Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 80 logo_tntl_01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: S. Ned. 12 8451 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van jaargang 80 van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde uit 1964. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). REDACTIONELE INGREPEN p. 38: voetnoot 8) heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer 9) gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale versie is dat verbeterd. p. 78: woodkeuze → woordkeuze, ‘[De] woordkeuze is anders, feller, maar dat kan een verheviging van accenten zijn’. p. 78: egien → eigen, ‘Is er dan geen greintje eigen inzicht [...]’. p. 109: suggereden → suggereren, ‘Enerzijds moet het nogmaals het effekt suggereren van onbereikbaarheid’. p. 130, 132, 297: op deze pagina's staan accolades die meerdere regels overspannen. Omdat dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen worden weergegeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Ook de woorden die erop volgen worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. I, II en VI) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina III] TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSE TAAL- EN LETTERKUNDE [pagina IV] REDACTIE: De commissie voor Taal- en Letterkunde bij de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Printed in the Netherlands [pagina V] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSE TAAL- EN LETTERKUNDE UITGEGEVEN VANWEGE DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSE LETTERKUNDE TE LEIDEN TACHTIGSTE DEEL LEIDEN E.J. BRILL 1964 [pagina VII] INHOUD ARTIKELEN: Boeren, P.C., Oud- en Nieuw-Limburg 81 Buynsters, P.J., Rhijnvis Feiths dramatisch gedicht ‘De opwekking van Lazarus’ 301 Droste, F.G., Homonymie en identiteit van woord en moneem 271 Goossens, J., Taalgeografie en moderne naamgeving 41 Goossens, J., Taalgeografie en moderne naamgeving (vervolg) 185 Schieb, G., Zu G. de Smet, J. van Mierlo en het Veldekeprobleem 204 Schultink, H., De bouw van nieuwvormingen met her- 151 Stroop, J.P.A., De terminologie van de handboogschutter 26 Stutterheim, C.F.P., Armoedzaaier 249 Weijnen, A., Fonetische en grammatische parallellen aan weerszijden van de taalgrens 1 Weijnen, A., Structuren van Nederlandse voorzetsels 116 Weijnen, A., De structuur van de temporele laag van de voorzetselbetekenissen 133 Wijngaards, N., Topen en symbolen in de roman van Floris en Blanchefloer 93 BOEKBEOORDELINGEN: Jhesus Collacien. Een laatmiddeleeuwse prekenbundel uit de kringen der Tertiarissen met inleiding en varianten uitgegeven door Dr. Anna Maria Baaij (Robrecht Lievens) 55 A.G.H. Bachrach, Sir Constantine Huygens and Britain: 1596-1687. A Pattern of Cultural Exchange. Vol. I: 1596-1619. J.A. van Dorsten, Poets, Patrons and Professors. Sir Philip Sidney, Daniel Rogers, and the Leiden Humanists (H.A. Enno van Gelder) 62 C.J.J. van Schaik, Balthazar Huydecoper. Een taalkundig, letterkundig en geschiedkundig initiator (C. Kruyskamp) 69 [pagina VIII] M.H. Schenkveld, Willem de Clerq en de Literatuur (C. Kruyskamp) 73 Dirk Coster, Verzamelde Werken (uitg onder toezicht v. Henriëtte L.T. de Beaufort, M.G. Coster-Van Kranendonk, Dr. N.A. Donkersloot, Dr. P. Minderaa en Dr. P.H. Ritter Jr.): Brieven 1905-1930; Brieven 1931-1949; Brieven 1950-1956; Het Dagboek van de heer Van der Putten (W.J.C. Buitendijk) 75 Eug. de Bock, Verkenningen in de Achttiende Eeuw (C. Kruyskamp) 209 J. Landwehr, Fable-Books printed in the Low. Countries. A concise bibliography until 1800 (C. Kruyskamp) 210 F.J. Beening, Het landschap in de Nederlandse letterkunde van de renaissance (H. van de Waal) 213 Wilfried de Pauw, De vriendschap van Albert Verwey en Stefan George (P.J. Meertens) 218 Lodewijk van Deyssel, Gedenkschriften voor de eerste maal volledig naar het handschrift uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick (P.J. Meertens) 220 M.-A. Jacobs, Carry van Bruggen. Haar leven en literair werk (J.M.J. Sicking) 224 A Weijnen, Nederlandse dialectkunde (P J. Meertens) 228 F. de Tollenaere en A. Weijnen, Woordenboek en Dialect (A. Sassen) 238 F. de Tollenaere, Nieuwe Wegen in de Lexicologie (A. van Wijngaarden) 243 Robert van Passen, Toponymie van Kontich en Lint (P J. Meertens) 245 P.J.A.M. Buijnsters, Tussen twee Werelden. Rhijnvis Feith als dichter van ‘Het Graf’. Rhijnvis Feith, Het Graf. Met inl. en aant. uitgegeven door P.J.A.M. Buijnsters (C. Kruyskamp) 316 INGEKOMEN BOEKEN 80, 248 2010 dbnl _tij003196401_01 unicode Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 80. E.J. Brill, Leiden 1964 DBNL-TEI 1 2010-04-26 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 80. E.J. Brill, Leiden 1964 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_tij003196401_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Fonetische en grammatische parallellen aan weerszijden van de taalgrens Omtrent de herkomst van de lexicologische overeenkomsten aan weerszijden van een taalgrens heerst doorgaans geen onzekerheid. Als op kaart 608 fraise van de ALF in punt 287 ĕdb {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1), op kaart 678 ôte ton habit in punt 296 frăk en op kaart 870 moisson in punt 294 pĭktå verschijnt, is de oorsprong uit vormen die identiek zijn met resp. Ned. aardbei, Vlaams frak en Zuidoostvlaams piktijd duidelijk. Dat daarbij echter toch verrassingen kunnen optreden, blijkt, wanneer wij bijv. de geschiedenis van Fort-Mardijck nagaan. In deze vlak bij Duinkerken gelegen plaats, die in de ALF als punt 297 staat aangegeven, treft men een opvallend groot aantal Vlaamse vormen aan. Op kaart 770 limaçon vindt men daar slek, op kaart 683 hanneton: kīf, kīve en op kaart 319 copeaux de rabot (de hache) skăvlĕj, waarbij we natuurlijk ogenblikkelijk denken aan vla. slek = slak, ned. kever en schaveling, schaverling uit het Idioticon van De Bo. Men zou nu echter misschien geneigd zijn voor het dialect van deze plaats, die de meest noordelijke in de Franse taalatlas is, te veronderstellen, dat het grote aantal Vlaamse elementen aan de recentheid van de overgang tot het Frans toe te schrijven is. Prof. dr. W. Pée deelde mij echter mede, dat de plaats een door Lodewijk XIV gestichte vesting is en dat de zonnekoning ze ogenblikkelijk met Fransen bevolkt heeft. Het lijkt mij voor de hand te liggen, dat de vesting een aantrekkingspunt voor een aantal Vlaamse vrouwen geweest is en dat vele van de Vlaamse bestanddelen van het dialect daarvan afstammen. Wanneer de betrokken woorden niet in het gehele vreemde taalgebied doorgedrongen zijn, maar zich juist tot de dichtstbijgelegen gebieden beperken, onderstreept dit feit de oorsprong nog eens heel duidelijk. Zo zijn de woorden van het type cheraine, seraine, behorend bij Ned. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} karn, tot het Picardisch en Normandisch beperkt 2). Kaart 1098A van de ALF prunellier, prunelle geeft voor punt 258 krékjé̗, krèk en voor 343 krikḕt. Evenals Frans creque moeten deze van germaanse herkomst zijn 3). Dat geldt ook van sŷr, dat op kaart 37 un gout amer voor de punten 281, 270 en 494 wordt opgegeven. Het woord moet beantwoorden aan ndl. zuur. Kaart 273 chevreau vertoont in het Zuiden van Wallonië op punt 173 bōkèn en kaart 20 aire in Wallonië type den, dat wij ook in het Rijnlands en Limburgs aantreffen 4). Op kaart 319 copeaux de rabot (de hache) vinden we in een groot Waals gebied 5) de vormen krōl en skrṓl, waarbij aan ned. krol = krul gedacht kan worden. Sommige uit het Germaans ontleende woorden vertonen een indrukwekkend Noordfrans verbreidingsgebied. Dat geldt bijv. van het type maget, get, gaj, gej enz. op kaart 272 chèvre. Dit type moet stellig met ned. geit vergeleken worden. Ook kaart 497 étourneau kent zo'n gebied met aan ned. spreeuw beantwoordende vormen: 293 sprṓvo, 292 spruō, 290 sprōvå, 199 sĕprḕw, 196 sprḗw, 193 sŭprḕw, 192 sprḕw, 184 sprḕw, 183 sprḗw, 187 sprīv, 272 ĕprŭō(v)?, 283 ĕpĕrō, 195 sĭprū́u. Zeer veelvuldig zijn de vormen die op kaart 963 paille met germaans stro te identificeren zijn. Ze komen zowel in het oosten als in het noorden voor. Ik noteer in de ALF de volgende gegevens: 396 ĕtrè, 399 rōw, 398 ĕtrè, 397 ĕtrè, 394 ĕtrà, 393 ĕtrà, 395 ḕtrà, 386 ĕtrà, 387 ĕtrè, 378 ĕtrà, 376 ĕtrè, 355 ĕtrè, 356 ĕtrè, 367 ĕtrè, 263 ĕtrè, 273 ĕtràē, 298 ĕtrè, 299 ĕtrè, 289 ĕtrèy, 288 ĕtrè, 287 ĕtrày, 286 ĕtróy, 276 ĕtrèy, 274 ĕtrày, 282 ĕtrõẽ, 281 ĕtrè, 272 ĕtrõy, 271 ĕtrè, 280 ĕtrèn, 188 strè, 295 ĕtrè, 294 ĕtré, 292 strèy, 293 stré, 291 ĕstrèy, 290 strè, 198 stré, 199 strèu, 189 strè, 197 stré, 196 strè, 195 strè, 194 strè, 193 stré, 191 strè, 192 strè, 190 stré, 187 strè, 186 strè, 184 strè, 183 strè, 174 trī, 173 trḗ, tre, 163 trè, 171 trè, 162 ĕtréã, 150 ĕtréã, 170 trè, 160 tréã, 180 trè, 89 trè, 88 trè, 87 trè, 86 strĕ, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} 78 strè, 77 strĕ, 76 strĕ, 57 ĕtrè, 59 ĕtrè, 140 ḕtré, 69 trè, 49 étrè, 120 ĕtrè, 27 ĕtrè, 47 ātré, 36 ătrè, 46 ătré, 85 ătrè, 65 étrè, 75 ĕtrè, 53 ĕtrè, 42 ĕtrà, 32 ĕtrà, 74 ĕtrè, 73 ĕtrè, 64 ĕtrè, 71 ĕtrå, 72 ĕtrè. Waarschijnlijk voelt men ook wel neiging op kaart 124 bélier van de ALF de vormen die met rã identiek zijn, aan germaanse invloed toe te schrijven. We vinden daar nl.: 298 rã, 299 rã, 289 rã, rã, 288 rã, 287 rēà, 286 rẽāw, rẽaw, 285 rã, 284 rã - rã, 283 rã, 296 rẽw, 276 réāw, 275 rã, 274 réãw, 272 rẽ, 271 rã, 270 rã?, 279 rã, 267 rã, 266 rã, 255 rã, 263 rã, 265 rã, 264 rã, 277 rẽy, 278 rã, 262 rã, 261 rã, 179 rã, 268 rã, 370 rã, 361 rã, 259 rãk, 257 rã, 247 rã, 246 rã, 235 rã, 394 rã, 393 rã, 395 rã, 397 rã, 399 rãm. Ongetwijfeld corresponderen deze vormen met ndl. ram. Dit woord, dat wel mnd., ohd., nl. en ags. is, is echter in deze substantivische betekenis niet noordgermaans. Daarom verrast ons zijn verschijnen in Normandië en op de eilanden in Het Kanaal. Is dit woord, dat slechts gedeeltelijk-germaans en niet indogermaans is, dan misschien een ontlening uit een substraat? Naast de lexicalische ontleningen onderscheidt men de leenvertalingen. Kaart crois-tu qu'elle tienne (ALF carte 358) vertoont op twaalf noordelijke punten penses-tu. Ook de verbreiding wijst er op, dat hier ndl denk je ten grondslag ligt. Het reeds genoemde Fort-Mardijck vertoont als enig punt op de kaart toi, tu iras (ALF carte 28): ì té va alé. Ook hier denk ik aan Vlaamse invloed. Voor Vlaanderen toch is de zgn. omschrijving van het futurum met het hulpww. gaan kenmerkend 6). Mogen wij ook het type [a nu mwézõ] van kaart chez nous (ALF carte 276) als een leenvertaling uit het germaans (vgl. ned. thuis, hgd. zu Hause) beschouwen? Over het feit of het noordelijke Frans klankhistorische of grammatische invloeden van het germaans heeft ondervonden, is veel discussie geweest. Vidos 7) kiest in de kwestie van de diftongering van oude e en o de zijde van de bestrijders van Von Wartburg en wil bijv. in Italië hier van geen germaanse invloed weten, omdat ‘juist daar waar in Italië de Longobardische kolonisatie het sterkst was, het diph- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} thongeren het zwakst is, terwijl die gebieden in Italië, waar nooit Longobarden aanweazig waren, het sterkst diphthongeren’. Ook ziet hij een bezwaar in het feit dat het Waals ook in gesloten lettergrepen diftongeert. Hij meent nl. dat dit verschijnsel ‘niet gewoonweg als een latere analogische uitbreiding van het diphthongeren in een open lettergreep opgevat kan worden’. Waarom dit niet zou kùnnen, is mij niet geheel duidelijk. In ieder geval blijft de aansluiting van het Noordfrans bij het germaans opvallend. Men zie bijv. ALF carte 1011 pièce 8), waarop alleen in het Zuiden geen je of i-vocalisme voorkomt 9) of carte 695 hier, waarop alleen het Waals i: vertoont, in aansluiting bijv. bij Ned. hier < * hêr 10). Bruch heeft erop gewezen, dat de eerste sporen van deze diftongering in het Frans pas in 881, in het Duits al in 743 opduiken 11). Wel neemt Vidos de germaanse afkomst van de Franse h en van de in leenwoorden optredende w aan en kan hij er ook niet langs, in de Oudfranse syntaxis de plaatsing van het bepalende woord voor het bepaalde aan Germaanse invloed toe te schrijven. De vooropplaatsing van het adjectief is trouwens in het moderne noordelijke Frans nog steeds springlevend, zoals bijv. de kaarten sable fin 12), fer-blanc (ALF carte 553), avec du fil blanc (ALF carte 568) en du vin nouveau (ALF carte 923) demonstreren. Valkhoff spreekt nog van ‘la prḗposition régulière de l'adjectif’ als kenteken van het Waals 13). Wat ook heel dringend de gedachte aan Germaanse invloed oproept, is de auslautsverscherping van de consonanten. Dit in grote gebieden van het Nederlands en Duits verbreide verschijnsel is ook kenmerkend voor de aangrenzende Franse dialecten. Men zie hiervoor de kaart van herbe (ALF carte 682) en verder in de ALF o.a. de kaarten 561 fève, 111 barbe, 175 bride, 453 église, 424 douze, 203 cave. Van {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Ginneken 14) heeft o.a. op deze parallel al opmerkzaam gemaakt, zonder daarbij een uitdrukkelijke voorkeur voor een bepaalde verklaring uit te spreken. Er is echter nog een heel andere soort en wel bijzonder intrigerende parallellen, waarbij de Franse dialecten of althans grote noordelijke delen daarvan met het zuidwesten, soms ook met het hele westen, van Nederland samengaan, terwijl de oostelijke grenzen van het Nederlandse en het Franse verschijnsel dan soms in elkaars verlengde liggen. In een opstel ‘Een on-germaans verschijnsel?’ 15) heb ik reeds voor bepaalde Brabantse verschijnselen op het in wezen on-Germaanse en op hun overeenkomst met het Frans gewezen. Omschrijvingen als oarkes van m'n ôôge voor ‘wimpers’ of aos van 't bêên voor ‘knieholte’ vertonen een analytische bouw die typisch Frans en on-Germaans is. Ook het dialectische ontbreken van de onderscheiding van aan en naar vindt zijn parallel in het Frans. Op de overeenstemming bij de overgang van û > ŷ is al vaker gewezen. Bij deze ontwikkeling heeft het oosten van ons taalgebied de oude [u] bewaard: zoer, moes enz. 16). Daarnaast ziet men bijv. op de kaart perdu 17), dat ook in het Frans een oostelijk gedeelte, nl. Wallonië, nog de oude [û] heeft en dat de isoglossen elkaar in de buurt van St. Truien raken; de westelijkste perdoe-plaatsen zijn nl. Waremme en Geer. Ook de apokope van de anlautende h durf ik in dit licht te bezien. Grootaers heeft destijds aangetoond hoe de Germaanse isoglosse precies in de Romaanse overloopt. Aangezien hij de Romaanse isoglosse echter op grond van het voorkomen van de h in het woord hoquet beschreef, dat een germaans leenwoord is, komen we met het Romaanse deel toch weer op het terrein van de woordontlening. Maar overigens is het alleszins merkwaardig, dat de h-apocope, in een echt Romaans woord als hier (vgl. ALF carte 695 hier) in Frankrijk algemeen, in {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} het Nederlands weer juist de meest zuidelijke en de meest westelijke delen bestrijkt. De noordoostelijke h-loze gebieden van het Nederlands taalgebied kunnen daarbij wel uit late expansie of immigratie verklaard worden 18). Ook kan hier het parallellisme in de Frans-Nederlands-Rijnlands-Westfaals-Deense ontwikkeling van de intervocalische d, dat reeds vaker de aandacht heeft gewekt 19), in herinnering gebracht {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} worden. Met Germaanse oorsprong kunnen de tot in Gascogne reikende Franse ontwikkelingen met het oog op hun uitgestrektheid bezwaarlijk verklaard worden. Misschien moet ook de epenthetische d nog in onze reeks genoemd worden. Zoals de kaart pondre 20) toont, mag dit verschijnsel, wanneer we afzien van een brede noordoostelijke, aan Duitsland grenzende, rand, Frans genoemd worden. Tot hetzelfde resultaat voeren ons de {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} verschijnselen op de kaarten van cendre 21) en vendredi 22). Een kaart als die van donderdag toont ons dat in het Nederlands het weer slechts oostelijke dialecten zijn die niet aan deze ontwikkeling deelnemen 23). Ook heb ik er al vaker op gewezen, dat terwijl de Noordbrabantse, Limburgse en Hollandse dialecten, blijkens de vergaande verzwakking van het tweede samenstellende deel, door een sterk centraliserend accent gekenmerkt worden, het zuidwesten en Brabant zich afzonderen en met hun groter evenwicht in de accentuering meer het Romaans schijnen te naderen 24). Het is niet weinig merkwaardig dat het hier bedoelde kaartbeeld in de syntaxis terugkeert. Uit de verschenen delen van de Reeks Nederlandse Dialektatlassen heb ik de kaart van omdat hij getekend. Waar hier juist het zuidwesten duidelijk voor het pronominale subject de accusatief gebruikt 25), herinneren we ons dat o.a. in het Galloromaans de oude nominatief door de accusatief verdrongen is. Bruch heeft een soortgelijk verschijnsel in de thans Germaanse civitas Trevirorum eveneens met deze Galloromaanse ontwikkeling in verband gebracht 26). Drs. J. de Rooy uit Uppsala heeft mij er verder op op- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} merkzaam gemaakt hoe het Nederlands - en dan denk ik weer: vooral zijn westelijke en zuidelijke delen - tussen het overige Germaans en het Romaans een tussenpositie inneemt met betrekking tot het gebruik van de onderschikkende conjunctie. Terwijl het Duits noch het Engels in objectszinnen het voegwoord vereisen, is dat in het Frans wel het geval. Op de kaart (il faut) que nous ayons (de la patience) 27) ontbreekt que slechts in twaalf plaatsen 28), op de kaart que vous {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} deviez (ALF carte 400) slechts in twee. Daarbij heb ik dan echter nog steeds de indruk, dat dan een heel andere constructie, bijv. in het eerste geval het type met nous devons, gebruikt wordt. Omtrent het Nederlands worden wij ingelicht door de zin ik dacht dat de post {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} een brief bracht uit de Reeks Nederlandse Dialektatlassen 29). Het reeds gepubliceerde materiaal toont overal de conjunctie of de nawerking daarvan in de sandhi. Dit laatste vindt men bijv. in: {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} K 93 [kwɔutəpóst mo:r əm brif bróχt] K 114 [ik wɔutəpɔst] K 116 [ik wótə póst] K 125 [ik wóutəpóst] Bij K 177c [ik wɔu to.ntjə əm bri.f a.r] is de sandhi niet meer merkbaar, doch wijst de woordorde op de oorspronkelijke aanwezigheid van het voegwoord. Dat echter bijv. Groningen het voegwoord niet hoeft gebruiken, leert ons Ter Laan 30). Niet altijd is bij dit soort verschijnselen de betrokken trek over heel Frankrijk verbreid. Soms doen bij de overeenstemmingen met het zuidwesten van Nederland het uiterste zuiden en het noordoosten van Frankrijk niet mee. Dat geldt van de overgang van el > al, die zowel Vlaams is 31) (al < el, gald < geld, halpen < helpen) alsook in een groot aansluitend Frans gebied voorkomt. Men kan dit laatste nagaan op de kaarten van de ALF, bijv. op kaart 1098 B prunelle en kaart 1404 elle (vit). Het o-vocalisme op laatstgenoemde kaart heeft zich natuurlijk, voor l, uit a verder ontwikkeld. Zo ongeveer is het ook gesteld met de palatalisering van de o. De kaart van neuf = negen (cfr. ALF 906) kent de palatalisering in het hele middelste en noordelijke stuk van Frankrijk met uitzondering van oostelijk Wallonië. Bedoelde palatalisatie sluit aan bij haar parallel op Nederlandse kaarten als die van zeug, zoon, zomer, noot 32), waar ze typisch westelijk is. Opvallend is ook de overeenkomst bij de ontwikkeling van ŷr > ø:r. Voor het Nederlands is ze typisch Westvlaams 33). Weliswaar verschijnt ze nu blijkens ALF carte 429 dur wel in het Waals maar niet in het Picardisch. Vaak echter vertoont het oudere Picardisch dezelfde vormen als de Waalse. Kaart garder (ALF 626) bijv. toont hoe Wallonië nog steeds Germaanse w behouden heeft. In de 16e eeuw echter kende ook Picardië w: Wallon, Wilamme, Wau- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} thier, wants, warder, wespe, waine, wan, ouage, ouaster, ouaine 34). Zo heeft ook Valkhoff erop gewezen, dat het type pjet < *pert, dat nu Brabants en Waals is, ook in het oudere Picardisch is voorgekomen 35). En waar de kaart van Frings toont dat voor het begrip ‘Pinksteren’ tegenwoordig het Vlaamse sinksen- en het Waalse sẽkwèm-gebied niet meer bij elkaar aansluiten, is het toch zo goed als zeker dat ze samen, als aan de rand van de ‘Romania’ gelegen oude laag, ouder dan die van pinksteren-pentecôte, eenmaal een samenhangend quinquagesima-gebied hebben gevormd 36). Op deze gronden is het, gezien trouwens de kaart van Frans dur (ALF 429) niet vermetel, voor noordelijk Frankrijk een eenmaal uitgestrekt gebied met overgang van ŷr in ø:r aan te nemen, waarbij het Westvlaamse verschijnsel zich zeer opvallend aansluit. Hoe wij dit kaartbeeld in zijn min of meer driehoekige vorm zullen moeten verklaren, is voorlopig nog niet geheel duidelijk. Toeval kan bij deze frequentie niet in het spel zijn. Voor verschillende verschijnselen kunnen we stellig geen beroep op het Germaans doen, daar de verbreiding in het Frans daarvoor te ver reikt, bijv. bij de epenthetische d of de genoemde syntactica. Omgekeerd is vaak Franse invloed weer moeilijk aan te nemen. Die zou in dergelijke fonetische en grammatische aangelegenheden toch vrijwel ook alleen met tweetaligheid verklaard kunnen worden en zo ver naar het noorden, zoals de palatalisering van de korte achtervocalen of de ontwikkeling van intervocalische d, tot in Denemarken, zich uitstrekt, ontbreekt voor Romaans-Nederlandse tweetaligheid iedere vorm van bewijs. Zou iedere parallel afzonderlijk misschien nog wel uit op meer dan één plaats onafhankelijk van elkaar ontstaande ontwikkelingen verklaard kunnen worden, bij het steeds terugkeren van hetzelfde kaartbeeld, zonder dat aan Romaanse of Germaanse oorsprong gedacht kan worden, is de gedachte aan een gemeenschappelijk substraat of ethnisch relict nog het meest gerechtvaardigd. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} RÉSUMÉ Pour ce qui est des rapports lexicologiques des deux côtés d'une frontière linguistique, d'ordinaire leur provenance est claire. Très souvent l'interprétation est mise en lumière par l'image géographique. Les cartes des mots chèvre, étourneau, paille etc. montrent au Nord de la France et en Wallonie une large bande d'emprunts lexicologiques germaniques. L'origine du mot rã sur la carte bélier n'est pas complètement sûre. Outre ces emprunts lexicologiques il y a les emprunts phonétiques et grammaticaux, tels la diphthongaison de e et de o, l'assourdissement des implosives et fricatives finales et la préposition régulière de l'adjectif. Sur plusieures cartes on constate que le néerlandais de l'ouest ou du sud-ouest ou du sud rejoint, phonétiquement ou syntaxiquement, le français du nord ou de l'ouest. C'est le cas de l'évolution de û en ŷ, l'apocope de h, l'évolution de d intervocalique, l'épenthèse de d, l'évolution de el > al, de ŷr > ø:r, la palatalisation de o, le remplacement du nominatif par l'accusatif, la nécessité de la conjonction subordonnante etc.. Parceque, en nombre de cas, ni l'influence du roman ni celle du germanique ne peuvent être admises, il semble juste de faire appel à un substrat ou à un relict ethnique commun. Nijmegen A. Weijnen {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} De terminologie van de handboogschutter Strikt genomen behoort de terminologie van de handboogschutter niet tot de vakterminologieën; het betreft hier immers een vrijetijdsbesteding, tegenwoordig althans. In een belangrijk opzicht echter komt het handboogschieten met een vak overeen: men gebruikt namelijk ook een ‘gereedschap’. Hierdoor en door haar aard sluit deze terminologie zich sterk aan bij die van de vakken. Het gereedschap en het gebruik ervan leveren een aantal termen op die ik voor een tweetal plaatsen in West-Noordbrabant heb verzameld. De eerste is Hoogerheide, een plaatsje ten Zuiden van Bergen op Zoom, dichtbij de Belgische grens; hier wordt nog steeds het eeuwenoude schieten op de vogel beoefend. In Heerle, de tweede plaats, heeft men zich toegelegd op het modernere schieten op het blazoen, nadat hier vanouds een kruisbooggilde had bestaan. 1) Heerle ligt ongeveer vijf kilometer ten oosten van Bergen op Zoom. Mijn onderzoek is in deze laatste plaats het volledigst geweest, zodat ik de daar gevonden termen zonder nadere aanduiding zal geven, terwijl de woorden uit Hoogerheide zullen worden voorzien van een H. Het leek mij niet ondienstig om daarnaast ter vergelijking ook de termen uit het artikel van E. Blancquaert over de woordenschat van de Opdorpse boogschutter te vermelden. 2) Die worden aangegeven met een O als Blancquaert ze als dialectwoord opgeeft, met een B wanneer ze zonder meer, cursief gedrukt, in het stuk voorkomen. Het belangrijkste instrument van de schutter is zijn boog (H. boog, B. de boog). Tegenwoordig bestaan er verschillende soorten bogen, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan de massieve oute (etym. houten) de oudste zijn; ze worden gemaakt van Turkse eik, groenhard of letterhout. In Hoogerheide, waar men nog uitsluitend dit type boog gebruikt, heten ze jêênlatters (H) (etym: eenlatters). Later, eigenlijk pas in deze eeuw, is men een nieuwe methode van boogmaken gaan toepassen: in plaats van uit één stuk hout werd de boog nu vervaardigd uit verschillende op elkaar gelijmde latte. De zo gemaakte bogen noemt men latbooge, die al naar gelang het aantal latten waaruit ze bestaan weer worden onderscheiden in twee-, drie- en vierlatters. De buitenste lat, de zgn. buitelat, is bij al deze bogen van een licht gekleurde houtsoort gemaakt, meestal van witte es of Hykori. De binnelat, van Turkse eik of groenhard, is in tegenstelling met de buitenlat rond van profiel. De bogen die men drielatters noemt hebben tussen deze twee latten nog een lat van eikenhout, de vierlatters bovendien nog een essenlat. De boog is ongeveer 18 mm. dik, zodat sommige van deze latten niet dikker mogen zijn dan 2 of 3 mm. De latbogen hebben op de duur beter voldaan dan de massieve bogen, omdat ze meer fut of jacht hebben. Dat verkrijgt men door er bij het op elkaar lijmen van de latten voor te zorgen dat ze juist andersom doorbuigen dan wanneer de boog opgespannen is. Een afgespanne latboog staat dan ook altijd met de binnenlat naar buiten gebogen. De lengte van de houten boog ligt meestal rond de twee meter. Aan elk uiteinde van de boog is een hoornen dop bevestigd waaraan de pees (H. de pees B. de pees) wordt vastgemaakt. Men noemt deze doppen de oores (etym: horens) (H. de ôôze, etym: hozen). Aan het ondereind van de boog zit de pees door middel van een strop in de inkeping van de oore vast. Aan de andere kant van de pees is een lus gemaakt, het ôôg (B. de lus, O. een oog), die bij het opspanne (B. het spannen) tot in de inkeping van de bovense oore geschoven wordt. Als de boog afgespannen is zorgt een rubber riengeske, dat rond de boog zit, ervoor dat de pees niet naar beneden glijdt. Het aantfat (H. aantfat, B. handvat), dat ongeveer in het midden van de boog zit, is gemaakt van een strook karton, die om de boog wordt gewikkeld tot de gewenste dikte is bereikt. Om dat karton komt dan nog een laag rubber en tenslotte wordt het geheel met dun touw {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} omwonden. Om het handvat bijeen te houden zijn aan de boven- en onderkant ervan hoornen of metalen rienge aangebracht. De booverieng heeft bovendien aan de linkerkant (bij een schutter die rechtshandig is tenminste; anders aan de rechterkant) een uitsteeksel waar men bij het richten de pijl op laat rusten. Daarom wordt deze ring ook wel oplegrieng of pijlerieng genoemd; in Hoogerheide de jaoger. De ring aan de onderkant heet nog speciaal de onderrieng. Behalve de behandelde houten bogen komen tegenwoordig steeds meer de staole (Zweeds stalen) en plastieke bogen in zwang. Ze zijn veel kleiner dan de houten: de stalen boog is gemiddeld 1.70 m. lang, de plastieken zelfs maar 1.55 m. Ook missen ze de apart aangezette oores van de houten boog, terwijl het handvat van deze bogen van kurk of koord gemaakt is. De trekkracht (B. de strafte) van al de bogen, houten zowel als andere, varieert van 9 tot 15 kilo. Dat betekent dat om de boog uit te trekken tot de afstand tussen pees en boog 70 cm. is (de normale lengte van de pijl) een kracht van 9 tot 15 kilo moet worden uitgeoefend. Als de schutter de sterkte van een bepaalde boog wil aangeven, zegt hij: dat nen boog van...kieloow. Men kent bij de schutterij drie soorten peeze, namelijk pezen van hennep, nylon en staal. Dit laatste soort voldoet niet erg, omdat het te weinig veerkracht bezit en daardoor gemakkelijk breekt. In het midden is de pees over een afstand van ten naaste bij 12 cm. met sajet of iets dergelijks omwonden; dit omwindsel is de trèèns (H. trèès, B. trens). De trens, die op de pees zit, moet voorkomen dat de schutter bij het uittrekke van de boog zijn vingers kan beschadigen aan de dunne pees. Heeft men erg gevoelige handen dan kan men bovendien nog slöfkes (H. sluive) gebruiken; dat zijn leren hoesjes die aan de vingers worden gedaan. Ongeveer in het midden is de trens wat dunner of zelfs helemaal weggelaten. Op dit dunne middenstuk, dat de mêêt (H. de mêêting) heet, wordt straks de pijl gezet. Wanneer men de boog vervoert, bijv. naar een schieting, zit die opgeborgen in een hoes van zeildoek, de boogezak (H. boogezak, B. kous, O. kaas). De lengte van de pijl (H. pijl, B. pijl) ligt zo om en nabij de 70 cm. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij is meestal gemaakt uit vuren hout, soms ook van canadassen hout. Aan de voorkant, waar de punt zit, is de pijl 8 of 9 mm. dik, aan de achterkant ongeveerd 6 mm. Aan deze zijde wordt de pijl zo dun mogelijk gemaakt omdat hij dan aarter vliegt. Om dezelfde reden wordt het gewicht van de pijl ook zo laag mogelijk gehouden, namelijk tussen de 15 en 30 gram. Achteraan de pijl vindt men de veere (B. veren), die van ganzeveren worden vervaardigd. Het zijn er steeds drie en ze staan op gelijke afstanden van elkaar over de omtrek van de pijl verdeeld. Er bestaat echter verschil in de manier waarop de veren op de pijl zijn vastgelijmd: bij de ollaanse pijl staan de veren recht, bij de belze in enigszins roterende beweging. Aan de kant van de veren zit ook de inkeping waarmee de pijl op de pees wordt gezet. Het is een stukje hoorn, tegenwoordig ook plastiek, dat in het hout van het pijllichaam is ingewerkt; het wordt genoemd de mêêt (H. de mêêting, O. muuët). Hier stoten we dus op het merkwaardige feit dat zowel het dunne middendeel van de trens als de inkeping waarmee de pijl op de trens wordt gezet in West-Noordbrabant dezelfde naam hebben. Cornelissen en Vervliet 3) kennen het woord alleen in zijn tweede betekenis. Juist het omgekeerde blijkt in Oost-Noordbrabant het geval te zijn, want in Uden heb ik vernomen dat men daar het woord meet uitsluitend kent in de betekenis van ‘middendeel van de trens’. De inkeping in de pijl noemt men er snep. De meet van de pijl dient precies op de trens te passen, zodat hij enigszins klem zit. De schutter zegt dan: deeze pijl mit. Wanneer de meet te los zit, valt de pijl bij het uittrekken van de pees. Zit hij daarentegen te vast, dan lost de pijl weer te moeilijk, zodat men het doel niet kan bereiken. Als men de pijl op de pees zet, moet er op gelet worden dat de pijl met zijn achterkant hoog genoeg op de pees staat, zodat hij schuin naar beneden wijst: ge mot naor de gront meete. Bij het uittrekken van de boog komt de pijl dan juist in de goede positie te liggen. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} De punt of oore van de pijl (H. punt of ôôs, hetzelfde woord als het enkelvoud van ôôze, de onderdelen van de boog) is van staal. De naam ‘horen’ wijst er echter nog op dat dit onderdeel vroeger van hoorn was gemaakt, terwijl we in ôôs het woord ‘hoos’ ‘voor overtrek van een piek’ herkennen (WNT VI, 1103). In Hoogerheide, waar men nu alleen nog maar op de voogel schiet, worden pijlen gebruikt die van voor eindigen in een stalen dop, de bout (O. baat). Deze dop heeft een tweedelig doel: op de eerste plaats voorkomt hij dat de pijl, wanneer die met de houten vogel in aanraking komt, zou splijten en vervolgens vergroot hij door zijn oppervlak met een middellijn van bijna 4 cm. de trefkansen. De naam bout (H) is ook in gebruik voor de hele pijl van dit type; volgens Blancquaert 4) was dat in de 18e eeuw ook in Opdorp nog het geval. In de tijd dat men in Hoogerheide ook nog op het plasoen (H) schoot, noemde men de pijlen voor het blazoenschieten pijle (H) in tegenstelling met de boute (H), die voor het vogelschieten werden en worden gebruikt. De metalen koker waarin de pijlen worden bewaard en vervoerd heet in Heerle de pijlekooker of pijlebus (H. pijlekooker, B. de pijlkas). Tot de uitrusting van de schutter behoort tenslotte nog de schietlap (H. schietlap, B. schietlap), een leren lap die hij met een paar riempjes rond zijn pols bindt om die tegen het terugslaan van de pees te beschermen. Het langgerekte, lage gebouw waar de schutters gewoon zijn te schieten heet de doel of de doele. Binnen in dat gebouw bevinden zich twee schietbaone, naast elkaar, die 25 meter lang zijn. Aan ieder eind van zo'n baan staat een doel, zodat er in totaal vier doele (H. de doele, B. de doelen) zijn. Een doel bestaat uit een houten geraamte waartussen staonde bunt is aangebracht; d.w.z. men heeft er buntgras opgestapeld en wel tot een hoogte van ongeveer 1.50 m. Met behulp van een balk wordt dan dat pak gras flink aangedrukt, zodat er straks geen pijl doorheen kan. Met een viertal ijzeren pinne steekt men er nu het blezoen (H. plasoen, B. blazoen) op vast. Het blazoen is een kar- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} tonnen kaart, waarop een aantal cirkels staan, die een bepaalde puntenwaarde vertegenwoordigen. Het getal en de puntenwaarde van de cirkels verschillen vaak van plaats tot plaats. Zo gebruikt men in Heerle een blazoen met 10 ringen. De grootste heeft een doorsnee van 60 cm., de kleinste, de roos (B. roos), is slechts 6 cm. De puntenwaarde van die grootste cirkel is 1, terwijl elke kleinere cirkel telkens één punt meer waard is, tot aan de roos, die voor 10 telt. De roos zelf is zwart, maar in het midden ervan zit een klein wit kringetje ter grootte van een cent; dat is de gouwe jaonus. Het woordenboek van Cornelissen en Vervliet geeft voor dit gedeelte van het blazoen ‘gaudeáam, gaudeámus’ 5). Vroeger werd in de gouwe jaonus een patroontje met kruit aangebracht, zodat het een knal gaf wanneer men hem trof. Het plasoen (H), waar vroeger in Hoogerheide op werd geschoten, had maar 6 rienge (H.) (B. ringen). De roos (H) had een middellijn van 8 cm. en telde voor 25 punten. Er werd steeds geschoten op een afstand van 30 meter. In Heerle echter bedraagt de schietafstand 25 meter; dit is voorgeschreven door de Nederlandse Bond van Handboogschutterijen, waar de Herelse vereniging lid van is. Aan weerszijden van elke schietbaan staan de scherme of plaanke (B. blinden, O. blienes), twee rijen verticale planken om mensen, die langs de baan lopen te beveiligen tegen eventueel afgedwaalde pijlen. Tussen de schermen, de ruimte waar de pijl vliegt, is de bodem niet betegeld of op andere wijze bedekt: men kijkt er nog gewoon op het zand; dit noemt men den ofpat. Om een schutter te laten weten hoeveel punten hij geschoten heeft, is boven elk doel een rij plankjes aangebracht waarop cijfers staan. Klapt men nu zo'n plankje omhoog dan wordt er een cijfer zichtbaar. Behalve dit bestaan er ook verschillende uitroepen om de schutter {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} te laten weten waar zijn pijl het doel heeft getroffen. Zo roept men wanneer de pijl in een van de schermen langs de baan is terecht gekomen: plaank! Voor een schot in het stro of bunt van de doel heeft men de bijnaam: rietmus! Komt men al meer in de goede richting zodat het blazoen wordt geraakt, hoewel nog buiten de ringen, dan heet het: graaw! Zo'n pijl kan dan precies in een van de vier hoeken van het blazoen zitten, wat het volgende kommentaar oplevert: daor oevde nie te schiete, daor zit et pepier al vast; namelijk met de pinne. Uitgebreider is het vocabulair bij een schot in het zwarte gedeelte van de roos: rommetom!, bloeme!, in uis!, of roozalié! Wordt het witte rondje binnen in de roos getroffen, dan roepen de schutters: nen gouwe! (dat is immers de gouwe jaonus). Wanneer men zegt dat een schutter te brêêt geschoten heeft, betekent dat dat hij te veel naar links of rechts ten opzichte van de roos gemikt heeft. Hij schiet naor em in, als zijn pijl links van de roos in het blazoen komt; zit de pijl rechts van de roos, dan schiet men van em af (van zich af). Dit geldt alleen voor een rechtshandig schutter, bij een linkshandige zijn de termen juist omgekeerd. Als een schutter te kört schiet, zal de pijl het blazoen te laag raken, terwijl bij een te aart schot het tegenovergestelde gebeurt. Bij dit soort schoten is er dus steeds sprake van een enkele gebrekkigheid: men heeft ofwel te hoog, ofwel te veel naar links, enz. gemikt. Er bestaan echter ook gevallen die daar niet bij onder te brengen zijn, zo'n schot noemt men een vuil schot; de pijl zit dan linksonder, rechtsboven, enz. ten opzichte van de roos. Meestal duidt men het dan nog nader aan: een vuile of vieze drie, een vuile acht, bijv. Met vuil losse bedoelt men echter wat anders; een vuil geloste pijl is een pijl die bij het loslaten van de pees even door iets wordt geraakt en daardoor uit zijn baan vliegt. Ook bij het boog schieten is de ene dag de andere niet en daarom kan het voorkomen dat een schutter maar steeds te hoog of te laag in het doel komt. De anderen zeggen dan: ge mot oew mêêt verzette, en ze bedoelen dan dat de betreffende schutter het punt, waar hij de pees met het achtereind van de pijl tegen zijn wang of mondhoek drukt om te mikken, wat hoger of lager zal moeten nemen. