunst strookte, begrijpen dat wat De Pestilentie op dit stuk als oplossing geeft al zeer on-Drostiaans is en dat de beide vrienden zijn werk ook op dit gewichtige punt niet bijzonder trouw aan zijn geest hebben ‘afgemaakt’. Onder de laatste regel van De Augustusdagen in Schetsen en Verhalen lezen wij deze noot van de vrienden: ‘Slechts tot zóó verre is het schoone schilderij voltooid; de vriendschap heeft er geen' oogenblik aan gedacht, het aangelegde verder af te werken; de kunstkenner zoude haar dien vermetelen moed niet hebben vergeven.’ De intrigue van De Burggeesten is inderdaad veel te ingewikkeld, de karakterbeschrijving van ten minste zes der figuren, van wie twee nog slechts even opgetreden waren, hing te zeer van de centrale bedoeling van {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} de schrijver af, dan dat zij zich, nu zij ten overvloede niet geheel wisten waar Drost zijn verhaal wilde heensturen, tot voltooiing in staat hadden kunnen achten. Hoe weinig Potgieter die centrale bedoeling werkelijk kende of meevoelde, blijkt wel het treffendst uit zijn opmerkingen naar aanleiding van Beeckhorst in zijn brieven aan Drost, in zijn ‘Besluit’ gewijzigd herhaald, alsmede uit de door een vriend naar aanleiding van De Augustusdagen geschreven ontboezeming over predikanten in de literatuur uit De Gids. Wie zo ver afstond van de figuur, waarin Drost van zich zelf juist zó veel belichaamd had en belichamen wilde, kon zich ook zelf slechts tot voortzetting onbekwaam achten. Was de ‘voltooiing’ van De Pestzegen dan minder ‘vermetel’? De uitkomst heeft getoond, dat de vrienden zich, zo zij háár doenlijk achtten, deerlijk vergist hebben. Allerlei inconsequenties, tegenstrijdigheden, ergheden zijn ongetwijfeld aan hun onbedrevenheid te wijten. Al schreef hij in die jaren een enkele novelle, Bakhuizen was geleerde. Potgieter's prozaschrijverschap was juist begonnen. Uitgebreidere verhalen had hij nog in het geheel niet geleverd. Zijn eerste kritiek, over Schut's Galama was kort te voren en met veel moeite op aandringen van Drost tot stand gekomen. In een ander van zijn eerste beoordelingen, die over een schilderijententoonstelling, volgde hij de enigszins belletristische vorm, waarin Drost een kritiek op een almanak had geleverd. Maar deze oorzaak van de onvolkomenheid der Pestilentie was de voornaamste niet. Denken wij er de hoofdstukken III en IV uit weg - op een enkel detail en de met de centrale bedoeling trouwens geen verband houdende figuur van Passchier na is dat mogelijk zonder dat een lacune gevoeld wordt - dan staan wij voor een verhaal van een gans ander karakter dan wij mogelijkerwijs aan Drost kunnen toeschrijven. Een klemmende conclusie dringt zich daaruit op. Wel was van De Pestzegen aanzienlijk minder geschreven en konden de vrienden zich tegenover deze stof veel vrijer, onafhankelijker voelen, maar als zij het voortzetten {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} van De Burggeesten een vermetele daad achtten, De Pestzegen echter wel voortgezet hebben, moet Drost's werkelijke bedoeling hun toch onbekend zijn geweest. Ondanks hun vriendschap is dat aannemelijk. Aan De Pestzegen werkte Drost de laatste maanden van zijn leven. Een groot deel daarvan woonde hij voor zijn gezondheid te Haarlem. Daar kan wat hij van De Pestzegen naliet ook geschreven zijn. Zijn briefwisseling met Potgieter duurde tot kort voor zijn einde. Hoewel De Burggeesten in die brieven enige tijd te voren telkens ter sprake kwam, wordt De Pestzegen er zelfs geen enkele keer in vermeld. ‘Rusteloos’ vertelt de inleiding tot Schetsen en Verhalen over Drost's laatste ziekbed, ‘hield hij zich bezig met de schetsen, die nog in zijne portefeuille besloten lagen’. Aanwijzing dat hij ook De Augustusdagen niet voorgoed had laten rusten. Maar in zijn brieven aan Potgieter was dit verhaal sinds 4 Februari 1834 niet meer voorgekomen. Tezeer had Potgieter's manier om op een bepaald aspect van dat werk te reageren Drost teleurgesteld. Dat aspect behoorde voor Drost echter juist tot de essentiele. ‘Met leedwezen zag ik wederom een zekere vooringenomenheid tegen geestelijken stand en kerkelijke bediening bij u doorstralen, waardoor gij met Beeckhorst op zijn best genomen vrede kunt hebben’ (T.v.N.T. en L.Dl. 37, blz. 125). Ondanks het kritische dat hij in de hoofdstukken III en IV van Passchier overnam, moest ook zijn Pestzegen toch weer uit dezelfde sfeer voortkomen. Geen wonder zo hij van overleg als het vroegere afgezien had, en zo De Burggeesten sedert die brief van 4 Februari niet meer en De Pestzegen in zijn brieven zelfs in het geheel niet voorkomt. Dit brengt mij tot mijn slotconclusie. Hadden Potgieter en Bakhuizen nagevoeld waar het Drost voor alles om te doen was, en dus ook in De Pestzegen weer voor alles om te doen geweest ware, zij zouden de voltooiing van dit fragment, ondanks de schijn van grotere vrijheid die het hun liet, niet minder ‘vermetel’ geacht hebben dan zij het nu de gedachte aan een voltooiing van de Burggeesten vonden. Om De Pest- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} zegen in Drost's geest te kunnen afmaken, hadden zij in het diepst van hun wezen door hetzelfde centrale gevoel bepaald, door dezelfde centrale idee als Drost geleid moeten zijn. Een gevoel, een idee, die zowel Potgieter als Bakhuizen totaal vreemd waren en altijd blijven zouden, en die in hen dus nooit als vormscheppend beginsel hadden kunnen werken. Zo komen wij ook van binnen, van het innigste, centraalste van Drost's wezen en streven uit, tot het besluit, waartoe ook de uitvoerige ontleding van de elementen in De Pestilentie ons bracht: de onmogelijkheid dat De Pestilentie van Katwijk, behalve hoofdstuk III zooals Drost's eigen handschrift dat heeft en hoofdstuk IV voorzover de tekst in De Muzen zijn handschrift ongewijzigd afdrukt, als verhaal en schriftuur van Drost zou zijn, of al was het maar iets van zijn bedoeling weergeeft. Het is zeker betreurenswaard, niet alleen dat Drost zelf De Pestzegen niet voltooide, maar eveneens, dat zijn vrienden de door hem nog geschreven hoofdstukken in hun uitgave van zijn nalatenschap niet onveranderd en onvoortgezet opgenomen of althans het handschrift van wat de overledene geschreven had niet volledig bewaard hebben. De vriendschap, de goede bedoelingen der beide jeugdige vrienden staan boven alle twijfel. Dat Drost's diepste wezen als gelovige en als kunstenaar hun vreemd gebleven was, evenzeer. Zo niets anders het bewezen had, zouden wij het tegenover wat Drost naliet, zijn kritische arbeid en zijn brieven daarin begrepen, uit de zonderlingste bladzijde van hun inleidende karakteristiek, ik bedoel bladzijde negen, moeten opmaken. Voor een latere beschouwer kan er geen onwenselijker manier om de nalatenschap van een gestorvene te behandelen bestaan, dan die aandachtige bestudering van De Pestilentie van Katwijk ons als het ingrijpen van Potgieter en Bakhuizen in Drost's nalatenschap hebben leeren kennen. December 1940 p.n. van eyck. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} De sleutel op de Conste der Minnen en de rederijker Marius Laurier van ijperen ‘Den Sleutel der Liefden profijtelijc voor alle amoureuse Gheesten, om daermede t'ontsluyten t Slot vande Konste der Minnen. Nu eerst wten Fransoysche in Nederlantsche Rhetorijcke ghestelt, zeer ghenuechlijc om lesen. Item een Tsamensprekinge van twee Herders, met diversche Refereynen, Baladen, ende Liedekens’. Dit is de titel van een rederijkerswerkje dat in de letterkundige geschiedenissen nog niet werd vermeld, maar dat toch eenige nuttige aanvullingen van onze kennis over de Ars-amandi-literatuur der 16e eeuw kan verschaffen. Er zijn twee drukken van bekend: 1. T'Antwerpen, By Jan van Ghele z.j., waarvan R.W.P. de Vries in 1919 een exemplaar aanbood, dat naar Antwerpen verkocht werd 1), en 2. Tot Rotterdam. By Jan van Waesberghe inde Fame op de Merct 1594, waarvan een exemplaar in de Gemeentebibliotheek te Rotterdam wordt bewaard. De rotterdamsche drukkers, onder wie verscheiden uitgeweken Antwerpenaars waren, maakten in de jaren 90 der 16e en de eerste decenniën der 17e eeuw veel werk van het getrouw herdrukken van antwerpsche rederijkersuitgaven. In hetzelfde bandje met den Sleutel der Liefden heeft het rotterdamsche exemplaar een bundeltje ‘Tprieel der Amoreusheyt met d'Epistel der Minnen’ bij denzelfden uitgever in 1596 verschenen. Wij mogen aannemen dat ook dit boekje een herdrukte antwerpsche uitgave is. Zij vormen tezamen een aanvulling en een parallel van het bekende bandje in het bezit van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, dat ‘Dboeck der amoreusheyt’ (Antwerpen, Guillaem van Parijs 1580) en de ‘Conste der Minnen’ {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} (Antwerpen, Jan van Ghelen de Jonghe, 1581) bevat. De gemengde inhoud van ‘Dboeck’ en van ‘Tprieel der Amoreusheyt’ komt voor een groot deel overeen. Tusschen de ‘Conste’ en den ‘Sleutel der Liefden’ bestaat bij nader beschouwing een verrassend verband. Aan de ‘Conste der Minnen’ heeft Kalff in zijn Geschiedenis der Ned. Lett. in de 16e eeuw reeds alle gewenschte aandacht geschonken (dl. II, 180 e.v.). Het is een bewerking van Ovidius' Ars amandi in rederijkersstrophen, waarbij, zooals de vertaler ook zelf in zijn voorbericht aankondigt, met de verschillen in zeden en levensgewoonten tusschen het oude Rome en 's Konings christelijke Nederlanden op degelijke wijze rekening is gehouden. Behalve den door Kalff gebruikten en boven reeds genoemden antwerpschen druk van 1581, bezit de Maatsch. d. Ned. Lett. ook een oudere uitgave, verschenen Tot Doesborch by Cornelis vander Rivieren Anno 1564. De ‘Conste der minnen’ komt bovendien voor op den Index librorum prohibitorum door Plantijn in 1570 uitgegeven, onder de Duytsche verboden boecken. Kalff schrijft de vertaling toe aan Cornelis van Ghistele en Te Winkel volgt hem daarin. Dit schijnt te berusten op een vergissing van Kalff, die verklaart dat de opdracht van het boekje door Van Ghistele onderteekend is. Er is daar echter geen onderteekening; en de Bibl. Belg., die Van Ghistele uitvoerig heeft behandeld, noemt de Conste der minnen dan ook niet onder diens werk. In den Catalogus van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde zal die naam eveneens moeten vervallen. Onze ‘Sleutel der Liefden’ geeft nu inderdaad den sleutel op het vraagstuk van den nederlandschen bewerker en brengt ons ertoe een nieuwe ster, van weliswaar zeer middelmatige grootte, aan den hemel van de zuid-nederlandsche rhetorijcke der jaren 1560-'70 te leeren kennen. De Sleutel is opgedragen ‘Aen den seer gheleerden ende wijt-vermaerden Poëte M. Jacobus Sluperius de Jonghe, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Heerzelare’ en deze opdracht is onderteekend met de spreuk ‘In deughden groene’ en de letter L. Na den Sleutel der liefden zelf volgt een tweede dichtstuk, ingeleid door een opdracht aan Adriaen de Hooghe ‘Capellaen ende Organiste der Hooft-kercken van Oostburgh bij Brugghe’, die met dezelfde spreuk onderteekend is. Dit tweede werk is wederom een vertaling, namelijk: ‘Een Ecloga oft tsamenkoutinge, wiens tijtel is Eucharis. Ghemaect in Latijne door den zoetvloeyenden Poete M. Jacobus Sluperius. Ende nu in Nederlantsche Rethorijcke ghestelt door M. Laurier’. Deze Laurier ‘In deughden groene’ is dus ook de dichter van den Sleutel der liefden; en in de opdracht van dat werk spreekt hij in den breede over zekere kritiek, die zijn oudere dichtstuk De Conste der minnen heeft ondervonden. Ook de Conste der minnen is opgedragen aan den ‘Gheleerden ende soetvloeyenden Poeet, M. Jacob Sluperio sijnen besonderen vrient’. Nu vinden wij zonder moeite den rederijker Laurier terug in den vriendenkring van Sluperius, waar hij optreedt als Marius Laureus Hyprensis. Als een tamelijk obscure neolatinist blijkt deze tot in de belgische Biographie nationale genoemd te worden 1). Maar de overlevering is wel heel vaag en de weinige feiten die over hem vermeld worden zijn nog vrijwel alle onjuist. Deze verkeerde opgaven gaan gedeeltelijk terug op een aanteekening van A. Sanderus, die hem in zijn Flandria illustrata (Col. Agripp. 1641 vol. I blz. 354) onder de vermaarde mannen van IJperen noemt: Marius Laureus, Iprensis, ut e Sluperii et Fabri Thynophanii versibus apparet, poeta fuit, scripsitque varia, ac inprimis de expeditione Tunetana Caroli quinti Caesaris. Quod opus ut absolveret hortatur idem Sluperius, et sic eum alibi laudat... volgt een lofspraak in een tweetal latijnsche verzen. Hieruit blijkt dat {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Sanderus hem alleen kende uit Sluperius' Poemata, waarvan hij dan nog maar een heel vluchtig gebruik maakte. De twee uitgaven, 1563 en 1575, van Sluperius' gedichten zijn inderdaad de voornaamste bronnen over Laureus. De figuur en het werk van Jacobus Sluperius, de Sluypere of Slupper, zijn degelijk onderzocht en beschreven, zoowel in de Bibliotheca Belgica, als in de belgische Biographie nationale door Alphonse Roersch. Hij is in 1532 te Belle geboren, verhuisde als klein kind met zijn ouders naar Herzeele, werd te Leuven magister artium; na zijn priesterwijding werd hij kapelaan te Boesinghe bij IJperen van 1555 tot 1566, toen hij door de beeldstormers werd verjaagd. Hij vluchtte naar IJperen en verbleef daar ruim twee jaar. Vervolgens was hij kapelaan in Westvleteren, waar hij tien jaar werkte, tot hij in 1578 opnieuw door de omstandigheden werd verdreven. Hij week uit naar Atrecht, waar hij is blijven wonen tot zijn overlijden op 1 Aug. 1602. Als latijnsch dichter had hij een zeker aanzien onder zijn land- en tijdgenoten en in zijn Poemata vond de letterkundige bedrevenheid van zijn geheelen vriendenkring haar uiting. In 1563 verschenen Jacobi Sluperii, Herzelensis Flandri, Poemata, nunc primum in lucem aedita, te Antwerpen apud Ioannem Withagium, gedrukt aldaar typis Aegidii Diest 12 kal. Oct. 1563. Het boek opent met libri duo Elegiarum, ingeleid door een carmen ad lectorem van Salomon Faber Thynophanius Hyprensis. Daarop volgt een aanprijzing van den inhoud in 8 latijnsche disticha door Marius Laureus Hyprensis, een latijnsche brief in proza van Hadrianus Hogius, gedateerd 7 Idus Nov. 1561, en diens Epigramma op de Elegiae. Aan Hadrianum Hogium Ostburgensem, Sacerdotem Divis, Musisque deditissimum, is dan de eerste elegie opgedragen. De tweede is gericht ad Marium Laureum Hyprensem, van wien geen verdere waardigheden worden vermeld, en gedateerd uit Boesinge 17 Calend. Apr. 1561. Het tweede boek der Elegiae begint wederom met een gedicht aan denzelfden: Ad {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Marium Laureum Hyprensem, cur incoeptos de expeditione Tunaetana libros ad optatum finem non perducat, gedateerd 10 Cal. Julii 1560 ex aedibus Boesinganis nostroque Musaeo. Dit opschrift is de oorzaak van de onjuiste stelling, dat Laureus een gedicht over den tocht van Karel V naar Tunis zou hebben geschreven. Sluperius heeft het echter over zijn eigen groot opgezet episch dichtwerk, waarmee hij in dien tijd blijkbaar niet vorderde. Hij vertelt hoe hij zich er toe zette om aan zijn heldendicht te werken, toen hem een Dea verscheen, met wie hij een lang dispuut hield over het klassieke epos; hij komt tot het besluit dat de rampen, die door den oorlog met Frankrijk over Vlaanderen zijn gekomen, en het verlies van zijn geliefde Eucharis dichtstof opleveren die hem nader aan het hart ligt: At quaecumque tibi tandem mea Musa loquetur, Rustica sint quamvis, nuncia vera tamen (bl. F 2 ro). Toch moet zijn epos in 12 boeken over de ‘Punica bella’ later wel gereed zijn gekomen, want in zijn gedicht Ad librum, waarmee hij de tweede uitgave zijner Poemata in 1575 opent, vertelt hij dat de ‘Geusia gens’ deze heeft verscheurd en in het vuur geworpen, toen in den beeldenstorm zijn pastorie werd verwoest. Desondanks bevond zich in zijn nalatenschap het handschrift van dit blijkbaar weer herschreven gedicht ‘De bello Tunetano libri XII’; het is echter nimmer in druk verschenen. Op deze lange elegie volgt een even breedvoerig Epithalamion Mario Laureo et Iacobae Driescheriae Hyprensibus cantatum, gedateerd uit Boesinghe 1560 Cal. Augusti. De dichter roept Calliope aan, die op zijn verzoek verschijnt en zijn opdracht aanvaardt om naar IJperen te gaan en de jonggehuwden zijn boodschap te brengen. Hij omschijft haar de ligging van het huis waar de bruiloft wordt gevierd (bl. F 4 ro.); daar heerscht vreugde: Drieschera Laurerio quia nunc Iacoba Malino nubit... (bl. F 4 ro.) Hier wordt Laurier dus aangeduid als afkomstig uit Mechelen. Verder vernemen wij niet veel zakelijks over hem, alleen dat geen ander ervarener {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} is in de sacra ars van Pallas of hem in beschaving en braafheid overtreft, en dat hij de latijnsche zoowel als de westersche en duitsche dichters kent (bl. F 4 vo.). Er volgen nog een drietal lijkdichten van 1561, die de Elegiae besluiten. Voordat dan echter de afdeeling der Carmina begint treffen wij een bladzijde (bl. H 2 vo.) met twee bladvullingen aan: het eerste een epigram van Hogius op een der in de voorafgaande gedichten bezongen overledenen; het tweede een Carmen in korte trochaeische verzen aan Marius Laureus. Het is een van de laatst gedateerde stukken uit den bundel Boesinga 7 Cal. April. 1563 en blijkt geschreven te zijn toen men al met den druk bezig was. Ditmaal wordt Clio belast met de boodschap; de winter is voorbij en er is geen oorlogsgeweld in het land; hij verzoekt haar daarom hem eens weer te bezoeken en voor hem naar Laureus te gaan. Hem moet zij vragen of de Brabander het dichtwerk, dat hij aan den druk heeft toevertrouwd, heeft teruggezonden en, als Laureus nog niets ontvangen heeft, moet zij het talmende boekje terugroepen; en dan moet zij voordat zij terugkeert Laureus vragen, of deze trochaeën kunnen dienen om het boek te volgen. Als zij kunnen dienen mag de Muze verder gaan waarheen zij wil 1). Laureus blijkt dus in de stad een bemiddelende functie te vervullen tusschen den dichter in zijn dorp en den drukker in Antwerpen. En de trochaeën konden naar Laureus' oordeel blijkbaar dienen, want zij besluiten het boek der Elegiae. In de twee boeken der Carmina, waarin Sluperius zijn {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} bekwaamheid toont in allerlei horatiaansche metra, treffen wij onder de vrienden die worden toegedicht ook Laureus herhaaldelijk aan. In een daarvan, gedateerd 13 Cal. Martii 1562 is wederom sprake van de zorg voor zijn boek; in sapphische strophen roept hij de Muze op en verzoekt haar naar IJperen te gaan en Laureus in zijn bekende huis zijn groet te brengen (bl. H 7 ro.): Hinc eum verbis rogita modestis Curet hic tandem, meus ut libellus Editus formis, cupide nitentes Tendat in auras. En hij vervolgt met een opwekking om een latijnsch leerdicht van Cato (de disticha Catonis wellicht) in nederlandsche verzen over te brengen: Post, modis scriptae Latiis Camoenae Exstat excellens opus a Catone, Quod rudes format, tenerosque sacris Moribus annos. Hoc novis iunctum numeris loquatur Flandrica, posces, faciat loquela. Hosce si iussus subeat, Poeta Laureus esto. Na de Carmina bevat de bundel (bl. M 1 vo.) de Ecloga, cui titulus est Eucharis; sprekers zijn de herders Lycidas en Menalcas; het onderwerp is de ongelukkige liefde van Iolas voor Eucharis, die de vrouw van Mopsus is geworden. En op deze Ecloga volgt onmiddellijk een gedicht Ad Marium Laureum Hyprensem, gedateerd pridie Cal. Octob. 1562, waarin blijkt dat Sluperius door een vriend, dien hij Daphnis noemt, heeft gehoord van Laureus' vertaling van de Eucharis (bl. M 8 vo.): Nuper enim rediens Hyprensi Daphnis ab urbe, (Eucharis huic quoniam nota fuisset) ait, Noster ut Eucharitem moerens deflerit Iolas, Egregie patria te cecinisse chely. Hinc (nisi vana fuit ea fama) precamur, ut isthaec Slupperio per nos carmina missa velis. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} En hij biedt in de slotverzen Laureus als wederdienst aan om vlaamsche verzen van zijn hand in het Latijn over te brengen (bl. N 1 ro.): Iamque, tuus cecinit Flandris quae Phoebus avenis, Lauree, des nobis metra ferenda. Vale. Het laatste gedicht van den geheelen bundel (bl. R 2 ro.) is nogmaals een carmen elegiacum ad Marium Laureum Hyprensem, gedateerd 7 Id. April. 1563. Met den vereischten poëtischen omhaal vertelt Sluperius dat de zon al drie of vier uur scheen op den 5en April, toen hij van Laurier de verzen ontving, die deze hem als het ware opdroeg in het Latijn te vertalen; dit lijkt althans de meest voor de hand liggende beteekenis der woorden: .... dies quintus Aprilis erat, Cum tua, mandaras veluti tradenda, recepi Carmina, quae magni signa leporis habent.... Deze verzen heeft Sluperius met groot genoegen gelezen, zij toonen hoezeer Laurier hem genegen is, maar hij moet toch de al te groote eer afwijzen die aan hem als dichter daarin wordt toegezwaaid: Nam bene Slupperius se novit et intus et extra. Wat de inhoud van Laurier's verzen meer in het bijzonder was is er echter niet uit op te maken, ondanks de uitvoerige en bloemrijke weerlegging. Het is verleidelijk te denken dat het een lofdicht op Sluperius' dichtwerk was, dat bij den druk van den bundel dienst moest doen. Dan zou dit dus blijkbaar door Laurier in het Vlaamsch geleverd zijn, om door Sluperius zelf in latijnsche verzen te worden overgebracht. Wellicht is het Candido Lectori van Laureus voor in het boek dan het resultaat van deze samenwerking; en daarmee zou het eenige overblijfsel van Laurier's faam als latijnsch dichter te niet gaan. De inhoud ervan is in het kort: hier vindt gij voor weinig geld een boekje te koop, dat een rijke bron is van niet te versmaden wijsheid in korte verzen; {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} als gij een of andere zorg of leed hebt, lees dan dit en gij zult er verzachting door vinden. Alles tezamen toont Sluperius' bundel van 1563 ons dus: Marius Laureus, afkomstig uit Mechelen, wonend in IJperen en daar begin Augustus 1560 gehuwd met Jacoba Driescher, een man die met de oude en nieuwe schrijvers bekend is, een vriend aan wien Sluperius latijnsche verzen ter beoordeeling zendt, die met den druk van diens gedichten bemoeienis heeft, dien Sluperius opwekt Cato uit het Latijn te vertalen en die reeds voor October 1562 de Eucharis van Sluperius zelf in nederlandsche verzen had overgebracht. Enkele latere gegevens kunnen dit beeld bevestigen en aanvullen. Den latijnschen dichter Laureus, dien de belgische biografieën schetsen, moeten wij uit de historie schrappen. Laurier zal omstreeks of kort na 1530 geboren zijn, en niet op het einde der 16e eeuw zooals wordt opgegeven. Dat hij boekverkooper in IJperen was is tenslotte het eenige bericht, dat juist blijkt te zijn. De vrienden uit denzelfden kring treden nog eens in het licht, als in 1575 bij Joannes Bellerus te Antwerpen de nieuwe bundel van Jacobi Sluperii, Herzelensis Flandri, Poemata verschijnt, gedrukt door Aegidius Radaeus, en opgedragen aan Ioannes Loaeus abt van Eversham bij IJperen. Hierbij sluit nauw aan de door Alph. Roersch in 1898 uitgegeven Correspondance inédite de Loaeus. Met name wordt daar Laurier's beroep genoemd in het opschrift van een ongedateerden brief van Joannes Loënsis zelf Ad Marium Laureum bibliopolam Yprensem (blz. 27), waarin sprake is van een uitgebleven zending van boeken. Herhaaldelijk komt Laureus nog in brieven van 1574 tot 1576 voor als de bemiddelaar van zendingen en boodschappen. Eenige malen schrijft de antwerpsche uitgever Bellerus aan Loaeus en ook aan Sluperius zelf over de uitgave der Poemata, die hij dan onder handen heeft (blz. 65, 73, 76, 82, 135, 154). Dergelijke briefwisseling in vers en in proza uit die jaren is ook in den bundel van Sluperius opgenomen, en op vele {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatsen wordt daarbij ook Laureus genoemd; Salomon Faber Thynophanius Hyprensis zendt hem 1563 uit Leuven een elegisch gedicht (blz. 421), Hadrianus Dammantius groet hem in een epigram (blz. 406), Hieronymus Clayssonius schrijft 1566 een brief aan Laureus uit Atrecht (blz. 434), Franciscus Haemus 1574 uit Kortrijk (blz. 374), Joannes Loëus laat hem 1573 door Sluperius de groeten doen (blz. 314): salutabis isthic nempe Hypris omnes tuos Poetas ac Musarum venerabiles cultores, et praecipue Marium Laureum; en zoo komt zijn naam, een enkele maal met dien van zijn vrouw (blz. 198), nog herhaaldelijk voor als vriend en deelgenoot van al deze Muzenzonen (vgl. de naamregisters bij de Correspondance de Loaeus en bij de beschrijving van Sluperius' Poemata 1575 in de Bibl. Belg.). Onder de gedichten van Sluperius in dezen tweeden bundel keeren een aantal uit de eerste uitgave terug; in de talrijke nieuwe wordt ook Laureus nog vele malen genoemd en toegedicht. Slechts enkele plaatsen, die iets ter verduidelijking van onze voorstelling bijdragen, kunnen hier nog genoemd worden. Eenmaal treffen wij boven een lyrisch stuk uit Westvleteren 4. Id. Febr. 1574 het hooggestemde opschrift aan: Amico syncerissimo, eruditissimoque, Mario Laureo, Hyprensi, Flandro, Poete suavissimo (blz. 74), waarna de beginverzen hem toespreken als het zoete licht van den Muzenkring en eeuwig sieraad der negen zusteren: Coetus Pierij suave lumen Aeternumque novem decus sororum... Een andermaal zendt Sluperius aan zijn amicum singularem een pastorale treurzang van Amyntas, die klaagt over het verlies van Aegle; in een epiloog neemt de dichter zelf het woord en vertelt, hoe hij deze jammerklacht ongezien in het veld had aangehoord, die hij nu na eenige dagen aan den dichter Laureus aanbiedt, om er diens oordeel over te vernemen (blz. 217): {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Quae deinde paucis A diebus Hypram Laureo Poëtae Exhibenda misi. Utque missa iudex Haec benignus idem Perlegat, bonique Consulat, rogatur. En tenslotte vinden wij nog een vermelding in Sluperius' gedicht Ad Librum, dat het boek besluit en 5 Nonas Dec. 1574 gedateerd is. Het boekje moet naar al zijn vrienden gaan (blz. 466), Hypras cum venies, meum saluta Extemplo Marium... Maar dan komt hij verder te spreken over wilde en onherbergzame landen waar het niet heen moet gaan; en ook vooral niet naar Engeland, waar Thomas Morus werd gedood en waar de woeste Geuzen huizen; eenige malen herhaalt hij zijn dringende waarschuwing voor de engelsche havensteden (blz. 469): Zantvici fugias, Libelle muros, Nortvicique lares et arva: namque Immancs latitant ibi Latrones... Op den 20. Juni 1570 hadden de Geuzen in Herzeele huisgehouden en er zijn vader Jacobus Sluperius Senior, een 82-jarigen grijsaard, vermoord en verbrand. Diens asch en gebeente werden op zijn verlangen voor het hoogaltaar begraven en Laureus heeft gezorgd voor een gedenksteen met vier vlaamsche rijmverzen (blz. 471) Herzelae cineres et ossa summam, lussu nempe meo, cubant ad aram: Supra quos Marius Poëta Flander Hypram Laureus inclytus per urbem, Curavit lapidem pie locandum Cum Flandris quatuor piisque rythmis, Qui vitam breviter necemque pangunt. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit grafdicht van Laurier kennen wij niet; de bewaarde vlaamsche werken van den in de stad IJperen zoo vermaarden dichter bewegen zich op ander gebied: de Conste der minnen naar Ovidius, de Sleutel der liefden naar het Fransch, beide met een poëtische opdracht aan Sluperius, en de vertaling van diens Eucharis uit het Latijn, opgedragen aan Adriaen de Hooghe of Hogius. Voor de dateering van zijn Eucharis vonden wij als terminus ante quem den laatsten September 1562. De Conste der minnen werd reeds in 1564 te Doesburg gedrukt of herdrukt; de Spiegel der liefden is blijkens den inhoud jonger dan de Conste, maar zal toch ook wel reeds verschenen zijn voordat dit boek door de plaatsing op den Index was getroffen. Met vier balladen van vijftienen, waarin ook de Conste der minnen zelf geschreven is, spreekt hij Sluperius, den ‘beminder der Camenen eerbaer’, in zijn opdracht toe en verzoekt hem ‘dit boecxken cleene nau lesens weerdich’ te aanvaarden, hem er aan herinnerend dat hij vroeger toch ook veel nachten doorwaakte, als hij aan zijn liefste Eucharis dacht; ‘doen en waerdy aldus niet der minnen rebel fel’. De uitvoerige opdracht van den Spiegel heet een ‘Ode Lyrissche veerssen’ en hier volgt hij ook in den opzet het voorbeeld van Sluperius' dichtbrieven. Hij roept een der Muzen op om zijn bode en voorspraak te zijn: 1. O weerde Calliope In u is al myn hope Want ghy myn ader roert, Al wat ic dicht oft schrijve, Ghy zijt die met motijve Myn penne stiert en voert. Niet minder dan 54 zulke strophen telt zijn Ode; het is voldoende er een keuze uit te doen om van zijn zorgen en ergernissen kennis te nemen: 3. U alleen zeer ootmoedich Wt herten overvloedich {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Aenzoec ic inden noot. En ziet voor uwe ooghen Roep ic met knien ghebooghen Om hulp' en bystant groot. 6. Ist dat myn gheest deurgrondich De Gratias facondich End Musas heeft aenschout, De Goddinne der baden, Bosch-Nymphen, Oreaden End ander menichfout. 7. Ja hebben allegader Met Phebus heurlier vader De Musen my bezocht, Die haer diepe secreten My hebben laten weten En die voor my ontknocht. 8. Soud' ic zijn onbequame, Oft daer af krijghen blame, Dat ic Sluper eerbaer, Die Phebus zelf gheleert ‘heeft En met syn konst vereert ‘heeft Sonde dees Ode eenpaer? 9. Calliope vriendinne, Myn vreught van den beghinne, Laet alle u zusters hier, En wilt u vry verkloecken, Sluper te gaen bezoecken, Der Poeten princhier. Zij moet hem dan groeten door het aanbieden van deze verzen en voorts hem aldus toespreken: 12. Lief kint van Phebus cierich, Siet te offeren vierich Heb ic last en bevel, Uwen persoon expeerdich, Dezen Sleutel onweerdich Vant amoureus ghequel. Zou hij hier afwijzend tegenover staan? Neen toch. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} 14. .... Want hy heeft sijne Eucharis Van kints been af bemint: End ooc Egle d'expeerde Heeft hy met grooter weerde Seer vyerichlijc bezint. 15. Als Pyramus ghetrouwe, Thisbe een schoon Joncvrouwe Heeft hy met herten lief... Deze drie vrouwennamen uit Sluperius' dichtwerk toonen voldoende dat hij de liefde gekend heeft: 17. Dus wilt vreezen noch beven, Den Sleutel hem te gheven Der liefden slecht verrijct: Want hy der Minnen-Konste Ontfingh wt goeder jonste, Soot aen syn schriften blijct. Maar van andere zijde is op de Minnekonst een leelijke aanval gedaan: 18. Nochtans hoortmen besnauwen: De pareerder der Vrouwen, De Konst der Minnen zeer. Hy had wel moghen laten Al syn onkonstich praten, Hy en heves gheen eer. 19. Die yemants werc wt nijde Wil blameren by tijde, Moet met konstigher vont Een beter werc eerst maken... Deze Zoylus is een broddelaar; vrouwe Rhetorica mag wel blij zijn met zoo'n ridder! 21. Want Vrouwen Retorijcke Siet met goeden ghelijcke Hebt ghy ghecoroneert Gosemium ydoone Al met de Laurier kroone Die u konst restaureert. 22. Want zonder syn ontmoeten Lach u Konst onder voeten End' teenemael veracht... {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij maakt er iets moois van! Zinsbouw, rijmkunst en inhoud, alles is even dwaas! 24. Waer heeft men oyt ghelesen Dat de Musen ghepresen Op Parnasso divijn Woonen in gouden salen, Oft dat binnen syn palen Gulden ghestichten zijn: 25. Nymphen en Pieryden Met Phebus hun verblijden In hoven, bosschen, velt: In berghen end valleyen, In ghestichten van meyen Door natuere ghestelt. 26. Wie wist dat de Syrenen Voeten hadden end beenen, Om op Berghen te gaen, Ic meende dat sy waren Woonachtich inde baren Naer Homerus vermaen 27. Wat zoud' ic al verhalen Syn fauten en syn falen In syn lustich cieraet, Corruptele redijten, Ic zou mijn tijt verslijten, Hy en houdt reghel noch maet. En dan is hij nog zoo onwijs zich zelf te prijzen in zijn verzen, die toch naar niets lijken. 29. Seght my Leuvensch Poete Als ghy waert in secrete Met de Camenen vro End Apollo uwen vadere In Pernasso te gadere Leerd' hy u dichten zoo? 30. Want int lustich tractaetken Vander Vrouwen cieraetken, Dat ghy hoogh' estimeert, Zijn vitien met hoopen, Daer voor machment verkoopen, Sy zijn wel ghenoteert. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet dat ik mij daarover druk zou maken, 31. ... Hadt ghy met dwase zinnen Siet myn Konste der Minnen Niet gheblameert al eer. Dat daar fouten in zijn weet ik zelf goed genoeg. 33. Noch laet ic wel passeren Dat ghy my wilt blameren, U botheyt aenghemerct: Maer wilt in syn Zendt-brieven Ooc van Ghystele grieven, Daer hy zoo konstich werct. 34. Hoe dorst ghy doch zulcx wten, Ghy en zijt niet weert t'ontsluyten De riemen van syn schoen... En dan durft gij verder nog voor de vrouwen afkeuren Le Theatre du Monde, en den vermaarden auteur Boistau met zijn Tragicque historien, en de boeken van Amadis van Gaule. U mocht wel wat beter op de hoogte zijn. Zou iedere eerzame vrouw dan wel alle andere boeken mogen lezen, 39. ... Zonder dees tweemael zesse, Die staen in uwe lesse In duytsche end' ooc in wals? Als mijn boek zoo gevaarlijk is zijn er nog wel twaalf duizend zulke gifbronnen gedrukt; en het mijne brengt gij in opspraak! Maar nu nog iets anders: lezen de vrouwkens uw aangeprezen tractaetken graag? 43. Doctoor in Medicijne Kondt ghy vrouwen urijne Visiteren te recht, En zoudt ghy haer complexie En zinnelijcke affectie Niet weten? t'is te slecht. 44. Want Vrouwen t'alder uren Die syn zulcx van natueren Wat dat mense verbiet Daer zijnse toe gheneghen {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Te doene zoo sy pleghen, Alsmen daghelijcx ziet. 45. Om dat ghy hun wilt weeren Te meer dat sy begeeren Myn Boec der Minnen-Konst, End' u Boec sy verfoeyen... Ja gij moet over uw Cieraet ook maar iets aanhooren; wie zelf begint met schimpen moet daar tegen kunnen. 48. Maer hola, Calliope, Myn toevlucht end' myn hope Ic ben buyten propoost Deur desen Leuvenare Met syn verrotte snare, Op hem doch niet en glooft. 49. Acht niet syn schimpich kouten Maer wilt u vrij verstouten Te nemen uwen ganc Tot Sluyperen lofsame Ghy wert hem aenghename Hy zals u weten danc. Want ik zend u tot uw vriend; hij zal u gastvrij ontvangen; maak goede sier met hem en blijf hem genegen. 54. Maer bidt dat hy door gratie Myn simpel presentatie In dancke wille ontfaen, En die tot allen tijden Van Gosem wil bevrijden Soo hy ooc heeft ghedaen. Dan volgt de onderteekening: In deughden groene. L. Raptim den 20. Martij, maar geen jaartal. Dit zal bij den herdruk zijn weggelaten. Deze Ode met haar persoonlijke gevoelens en haar verontwaardigde polemiek is niet kwaad als een vlaamsch voorbeeld van poëtische briefkunst in den trant van Sluperius. Zij is wat al te overvloedig in herhalingen, een gebrek dat ook aan de versificaties van Sluperius zelf niet vreemd is, maar er zit vorm en leven in. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Het afschuwelijke boekje van den boozen leuvenschen medicus-moralist heb ik nog niet in handen kunnen krijgen; het moet belangwekkend zijn, alleen reeds om de twaalf titels der ‘duytsche en walsche’ boeken, die hij afkeurt. Uit eenige oude catalogus-opgaven blijkt, dat Gosemius' Vrouwencieraet in 1566 te Antwerpen is verschenen ‘op die Kamerpoortbrugge in den gulden engel’ 1), dat is het adres van Willem Silvius. Tusschen 1566 en 1570, toen de Conste der minnen reeds op den index stond, zullen wij dus den Sleutel der liefden of althans de Ode aan Sluperius moeten dateeren. De Sleutel der liefden zelf is geschreven in 840 gewone rederijkersverzen, maar niet strophisch in ‘balladen’, doch doorloopend met gepaarde rijmen; wellicht volgde hij hierin zijn fransch voorbeeld, waarvan hij overigens niets naders meedeelt. De inhoud is wel erg simpel: hij geeft wenken voor den omgang met meisjes en vrouwen, die een minnaar moeten voorthelpen bij de juiste keuze, de deskundige behandeling en de veilige bewaring van een nette vrijage. Aan het slot, in een uiteenzetting over geheimtaal in minnebrieven, worden de kinderlijke manieren van letters tusschenvoegen of woorden omkeeren aan de hand gedaan; bij voorbeeld ‘de syllaben met een P dobbeleren’, zoodat Jacob wordt Japacobpop; bij de omkeering komen naast de gangbare namen Cathelijne, Jacob, Olivier, waarlijk nog eens Sluperius' herders voor den dag, Jolas en Eucharis en Egle. En dan besluit hij Voorts aengaende tschrijven van Minne-brieven Sal ic u beter van als gherieven Van alle secreten in prose en dichte, In een Boecxken dat korts zal komen int lichte. Daarna volgt nog een kort gedeelte (30 verzen) dat ‘twee konstighe zaken groot van virtuyten’ openbaart, namelijk hoe de {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} minnaar, als hij zijn meisje strak aanziet, uit haar oogen kan lezen of zij hem werkelijk lief heeft, alsook of zij nog maagd is; Dus aenmerct dit wel met neerstighe zinnen Eer ghy beghint na myn Konste te Minnen. Het eerste van deze twee punten komt als ‘Nota’ letterlijk zoo voor in t Boeck der Amoureusheyt (bl. J 7 vo.), waar het tweede vers dan ook slechts één ‘constighe sake’ aankondigt. Dit boek bestaat inderdaad voor een groot deel uit Minnebrieven, waarvan echter vele ook voorkomen als toevoegsels bij de ons bekende drukken van de Conste der minnen. In hoeverre wij hierin Laurier's beloofden Minnebriefschrijver mogen herkennen valt niet uit te maken. Het voorbericht van de Conste zegt slechts: ‘achter aen heeft die Printer gestelt diversche exempelen van Minnebrieven, Refereynen, Baladen ende Gheraetselen, al ter selver materien dienende’, en in het opschrift van deze afdeeling staat nog dat het ‘oude ende nieuwe’ stukken zijn; er is dan ook werk bij van Matthijs de Casteleyn en Marcus van Vaernewijck. Deed de Ode aan Sluperius ons bedenken dat wij in den tijd van Jan van der Noot verkeeren, met den Sleutel en de Conste der minnen zelf bevinden wij ons weer in het gevolg van Matthijs de Casteleyn en van Cornelis van Ghistele. De laatste is met zijn strophische bewerking van Ovidius' Heroides, voor het eerst in 1554 verschenen, wel Laurier's onmiddellijk voorbeeld; hoe zwaar kwetst hem dan ook Gosemius' aanval op Van Ghistele's konstige Zendtbrieven! Toch heeft Laurier niet vergeefs gewerkt en smaad geleden. Zijn naam ging reeds spoedig verloren, maar zijn werk is blijven leven. In 1609 verscheen bij Jan van Waesberghe te Rotterdam een herdruk: De arte amandi oft de Konst der minnen, in Latijn beschreven door den vermaarden poeet Ovidius Naso; alles tot een eerlijc vermaec der jongher minnaren wtghegheven; van nieus oversien, verbetert, ende met noch vele andere nieuwe brieven.... vermeerdert.... En {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} dit is een omwerking in proza van Laurier's rijmwerk 1). In een met de letters A.N. onderteekend voorbericht schrijft ‘den translateur deses Boecx in prose gestelt’ dat hij tot nut van de jongelieden zich ertoe heeft gezet dit boekje ‘eerstmael gecomponeert door den hooch-geleerden Poët Ovidius Naso, ende nu onlancx in onser Duytscher talen in rijme gestelt, door eenen onbekenden Auteur, in prose te stellen’ niet omdat ik ‘de vrije ende loffelijcke konste Rethorica versmade oft vituperere, maer alleenlijc overmits dat zommige ongeleerde persoonen (den rijm niet wel verstaende) hier door zouden mogen gheleert worden: want hoewel dat den rijm meer begrijpt in luttel woorden dan de prose, nochtans zoo wortmen beter geleert, ende men krijcht meer verstants door lanc verhael ende expositie, dan door korte redenen: Hoewel dat de wijse Mannen ende ingenieuse Gheesten prijsen boven al de korte woorden.’ Zoo was het dus geheel omgewerkt tot een practische handleiding voor beginnende vrijers (het 3e boek dat voor de vrouwen bestemd is bleef achterwege) en ook de toegevoegde brieven in refereynvorm werden in proza omgewerkt tot een volkomen briefmodellenboek. In deze gedaante werd het in het Noorden tot in de 19e en in het Zuiden tot in de 20e eeuw als volksboekje herdrukt 2). De Gemeentebibliotheek te Rotterdam bezit een uitgave uit de laatste jaren van de 18e eeuw, te Amsteldam bij S. en W. Koene, boekdrukkers in de Boomstraat. De beschouwingen van den translateur over de doelmatigheid van dichtvorm en proza zijn hier weggelaten. Maar wel vinden wij er nog de twee inleidende gedichtjes terug Tot de vrouwen en Tot de berispers, die ook reeds in de oude uitgaven van 1564 en 1581 {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomen en in de prozabewerking waren overgenomen 1). De 13 verzen ‘Den Autheur tot den Vrouwen’ behelzen dezelfde bijdrage tot de psychologie der vrouw, die Laurier ook aan Gosemius voorhield en waaraan deze als medicus zelf had behooren te denken; namelijk dat de vrouwen van nature juist dat plegen te doen wat men haar verbiedt: Wacht u ghy Vroukens van te ghenaken Dit Boecxken, want het spreect van minnen. Voor mans Persoonen heb ict willen maken... Maer ghy en sult u niet connen verwinnen, Mijn ghebodt dat wort van ulie veracht, Want datmen u verbiet doedy dach en nacht... Gosemius moest dus begrijpen dat zijn verbod de belangstelling der vrouwen alleen maar kon vergrooten. Voor de Conste der minnen was dit vermoedelijk geen bezwaar. En nog bij den aanvang der 19e eeuw verspreidden de amsterdamsche volksdrukkers dit menschkundig inzicht in de eigen bewoordingen van den zoetvloeienden ijperschen boekverkooper. Rotterdam, Januari 1941 f. kossmann {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdragen tot de Middelnederlandse woord-geografie en woord-chronologie VIII. Middeleeuws Vlaams en Brabants. In de laatste jaren is verschil van mening gebleken over de oorsprong van onze oudste vóórhoofse epische gedichten. J.A.N. Knuttel betoogde in dit tijdschrift 1) dat de oudste bewerkingen uit Lotharingen, bepaaldelijk uit Brabant afkomstig zouden zijn. J. van Mierlo 2) bepleitte nadrukkelijk de Vlaamse oorsprong. Of dit vraagstuk beslissend op te lossen zal zijn, valt te betwijfelen: zolang onderstelde oudere bewerkingen ontbreken, mist het onderzoek vaste bodem. Dat mag intussen geen beletsel zijn voor een poging om een oplossing te benaderen. Dialektische klanken of taalvormen hebben weinig bewijskracht, omdat een kopiïst die stelselmatig kan wijzigen. Studie van de rijmen is van meer belang, gelijk Van Mierlo reeds aantoonde bij zijn onderzoek van de Carel ende Elegast. Daarnaast wees hij ook op woord-geografische criteria en gaf daarvan enige treffende voorbeelden. Dat bracht mij tot de vraag: kunnen wij ook vaststellen welke woorden stellig of voornamelijk tot het taaleigen van Vlaanderen, welke tot dat van Brabant behoord hebben? Allereerst dient men zich rekenschap te geven dat een dergelijk onderzoek zal stuiten op moeielijkheden van verschillende aard: 1o Het mondeling taalgebruik dat aan de geschreven taal ten grondslag ligt is niet streng te splitsen in tweeërlei taaleigen: evenals nu waren er onderscheiden West- en Oost-Vlaamse dialekten, waarvan de laatste weer overgingen in West-Brabants, terwijl Oost-Brabants overvloeide in Limburgs. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o Men heeft ook te letten op de ouderdom van de woorden. In de West-Vlaamse periferie werden oude woorden bewaard, die vroeger ook in Oostelijker streken bekend geweest zullen zijn, en die wellicht hier en daar als relicten voortbestonden. Bezaten wij een dialektgeografische kaart van de Zuidelijke Nederlanden van ± 1250, dan zou die er waarschijnlijk bonter uitzien dan wij ons nu, simplistisch, voorstellen. 3o Bekend is de wederzijdse invloed van de geschreven taal, zodat men niet zonder reden spreekt van een Vlaams-Brabantse schrijftaal, sinds het einde van de dertiende eeuw. Het zal niet gemakkelijk vallen, de grondtaal van de auteur te onderscheiden van de vreemde inslag. Maerlant's taal is niet onvermengd West-Vlaams - men denke aan zijn verblijf in Holland en zijn keuze van rijmwoorden! - maar toch geen mengtaal: de woordvoorraad blijft in hoofdzaak West-Vlaams. Bij navolgers en bewonderaars moet men meer op zijn hoede zijn: Brabanders als Jan van Boendale en de Antwerpse didactici, Lodewijk van Velthem, Jan van Heelu en Hein van Aken zullen hun voordeel gedaan hebben met de rijke woordvoorraad van hun voorganger, al zal de tijdgenoot niet in twijfel geweest zijn omtrent het Brabantse karakter van hun woordgebruik. 4o Hoe leerzaam de vergelijking met overeenkomstige hedendaagse dialekten ook kan zijn, men zal steeds in 't oog moeten houden dat het woordgebruik in de loop der tijden, door toenemend onderling verkeer, ingrijpende veranderingen kan ondergaan. Het is bekend dat de isoglossen van het woord veel minder constant zijn dan die van klanken. Daarbij komt dan nog, vooral in jongere perioden, de invloed van het boek: het aantal woorden dat men kent - ook oorspronkelijk uit andere streck - wordt groter dan het aantal dat men vlot gebruikt. Welke wegen zou men nu kunnen volgen om betrouwbare gegevens te krijgen voor het bedoelde onderzoek? {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Het nauwkeurigst plaatselijk bepaald zijn de archivalia: oorkonden, rekeningen, rechtsbronnen en dergelijke dokumenten. Voor de klank- en vormleer is daaruit reeds veel belangrijk materiaal te voorschijn gebracht: voor het Vlaams door Jozef Jacobs, voor het Zuidwest-Brabants door A. van Loey. Ook voor woordvergelijking zal daar ongetwijfeld wat uit te leren zijn, al is de bestreken woordvoorraad betrekkelijk klein. In de rechtsbronnen treft men namen aan van misdrijven, wapens, ambten, en op het gebied van handel: scheepsnamen, namen van waren, maten, gewichten. Deze zullen deels gemeenschappelijk zijn in onderscheiden gewesten. Van belang is ook, te letten op de partikels (praeposities, conjuncties) die bij voorkeur gebruikt worden. Het is jammer dat bij de vele uitgaven van rechtsbronnen en rekeningen waarover wij reeds kunnen beschikken, geen uitvoerige glossaria bestaan. Dat zou een vergelijkend onderzoek zeer vergemakkelijken 1). Een tweede werkmethode zou daarin bestaan, dat men stellig-Vlaamse teksten ging groeperen en bestuderen, om daaruit de woorden te verzamelen die elders niet of zelden aangetroffen worden. Zulke teksten zijn, behalve Maerlant's werken, o.a. de geschriften van Jan de Weert, Jan Yperman, Jan Praet, Gillis de Wevele (Leven van S. Amand), Martijn van Thorout, de Reinaert, de Walewein, de Flandrijs, de Parthenopeus, Floris en Blancefloer, de Couchy-fragmenten, de Malegijs-fragmenten 2), de Spieghel der Sonden, de Seghelijn, de Vlaamse Rijmkroniek, Livre des Mestiers, het Kaetsspel, de beide Boëthius-vertalingen, om slechts de voornaamste te noemen. Wie nu het Middelnederlandsch Woordenboek raadpleegt, en bij een bepaald woord uitsluitend plaatsen uit deze bronnengroep vermeld vindt, kan er vrij zeker van zijn met een {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} speciaal Vlaams, meestal West-Vlaams woord te maken te hebben. Worden er meer plaatsen opgesomd, dan blijkt het woord soms algemeen Middelnederlands te zijn; maar merkt men op, dat Brabants-Limburgse bronnen ontbreken, dan kan daardoor de weg geopend worden om teksten aan te wijzen, waarvan het Vlaamse taalkarakter tot nu toe niet of weinig opgemerkt was. Het is jammer dat wij naast de statige rij van zuiver-Vlaamse teksten niet een even lange rij kunnen plaatsen van Brabantse geschriften die vóór of buiten Vlaamse invloed tot stand kwamen. Met een zeker voorbehoud kan alleen gewezen worden op mystieke teksten in poëzie en proza: Hadewijch, Beatrijs van Nazareth, vooral Ruusbroec, Jan van Leeuwen en andere auteurs en vertalers uit de omgeving van Groenendael en het Rooclooster. Voor vergelijking met zo anderssoortige Vlaamse teksten is echter hun woordvoorraad enerzijds beperkt, anderzijds te speciaal geestelijk of persoonlijk. De andere, reeds genoemde Brabantse auteurs, die kennelijk onder Vlaamse invloed staan, moeten dus met voorzichtigheid geraadpleegd worden. Op het belang van varianten in afgeschreven of omgewerkte teksten hebben wij vroeger reeds gewezen 1). Sedert viel onze aandacht op een tekst die juist voor de onderscheiding van Vlaams en Brabants interessant is, nl. de Roman van de Roos. E. Verwijs bezorgde een uitgave naar het Amsterdamse handschrift (A) met zeer nauwkeurig vermelde varianten van het Comburgse handschrift (C), vroeger door Kausler volledig uitgegeven. Sedert is het derde (Brusselse) handschrift teruggevonden en door Verdam gecollationneerd. Terwijl nu A en B vrijwel overeenstemmen en waarschijnlijk het dichtst bij het verloren origineel staan, heeft de West-Vlaamse afschrijver van C meer een bewerking dan een afschrift gegeven, waarin {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} tal van woorden door andere vervangen zijn. Zulke opzettelijke wijzigingen doen denken aan taalverschil tussen de Brabantse dichter Hein van Aken en de onbekende Vlaamse kopiïst. De eerste vraag is nu: hebben wij zekerheid dat de tekst waarop A en B teruggaan oorspronkelijk en Brabants is? Immers, het auteurschap van Hein van Aken wordt soms als hypothetisch beschouwd, en op zichzelf zou het niet onmogelijk zijn dat de West-Vlaamse redaktie de oorspronkelijke was. Een vergelijking met Hein van Aken's Roman van Limborch geeft hier de doorslag. In Rose vs. 2612 vindt men het spreekwoord ‘Niet en suet, niet en suert’, dat juist zo voorkomt in Limborch II, vs. 616, terwijl de Vlaming er van maakt: Niet ne bezoet niet ne bezuert’. Er zijn plaatsen aan te wijzen waar C de woorden van het origineel òf niet begreep òf verhaspelde: in vs. 87 wordt besten = vastrijgen, veranderd in vesten; in vs. 6083 past rat beter dan raet van de omwerking. Er zijn woorden die C niet kent of liever vervangt, en dat dan tweemaal op verschillende wijze doet: vlincken = schitteren wordt in vs. 2420 in quincken, in vs. 5705 in blecken veranderd; musen (= loeren) wordt in vs. 12462 vervangen door mercken, en te voren (vs. 11354) verknoeid; het adj. lodder = losbandig wordt in vs. 2057 vervangen door quade, in vs. 3893 door het substantief lodder; dompheit wordt soms tot dulhede, soms tot sotheit. Opmerkelijk is ook dat er woorden zijn, die uitsuitend in Rose en in Limborch voorkomen, b.v. ernesse (vs. 145), of buitendien in duidelijk-Brabantse teksten, b.v. fadde (vadde) vs. 6073 ook bij Boendale en in de Vierde Martijn, mesmogen, vs. 4555, ook bij Ruusbroec. 1) Bovendien komen in de Brabantse tekst enige zeldzame, nergens elders aangetroffen woorden voor, die in C door meer gewone vervangen zijn. De twijfelachtige woorden binsen (vs. 5822, vervangen door bruuschen) 2) en boebaert (vs. 8030, vervangen door fobart) ter zijde latend, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen wij wijzen op verdornet (vs. 1608 > bewrocht), cretten (vs. 1610 > craken), wrage (vs. 5931 > quade), blasse (vs. 12844 > blessaert), ontbruden (vs. 12979 > ontjoyen). Wij vermelden nu eerst enige woorden uit A die bij onderzoek in het biezonder Brabants bleken te zijn, en geven daarnaast het Westvlaamse (of mogelijk meer algemene) aequivalent. vessemen (vs. 85): een naald in de draad steken, is nog in Antwerpen bekend. Boendale gebruikt ommevessemen. Hs. C heeft hiervoor vademen, door Plantijn en Kiliaen in deze betekenis bekend, maar in het Mnl. Wdb. uitsluitend op deze plaats aangetroffen. verswinde (vs. 310). Als dit de verleden tijd is van verswinden zou het Oost-Mnl. zijn. Waarschijnlijker behoort het bij verswinen, dat niet uitsluitend, maar wel overwegend Brabants schijnt, (o.a. bij Ruusbroec) tegenover verdwinen (C verdwijnde B verdween), dat vooral in Vlaamse teksten voorkomt (o.a. bij Maerlant). gecronkelt (vs. 759), van het haar gezegd, komt behalve hier alleen voor in een latere Brusselse druk (Scep v.W.). C heeft kersp, dat volgens Kiliaen Vlaams is, en o.a. uit Maerlant en Walewein opgetekend is. haestelinge (vs. 2053) is vooral Brabants. Hoewel het in rijm staat, is het in C vervangen door het gewonere (h)aestelike. Op een vroegere plaats (vs. 1172) heeft A haestelike, maar daar vervangt C ook dit woord door varinghe, dat volgens getuigenis van Kiliaen speciaal Vlaams is. timbre (vs. 2159), aan het Frans ontleend, schijnt C onbekend te zijn. Hij vervangt het hier en elders door orghelen. nodich (vs. 2170), met de betekenis: karig, schaars, gierig (vgl. carich) wordt in C vervangen door vrec. anegroeten (vs. 2365) wordt in C eenvoudig: groeten. onsticheide (vs. 2476) wordt ook aangetroffen in de Limborch en bij Ruusbroec. De lezing van C: meer dan zeerichede wijkt sterk af. verwassen (vs. 2493). Ook dit woord is weer voornamelijk {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} uit Brabantse bronnen opgetekend. Daarmee is in overeenstemming dat C de voorkeur geeft aan verlangen = te lang vallen. bolgen (vs. 2964) zal wel Oost-Brabants geweest zijn. Het komt ook voor in Lutg. en Limb.-Serm. C heeft: vergrammen. Hetzelfde geldt voor bolgenscap (vs. 10037), dat vervangen wordt door gramscap. Een bewijs dat C bolgen vermijdt biedt ook vs. 1562 - waar het verbelgen betekent - en door de omwerker verwijderd is. runsen (vs. 3000 in B; A heeft, waarschijnlijk foutief runchen) is in C vervangen door het vooral Vlaamse rompelen. Op een vroegere plaats (v. 345) is vol ronsen in C geworden: verroest, dat speciaal Vlaams is. Parallel hiermede is zowel gerunst (vs. 11070) als verrunst (vs. 11866 en 11918) vervangen door verroest. ontswimelen (vs. 3725) komt verder alleen voor in het Limburgse L.v.J., en zal dus ook Oost-Brabants geweest zijn. C heeft voor: ontswimelt: in dole. hereheit (vs. 6220) o.a. ook bij Ruusbroec en Limb.-Serm. staat naast het meer algemene heerscap, dat men in C aantreft. ermoedicheit (vs. 6334). Het kan wel toevallig zijn dat het Mnl. Wdb. van dit woord geen tweede plaats vermeldt. C schijnt het echter te vermijden en heeft keytivicheit. genemicheit (vs. 6890) een zeldzaam, slechts hier voorkomend woord, ook blijkens de umlaut niet-Vlaams. Reeds B heeft een ander woord: geveinstheit en C het blijkbaar meer Vlaamse lievelicheit, dat ook in vs. 7588 voorkomt, waar A vriendelichede heeft. duvelheit (vs. 7290) is in het Mnl. Wdb. alleen uit de Lsp. opgetekend. In C is het vervangen door dulheit. oeft (vs. 7720) is in het Mnl. vooral vertegenwoordigd door Oostelijke, meest Noord-Oostelijke plaatsen. C heeft frute. sloien (vs. 8577, 12441, 12956). De meeste plaatsen wijzen naar Brabant (Ruusbr., Boendale, Velthem). C heeft het algemene woord slepen. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} gewranc (vs. 8601). Een vrij zeldzaam woord voor pijn, dat weliswaar ook in Parth. voorkomt. In de zin van strijd wijzen de plaatsen naar Brabant. C vindt het blijkbaar ongewoon en vervangt het door vernoy. hore (vs. 8832). Alleen op deze plaats. Door Verdam gissenderwijze verklaard als schram, op grond van Antwerpse volkstaal. De variant van C: clute is nog onverklaard. De onderstelling van Verwijs (= slag) is ongegrond. eren (vs. 8833) = vloer komt alleen hier voor (C heeft neren). bladen (vs. 8960). Hyperkorrekt voor blaeyen = zwaaien, heen en weer gaan. C heeft besen, dat Verwijs gelijk wilde stellen met het door Kiliaen vermelde baesen (= errare, vagari), een betekenis die in het verband goed past. Verdam echter twijfelde aan de betrouwbaarheid van de lezing: het woord is nergens elders aangetroffen. vloge (vs. 10211) = vleugel, komt verder alleen bij Velthem voor; een derde plaats is onbetrouwbaar. verleesten (vs. 10098). Uit de plaatsen (o.a. bij Ruusbroec) zou men opmaken dat het Brabants aan deze vorm de voorkeur geeft boven geleesten of volleesten. C heeft hier overlach doen, dat in 't Mnl. Wdb. ontbreekt. plike (vs. 10752) = plooi. Hoewel dit zeldzame woord in C staat (de overeenkomstige plaats in A ontbreekt) is het waarschijnlijk uit de oorspronkelijke tekst afkomstig, aangezien het ook in de Limb. voorkomt. capen (vs. 12429) = kijken werd door Verwijs als foutieve lezing verworpen: C heeft namelijk gapen. Daardoor ontbreekt deze plaats in het Mnl. Wdb., maar Verdam vond later een andere plaats, in de Lsp., dus ook in het Brabants. liërde (vs. 12861) = liaert. Dit Franse woord, uit Brab. en en Holl. bronnen opgetekend, kan ook wel Vlaams geweest zijn: het komt in de Walewein voor. Toch vervangt C het door blaerde = blaer. verwelkeren (vs. 13003). Voor deze, door Kiliaen vermelde bijvorm van verwelken ontbreekt een bewijsplaats in het {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Mnl. Wdb. C heeft de twijfelachtige lezing verwalket (l. verwelket?) vulen (vs. 13839) = verrotten komt in vele Brabantse teksten voor, maar schijnt niet uitsluitend Brabants geweest te zijn. Niettemin vervangt C het door vorten, door Kiliaen als speciaal Vlaams vermeld en o.a. in de Sp. der S. en bij Jan Yperman aangetroffen. De opgesomde oogst is in een zo omvangrijke tekst niet rijk. Het aantal door mij opgetekende woordparen is zeer veel groter, maar daarbij leidde het naslaan in het Mnl. Wdb. niet tot een vaste uitkomst. In de meeste gevallen hadden beide woorden een verbreiding over geheel Zuid-Nederland en vaak ook in latere Noordelijke bronnen. Na wat reeds opgemerkt is over een Vlaams-Brabants letterkundig taalgebruik behoeft dat niet te verwonderen. Enige van zulke woordparen zijn: greinzen en gremmen, criten en criscen, serichede en droefhede, anscijn en ansichte, hatië en haetscap, reine en suver, die in het mondeling gebruik plaatselijk waarschijnlijk wel uiteenliepen. Meer vastheid geeft het Brabantse tonen, dat sporadisch voorkomt, en in C steeds plaats moet maken voor togen, al kent A dit ook soms in het rijm. Bij synoniemen merkt men ook wel bepaalde voorkeur: A gebruikt b.v. de adjektieven door en domp, waar C liever sot en dul zet; A verkiest tornich en erre al kent hij waarschijnlijk ook wel gram, dat telkens bij C opduikt. A heeft voorliefde voor het praefix mes-, (b.v. meshope) tegenover wan- bij de Vlaming. A gebruikt het adverbium sint: C liever sident. Opmerkelijk is ook dat de Vlaming langer vertrouwd blijft met ouderwetse woorden als bedi, dwaen, vlaen, cume, die in het veertiende-eeuwse Brabants mogelijk al minder gangbaar waren. A heeft ten minste dies, wasschen, willen, nauwe. Om het aantal reeds vermelde speciaal-Vlaamse woorden te vergroten, kunnen we ook van een ander standpunt uitgaan, {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} namelijk van de omgewerkte tekst C. Omtrent het West-Vlaamse karakter van deze tekst, in het Comburgse handschrift bewaard, behoeft men geen ogenblik in twijfel te verkeren. Afgezien van de klanken en vormen wijzen wij op het pronomen soe = si, het suffix -ighe (tavernierighe, vs. 6373, meesterighe, vs. 9530, clappighe, vs. 13859), op samenstellingen met -tiere (menigertiere), op de s van meersen, op de umlaut in gevlegen. Wij verzamelden uit C een aantal woorden die corresponderen met een weinig opvallend, algemeen woord uit A, of die voorkomen in passages die geheel vrij bewerkt, dan wel ingevoegd zijn, en zich dus aan een vergelijking met A onttrekken. Vooral in het laatste geval blijft het mogelijk dat C woorden bewaard heeft die thuis behoren in het Brabantse origineel, en dat reeds in A (en B) afwijkingen voorkomen van de oudste tekst. varinge of vaerinx (vs. 1172 A haestelike; vgl. vs. 5152 A saen) is volgens Kiliaen Vlaams. luussen (vs. 1879 A bliven; ook in vs. 2116, waar A een geheel andere lezing heeft), door Kiliaen vetus Flandricum genoemd, wat door de plaatsen in het Mnl. Wdb. bevestigd wordt. ridering (vs. 2243 A rede) komt ook bij Jan IJperman voor. Dat rede het oorspronkelijke woord van Hein van Aken is, blijkt uit vs. 13455, waar het in het rijm staat. quincken (vs. 2420 A het reeds genoemde vlincken) is een zeldzaam woord, dat alleen nog in de Minnenloop voorkomt, dus niet in Brabantse teksten. gewimpelt (vs. 3638 A anders maar in 3640 het woord wile = sluier). Wimpel schijnt vooral Vlaams geweest te zijn; wile (dat door C ontweken wordt) vooral Brabants en Limburgs. betunen (vs. 3685 A ommuren) komt voor bij Maerlant en verder vooral in Noord-Nederlandse teksten. seilscot (vs. 3845 A aremborst) is vooral Vlaams. Het komt {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} ook voor in de tweede, Vlaamse Rose-vertaling (vs. 424). mordade (vs. 6090 A mesdade) werd reeds door Van Mierlo als Vlaams aangeduid, wat klopt met de plaatsen in het Mnl. Wdb.: vooral Maerlant, Walewein, Flandrijs, St. Amand, en archivalia in Brugge en Aardenburg. harentare (vs. 6099; niet in A) eveneens door Van Mierlo aangewezen, is minder zeker. Men vindt tal van Vlaamse plaatsen maar daarnaast ook Lsp. en Brab. Yeesten. bewaenen (vs. 6183 A moeden op B vermoeden) komt in de Reinaert, bij Maerlant en andere Vlamingen voor. vleeuwen (vs. 6875 A vleien) door Kiliaen als vetus Flandricum aangewezen, wat door het Mnl. Wdb. bevestigd wordt. ne bore (vs. 6911; geen overeenkomstige plaats in A) is oud-Vlaams. spu (vs. 6969; A spekele) komt o.a. bij Maerlant voor. dorken (vs. 7469; geen overeenkomstige plaats in A) is een zeer zeldzaam woord (zie Mnl. Wdb. i.v. durken), dat alleen nog in L.o.H. voorkomt, een tekst die - gelijk bekend - herhaaldelijk omgewerkt is. begilen (vs. 7720; A maken sceren), o.a. bij Maerlant bekend. loddinge (vs. 7695, var. loddige; in A geen overeenkomstige plaats) o.a. in Cron. v. Vlaenderen en de Boëthiusvertaling. verscroven (vs. 8027 A verscoven). Uit de plaatsen waar dit woord voorkomt (o.a. Reinaert en Maerlant) en de herhaaldelijk voorkomende variant verscoven, uit andere streken afkomstig, mag men wel opmaken dat het woord in Vlaanderen thuis hoorde. vetselen (vs. 8740 A broeken), vervorming van vestele, dat evenals vestelinc en vestelkijn in Vlaamse teksten aangetroffen is. verleefde (vs. 8803 A verleide) = afgeleefde. Behalve deze slechts één plaats bij Maerlant. ontblauwen (vs. 9612; A ontbleven). Verdam twijfelt aan het bestaan van dit woord, dat alleen hier voorkomt, al {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} vergelijkt hij het met ontvechten. Het is echter gedekt door het rijm op entrauwen, dat door C opzettelijk in de tekst gebracht is. blecken (vs. 10809; A plecken) = villen. Behalve deze plaats slechts één bij Maerlant. gersem (vs. 11170 A gecrouwen l. grouwen?) = grof, dat door Verdam gelijkgesteld wordt met gorsem, komt slechts hier voor. joyere (vs. 12977 A brudere). Verdam, die het woord wel noemt, geeft geen bewijsplaats. In vs. 12979 is eveneens ontjoyen in de plaats gekomen van ontbruden. Dat de Brabantse dichter wel het ww. joyen gekend heeft blijkt uit A vs. 12973. Toch wijzen de plaatsen in het Mnl. Wdb. meer naar Vlaanderen dan naar Oostelijker streken. De Vlaamse omwerking verschilt nog in een ander opzicht van het origineel, namelijk door het groter aantal aan het Frans ontleende woorden. Daarvan vermelden wij: gheacemiert (vs. 3527 A scone), kaytyf (vs. 5989 A arm), meisniede (vs. 6238 A arme liede), faveel (vs. 6802; ontbr. in A), fortse (vs. 7184; ontbr. in A), glottoen (vs. 7317; ontbr. in A), ioye (vs. 7370 A bliscap), praierie (vs. 9264; ontbr. in A), ariveren (vs. 9753 A comen), acorderen (vs. 9759 A versoenen), precieuste (vs. 10373 A beste), limoghen (vs. 10997 A hasen), rentier (vs. 12988 A rentemeester), conterfait (vs. 13090 A wedermaect), maysiere (vs. 14332 A rosere). Een naoogst zou, bij nauwkeuriger lezing, nog vrij wat meer materiaal kunnen opleveren. Het opgesomde is echter voldoende om aan te tonen dat de studie van dergelijke varianten voor het taalgeografisch onderzoek van belang is. Dat de vergelijking van teksten, zelfstandig uit één origineel vertaald, voor taalgeografisch onderzoek vruchtbaar kan zijn, behoeft niet meer betoogd te worden, vooral na de rijke oogst, {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} door Dr. C.C. de Bruin in zijn proefschrift uit bijbelvertalingen ingezameld. Men zou dus kunnen onderstellen dat een vergelijking van de beide vertalingen van de Rose, de Brabantse van Hein van Aken en de Westvlaamse van een onbekende auteur, nog meer voor ons doel zou opleveren dan de varianten van hs. C. Het tegendeel is het geval, om begrijpelijke redenen. Een berijming eist grote vrijheid van woordkeuze. Bovendien was het allerminst de bedoeling van deze Dietse dichters, het voorbeeld woordelijk weer te geven: de Westvlaming vooral werkte uit of besnoeide naar eigen inzicht. Zelden zal men dus met zekerheid kunnen vaststellen hoe een of ander Frans woord in het Brabants en in het Vlaams vertaald moest worden. Bij de lektuur van de Vlaamse fragmenten wordt men wel meermalen herinnerd aan varianten uit C. Men vindt b.v. een voorkeur voor het adj. gram, voor vertrecken (niet: vertellen), voor gemoeten (niet: ontmoeten) voor hem wachten (niet: hem hoeden); men vindt varinc, haetscap, mergen (= meyen), juist als in de varianten van het Comburgse handschrift. Al ontbreken dus reeksen van parallellen, de vergelijkende lektuur van de beide teksten kan onze kennis van het Vlaams tegenover het Brabants verrijken. Misleidend is de aanvankelijke indruk dat de Vlaamse vertaling veel ouder is dan de Brabantse. Jonckbloet sprak al van de ‘ouderwetse taal’, daarin door Verwijs gevolgd. Verdam meende dat de dichter aan zijn taal ‘een zeker archaistisch tintje’ gaf. Aan opzet is hier m.i. niet te denken; veeleer aan het behoudende karakter van het Westvlaams, waardoor wij hier telkens herinnerd worden aan de dertiende-eeuwse taal van de Reinaert en de oudste ridderromans. Men vindt er b.v.: te scerne driven, een gestille maken, gelove liën, gomen, goem nemen, bersen, bederve, diet, gemanc, argertiere, degenlike e.d. Verdam werd ook verrast door een aantal tot nu toe nergens aangetroffen woorden, die wel inheems Vlaams geweest zullen zijn: altoewaert, evencaf, gedagelike, ingedochte, ver- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} kevesaken 1), waaraan nog toegevoegd kan worden bi gebelge = in toorn (vs. 570) 2). Het zuiver Westvlaamse karakter van deze verdienstelijke bewerking - het is te betreuren dat er niet meer van bewaard bleef! - blijkt ten duidelijkste uit de woordvooraad. Wij wijzen b.v. op: beniemaren (= in opspraak brengen), hem genoten (= hem gesellen), gerade (= dadelijk, snel; nog Vl. grat), getouwe (= scheepsgereedschap), hubbelen (= springen), glotternie, liebaert en liebaerdinne, ouderinc, pertich, riote, stappans, tenement, tume; op de conjuncties so weltijt dat = wanneer en alse sniemen alse = zodra. Opmerkelijk zijn ook de samenstellingen met onder, met wederkerige betekenis: hem ondergramen, hem onderdragen, hem onderminnen; vgl. ondercopen (= onderling verkopen), hem ondergeven (= afranselen), onderhaten (= elkander haten), die ik mij in de Brabantse tekst niet herinner aangetroffen te hebben 3). Met behulp van dergelijke teksten zou het mogelijk zijn, een lijst op te stellen van eigenaardig Vlaamse woorden uit de dertiende en veertiende eeuw die òf niet òf zelden door Brabantse tijdgenoten overgenomen werden. Voor dit doel kunnen speciale woordenlijsten bij teksten diensten bewijzen, b.v. David's glossarium op de Rijmbijbel, dat van Blommaert op het Leven van Sinte Amand, dat van Verdam-Leendertz op de Strofische Gedichten van Maerlant, van Van Leersum op Jan Yperman, e.a. Bij Blommaert streepte ik b.v. aan: swike slaen, die helsce kiele, stide, sonder lem en lem driven, luusscen, oodelijc, sark (= kleed), die helsce drochten, sille. Uit andere teksten o.a. guf, gufheit en guflike = overdadig, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} mild; snoeken naast snoeyen, verenen = bang zijn, tsompe = knuppel, sparke naast het Brabantse genster en het Oostelijke en Hollandse vonke, oversprake en oversprakich, die in twee typisch Westvlaamse teksten voorkomen: de Flandrijs en de Boëthius-vertaling. Ten slotte het voegwoord jof en het relatieve henof = hiervan en wanof = waarvan. Zelfstandig in Brabant en in Vlaanderen vertaalde, berijmde teksten zijn zeldzaam. Mij is er slechts nog één bekend: de novelle van Die borchgravinne van Vergi. De volledige tekst is door een Brabander bewerkt; reeds in de aanhef leveren rijmen als steet: geet, maar vooral waerde (woorden): ongebaerde daarvan het bewijs. Van een Westvlaamse bewerking is ons slechts een fragment, waarschijnlijk de kleinste helft (501 vss.) bewaard. Hiervoor geldt hetzelfde wat reeds bij de twee Rose-vertalingen gezegd is: de teksten hebben, door vrije bewerking, zo weinig aanrakingspunten, dat er zelden woordparen aan te wijzen zijn. Wel kunnen wij op enige woorden wijzen die karakteristiek zijn voor de plaatselijke taal. In de Brabantse tekst: gemeet (vs. 32), dat o.a. bij Hadewijch voorkomt, ter oren gaen (vs. 215), meswanen (vs. 530), in de betekenis van wantrouwen, enen feesten (vs. 815) = iemand eer bewijzen. Onzeker zijn twee woorden die alleen in deze tekst aangetroffen zijn: spannen na (vs. 670) = zich toeleggen op, dat Plantijn nog kent, en anhangel (vs. 674), in de betekenis van vasthoudend. Opmerkelijk is het gebruik van gesubstantiveerde infinitieven met een, dat ook veelvuldig bij Hein van Aken voorkomt, en wel vooral Brabants schijnt geweest te zijn: een suchten, een weenen (vs. 722, 723) 1). In de Vlaamse tekst: verminken (vs. 18) = krenken, enen an talen setten (vs. 43) = aanspreken, stappans (vs. 61), of ander side (vs. 79; of = ob = aan); bedichte (vs. 114) = {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} onophoudelijk, het zeldzame deiminge (vs. 179) = duisternis, merchte (vs. 230) = vreugde; vgl. mergen (vs. 352), greien (vs. 246) = bevallen, belanc (vs. 246) = voordeel, genot, wouke (vs. 247) = weke, vroescepe (vs. 323), dat volgens Kiliaen Vlaams was, ofdinken (vs. 397) = deren, verwenen (vs. 414) = opnieuw wenen, sident (vs. 478) = sedert, verden (vs. 494) = bevrijden, meesterigge (vs 498) = meesteres. Een aantal twijfelachtige gevallen laten wij ter zijde 1). Evenals in de Vlaamse tekst van de Rose vinden wij ook hier een ruimer gebruik van bastaardwoorden dan in het Brabants, b.v. noyael, meskief, otroyéren, paléren, baléren, dangier, samblant. Aandacht verdienen ook twee teksten die wel niet rechtstreeks te vergelijken zijn, maar die over dezelfde onderwerpen handelen. De bekende Yperse heelmeester Jan Yperman, die zijn chirurgische ervaringen beschreef 2) werd gevolgd door de Brabander Thomas Scellink, van Thienen, met zijn Boeck van Surgiën 3). Het is bekend dat Jan Yperman's eenvoudige taal zuiver West-Vlaams is. Dat Scellink zuiver ‘Brabants Diets’ schreef, is in de veertiende eeuw allerminst zeker. Zijn autograaf is verloren. Van Leersum koos ter uitgave niet het oudste handschrift L., met de meest betrouwbare tekst, maar het jongere handschrift H., 4) uit de vijftiende eeuw. Wat de taal betreft, staat dit laatste dichter bij het Brabantse origineel dan hs. L., dat blijkens de varianten een Westvlaamse bewerking ondergaan heeft. Maar juist daardoor kan een vergelijking voor ons onderzoek nuttig zijn, al zal men er niet {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} licht in slagen uit de beide overgeleverde teksten de oorspronkelijke taal van de auteur zuiver te reconstrueren. Dat de moedertaal van de schrijver Brabants is, blijkt ook uit zijn woordgebruik. Men vindt b.v. tonen (L. togen), nase (L. nose), broseme en gebroesemt (vooral Oostelijk, in L. briselinge) en gebriselt), cleesen (in L. eenmaal vervangen door claersen, andermaal door siën) 1), savel (L. sant), medesuete (vooral Oostelijk, in L. matelieve). Men vindt ook het reeds bij Hein van Aken opgemerkte haestelinge (L. haestelike) en de voorkeur voor hem wachten (L. hoeden). Onzeker blijven wij bij woorden die uitsluitend in deze tekst voorkomen, en dus in het Mnl. Wdb. nog bijna alle ontbreken 2). Mogen wij aannemen dat het jonge handschrift niet te zeer afwijkt van Scellinck's woordgebruik, dan heeft hij een opmerkelijke voorkeur voor afwisseling. Waar hij dan twee of meer woorden kent, is het niet gemakkelijk uit te maken - tenzij met hulp van oudere of jongere taalgeografische gegevens - welk woord in zijn naaste omgeving het meest gebruikelijke was. Wij lezen b.v.: verkenssmout, swinensmout, bargensmeer, (L. kent roet in de variant scapen roet); seighen, sighen, siën, teemsen en het bovengenoemde clesen; broeien en verscouden; lijtse, lussche, veesche = band, windsel (L. vaessche); vademen en vessemen 3); mesel en laserich; nocken en singlotten; ogenbrade en wijnbrauwe; in de betekenis van ooglid ook ogescedele; weet, weede, weeute = pijn. Soms komt zijn terminologie - misschien niet toevallig - met die van Jan Yperman overeen (b.v. drinten = zwellen, huuf = huig, butse = bult), maar daarnaast vindt men weer woorden die blijkens andere {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatsen meer in de Noordelijke gewesten of in Saksische streken thuis horen (b.v. brein, coren = braken, stiptich = wrang, swimelinge = duizeling, wederspenich). Het zal wel nooit uit te maken zijn, hoeveel van die doubletten voor rekening van een afschrijver komen. Belangrijker lijkt het, aandacht te schenken aan de varianten van het Westvlaams gekleurde handschrift L. In de tekstuitgave, die niet met taalkundige bedoeling geschiedde, zullen ze wel niet alle opgenomen zijn 1). Slechts een volledig onderzoek van alle varianten zal doen blijken wat uit deze teksten taalgeografisch te leren valt. Ten slotte de vraag: Kan Kiliaen ons ook helpen bij de onderscheiding van Vlaamse en Brabantse woorden in het Middelnederlands? Men weet immers dat deze Brabander tal van woorden die hij als speciaal Vlaams beschouwt, met Fland. of vetus Fland. kenmerkt 2). Een grondig onderzoek naar deze groep van woorden zou omvangrijk en zeer tijdrovend zijn. Bovendien is dat beter toevertrouwd aan een Zuid-Nederlandse vakgenoot 3). Wij beperken ons, op grond van een voorlopig onderzoek, tot enkele opmerkingen, die voor verder onderzoek van nut kunnen zijn. Uit het gehele Woordenboek tekenden wij ongeveer 1150 ‘Vlaamse’ woorden aan. Daaronder zijn er vele die alleen om een andere klankvorm vermeld worden, als: berespen i. berispen, exel i. hecksel, kammen i. kemmen, pit i. put, up i. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} op enz. 1). Daarnaast ook afleidingen en samenstellingen, al wordt menigmaal slechts eenmaal Fland. geplaatst. Naar ruwe schatting zouden er ± 1000 woorden overblijven die voor het onderzoek in aanmerking komen. Een doorlopende vergelijking met het Mnl. Handwoordenboek toonde weer aan, dat het aantal woorden waarvoor Mnl. bewijsplaatsen te vinden zijn, en daartegenover het aantal niet in het Mnl. opgetekende woorden, niet ver uiteenlopen. De laatste groep, hoe belangwekkend op zichzelf, kan voor ons doel ter zijde gelaten worden: het zijn woorden die òf in de ME-se periode schuil gebleven zijn, òf die in de loop van de zestiende eeuw in gebruik gekomen zijn. Er is veel kans dat Kiliaen's lokaliseringen even betrouwbaar als leerzaam zullen zijn, als men ze vergelijkt met de gegevens van de Zuid-Nederlandse dialektwoordenboeken en met het Nederlandsch Woordenboek 2). Om na te gaan welke waarde de ± 500 woorden van de eerste groep kunnen hebben, dient allereerst de vraag gesteld te worden: uit welke bronnen zal Kiliaen deze gegevens verzameld hebben? Vroeger wezen wij reeds op een Vlaams woordenboek van Joos Lambrechts (1562), waarvan het enige exemplaar in het Plantijn-huis bewaard is 3), dat ongetwijfeld door Kiliaen geraadpleegd werd. De door Verdeyen toegezegde nieuwe uitgave zal daaromtrent wel meer licht brengen. Er is nog een Vlaams woordenboek dat voor een onderzoek in aanmerking komt, namelijk dat van Joannes Paludanus (Gent 1544), door Kiliaen in zijn Index genoemd. Bij het vluchtig doorbladeren viel mijn oog op cruud lochtyngh (= hof) en boterschete (= papilio), door {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Kiliaen als Fland. aangeduid. Het schijnt echter dat hij het boek van Paludanus niet volledig geëxcerpeerd heeft: anders had hij b.v. ook wel elsteke opgenomen, dat Paludanus als synoniem van schaepluus noemt, en dat bij de Bo als elsteek nog vermeld wordt. Een nader onderzoek is dus gewenst. Of Kiliaen ook zijn voordeel gedaan heeft met mondelinge inlichtingen, is nog steeds onzeker, al lijkt het waarschijnlijk. Specialisering van de Vlaamse dialekten komt maar zelden voor. Eénmaal tekende ik aan: Fland. orient. (nl. bij katerrol), éénmaal Fland. occident. (nl. bij seule, suyle). Verder noemt hij ongeveer twintig keer speciaal Brugge en ruim vijf keer Gent. Mogelijk duidt dat op plaatselijke bronnen - voor Brugge zijn het b.v. namen van stadsambten of biezondere produkten - maar soms is het de volksuitspraak van een elders volledig genoemd woord, b.v. pusseme = perseme, dat hij als ‘Gents’ opgetekend heeft 1). Dergelijke verhaspelde woorden als overre = oyevaer, perselie = petercelie, spaeyeniren = pionnieren, eeffrouwe = joffrouwe zouden bewijzen kunnen zijn voor optekening uit Vlaamse volksmond 2). Noodzakelijk voor dit onderzoek was ook een vergelijking met Plantijn. Men zou kunnen menen dat Kiliaen de bedoeling gehad had, ook in al wat reeds door zijn patroon met zijn medewerkers te boek gesteld was, een schifting te maken tussen het oorspronkelijk-Brabantse en de Vlaamse bestanddelen. Dat blijkt niet het geval geweest te zijn. Ongeveer alle met Fland. getekende woorden zijn nieuw toegevoegd. Onder de letters a-d vond ik er slechts drie (nl. bemoren, ter aerde besteden en wellicht dwael) die ook in het oudere woordenboek voorkomen. Was nu Plantijn's woordvoorraad uitsluitend Brabants, dan kon Kiliaen's aanvulling taalgeogra- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} fische parallellen verschaffen, maar het behoeft geen betoog dat de taal van de zestiende-eeuwse handelsstad Antwerpen, met een gemengde bevolking, volstrekt niet onvermengd-Brabants geweest kan zijn, te meer wanneer schriftelijke bronnen geraadpleegd werden. Trouwens, ook Kiliaen geeft tal van woorden, vooral die hij alleen met vetus tekent, van typisch-Vlaamse oorsprong. Al zou dus, bij vergelijking met het Mnl. Wdb., blijken dat alle woorden die hij als gangbaar of verouderd Vlaams beschouwt, inderdaad in Vlaanderen thuis horen, dan stelt deze uitkomst de gewekte verwachting teleur. Voor een taalgeografische onderscheiding van dertiendeen veertiende-eeuws Vlaams en Brabants is Kiliaen geen betrouwbare getuige. Het komt mij dus voor, dat langs deze schijnbaar uitlokkende weg voor de vroeg-Middelnederlandse taalgeografie minder te bereiken is dan langs de te voren aangewezen wegen. c.g.n. de vooys {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Het prefix in het verleden deelwoord Het materiaal voor het invullen van de kaart is op verschillende manieren verkregen. Van de Duitse grens tot Hilversum-De Lage Vuurse is de grens van de prefixen [gə]-[ə] door mij bij een onderzoek ter plaatse vastgesteld. Door mijn studie over de umlaut in de sterke werkwoordsvormen waren mij de vormen van een groot aantal part. praet. van de zône Huizen-Naarden tot de Duitse grens bij Haaksbergen-Enschede benevens die van Oost-Twente en van geheel Noord-Drente bekend. Bij mijn gij-onderzoek heb ik tegelijkertijd naar enkele verl. deelw. geïnformeerd, zodat dit mij gegevens heeft verschaft voor de Lijmers, Veluwezoom en de West-Betuwe. Mijn eigen materiaal is uitgebreid met de stof, die uit de binnengekomen exemplaren van lijst III (de zinnen van Wenker) van de Dialectencommissie met betrekking tot dit onderwerp viel te putten. Daar deze lijsten niet voor alle plaatsen, die voor deze studie belangrijk bleken, waren binnengekomen, of een betrouwbare indruk maakten, is er met behulp van de Nederlandsche Akademie van Wetenschappen een kleine circulaire verspreid, die in enige korte zinnetjes een aantal participia telde. Daardoor werd het mogelijk enkele hiaten aan te vullen en de opgaven van sommige plaatsen te verbeteren. De heer Meertens heeft zijn Zeeuwse gegevens, die prof. Blancquaert en hij in de zomer van 1937 op de Zeeuwse eilanden hebben verzameld op dit punt voor mij nagegaan. De heer C. Oskam te Den Haag heeft zijn materiaal, dat hij voor de Krimpener- en Lopikerwaard zelf heeft bijeengebracht, wat deze prefixen betreft, voor mij doorgewerkt, waardoor een merkwaardig gebied met het voorvoegsel [ə]-precies kon worden afgebakend. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor het Belgische gedeelte van het taalgebied heb ik geprofiteerd van de dialectatlassen, die onder leiding van prof. Blancquaert verschijnen, nl. de dialectatlas van Klein-Brabant, die van Noord-Oost Vlaanderen en Zeeuws-Vlaanderen en die van Zuid-Oost Vlaanderen. Door de welwillende medewerking van het Seminarie voor Vlaamse Dialectologie te Gent was ik in de zomer van 1938 in staat reeds het nog niet verschenen vierde deel in deze reeks, dr. Vangassen's atlas van Brabant, te raadplegen, terwijl prof. Blancquaert en dr. Pée tevens het nog ongepubliceerde gedeelte van hun materiaal voor dit onderzoek te mijner beschikking hebben gesteld. Prof. Blancquaert heeft bovendien voor de provincies Antwerpen en Brabant nog 75 vertalingen weten te verkrijgen van zinnen, waarin participia stonden. Voor de provincie Limburg is de Heer F. Heyligers te Tilleur mij behulpzaam geweest. Door deze steun van verschillende zijden was het mij mogelijk een kaart van de prefixen voor het gehele taalgebied te vervaardigen. Van de kaart valt onmiddellijk af te lezen, dat in een gedeelte van ons taalgebied het verleden deelwoord geen prefix heeft. Het noorden van Noord-Holland met de Waddeneilanden en Wieringen, geheel Friesland en Groningen en het noorden van Drente horen tot dit prefixloze gebied. Ook in Oost-Twente vindt men het in verschillende plaatsen niet nodig bij het part. praet. een prefix te gebruiken: vormen zonder voorvoegsel worden vaker aangewend dan die met het voorvoegsel [ə]-. In Aalten en omgeving schijnt het prefix niet als noodzakelijk gevoeld te worden 1). Ook wordt het in het oosten van Zuid-Limburg niet gebruikt in de verl. deelw. van komen, brengen {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} en vinden en vevenmin in die van blijven en worden 1). In de Nederfrankische dialecten van het noordoosten der provincie Luik wordt het part. in enkele ww. ook zonder voorvoegsel gevormd 2), tenminste geeft Welter op voor Montzen als part. zonder gə: [blę̄: və], [krę:γə], [võ.ndə], [wọə.də] en [kǭ:mə] 2). De part. van lijden en brengen noemt hij in dit verband niet. Het Zuid-Nederlandse deel van het gə-gebied mist dit gə-grotendeels in het part. van liden 3). Alleen in de provincies West-Vlaanderen en Antwerpen is hierin het voorkomen van gə- regel. De vorm [le.n] komt alleen in Zuiddorpe (I 167) over de rijksgrens. Verder ontbreekt het prefix soms in het part. praet. van komen (in 41 plaatsen), in dat van blijkven (in 24), in dat van krijgen (in 7), in dat van meegaan (in 4) en dat van zijn (1 maal) 4). Aan de Limburgse, tevens, zoals we hierna zullen zien, de ‘klassieke’ uitzonderingen, ontbreken dus de deelwoorden van brengen, vinden en worden, echter is naar deze door Blancquaert c.s. niet gevraagd 5). {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat [le.n] zich van de part. die in de M.E., 16e en 17e eeuw geen prefix hadden, het best heeft weten te handhaven, lijkt gemakkelijk te verklaren, omdat dit part., wat de betekenis betreft, geïsoleerd is komen te staan. Het valt daarom op, dat in Nederlands Zuid-Limburg gəlijə wel gə- heeft. Op het aaneengesloten prefixloze gebied langs de zeekusten in het noorden volgt de zône met stomme [ə]-, die reikt tot even ten noordoosten van de Oude IJsel, tot de midden-Veluwe en in de provincie Utrecht ongeveer tot de Utrechtse heuvels. In Noord-Holland horen er toe het Gooi, het zuiden van Waterland en de Zaanstreek benevens Aalsmeer (alleen de oudste inwoners bezigen het er nog wel eens) en de kustdorpen tot Egmond, met de eilanden Urk en Marken. In Zuid-Holland gebruikt men het part. praet. met [ə]- nog in de kustplaatsen behalve Terheide, eveneens ten zuiden van Gouda in Gouderak (K 14), Ouderkerk a.d. IJsel (K 12), Krimpen a.d. IJsel (K 51), Stolwijk (K 16), Berkenwoude (K 15) en Bergambacht (K 18) en verder in het gebied van het voormalige eiland Goedereede. Door mijn onderzoek hoop ik aan te tonen, dat deze toestand in Holland heel jong is, dat ook Amstelland en het gehele vasteland van Zuid-Holland vroeger onderdelen waren van het [ə]-gebied. Op de Zeeuwse eilanden is er variatie: Tholen en Noord-Beveland hebben [gə]- ([hə]-), Schouwen Duiveland met Zuid-Beveland [ə]-, Walcheren heeft [gə]- ([hə]-), behalve Westkapelle 1). Het is echter waarschijnlijk, dat men op Walcheren en Noord-Beveland vroeger ook [ə]- heeft gebezigd. Zeeuws-Vlaanderen sluit zich met zijn [gə]- ([hə]-) bij Vlaanderen aan, maar Kadzand (I 103) en Retranchement (I 105) kennen de vorm [əgυ.n], het enige [ə]-part. tevens van het Belgische Middelburg (I 126). In het westelijk deel van Oost-Vlaanderen en ook nog langs Schelde en Leie in West-Vlaanderen wisselt ditzelfde prefix {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} met [gə]- ([χe]-), terwijl het nog sporadisch in het noordelijk deel van West-Vlaanderen wordt gebruikt, n.l. in Damme (H 14), Stalhilde (H 28) en Veldegem (H 67) 1). Deze enkele [ə]-vormen vergissingen? Maar wel opvallend blijft het dan, dat de zegslieden zich hier op een dergelijke manier hebben vergist en niet in Brabant en Limburg. Zuidelijk West-Vlaanderen en Frans-Vlaanderen wenden eveneens dit [ə]- aan, echter is de uitspraak van het prefix daar in de meerderheid der gevallen niet toonloos doch hoort men een [ae], die in sommige plaatsen en vormen als [ε] klinkt. De vormen met [ə]- schijnen tegenwoordig uitsluitend in praedicatief gebruik voor te komen. Wanneer men in het [ə]-gebied 2) naar een attributief gebruikt part. praet. vraagt, wordt dit bijna altijd praedicatief weergegeven; bv. de gekookte melk door: de melk, die gekookt is. Blijft men echter op een vertaling aandringen, waarin het deelw. attribuut blijft - een handelwijze, waarop terecht critiek uitgeoefend kan worden -, dan wordt [gə]- het voorvoegsel. Blancquaerts zin: Een getrouwde vrouw moet kunnen naaien, laat ons voor het hele zuiden van het taalgebied een vertaling met [gə]- zien, maar wat jammer is: in Wenkers zinnen komt geen attributief gebruikt part. voor. M.i. behoort deze constructie niet tot het taaleigen van de meeste onzer dialecten. Enkele uitdrukkingen, waartoe ook in het noordelijk deel van het taalgebied getrouwde vrouw behoort, zijn uit de cultuurtaal overgenomen. Het prefixloze gebied in Groningen heeft ook [gə]- in deze positie 3). In de 19e eeuw bestond hetzelfde verschil. Reeds in de Overijsselsche Almanak van 1836 heeft in een stukje uit Deventer 4) het enige attributief gebezigde part. gə-: {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} opgeheupte schoefkore, in Winkler's Dialecticon leest men: ofgelêge land, gemeste kalf 1), in de lijsten van 1879 geneugde gasten voor plaatsen, die bij predicatief gebruik van het deelw. [ə]- als prefix hebben. In het overige deel van het taalgebied wordt het voorvoegsel [gə]- gebruikt. Over de uitspraak van de beginconsonant is nog wel wat in het midden te brengen. Of g, hierin een stemhebbende of een meer of minder stemloze spirant is, is niet een kwestie, die met het gebruiken van dit voorvoegsel samenhangt, maar die afhankelijk is van de gewone uitspraak van deze klank in de anlaut in een bepaalde streek en van de positie, waarin gə- staat. Om dezelfde reden mag ook de z.g. Zeeuwse uitspraak van dit prefix verwaarloosd worden. Een g, die op verschillende wijze gearticuleerd wordt, treft men in deze buurt niet alleen bij ons voorvoegsel aan 2). In verschillende plaatsen van West-Vlaanderen, van de zee af tot de Leie toe, heeft men een verzwakking van die consonant geconstateerd, zó dat de opnemers meenden deze het best door de afbeelding van de glottisslag (in de legende door [ʔ] uitgebeeld) te kunnen weergeven 3). Mij dunkt, dat de uitspraak hier veel overeenkomst heeft met de Zeeuwse, dat alleen de articulatie heel zwak is. Ook deze uitspraak is niet tot ons voorvoegsel beperkt. Een klein gedeelte van oostelijk Zuid-Limburg, nl. de streek om Vaals, kent nog een andere variant. Op de lijsten afkomstig {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} uit deze streek, ziet men jə- als prefix bij het part. praet. Ook hier merkt men de weergave van onze stemhebbende gutturale spirant door j niet alleen in dit voorvoegsel op. Alle g's aan het begin van de woorden zijn door j voorgesteld. Deze strook blijkt dus nog te behoren tot het gebied, waarin onze gutturale spiranten palataal worden gearticuleerd 1). Voor het oostelijke deel van het Nederfrankische taalgebied van de provincie Luik kan men hetzelfde vaststellen. Men treft dus in ons taalgebied aan: 1e. het gebied zonder voorvoegsel, 2e. zônes met het prefix [ə] ([ae], [ε]) en 3e. de streek met [gə]-. De ge(brochen)-kaart uit de ‘Deutsche Sprachatlas’ laat ons dezelfde afwisseling zien. In een brede strook, die reikt van Luxemburg tot Silezië wordt gə- aangewend, benevens hier en daar langs de Oder en in Pommeren, evenals in Oost-Pruisen. Ook in een gebied ten oosten van de Rijn zich uitstrekkend van Offenburg noordwaarts, vindt men het, benevens in een klein gedeelte, dat aan het Romaanse taalgebied grenst en van de Vogezen naar het noorden loopt. Bovendien kan men het in Tirol en Karinthië horen 2). Beieren, Wurtemberg en Baden, met uitzondering van het hierboven genoemde gedeelte, gebruiken geen prefix, ook niet de streek van de Elzas, die direct langs de Rijn ligt, eveneens niet Noord-Duitsland met uitzondering van de hierboven opgegeven gebieden en van enkele streken met ə-. De omvang van sommige van deze ə-streken is klein, bv. van de Bocholtse, maar de Hannoverse bereikt een uitgestrektheid, die overeenkomt met die van het ə-gebied in ons land. Verder liggen er nog ten zuidoosten van Elberfeld-Barmen en ten westen van Arolsen. De Duitse ə-gebieden vormen {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} geen aaneengesloten geheel. Ook in ons taalgebied is dit niet (waarschijnlijk: niet meer) het geval. Het verschil is echter, dat bij ons overal het [gə]-gebied door een [ə]-gebied van het prefixloze is gescheiden. De enkele prefixloze vormen van de provincies Luik, Limburg, Brabant en oostelijk Oost-Vlaanderen met enkele plaatsen in West-Vlaanderen zijn met deze uitspraak niet in strijd. Deze moeten anders opgevat worden, nl. als relictvormen. Bij de bespreking van de betekenis en dienst van het prefix gə- volgt meer hierover. Het staat wel vast, dat het prefix ga- in het Oer-Germaans gebruikt werd om het begrip vereniging uit te drukken. Hierbij sluit zich aan dat van zijnde met, voorzien van, hebbende. Bij het ww. gaat dit betekenen, dat de werking in allen dele, ten volle plaats heeft, tenminste als men verschillende simplicia met hun ga-composita vergelijkt is deze betekenisnuance op te merken. Er treedt door toevoeging van dit voorvoegsel dus een wijziging op in de ‘Aktionsart’ van het w.w. De aandacht wordt gevestigd op het volledig worden van de handeling. Vat men nu hierbij het eindpunt in het oog, immers met de voltooiing wordt de handeling werkelijk pas volledig, dan wordt de werking geperfectiveerd. Om deze perfectivering tot stand te brengen, is ga- een tijdlang geplaatst voor alle werkwoordsvormen. Echter verminderde de perfectiverende kracht van dit voorvoegsel al vroeg. Reeds in het Gotisch is dit te bespeuren 1). In het Westgermaans is deze verzwakking verder gegaan. Tevens heeft het simplex van verschillende w.w. daar, naast de oorspronkelijk duratieve betekenis, ook perfectieve aangenomen en nu was ga- overbodig. We zien het dan ook voor de andere werkwoordsvormen weer verdwijnen, echter niet voor het part. praet. Het part. praet. drukte oorspronkelijk slechts uit, dat een handeling in het verleden plaats vond. Was nu een werkw. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} met ga- samengesteld, dan kreeg dit part. de betekenis van het volledig plaats hebben, vervolgens van de voltooiing van die handeling in het verleden. Dit samenvallen van ‘Zeitstufe’ en ‘Aktionsart’ voerde tot verzwakking van de laatste en zo kon later door dit ga-participium alleen worden vastgesteld, dat de handeling in het verleden voltooid was. Dat het prefix in het part. praet. in gebruik gebleven is om de ‘Formdifferenzierung’ waarover Van Swaay spreekt, te bestendigen 1), ligt niet voor de hand. Immers dit verschil in vorm, nl. tussen de onbepaalde wijs en het verl. deelw. bestond al zonder het prefix bij alle zwakke w.w. en bij alle sterke w.w. uitgezonderd die van Klasse V, VI en de reduplicerende verba. En tot deze groepen behoren maar enkele w.w. Verwarring van het part. praet. zonder voorvoegsel met andere werkwoordsvormen is eveneens onmogelijk. Het part. praet. van de sterke w.w. van de Ie, IIe en IIIe Kl. aan te zien voor het meerv. van de verl. tijd, de vormen, die afgezien van dat ga- (gi-, gə-) gelijkluidend zijn, is hierdoor niet aannemelijk, daar het verl. deelw. in predicatief gebruik altijd vergezeld is van een hulpw.w., er in attributief gebruik een substantief op volgt en bij substantivering een lidwoord voorafgaat. Het zwakke verl. deelw. op te vatten als 2e en 3e pers. enkelv. of 2e pers. meerv. van de tegenwoordige tijd gaat om dezelfde redenen niet. Men moet dan ook het gebruik van gə- in het verl. deelw. zien als een rest van het gebruik uit de tijd toen dit voorvoegsel bij het werkw. werkelijk een betekenisnuance teweegbracht. Vandaar dat het in verschillende dialecten ook hierin verdwenen is. In de w.w. die uit zichzelf al perfectieve betekenis hadden, kan men eigenlijk geen ga-, gi-, gə- verwachten. Van Swaay geeft als niet samengestelde w.w. die perfectiefbetekenis hebben voor het oudgermaans op: komen, geven, brengen, nemen, *kweden, laten, vinden en worden. Treft men in de {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} latere talen verl. deelw. van deze w.w. aan met gi-, ge-, dan is dit er door analogiewerking ingekomen ofwel moet men een betekenisverandering aannemen. Het prefixloze part. van komen, ons uit het zuidelijk deel van het taalgebied bekend, is dus historisch juist. Ook de prefixloze part. van brengen, vinden en worden, die in Limburg in gebruik zijn. Het w.w. krijgen was van huis uit niet perfectief, maar het is na te gaan dat dit reeds in het mnl., evenals ook in het mhd. en mnd., perfectieve betekenis heeft bekomen 1). Over kregen als part. behoeven we dus ook niet verwonderd te zijn. Van Swaay acht gaggan in het Gotisch een wegens zijn betekenis door ga- niet perfecteerbaar duratief; ook in het oudsa. meent hij voor gangan een duratieve betekenis te moeten vaststellen, waaruit zich in enkele gevallen een ingressieve ontwikkeld heeft 2). Is dit zo geweest, dan kon ga-, gi-, ge- niet staan in het verl. deelw. van dit w.w. en hebben enkele Zuidnederlandse plaatsen het oude part. zuiver bewaard. Bij het w.w. liden is eenzelfde gang aan te nemen, lîðan heeft in osa. en onfr. nog duratieve betekenis. Ook wesan noemt Van Swaay onder de duratieve simplicia, die niet voor perfectivering door gi- vatbaar waren in het osa. 3). Misschien was dit w.w. het ook niet in het oudnederfr. en mnl. en dan is [Ve.st] dus de oude vorm. Met het part. van blijven, ook bekend als prefixloos, is het een ander geval. In het got. luidt dit w.w. bileiban, in het ohd. bilîban, in het os. bilîƀan, in het ofr. bilîva. Het was dus met een partikel samengesteld, dat aan gi- syntactisch verwant was. Al deze partikels bezaten, al was het dan in mindere mate dan ga-, gi-, ge-, perfectiverende kracht 4). Tot op heden hebben w.w. die met dergelijke voorvoegsels samengesteld zijn, dan ook geen prefix. In ons w.w. heeft men dit be- niet meer herkend en zo komt {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} sinds het eind van de 14e eeuw het part. gebleven voor bij sommige schrijvers. In de spreektaal schijnt dit proces trager verlopen, vandaar dat men bleven zonder prefix nog vindt in een aantal Zuidnederlandse plaatsen. Over de tijd van het in gebruik komen van het prefix ga-, gi- in het verl. deelw. alleen in de ‘officiele’ Germaanse dialecten is nog wel wat op te merken. Voor het Gotisch is het niet uit te maken, of er w.w. zijn, die ga- alleen in het part. praet. hebben. Het ohd. heeft al betrekkelijk weinig prefixloze part. Die van bringan, findan, kuman, werdan en treffan komen slechts zonder gi- voor 1). Die van de w.w. dus, die perfectieve betekenis hadden of hadden verkregen. In het mhd. zijn het die van dezelfde w.w. met geben en lâzen 2). In het ohd. was het voorvoegsel dus al algemeen. De oudsaksische uitzonderingen behoren tot dezelfde groep, maar tevens missen daar ook enkele zw. part. soms dit prefix en is het prefixloze part. in verschillende adjectiva terug te vinden 3). Dit dialect kent reeds de reductie van het voorvoegsel, waarover hieronder gesproken wordt. Het mnd. heeft naast part. met ge-, die met e- en die zonder voorvoegsel. De teksten afkomstig uit Oost-Friesland en het gebied ten oosten van de Elbe bevatten vele van deze 4). In de ofri. bronnen treedt deze reductie nog veel sterker aan den dag: gi- is er uitzondering 5), maar het heeft er bestaan, evenals in het ags. De oudfrankische uitzonderingen zijn dezelfde als die van het ohd. 6), heizan 7) met een paar andere zeldame vindt men er tevens. De oudoostnederfrankische psalmen bevatten de part. fundona (invenientur) en brâht (72, 22) met fremithborona be- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} nevens een paar andere van w.w., die in de latere taal niet meer voorkomen 1). Enkele voorbeelden om te bewijzen, dat de prefixloze part. van het onfr. en osa. en de tegenwoordige dialecten in de tussenliggende eeuwen ook hebben bestaan. Vóór ± 1870 zijn ons kregen, vongen (vonden) en bleven uit Grathem 2) bekend, vonjen uit Stamproi 3), kommen uit verschillende plaatsen in Zuid-Nederland 4), leden, bleven, komen, vonden, kregen uit West-Vlaanderen maar ook uit het Haspengouw 5). ± 1840 bestond het deelw. commen (comen) in Beveren, Ninove en Oudenaarde 6). Zijn niet alle ge-loze vormen voor iedere plaats en tijd overgeleverd, dan is dit m.i. te wijten aan beperktheid van het materiaal. De zeventiende-eeuwer G. Ogier heeft in zijn Seven hooftsonden 7) echte volkstaal aangewend. In het eerste drietal van deze stukken ontbreekt ge- wel in léen, comen en vonden, doch de vormen met ge- ziet men er naast. Lubach heeft in zijn studie over de vervoeging van het w.w. in de 16e eeuw in de in hoofdzaak Brabantse en Vlaamse geschriften, waarop zijn werk steunt, opgemerkt, dat ge- ontbrak in bleven, comen, leden, vonden, worden, bracht en bovendien in kregen, en verder in part. van enkele bastaard woorden en enkele andere, die met partikels zijn samengesteld. Zoowel in West- en Oostvlaamse als Brabantse charters van nog vroeger eeuwen vindt men dezelfde uitzonderinge. De vindplaatsen afzonderlijk op te geven lijkt mij overbodig. In Van den Vos Reynaerde zijn het geen andere (behalve {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} upheven) 1), in de Natuurkunde van het Geheel-al is het weer leden, maar ook openbaert 2). Voor Limburg is eveneens de lijn te vervolgen. De taal van de St. Servatiuslegende toont ons comen, bleven, woerden, leden, en bracht. Alleen vonden ontbreekt, maar misschien komt dit niet als part. voor 3). In de eerste 25 bladz. van hs. L. van de door Bergsma uitgegeven Levens van Jesus 4) komt men dezelfde uitzonderingen tegen, echter zonder woerden, in de eerste 10 Limburgse Sermoenen 5) miste ik alleen bracht, in een gedeelte van het Lantrecht van Thorn 6) trof ik vonden en bracht aan. Bewijzen genoeg dunkt me. Tille heeft in de Gelderse oorkonden het voorkomen van het part. comen naast gecomen geconstateerd. Zij ziet hierin een ‘unentschiedenen Kampf der beiden Formen’, waarvan men slechts kan zeggen, ‘dass die ge-Form die deutsche, die ge-lose die niederländische zu sein scheint’. Verder heeft zij de part.: vonden, worden, bleven en heiten zonder prefix zien staan. Niet alleen in de acten afkomstig uit het kwartier Roermond, maar ook in de Betuwse acten komen deze voor. We mogen dan ook aannemen, dat de hier boven behandelde uitzonderingen min of meer in de algemene litteraire taal gebruikelijk waren en zo is het te begrijpen, dat comen en worden staan in het interessante Rechtsboek van Den Briel 7). Ook ziet men daarin overdragen met gheven. In de legende van Sinte Cunera, die heel goed in Rhenen of de omgeving er van geschreven kan zijn, komt {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} behalve een vorm zonder ge- van een bastaardwoord, 5 maal comen en eenmaal vonden voor 1). De Griseldisnovelle, opgesteld in het Nedersaksisch toont ons bleven 2). Kommen is aanwezig in het Lantrecht der Twente, in het Marckenboock der Marke Ellsen en dat van de marke Rectum en in de oorkonden uit Groenlo 3). Ook in deze laatste werken lijken me deze vormen ontleend aan de schrijftaal, hoewel het best mogelijk is, dat in de spreektaal van deze plaatsen toen soms wel het prefix achterwege bleef. Waren het echter spreektaalvormen, dan zouden er allicht ook andere part. dan de bekende, zonder gə- in te vinden zijn. Verder treft men in deze teksten aan: geven. Aangaande dit w.w. veronderstelt Van Swaay, dat geven, ook van huis uit een perfectief simplex, eerder het voorvoegsel heeft aangenomen, dan de andere, die tot deze groep behoren 4). Resten van het oorspronkelijk gebruik zijn er echter nog, zoals hier blijkt. [ə]- is als voorvoegsel alleen bekend uit het part. praet. Dit feit wettigt het vermoeden, gezien ook het gebied, waarin dit [ə]- voorkomt, dat [ə]- geen zelfstandig prefix is, maar dat het zich ontwikkeld heeft uit [gə]-. [g] en [j] zijn beide spiranten. Bij de vorming van onze tegenwoordige [g]-klank articuleert de achtertong, die een weinig geheven is, met de huig of ook wel met het zachte verhemelte, de [j] wordt gevormd tussen de voortong en het harde verhemelte 5). Gaat [g] in [j] over, dan heeft er dus een verschuiving naar voren plaats, een palatalisatie. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze palatalisatie is bekend uit het oudfries. Immers verklaart Steller: ‘Germ. g ist im afrs. palatale spirans im anlaut vor den palatalen vocalen afrs. e = germ. e = germ. a + i-umlaut oder tonerhöhung, ê, i, î, ia, iu’. Voor de andere vocalen is de germ. g stemhebbende gutturale spirant gebleven (§ 42). Ook in het oudsaksisch is de overgang g- > j- op te merken, j- is daar een palataal-gutturale spirant 1). De g-, die spirantisch is, wordt voor gutturale vocalen gutturaal, voor palatale vocalen palataal uitgesproken 2). Stond deze dus voor i, dan was er geen verschil met j. Men ziet dan ook dat in het osa. in de alliteratie g en j rijmen, ook dat er woorden zijn die zowel g als j aan het begin hebben. Zo staat geldan naast ieldan, Gevo naast Jebo, gî naast jî. Verder dat g voor i soms weggelaten is, bijv. staat giuhu naast iuhu. Dit alles kan niet alleen een kwestie van orthografie zijn. In het oudfrankisch komt de overgang g > j in de anlaut sporadisch voor 3). In het mnl. zijn de voorbeelden van deze overgang niet talrijk. Het verschil in uitspraak tussen [j] en [i] is gering, de spraakwerktuigen staan bij de vorming van beide klanken in dezelfde stand, alleen is de afstand tussen tong en verhemelte bij de [j] kleiner. Het is dan ook niet vreemd, dat [ji]- tot [i-i]- en verder tot [î]- werd. In verschillende van onze hedendaagse dialecten kan men dit nog dagelijks constateren bij de vorming van de verkleinwoorden. Het voorvoegsel, dat alleen uit een klinker bestaat, is ons bekend uit het ofri., het o-engels, maar ook uit het mnl. In mnl.'se teksten treft men de schrijfwijze i. ij, ook ie en j(e) aan. Ook in de overgeleverde Engelse vormen staat i- naast ij- bv. iblent naast ijclad, voor het Fries geeft Franck-Van Wijk op j(e)-, i-. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwijs heeft in de Taalkundige Bijdragen 1) alle plaatsen (een 40-tal) opgesomd, waarin hij i- (ij-) was tegengekomen, niet alleen bij het ww., maar ook bij het zelfstandig en bijvoeglijk nwd. Van deze 40 zijn er 19 afkomstig uit de Coutumen van Brugge, 9 uit de 13e eeuwse oorkonden uit de omgeving van Gent, 2 (geen part.) zijn te vinden in het werk van de Vlaming Jan Praet, 4 (waaronder één part.) in de Naturen Bloeme. De veronderstelling van Verwijs, dat we hier te doen hebben met een ‘Flamandisme’, misschien wel met een ‘West-Flamandisme’ is juist gebleken. Jacobs' onderzoek van een groot aantal Middelwestvlaamse, in hoofdzaak niet litteraire, stukken, heeft doen inzien, dat i- tot in de 12e eeuw in West-Vlaanderen het gewone voorvoegsel moet zijn geweest. Na deze tijd is het geworden tot [ı] en zelfs tot [ĭ]. De weergave van het prefix door i-, ie-, j- of ij- is op te merken in oorkonden van de 13e en 14e eeuw uit Brugge en het Brugse Vrije, uit Ieper, Roeselare, Veurne, uit Broekkerke en Broekburg en Hazebroek 2). Men kan gerust zeggen in stukken afkomstig uit West-Vlaanderen en Frans-Vlaanderen, terwijl de bovengenoemde Gentse voorbeelden op een groter verspreidingsgebied wijzen. Jammer dat een verzameling van Oostvlaamse documenten nog achterwege gebleven is. Deze zou ons waarschijnlijk voor Oost-Vlaanderen meer bewijsplaatsen aan de hand hebben gedaan. In de eerste helft van de 15e eeuw werden speciaal Westvlaamse vormen in de teksten vervangen door Brabantse en daarmee verdwijnt dit voorvoegsel uit de geschreven taal 3). Natuurlijk niet uit de gesproken taal. Hoe lang het daarin nog in blijven bestaan, is echter niet meer na te gaan. Wel jammer is, dat Serrure, die beweert, dat vormen met i nog in West-Vlaanderen voorhanden waren, {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} van deze voor zijn tijd geen voorbeelden heeft gegeven 1). Tegenwoordig bestaat [ı] als voorvoegsel in de part. niet meer in Vlaanderen 2). In Holland schijnt [ı] ([ĭ]) in de 13e eeuw al niet meer bekend geweest te zijn. Leerzaam is de weergave van Nat. Bloeme VIII 172: Soete (nl. amandelen) die sijn goet ter spise Ysonde goet, den sieken in alre wise in de Haagse en Amsterdamse hss. door: So.... die sieke in alre wise. De afschrijver heeft blijkbaar met de weergave van dit ysonde gezeten. De [ĭ], waartoe ons voorvoegsel was gereduceerd, is nog verder verzwakt tot [ə], maar ook is [ĭ] in het zuidwesten van het taalgebied meer open uitgesproken en zo geworden tot [ε]. [ε] wordt in verschillende dialecten, niet alleen in deze buurt, iets meer naar achteren in de mond gevormd, hij krijgt dan de [ae]-klank. In bijna alle West- en Frans-Vlaamse plaatsen, waarin ons voorvoegsel slechts uit een vocaal bestaat, wisselt [ae] of [ε] 3) met [ə], in een gering aantal(34) worden [ae] en [ε] beide gebruikt naast [ə], maar dan is het naast elkaar voorkomen nog beperkt tot enkele vormen. [εdruτηkn] van zin 12 van de Gentse lijsten heeft in dertig van deze plaatsen [ε]. Misschien is het staan tussen twee dentalen de reden van de wijziging. Wat het voorkomen van [ae] ([ε]) naast [ə] in dezelfde plaats betreft, zou dit geen gevolg kunnen zijn van de zinsmelodie? Part. die altijd [ae] ([ε]) hebben tegenover andere die altijd [ə] hebben, vallen er niet op te merken. De toonloze [ə] is in het noorden van het taalgebied tenslotte geheel weggelaten. Vergelijkt men de tegenwoordige toestand met die van om- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} streeks 1870 - er bestaat m.i. geen bezwaar tegen het materiaal van iets latere datum aan dat van 1870 toe te voegen - dan blijkt er voor het oosten en noorden van Noord-Nederland geen verschil te bestaan. De opgaven uit Groningen, Friesland en van de Waddeneilanden maken van geen prefix gewag. Door Drente liep ook toen de [ə]-grens: Wapse (F 50a), Diever (F 51), Dwingelo (G 54), Ruinen (G 48), Hogeveen (G 74) en Zuidwolde (G 75) hadden [ə], geen prefix: Smilde (G 2), Zweelo (G 52), Emmen (G 58) en Dalen (G 78). Stellingwerf had geen voorvoegsel, maar voor Kuinre (F 52) (met uitz.), Oldemarkt (F 56), Eesveen bij Steenwijk (F 59a), Steenwijk (F 60) en Steenwijkerwold (F 59). wordt ə- opgegeven en ook voor Lutten bij Dedemsvaart (G 93). Noordelijk Noord-Holland met Wieringen was prefixloos, alleen werd in Hoorn (E 58) toen reeds gə- gebruikt, wat daar tegenwoordig het enige prefix is. Stellen we de gegevens van oudere datum hiernaast, dan ontkomen we niet aan de indruk, dat in het noorden van ons land de grens tussen het prefixloze en het [ə]-gebied zich in de laatste eeuwen niet of heel weinig verplaatst heeft. ± 1840 had Noord-Drente 1), waartoe ook Zweelo behoorde, evenals Groningen geen prefix. Ook Friesland bezigde dit niet 2). Dat het Molkwerums (F 27) dit in de 18e eeuw miste, is bekend 3). Voor het niet voorkomen in het 17e-eeuws Fries kunnen als bewijzen dienen, de Hynlepre Seemans Almanak op it 1679 jier 4), de Friesche Brieven van Gijsbert {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Japix 1) en het plat Fries, dat Starter in zijn Sotte klucht van een advocaat en een boer 2) de boer laat spreken. In de Leeuwarder oorkonden door Fokkema nagegaan, ontbreekt eveneens vaak ge- 3). Hun eigen idioom heeft de Groningse schrijvers uit de 16e eeuw gelukkig op dit punt parten gespeeld. Een onderzoek van gedeelten uit de Kroniek van Joh. Rengers van Ten Post, die van Abel Eppens tho Equart en Sicke Benninge en ook uit het Stadboek van Groningen naar de codificering van 1425, liet zien, dat het aantal deelw. zonder ge- vrij groot is. Onder deze valt in al de genoemde werken op de part. van bastaardwoorden op -ieren of -eren, maar verder is er geen regelmaat te ontdekken in de uitzonderingen, m.i. een bewijs, dat men niet met echte uitzonderingen te doen heeft, maar dat het taalgevoel de schrijvers op dit punt in de steek liet, zodat deelw. zonder ge- door hen even gemakkelijk werden gebruikt als die met ge-; vandaar ook de hypercorrecte vormen, die voorkomen (zie Tschr. XLIII, blz. 172). De ge-loze part. van de bastaardwoorden op -ieren of -eren vormen niet alleen in de Groningse teksten een uitzondering. ‘Bij vreemde woorden is er aarzeling in het al of niet aanwenden van ge-’, verklaart Franck 4). De ‘westerse’ teksten, die door mij nagegaan zijn, bevatten enkele bastaardwoorden zonder ge-. Veel meer vindt men er in de ‘oosterse’, zo in het Marckenboek van Bathman, het dagboek van Arent toe Boecop, in de Zwolsche kroniek van 1520-1526, in de verdediging van Hendrik Hoeselman, de pastoor van Doetinchem in 1567, in de Middeleeuwse kloosterregel door Gallée meegedeeld 5). Bij {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Abel Eppens merkt men nog deze eigenaardigheid op, dat het part. van worden, wat voorkomt als versterking van de lijdende vorm invordert worden (blz. 35), sindt becandt worden (blz. 60), bedwongen worden (blz. 78) vaak geen prefix heeft. Hetzelfde worden ziet men in de Markeboeken van Elzen en Rectum, in de verdediging van de Doetinchemse pastoor. In het nhd. krijgt het part. van werden, als het hulpwerkw. is, nog tegenwoordig geen prefix. Op grond van enkele gegevens is eveneens tot de prefixloosheid van het noorden van Noord-Holland in vroeger eeuwen te besluiten. In het Wester-Poorts Praatjen 1), dat volgens Noordegraaf te Hoorn geschreven is, ontbreekt het. Valcooch 2), de schoolmeester van Barsingerhorn, vergeet het soms. Karsten heeft in de oude bronnen, die hij geraadpleegd heeft voor zijn studie: Het dialect van Drechterland, in de Hand vesten van Hoorn, de Dijckrechten van Drechterland, de Westfriese stadrechten enz. wel enkele part. gevonden zonder ge-, maar ze zijn in de minderheid, verklaart K. Natuurlijk, we mogen al blij zijn, dat de eigen spreekgewoonte van de schrijver het gewonnen heeft van de schrijfgewoonte, vooral omdat het schrijven van ge- iets is, dat gemakkelijk volgehouden wordt. Aan de Overijselse oostgrens ontbrak ± 1870 ook soms het prefix, wat ons duidelijk wordt uit de lijsten van Denekamp met de noordelijke helft van de gemeente Weerselo (enquête 1879 en 1895) en Ootmarsum (enq. 1895). In een stuk van 1840 uit de Lutte bij Oldenzaal zien we, dat daar toen ə- gebruikt werd, maar ook dat het even gemakkelijk werd weggelaten 3). {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien de mededeling van Van Wechel 1) overeenkomstig de waarheid is geweest, n.l. dat de è van het part. ‘een weinigje scherp’ werd uitgesproken, zou dit merkwaardig overeenstemmen met wat we over de uitspraak in het zuidwesten van ons taalgebied weten. Het frappeert, dat de schrijver van de Overijselsche Boerenvryagië 2) een toestand tekent, die gelijk is aan de tegenwoordige: in de regel gebruikt hij e-, maar in een paar deelw. ontbreekt het voorvoegsel. De schrijver van de klucht: de Mansmoer is het prefixloze part. praet. sterk opgevallen, immers het Twentse dienstmeisje Mette bezigt het voorvoegsel niet 3). De [gə]-[ə]-grens lag in de Achterhoek ± 1870 op dezelfde plaats als tegenwoordig: Dinxperlo (M 46), Sinderen (M 41), Varseveld (M 4), Zelhem (G 278), hadden ə-, Gendringen (M 43), Terborg (M 5), Doetinchem (L 37), Laag-Keppel (L 35), Drempt (F 207), Doesburg (F 204) gə-, wat eveneens wordt opgegeven voor Hummelo (F 209). Ook de Lijmers had 100 jaar geleden gə- 4). Zutfen was ± 1870, evenals nu, reeds een enclave in het [ə]- gebied: in alle Zutfense bronnen van deze tijd staat ge-. Of dit in 1840 al in gebruik was? Een vorm edoan in een Zutfens stukje doet het tegendeel vermoeden 5). De toestand op de Veluwe was in 1870 eveneens gelijk aan de tegenwoordige. Dieren (F 200), Ellekom (F 201), Rheden (F 203) en waarschijnlijk Ede (F 193) en Lunteren (F 171) {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden [gə]-, Kootwijk (F 198) en Scherpenzeel (F 186) [ə]-. Voor 100 jaar was dit ook het prefix van de Hoog-Veluwe 1). In Utrecht wordt voor Venendaal (F 191) en (op enkele uitzonderingen na) Renswoude (F 190), Doorn (F 187), Driebergen (E 233) en de Vuurse (E 163b) ± 1870 ge- opgegeven, maar voor Woudenberg (F 169), Oud-Leusden (F 167) 2), Soest (E 164) en Eemnes (E 62) e-. Het Gooi had voor 70 jaar [ə]-, ook de eilanden Urk en Marken. Dat een eeuw vroeger [ə]- het Gooise prefix was, leest men uit de brief van Cornelis Daniels Gooier in De Denker 3) en dat Marken dit ook kende in die tijd, laat Betje Wolff ons zien 4), als zij een Marker op laat komen voor de eer van de bewoners van zijn eiland. Prefixloze part. legt zij deze Marker ook in de mond. De plaatsen ten noorden van Amsterdam hadden ± 1870 [ə]-, in Edam werd reeds geen prefix gebruikt 5), voor Purmerend (E 72), doch vooral voor de omgeving werd in 1879, geen voorvoegsel opgegeven. Thans schijnt [gə]- in de stad, benevens in Ilpendam (E 89) het pleit te hebben gewonnen. Boekenoogen's studie 6) is op dit punt voor de Zaanstreek zeer nauwkeurig. De Wijde Wormer hoorde in Boekenoogen's tijd tot het prefixloze gebied, in Jisp en Wormer kende men de vormen met [ə]- naast die zonder voorvoegsel, in de aan de Zaan gelegen dorpen: Oostzaan, Westzaan, Krommenie en Assendelft was het bijna altijd [ə]-, alleen weest, had, beurd en deen waren de uitzonderingen, doch vormen met {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} [ə]- stonden er naast. Dat Zaandam ± 1840 [ə]- had, weten we 1). De schrijver van de Karakterschetsen 2) uit 1816 vertelt ons echter, dat aan de Zaankant in het algemeen de voorvoeging van ge- wordt weggelaten. Boekenoogen meent dan ook, dat vroeger in de gehele Zaanstreek de vormen zonder [gə]- de gewone zijn geweest. Behalve met de uitspraak uit de bovengenoemde Karakterschetsen staaft hij die bewering met het citeren van een kinderrijm uit Wormerveer, waarin enige prefixloze part. staan, met een verl. deelw. weest uit Schaep's Bloemtuyntje 3) en met talrijke voorbeelden uit de Saenlans Wassende Roos. Had de Engelsman bij zijn uitspraak alleen het oog op de vlak aan de Zaan gelegen dorpen of nam hij de kring ruimer? Een vorm weest zegt weinig, daar deze nog tegenwoordig tot de uitzonderingen behoort in de vlak om Wormerveer liggende dorpen, maar de overige vormen zijn te talrijk om die op rekening te schrijven van noordelijk Noord-Holland, als althans de schrijver van de Saenlans Wassende Roos, Joris Jansz., daaruit niet afkomstig was. Men zou dus deze gang moeten aannemen: met de gehele streek heeft de Zaanstreek de overgang [gi]- > [ji]- > [î]- > [iə]- > [ə]- meegemaakt. Deze [ə]- is later in onbruik geraakt, doch na enige tijd weer in gebruik gekomen. Een eigenaardig verloop. Echter laat Huygens in zijn Trijntje Cornelis 4) alle Zaanlanders [ə]- bezigen. Maar aan de zuiverheid van het ‘Zoans’ wordt getwijfeld, zie Kloeke: De Amsterdamsche Volkstaal voorheen en thans, blz. 13. Betje Wolff schijnt van de boeren uit de Beemster, die ze toch jarenlang dagelijks heeft horen spreken, ə- gehoord te hebben. Krelis Klaazen, die zijn koeien op de Hoornse Sint Lauwerens-(markt) koopt 5), vormt er zijn part. mee en evenzo Klaas en {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Krelis, die hun harten luchten over de viering van het huwelijk van Willem V in de Beemster 1). Haar Beemstenaren, die in Winterzang en Winterbuitenleven (1775) telkens aan het woord komen, wenden het in de regel aan 2). En toch hoort de Beemster tegenwoordig, en ook reeds in 1870 3), tot het prefixloze gebied. Allemaal vergissingen van Betje Wolff, die zulk een fijn gehoor had voor de nuances van de volkstaal? Ligt het niet meer voor de hand aan te nemen, dat [ə]- daar toen nog in zwang was, doch dat het sedert is verdwenen? Nog moeilijker wordt het hierdoor voor de Zaanstreek een omgekeerde ontwikkeling aan te nemen. In de buurt van Limmen, Heilo en Egmond moet aan de duinkant ± 1870, ook ± 1840, de grens gezocht worden 4). Over die Noord- en Zuidhollandse kuststreek zijn we vrij volledig ingelicht. In 1870 hadden Egmond, Heemskerk, Zandvoort, Noordwijk, Katwijk en Scheveningen [ə]-. ± 1840 is dit nog eens bekend uit Noordwijk en Scheveningen 5). Dit [ə]- kan men, wat de kustdorpen aangaat, ook gerust aannemen voor de 18e en 17e eeuw, zoals hierna blijken zal. De toestand op het platteland van Holland bezuiden het IJ, is in de laatste zeventig jaar belangrijk gewijzigd. Aalsmeer (E 117) had [ə]- 6), maar tevens wordt het opgegeven voor Woubrugge (E 172) 7), Rijnsburg (E 135, enq. 1895) en Leidsen- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} dam (E 195a) (eenmaal in de lijst van 1895). Ook voor Hazerswoude (E 174), ja zelfs komt het in een stukje in z.g. Leids dialect 3 maal voor en 2 maal in een uit Bodegraven (E 180)-Zwammerdam 1). Zolang deze laatste notities niet door gegevens van elders gestaafd worden, is het gewenst tegenover hen een gepaste reserve in acht te nemen. Misschien heeft de taal van hun geboortestreek de schrijvers parten gespeeld. De enq. 1895 geeft voor Bodegraven ge- op. Nog in 1895 komen in de Goudse (2 lijsten) en Woerdense lijsten deelwoorden voor met e-. [ə-] was daar aan het verdwijnen, werd althans alleen nog door oude arbeiders gebruikt. In ons moderne materiaal wordt er in deze plaatsen niet meer van [ə]- gerept. Ook Moordrecht had toen [ə]-, in 1879 was dit in Ouderkerk (K 12) evenmin onbekend als in Krimpen aan de IJsel (K 51) 2). Een ander uitzonderingsgebied vormde Vlaardingen nog in 1880. Immers wordt als speciale bijzonderheid van het Vlaardings vermeld, dat ‘de g- in de verl. deelw. wordt weggelaten’ 3). De volkstaal van de steden: Amsterdam, Haarlem, waarschijnlijk Leiden, zeker Den Haag, Rotterdam en Dordrecht had de gehele 19e eeuw [gə]-. Over het prefix daar in vroeger eeuwen zal hieronder uitvoerig gesproken worden. De toestand op de Zuidhollandse eilanden lijkt in de laatste zestig, zeventig jaar niet gewijzigd te zijn, alleen het voormalig eiland Goederede had [ə]- 4). In Zeeland vraagt Noord-Beveland eerst onze aandacht. De vertaling in Winkler's Dialecticon in het dialect van dit eiland {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft e-, ook Verschuur geeft ə- op 1). En dat terwijl onder geen van de tegenwoordige gegevens, die van alle plaatsen op Noord-Beveland afkomstig zijn, één enkele vorm met [ə]- voorkomt en het is niet aan te nemen, dat alle dialectsprekers van ± 1900 reeds gestorven zouden zijn. Een verandering, die in Aalsmeer en op het platteland van Zuid-Holland nog te begrijpen is, doordat daar het contact met mensen van elders, bv. met die van de grotere plaatsen, veel nauwer is geworden, is moeilijker aan te nemen voor het afgelegen Noord-Beveland. En dan is onder de oude Aalsmeerders en de bewoners van de Krimpenerwaard de oude spreekgewoonte nog bewaard gebleven, doch hier op Noord-Beveland is er niets meer van over. Werd misschien het part. met ə- omstreeks 1900 alleen nog maar gebruikt door de bedaagden? Immers dit valt op: op de lijst van 1879 staat slechts ge- naast he-. Of men ± 1870 op Walcheren [gə]- ([hə]-) naast [ə]- bezigde? Winkler's Dialecticon heeft voor Walcheren ge- en he- door elkaar, voor Arnemuiden e- (I 85), doch Heins schrijft in zijn Walcherse Schetsen slechts ge- 2). Zuid-Beveland heeft de hele 19e eeuw [ə]- gehad, het is tenminste ± 1850 bekend uit het land van Goes. Dit [ə]- wordt dan tegenover [gə]- van Zeeuws-Vlaanderen gezet 3). Dat [ə]- behoorde tot het 17e-eeuwse Zeeuws is te veronderdeel, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen uit het Visscher-praetie van J. Hobius 1). Hierin vertelt Martijntje, de schoonste van ons Schouwen: ‘ist wat lang eleen’. Een veertig jaar later laat Joos Klaarbout in zijn Klucht van het Kalf 2) al zijn personen, behalve de procureur, geregeld e- gebruiken. De zeeman uit Everaerts spel: Gewilligh Labuer ende Volc van Neerrynghe, die de ‘Zeeuse tale’ heet te spreken, zegt echter gə-. [ge]- wordt in het algemeen als Zeeuws-Vlaams beschouwd, maar in 1873 wordt edae zowel Kadzands als Zuidbevelands genoemd 3). Een vorm dus, die zou aansluiten bij de tegenwoordige [ə]- vorm van Kadzand (I 103) en Retranchement (I 105). Dat Frans-Vlaanderen in deze tijd è had, een voorvoegsel dat voor klinkers en h geheel wordt weggelaten, weet ons De Bo mee te delen 4). De Coussemaker laat ons dezelfde è zien in verschillende dialectproeven uit deze streek 5). De schrijfwijze è doet de klank [ε] vermoeden. Winkler's Dialecticon wijst ons op een ê uitspraak naast è voor Ieper en Poperingen, maar voor het Veurner ambacht en Frans-Vlaanderen is het ook hier è 6). Met ê wordt bedoeld de klank van het Franse être (blz. 378), dus de [ε.]. Omstreeks 1840 moet het prefix in de eerste twee plaatsen dezelfde klank gehad hebben 7). De jongste onderzoekingen hebben wel [ε] en [ae] naast [ə] (een enkele keer [a]) aan het licht gebracht, echter geen [ε.]. Ook Frings en Vandenheuvel hebben ę (met a en natuurlijk met ə) opgemerkt 8), {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} maar geen gerekte klank. Heeft men in de 19e eeuw wel nauwkeurig deze klank waargenomen? Gaan we nu het gebruik in Holland en west-Utrecht tussen het IJ en de grote rivieren in de 17e en 18e eeuw bekijken. De Hollandsche Spectator bevat enkele vertogen, die waarschijnlijk in de Haarlemse volkstaal zijn geschreven, nl. die, waarin een Haarlems wevertje en zijn neef hun hart uitstorten 1). ge- is daarin het prefix. Pieter Langendijk, die een groot gedeelte van zijn leven te Haarlem gewoond heeft, laat in zijn blijspelen al zijn personen, al mag hun spreken verder niet vrij zijn van dialectische eigenaardigheden, ge- gebruiken, doch de boeren uit de omtrek krijgen e- toebedeeld. e- is het voorvoegsel van Krelis Louwen, die op een hofstede buiten Haarlem woont; van zijn vrouw, die vroeger ‘herenmeid’ is geweest en zijn gewaande stiefdochter is het ge-; in Don Quichot is e- het voorvoegsel van Sanche Pance, van de rijke boer Kamacho en zijn boerenvrind 2). Haarlem schijnt in de 18e eeuw dus [gə]- gezegd te hebben. 17e-eeuwse Haarlemse volkstaal is mij niet bekend, zodat niet is vast te stellen, of men in deze stad toen [ə]- gebruikte. Dat Leiden in de 17e eeuw [ə]- bezigde, is op te maken uit Barons klucht van Lichthart en Aersgat sonder sorch, die te Leiden onder de burgerij heet te spelen, echter niet uit die van Kees Louwen ofte Den Gheschoren Boer 3). Le Francq van Berkhey wendt in het laatst van de 18e eeuw in een dialectisch gekleurde tekst eveneens ge- aan 4). Maar in ‘De Hellevegen in de Trekschuit’ staat op blz. 10: eworden. Tot de Haagse volkstaal van de 17e eeuw behoorde [ə]-. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Huygens laat het zijn Haagse vrijers zeggen in zijn Voorhout. Maar niet alleen tot de taal der lagere standen moet dit [ə]-gerekend worden, ook tegenover de dames uit Huygens' eigen omgeving als Dorothea van Dorp en Maeyke de Bye 1) klonk het misschien wel huiselijk, maar was het niet ongepast. In de brief deed men zijn best ge- te schrijven, doch aan Geertrui Huygens' pen is eenmaal een e- ontsnapt 2). Ook is het geheel weglaten van het voorvoegsel in de brieven van de familie Huygens en Dorothea van Dorp te constateren. Constantijn zelf spreekt van: schreeven glas en tergde lamm'ren 3), Geertrui van worde (174, 18), Susanna meerdere malen van comen. Deze twee laatste vormen kan men aan schrijftraditie toeschrijven, maar de andere zijn waarschijnlijk afkomstig uit de taal van de omgeving. De Haagse uitgever I. Burghoorn gebruikt in zijn bundel: Klucht-hoofdige Snorre-Pypen / quacken en Quinckslagen van 1644 in de regel e-. In de gelukte list op Driekoningenavond (1715) van de Haagse auteur Jan van Hoven 4) bezigen alle personen met uitzondering van de oude vrijer Egbert ge-. Hebben we hierin een aanwijzing te zien, dat in Den Haag [ə]- in het begin der 18e eeuw aan het verdwijnen was, dat alleen oudere enigszins ouderwetse mensen hun part. nog met [ə]- vormden? Dezelfde Van Hoven kent in zijn Schilderij van de Haagse kermis 5) tenminste slechts ge-, terwijl in zijn Rarekiek van de Amsterdamsche kermis e- weer een paar keer aan den dag treedt. De Haagse schoolmeester, die in zijn Woordenboekje, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} onlangs door prof. Kloeke in de Koninklijke bibliotheek gevonden 1) de vormen opgeeft, die hij in zijn tijd (± 1730) voor juist hield, vermeldt het voorkomen van e- in zijn tijd niet meer. Ook Delft had in de 17e eeuw [ə]-. Immers laat Westerbaen in zijn: o Pulcra capita, si cerebrum haberent ofte Leege tonnen rasen meest 2), de Haagse schutters de spot drijven met hun Delftse collega's en de persiflage bevat herhaaldelijk e-. Voelden de Hagenaars dat toen al als onbeschaafd? In Steyns klucht: Lammert Meese of Klucht van de Melckboer, die te Delft speelt, is e- bijna het enige voorvoegsel 3). Voor het [ə]-gebruik in Rotterdam vinden we een getuigenis in Ultrajectina Umbracula ofte Lind- en -iepeloff van JansKercken-hoff 4). Joffer-peuckel, een ‘Hollandts moertjen’ - haar moeder woonde bij een ‘bregg’ te Rotterdam - vormt haar part. met e-. De Rotterdamse schilder en koopman Frans Greenwood heeft in zijn Boere-Pinxtervreugd, een vuil gedicht, enkele dorpsbewoners sprekende ingevoerd. En we zien, dat in deze gesprekken de deelw. e- hebben 5). Is deze e- bedoeld als eigenaardigheid in de taal van de omgeving, niet meer van de stad zelf? Nog in het laatst van de 18e eeuw had Maassluis [ə]- 6). Het gebruik van dit prefix in het Amsterdams van de 17e eeuw na te gaan is interessant. Zelfs in S. Coster's Sinnespel 't Spel van den Rycke man kan men het vinden, als de Ghemene man de woorden van Griet, het hoenderwijf, her- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} haalt: e- zegt ook de Doctoor. Alle Amsterdammers in Hooft's Warenar en Bredero's Spaenschen Brabander vormen er hun part. mee. Wel zijn beide schrijvers in hun weergave van de volkstaal niet geheel consequent en komen enkele ge-'s in iedere rol voor, maar toch is het aantal uitzonderingen zeer gering, behalve in de taal van Ritsert en Rijkert, de ‘voornamere’ burgers in de Warenar, en in die van Robbeknol, de straatjongen, die van alle markten thuis is, in de Spaenschen Brabander. [ə]- is het prefix in het dialect van Vondel's Rommelpot. Ook W.D. Hooft deelt het in dezelfde tijd de Amsterdammers van zijn kluchten toe. Even later gebruikt Jan Zoet het, al is het dan niet uitsluitend, in zijn Jaloerschen Pekelharing (van 1637), Jan Vos in zijn klucht van Oene (van 1642). In Isaac Vos' werk: Iemant en Niemant (van 1645), klucht van de Mof (van 1642), evenals in die van de Moffin (van 1643) en die van Robbert Leverworst (van 1650) komt men het tegen. M. Fokkens is er wel zuinig mee in zijn klucht van de Verliefde Grijsert (ed. 1654), maar toch wendt hij het aan. Behalve de hier genoemde zijn er talrijke andere kluchten uit de eerste zeventig jaren van de 17e eeuw op te sommen, waarin men hetzelfde e- ziet. Onder invloed van het streven van N.V.A. een eenvoudige en natuurlijke taal, die zo dicht mogelijk aan de beschaafde spreektaal naderde, ook op het toneel te gebruiken, zien we de volkstaal uit vele kluchten verdwijnen 1) en daardoor is het prefix slechts ge-. In Joan Pluimer's de buitensporige Jaloersche (van 1681) staat de Waterlandse dienstbode, Krelisje, met haar e- alleen. Aan H. Angelkot in zijn Vechter schijnt ge- toch voor Vechter, schoenlapper en brug- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} ophaler, met zijn omgeving, te dwaas geklonken te hebben 1). In Asselijn's Jan Klaasz. of de Gewaande Dienstmaagd komt e- in iedere rol een paar maal voor, alleen moeder Diewertje is er royaler mee. Ook in de vervolgen ziet men e- nog wel, doch het wordt zeldzaam. Dit is ook het geval in de Stiefmoer. Echter vindt men het helemaal niet in de Dobbelaar (van 1692), de Spilpenning (van 1693) en een Juffertje naar de mode, waarin personen behorend tot de gegoede burgerij met hun personeel optreden. Toch kan men in deze stukken wel andere Hollandse dialecteigenaardigheden opmerken. Ook in de stukken van Bernagie komt men slechts ge- tegen, evenwel kan men dit verklaren uit Bernagie's opzet in zijn stukken al het aanstotelijke, dus ook in de taal, te vermijden. Nog een voorbeeld voor het [ə]- gebruik in Amsterdam ± 1680 is te vinden in het Nickerspraetje, een pamflet verschenen in de tijd van het rumoer om Asselijn's Jan Klaasz. 2). In dit geschrift, dat een schildering wil geven van de gevoelens in de kringen der rechtzinnige Doopsgezinden, zijn Fijnman en zijn zuster aan het woord. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat ook de taal van bedoelde kringen wordt weergegeven. En: broer en zuster gebruiken bijna uitsluitend e-. Bekijken we nu nog het werk van de Amsterdammer A. Alewijn, dan merken we, dat in Philippijn, Mr. Koppelaer (van 1707) en Jan Los of den Bedrogen Oost-Indiesvaer (van 1721) alle personen ge- zeggen, terwijl hij in zijn Bedrooge Woekeraar (van 1702) e- alleen bij nabootsing van de boerentaal bezigt. Immers Karel en zijn knecht Fop wenden e- aan in het gedeelte van hun rol, dat zij boeren moeten uitbeelden. [ə]- lijkt me in het begin van de 17e eeuw het Amsterdamse voorvoegsel in alle kringen. Geleidelijk is dit in de taal van {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} de hogere standen vervangen door [gə]-, naarmate deze hun best deden hun spreken in overeenstemming te brengen met de zich vormende algemenespreektaal. In tal van kluchten zien we dit dan ook door de hogergeplaatsten en meer ontwikkelden uitsluitend gebruiken, terwijl de personen uit de lagere standen nog [ə]-zeggen. Langzamerhand dringt [gə]- onder deze door en in het begin van de 18e eeuw schijnt, ook onder hen, [ə]- te hebben afgedaan. Gaan we een stuk na, dat te Dordrecht in 1660 is uitgegeven nl. de klucht van de Schoester of Gelijke monniken, gelijke kappen, dan valt het op, dat daarin alle personen tot de schoenmaker en zijn knecht toe, steeds ge- gebruiken. In de blijspelen van Van Paffenrode 1) nl. Filibert of oud mal en Hopman Ulrich of de Bedrooge Gierigheid is eveneens ge- het enige voorvoegsel en toch krijgt men de indruk, dat Van Paffenrode de taal van zijn volkstypen reëel heeft weergegeven en treft men eigenaardige uitdrukkingen in zijn stukken aan, die nu nog in de taal van de streek om Gorkum bekend zijn. Van Paffenrode was echter een Gorkumer van geboorte en hij heeft in die plaats een groot gedeelte van zijn leven gewoond. De gedeelten uit de klucht van Frans Joppe en Gerritge de licht van zijn stadgenoot Van Muyr, voorkomend bij Van Vloten en Van Moerkerken, hebben dat ge- ook 2). Overzien we nu de gegevens van het platteland rondom en tussen de bovengenoemde Hollandse steden. Dat Langendijk in de 18e eeuw zijn boeren om Haarlem [ə]- in de mond legt, is reeds opgemerkt 3). Als Van Effen in zijn Hollandsche {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Spectator verslag geeft van het gesprek tussen twee buitenmensen (een herbergier en een smid) uit de buurt van Haarlem is het weer e-. De omgeving van Den Haag had volgens Huygens in de 17e eeuw e-, wat blijkt uit de taal van de boer en de boerin, de schipper en zijn knecht uit Hofwijk, van de boer in zijn Zedeprint van een boer, ook van de zeelui in zijn Scheepspraet. W.D. Hooft is het, afgaande op zijn Hedendaegsche Verloren Soon 1), hierin met Huygens eens. Gramsbergen deelt e- in zijn Kluchtighe Tragoedie of den Hartoog van Pierlepon alleen toe aan de boer, die lid is van de Noordwijkse kamer en aan de toneelspelers, die op boerse manier Pyramus en Tisbe ten tonele brengen. Of Bredero's boeren wonen in ‘Ouwerkerk’, zoals in de klucht van de Koe of dat het Waterlanders blijken, zoals Bouwen en zijn vrouw in de Griane 2), e- is hun voorvoegsel. Nog een paar getuigenissen voor het [ə]- gebruik ten zuiden van Amsterdam. Het Amstelveense Luytje beweert in J. van de Veens: Rasebols Cahos 3): Wel nou ast alle-seyt is, waarin ik e- tot eseyt zou willen rekenen. Alewijn's parodie Latona of de Verandering der Boeren in Kikvorschen heeft overal e-. Alewijn sleet zijn vrije tijd op zijn buiten bij 's-Gravenland. Aardig is ook een beschouwing van Alewijns: Beslikte Swaantje en Drooge Fobert of de Boerenrechtbank (ed. 1715) en van de Puiterveensche helleveeg (ed. 1720), het vervolg daarop. In het eerste stuk is e- bijna uitsluitend in gebruik bij de echte Puiterveners, alleen Swaantje staat met haar ge- 4) aan de kant van jonker Jan, de schout, de secretaris. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} In het tweede is e- verdwenen, ook alle Puiterveners wordt ge- in de mond gelegd. Geraakte [ə]- toen op het platteland in onbruik? Dat zeker niet, maar mogelijk werd Alewijn, toen al jaren in Indië, minder vast op het Hollandse dialect. J. van Elsland rekent e- tot de boerentaal, wat blijkt uit zijn Dronken Jaap de Boer op het Concert en zijn Morgenspraak tussen Jaap en Kees over de val van Faëton. In Jan Pook's Rommelzoodjen (van 1709) is het het voorvoegsel van Jaap, de boer, die ‘van Nuwersluis (blz. 35) van halfwegen Uitert’ komt, echter niet dat van de Zuidnederlandse Harlequins. Voor het midden van de 18e eeuw hebben we nog een voorbeeld in de Zaamenspraak tussen een vernoegd akkerman, een dankbaar koopman en een treurige waardgelder 1). De akkerman is e- toebedeeld, de koopman ge-. Traditionele boerentaal in al deze geschriften? Geen weergave van de werkelijke toestand? In zoverre niet dat men uit deze werken precies de grenzen van een bepaald gebruik kan aflezen. Maar hoe kwamen de schrijvers aan het dialect? Zij trachtten toch - terwille van het komisch effect - weer te geven, als zij zelf tenminste geen dialectsprekers meer waren, wat zij in hun omgeving, hetzij van hun stadgenoten, hetzij van de bewoners van de dorpen uit de buurt of van vreemdelingen meenden gehoord te hebben. Natuurlijk kunnen zij zich op enkele punten vergist hebben, maar als men bij verschillende schrijvers dezelfde eigenaardigheden aantreft, kan men gerust daaruit conclusies trekken. Zo merkt men op, dat wanneer bewoners van de Vechtstreek sprekende worden ingevoerd, men deze [gə]- in de mond legt. Langendijk laat in De Wiskunstenaars niet alleen de waard uit Loenen bij Utrecht, maar ook de voerlui en de dienstbode aldaar ge- aanwenden. Als in het Wederzijds {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Huwelijksbedrog, dat te Utrecht speelt, Fop zich als boer moet melden, doet hij wel zijn best een soort dialect te spreken, doch dit dialect heeft ge-. In de gesprekken van Lucas Rotgans' Boerenkermis zijn eigenaardigheden op te merken, die zeer waarschijnlijk toen behoorden tot de taal van de Vechtstreek ten noorden van Utrecht. De overgang van de intervocalische d tot j of w, het niet uitspreken van de slot-n zijn bijzonderheden, die over een grotere streek verspreid zijn, maar het gebruik van leggen in de betekenis liggen, van vier voor vuur, meulen voor molen, gezeit voor gezegd kan men zeker tot het Hollands-Utrechts rekenen 1). En alle personen, tot de oude ‘grijn’ en het ‘besje’ toe, kennen alleen ge-. Ook aan de Zuidnederlanders wordt door alle Hollandse Schrijvers ge- toebedeeld. ge- is het voorvoegsel van Caspar, de kok uit de Warenar, van Jerolimo in den Spaenschen Brabander, van Andrea in Andrea de Piere-Peerdekoper. van Olyvier, de kok uit de Jan Saly, van Abraham in de Heden-daegsche Verloren Soon, van de Antwerpenaren in Trijntje Cornelis. Het e- van de Hollanders omgekeerd bij Brabantse of Vlaamse schrijvers op te sporen, is mij niet gelukt. Er blijkt uit het bovenstaande wel duidelijk, dat nog in de 17e en 18e eeuw het vasteland van Holland bezuiden het IJ één aaneengesloten [ə]-gebied was. De tegenwoordige [ə]-plaatsen zijn de resten hiervan. In de overige is [ə]- verdwenen onder invloed van de algemene spreektaal, die zich langzamerhand in bepaalde kringen in de steden begon te ontwikkelen. Deze taal had als prefix het zuidelijke [gə]-, dat tevens al eeuwen lang het prefix was van de geschreven taal. Bij het aanpassingsproces van eigen dialect aan algemene spreektaal werd [ə]-opgegeven. Het proces, in de steden begonnen, zette zich voort op de dorpen en is in onze tijd nog niet geheel afgelopen. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} De tegenwoordige [ə]-plaatsen blijken niet alleen, wat deze bijzonderheid betreft, relictplaatsen te zijn. Immers het tegenwoordige verspreidingsgebied van [ə]- is bijna gelijk aan dat van vier en vrijwel gelijk aan dat van stark 1). Verschil zien we bij de plaatsen langs de Nieuwe Waterweg en Terheide 2). Maar al zegt men in deze plaatsen tegenwoordig al [gə]-, dit [gə]- is er toch van zeer recente datum 3). In Terheide was in 1879 [ə]- ook nog bekend 4). De Zuidhollandse eilanden, het eiland van Dordrecht uitgezonderd, hebben echter volgens deze kaartjes de vormen van de relictgebieden op het vasteland 5). Als [ae]-plaatsen in een groot [a]-gebied heeft Te Winkel ons op het vasteland van Holland dezelfde aangewezen 6), alleen is het relictgebied in het Zuidoosten wat groter: ook het westelijk deel van de Alblasserwaard hoort er toe en een strook ten westen van de Hollandse IJsel, die tot even over de Leidse Rijn reikt en Bodegraven en Woerden omvat. De 19e-eeuwse bronnen hebben in deze buurt [ə]-vormen voor verschillende plaatsen aan het licht gebracht. De Zuidhollandse eilanden gebruiken met uitzondering van Brielle, Nieuwenhoorn, Hellevoetsluis en Dordrecht eveneens [ae]. Hoever het [ə]-gebied in de 17e eeuw oost- en noordwaarts reikte? Utrecht heeft er, voorzover we kunnen nagaan, niet toe behoord. Ook de streek langs en tussen de grote rivieren niet. In Gorkum gebruikte men toen wel [gə]- en waarschijnlijk ook in Dordrecht. Rotterdam lijkt mij te hebben gestaan aan de kant van Gouda, Delft en Vlaardingen. Het [gə]-gebied vormde dus toen een wig in het [ə]-gebied. De top er van lag even ten noorden van Utrecht. Immers dat toen Eemland, het {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Gooi, Amstelland en de omgeving van Woerden met de Krimpenerwaard [ə]- hadden, is wel duidelijk. De grens tegen het noordoosten vormden de Utrechtse en Veluwse heuvels, evenals dit tegenwoordig nog vrijwel het geval is. Dat Austerlitz en Maarsbergen (F 185a) [gə]- hebben is hiermee niet in tegenspraak, immers deze plaatsen zijn nieuw. De enkele bewoners van deze oorden stonden tot voor ± 50 jaar kerkelijk onder Zeist (E 229) en Doorn (F 187). Ook de als veenkolonie opgekomen plaats over de heuvels, Venendaal (F 191), is betrekkelijk jong. Tot 1566 toe maakte de veenstreek hier deel uit van de parochie Rhenen, wat Renswoude (F 190) tot 1384 heeft gedaan. In het midden van de 16e eeuw heeft een Antwerps burgemeester de vervening met kracht ter hand genomen. Door zijn toedoen zijn er hier een driehonderdtal Zuidnederlanders te werk gesteld 1). Waarschijnlijk is het aan invloed van hun spreken te wijten, dat het ‘Veens’ zich in meer eigenaardigheden bij het zuiden en westen aansluit 2). De buurtschap Ederveen (F 192) is in het laatst van de 19e eeuw pas opgekomen. Het lijkt me, dat Ede (F 193) vroeger de [ə]- van de Veluwe heeft gehad. In uitspraak van de î en van muis, ook in het gebruik van jij komt Ede met de Veluwe overeen. De toestanden te Ede zijn de laatste jaren door vestiging van nijverheid aldaar, door het garnizoen en door het toeristenbezoek sterk gewijzigd. 100 jaar geleden was het nog een klein dorpje 3). Mag men in het dorp Lunteren (F 171) tegenwoordig [gə]- zeggen, in de buurtschappen de Valk en Wekerom is het nog [ə]-. Dit [ə]- zal, voor de tijd dat Lunteren als vacantieoord in trek kwam, ook wel het prefix van het dorp geweest zijn. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Het plaatsje Schaarsbergen (F 193) is pas de laatste jaren gegroeid, evenals Laag Soeren (F 198). De met bos bedekte onbewoonde heuvels, in de Gelderse vallei de broeklanden, hebben hier wel heel duidelijk de scheiding teweeggebracht, iets wat volstrekt niet behoeft te verwonderen. Immers de bewoners van de plaatsen aan beide zijden er van, kwamen zelden met elkaar in aanraking. Grote overeenkomst merkt men op tussen de loop van de [gə]- [ə]-grens in Gelderland en die van de pronomina [gεi]-[jεi/e-j] 1). Bij deze laatste treft men de vorm met [g] tegenover die met [j] + de consonantloze aan. Dat de vorm met [j] van het prefix bestaan heeft, weten we uit het oudfries en het middelwestvlaams (blz. 15 en 16). Deze is thans in ons taalgebied verdwenen 2). De [gə]-[ə]-isoglosse bevindt zich op de Veluwe iets noordelijker, in de Achterhoek iets oostelijker dan die van [gεi]-[jεi/e-j]: de plaatsen juist over de Oude IJsel hebben [gə]-. In het westen is niet alleen tegenwoordig, maar ook al de laatste eeuwen de overeenkomst met de [gεi]-[jεi/e-j]-grens gering. Het verl. deelwoord met [gə]- werd niet alleen in de stad Utrecht en de plaatsen ten zuiden er van gebezigd, maar ook op alle Zuidhollandse eilanden, behalve Goeree en op de Zeeuwse St. Filipsland, Tholen en Noord-Beveland. Dat Goeree afwijkt, is geschiedkundig wel te begrijpen. Pas in 1780 werd Goeree met Overflakkee verbonden. De stad Goeree en Ouddorp hadden toen hun bloeitijd achter de rug 3). Goeree, in-het laatst der 15e en begin der 16e eeuw een bloeiende plaats, had zijn handel zien verlopen door het verzanden van de stromen langs het eiland. Dat de bewoners van zulk een stad blijven vasthouden aan de tradities uit hun glorietijd is te begrijpen. Onmogelijk kunnen de plaatsen op Overflakkee in die tijd onder de invloed van de stad Goeree {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben gestaan. Immers nog slechts een klein deel van Overflakkee vertoonde zich boven de golven. Toen de plaatsen op Overflakkee opkwamen, was Goeree's glans verdwenen, de Overflakkeeërs schijnen in contact te hebben gestaan met het oosten, het zeekleigebied van Noord-Brabant, waarmee ze economisch veel meer punten van overeenkomst hadden, dan met een handelsstad. Het dorp Stellendam (I 22a), dat in het verbindingsstuk tussen de oude eilanden is ontstaan, heeft het Overflakkeese [gə]-.St. Filipsland en Tholen, door betrekkelijk smalle wateren van Noord-Brabant gescheiden, door veel bredere van de overige Zeeuwse eilanden, stemmen in hun gebruiken van [gə]- met dit gebied overeen. Op meer punten is er overeenkomst op te merken tussen het dialect van de oostelijke gedeelten van Tholen of Overflakkee of van beide met Brabant 1). Overeenstemming in taalgebruik van de Zuidhollandse eilanden, met uitzondering van Goeree-Overflakkee met dat van de streek tussen de grote rivieren zien we op Heeroma's klaver-kaartje 2). De benaming van de uier op Tholen en St. Filipsland wijkt ook wel af van die op de overige Zeeuwse eilanden (deze luidt elder), doch op deze wordt, evenals in een klein gedeelte van Zeeuws-Vlaanderen, de afwijkende vorm mamme gebezigd 3). Heeroma's wrat-kaart leert, dat precies dezelfde Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden zich hebben aangesloten bij het oosten. Dit laat ons ook de gras-kaart uit de Leidse taalatlas zien, hoewel de oost-Betuwe niet tot dat oosten moet gerekend worden 4). Het [gə]-gebruik op Noord-Beveland blijft een puzzle voor {==t.o. 288==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} me, maar ik aarzel niet Noord-Beveland voor vroeger tijd 1) tot het [ə]-gebied te rekenen, evenals Walcheren. Waarschijnlijk is men in Zeeuws- en noord- en midden- West-Vlaanderen nog juist niet te laat geweest om daar enkele part. met [ə]- te kunnen noteren. Uit de teksten van de 13e en 14e eeuw is voor geheel West- en Frans-Vlaanderen tot het bestaan van een consonantloos voorvoegsel te concluderen. Voor 100 jaar had het dialect van de steden Brugge en Roeselare al [gə]- 2). Waarschijnlijk is het Brabantse [gə]-, dat in de 15e eeuw in de schrijftaal doordrong, langzamerhand ook in de spreektaal in gebruik gekomen. Met het oog op de tegenwoordige toestand in Frans-Vlaanderen, dat alleen [ae] ([ε]) met [ə] kent, lijkt het mij, dat [gə]- in West-Vlaanderen pas na de afscheuring van dit gebied is doorgedrongen. Immers na die tijd werden de banden tussen Frans-Vlaanderen en het overige Vlaanderen losser, vernieuwingen in het Vlaams drongen minder gemakkelijk door. Nu hebben alle steden in Frans-Vlaanderen, behalve Cassel (N 53), uitsluitend de [ae] ([ε]), [ə], evenals het hele platteland. Was [ge]- in de 17e eeuw in de West-Vlaamse steden reeds in gebruik geweest, dan zouden de zuidelijke steden het waarschijnlijk ook gekend hebben. In Dixmude (H 108), Nieuwpoort (H 46) en Ieper (N 72) komt [gə]- tegenwoordig wel voor, in de Fransvlaamse steden (uitgezonderd Cassel) echter niet. De grens van het onzijdig geslacht van de uier-woorden is in West- Vlaanderen bijna gelijk aan die van [gə]-[ae] ([ə]), Frans- Vlaanderen stemt hierin overeen met zuidelijk West-Vlaanderen 3). Op Kloeke's muis-kaart staat Frans-Vlaanderen als een meus-gebied aangegeven. Over de uitspraak van de vocaal in dit woord is Kloeke niet volledig ingelicht 4); het is best mogelijk, {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} dat deze [y.] is en dan zou de uitspraak van Frans-Vlaanderen overeenkomen met die van West-Vlaanderen tot de Schelde. Het gehele kustgebied van Goeree-Overflakkee af zuidwaarts heeft in dit woord [y.]. De kuststrook van Castricum (E 62) tot de Franse grens is met uitzondering van Voorne-Putten op Heeroma's uier-kaart één elder-gebied, West-Vlaanderen wijkt hier dus niet af, wel Frans- Vlaanderen. Op de bunzing-kaart vormen West- en Frans- Vlaanderen met hun fišǫw een samenhangend geheel, eveneens met hun zwinemoere voor zeug en everzwijn 1) voor egel. Frans-Vlaanderen komt met zijn [ø] in het woord [vø.gəl] overeen met West-Vlaanderen maar ook met westelijk Oost-Vlaanderen en de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden, terwijl men de vormen met [ø] weer boven het IJ terugvindt 2). Eigenaardig is het, dat [gə]- in noord- en midden-West-Vlaanderen geheel de overwinning heeft behaald, terwijl in westelijk Oost-Vlaanderen [ə]- is blijven hangen. Welk cultuurcentrum heeft toch zo'n grote invloed uitgeoefend? Is dat Brugge geweest of Roeselare? De expansieve kracht van Gent is daarbij vergeleken heel wat minder groot geweest, terwijl we toch weten, dat Gent ± 1800 al [gə]- had 3). Ook in het part. praet. met gə- van lijden toont West-Vlaanderen zich modern. De Zuiddorpse (I 167) vorm leen is niet de enige, die aansluit bij Oostvlaamse, maar afwijkt van westelijk Zeeuwsvlaamse vormen. Van Kloeke's muis-kaart valt af te lezen, dat oostelijk Zeeuws-Vlaanderen met enkele plaatsen om de Braakman, benevens Sluis, in de uitspraak van dit woord overeenkomt met Oost-Vlaanderen. In oostelijk Zeeuws-Vlaanderen hoort men evenals in de provincies Oost-Vlaanderen, Antwerpen, {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Brabant en Limburg in schotel een [o.], ook de uitspraak van het woord boter daar is gelijk aan de Oostvlaamse en die van het gebied dat meer naar het oosten ligt. De prefixenkaart heeft ons doen zien, dat een gebied, waarin palatalisatie en vocalisatie van de beginconsonant geleid heeft tot weglating van het voorvoegsel, lag langs de zeekust. Ook de ge(brochen)-kaart uit de Deutsche Sprachatlas leert ons hetzelfde, alleen worden we door deze tevens attent gemaakt op een zuidelijke streek zonder gə-. Het viel aan te tonen, dat de kustdialecten, als algemeen verschijnsel, de palatalisatie van de gutturale spirant hebben gekend, terwijl dit voor de dialecten in het midden van het land niet was vast te stellen. Uit de dialecten die [gə]- behouden hebben, is onze litteraire taal ontstaan, en bovendien hebben een groot aantal personen, afkomstig uit de streken, waarin gə- inheems was, zich gevetigd in het [ə]-gebied. Door samenwerking van deze krachten is gə-hét voorvoegsel geworden van de noordelijke zowel als zuidelijke algemene spreektaal. We moeten dus duidelijk twee gebieden onderscheiden: 1e dat, waarin [gə]- altijd behouden is gebleven en 2e dat, waarin het verdwenen of gereduceerd was, maar het later van bovenaf weer is ingevoerd. De streek, waarin [gə]- was bewaard, is vrijwel gelijk aan die welke reeds uit verschillende verschijnselen bekend is. Brabant met Limburg en het Rijnland was het centrum en vandaar strekte zij zich in ons land uit tot even ten noorden en oosten van onze grote rivieren. Utrecht hoorde nog tot dit gebied. Invloed van het verkeer langs deze rivieren valt duidelijk te constateren uit het voorkomen van [gə]- op de Zuidhollandse eilanden (behalve Goeree). Hierdoor werd het [ə]- gebied in tweeën gedeeld. Wel reikt in Zeeuws- en West- Vlaanderen het verl. deelw. met [gə]- tegenwoordig tot de zee, doch dit is pas sinds kort het geval. De tegenwoordige vorm met spirant {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} moet voor West-, evenals voor Zeeuws-Vlaanderen, aan cultuurinvloed van oostelijker streken worden toegeschreven. Voor Holland tussen IJ en Nieuwe Maas viel na te gaan, hoe de dialecten van de steden geleidelijk hun [ə]- hebben prijs gegeven en hoe dat [ə]-, maar trager, is verdwenen en verdwijnt uit de tongvallen van het platteland. Overflakkee, Tholen en St. Filipsland zijn door Brabant beïnvloed. De oostgrens van het [gə]- en [ə]-gebied ligt in de Oude IJselstreek, een streek, die uit verschillende studies als grensgebied bekend is en die dat op meer punten zal blijken te zijn, als andere verschijnselen in studie genomen zullen worden. Ook midden-Drente, waardoor de grens loopt van het [ə]- en het prefixloze gebied, blijkt een grensstreek te zijn. Zo bestaat er grote overeenkomst tussen onze grens en die van het gebied, waarin het woord week(e) als benaming van de mannelijke eend in gebruik is; alleen staat Stellingwerf in onze studie aan de Friese zijde. Heeroma's uier-kaart heeft ons geleerd, dat het gier-gebied van Oost- en Noord-Gelderland en Overijsel zich in het westen wel uitstrekt tot midden-Drente, dat echter Zuidoost-Drente een ook van Noord-Drente afwijkende vorm judder (jeder), juur bezigt. Tot in midden-Drente worden de representanten van de grm. æ̂ en de gerekte a nog uit elkaar gehouden, ook de noordgrens van de objectiefvorm van het pron. personale van de 2e pers. singularis zonder j omvat nog het stroomgebied van de Drentse riviertjes, die bij Meppel samenkomen. In dezelfde streek wordt nog wrat, geen wart gezegd 1). Eveneens loopt de grens van de umlaut van de vocalen in de praet. en part. der sterke ww. door Drente, al ligt deze dan wat noordelijker. Een samenhangend gebied met dezelfde vormen in het noorden van ons land, is niet iets nieuws. Uit de al meer genoemde uier-studie zien we, dat de vorm met j thuis hoort {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} in Groningen (behalve het Westerkwartier), in Friesland en Noord-Holland boven het IJ 1). Heeroma heeft ons dezelfde kuststreek genoemd als gebied, waar het suffix der deminutiva -k is geweest zonder -in, terwijl daar de uitspraak tegenwoordig wel -ke is, echter nooit -ken. Noord-Holland en zelfs noordelijk Zuid-Holland tonen in hun gebruik van het woord vaak overeenkomst met het hele noorden en oosten van ons land 2). De prefixenkaart heeft ons dus weer op grenzen attent gemaakt, die ons reeds van elders bekend waren en die enkele grote scheidingslijnen door ons taalgebied trekken. December 1939 a.r. hol {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Ampzing en Cato Een eigenaardige gnomologie ligt opgesloten in een der werken, wellicht het laatste, van den Haarlemschen predikant Samuel Ampzing (1590-29 Juli 1632) 1), en wel binnen het bestek van zijn Cato-vertaling: ‘Catoos Koppel-Dichten van de Seden, Vertaeld ende berijmd door Samuel Ampzing, Bedienaer des Goddelijcken Woords inde Gemeynte des Heren binnen Haerlem. [Vignet 2)] Gedruckt te Haerlem, By Adriaen Roman, Boek-drucker aen't Sand, by het Stadhuys, inde vergulde Parsze, Anno 1632.’ (32 p.) Ampzing heeft, gelijk ik Het Boek IX, 1920 p. 324 3) heb opgemerkt, zijn Cato-bewerking 4) zoo ingericht, dat hij ieder distichon in dubbele vertaling weergaf, in een tweeregelige rijmende strophe, in zesvoetig jambisch metrum met overschietende lettergreep, en telkens onmiddellijk daarop in een dergelijke zuiver viervoetige jambische strophe. Gelijk hij trouwens zelf heeft toegelicht in zijn opdrachtsbrief (p. 4) tot Theod. Schrevelius, ‘Rector der opentlijke Stads-Schole binnen Leyden’, zijn eigen vroegeren rector op de Latijnsche School te Haarlem, die hem tot de vertaling van dezen auteur had opgewekt 5): Gy siet dan cato hier door mij plat Neerlands spreken, Waer in mijn lust en vlijt ook dobbel is gebleken, Als ik tot elke spreuk tot tweemael rijmen vin, Eens naer der woorden eysch, en eens meest naer den sin 6). {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Met deze dubbele vertaling echter niet tevreden, heeft hij nog meer voor zijn bewonderden auteur gepresteerd. Hij verklaart het zelf in de regels, die op de zooeven aangehaalde volgen: Noch heb ik yder hoofd met halven rijm bestreken, En twee en twee te saem in een kaproen gesteken, En tot een rijm gepaerd. Waarin bestaat deze voortgezette werkzaamheid, en wat is hiervan het karakteristieke? Ampzing voorzag zijn dubbele versie van den eigenlijken tekst - distichon, koppel-dicht 1) - van een vertaling, in viervoetige jamben, van het zoogenaamde lemma, het neolatijnsche opschrift van ieder distichon, en wel in dier voege, dat hij telkens twee op elkander volgende opschriften liet rijmen; er ontstond als 't ware een strophe gelijk in bouw aan zijn tweede vertaling van ieder distichon. Zoo heeft hij in weerwil van de omstandigheid, dat de disticha onderling in geen verband staan, een nieuwe reeks ‘koppel-dichten’ geschapen, zoodoende de oorspronkelijke disticha als 't ware verheffend in de tweede macht. Wat een lemma is en welk lemma Ampzing hanteerde, dient even te worden uiteengezet (vgl. een dist. met bijbehoorend lemma, medegedeeld in dit Tijdschr. XXXIII, 1914 p. 83 en 84 en in Het Boek IX, 1920 p. 323). Reeds in de laatmiddeleeuwsche Latijnsche Cato-hss. vindt men hier en daar, of zelfs doorgaans, bij de disticha in margine een inhoudsopgave aangeteekend, in den vorm ‘de -’ met aanwijzing der in het distichon behandelde virtus, waarbij men in de verzameling der disticha een belichaming meende te ontdekken van de vier kardinale deugden 2) en haar onderverdeeling - {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} gemakshalve kan ik den lezer verwijzen naar een voorbeeld in dit Tijdschr. l.l. p. 90: de modestia spē (= specie) temperantie. In een aantal der incunabelen wordt deze techniek voortgezet zoowel naar inhoud - men kiest als inhoudsopgave ook een spreuk - als naar plaats - men plaatst de deugd of de spreuk als opschrift boven het distichon. Zoo in de beide - onderling, ook in het lemma - verschillende typen van de incunabel met den commentaar van Robertus de Euremodio (Envermeuil), wien zelf blijkens een van zijn tekst en commentaar door mij gevonden hs. de opschriften nog vreemd waren geweest: zoowel in den eersten zeer zeldzamen druk (± 1470, Constanz?, Gesamtkatalog der Wiegendrucke 6281) als in de onafhankelijk er van ontstane jongere drukken (Antw. 1485 vgg., GW 6282-6287), ik moge hier verwijzen naar mijn artikel over ‘de Cato-bewerking van Rob. de Euremodio’ in Het Boek, XXVII, 1940 p. 49-68, in het bijzonder p. 56, 57. In de 16e eeuw verleent Mathurin Cordier in zijn, sinds zijn eerste ed. (Lyon 1533), wel honderd maal herdrukte schooluitgave van den Cato, aan de inhoudsopgave een nieuwen vorm, en zelfs een terminus technicus epitome, vertaalt haar ook in het Fransch en betrekt haar ook in zijn grammatische interpretatie 1). Maar een haast canonieken vorm erlangen deze inhoudsopgaven eerst door den Straatsburger paedagoog Joh. Sturm (1507-1589) 2) in zijn Cato-ed., Straatsburg 1565; vandaar dat men sprak van lemmata Sturmiana. Zij vergroeien in de schooluitgaven van den Cato met den eigenlijken tekst; van historisch oogpunt bezien zijn zij aan te merken als een nieuwe uitwas van den Cato-tekst, die reeds in de late oudheid door de metrische voorreden van boek II, III, IV en nog later 3) door de zgn. breves sententiae tusschen de prozaische praefatio en boek I geïnterpoleerd wordt. Door {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} een aantal Cato-edities overgenomen - in de Z.-Nederlanden reeds 1) in een Erasmus-ed. Antw., Sylvius, 1570 - worden zij in ons land ingevoerd door een Leidsche 2) Cato-uitgave (ap. Andream Cloucquium) van 1626, waarin de anonieme bewerker - naar ik vermoed, de bovengenoemde Leidsche rector Theod. Schrevelius - de vaak herdrukte Cato-editie en -interpretatie van Erasmus 3) met de editie van Scaliger tot een geheel vereenigde en versmolt 4). Het zijn deze zgn. lemmata Sturmiana, die Ampzing vertaald heeft, en het is aan te nemen, dat hij ze aangetroffen had in de betrekkelijk kort te voren, in 1626, verschenen Leidsche editie. Hij beschouwde ze als een integreerend deel van den Cato en combineerde in den boven beschreven trant ieder lemma met het onmiddellijk volgende. Werd de dubbele Cato-versie in gothische letter gezet, hij liet de zgn. lemmata niet onopzettelijk in Latijnsch karakter drukken: zoo kon de lezer, als 't ware over het hoofd der eigenlijke koppeldichten, de disticha, heen, zich ook gemaklijk in de gekoppelde opschriften, in een nieuwe gnomologie, verdiepen, die uit de oorspronkelijke disticha was gesublimeerd 5). Hier volgt als voorbeeld van Ampzings Cato-bewerking zijn dubbele vertaling van dist. I. 1 en I. 2 met het ‘kaproen’, den Latijnschen tekst geeft hij niet - en dezen behoef ik natuurlijk evenmin te citeeren -, ook niet dien van het neolatijnsche lemma (het luidt voor I. 1 Dei cultus qualis praecipuus 6), I. 2 Somnolentia vitanda): {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Des herten Gods-dienst is de best. Is God de Heer een geest, als ons de Dichten leren, So moetmen hem voor al van herten suyver eren. God is geen vleesch, God is een geest: So geld der sielen dienst ook meest. 2. De loome slaep-sucht is een pest. Geeft dij tot wackerheyd, en niet tot slaep, en rust: Die geeft de sonde voet, en voed den boosen lust. De traege loomheyd blust den moed, Door slaep-sucht word qua lust gebroed. 1) Doordat Scaligers tekst - en wel van zijn tweede editie, Par. 1605 - een plus van twee disticha vertoonde ten aanzien van den door Sturm indertijd gehanteerden tekst - de lezer vergunne mij, dat ik deze kwestie hier niet haarfijn uitpluis 2) -, stond Ampzing in twee gevallen (bij hem III. 1 en III. 2 3)) geen Latijnsch lemma ter beschikking en moest hij het Nederlandsch opschrift zonder Latijnschen achtergrond zelf formuleeren. Elders (IV. 14) voegt hij, de verbi divini magister, aan zijn lemma en zijn vertalingen een randnoot (nl. het Bijbelvers 1 Cor. 1, 23) toe ten einde de heidensche strekking van het dist. te doen uitkomen (vgl. hierover in dit Tijdschr. XXXIII p. 39), op nog een andere plaats (IV. 42) geeft hij een dubbel lemma en een dubbele vertaling, omdat hij rekening wil houden met een conjectuur op den Latijnschen tekst van den doctissimus P.S., met wien hij niemand anders bedoelt dan Petrus Scriverius. Van diens eerst in 1635 4) te {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Leiden verschenen, vermaarde castigatio, die in het geleerde Leiden van die dagen een evenement was en waarbij ook de hoogleeraren Zuerius Boxhornius en Bodecheer Benning betrokken waren 1), had Ampzing dus al een voorproefje genoten, vgl. mijn art. ‘Scriverius en de Cato-editie van 1635’, Het Boek, XV, 1926 p. 321-338, en in het bijzonder p. 333. Ampzings Cato-bewerking in haar geheel staat niet op zich zelf, men kan haar als een vervolg, zoo niet als een uitvloeisel van een ander Zedendicht van zijn hand beschouwen, nl. van zijn vertaling van Schrevelius' Iambi Morales, die bewaard is in een zeer zeldzamen druk (ex. Kon. Bibl. 766 C 81): ‘Theodori Schrevelii Iambi Morales ofte Seden-Gedicht, vervatende een kort begrip der lere vande geheele Wijsheyd der Seden, naar den regel van de Seden-konste van Aristoteles, ingetrocken Door Antonius Walaeus, Doctor ende Professor der H. Godheyd in de Hooge Schole van Leyden; In Nederduytschen Rijm vertaeld Door Samuel Ampzing, Bedienaer des Goddelijcken Woords in de gemeynte des Heren binnen Haerlem. [Vignet, hetzelfde als in den Cato]. Gedruckt te Haerlem, by Adriaen Roman, Boek-drucker aen 't Sand by 't Stadhuys, inde vergulde Parsze, 1632.’ 2) (20 p.). Jazelfs bij den eersten oogopslag ontwaart men, dat dit boekje en de in hetzelfde jaar 1632 eveneens bij Roman te Haarlem verschenen Cato door druk, formaat en inrichting als pendanten gedacht en ontworpen zijn 3). Uit de opdrachtsgedichten en voorreden, die in beide boekjes naar den trant des tijds aan het eigenlijke werk voorafgaan, laat zich de wordingsgeschiedenis van beide geschriften van Ampzing als volgt reconstrueeren. De Leidsche rector Theod. Schrevelius had het Compendium {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Ethicae Aristotelicae ad normam Veritatis Christianae revocatum (1620) van den Leidschen professor Antonius Walaeus in een jambisch gedicht van den omvang van 580 regels uitgegeven: Ethica D. Antonii Walaei metaphrasi poetica iambici carminis adumbrata (gewoonlijk achter het Compendium gedrukt). Hij wilde zijn oud-leerling Ampzing er toe opwekken een Nederlandsche, eveneens metrische, vertaling van dit gedicht te leveren en bezocht hem te dien einde te Haarlem. Ampzing gaf aan dit verzoek gehoor en overhandigde bij een bezoek aan Schrevelius te Leiden dezen de verlangde vertaling, met een opdrachtsgedicht, gedateerd 1 Nov. 1631. Den volgenden dag rees bij Schrevelius een denkbeeld, van welks inhoud hij, toen de vertaling der Iambi Morales bij Roman reeds ter perse was, in een Latijnschen brief, d. 21 Nov. 1631, Ampzing deelgenoot maakte: ‘postero die cum a nobis discederes, venit mihi in mentem cogitare de novo argumento metrico 1), plane homogeneo cum Iambis nostris moralibus, immo tuis, ut qui in tuam familiam iam transierunt, quos et schemate Belgico prodire in publicum voluisti..... Auctor itaque tibi sim..... ut eadem opera Catonis disticha..... tuis illis sub praelo adhuc sudantibus adjicias....’ Met de Cato-bewerking was Ampzing spoedig gereed, hij zendt haar met een opdrachtsgedicht, ged. 1 Maart 1632, ‘aen den Erentfesten, Hoog-geleerden, ende seer Vermaerden Here, Theodorus Schrevelius, Rector der opentlijke Stads-Schole binnen Leyden’, het gedicht, waaruit in den aanvang van dit art. eenige passages zijn meegedeeld. Schrevelius beantwoordde dit gedicht met een hoogdravend huldegedicht in het Latijn, in hendecasyllabi, waarin hij Ampzing als een Dionysii Catonis aemulus bestempelt, hetgeen in de Nederlandsche vertaling ervan - wellicht {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} van Ampzing zelf - tot navolger van D.C. wordt verzwakt. Het komt mij voor, dat Ampzings gnomologie der opschriften, waarvan boven slechts die bij dist. I. 1 en I. 2 geciteerd zijn, ook wegens een aantal kernachtige gezegden, de aandacht verdient, vooral van hen, die zich met de Nederlandsche spreekwoorden bezighouden. Ook lexicographisch is zij niet zonder belang. I. 19 gebruikt Ampzing het adjectief doorslachtig (verkwistend, prodigus), dat in het Wb. der N.T. naast de III, 2 k. 3046 genoemde afleidingen van doorslaan I, 5 (verkwisten, t.a.p. k. 3044) doorslag, doorslager een plaats verdient; I. 20 gebruikt hij het zeldzame woord hoddebeck (in het dist. zelf kakelaar, loquax), Wb. VI, k. 778 vg. Amsterdam m. boas {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichter van ‘Bouwheers Welleven’ Katholiek Toen Jacobsen ‘Bouwheers Welleven’ in zijn ‘Carel van Mander’ aan Spieghel toeschreef, deed hij dit vooral vanwege het op den landman slaande vers: Waalt hy van Heer, hy waalt van Evangely niet 1). Jacobsen trok uit dit vers de conclusie, dat de dichter het oude geloof trouw gebleven was. Knuttel bestreed deze mening in dit Tijdschrift 2). Hij schreef: ‘... de beteekenis van dezen regel wordt een heel andere dan Jacobsen aannam, wanneer wij weten dat hij met ongeveer twee derden van het gedicht ontleend is aan het eind van den derden dag van de Eerste Weke van de Salluste du Bartas: Et changeant de Seigneur ne change d'Evangile. Spieghel den strijdbaren protestant Du Bartas vertalend, men kan het zich moeilijk voorstellen,’ zoo zei hij, en vast leek, door deze verwijzing, te staan, dat de dichter van ‘Bouwheers Welleven’ protestant geweest is. Vergelijking van de plaats in ‘Bouwheers Welleven’ met die van Du Bartas kan, naar het mij voorkomt, tot een andere gevolgtrekking leiden. Die van Du Bartas 3) luidt aldus: ‘Il ne passe és grands Cours ses miserables ans: Son vouloir ne depend du vouloir des plus grands: Et changeant de Seigneur ne change d'Euangile. Sur un papier menteur son mercenaire stile Ne fait d'une formy un Indois Elephant (... volgen drie verzen met herinneringen aan mythologische figuren) {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Ains vivant tout à soy, servant Dieu sans peur, Il chante sans respect ce qu'il a sur le coeur’. Die in ‘Bouwheers Welleven’: 1) ‘Hij brengt zijn leven niet in 't Hof ellendigh over/ Zijn wil en hangt niet aan het willen van zijn grover/ Noch met gheld omghekocht/ misbruyckt hy niet vol list Zijn hoog begaaft verstant/ tot schijndeugts kercken twist/ Om door nieu waangeloof/ 't vreedsaem Godsvolck te scheuren/ Om t' oopnen slands en ziels vyand/ d' stads en 's herts deuren Waalt hy van Heer/ hy waalt van Euangely niet/ Zijn huerlings-stijl en schrijft vleyboeck noch leugenlied/ Hy maeckt van muggen kleyn geen Oliphanten machtigh/ Maer levende sich selfs/ en dienend' Godt aendachtigh/ Is self zijn hof/ zijn gunst/ zijn Heer/ die gants oprecht/ Singt/ sonder aensien/ 't geen hem boven 't herte leght’. Knuttel's onderstelling, dat de herkomst van de genoemde regel uit het gedicht van den Protestant Du Bartas uitsluit, dat ‘Bouwheers Welleven’ door den Katholiek Spieghel is geschreven, zou juist zijn, wanneer de dichter zich in de bovenvermelde passage tot het vertalen van Du Bartas bepaald had. Echter is dit niet het geval. Hij vertaalt Et changeant de Seigneur ne change d'Evangile wel letterlijk, maar verandert de betekenis der passage door vóór die regel vier regels in te voegen: Noch met gheld omghekocht/ misbruyckt hy niet vol list/ Zijn hoog begaaft verstant/ tot schijndeugts kercken twist/ Om door nieu waangeloof/ 't vreedsaem Godsvolck te scheuren/ Om t' oopnen slands en ziels vyand/ d' stads en 's herts deuren, en uit die ingevoegde regels blijkt nu, dat de dichter van ‘Bouwheers Welleven’ niet protestant, maar katholiek was. De boer, zegt hij, behoeft niet, zoals de hoveling, ter wille van zijn stoffelijk bestaan, zijn verstand te misbruiken door in {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} naam der deugd kerktwist te doen ontbranden en het vreedzaam volk van God uit een te scheuren door ‘nieuw waangeloof.’ Nieuw waangeloof: dat kon, toen en op die plaats, niets anders betekenen dan het protestantse. De zin van de bedoelde regel is dan: verandert de vorst zijn geloof, wordt hij protestant, de boer heeft er niets mee te maken: hij gaat zijn gang en behoudt het zijne. De dichter van ‘Bouwheers Welleven’ neemt het, voor mijn gevoel, dus wel degelijk op voor het oude geloof, en al moge het om andere redenen onwaarschijnlijk zijn, dat Spieghel het gedicht schreef, - het gebruiken van een passage uit Du Bartas mag tot de gronden daarvoor niet langer gerekend worden, daar de dichter diens betoog opzettelijk gewijzigd heeft. Tevens is door het katholiek karakter der behandelde passage afdoende bewezen, dat ‘Bouwheers Welleven’ niet van Ph. van Borsselen kan zijn, in wiens ‘Strande’ (zie het Klinckdicht, waarmee het wordt opgedragen en vers 285) anti-katholieke uitingen voorkomen. m.a. koolen Onderschrift De door mej. Koolen aangehaalde regels waren mij niet ontgaan en trouwens ook reeds door Jacobsen aangevoerd. Het is duidelijk dat zij een opvatting als die van hen beiden toelaten en op het eerste gezicht schijnen te eischen. Maar m.i. moet men daarbij toch wel over een en ander heenstappen: de katholieke dichter die juist op dit punt den strijdbaren protestant Du Bartas navolgt; de om het geloof uitgewekenen van wie de Helicon uitging, die doodkalm van schijndeugt en waangeloof laten spreken; een hervormde macht die als 's lands {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} vyand wordt beschouwd, juist om de onderscheiding van 's ziels vyand blijkbaar een buitenlandsche, maar welke dan? Werd ook niet het evangelie juist van hervormde zijde vooropgeschoven? Ik geef toe dat het nieu waangeloof en het scheuren bij mijn opvatting groote moeilijkheid geven. Zou het ook kunnen dat een doopsgezinde scheuring (misschien van locaal karakter) beklaagt door het calvinisme teweeggebracht? 't Vreedsaem Gods volc klinkt nogal doopsgezind en d' stads en 's herts deuren zouden dan als gevolg voor een derde macht kunnen opengaan. Ook dit blijft een gissing en er is voor het standpunt van mej. Koolen een en ander te zeggen, maar dat zij ‘het katholiek karakter... afdoende bewezen’ heeft kan ik geenszins toegeven. j.a.n. knuttel {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Betteken voer naer Mariemont Het slot van Ierolimos gesprek met Trijn Jans en Bleecke An luidt: Iero. 'k He daer een nieuw Lieken, maer 't is my wat te hooch. An. Ey-lieve laet eens sien, of wyer wijs op vonden. Iero. En breecks niet, want 't is my van den Hertoch gesonden, Wast gheen raar dinghen Lief, hij hads my niet gestiert. Trijn. Ick hoor wel datje met gheen slechte luy verkiert, Mijn Joncker set u neer, ey latet mijn eens kijcken. Sy singen: Betteken voer na Maerye-mont. Verwijs, Moltzer, Stoett, Knuttel zeggen niets over dit liedje, dat evenwel niet geheel onbekend is. Wijlen Dr. G.A. Nauta heeft er in den tweeden druk van Verwijs' uitgave van Den Spaanschen Brabander, op gewezen dat Vondels Een Otter in 't Bolwerck geschreven is ‘na de wijse: Betteken voer naer Mariemont’. Ook de antwoorden der tegenpartij ‘Esopus-ezel op 't Tonneel’, ‘De Droes in 't Warr-gaern’, en ‘Honden wt de Kerck’ zijn op deze melodie gesteld (Vondel, ed. van Lennep-Unger, 1630-1636, blz. 42-45 en 350-361). In ‘Venus Minne-gifjens Inhoudende Veelderhande nieuwe Deuntjes. Amsterdam. (z.j. doch na 1621)’ vinden wij op bl. 34 een liedje aanvangende ‘Ick weet een dochter tjats en broets, En sij heeft een hoope goeds, Vrij veule, vrij veule’ en geschreven op de wijze van Betteken voer na marie mont. Een variant is Bettheken voer nae Bethelemoer, aldaar bl. 12, wijze van een liedje aanvangende: Laestmael int kriecken van den dach’. In het Katholieke liedboek Den singende zwaan, Leiden 1728 (Antwerpen 1655) is een gezang beginnende W'hebben lang den dag verwagt / W'hebben lang den dag verwagt / Wakker! (sic!) wat is 't van de nagt! Laet hooren // laet hooren / Is der Magten Oppermagt / Messias niet gebooren? {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreven op de stem: ‘La Dolphine. Ofte Hoe komt Ietske, sis het mij. Ofte: Bethke sou te bruyloft gaen’. De tweede wijze voert ons naar Starter, wiens Friesch Pastorel (van Vloten, bl. 148) aanvangt: ‘Hoe komt Jetske, sis het my, dat ick fijn allinne dy Te waendre, te waendre?’ en dat tot stem heeft: ‘La Dolphine, enz.’. La Dolphine, la Dauphine, la Dolphinée is een bekende melodie. In den laatsten vorm vinden wij het als stem van het lied van Valerius aanvangende: De vogel werd gelockt, gefluyt, des vangers pyp geeft soet geluyt (Neder-landtsche gedenck-clanck, 1626, bl. 40). ‘Bethke sou te bruyloft gaen’ is blijkbaar een variant op of navolging van ‘Betteken voer na Maerye-mont’. Blijkens G. Bataille, Airs de differents autheurs (1614) is de aanhef van het ‘air de la Dauphine’: Je rencontrai l'autre jour Avec des yeux pleins d'amour Cloris, si belle. Voor nadere gegevens betreffende de melodie en voor de muziek zie men Fl. van Duyse, Het oude Nederlandsche Lied, II, 1697-9. Het liedje, waaraan deze melodie ontleend is, moet van Vlaamschen oorsprong wezen en na 1546 ontstaan zijn. Mariemont is een buurtschap van het stadje Morlanwelz, gelegen in Henegouwen, niet ver van Charleroi. Deze buurtschap heeft haren naam te danken aan het feit dat de landvoogdes Maria van Hongarije heil voor haar kwalen zocht in Morlanwelz, toen vermaard door zijn geneeskrachtige bronnen. Maria liet in 1546 op de zuidelijke helling van den hoogsten heuvel een fraai slot bouwen, vanwaar de naam Mariemont. Voor nadere bijzonderheden verwijs ik naar E. de Seyn, Dictionnaire historique et géographique des Communes Belges, 1934. Amsterdam, Augustus 1940 a.e.h. swaen {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het ontstaan der Kamper uien Evenals door Dr. P.J.J. Diermanse (Ts. v. Ned. T. en L. LX, 68 vv.) is door mij het onhoudbare van J.H. Kok's uiteenzetting, dat de Kamper uien door de berijmingen van J.J. Fels (1844 en later) ‘geïmporteerd’ zouden zijn, aangetoond (Kamper Courant 7 en 11 Nov. 1938 en 1 Mei 1939). Een der meest overtuigende in die artikelen genoemde oudere vindplaatsen is: ‘Korte en zaakelijke beschrijving der Vereenigde Nederlanden en derzelver Onderhoorige Landschappen’ (Geen auteursnaam. Amsterdam 1766, blz. 185): ‘Eindelijk hebben de Kampenaars dit vooruit, dat ze dikwijls over de tong loopen, als er sprookjes verhaald worden, gelijk van de Kamper Steur, van het stutten van de brug op het ijs, van 't verwelkomen van den Prins en meer anderen.’ Verder is gewezen op P.J. Harrebomée, Spreekwoordenb. d. Nederl. taal, waaruit blijkt dat Kampen in de eerste helft van de 19de eeuw spreekwoordelijk bekend stond: ‘Als je te Kampen staat aan de IJsselboord, Wordt nog het klinken van de schelkoord gehoord’. Meer van dergelijke citaten zouden nog vermeld kunnen worden. Diermanse werpt (blz. 70) de vraag naar wijze en tijd van ontstaan der Kamper uien op, zonder nochtans een positieve verklaring te geven. Toch schijnt het, dat die wel te vinden is. Bij een speurtocht naar de oudere bronnen valt het op, dat doorgaans gesproken wordt van Kamper ‘stukjes’. De grovere betiteling ‘uien’ is pas later in de volksmond ontstaan, om ten slotte in de in 1927 door Zalsman te Kampen uitgegeven bundel voor het eerst gedrukt te verschijnen (vgl. Kok, blz. 66). Nog ouder dan de ‘stukjes’ zijn de Kamper ‘steurtjes’. Oorspronkelijk moet de vis bedoeld zijn, eenmaal de roem en het onafscheidelijke attribuut van onze IJselstad (Kok, 49 vv.). Als voorbeeld diene de oudste door mij ge- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} vonden bron, een gedicht van den predikant Franciscus Martinius uit 1641, getiteld ‘Camper lof’, waarin de dichter o.a. de Kamper vis bezingt en vooral de steur prijst: ‘Campersteur die past aen 't hooghste van den disch’ 1). Is hier nog werkelijk de vis bedoeld, dan heeft de op één na oudste overlevering reeds metaphorische betekenis. Het is de titel van een hekeldicht van den predikant Paschier de Fijne (1648): ‘Het Camper steurtjen, van harde uien, sterke boter en bittere mosterd’. Een soortgelijke titel voeren de contra-pamfletten ‘Sout tot het ongesouten Camper steurtjen’ en ‘Een frisschen dronck op het gesouten Camper steurtjen, geschoncken voor de predicanten tot Campen, om het gesouten Camper steurtjen te beter te verswelgen.’ Dat deze uitdrukking algemene bekendheid heeft verkregen, blijkt uit een spreekwoordenverzameling van Pieter Witsen (1680), die als zegswijze aangeeft ‘het is Camper steur’, waarbij nog niet aan een domme streek gedacht behoeft te worden. Nu veronderstel ik, dat waar de uitdrukking buiten Kampen niet overal begrepen werd, een phonetisch aannemelijke volksetymologische omvorming ‘steurtjes’ > ‘stukjes’ heeft plaats gehad. De verdere en laatste schrede zou dan zijn, dat zich - Sage bedarf nur des geringsten Erdreichs um Wurzel zu schlagen 2) - om de aldus ontstane uitdrukking de ons bekende domme ‘Lokalsagen’ hebben verzameld. Mogelijkerwijze is ook reeds eerder bij de uitdrukking ‘Kamper Steur’ aan een of andere dwaze streek gedacht, wat natuurlijk de volksetymologie ‘steurtje’ tot ‘stukje’ in de hand moest werken. Vragen wij, wanneer dit proces begonnen is, dan geven de vindplaatsen het volgende resultaat: Witsen (1680) spreekt enerzijds nog in neutrale zin van ‘Camper steur’; in de Holl. Spectator van 1734 anderzijds worden reeds de dwaze streken gesignaleerd. Het ontstaan der oudste Kamper uien moet binnen dit tijdsbestek liggen; bij benadering kan men aannemen, dat dit in de tijd om 1700 geweest is. Kampen c.w.h. lindenburg {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kamper-uien Het gedichtje van J. van Oosterwijk Bruijn De brandstichters, waarin verteld wordt, dat, toen Burgemeester en Raden van een stad (die niet genoemd wordt), een schuur, een stain-den-weg op de wallen, door brand wilden doen verdwijnen, de burgemeester 's nachts de klok al luidde vóór de secretaris de schuur in brand had gestoken, dat gedichtje begint: Te Kampen - neen, bedwing uw drift, Beminnaars van die wallen! Wie 't ook verbreid' door lier of stift, 't Wierd' niet gehekeld door mijn schrift, Zoo 't dáár was voorgevallen. Het verscheen in zijn Luimige dichtstukjes, tweede verzameling, die in 1824 uitkwam (3de druk 1839), en is dus mede een bewijs, dat ‘de Kampenaars om hun dwaasheden al berucht’ waren (zie P.J.J. Diermanse in dit Tschr., dl. 60, bl. 68-71), voor Fels in 1844 zijn Kamper stukjes het licht deed zien. l.k. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeeling Een posthuum werk van Willem de Vreese Geert Groote, De simonia ad beguttas. De Middelnederlandsche tekst opnieuw uitgegeven met inleiding en aanteekeningen door Prof. Dr. Willem de Vreese †. Met facs. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1940 (XVII, 88 blz.) ƒ 4. - Langen tijd heb ik gedraald alvorens gevolg te geven aan het verzoek van de redactie van dit tijdschrift om de posthume uitgave van Geert Groote's Nederlandsche tractaat De simonia ad beguttas door Willem de Vreese in het kort te bespreken, daar ik er mij van bewust ben, in het jaar dat schier alle kenners der Moderne Devotie hun aandacht gevestigd hebben op de figuur van haar stichter, niet de aangewezen persoon te zijn om dit werkje te beoordeelen. Ik moge dan allereerst verwijzen naar de bespreking van P. Lucidius Verschueren O.F.M. in Studia Catholica XVI van dit jaar en hetgeen hier volgt meer aanbieden als een toelichting tot de geschiedenis van deze uitgave. P. Verschueren nu, verwondert zich erover, dat op sommige plaatsen geen verwijzingen te vinden zijn naar de jongere literatuur over het onderwerp en spreekt het vermoeden uit dat aan dit boek sinds 1931 niet meer gewerkt zou zijn. Dit is echter slechts ten deele waar: juist sinds dien tijd ongeveer heeft De V. de studie van ‘zijn Geert Groote’ weer hervat, omdat hij in dien tijd een vondst deed waarop hij lange jaren gewacht had. Het heele boekje, zooals het thans voor ons ligt, was op Bijlage IV na, reeds afgedrukt... in 1921 en zooals uit allerlei aanwijzingen blijken zal, is het nog wel een tien jaar eerder geschreven! Het merkwaardige is dus niet dat er hier en daar aanvullingen noodig waren, maar dat er na dertig jaren intense {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} studie op dit terrein, maar zoo weinig aanvullingen noodig blijken, dat men niet eens op het eerste gezicht den ouderdom van het geschrift opmerkte. En inderdaad, zoover ik zie, brengt De Vreese's uitgave nog steeds bijna uitsluitend nieuwe wetenswaardigheden, maar de sleutel tot veel onbegrijpelijks in den bouw en samenstelling ervan is de wetenschap aangaande den ouderdom. Als wij het keurig verzorgde werkje opslaan, dat nu eens wèl precies ‘à point’ verscheen, als eerste publicatie in het gedenkjaar van Geert Groote, dan verwonderen wij er ons misschien even over dat de Quellen und Forschungen van Rudolf Langenberg 1) hier weinig bekend genoemd worden, terwijl deze publicatie, sinds W. Dolch's baanbrekende proefschrift 2) toch geregeld meetelt onder de oudere publicaties op dit gebied. Evenwel, het blijft waar wat De V. destijds schreef: het uitvoerigste van Groote's thans bekende Dietsche geschriften wordt bij de jongste geschiedschrijvers onzer letterkunde nog niet vermeld, al kan men gerust zeggen dat een kerkrechtelijk tractaat zonder eenige litteraire waarde in een Nederlandsche letterkundige geschiedenis onvermeld kan blijven. Maar, te Winkel's over-uitvoerige Ontwikkelingsgang (1922) noemt het niet en zelfs in J. van Mierlo's Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche letterkunde (1928), zoo bij uitstek goed georiënteerd op dit gebied, vindt het geen vermelding. Doorbladerende troffen mij de ongelukkige reproducties van de schriftvoorbeelden, in lijncliché, die het origineel wel zeer uit de verte benaderen zullen; ik herinner mij echter van De V. vernomen te hebben, dat hij zijn vondst bij de Kruisheeren te Cuyk ter plaatse moest bestudeeren en hij zal er dus geen behoorlijke photo's van hebben kunnen maken. Dat hij ze niettemin deed afbeelden, is gelukkig: met reproducties {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} van gedateerd schrift is de paleograaf altijd gebaat. Met het oog daarop zal hij ook de watermerken van het papier, die overigens niets opvallends vertoonen, wel hebben afgebeeld. Bij de beschrijving daarvan mis ik echter verwijzingen naar de afbeeldingen in het standaardwerk van Briquet 1) (resp. nrs. 377, 8590, 8592, 15098 à '99, 377 en 384) en dit klemt des te meer daar nr. 4, uit het jaar 1438, zoowat identiek is met de nrs. 15098 en '99 bij Briquet, door dezen aangetroffen in stukken van veertig jaar later! Men weet, De Vreese hield ten stelligste vol, dat men papier door middel van de watermerken tot op tien jaar nauwkeurig kan dateeren. Hier was hij ons een verklaring schuldig. Er is verder iets merkwaardigs aan deze beschrijving: zij is niet af, want slechts zeven afdeelingen van dezen verzamelcodex, alle geschreven door den copiïst Hermanus Alen, zijn behandeld (bl. 1-126) en tevoren leerden wij dat het hs. door verschillende handen geschreven is en 244 bll. omvat (pag. II). Nu is die zevende afdeeling juist diegene die door Groote's tractaat wordt ingenomen en de lezer heeft dus aan het gebodene wel genoeg, maar bij een zoo breed opgezette beschrijving doet deze onvolledigheid vreemd aan en het vermoeden ligt voor de hand, dat nog een gedeelte ongedrukt gebleven is. De inleiding zou dus nog heel wat langer geworden zijn - en nochtans, op de luttele regels gewijd aan de vroegere uitgave van het tractaat na, niet meer geboden hebben dan de beschrijving van het handschrift. Of zou het schrijvers bedoeling geweest zijn om hierna nog een en ander te zeggen over de inwendige geschiedenis van het tractaat? Hoe het ook zij, wij vallen thans met de deur in huis, doordat onmiddellijk Gherd de Groet zelf aan het woord komt. De editie is natuurlijk, zooals wij die van De V. verwachten, volkomen verantwoord, wat de lezing van het hs. betreft, de verbeteringen, de vergissingen van den copiïst enz.: zulk een {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} diplomatische uitgave is voor veroudering niet vatbaar. Er volgen tien bladzijden aanteekeningen, die het stuk plaatsen in zijn tijd; zij lichten den onderzoeker in over alles wat aangaande den tekst en de aanhalingen van tijdgenooten en voorgangers te weten valt. Tenslotte de bijlagen, die een nadere toelichting behoeven. Nr. 1 is een verhandeling over Guillelmus de Salvarvilla, die tal van wetenswaardigheden bevat over dezen geleerde. Ook dit stuk was natuurlijk geschreven en gezet, lang voordat de diepgaande studie over Salvarvilla verschenen was van W. Mulder S.J. in Ons Geestelijk Erf van 1931. Laten wij hopen dat De V. de teleurstelling bespaard is gebleven, te ontdekken dat een ander hem het gras voor de voeten wegmaaide, terwijl zijn eigen opstel over dit onderwerp reeds jaren kant en klaar afgedrukt lag bij Martinus Nijhoff. In ieder geval zal men in het vervolg over Salvarvilla beide verhandelingen hebben te raadplegen, want zij zijn geheel onafhankelijk van elkaar ontstaan. De tweede bijlage ‘dateert’ wel het meest van alle. Het stuk handelt over een beroering der Hollandsche geleerde wereld door een handschriftenvondst uit het jaar 1904, waar wij, in een verhaal van drie bladzijden lang, lezen hoe de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag zich een hs. met een onbekend werk van G. Groote liet ontgaan, dat te Berlijn in de Staatsbibliotheek terecht kwam en welke pennen in binnenen buitenland dat geval in beweging zette en hoe De V. tenslotte bevond, dat hier in het geheel geen vertaling van een werk van Geert Groote in het geding was, doch die van Henricus de Coesfeldia's Epistola ad novicios. Het daarop volgende gedicht - dat De V. hier tevens als bijlage III afdrukt - schrijft het werkje ten onrechte aan meester Geert toe. Hoewel het natuurlijk jammer blijft dat het hs. niet voor Nederland behouden werd, blijkt het verlies toch nog wel te overkomen, omdat die vertaling van Hendrik van Coesfeld al in de Kon. Bibl. aanwezig bleek! Tot mijn vreugde mag {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} ik hier wel bijvoegen dat behalve Deventer en Den Haag, sinds een paar maanden ook de Univ. Bibl. te Leiden een fraai hs. met die vertaling bezit. Tot zoover was het boekje gezet en in dezen vorm heeft het al die jaren op de voltooiing gewacht. Men kan zich dus voorstellen hoe gelukkig de maker geweest zal zijn, toen hij omstreeks 1930 de vondst deed, die hem in staat zou stellen zijn werk af te maken. De resultaten hiervan zijn neergelegd in de vierde bijlage, waarvan ondergeteekende tenminste weet dat hij er in 1931 nog intens mee bezig was, toen hij aan De V.'s hand zijn eerste schreden zette op het pad der paleographie met behulp van de photographische reproductie van een lange latijnsche verhandeling met de uitspraken van al die geleerde heeren uit Keulen. Dit is dus die latijnsche tekst geweest waaruit stukken ter illustratie zijn aangehaald in deze bijlage, buiten kijf het belangrijkste gedeelte van het boek. Maar hoe jammer toch dat dit boek zoo wonderlijk in elkaar is gezet! De afzonderlijke gedeelten hadden even goed tijdschriftartikelen kunnen zijn, later gebundeld als Bronnen en Studiën voor de kennis van Geert Groote of iets van dien aard, zoo ver is het verband met de rest te zoeken! Deze uitleiding echter, die eigenlijk de kern had moeten vormen van een inleiding die den lezer op de levendige en boeiende wijze die wij van De V. kennen, spelenderwijs in medias res had kunnen voeren en hem er toe gebracht zou hebben ook Groote's kerkrechtelijk tractaat eens te gaan lezen, is slechts voor den ingewijde na eenig tasten toegankelijk. Zij begint toch: ‘Onder het zoeken naar het wederboec van Colene stootte ik op den Dietschen tekst van een advies uitgebracht door tien doctoren uit Keulen...’ Alleen hij die op pag 36, noot bij pag. 21, reg. 21 gelezen heeft, of die Langenberg er nog eens op nageslagen heeft, begrijpt waarover het hier gaat. Met geen woord had hij dat wederboec voordien nog genoemd! Deze bespreking is lang geworden, maar dit was noodig {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} om aan te toonen voor welke moeilijkheden de geduldige uitgever en de deskundige, wiens hulp hij heeft ingeroepen toen hij het werk van zijn overleden vriend nog het licht wilde doen zien, gestaan hebben. Wij kunnen volkomen meegaan met het besluit van Dr. D. de Man om het werk onaangetast te laten, immers, zelfs aanvullende noten kan men in een geheel afgedrukt werk niet meer aanbrengen. Maar hij had niet mogen zeggen dat het boek geheel gereed was, op titel en inhoudsopgave na, want dat zou De Vreese zelf althans niet beaamd hebben! Wij zijn dankbaar dat wij dit zoo dierbare geesteskind van den overledene nog hebben ontvangen, al draagt het dan ook hier en daar de sporen van de moeilijke bevalling. Leiden g.i. lieftinck C.G.N. de Vooys, Oorsprong, Eigenaardigheden en Verbreiding van Nederlands ‘Slang’. Mededeelingen der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde. Nieuwe Reeks, Deel 3, No. 7. N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij. Amsterdam, 1940. De taalsoort die de Engelschen ‘slang’, de Franschen ‘argot’ noemen, maar waarvoor men in Duitschland en hier te lande eigenlijk geen goede benaming kent, heeft in Nederland nog weinig de aandacht getrokken. Daarom mogen de Neerlandici prof. de Vooys dankbaar zijn dat hij de studie daarvan ter hand heeft genomen en de eerste resultaten van zijn onderzoek heeft gepubliceerd als een mededeeling van de Akademie van Wetenschappen. De schrijver heeft zijn stof in vijf hoofdstukjes verdeeld: in een inleiding geeft hij een overzicht van de studie die in het Engelsch, Fransch en Duitsch van ‘slang’ is gemaakt; daarop volgen ‘De studie van Nederlands “slang” en de beschikbare bronnen’ en ‘Eigenaardige karaktertrekken {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} van “slang”’; op blz. 27 stelt hij de vraag ‘Bij welke zaken en begrippen komt “slang”-vorming veelvuldig voor?’ en ten slotte behandelt hij ‘de verbreiding van “slang” buiten de kring waarin het ontstaan is’. Al dadelijk blijkt dat het moeilijk valt een zuivere definitie van het begrip ‘slang’ te vormen. Bij de Engelsche en Fransche geleerden varieert die naar gelang van hun waardeering, en in den gang van hun betoog houden zij zich niet altijd aan de door henzelf opgestelde omschrijving. Het wil mij voorkomen dat ook De Vooys niet heelemaal aan die fout is ontkomen. Immers, terwijl hij op blz. 5 zich voorneemt ‘het eigenlijke karakter van “slang” - zoals Jespersen dat aangaf - in het oog te houden’ 1) (Jespersen wil ‘slang’ gescheiden houden, zoowel van dialect als van boeventaal en vulgaire volkstaal), terwijl hij verder (blz. 9) wijst op de bijdrage die prof. van Ginneken tot dit onderwerp heeft gegeven in zijn Handboek der Nederlandsche Taal, waarin verschillende groeptalen hun behandeling hebben gevonden, blijkt op talrijke andere plaatsen van zijn stuk, en vooral uit zijn voorbeelden op blz. 28-34, dat hij toch in hoofdzaak het oog heeft gehad op grappige, vulgaire taal, en dat begrip kan stellig niet als equivalent worden beschouwd met ‘slang’. Ook de term ‘onfatsoenlijke’ taal die De V. voorstelt (blz. 5), is als definitie niet goed te gebruiken, omdat dit begrip te veel gaat in de richting van ‘plat, ongemanierd, onbehoorlijk’. ‘Slang’ ligt in principe niet zoo zeer beneden, als wel buiten de sfeer van de conventioneele, beschaafde spreektaal; zoo oordeelt De V. ook zelf (blz. 2), maar de schrijver houdt zich aan die definitie niet. Als hij bv. (blz. 2) het schema voor de taalstructuur bespreekt dat Murray in zijn inleiding van N.E.D. geeft, dan vermeldt hij o.a. het ‘colloquial’ taalgebruik, dat dieper afzakt 2) tot ‘slang’. Ook wordt ‘slang’ {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} niet alleen door de lagere klassen gesproken: Partridge spreekt in zijn Slang to-day and yesterday even goed over ‘society slang’ als over ‘cockney slang’, al is de laatste soort waarschijnlijk rijker aan termen en uitdrukkingen. Daarom is het onjuist te zeggen, dat de taal van onder op 1) is vernieuwd door het opnemen van welig tierende ‘slang’-elementen (blz. 6); ‘van buiten af’ ware juister geweest. Als De V. op zoek is naar ‘slang’-woorden in de oudere literatuur, schrijft hij (blz. 13): ‘De doorbraak van levendige volkstaal 1), begonnen bij Van Effen, zet zich krachtig voort in de romans van Wolff en Deken’ en verderop: ‘Evenals vroeger bij burleske auteurs wordt (t.w. bij Fokke Simons en Kinker) het zeer familiare of platte woord 1) gekozen om de komische uitwerking’. Ook hier heeft de schrijver het dus eigenlijk niet over ‘slang’. Op een andere plaats (blz. 12) noemt De V. ‘het klankenspel en de woordspelingen van Rabelais’, die tot navolging hebben geprikkeld in de literaire taal. Daar is echter stellig niet van ‘slang’ sprake, doch om een geheel andere reden: zulke vormen mogen in de geschreven taal een zeker succes hebben gehad, een werkelijk, levend bestaan in het Nederlandsche taalbewustzijn, van welke volksgroep ook, hebben ze zeker nooit geleid. Sprekend (blz. 19) over de ‘Streckformen’, die door Schröder 2) zijn behandeld, schrijft hij: ‘Het “slang”-karakter van zulke formaties toont Schröder aan, als hij opmerkt dat ze betrekkelijk jong zijn’. Dat de ‘Streckformen’ ‘slang’-achtig zijn, ben ik met De V. eens, maar dat ze jong zouden zijn, lijkt mij veel minder zeker; ze verschijnen eerst laat in de geschreven taal en daarom is over hun ouderdom weinig te zeggen. En zou ‘slang’ in het algemeen van jongen datum moeten zijn? Partridge schrijft (a.w. 37): ‘Slang... is almost {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} as old as connected speech itself; ... we may assume that slang dates from the massing of population in cities’. Leidt iedere ‘slang’-uitdrukking op zichzelf dan een kortstondig leven? De V. geeft (blz. 5) verschillende pogingen tot omschrijving van ‘slang’ en noemt daarbij o.a. ‘modetaal’ en ‘grappige taal’. Ik zou zeggen: voorzoover ‘slang’ met die beide begrippen samenvalt, zal het spoedig verouderen, omdat de uitdrukking, als het grappige element er van zich te veel opdringt, zal gaan vervelen. Echte ‘slang’-woorden laten hun grappig karakter echter meer vermoeden, dan direct voelen. ‘Slang’ is, naar ik reeds beweerde, in wezen niet vulgair; behalve echter voor zoover het behoort tot de taal der lagere volksklassen. En, aangezien in onconventioneele, niet-vulgaire taal, b.v. in die der schoolkinderen en studenten, veel termen uit de lage volkstaal zijn doorgedrongen, valt het in de practijk - dit moet worden toegegeven - niet altijd gemakkelijk ‘slang’ en vulgaire taal uit elkaar te houden. ‘Slang’ immers ontstaat uit de zucht om anders te spreken dan de conventie voorschrijft, en wat ligt bij jonge menschen dan meer voor de hand, dan dat ze hun toevlucht nemen tot zulke woorden en uitdrukkingen die aanstoot kunnen geven: tot platte taal? Het is Jespersen die daarop de aandacht heeft gevestigd; in Language (blz. 299) schrijft hij: ‘When a person wants to leave the beaten path of normal language... he may... sometimes take a vulgar word and raise it to the dignity of a slang word’. Maar daarom zijn beide begrippen nog niet identiek. ‘Slang’-woorden hebben verder de eigenaardigheid dat ze altijd bestemd zijn voor en gebruikt worden in een bepaalde groep van personen. Ik denk aan veel ‘university-slang’ dat Partridge vermeldt: de woorden op -er in Oxford (blz. 211), b.v. brekker (breakfast), Canader (Canadian canoe), eccer (exercise) 1), Padder (Paddington station); verkorte vormen (blz. 210) {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} als dam (damage), rit (ritualistic cleric), sat (satisfaction), zooals die ook door de Nederlandsche jeugd worden gebezigd: gym (gymnasium, ook: gymnastiek), natte his (natuurlijke historie), lab, prof, minder algemeen: stud en met nog minder verbreiding (voornamelijk onder studenten der Vrije Universiteit?) dis (dissertatie). Ik moge ook herinneren aan het Woordenboeks-‘slang’, zooals het in de ruim 75 jaar dat het Woordenboek in wording is, is ontstaan. Wie die niet tot den staf behoort, weet wat een verhuizer is of een uitschieter; een hek, een poëem of een opnoemer? Al die termen zullen stellig beperkt blijven tot de kleine groep waarvoor ze bestemd zijn. Sommige ‘slang’-woorden echter kunnen (De V. heeft daar al op gewezen) zoo ‘gewoon’ worden, dat de algemeene taal ze gaat overnemen. Partridge noemt bv. (blz. 209) een bekende uitdrukking in Cambridge, the Backs, dat gedeelte van de college's, inzonderheid van Trinity en St. John's, dat aan den overkant van de rivier de Cam ligt, en zegt daarvan ‘once slangy, then colloquial, now Standard English’. Hetzelfde valt te zeggen van sommige medische ‘slang’-woorden: wat van eng. T.B. (tuberculose) geldt (zie Partridge 189): ‘a term rapidly coming into general use among the educated’ kan evenzeer op ndl. t.b.(c.) worden toegepast. Resumeerende kan men dus vaststellen: het woord ‘slang’ duidt een zeer subtiel begrip aan; het wil zeggen: onconventioneele taal die onder een bepaalde groep van menschen weer tot een soort van conventie is geworden, waarin een element van scherts zit zoowel als van geheimzinnigheid, maar het een en het ander slechts in lichten graad. Zoodra het jocose karakter te zeer gaat uitkomen, zullen de termen spoedig verouderen, zooals dat bij modewoorden telkens weer het geval is. En de geheimzinnigheid er van openbaart zich gemeenlijk alleen daarin, dat ‘slang’ dient ‘as badge of distinction’ (Partridge 146), als ‘signum’ (Niceforo, aangehaald bij Partridge): door het ‘slang’ van een bepaalde groep te spreken, maakt iemand zich bekend als één van die {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} groep, als daartoe behoorende. Men denke in dit verband ook aan familie-‘slang’, waarvan De V. (blz. 26) zulk een aardig voorbeeld heeft gegeven. Ik ben gaandeweg wat afgeweken van mijn onderwerp, de bespreking van De Vooys' studie, doch ik meende goed te doen iets mede te deelen over mijn eigen opvatting van ‘slang’. Thans moge ik De V.'s betoog verder volgen. De schrijver noemt op blz. 14-27 verschillende karakteristieke trekken van ‘slang’, inzonderheid dat der lage volksklassen: de zucht tot nieuwe formaties, tot verdubbeling van een syllabe, tot het gebruik van de ‘ablautende’ i-a-klanken en van andere klankwisselingen, tot rijmende verbindingen 1), tot frequentatieve formaties, tot het bezigen van vreemde achtervoegsels achter Nederlandsche woorden (uit de studententaal zullen die met Latijnsche uitgangen afkomstig zijn), tot het gebruik van ‘Streckformen’ en het versmelten van woorden. Dikwijls, zegt De V., geven zulke ‘slang’-woorden den etymoloog onoverkomelijke moeilijkheden; op blz. 25 geeft hij daarvan een aardig voorbeeld uit het Parijsche ‘argot’: chocolat in den zin van ‘knock-out’ bij een worstelwedstrijd! Die etymologie is inderdaad voor den niet-ingewijde onmogelijk te vinden! Zeer juist is ook de opmerking die De V. aanhaalt in een noot op blz. 27: sommige ‘slang’-woorden vervangen alleen het eigenlijk passende, maar om de een of andere reden niet gebruikte woord, en houden dus met het bedoelde, en gewoonlijk door den hoorder ook spoedig geraden begrip hoegenaamd geen verband. In zulk een geval is etymologiseeren eveneens onmogelijk geworden. Doch ik betwijfel of de ontwikkeling der beteekenis in andere gevallen van vulgair ‘slang’ zóó grillig is als De V. (blz. 23 en vlg.) het wil doen voorkomen. In mijn opstellen over Klanknabootsing als taalvormend Element (Tijdschr. 55 {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} en 57) heb ik gemeend aan te toonen dat in de groote verscheidenheid van beteekenis die men bv. bij sommige znw. en ww. vindt, toch wel een logisch verband is te ontdekken, en dat dit zich bovendien bij vele naam- en werkwoorden op dezelfde manier vertoont (Tijdschr. 55, 250 en vlg.). Ik wil vooral niet beweren dat ik alle grilligheden die De V. opnoemt kan verklaren, maar een combinatie van begrippen als de schrijver (blz. 23) bv. geeft voor pieren vind ik niet zoo vreemd en duister als hij. Ik hoop daar spoedig nog iets over te kunnen mededeelen. Dat vulgaire ‘slang’-woorden later vaak zijn opgenomen in de algemeene taal, of althans dat ze gebruikelijk zijn geworden buiten den kring waarin ze zijn ontstaan, daarvan geeft De V. op blz. 38 en 39 van zijn mededeeling aardige voorbeelden. Dat uit oude woordenboeken veel te leeren valt voor wie ze met het juiste inzicht weet te lezen, is ook nu weer gebleken; de schrijver had dat in ander verband reeds eerder betoogd. Deze studie van professor de Vooys heeft gemaakt dat ik mij meer dan tot nu toe voor ‘slang’ ben gaan interesseeren, en daarvoor ben ik hem dankbaar. Het zal stellig anderen gaan of zijn gegaan als mij. Mijn definitie van dit belangrijke taalverschijnsel heeft een wat ander accent gekregen dan de zijne; wellicht heb ik het platte karakter er van te veel ontkend 1), doch ik meende goed te doen op de andere zijde wat meer licht te laten vallen, dan hij had gedaan. Leiden, Januari 1941 j.h. van lessen {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Ingekomen boeken A. Hoekstra, De Vertaling van Aeschylus' Agamemnon door P.C. Boutens. H.J. Paris. Amsterdam, 1940. Prijs, ingenaaid, ƒ 2.50. Branco van Dantzig, De korte o-klanken in het Nederlandsch. Monographie. P. Noordhoff N.V. Groningen - Batavia, z.j. [1940]. Prijs ƒ 2.90. Charivarius, Is dat goed Nederlands? N.V. Uitgeversbedrijf ‘De Spieghel’. Amsterdam, z.j. [1940]. Prijs, gebonden, ƒ 1.50, ingenaaid, ƒ 1. -. J.L. Walch, Nieuw Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis, Afl. 2. Martinus Nijhoff. 's Gravenhage, 1940. Prijs per afl. ƒ 1.20. Het Getijdenboek van Geert Grote, naar het Haagse Handschrift 133 E 21 uitgegeven door N. van Wijk, hoogleraar te Leiden. Leidsche Drukken en Herdrukken, uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Kleine Reeks III. E.J. Brill. Leiden, 1940. Prijs ƒ 7. -. D. Th. Enklaar, Uit Uilenspiegel's Kring. Van Gorcum's Historische Bibliotheek, Deel XXIII. Van Gorcum en Comp. N.V. Assen, 1940. Prijs ƒ 3.90. 1) Zie o.a. deel I blz. 352. 2) De tekst van deze inkunabel komt, behoudens spelling en klankvarianten, overeen met het Parijse hs. no 1, het Gruuthuse-handschrift, dat in de vorige jaargang door W. de Vreese vermeld werd. Dit is mij bekend door een voorlopig onderzoek, in 1927 door de heer E. Gaspar te Parijs ingesteld. 3) Historische en letterkundige Avondstonden I, 362. 4) Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde I, 24-25. 5) Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde (1819), blz. 201-202. Aan Willems ontleende weer Snellaert de waarschuwing om de beide vertalingen niet te verwarren (Schets eener Geschiedenis der Ned. Letterkunde4 blz. 93). 1) Hs. Et. 1) Lees: gevrocht? 2) Hs. sulc. 1) Vgl. ook G. Paris in Manuel de la littérature française au moyen-âge, p. 164. 2) Ik dank deze opgaven aan mijn oud-leerling René Gaspar, die in 1927 de handschriften raadpleegde en voor mij ook de volgende fragmenten afschreef. Op deze handschriften berusten de tekstfragmenten die wij verderop in dit artikel mededelen. 1) Deze invoegingen zijn ontleend aan het tweede hs. 1) Deze invoegingen zijn ontleend aan het tweede hs. 1) Beide handschriften hebben Benuere. 2) Prof. M. Valkhoff was zo vriendelijk een kritisch oog te laten gaan over de afschriften die mijn oud-leerling René Gaspar indertijd te Parijs maakte. 3) Lees wellicht: hem van haer. 1) Hs. defoule. Ter wille van het rijm gewijzigd. Het andere hs. heeft: deffole. 2) Hs. esture. Verbeterd naar het tweede handschrift. 3) Variant: li homs. 4) Hs. et. Verbeterd naar het tweede handschrift. 1) De moderne vertaling, naar het Latijn, door J.W. Schotman, lost de moeielijke weergave aldus op: ‘Vandaar dat het met meer recht een vóór(zich)-ziendheid dan een voor(uit)ziendheid genoemd kan worden’. 2) Volgens De Jager's Frequentatieven i.v. femelen. Het Ned. Wdb. vermeldt het niet. 1) Bij het citeren van Beuken's tekst houd ik mij, ook wat de leestekens betreft, aan Kloeke's voorbeeld; vgl. zijn noot 1 op blz. 277; de strofenscheiding is van mij. 1) Over de verzen 4037-38 zie beneden, blz. 44 2) Lees alte. 3) Vgl. mijn opmerkingen Tschr. XLIX blz. 226 vlgg. 1) In de strofe 55 vlgg.: Violetten, lielien, rosen ende acoleyen Bloeyen daer altoes als die in meye; Altoes botten daer die rosen, Dits waer, wat mach daer nosen. met de herhaling rosen, met het hinderlijke dits waer en de stoplap wat mach daer nosen, lijken de laatste verzen knutselwerk; en is het geheel niet een uitbreidende proleps van 65? 1) De verzen 4884-85. Die willic dat v gereet si, Daer willic v allen setten bi mi; meen ik te mogen uitschakelen èn omdat ze de vierregelige strofenmaat verstoren èn omdat er, maar in gebrekkige vorm, eigenlijk hetzelfde in gezegd wordt als in 4890-1; vgl. Kloeke blz. 295. 1) Voor de beide laatste verzen volg ik de redactie van D II met de bij den dichter geliefde zinsconstructie; vgl. blz. 38 noot. 1) Beuken blz. 334. 1) Vgl. 247 ‘Want wijf die kint sonder man drecht, dat mense steende was ghesecht’; 265 ‘Maer god onse here diet al versiet, als hi dat pensde, hine saen beriet’; 844 ‘Den wech, dien si hadden cromp gegaen, dien lieten si nv al stille staen’; in omgekeerde volgorde 2369 ‘Dit doechde hi al om onsen wille, onse here, die roefde donreine hille’; 2573 ‘Sie bat hem dat hine liete gaen, dien man, dien hi daer hilt geuaen.’ 1) Over de door Jonckbloet (niet door Vermeulen) voorgestelde, door Verdam onnodig geachte emendatie (‘l. sonder blijf’) zie Mnl. Wdb. IV 595. In verband met leuet van de volgende regel lijkt mij toch sonder blijf waarschijnlijker. 1) Over de verklaring van 3997-98 zie Beuken's commentaar. 1) Zie Mnl. Wdb. op Hallinc; D. Wtb. op Helbling. 2) P. Verkade, Muntboek.. van Munten, geslagen in de Zeven... Provinciën 32. 3) Zie Littré. 1) Te Verona en Meran in de 13de en 14de eeuw; zie Weigand-Hirt, D. Wtb5. 2) Ndl. Wdb. 7, 3436. 3) Ndl. Wdb. 13, 217. 4) a.w. 33. 5) Weigand-Hirt, a.w. 6) D. Wtb. VI, ii op Haller, häller. 1) Daarnaast komt een beteekenis van schroten, ndl. schrooien of schroeien voor die hier buiten beschouwing kan blijven, t.w. ‘besnoeien’ van munten. 1) In Tijdschr. 24, 161 vlg. 2) Zie Verkade, a.w. 40 en Ter Laan, Nieuw Groninger Woordenboek. 1) Zie voor nog andere muntnamen van deze soort Verstegen, in Leuv. Bijdr. 31, 97 vlg.: knab, klomp, klopper, mastok en lebbe. 2) Zie Falk en Torp op Stub. 3) In de Bijvoegsels en Verbeteringen van Dl. XVI heeft Dr. H. echter Schröders etymologie vermeld en die vrij overtuigend genoemd. 4) Er staat (blz. 188) ‘nomen actionis’, doch dat moet een vergissing zijn. 1) Schröder zegt: in 1429, rekenend naar den anderen stijl. Zie echter Gosses en Japikse, Staatk. Gesch.2 252 en Le Bréviaire de Philippe le Bon (ed. l'Abbé V. Leroquais, 1929) blz. 12. 2) Zie J.H. Junius, Heraldiek 362 (Amst. 1894). 3) Zie Baron de Reiffenberch, Histoire de l'Ordre de la Toison d'Or, blz. xxvii en vlg.; S. Muller Fzn., Bourgondische Deviezen, in Bull. Ned. Oudheidk. Bond2 4, 12 vlg.; J. Huizinga, in Tien Studiën 46 en eindelijk: Das Statutenbuch des Ordens vom goldenen Vlies, herausgeg. und erläutert von Hans Gerstinger (Wien 1934), blz. 9. 4) Zie een afbeelding bij V.d. Chijs, a.w. Pl. XIV, fig. 6-10. 1) Het teeken bevindt zich tusschen twee naar elkaar toe gekeerde zittende leeuwen; uit den vuursteen spatten vier vonken: twee naar weerszijden en twee naar beneden. Zie V.d. Chijs, Munten van Holl. en Zeel. Pl. XV, fig. 1-8; Pl. XVII, fig. 8 en 9; Pl. XXI, fig. 15; Pl. XXXVII, fig. 22 en 23. 2) De juiste jaartallen moeten zijn 1474-1506. 1) Zie Schröder, Hans. Geschichtsbl. 51, 197: tusschen 1266 en 1300 voor het eerst geslagen. 2) Zie Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal 779. Voor Leiden geeft Van Effen een voorbeeld in zijn Holl. Spect. 4, 221 (8 Dec. 1732). 3) De witte Tornooys stond in waarde gelijk met den Vlaamschen groot; de zwarte gold de helft van een Hollandschen penning, zoodat 16 zwarte Tornooysen één witten golden (zie V.d. Chijs, Munten van Holl. en Zeel. 165 en Ndl. Wdb. XII, 3259). 1) Uit het Mnl. Wdb. blijkt op de woorden Florijn (Dl. II, 826) en Gulden (Dl. II, 2209) eveneens dat die muntsoort in de 14de eeuw in zwang kwam. 1) Zie Ndl. Wdb. XII, 3259. 2) V.d. Chijs, a.w. Pl. VIII, fig. 4, beschreven op blz. 313 vlg. 3) Pl. X, fig. 7, blz. 330; Pl. XI, fig. 11 en 12, blz. 330. 4) Pl. XI, fig. 8 en 9, blz. 361 vlg. en Pl. XII, fig. 11 en 12, blz. 362 vlg. 5) Pl. XIII, fig. 4, blz. 386. 6) Pl. XIV, fig. 11, blz. 446. 7) Pl. XV, fig. 9, Pl. XVI, fig. 10-15, blz. 468 vlg. 8) Pl. XVII, fig. 10, blz. 507; die op Pl. XVIII, fig. 17 en 18 (blz. 508) vertoonen hetzelfde type als dat van Philips den Goede. 9) Pl. XVIII, fig. 15 en 16, blz. 507 vlg.; Pl. XIX, fig. 36 en 37, blz. 513 vlg.; Pl. XX, fig. 38, blz. 514. 1) V.d. Chijs. a.w. 274. 2) a.w. 341. 3) a.w. 391. 4) a.w. 424. 1) V.d. Chijs, a.w. 431. 2) Ndl. Wdb. 3) Munten v. Utrecht 303. V.d. Chijs verklaart dat de zin hem niet duidelijk en de plaats misschien corrupt is, doch noodig is die onderstelling niet. 4) In principe dezelfde munt als die welke hierboven op blz. 59 voor Holland is genoemd uit den tijd van Philips den Goede. 5) Zie Westfr. Stadrechten 2, 335 en 339, in Oude Vaderl. Rechtsbronnen, 1ste reeks, no. 7. 6) Hans. Geschichtsbl. 51, 190. 1) Munten v. Brab. en Limb. 159. 2) Zie hierbeneden, blz. 64, noot 2. 3) De oudste plaats in Sipma (Oudfr. Oorkonden 1, 113) is van 1465. 4) Zie V.d. Chijs, Munten v. Gelderl. 90, en de afbeelding op Pl. XII, no. 11. 5) Opgenomen in Belg. Museum III; zie voor de aangehaalde plaats ald., blz. 83 vlg. 6) Te weten in een muntevaluatie van Maximiliaan en Maria d.d. 10 November van dat jaar; zie bij Schröder, in Hans. Geschichtsblütter 51, 189: ‘les doubles Stuyvers Carolus et de Marie aux deux lions’. 7) Zie t.a.p. 1) Zie Ndl. Wdb. II, 2780 vlg. Aldaar leest men: ‘hier te lande waarschijnlijk slechts als rekenmunt’, doch de waarde is precies 1 schelling Hollandsch, t.w. 12 penningen of 1/20 pond Hollandsch. 2) Uit twee andere vindplaatsen (Bredero, Griane 1315 en Biestkens, Claes Kloet 2, 3) blijkt omtrent de waarde niets. 3) De verklaring van vyerijser van Moltzer (ed. Ten Brink e.a.) en die van Nauta (ed. Nederl. Klassieken) is fout; die van Knuttel: ‘munt van 18 duiten’ is juist. 1) D. Wtb. X, ii, 2762 en 2758. 2) Ook in Groningen komt een vorm stuver voor, reeds in een stuk van 1454 (zie V.d. Chijs, Munten v. Friesl., Gron. en Drenthe 464). Blijkbaar werd ook daar de Hollandsche vorm gebezigd; een vorm *stoever bestaat er trouwens ook thans niet. 1) Alleen Dr. Heinsius vergelijkt substantiva als stobbe en stoof. 2) Zie Falk en Torp op Stub en Schiller-Lübben i.v. 3) Zie Tijdschr. 57, 4 en 10. 1) T.a.p. blz. 3. 2) Nog in de 18de eeuw is het bekend; zie Brem.-Ns. Wtb. 4, 1075: ‘Stuuf, stumpf, das die Spitze verloren hat, gestümmelt, abgestutzt. ... Ene stuve Näse: eine kleine stumpfe Nase’. 