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Elke week komen de schutters op bepaalde avonden naar de doelen om daar met elkaar te oefenen en wedstrijden te spelen. Er bestaan twee soorten wedstrijden, waarvan het eule de oudste is. Dat spel gaat over verschillende rondes, die eule worden genoemd. Elke schutter mag per heul acht pijlen schieten. Hebben alle schutters hun eerste vier pijlen verschoten, dan is het êêste allev eul gespeeld. Er wordt bij het heulen steeds in twee richtingen geschoten: eerst schiet ieder zijn eerste pijl op het linker doel, dan wandelt men daarheen en schiet terug op het rechter doel; zo'n schot heen en schot terug heten samen een omgang. Elke heul bestaat dus uit vier omgangen. Om te kunnen heulen moet er een even aantal schutters aanwezig zijn, men speelt immers in twee partijen. Heeft een partij echter een man te weinig dan gaat men werken met het dam-systeem. Hierbij wordt één schutter door het lot aangewezen; zijn punten zullen dubbel tellen, hij is dam. Wanneer er een halfheul voorbij is, zegt de partij, die voorstaat wel: wemme de baksak op solder, maar de tegenpartij dient hen van repliek: nouw mottie nog gemaole worre, of: we zullen em der af gôôje. Na elke heul moet de verliezende partij de winnaars een tevoren afgesproken bedrag betalen, terwijl ook voor elke behaalde roos aan de partij waartoe de fortuinlijke schutter behoort een extra uitkering wordt gedaan. Wanneer de partij die met een dam schiet, niet van de beste is, zou het heulen voor die dam een kostbare geschiedenis kunnen worden: hij moet immers bij verlies ook dubbel betalen. Om dat nu te ondervangen wordt tegelijk met de dam ook een lam aangewezen, een schutter, van de zelfde partij als de dam, die met hem de dubbele onkosten deelt, maar na een gewonnen heul ook de helft van de dubbele winst krijgt. Dit geldt ook voor het eventuele roozegelt dat betaald of ontvangen wordt. De partij waar de dam toe behoort begint de wedstrijd steeds op de voorste baan; daarom noemt men die partij ook wel de vooreul, terwijl de andere dan de achtereul heet. Bij het heulen heeft de gouwe jaonus nog een speciale waarde (verder nooit); wanneer namelijk de laatste man van de verliezende partij bij zijn laatste schot in de gouwe jaonus schiet, staan de partijen weer gelijk en als dit ook tevens het laatste schot van de hele heul is geweest, eindigt de wedstrijd dus onbeslist. Van veel jonger {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} datum is de tweede vorm van wedstrijdspelen die in Heerle wordt beoefend: Het mets speule. Voor een mets (etym.: match) zijn de schutters weer in twee ploegen verdeeld, waarbij men per man 20 pijlen mag schieten, 5 omgangen op de eerste baan en 5 op de tweede. Er wordt meestal gespeeld om een borreltje of een pot bier. Evenals bij het heulen kunnen ook hier dam en lam optreden. Een belangrijk evenement is elk jaar weer het kooningschiete (H. kooningschiete, B. de koningsschieting), dat op een, door de vergadering vastgestelde, zondag in het voorjaar wordt gehouden. Dit heeft dus niet elk jaar op dezelfde dag plaats te hebben. Elke schutter mag 36 pijlen verschieten, 18 op de eerste baan, 18 op de tweede. Op deze schieting blijven de schutters steeds maar in één richting schieten, vandaar ook dat men hier pijledraogers (H. pijleraopers, B pijlrapers) nodig heeft; dat zijn jongens die na elke schietbeurt de pijlen weer bij de schutters terug bezorgen. Wie van de schutters nu in die 36 pijlen de meeste punten behaalt is kooning (H. kooning, B. koning) en hij blijft dat tot aan de volgende koningsschieting. De man die vervolgens het hoogste in puntenaantal komt is êêste ridder, dan komt de tweejde ridder en tenslotte de derde ridder. De ridders moeten na het koningsschieten de koning op de schouders nemen en in triomf ronddragen. Vroeger waren er aan het koning- of ridderzijn nog financiële voordelen verbonden, men hoefde namelijk geen boetes te betalen, maar omdat er tegenwoordig geen boetes meer bestaan is het louter een kwestie van eer. Iemand die zich voor de derde achtereenvolgende maal koning schiet is keizer (H. keizer, B. keizer), totdat iemand hem in deze prestatie heeft geevenaard en daarmee keizer wordt. Zoals veruit de meeste Westbrabantse handboogschutterijen is ook die van Heerle, geheten ‘Ons Genoegen’, aangesloten bij de Nederlandse Bond van Handboogschutterijen (de bont). De schutterijen nu die tot deze bond behoren zijn over het hele land verdeeld in distrikte, 17 in totaal. Tijdens het seizoen, dat loopt van maart tot eind september, worden binnen elk distrikt afzonderlijk schietinge gehouden die de distriktskampioen opleveren. Het aantal van die schietingen verschilt per distrikt. In het tweede distrikt, waar de schutterij van Heerle onder ressorteert, worden elk jaar 8 bontschietinge (etym: bond- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} schietingen) georganiseerd, en wel 4 op buitebaone en 4 op binnebaone (resp. banen in de openlucht en overdekte banen, zoals die van Heerle). Elke vereniging neemt aan die schietingen deel met een of meer zestalle, die uitkomen in een van de 5 afdelingen, waarin de schutters naar gelang hun prestaties van het vorige seizoen, zijn onderverdeeld. Schutters met het hoogste gemiddelde komen in de êêre-afdêêling, de andere achtereenvolgens in afdêêling ao, beej, seej of deej. Het zestal dat in zijn afdeling over 6 van de 8 bondsschietingen de meeste punten behaalt, is kampioen. In het geheel worden er dus 5 kampioenszestallen afgevaardigd naar de landelijke kampioenswedstrijden, die gehouden worden op de doel van de winnaar in de Ere-afdeling van het vorige jaar. Op zo'n bondsschieting mag elke schutter van een zestal 5 seeries van 5 pijlen, dus 25 pijlen in totaal, schieten, ná 2 proefpijle. Behalve een prijs voor het hele zestal kan een schutter tegelijkertijd een persoonlijke prijs winnen. De man, die de hoogste seerie schiet, heeft recht op de eerste vrijebaonprijs. Is er nog een schutter met een even hoge serie, dan beslist het laatste schot van de serie wie de prijs krijgt; staan ze dan nog gelijk, dan beslist het voorlaatste schot, enz. Ook kijkt men in zo'n geval wel naar de serie die ze na hun hoogste het best hebben; die tweede serie noemt men dan een steunseerie. De man, die in de 5 series bij elkaar de meeste punten heeft geschoten, wint de eerste korpsprijs. Al de prijzen, zowel de vrijebaan- als de korpsprijzen, bestaan uit geldbedragen. Dit wat betreft de bondsschietingen. Behalve deze worden er in de loop van het seizoen nog verschillende wedstrijden gehouden om een team samen te stellen, dat zal uitkomen in de interlandwedstrijd Nederland-België; dat zijn de zogenaamde ziftinge. Op zo'n selectiewedstrijd mag elke schutter 50 maal schieten om aan een bepaald aantal punten (400) te komen. Haalt hij die dan mag hij meedoen aan de volgende zifting, waar de eisen weer hoger liggen. Zo zijn er 4 tot 5 ziftingen, totdat de 14 beste schutters van het land overblijven. Als derde soort wedstrijd mogen de konkoerse genoemd worden, die plaats vinden bij gelegenheid van een jubileum of feestelijke gebeurtenis in een schutterij. De prijzen bestaan hier uit beekers, lauwertakke, enz. Naargelang de grootte worden er drie soorten konkoersen {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheiden, namelijk distrikts-, nasjenaole en internasjenaole konkoersen; de namen spreken voor zich. Aan een konkoers zijn de volgende prijzen verbonden: korpsprijze voor zestallen, eereprijze, bestaande uit medaolies, beschikbaar gesteld door vooraanstaande autoriteiten, en tenslotte vrijebaonprijze voor telkens één schutter. Het aantal pijlen, dat men mag schieten, is niet op alle konkoersen hetzelfde, maar meestal is dat toch 15. Voor de koningen van de deelnemende verenigingen bestaat er nog de kans op een speciale prijs, het kooningskruis. Dat is namelijk voor die koning, die in bovengenoemde 15 pijlen de meeste punten geschoten heeft. Alle schutters betalen voor deze pijlen, die op de ôôftdoele (d.w.z. doelen die niet speciaal voor het konkoers zijn opgesteld, maar normaal ook in gebruik zijn), worden verschoote, een zeker bedrag aan inlechelt. Op de bijdoele kan men dan nog vrijebaon schiete: voor telkens 15 cent mag men een serie van 5 pijlen schieten. Die bijdoelen worden speciaal bij gelegenheid van een konkoers opgesteld. Ze bestaan vaak slechts uit pakken stro, waarop men het blazoen heeft vastgemaakt. Bij het vrijebaanschieten kan ieder zoveel series schieten als hij wil. Degene, die de meeste punten heeft behaald in een serie, is winnaar. Tenslotte bestaat er op een konkoers ook gelegenheid te schieten op het geluksblezoen. Dat blazoen ziet er enigszins anders uit dan het normale blazoen. De punten staan hier namelijk in kleine cirkels en lopen van 1 tot 25. Voor de 1 van dit blazoen heeft men nog een apart naam; die heet namelijk den uil. De toestanden binnen het Sint Sebastiaansgilde te Hoogerheide van na de oorlog verschillen aanmerkelijk van die ervoor. Toen werd er maar éénmaal in de drie jaar op de voogel (H.; omdat de nu volgende termen steeds uit Hoogerheide afkomstig zijn, laten we de H. voor het gemak weg) geschoten, en wel bij het kooningschiete op 15 aug. Naast dit driejaarlijkse gebeuren werden er eens per maand verplichte schietingen gehouden; dat waren de maontschietinge, die plaats vonden op de maontsondag. Men schoot dan op de doel. Van dit laatste is letterlijk en figuurlijk niets overgebleven. Er wordt nu alleen nog maar geschoten op de wiep (oud-Opd. wuup, nieuw-Opd. wiep), die staat opgericht op de wiepebaareg. Zo'n wip ziet er als volgt uit: vlak naast {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} elkaar heeft men een tweetal palen van ongeveer 6 meter in de grond gezet. Bovenaan zijn deze palen door middel van een ijzeren bout met elkaar verbonden. Die bout vormt tegelijkertijd de as waarom een derde paal, de mannemaanspaol, kan draaien, zodat men die omlaag kan halen. De twee palen waartussen deze derde hangt heet de miek. De totale hoogte bedraagt nu zowat 10 meter. Eenmaal per jaar, in het begin van september, is het koningsschieten. Bovenop de mannemaanspaol staat dan de vogel, vastgeklemd met een spie, zodat hij, wanneer men hem raakt, steeds vaster komt te zitten, net zolang tot hij er door een welgemikt schot ineens afvliegt. De man die hem dat geleverd heeft is nu kooning en hij krijgt meteen de kraans met schielte (B. de breuk) omgehangen, als teken van zijn waardigheid. Vroeger was de nieuwe koning dan op zijn beurt verplicht een nieuw schielt aan de krans te hangen en de guult te tracteren op een vat bier. Van het eerste komt tegenwoordig echter niet veel meer terecht. Als iemand er in slaagt drie maal achtereen koning te schieten dan is hij keizer. Nu is het de beurt aan de vrouwen, want in de gilde van Hoogerheide schieten ook de vrouwen mee. De mannemaanspaol wordt uit de mik gehaald, de vogel gaat erop en dan kan het feest beginnen. De paal wordt vastgehouden door de hoofdman, de ôôtsman, al of niet geholpen door anderen. De hoofdman probeert nu de vrouwen zo lang mogelijk bezig te houden door met mast en al te gaan lopen. Nu staat hij weer stil, maar als de vrouwen gespanne staan, gaat hij er weer vandoor. Eindelijk gelukt het een van hen toch om de vogel af te schieten en zij is dan koonegin. Op een vaste zondag in de maand is het maontschiete op de wiep. Dan is er bovenop de wip een dwarslat aangebracht, waarop zich een aantal pluime (B. de kleine vogels) bevinden, die kleine vogels moeten voorstellen. Het zijn houten klosjes versierd met wat gekleurde pluimpjes, die op een pin geschoven worden. Schiet men nu van onder tegen zo'n klosje, dan vliegt het van de pin. Al die pluime hebben verschillende puntenwaarde naargelang de plaats waar ze op de lat bevestigd zijn: de middelste, de ôôftvogel, telt voor 25 punten. Behalve de reeds genoemde hoofdman behoort ook de deeke tot het bestuur van de gilde. Zijn taak is het vooral de belangen van de vrouwen te {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} behartigen. De jaarlijkse teerdag vindt plaats op het feest van siente besjaon. Het teere geschiedt in de guuldekaomer, waar ook alle vergaderingen en andere bijeenkomsten worden gehouden. In deze zaal ligt het guuldeboek, meergenaamd de boek, waarin alle belangwekkende dingen die de gilde betreffen, worden geboekstaafd. Als we tenslotte de terminologieën van Heerle en Hoogerheide overzien, valt ons op, dat ze sterk aansluiten bij die van Opdorp, voorzover het type boogschieten dat tenminste toelaat. Vooral de specifieke schhutterstermen als meet, meten, trens, veren, blazoen e.d. komen we in alle drie de plaatsen tegen. Veel verscheidenheid in klankontwikkeling was bij deze Brabantse terminologieën niet te verwachten, maar daarom springt één woord juist bijzonder in het oog, namelijk: Heerle: mêêt, Hoogerheide: mêêting, Opdorp: muuët (: moot). De eerste twee vormen vertonen wat hun vocaal betreft een regelmatige ontwikkeling uit germ. ai (got. maitan, ‘snijden’). Moeilijker te verklaren is het Opdorpse woord muuët. Naar het schijnt komt het woord in de vorm met ô verder nergens voor, immers noch Cornelissen-Vervliet 6), noch Claes 7), noch Schuermans 8) geven het anders dan met een ee en ook bij Kiliaen vinden we alleen meete. Van ronding van de ee kan hier geen sprake zijn, want het Opdorps kent de uitspraak uuë bij palatale vocalen alleen vóór w (nieuwigheid, leeuw) 9). De klank is er de normale realisatie van de wgerm. au, zoals Blancquaert zelf trouwens al aangeeft. 10) Hoe zich moot dan verder tot meet verhoudt, moeten we in het midden laten, zeker is de klank oo hier niet te verklaren als een ontspoorde frankisering 11), daartegen pleit alleen al de zuidelijke ligging van Opdorp. In verband met meet kan ik nog wijzen op het eigenaardige ver- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnsel, dat het woord, behalve ‘kerf in de pijl’, ook is gaan betekenen het deel van de pees dat steeds met die kerf in aanraking komt. Een ander soort betekenisverschuiving treffen we bij het woord bout. Het woord is germaans (zie Rheinisches Wörterbuch onder bolzen) en was oorspronkelijk, en in Hoogerheide nog, de naam van de hele pijl. Ongetwijfeld mede omdat men pijlen met punten is gaan gebruiken, is de benaming bout voor de hele pijl overgegaan op het meest karakteristieke deel ervan, de dop aan het einde. Een bijzonder aardig geval van volksetymologie is de naam gouwe jaonus voor het onderdeel van het blazoen, dat bij Cornelissen-Vervliet (zie noot 5) gaudeamus heet. Er wordt duidelijk mee te kennen gegeven dat het schieten in de gaudeamus een winstgevende en daarom plezierige zaak was. Het woord in zijn oorspronkelijke gedaante is aan het Latijn ontleend, waarmee het niet het enige leenwoord in de terminologie van de schutter is. Het woord dam betekent bij het damspel een steen die meer waarde heeft dan de andere en is als zodanig uit het Frans overgenomen. Door een ontwikkeling in de betekenis is het bij sommige spelen de naam geworden voor iemand wiens punten dubbel tellen. Opmerkenswaard is dat dam nu bijna steeds een persoon aanduidt van een geslacht tegenovergesteld aan dat van de oorspronkelijke dame (Zie WNT III, 2261). Aan het Noordfranse broke, broque is vervolgens ons woord breuk ontleend. Bij Kiliaen vinden we het met en zonder palatalisatie: bruecke en broke in de gewone betekenis van sieraad; men zie WNT III, 1577. Naar het schijnt is het woord trens, in tegenstelling met het aan het Frans ontleende tres, uit het Spaans afkomstig. Van ‘touwtje, koordje’ is de betekenis in de schuttersterminologie verengd tot het onderdeel van de pees, dat van een koordje gemaakt wordt. In deze laatste betekenis komt het in Verdam's Woordenboek nog niet voor. Uit het oogpunt van de klankontwikkeling blijkt het dialect van Hoogerheide te behoren tot het Belgische deel van de zuidelijk-centrale dialecten, de groep waartoe ook het Opdorpse behoort. 12) Ik wijs op vormen als schielt, wiep, miek voor schild, wip en mik. De uu in {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} guult: gilde is zelfs om zo te zeggen tweemaal Brabants; immers, eerst is de i onder invloed van de l tot u geworden, een verschijnsel dat in het Middelnederlands wat betreft het woord gilde vooral Brabants is. 13) Vervolgens ontwikkelde deze u zich tot uu. In de terminologie van Heerle tenslotte valt de verkorting van meet (3e pers. enkelv.) tot mit op, een verkorting die in die plaats ook voorkomt bij werkwoorden als weten, vreten, preken. Nijmegen J.P.A. Stroop {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalgeografie en moderne naamgeving Een onderzoek naar de benamingen van enkele moderne landbouwbegrippen in het zuidoosten van het Nederlands taalgebied, voornamelijk Belgisch Limburg Dit artikel bevat de tekst van een lezing, gehouden op 19 april 1963 voor de sectie Nederlandse Taalkunde van het 25e Vlaams Filologencongres te Antwerpen, onder de titel ‘Taalgeografische beschouwingen bij de Belgisch-Limburgse benamingen voor enkele moderne landbouwbegrippen’. Er zijn echter ook gegevens voor de aan Belgisch-Limburg grenzende provincies in verwerkt. Het Zuid- en Noordbrabants, Antwerps en Nederlands-Limburgs materiaal werd geput uit de antwoorden op dialectvragenlijst 11 van het Nederlands Instituut van de R.K. Universiteit te Nijmegen, vragen 23 en 78 a en b. Het werd mij ter beschikking gesteld door de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde (Directeur: Prof. Dr. A. Weijnen). Dr. J. van Bakel was zo bereidwillig dit materiaal voor mij te laten excerperen. De Belgisch-Limburgse gegevens werden - in overgrote meerderheid mondeling - verzameld door middel van een enquête die beschreven is in mijn werk ‘Semantische vraagstukken uit de taal van het landbouwbedrijf in Belgisch-Limburg’ (Antwerpen 1963, blz. 16-20). Voor de maaidorser (kaart 3) beschikte ik voor het N en O van deze provincie slechts over schaars materiaal. Dank zij de welwillendheid van lic. A. van Heeswijck, Genk, die mij gegevens voor 29 plaatsen bezorgde, werd in dat tekort voorzien. Als bijlage is een bespreking van de benamingen van de keerploeg in Belgisch-Limburg opgenomen. Deze benamingen werden reeds vroeger besproken in een dagbladartikel ‘Limburgse landbouwwoordenschat: De dubbele Brabantse ploeg’, verschenen in Het Belang van Limburg van 20 april 1958. Dit artikel werd volledig omgewerkt. Het {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} erbij afgedrukte schetskaartje, dat voor de zuidelijke helft van de provincie op onvoldoende gegevens berustte, is vervangen door een kaart waarop elk gegeven afzonderlijk is aangebracht. I Van het ontstaan van de woordgeografie af tot op heden is de belangstelling van de beoefenaars van deze tak van de dialectstudie grotendeels naar de benamingen van oude begrippen uitgegaan. De aardappel-kaart van Grootaers 1) en zeker de krant-kaart van Roukens 2) zijn feitelijk reeds uitzonderingen. Weijnen noemt de geografie van benamingen voor moderne begrippen een terrein ‘waar de doorsnee-taalgeograaf zich het minst toe aangetrokken voelt’ 3). In het licht van dit streven om zoveel mogelijk oud taalmateriaal te onderzoeken, is het te begrijpen dat een groot deel van de tot nog toe gepubliceerde woordkaarten kaarten met landbouwtermen zijn. ‘Een onderzoek van deze termen levert zeer oude woorden op’, zegt Verstegen 4). Waarom zijn er tot nog toe zo goed als geen kaarten verschenen die ons inlichten over de benamingen van voorwerpen en handelingen die, laat ons zeggen, niet meer dan 40 of 50 jaar oud zijn 5)? Misschien zijn sommige dialectologen nog een beetje kinderen van de romantiek, met een te eenzijdige belangstelling voor alles wat oud is. Maar ik geloof dat {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} deze romantische liefde slechts een bescheiden rol heeft gespeeld. De voornaamste oorzaak is m.i. het onuitgesproken geloof, dat het verzamelen van benamingen voor moderne begrippen niet lonend kan zijn, omdat het te verwachten is dat er slechts weinig geografische differentiëring zal optreden. Immers, de voortbrengselen van de moderne techniek geraken in een minimum van tijd in een groot deel van de wereld bekend; hun benamingen worden verspreid door de moderne communicatiemiddelen, die zich van de dialecten overkoepelende cultuurtalen bedienen. Ook de catalogussen van tentoonstellingen, reclames en prijscouranten, die de voor de diverse industrieën en beroepen belangrijke uitvindingen bekendmaken, zijn in de eenheidstaal opgesteld. Op die manier moet er dan wat de benamingen voor moderne voorwerpen betreft, een vrij strakke eenheid in het hele taalgebied heersen 6). Die opvatting verliest uit het oog dat het soms een tijd kan duren alvorens er in de cultuurtaal een eenheidsbenaming voorhanden is. In die tijd kan het in de dialecten al tot een begin van ruimtelijke verdeling van synoniemen gekomen zijn. Overigens mag deze opvatting grotendeels juist zijn voor landen en streken met normale taaltoestanden; voor het Nederlandstalig gedeelte van België gaat zij echter slechts in zeer beperkte mate op bij de benamingen voor technische verwezenlijkingen die slechts voor één bepaald beroep belang hebben. Men verlieze niet uit het oog dat het Nederlands in dit geval in België nog steeds de rol van ‘vertaaltaal’ is toegewezen. Veel fabrikanten gaan op eigen houtje de Franse term vertalen. Gewoonlijk vragen zij zich niet af of er in het Noorden reeds een gepaste term voorhanden is. In de advertenties van de catalogus van de 35e Brusselse landbouwtentoonstelling 7) vond ik als vertaling van het Franse distributeur {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} d'engrais vijfmaal de in het Noorden gebruikelijke term kunstmeststrooier, maar verder driemaal meststofstrooier, tweemaal meststrooier, eens kunstmeststofstrooier en eens mestverspreider. Moissonneuselieuse is driemaal vertaald als pikbinder, eenmaal als pickbinder (de adverteerder meende blijkbaar dat het eerste lid een Engels woord was!) en eens als pikbindermachine. De Noordnederlandse termen zelfbinder en maaibinder ontbreken. Pikbinder is gevormd op grond van het Brabants-Vlaamse dialectische onderscheid tussen pikken (koren met een pik of zicht afslaan) en maaien (gras met een zeis afslaan). In de allerjongste tijd schijnt de noordelijke invloed nochtans sterker te worden: de nog recentere machines die het graan maaien en dorsen (Fr. moissonneuse-batteuse) heten weliswaar driemaal pikdorser, maar ook viermaal maaidorser, eens maaidorsmachine en eens maai- en dorsmachine. Het resultaat van een intensieve worsteling met de taal is de vertaling van het Franse herse-chaînes débouseuse in koedrekverspreidende egge. Men vindt in deze catalogus ook sporen van het bekende Vlaamse streven om vertalingen te vinden die er zo ‘Nederlands’ mogelijk uitzien. Extirpateur wordt in een advertentie breker 8) en hetzelfde is met cultivateur het geval in het officiële gedeelte van de catalogus. Bij de vertaling van extirpateurs-cultivateurs is een adverteerder halverwege blijven steken. Deze juxtapositie is vertaald als cultivatoren-uitroeiers. In het officiële gedeelte trof ik als vertaling van extirpateur viermaal de benaming uitroeier aan. In het officiële gedeelte heerst overigens meer eenheid in de benamingen dan in de advertenties. De oorzaak zal wel zijn dat de Nederlandse tekst daarvan grotendeels of uitsluitend het werk van één persoon is. De in enkele advertenties voorkomende benaming pikdorser heeft hij blijkbaar bewust geweerd; in plaats daarvan schrijft hij steeds maaidorser (33 ×). Daarentegen zijn de woorden zelfbinder en maaibinder hem volslagen onbekend; in plaats daarvan gebruikt hij steeds pikbinder (43 ×). {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Distributeur d'engrais vertaalt hij bijna steeds als kunstmeststrooier (55 ×); meststofstrooier komt 2 × en kunstmeststoffenstrooier 1 × voor. Daarentegen is meststoffen in de meerderheid tegenover kunstmest (7 × meststoffen, 3 × meststof, 2 × kunstmeststoffen, 1 × kunstmest). Het is duidelijk dat door het ontbreken van eenheidsbenamingen voor bepaalde voorwerpen, verschillende termen tegelijk hun kans kunnen krijgen in de Vlaamse dialecten. Door het ontbreken van een dominerende benaming op papier krijgt daarenboven de vindingrijkheid van de gebruikers de gelegenheid om zich te ontplooien, zodat er in verschillende streken woordvondsten worden gedaan die op papier niet zijn aan te treffen. Indien er op papier wel een dominerende benaming is, zoals b.v. pikbinder voor zelfbinder, dan heeft die benaming niet altijd onmiddellijk succes in de periferische streken van het Vlaamse land. Zulke benamingen, in de regel gevormd in het centrale dialectgebied, het ook in andere opzichten expansieve Brabants, hebben een zekere tijd nodig om zich ook in de uithoeken door te zetten. IJveraars voor het A.B.N. in Vlaanderen kunnen het betreuren, dat bij de naamgeving voor deze moderne landbouwbegrippen contact met het Noorden tot in de jongste tijd grotendeels ontbrak. Van een taalwetenschappelijk standpunt uit stellen we echter vast dat het Nederlandstalig deel van België een interessant onderzoekterrein voor de woordgeografie blijft, ook als men zich met de benamingen voor de verwezenlijkingen van de moderne techniek bezighoudt. Het zou verkeerd zijn te denken dat kaarten met de benamingen voor begrippen waarvoor op papier geen dominerende term bestaat of bestond, door het feit dat verschillende termen op dezelfde plaats tegelijk hun kans kunnen krijgen, er maar verward moeten uitzien. We stellen nl. vast dat er zich zeer vlug ruimtelijke eenheden vormen; reeds enkele jaren na het bekend worden van het begrip kan men samenhangende woordgebieden aanwijzen. Dit illustreert duidelijk het streven van de taal om zich van overbodige synoniemen te ontdoen. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} II Niet alleen vormen zich zeer vlug samenhangende woordgebieden. Nadat dit gebeurd is, kunnen er, als de omstandigheden daarvoor gunstig zijn, op zeer korte tijd belangrijke woordgeografische verschuivingen optreden. De technische verbeteringen bij de maaimachines zijn b.v. in de laatste decennia de oorzaak geweest van dergelijke verschuivingen, die ik nu zou willen bespreken. Elemans schetst voor zijn gebied de zaakontwikkeling bij de maaimachine als volgt: ‘Deze machine dateert uit het begin van deze eeuw en is in de loop der jaren aanzienlijk verbeterd...De maaimachine wordt in hoofdzaak gebruikt voor het maaien van hooigras. Kort voor en nog enige tijd na Wereldoorlog II maaide men er ook veel graan mee. Dan moest men de machine uitrusten met een aanvullende apparatuur...De met een korenmaaier uitgeruste maaimachine is echter al weer sinds enkele jaren vervangen door de zèlvbéjnder die het graan niet alleen maait en op losse schoven legt, maar die de schoven ook tot garven bindt. En de laatste ontwikkeling is dan de...combine of de mèèjdórser die tot nog toe echter alleen door de loonmaaier of door een enkele zeer grote boer wordt gebruikt’ 9). Dezelfde drie fasen kunnen we ook in Belgisch-Limburg onderscheiden. De oudste maaimachine (kaart 1) is zowel geschikt om graan als om gras te maaien. Als men er graan mee wil maaien, moet ze met een korenmaaier uitgerust zijn. Ze kan echter geen schoven binden. In Haspengouw wordt deze machine op dit ogenblik bijna niet meer gebruikt bij de korenoogst; wel dient zij nog om gras of klaver te maaien. In de Kempen en meestal ook in de Maasvallei wordt zij nog steeds bij de graanoogst gebruikt. Deze machine heet in gans Belgisch-Limburg maaimachien. In een gebied dat een soort kroon vormt rond het Kempens eiland waar het graan vroeger met de zeis werd afgemaaid, heeft deze machine twee benamingen. Als ze niet is uitgerust met een korenmaaier, noemt men ze daar maaimachien; is er wel een korenmaaier op gemonteerd, dan heet ze pikmachien of zichtmachien. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Maaimachien enerzijds en pik- of zichtmachien anderzijds zijn daar dus niet als zuivere synoniemen te beschouwen. In het Kempens eiland waar het koren traditioneel met de zeis werd gemaaid, wordt de benaming maaimachien niet alleen gebruikt als men met deze machine gras gaat maaien, maar ook als ze met een korenmaaier is uitgerust. De oorzaak daarvan is, dat daar traditioneel zowel het afsnijden van gras als dat van graan maaien heet, en wel omdat deze twee oogsthandelingen met hetzelfde instrument, de zeis, werden verricht. Rondom dit eiland had men voor het oogsten van graan een andere benaming dan voor het afsnijden van gras, omdat men het graan met een ander werktuig oogstte dan het gras. Het eerste gebeurde met de zicht (in het W pik geheten, in het O zicht) en slechts het tweede met de zeis. De benaming maaien was ook hier gereserveerd voor het oogsten met de zeis, m.a.w. voor het grasmaaien; voor het graanoogsten had men echter andere benamingen, nl. pikken in het gebied waar de zicht pik heet, en zichten in de streek waar ze zicht heet. Maar ook in Haspengouw heeft deze primitievere soort maaimachine maar één naam. Op het eerste gezicht dezelfde toestand als in het Kempens maai-eiland dus. Toch is er een grondig verschil, want in Haspengouw werd het graan voor het opkomen van de machines met de zicht geoogst. Bij de interpretatie van het kaartbeeld helpt ons het feit verder dat deze machine in Haspengouw bij de korenoogst bijna niet meer gebruikt wordt; zij is er voor dat werk zo goed als totaal verdrongen door een modernere machine, die de schoven kan binden 10). Waarschijnlijk heeft Haspengouw dus vroeger ook een aparte benaming gehad voor een met een korenmaaier uitgeruste ouderwetse maaimachine, en wel zichtmachien. Is die term dan spoorloos verdwenen? Hoegenaamd niet. Doordat de maaibinder het algemeen gebruikelijke graanoogstwerktuig werd in Haspengouw en op die manier de oude maaimachine naar de grasoogst terugdrong, greep er een verschuiving van de aandacht plaats. Bij de tegenstelling tussen de zelf- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} binder en de oude maaimachine verschoof het accent van de aanvankelijke oppositie ‘kunnen binden’: ‘niet kunnen binden’ naar de secundaire ‘graanoogst’: ‘hooioogst’. Op die manier kwam de benaming zichtmachien vrij voor de zelfbinder, zoals kaart 2 laat zien. In de minder vruchtbare delen van Limburg met hun kleinere bedrijven heeft deze verschuiving zich niet voltrokken. Twee termen leveren hier slag: het langs het W en door vakbladen en reclames binnengedrongen sterke pikbinder en het zwakkere zelfbinder, misschien een eigen schepping. Dat in de (Noordnederlandse) cultuurtaal ook zelfbinder voorkomt, kan met de huidige taaltoestanden zeker niet als een sterke steun voor het oostelijk Belgisch-Limburgse zelfbinder gelden. Dat inderdaad op dit ogenblik de Brabantse invloed, gekoppeld aan die van de reclames en de publicaties van de Belgische Boerenbond, nog zeer sterk is, blijkt uit het kaartje met de benamingen voor de modernste maaimachine, de maaidorser (kaart 3). De westelijke indringer pikdorser, die op papier nochtans niet dezelfde sterke steun geniet als pikbinder, is tot voorbij Tongeren kunnen oprukken en is slechts daar op een tegendruk gestoten. Het in het O voorkomende maaidorser is aan secundair door Maastricht uitgestraalde Noordnederlandse invloed te danken. Dat blijkt niet alleen uit het feit dat in Oost-Haspengouw het graan traditioneel met de zicht werd geoogst, maar ook uit het vocalisme van het eerste lid van de samenstelling maaidorser. Het eerste lid luidt er meestal maai-, als in de cultuurtaal, maar in tegenstelling met het inheemse /mę̄-/. Op de grens van de pikdorser- en maaidorser-gebieden komt enkele malen de inheemse schepping zichtdorser voor en verder noteerde ik verspreid hier en daar vervormingen van combine. Het zou de moeite lonen over tien à twintig jaar de benamingen van de drie hier besproken maaimachines nog eens opnieuw op te vragen. Het verdringen bij de graanoogst van de oude machines door de zelfbinders in de noordelijke helft van de provincie en de geleidelijke ruimere verspreiding van de maaidorsers moeten dan ongetwijfeld nieuwe sporen hebben nagelaten in de woordgeografie. Misschien komt mijn betoog over de woordgeografische verschui- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} vingen bij de benamingen van de maaimachines sommige lezers voor als een wat in de lucht hangende reconstructie. Ik wil daarom nu een kaart bespreken waarbij we als waarnemers van een verschuiving met onze twee voeten heel vast op de grond blijven staan. Het kaartje met de Belgisch-Limburgse benamingen voor de melkafromer (kaart 4) levert drie synoniemen op: afromer (met de varianten romer en ontromer), melkmachien en écrémeuse. Écrémeuse is aan de Waalse buren ontleend, melkmachien is een inheemse woordschepping. Bij afromer bestaat de mogelijkheid dat we met een eigen vondst zouden te doen hebben, slechts in het O van de provincie, waar het vet van de melk room heet; in het W, waar men daarvoor zaan zegt, hebben we met import te doen, ofwel vanuit het O, ofwel vanuit de landbouwbladen en reclames 11). De term melkmachien werd herhaaldelijk opgegeven als verouderd. De zegslieden gaven zelf de verklaring van het verdringen van melkmachien door afromer of écrémeuse: in de laatste jaren wordt er meer en meer machinaal gemolken. De nieuwe machine waarmee men de koeien melkt, heet melkmachien! Dat twee machines uit dezelfde werksfeer, maar met een verschillende functie, dezelfde naam dragen, is natuurlijk een onverdraaglijk inconvenient. De benaming melkmachien voor de ontromer is dus aan het uitsterven. Waarschijnlijk zal afromer het leeuwenaandeel van het Limburgs melkmachien-gebied voor zich gaan opeisen. Het heeft reeds vaste voet in de omgeving van St.-Truiden, op de grens van het écrémeuse-gebiedje. De door afromer gevormde olievlek zal zich vermoedelijk steeds verder uitbreiden ten koste van het door zijn dubbelzinnigheid zwak staande melkmachien. Of ook écrémeuse nog een stuk van het huidige melkmachien-gebied zal veroveren, valt af te wachten. Het blijkt alleszins niet (meer) tot olievlekvorming in staat te zijn. Dat melkmachien in Haspengouw op dit ogenblik nog veel sterker staat dan in het W van de Kempen en de Demervallei, kan geen ver- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} wondering wekken. De veeteelt speelt in het op de akkerbouw aangewezen Haspengouw een veel kleinere rol dan elders, waar zij de akkerbouw hoe langer hoe meer in belang overtreft. In streken waar de veeteelt de voornaamste inkomstenbron van de boeren is, wordt er natuurlijk meer machinaal gemolken dan elders. (Wordt vervolgd) Marburg/Lahn J. Goossens {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordelingen Jhesus Collacien. Een laatmiddeleeuwse prekenbundel uit de kringen der Tertiarissen met inleiding en varianten uitgegeven door Dr. Anna Maria Baaij (Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden Nr. 40). Zwolle, N.V. Uitgevers-Maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, 1962. De tekst, waarvan Dr Baaij ons thans een uitgave bezorgt, heeft tot nu toe in de geschiedschrijving van onze letterkunde geen enkele rol gespeeld, maar was toch reeds enigermate bekend uit de specimina, die men kan vinden in de bekende prozabloemlezingen van Van Vloten en C.C. de Bruin. Er is echter nog een voorganger, die p. 5 niet wordt genoemd, de onvergetelijke Balthazar Huydecoper nl., die het hier uitgegeven Leidse handschrift (Ltk. 330) heeft bezeten en geëxcerpeerd voor zijn geplande Mnl. W.; sporen van zijn arbeid zijn, via zijn aantekeningen op Stoke, terechtgekomen in Verdams levenswerk (zie Bouwstoffen art. 719 en 632). De Jhesus collacien bestaan uit een aantal korte toespraken, die Christus - en voor een gedeelte ook de H. Geest - komt houden voor een geestelijke zuster, van Kerstmis tot en met Paaszaterdag, vooral dan op elke dag van de grote veertigdaagse vasten. De zuster moet al Zijn woorden nauwkeurig optekenen ten behoeve van de kloosterkommuniteit; bovendien deelt zij mede hoe Hij gekleed is en welke attributen Hij ter illustratie van Zijn betoog heeft meegenomen. Het geheel is aangekleed met een overdadige, ja mateloze symboliek, die alle kenmerken van de vervalperiode draagt. Alles druipt van honig, alles glinstert van goud - draden, violetten, ballen, schalen, kannen, laden, manden, zetels, trappen, straten, enz. -, alles wemelt van bloemen, vooral dan ‘rozen, altijd maar rozen’. Stijlfiguren als de lade van de goddelijke wijsheid, de hemden der onzuivere gedachten, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} de rok der traagheid staan op de laagste trede van de symbolisering. Het bedenken van symbolen is hier een willekeurig spel geworden, dat autonoom funktioneert, haast zonder enig verband met de werkelijkheid. Een gouden appel is met blauwe letters beschreven, een duif versierd met witte parels; engelen dragen een gouden zerk, waarin onder een sneeuwwit lijkkleed een maagd ligt in een purperen gewaad, en begraven deze in het hart van de Vader. Het gekraak bij het indrukken van de doornenkroon moet in de oren klinken als harpspel bij avond. Op de zondag vóór halfvasten brengt Jezus een gouden schaal mee, vol met goudkleurige wijn; daarin zwemmen in honig gewentelde rozenbladeren. Ik geloof dat wij de schrijver onrecht doen, wanneer wij ons deze vaak wansmakelijke kombinaties proberen te realiseren. De gouden schaal is Jezus' goedheid, de wijn Zijn genade, de bladeren Zijn liefde en de honig Zijn zoetheid. Alleen als uitvloeiing van het Goddelijk Wezen horen al deze dingen samen, niet op het plan van de aardse werkelijkheid, waaraan de symbolen zijn ontleend. In deze bizarre wereld kunnen wij ons thans nog onmogelijk thuisvoelen; maar de tijdgenoot - en dit is voor de litterair-historicus een belangrijk feit - dacht daar blijkbaar anders over. De ruime verspreiding van de Jhesus collacien staat daarvoor borg. Dr Baaij noemt 13 handschriften met fragmenten; daarnaast drie hss., die in mindere of meerdere mate de volledige tekst bevatten. De eerste reeks had zij gevoelig kunnen uitbreiden; het lijstje van drie had zij zelfs kunnen verdubbelen, indien zij zich - het weze in alle bescheidenheid gezegd - de lange voetnoot op p. 226 van mijn Jordanus van Quedlinburg had te nutte gemaakt. Dat zij daar niet heeft gezocht kan de recensent haar moeilijk euvel duiden; maar het is wel zeer te betreuren dat zij K. Ruhs Bonaventura deutsch niet heeft gebruikt, een uitstekend werk, dat als ondertitel draagt Ein Beitrag zur deutschen Franziskanermystik und -scholastik en dat dus juist die achtergronden behandelt waartegen de Jhesus collacien moeten worden geplaatst. Ziehier ter aanvulling van haar werkmateriaal nog een vijftal hss., die de volledige tekst bevatten: {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Ashburnham, Ms. Barrois 615 (huidige bewaarplaats onbekend) [XVde eeuw], op f. 229-403: Hier begijnt dat boeck der sueten lerynge ende der devoeter colacien die die persoen des soens ende des heiligen geest gedaen hebben den genen die geminnt waren van den vader...(zie Priebsch, England I p. 9) 2. Brussel K.B. 4624 [Brabant, ± 1550], op f. 4-100': Hier beghint een devoet buxken der leeringhen ons heeren ihesu cristi dat genoemt is der lelienstock INder honichvloeijender tijt hoochtijt van kermisse doen een deerne cristi vereenicht wort met god haren bruydegom...(zie Van den Gheyn, Catal. nr 2436) 3. Brussel K.B. 21892 [Bree, Tertiarissen, tweede helft 15de eeuw], op f. 109-170': Hier beghint dat boeck der leringen ende der sueter devoter collacien, die dy persoen des soens ende di heilige gheest deden, gheheyten den lyelye stock. Inden eersten als in aschgoensdach hoerde die deerne cristi den sueten doctoer ihesu suetelyc voertbringhen die eerste lyelye...(zie Van den Gheyn, Catal. nr 2408 en vooral Ruh p. 266-267) 4. Brussel K.B. IV 269 [Oostelijke taalvormen, ± 1500]: Hier beginnen ihesus des sueten doctoers collacien off sermonen In houdende van vastelavent tot paesschen op elcken dach ene INder honichvloyender tijt van kersmisse Doe die deerne cristus vereynicht was myt gode hoeren brudegom Doe hoerden sij hem seggen dese woerde...(vriendelijke mededeling van Drs J. Deschamps, Brussel) 5. Luik, Seminarie 6 L 6 [± 1500], op f. 1: Hier beghint eyn devoet boexken der leerynghen ons heren Jesu dat gheheyten is den Lelien stock. Dit is die voerreden. Inder honychvloyender hoectyt van kersmisse Doe eeyn deerne christi verenycht was myt gode haren brudegom. Hoerden si hem seggen deese woerden Ick wyl somtyt der vergaderinghen predicken Ende ick wil dat ghi allen dat schrivet...(excerpt uit Willem de Vreeses B.N.M.) Men ziet, er zijn meer bouwstoffen, die zij niet dan wel gebruikt heeft. Ook de wijze waarop zij haar hss. beschrijft (p. 6-35) bevredigt niet helemaal; aan de ene kant geeft zij teveel, aan de andere kant te weinig. Voor de inhoud toont zij geen belangstelling; kan men dit nog aan een kodikoloog vergeven, een tekstbezorger mag m.i. daarmee niet volstaan. Heeft het veel zin om een heel (overigens verdienstelijk) hoofdstuk (p. 110-123) te wijden aan het Marienklooster te Weesp, waar toevallig een kopie werd vervaardigd, maar de in de omgeving van de Jhesus collacien voorkomende traktaten niet af te {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} tasten naar mogelijke indikaties over de auteur of zijn milieu? De folio's, waarop de verschillende stukken beginnen, moeten wij elders gaan zoeken, in de lijst p. 1-4. Wat kunnen wij aanvangen met een explicit, indien wij niet te weten komen bij welke tekst het aansluit? Berlijn S.B. germ. 8o 328 heeft toebehoord aan J.H. Bormans in een geheimzinnig ‘Lüttich’; wat zij verstaat onder ‘Duitse eigenaardigheden’ van de littera bastarda op p. 6, zegt zij niet. Berlijn S.B. germ. 8o 1085 is afkomstig uit het Augustinessenklooster Nazareth bij de stad Geldern (zie E. Lüders in Studia Neophilologica 32, 1960, 133), niet uit Nazareth bij Bredevoort in Gelderland zoals men in de door haar aangehaalde litteratuur kan vinden; in het begin van de 19de eeuw stond het in de merkwaardige biblioteek van Freiherr August von Arnswaldt (niet von Armswald, p. 9); de voor haar tijd voorbeeldige beschrijving ervan door Al. Reifferscheid in Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung X (1884) p. 21-23, waaraan De Vreese niet veel nieuws heeft toegevoegd, noemt zij niet. En met deze kleinigheden zou men kunnen doorgaan, maar dat zou weinig zin hebben. Bij de keuze van haar legger heeft Dr Baaij zich niet door filologische maar eerder door patriottische overwegingen laten leiden. Op p. 5 doet zij de volgende uitspraak: ‘Ofschoon hs. O niet de volledige tekst geeft, hebben we toch gemeend te moeten vasthouden aan dit manuscript, daar het afkomstig is uit Noord-Nederland en het naar onze mening belangrijk is dat we allereerst komen tot uitgave van onze eigen handschriftenschat.’ Niet alleen gaat zij dus in zee met een onvolledige codex, zij geeft bovendien de voorkeur aan een Hollands afschrift, terwijl toch blijkens de konklusie van haar dialektisch onderzoek (p. 108) het origineel in Vlaanderen of in Brabant is ontstaan. Ik vraag mij af of zij niet veel beter op hs. E (Brussel K.B. 4904-06) gesteund had: het is volledig, komt uit Vorst (Brussel) en biedt ook qua inhoud, op het eerste gezicht althans, een betere tekst (kersmisse in plaats van kermisse, zie p. 36 n. 1; spelen, lat. ludens, i.p.v. spreken, zie p. 77 n. 86). De Jhesus collacien zijn ons anoniem overgeleverd en wij kunnen {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} van Dr Baaij niet verlangen dat zij er een auteursnaam boven zet. Toch is er een spoor, dat zij niet heeft gevolgd en dat wellicht een aanduiding geeft in welke richting er valt te zoeken. Bij wie enigszins bekend is met het middeleeuwse zwak voor getallensymboliek wekt het natuurlijk enige bevreemding dat slechts twee personen, te weten Christus en de H. Geest, aan de zusters onderricht geven en dat niet de hele H. Drievuldigheid is vertegenwoordigd. Nu bestaan er in hs. Gent U.B. 1038, afkomstig uit het Leuvens (? of volgens P. Axters Mechels) Tertiarissenklooster Bethleem, nog twee dergelijke werkjes - m.i. haast zeker van dezelfde schrijver -, waarin resp. God de Vader en Christus aan ‘dye dyerne goeds’ komen kollatie doen 1). Dr Baaij vermeldt dit feit wel terloops op p. 44 aan de hand van Pater Axters' Geschiedenis van de vroomheid III 242, als een ander voorbeeld in het genre; maar zij heeft zich niet geroepen gevoeld om deze Gentse teksten eens ter hand te nemen en vergelijkenderwijs na te gaan of we hier niet te doen hebben met een bron, een model of wellicht, wat de sermoenen van God de Vader betreft, met een eventueel ontbrekend derde deel. Misschien was haar dan ook duidelijk geworden dat de Jhesus collacien niet voor de zusters van Weesp zijn opgesteld, zoals zij op p. 111-113 veronderstelt, maar dat wij de auteur in het Zuiden van de Nederlanden moeten zoeken. De tekst biedt aan Dr Baaij geen enkele moeilijkheid, althans van elke verklaring heeft zij afgezien. In dit opzicht evenaart zij dus het meesterschap der historici. Zij geeft de lezing zoals die in het hs. staat; de weinige(?) korrekties, die er nodig zijn, moeten wij zelf uit het variantenapparaat opdiepen. Ook inzake bronnenonderzoek schaadt zij zeker niet door overdrijving, maar deze klacht kan men tot haast alle Nederlandse tekstuitgaven uitbreiden. Dit onderdeel van de uitgeverstaak is ook het moeilijkste, omdat het niet alleen kennis van de eigen tekst veronderstelt - een kennis, die meestal wel aanwezig is -, doch ook van de auctoritates en van de achtergronden; {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} vaak speelt het toeval hierbij een grote rol en meestal zijn jaren van oplettendheid vereist. P. 76-78 deelt Dr Baaij het resultaat mee van haar onderzoek op dit terrein. In de eerste plaats komt natuurlijk de H. Schrift; verder noemt zij alleen nog twee (m.i. zeer twijfelachtige) parallellen: één uit de Imitatio en één uit Ruusbroec. Het is bitter weinig, wanneer wij zien wat een keur aan motieven de Jhesus collacien bevatten. Het zou ons te ver voeren op deze plaats daarop in te gaan, maar over de veertig cellekens, het tema van de vijfde preek 2), zou ik toch iets meer willen zeggen. Elk onderdeel van Jezus' lijden vormt een celleken in de woestijn, dat de zusters op elke dag van de grote veertigdaagse vasten moeten bezoeken en bemediteren. Het is duidelijk dat wij hier Numeri 33 als uitgangspunt mogen aannemen; aldaar worden de verschillende pleisterplaatsen opgesomd, waar de Israëlieten onder leiding van Moses en Aäron hun tenten opsloegen tijdens hun woestijntocht van Egypte naar Kanaän. Aangezien in het Oude Testament alles geschreven is ‘in figura et ad correctionem nostram’, is het niet verwonderlijk dat reeds in de vijfde eeuw een werk ontstond als De 42 mansionibus (PL 17, 9-42; Clavis patrum latinorum2 nr 170a); hierin geeft pseudo-Ambrosius ons bij elke halte tevens een ascetische raad mee tot wij aankomen bij de Jordaan, Gods stroom, en bevloeid worden door het water van de goddelijke wijsheid. Van woordelijke gelijkenis met de 40 cellekens is in dit vroege werk beslist geen sprake, maar mij dunkt dat hier toch reeds een eerste aanloop wordt genomen. Vele eeuwen later schreef magister Hermannus de Schildesche [† 1357], een goed en geleerd man die onder de Augustijner Eremieten een vooraanstaande rol heeft gespeeld, een Opus quadragesimale de mansionibus of, zoals het ook wel heet, een Tractatus de XL mansionibus filiorum Israel in deserto. Aan dit feit kan niet getwijfeld worden, aangezien {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} niemand minder dan de eigentijdse geschiedschrijver der orde, Jordanus van Quedlinburg, het bevestigt 3). De in de titel aangegeven elementen (XL mansiones = 40 cellekens; in deserto = inder wildernisse) naderen reeds veel dichter de inhoud van de vijfde preek uit de Jhesus collacien; helaas zijn mij van Hermans traktaat slechts twee moeilijk te bereiken hss. bekend, één in Praag en één in Gdańsk (Danzig), zodat ik verder onderzoek naar eventuele beïnvloeding niet binnen het kader van deze recensie kan behandelen. Ik wil alleen nog het incipit vermelden, dat volgens hs. Praag U.B. 105 [uit de jaren 1473-1475] luidt: Nuper monuit mentem meam... In 1626 verscheen te Antwerpen Den gheesteliicken Dormter Begrypende XLVI. Cellekens der Passien Christi dienende tot rustplaetsen op elcken dach van den Vasten...(zie Ons geestelijk Erf 7, 265). In zijn voorwoord verklaart Pater Vincentius Hensbergh O.P., biechtvader van het reeds in 1262 gestichte Dominikanessenklooster Hertoginnendaal (Brussel) en overleden in 1634, dat aldaar het loffelijk gebruik bestond om de novicen dagelijks tijdens de vasten te ondervragen over ‘sekere Cellekens, die aen my ghetoont zijn in eenen ghescreven boeck’; hij vindt deze tekst echter ‘te seer subtyl ende diep-grondich’ voor beginnelingen en meent er daarom goed aan te doen een bevattelijker serie cellekens samen te stellen. Op welk Diets hs. wordt hier gezinspeeld? P. Stracke, die in O.G.E. 1944 II p. 113 deze passage ter sprake brengt, drukt er zijn spijt over uit dat hij hieromtrent niets weet te berichten. Noch pseudo-Anselmus, noch Hermann von Schildesche werden, voorzover wij weten, in het Ndl. vertaald en zij bleven dus voor deze novicen ontoegankelijk. M.i. kan Pater Hensbergh alleen doelen op de 40 cellekens uit de Jhesus collacien, die (afzonderlijk of niet) aanwezig waren in deze Oudergemse biblioteek, en daar niet ongelezen stonden te staan, maar sinds jaren een leidraad vormden als vastenoefening voor jonge religieuzen en dus een diepgaander invloed uitoefenden, dan ooit bij louter lektuur mogelijk was. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoals de bronnenpublikatie bij de historici niet meer in trek is, zo is de tekstuitgave bij de filologen in diskrediet geraakt. M.i. ten onrechte. Wie enigszins bekend is met het vele, vaak belangrijke dicht en ondicht, dat nog ‘sluimert’ in de biblioteken, zal ervan overtuigd zijn dat de ontsluiting van dit gebied moet doorgang vinden en zelfs prioriteit verdient. Dr Baaij heeft de moed gehad om een klein gedeelte van deze misschien ondankbare taak op zich te nemen; zij heeft niet de weg van de minste weerstand gevolgd maar zich proberen in te werken in een litteratuur, die niet eigentijds was; zij heeft aan alle belangstellenden een nieuwe, betrouwbare tekst ter beschikking gesteld en ons nieuw taalmateriaal geschonken; zij verdient daarvoor onze dank. Robrecht Lievens A.G.H. Bachrach, Sir Constantine Huygens and Britain: 1596-1687. A Pattern of Cultural Exchange. Vol. I: 1596-1619. Leiden and London, 1962, XIV en 238 blz. J.A. van Dorsten, Poets, Patrons and Professors. Sir Philip Sidney, Daniel Rogers, and the Leiden Humanists, Leiden and London, 1962, XII en 226 blz. (Publications of the Sir Thomas Browne Institute, Leiden, General Series nos 1 en 2). Dat er in de Nederlandse cultuur sterke invloeden hebben gewerkt van uit het zuiden en oosten, wordt steeds opgemerkt in werken die zich met de historie van ons land bezig houden. Daarentegen worden de bindingen met Engeland bijna uitsluitend gezien op politiek, diplomatiek en vooral economisch terrein. Hoezeer er ook in het litteraire en religieuze wederzijdse connecties tussen de twee zeemogendheden zijn geweest, komt minder vaak ter sprake. Speciaal voor de periode van de Tachtigjarige Oorlog is er in dit opzicht nog weinig gedaan; een speciale verhandeling over de ontwikkeling en het verloop van de Nederlands-Engelse politieke betrekkingen vóór en na het Leicesterse tijdvak ontbreekt nog steeds in onze historische litteratuur. Prof. Bachrach heeft nu het plan opgevat een serie werken te doen samenstellen over de culturele, met name de litteraire, betrekkingen der beide {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} landen gedurende deze periode. Zijn leerling, dr. Van Dorsten (die reeds een boek wijdde aan de Engelse drukker en boekhandelaar Thomas Basson, in de jaren rondom 1590 in Leiden gevestigd) schreef daarvoor in de General Series of the Publications of the Sir Thomas Browne Institute te Leiden een verhandeling over de eerste periode van onze strijd met Philips II, hijzelf richtte in een ander deel dezer serie zijn aandacht op de dichter-diplomaat Constantijn Huygens, die in 1618 een eerste bezoek aan Engeland bracht. Het werk van dr. Van Dorsten handelt over de twee voornaamste vertegenwoordigers van de Britse letterkunde, die in het laatste kwart van de 16de eeuw geruime tijd in ons land vertoefden en in zeer nauwe betrekking stonden met de Nederlandse humanisten: Daniel Rogers en Sir Philip Sidney. Hij beperkt zich tot de litteratuur en vermijdt - misschien wat al te zeer - de behandeling van de politiek, waarmee deze betrekkingen in nauw verband staan. Zijn verhaal - hij doet niet meer dan een verslag geven van wat er gebeurde en geschreven werd - circuleert om de beginjaren van de Leidse Alma Mater, maar vermeldt ook de vroegste betrekkingen van Rogers en Sidney met de Leidse humanisten, speciaal Hadr. Junius en Jan van der Does, die reeds vóór de Opstand, in ballingschap, met de Engelsen in contact kwamen, verbonden als zij met hen waren door hun humanisme en protestantisme. Sidney maakte in 1572 een reis over het continent, waarop hij o.a. met Hubert Languet, die in zo nauwe betrekkingen stond met de Nederlandse protestanten, in aanraking kwam; Rogers kwam in 1574 in Antwerpen en vervolgens, in nog nauwer contact, in de omgeving van de Prins van Oranje, met ‘that group of Protestant diplomats whose future manoeuvring wat to determine the early stages of the establishment of the Dutch Republic’, o.a. Philips van Marnix en Paulus Buys. Hij bleef hier tot 1579, toen ook Sidney in ons land was, om dan van het toneel te verdwijnen. Sidney reisde met Leicester naar Holland, waar hij bleef tot september 1586, toen een verwonding, bij Zutfen opgelopen, een al te vroeg einde maakte aan zijn leven. Deze tragische dood was voor vele Nederlanders aanleiding Sidney in hun (Latijnse) gedichten te gedenken. Deze gedichten, samen met een viertal van Rogers uit 1576- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} 1579, vormen een belangrijke bron voor onze kennis van Sidney en de gevoelens en poëtische talenten van die groep van humanisten, waartoe de beide Douza's behoorden. Dr. Van Dorsten heeft ze alle 40 in een Appendix afgedrukt. Daarnaast zijn er dan de brieven uit deze kring, die door hem werden gebruikt, om aldus een levendige beschrijving te geven van wat er in die kringen leefde en een belangrijke bijdrage te geven voor de kennis van deze letterkunde in de Nederlanden, in de officiële geschiedenissen te zeer verwaarloosd. Zoals ook prof. Bachrach doet, publiceert hij de oorspronkelijke tekst van alles wat in zijn boek wordt geciteerd in een tweede Appendix. Een volledige lijst van alle auteurs, die in het boek ter sprake komen, zou de grenzen van een boekbespreking verre overschrijden. Laat ik alleen nog vermelden, dat, behalve de reeds genoemden, Lipsius vrij uitvoerig ter sprake komt, en dat er ook een en ander verteld wordt van de contacten die Leicester zelf had met de Leidse academie, waar hij eerst een vereerde en welkome gast was, maar die hij van zich vervreemdde door zijn bemoeiingen met de rectorsbenoeming. Ook hier heeft de onhandigheid van de gouverneur-generaal hem veler sympathie doen verspelen. Minder een verhaal, meer een verhandeling is wat prof. Bachrach samenstelde. Hoofdmoment voor hem is het verblijf, in 1618, van de dan 22-jarige Constantijn Huygens in Engeland. Daarvoor had hij tot zijn beschikking de brieven van de jonge dichter aan zijn ouders, een veel later door hem geschreven autobiografie, een aantal gedichten uit deze tijd en reminiscenties van dit bezoek, voorkomend in gedichten uit later tijd, benevens talrijke passages uit brieven van anderen, waarin òf Constantijn genoemd wordt òf zaken en personen behandeld worden, waarmee de bezoeker in aanraking kwam. De schr. heeft bovendien een zeer ruime kennis van het Engeland van Elizabeth, Jacobus I en Shakespeare. Behandelt dr. Van Dorsten dus de Nederlandse kant van het Engels-Nederlandse contact, prof. Bachrach tekent enkele Nederlanders (de Huygensen en de Nederlandse gezant in Londen, Noel de Caron), maar vooral een groot aantal Engelsen in hun land en Winwood en Carleton als Britse gezanten in de Republiek. De zijne is dus vooral een bijdrage tot de kennis van het Jacobeïsche {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Engeland en van de jonge Huygens, over wie zeker in een volgend deel meer belangrijks zal gezegd worden. Interessant vooral is wat hier gereleveerd wordt omtrent de opvoeding van Constantijn, zijn leermeesters, de boeken die hij en zijn vader bestelden (er is een catalogus van Huygens' bibliotheek, waarin vele Engelse boeken voorkomen), en vooral ook zijn liefde voor muziek, taalkunde en wiskundige wetenschappen. Duidelijk blijkt daarbij, dat vader en zoon Huygens (die met elkaar in het Frans corresponderen) een grote sympathie hadden voor Engeland en wat uit Engeland kwam. Het verhaal van Constantijns bezoek culmineert dan ook in de beschrijving van de dag, waarop hij voor Jacobus I op de luit mocht spelen. Belangrijk zeker, ook aangenaam om te lezen? Naar mijn smaak niet. Prof. Bachrachs stijl is al een moeilijke, zijn wijze van componeren maakt zijn boek nog moeilijker. Hij begint met wat aan het einde verwacht wordt en springt dan in zijn verhaal (als men het zo noemen mag) van de hak op de tak, zodat de lezer telkens de draad kwijt is, en dit te meer omdat hij voortdurend al te lang uitweidt en een overvloed van details geeft, die vaak weinig met het eigenlijke onderwerp te maken hebben: hele levensgeschiedenissen b.v. van personen, die in Huygens' leven vaak een maar geringe rol spelen, of gedetailleerde beschrijvingen van wat Huygens heeft gezien..., maar waarover hijzelf in het geheel niets zegt, zodat b.v. bij de uitvoerige beschrijving van Greenwich-Palace gezegd moet worden, dat zijn ‘feelings...may be well imagined’, en dat het gebouw ‘must have stunned him’. Belangwekkend zou het natuurlijk zijn ook de opvattingen van Constantijns vader nader te kennen, maar daarvoor had de schr. nagenoeg geen gegevens. We worden nu vergast op een, helemaal niet in het verhaal passende, beschrijving van de betekenis van de Raad van State (waarvan Christiaan secretaris was) in de jaren vóór Constantijns geboorte, waaruit tenslotte toch geen conclusie omtrent zijn vader is te halen. Wat hier gezegd wordt over deze Raad legt bovendien de accenten geheel verkeerd. Voorts wordt er in verband met Christiaan gesproken over de persoon van Willem van Oranje, waaraan deze zeer verknocht was, en ook hier is op de {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} beschrijving van diens politiek wel een en ander aan te merken 1). Terwijl over prins Maurits, de stadhouder in Constantijns tijd en de ‘meester’ van Christiaan in de meest bewogen jaren van Christiaans secretariaat niets gezegd wordt! Ik kan in kort bestek hierop niet nader ingaan, maar moet wat uitvoeriger zijn over de Bestandstwisten. In verband met Huygens is een behandeling in prof. Bachrachs boek vrij overbodig, omdat de jonge Constantijn hierover geen andere mening heeft dan dat het een akelig getwist is, dat hij liefst wil ontlopen door naar Engeland te gaan 2) (van een rol door zijn vader in de twisten gespeeld blijkt niets). Dat is wel merkwaardig, waar hier wordt gesuggereerd dat de Huygensen tegenover de Arminianen stonden en een van Constantijns leermeesters als nogal anti-arminiaans wordt aangemerkt (een stellingname, die Constantijn zelf niet heeft getroffen). M.i. blijkt één ding duidelijk uit Constantijns eigen werken, hier geciteerd: de jonge Huygens is een echte leerling der humanisten - niet van Calvinisten noch Arminianen -, van hen die voor dogma's niet de minste belangstelling hadden, en de bijbel ‘philologisch’ lazen, talen bestudeerden en hoog opgaven van de klassieken. De enige passage in zijn gedichten, waarin hij iets van de twisten zegt, toont hem een belijder van de vrijzinnigheid, die Uytenbogaert en Oldenbarnevelt voorstonden (1618, geciteerd blz. 100 n. 1). In de Engels-Nederlandse betrekkingen spelen de Bestandstwisten zeker een rol, maar niet op het gebied van ‘cultural exchange’ en niet in het onderling contact van poëten. Aanleiding tot een uiteenzetting over de aard dezer twisten was dus alleen de nauwe betrekking van de Huygensen met Winwood en Carleton, die er wel een rol in speelden. Wat erover gezegd wordt, heeft mij zeer weinig bevredigd. Op blz. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} 73 wordt begonnen met te constateren, dat ‘the key feature of this background’ (van deze twisten) was, dat de noordelijke provincies een ‘independent nation’ (lees. ‘staat’) vormden sinds de Unie van Utrecht, waarin geen omschrijving van de competentie der gewesten voorkomt. Maar juist het enige punt, waarop deze Unie wèl duidelijk was, was de volstrekte autonomie in kerkelijke zaken van Holland, evenals feitelijk van de andere provincies - en hier komt het voor de twisten op aan. De daaropvolgende uiteenzetting van het theologisch geschil is geheel bevredigend, behalve dan dat ik niet weet wat ‘political Protestantism’ is tegenover ‘dogmatic’; bedoeld is ‘liberal’? Zonder vermelding van wat aan 1611 voorafging komt dan Lubbertus' aanval op Vorstius op de proppen, waarop Jacobus ‘plotseling en direct’ in ging, om Vorstius als aartsketter te kwalificeren, in een ‘Declaration’, die van geen tolerantie voor zulk een leer wil weten. Maar dezelfde Winwood, die dit aan de Staten moest overbrengen, had een jaar te voren juist het tegendeel namens de koning moeten vertellen, in een ‘Oratie’, die hier genoemd wordt, maar waarvan de inhoud eerst op blz. 103, en dan in een noot, wordt vermeld, en met de strekking van deze eerste brief van Jacobus is de jonge Huygens, blijkens wat op blz. 100 wordt meegedeeld, het geheel eens! Hoe het kwam, dat Jacobus hier zo'n ommezwaai maakte en daarbij dan merkwaardig genoeg een dogma ging verdedigen, dat hij in zijn eigen Puriteinse onderdanen even fel hekelde, wordt niet verteld. Wel horen we, dat De Groot hierover in 1613 moet hebben gesproken met de koning (blz. 78) en veel later (blz. 171, als op de twisten wordt teruggekomen bij de behandeling van wat Huygens zelf erover schreef) horen we dat Jacobus een ‘deep-seated distrust of the Dutch’ had, weer echter zonder de reden hiervoor aan te geven: o.a. de kwestie der aflossing van de Nederlandse schuld aan Engeland. Intussen wordt op blz. 78 iets meer gezegd van de nietdogmatische zijde van de twisten. Wonderlijk genoeg wordt daarbij van Holland gezegd, dat het in ‘the centrifugal forces’ een ‘menace to its hegemony’ zag, terwijl de andere gewesten ‘eagerly seized the opportunity of asserting their individual and collective(?) independence’. Ik meen dat het juist andersom was: Holland voor decen- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} tralisatie en de andere voor het collectief. Na een zin (de laatste op deze bladzijde) die ik helemaal niet begrijp, volgt een alinea ter verduidelijking van het allesbeheersende geschil over de kerkorde, waarin wel gezegd wordt over welke materie in zo'n kerkorde wordt gehandeld, maar niet vermeld welke de hierover strijdende meningen waren. Evenmin wordt de kwestie iets duidelijker door de, overbodige, opsomming der namen van de hoofdpersonen in de tragedie, met vermelding van hun functie 3), niet van hun standpunt. Plompverloren wordt daarop vastgesteld, dat ‘the attitude adopted by Christiaen Huygens the elder, as secretary to the United Provinces' State Council’ - over welke houding nergens iets blijkt - in overeenstemming was met zijn positie en zijn aanhankelijkheid aan het Oranjehuis. Na een lange passage over Winwood wordt teruggekomen op Vorstius en Huygens' leermeester, en dan volgt de bovengenoemde uiteenzetting van hoe belangrijk(?) de Raad van State was, maar niets over wat de oude Huygens hierin deed of hoe hij hierover dacht. Enige bladzijden aan het Engels toneel in de Nederlanden gewijd, waarover Huygens verondersteld wordt een mening te hebben gehad, besluiten de inleiding, ‘Part One’. ‘Part two’ (dat over Huygens in Engeland handelt) begint met diens gedicht, waarin hij van het tumultzieke Holland afscheid neemt en ‘Pacified Britain’ begroet (1618). Nu dan wordt vermeld, dat Jacobus eerst zich eens verklaard had met het standpunt der Staten van Holland. Zeventig bladzijden verder wordt weer op de twisten teruggekomen met de zeer korte vermelding van Maurits' staatsgreep in 1618, Grotius' missie naar Engeland in 1613 en Carletons oraties van 1618. Wat er de betekenis of inhoud van was, wordt niet vermeld, slechts wordt aangeduid, dat hier de Franse en de Engelse gezant tegengestelde invloeden op de Republiek poogden uit te oefenen. Met deze vage, deels onjuiste, vaak onduidelijke aanduidingen, over de twisten moeten dan de, hopelijk vele, Engelse lezers het doen. De wijze waarop deze over het boek verdeeld zijn, heb ik wat uitvoerig {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} aangegeven, ook omdat dit zo kenmerkend is voor de compositie van het geheel. Jammer, want in hoeveel korter bestek had het zeker belangrijke aspect van Huygens' relaties met Engeland en de Engelsen in deze jaren duidelijk kunnen worden belicht en toegelicht, zeker door iemand met een zo grote kennis van Shakespeare-Engeland als Prof. Bachrach. H.A. Enno van Gelder C.J.J. van Schaik, Balthazar Huydecoper. Een taalkundig, letterkundig en geschiedkundig initiator (Diss. Utrecht, 1962). Assen, Van Gorcum & Comp., 1962; boekuitg. m. 12 pl. geb. ƒ 14.50. Na een opsomming van hetgeen de handboeken over H. zeggen en een vermelding van de bekende archiefvondst door de heer Ett, met diens en anderer daarop gevolgde publikaties, geeft schr. in het tweede hoofdstuk, onder de ambitieuse titel ‘Regentenpatriciaat’ een eveneens niet boven een dorre opsomming uitkomend genealogisch overzicht over Balthazars voorgeslacht en enige bijzonderheden betreffende het huis Goudesteyn. Het derde hoofdstuk behandelt de jeugdjaren tot 1717. Het oudste gegeven is van 1705; ‘we vinden’, zegt schr. ‘van hem in 1705 een aantekening in het ‘Alphabetisch register van leerlingen, die de gouden pen ontvingen’; dat ‘van hem’ zal dan toch wel als ‘hem betreffende’ bedoeld zijn. De eerste meegedeelde verzen zijn van 1711, een bedankje voor een gedicht van een medeleerling naar aanleiding van zijn Latijnse toespraak bij de prijsuitdeling. Voor de bron wordt hierbij verwezen naar ‘H.A. Ett, Aantekeningen’ en deze bronvermelding vinden we ook verder bij tal van aanhalingen. Het is hoogst bevreemdend dat schr., die zijn studie toch in beginsel op het Huydecoperarchief gebaseerd heeft, in zeer vele gevallen niet de moeite genomen heeft de stukken uit het archief zelf te citeren, maar dit uit de tweede hand doet, naar aantekeningen van een ander. Hoe ver dit wel gaat blijkt op blz. 20, waar bij de parafrase van H.'s eerste treurspel doodleuk wordt aangetekend: ‘We maken hier gebruik van de samenvatting van H.A. Ett in zijn aantekeningen!’. We zijn dan al aan hfdst. 4, getiteld {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Toneeldichter met taalprinciepen’ (deze zuidelijke vorm klinkt hier nogal vreemd); de ‘toneelprinciepen’, om in schr's geest te blijven, komen pas later: ‘In hoofdstuk 12 zullen we zien, hoe we (sic) uit de bestudering van de voorredes van zijn treurspelen en van zijn Corneille Verdedigd tot de conclusie komen, dat hij weliswaar de Fransen wilde navolgen, maar ook, dat er in hem duidelijk een ontwikkeling heeft plaatsgehad (spat. van mij, C.K.) naar een steeds grotere zelfstandigheid’. Als we nu even vooruitspieken naar blz. 159 dan lezen we daar: ‘Hij blijkt min of meer terstond (sic) afgeronde opvattingen te hebben over het toneel, die verder geen ontwikkeling meer toelaten (spat. van mij, C.K.): het op kritische, eigen, Nederlandse wijze navolgen van de grote Franse toneelschrijvers’. Geheel consequent lijkt mij dit betoog niet. Bij de bespreking van H.'s volgend treurspel, de Achilles, constateert schr. ‘dat de Ilias van Homerus de voornaamste bron is geweest’; hij heeft daartoe ‘de hoofdinhoud van beide stukken’ (sic) vergeleken. In hfdst. 12 pas wordt Ovidius vermeld, uit wiens Heroides Huydecoper, naar hij in de voorrede uitdrukkelijk zegt, natuurlijk de brief van Briseis gebruikt heeft. Voor zijn bespreking gebruikte schr. de eerste druk van 1719; er zijn tijdens H.'s leven nieuwe uitgaven verschenen in 1728 en 1742 en bij iemand die zo voortdurend zijn werk bijvijlde en verbeterde was er alle aanleiding ook die latere uitgaven eens te bekijken en als zij niet gewijzigd zijn dit althans te vermelden. Van bibliografie heeft schr. klaarblijkelijk zeer weinig benul. Als Huydecoper in 1724 en '25 werkt aan zijn vertaling van de hekeldichten en brieven van Horatius, die in 1726 verschijnt, zegt hij dat H. ‘in 1725 al exemplaren aan vrienden stuurt’. Wat waren dat dan? Proeven? Afschriften? Van de jeugdgedichten zegt schr. op blz. 15 dat ‘we er enkele vinden in een uitgave van omstreeks 1742’. In feite is dit een verzamelband met in de jaren 1712 1742 afzonderlijk gedrukte stukken. Na de Achilles vermeldt schr. een hekeldicht, de Chronomastix of de geessel dezer eeuw, verschenen in het vijfde vervolg van de Nederduitsche Keurdigten, waarvan Te Winkel gezegd heeft dat het het beste oorspronkelijke hekeldicht is van de 18de eeuw en dat het wel {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} van H. zal zijn. Schr. volstaat met te zeggen dat we geen zekerheid hebben en gaat over tot de orde van de dag. Nu is dit een stuk van 48 dichtbedrukte bladzijden met vele aantekeningen. Als er reden bestaat voor Te Winkels veronderstelling, dan had dit stuk toch wel een nadere bespreking verdiend; als schr. twijfelt aan de toeschrijving, dan had hij dat toch wel mogen argumenteren. Enige bladzijden verder noemt hij het treurspel Arzases ‘zijn beste stuk, dat onze aandacht en bewondering verdient’, maar meer dan een inhoudsopgave krijgen we er niet van te zien. In het zesde hoofdstuk is Huydecopers Proeve van Taal- en Dichtkunde aan de orde. Schr. doet een poging H.'s werk te situeren in de taalstudie van zijn tijd en weer valt het op dat hij alles uit de tweede hand citeert en niets zelf gezien blijkt te hebben. Ten Kate kent hij alleen uit de studie van Rompelman en De Vooys' Geschiedenis en hij poneert: ‘Ten Kate heeft veel overeenkomst met Huydecoper. Ook hij(!) streefde ernaar de moedertaal zo objectief mogelijk te beschrijven’. Maar Huydecoper heeft die bedoeling nooit gehad; zijn opzet is in de nieuwere schrijvers ‘het goede van het kwade te onderscheiden, en op eene overtuigende wijze voor te stellen’ en daarvoor ‘zijn de Voorbeelden der Ouden ten alleruitersten noodzakelijk’. Ten Kate is taalhistoricus om der taalhistorie wille en Huydecoper is taalhistoricus met een pedagogisch doel. En dit heeft blijkbaar schr.'s instemming: ‘Dit algemeen streven naar taalverbetering had veel goede gevolgen. De taal werd inderdaad beter en de regenten hielden zich meer dan ooit(!) bezig met taal- en dichtkunde’! ‘Het is’, meent hij, ‘van groot belang zijn (H.'s) regels tot een systeem, tot een “Spraakkunst van Huydecoper”, te verwerken’, maar daar dit ‘het best in een afzonderlijke studie (kan) gebeuren’ beperkt hij zich hier tot enkele algemene opmerkingen. Dat zijn dan een aantal voorbeelden en aanhalingen; bij de aantekening op vs. 104 van boek I zegt hij dat H. daar aanhaalt: ‘H. de Groot, H.K. Poot en Z. Heyns, maar ook ouderen: de vertaler van Du Bartas van 1485 en het Landjuweel van 1561’. Laat schr. hier nu zelf eens de fout uit halen! Van de tweede uitgave van de Proeve, van de invloed ervan wordt met geen woord gerept. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal het hier bij laten. Het lust mij niet de schr. verder in zijn broddelwerk te volgen. Laat ik nog even signaleren dat hij het bestaat bij de overgang van hfdst. 10 op hfdst. 11 twintig jaar uit het leven van Huydecoper eenvoudig over te slaan, zonder een woord van verklaring. Het 12de hoofdstuk, dat de betekenis van Huydecoper als ‘initiator’ pretendeert te bepalen, bevat niets nieuws, maar slechts een recapitulatie van elf voorafgaande hoofdstukken. Het boek wemelt van bare naïviteiten en kinderachtige formuleringen, die bij werk van een eerstejaars student nog een glimlach zouden ontlokken, maar die in een dissertatie met pretenties als deze alleen maar ergernis wekken. Eén voorbeeld nog: op blz. 7 bij de bespreking van H.'s afkomst: ‘Het geslacht Huydecoper is een aanzienlijk Nederlands geslacht. In de encyclopedieën worden verschillende leden besproken’. Punt. De dissertatie van de heer Van Schaik is een haastig ineengeslagen, aan alle kanten kierend, onvast getimmerte, het onrijpe produkt van een ondiepe geest. Het is in de hoogste mate te betreuren dat hij zich, ik durf zeggen vergrepen heeft aan de schat van het Huydecoperarchief, een zee van materiaal, waaruit hij niet meer dan wat rammelende schelpen opgehaald heeft. Laat niemand denken dat wij nu een biografie van Huydecoper hebben. Schr. zegt van dit archief: ‘Het zou wellicht stof genoeg bevatten voor een meerdelige historische roman’. Neen; een romanfiguur was Huydecoper niet, en nog minder romantisch. Maar stof voor een breed cultuurhistorisch en wetenschapshistorisch beeld van onze 18de eeuw is er te over in te vinden. Het is te hopen dat bevoegdere handen nog eens aan het werk zullen gaan om dat beeld, al is het maar bij gedeelten, op te bouwen. Dit boek is verschenen in de reeks die geopend werd met Dr. Geeraars' biografie van Poot. Als men ziet hoe deze met een minimum aan archiefmateriaal een monumentale levensbeschrijving wist op te bouwen, dan maakt het boekje van de heer Van Schaik een des te poverder indruk. De uitgever intussen komt alle lof toe. De typografie, toch al in al zijn uitgaven te loven, is hier bijzonder verzorgd en de reproducties waarmee de boekuitgave versierd is, zijn bijzonder fraai. C. Kruyskamp {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. M.H. Schenkveld, Willem de Clercq en de Literatuur. Gron., J.B. Wolters, 1962. Prijs ing. ƒ 17,50 Het is al sinds Piersons ‘Willem de Clercq naar zijn Dagboek’ genoegzaam bekend dat De Clercq zijn leven lang aantekeningen over zijn lectuur en excerpten daaruit gemaakt heeft. ‘Zijne eerste aanteekening omtrent boeken houdt in, dat hij met genoegen Robinson Crusoë en Salzmann, Grondbeginselen der zedekunde, gelezen had’ (a.w. 1, 3). ‘Uit die aanteekeningen werden dan later weder adversaria en registers samengesteld’ (t.a.p.). In zijn kantoorjaren heeft hij in ledige uren ook veel gekopieerd: ‘groote stapels katernen werden in dien tijd volgeschreven’ en alles bleef bewaard. Incidenteel werd daar in studies over De Clercq al wel gebruik van gemaakt, vooral door mej. Te Lintum in haar dissertatie Willem de Clercq, de mensch en zijn strijd (1938), maar een systematisch onderzoek ervan ontbrak nog en dat dit de moeite zou lonen blijkt uit het boek van mej. Schenkveld ten volle. De openingszin van het boek, zwaar van betekenis, weet zij volkomen waar te maken: ‘De levensgang van Willem de Clercq weerspiegelt zich in zijn verhouding tot de literatuur’. Sinds zijn vroegste jeugd had hij een ‘verslindende belangstelling’ voor alles wat met de letterkunde, oude zowel als nieuwe, te maken had, maar omstreeks 1822 komt er een kentering, mede onder invloed van Da Costa, die geleidelijk tot een heel andere instelling leidde en ‘de uiterste consequentie is dan een angstvallig en smartelijk afwijzen van vrijwel alle literatuur, ondanks een voortdurende behoefte eraan. Een stuk van de levensstrijd van De Clercq is gestreden op het gebied van de letteren’. Het was zijn grootvader W. de Vos die hem het eerst op weg hielp in de literatuur en zijn oom Retemeijer die een grote bibliotheek tot zijn beschikking stelde. Voor zijn eenentwintigste jaar had hij vrijwel de hele oude en nieuwe letterkunde doorgenomen en verwerkt. Hoe hij las? ‘Niet altijd met dezelfde ogen. Met gespannen aandacht verdiept hij zich in een werk, als de auteur zijn hart raakt; vrij oppervlakkig leest hij, als hij de lectuur van een werk alleen noodzakelijk voor zijn ontwikkeling vindt....Hij komt tot een zorgvuldig oordeel {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} als hij tegelijkertijd aan de kritiek van anderen denkt en daartegen eigen oordeel kan afwegen; maar snel en voorbarig kunnen zijn kritische opmerkingen zijn over auteurs die nog geen vaste plaats in de “Temple du Goût” hebben’ (70). ‘Hoezeer ook bepaald door de traditie, De Clercq's smaak is altijd persoonlijk. Hij neemt nooit zonder meer het oordeel van een ander over. Telkens als we achter zijn kritiek die van Voltaire of La Harpe ontdekken, moeten we constateren dat hij hun visie nuanceert en altijd noteert wat hèm getroffen heeft’ (73). Het derde hoofdstuk is geheel gewijd aan het ontstaan en de analyse van De Clercqs beroemde bekroonde Verhandeling over de invloed van de vreemde letterkunde op de Nederlandse sinds de 15de eeuw. Het is verbazingwekkend te lezen in hoe korte tijd hij deze heeft kunnen samenstellen: in Juni 1821 besloot hij een antwoord in te zenden en op 14 November van dat jaar was hij klaar; toen hoefde het stuk alleen nog gekopieerd te worden! En hij heeft in die tijd toch alles doorgewerkt wat hij maar te pakken kon krijgen; hij zag er niet tegenop, om zich een beeld van het geestelijk leven in de 18de eeuw te vormen, dertig jaargangen van de Vaderlandsche Letteroefeningen te excerperen! En hij heeft zijn onderwerp nog verbreed door er ook de middeleeuwen in te betrekken; ‘zijn dichterlijke geest kon zich niet houden binnen de enge grenzen van de opdracht. Hij wist zo veel, hij zag verbanden, hij was improvisator’ (91). Hoewel, naar het oordeel van mej. S. de Verhandeling ‘niet een boek (is) dat zijn tijd vooruit was’ (117), heeft De Clercq toch, vergeleken met zijn voorgangers, ‘de studie van de Ndl. literatuurgeschiedenis verder gebracht door zich rekenschap te geven van de doelstelling der litteraire geschiedschrijving, door literatuurgeschidenis en comparatisme met elkaar te verbinden, door binnen de lit. gesch. aandacht te besteden aan de ontwikkeling van bepaalde genres en door een indeling in tijdvakken te geven die uit het onderwerp zelf voortvloeide’. In de eerste jaren na de Verhandeling blijft De Clercq nog volop deelnemen aan het litteraire leven; als hij in 1824 naar Den Haag verhuist, wordt dit veel minder. Het belangrijkst blijft zijn contact met Da Costa, met wien hij de Nederlandsche Stemmen redigeerde, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ook tot verscheidene buitenlandse literatoren staat hij in relatie, zoals Hoffmann von Fallersleben, Bouterwek, R. Southey en J. Bowring, die hij hielp bij de samenstelling van diens Batavian Anthology. Na 1825 nemen de notities over buitenlandse literatuur sterk af; de lectuur van de oudere letterkunde heeft hij al sinds 1822 vrijwel gestaakt. Wel blijft hij tot het eind toe veel buitenlandse tijdschriften lezen, die hij ook nog ijverig excerpeert. Zijn smaak noemt schr. ‘gematigd romantisch’. ‘Een groot gedeelte van de Franse en Duitse romantiek verwierp hij, omdat hij er godsdienstige en morele bezwaren tegen had’ (230). De kunst als kunst heeft voor hem afgedaan; ‘altijd komt het voor hem aan op het hart, op de mens in de kunstenaar, of, toegespitst, op het zieleheil van die mens’ (175). Dit laatste wordt steeds meer het centrale punt, waar al zijn doen en vooral ook laten om draait. Het is ‘de notie van het offer, die ook betrokken wordt op de literatuur....Dit heeft angst en smart in zijn leven te weeg gebracht, en het besef steeds weer te kort te schieten en te zondigen, als hij met de cultuur bezig is’ (236/7). Het is een droevig schouwspel een zo begaafde geest, die in de geschiedenis van de Nederlandse litteraire kritiek en historie een zo eminente plaats had kunnen innemen, te zien ondergaan in de meest enghartige piëtisterij, misschien zelfs rakende aan godsdienstwaanzin. De studie van mej. Schenkveld verdient de grootste lof voor de nauwgezetheid en oordeelkundigheid waarmee zij een enorm archiefmateriaal heeft verwerkt, een materiaal dat zij volkomen beheerst en dat zij uitgeput heeft zonder een ogenblik gevaar te lopen erin te verdrinken. Hoewel de aard van het onderwerp onvermijdelijk leidde tot opsommingen, heeft zij toch bijna steeds de dorheid weten te vermijden en van haar dissertatie een boeiend en belangwekkend boek weten te maken, een zeer belangrijke bijdrage tot de kennis van het litteraire leven in Nederland in het tweede kwart van de 19de eeuw. C. Kruyskamp Dirk Coster, Verzamelde Werken (uitg. onder toezicht van Henriëtte L.T. de Beaufort, M.G. Coster-Van Kranendonk, Dr. N.A. Donkersloot, Dr. P. Minderaa en Dr. P.H. Ritter {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Jr.): Brieven 1905-1930; Brieven 1931-1949; Brieven 1950-1956; Het Dagboek van de heer Van der Putten. A.W. Sijthoff, Leiden, 1961. Een brievenuitgave vijf jaar na iemands dood is rijkelijk vroeg. In het verleden waren de ervaringen met dìt soort overhaaste edities niet bepaald gunstig: we denken b.v. aan de eerste brievenverzamelingen van Bilderdijk en Multatuli. Een uitgave die niet volstrekt wetenschappelijk, dus volledig en objectief gecommentarieerd, wordt opgezet, wekt de schijn, mythevorming ten gunste van de penvoerder in de hand te werken. Evenwel, de noodzakelijke eerbiediging van het privé-leven van allerlei nog levende correspondenten maken een dergelijke uitgave onmogelijk of ongewest. Henriëtte de Beaufort, de verzorgster van Coster's driedelig epistolarium, heeft weinig gedaan om ons wantrouwen of onze onzekerheid weg te nemen. Welk een verschil met de Briefwisseling Menno ter Braak/E. du Perron, waarvan in 1962 het eerste deel is uitgekomen. Daar zes bladzijden ‘Verantwoording’, hier drie ‘Inleidingen’, waaronder Donkersloot's rede bij de erepromotie, die ons niet veel wijzer maken; daar een uitvoerige commentaar met precieze vermelding van het aantal weggelaten woorden en zinnen, hier sporadisch een paar aantekeningen, die vaak nog schitteren door overbodigheid; daar woord en weerwoord, hier steeds een monoloog of liever een slechts aan één zijde hoorbare dialoog, soms even raadselachtig als een telefoongesprek, waarbij men slechts één der sprekers hoort. Ook wordt de leesbaarheid verminderd, doordat één gebeurtenis uit Coster's leven vaak aan verscheidene correspondenten uitgebreid wordt verteld, niet zelden in gelijke bewoordingen. De filoloog moet het stellen met enkele aanwijzingen in de inleiding van mevrouw De Beaufort. Allereerst: ‘Terwille der intimiteit zijn nog geen twaalf regels uit deze hele briefwisseling weggelaten.’ Vraag: ter wille van andere zaken meer? ‘De keur dezer brieven bezit grote hiaten. Vele moeten zijn weggeraakt.’ Moeten wij hieruit opmaken dat er geen andere meer zijn dan de hier afgedrukte? Verdere inlichtingen worden niet gegeven; wel lyrische ontboezemingen, vol lof {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} en waardering voor de hoogstaande mens en grote schrijver die Coster zou zijn geweest. Daardoor krijgt de uitgave (waar nog acht delen op moeten volgen) het karakter van een society-boekwerk, van een nieuwe geestelijke voedingsbron voor de vermoedelijk wel steeds meer slinkende Coster-gemeente. Zijn de brieven opgevraagd bij de vele tientallen eigenaars of heeft Coster er een kopieerboek op na gehouden? Heeft C. zelf de brieven van zijn correspondenten bewaard? Zo ja, waarom konden die dan niet dienen om in noten de duistere passages op te helderen? Verscholen in deel III, blz. 33, wordt een fragment van een brief in facsimile gereproduceerd. Daaruit blijkt, wat in elk geval had moeten worden vermeld, dat de spelling is gemoderniseerd, en dat het opschrift niet luidt (zoals in de tekst staat): 26 Juni 1950, maar: Maandag 26/6 '50. Het zijn slechts kleinigheden, maar ze kunnen symptomatisch zijn. In de collectie Ter Braak/Du Perron wordt over twee brieven van Coster gesproken: één ‘spontane’, en blijkbaar nogal tegemoetkomende, die Ter Braak 9 febr. 1931 van hem ontving, o.a. over het humanisme: wie niet godsdienstig is, zou volgens C. humanist zijn, en Ter Br. en hij zouden elkaar dus als broeders-humanisten de hand kunnen reiken, concludeert Du Perron spottend. Deze brief is verloren gegaan, deelt de uitgever H. van Galen Last mee (t.a.p. blz. 61, 483). Jammer, het zou aardig geweest zijn, hem eens te vergelijken met de brief van C. aan Roel Houwink uit dezelfde tijd (dl. II, blz. 10), waarin C. het heeft over Ter Braak's ‘onuitstaanbaar verwaande neustoon’ en hem ‘geen morele krachtpatser’ noemt. Vreemder staat de zaak met een brief van C. aan Van Leeuwen. Deze liet bij een bezoek, op 2 sept. 1932 aan Ter Braak te Eibergen gebracht, een brief van C., aan hem gericht, aan Ter Braak lezen (Ter Br./Du P., blz. 281). Deze brief is hier wel te vinden, dl. II, blz. 42. Aangezien Ter Br. er allerlei uit meedeelt aan zijn vriend Du Perron (hij gebruikt bij twee zinnen zelfs aanhalingstekens) is het mogelijk te vergelijken. Ter Br. schrijft aan Du P.: ‘Het venijn, dat onze Dirk hier bladzijden achter elkaar over mij uitspuwt, is niet van gisteren.’ In de Costeruitgave beslaat het venijn precies één bladzijde vrij kleine druk. De {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} woordkeuze is anders, feller, maar dat kan een verheviging van accenten zijn. Waar staan echter de volgende, door Ter Br. geciteerde zinnen? ‘“En dit schrijf ik niet”, voegt de heer C. erbij, “omdat hij mij den oorlog, of liever den guerilla heeft verklaard. U zult wel weten, dat ik van een ijzige objectiviteit ben.”’ Tot slot waarschuwt C. de heer Van Leeuwen, om toch eens goed na te denken, voor hij zijn stuk (over Ter Br., dat hij De Stem had aangeboden en dat door C. geweigerd werd) ergens anders publiceert, want Ter Br. zou een gevaar zijn, een gezwel etc. En dan, C. citerend: ‘Waarom schrijft U voor ons niet eens over Henriette Roland Holst, Boutens, Gezelle?’ Het hier aan de dag tredende verschil is onverklaarbaar: speldt een lustig fantaserende of verkeerd lezende Ter Braak hier zijn vriend iets op de mouw; of is de brief van Coster onvolledig afgedrukt? Voor de literatuurhistorici wil ik de aandacht vestigen op een merkwaardig memorandum, gedateerd 26 nov. 1955 en bestemd voor Anton v. Duinkerken, getiteld ‘Enige notities over Gerard Bruning en Du Perron’, een late en uiteraard zeer subjectieve reactie op de bekende min of meer vernietigende aanvallen van beide genoemde schrijvers (deel III, blz. 265-270). De werkelijke portee van Du Perrons aanval heeft hij dunkt mij nooit begrepen. Tot het einde zijns levens is hij een verbitterd mens gebleven; zijn haat en de verering van een kleine groep getrouwen, vertroebelden zijn oordeel sedert 1932. Twee staaltjes wil ik als voorbeeld noemen, omdat ze vlak bij elkaar staan in twee brieven aan Van Duinkerken (deel II, blz. 225, 227): ‘Iedere week is Elsevier een régal...Lunshof's wegslepend journalisme en zijn soms zeer oorspronkelijke gedachten; Piet Bakker's gezelligheid en 't verhaal van de puberteit waarop ik me nu al spits, “wetende ogen in een bleek gezicht”, een zin om in een lijstje te zetten, de hele puber van vóór Wereldoorlog No I zit erin’ (nov. '46) en (na een veroordeling van Felix Timmermans door de N.R.C.): ‘Is er dan geen greintje eigen inzicht en generositeit over in dat tuig dat gekweekt is door die Indo en zijn handlangers?’ (jan. '47). Over het nut van deze uitgave wil ik kort zijn. Voor wie het door deze uitgave bestreken tijdvak bestudeert, en inzonderheid de jaren dat Dirk Coster als redacteur van De Stem een machtig tijdschrift- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} leider was, zal dit boek zeker in bepaalde gevallen een leidraad kunnen zijn; vervolgens zal men de autografen en de aan Coster gerichte brieven moeten raadplegen. De hogelijk opgeschroefde aanbevelingen op de omslag van deel I (veneratie, geprofeteerd, leidsman, ‘in deze mens heeft de Nederlandse geest een ongemene hoogte bereikt’ enz.) kan men beter niet lezen. Wie het toch doet, is geneigd om Du Perron en de zijnen het grootste gelijk van de wereld te geven. Dan is mij liever de relatieve waardering, waaraan Theun de Vries in zijn Gids-memoires uiting heeft gegeven (‘Bloei en Ondergang van een Vriendschap’, jrg. 1961, dl. II). Over het Dagboek wil ik niet veel zeggen. Zijn de Brieven te vroeg uitgegeven, het Dagboek, dat C. als ‘het werk van zijn leven’ beschouwde, komt te laat. Van der Putten is een Haarlemse vrijgezel, representant van de periode vóór 1940, een tweede, maar dan humanistische Jonathan, die in zijn Waarheid en Dromen allerlei Costeriaanse levenswijsheid ten beste geeft. Veel van zijn beschouwingen doen verouderd aan en ze zijn zelden indringend. Uitzonderingen zijn b.v. ‘Om het klein bezit’ en ‘Hiërarchie’. De sterkste en de zwakste kant van Coster komen tot uiting in twee aanhangsels van dit deel: ‘Nationalisme en Internationalisme’, dat een ereplaats zou moeten innemen in elke Nederlandse schoolbloemlezing, en ‘Kunst en Verantwoordelijkheid’, een esthetiekje in 25 stellingen, een samenvatting van Coster's bekende esthetisch-ethische ideeën, die vragen om een bestrijding. Die zou echter in dit tijdschrift niet op haar plaats zijn. W.J.C. Buitendijk {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Ingekomen boeken Beening, Theo Jan, Het landschap in de Nederlandse letterkunde van de Renaissance (diss. Nijmegen). Niet in de handel (Centr. Drukkerij, Nijmegen). gr. 8o. vii en 476 blz. m. 17 platen. Gezelle-kroniek. Bijdr. en Med. v.h. Guido Gezelle-genootschap. Kapellen, G. Gez.-genootschap, 1963 (verkrijgbaar bij De Nederl. Boekh., Antwerpen). 8o. 213 blz. Prijs ing. 120 F. Janssens, Dr. Jozef, De Mariale persoonlijkheid van Jacob v. Maerlant. Antw., De Nederl. Boekhandel, 1963. 8o. 450 blz. Prijs ing. ƒ 31,50. Bredero, Klucht van de Koe. Met inl. en aant. door Dr. Jo Daan (Klassieken uit de Ndl. letterk., nr. 21). Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1963. 8o. 59 blz. Prijs ing. ƒ 2,70. Cats, Jacob, Het Spaens Heydinnetje. Met inl. en aant. door Dr. H.J. Vien-Kuik (Klassieken uit de Ndl. letterk. nr. 17). Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1963. 8o. 99 blz. Prijs ing. ƒ 4,40. Vondel, Joost van den -, Lucifer. Ingel. en van aant. voorzien door Dr. W.J.M.A. Asselbergs (Klassieken uit de Ndl. letterk. nr. 1). Tweede druk. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1963. 8o. 134 blz. Prijs ing. ƒ 3,70. Wille, Dr. J., Literair-historische Opstellen (Zwolse reeks van het taal- en letterk. studies nr. 13). Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1963. 8o. 272 blz. Prijs geb. ƒ 21, -. Jacobs, Dr. M.-A., Carry van Bruggen. Haar leven en literair werk (Kon. Vl. Acad. v. Taal- en Letterk., reeks VI, nr. 88). Gent, Secretariaat d. Acad., 1962. gr. 8o. xi en 314 blz. Persyn, Dr. Jan, De wording van het tijdschrift Dietsche Warande en Bolfort en zijn ontwikkeling onder de redactie van Em. Vliebergh en Jul. Persyn (1900-1924) (Kon. Vl. Acad. v. Taal- en Letterk., reeks VI, nr. 90). Gent, Secretariaat v.d. Kon. Vl. Academie, 1963. gr. 8o. 525 blz. Lievens, R., Middelnederlandse handschriften in Oost-Europa (Kon. Vl. Acad. v. Taal- en Letterk., Leonard Willemsfonds nr. 1). Gent, Secretariaat der Academie, 1963. gr. 8o. 244 blz. en 15 afb. Tollenaere, F. de - en A. Weijnen, Woordenboek en Dialect (Bijdr. en Med. Dialectencomm. Kon. Ndl. Akademie nr. XXIV). Amst., N.V. Noord-Holl. N.M., 1963. 8o. 56 blz. Prijs ing. ƒ 6, -. Gerritsen, Dr. W.P., Die Wrake van Ragisel. Onderzoekingen over de mnl. bewerkingen van de Vengeance-Raguidel, gevolgd door een uitgave van de Wrake-teksten (Neerlandica Traiectina XIII). Assen, Van Gorcum & Comp. N.V., 1963. 8o. 485 blz. in 2 dl. Prijs geb. ƒ 45 samen. Smet, Prof. Dr. G. de -, J. van Mierlo en het Veldekeprobleem (Voordr. Geld. Leerg. nr. 8). Gron., J.B. Wolters, 1963. 8o. 23 blz. Prijs ƒ 1,50. Baxter, B.M., Albert Verwey's translations from Shelley's poetical works (Leidse German. en Anglist. reeks III) Leiden, Universitaire Pers, 1963. 8o. x en 198 blz. Prijs geb. ƒ 17,50. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Oud- en Nieuw-Limburg In de grondwetten van 1814 en 1815 zijn aan de Nederlandse en Belgische provincies zoveel mogelijk de namen gegeven van de gewesten der Zeventien Nederlanden van Karel V. Een vreemde uitzondering is de naam van de provincie Limburg. De in 1815 geformeerde en in 1839 in twee helften (een Nederlandse en een Belgische) verdeelde provincie Limburg heeft namelijk geen of nagenoeg geen territoriale samenhang met het oude hertogdom van die naam. Gemakshalve zal ik hier verder het oude hertogdom aanduiden als Oud-Limburg, zoals trouwens vele Belgische en Duitse geschiedschrijvers doen (Vieux-Limbourg, Altlimburg). Oud-Limburg, aanvankelijk een graafschap, sedert 1101 een hertogdom, vormde zich binnen de oude Luikgouw om de rotsburcht Limbourg aan de rivier de Vesdre. Zijn gebied besloeg het noordoostelijk deel van de tegenwoordige provincie Luik, met inbegrip van het kanton Eupen (Waals: Néau), met inbegrip ook van de omvangrijke exclaves Sprimont en Esneux aan de Ourthe. In kerkelijk opzicht maakte dit hertogdommetje in zijn geheel deel uit van het bisdom Luik en viel goeddeels samen met het dekenaat Saint-Remacle van het aartsdiakenaat Condroz. De staatkundige grenzen hebben geen wezenlijke verandering meer ondergaan van het jaar 1288, toen Limburg met Brabant in personele unie werd verenigd, tot aan de opheffing van het hertogdom door de Fransen in 1794 1). In de tegenwoordige Nederlandse provincie Limburg hebben alleen kleine gedeelten van de grensplaatsen Waalwiller, Mechelen en Epen (in de heerlijkheid Wittem) deel uitgemaakt van Oud-Limburg. Van de nu Belgische provincie Limburg heeft zelfs nooit enig perceel gronds {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} tot Oud-Limburg behoord. Deze uitspraak blijft waar, ook al zijn met ingang van 1 september 1963 zes gemeenten uit de Voerstreek (Moelingen, Teuven, Remersdaal, 's Gravenvoeren, Sint-Maartens-Voeren en Sint-Pieters-Voeren) van de provincie Luik overgeheveld naar de provincie Limburg. Immers, ook van de zes genoemde gemeenten heeft geen enkel stuk ooit deel uitgemaakt van het oude hertogdom Limburg. Toen de grondwetscommissie op 18 mei 1815 begon te beraadslagen over de namen der zuidelijke provincies, werd door de Zuidnederlandse leden unaniem de naam provincie Maastricht voorgesteld. Het voorstel werd verwezen naar de speciale commissie voor de formering der zuidelijke provincies, waarin zitting kregen alle Zuidnederlandse leden der grondwetscommissie met twee leden uit het noorden. Reeds 22 mei rapporteerde deze commissie, dat de naam provincie Maastricht haar als de meest wenselijke voorkwam. Slechts één stem was tegen, namelijk die van het noordelijk lid Van Lynden van Hoevelaken: deze oordeelde de naam Maastricht ongevoegelijk en nieuw en zag liever de naam Opper-Gelderland. Tussentijds was kennis genomen van een request, op 12 mei aan de koning gericht door de burgemeester van Roermond, Michiels van Kessenich, en waarin de requestrant vroeg om herstel van de provincie Opper-Gelre. Ter voorkoming van misverstand zij opgemerkt, dat Van Lynden van Hoevelaken en Michiels van Kessenich met dezelfde naam verschillende zaken bedoelden: de eerste wilde de naam Opper-Gelderland geven aan het gebied, dat thans de Belgische en Nederlandse provincies Limburg omvat; de tweede wenste slechts herstel van de Oostenrijkse provincie Opper-Gelre, met Roermond als hoofdstad 2). Het ontwerp-grondwet werd door koning Willem I van kanttekeningen voorzien. Bij artikel 1, dat de namen en de volgorde der provinciën bepaalde, noteerde de vorst: Rangschikking staat mij niet aan. De {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} naam van Limburg is verloren 3). Uit de context zijner kanttekeningen blijkt, dat aan de koning herstel van de 17 Gewesten van Karel V voor ogen stond en dat het om die reden was, dat het gemis van de naam Limburg door hem werd gevoeld. De koninklijke wens gold als een bevel. In de vergadering van 8 juli der grondwetscommissie werd medegedeeld, dat het de begeerte van Zijne Majesteit was, dat de Provincie van Maastricht den naam van Limburg voeren zal 4). Zo is te verklaren, hoe tegen veler verwachting in art. 1 der grondwet van 24 aug. 1815 de naam Provincie van Limburg grondwettelijk werd vastgelegd. Achteraf is er geen reden te rouwen over de koninklijke wil, die de provincienaam Limburg heeft gedecreteerd. De nieuwe naam heeft ‘het goed gedaan’, heeft het bewijs geleverd van een verwonderlijke werfkracht, die hij zonder enige voorgeschiedenis niet zou hebben gehad. Wel blijft de naamgeving van 1815 een fundamentele historische misvatting, maar min of meer begrijpelijk is zij wel, omdat Limburg al enige tijd de populaire naam was geweest van een gewest, dat meer gebied omvatte dan dat van Oud-Limburg. Beoosten de Maas waren niet alleen het hertogdom Limburg, maar ook drie andere Landen van Overmaze in personele unie met Brabant verenigd, namelijk het graafschap Dalhem, het graafschap Valkenburg en de heerlijkheid 's Hertogenrade. De Statenvergaderingen van deze vier landjes hadden zich in 1473 geconfedereerd tot de Staten van Limburg en de Landen van Overmaze 5). Deze beweging volgend, had Karel V in 1544 voor de vier landjes een gemeenschappelijke gouverneur aangesteld. Zo was feitelijk een nieuw gewest geformeerd, officieel geheten Limburg en de Landen van Overmaze. Officieel echter was het nieuwe gewest niet meer dan een bond van vier souvereine staatjes met geen andere onderlinge band dan de personele unie van elk afzonderlijk met Brabant, belichaamd in een wel gemeenschappelijke, maar ‘wandelende’ gouverneur, die de titel van grand-bailli had. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Feitelijk gold het als een der Zeventien Nederlandse gewesten, al was het onder die Zeventien een gewest sui generis, omdat het geen eigenlijke stadhouder had en in wezen een vrije federatie was en bleef. Afgezien van een verdubbeling van organen, kwam hierin staatsrechtelijk geen verandering, toen in 1661 - ter uitvoering van de vrede van Munster (1648) - Dalhem, Valkenburg en 's Hertogenrade werden gehalfdeeld tussen de Republiek en de Spaanse Nederlanden, terwijl Limburg in zijn geheel aan de laatste bleef. Het nu verkleinde Spaanse gewest bleef vanuit Brussel bestuurd worden als province de Limbourg et des Pays d'Outre-Meuse. De aan de Republiek toegewezen delen gingen officieel Staats-Overmaze heten en werden vanuit Den Haag bestuurd door de Raad van Brabant, die voor de gelegenheid was omgedoopt in de Raad van Brabant en de Landen van Overmaze. Wel was Oud-Limburg, het grootste der vier Landen van Overmaze, van 1632-1635 grotendeels door Staatse troepen bezet geweest, maar er zijn geen tekenen, dat de Republiek daarna nog rechtsmacht in het hertogdom pretendeerde. Feitelijk golden sedert lang alleen de landjes Dalhem, Valkenburg en 's Hertogenrade als landen van Overmaze; vandaar de tweeledige gewestnaam province de Limbourg et des Pays d'Outre-Meuse. Dienovereenkomstig heeft de Republiek dan ook geen Staats-Limburg gecreëerd (naast Staats-Vlaanderen en Staats-Brabant), maar slechts een Staats-Overmaze. Ik heb niet meer dan één kaart kunnen vinden, waarop de naam Staatslimburg staat aangegeven als benaming voor Staats-Overmaze: het is de Tafel van de XVII Nederlandse Provincien, in 1705 te Utrecht uitgegeven door C. Specht. De toestand was dus sedert het midden van de 17e eeuw als volgt: het Staatse deel van het gewest, dat slechts de helft van Dalhem, Valkenburg en 's Hertogenrade omvatte, heette Staats-Overmaze 6); het Spaanse deel, waartoe de andere helft der drie genoemde landjes bleef behoren met geheel het hertogdom Limburg, bleef de naam behouden van het oude gewest: province de Limbourg et des Pays d'Outre-Meuse. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Aangezien nu vanouds Oud-Limburg het grootste deel van het gewest uitmaakte en sedert 1635/61 de Spaanse provincie niet zo heel veel meer dan Oud-Limburg omvatte, begon men in de wandeling (niet officieel) de naam der provincie in het Zuiden te verkorten tot die van province de Limbourg, zonder verdere toevoeging. Maar ook gaf men wel de naam van duché de Limbourg aan het gewest en de provincie in hun geheel, daarmede de naam van het voornaamste lid overdragend op die van het geheel der federatie, zodat het hertogdom geacht werd in het Noorden te reiken tot bij Sittard. Jacob van Deventer, de kartograaf van Philips II, had de landjes van Overmaze (bijzonder Valkenburg) nog getekend als duidelijk onderscheiden van het hertogdom (Oud-Limburg). Maar reeds Aegidius Martini, in 1603, tekende de (toen nog ongedeelde) vier landen van Overmaze als één territoir met de naam Ducatus Limburgensis, met de noordgrens even bezuiden Sittard. Hij is - voor zover ik kan zien - de eerste en ook de enige kaartmaker, die dit zo deed. Het is wel geen toeval, dat hij een Zuidnederlander was. Iets dergelijks deed later ook de Amsterdamse kaartmaker Nicolaas Visscher (1649-1702), maar bij hem staat de naam Ducatus Limburch alleen geschreven in de Spaanse province de Limbourg (Oud-Limburg plus de Spaanse helften van Dalhem, Valkenburg, 's Hertogenrade), terwijl de Staatse helften van Dalhem, Valkenburg en 's Hertogenrade de gemeenschappelijke naam Staats-Overmaze hebben. Er bestond dus in de 17e eeuw een neiging, het gewest of de provincie Limburg en het hertogdom Limburg met elkaar te verwarren. Daarom heeft de door moderne historici vaak gebruikte term Oud-Limburg voor het eigenlijke hertogdom wel enige zin, als onderscheiding van het kwasi-hertogdom (gewest). Nog eens gezegd, deze verwarring voltrok zich buiten de officiële sfeer. Guillaume Sanson, géographe du roi (Louis XIV), hield zich aan de staatsrechtelijke begrippen en tekende op zijn kaart de naam duché de Limbourg alleen binnen de grenzen van Oud-Limburg, daarnaast de drie landjes van Overmaze afzonderlijke grenzen en namen gevend. Zo bestond er onder het Ancien Régime een dubbel begrip: het hertogdom Limburg (Oud-Limburg) als aanduiding van het vorstendom en het apocriefe hertogdom Limburg als aanduiding van het gewest of {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} de provincie, waarvan het eigenlijke hertogdom het voornaamste deel was. Hoewel apocrief, heeft het tweede begrip steeds meer opgang gemaakt en het is dit apocriefe begrip, dat koning Willem I in 1815 voor ogen heeft gestaan. Het succes ervan is voor een deel te danken aan twee waanvoorstellingen, die in de 18e eeuw gemeengoed der historici werden. Enerzijds geloofde men - op grond van valse oorkonden -, dat de graven van Nassau van gelijke stam waren als de oude hertogen van Limburg: een waanvoorstelling die tot in de 20e eeuw uitentreure zou worden geëxploiteerd bij vaderlandse manifestaties. Anderzijds werd hardnekkig volgehouden, dat de oude graven van Valkenburg een jongere linie van het hertogshuis van Limburg waren geweest en dat Valkenburg na het uitsterven van die linie aan Limburg was teruggevallen en bijgevolg als deel van Limburg (dus niet rechtstreeks) met het hertogdom Brabant in personele unie was verenigd. De historische waarheid is, dat Valkenburg nooit door leden van het Limburgse hertogshuis is bestuurd: eerst behoorde het aan een tak van het huis Heinsberg, dan aan een tak van het huis Kleef en van deze laatste tak ging het rechtstreeks in personele unie over aan Brabant 7). Deze waanvoorstelling, dat Valkenburg vanouds een deel van het hertogdom Limburg zou zijn, gevoegd bij het feit, dat Limburg het grootste deel van het gewest uitmaakte, verklaart hoe men is gekomen tot een gelijkstelling van gewest Limburg en hertogdom Limburg. In het Noorden speelde de waanvoorstelling van het Nassause stamverband mede. Het is duidelijk dit onhistorische, apocriefe begrip Limburg (hertogdom Limburg = gewest Limburg), dat heeft voorgezeten bij koning Willem I, toen hij in 1815 de provincienaam Limburg vaststelde. Ook vanuit dit standpunt is de naamgeving verwonderlijk, want zelfs het apocriefe hertogdom Limburg heeft maar een gering deel omvat van de nieuwe provincie van Willem I, die zowel het huidige Belgische als het huidige Nederlandse Limburg omvatte. Hoogst verwonderlijk, maar toch niet geheel onverklaarbaar, en in {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} geen geval een zaak om lang over na te kaarten. Wel moet worden stil gestaan bij het veel belangrijker feit, dat juist na en tengevolge van de naamgeving van 1815 de reeds aanwezige historische misvattingen achteraf zijn gefixeerd en geconsacreerd tot een soort patriottische doctrine, die tot overmaat van ramp nog een Duitse echo kreeg, doordat Nederlands Limburg van 1839-1866 als hertogdom lid was van de Duitse Bond en zodoende een derde begrip hertogdom Limburg ging medespelen. Er is ten onzent geen schoolboek van vaderlandse geschiedenis, of men leest er de term Staats-Limburg, klaarblijkelijk geschapen om te voldoen aan de symboliek van het getal drie (Staats-Vlaanderen, Staats-Brabant, Staats-Limburg), die het memoriseren vergemakkelijkt 8). Slaat men in een Noordnederlandse historische atlas de kaart der Zeventien Provinciën van Karel V open, dan moet men altijd constateren, dat geheel het tegenwoordige Zuid-Limburg (met inbegrip van het rechtstreeks van Brabant deel uitmakende Maastricht!) is aangeduid als deel van het hertogdom Limburg. Dezelfde misvatting neemt men waar op de kaarten, die aan de grote vulgarisatiewerken zijn toegevoegd 9). De Noordnederlandse geschiedschrijving is er altijd op uit geweest, de ‘Brabantse’ rechten in Maastricht en in de Landen van Overmaze toe te spitsen, tegenover de ‘Luikse’ school, die deze poogde te minimaliseren. Zo er ergens in het verleden van ‘ultra-Brabancistische’ geschiedschrijving kan worden gesproken, dan is dat - in verband met Maastricht en omgeving - juist aan Noordnederlandse zijde. In de Duitse historische atlassen - te beginnen met die van G. Droysen, aller model - en geschiedwerken is het met deze zaak niet beter gesteld dan in de Noordnederlandse. Vaak zelfs nog treuriger. Niet zelden worden daar, behalve heel ons Zuid-Limburg, met inbegrip van {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} het half-Brabantse half-Luikse Maastricht, ook delen van het tegenwoordige Belgisch Limburg (het graafschap Vroenhoven en de dorpen van Sint Servaas) bij het Herzogtum Limburg getrokken. Men kan dit de Duitsers minder kwalijk nemen dan de Noordnederlanders, maar de gevolgen zijn er te naarder om, wijl de Duitsers ons zijn voorgegaan in de historische taalkunde en in de dialectgeographie. Zolang men de levende dialecten herleidde tot oude, goeddeels prehistorische stamverbanden, kwam het begrip Limburg nog niet in het gedrang. Ook de huidige beschrijvende dialectgeographie komt niet rechtstreeks in botsing met de historie, omdat zij zich beweegt binnen bestaande politieke grenzen. Wanneer een dialectgeograaf het Limburgs (dialect) beschrijft binnen het kader van de huidige provinciegrenzen, is dit slechts een zaak van practische werkorganisatie en werkmethode. Anders werd dat, toen men de huidige taalwerkelijkheid ging terugprojecteren in de historie, eerst op de grenzen van de oude territoria (F. Wrede), later op Sprachlandschaften (Kurt Wagner). Uit de Duitse litteratuur is geen duidelijke indruk te krijgen van wat men er onder das Limburgische verstaat. Bij onderzoekers van Sprachlandschaften is dat trouwens niet te verwachten, omdat zij niet werken met omlijnde territoria, maar met verbreidingsgebieden. Bij Theodor Frings zijn vooral de west- en oostgrenzen van die Limburgische Sprachlandschaft, zeer onbepaald, maar reiken zij in haar onbepaaldheid naar beide zijden tot ver buiten de huidige provinciegrenzen. In het westen schijnt Frings het Limburgs rechtstreeks te laten aansluiten op het Brabants, in het oosten rechtstreeks te laten overvloeien in het Keuls-Ripuarisch. In ieder geval bestempelt Frings de taal van Hendrik van Veldeke als limburgisch, hoewel het vaderland van deze dichter (Loon, Maastricht) nooit tot Limburg heeft behoord, niet tot het eigenlijke hertogdom Limburg (Oud-Limburg), maar zelfs niet eens tot het apocriefe hertogdom (= gewest) Limburg van de 17e-18e eeuw. Of er nu wordt gewerkt met historische territoria danwel met Sprachlandschaften, steeds projecteert men terug op het gewraakte apocriefe begrip hertogdom Limburg, dat alleen bestaat in de publieke opinie. Ongetwijfeld te goeder trouw, maar de historische fout wordt er niet te minder om. Zoals wij zagen, verdubbelt Frings de fout nog door ook {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} het vaderland van Hendrik van Veldeke bij het apocriefe hertogdom Limburg te trekken. Het gebied Maastricht-Aken-Sittard zal wel spraakmakend zijn geweest, maar het was niet Limburg. Had men met reden willen spreken van een Limburgische Sprachlandschaft, dan had men vooraf moeten aantonen, dat het hertogdom Limburg daarvan de actieve kern is geweest. Van de luttele Nederlandstalige gemeenten, die deel uitmaakten van dit dunbevolkte, periphere en drietalige hertogdommetje, zal zoiets moeilijk zijn aan te tonen. Het heeft weinig zin meer, daarover lang na te krakelen, omdat de genoemde methoden haar beste dagen al hebben gehad. In stede van terug te projecteren gaat de jongste methode uit van de enige gegevens, die historische bewijswaarde hebben: de oude geschreven documenten 10). Voor de kennis van het authentieke Limburgs gaat men uit van de oude teksten, die uit het gebied van het hertogdom Limburg (Oud-Limburg) afkomstig zijn, en daartoe behoren de teksten van Veldeke stellig niet. Achteraf kan men dan nog bezien, in hoever de authentieke Limburgse taalverschijnselen voor dit gebied karakteristiek zijn en eventueel zich buiten de grenzen van het hertogdom hebben verbreid. Helaas, zijn uit het hertogdommetje Limburg de oude taaldocumenten uiterst schaars; middelnederlandse taaldocumenten van enige omvang daaruit ontbreken zelfs nagenoeg geheel. Van moeilijk te overschatten betekenis is daarom de uitgave van het oude Landrecht van het hertogdom Limburg, die onlangs (in 1961) van de persen kwam 11). De uitgave staat welhaast met een ontdekking gelijk. Het omvangrijkste Diets-Limburgse taaldocument is erdoor toegankelijk gemaakt. Tekst en inhoud van de Coutume of het Landrecht van het hertogdom Limburg waren al eerder bekend. Casier en Crahay hadden de Franse tekst in 1889 opnieuw uitgegeven naar de druk van Christyn {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} uit 1682 12). Dit is de Franse redactie, zoals die door de koning-hertog was gehomologeerd en in de 17e-18e eeuw door de rechtspracticijns en de gerechten werd gebruikt. Het centrale bestuur van de province de Limbourg met haar overwegend romaanse bevolking was Franstalig. In dit verband is het nuttig te vermelden, dat Limburg van 1387-1405 Bourgondisch was en alzo het eerste gewest der Nederlanden is, dat in personele unie met Bourgondië werd verenigd: een feit dat men in onze schoolboekjes nergens vindt vermeld 13). Verder zij er op gewezen, dat de Coutume in kwestie exclusief Limburgs is. De drie kleinere Landen van Overmaze (Dalhem, Valkenburg en 's Hertogenrade) hadden elk een eigen Landrecht. Het bijzondere van de nieuwe uitgave is, dat zij is gebaseerd op de handschriften, die ongeveer ten getale van twintig zijn bewaard gebleven. Als leggers zijn gekozen de drie oudste: een van het einde der 16e en twee van het begin der 17e eeuw. Van deze drie oudste zijn er twee in het diets geredigeerd, een in het romaans. Deze verhouding mag niet misleiden: buiten deze twee dietse zijn alle bewaarde handschriften romaans of Frans. Wel is opmerkelijk, dat juist het oudste van alle handschriften een diets is: het is het handschrift Hannot, bewaard in het Rijksarchief te Luik en van de hand van Claude Hannot, die van 1584-1604 meier was van Walhorn. Een deel is nog in de 16e eeuw geschreven, het jongste stuk is gedateerd 1602. De titel der uitgave spreekt van redacties uit het begin der 17e eeuw (du début du XVIIe siècle). Helemaal fout is dat niet, maar toch ook niet helemaal juist. Het ware juister - en voor de Neerlandici ook aangenamer - geweest, indien men in de titel had geplaatst des XVIe et XVIIe siècles. De oudste romaanse versie (begin 17e eeuw) gaat niet terug op enig diets model. Omgekeerd gaat ook geen der twee dietse redacties {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} terug op enig romaans model, maar wel veronderstelt elk een gemeenschappelijk diets voorbeeld. De romaanse versie moet al vóór 1475 voor de eerste maal zijn geredigeerd, want het handschrift Caldenborch (Algemeen Rijksarchief, Den Haag) is een kopie van een handschrift uit 1475, zoals de kopiist mededeelt. Er mag geredelijk worden aangenomen, dat ook de eerste dietse redactie al vóór 1475 op schrift was gebracht. Hiermede heeft men nog geen houvast voor de taalkundige ouderdom dezer documenten. Het is niet verantwoord daaromtrent schattingen te maken, hetgeen de uitgevers dan ook wijselijk niet doen. Costuymen kunnen lang mondeling zijn overgeleverd, vooraleer zij werden opgeschreven, maar niet zelden is de eerste redactie een Latijnse en dan kunnen de dietse redacties daarvan vertalingen zijn. Even wijselijk hebben de uitgevers zich onthouden van dialectologische determinatie; dit wegens het niet voorhanden zijn van voldoend vergelijkingsmateriaal uit het hertogdom zelf. Van de twee dietse redacties is de ene meer westelijk, de andere meer oostelijk getint. De eerste is afkomstig uit Hendrik-Kapelle, een plaats die nu geacht wordt tweetalig (Nederlands en Frans) te zijn. De tweede komt waarschijnlijk uit Walhorn, een der plaatsen uit het westelijke gedeelte van het kanton Eupen, het gedeelte dat volgens Langohr zelfs heden ten dage nog slechts oppervlakkig geripuariseerd is 14). Joseph Moors volstaat ermede, beide versies diets te noemen. Evenzo gaat Robert Massart, die in de inleiding een verantwoording van het taaleigen der oudste Franse versie geeft, niet verder dan de algemene karakterisering als romaans. Ik vind dit een loffelijk voorbeeld van de zuiver historische instelling, die bij historisch taal- en dialectonderzoek past. Deze en andere oude Limburgse rechtsteksten kennen het hertogdom Limburg nog slechts als een tweetalig land, waar alleen het roman en het thiois werden gesproken. Van de uitnemende kenner van de oude oorkondentaal van de provincie Belgisch Limburg, die Joseph Moors is 15), zou men hebben {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen verwachten, dat hij een vergelijking zou trekken tussen de oude geschreven taal van deze provincie en die van het hertogdom Limburg. Tot een dergelijke vergelijking is Moors echter niet gekomen; blijkbaar omdat hij er geen reden toe heeft gezien. Deze voorzichtige onthouding is niet bepaald een argument ten gunste van de zienswijze van Theodor Frings. Wel bestonden destijds, evenals vanouds, veel relaties tussen het huidige Nederlands Zuid-Limburg en het dietse deel van het hertogdom. De kanunniken van Rolduc hadden de parochiezielzorg in Limbourg en Eupen en het daartussen liggend gebied, waaruit zij vaak zelf afkomstig waren. Vele aanzienlijke families in het hertogdom waren afkomstig uit Valkenburg, Maastricht, Aken of Gulik, of hadden verwantschapsbanden met daar gevestigde geslachten. Misschien is een kenner van de dialecten van Nederlands Zuid-Limburg de meest aangewezen man om de taalkundige gevolgen van deze interrelaties te onderzoeken 16). P.C. Boeren {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Topen en symbolen in de roman van Floris en Blanchefloer Het prachtige, kostbare graf van Blancefloer, door Fenus, Floris' vader, vervaardigd om zijn zoon in de waan te brengen, dat zijn geliefde tijdens zijn afwezigheid in Montoriën gestorven was, neemt in Diederic van Assenede's verhaal een honderd zestig verzen in beslag (v. 875-v. 1037). De wonderlijke, als uit een vreemde fantasie voortgekomen onderdelen der opsmuk, de opeenstapeling der schatten aan de tombe ten koste gelegd, dit alles kan de lezer gemakkelijk de indruk geven, dat de schrijver - want Diederic volgt hier zijn Frans voorbeeld tamelijk nauwkeurig - slechts de bedoeling had het oog te verblinden. Op andere plaatsen in de roman komen immers ook beschrijvingen voor van uitzonderlijk fraaie en zeldzame voorwerpen, stenen, gewassen, dieren (bijv. het teldende paert in v. 1484 e.v.). Daarbij was in de middeleeuwse literatuur een graf geredelijk aanleiding tot de bespreking van wonderlijke en wonderbaarlijke zaken. Men denke bijvoorbeeld aan de legenden en aan de graven van Telico, Darius' vrouw, en van Darius-zelf in de Alexanderroman (resp. in boek IV en boek VII). Toch doet men de schrijver onrecht, wanneer men als lezer niet ontdekt, dat hij bij de beschrijving van Blancefloers graf gebruik maakte van een in de middeleeuwse kunst veel voorkomend topos, door Ernst Robert Curtius herkend en omschreven, nl. de locus amoenus 1). Bijna alle elementen ervan zijn aanwezig: de lieflijke bomen met hun wonderbaarlijke eigenschappen (ebenus (v. 966), tyrebijn (v. 975), {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} crismier (v. 977), balsamier (v. 978)); de heerlijke, overschaduwde ruimte eronder; de prachtige bloemen aan de bomen; de zachte adem van de wind; de zang van de in het lover verborgen vogels. Slechts het levende water, de bron of stroom, reeds bij Tiberianus als zesde kenmerk van het ideale landschap genoemd, ontbreekt 2). Dit symbool van het leven bij uitstek is niet toevallig weggelaten: tenslotte is de ‘locus amoenus’ hier door zeer knappe werklieden en ‘bi meestriën’ geplaatst bij een gráf. De werking van de verschillende schoonheidselementen wordt nog versterkt, doordat de afzonderlijke zintuigen met een of met enkele ervan worden verbonden, zodat een totaalindruk van zintuiglijk welbehagen wordt gegeven. Ook dit behoorde tot de topos. De weelderige bomen verspreiden ‘den soetsten roke dien ie man roec’ (v. 972) en ‘den roke so goet, dat hem dochte dier onder stoet, Dat hi ware int paradijs.’ (v. 983-985). De ogen komen niet uitgekeken aan de pracht en de liefelijkheid rondom. Maar de zang van de vogels spant de kroon: So soete geluut si onder hem maecten, Weltijt dat si twee daer genaecten, Enege joncfrouwe met enegen jongelinge, Die gelieve waren onderlinge, Die hovesch ende naturlec waren, Die moesten te hant haer minne baren; Van selker naturen was die sanc, Tierst dat si horden dat geclanc, Si liepen te samen haestelike Ende onder custen hem vriendelike. Die minne was soeter, die si dreven, Dan ic u telle of vinde gescreven... 3) {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} De nadruk, hier gelegd op de zintuiglijke aandoeningen en het onmiddellijk effekt ervan, wordt nog versterkt door de passage die volgt op de hierboven aangehaalde. Op een dorper zou de sfeer zodanig inwerken, dat hij geen liefde zou willen bedrijven maar dat hij op de plaats in diepe slaap zou neerzinken, ‘so besweken hem alle die lede.’ (v. 1014). Hierdoor wordt natuurlijk de dorper getypeerd als de voor edeler, hoger en vooral hoofse aangelegenheden ongevoelige; bovenal wordt toch door deze verzen de sfeer van deze verrukkelijke plaats gekarakterizeerd. De zinnen van de dorper worden zo bedwelmd, dat hij wegzakt in een soort roes van verzadiging; de zinnen van de hoofse gelieven daarentegen worden aangezet tot de minne. Het lichamelijk aspekt treedt in beide gevallen in het licht. Bij de dorper is dit zonder meer duidelijk, maar ten aanzien van de hoofse gelieven wil de auteur het niet minder tastbaar maken. Zij kunnen niet anders dan onverwijld hun liefde aan den dag brengen, openbaar maken (v. 1000) en ze doen dit dan ook door elkander te omhelzen en te kussen (v. 1004). In dit verband wordt de lezer wel gedwongen het woord ‘naturlec’ (in v. 999), dat immers zulke sterk lichamelijke associaties bezit in het middelnederlands, te lezen als ‘aanleg hebbend voor’, zelfs als ‘hartstochtelijk van aanleg’ 4). Dat de plek rondom het graf uitermate geëigend is voor de liefde, dat hij zelfs geschapen is voor de minne, valt niet te ontkennen. In dit opzicht verloochent de ‘locus amoenus’ zich dus evenmin; het para- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} dijselijke landschap en de liefde kwamen reeds van oudsher nauw verbonden in de literatuur voor 5). De middelnederlandse bewerker van de franse tekst - naar men weet de aristocratische of idyllische versie 6) - bracht in de passage over het graf enkele wijzigingen aan, die niet onbesproken dienen te blijven. Op de eerste plaats vertelt hij van een ‘beelde van finen marbre gehouwen’ (v. 906) dat door de werklieden op het hoofdeinde van de zerk werd geplaatst. Een uitermate fraai beeld, dat altijd met zijn hand in de richting van de zon bleef wijzen. Wie dit moet voorstellen, wordt de lezer niet gezegd. De franse tekst heeft op die plaats ‘une piere’ (MS A; une pierre, MS B), waarvan wordt medegedeeld, dat hij van het fijnste marmer was en versierd met prachtig inlegwerk. De kleuren waren rijk en schitterend; alles blonk heerlijk in de zon. De volle nadruk kan in de franse tekst nu vallen op de twee beelden, van Floris en van Blancefloer, die niet zozeer als versiering bedoeld zijn, doch die een ‘zin’ geven aan het kostbare graf en zijn omgeving, een zorgvuldig beraamde, en nu als zodanig met alle beschikbare middelen aangeduide bedoeling. Diederic van Assenede leidde door zijn uitweiding over het wonderlijke beeld, dat zelfs nog de zon kon aanwijzen, als de lucht bedekt was met wolken ‘bider wijsheit van Salomoene Ende bi haers selfs list groet’ (v. 910-911), de aandacht af van de hoofdzaak. Midden op de zerk zitten twee gouden beelden die Floris en Blancefloer voorstellen: Desor la tombe ot tresjetés MS ADoi biaus enfans tres-bien mollés. Onques nus hom si bien samblans D'or ne vis fais si biaus enfans. Li un des deus Floire sambloit Plus que riens nule qui ja soit. L'autre ymage ert ensi mollée: Comme Blanceflor est formée... {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Diederic van Assenede heeft, behalve door het vreemde beeld, de fantasie van zijn lezers nog aan het dwalen gebracht door zijn opmerkingen over de dieren die op het graf waren afgebeeld. Geen dierlijk schepsel, zegt hij, of het was vertegenwoordigd; de vogels in de lucht, de kruipende dieren als de slang; de leeuw; de vissen in de rivier en in de zee. De franse tekst vermeldt niets van dit alles 7). Ten aanzien van een ander punt in de grafpassage volgt Diederic MS B, terwijl m.i. MS A een oorspronkelijker opvatting geeft. Rondom het graf zijn de boven reeds vermelde bomen geplant. De ebenus-boom draagt bij Diederic van Assenede witte en rode bloemen (v. 967), overeenkomstig de lezing in MS B, waar vermeld wordt: ‘Ses fleurs sont vermeilles et blanches (v. 603). Op deze plaats heeft MS A: ‘Et les flors noveles et blanches’ (v. 602). De tweede boom, die aan het voeteneinde van het graf geplant werd, heeft in alle twee franse teksten prachtige rode bloemen, waarvan met nadruk gesteld wordt, dat ze nog schoner zijn dan rozen. In de middelnederlandse tekst moet de ‘tyrebijn’ het maar zonder bloemen doen. De aangeduide wijzigingen lijken mij niet onbelangrijk. Ze tonen namelijk, dat in de teksten die wij nu nog bezitten, reeds een verarming valt te konstateren in de symboliek, terwijl juist deze in de tijd waarin de roman ontstond de wezenlijke waarde ervan uitmaakte. Wat latere eeuwen door een geleidelijk proces van verschraling uit het oorspronkelijk gedicht zagen worden, wat latere kommentatoren, onmachtig de rijke middeleeuwse symboliek te doorzien, als de kern van het verhaal meenden te moeten beschouwen, kon begrijpelijkerwijs reakties oproepen als van Witsen Geysbeek, die minachtend sprak van een ‘Walglijk wanschepsel’. Tot de wezenlijke elementen in de grafpassage behoren m.i.: 1.de locus amoenus; 2.de witte bloemen van de ebenus en de rode bloemen van de tyrebijn; {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} 3.de witte lelie in Floris' hand en de rode roos in de hand van Blancefloer. Welke functie de ‘locus amoenus’ in het verhaal van Floris en Blancefloer bekleedt, werd nog niet besproken. In het algemeen was deze plaats de lusthof, het ideale landschap, ook wel de pastorale achtergrond voor een handeling, met name voor de liefde. Hier wordt evenwel het paradijs gesuggereerd, beter gezegd een paradijs, niet het paradijs der engelen en zaligen, maar het aardse paradijs, gezien door de ogen van een hoofs ridder. Het is ‘dat minnen rike’, dat voorkomt in de sproke van Pyramus en Thisbe: Die zielen voeren ewelike Te gadere in dat minnen rike. Daer vondense joncfrouwen ende menegen man Meer dan ic ghesegghen can; Hondert scaren ende mee Saten te samen twee ende twee, Die ter bliscap sijn ghevaren Met der minne maertelaren. Daer moeten si alle comen binnen, Die leven in gherechter minnen. Aan het hoofd van het graf wordt aangetroffen de levensboom, de arbor vitae, hier onder de naam ‘benus’ of ‘ebenus’. Deze ‘ebenus’ blijkt namelijk eigenschappen van de levensboom te bezitten en ook van de ‘peridexion’, de wonderboom uit de Physiologus 8). Zijn twijgen ‘Bloeiden en loefden In allen tiden vanden jare’ (v. 962/963); zijn hout is onvergankelijk; de vogels zongen zomer én winter onophoudelijk in zijn takken. Daarbij was de boom een weelde voor het oog en bewerkte hij een bedwelming voor de zinnen. Zowel de eeuwigheidsmotieven als die der zinnelijke roes zijn aanwezig; de laatste zijn typerend voor het verhaal van Floris ende Blancefloer. In het algemeen werd de ‘arbor vitae’, ook wel ‘lignum vitae’ - zoals bij Hono- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} rius Augustodunensis in zijn De Imagine Mundi 9) en in Jacob van Maerlants Alexanders Geesten, boek VII, v. 851 - nooit zonder vogels afgebeeld, zonder bloemen, zonder weelde en overdaad aan groeikracht en vruchtbaarheid. In Floris ende Blancefloer doet de passage sterk denken aan de ‘locus amoenus’ bij Petrus Riga in De Ornatu mundi 10). Ook bij hem duidt ze een aards paradijs aan; hij noemt dit oord de plaats van de heerlijke liefde, de ‘roos der wereld’. Hij laat echter niet na zijn lezers te wijzen op het feit dat dèze liefde vergankelijk is. In tegenstelling daarmede stelt hij hen de ‘hemelse roos’ voor ogen, de onwelkbare, de liefde van en de liefde tot God. De ‘ebenus’ of ‘benus’ in MS A 11) draagt een overdaad van witte bloemen, ‘flors noveles et blanches’, het symbool voor Blancefloer. Hij wordt daardoor het teken voor Blancefloer-zelf, in de tombe schijnbaar begraven, maar in verschillende betekenissen voor Floris lévend. Zij is voor Floris de ‘arbor vitae’, de enige grond voor zijn bestaan, zoals hij verschillende malen getuigt, en later ook met gevaar voor zijn leven bewijst; zij is het wier frisse, blanke bloemen hij meende te zullen plukken in hun ontluikende liefde, door haar ten leven gewekt; tenslotte leeft zij ook werkelijk, zij het ver van haar beminde en zonder dat hij daarvan kennis draagt. De ‘tyrebijn’ (frans ‘turabim’) met de rode bloemen, Floris' symbool, staat aan het voeteneinde: Floris is Blancefloers tegenspeler en tegelijk medespeler. Haar bestaan vindt slechts in het zijne rechtvaardiging; haar toewijding vindt slechts in zijn trouw haar vervulling en haar {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} reine toegenegenheid vindt slechts haar bekroning in zijn hartstochtelijke, maar allesopofferende liefde. De bloemen die de twee beminden, althans hun beelden op het graf, in de hand dragen, korresponderen met de bloemen van de ‘ebenus’ en de ‘tyrebijn’. Een vergelijking van de tekst in het frans met die in het middelnederlands toont, dat de bewerker hier consciëntieus te werk ging: MS BEt l'ymage de Blancheflor Devant Floire tient une flor; Devant son ami tient la bele Une rose d'or fin nouvele; Floire li tient devant le vis D'or une blanche flor de lis. Diederic van Assenede: Blancefloer hadde van goude root In die hant ene rose, die se boet Ende hilt vor dansichte haers amijs. Al dies gelike hilt Florijs Ene lylie vor sire amiën. De middelnederlandse tekst zegt niet expliciet dat de lelie stralendwit is als de bloemen van de ebenus; overigens worden alle elementen van de oorspronkelijke tekst overgelegd. ‘Boet ende hilt’ is een figuur met stilistische herhaling, in het middelnederlands zeer frekwent. ‘Bieden’ betekent hier niet anders dan ‘houden vóor’, niet bijvoorbeeld ‘aanbieden’. Het merkwaardige in deze verzen is, dat de figuren elkanders symbool in de hand hebben, niet het symbool van de figuur die ze voorstellen. Blancefloer houdt Floris de rode roos voor het gezicht en Floris háar de blanke lelie! De betekenis hiervan kan niet gescheiden worden gezien van de situatie, in feite van de ‘locus amoenus’, die het aardse paradijs moet aanduiden. In het geluksland, ‘dat minnen rike’, hebben de gelieven zich voor eeuwig kunnen verenigen; ze hebben elkanders bloem geplukt: de roos heeft de lelie en de lelie de roos tot zich genomen. Het bewijs hiervoor is te vinden in het feit dat Floris op de kern van deze situatie terugkomt en zelfs twee maal. Dit geschiedt het eerst, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer hij zich erover beklaagt dat de dood Blancefloer uit het leven wegrukte en hém spaarde: Noch biddic haer dat si mi hale, Ende si mi lede ende wise Int gebloeide velt ten paradise, Daer ombeit mijn haer ziele. Nog duidelijker is Floris' uitspraak over het aardse paradijs en tegelijk over de geluksstaat waarin de goed-gestorvenen (d.w.z. in de ‘gherechte minne’ gestorvenen) zich moeten bevinden, als hij zich opmaakt zelfmoord te plegen: Ic sal mi doden, ic hebbe die gewelt, Ende varen int gebloeide velt, Daer Blancefloeren siele jegen die mine Gadert ende leset bloemekine. De juiste vertaling van deze verzen lijkt mij: ‘waar de ziel van Blancefloer zich tegenover mij bevindt en bloemen plukt’. Immers, de franse tekst heeft daar: ‘ou el queut encontre moi flors’ (v. 779). Bedenkt men, dat ‘flor’ in de franse tekst ook ‘roos’ kan betekenen, en dat ‘floire’ voortdurend staat voor ‘rode roos’, dan wordt de eigenlijke bedoeling van de spreker in dit tekstgedeelte duidelijk 12). Over het prachtige graf en de mogelijkheid dat dit motief terug te voeren is tot byzantijnse bronnen, werd onder meer door P. Leendertz geschreven 13). Veel belangrijker is echter de funktie die het graf inneemt in de kompositie. Het is nl. geplaatst op een keerpunt in het verhaal, een knooppunt waar verscheidene kompositorische lijnen samenkomen, en vanwaaruit ze - met andere verstrengeld - zich voortzetten naar de ontknoping. De bouw van het verhaal is in een eenvoudig schema te verduidelijken: {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} A.De proloog en de expositie (van het begin tot v. 1045). Doe ontboet men Florise dat hi quame... B.De queste (van v. 1046-v. 3030). Floris hevet der joncfrouwe Tale ghehoort ende es seker des, Dat Blancefloer binnen der cameren es. Hi rechte hem op ende spranc uut. C.De wederkerige opoffering der gelieven en de ontknoping (van v. 3031 tot het eind). De twee knooppunten in de kompositie liggen tussen de drie delen in; het zijn: 1.het prachtige graf; 2.de ontmoeting tussen Floris en Blancefloer in Babylon, beter gezegd de aanbieding van de Roos aan de Lelie in de rozenmand. De lezer die het eerste knooppunt bereikt en kennis neemt van de vele symbolische aanduidingen, door de auteur in en rondom het graf verwerkt, komt daar niet geheel onvoorbereid aan. In het begin van de geschiedenis is hij - en dit alles kón de twaalfde-eeuwse lezer niet ontgaan! - met nadruk attent gemaakt op de symbolische waarde der namen. De kinderen, op een dag geboren ‘Ende gewonnen in ere nacht’ (v. 1137), worden Floris - naar de bloem bij uitstek, de roos - en Blancefloer geheten. De franse tekst geeft het oorzakelijk verband met de geboortedag: de kinderen werden geboren ‘Le jor de la Pasqueflorie’ (v. 161), vandaar dat de christin haar dochter ter eer van het feest Blanceflor noemde. De koning gaf daarop zijn zoon de naam Floris 14). Twintigste-eeuwers kunnen het vreemd vinden, dat de heidense koning zijn zoon nu blijkbaar óók een naam gaf die in verband gebracht kon worden met ‘Pasque-florie’. De koning deed niet anders dan medewerken tot de gang van zaken die nu onafwendbaar zou zijn, omdat de naamgeving aan de kinderen een bestemming zou geven; hij deed dit onbewust, getuige zijn later verzet tegen een verbintenis tussen de christen slavin en zijn zoon. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} De middelnederlandse bewerker liet de oorspronkelijke bedoelingen van de auteur geen recht wedervaren. De magiërs aan het hof zoeken ‘een sconen name’ voor de prins; omtrent het meisje lezen we zonder meer dat ze de naam Blancefloer ontving. Niets meer van de lotsbestemming, in de franse tekst gesuggereerd door de verbondenheid tussen de volgende feiten: beider geboorte op ‘Pasque-florie’ 15) en de naamgeving die het leven van beiden zal gaan bepalen. De naamgeving zet nu in de franse tekst de gehele kompositie in gang. De kinderen zullen door hun naam voorbestemd zijn een bepaalde rol te spelen in het leven. Floris, de rode roos, zal gaan verwezenlijken de levenswarme, hartstochtelijke liefde, maar daarnaast ook het in liefde en terwille van de liefde gedragen lijden, het offer der liefde en het martelaarschap 16). Blancefloer, de witte lelie, wordt de verpersoonlijking van de reine liefde, de maagdelijke liefde, de glanzende liefde, in vertrouwen en geloof bewaard 17). De symboliek van de twee bloemen, zoals die geïnterpreteerd werd in de kerkelijke sfeer en die der profane tonen zich hier innig versmolten. Mogelijk zou het beter zijn te zeggen, dat de symboliek hier nog ondergaan wordt in haar organische eenheid. De strikt-religieuze toepassing en interpretatie van vele symbolen, o.a. van het roossymbool, zou immers in de loop der middeleeuwen nog een rijke ontwikkeling kennen. Uit een algemener en meer komplex allegorisch {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel, waarin verschillende aspekten wel aanwezig zijn en zich ook meer of min duidelijk reeds aftekenen, treden later duidelijk gescheiden en gespecificeerde betekenissen naar buiten. Een exacte wetenschap was de middeleeeuwse symboliek allerminst. Onderling wel verbonden, maar toch soms geheel verschillende profane en geestelijke waarden konden in de middeleeuwen door hetzelfde symbool worden uitgedrukt. De roos kon zo in de profane sfeer al datgene voorstellen, dat boven is aangeduid; in de religieuze sfeer kon men erdoor verwijzen naar Christus zowel als naar de heilige Maagd, naar het paradijs zowel als naar het martelaarschap. Het tegengestelde is evenzeer waar: eenzelfde geestelijke waarde kon - zowel in het spirituele als in het zuiver profane vlak - aangeduid worden door verschillende symbolen. Om een voorbeeld aan te halen uit de profane sfeer, en dan éen dat in staat is de symboliek der twee bloemen nog dieper te doorschouwen, een strofe uit het lied Wat gerechte minne si 18). [Het is de liefdesgodin Venus die spreekt.] Minne is valu nochte bleec, Zi is altoes groen ende zuverlec, Altoes nuwe ende even scoen, Ende milde van haren loen, Altoes edel ende rike, Rose roet, lylie wit. Men lette op het konklusieve in de laatste versregel, die de gedachte blijkbaar afsluit op de geëigende wijze der symbolen. Enerzijds immers zijn deze centraliserend, omdat de stralen van onze gedachten en gevoelens als gebundeld door een brandpunt worden geleid, anderzijds werken ze evenwel als condensor, doordat ze in staat zijn een groot aantal associatieve voorstellingen in zich te bevatten. Ze zijn daardoor rijk aan inhoud en tegelijkertijd open, fris, boeiend. De uitspraak van Venus, dat de ‘gerechte minne’ zowel ‘Rose roet’ als ‘Lylie wit’ is, verdiept het inzicht in de thematiek van Floris ende {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Blancefloer. De hoofse liefde wordt door beide symbolen tezamen, maar ook door beide afzonderlijk gerepresenteerd. En zo is het ook in de roman. Floris en Blancefloer zijn elk voor zich ideale vertegenwoordigers van de hoofse minne; dat neemt niet weg dat zij tezamen, als liefdespaar, daaraan nog een dimensie vermogen toe te voegen! Vanaf het begin van het verhaal is de symbolische lijn dus nadrukkelijk aanwezig. De roman van Floris ende Blancefloer zou daardoor het voorbeeld bij uitstek kunnen zijn om de waarheid van Reto Bezzola's these te demonstreren, dat nl. de middeleeuwse roman steeds én verhaal én symbolische inkleding 19) is. Andere lijnen - die van de tegenstelling tussen de heidense prins en de christen slavin en die van de speling van het lot, waardoor de twee tezelfdertijd werden geboren - vormen met de symbolische een kompositorisch snoer, dat tot het einde toe de struktuur zal bepalen. De suggestie van zeer nauwe lichamelijke verbondenheid (tegelijk geboren, tegelijk gewonnen) wordt nog versterkt door de groeiende natuurlijke genegenheid van de kinderen voor elkaar en de evidente onontkoombaarheid aan het éne, gezamenlijke lot. Niemand verwondert zich erover, dat Floris zichzelf beschouwt als een deel van Blancefloer, dat hij meent geen enkele reden en als het ware geen enkel recht te hebben verder te leven, wanneer zij dood zou zijn. Met rechte soudwi henen sceden Vander werelt binnen enen dage. Het is alsof de schrijver hier in zijn innerlijke vormgeving heeft willen verwerken, wat Aristophanes betoogt in het veertiende hoofdstuk van Plato's Symposion: twee oorspronkelijk verenigde wezens verschenen als gescheiden persoonlijkheden in de wereld. Hun ge- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} scheiden-zijn en hun welhaast absurd streven naar algehele vereniging maken de kern uit van de vormgeving. Hoe goed de auteur erin geslaagd is de meest wezenlijke elementen van de Innere Form in te passen in zijn symboliek blijkt nu. Immers, ook rode roos en witte lelie zijn in het vlak van de hoofse minne niet van elkander gescheiden te denken. Ze worden evenzeer ‘gewonnen in ere nacht’ en ‘geboren in enen dage’! De derde kompositielijn, nl. die van de tegenstelling heiden - christin wordt door de franse auteur merkwaardigerwijs reeds in zijn proloog met de andere verstrengeld. Bauptizier se fist en sa vie Floires, por Blancheflor s'amie, Car en un biau jor furent né Et en une nuit engendré 20). De causale verbinding tussen de verzen 21/22 en die ervóor mag ons bevreemden, de auteur en het publiek in de 12e eeuw hadden er blijkbaar niet de minste moeite mee. Nátuurlijk hebben we hier te doen met een verbinding van literaire gegevens, maar een feit als het bovenstaande moest ons - mogelijk ten overvloede - nog eens attenderen op de geweldige afstand tussen het oorsprongsveld van de roman, het veld van maatschappelijke, religieuze, esthetische waarden en krachten der 12e eeuw, en het werkingsveld van de roman, waartoe ook de maatschappelijke, religieuze en esthetische sferen behoren, waarin wij ons bewegen. Dat het motief der tegenstelling heiden - christin door de auteur ook organisch in zijn verhaal is verwerkt, is zonder moeite aan te tonen. Immers, juist door de machinaties van de koning, die tot elken prijs het huwelijk van zijn zoon met de christin wenst te verhinderen, wordt de scheiding bewerkstelligd; deze op haar beurt wordt oorzaak van de ‘queste’. Het tweede keerpunt of knooppunt, de ontmoeting tussen Floris en Blancefloer, nadat de jongeman in de bloemenmand is binnengedragen, wordt voorafgegaan door een aantal avonturen dat de queste typeert. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit gedeelte van het verhaal, v. 1045-v. 3030, is tamelijk rechtlijnig. De roman onder scheidt zich daardoor gunstig van andere hoofse ridderromans en vooral ook van de ‘version d'aventures’. We zien nu de initiatie van Floris zich voltrekken. Zijn poging tot zelfmoord brengt zijn moeder tot openbaring van het geheim, door de koning of lijfstraf ter bewaring opgelegd aan alle onderdanen van zijn rijk. De waarheid, dat Blancefloer nl. verkocht is aan oosterse kooplui, maakt van de jongen een jongeman. Zijn onverzettelijke wil breekt zelfs de tegenstand van zijn vader. Maar de jongeman zə veel groter moeilijkheden hebben te overwinnen, gevaren te trotseren, leed te verduren. Floris rijpt tot man ondanks zijn baardloosheid: de roos toont nu de deugd die de christenridder het meeste siert, de fortitudo, waarvan wéer de roos het symbool is 21). Zijn zinnebeeld doet hem in deze passage daarenboven steeds beter herkennen als de ridder van het in-liefde-gedragenleed, waarvan de proloog al gewaagt en dan liefst verscheidene malen, nl. in v. 7, v. 15, v. 33 en v. 36 e.v. De auteur heeft, om de deugden van zijn held en zijn ontwikkeling tot volwassen hoofs edelman te karakterizeren, het hem menselijkerwijs onmogelijk willen maken nog ooit met Blancefloer kontakt op te nemen, laat staan zich met haar te verenigen. Hij drukte dit wederom uit zowel in de reële omstandigheden van het verhaal zelf als in de symbolen. Waar kan het meisje onbereikbaarder zijn dan in de harem van een oosters potentaat? Toegegeven dat de schrijver er een enigszins naïeve voorstelling van had, hoe het in het verre oosten toeging 22). Zijn bedoelingen zijn evenwel voor-de-hand-liggend. Blancefloer bevindt zich in Babylonië. Het zal niemand bevreemden, dat de stad wordt voorgesteld als één onneembaar bolwerk, een vesting met een muur van twintig vademen, op zichzelf al onvergelijkelijk sterk door het onverwoestbare materiaal waarvan hij werd gebouwd; met drieendertig stalen poorten; met zevenhonderd torens die door zevenhonderd van de dapperste baroenen worden verdedigd. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Daris zegt dan ook met recht dat Alle die nu sijn in erterike Ende waren te voren, arm ende rike, Ende droegens over een al te samen, Ick weet wel, dat sise niet en namen Den Ammirael, no ne gewonnen Bi al der bendecheden, die si connen. No list no cracht doger toe No gokelie, no gene dinc die men doe... Niet bemoedigend voor de jonge ridder, doch deze kan en wil zich niet aan zijn lotsbestemming onttrekken. De plaats van Blancefloer wordt echter nog nader bepaald. En wat Floris en de lezer hieromtrent vernemen, is, door de bijzondere aandacht die de auteur aan deze passage besteedt, gekenmerkt als een bijzondere boodschap. Middenin de stad staat de toren der jonkvrouwen. Welk een vernuft heeft die toren gekonstrueerd, met welk een vakmanschap hebben bouwmeester en kunstenaars eraan gearbeid! De schrijver put zich uit in details, stapelt kostbaarheid op kostbaarheid en weet tenslotte de eigenschappen van het gehele bouwwerk zó plastisch te demonstreren - alle wijzen immers op kracht én schoonheid in de hoogste graad - dat de 12e-eeuwse lezer beseft: dit is de sterke en schone toren bij uitnemendheid, de ‘turris fortis et pulchra’, de ‘turra Davidis’, de toren der maagdelijkheid 23). Dit symbool, ontleend aan het Hooglied 24), duidt in de religieuze sfeer ook op de verbinding tussen het aardse en het hemelse, in de profane op transformatie van het lagere in het hogere, en op ontwikkeling. In de middeleeuwen werd het emblematisch voor Maria, de maagd en middelares tussen aarde en hemel. Geen duidelijker uitdrukkingsmiddel had de schrijver kunnen {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruiken om Blancefloers onbereikbaarheid, haar onttrokken-zijn aan de gang van Floris' leven te demonstreren! Een tweede symbool met ongeveer dezelfde betekenis en eveneens van bijbelse origine voegde hij eraan toe: de ‘bogaert’ waarin de maagden uit de toren gaan, wanneer de ‘ammirael’ zijn bruid kiest voor het aanstaande jaar 25). eDie bogaert es al omme bevaen Ende besloten met enen mure, Daer met goude ende met lasure Ende met andren verwen gemaect es an Meer dan ic u geseggen can. So es hi besloten in allen sinnen, Datter niet mach comen inne. Natuurlijk past de ‘bogaert’ geheel in het verhaal, d.w.z. ze is eigenlijk een onderdeel van de harem; tezelfdertijd is ze volledig symbool. Het is ‘hortus conclusus’ van het Hooglied, in de middeleeuwen veelvuldig toegepast in de beeldende kunst op Maria. Bij dit symbool behoort niet enkel de beslotenheid, die ook in de tekst van Floris ende Blancefloer met zoveel nadruk wordt beklemtoond. De liefelijkheid en schoonheid zijn eigenschappen, niet minder wezenlijk als de afzondering. Daaraan wijdt de auteur terecht een vijftigtal verzen; we treffen er dezelfde bomen als rondom het graf en nog zovele andere die de heerlijkheid van de plek - een paradijs gelijk - (v. 2580) zouden kunnen verhogen. Daris vraagt aan de in stomme verbazing luisterende Floris: Wat waendi, vrient, hoe suete het doeit Ende hoe bequamelic daer in te sine? Deze vraag hangt onmiddellijk samen met de zin van het symbool. De ‘hortus conclusus’ is het teken van de voor de éne uitverkorene bestemde maagdelijkheid. Enerzijds moet het nogmaals het effekt suggereren van onbereikbaarheid, van definitieve beslotenheid, - en dit idee blijft sterk prevaleren! - anderzijds moet Floris geprikkeld worden tot het trotseren van het uiterste gevaar, in het besef dat hijzelf de enige uitverkorene is. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} De auteur heeft nog een derde, verwant symbool in zijn tekst verweven, wederom dubbel funktionerend, dus zowel als detail in het verhaal én als versterkend element in de allegorie. Middenin de ‘bogaert’ is een bron: Ene fonteyne sprinct daar inde middewaert Indie schoenste stat vanden boghaert... Hierin moest de lezer gemakkelijk de ‘verzegelde bron’ herkennen van het Hooglied, de klare, heldere, slechts voor de uitverkorene bestemde wel, ‘een bron in de tuinen, een wel van levend water, dat van den Libanon stroomt’ 26). Dat dit de bron der zuiverheid was, wordt door de loop van het verhaal bovendien nog verduidelijkt: Ende comt daer yemant voorby, die geen maecht en is, so wert het water vander fonteynen dic ende onclaer...’ 27). Ook dit bron-symbool werd in de middeleeuwen bij voorkeur toegepast op Maria. Uit de verwerking van de drie genoemde symbolen in de roman blijkt allerminst, dat de schrijver de religieuze interpretatie ervan in zijn allegorie wilde betrekken. Hun waarde ligt in de profane sfeer en wordt gevonden door analogie en associatie. M.i. dringen twee aspekten het meest op de voorgrond: de absolute ongenaakbaarheid, en daarnaast het bestemd zijn voor de éne verkorene. De auteur heeft nu alles in scène gezet om de lezer naar het tweede {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} keerpunt te kunnen voeren, de ontmoeting tussen de gelieven. Men kent het verhaal: de poortwachter laat allerlei bloemen zoeken ‘in bogharden, in wouden ende in broeken’, omdat hij aan alle jonkvrouwen in de toren een korf vol wenst te zenden. De franse tekst 28) laat beter uitkomen dan de middelnederlandse, dat Blancefloers mand slechts éen uit vele zal zijn. Diederic van Assenede liet dit slechts blijken door ‘corven’ (v. 2863), ‘den joncfrouwen’ (v. 2865) en door het opsommen der verschillende bloemen. Floris wordt verstopt in de mand rozen en krijgt een krans rozen op het hoofd. De franse tekst blijft van ‘flors’ spreken, maar uit de kontext is op te maken, dat hiermede dé bloemen bij uitstek bedoeld zijn: MS A.Un bliaut ot vestu vermeil Car de l'huissier en ot conseil, Por cou qu'avoit une coulor Et li vestimens et la flor. Diederic van Assenede begreep dit ook zo; bij hem wordt zowel bij het verbergen van Floris als bij de ontdekking in de toren van ‘rozen’ gesproken (v. 2872, v. 2885, v. 2890, v. 2900, v. 2925, v. 2927, v. 2994) 29). De kompositorische lijn van de symboliek en die van het éen-zijn naar ziel en lichaam treffen elkander wederom. De rode roos heeft {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} zich verenigd met de witte lelie, volgens de bestemming van beide symbolen. Maar Floris en Blancefloer hebben nu hun initiatief doorstaan; ze zijn gerijpt tot volwassen hoofse gelieven. Om in de laag van symboliek te blijven: de roos zowel als de lelie hebben nu een veel dieper en rijker zin, dan toen ze aangetroffen werden op het kostbare graf. Toen een bestemming, nu een vervulling, toen een belofte, nu een feit. In verschillende bewerkingen van het verhaal, in de versie van de ‘roman d'aventures’, wordt Floris bij Blancefloer in de rozenmand binnengedragen op dezelfde dag van het jaar dat hun nauw-verbonden leven een aanvang nam en dat de symbolische draad van hun lot op de weefspoel werd gezet. In het zgn. italiaanse ‘cantare’ heet die dag ‘pascha rosata’, in Boccaccio's Filocolo ‘una festa grandissima laquale noi chiamiamo de ‘cavalieri, in quel giorno in tempij di Marte di Venere sono visitati con fiori, frondi...’, in de nieuw-griekse roman ‘paska’ en in het spaanse volksboek ‘pascua florida’ 30). De veronderstelling dat deze trek in het oorspronkelijke gedicht voorkwam, omdat er een opmerkelijke overeenkomst is in zoveel bewerkingen, lijkt mij zeer aannemelijk. De symboliek in het verhaal wordt daardoor als het ware afgerond, de natuurlijke eenheid der twee hoofdfiguren er nog eens nadrukkelijk door onderstreept. Vanaf dit moment blijven Floris en Blancefloer onafscheidelijk tezamen. Het verhaal had hier een tragische wending kunnen nemen; Floris en Blancefloer zouden blijmoedig met en voor elkaar de dood hebben ondergaan. Wat in de roman volgt, is weer volledig ‘avontuur’; het heeft niet ten aanzien van de afloop, wél ten aanzien van de offerbereidheid der liefdespartners onmiddellijk met de thematiek en symboliek te maken. De lelie blijkt nu evenzeer als de roos het symbool van de ‘fortitudo’, van het in liefde gedragen leed, van het martelaarschap uit liefde. De ‘gherechte minne’ blijkt in waarheid niet enkel ‘rose roet’, maar ook ‘lylie wit’ te zijn, en Blancefloer zowel als Floris worden nu terwille van haar ‘der minne maertelaren’. De derde kompositorische lijn, die der tegenstelling tussen de christen {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} slavin en de heidense prins, zal eerst op het einde weer met de andere worden samengeknoopt. Deze draad is de minst belangrijke van de drie, ook al blijft de neven-intrige waarop ze duidt, verbonden met de hoofdhandeling. Dat ze eerst op de derde plaats komt, hangt samen met de omstandigheid, dat geloof nóch stand voor de twee hoofdpersonen punten van overweging zijn bij het voorbereiden en het voltrekken van hun daden. Evenals bij Esmoreit en Damiët, bij Gloriant en Florentijn geldt voor Floris en Blancefloer slechts de wet van de ‘gelijckheyt van moede’; deze gelijkheid wordt door de tweede kompositielijn, nl. die der eenheid naar ziel en lichaam bij de gelieven, voortdurend verondersteld. Het is jammer dat de fragmenten van de oudste vertegenwoordiger van de Florisstof in West-Europa, de zgn. Trierse Floyris, geen uitsluitsel geven over veel punten die hierboven ten aanzien van de symboliek zijn besproken. Omtrent de geboortedag, het graf van Blancefloer, Floris' reaktie op het bericht dat zijn ‘amie’ gestorven zou zijn, ontbreken gegevens; het eerste fragment (Ia1) begint met een deel van het gesprek tussen Floris en Daries. Maar de toren (turn, v. 41, Ia2), de besloten hof (hof v. 48, Ib1) en de bron (brunne, v. 54, 1b1) komen voor in dezelfde omstandigheden en in dezelfde volgorde als in de franse tekst en bij Diederic van Assenede; de geschiedenis met de bloemenmand wordt duidelijk uit Floyris' verantwoording aan de ‘ammirael’ (coninc). Dit is merkwaardig genoeg, omdat de bewerker van de Trierse tekst blijkbaar de bedoeling had de stof sterk te vereenvoudigen 31). Hoe betrekkelijk snel de zin voor de symboliek in de middeleeuwen verdween, blijkt uit het volksboek De Historie van Floris ende Blancefleur, dat op de ‘version d'aventures’ teruggaat. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de naamgeving zegt het volksboek het volgende: 32) Als nu den tijt der natueren volcomen was, so ghelach die coninginne van eenen schoonen jongen sone op Palmsondach, dien de heydensche meesters deden heeten Floris, ende op denselven dach ghelach de ghevanghen vrouwe van een dochter, diese doopen dede, ende gaf haer den naem Blanchefleur. Het is voor de lezer moeilijk in deze passage grond te vinden voor een symbolische interpretatie. Maar hij zou mogelijk, terugredenerend, nog op het idee kunnen komen dat de symboliek in de roman op die plaats haar aanvang nam, indien althans in de grafpassage de symbolische elementen waren gehandhaafd. Dit is evenwel niet het geval. De ‘locus amoenus’ is geheel uit het verhaal genomen; van bomen rondom het graf is er zelfs in het geheel geen vermelding meer. Wél treffen we op de grafsteen nog twee gouden beelden, die Floris en Blancefleur moeten voorstellen, maar ze zijn volkomen funktieloos. Over de bloemen lezen we: ...als den wint sesseerde, dan stonden die kinderen stille, ende saghen op malcanderen ende boden malcanderen de bloemen die sy in haer handen hielden, ende dat scheen of sy geleeft hadden. Wat hier een bijzonder effekt op de lezer moet hebben, is het feit dat de beelden als levenden bewegen; het spel van handen en bloemen dient slechts om die indruk te versterken. Roos noch lelie worden genoemd! Het achtste hoofdstuk in het volksboek, waarin de geschiedenis met de bloemenkorf wordt beschreven, komt daardoor min of meer in de lucht te hangen. Vermakelijk wordt dan zelfs, wat over Floris' rood kleed wordt gezegd: Als nu den Meydagh ghecomen was, daer Floris nae verlanghde, quam hy in root purperen gekleet, als hem den wachter geheeten hadde, om dat hy den rooden roosen ghelijcken soude, om dat die jonckvrouwen hem min soude deyren...(!) Op deze wijze volkomen verschraald en mismaakt, verwerd de roman tot een sentimenteel en nauwelijks boeiend verhaaltje. Geheel anders is het gesteld met de oorspronkelijke roman; de opzet ervan {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} is zelfs in de wat verarmde middelnederlandse bewerking nog goed te herkennen. De kompositie is evenwichtig en goed volgehouden, de personenstruktuur eenvoudig maar goed doordacht, de ontwikkeling van de thematiek verraadt scholing, belezenheid en aanleg. De ‘egressies’ die de dichter zich veroorlooft, als het erom gaat de oosterse sfeer voelbaar te maken, doen geenszins afbreuk aan de handeling. Integendeel, op verschillende plaatsen, zoals in de grafpassage, de episoden van de toren, de boomgaard en de bron hebben ze een dubbele funktie, omdat ze tevens integrerende elementen zijn in de kundig toegepaste symboliek. Floris ende Blancefloer vertegenwoordigt daardoor de hoofs-allegorische vertelkunst der 12e eeuw; het werk is als een voorloper te beschouwen van de Roman de la Rose. Dit feit alleen reeds lijkt me een bewijs, dat - hoewel motieven overigens ontleend mogen zijn aan vreemde literaturen - het een produkt is van dezelfde kultuur waar de hoofse geest in West-Europa het eerst tot volle bloei kwam, waar de eerste hoofse romans ontstonden en later de volkomen allegorische roman van de Roos 33). De ontstaansbodem elders te zoeken lijkt me op grond van de belangrijkste kompositorische lijn én op grond van de innerlijke vormgeving onjuist. Nijmegen N. Wijngaards {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Structuren van Nederlandse voorzetsels Wie het plan heeft opgevat, bij de samenstelling van een woordenboek niet van het alfabetische beginsel maar van de betekenis uit te gaan, zal zich uiteraard ook bezighouden met de vraag of de voorzetsels naar hun betekenis een systematische ordening vertonen. Ondervinding op ander terrein heeft het reeds als niet onmogelijk doen voorkomen, dat bij het onderzoek geen systemen maar systemoïden te voorschijn zullen komen. In de bundel: Studies op het gebied van het hedendaagse Nederlands (uitg. Mouton, The Hague 1963) heeft C.P. van Geffen een opstel gepubliceerd onder de titel: De locale voorzetsels in het Nederlands (blz. 91-106). Naast een omschrijving van de categorie der voorzetsels in hun geheel beproeft hij daarin een indeling der locale voorzetsels. Aangezien hij op blz. 92 een woordsoort definieert als ‘een verzameling woorden die een bepaalde betekenis gemeen hebben, welke gepaard gaat met voor die woordsoort typische eigenaardigheden’, wat hij op blz. 97 nog eens toespitst in de stelling: ‘betekenisonderscheid is grammaticaal alleen relevant indien dit gepaard gaat met kenmerken’, is het duidelijk, dat hij zich beperkt tot een grammaticale indeling. Aanstonds zullen wij betogen dat er ook betekenisstructuren buiten het grammaticale bestaan, maar eerst willen wij nagaan hoever Van Geffen ons brengt. Van Geffen onderscheidt dan vijf groepen: 1. binnen, buiten, voor, achter, boven, onder, beneden. Syntactisch vertoont deze groep o.a. de eigenaardigheid dat de woorden ook ‘zonder complement’ kunnen voorkomen, men zie bijv. ‘hij woont boven’. Het valt ons op - maar we hebben er weinig bezwaar tegen - dat Van Geffen dan toch van voorzetsels spreekt. Op blz. 98 zegt hij bijv.: ‘Deze voorzetsels hebben een vrij syntactisch gebruik; hiermee bedoelen wij dat zij zonder complement bij {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} allerlei werkwoorden als zinsdeel gebruikt kunnen worden’ en even verder: ‘In tegenstelling met andere voorzetsels van plaats kunnen bovengenoemde voorzetsels met het werkwoord zijn gecombineerd worden in de betekenis van zich ergens bevinden: hij is buiten, hij is boven’. Daarbij valt Schr. blz. 99 uit de rol als hij spreekt van ‘een combinatie van bijwoord (sic) en voorzetsel in een zin als hij zit achter in de zaal’. Een ander syntactisch kenmerk van deze groep ziet Van Geffen in het feit ‘dat zij attributief gebruikt kunnen worden bij een substantief: de kamer vóór is al verhuurd’. Morfologisch kenmerken zij zich verder hierdoor dat zij attributief gebruikt de superlatief-uitgang -ste krijgen: de achterste rij, het onderste boek. Semantisch wordt de groep omschreven als ‘voorzetsels met een relatief eigenschaps-moment’. Dat eigenschapsmoment openbaart zich nl. in de twee zojuist genoemde kenmerken. Met relatief wordt bedoeld ‘dat de afstand tussen het ene lid van de betrekking en het andere lid van de betrekking niet constant behoeft te zijn, zoals b.v. bij het voorzetsel op, waar de afstand tussen de twee leden van de betrekking constant is, nl. nihil’. Voorts onderscheidt Van Geffen de volgende groepen: 2. van, naar, uit. Syntactisch kenmerken deze zich doordat ze uitsluitend bij werkwoorden met een betekeniselement van richting gebruikt worden. Hij noemt ze dan ook ‘voorzetsels van richting’. Uit heeft daarbij weer ruimer plaatsingsmogelijkheden dan van en naar. 3. ‘voorzetsels die bij voorplaatsing geen richting en bij achterplaatsing wel richting aangeven’: a)in, op: punctueel, b)langs, rond, om: lineair. Met het lineaire in tegenstelling tot het punctuele bedoelt hij dat ‘het ene lid òf meervoudig is òf het betekenismoment van uitgestrektheid heeft’ (blz. 101). 4. door en over. Deze geven bij voorplaatsing geen resultaat aan en bij achterplaatsing wel. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. aan, bij, naast, tegen, tussen. Schrijver karakteriseert deze groep als ‘restgroep’. Hij zegt dat hij deze groep nog niet onderzocht heeft en maakt ons dan blij met een wissel op de toekomst: ‘Het is heel waarschijnlijk dat deze groep nog een bepaalde geleding vertoont, waardoor het mogelijk is een onderverdeling te maken’. Als ik hier dan nog aan toevoeg, dat schrijver in aansluiting bij Van den Berg opmerkt, dat ‘de locale voorzetselgroep achter de andere komt’ (blz. 95), meen ik wel de hoofdzaken te hebben samengevat. Mag ik mij thans enkele kanttekeningen veroorloven. Op blz. 92 zegt de schrijver: ‘De voorzetsels en de voegwoorden behoren tot één hoofdcategorie, de betrekkingswoorden met als gemeenschappelijk kenmerk het feit dat zij lid kunnen zijn van een bepaald soort constructie, de relation-axis constructie’. Waar schrijver, zoals we zagen, zowel bij het voorzetsellijk als bij het eertijds als bijwoordelijk betiteld gebruik van woorden als voor en achter steeds van voorzetsels blijft spreken, lijkt het consequent, bij een woord als voor ook in zinnen als ‘voor hij heenging’ de term voorzetsel te gebruiken. Dit opent overigens perspectieven voor de indeling der voorzetsels van tijd, waarbij woorden als voor en sedert zowel voorzetsellijke als bijwoordelijke als voegwoordelijke gebruiksmogelijkheden bieden tegenover na, dat het laatste gebruik niet kent, behalve dan weer in vroeger tijd (cfr. A. Weijnen, Zeventiende-eeuwse taal3 par. 108). Tot een tweede onderscheid waarmee men diachronisch en comparatistisch rekening zal moeten houden, leidt de vraag of er voorzetsels zijn, zoals in het Duits, die alléén in postpositie voorkomen. Voorts valt het ons op dat de schrijver de groep beoosten, bewesten, benoorden, bezuiden niet vermeldt. Niet alleen dat deze semantisch scherp te definiëren valt, ze is ook syntactisch in zoverre bepaald dat de representanten alleen door aardrijkskundige eigennamen gevolgd worden. Maar tenslotte vormt ze ook intern-morfologisch een eenheid inzoverre ze in vormingswijze identiek en uniek is. Ik moge voor verdere indelingspogingen van voorzetsels nog in overweging geven dat sommige zich hierdoor kenmerken dat ze ook beknopte zinnen kunnen inleiden, denk aan zonder te, na te, door te, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} met te, in tegenstelling tot bijv. de lokale, die dat niet kunnen, terwijl het woord alvorens - dat wel aldus gebruikt wordt, maar niet als voorzetsel in de gewone zin van het woord - volkomen disjunctief staat. Als ik dan verder critiek op Van Geffen mag uitoefenen, is het in de eerste plaats detailcritiek. Ik vindt het bv. op blz. 99 te stout beweerd dat alleen de voorzetsels uit de groep voor, boven, enz. ‘als lid van een voorzetselgroep gecombineerd kunnen worden met een voorafgaande combinatie die een maat of afstand aangeeft’; ik denk nl. aan gevallen als drie mijl uit de kust. Ook suggereert hij op dezelfde blz. ten onrechte, dat alleen deze ‘ook combineerbaar zijn met versterkende bijwoorden: vlak, ver achter het huis, etc.’ Dit is immers ook mogelijk bij bijv. bij. Behalve deze detailcritiek ben ik het echter ook niet eens met het feit dat Van Geffen zonder enige restrictie de door hem behandelde voorzetsels ‘locale’ voorzetsels noemt. Ik spreek dan nog niet eens over de door hem niet gestelde vraag of bv. onder in het zinnetje ‘de kat zit onder de tafel’ identiek is met onder in het zinnetje ‘ze waren onder vrienden’ dan wel of beide onder's homoniemen zijn en eveneens niet over een soortgelijke vraag ten aanzien van voor in het zinnetje ‘hij stond voor de deur’ en voor in het zinnetje ‘tante had wat voor de kinderen meegebracht’. Gelet op de etymologie zou men hier aan homoniemenparen kunnen denken. Van Dale verwerpt de mogelijkheid 1), waarschijnlijk terecht, maar een verklaring van de kant van Van Geffen zou niet onwelkom geweest zijn. Wat ik echter bedoel te zeggen is dit: zijn de door Van Geffen behandelde woorden wel locale voorzetsels? Ik denk met name aan om (hij deed het om haar), voor (het is voor negenen), van (de jas van Piet), naar (naar verhouding, verlangen naar), in (in verwachting zijn), door (je wordt nooit door een equipage overreden), enz. enz.. Ik geloof dat de bedoelde kwalificatie vrijwel alleen geldt van de juist bij hem vergeten groep beoosten, bewesten, benoorden, bezuiden, maar dat overigens zijn artikel alleen behandelt: de locale betekenislagen in de voorzetsels. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik stel me juist voor dat de meeste woorden diverse betekenislagen vertonen. Droste heeft dat zo gezien in zijn proefschrift over moeten 2). Hij steunde daarbij op de studie over zitten van Wils 3). De voorstelling van een betekenis als een geheel van elementen had deze weer van Van Ginneken, die er steeds in zijn colleges mee werkte. Wils heeft mij eens verteld dat Van Ginneken zelf het weer van de colleges van Verdam had. Op Van Ginneken moet dan ook wel de voorstelling in de schoolgrammatica van Van Ham en Hofker teruggaan 4). Ik zou me, in aansluiting bij Rechlings woordtheorie, de betekeniseenheden dan ook kunnen voorstellen als grote bollen en de diverse betekenislagen als schijven 5) daarvan, terwijl de schijven van die bollen onderling systemen of systemoïden vormen. Daarbij is het echter niet a priori zeker, en zelfs onwaarschijnlijk, dat die boven elkaar liggende systemen elkaar geheel bedekken. Wij komen thans tot de vraag of wij verder kunnen gaan dan Van Geffen. Deze toch heeft zich beperkt tot een grammatische ordening der voorzetsels, waarbij aan betekenissystemen formele kategorieën moeten beantwoorden. Wij menen echter dat wij verder kunnen gaan. Taal is meer dan alleen vorm en evengoed als er structuren zijn waaraan geen betekenisverschil schijnt te beantwoorden - ik denk aan bijv. verleden tijden op -de tegenover die op -te of aan Noordnederlandse het-woorden tegenover de-woorden of meervouden op -eren tegenover de andere -, zijn er betekeniskategorieën en -systemen zonder formele correlaten. Ik ben er van overtuigd, dat in onze taal (voorzover die ook iets psychisch is) de volgende correlatie bestaat: vader: moeder = zoon: dochter = oom: tante = broer: zuster. Althans geldt zulks voor bepaalde betekenislagen. Of de psychologie de juistheid van mijn opvatting wel eens bewezen heeft weet ik niet, maar ik meen te mogen zeggen dat ik de verhoudingen niet anders ervaar. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} De vraag: ‘To what extent can meaning be said to be structured?’ is ook behandeld op het achtste internationale linguistencongres te Oslo 6). De vraagstelling zelf impliceerde reeds de mogelijkheid om in de betekenis structuren te onderscheiden. In zijn Rapport benadrukt L. Hjelmslev dat die structuur niet een aprioristisch gegeven is, die men in een ars magna zou kunnen omvatten, maar dat iedere taal haar eigen semantische structuur heeft, die men met de commutatie-proef kan ontdekken. Zo zie ik ook in het Nederlands de persoonlijke voornaamwoorden reeds op louter semantische gronden als een andere categorie dan de aanwijzende. Persoonlijke voornaamwoorden zijn daar die waarbij de driehoeksoppositie spreker: toegesprokene: noch-spreker - noch-toegesprokene functioneert. Aanwijzende voornaamwoorden daarentegen zijn voornaamwoorden met de polaire oppositie: meer nabij ←→ minder nabij of laatstgenoemd ←→ niet laatstgenoemd of ogenblikkelijk te noemen ←→ reeds genoemd, terwijl bovendien bij versterkt accent de tweede groep disjunctief voor de uitdrukking van een zekere minachting functioneert 1). Alhoewel Droste bij de personalia niet van een ternaire oppositie uitgaat, meen ik toch uit zijn uitlating ‘dat hij nooit een...“plaatsonderscheidende” kwaliteit bezit’ te mogen concluderen dat hij de plaatsonderscheiding als het semantische kenmerk van de demonstrativa tegenover de personalia beschouwt 7). Het is bij dit alles duidelijk, dat ik mij hiermee schaar onder de metalinguïsten of mentalisten, zoals Bloomfield die plaatst tegenover de mechanisten. Bloomfield meent dat de linguïstiek niets zinnigs over de betekenis zeggen kan. Dat zou tot het terrein van de psycholoog behoren. In Language 9.6 lezen wij nl.: ‘the linguist cannot {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} define meanings, but must appeal for this to students of other sciences or to common knowledge’. Ook zonder dat ze allen zo ver gaan, hebben velen zich door deze uitspraak laten fascineren. Om maar één voorbeeld te noemen: Paardekooper constateert wel in zijn: Inleiding tot de ABN-syntaxis (1960) nr. 0.6: ‘Er bestaat meen ik vrij grote eenstemmigheid over het feit dat we betekenaar en betekenis moeten beschrijven’, maar hij wil daarbij beslist van de betekenis uitgaan: ‘We herinneren ons dat de betekenaar objectief waarneembaar en beschrijfbaar is, in tegenstelling tot de betekenis die uitsluitend te achterhalen is langs de introspektie. Die weg is door z'n subjektiviteit heel gevaarlijk’. Waar ik er echter toch al van overtuigd ben dat er betekeniscategorieën zonder formele kenmerken kunnen bestaan, kan ik bovendien niet nalaten, er op te wijzen dat de zekerheid van de ‘mechanisten’ ook slechts een gedeeltelijke is. Zeker, de gegevens omtrent de volgorde zijn ondubbelzinnig. Omtrent de plaats van het pronomen, het werkwoord en het substantief kan in de zin ‘hij rookt sigaren’ geen enkele twijfel bestaan, evenmin als omtrent de volgorde der fonemen in het woord vergoed [vərgut]. Maar treden we buiten de volgordekwesties, dan rijzen de twijfels, ook in het formele. Is in vergoed het slotfoneem een t, een d of iets anders? Is het woord fonologisch in lettergrepen te verdelen of niet? Is die ə identiek met het vocalische foneem in [dΛn]? Uit hoeveel delen bestaat fonologisch het complex dat wij met ij spellen? Heeft men in: hij roeit voor de t met een i of met een j te doen? Het zijn alle vragen waarop de fonologen of geen of geen eensluidende antwoorden geven. Men kan niet zeggen dat de taalkundige de betekenisvragen niet, maar de vormvragen wel weet op te lossen. Ook bij de vorm staan we niet steeds op vaste grond. Wat dat betreft, hoeven we ons niet tot de studie van de vorm te beperken. Ook in dit opzicht is er geen argument te vinden voor de stelling dat we met de beschouwing van de betekenis buiten het terrein van de taalkunde zouden treden, omdat we daarmee de onzekerheid voor de zekerheid kiezen. Ik moge thans in concreto proberen of ik in de locale laag meer omtrent de betekenisstructuur kan zeggen dan Van Geffen. Bij gebrek {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} aan gegevens van taalpsychologisch onderzoek zal ik beginnen met de opgaven van de woordenboeken en daarna overgaan tot eigen ervaringsgegevens. In de zevende druk van Van Dale staat op blz. 244 over binnen: ‘1. ter aanduiding van het zich bevinden in een ruimte waarvan de grenzen al of niet genoemd worden, het tegenovergestelde van buiten’. M.a.w.: binnen en buiten zijn in locale betekenis elkaars tegengestelde. Er is dus een polaire oppositie. Reeds geruime tijd formuleerde ik voor mij zelf de tegenstelling tussen lokaal op en boven aldus: op = hoger dan en in contact met: 8) ‘de pot staat op de kast’ boven = hoger dan en niet in contact met: ‘het schilderij hangt boven de kast’ Later bemerkte ik in het artikel van Van Geffen dat zijn ervaring in dit opzicht klopt met de mijne. Hij schrijft nl. op blz. 99-100 dat een voorzetsel als boven zich van een voorzetsel als op onderscheidt doordat het aangeeft ‘de ruimtelijke situatie van het ene lid van de betrekking ten opzichte van het andere lid, zonder contact’. Ook kunnen zegswijzen het bestaan van polaire opposities verraden. Zoals inclusief polair opponeert met exclusief in betrekking tot het fooienstelsel, vindt men op een formulier vaak de keuze tussen ‘met dame’ en ‘zonder dame’, wat op een polaire oppositie wijst. En het bijbelwoord wie niet met mij is, is tegen mij (Mt XII, 30) bewijst de polariteit van de oppositie tussen met en tegen in een andere, figuurlijke, betekenislaag. Buiten het lokale vlak vind ik nog in Van Dale (blz. 203) een uit- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} spraak over de oppositie tussen beneden en onder in het voorbeeld: ‘een kapitein staat in rang beneden de overste, een majoor staat in rang onder de overste (onmiddellijk)’. Insgelijks voor jegens tegenover tegen; op blz. 1806 wordt nl. ten aanzien van tegen gezegd: ‘3. ten opzichte van, ten aanzien van, jegens, tegenover; thans in spreektaal nog zeer gewoon, in verzorgde stijl echter meestal, althans in gunstige, vriendschappelijke zin, door jegens vervangen’. Merkwaardig is, dat waar Van Geffen binnen, buiten, voor, achter, boven, onder en beneden in een groep plaatst, ik zelf ook reeds de volgende opposities gevonden had: binnen ←→ buiten (zie zoëven) boven ←→ onder (onder betekent nl. ‘lager dan en niet in kontakt met’, boven betekent: ‘hoger dan en niet in kontakt met’) en als geïsoleerde oppositie voor ←→ achter (ik omschrijf de locale betekenisschijf aldus: voor = al dan niet in rust vanaf het standpunt van de beschouwer in de richting van, doch niet zo ver als, achter = al dan niet in rust vanaf het stundpunt van de beschouwer in de richting van, doch verder dan). Tot mijn genoegen zie ik dat Van Dale, die bij achter slechts één lokale betekenisomschrijving geeft, formuleert: ‘ter aanduiding van een plaatselijke betrekking, nl. het zich bevinden tegenover de voorzijde (de naar de beschouwer of spreker toegekeerde zijde): het tegenovergestelde van voor’ (cursivering van mij). Deze visie herhaalt zich (terecht) bij voor, dat Van Dale in zijn lokale betekenis omschrijft als ‘ter aanduiding van de plaatselijke betrekking van een zelfstandigheid tot de toegekeerde zijde van een andere, het tegengestelde van achter’. Dus ook Van Dale is zich die polaire oppositie bewust. Voorts zie ik in het lokale vlak de polaire oppositie naar ←→ van (naar betekent nl. ‘in de richting van’, van ‘uit de richting van’). Mijn ervaring omtrent deze oppositie is volledig in overeenstemming {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} met het feit dat beide voorzetsels bij Van Geffen exclusief de groep 2a uitmaken. Merkwaardig was verder dat bij Van Geffen door en over exclusief een groep 4 vormen. Ik vraag me af, of ik tussen door en het betekenisdeel ‘via’ van over (‘één tweede Amsterdam over Den Haag’) niet een oppositie mag aannemen. De betekenis van door zou ik willen omschrijven als ‘in, doch zo dat van de ene kant de andere kant bereikt of overschreden wordt’. Men ziet daarbij duidelijk de privatieve oppositie dus tussen door en in. Misschien kan men het betekenisdeel ‘via’ in over aldus formuleren: ‘in, doch zo dat van de ene kant de andere kant bereikt of overschreden wordt, zonder dat er kontakt beoogd wordt’. Men bedenke verder dat in een zinnetje als ‘over de rivier stond een huisje’ over gelijk staat met ‘aan de overzijde van’. Dit betekenisdeel is disjunctief. Tussen over en boven hebben wij een gecompliceerde oppositie aangenomen. Natuurlijk geldt deze oppositie niet voor de betekenisschijven ‘via’ en ‘aan de overzijde van’. Maar wij menen haar duidelijk te zien, als we met elkaar vergelijken: ‘het vliegtuig vloog boven de stad’ en ‘het vliegtuig vloog over de stad’. De betekenis van over zou ik dan willen omschrijven als: ‘hoger dan, al dan niet in contakt met...en zo dat de grens in verticale richting overschreden wordt’. Die definitie zou desnoods ook nog kunnen passen op een gebruik als in ‘het water kwam over de rand’ of ‘z'n pet zakte over z'n oren’. Als wij echter denken aan zinnetjes als hij hing de ketel over het vuur of: hij strooide mest over het land, blijkt het toch niet zo gemakkelijk, een definitie te vinden die alles omvat. De gedachte aan grensoverschrijding is dan nl. wel niet meer aanwezig. Misschien mag men hier opereren met de betekenisschijf: ‘het lagere bedekkend’ Tenslotte gaf Van Geffen nog een groep 5, bestaande uit aan, bij, naast, tegen en tussen, als zijn nog onderzochte restgroep. Ik ben geneigd te geloven dat deze voorzetsels ieder voor zich disjunct zijn, althans niet polair of privatief opponeren, en dus als zodanig een ‘groep’ vormen. Maar hier en daar heb ik toch een aarzeling, met name ten aanzien van aan en tegen. Het voorzetsel aan duidt een contact aan, een verbondenheid met, kan dan ook soms omschreven {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} worden met: ter plaatse van; tegen duidt ook een kontakt aan, maar alleen een kontakt dat ieder ogenblik verbroken kan worden; het mist dan ook het betekeniselement ‘verbonden met’, maar het betekent ook niet ‘ter plaatse van’. Daarentegen kan het ook een kontakt uitdrukken dat zich over een heel vlak uitstrekt; vb.: ‘het zat tegen de muur geplakt’. Ik meen dus te mogen spreken van een privatieve oppositie tussen tegen en een deel van de lokale betekenisschijf van aan. Vaak zal het onderscheid subtiel zijn. Maar de een zegt: ‘het schilderij hangt tegen de muur’, zegt de ander: ‘er hangt een paardehoofdstel aan de muur’. Ik meen toch dat dit niet in strijd hoeft te zijn met de gegeven betekenisomschrijving. Wie aan gebruikt, heeft misschien het kontaktpunt bij de spijker op het oog, wie tegen zegt, meer het aan elkaar raken van twee vlakken. Disjunctief zijn ongetwijfeld bij, tussen en naast. Het voorzetsel bij betekent ‘in de nabijheid van’. Overigens is de grens weer onzeker. Men heeft zowel ‘bij z'n jas pakken’ als ‘aan z'n jas pakken’. Er schijnt dus een zekere overlapping tussen bij en aan te bestaan. Het voorzetsel tussen betekent ‘met...aan weerszijden’. Met deze scherpe betekenisgrens gaat een niet optreden van overlapping gepaard. Tenslotte gaf Van Geffen dan nog naast 9). Van Dale geeft in het lokale vlak als omschrijving: 1. aan de zijde van, 2. niet het juiste punt treffend; ik denk aan ‘hij schiet naast de roos’. Terwijl naast enerzijds stellig te omschrijven is met ‘aan de zijde van’, schijnt naast dus ook te betekenen ‘niet-in’. We zullen nog zien dat ook buiten betekent niet-in. Het gebruik van naast in die betekenis is echter syntagmatisch zeer beperkt: naast de roos, naast het doel. Er is dus hier weer een polaire oppositie met in. Als volkomen disjunctief zie ik verder nog de volgende twee voorzetsels: om: ‘gedeeltelijk een kring vormend met als middelpunt...’ Hiermee nauw verwant lijkt mij het gebruik van om in een zin als ‘ze {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} wonen om de hoek’; hier betekent om ‘zò dat het slechts te bereiken is, wanneer men afslaat bij...’. tegenover: ‘met de voorzijde gericht naar de voorzijde van’ 10). Van Dale kent in dit gebruik ook over, maar dit geldt niet voor mijn idiolect. Van Geffen heeft, zoals we zagen, langs op één lijn geplaatst met rond en om. Ik meen echter dat het zuiver semantisch beschouwd duidelijk opponeert met naast. Naast heeft als één betekenislaag ‘aan de zijde van’, terwijl langs door Van Dale in eerste instantie wordt omschreven als ‘in de lengte van, bezijden’ (vb.: langs de rivier wandelen). Ik zou het willen omschrijven met ‘aan de zijde van en parallel met’. Het woord heeft echter nog een andere disjunktieve lokale beetekenislaag. Van Dale geeft nl. als derde betekenislaag ‘voorbij’, met als voorbeeld: ‘hij liep langs de paal’. Ik denk ook aan zinnen als ‘ze kwamen langs het huis’. Het wil mij voorkomen dat er hier een zekere overlapping van, misschien wel synoniemie tussen langs en voorbij = ‘verder dan’ bestaat 11). Disjunktief zie ik ook de verhouding van in en op tegenover elkaar, al vormen ze samen bij Van Geffen een ‘groep’. We zagen reeds dat de voorzetsels binnen en buiten met elkaar polair opponeren. Dat is althans ook de mening van Van Dale. Echter moet die polariteit ook in de verhouding van in en buiten aangenomen worden; vb.: ze gaven geen les in de school maar buiten de school. Daarnaast bestaat er een privatieve oppositie tussen binnen en in; binnen betekent nl.: aan de binnenzijde van, met nadruk op de begrenzing, in betekent aan de binnenzijde van, zonder nadruk op de begrenzing. Voorts schijnt er ook een privatieve oppositie tussen buiten en uit te bestaan, maar deze is van andere aard. Misschien kunnen we het zo uitdrukken: buiten = niet-in 12), uit = niet-in, doch in tegenstelling met een vroegere verhouding; vb.: z'n tong hing uit z'n {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} mond, hij goot het uit de fles, ze kwamen uit de kerk. Van Geffen meent dat uit een van de voorzetsels is die ‘uitsluitend bij werkwoorden met een betekeniselement van richting gebruikt worden’. Gezien echter syntagmata als ‘z'n tong hing uit z'n mond, z'n ogen puilden uit z'n hoofd’, vroegen wij ons af, of dit geheel juist is. Tenslotte zal er ook een polaire oppositie tussen uit en in bestaan, maar alleen wat betreft in voorzover het gebruikt wordt, verbonden met het betekeniselement ‘in tegenstelling met een vroegere verhouding’. Men vergelijke: hij goot het uit de fles ≠ hij goot het in de fles. De aandachtige lezer zal het overigens niet ontgaan zijn dat Van Geffen in zijn opsomming van lokale voorzetsels er enkele weggelaten heeft: te (‘hij woont te Haarlem’) en omtrent (‘het gebeurde omtrent de markt’). Ik denk dat dit hieruit te verklaren is, dat Van Geffen ze uitsluitend als schrijftaalvormen beschouwd heeft. En wanneer hij zich wil beperken tot het gesproken Nederlands kunnen wij daar vrede mee nemen. Wij zien voorlopig trouwens ook af van dialectische complicaties, gelijk af en toe 13) die zouden kunnen opleveren. Ten onrechte echter laat Van Geffen tot en vanaf onbesproken. Ik kan moeilijk aannemen dat Van Geffen vanaf nog niet als voorzetsel beschouwt. Royen heeft zich duidelijk uitgesproken 14) en het staat ook als zodanig bv. in Van Dale. Waarschijnlijk laat Van Geffen ze weg, omdat hij de betekenis niet zuiver lokaal vindt. Ik zou de betekenissen omschrijven als ‘bereikend’ en ‘te beginnen met’ maar ik zie toch niet in waarom deze betekenissen niet lokaal genoemd mogen worden. Ze kenmerken zich ook door richtingbesef, alleen hoeft de beweging slechts die van de blik van de beschouwer te zijn. Dat aangenomen, meen ik verder dat ze polair opponeren. Misschien kan men nog zeggen dat tot tegenover naar opponeert als vanaf tegenover van, inzoverre bij tot en vanaf er een scherp grensbesef aanwezig is. Mogelijk zou men de verhoudingen dan ook zó kunnen zien: naar (‘in de richting van’): tot (‘in de {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} richting van en bereikend’) = van (‘uit de richting van’): vanaf (‘uit de richting van en wel te beginnen met’). Ook vraag ik mij af of de oppositie tot (in de richting van en bereikend’) ≠ voorbij (‘verder dan’) niet privatief is. De andere betekenisschijf van voorbij (nl.: ‘aan de voorzijde langs en verder dan’ - vgl. Van Dale i.v. -) staat echter naar mijn gevoelen disjunctief. Ik zou ook nog iets willen zeggen over de verhouding tussen beneden en onder. In het niet-lokale vlak laat, zoals we zagen, Van Dale ze opponeren. Overigeens begint Van Dale het artikel over onder met de omschrijving ‘beneden, lager dan’ en de omschrijving van beneden als vz. met ‘onder, lager dan’. Voorlopig houd ik het er maar op dat ze volslagen synoniemen zijn. En dat geloof ik ook dat ik moet zeggen t.o.v. rond en rondom naast om. Nadat Van Dale immers de omschrijving van het vz. om gegeven heeft als ‘1. om een betrekking uit te drukken van voorwerpen die zich bewegen of geplaatst zijn in een kring ten opzichte van een ander voorwerp dat zich binnen de kring bevindt...ook waar sprake is van een gedeelte van een kring...2. om een onmiddellijke nabijheid aan te duiden’, omschrijft hij het vs. rondom als ‘om (iets) heen, (iets) insluitende...; in de omgeving van’, wat toch eigenlijk op hetzelfde neerkomt, vooral als wij bedenken dat de gelijkstelling van ‘rondom’ en ‘in de omgeving van’ wel iets te wensen overlaat. Als Van Dale dan tenslotte rond als vz. omschrijft als ‘om, rondom’, is het volkomen duidelijk dat rond het derde synoniem is. Wij hebben beproefd, al het gevondene in tekening te brengen. Met een horizontaal pijltje geven wij de polaire opposities aan, met een verticaal of schuin de privatieve. Voor gecompliceerde opposities gebruiken we een golflijntje. Een gebogen pijl wijst op overlapping, een boogje op synonymie. Wanneer de diverse betekenislagen van een woord zich structureel verschillend gedragen zetten wij het woord meer dan één keer in het hokje. De streepjes die de betrekkingen aangeven hebben dan alleen betrekking op het perkje van het hokje waarheen ze wijzen. Een stippellijn in het hokje geeft aan dat de betrokken vormen wel synoniemen zijn, maar geheel of gedeeltelijk syntagmatisch {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillend geconditioneerd. Men ziet in de figuur hoe vaak en bij welke woorden ieder verschijnsel vertegenwoordigd is. Onder de groepen waarbij polaire opposities optreden tekenen we de groepen met uitsluitend privatieve opposities. Helemaal van onder staan de disjuncte voorzetsels. Wij gaven nu eerst nog de tabel met de gevonden betekenissen 15). Tabel van de betekenissen voor = al dan niet in rust vanaf het standpunt van de beschouwer in de richting van doch niet zo ver als achter = al dan niet in rust vanaf het standpunt van de beschouwer in de richting van doch verder dan naar = in de richting van van = uit de richting van tot = bereikend vanaf = te beginnen met binnen = aan de binnenzijde van, met nadruk op de begrenzing buiten = aan de buitenzijde van tegen = zo in kontakt met dat het kontakt ieder ogenblik verbroken kan worden of dat het kontakt zich over een geheel vlak uitstrekt bij = in de nabijheid van aan = in kontakt met, ter plaatse van boven = hoger dan en niet in kontakt met (zonder de gedachte dat het lagere bedekt wordt) onder }= lager dan en niet in kontakt met beneden }= lager dan en niet in kontakt met op = hoger dan en in kontakt met in = aan de binnenzijde van, zonder nadruk op de begrenzing uit = aan de buitenzijde van, doch in tegenstelling met een vroegere verhouding om, rond }= gedeeltelijk een kring vormend met als middelpunt; zo dat het slechts te bereiken is als men afslaat bij rondom }= gedeeltelijk een kring vormend met als middelpunt; zo dat het slechts te bereiken is als men afslaat bij tussen = met aan weerszijden tegenover = met de voorzijde gericht naar de voorzijde van door = in..doch zo dat vanaf de ene kant de andere kant bereikt of overschreden wordt over = hoger dan, al dan niet in kontakt met...en zo dat de grens in verticale richting overschreden wordt, via, aan de overzijde van bezijden }= aan de zijde van; ‘niet-in’ naast }= aan de zijde van; ‘niet-in’ langs = aan de zijde van en parallel met; verder dan voorbij = verder dan, aan de voorzijde langs en verder dan {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de bladzijde hiervoor staat de figuur van het systeem 16). Uit die figuur blijkt in ieder geval dat de betrekkingen zeer gecompliceerd zijn. Dr. F. de Tollenaere opperde in een gesprek nog de mogelijkheid van een polaire oppositie tussen op en onder. Hij wees op uitdrukkingen van het type erop of eronder. Het is inderdaad niet onmogelijk dat de verhouding zo zou zijn: op } ← → onder beneden boven } ← → onder beneden een verhouding die in het fonologische vlak voor het Nederlands een parallel zou vinden in de figuur b } ↔ k. p } ↔ k. A. Weijnen Summary In a recent article entitled: De locale voorzetsels in het Nederlands, C.P. van Geffen tries to make a division of the prepositions of place of the Dutch language on grammatical characteristics. He distinguishes five classes but confesses that he explored only four of them. Besides some details (the author forgets for instance prepositions as beoosten, bewesten, benoorden, bezuiden) we don't agree, that onder, voor, naar, tegen and so on can simply be called prepositions of place because their functions are more numerous. We prefer to speak of the local stratum of these prepositions. We like to think of meanings as spheres and their strata as disks, forming systemoids. Whereas the division of Van Geffen is based on formal grounds, we try to find a structure of their meanings apart from formal characteristics, because we are convinced that the certainty of the ‘mechanists’, as soon as they consider other characteristics but order, is only a partial one. With the help of formulations in dictionaries, introspection and fixed expressions it seems possible to find polar oppositions (voor-achter) privative oppositions (boven-op) and disjunctive entities (tussen). Some prepositions as beneden and onder, or rond, rondom and om in their local stratum don't oppose mutually at all. A figure has been added to show the complexity of the relations. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} De structuur van de temporele laag van de voorzetselbetekenissen Wanneer men van een bepaalde klasse van woorden de betekenissenstructuur wenst te bepalen dient men in eerste instantie uit te maken, welke woorden structureel met elkaar opponeren en welke slechts als loze varianten te beschouwen zijn, m.a.w. welke lexemen men in die klasse aantreft 1). Het middel om dat uit te maken is de commutatieproef. ‘La fonction décisive est la commutation...ou corrélation qui contracte une relation avec une corrélation du plan opposé de la langue. Deux membres d'un paradigme appartenant au plan de l'expression (ou au signifiant) sont dits commutables (ou invariants) si le remplacement de l'un de ces membres par l'autre peu entraîner un remplacement analogue dans le plan du contenu (ou dans le signifié); et inversement, deux membres d'un paradigme du contenu sont commutables si le remplacement de l'un par l'autre peut entraîner un remplacement analogue dans l'expression. Deux membres d'un paradigme qui ne sont pas commutables peuvent être appelés substituables (ou variantes)’ 2). Wanneeer wij constateren dat de volgende patronen onder de vakantie vóór de vakantie na de vakantie vanaf de vakantie tot de vakantie tegen de vakantie rond de vakantie buiten de vakantie zich duidelijk in betekenis onderscheiden (en wel in de temporele laag) {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} volgt daaruit onmiddellijk dat onder, voor, na, vanaf, tot, tegen, rond en buiten semantisch opponeren en dat geen enkel ervan met het andere in één lexeem samenvalt. Hoe staat het echter met de patronen rond Pasen omstreeks Pasen omtrent Pasen? Aangezien deze patronen door geen enkel betekenisverschil gekenmerkt worden, dienen het temporele rond, omstreeks en omtrent als irrelevante varianten van hetzelfde lexeem beschouwd te worden. Van Dale 3) karakteriseert het gebruik van rond in de betekenis ‘omstreeks’ als Zuidnederlands. Zo geformuleerd is om een regionale variant. In ieder geval is er tussen temporeel rond, omstreeks en omtrent (en een bepaalde betekenisschijf van om) geen oppositie. Al niet veel anders is het gesteld met sedert en sinds: sedert Pasen sinds Pasen. De betekenis van beide patronen blijkt dezelfde. Dus zijn beide voorzetsels slechts irrelevante varianten van hetzelfde lexeem. De betekenisomschrijvingen van Van Dale lijken mij dan ook minder geslaagd. De betekenis van het vz. sinds wordt aldaar omschreven ‘te beginnen met, vanaf’ (vb.: ‘ik heb hem sinds enige tijd niet meer gezien’), die van sedert als 1o. ‘gedurende de tijd na de genoemde bep.’ (vb: ‘sedert Pasen’), 2o. ‘in of binnen de tijd verlopen na’ (vb: ‘sedert wanneer’), 3o. ‘gedurende het verloop van de genoemde, onmiddellijk voorafgaande tijd’ (vb: ‘sedert drie uren zijn wij op zee’). Het wil mij voorkomen dat de omschrijvingen van sedert ook van sinds gegeven hadden kunnen worden. Wel is er verschil met vanaf. Dit blijkt duidelijk uit het volgende: sedert Pasen ben ik er niet meer geweest sinds Pasen ben ik er niet meer geweest vanaf Pasen ben ik er niet meer geweest vanaf Pasen zal ik weer tot je dienst staan {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} sedert Pasen zal ik weer tot je dienst staan (uitgesloten) sinds Pasen zal ik weer tot je dienst staan (uitgesloten). De voorzetsels sedert en sinds blijken dus niet op de toekomst betrekking te hebben. Verder is er nog een verschil: sedert enige tijd komt hij er niet meer sinds enige tijd komt hij er niet meer vanaf enige tijd komt hij er niet meer (uitgesloten) Op deze betekenis van sedert en sinds komen wij nog terug. In ieder geval is het duidelijk, dat ze met vanaf niet commutabel zijn en er (dus) één lexeem mee vormen. Een variant van vanaf is van. Enkele voorbeelden uit Van Dale maken dit duidelijk: ‘van het ogenblik waarop Philips voor goed naar Spanje vertrok’ en ‘ik ben al van voor half zes op’. Volgens het WNT XVIII 388 wordt het (o.a.) gebruikt ‘Bij de aanduiding van het beginpunt in den tijd: sedert, sinds’. Maar dan volgt meteen: ‘a) In verb. met znw. of vnw. die steeds een scherp omlijnd tijdperk of tijdstip aanduiden. In N.-Nederl. thans meestal in verb. met af...b) In verb. met bijw.; thans in N.-Nederl. ongewoon, behalve in verbinding met een ander bijw.’ Het blijkt dus dat van in deze betekenis een uitstervende variant is, maar dat deze zich nog in enkele syntagmata handhaaft: a) onmiddellijk gevolgd door een voorzetsel: ik ben al van voor half zes op, b) in het correlatieve van...tot...: van zeven tot negen, c) als achter het eerstvolgend element nog een bijwoord volgt: van toen af. Hoe verhouden zich nu het reeds genoemde onder en de nog niet genoemde voorzetsels gedurende en tijdens? onder de wandeling, de vakantie, de zomer(?) gedurende de wandeling, de vakantie, de zomer tijdens de wandeling, de vakantie, de zomer Tot hiertoe lijkt het een volkomen vrije variatie binnen één lexeem. Zodra echter na het voorzetsel een woord met het karakter van een eigennaam verschijnt, ligt de variatiemogelijkheid anders. gedurende 1964 (heel normaal) tijdens 1964 (ongewoon) onder 1964 (onmogelijk). {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij spraken tot nog toe niet over op en om. het gebeurde op Kerstmis. het gebeurde om één uur. Waar ik tussen beide voorzetsels geen betekenisverschil zie, meen ik ze als elkaars syntagmatische varianten te moeten beschouwen; om wordt gebruikt voor aanduidingen van het uur (Duits Uhr), op in de andere gevallen 4). Weliswaar is er bij Van Dale 1170 en in het WNT X 134 ook sprake van om in de betekenis ‘omstreeks’; het WNT noemt ‘Om Paschen. Om Pinksteren. Om de namiddag’. Omdat dit gebruik stellig niet algemeen is, laat ik het voor mijn beschouwingen terzijde. Hetzelfde geldt van op: ‘omstreeks het genoemde tijdstip’ (vb: het is op slag van achten), waar Van Dale 1251, overigens steunend op het WNT, over spreekt. Nu is het verder moeilijker, de oppositie tussen enerzijds op en om en anderzijds onder, gedurende en tijdens te bewijzen. Men kan natuurlijk constateren, dat de eerste groep uitsluitend dient om op een bepaald tijdstip te situeren en de tweede in een bepaalde tijdsruimte, zodat enerzijds op en om, anderzijds onder, gedurende en tijdens hun specifieke verbindbaarheid hebben. Maar ik zou toch ook van betekenisverschil willen spreken: op en om ‘op het tijdstip van’ onder, gedurende en tijdens ‘binnen het tijdsverloop van’ 5) en dat doet mij aarzelen om ze alle vijf als varianten van één lexeem op te vatten. Overigens lijkt mij de commutatieproef hier doorslaggevend en die wijst niet op lexeemverschil. In ieder geval zou men toch wel een zekere overlapping van op en {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} onder met zijn varianten moeten aannemen (op de wandeling = onder de wandeling). Trouwens de betekenis van de dagnamen wordt als iets punctueels gezien: op maandag, ‘jij weet wat er op zo'n lange dag op de Dam voorvalt’ (Van Dale 1251). Bij de behandeling van de gebruiksmogelijkheden van op geeft Van Dale 1251 nog een omschrijving ‘juist als een handeling verricht wordt of een gebeurtenis voorvalt’ met als vb: wij kwamen juist op 't eten. Hier blijkt op wel niet te staan voor substantiva die een punctuele voorstelling wekken maar de betekenis van op zou men hier toch kunnen omschrijven als: op het tijdstip van. In het taaldenken hebben we hier, dus blijkbaar tegen de objectieve werkelijkheid in, niet met een tijdsverloop te doen. Wij vragen ons nu af hoe de positie van in binnen de hier behandelde laag is. We zagen reeds dat terwijl op en om op een bepaald tijdstip situeren, onder, gedurende en tijdens dienen om te situeren in een bepaalde tijdruimte. Maar dat schijnt ook van in te gelden in de vakantie in de maand augustus in 1965 in het vorig jaar. Ik kan dan bijv. ook heel duidelijk een oppositie in het begin ≠ aan het begin aanvoelen: dat moest hij aan het begin zeggen (d.w.z. op het tijdstip dat hij begon) tegenover dat moest hij in het begin zeggen (d.w.z. gedurende de eerste tijd). Dit aan is echter een variant van bij en daarover spreken wij nog. Maar is er nu verschil tussen in enerzijds en onder, gedurende en tijdens anderzijds? Kan men zeggen dat onder, gedurende en tijdens impliceren dat de hele genoemde tijdsruimte gevuld is en dat zulks bij in niet het geval is? Ik ben er niet hard van overtuigd. Maar zeker is de syntactische verbindbaarheid niet geheel gelijk. We zagen dat trouwens ook al van onder, gedurende en tijdens zelf. Men vergelijke: in de vakantie de zomer - 1964 onder de vakantie - de wandeling - gedurende de vakantie de zomer de wandeling 1964 tijdens de vakantie de zomer (?) de wandeling 1964 (?). {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik meen dus dat in, onder, gedurende en tijdens slechts gedeeltelijk-combinatorische varianten van één lexeem zijn. Ten aanzien van door merkt Van Dale op ‘4. van de tijd voorgesteld als een ruimte die te doorlopen is’. Aangezien er echter iets voor te zeggen valt, het gebruik van voorzetsels in combinatie met pas later volgend adverbium (naar...toe, van...af, om...heen, door...heen) buiten beschouwing te laten, omdat het te verdedigen is dat wij hier zoal niet met distantiecomposita, dan toch met woordgroepen met integrale betekenis te maken hebben, en we bij een groep als door de week ‘op gewone weekdagen’ aan een zekere isolering denken, blijft er voor het toekennen van een plaats van door in het hier bedoelde systeem weinig over. Het enige voorbeeld uit Van Dale dat kracht bijzet, is: hoe komen we door de slechte tijd; overigens zou ik zelf de groep weer afsluiten met heen. Ik zou echter ook zeggen: zijn rapporten waren door het jaar heel slecht. Met enige aarzeling zie ik dus door in privatieve oppositie met in. Bij door wordt er nl. enige nadruk gelegd op het feit dat de tijdruimte geheel gevuld is. * * * Het zal de aandachtige lezer niet ontgaan zijn, dat er onder de voorzetsels in de sfeer van de tijd enkele zijn die geen lokale betekeniselementen tevens hebben. Dat is het geval met: gedurende, na, sedert en sinds. De andere hebben ieder ook een lokale betekenisschijf: binnen, buiten, door, in, om, omstreeks, omtrent, onder, op, over, rond, tegen, tijdens, tot, tussen, uit, van, vanaf, voor. Het zou wel a priori niet verwonderlijk zijn als de opposities in de temporele schijf een parallellisme vertoonden met die van de lokale schijf. Volkomen kan dat parallellisme overigens niet zijn, want de ruimte heeft drie dimensies en de tijd kan men zich moeilijk anders dan lineair, met één dimensie, voorstellen. En al hoeft het taaldenken niet volkomen parallel met de objectieve werkelijkheid te verlopen (men denke aan een gouden oorijzer, walvis, vleermuis enz. enz.) er is toch wel een nauwe verbondenheid aanwezig. Het binaire karakter van de correlatie {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} broer zus vader moeder grootvader grootmoeder is toch wel gegeven door de natuur, die tweeërlei geslachten kent. Zo zullen dus ook in de tijdssfeer opposities vervallen die in de lokale laag wel aanwezig waren, bv. de oppositie boven ≠ onder. In de tijd immers is geen verticaliteit. Corresponderend dan met de lokale oppositie voor ≠ achter, meen ik in het temporele de polaire oppositie voor ≠ na te mogen aannemen. De realiteit hiervan wordt m.i. wel bevestigd door bep. formulieren. In de oude katholieke katechismus stond bv. dat het raadzaam was te bidden ‘vóór en na het eten’ 6). Als het trouwens geoorloofd is, te verwijzen naar de bijwoorden, wijs ik op een gebruik in zinnetjes als: ‘ze kwamen voor en na binnen’. Uit Van Dale 2037 citeer ik ‘hij begaat de ene dwaasheid voor, de andere na; voor en na, telkens;...(spr.) voor gedaan en na bedacht heeft menigeen in leed gebracht’. Overigens heeft Van Dale bij de behandeling van voor en na als voorzetsel kennelijk nie aan het parallellisme gedacht. Bij voor geeft hij sub 5 ‘met betr. tot de tijd, ter aanduiding van een vroeger in de tijd zijn of geschieden’, doch bij na simpel ‘(van tijd) later dan’. Ik zou zelf voor dan ook omschrijven als ‘vroeger dan’. Voorts omschrijft Van Dale 2037 voor dezen als ‘vroeger’, doch na dezen als ‘na dit ogenblik, hierna, in de toekomst’. Terwille van de oppositie zou men ook met ‘later’ kunnen omschrijven. En terwijl Van Dale voor een paar dagen als ‘een paar dagen geleden’ omschrijft, omschrijft hij na in na een jaar moest hij terugkomen als ‘over’. Ook hier meen ik dat er toch zeker een polaire oppositie is. Het is nu misschien de beste gelegenheid de plaats van tegen te bepalen. Van Dale omschrijft zijn betekenis: ‘voor de naam van een tijdsruimte, een tijdstip of een gebeurtenis of toestand in verband met de tijd waarop deze plaats heeft of aanwezig is: bij het naderen van, kort voor’. Ik geloof dit te kunnen samenvatten in de omschrijving ‘kort voor’. Dit behelst dat er een privatieve oppositie met voor {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} is 7). Immers als voor betekent ‘eerder dan’, betekent tegen ‘eerder dan doch slechts een weinig’. Precies dezelfde betekenis heeft bij in een syntagma als ‘het is bij zessen’. Als men dit vergelijkt met ‘tegen zessen kom ik’ en ‘het loopt tegen zessen’, ziet het er naar uit dat tegen en bij elkaars combinatorische varianten zijn. Verder is er weinig reden, aan bij een temporele betekenis toe te kennen. Voor een eigennaam in de temporele sfeer (Pasen, Nieuwjaar, enz.) komt het in ieder geval niet voor. Weliswaar geeft Van Dale in dit opzicht als omschrijving: ‘gedurende (zekere tijdruimte), onder (zekere omstandigheden)’ 8), maar bij de voorbeelden is er altijd van omstandigheid sprake. In gevallen ook als bij dag, bij nacht, bij avond wordt juist als bij bij licht of bij ontij speciaal dáárop gelet. Dat geldt ook van: bij vlagen en zeker van bij een glas wijn, al brengt Van Dale dit bij gelijktijdigheid onder 9). Merkwaardig is het gesteld met binnen en buiten. Lokaal is er zeker een polaire oppositie. Van Dale wijst daarop en constateert dat ook met betrekking tot het figuurlijke. Hij begint de omschrijving van buiten als vz. aldus: ‘1. duidt aan dat iets zich (eig. of fig.) niet bevindt in de ruimte door de aangegeven grenzen bepaald (tegenst. van in en binnen)’. Als enig temporeel voorbeeld geeft hij echter slechts ‘(Zuidn.) buiten tijd werken, na de gestelde tijd’. Terwijl ik de omschrijving met na hier beslist te beperkt vind, geloof ik trouwens dat syntagmata als buiten de vakanties evenzeer tot het ABN behoren. Bij binnen bezigt Van Dale de volgende omschrijving: ‘ter aanduiding dat iets geschiedt na het begin en voor het einde van een genoemde tijdsduur; gewoonl. met de bet.: in minder tijd dan: die afstand heb ik binnen 't uur gelopen; ge moet binnen drie dagen betalen, vóór die om zijn’. Ik meen dus te mogen concluderen dat enerzijds buiten in {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} polaire oppositie staat met een bepaald betekenissegment van in (in de vakantie ↔ buiten de vakantie), anderzijds binnen opponeert met een bepaald betekenissegment van na (ge moet binnen drie dagen betalen ≠ ge moet na drie dagen terugkomen). De verhouding tussen binnen en in lijkt mij parallel te lopen met die uit de lokale laag. Ik geloof dus dat bij het gebruik van binnen meer nadruk op de begrenzing wordt gelegd. Volgens Van Dale 244 dient binnen in de tijdslaag ‘ter aanduiding dat iets geschiedt na het begin en voor het einde van een genoemde tijdsduur; gewoonl. met de bet.: in minder tijd dan’. Duidelijk is m.i. ook de polariteit van de oppositie sedert tot ↔ sinds vanaf al heeft Van Dale zich daar weer niet over uitgesproken. Van Dale immers schrijft met betrekking tot vanaf: ‘2. bij de aanduiding van een tijdstip, a in de toekomst: te beginnen met..b in het verleden: sedert’ 10) en met betrekking tot tot: ‘8. ter aanduiding van een grens in de tijd’, hetgeen veel te ruim is. Het ware reeds winst geweest als deze omschrijving sub 8 in overeenstemming gebracht was met de lokale sub 1: ‘ter aanduiding van het punt waartoe een beweging loopt of een afstand of zaak zich uitstrekt, zonder verder te gaan’. Uit een deel van de omschrijving die Van Dale 1122 bij na geeft: ‘over: na een jaar moest hij terugkomen’ blijkt dat na en over voor een gedeelte elkaar kunnen vervangen. Deze twee woorden vormen gedeeltelijk dus één lexeem. Ten dele zijn over en na vrije varianten. Dit geldt zowel bij uuraanduidingen (kwart over vier = kwart na vier; terwijl wij boven reeds de polaire oppositie voor ≠ na opmerkten, blijkt er dus ook sprake van een zelfde oppositie tussen voor en over: kwart voor vier ≠ kwart over vier) als na woorden die als zodanig en tijdsruimte uitdrukken (ik kom over een jaar wel weer terug = ik kom na een jaar wel weer terug; in het laatste geval omschrijft Van Dale over met ‘na {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} verloop van’ 11). Men gebruikt dus over ook om uit te drukken dat iets gezien vanaf het tijdstip waarop men spreekt in de toekomst ligt en aan het eind van een in bepaalde maat uitgedrukte tijd, in tegenstelling dus met twee andere kategorieën waar het om gaat in bv. maar na een week keerde hij weer terug en ik zal na de vakantie weer terugkomen. Vergeleken met de lokale laag is het aantal disjunktieve lexemen in de temporele heel beperkt. Naast het reeds genoemde rond = omstreeks = omtrent heeft men tussen. Van Dale zegt hiervan vaagweg: ‘2. met betrekking tot de tijd’ en geeft dan enkele voorbeelden. Het is echter duidelijk dat zijn betekenis een nauwkeurige parallel met die uit de lokale laag vormt. Het is thans de tijd om op te merken dat een aantal van de reeds genoemde en hier nog te noemen voorzetsels niet alleen dient om in de tijd te situeren maar ook om de maat van de tijd uit te drukken. Dat is doorgaans het geval wanneer het voorzetsel door een telwoord (hierbij het onbep. lidw. inbegrepen) gevolgd wordt: we hebben omstreeks (omtrent, rond) een uur gewandeld we hebben gedurende een uur gewandeld ik ben binnen twee uur klaar ik ben in twee uur klaar ik ben na twee uur klaar. Wij zullen ons verder met de structuur van deze laag niet bezighouden, maar merken op dat deze voorzetsels ook alle door andere woorden dan telwoorden gevolgd kunnen worden. Voor een bijzonderheid in de betekenis van over zou ik echter nog op het volgende willen wijzen: hij zal over een uur klaar zijn over = na verloop van hij zal in een uur klaar zijn in = na verloop van hij zal binnen een uur klaar zijn binnen = nog voor het verloop van en hij is sedert een uur klaar sedert = al - geleden hij is sinds een uur klaar sinds = al - geleden. Aangezien hier behalve de tijdmaat ook een situering tegenover het heden wordt uitgedrukt, meen ik goed te doen, deze betekenissen {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een afzonderlijke laag (of twee afzonderlijke lagen) te reserveren. Terloops merk ik wel op dat de juist bedoelde laag van over in verschillende dialecten verschillend functioneert. Terwijl de constructie met over in het ABN betrekking op de toekomst heeft, is dat in het Zuidnederlands niet het geval. Van Dale 1296 schrijft hiervan: ‘15. (Zuidn., in N. Ned. gew.) met betr. tot een tijdsruimte die voorbij is; voor: over drie jaar was hij nog kloek en gezond; zulk een tochtje heb ik over enige tijd gedaan’. Het ABN gebruikt hier: voor. Het geografische verschil in de structuur van voor en over zouden wij derhalve aldus kunnen voorstellen: Limburgs ABN Zuidned. en bep. dial. over = hoger dan, al dan niet in kontakt met...en zo dat de grens in verticale richting overschreden wordt. over = na verloop van (bv. over een paar dagen ben ik er weer). over = voor, met betr. tot een tijdsruimte die voorbij is (bv.: over drie jaar leefde hij nog). over = na in het type: kwart over drie. Ik geef deze schets slechts met grote reserve en alleen als schets. De open plaats in de onderste balk voor Limburg baseer ik bv. hierop dat een aantal Limburgse dialecten spreekt van kwart op drie, bv. Heerlen, Grevenbicht, Herten, Beegden, Horst, Weert (echter niet meer Venraai), terwijl bv. te Maastricht na gezegd wordt 12). Overigens schijnt Maastricht in een na verwante laag een neutralisatie te kennen; euverkorts betekent daar zowel ‘binnenkort’ als ‘kortgeleden’ 13). Wij richten nu nog even onze aandacht op een aantal gegevens die {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Dale in de temporele sfeer plaatst, maar die toch o.i. in de hier door ons behandelde structuur niet thuishoren. Ten aanzien van in schrijft Van Dale als volgt (blz. 773): ‘9. van tijd: 1o. om een geschieden op zeker tijdstip binnen de genoemde tijdruimte uit te drukken: in de kerstweek; in de zomer; in de nacht van 4 augustus 1789 (vgl. op de dag van de slag van Waterloo); zij blijven bijeen tot diep in de nacht (vgl. laat op de dag); - 2o, gedurende al de genoemde tijd: driemaal in de week; hij verdient veertig gulden in de week; - 3o. binnen het verloop van de genoemde tijdruimte: in een half uur kan hij terug zijn; - 4o. op het tijdstip dat de bep. omschrijft: in den beginne; -’. Met de eerste omschrijving kunnen wij meegaan. Die is in overeenstemming met onze eigen formulering. De vierde omschrijving is echter o.i. foutief. Er is geen sprake van een tijdstip maar van een tijdfase. Wij hebben boven reeds gezegd dat er oppositie is tussen in het begin en bij het begin. Over de derde omschrijving hebben wij hiervoren reeds bij de situeringsmiddelen die tevens maataanduidingen zijn gehandeld. Tenslotte rest de tweede omschrijving. Ik zie hier de functie van het voorzetsel als distributief, zodat we hier weer met een andere betekenislaag te doen hebben. Dit laatste geldt ook b.v. voor op in een groep als tweemaal op één dag 14). Over het voorzetsel met zegt Van Dale 1085 (in overeenstemming met WNT IX 613): ‘8. ter uitdrukking van een gelijktijdigheid’. Een voorbeeld als met de jaren leg ik al meteen als gekenmerkt door isolering terzijde. Overigens meen ik dat met niet zonder meer in de temporele laag thuis hoort, omdat men de functie evenzeer als circumstantiëel of zelfs als conditioneel (voor de toekomst) of causaal (voor het verleden) kan opvatten: met het aanbreken van de dag, met Pasen krijg je een nieuwe jas, ze hebben met Pasen een nieuwe jas gekregen. Zo is ook het gebruik van aan en bij (afgezien van het boven behandelde type: het is bij zessen) beter niet als temporeel te interpreteren. Deze voorzetsels worden trouwens ook niet met zuivere tijdsbegrippen b.v. eigennamen als Pasen) verbonden. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} De betekenisschijf van op in syntagmata als: zij sidderde op die aanraking, op die woorden sprong hij eensklaps op, op het horen van enz. omschrijft Van Dale als ‘onmiddellijk nadat de handeling verricht wordt of een gebeurtenis voorvalt’. Het WNT XI 284, dat een soortgelijke omschrijving geeft, is echter van mening dat het niet altijd mogelijk is deze opvatting te scheiden van: ‘Juist als de handeling verricht wordt of de gebeurtenis voorvalt’. In zoverre hebben we dan identiciteit me een reeds door ons behandelde betekenisschijf. Echter merkt het WNT ibid. ook op: ‘Zeer vaak ook wordt hetgeen in deze zin vermeld 15) wordt min of meer duidelijk voorgesteld als het gevolg der handeling of gebeurtenis in de bepaling van op genoemd’. Ik zou hier van een causale functie kunnen spreken. Bij de behandeling van uit onderscheidt Van Dale ook een tijdsfunctie: ‘3. van tijd, om een behoren tot een vroegere tijdsruimte uit te drukken waarover men nu spreekt’. Hij geeft als voorbeelden: uit vroeger tijd, uit zijn jeugd vertellen. Het is echter duidelijk dat uit hier niet in oppositie staat met temporeel onder, vóór, na, vanaf, tot, tegen, rond, enz., het rijtje dat wij heel in het begin gaven. Men kan immers wel zeggen, met het als onderwerp: het gebeurde in zijn jeugd het gebeurde voor zijn jeugd het gebeurde na zijn jeugd doch niet: het gebeurde uit zijn jeugd (uitgesl.). Omgekeerd kan men wel zeggen hij vertelde gisterenavond uit zijn jeugd doch niet: hij vertelde gisterenavond in zijn jeugd (uitgesl.) hij vertelde gisterenavond voor zijn jeugd (uitgesl.) hij vertelde gisterenavond na zijn jeugd (uitgesl.). Het voorzetsel uit heeft hier niet de functie van temporeel te situeren. Wij hebben ons hiervoren al gedistancieerd van die betekenissegmenten waardoor de maat van de tijd wordt uitgedrukt, met name bij over. Daarvan is natuurlijk heel duidelijk sprake bij syntagmata als {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} ik woon hier al over 't jaar, al van over 't jaar, een man van over de zeventig, waarvoor men kan vergelijken: hij woog over de honderd kilo. Maar evenzeer geldt deze terughoudendheid ook t.o.v. het gebruik van op dat Van Dale 1251 bedoelt als hij zegt: ‘in bepalingen welke een maat noemen: de pendule stond bijna op acht uren’; men zou hiermee kunnen vergelijken: de thermometer staat op tachtig. Overigens: drukt op hier wel een maat uit? Men vergelijke: de barometer staat op storm. Maar in ieder geval wordt er niet gesitueerd in de tijd. Ten aanzien van over schreef Van Dale nog 1296: ‘9. ter aanduiding van een zich uitstrekken over een bep. tijd: die registers lopen over meer dan twee eeuwen; - vandaar: gedurende, tijdens: over dag’. Het is duidelijk dat we in het tweede geval met isolering te maken hebben. Het eerste geval betreft echter een zgn. vast voorzetsel; daar is geen sprake van situering in de tijd. Ook wat Van Dale t.a.v. voor zegt ‘6. ter aanduiding van de duur waarvoor iets geldt: hij is voor zijn leven geborgen; hij heeft voor altijd genoeg; ik zeg u eens voor alijd; - voor dit maal, voor heden, wat deze keer, wat heden betreft’ blijft geheel buiten de temporele laag. In het derde voorbeeld is de betekenis ‘in plaats van’, in het vierde en vijfde ‘wat betreft’, in het eerste en tweede is voor moeilijk te omschrijven. Ik zie er een element in dat ook door een dativus commodi wordt uitgedrukt. Ik heb in deze studie enkele malen reeds een bepaald syntagma op grond van zijn isolering terzijde gelaten. Ik meen dat dit juist is. Gevallen van isolering stellen zich n.l. als zodanig buiten elk systeem. Bij die isolering zou ik verschillende mogelijkheden willen onderscheiden: a) het met het voorzetsel gevormde syntagma vertoont een semantische isolering: op zicht, tot ziens (afscheidsformule), op stel en sprong (dadelijk), bij tijden (nu en dan), op eens, op slag, uit de tijd (verouderd), tussen de bedrijven door (zo onder de hand), door de week (op gewone werkdagen), in een handomdraai(en), in een wip, van mijn leven niet, te pas komen, op mijn oude dag, op jaren komen, morgen aan de dag, op heterdaad enz.; b) wat op het voorzetsel volgt komt niet zelfstandig voor en ook niet {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} na andere voorzetsels: van kindsbeen af, op zijn elf en dertigst, om bestwil, om wille van, na dato, bij wijlen; c) het voorzetsel wordt door een datief gevolgd: te allen tijde, te gelegener tijd, te zijner tijd, heden ten dage; eigenlijk is dit slechts een bepaalde vorm van de onder b) reeds genoemde mogelijkheid. Indien er dan al niet van isolering gesproken mag worden, toch is het duidelijk dat wij in ons lexikale systeem ook afzien van die gevallen waar het voorzetsel samen met een ander woord een eenheid vormt die integraal een betekenis heeft en die dan een heel paradigma achter zich kan krijgen, bv. om de twee dagen om de drie dagen om de zeven dagen. Hier betekent om + lidwoord samen ‘telkens na’. Een ander voorbeeld vond ik in Van Dale 1933 waar sub XIX van van gezegd wordt: ‘bij de aanduiding van het tijdstip waarop of van de tijd waarin iets gebeurt of waarin iets gesitueerd wordt’ en waarbij er dan sprake is van voorbeelden als: van de zomer, van 't jaar (bv.: ik ben van 't jaar nog geen dag thuis geweest), van de winter, van 't voorjaar. Hier heeft van + lidwoord dezelfde betekenis als het demonstrativum van nabijheid (deze, dit). Syntagmatisch is die groep overigens gebonden aan een volgende aanduiding van een tijdvak van iets langere omvang. Wanneer een met het voorzetsel beginnende ‘groep’ ook als één woord gespeld wordt, is er reden om van die woordeenheid uit te gaan, waarmee de zelfstandige betekenis van het ‘voorzetsel’ komt te vervallen. Ik denk b.v. aan achter elkander, dat Van Dale 38 in twee woorden, het WNT I 636 echter aan elkaar spelt; en aan van avond, van daag en van nacht, die bij Van Dale zowel los als aaneengeschreven voorkomen 16). Alvorens nu te sluiten met de tekening die de ordening der voorzetsels welke dienen om temporeel te situeren aanschouwelijk voorstelt, merken wij nog uitdrukkelijk op dat wij ons in de hierboven gegeven {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} beschrijving het ABN en wel in zijn noordelijke vorm voor ogen hebben gesteld. Incidenteel hebben wij wel eens een enkel zuidelijk verschijnsel genoemd, maar als wij het zuiden en ook de noordelijke dialecten er in betrokken hadden, zou het beeld veel gecompliceerder zijn geworden. Op blz. 38 zegt Van Dale b.v. bij de behandeling van achter, dat achter in de betekenis van na nog in ‘gewestelijke’ taal, vooral in het Zuiden (Brab. en Vlaand.) in gebruik is. Voorts kent het Znl. over andere dag voor ons om de andere dag (Van Dale 1170), op een week en op een jaar voor in een week en in een jaar (Van Dale 1251) en gebruikt het binnen in de betekenis: na verloop van (Van Dale 244). Verder schrijft Van Dale t.a.v. van: ‘51. gedurende, tijdens, meestal in negatieve zinnen en vaak in verb. met al, heel of gans; thans in N.