1) Zie Schröder, in Hans. Geschichtsblätter 51, blz. 193 en vlg. 1) En reeds een gedichtje van 1827 (geciteerd in Bijdr. tot de Gesch. v. Overijssel, XI. 2e Serie, 1e Dl., 1896, 124) weet: dat de Zwollenaars zich blauwe vingers hebben geteld aan het geld, voor een klokkenspel ontvangen. Ook deze bijzonderheid, waarsch. bedoeld in K. stukjes3, bl. 38, kan dus (niettegenstaande Kok, 75-6) nauwelijks vinding van Fels (geb. 1816) zijn. 2) J. Cornelissen, Nederl. Volkshumor I [1929], 262-3; Das Lalebuch (1597), uitg. v. Karl von Bahder, Halle a.S. 1914, bl. 118. 3) Ook van andere plaatsen verteld: Cornelissen, Nl. Volkshumor II [1929], 276-7. 1) Vgl. het reisverhaal, Navorscher 45, 362. 2) Vgl. nog Navorscher 63, 201: van ‘het geestrijk Kampen’ spreekt een Zandvoortsch stuk van 1757. 3) Zie ook Eerste zestal, Voorberigt: ‘dat een Kampenaar deze aloude overleveringe berijmde..., zonder er iets af of bij te doen.’ 4) Vgl. J. Cornelissen, Nl. Volkshumor VI [1937], 194, verder dl. I, bl. VIII-XII, dl. IV [1931], bl. 17, 20-1, en de functie van Zwolle in K. stukjes3, 1852, bl. 38 n. l, 44, 71. 1) Heeft Westelijk, Hollandsch, meerderheidsgevoel de aardigheid ingegeven over den Kamper Burgemeester, die vroeg: ‘wat zij daar’ (in Den Haag) ‘toch in de rogge deden om 't brood zoo spierwit te bakken?’ Daalberg, Twee-en-Dertig Wrden. II, 302. 1) Zie, naast Te Winkel's, door O. (5) aangehaald werk, ook Petit, Mnl. Bibliographie I, no 437; II, no 1429. 2) T.w.: ‘In die stat van Bordeas In Sente Severijns abbie’ (vs. 34-5). 1) Jonckbloet, Inl. XX. Zeker is dit, vroeger en later, wel J.'s meening geweest: zie niet alleen zijne Gesch. d. Mnl. Dichtkunst (II 39 e.e.) - een werk, dat wegens zijn, 79 bladzijden beslaande, inhoudsoverzicht en bespreking van het geheele Fransche epos en van de (aan J. nog alleen maar bekende) 5 Mnl. fragmenten, hier wel eenige waardeerende vermelding door G.'s Groningschen ‘nasate’ verdiend had! - maar ook nog zijne Gesch. d. Ned. Letterk.3 I 182-185; doch zie straks, blz. 74 noot 1! 2) Verdam, Mnl. Wdb. VIII 952, door O. nog als (eventueele) steun voor deze, door hem nog slechts ‘twijfelachtig’ genoemde, beteekenis aangehaald, zegt trouwens alleen: ‘hier nadert de bet. tot die van ndl.’ (d.i. nnl.), uitkomen, gezegd van een boek. 1) Gaarne neem ik deze gelegenheid te baat om nog eenige andere, sindsdien aangetroffen, overeenstemmende getuigen voor deze opvatting hier te vermelden: Martin, Observ. s.l. rom. de Renart 13; Sudre, Les sources du rom. de R. 46; Voretzsch, vóór Reinke de vos, ed. Leitzmann, XXII; Verdam, vóór zijne ed. v. Theophilus, 4; Wilhelm, Zur Gesch. d. Schrifttums in Deutschland bis zum Ausgang des 13. Jahrh. II 114 flgg., 126 flgg., en ten slotte (× de boven, blz. 73, noot 1 aangeh. pll.!) Jonckbloet, Gesch. d. Ned. Letterk.3 I 85-6. 2) Zie zijne Gesch. d. Oud- en Mnl. lett.1 25, zijn opstel in VMVA. 1937, 809-40 (na dat van Knuttel, in dit Tschr. LVI 185-205, inz. 192-204). Voor de oorspronkelijkheid der Mnl. Lorreinen zie b.v. ook Suchier en Birch-Hirschfeld, Gesch. d. franz. Lit. (1905), 45. 3) Maar hoe is 't mogelijk dat O., blz. 18, in vs. 61 leet (: te geet, vergaat) opvat als een bijvorm (?!) van liet, en dit dan gebruikt als een steun voor eene eventueele onderstelling van een aanvankelijk ‘lied’ of zelfs ‘liederen’ van denzelfden dichter over deze stof, derhalve voor een complete ‘liedertheorie’? Natuurlijk is noch in Verdam's Mnl. Wdb., noch in eenige Mnl. grammatica, noch bij Jonckbloet voor deze (zacht gezegd) zonderlinge opvatting en uitlegging eenige steun te vinden. Brabantsch-Mnl. is immers geen Mnd. (zie Lasch, Mnd. Gramm. § 110-1, en ook Tschr. LIX 219-20)! Bedoeld is niets anders dan: het nimmer vergaande leed (verdriet) dezer eeuwigdurende ‘veede’. 1) Of J.'s ietwat roekelooze, door O. zonder bezwaar overgenomen ‘emendatie’, van boec in doet (in vs. 27), hoezeer palaeographisch niet onaannemelijk, waarlijk noodig is? 2) Vreemd is de ‘vertaling’, op blz. 11, van u - Uwe in den volgenden regel is zeker slechts een drukfout - met je, dat hier m.i. uit den toon valt. 1) Omwerking en uitbreiding van een voordracht voor de afdeeling Volkskunde van het XVe Vlaamsche Philologencongres te Gent op 30 Maart 1940. - Het is mij een behoefte, den Heeren Prof. Dr J.W. Muller te Leiden en Dr J.G. van Gelder te Rotterdam, die mij voorgelicht hebben op de mij bezwaarlijke terreinen der philologie en der kunstgeschiedenis, mijn hartelijken dank te betuigen. 2) P.L. van Eck Jr., Nederlandsche Volksboeken, in: Taal en Letteren XIV (1904) 525 vgg. 3) Van Eck, a.w., 526, trachtte dat aldus te verklaren, dat Tijl zuiver gezond verstand zou zijn, waarom geen sexueele verhoudingen in zijn verhalen ter sprake zouden komen. 4) J.M. Lappenberg, Dr Thomas Murners Ulenspiegel (1854). 5) C. Walther, Zur Geschichte des Volksbuches von Eulenspiegel, in: Jahrb. d. Vereins f. niederd. Sprachforschung XIX (1894) 1 vgg. 6) [H. Knust,] Till Eulenspiegel. Abdruck der Ausgabe vom Jahre 1515 (1896). 7) E. Schröder, bespreking van de facsimile-uitgave van het Nederlandsche Volksboek door M. Nijhoff, in: Anz. f. deutsches Altertum (1899) 168 vgg. 1) Van Eck, t.a.p. 2) G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de zestiende eeuw I (1889) 399 vgg.; dezelfde, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde III (1907) 169 vgg. 3) J. te Winkel, De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde II (1922) 321. 4) G.F. Lussky, Was bedeutet der Name Eulenspiegel?, in: Zeitschrift für deutsche Philologie LXIII (1938) 235 vgg., vooral 237. 5) M. Nijhoff, in de toelichting van zijn facsimile-uitgave van het Nederlandsche volksboek (1898). 6) M.J. Friedländer, Lucas van Leyden [1924] 3, 23. 7) Friedländer, a.w., 25. 1) Vgl. J. Veth und S. Muller Fz., Albrecht Dürers Niederländische Reise I (1918) 59. In een verklarende noot wordt daar verwezen naar Murner's tekst van 1519. In de kleine uitgave van het dagboek in de Insel-Bücherei (no. 150, z.j.) wordt aangenomen (blz. 82), dat Dürer het Nederlandsche volksboek van Michiel van Hoochstraten bedoelt. Lappenberg, a.w., 322, dacht daarentegen aan de prent van Lucas van Leyden. 2) Van Eck, a.w., 526. 3) Hij staat trouwens in dat opzicht niet alleen onder hen, die over Uilenspiegel schreven. Zoo beweerde Albert Verwey bij een vergelijking van het Nederlandsche volksboek met de Duitsche ieksten, waarvan hij den Straatsburgschen van 1515 niet, alleen dien van Murner kende: ‘In het algemeen staat hij (Murner) niet ver af van een duitsche werkelijkheid. Daarvan is bij den Vlaming niets’ (A. Verwey, Proza X (1923) 123). Ik hoop hier te laten zien, dat het geval eerder omgekeerd ligt. In sommige van Uilenspiegel's viesheden ‘een soort juweelen’ en het verhaal, waarin ze voorkomen, als ‘een kostbaar relikwie van vlaamsche schrijfkunst’ te zien, zooals Verwey deed, is mij, bij allen eerbied voor den dichter, niet mogelijk. 1) Reeds Kalff, Zestiende eeuw I 400, herkende hem als zoodanig. 2) Vgl. mijn Varende Luyden (1937) 87 vgg. Er waren natuurlijk ook wel zwervende ‘Handwerksburschen’ onder, waarvan Tijl ook vaak de allure vertoont. Maar die zijde laat ik onbesproken. 3) In het weergeven van den tekst van Nijhoff's facsimile-uitgave pas ik de regels van het Historisch Genootschap toe, breng een moderne interpunctie aan en verbeter stilzwijgend de vele drukfouten. 4) Veelderhande Geneuchlijcke Dichten, Tafelspelen ende Refereynen, opnieuw uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (1899) 138. 5) Veeld. Geneuchl. D., 87. 6) Vgl. mijn a.w., 123. 1) Veeld. Gen. D., 136; V. de Meyere en L. Baekelmans, Het Boek der Rabauwen en Naaktridders (1917) 65. 2) Facsimile-uitgave, A 4. 3) Veeld. Gen. D., 88; vgl. mijn a.w., 94. 4) Veeld. Gen. D., 127, 128, 138; De Meyere en Baekelmans, a.w., 59, 60. 5) Dat hier werkelijk een gasthuis, tehuis voor zwervers, van dien naam bedoeld is, bewijst de Duitsche tekst van 1515, waar staat: liesz in in den spital (der hiesz der helig geistt) bringen (Knust, a.w., 139). 6) Facsimile-uitgave, K 1vs. 7) Merkwaardig is, dat een laat-vijftiende-eeuwsche chronist den dood van Uileuspiegel in verband met den Zwarten Dood brengt. De zgn. Hettlingsche Sassenchronik vertelt op het jaar 1350: ‘Eyne pestilencien was sere gruwelick over de ganse werlde, dat yt wart geheten de Grote Dot....; dosulffest sterff Ulenspeygel to M {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} llen’ (C. Abel, Sammlung etlicher noch nicht gedruckten Chronicken (1732) 185; interpunctie van mij; vgl. Lappenberg, a.w., 325, die aan dit bericht weinig waarde voor de kwestie der historiciteit van Uilenspiegel toekent). 1) Besproken bij G. Kalff, Het Lied in de Middeleeuwen (1884) 416 vgg. Kalff verwijst naar Horae Belgicae II, maar daar vind ik de liederen niet. Zij staan volledig bij De Meyere en Baekelmans, a.w., 6 en 8 der derde pagineering. 2) Het zou stellig onjuist zijn, een bewuste uiting van sadisme te zien in het geval, waar Uilenspiegel pakte ‘die weerdinne uut hare slape van haren bedde ende hi sette haer metten blooten eerse op die heete asschen, sodat haer die weerdinne seer verbrande’ (Facsimile-uitgave, I 2). 3) Veeld. Gen. D., 94 vgg. 4) Veeld. Gen. D., 98. 5) J.W. Muller, Aernout en Consorten, in: Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXVIII (1915) 135. 6) Facsimile-uitgave, C 2, E 2vs, H 4vs, I 2; ook bij de waardin te Bamberg, waar Uilenspiegel ‘om gelt adt’ (Facsimile-uitgave, E 1vs), is van haar man geen sprake; blijkbaar is die ook afwezig; of is de ‘vroolijke weerdinne’ een ‘lustige Witwe’? 1) Te Winkel, t.a.p.; ook F. Vogt (und M. Koch), Geschichte der Deutschen Literatur I (1919) 249, beschouwt ze als zoodanig. 2) J. van Mierlo Jr. S.J., in: De Katholieke Encyclopaedie XXIII (1938) kol. 65. 3) Facsimile-uitgave, H 1. 4) Ib., I 2vs. 5) Veeld. Gen. D., 89. 6) Ib., 91. 7) Ib., 108. 8) Ib., 41. 1) Vgl. mijn a.w., 94 vgg.; een zeer duidelijke zinspeling op het net, die daar niet vermeld wordt, vindt men in de Erfurtsche oratio quotlibetica De Generibus Ebriosorum et ebrietate vitanda van 1515, die ook Uilenspiegel kent: ‘Wann wir das gelt verprassen, so ziehen wir auff den Bettlers hage und lauffen cum sacco per civitatem’ (F. Zarncke, Die deutschen Universitäten im Mittelalter (1857) 128). 2) Op het plaatje van Tijls wedstrijd met den hofnar van den koning van Polen (Facsimile-uitgave, D 1vs) wordt deze in het conventioneele narrenpak, Uilenspiegel in een gewoon costuum afgebeeld. 3) Knust, a.w., IV. 4) Lappenberg, a.w., 317. 5) Vgl. de daaraan ontleende afbeeldingen in den gemoderniseerden tekst in de Insel-Bücherei, no. 56. 6) Leonaert Bramers Zeichnungen zum Tyl Ulenspiegel, herausgegeben von E.W. Bredt (1924); opvallenderwijze ontbreekt in Bramer's werk zoowel een illustratie van het dispuut met den hofnar als van het verhaal van den fluitenmaker; vgl. Bredt, a.w., 51. 7) Facsimile-uitgave, B 4vs en I 3. 8) Ib., E 1vs. 9) Ib., G 2vs. 10) Vgl. J. Verdam, Middelnederlandsch Handwoordenboek (1932) 48, i.v. aventuurlijc. 1) Facsimile-uitgave, G 4vs. 2) Knust, a.w., 102. 3) Walther, a.w., 32; even tevoren beweert hij, dat men onder ‘pfeiffentreier’ een hersteller van waterleidingen moet verstaan en niet, zooals Lappenberg, a.w., 267, dacht, een tot instrumentenmaker gerangeerden fistulator, zooals in de veertiende eeuw, en ook later, onder het ‘varende diet’ veelvuldig voorkwamen. Of een dergelijk type, als hij zich rangeerde, noodzakelijk een fluitenmaker moest worden, als Lappenberg te verstaan geeft, laat ik daar; maar zijn interpretatie van het woord lijkt mij waarschijnlijker dan die van Walther. 4) Facsimile-uitgave, I1vs. 5) Vgl. mijn a.w., 97. 6) H. Sachs, Sämmtliche Fastnachtspiele, herausgegeben von E. Goetze, II (1881) 111. 1) H. Hoffmann von Fallersleben, Horae Belgicae XI (1855) 87, no. 58; vgl. mijn a.w., 122 vgg., en de daar niet aangehaalde plaatsen Veeld. Gen. D., 111 vgg. en 175 vgg. 2) Facsimile-uitgave, I 1. 3) Afgebeeld bij Th. Hampe, Fahrende Leute in der deutschen Vergangenheit (1902) 59, Abb. 49; Friedländer, a.w., Abb. LIII; Catalogus van de Jeroen Bosch-tentoonstelling in Museum Boymans te Rotterdam (1936) afb. 16. 1) Vgl. Lappenberg, a.w., 322. 2) Facsimile-uitgave, A 4. 3) Lussky, a.w., 236, bespreekt de mogelijkheid, dat Tijl het eerst den naam Uilenspiegel zou gedragen hebben, en zijn vader dus nog niet. 4) Hampe, a.w., 59. 5) Vgl. Flisabeth Sudeck, Bettlerdarstellungen vom Ende des XV. Jahrhunderts bis zu Rembrandt (1931) 23, 99. 6) Sebastian Brants Narrenschiff, herausgegeben von F. Zarncke (1854) 55, cap. 54; vgl. Hampe, a.w., 58. 1) Veeld. Gen. D., 19; dergelijke lui heeten ‘raescoppigh als de bonen bloeyen’; vgl. mijn a.w., 79; Hoffmann von Fallersleben, Hor. Belg. XI 78. 2) Walther, a.w., 79. 3) Reineke de Vos mit dem Koker (1711) 305; aangehaald bij Walther, a.w., 11 n. 2. Vgl. Van Nyeuvont, Loosheit ende Practike, uitgegeven door Elisabeth Neurdenburg (1910) 75, vs. 280: want tsnachts so vlieghen se metten huylkens na vrou Venus camerieren; C. Kruyskamp, De Refreinenbundel van Jan van Doesborch II (1940) 229, no. 127, vs. 34: men wist niet watter vlooch metten wlen. De verklaring, door Kruyskamp, a w. I 42 vgg., van dezen regel gegeven, voldoet mij slechts ten deele. 4) Walther, a.w., 10 vgg. 5) Het uiltje symboliseert in deze prenten dus niet het ongeluk in het huwelijk, dat in sommige liederen aan uil of uilin toegeschreven wordt (Kalff, Het Lied, 375). Daarmede hangt wellicht wel samen, dat de naam ‘uilin’ soms aan een pastoorsbijzit schijnt gegeven te zijn. In de oratio quotlibetica, door Paulus Olearius omstreeks 1500 te Heidelberg gehouden, leest men de volgende scabrositeit: talis fuit quaedam in Wiltbaden, apportans epulas ad mensam, dicens: ‘Benedicite’. Respondit quidam: ‘Gnad herr’, quia putabat virum esse locutum. At illa: ‘Gnad frow weidt-da-hinden’. Tum ille, verso vultu ad ulen: ‘Hic os praepone et invenies ein betbrötel’ (Zarncke, Universitäten, 96). Deze even ongekuischte als onkuische taal doet vermoeden, dat het vrouwmensch toch wel om haar bedrijf, dat het licht niet zien mag, ‘ule’ genoemd wordt. 1) Afgebeeld bij P. Lafond, Hieronymus Bosch (1914) tegenover 60; K. Pfister, Hieronymus Bosch (1922) Abb. 36; W. Schürmeyer, Hieronymus Bosch (1923) Taf. 40; M.J. Friedländer, Die altniederländische Malerei V (1927) Taf. LXVIII; C. de Tolnay, Hieronymus Bosch (1937) Pl. 88-91; A. Vermeylen, Hieronymus Bosch [1939] 48. 2) Vermeylen, a.w., 49. 3) Het lijkt niet noodig, hier alle uiltjes, die bij Bosch voorkomen en waarvan verscheiden op de hier ontvouwde wijze verklaard moeten worden, na te gaan. Even moge nog de aandacht gevestigd worden op zijn teekening van den Boommensch in de Albertina te Weenen (afgebeeld bij De Tolnay, a.w., Pl. 109, Catalogus Bosch-tentoonstelling, afb. 13). Daarop zit op een tak het uiltje als symbool der lichtschuwheid. De romp van den man lijkt mij toe door een mosselschelp gevormd te zijn (vgl. daarover mijn a.w., 74), waaruit de vlag met de halve maan, die der Blauwe Schuit, uithangt (vgl. mijn a.w., 67 en 78, en mijn opstel De Blauwe Schuit als uithangbord, in: Historie i.W.e.B. I (1938) 125 vgg.). Zou dus het smarotsende groepje in het lijf van den Boommensch een Carnavalsgezelschap bedoelen? Vgl. ook de uil op de prent van Hieronymus Cock, voorstellend het Carnavalsgezelschap in de mosselschelp, bij Lafond, a.w., 106, afgebeeld tegenover 100. 4) No. 43; zie de bijgevoegde afbeelding. 1) Wdb. d. Ned. Taal III (1902) kol. 1376 i.v. bril; J. van Lennep en J. ter Gouw, De Uithangteekens III (z.j.) 210. 2) Van Lennep en Ter Gouw, a.w. III 210, IV 285. 3) Lussky, a.w., 240. 4) Zou de pot met beslag op het stilleven ook een dergelijke ‘narren bry’ verbeelden? 5) Brant, Narrenschiff, ed. Zarncke, 60; interpunctie van mij. 6) Sebastian Brant, Das Narrenschiff. Facsimile der Erstausgabe von 1494 mit einem Nachwort von F. Schultz (1913) 148. 7) Ook op de bekende prent van het Schip van Sinte Reynuyt (afgebeeld bij C.P. Burger Jr., Nederlandsche Houtsneden 1500-1550, in: Het Boek XX (1931) tegenover 220) beschouwt een man zichzelf in een spiegel; vermoedelijk een zinnebeeld van zijn dwaasheid. Vgl. N. Beets, Aanwinsten van zestiende-eeuwsche houtsneden in het Rijks-Prentenkabinet te Amsterdam, in: Het Boek XXI (1933) 191. Vgl. ook Die Evangelien vanden Spinrocke metter glosen, beschreven ter eeren vanden vrouwen (Facsimile-uitgave door G.J. Boekenoogen, 1910) D lvs: Die hem tsnachts spiegelt in eene spiegel, voerwaer hi siet den duvel ende hi wordes te leeliker. Hangt hiermede het woord ‘nachtspiegel’ samen? Vgl. Wdb. d. Ned. Taal IX (1913) kol. 1426. De ‘glose’ van dit capittel der Evangelien zegt, ‘datter spiegelen sijn met bruynen glazen, mer si rieken qualijck’. 1) Vgl. Lussky, a.w., 251. 2) Vgl. Walther, a.w., 9 vgg. 3) Lappenberg, a.w., 184; de oudste uitgave van die vertaling, die van 1558, heeft dien titel niet; vgl. Lappenberg, a.w., 181. 4) Hildebrand, Na vijftig jaar (1887) 71 n. l; vgl. Wdb. d. Ned. Taal III kol. 2225. 5) Het bezit van deze foto ben ik aan de vriendelijkheid van Hildebrand's schoondochter, Mevrouw H.A.C. Beets-Damsté te Leiden, verschuldigd. 1) Wdb. d. Ned. Taal III kol. 3561. 2) Wdb. d. Ned. Taal XII (1931) kol. 992 vgg. 3) A. van Buchell, Notae Quotidianae, uitgegeven door J.W.C. van Campen (1940) 12. 4) E.F. Kossmann, Das niederländische Faustspiel (1910) 34, 61 vgg. 5) F. Rabelais, Le Tiers Livre. Texte établi et présenté par J. Plattard (1929) 79. 6) Ik waag het dus af te wijken van de vrije vertaling van Sandfort: van een zot, van een toot, van een tooverkol, van een lollepot of van een snol. Lollepot kan een zeurkous beteekenen (Wdb. d. Ned. Taal VIII (1924) kol. 2652). Het ware wel te schoon, indien de onleesbare woorden op den schotel met ‘guedoufle’ en ‘moufle’ correspondeerden. 1) Wdb. d. Ned. Taal XII kol. 992. 2) De Gedichten van den Schoolmeester, uitgegeven door J. van Lennep (1872) 276. 3) Van Lennep en Ter Gouw, a.w. IV 335. 4) Vgl. mijn a.w., 117 vgg. 1) Lappenberg, a.w., 245; Vogt u. Koch, a.w. I 143. 2) Facsimile-uitgave, D 4. 3) Ik denk hierbij vooral aan de prachtige verzen, waarin hij zijn studiemakkers herdenkt; Les Oeuvres de Françoys Villon, texte établi par A. Longnon, revu et publié par L. Foulet (1935) 30 vgg. 4) Vgl. G. Paris, François Villon (1901) 25 vgg.; P. Champion, La Vie de Paris au Moyen Age II (1934) 196 vgg. 5) Knust, a.w., 43; vgl. Lappenberg, a.w., 39. 6) Vgl. mijn a.w., 38, 60, vooral 92 en de daar aangehaalde bewijsplaatsen, waaraan nog toe te voegen is Evangelien vanden Spinrocke, Facsimile-uitgave, C 3: vrou Abonde in haren iongen dagen de goede gesellen gheriefde met eenen tsmaels, en De Casteleyn's Sermoen van Sente Reinhuut, waar deze pseudo-heilige zelf ‘onder goe ghezellen’ wordt geteld (Burger, a.w., 218). 1) Facsimile-uitgave, D 4vs. 2) Knust, a.w., 42; vgl. Lappenberg, a.w., 38. 3) Vgl. J. Loserth, Geschichte des späteren Mittelalters (1903) 458 vgg. 4) Knust, a.w., 44; Lappenberg, a.w., 40. 5) Walther, a.w., 60. 6) Lappenberg, a.w., 247; Vogt u. Koch, t.a.p. 1) Vgl. mijn a.w., 15 vgg. 2) Veeld. Gen. D., 94, 95; Muller, in: Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXVIII (1919) 135. De laatste plaats bespot de indeeling der wetenschap door Radulfus de Longo Campo, die ± 1216 in een commentaar op den Anticlaudianus van Alardus de Insulis een stamboom der ‘scientia’ opstelde, waarin men, goed geteld, 72 wetenschappelijke vakken vindt aangegeven; vgl. M. Grabmann, Die Geschichte der Scholastischen Methode II (1911) 48 vgg.; de stamboom is overgenomen aldaar, 52 n. 3. Deze inlichting dank ik aan den Zeer Eerw. Heer Dr E.J.J. Kocken, pastoor te Hooge Zwaluwe. 3) Facsimile-uitgave, C 2vs; in de Duitsche teksten voegt hij eraan toe: ‘mit gottes hilff’ (Knust, a.w., 24; Lappenberg, a.w., 22); dat komt overeen met de bezweringsformule bij Muller, t.a.p. 4) Knust, a.w., 38; vgl. Lappenberg, a.w., 35; het détail ontbreekt in den Nederlandschen tekst. 1) Facsimile-uitgave, G 1vs. 2) Facsimile-uitgave, I 3 en 3vs. 3) Knust, a.w., 101; vgl. Lappenberg, 95. 4) Evangelien vanden Spinrocke, Facsimile-uitgave, B 3vs: si hadde in haer ioncheyt gewoent met eender edelder vrouwen, dye eens deels nigromancie wiste ende waerseggen, daerbi si veel wychlingen leerde, daer si naderhant bi verheven was. Maer om des wil, dat si eens mit Venus gespot had opten ketel van der minnen, so en hielt si nie sinderdt op, Venus te dienen met haren ondersaten. Ende in haer oude dagen had si haer geslagen aen den prochiaen van den dorpe, die nacht ende dach haer biechte hoorde. Vgl. over deze Evangelien de door Boekenoogen aan zijn facsimile-uitgave toegevoegde inleiding; Kalff, 16De eeuw I 39 vgg.; dezelfde, Ned. Letterk. II 463; Te Winkel, a.w. II 320; mijn a.w., 28. Reeds terstond in den aanvang wordt ‘die const van nigromancien.... een schoen beghin van desen evangelien’ genoemd (Facsimile-uitgave, A 2vs). 1) Facsimile-uitgave, C 2. 2) Facsimile-uitgave, C 1 3) Facsimile-uitgave, C 2vs. 4) Facsimile-uitgave, K 2. 5) Uilenspiegel's therapie heeft toch wel niet te maken met, is eerder het tegengestelde van de scholastische opvatting, die Rabelais bespotte in zijn beschrijving van het eiland Ruach, waar de gelukkige inwoners van den wind leefden: ‘ainsi leur sort l'ame par le cul’ (F. Rabelais, Le Quart Livre, Texte établi et présenté par J. Plattard (1929) 161). Die opvatting leeft nog bij Breeroo (G.A. Bredero, Werken met inleiding en aanteekeningen van J.A.N. Knuttel II (1924) 242) en Cats (J. Cats, Dichterlijke Werken I (1828) 543). Wellicht past ook de Aernoutsbroeder haar toe, die bij de behandeling van vrouwelijke patiënten den raad opvolgt: Ende dan na alle u viese vasen sult ghy haer driemael inden eers blasen (Veeld. Gen. D., 94). Vroeger heb ik, a.w., 18, dit voor een grove obsceniteit gehouden, waar de raad ook wel niet geheel vrij van is. Met het oog op de boven aangehaalde plaatsen lijkt mij nu toch ook scholastische wetenschap daaraan te gronde te liggen. Te Néris in het departement Allier is een muurschildering bloot gegraven, waarop men een medicus op de aangeduide manier een vrouw ziet cureeren. Wellicht zinspeelt Rabelais ook op deze geneeswijze, als Panurge, die op het eiland Ennasé het span Corne en Muse wil laten koppelen, daaraan toevoegt: ‘et leurs soufflez au cul: ce sera une cornemuse’ (Rabelais, Quart Livre, ed. Plattard, 56). 1) Facsimile-uitgave, G 2vs. 2) Wdb. d. Ned. Taal III kol. 1378, aangevuld met nog andere bewijsplaatsen door J. Borms, N. Rott. Ct., Vrijdag 14 Aug. 1936, Avondbl. E. 3) Het best verklaard door J.S. Held, Dr Friedländer's scholarly study of early flemisch and dutch painting, in: Art in America (1939) 82; zijn verwerping van het vermoeden, dat het een bordeel-scène zou zijn, lijkt mij echter even tam als de benaming, door den heer Borms, t.a.p., aan het stuk gegeven: Ongelijke liefde. Bovendien heeft de laatste den rebus: LX (= elx!) SIJN TIJD niet begrepen. Het voorkomen van een nar en speellieden op het stuk brengt het ongetwijfeld in de sfeer der losse gezellen. 4) Vgl. mijn a.w., 94, 116. 1) Veeld. Gen. D., 99; vgl. mijn a.w., 107. 2) Facsimile-uitgave, D 1. 3) Facsimile-uitgave, D 1vs. 4) Merkwaardig is, dat De Jong zelf zich ook wel van de gelijkenis van zijn held met Uilenspiegel bewust geweest is; want hij laat hem vertellen van zijn ‘Uilenspiegelstreken’ (A.M. de Jong, Merijntje Gijzen's Jeugd II: Flierefluiters Oponthoud (1927) 46). 5) Facsimile-uitgave, B 3. 1) Facsimile-uitgave, B 3vs; Knust, a.w., 18 vgg. 2) Vgl. G.W. Wolthuis, Het Drama in de Middeleeuwen (1929) 66 vgg.; J.H. Gallée, Bijdrage tot de geschiedenis der dramatische vertooningen in de Nederlanden gedurende de Middeleeuwen (1873) 58. 3) Ook koster Flierefluiter laat in het midden, of hij zijn Latijn misschien op het seminarie geleerd heeft (De Jong, a.w. II 36). 1) Vgl. over dergelijke oraties F. Sassen, Geschiedenis der patristische en middeleeuwsche wijsbegeerte (1932) 100 vgg.; mijn a.w., 60 vgg., en de daar aangehaalde literatuur. 2) Zarncke, Universitäten, 96. 3) Walther, a.w., 69 vgg. 4) Hildebrand, Camera Obscura (1911) 61. 5) Vgl. Carry van Bruggen, Prometheus I (1919) 221 vgg. Ook dit verhaal is ontleend aan den Pfaffe Amîs; vgl. Lappenberg, a.w., 244; Vogt u. Koch, t.a.p. 1) Facsimile-uitgave, D 3. 2) Vgl. mijn a.w., 47 vgg. 3) C. Crul, Een schoone ende gheneuchlicke historie of cluchte van Heynken de Luyere, uitgegeven door L. Baekelmans [1920] 37. Vgl. over Crul en zijn werk, behalve de in mijn a.w., 12 n. 1 en 47 n. 4, aangehaalde literatuur, thans ook A. van Duinkerken, Kroniek der Nederlandsche Letteren, in: De Gids CIII (1939) 207 vgg., waar echter van mijn studiën geen gebruik gemaakt is. 4) Crul, Heynken de Luyere, ed. Baekelmans, 50. 1) Vgl. mijn a.w., 125 vgg. 2) Facsimile-uitgave, E 1. 3) Blijkens de Duitsche teksten beweerde Uilenspiegel, dat het hoofd dat van Sint Brandaen was; vgl. daarover J.W. Muller, Sporen van Oudgermaansche en andere overleveringen in middeleeuwsch-Nederlandsche geschriften, in: Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXX (1911) 65 vgg., en zijn daar aangehaalde vroegere opstellen. 4) Facsimile-uitgave, E 1vs. 1) De Meyere en Baekelmans, a.w., 31; interpunctie van mij. 2) Vgl. mijn a.w., 10. 3) De Meyere en Baekelmans, a.w., 33. 1) Facsimile-uitgave, H 1. 2) Ib., H 1vs. 3) Knust, a.w., 107. 4) Lappenberg, a.w., 269 vgg. 5) Van Eck, a.w., 547. 6) Vgl. J.J.A.A. Frantzen, Zur Vagantendichtung, in: Neophilologus V (1920) 77. 7) Facsimile-uitgave, E 3. 1) Walther, a.w., 62. 2) Vgl. De Meyere en Baekelmans, a.w., 25, 55, en de in mijn a.w., 93 n. l, aangehaalde plaatsen. 3) P. Leendertz Jr., Middelnederlandsche Dramatische Poëzie [1907] 133 vgg. 4) De Meyere en Baekelmans, a.w., 38. 5) M. de Jong, Drie zestiende-eeuwse esbatementen (1934) 84; vgl. N.B. Tenhaeff, Bisschop David van Bourgondië en zijn stad (1920) 42, waar een avonturier ophakt: ‘ende seyde, hy woude the Romen gaen’. Zou ook Reinaerts voorgewende pelgrimage ‘te Rome’ en ‘van Rome over see’ al iets dergelijks bedoelen? (Van den Vos Reinaerde, critisch uitgegeven door J.W. Muller (1939) 208, vs. 2746-2747, en 210, vs. 2820-2821; vgl. 125). 6) Knust, a.w., 52. 7) Lappenberg, a.w., 249. 1) Matth. 27:38, Marc. 15:27, Luc. 23:33. 2) Knust, a.w., 55. 3) Aangehaald bij Lappenberg, a.w., 327. 4) Uit de woorden van ‘die prologhe’: ‘want ick dat niet en maecte, datter godesdienst bij vermindert ende verloren soude sijn’ (Facsimile-uitgave, A 1vs), is wel niets omtrent de rechtzinnigheid van den bewerker op te maken. 5) Lappenberg, a.w., 228. 1) Van Eck, a.w., 538. 2) Knust, a.w., 132. 3) Facsimile-uitgave, I 2vs. 4) Van Eck, a.w., 550. 5) Vgl. Elisabeth Neurdenburg, a.w., 28 vgg., 64 vgg., 92 vgg.; P.J. Harrebomée, Spreekwoordenboek der Nederlandsche Taal III (1870) 220. 6) Kalff, a.w. III 248. 7) Facsimile-uitgave, G 2. 1) Veeld. Gen. D., 75. 2) F. Rabelais, Pantagruel. Texte établi et présenté par J. Plattard (1929) 53. 3) F. Rabelais, Gargantua. Texte établi et présenté par J. Plattard (1929) 36. 4) Vgl. H. Nelis, Documents relatifs au Grand Schisme III (1934) XV vgg.; G. Schnürer, Kirche und Kultur im Mittelalter III (1930) 127. 5) E. Verwijs, Dit sijn X goede boerden (1860) 38 vgg. 6) Vgl. mijn a.w., 113. 7) Facsimile-uitgave, I 2vs en 3. 1) Hij zou dan een rol gespeeld hebben als aartsbisschop Eberhard van Salzburg (1200-1249) ten opzichte van de Vaganten (Frantzen, a.w., 62 vgg.; Helen Waddell, The wandering Scholars (1932) 216, 262). Ook de aartsbisschop van Maagdenburg ‘ende alle sijn edelen hadden Ulespieghel lief, omdat hi so avontuerlic was’ (Facsimile-uitgave, B 4vs). Die patroniseerende welwillendheid was inderdaad vrij verbreid bij laat-middeleeuwsche prelaten. 2) Lappenberg, a.w., 280. 3) Walther, a.w., 55. 4) Facsimile-uitgave, I 3. 5) Veeld. Gen. D., 84 vgg. 6) Ib., 89. 1) Ib., 92 vgg.; interpunctie van mij. Aernout is ook wel een vereerder ‘van Bacchus, alder dronkaerts Godt’ (ib., 173), die in het wijnhuis ‘zingt Completten en Vespertijt’ (ib., 176), waarbij heidensche wijsheid spottend boven de Christelijke leer gesteld wordt (ib., 179 vgg.). Ook Uilenspiegel gaat zich soms aan drank te buiten, bijv. ‘ter kermisse, daer hi des middages droncken dranck’ (Facsimile-uitgave, B 1vs). 2) Facsimile-uitgave, I 4vs. 3) A. le Cosquino de Bussy, De Blauwe Schuit te Utrecht, in: Jaarboekje van Oud-Utrecht II (1925) 75 vgg. 1) Vgl. mijn a.w., 50 vgg. 2) Facsimile-uitgave, K l. 3) Ib., I4vs. 4) Lussky, a.w., 235, acht deze kwestie in bevestigenden zin opgelost, m.i. wel op wat losse gronden. 5) Walther, a.w., 10 vgg.; Lussky, a.w., 239 vgg. 1) Vgl. Facsimile-uitgave, B 4vs: tis een scalck sot, want hi seyt die waerheyt. 2) A. Verwey, Stille Toernooien (1901) 243 vgg. 1) Nochtans dient tenslotte vermeld te worden, dat de vorm met achtergevoegde -t, -d wordt opgegeven voor Kampen (beteunt naast beteun), Drente (beteund naast beteun, betuun), het Hogeland (betuimd), hetgeen wel past bij de indruk van Dr. van Haeringen (N. Tgids XXXII 264), volgens welke vooral de dialecten van N.-O.-Ndl. neiging tot ‘paragoge’ tonen. Het zijn ook juist de drie bovengenoemde tongvallen, die naast alleene (en alleenig) ook alleent, allènt, allint gebruiken. Maar de veronderstelling, dat beteun > beteune, beteund nu bepaald het gevolg is van de inwerking van het reeds oude alleent, alleene (vgl. Fr.-v. Wijk: alleen), heeft veel van een gelegenheidsverklaring! Aan een volksetymologische opvatting, die in beteun een verleden deelwoord (‘betuind’) zag of een versmelting met het onvolkse ‘beperkt’ zal men echter nog wel minder kunnen denken, en dgl. paragoge is weer niet zo frequent, dat ze niet naar een ‘factor’ doet zoeken ook als de fonetische e.a. voorwaarden aanwezig zijn. Maar genoeg van deze deliberatiën! 1) Mnl. bi tween, door Verdam uit Stoke aangehaald, dat Bezoen ter vergelijking vermeldt, beduidt niets anders dan ‘bij twee tegelijk’. 1) Dr. F. Kossmann en mejuffrouw H. van de Kerk zij hier hartelijk dank gezegd voor hun waardevolle mededelingen en raadgevingen. 2) Dl. I pg. 54. De heer J. Klatter was zo vriendelijk mij toe te staan de bundel ten zijnent te raadplegen. Men zie over dit boekje de artikels van den heer Klatter in Onze Taaltuin III pg. 77 vlgg. en 173 vlgg. 3) C.C. van de Graft. Het Antw. Ldb. van 1544 enz. Leids ts. XXII pg. 171. 1) Zie J. Koepp. Untersuchungen über das Antwerpener Liederbuch vom Jahre 1544. Antwerpen z.j. (1928) pg. 42 vlg. 2) Prof. Dr. C.G.N. de Vooys was zo vriendelijk mij zijn mening over de spellingvarianten mede te delen. 1) C. Ekama. Catalogus van Boeken, Pamfletten, enz. over de Geschiedenis van Haarlem enz. I (1188-1800). Haarlem 1874 pg. 52 vlg. 2) Het Lied i.d. Middeleeuwen pg. 692. 3) A.M. Ledeboer. De boekdrukkers, boekverkoopers en uitgevers in Noord-Nederland sedert de uitvinding van de boekdrukkunst tot den aanvang der negentiende eeuw. Deventer 1872 pg. 196. A.M. Ledeboer. Alfabetische lijst der boekdrukkers enz. Utrecht 1876 pg. 32. 1) Indien men deze drukken chronologisch rangschikt, krijgt men het volgend overzicht: 1622. Boeckdrucker op 't Marcktveldt. 1624. Woonende aen 't Marct-veldt. 1628. Aent Marct-velt, int Suycker-huys. 1632. Woonende aent Marctvelt in de Boeckdruckery, int Suyckerhuys. 1635. Boeck-Drucker, woonende aen 't Marcktveldt, in 't Suycker-huijs. 1640. Boeck-drucker op de Marct, aende hoeek vande groote Hout-straet, in 't Zuycker Huys. 1642. Stadts Boeck-drucker aen 't Zand, op den hoeck van de Groote Hout-straet, in 't Suycker Huys. 1642. Stadts Boeck-drucker aen de Marckt, op den hoeck van de Groote Hout-straet, in 't Suycker Huys. 1642. Stadts Boeck-drucker aen de Marckt, op den hoeck van de groote Hout-straet, in 't Suycker Huys ende de Druckerye. 1642. Ordinaris Stadts Boeckdrucker, op 't Sandt, in de Druckerye. Boeck-drucker op de Marct, in de Druckery. Deze benaming (soms leest men i.p.v. Boeck-drucker: Stadts Boeck-drucker of Stadts-drucker; soms begint V.C. met ‘op.’) trof ik in drukken uit 1643, 7 ×; 1644, 6 ×; 1645, 6 ×; 1646, 6 ×; 1647, 4 ×; 1648, 9 ×; 1649, 2 ×; 1650, 13 ×; 1651, 5 ×; 1652, 3 ×; 1653, 5 ×; 1654, 7 ×; 1655, 10 ×; 1656, 6 ×; 1657, 6 ×; en 1658, 1 × aan. 1643. Boeck-drucker aen de Marckt, in de Druckery. 1643. Stadts-Drucker, aen het Marct-velt, in de Druckerye. 1643. Stadts-Boeckdrucker aen den Marckt, op de hoeck van de Groote Houtstraet, in de Druckery: 2 ×. In 1658: 1 ×. 1648. op de Marckt. Deze benaming, soms voorafgegaan door Stadts-Drucker, trof ik in drukken uit 1651: 1 ×; 1652: 2 ×; 1653: 1 ×; 1656: 2 × en 1657: 1 × aan. 1649. Stads Drucker aen 't Zand, in de Druckerye. 1653. Stadts Drucker op de Marckt, op den hoeck van de groote Houtstraet, in de Druckery. In 1654: 2 ×. 1) Ed. G.S. Overdiep (Groningen/Den Haag 1931) p. 188. 1) N. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten I p. 633. 1) Ed. N.A. Cramer (Leiden 1908) Kol. 12 r. 10 e.v. Vgl. ook Kol. 17 r. 11. 2) Die Edelherren von Boldensele oder Boldensen. Ed. Grotefend (Hannover 1855) p. 29. 3) Ib. p. 130. 4) Ib. p. 31. 1) Van redactionele zijde was men zo vriendelijk er mij opmerkzaam op te maken, dat Du Cange bij von Boldensele butta leest, en in zijn woordenboek butta als fr. butte d.i. heuvel verklaart. Verder, dat in elk geval vast staat, dat de Mnl. vormen buttere en buckere in verband moeten gezien worden met de Lat. woorden butta en bucca. 1) Geoffroi de Ville-Hardouin, La Conquête de Constantinople. Ed. M. Natalis de Wailly (Paris 1872) par. 120. 2) Ib. par. 125. 3) Ib. par. 134. 4) B.v. bij Mandeville, Kol. 17 r. 34, 35. 1) Te recht wijst de schrijver (blz. 7) er op, dat vreemdelingen er niet aan denken hunne vertalingen of vervormingen van Nederlandsche plaatsnamen, als Bois-le-duc of La Haye, Haag, The Hague prijs te geven voor 's-Hertogenbosch, 's-Gravenhage 1) A.M. van Gelder, Amsterdamsche Straatnamen (1913), 110, 116; G.L. Driessen, Leidsche Straatnamen (1929) 143. 2) Zie hierover ook B.C. Damsteegt, Nederlandsche geografische Namen in de zestiende eeuw, voornamelijk langs het Kanaal, in NGN. XI 33-74. 3) Vele dezer oude namen zijn - behalve in Kiliaan's Nomenclatura Teutonico-Latina (p. 867-85 der ed. 1777 van zijn Etymologicum) - te vinden in het, naar ik meen, weinig bekende, ‘Dictionarium geographicum’ van Joh. de Raei de Jonge. 2de dr. Amst. 1700. 1) Deze en dergelijke namen van Walen en Franschen uit de 1ste of 2de ‘refuge’ in de archieven der Waalsche gemeente te Leiden zijn o.a. door Salverda de Grave veel gebruikt voor zijn standaardwerk ‘De Franse Woorden in het Nederlands’. 2) Zie over dezen naam Tschr. XLVIII 225-32. 3) Verg. ook Algeríje, Bulgaríje, Slowakíje enz., doch Normándië × fr. Normandíe (45a)! 4) Dusseldorp ligt juist op de ‘Benrather linie’, de grens tusschen Neder- en Middelfrankisch! - Ook als geslachtsnaam is Dusseldorp hier te lande vanouds bekend; evenals zoovele andere Nederrijnsche plaats- > geslachtsnamen (zie mijn: De uitbreiding van het Nederlandsch taalgebied, 68). 1) Deze laatste punten hadden wel nader besproken mogen zijn, vooral met betrekking tot de plaatsnamen onzer overzeesche gewesten: Sumatra × Soematra; voorts Madjawarna × Modjawarno enz. Zie de in NGN. VIII 132 aangehaalde geschriften van C. Lekkerkerker. - Nog een ander, door den schrijver niet besproken punt is de spelling van den klank ö́ (of ö̀) met ‘oe’; als b.v. waarschijnlijk in (den slag bij) Woeringen (tusschen Keulen en Nuis) < mnl. (geschr.) Woeronc (nu meestal, verkeerdelijk, uitgesproken met een unl. oe (= hd. ‘u’), terwijl, naar de Hd. schrijfwijze van den naam (Wörringen) te oordeelen, met die mnl. ‘oe’ waarschijnlijk de klank ö́ (of ö̀) bedoeld is. 1) Hetzelfde boek, maar in anders gekleurde omslag en onder de titel ‘Termen en gebruiken van het boerenbedrijf in Drente’ is als Gronings proefschrift verschenen, doch uit geen enkele mededeling blijkt, dat men hier met doubletten te doen heeft. 