-Ned. in 't alg. veroud.: van hele dagen ging ze uit zijn gedachte niet meer (Streuvels)’. De syntagmata om één uur, om twee uur enz. vertonen volgens Van Dale te in het Znl., maar ook in de schrijftaal. Ik heb het niet noodzakelijk geacht wat exclusief schrijftaal is, ook in het systeem zijn plaats aan te wijzen. Daardoor is ook te komen te vervallen, al geeft Van Dale 1803, overigens zonder beperking, te Pinksteren. Voor mij is dit geen gebruikelijk syntagma. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Situering in de tijd==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Verklaring van de tekens==} {>>afbeelding<<} {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Summary When trying to find the structure of the time stratum of the meanings of prepositions, one has to examine which words are simply variants, and which are in opposition to each other. In this way one finds families of words with the same stratum of meaning. They can be called lexemes. The means of finding them is the commutation test. In the time stratum of their meanings the prepositions rond, omstreeks and omtrent form together one lexeme. The same can be said of sedert and sinds, whereas there is an opposition between onder, voor, na, vanaf, tot, tegen, rond and buiten. The prepositions op and om are in the stratum of time variants in syntactical combinations. The difference between sedert + sinds, vanaf and van, and also between in, tijdens, gedurende, onder and op can partially be described in terms of syntagmatically different condition. There are polar oppositions, e.g. between voor and na and private oppositions, e.g. between voor and tegen. Disjunctive oppositions are in this stratum less frequent than in the stratum of space. The figure shows all the oppositions that have been found. Some prepositions not only serve to situate in time, but also to indicate measure of time. Van Dale's dictionary often speaks of the sphere of space (e.g. op die woorden. uit zijn jeugd vertellen, voor altijd genoeg hebben, met het aanbreken van de dag, driemaal in de week, de registers lopen over meer dan twee eeuwen) whereas the preposition thus used does not really mean a relation of time but for instance a relation of causality or circumstance. Finally the author distinguishes several forms of isolation. Prepositions thus used (tot ziens, om wille van, om de twee dagen, van de zomer, and so on) cannot offer materials for defining their meanings. A. Weijnen Rectificatie Op twee kaarten van mijn artikel in Ts LXXX, 1 vlg. zijn omissies te betreuren. Op de kaart op blz. 2 moet vóór maget een gevulde driehoek met de punt omhoog staan, vóór get een dito met de punt omlaag en vóór gay een lege driehoek met de punt omlaag. Op de kaart van blz. 16 is vóór met d een gevulde driehoek uitgevallen en vóór zonder d een gevuld baksteensilhouet. A. Weijnen {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} De bouw van nieuwvormingen met her- Inleiding De synchronische systematiek van een taal valt minder af te leiden uit wat er in die taal is dan uit wat er in die taal wordt. Zo komt de morfologische systematiek die het optreden van het woorddeel her [hεr] in hedendaags standaard-Nederlands beheerst, niet zozeer tot uiting in door het gebruik geijkte formaties als wel in de nieuwvormingen die de taalgebruiker op basis van het hem bekende schept. De fonematische bouw van het onderhavige woorddeel blijkt steeds /hεr/ te zijn, tenzij er - als bijv. in herraamd, herrijping en geherromaniseerd - een /r/ op volgt. In laatstgenoemd geval heeft het de vorm /hε/ overeenkomstig de morfonologische regel dat binnen het Nederlandse woord geen consonantverdubbeling voorkomt. Vergelijking met voor het overige gelijke her-loze formaties wijst uit dat het met het woordvormmoment her corresponderende betekenismoment bij nieuwvormingen steeds - zoals ook Van Haeringen opmerkt 1) - ‘opnieuw’ is. Niet ontkend wordt natuurlijk dat er in hedendaags standaard-Nederlands woorden voorkomen met het vormmoment /hεr/ of /hε/ die zich semantisch op andere wijze tot vergelijkbare her-loze formaties verhouden. We denken aan gebruiksgevallen van herademen, herdenken, herhalen, herkennen, herleiden, hernemen, herroepen, herscheppen, herstellen, hertrekken, hervatten, hervormen en herzien of hun correlaten. Daarnaast zijn evenwel gelijkvormige formaties bestaanbaar die zich semantisch wel in eerdergenoemde trant van hun her-loze partners onderscheiden. We noemen ter illustratie slechts gebruiksgevallen van herdenken, herkennen, hervormen en herzien of hun correlaten met het betekenismoment ‘opnieuw’. Materiaal: Herdenken: Na herlezing en herdenking, F.v. Eeden (1895) aangeh. in NT 56 (1963) p. 72, De Nederlandse Sectie en de redacteur van dit artikel zijn er {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} zich vanzelfsprekend wel van bewust dat reeds vele goede studies zijn gewijd aan het doel en de middelen van het moedertaalonderwijs in het V.H.M.O. Dit artikel is dan ook alleen bedoeld als een her-denken van het problemengeheel in de situatie van 1956, A.J.J. de Witte, LT 187 (1956) p. 655, Deze heilige dagen zijn er om te herdenken. Denk maar terug en her-denk, J. Kassies, Maatstaf 10 (1962) p. 8, Alles wat er over de naaste toekomst gedacht en geschreven is, zal herdacht en herschreven moeten worden, NRC 25/11/63; herkennen: De medicus ontmoet nooit ‘de ziekte’, hij ontmoet nooit ‘de roodvonk’, maar hij komt steeds te staan tegenover een mens-lijdend-aan-een-ziekte. D.w.z. evenals de connoisseur moet hij zich een oordeel vormen over een uniek complex dat hij zo, in die vorm nog nooit eer heeft gezien, maar dat hij dankzij zijn wetenschappelijk inzicht kan ‘her’-kennen, H. van de Waal, Meded. uit de Civitas academica Lugduno Batava 1956 p. 74; hervormen: De een bevrijdt zich door hér- en vérvorming, de ander in de eens en voor altijd aanvaarde vorm, J.H.W. Veenstra, NRC Bijv. 6/11/54, Enkele tientallen jonge kunstenaars namen op uitnodiging der Cond. contact op met de ongereptheid der paasnatuur teneinde langs deze natuurlijke weg te komen tot een her-vorming van de moderne gelegenheidsvorm t.w. van het ei>, Kleine Krant, Groene Amsterdammer 9/4/55; herzien: De bruggen en de steden, éen voor éen / Herzien en weer vergeten, S. Vestdijk, Mnemosyne in de bergen, Amsterdam, 1946, p. 139, Drie weken vóór het einde van Porgy and Bess,..., heeft de voorstelling in Carré ons, bij het her-zien, nog weer sterker getroffen. Het herzien biedt nog meer mogelijkheden om voor deze opera of musical,..., ontvankelijk te zijn voor de muziekdramatische bewogenheid, NRC 22/5/56, Kriterion, waar een reprise wordt gegeven van 't Is feest in Parijs! (...), een feest van Gallische humor en gezonde fantasie, dat een herzien ten volle rechtvaardigt, NRC Bijv. 29/9/56, De meeste nummers waren...niet nieuw. Zij waren wel goed, en het her-zien waard, NRC 1/7/63 2). Menen we hiermee over de categoriale lexicale waarde 3) van het woorddeel her in zoverre die voortvloeit uit de in het hedendaagse Nederlands vigerende systematiek, het noodzakelijke gezegd te hebben, over de klankvorm van de woorden waarin her optreedt, moet veel meer vermeld worden dan tot nu toe is geschied. We onderscheiden daartoe in ons materiaal I) puur verbale formaties, nl. die van de typen boen en boent (beide zowel zg. ‘indicativisch’ als zg. ‘imperativisch’ gebruikt), boenen (zowel zg. ‘indicativisch’ als zg. ‘infiniet’ gebruikt) en boen- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} de(n); II) substantivische formaties, als o.a. die op er, ing en atie, benevens die van het type herplant; III) adjectivische formaties inclusief de zg. ‘participia praesentis’ en IV) de zg. ‘participia praeteriti’. In alle vier genoemde hoofdtypen zullen de accentuering van her en in samenhang daarmee andere kenmerken van de woordvorm worden onderzocht. Wanneer we in het vervolg met betrekking tot woorden over ‘accent’, ‘accentuering’ en ‘geaccentueerd’ spreken, doelen we steeds op dat deel van het woord in kwestie dat prosodisch prominent is. Ten opzichte van de accentuering zullen we niet streven naar het formuleren van absolute, maar van voorkeursregels 4). Er bestaan ten aanzien van deze accentuering nl. individuele verschillen 5). Een praktische moeilijkheid bij de beschrijving van de accentuatie levert het feit op dat het voorkomen van her-formaties in mondeling taalgebruik - zeker vergeleken bij hun optreden in schriftelijk taalgebruik - betrekkelijk zeldzaam is. Overeenkomstig het in de eerste alinea van dit artikel gestelde beperken we ons onderzoek verder tot nieuwvormingen. Onder nieuwvormingen verstaan we daarbij al die in twintigste-eeuws standaard-Nederlands aangetroffen formaties die klaarblijkelijk niet zozeer door het gebruik geijkt zijn dat ze in C. Kruyskamp, Van Dale, Groot woordenboek der Nederlandse taal8, 's-Gravenhage, 1961 (voortaan afgekort: VD) zijn opgenomen. We zijn ons van de slechts betrekkelijke waarde van ons kriterium bewust. Zolang evenwel een gedetailleerd frequentieonderzoek van de Nederlandse woordenschat ontbreekt, beschouwen we het al of niet voorkomen van een woord in genoemd lexicon als de relatief beste graadmeter voor zijn gebruikelijkheid. Helaas hebben we geen gebruik kunnen maken van de door Van Ginneken 6) verzamelde gegevens. Wanneer zijn materiaal voor ons doel niet {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} kennelijk te oud is, blijkt immers veelal niet duidelijk of het twintigsteeeuws en bovendien ontleend aan standaard-Nederlands is. Overigens sluit nieuwvorming het voorkomen in oudere periodes van het Nederlands natuurlijk geenszins uit 7). § 1. De verbale formaties I a) Buiten VD troffen we van het verbale type I) de volgende met her beginnende formaties aan waarin a) het accent, behalve wanneer het op her volgende woordgedeelte met context of situatie gecontrasteerd wordt, bij voorkeur op her rust. Voor de fonematische bouw van deze puur verbale woorden is kenmerkend dat in hun klankvorm /hεr/ steeds op zijn minst door hetzij een /ə/ en daarna een andere vocaal 8) (V), hetzij twee vocalen-anders-dan-/ə/ gevolgd wordt. De fonematische bouw van deze formaties is m.a.w. /hεr..V/ə..V../. Tussen haakjes vermelden we andere tot type I) en/of II) en/of III) en/of IV) behorende formaties die met de eerstgenoemde correleren, zonder dat we - wat II), III) en IV) betreft - thans al nader op hun bouw ingaan: Herbebossen (herbebossing), herbeleggen (herbelegging, herbelegd), herbelenen (herbelening), herbeluisteren, herbenamen, herbeoordelen (herbeoordeling), herbereiden, herbestellen, herbevoorraden, herbezetten (herbezetting), herexcerperen, herexporteren (herexport), herformuleren (herformulering), herindelen (herindeling, heringedeeld), herintegreren (herintegratie), herinterpreteren (herinterpretatie, geherinterpreteerd), herinvesteren (herinvestering), hernationaliseren (hernationalisering, hernationalisatie), herontmoeten (herontmoeting, herontmoet (p.p.)), heropleven (heropleving), heroprichten (heroprichting, heropgericht(e)), heroptreden, heroriënteren (heroriëntering, heroriëntatie, geheroriënteerd), herprojecteren, herpubliceren (herpublikatie), {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} hertaxeren (hertaxatie), hervaccineren (hervaccinatie(s), gehervaccineerd), herverkavelen (herverkaveling, herverkaveld), herverschijnen (herverscheen, herverschijning herverschenen (p.p.)). Materiaal 9): Herbebossen: Met medewerking van padvinders hoopt men deze gebieden te herbebossen, NRC Bijv. 19/10/57; herbebossing: VD 781; Herbeleggen: een groter deel van hun winsten in het bedrijf te herbeleggen, J.H. Huizinga, NRC 1/6/54, de vennootschappen in staat te stellen een deel van hun enorme winsten te herbeleggen, J.H. Huizinga, NRC 22/3/58; herbelegging: J.H. van Beckum, Van Gelderen's Duits woordenboek II10, Groningen-Batavia, p. 351, Men mag veronderstellen, dat het grootste deel van dit bedrag in de risicodragende sfeer herbelegging heeft gezocht, NRC 9/11/54, een herbelegging van de opbrengst der aan het buitenland verkochte aandelen, NRC 9/4/55; herbelegd: Het niet uitgekeerde inkomen van de Groep, herbelegd in het bedrijf, NRC 10/5/55, dat alleen de helft van de in de Kongo gemaakte winsten daar in 's lands toekomst wordt herbelegd, J.H. Huizinga, NRC 22/3/58, middelen die vrijkomen door verkoop van internationale fondsen aan het buitenland worden hier herbelegd, NRC 20/7/63; Herbelenen: Zij is bevoegd al hetgeen haar tot onderpand strekt op haar naam en voor haar risico te herbelenen, Algemene voorwaarden van de Amsterdamsche Bank 1963; herbelening: VD 781; Herbeluisteren: Uit deze lijst van hinderende faktoren blijkt reeds duidelijk dat de assimilatieverschijnselen met beluisteren alleen, waar geen her-beluisteren mogelijk is, niet voldoende beschreven kunnen worden, G.L. Meinsma, T&T 10 (1958) p. 114; Herbenamen: wat zoudt ge ervan denken, (...) Scheveningens Paleisstraat,..., te herbenamen tot Adama Zylstrastraat?, Flaneur, Vad. 26/10/63; Herbeoordelen: dat de commissie mijn beleid als ambtenaar van het D.M.L.,...zou willen gaan beoordelen of - liever gezegd na de vrijspraak door het Hoog Militair Gerechtshof - zou willen gaan herbeoordelen, brief H.E.I.H. Koopmann afgedr. in NRC 5/3/59; herbeoordeling: De herbeoordeling kan nog slechts gedeeltelijk plaats vinden, Vad. 10) 8/7/58; Herbereiden: daar de Ambonezen de in de centrale keukens verstrekte maaltijden toch zelf willen herbereiden, NRC 6/2/56; Herbestellen. J.H. van Beckum t.a.p. II10 p. 351; Herbevoorraden: C.R.C. Herckenrath-A. Dory, Frans woordenboek I9, Groningen-Batavia, p. 533 i.v. rapprovisionner; Herbezetten: dat...het Egyptische leger het gebied van Gaza (...) niet zal mogen herbezetten, NRC 9/1/57; herbezetting: de herbezetting van Roergebied en Rijnland, J.B. Charles, Volg het spoor terug4, Amsterdam, 1954, p. 84, Engelands recht op herbezetting , NRC 16/7/54, Op diens order is de heer Huijer twee maal naar Soerabaja gegaan, de tweede keer om de herbezetting van deze stad door de Engelsen voor te bereiden, Vad. 15/9/56; Herexcerperen: Ik zie alleen met angst en vrezen dat ik het materiaal nog meer zal moeten uitbreiden {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} en zelfs ook voor een deel zal moeten her-excerperen, particuliere correspondentie 10/1/55; Herexporteren: dat de Russen de bedoeling hadden om een gedeelte van het graan,..., weer te herexporteren naar andere Oosteuropese landen, NRC 25/10/63; herexport: A. Broers, K. ten Bruggencate Engels woordenboek II13, Groningen-Djakarta, p. 325, het naar Israël verschepen van halffabrikaten bestemd voor herexport, NRC 16/6/54, de mogelijkheid dat deze herexport ook naar Westerse landen als Finland kon geschieden, NRC 25/10/63; Herformuleren: Prof. Brugmans besloot zijn enthousiast betoog met de beknopte samenvatting dat de opgave-Europa ons dwingt onze specifieke ‘taal’ (niet linguistisch bedoeld) te herformuleren, Vad. 2/10/59, De theoreticus Hjelmslev zit dus alsmaar zijn gezonde uitgangspunten te herformuleren, E.M. Uhlenbeck, LT 220 (1963) p. 415; herformulering: is het gewenst ook hier tot een herformulering over te gaan, samenvatting lezing E.M. Uhlenbeck, Orgaan van de Alg. vereniging voor taalwetenschap jaarg. 1954 no. 1 p. 2, de herformulering van de schuldenregeling, NRC 17/1/56, een herformulering in wijdere zin, mondeling 16/12/57; Herindelen: Veel werk heeft hij verzet voor het verwerven en herindelen van de oude panden, C.F.A. Bruijning, Leids universiteitsblad 11/7/63 p. 6; herindeling: ontwerp van wet tot gemeentelijke herindeling van de Bommelerwaard, NRC 29/4/54, dat de katholieken van Nederland de herindeling van de Nederlandse kerkprovincie met dankbaarheid hebben begroet, NRC 27/8/56, herindeling van de ruimte van het Petuniaplein, ingez. stuk, Vad. 24/8/63; heringedeeld: Bij dit korps worden registratief heringedeeld de gewone dienstplichtigen met groot verlof die..., NRC 9/10/59; Herintegreren: Vincent Price, die door de gruwelen uit de vorige film alles afweet van het desintegreren en herintegreren van lichamen, NRC Bijv. 7/11/59; herintegratie: Daarom moet de financiële autonomie van Algerije zo spoedig mogelijk verdwijnen. In het kader van deze financiële ‘herintegratie’ moet de begroting van Algerije voortaan worden goedgekeurd door het Franse parlement, NRC 21/5/59; Herinterpreteren: dat een begrip als nominaal genus maar niet zonder meer op het Engels kan worden toegepast, tenzij we het ten bate van die taal tot onherkenbaar wordens toe herinterpreteren, P.A. Erades in Algemene aspecten van de grote cultuurtalen, Den Haag, 1956, p. 131; herinterpretatie: Daar oppert hij de mogelijkheid van een herinterpretatie van het genussysteem, J. Voorhoeve, Museum 61 (1956) p. 175, een herinterpretatie van een oude constructie, mondeling 23/1/58, een mogelijke herinterpretatie van de gedekte klinkers, A. Cohen, NT 51 (1958) p. 45; geherinterpreteerd: vermeld door C.B. van Haeringen, NT 55 (1962) p. 321; Herinvesteren: het herinvesteren van winsten in eigen bedrijf, NRC 1/7/57; herinvestering: Of economischer herinvestering in plaats toenemende consumptie het werkelijke effect van deze maatregel zal zijn, staat natuurlijk nog te bezien, NRC 16/4/58; Hernationaliseren: Labour wil staalindustrie hernationaliseren, kop NRC 19/3/59, Als bijv. een Labourregering de ijzer- en staalindustrie wilde hernationaliseren, NRC 24/9/59; hernationalisering: waarin slechts twee industrieën,..., als onmiddellijke kandidaten voor nationalisering (of liever hernationalisering) worden genoemd, NRC 6/9/57, De Labourpartij heeft hernationalisering van het vrachtvervoer...reeds op haar {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} programma staan, NRC 6/9/63; hernationalisatie: een hernationalisatie van de ijzer-en-staalindustrie, NRC 19/3/59, hernationalisatie van de ijzeren staalindustrie en het vrachtvervoer langs de weg, NRC 30/6/59, De plannen zijn tot dusver specifiek beperkt gebleven tot hernationalisatie van de ijzer- en staalindustrie en van het vrachtvervoer, NRC 25/2/63; Herontmoeten: De sfeer om de hele Vierdaagse, het herontmoeten van oude kennissen, NRC 20/7/56; herontmoeting: Tafel bij het raam is...een herontmoeting tussen een sinds jaren geschieden vrouw en man......Rattigan heeft die herontmoeting in dit hotel-pension heel goed gedramatiseerd, NRC 25/2/57, de kus die zij bij de herontmoeting wisselden, Hendrik Hagenaar, Vad. 2/7/59; herontmoet: In het Nieuwe de la Mar-theater hebben wij Vrijdagavond de nog altijd onvergetelijke Frasquita...herontmoet, NRC 3/10/55; Heropleven: het heropleven van het nationalisme, NRC 30/10/63; heropleving: In 1954 en '55 kon men een ernstige heropleving waarnemen van de Spaanse eisen tegen het Britse bestuur van Gibraltar, NRC 16/8/56, Het schijnt dat maarschalk Tito vóór alles de heropleving van het Balkanpact tussen Zuidslavië, Turkije en Griekenland op het oog heeft, NRC 24/11/56; Heroprichten: trad de noodzaak voor een onmiddellijk heroprichten van deze medische diensten aan het licht, NRC 3/1/57; heroprichting: heroprichting der Japanse strijdkrachten, NRC 3/6/54; heropgericht(e): De oude stadspoorten zullen worden heropgericht, NRC 14/1/55, deze vorig jaar heropgerichte partij, NRC 5/4/54, het kort geleden heropgerichte korps Rijdende Artillerie, de Gele Rijders, Vad. 17/9/63; Heroptreden: Dit heroptreden (zij het op de plaat) is het resultaat van talloze brieven van luisteraars, Vad. 3/1/55; Heroriënteren: mij weer eens Scandinavisch te heroriënteren, particuliere correspondentie 8/6/54, Hij zal zich na het begaan van een zonde moeten heroriënteren, NRC 16/11/63; heroriëntering; VD 785; heroriëntatie: VD 785; geheroriënteerd: De opleidingscentra zullen worden geheroriënteerd, NRC 24/11/59; Herprojecteren: een beeld van gebeurtenissen...dat,..., zich min of meer vastzet en dat dan ook in de rustiger sfeer van een onderzoek voor de rechter-commissaris zich kan herprojecteren, NRC 21/9/63; Herpubliceren: Het aldus her-publiceren van dit soort werk heeft altijd iets hachelijks, vindplaats niet genoteerd; herpublikatie: Thans heeft de academie van wetenschappen de herpublikatie van de werken van Wawilow bevolen, NRC 3/4/56; Hertaxeren: A. Broers t.a.p. II13 p. 327, dat Amerika,...de waarde, die Europa heeft voor zijn eigen militaire positie, zou gaan hertaxeren, NRC 29/1/57; hertaxatie: VD 787; Hervaccineren: J.H. van Beckum t.a.p. II10 p. 354; hervaccinatie(s): ibidem p. 354, Gaat men op die manier te werk, dan zijn ook hervaccinaties onschadelijk, NRC 24/3/59; gehervaccineerd: vermeld door C.B. van Haeringen, NT 55 (1962) p. 321; Herverkavelen: C.R.C. Herckenrath-A. Dory-H.R. Boulan, Frans woordenboek II10, Groningen-Djakarta, p. 245; herverkaveling: VD 787; herverkaveld: Het grondbezit werd herverkaveld, NRC 21/3/57; Herverschijnen: tussen aanhalingstekens i.v. herschijnen als betekenis van dit woord opgegeven, WNT VI (1912) p. 643; herverscheen: In de Fischer Bücherei herverscheen Ina Seidels Unser Freund Peregrin, NRC 9/4/57; herverschijning: De herverschijning van de La Prensa, kopje NRC 14/2/56, De politieke herverschijning {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} van kardinaal Mindszenty, Vad. 12/11/56, Voor sommigen hunner,..., was dit de eerste herverschijning sinds het ‘onweer’ van maart jl., NRC 14/8/63; herverschenen: de romans Die gläsernen Ringe (1940, herverschenen bij Suhrkamp in 1949), L.A.G., NRC Bijv. 30/12/55. I b) Van type I) troffen we buiten VD daarnaast met her beginnende formaties aan waarin b) het accent, tenzij - wat nogal eens voorkomt - aan het woorddeel her nadrukkelijk reliëf verleend wordt, bij menig taalgebruiker op de op her volgende syllabe rust 11). Voor de fonematische bouw van deze puur verbale woorden is kenmerkend dat in hun klankvorm /hεr/ - voor wat de klinkers aangaat - steeds slechts hetzij door één vocaal-anders-dan-/ə/ hetzij door één vocaal-andersdan-/ə/ alsmede daarna een of meer /ə/'s gevolgd wordt. De fonematische bouw van deze formaties is m.a.w. /hεr..V..(ə..ə..)/ waarin op de plaats van de..slechts consonanten optreden. Worden naast bestaande woorden van deze fonematische bouw nieuwe van het op p. 151 besproken genre met dezelfde fonematische bouw gevormd, dan krijgt in laatstgenoemde het woorddeel her gewoonlijk een semantisch en daarmee corresponderend prosodisch reliëf. Zie voor bewijsplaatsen p. 151-152. Aan exemplaren van het thans aan de orde zijnde type registreerden we de hierna op te sommen gevallen. Tussen haakjes vermelden we in het vervolg weer tot andere typen behorende verwante formaties: Herbaren (hergeboorte, herboren), herbronnen (herbronning), herdekken, herdichten (herdichting(en), herdichter), herenten (herenting), hergieten (hergoten), hergroenen, herklinken, herkoopt (herkoop (subst.)), herladen, herleren, herpachten, herplanten (herplant (subst.), herplanting(en)), herscholen (herscholing), herschrijven (herschrijft, herschrijving(en), herschrijvend(e), herschreven(e)), hersmeden, hersmelten (hersmelting), herspellen (herspeld), herspiegelen, herstrikte, hertoveren, herveilen, hervraag, herwapenen (herwapening, herwapend), herwegen (herweging). {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Materiaal: Herbaren: J.H. van Beckum, Van Gelderens' Duits woordenboek II10, Groningen-Batavia, p. 351; hergeboorte: Gememoreerd dient te worden de hergeboorte van de ‘Kaasbode’, De Amateur gids juni 1956 p. 3, Hij betoogde, dat het Amerikaanse volk niet mag blijven stilstaan, doch hergeboorte van leiderschap behoeft, NRC 18/8/56, De verdwijning is symbool gemaakt van dood, hergeboorte en opstanding, kweekschoolwerkstuk derde leerkring 1957; herboren: VD 715; Herbronnen: Maar dr. Fiolets niet verbuigen van het naamwoord in ‘Het Oud- en Nieuw Testament’, zijn nieuw gevormde werkwoord ‘herbronnen’ en zijn substantief ‘inbreng’ zouden we niet graag door andere rooms-katholieken zien overgenomen, NRC Bijv. 27/4/63; herbronning: Dringend vroeg prof. Hoekendijk in zijn rede om weer terug te gaan naar de bronnen. Een ‘herbronning’ zou weer licht kunnen geven in duistere punten, NRC 6/2/57; Herdekken: J.H. van Beckum t.a.p. II10 p. 351; Herdichten: De kunsthistoricus, de musicoloog, ondergaat het kunstwerk niet, hij beleeft het opnieuw; ook elk waarlijk lezen is zulk een her-dichten, H. van de Waal, Meded. uit de Civitas academica Lugduno Batava 1956 p. 74; herdichting(en): een bundel van de beste gedichten van Paul Eluard in het Afrikaans vertaald door dr Uys Krige. Er is hier geen sprake van benadering noch van herdichting, J. Greshoff, Vad. 24/8/63, de bundel Hart van jade, waarin o.m. herdichtingen van oude Chinese verzen zullen zijn opgenomen, NRC 18/2/58; herdichter: Overigens is hier de herdichter in de strik geraakt van genus en sexe, L.C. Michels, Filologische opstellen I, Zwolle, 1957, p. 116; de herdichter van Homerische hymnen en Anacreontische liederen, van Theocritus en Catullus, Horatius en Tibullus, C.J.E. Dinaux, Vad. 19/7/58; Herenten: J.H. van Beckum t.a.p. II10 p. 352, A. Broers, K. ten Bruggencate Engels woordenboek II13, Groningen-Djakarta, p. 325; herenting: J.H. van Beckum ibidem p. 352, A. Broers ibidem p. 325; Hergieten: De kwaliteit van het werk kan men afleiden uit het feit dat in 1926 de firma Gillett & Johnston opdracht kreeg de beide klokken te hergieten, NRC 3/8/63; hergoten: Vanmorgen zijn een 20-tal kleinere klokken uit het carillon van de toren van de Grote Kerk per vrachtauto naar Asten in Noordbrabant getransporteerd, waar ze voor een deel zullen worden hergoten verbeterd en herstemd, Vad. 11/1/56, In 1900 heeft de firma Petit en Fritsen een klok hergoten en......De klokjes werden in 1732 weinig geslaagd hergoten door Nicolaas Muller, NRC 3/8/63; Hergroenen: J.H. van Beckum t.a.p. II10 p. 352, C.R.C. Herckenrath-A. Dory-H.R. Boulan, Frans woordenboek II10, Groningen-Djakarta, p. 243; Herklinken: Oude instrumenten herklinken, kop Vad. 16/11/63; Herkoopt: zelfs wanneer de organisatie koopt, verkoopt en herkoopt na transformatie of aan het einde van de cyclus, NRC 28/4/56; herkoop: VD 784; Herladen: ‘Als je niet weggaat, schiet ik je ook overhoop’, beet S. hem toe en hij begaf zich vervolgens naar een werkbank om zijn pistool te herladen, Telegraaf 9/2/57, A. Broers t.a.p. II13 p. 326; Herleren: J.H. van Beckum t.a.p. II10 p. 352; Herpachten: J.H. van Beckum t.a.p. II10 p. 353; Herplanten: over het herplanten van heggen in het ruilverkavelingsblok, NRC 5/7/57, J.H. van Beckum t.a.p. II10 p. 353, A. Broers t.a.p. II13 p. 326; herplant: en die voorziet in een beperkte mate van herplant der bedoelde heggen, NRC 5/7/57; herplanting(en): Voor belangrijke {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} onderdelen van de cultuur is de opgave niet alleen behoud, maar ook aanpassing aan de nieuwe, massale situatie; enting en herplanting, NRC Bijv. 22/5/54, herplantingen....Het wordt als normale bedrijfspolitiek beschouwd, dat regelmatig de aanplantingen verjongd worden, NRC 31/5/54; Herscholen: J.H. van Beckum t.a.p. II10 p. 353; herscholing: VD 786; Herschrijven: ook heeft v.H. het door hem al analyserend gevolgde spoor naderhand uitgewist door het boek vanuit eenmaal bereikte conclusies te herschrijven, W.M.H. Hummelen, Ts 79 (1963) p. 318, Het is altijd een kwestie van herschrijven, áldoor herschrijven en schrappen, M. Minco gerefereerd door J. Harten, Vad. 20/7/63, Zo hebben bijvoorbeeld nu weer drie schouwburgdirecties stukken aan schrijvers teruggezonden met het verzoek ze te herschrijven, NRC Bijv. 7/9/63; herschrijft: President herschrijft de geschiedenis, kop NRC 24/7/63; herschrijving(en): In het laatste, grotendeels aan de onlangs door het congres van de communistische partij aanbevolen herschrijving van de geschiedenis gewijde nummer, NRC 6/3/56, M.a.w. de herschrijving van de oorspronkelijke actief formule levert...het passief op, A. Reichling, Verzamelde studies over hedendaagse problemen der taalwetenschap, Zwolle, 1961, p. 80, Het begint al dadelijk met een typisch stukje herschrijving van de geschiedenis, J.H. Huizinga, NRC 24/7/63, Tsjechof heeft zijn stuk later enkele malen op onderdelen herschreven en heeft er dus vermoedelijk op zijn beurt begrip voor gehad, dat het publiek zich op zijn hoofdfiguur verkeek. Of die figuur met die herschrijvingen duidelijker is geworden, valt te betwijfelen, NRC 8/10/56, Ondanks vele herschrijvingen van het ingeleverde script, bleek het schrijversduo...geen idee te hebben van het televisiemedium, Vad. 29/10/63; herschrijvend(e): Passen we deze zes voorschriften toe op de gegeven zin, telkens één teken herschrijvend, A. Reichling t.a.p. p. 80, De herschrijvende auteur heeft er in de vorm van enkele hem kenmerkende toepassingen...een modern element ingebracht, NRC 12/12/55; herschreven(e): zullen heel wat Europese legerplannen gewijzigd en heel wat defensienota's herschreven moeten worden!, NRC 8/6/54, Naar de groep kenbaar maakte, is zij bereid voor elke bladzijde, die op goede grond door derden wordt herschreven de hare uit haar rapporten te lichten en te vervangen door de herschrevene, NRC 14/8/56, Zijn biografie zal dan wel op allerlei pagina's herschreven zijn, J. Kassies, Maatstaf 11 (1963) p. 423. Zie ook onder herschrijving; Hersmeden: J.H. van Beckum t.a.p. II10 p. 353; Hersmelten: J.H. van Beckum t.a.p. II10 p. 353; hersmelting: J.H. van Beckum ibidem p. 354; Herspellen: A. Broers t.a.p. II13 p. 327; herspeld: In woorden, o.a. China, Japan en de Arabische landen betreffend, zal men dus bijv. over het algemeen het Engelse ‘kh’ her-speld vinden als ch, J. Romein, De eeuw van Azië, Leiden, 1956, p. X; Herspiegelen: J.H. van Beckum t.a.p. II10 p. 354; Herstrikte: Verwaat liep de gang in en herstrikte voor de ovale spiegel...zijn das, A. van Dijk, Gaan om te gaan, Amsterdam, 1957, p. 85; Hertoveren: J.H. van Beckum t.a.p. II10 p. 354; Herveilen: J.H. van Beckum t.a.p. II10 p. 354; Hervraag: Ik her-vraag, en nu met de meeste nadruk: hebt u de laatste maanden,..., ook maar iets uit Honduras vernomen?, Hendrik Hagenaar, Vad. 14/10/57; Herwapenen: zich te herwapenen, NRC 19/3/54; herwapening: VD 788; herwapend: als Duitsland niet herwapend wordt, NRC {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} 25/3/54, een herwapend Duitsland, NRC 26/5/54; Herwegen: J.H. van Beckurn t.a.p. II10 p. 355, A. Broers t.a.p. II13 p. 327; herweging: J.H. van Beckurn ibidem p. 355, A. Broers ibidem p. 327. § 2. De substantivische formaties II) Ook binnen de substantivische nieuwvormingen welke met her beginnen, valt een onderscheid te maken tussen a) die waarin het accent gewoonlijk slechts dan niet op her valt wanneer het op her volgende woordgedeelte uitdrukkelijk met context of situatie gecontrasteerd wordt, en b) die waarin het accent, tenzij - wat weer vrij dikwijls het geval is - aan het woorddeel her nadrukkelijk reliëf verleend wordt, bij tal van taalgebruikers op de op her volgende syllabe rust. II 1) Te midden van deze substantivische woorden onderscheiden er zich enkele formeel van alle andere. Het betreft die formaties waarvan het op geaccentueerd her volgende woorddeel semantisch overeenkomst vertoont met en qua fonematische bouw gelijk is aan een ongeleed substantief of verbum, evenwel met dien verstande dat dit woorddeel - voor wat de klinkers aangaat - slechts één vocaal-anders-dan-/ə/, eventueel nog gevolgd door een /ə/, omvat. Van type II 1) registreerden we: Hergroei, herplant en herzomer. Waarin de formaties van dit type van alle andere substantivische formaties verschillen, is nl. dat de accentuatie van her hier klaarblijkelijk niet door de morfonologische regels van het Nederlands wordt bepaald 12). Daarnaast zijn immers verbale formaties als (ik) hergroei en (ik) herplant met het accent op de tweede syllabe bestaanbaar, zoals o.a. ook naast (ik) her'bouw en (ik) her'druk (de) 'herbouw en (de) 'herdruk te vinden zijn. Materiaal: Zie voor herplant (herplanten, herplanting(en)) onder I b). Hergroei: de hergroei van het plantenleven in een vallei ergens in Alaska, waar eens een vulkanische eruptie alle levensvormen had vernietigd, NRC Bijv. 7/11/59; Herzomer: Met de hitte van de herzomer dat jaar daalde over de {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} badplaats de rust der conferentie, F. Bordewijk, Blokken, Knorrende beesten, Bint, 's-Gravenhage, 1949, p. 67. We beschikken over te weinig bewijsmateriaal om te durven beweren dat geaccentueerd her niet slechts optreedt in substantivische formaties van de gegeven bouw, maar - in ruimer zin - in alle niet puur verbale woorden van deze vorm. Een aanwijzing in die richting levert echter wel het door ons geregistreerde adjectivische woord herdubbel met geaccentueerd her. Materiaal: ‘Groot slam klaveren’, bood dr. Phillip Ketchum...tijdens een spel bridge....‘Dubbel’, zei de tegenpartij en ‘herdubbel’ was het antwoord van dr. Ketchum, Vad. 10/8/57. Herdubbel met geaccentueerde tweede lettergreep zouden we als taalgebruiker interpreteren als een verbale formatie. Bij alle andere substantivische her-formaties is de relatie tussen accent en fonematische bouw wel tot een morfonologische regelmaat te herleiden. II 2 a) Zo is binnen de substantivische formaties op /ər/-met-categoriale-lexicale-waarde de verhouding tussen accent en fonematische bouw overeenkomstig aan die binnen de verbale. Te verwonderen behoeft dit niet, aangezien de voor deze verhouding klaarblijkelijk relevante fonematische momenten - i.c. de opeenvolging van V's en /ə/'s - in beide gevallen identiek zijn. De vocalische structuur van een woord als herdichter is immers gelijk aan die van een woord als herdichten, in beide gevallen nl. /hεr..V..ə../. We registreerden aan nieuwvormingen van dit substantivische type met - behoudens nadrukkelijke reliëfverlening - ongeaccentueerd her: Herdichter (herdichten, herdichting(en)), herlever (herleven, herleving) en herlezer (herlezen, herlezing). Materiaal: Zie voor herdichter (herdichten, herdichting(en)) onder I b). Herlever: en dat hij te beschouwen is als de man, die in zijn tijd het Vlaamse toneel deed herleven. Een herlever, stellig geen vernieuwer, NRC 3/2/55; herleven VD 784; herleving: VD 784; Herlezer: De lezer, of liever herlezer, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} van de in De dubbelganger bijeengebrachte gedichten, H.S.H., NRC Bijv. 28/9/63; herlezen: VD 784; herlezing: VD 784. II 2 b) Evenzo valt bij nieuwvormingen op /ər/-met-categoriale-lexicale-waarde van de fonematische bouw /hεr..V/ə..V..ər/ het accent op /hεr/. Het enige exemplaar waarover we beschikken, is: Heruitgever (heruitgave(n), heruitgifte, heruitgegeven). Materiaal: Heruitgever: als zij niet door de goede zorgen van de heruitgever thans voor alle belangstellenden in brochurevorm bereikbaar was geworden, NRC 31/12/57; heruitgave(n): Deze heruitgave onderscheidt zich van de vorige, NRC 29/11/55, De heruitgave - in paper-back - van A Choice of Kipling's Verse is een ontmoeting met een oude vriend, NRC 9/7/63, En bovendien heeft hij een weg gewezen, die voor de her-uitgave van bepaalde teksten nieuwe mogelijkheden opent, W.A.P. S(mit), NT 56 (1963) p. 236, klassieke heruitgaven, NRC 25/5/54; heruitgifte: Van deze aanvragers hebben er 5.900 een zelfstandige woning, doch hiervan komen er 3.000 niet in aanmerking voor heruitgifte, NRC 20/5/55; heruitgegeven: Ford Madox Ford heruitgegeven, kop NRC Bijv. 13/7/63. In het desbetreffende bericht: Fords werken worden nu door de Bodley Head heruitgegeven. II 3) Iets gecompliceerder zijn de verhoudingen bij de substantivische nieuwvormingen op /iŋ/-met-categoriale-lexicale-waarde 13). Twee subtypen zijn hier te onderscheiden: II 3 a) Voor de substantivische formaties op ing die beginnen met geaccentueerd her - als herbelegging en heraanmelding -, is behoudens de bekende, bijzondere omstandigheden, kenmerkend dat her en ing steeds op zijn minst hetzij door een /ə/ en daarna een andere vocaal, hetzij door twee vocalen-anders-dan-/ə/ van elkaar gescheiden worden. Hun fonematische bouw is m.a.w. /hεr..V / ə..V..iŋ/. Deze bouw is te beschouwen als een variant van die van het onder I a) behandelde type. Van het onderhavige type registreerden we de volgende nieuwvormingen: Heraanmelding, heraanpassing, heraansluiting, heraanstelling, heraanwijzing, heractivering, herbebouwing, herbelegging (herbeleg- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, herbelegd), herbeleving (herbeleven), herbemiddeling, herbeoordeling (herbeoordelen), herberekening(en) (herberekend), herbeschildering, herbeschouwing, herbesteding (herbesteden), herbestrating, herbestudering, herbevestiging, herbewerking, herbezetting (herbezetten), herbezinning, hercatalogisering, herconditionering (geherconditioneerd), hercultivering, herfinanciering, herformulering (herformuleren), hergraveringen, herindeling (herindelen, heringedeeld), herindijking, herinenting(en), heringebruikneming, herinstelling, herinstudering, herinvestering (herinvesteren), herinvoeging, herinvoering, herkatholisering, herliberalisering (herliberalisatie), hernationalisering (hernationaliseren, hernationalisatie), herneutralisering, heronderhandeling, herontmoeting (herontmoeten, herontmoet (p.p.)), heropleiding, heropleving (heropleven), heropneming(en) (heropgenomen), heroprichting (heroprichten, heropgericht(e)), heropstanding, heropstelling, heropvoering, heroutillering, heroverweging, herprofilering, herproviandering, herstructurering, hertoelating, heruitrusting (heruitgerust), heruitvoering (heruitvoer 14), heruitgevoerd 14)), herverfransing (herverfranst(e)), herverkiezing, herverkrijging, herverlening, herverscheping, herverschijning (herverschijnen, herverscheen, herverschenen (p.p.)), hervertaling, hervertoning. Materiaal: Voor herbelegging (herbeleggen, herbelegd), herbeoordeling (herbeoordelen), herformulering (herformuleren), herindeling (herindelen, heringedeeld), herinvestering (herinvesteren), hernationalisering (hernationaliseren, hernationalisatie), herontmoeting (herontmoeten, herontmoet (p.p.)), heropleving (heropleven), heroprichting (heroprichten, heropgericht(e)), herverschijning (herverschijnen, herverscheen, herverschenen (p.p.)) verwijzen we naar I a). Heraanmelding: Biljartcracks ‘en bloc’ terug naar K.N.B.B. Bij individuele heraanmelding het hoofd gestoten, kop NRC 7/11/57; Heraanpassing: In de eerste plaats zal men een ontwerp-aanbeveling bespreken over de (her) aanpassing van invaliden voor een beroep, NRC 1/6/55, de middelen en de voorwaarden tot heraanpassing van de Nederlandse economie, C.W. de Vries, Vad. 3/7/59; Heraansluiting: De President kan...niet slechts de heraansluiting op straffe van een dwangsom bevelen, ingez. stuk, Vad. 18/1/58, Onzekerheid in de Zelfkant De {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijkheid van heraansluiting bij Duitsland, kop NRC 21/7/59, de voor Nederland zo belangrijke heraansluiting bij de Wereldbond, NRC Bijv. 12/10/63; Heraanstelling: Heraanstelling gehuwde onderwijzeressen, kop NRC 12/5/59; Heraanwijzing: Zekerheid omtrent de heraanwijzing van U als gecommitteerde...had ik nog niet gekregen, partic. corresp. 