1) H. schrijft steeds swao. Uit het materiaal voor de zeis-kaart is mij gebleken, dat alle Drentse inzenders zw schrijven, met uitzondering van die voor Tinaarlo en Orvelte. 2) Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland, Nr. 13. Ik maak van de gelegenheid gebruik om op een kleine technische vergissing op deze kaart attent te maken. De beide sleutelgaatjes met halve-groene-vulling voor de plaatsen Hijken en Orvelte hadden hele groene vulling moeten hebben. De inzenders geven zeine op (niet zaine). Met de ei zal een genasaleerde en licht-gediftongeerde vocaal bedoeld zijn. 1) H. schrijft steeds swao. Uit het materiaal voor de zeis-kaart is mij gebleken, dat alle Drentse inzenders zw schrijven, met uitzondering van die voor Tinaarlo en Orvelte. 3) Een zwoag-vorm (naast zwoa) te Eekst kan aan recente Groningse invloed geweten worden. Ook een zaasse-vorm in Valtermond behoeft niet te verwonderen. 4) Hoe het komt dat één inzender daarnaast ook zende heeft opgegeven zal nader moeten worden onderzocht. 1) H. schrijft steeds somperig, swienesompen met s. Die s is een beetje vreemd. Na de t van meijt is hij natuurlijk wel hoorbaar, maar zover ik zie heeft H. bij zijn fonetische transcriptie voor 't overige géén rekening gehouden met de sandhi-regels. Onder de zomp(e)-gegevens van de trog-kaart (ver over de honderd) trof ik slechts een hoogst enkel geval met s aan. In Drente alleen voor Valte en Klazienaveen (maar beide ingevuld door inzenders, die niet ter plaatse waren geboren). 1) Als I moge mut. mut. mijn Inleiding tot ‘Hermingard van de Eikenterpen’ in de Bibliotheek der Nederlandse Letteren gelden. II, over De Burggeesten (De Augustusdagen) en IV, over Drost als leider en kritikus, zullen volgen. 1) Om een eigenaardige motief-overeenkomst tussen De Burggeesten en De Pestilentie houd ik met de mogelijkheid rekening dat de figuur van de moeder, hoewel noch in het Historie-, noch in het Cats-verhaal aanwezig, ook bij Drost voorkwam. Ik denk hierbij aan de jonge schilder in De Burggeesten, voorlopig ongelukkig verliefd op Gustava, het zelf en tot waanzinnigwordens toe hartstochtelijk op de jonker van Zonsveld verliefde katholieke meisje. Zijn moeder sterft in zijn afwezigheid. Beeckhorst vindt hem in de diepste zwaarmoedigheid, aan sterven denkend, in de eenzaamheid, en het is tot hem dat de jonge geestelijke van zijn in zelf-vervolmaking haar zin erkennende hemelverwachting spreekt. Als motief herinnert dit aan Aalbrecht in De Pestilentie, eveneens wanhopig over de dood van zijn moeder, eveneens vervuld van zijn ongelukkige liefde voor een onbereikbare, en door een geestelijke getroost en bekeerd. Had Dr. De Waal terecht uit de op de 4 Februari gedagtekende volgende brief opgemaakt, dat Drost van voortgaan met De Burggeesten afgezien had, dan hadden wij kunnen onderstellen, dat Drost het belangrijk motief uit de opgegeven Burggeesten naar zijn Pestzegen overgebracht had. De plaats in de bedoelde brief slaat op iets anders. Mogelijk is dus, dat niet Drost, maar de vrianden het motief uit De Burggeesten voor De Pestilentie gebruikten, al blijft het natuurlijk mogelijk, dat met name de figuur van de moeder ook in Drost's Pestzegen al voorkwam. 1) Bulletin des livres anciens et modernes XXIV blz. 50 nr. 13240; nu in het Museum Plantin-Moretus te Antwerpen. 1) Biographie des hommes remarquables de la Flandre occidentale I (Bruges 1843), 278; IV (Bruges 1849), 82; Annales de la société d'émulation pour l'étude de l'histoire etc. 2e serie V (Bruges 1847), 233; 3e serie X (Bruges 1875), 168, 171; Biographie nationale publ. p. l'Acad. Royale de Belgique XI (1890-91), 457. 1) bl. H 2 vo. Hinc adi serene Laureum salutans: Quem statim rogabis Nuper an Brabantus, Quod typis poëma Credidi, remisit. Si nihil recepit Laureus, necessum Tunc erit, morantem Ut voces libellum. Illud at priusquam Hinc iter capessas, Laureum duabus Consules Camoenis: An iuvent sequentes Hi librum Trochaei, Si iuvent, repente Perge quo lubebit. 1) Catalogus P. Kockx (Antwerpen) 1887 en P.L. Folmer (Groningen) 3 Oct. 1881 (nr. 1587): G. Gosemius, Het cieraet der vrouwe: een lustelijck tractaetken, seer bequaem veur alle jonghe dochters en jonghe ghesellen, om sonder moeite of groote cost alle perfectien ende volmaectheyt des lichaems te vercrijghen. 1) Ik citeer volgens den druk van 1609 in de Gemeentebibliotheek te Rotterdam. De Acad. v. Wetensch. te Amsterdam bezit een uitgave Dordrecht 1599. Volgens A. Geerebaert, Lijst van Nederl. vertalingen der Grieksche en Latijnsche Schrijvers (Gent 1924), blz. 140, moet het boekje reeds 1587 te Antwerpen in dezen vorm verschenen zijn. 2) Geerebaert geeft t.a.p. een lijstje van 25 drukken, sedert omstr. 1850 tot 1922 alleen nog een tiental uit Gent. 1) De 8 verzen Tot de berispers vindt men ook aan het slot van Dboeck der amoreusheyt. Het lange vraag-en-antwoord-gedicht van Marcus van Vaernewijck komt in den druk Dordrecht 1599 nog geheel voor, in den druk Rotterdam 1609 is er alleen het kortste vierde gedeelte van overgebleven, bij S. en W. Koene is het geheel verdwenen. 1) Deel LVI (1937), blz. 185 vlg. 2) Versl. en Meded. der Kon. Vl. Acad. Oct. 1937. 1) Er is, naar wij menen, wel eens overwogen, bij de Oude Vaderlandsche Rechtsbronnen een algemeen glossarium te doen samenstellen. Voor het besproken doel zouden afzonderlijke glossaria, gelijk Mr. S. Muller er een voor Utrecht maakte, leerzamer zijn. 2) In deze door Verdam gepubliceerde tekst (T. en Ltb. VI) komt b.v. de enige plaats voor van carmyt = gekerm, lawaai, dat Kil. ‘vetus Fland’ noemt. 1) Het onderzoek naar de Mnl. Woordgeografie (Verz. Taalk. Opst. II, 423). 1) Het zeldzame ongearent komt voor in Limb., maar ook éénmaal in Walewein. 2) Hs. B heeft in plaats van binst: buischt. 1) Voor dit woord in vs. 671, wist hij geen verklaring te geven. Zou het niet een versmelting zijn van verkevesen en versaken? 2) Dit woord ontbreekt in het Mnl. Wdb. De andere vertaling heeft: bi torne (vs. 9164). 3) In het later door M. de Vries gepubliceerde fragment (Tschr. VII) trof mij alleen het woord buseloren = bedrieglijke beuzeltaal, waarvoor het Mnl. Wdb. geen andere bewijsplaatsen heeft, maar dat in het Hand-Wdb. opgenomen is. 1) Vgl. in de Rose: een sien (vs. 2175) = een blik, en een cussen (vs 2470) = een kus. 1) Wellicht ook termine (vs. 260) = tijdstip, dat m.i. ook te herstellen is op een bedorven plaats, nl. vs. 29, waar ten minen te vervangen is door ten terminen (t'minen). 2) Zijn Cyrurgie werd in 1912 uitstekend uitgegeven door Dr E.C. van Leersum, met hulp van Verdam. 3) Eveneens uitgegeven door Dr E.C. van Leersum, opnieuw met een breed opgezet glossarium, in de Opuscula selecta neerlandicorum de arte medica (Amsterdam 1928). 4) Vgl. mijn bespreking in het Museum van Mei 1932. 1) Van clesen kent het Mnl. Wdb. slechts plaatsen uit het begin van de zestiende eeuw. 2) In het Hand-Wdb. nam Verdam nog op: beschiter (bedrieger) en mormael, maar hij zag over 't hoofd: beblecken (L. geplacken) gedrontenis (= zwelling), clibberachtich (= kleverig), singlotten (= hikken), sluyf (= huid; L. slove), tarwendonst (tarwebloem), vergrillen = koud worden, uitbroddelen (= bordelen). Verder hebben wij in deze tekst bewijsplaatsen voor mesel = melaats, en nocken = hikken, die in het Mnl. Wdb. alleen genoemd worden. 3) Uit de variant van de Rose blijkt het laatste meer Vlaams te zijn. 1) Behalve de reeds genoemde vermelden wij er nog enige: vlus × vollike; ghemortelt × ghemorselt, hoeck × hornec, cuse × maetsuwe, tinten × tasten joecsele × jocte, plaesteren × puustelen (niet in het Mnl. Wdb. vermeld), spekele × speeksel, evene × havere, water × borne, swimelinghe × swindelnesse, vergrillen × couden, donderblaen × donrebaert, tarwendunst × tarwenbloeme, scaermessen × scaersen, geellicheit × glotheit, wegebladeren × weghebreden, verscout × verscroyt, prye × proye, knoppen × botten. 2) Hoewel Verdeyen betoogd heeft dat Vetus Fland. wel zou kunnen betekenen: verouderd, maar nu nog in Vlaanderen in gebruik, blijft het mij waarschijnlijker lijken dat hij bedoelt: verouderd Vlaams. 3) Voorzover het de verouderde woorden betreft is indertijd een begin gemaakt door Jozef Jacobs: De verouderde woorden bij Kiliaan (Gent 1899), die reeds op Kiliaen's inkonsekwenties wijst. 1) Afgezonderd moeten ook worden volksetymologische monstra als hand-bacht = ambacht of vier-tael = viertal. Waarschijnlijk ook Franse woorden als goete, hoelie, hoepe, hotte, jongleur, lard = spek, poetre = poutre. 2) Een paar voorbeelden: bekrotten komt voor bij De Casteleyn, dreel bij Anna Bijns en Everaert, hoelen bij Justus de Harduijn. Opmerkelijk is ook dat Kiliaen geringschattende woorden op aard als speciaal Vlaams beschouwt: nl. daesaerd, koenaerd, krampaerd, kuwaerd, ledigaerd. 3) Een belangrijk Vlaams woordenboek uit de zestiende eeuw in Tijdschr. XLIII, blz. 196 vlg. 1) Eénmaal noemt hij een ‘Dendermonds’ woord, nl. oudken = avia. 2) Het wegvallen van de r, b.v. ook in kespe = kerspe, veusen = veursen, kan Kiliaen dus bij Vlamingen geconstateerd hebben, maar os-baere = orsbaere = rosbaere was ook bij Joos Lambrechts te vinden (vgl. bovengenoemd artikel). Stellig is dus dit bewijs niet! Eigenaardig is ook het scheldwoord putten sone, d.i. het uit de Reinaert bekende puten sone. 1) 10 maal is lijst III van de Dialectencommissie voor Aalten ingevuld. Op één lijst ontbreekt het prefix in het part. van: vallen, branden, lopen, stelen, doen, vinden, rijden, breken, komen en wassen, op een tweede is opgegeven storvene en stolene voor gestorven en gestolen. 1) Wel in dat van lijden (= gaan). De part. van deze ww., minder vaak dat van krijgen, misten in het Mnl. (Woordenboek Ned. Taal IVe deel blz. 367 en Franck Mnl. Gr. IIe Aufl. § 121), 16e eeuws Nederlands (Lubach: Over de verbuiging v.h. ww. in het Ned. der 16e eeuw) en ook nog wel bij Vondel (behalve dat van worden, Van Helten: Vondel's taal § 49) het prefix (zie hierachter); gebleven, geleden en genomen treft men niet aan in Wenkers zinnen. Rechtstreeks heb ik naar deze vormen im Zuid-Limburg geïnformeerd. 2) W. Welter: Die Niederfränkischen Mundarten im Nordosten der Provinz Lüttich. §§ 212, 213, 215, 216. 2) W. Welter: Die Niederfränkischen Mundarten im Nordosten der Provinz Lüttich. §§ 212, 213, 215, 216. 3) Zin no. 134 van Blancquaerts vragenlijkst luidt: Het is een eeuwigheid geleden, dat ik U gezien heb. In slechts enkele plaatsen - met uitzondering van die van de provincies West-Vlaanderen en Antwerpen - werd een vorm opgegeven met gə- bij de vertaling van geleden. Wel zijn hieronder grotere: St. Truyden (P 176), Tongeren (Q 162), Rupelmonde (I 218), maar in het algemeen kan men, gezien de andere, hieruit niet concludeeren: de grotere plaatsen hebben gə-, de kleinere niet; Gent mist gə-. In Noord-Oost Vlaanderen is het aantal geleden-plaatsen veel groter (33) dan in de andere streken. Van alle Brabantse plaatsen hebben er 15 een vorm met gə-; van alle Westvlaamse hebben er maar 10 [le.n] of [lê.n]. 4) Verder nog éénmaal in het part. van bieden en éénmaal in de weergave van afgeraden. 5) In Pée's materiaal van Zuidelijk Vlaanderen heb ik 17 maal aangetroffen in zin 24: [be.tat], 1 maal [be.təat] in het gebied, waar het prefix [ae], [ε], [ə] is. Dit geval is echter niet gelijk aan het bovenbesprokene, het prefix [ae], [ε]. [ə] is hier tengevolge van zijn positie onderdrukt. 1) Begint het w.w. met h of g dan valt vaak het hele voorvoegsel weg. 1) Respectievelijk in de vormen: [əsle. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ], [əgυ.n] en [əwist]. 2) Zeker in het gedeelte, dat door mij persoonlijk bezocht is. Uit de schriftelijke opgave is voor verschillende plaatsen hetzelfde te constat eren. 3) K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek, blz. 238. Verder is ge- daar nog bewaard in de gebiedende wijs, in een bepaling van voorwaarde en na on-. 4) Samensprôke tusschen een snaak en een heerenknecht door T.W. van Marle (Overijss. almanak van 1836). 1) Winkler's Dialecticon Ie deel, vert. in het dialect van Deventer, blz. 374-375. De vorm gemeste ziet men in verschillende vertalingen van plaatsen in het [ə]-gebied, zo in die van Soest, Oldenzaal, Zwartsluis. 2) In de lijsten van de Dialectencommissie wordt dit voorvoegsel vaak door hə-uitgebeeld. Toch is de voorstelling van een Zeeuwse g aan het begin van een woord door h niet geheel juist. J.J. Gielen heeft in zijn artikelen in het Tijdschrift Taal en Letteren, jaargangen 16 en 20, over deze variabele uitspraak van g in het Zeeuws geschreven en hij heeft daarvan een zeer aannemelijke verklaring gegeven. 3) Ook heeft men in sommige plaatsen het voorvoegsel weergegeven door [ʔhə] éénmaal door [hə]. Dit is het geval in de opgave uit Oedelem (I 153). De glotisslag heeft men eveneens voor χ, zo vindt men [ʔχədrυ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ηkn] enz., ook na h: [hʔəbrã.nt] eveneens na χ: [χʔədrῦ.ηkη]. 1) Frings-Van Ginneken Zfd. Ma. 1919 S. 168-169. Frings meent hierin echter, dat ‘die ripuarische j-Aussprache nirgends auf niederländischen Boden hinübergreift’. Aan deze uitspraak werd door Welter, zooals hier blijkt, terecht getwijfeld, wat betreft de machen-dialecten van Vaals en omgeving (Welter: Die Niedergr. Ma. § 94). 2) Wenker's Atlas no. 28a ge(brochen)-kaart. 1) H.A.J. van Swaay: De ‘Actionsart’ en de prefixen (Taal en Letteren XIII, blz. 513). 1) Van Swaay: Het prefix ga-, gi-, ge-, zijn geschiedenis en zijn invloed op de ‘Actionsart’ blz. 93. 1) Van Swaay: De perfectiva simplicia Ts. 28, blz. 39. 2) Het prefix ga-, gi-, ge-. blz. 50 en 137. 3) Het prefix ga-, gi-, ge-. blz. 302. 4) Het prefix ga-, gi-, ge-. blz. 29. 1) Paul's Grundriss: Gesch. der deutschen Sprache von O. Behaghel. § 131, (1893). 2) Met nog een paar die men enkele keren heeft genoteerd. 3) J.H. Gallée: Altsäksische Grammatik IIe Aufl. § 383. 4) A. Lasch: Mittelnied. Gr. § 221. 5) W. Steller: Abriss der Altfriesische Grammatik (1928) § 23 en § 89. 6) J. Franck: Altfränkische Grammatik § 180. 7) Dit w.w. vormt ook in het osa. een uitzondering. 1) A. Borgeld: De oudoostnederfrankische paslmen: Klank- en vormleer § 207. 2) Het Limburgsch dialect door A.M. Mertens (Onze Volkstaal II). 3) Winkler's Dialecticon. Ie deel, blz. 290-291. 4) Winkler's Dialecticon. IIe deel. Vertaling voor Diest, Tienen, Noord-Brussel, St. Amand, St. Nicolaas, Ninove, Oudenaarde. 5) L.L. de Bo: Westvlaamsch Idioticon; ook noemt J. Vercouillie in zijn spraakleer v.h. Westvlaams dialect (Onze Volkstaal II) dezelfde uitzonderingen + hoord, A. Rutten: Bijdrage tot een Haspengouwsch Idioticon. 6) Belgisch Museum IV en X. 7) G. Ogier: De seven hooftsonden (Antwerpen 1602). 1) En broken in hs. F. vs. 162. 1000 regels zijn nagegaan. 2) Natuurkunde van het Geheel-al. Uitg. J. Clarisse in Werken van Maatsch. der Ned. Lett. (Nieuwe reeks 4e dl.). Clarisse tracht te bewijzen, dat de schrijver een Gentenaar was (blz. 42). 3) F. Leviticus: Klank- en vormleer v.h. Mnl. dialect der St. Servatiuslegende. 4) De levens van Jesus in het Middelnederlandsch door J. Bergsma. 5) De Limburgsche Sermoenen door J.H. Kern Hzn. (Bibl. der Ned. Lett.). Ook moeten deze sermoenen nog wont bevatten (P.J. Cosijn: De grammaticale vormen van de Limburgsche Sermoenen, Taal en Letterbode V blz. 169-185). 6) In: Publications de la Société Historique et Archéologique dans le duché de Limbourg (Thome VIII). 7) Het Rechtsboek van Den Briel beschreven door Jan Mathijssen in Bronnen Oud. Vad. Recht Ie Reeks No. 1. 1) De legende van Sinte Kunera in de Middeleeuwen, door E.M.Th. Emonds. 2) Een Nedersaksische novelle v. Griseldis, door J.H. Gallée, Ts. 4, blz. 19-45. 3) Het lantrecht der Twenthe declareert door mr. M. Winhoff tussen 1521-1529 opgesteld. De hr. J. Prakken te IJmuiden heeft mij vergund de afschriften, die hij van de markeboeken van Elzen en Rectum gemaakt heeft, door te lezen. Drie oorkonden uit Groenlo (Taalk. Bijdr. II, blz. 315-318). 4) Van Swaay: De perfectiva simplicia in het Ned. Ts. 28, blz. 22-23 en 27. 5) H. Zwaardemaker en L.P.H. Eykman: Leerboek der Phonetiek, blz. 194-195. 1) W. Steller: Abriss der Altfriesischen Grammatik § 44. 2) J.H. Gallée: Altsächsische Grammatik IIe Aufl. § 194 en § 292. 3) J. Franck: Altfränkische Grammatik § 103, S. 133. 1) Taalkundige bijdragen I, blz. 7-12 in Sprokkelingen door E. Verwijs. 2) De Nederlandsche dialecten in den loop der eeuwen, le deel: Het West-Vlaamsch door J. Jacobs, blz. 67-69, 75-78, 95-96, 99-101, 101-103, 103-104, 104-105, 106-108. 3) J. Jacobs: Het Westvlaamsch, blz. 151-152. 1) Serrure: Vad. Museum I, 281. 2) Een klein i-gebied ligt nog aan de midden-Unstrut. Daar is je- geworden tot j- en verder tot i- (Wenker's Atlas no 28a ge[brochen]kaart). 3) Voor Nieuwkapelle (H 101) wordt eenmaal [a] opgegeven. Frings-Vandenheuvel hebben dit [a] genoteerd voor Noordpeene, IJperen en Hondschoote. 1) In de Drentsche Volksalmanak van 1844 komt in een verhaal van een boer uit Zweelo geen prefix voor, in het Drentsch Woordenboekje van Lestnrgeon uit Oosterhesselen van dezelfde jaren eveneens niet. Een Drentsch gemeenteassessor met zijne twee neven op reis naar Amsterdam verschaft ons een overvloed van materiaal. Voor Groningen is Sonius Swaagman's: Commentatio.... de dialecto groningana... (1824) onze bron. Ook in het Groningsch Taaleigen door J.A. (De Jager's Taalkundig Magazijn IV) vindt men ge- gebruikt. 2) Zie de Lapekoer fen Gabe Scroar met voorrede van J.H. Halbertsma, in Hulde aan Gijsbert Japiks II (1827) vertalingen in het dialect van Schiermonnikoog, in Arch. v. Ned. Taalk. IV: Bijdragen tot den Bildtschen tongval. 3) Winkler's Dialecticon: Mattheus VI vs. 19-30 in 18e eeuws Molkwerums. 4) Deze komt voor in Hulde aan Gijsbert Japiks II. 1) Gijsbert Japix: Friesche Rijmelarije (uitg. 1681). 2) J.J. Starter: Friesche lusthof: Vermaecklijcke sotte klucht van een advocaet ende een boer, tusschenspel van de Timbre de Cardone (Leeuwarden 1618). 3) K. Fokkema: Het stadsfries § 155. 4) J. Franck: Mnl. Gr. IIe Aufl. § 121. 5) Dat Marckenboek van Bathman in Overijss. Stad-, Dijk-, en Markeregten IIIe deel, 19e stuk. Uittreksels uit het dagboek van Arent toe Boecop (uitg. v.d. Veren. tot beoef. v. Overijss. Regt en gesch.). De verdediging van H.H. komt voor in W.L. Bouwmeester: Het Klooster Bethlehem, Middeleeuwse kloosterregels door J.H. Gallée (Arch. v. Ned. Kerkgesch. V blz. 345-420). 1) Enkele gegevens betreffende de Noord-Hollandse Volkstaal in de 17e eeuw door W.G. Noordegraaf (N.T. 28). 2) P.A. de Planque: Valcooch's Regel der Duytsche Schoolmeesters, blz. 353. 3) Brief v. Swooflings Hinte oet Amsterdam an zien Volk in De Lutte (Overijss. Almanak v. 1840). 1) A. van Wechel: De Loteling (Archief v. Ned. Taalk. IV, blz. 421-422). 2) Overijselsche Boerenvryagië v. Lubbert Bouckslagh en Smoddemoelen Zwenne (Amsterdam 1641) in Van Vloten: Het Ned. Kluchtspel IIe deel, blz. 231-242. 3) De Mansmoer. Kluchtspel (ed. 1699). De rol van Mette is klein. 4) Stukjes van Meister Maorten Baordman in Geld. Volksalmanakken van 1835, 1837, 1838 en 1840. 5) Gegevens voor Zutfen: Winkler's Dialecticon I blz. 346-348, stukjes in het Zutfens door J. Pannekoek in de Geld. Volksalmanak van 1869, 1870 en 1872. De heer Pannekoek is een geboren Zutfenaar en meent op grond daarvan, dat hij een gunstige uitzondering vormt op de meeste dialectschrijvers, die vaak allerlei fouten maken (Geld. Volksalm. v. 1869, blz. 121). In: Et Schaassenriejen (Geld. Volksalm. v. 1836, blz. 78-80). Andere part. telt dit stukje helaas niet. 1) Zie: De öskeskermis (Geld. Volksalm. v. 1836, blz. 78-80) en Minnebrief van een Snijersknecht door S. (Geld. Volksalm. v. 1840). 2) R.A. Kollewijn gebruikt in zijn stukjes uit Oud-Leusden: Jan en zien wief, de Ruter en vijf andere gedichtjes uitsluitend e- (Van de Schelde en de Weichsel, blz. 523-532). 3) De Denker IIIe deel. Vertoog no 101 (13 Dec. 1764). 4) Vertoog no 66 uit de Grijzaard van 30 September 1768. 5) Noord-Holland (noordoostelijk gedeelte door J.W. Hoogstraten. Onze Volkstaal III). Ook de opgave van 1895 heeft geen prefix. 6) G.J. Boekenoogen: De Zaansche Volkstaal (1897). Ook de lijsten van 1879 voor het Zaanse dialect en voor Zaandam hebben e-. 1) Zie: Zaandammer Guurtje in de Overijss. Volksalmanak van 1846. 2) De Engelse schrijver G. Johnson in Karakterschetsen, zeden en gewoonten van Nederlandsche mannen en vrouwen. 3) In J.C. Schaep's Bloemtuyntje (Wormerveer 1660) moet weest staan. Ik heb het echter niet kunnen vinden in de druk van 1724. 4) Huygens: Trijntje Cornelisdochter. Klucht (uitg. Eymael). 5) Vertoog no 40 van 21 Febr. 1768 in De Grijzaard. 1) Vertoog no 65 van 23 Sept. 1768 in De Grijzaard. 2) Afgewisseld met ge-. (Het leven en de uitgelezen werken van Elizabeth Wolff-Bekker door J. van Vloten, 1866). 3) J. Bouman, landman in de Beemster: De Volkstaal in Noord-Holland (1871). 4) Althans afgaande op de stukjes uit deze plaatsen van N. Beets voorkomende in Van de Schelde tot de Weichsel. N. Beets: Woordenlijst uit Heilo geen prefix (Taalk. Magazijn III), de Noordhollandsche boerin uit de Camera Obscura bezigt e-, / en ge- (het meest e-), Teun de Jager e- en ge-, de Jager en Polsdrager ge-, e-, en /. Zoals men weet, vertoefde Beets ± 1840 veel te Heilo. 5) Te Winkel heeft ə- ook gezien op de lijst van Ter Heide-Monster (Ts. 18, blz. 177). Zie ook: Verhaal ener gebeurtenis te Scheveningen in den jare 1697 i.d. Scheveningse visserstongval, de Orkaan, stukje in het Noordwijks (Overijss. Alm. v. 1836). 6) In de twee Aalsmeerder lijsten van 1895 komt het voor. In een gelegenheidsstukje: Uyt de Ouwe tijd, schets uit het Oud-Aalsmeersche leven door J. Kollen en G.W. Keesen (30 blz. lang) is dit het prefix van de echte Aalsmeerders. 7) Winkler's Dialecticon IIe deel, blz. 106-108. 1) Stukjes uit Van de Schelde tot de Weichsel: Jan Pouwels (Hazerswoude) door C. de Vos. Hoe 'k men Margie kreeg (Bodegraven, Zwammerdam) door J. Knoppers W. Czn. en Uit het Leidsche Volksleven door C.H. Dee. 2) Zie: V.d. Schelde tot de Weichsel, blz. 211-212: De weuning van Jan van Maertcs. 3) Het dialect van Vlaardingen door: A.F. Stolk (Nocrd en Zuid III). Winkler's Dialecticon IIe Deel, blz. 150-151 bevat de gelijkenis v.d. Verl. Zoon in het Vlaardings. Ook hierin staat e-, de tongval van Maassluis wordt op blz. 152 ouderwetser genoemd dan die van Vlaardingen. 4) Oud Beierland had ± 1860 gə-, tenminste in de stukjes van A. Hoogwerf: Cypres-, zilver-, goud-, oranjelovers staat dit, ook in Winkler's Dialecticon, IIe blz. 157-159, Goudswaard had gə- (V.d. Schelde t.d. Weichsel, blz. 188-190) tevens verschaft ons de enq. van 1879 opgaven voor verschillende plaatsen daar; ook Brielle had dit (Dialection IIe deel, blz. 160-161) en Hellevoetsluis-Nieuwenhoorn (enq. 1879) evenals Flakkee (opgaven voor verschillende plaatsen in de enq. 1879, Dialecticon IIe deel, blz. 167-169, V.d. Sch. t.d.W., blz. 155-187), eveneens de stad Dordrecht (enq. 1879, Dialecticon IIe deel, blz. 154-155), IJselmonde (Ridderkerk) (enq. 1879, V.d.S.t.d.W., blz. 191-208). 1) A. Verschuur: Klankleer van het Noord-Bevelandsch (1902), ook opgave van Verschuur voor Kats in 1895. 2) Walchersche Schetsen en vertellingen door Heins (1875). 3) Opmerkingen nopens het taaleigen van Zuid-Beveland door G.T. Callenfels (Nieuw Ned. Taalmagazijn), Over het taaleigen der boeren van het kanton Axel door H.J. van Eck (Archief v. Ned. Taalk. II, 1849-1851), Enige bijzonderheden van het Zeeuwsche taaleigen, vnl. in het district Sluis (Magazijn v. Ned. Taalk. V, 1851). 1) Opgenomen in de Zeeusche Nachtegaal (1623). Behalve dit eleen komen in het Visscher-praetie, evenals in het Dubbel-boere-praetje, slechts part. met ge- voor. 2) Te Middelburg in 1662 uitgegeven. 3) Opmerkingen over het Zuidbevelandsch taaleigen door J. Koussemaker Pzn. (Taal- en Letterbode IV, blz. 223-235). De enq. van 1895 heeft voor Kadzand ge-. 4) L.L. de Bo: Westvlaamsch Idioticon (1873), blz. 342. 5) Quelques recherches sur le dialecte flamand de France par E. de Coussemaker (1859). 6) Winkler's Dialecticon II, blz. 377-402. 7) nl. die van fête. Belgisch-Museum I, blz. 396-407: Straettael van Yperen door Lambin, IV, blz. 154-155, IX, blz. 213-215. 8) Th. Frings und Jozef Vandenheuvel: Die Südniederländischen Mundarten. Teil I. Texte. Einl. S. XV wordt ə het teken genoemd voor de gereduceerde klinker, ook is de uitbeelding {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . c onder een vocaal wijst op een open kwaliteit (Einl. S. XIV). 1) Vertoog no 187 en 273 uit de Hollandsche Spectator van Justus van Effen IIe druk (1756). 2) Krelis Louwen of Alexander de Grote op het Poetenmaal (uitg. Letterk. Pantheon) en Don Quichot op de bruiloft van Kamacho (ed. 1736). 3) J.Z. Barons Klucht van Lichthart en Aersgat sonder sorch (ed. 1643) en van Kees Louwen ofte Den Gheschoren Boer (ed. 1667). 4) In: De Politieke Hollandsche Koewacht (1787). 1) De gedichten van Constantijn Huygens door J.A. Worp le deel, blz. 165-183 en blz. 202-206 (1607-1623). 2) J.H. Kern: Over de taal van de brieven van Huygens zusters en D. van Dorp (Ts. 48, blz. 41-113). 3) Ged. v.C. Huygens, deel I: Aan Dorothea van Dorp, blz. 165-166, vs. 31, aan Maayke de Bye, blz. 202-206, vs. 427. 4) J. van Hoven: De gelukte list op Driekoningenavond (1715). 5) J. van Hoven: Schilderij van de Haagsche kermis nevens de Rarekiek van de Amsterdamsche Kermis (Den Haag 1715). 1) G.G. Kloeke: Haagse volkstaal uit de 18e eeuw in Ts. deel 57, blz. 15 vlg. 2) Gedichten van J. Westerbaen (ed. 1657) onder Minnedichten le boek. 3) A.V. Steyns Lammert Meese of Klucht van de Melck-boer tot Delft (anno 1661). 4) C.G.N. de Vooys: Een Utrechtse navolging van Huygens' Voorhout (Ts. 40, blz. 67). De vrijer, ‘een stichtsen kneuckel’, stelt ons, evenals die in Ultrajectina Tempe ofte St. Jans Kerck Hoffs versch wandelgroen (van R. Oppeveld, Utrecht 1640), wat het Utrechts betreft teleur. Hij bezigt geen part. 5) Bedoeld gedicht is in 1773 te Rotterdam uitgegeven. 6) Wat blijkt uit de 55e Brief van de Sara Burgerhart, waarin een oude Maassluizer visser aan het vertellen is. 1) Zo uit de Bekeerde Alchimist of Bedroogen Bedrieger van D. Lingelbach (1680), Jaloerse Lammert van Jasper Lemmens (1680), uit Focquenbroch's Min in het Lazarushuis (1674) en de Verwarde Jalouzy (1661). 1) Het stuk is van 1680, Angelkot is apotheker te Amsterdam geweest. 2) In Jan Klaasz. of de Gewaende Dienstmaagd (uitg. Zwolsche herdr.) zijn in de Inl. blz. XXI-XXIV en XXVII-XXX gedeelten hieruit opgenomen. 1) Gedigten van J. van Paffenrode XIe druk van 1705. Van Paffenrode is in 1673 gesneuveld bij het beleg van Maastricht. 2) Het is mij niet gelukt de kluchten van de Gorkumer H. van Muyr in handen te krijgen. Het gedeelte uit de Vrolijke Ketelboeter opgenomen in Van Vloten: Het Ned. Kluchtspel, blz. 170-172 heeft ge-. 3) Vertoog no 7 (1731) uit de Holiandsche Spectator. Er wordt hierin gesproken over de Haarlemmerweg. Ook in zijn Boertige beschrijving van den Amsterdamschen schouwburg. 1) ed. 1640. Waren Bijtebier en Schente-keucken met hun: schilderde poort en stoffeerde tafel uit Noord-Holland boven het IJ afkomstig? 2) Zie A.A. Verdenius: Vreemde taalelementen in onze kluchten en blijspelen (N.T. XXI, blz. 170). Voor Waterland als woonplaats van Bouwen en Nel pleit ook de enige prefixloze vorm, die ik bij Brederode ben tegengekomen: kleurde. 3) J.v.d. Veens: Rasebols Cahos in zijn Overzeesche Zege- en Bruyloftszangen (1632). 4) Op een uitzondering na op blz. 36. 1) Pamflet no 17838. De waardgelder gebruikt geen part. Het pamfletje is geschreven kort na het sluiten van de vrede van 1748. De boer wil in Amsterdam gaan feestvieren. 1) K.H. Heeroma: Hollandsche Dialectstudies voor leggen-liggen, kaart 4 en blz. 103; voor vier-vuur kaarten 19 en 23, blz. 93-95; voor meulen kaart 25, blz. 89; voor gezeit kaart 7, blz. 28. 1) K.H. Heeroma: Hollandsche Dialectstudies, kaartje 23. 2) In het Gooi, dat [ə]- heeft, zegt men vuur, geen vier zoals in de overige relictgebieden. Ook een klein getal plaatsen grenzend aan de kustdorpen gebruikt stark, eveneens is het stark-gebied van de Krimpenerwaard wat groter. 3) Zie blz. 16. 4) Zie blz. 16 noot 3. 5) Behalve Overflakkee op het stark-kaartje. 6) J. te Winkel: De Noord-Nederlandsche tongvallen. De lange [ae] blz. 68-70. Echter behoort tot het [ae-]gebied Terhei niet, maar wel Den Haag; Aalsmeer en het Gooi hebben eej en ā. 1) T.C. Hootsen: Gelre Jrg. 23, blz. 6. 2) Zo ziet men op Te Winkels kaart van de lange î, dat Venendaal nog tot het gebied behoort, dat de î- diftongeert, Renswoude en Ede met Bennekom hebben ie- voor medeklinkers, een tweeklank aan het woordeinde en voor klinkers. Van Kloeke's muis-kaart valt af te lezen, dat Venendaal met Bennekom [oe + î] zegt, Ederveen met Ede echter [y.]. 3) Van 1000 inwoners (Aardr. Woordenb. Deel IV, blz. 27). 1) Zie Ts. 55, blz. 225. 2) Niet in het Duitse, zie blz. 9, noot 5. 3) Beschrijving van het oude eiland Goedereede en Overflakkee door B. Boers (1843), blz. 20. Over bedijking van de verschillende plaatsen zie Boers, blz. 137. 1) A. Weynen: Onze Taaltuin VII, no 9 kaart van vrouw/vrouwe, sloot/dulf, dulve, gras/go(r)s. 2) K.H. Heeroma: Aantekeningen bij dialectkaartjes. Ts. 56, blz. 263. 3) K.H. Heeroma: De Nederlandsche benamingen van de Uier (Handel. v.d. Koninkl. Comm. voor Toponymie en Dialectologie X, 1936). De Zuidhollandse eilanden, behalve Goeree-Overflakkee, met het westen van de Alblasserwaard bezigen de vorm uur van het oostelijk deel van het Zuidhollandse vasteland. 4) Leidse Taalatlas no 14. 1) Zie blz. 273 vlg. 2) Belgisch Museum II, blz. 54-56 en III, blz. 383-386, ook Wïnkler's Dialecticon bevat vertalingen met ge- van deze steden. 3) Handel. v.d. Konin kl. Comm. voor Toponymie en Dialectologie XI blz. 336. 4) G.G. Kloeke: De Hollandsche Expansie, blz. 56-57. 1) Leuvensche Bijdragen XXIIIe jrg., Leidse Taalatlas no 8, no 10. 2) Cecile Vereecken: Van *slut-ila naar sleutel, Handel. v.d. Koninkl. Comm. v. Top. en Dial. XII. 3) In Karel Broeckaert's novelle in Gents dialect: Jellen en Mietjen (geschreven in 1811) komt uitsluitend ge- voor. 1) K.H. Heeroma: Aanteekeningen bij dialectkaartjes (Ts. LVI, blz. 243, 251 en 261). 1) Ook in Zuidoost Drente. 2) B.v.d. Berg: Oude tegenstellingen op Nederlands gebied (Leidse Taalatlas no 45). 1) Over hem vgl. Kalff, G.d.N.L. IV p. 46 vgg., Te Winkel, O.d.N.L. III2 p. 321 vgg., N.N. Biogr. Wb. I p. 117 vg. 2) Een prachtvignet: een medaillon, waarop twee mannen aan de drukpers werkend worden voorgesteld, met randschrift: ‘Int sweet ws aensichts svldi v broot eten. Gene. 3. 19’. Dit alles gevat in een groot bloemornament met engeltjes. 3) Behalve op deze plaats heb ik over Ampzing geschreven of hem vermeld: Het Boek XII, 1923 p. 309, XV, 1926 p. 333 vg., XXI, 1933 p. 323. 4) Geerebaert, Lijst v.d. gedrukte Ned. vert. der oude Gr. en Lat. schr. 1924 p. 97 n. 11-12. Ik gebruik mijn eigen exemplaar. 5) Vgl. ben. p. 300. 6) Het gedicht is geheel in civilité letter gedrukt. 1) Het woord koppeldicht als vertaling van distichon trof ik het eerst aan (het art. Koppeldicht in het Wb. der N.T. is nog niet verschenen) in de Catovertaling van C.A. Boomgaert, oorspronkelijke druk Delft 1613, vgl. Het Boek XVIII, 1929 p. 122 vgg., jongere dr. Amst., 1644, vgl. in dit Tijdschr. XLIII, 1924 p. 42 vg. 2) Vgl. mijn art. ‘de IV virtutibus cardinalibus, een middeleeuwsche benaming voor de Dist. Catonis’, in dit Tijdschr. XXXII, 1913 p. 101-138. 1) Vgl. in mijn art. ‘de middeleeuwsche Latijnsche complementa en supplementa Catonis’, in Neophilologus XXV, 1940 p. 287 vgg., p. 293. 2) Over hem Th. Ziegler in de Allg. D. Biogr. XXVII p. 21-38. 3) Vgl. mijne die Epistola Catonis, Verh. Kon. Ak. Amst. XXXIII, 1, 1934 p. 29. 1) Wellicht ook reeds vroeger. Mijn oordeel grond ik op deze editie, die ik zelf bezit. 2) Van deze Leidsche editie maakte ik melding in Tijdschr. v. Boek- en Bibl. w. IX, 1911 p. 24 en Het Boek XV, 1926 p. 324. 3) Over Erasmus' editie(s) schreef ik laatstelijk in mijn art. ‘een vergissing van Erasmus’ Het Boek XXV, 1939 p. 277-287. 4) Vgl Tijdschr. v.B.- en Bw., l.l. p. 25. 5) De geheele vertaling is onderteekend met Ampzings spreuk: ‘Het oog om hoog’. 6) In Z Ned. drukken, nl. de boven n. 1 genoemde Antw. 1570 en Antw. Petr. a Tongris 1584, staat ‘Dei cultus praecipuus’ als lemma. Ook de lemmata stonden aan wijzigingen bloot. 1) Er bestaat ook nog een jongere druk, waarvan Geerebaert l.l. alleen te London in het Br. Mus. een ex. heeft aangetroffen, nl. achter een druk van Ampzings werk de christelijke Catechismus, Amst. 1658. Of daar de onderlinge verhouding der lemmata in den druk bewaard is, is de vraag. 2) Deze kwestie is meermalen in verschillend verband door mij ter sprake gebracht, in dit Tijdschr. XXIX, 1910 p. 186, XXXIII, 1914 p. 268, Rhein. Mus. LXVII, 1912 p. 77, Philologus LXXIV, 1918 p. 321, die Ep. Cat. 1934 p. 17 vg., de Cato v. Adam de Suel 1935 p. 16 n. 2, Alcuin u. Cato 1937 p. 39. 3) In de ed. van Baehrens zijn deze beide dist. genummerd: III, 1, zooals bij Scaliger (in de oudere edd.: praef. III. v. 3-4), en app. 9. 4) Over dezen indertijd door mij teruggevonden oorspronkelijken druk (ex. te Leiden en in mijn eigen bezit) der Castigatio van Scriverius, vgl. Tijdschr. v.B.-en Bw. IX, 1911 p. 21-30, en Het Boek, XV, 1926 p. 321-338. 1) Vgl. Het Boek, XV, 1926 p. 325 vgg. 2) De dateering ‘Haarlem - Harderwijk 1629-1632’ van het zeldzame boek bij Frederiks en Van den Branden, Biogr. Woordb., 2e dr. 1886 p. 17 is dus onjuist. 3) Ook deze vertaling is evenals de Cato met Ampzings lijfspreuk ‘Het oog om hoog’ onderteekend. 1) Schrevelius wist blijkbaar niet, dat - afgezien van den mndl. Cato - in de N. Nederlanden al in 1613 een Ned. vert. verschenen was, en wel die van C.A. Boomgaert, vgl. bov. p. 295 n. 1, oudere, 16e eeuwsche Ned. vertalingen al in de Z. Nederlanden, vgl. Geerebaert t.a.p. nr. 5-8, vgl. over nr. 5 (Antw. 1519, 1535) die Epist. Cat. p. 43, over nr. 7 (Gent 1546) Het Boek VIII 1919 p. 87 vgg. 1) Carel van Mander, blz. 244. 2) Tschr. 46, blz. 180. 3) Sepmaines, Troisiesme Iour p. 155, uitgave 1611. 1) Ned. Helicon, blz. 235-6 1) Bijdragen tot de geschiedenis van Overijsel IV, 164. 2) Fr. Panzer, ‘Märchen, Sage und Dichtung’, blz. 9. 1) R. Langenberg, Quellen und Forschungen zur Geschichte der deutschen Mystik (Bonn, 1902). 2) W. Dolch, Die Verbreitung oberländischer Mystikerwerke im Niederländischen I (Weida i.Th., 1909). 1) C.M. Briquet. Les filigranes. Paris etc., 1907. 4 vols. 1) Weliswaar voegt de schrijver er aan toe: ‘zonder de grenzen zo te trekken dat de lagere volkstaal en het familiaar-beschaafd er geheel buiten valt’, doch daaruit blijkt nog eens te meer dat zijn definitie niet scherp is. 2) Cursiveering van mij. 1) Cursiveering van mij. 1) Cursiveering van mij. 1) Cursiveering van mij. 2) Heinrich, niet Erich Schröder, zooals De V. op blz. 5 en 18 hem noemt. 1) Dit woord kan men met meer recht tot de zoo aanstonds te noemen verkortingen rekenen. 1) Is koekeloeren (blz. 17) daartoe wel te rekenen? 1) Zie de definitie in N.E.D., aangehaald op blz. 1 en vlg. van De V.'s verhandeling.