6/5/58; Heractivering: dat...een aanval ook op Perzië een motief voor heractivering van bases zou zijn, NRC 19/1/55, de enige mogelijkheid tot heractivering van de particuliere woningbouw, NRC 15/1/58, De Britse afgevaardigde, Jackling, toonde zich voorstander van een heractivering van de wapenstilstandscommissie, NRC 29/8/63; Herbebouwing: Plan in voorbereiding voor herbebouwing Zomerhof, onderkop Vad. 16/8/63; Herbeleving: her-beleving van de zijde van de biograaf, NRC 4/5/54, Voor hen die Griekenland kennen is het boek van Alma een verrukkelijke herbeleving van hun reis, NRC 14/2/56, Anderzijds uit zich hetzelfde verschijnsel in een herbeleving van de specifieke sfeer van het lichamelijke überhaupt, P. Rodenko, Tussen de regels, Den Haag, 1956, p. 144; herbeleven: VD 781; Herbemiddeling: ‘Herbemiddeling naar andere bedrijven is mogelijk’, aldus de woordvoerder, NRC 10/4/63; Herberekening(en): Als in 1918 gepensioneerd rechterlijk ambtenaar kwam ik bij deze herberekening redelijk uit de bus, ingez. stuk, Vad. 1/9/56, Op grond van deze herberekening concludeert de schrijver tot vrijdag de 14de Nisan van het jaar 29 n. Chr. als datum van de kruisiging, NRC 31/12/57, Bij een herberekening is gebleken, mondeling 6/11/63, Waartoe de zeer gecompliceerde,...astronomische herberekeningen voor het vaststellen van het geboortejaar van Christus (...)?, NRC 27/7/56; herberekend: Gerekend van 1 januari 1960 wordt de tegemoetkoming,..., herberekend naar een percentage van vijfennegentig, Stb. 559 (1960) p. 1363, voor hen, wier pensioen nog niet werd herberekend, mededeling Algemeen burgerlijk pensioenfonds aug. 1963; Herbeschildering: Tevens is een herbeschildering nodig van de belettering vóór de rijtuignummers, NRC 16/3/56; Herbeschouwing: dat alleen de verwerking en kritische herbeschouwing van een zo reusachtige hoeveelheid materiaal zeker een paar maanden extra tijd zou vergen, G.G. Kloeke, Een oud sjibboleth: de gewestelijke uitspraak van ‘heeft’, Verh. KNAW, Afd. Letterk., N.R., dl. LXIII, No. 1, Amsterdam, 1956, p. 8, heeft de regering behoefte gevoeld aan een grondige herbeschouwing van de Nederlands-Indonesische verhouding, NRC 27/11/56; Herbesteding: C.B. van Haeringen, Kramers' Nederlands woordenboek, 's-Gravenhage-Batavia, 1946, p. 296; herbesteden: VD 781; Herbestrating: Voor deze straten is herbestrating zeer urgent, Vad. 8/8/57, Op 11 augustus begint de opbreking en herbestrating van de Van Woustraat, NRC 25/7/58; Herbestudering: dat we de bestudering daarvan, dan wel de her-bestudering van harte aanbevelen, Vad. 7/8/54, Minister Macmillan had maandag al gesproken over een ‘uitgebreide herbestudering van Engelands gehele defensiepolitiek’, NRC 6/12/56; Herbevestiging: Wat een eventuele herbevestiging van de Amerikaanse verplichting om,..., de bondgenoten te hulp te komen betreft, NRC 20/11/57, Kennelijk is het Macmillan...er alles aan gelegen...een herbevestiging van het vertrouwen van zijn kabinet in het door hem in {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen gevoerde beleid te verkrijgen, NRC 12/6/63; Herbewerking: en wordt bedoelde reeks thans, na herbewerking en aanvulling met de nieuwste gegevens, als een trilogie in boekvorm samengevat, Vad. 26/1/57, ‘VAN WARSCHAU TOT HIROSJIMA’ is de met de nieuwste gegevens aangevulde herbewerkingin-boekvorm van de artikelenreeks ‘Tien jaar geleden’, J.J.C.P. Wilson, Van Warschau tot Hirosjima III, Assen, 1957, p. tegenover titelblad, Ruim veertig jaar lang tobde hij zich af met een herbewerking,..., en toen hij stierf was enkel het eerste deel herschreven, C.J.E. Dinaux, Vad. 19/7/58; Herbezinning: vinden we ook bij de experimentele dichters een herbezinning op en herbeleving van de organische en zintuiglijke grondslagen waarop de geesteswerkzaamheid ‘dichten’ stoelt, P. Rodenko t.a.p. p. 143, Hoezeer stimulerend voor de herbezinning der linguistiek, Wundt's invloed betekende...een versterkte ver-psychologisering van de taalwetenschap, P.A. Verburg, Algemene taalwetenschap en encyclopaedie, Groningen-Djakarta, 1957, p. 13, Juist het gekozen thema, nl Zekerheid in de Wetenschap heeft aanleiding gegeven tot een strenge heroriëntatie, een kritische herbezinning op de eigen vakwetenschap, NRC 10/5/58. Vgl. verder C.B. van Haeringen, NT 55 (1962), p. 317; Hercatalogisering: De werkzaamheden van de Centrale muziekcatalogus vorderen goed. Het is natuurlijk een bezwaar, dat de toestand der catalogi van de op te nemen bibliotheken dikwijls een hercatalogisering noodzakelijk maakt, L. Brummel, Verslag Koninklijke Bibliotheek 1956, 's-Gravenhage, 1957, p. 15; Herconditionering: de methode der herconditionnering, L.C.T. Bigot, Ph. Kohnstamm, B.G. Palland, Leerboek der psychologie2, Groningen-Batavia, 1948, p. 395; geherconditioneerd: De vreesreactie was geherconditionneerd!, L.C.T. Bigot, Ph. Kohnstamm, B.G. Palland t.a.p. p. 395; Hercultivering: Jaarlijks gaan grote percelen uitstekende grond verloren. Hercultivering van de gronden is onmogelijk, NRC 28/11/55; Herfinanciering: Door de onmogelijkheid van herfinanciering konden de laatste jaren de exporteurs geen exportkrediet geven, NRC 9/8/58; Hergraveringen: Bij dit merk verschenen voorts hergraveringen van De Negri, Maria de Macchi, Giovanni Zenatello, Lilli Lehman e.a., NRC 31/10/56; Herindijking: Herindijking van in 1901 verloren gegane polder, NRC 11/5/55; Herinenting(en): zodat vermoedelijk herinenting na 1 of 2 jaar nodig zal zijn. Of de mens op deze herinentingen met een overgevoeligheid zal reageren is nog niet bekend, NRC 30/5/56, Ingeval Flury (...) H.E.P.-vaccin is gebruikt, dient ter voorkoming van moeilijkheden her-inenting met een toegestaan vaccin plaats te vinden, officiële publikatie, NRC 14/12/62, In februari nog een her-inenting van 't hele complex bij elkaar, mondeling 29/10/63. WNT VI 613 vermeldt zowel herinenting als herinenten, evenwel zonder enige vindplaats; Heringebruikneming: Mede door de her-ingebruikneming van de voormalige kinderafdeling steeg het aantal verpleegdagen tot 97.159, Vad. 11/9/63; Herinstelling: in 1944 bij de herinstelling van dit gezantschap, NRC 24/2/56; Herinstudering: de choreograaf George Skibine die persoonlijk de herinstudering van zijn ‘Concerto’ bij het Nationale Ballet heeft geleid, Vad. 18/11/63; Herinvoeging: de herinvoeging van Katanga bij de rest van de Kongo, NRC 11/5/63; Herinvoering: herbewapening van West-Duitsland {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} en dus herinvoering van de conscriptie, NRC 3/2/55, In elk geval verlangen weinig mensen naar herinvoering van psychologische termen in de taalkunde, P.C. Paardekooper, Syntaxis, spraakkunst en taalkunde, Den Bosch, 1955, p. 9, de wenselijkheid van de herinvoering van de maximumsnelheidsbepaling, NRC 13/1/56; Herkatholisering: Op vier manieren streeft men naar de herkatholisering van Friesland, Vad. 10/11/59; Herliberalisering: Als Frankrijk het volgende jaar zijn herliberalisering alleen van toepassing zou maken op de handel met de andere leden van de Gemeenschappelijke Markt, NRC 18/11/58; herliberalisatie: Het betreft hier een herliberalisatie, een gedeeltelijk weer ongedaan maken van het volledig aan banden leggen van de import, NRC 19/11/58; Herneutralisering: De herneutralisering van Formosa, kop Groene Amsterdammer 9/4/55; Heronderhandeling: dat aansluiting bij het verdrag van Rome helemaal geen eenvoudige zaak zou zijn en in feite op een complete heronderhandeling zou neerkomen, NRC 13/2/59; Heropleiding: K. Heeroma, M.J. Koenen-J. Endepols' Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal22, Groningen, Batavia, p. 394; Heropneming(en): De heropneming van West-Duitsland in militair opzicht in een Westeuropese gemeenschap, NRC 5/3/55, Er is steeds meer vraag naar heropnemingen van de stemmen van legendarisch geworden zangers en zangeressen, NRC 31/10/56; heropgenomen: Het verband tussen dat en de voorafgaande bijzin is een in dat héropgenomen mededeling, spraakkunstwerk examen-Nederlands M.O.-A 1959; Heropstanding: een heropstanding van Duitsland, NRC 26/10/54, Is de regering van mening, dat op deze wijze nationale heropstanding van het Friese volk kan worden verkregen?, NRC 4/4/55, Het wonder van mijn bekering, van mijn geestelijke heropstanding, B. Verhoeven, Pleidooi voor een non, Brugge, 1957, gecit. in NRC Bijv. 28/9/57; Heropstelling: een strategische concentratie van de macht door een heropstelling van bepaalde militaire eenheden, NRC 7/1/55; Heropvoering: de heruitgave en de heropvoering van Haydns opera l'Infedeltà delusa, NRC 1/7/63; Heroutillering: Zoals uit de memorie van toelichting op het inmiddels ingetrokken wetsontwerp blijkt, was de heroutillering voor de civiele productie destijds reeds voltooid, NRC 21/11/55; Heroverweging: dan zou zulks een element introduceren, dat de regering zou kunnen nopen tot een heroverweging van haar standpunt, NRC 29/4/58, Een proces van heroverweging der mogelijkheden en wenselijkheden...was reeds lang gaande....Het scheen haast onvermijdelijk dat binnen afzienbare tijd heroverweging van Amerika's politiek t.a.v. China aan de orde zou komen, NRC 20/4/59; Herprofilering: Het beraad over herprofilering van de Laan van Meerdervoort, Vad. 20/3/63; Herproviandering: J.H. van Beckum, Van Gelderen's Duits woordenboek II10, Groningen-Batavia, p. 353; Herstructurering: Gaat men uit van de opvatting, dat kunst een herstructurering is van een door de kunstenaar visueel waargenomen werkelijkheid (...) en houdt men deze omschrijving voor ogen, dan kan - juist op grond van deze herstructurering - niet van schizofrene ‘kunst’ worden gesproken, Vad. 21/12/62, Voordat echter gedacht wordt over herstructurering van de studie- en examenopbouw, W. Begeer, Universiteit en hogeschool 10 (1963) p. 45; Hertoelating: {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Het centrale partijcomité van de Tsjechoslowaakse communistische partij heeft in april Slansky's uitstoting uit de partij bevestigd, terwijl het hertoelating tot de partij van vele anderen toestond, NRC 22/8/63; Heruitrusting: de heruitrusting met modern materiaal van de eenheden, die van Indo-China naar Frankrijk zullen worden overgebracht, NRC 7/8/54, Dit houdt het gevaar in, dat industriële heruitrusting en expansie...er door in het gedrang kunnen komen, NRC 24/10/55, de heruitrusting der conventionele strijdkrachten met nieuwe wapens, NRC 26/6/63; heruitgerust: De divisie werd nochtans heruitgerust en herbewapend, J.J.C.P. Wilson, NRC Bijv. 14/3/59; Heruitvoering: Hoogtepunt van de viering vandaag was de heruitvoering van de landing van De Ruyter na de Vierdaagse zeeslag, NRC 3/7/57; heruitvoer: J.H. van Beckum t.a.p. II10 p. 354; heruitgevoerd: Zo zal bijvoorbeeld Canadees nikkel, dat vrij in Engeland wordt ingevoerd, slechts naar Frankrijk kunnen worden heruitgevoerd tegen betaling in Frankrijk van een compenserende belasting, NRC 12/3/58; Herverfransing: titel Med. van C.B. van Haeringen, KNAW, Afd. Letterk., N.R., dl. 20, No. 5, Amsterdam, 1957; herverfranst(e): Er is dus alle reden om aan te nemen dat deze -erij-woorden nog niet lang geleden zijn herverfranst, C.B. van Haeringen t.a.p. p. 139, dat juist sardijn herverfranst is, ibidem p. 140, de vernederlandste en de herverfranste vorm van hetzelfde woord, ibidem p. 126; Herverkiezing: De eerste vier landen hebben zich candidaat gesteld voor herverkiezing, NRC 9/9/54, Verwacht wordt, dat secretaris-generaal Dag Hammarskjöld aanbevolen zal worden voor herverkiezing, NRC 24/9/57, al zijn krachten in te spannen voor de herverkiezing van een conservatieve regering, NRC 25/9/63; Herverkrijging: Had Krupp met deze stappen ter herverkrijging van de Bochumer Verein soms niet bewust deze belofte gebroken?...En was het soms niet duidelijk dat Krupp deze stappen ter herverkrijging had verricht, NRC 31/1/59, terwijl de procedure, in Suriname gevolgd...een passend voorbeeld van massale herverkrijging van het Nederlanderschap voor deze groep der spijtoptanten is, F.H. van de Wetering gecit. in Vad. 21/2/59; Herverlening: de herverlening van de waardigheid van geheim kamerheer van de paus aan de gewezen Duitse rijkskanselier von Papen, NRC 31/10/59; Herverscheping: wegens beweerde herverscheping van Amerikaanse chemicaliën naar Rusland, NRC 12/8/63; Hervertaling: ‘Die portugiesische Königstochter’ van Ivan Nagel, waarvan deze Nederlandse bundel kennelijk de hervertaling is, A. Sivirsky, Boekenbijvoegsel NRC 31/3/62; Hervertoning: Othello van Orson Welles, waarvan De Uitkijk een hervertoning geeft, NRC Bijv. 22/5/54, Ferenc Molnar,..., wiens blijspelen wellicht ook zonder deze tragische aanleiding voor hervertoning in aanmerking zouden kunnen komen, NRC 20/11/56, de hervertoning van films, waarin Greta Garbo de hoofdrol vertolkt, NRC 23/8/63. II 3 b) Voor de fonematische bouw van de substantivische formaties op /iŋ/-met-categoriale-lexicale-waarde die beginnen met ongeaccentueerd her - als herbronning en herkaveling -, is kenmerkend dat in hun klankvorm tussen her en ing - wat de klinkers aangaat - {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds slechts hetzij één vocaal-anders-dan-/ə/, hetzij één vocaal-anders-dan-/ə/ gevolgd door een of meer /ə/'s optreedt. De fonematische bouw van deze woorden is kortom /hεr..V..(ə..ə..) iŋ/ waarin op de plaats van de..alleen consonanten optreden. De bouw van deze formaties schijnt m.a.w. - voor zover sprekers in het woorddeel ing niet een /ə/ maar een /1/ laten horen - geen pure variant van die van het onder I b) behandelde type te zijn. Voor de bouw van het type I b) leek immers kenmerkend dat na /hεr/ slechts één vocaal-anders-dan-/ə/ en die dan nog in de onmiddellijk op her volgende syllabe, optreedt. Gezien deze substantivische en onder III) te behandelen adjectivische formaties blijkt de onder I b) gegeven karakterisering thans evenwel als volgt te moeten worden geamendeerd: Her is, behalve bij nadrukkelijke reliëfverlening en in de onder II 1) behandelde gevallen, bij voorkeur ongeaccentueerd wanneer dit woorddeel - voor wat de vocalen betreft - slechts hetzij door één vocaal-anders-dan-/ə/, hetzij door één vocaal-anders-dan-/ə/ alsmede daarna een of meer /ə/'s gevolgd wordt, echter met dien verstande dat aan het woordeinde in een of meer 15) suffixen-met-categoriale-lexicale-waarde wel andere vocalen dan /ə/ kunnen optreden. Deze precisering, die niet uit louter verbaal materiaal valt af te leiden, brengt mee dat ook de onder I a) gegeven formulering met betrekking tot substantivische en adjectivische formaties een scherpere redactie behoeft: Her is, behoudens de bekende, bijzondere omstandigheden, bij voorkeur geaccentueerd wanneer dit woorddeel op zijn minst door hetzij een /ə/ en daarna een andere vocaal, hetzij door twee vocalen-anders-dan-/ə/ gevolgd wordt, mits in laatstgenoemd geval de tweede vocaal geen deel uitmaakt van een suffix met categoriale lexicale waarde. Aan exemplaren van het type II 3 b) registreerden we buiten VD de hierna op te sommen gevallen: Herbronning (herbronnen), herdichting(en) (herdichten, herdichter), herenting (herenten), herijking (herijken, herijk (subst.)), herkave- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} ling (herkavelen), herkerkelijking, herkerstening, hernummering, herordening(en), herpakking (herpakken), herplanting(en) (herplanten, herplant (subst.)), herraming (herraamde (p.p.)), herrijping, herruilingen, herschikking (herschikken), herschrijving(en) (herschrijven, herschrijft, herschrijvend(e), herschreven(e)), hersmelting (hersmelten), herstrating(en) (herstraten), hertekening, hertraining, hervestiging, herweging (herwegen), herwording (herwordende). Materiaal: Voor herbronning (herbronnen), herdichting(en) (herdichten, herdichter), herenting (herenten), herplanting(en) (herplanten, herplant (subst.)), herschrijving(en) (herschrijven, herschrijft, herschrijvend(e), herschreven(e)), hersmelting (hersmelten) en herweging (herwegen) verwijzen we naar I b). Herijking: een nieuwe conceptie, een herijking van waarden, die de institutionele verhoudingen beheersen, NRC 4/10/63; herijken: VD 784; herijk: VD 784; Herkaveling: C.R.C. Herckenrath-A. Dory-H.R. Boulan, Frans woordenboek II10, Groningen-Djakarta, p. 244, Natuurlijk is herkaveling een eerste vereiste, NRC Bijv. 17/5/63; herkavelen: C.R.C. Herckenrath-A. Dory-H.R. Boulan t.a.p. II10 p. 244; Herkerkelijking: Prof. Hoenderdaal sprak over de ‘herkerkelijking’ van de vóórgemeente en van dat deel der gemeente dat moeilijk te bereiken is, NRC 5/6/59; Herkerstening: het atheïsme is een gevaarlijk wapen geworden in deze tijd van herkerstening van het volk, NRC 9/5/59; Hernummering: Ongeveer twee maanden voor de datum van hernummering wordt van een en ander aan de betrokken rekeninghouders mededeling gedaan, NRC 7/6/55, doordat hij in de war was geraakt ten gevolge van een kadastrale hernummering, NRC 2/5/59; Herordening(en): de herordening der Roerindustrie, NRC 10/9/54, latere onderzoekers, die allicht weer tot een her-ordening zullen moeten overgaan, G.G. Kloeke, Het taallandschap van onze noordoostelijke provinciën, Verh. KNAW, Afd. Letterk., N.R., dl. LXII, No. 3, Amsterdam, 1955, p. 121, Dit vraagt ordening en herordening, NRC 15/7/57, zekere herordeningen, die wij in ons zelf op elk ogenblik kunnen voltrekken, Vad. 16/11/63; Herpakking: J.H. van Beckum, Van Gelderen's Duits woordenboek II10, Groningen-Batavia, p. 353; herpakken: VD 785 ‘Zuidn.’. Zonder deze toevoeging wordt het woord ook door J.H. van Beckum, ibid. p. 353, genoemd; Herraming: daar sinds de laatste herraming wederom prijsstijgingen hebben plaats gevonden, NRC 7/6/55; herraamde: Het totaal generaal der herraamde kosten is ƒ 70.044.360 en dat der herraamde rijksbijdrage ƒ 56.631.130, NRC 7/6/55; Herrijping: Deze therapie gaat van het principe uit dat bij het rijpingsgeremde kind...door de een of andere (...) oorzaak een herrijping van enkele organen of van celsystemen mogelijk is, NRC 3/5/62; Herruilingen: Het is dan een moment, waarop eventuele her-ruilingen door verkoop Kon. Olie en aankoop Unilever...denkbaar zijn, Vad. 28/12/57; Herschikking: een herschikking in het Indonesische kabinet, NRC 15/7/54, een herschikking in Midden-Europa, die een eind zou maken aan de {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} tienjarige Russische overheersing van dat gebied, NRC 8/6/55, maar hij werd in Leiden opgehouden door Adriaan van Royen die hem vroeg te helpen bij de herschikking van zijn hortus, NRC 25/5/57; herschikken: VD 786; Herstrating(en): Het ligt in de bedoeling...deze weg te verbeteren. Reeds thans wordt getracht door herstrating een beter wegdek te verkrijgen, NRC 25/6/57, zo'n straat werd dan herstraat. Er is nu evenwel geen schijn van kans, dat men aan deze herstratingen toe komt, Vad. 20/12/57; herstraten: VD 787; Hertekening: Europa's koloniale tijdperk loopt op zijn eind. De hertekening van de wereldkaart is bijna voltooid, J.H. Huizinga, NRC 28/12/54; Hertraining: De uitzendende instanties zullen ook aandacht moeten schenken aan hertraining en ‘refresher courses’ voor deskundigen, Universiteit en hogeschool 9 (1963) p. 215-216; Hervestiging: hervestiging van uit Palestina gevluchte Arabieren, NRC 30/11/55, Hele steden zullen worden weggevaagd (‘krot-opruiming’), gehele volken zullen op de vlucht worden gejaagd (‘hervestiging’), Hendrik Hagenaar, Vad. 26/4/58, de in 1957 begonnen massale hervestiging van mohammedaanse Algerijnen, NRC 18/4/59; Herwording: de herwording van de industriële gebieden van West-Duitsland, NRC 21/11/55, Hij is nu eenmaal voor miljoenen Duitsers de man van het Duitse of het economische wonder, de man van de herwording na de diepe val, NRC 30/10/57; herwordende: België begon spoedig in het herwordende Nederland een concurrent te zien, NRC 4/9/54. II 4) Substantivische formaties eindigend op atie (d.w.z. voor sommige taalgebruikers op /asi/, voor andere op /atsi/) hebben bij voorkeur geaccentueerd her, bijv. hercreatie, herintegratie en hernationalisatie. Anders dan naast het onder II 3 a) behandelde type komen er naast deze formaties op atie geen andere voor waarbij het accent bij voorkeur niet op her valt. Dit hangt direct samen met de omstandigheid dat dank zij de /a/ in /a(t)si/ her steeds op zijn minst door een vocaal plus daarna een vocaal-anders-dan-/ə/ gevolgd wordt. De op p. 169 gegeven formulering ‘Her is...bij voorkeur geaccentueerd wanneer dit woorddeel op zijn minst door hetzij een /ə/ en daarna een andere vocaal, hetzij door twee vocalen-anders-dan-/ə/ gevolgd wordt, mits in laatstgenoemd geval de tweede vocaal geen deel uitmaakt van een suffix met categoriale lexicale waarde’, is niet met deze feiten in strijd. Het transpositie 16)-correlaat van formaties als hercreatie, herintegratie en hernationalisatie is immers niet *hercre, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} *herintegr en *hernationalis of iets dergelijks maar hercreëer, herintegreer en hernationaliseer. Van affigering met een suffix atie is hier dus geen sprake. Een adequate, dynamische morfologische beschrijving van deze formaties vindt haar uitgangspunt in woorden op eer. Vervolgens houdt ze in dat /er/ vervangen is door /a(t)si/, dan wel dat /er/ vervangen is door /a/ en daaraan /(t)si/ wordt toegevoegd. In geen van beide beschouwingswijzen maakt /a/ deel van een suffix uit. We vestigen er - hopelijk ten overvloede - nog eens de aandacht op dat het hier met betrekking tot het accent niet om de formulering van absolute, maar van voorkeursregels gaat. Zo noteerden we in mondeling taalgebruik, zonder dat er van enige contrastwerking sprake was, de al eerder genoemde formatie herinterpretatie met het - voor ons zelf als taalgebruiker ongewone - accent op ta: een herinterpretatie van een oude constructie, 23/1/58. Deze formaties op /a(t)si/ zijn steeds gevormd op basis van woorden van kennelijk Franse herkomst. Wanneer daarnaast een van hetzelfde oorspronkelijk Franse woord afgeleide formatie op /eriŋ/, eventueel met wisseling der onmiddellijk voorafgaande consonant, voorkomt, representeert de afleiding op ering een verdergevorderd stadium van incorporatie in de morfologische systematiek van het Nederlands dan de met hetzelfde basiswoord correlerende formatie op atie. We registreerden de volgende specimina: Herclassificatie, hercodificatie, hercombinatie, herconcentratie, herconfrontatie, hercreatie, heremigratie, herfiguratie, herinstallatie, herinstrumentatie, herintegratie (herintegreren), herinterpretatie (herinterpreteren, geherinterpreteerd), herinventarisatie, herkartellisatie, herkolonisatie, herliberalisatie (herliberalisering), hermilitarisatie (gehermilitariseerd), hernationalisatie (hernationaliseren, hernationalisering), hernaturalisatie (hernaturaliseerd), herorganisatie, herpublikatie (herpubliceren), hervaccinatie (hervaccineren, gehervaccineerd). Materiaal: Voor herintegratie (herintegreren), herinterpretatie (herinterpreteren), hernationalisatie (hernationaliseren, hernationalisering), herpublikatie (herpubliceren), hervaccinatie (hervaccineren) verwijzen we naar I a). Voor herliberalisatie (herliberalisering) verwijzen we naar II 3 a). {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Herclassificatie: Van de herclassificatie van handwerklieden moet Poujade niets hebben, NRC 25/1/55, een zg. proteststaking van 24 uur voor 10 procent salarisverhoging en herclassificatie, NRC 17/6/55; Hercodificatie: de hercodificatie van het burgerlijk recht, H. Mulderije geref. in NRC 27/6/58, het driemanschap dat prof. Meijers arbeid aan de hercodificatie van het B.W. voortzet, NRC 30/6/58, Schenking en hercodificatie, titel oratie K. Wiersma, Vad. 1/3/63; Hercombinatie: zijn ontdekkingen betreffende ‘genetische hercombinatie en de organisatie van genetisch materiaal van bacteriën’, NRC 30/10/58; Herconcentratie: Zoals bekend treffen nog twee andere ondernemingen der Duitsche kolen- en staalindustrie...voorbereidingen voor herconcentratie, NRC 23/6/55, het grote politieke gevaar dat volgens hem de herconcentratie in het Roergebied heeft, NRC 27/2/58, Hij bepleit een herconcentratie ten aanzien van de danskunst, NRC 4/12/58; Herconfrontatie: Bij herconfrontatie met Mon oncle...vonden we de film evenwichtiger van vorm dan bij de Parijse voorstelling, NRC 2/8/58, een autobiografisch, reportage-achtig boek van Pearl Buck over een herconfrontatie met Japan, NRC 14/9/63, Herconfrontatie met proza, titel art. K. Schuur in Goed geboekt I (1963) 2 p. 3; Hercreatie: een creatieve hercreatie van culturele creativiteit, H.A. Gomperts, Hollands weekblad 27/5/59 p. 6; Heremigratie: Clandestiene heremigratie, kop NRC 6/1/58, in geval van heremigratie, NRC 25/3/58; Herfiguratie: de herfiguratie van het Deltagebied, waartoe Nederland noodgedwongen overgaat, W.F. Lichtenauer, NRC Bijv. 1/2/58; Herinstallatie: De woningtextiel volgt langzaam de evolutie van het moderne meubel. Dat is begrijpelijk, want een her-installatie behoort bij de gewone gezinnen tot de weinige uitzonderingen, NRC 9/9/54; Herinstrumentatie: een massa-uitvoering van Israel in Egypt..., waarbij de dirigent, Johannes Verhulst, de partituur aan een pompeuze herinstrumentatie onderworpen had, NRC 14/4/59; Herinventarisatie: een ontwerp...voor een herinventarisatie op moderne grondslag van de onder de dienst voor schone kunsten berustende kunstvoorwerpen, NRC 17/2/55; Herkartellisatie: de Duitse herkartellisatie, NRC 17/5/57; Herkolonisatie: Israël heeft een plan voor de herkolonisatie van de Arabische vluchtelingen, NRC 29/1/57; Hermilitarisatie: dat de voornaamste taak is hereniging en niet her-militarisatie van Duitsland, NRC 22/11/54; gehermilitariseerd: Chroesjtsjows vrees voor een gehermilitariseerd West-Duitsland, NRC 28/1/59; Hernaturalisatie: J.H. van Beckum, Van Gelderen's Duits woordenboek II10, Groningen-Batavia, p. 353; hernaturaliseerd: In een ronduit kapitalistische maatschappij zouden de vakbondsleiders weer ten spoedigste hernaturaliseerd worden. Ze zouden weer geheel aan de zijde der arbeiders komen te staan, Groene Amsterdammer 9/4/55; Herorganisatie: de her-organisatie van de zozeer gemutileerde Nederlands-Joodse gemeenschap, Vad. 21/12/57, of Europa voldoende wilskracht zal weten op te brengen om zijn eigen herorganisatie te maken tot een krachtig, positief werkend element in het grote verband van de wereld, NRC 27/4/59, ieder voorstel tot herorganisatie van het Britse Rijnleger, NRC 26/2/63. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} We zijn thans in staat op grond van ons materiaal een oordeel te vormen over het door Van Haeringen centraal gestelde probleem ‘van de prioriteit van het her--ing-abstractum op eigenlijke verbale vormen’ 17). Naast 25 geregistreerde puur werkwoordelijke nieuwvormingen vonden we - buiten of in VD - geen correlerende substantivische formatie op ing of atie (!), naast 29 wel. Wat hierbij opvalt, is dat van de 25 werkwoordelijke neologismen met ongeaccentueerd her (type I b): herbronnen, herdekken) er slechts 9 - een minderheid dus - ing-formaties naast zich bleken te hebben. Naast 80 geregistreerde nieuwvormingen op ing of atie vonden we - buiten of in VD - geen werkwoordelijke correlaten, naast 30 wel. De neologismen op ing en atie zijn m.a.w. evident in de meerderheid tegenover de puur verbale. Al te veel belang dient hieraan evenwel niet gehecht te worden. Het gaat in een grammaticale beschrijving immers allereerst om de mogelijkheden die de systematiek van een onderzochte taal biedt, niet om de frequentie waarmee van deze mogelijkheden gebruik wordt gemaakt. II 5) Niet tot de voorafgaande typen behoren ten slotte een aantal substantivische formaties waarin geaccentueerd her weer steeds op zijn minst hetzij door een /ə/ en daarna een andere vocaal, hetzij door twee vocalen-anders-dan-/ə/ gevolgd wordt waarbij in laatstgenoemd geval de tweede vocaal geen deel uitmaakt van een suffix met categoriale lexicale waarde 18). Wie mocht twijfelen of dit laatste ook opgaat voor het woord hermontage, bedenke dat in deze formatie - parallel aan de onder II 4) behandelde woorden op atie - age niet als suffix na *(her)mont, maar als vervanging van het woorddeel eer in hermonteer moet worden beschouwd. Aan nieuwvormingen van het type II 5) noteerden we: Heraanplant, herbegin (herbeginnen), hercorrectie, herdistributie, hereditie, herexport (herexporteren), hergeboorte (herbaren, herboren), {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} herinfectie(s), herinstructie, herintrede, hermontage, heronderzoek (heronderzocht (p.p.)), heruitgave(n) (heruitgever, heruitgifte, heruitgegeven), heruitgifte (heruitgever, heruitgaven(n), heruitgegeven), heruitvoer (heruitgevoerd, heruitvoering), herverzekeraars (herverzekeren, herverzekering, herverzekerbaar). Materiaal: Zie voor herexport (herexporteren) onder I a); voor hergeboorte (herbaren, herboren) onder I b); voor heruitgave(n) en heruitgifte (heruitgever, heruitgegeven) onder II 2 b); voor heruitvoer (heruitgevoerd, heruitvoering) onder II 3 a). Heraanplant: Plan voor heraanplant van rubber op Malakka, kop NRC 22/4/55; Herbegin: Ook zinspeelt Van den Bergh in zijn inleiding nog even op de mogelijkheid van een herbegin, NRC Bijv. 4/9/54, Herman van den Bergh, die in zijn woord vooraf tot de uitgave van zijn Verzamelde gedichten in '54 al zinspeelde op een poëtisch herbegin na dertig jaar, NRC 10/3/56, het herbegin van het concilie, NRC 24/4/63; herbeginnen: VD 781 ‘Zuidn., dicht.’. Vgl. echter Het tragische gebeuren moest nu herbeginnen bij de Shuristelling die buitengewoon sterk was, NRC Bijv. 11/6/55, Dat is een vrijheid om positief te werken en zich te ontplooien, maar ook de vrijheid om fouten te maken en vooral de vrijheid om te herbeginnen, NRC 4/5/56, Na de formatiepoging-Drees is het nu eenmaal onmogelijk met een volslagen schone lei te herbeginnen, NRC 24/7/56; Hercorrectie: De Rookwolken rondom de Phenix bestaan uit vergissing, correctie en hercorrectie, die Hendrik de Vries...publiceerde inzake Herman van de Bergh's redacteurschap van ‘Het Getij’, NT 49 (1956) p. 284-285; Herdistributie: J.H. van Beckum, Van Gelderen's Duits woordenboek II10, Groningen-Batavia, p. 351, Op welke wijze de herdistributie van het nationale inkomen zal geschieden is evenzeer een politieke als een economische kwestie, NRC 15/6/57, het door Zentgraaff in herdistributie gebrachte gif, J.H.W. Veenstra, D'Artagnan tegen Jan Fuselier, Amsterdam, 1962, p. 165; Hereditie: men moet deze hereditie om vele redenen verwelkomen, P.J.H. Vermeeren, NRC Bijv. 7/12/57; Herinfectie(s): De uitwerpselen worden verbrand om herinfectie met de eieren van parasitaire wormen te voorkomen....Dit langdurige, uiterst vermoeiende transport, waarbij de kans op herinfectie bijzonder groot is, NRC Bijv. 4/5/57, Of men bij de nieuw aangegeven ziektegevallen met herinfecties te maken heeft, is...nog moeilijk uit te maken, NRC 21/9/54; Herinstructie: de instructie en de herinstructie van het personeel, NRC 24/12/55; Herintrede: hun herintrede in de maatschappij, eerste NTS-journaal 16/8/63; Hermontage: Ook de manier waarop filmflitsen uit de Spaanse burgeroorlog waren samengebracht...was een knap staaltje van televisiemaken. De Bussumse hermontage van het programma was minder gelukkig, Vad. 14/6/62; Heronderzoek: Een heronderzoek van 's werelds mooiste fossiel, NRC Bijv. 20/11/54, embargo zal blijven bestaan, maar geregeld aan een heronderzoek onderworpen worden, NRC 2/2/56, Het comité gaat ieder jaar over tot heronderzoek van het {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} programma, NRC 31/7/63; heronderzocht: De relativiteitstheorie van Einstein wordt heronderzocht, NRC Bijv. 6/4/57; Herverzekeraars: omdat de maatschappijen met de herverzekeraars (...) tot overeenstemming moet . komen, NRC 31/10/63; herverzekeren: VD 787; herverzekering: VD 788; herverzekerbaar: Exportkredieten op Indonesië weer beperkt herverzekerbaar, kop NRC 17/8/63. § 3 De adjectivische formaties III 1) Onder de met her beginnende ‘adjectivische formaties inclusief de zg. “participia praesentis”’ in ons materiaal vonden we - afgezien van het onder II 1) al besproken herdubbel - slechts twee nieuwvormingen die geen participium praesentis zijn, nl. heropvoedbaar (heropvoeding, heropgevoed) en herverzekerbaar (herverzekeren, herverzekering, herverzekeraars). Materiaal: Zie voor herverzekerbaar (herverzekeren, herverzekering, herverzekeraars) onder II 5). Heropvoedbaar: die gezinnen..., die in de vrije maatschappij niet heropvoedbaar zijn gebleken, NRC 4/11/54; heropvoeding: VD 785; heropgevoed: het onvoldoende aangepaste kind moet heropgevoed worden, NRC 17/9/54, dat vluchtelingen als zodanig ‘heropgevoed’ zouden moeten worden, W. Verkade, NRC 11/5/56. Als taalgebruiker leggen we zelf in heropvoedbaar en herverzekerbaar het accent op het woorddeel her, daarnaast lijkt ons evenwel - ook zonder contrastwerking - accentuering van de derde syllabe mogelijk. Al verhindert gebrek aan materiaal eens te meer het doen van absolute uitspraken - VD (781) geeft slechts 'herbenoembaar -, te verklaren is dit dubium wel. Enerzijds immers bestaat de duidelijke voorkeur her te accentueren wanneer dit woorddeel gevolgd wordt hetzij door /ə/ en daarna een andere vocaal, hetzij door twee vocalen-anders-dan-/ə/ die geen van alle tot een suffix behoren. Anderzijds bestaat evenzeer de duidelijke neiging in met baar afgeleide woorden het accent op de laatste aan baar voorafgaande lettergreep-met-een-vocaal-anders-dan-/ə/ te laten rusten. Vgl. bijv. de accentuering van woorden als aflosbaar, aftrekbaar en invorderbaar. Een soortgelijk dubium lijkt ons te ontbreken bij gevallen als her- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} kiesbaar (VD 784) en het denkbare herkavelbaar. Kenmerkend voor de fonematische bouw van dit type is dat her en het suffix baar slechts door één vocaal-anders-dan-/ə/ resp. één vocaal-anders-dan-/ə/ gevolgd door een /ə/ gescheiden worden. Tot accentuering van de tweede lettergreep leiden in deze gevallen twee convergerende factoren, nl. zowel het algemene streven bij her-woorden van deze vocalische bouw als de zojuist beschreven neiging bij met baar afgeleide formaties. Adjectivische nieuwvormingen op baar van laatstgenoemd type komen in ons eigen materiaal niet voor. Wel registreerden we een afleiding op heid die met zo'n adjectief correleert: Herplaatsbaarheid (herplaatsen, herplaatsing). Materiaal: Herplaatsbaarheid: het huisvesten van de verdreven bewoners, de slechts geringe herplaatsbaarheid van de oude bewoners in zulk een gesaneerd gebied, NRC 5/12/55; herplaatsen: VD 785; herplaatsing: VD 785. III 2) De nieuwgevormde participia praesentis in ons materiaal zijn weer van de twee bekende typen: III 2 a) Geaccentueerd her gevolgd door twee vocalen-anders-dan-/ə/ hebben: Herontwakend, heropbloeiende en heroplaaiende. Materiaal: Herontwakend: dat deze wijd verspreide geesteshouding een veel groter gevaar voor Europa vormt dan een herontwakend nationalisme, J.H. Huizinga, NRC 26/7/57, Het eerste nummer van dit herontwakend blad is fris, NRC 26/11/62; Heropbloeiende: de heropbloeiende Vlaamse cultuur, P. Minderaa, NRC Bijv. 8/1/55; Heroplaaiende: Een her-oplaaiende brand en een nieuwe instorting in de Bois de Casier, Volkskrant 27/8/56. III 2 b) Ongeaccentueerd her gevolgd door slechts één vocaal-anders-dan-/ə/ hebben: Herschrijvend(e) (herschrijven, herschrijft, herschrijving(en), herschreven(e)) en herwordende (herwording). Materiaal: Zie voor herschrijvend(e) (herschrijven, herschrijft, herschrijving(en), herschreven(e)) onder I b); voor herwordende (herwording) onder II 3 b). {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} § 4 De participia praeteriti IV) Bij de beschrijving van de zg. ‘participia praeteriti’ met her gaan we uit van vergelijking met de daarnaast steeds optredende her-loze. We onderscheiden in eerste aanleg weer twee typen her-formaties, nl. a) die welke, behoudens de bekende, bijzondere omstandigheden, een geaccentueerd her hebben, en b) die waarin dat niet het geval is. IV a) In eerstgenoemd type zijn twee subtypen te onderscheiden: IV a 1) Met geaccentueerd her beginnen die participia praeteriti waarnaast de vergelijkbare her-loze deelwoorden niet met ge beginnen. De fonematische bouw van deze participia is gelijk aan die van het her-loze deelwoord geprefigeerd met /hεr/. Aan nieuwvormingen van dit type registreerden we de volgende formaties. Tussen haakjes vermelden we eerst de vergelijkbare her-loze participia en vervolgens - als gebruikelijk - de verwante her-formaties: Heraangelegd (/aangelegd), herbegraven (/begraven; herbegrafenis), herbelegd (/belegd; herbeleggen, herbelegging), herberekend (/berekend; herberekening(en)), heringedeeld (/ingedeeld; herindelen, herindeling), heronderzocht (/onderzocht; heronderzoek), herontgonnen (/ontgonnen; herontginning), herontmoet (/ontmoet; herontmoeten, herontmoeting), herontstaner (/ontstaan), heropgenomen (/opgenomen; heropneming(en)), heropgericht(e) (/opgericht; heroprichten, heroprichting), heropgevoed (/opgevoed; heropvoeding, heropvoedbaar), heruitgegeven (/uitgegeven; heruitgever, heruitgave(n), heruitgifte), heruitgerust (/uitgerust; heruitrusting), heruitgevoerd (/uitgevoerd; heruitvoering, heruitvoer), herverdeeld (/verdeeld; herverdeling), herverfranst(e) (/verfranst; herverfransing), herverkaveld (/verkaveld; herverkavelen, herverkaveling), herverschenen (/verschenen; herverschijnen, herverscheen, herverschijning). Materiaal: De her-loze participia troffen we alle in VD aan. Voor herbelegd (herbeleggen, herbelegging), heringedeeld (herindelen, herindeling), herontmoet (herontmoeten, herontmoeting), heropgericht(e) (heroprichten, heroprichting), herverkaveld (herverkavelen, herverkaveling) en herverschenen (herverschijnen, herverscheen, herverschijning) verwijzen we naar I a). Voor heruitgegeven (heruitgever, heruitgave(n), heruitgifte) verwijzen we naar II 2 b); voor herberekend (herberekening(en)), heropgenomen (heropneming(en)), heruitgerust (heruitrusting), her- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgevoerd (heruitvoering, heruitvoer) en herverfranst(e) (herverfransing) naar II 3 a); voor heronderzocht (heronderzoek) naar II 5) en voor heropgevoed (heropvoeding, heropvoedbaar) naar III 1). Heraangelegd: Het werd aangelegd in 1665,..., en werd in 1874 heraangelegd tot een publiek parkje, Gids voor Londen, Amsterdam, 1960, p. 68; Herbegraven: Rampslachtoffers werden herbegraven, NRC 17/6/54, Op die dag was het tien jaar geleden, dat hij te Estoril in Portugal overleed. Enkele weken geleden is hij te Parijs,..., herbegraven, NRC 27/3/56, Met veel praal werd ‘Theseus’ in Athene herbegraven, S.C. Bakhuizen, NRC Bijv. 10/8/63; herbegrafenis: VD 781; Herontgonnen: een terrein van ongeveer 90 ha te Vriezenveensewijk, dat herontgonnen wordt, NRC 16/6/55, De verwaarloosde en slecht bewerkte landbouwgebieden zullen worden herontgonnen, NRC 16/3/56; herontginning: VD 785; Herontstaner: Steeds scherper en bekwamer, / naar wezen herontstaner, / ontwikkelt zich uw beeld / in de donkere kamer / mijner voorstelbaarheid, G. Achterberg, Camera obscura, Cryptogamen III, Amsterdam, 1954, p. 79; Herverdeeld: het grondbezit moet worden herverdeeld, NRC 28/7/56, aan te geven hoe deze kunnen worden besteed en herverdeeld, NRC 22/8/63; herverdeling: VD 787. IV a 2) Alle overige nieuwgevormde participia praeteriti met geaccentueerd her vertonen in zoverre overeenkomst met de nog te behandelen participia praeteriti van het ongeaccentueerde type b) dat ze - zoals bijv. gehermilitariseerd naast gemilitariseerd - correleren met her-loze deelwoorden die wèl met ge beginnen. De her-loze deelwoord-correlaten van het type b) - bijv. geraamd naast herraamd - onderscheiden zich evenwel van die van het onderhavige type doordat in type b) ge op zijn hoogst door één vocaal-anders-dan-/ə/ en daarna een of meer /ə/'s gevolgd wordt, terwijl in het thans aan de orde zijnde type ge steeds op zijn minst door hetzij een /ə/ en daarna een andere vocaal, hetzij twee vocalen-anders-dan-/ə/ gevolgd wordt. In ons materiaal vinden we van type IV a 2) uitsluitend participia die correleren met her-loze deelwoorden welke geen ander prefix bevatten dan ge, niet afgeleid zijn van samenstellingen en eindigen op /ert/. Het is dan ook tot de bouw van deze participia dat we onze bespreking beperken. Correlerend me de aangeduide her-loze deelwoorden op eerd vonden we buiten VD drie soorten nieuwgevormde her-participia 19): {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} 1) Van het genre herge: hergegroepeerd (/gegroepeerd; hergroeperen, hergroepering); 2) Van het genre her: hergroepeerd (/gegroepeerd; hergroeperen, hergroepering), hernaturaliseerd (/genaturaliseerd; hernaturalisatie); 3) Van het genre geher: geherconditioneerd (/geconditioneerd; herconditionering), geherinterpreteerd (/geïnterpreteerd; herinterpreteren, herinterpretatie), gehermilitariseerd (/gemilitariseerd; hermilitarisatie), geheroriënteerd (/georiënteerd; heroriënteren, heroriëntering, heroriëntatie), geherromaniseerd (/geromaniseerd), gehervaccineerd (/gevaccineerd; hervaccineren, hervaccinatie(s)). Materiaal: Alle her-loze participia zijn te vinden in VD. Voor geherinterpreteerd (herinterpreteren, herinterpretatie), geheroriënteerd (heroriënteren, heroriëntering, heroriëntatie) en gehervaccineerd (hervaccineren, hervaccinatie(s)) verwijzen we naar I a); voor geherconditioneerd (herconditionering) naar II 3 a); voor hernaturaliseerd (hernaturalisatie) en gehermilitariseerd (hermilitarisatie) naar II 4). Hergegroepeerd: wanneer de troepen zouden zijn hergegroepeerd, NRC Bijv. 20/11/54, Daarbij komt dat Spanjes strategische schikkingen...hergegroepeerd zullen moeten worden, NRC 18/7/56. Zie voor andere plaatsen H. Schultink, Statische of dynamische taalbeschrijving?, Den Haag, 1963, p. 7-8; hergroepeerd: Bij een aanval met een atoombom...zal de partij die na de desorganisatie het eerst hergroepeerd is, overwinnen, NRC 2/8/57. Vgl. H. Schultink t.a.p. p. 8; hergroeperen: VD 783; hergroepering: VD 783; Geherromaniseerd: vermeld door C.B. van Haeringen, NT 55 (1962) p. 320. Bij deze nieuwvormingen op eerd doen zich - bij de beschrijving van her-loze deelwoorden uit - dus kennelijk drie mogelijkheden voor: 1) Hun fonematische bouw is - als bij hergegroepeerd - gelijk aan die van het her-loze deelwoord geprefigeerd met /hεr/. Dit is dus geheel overeenkomstig de bouw van het onder IV a 1) behandelde type (bijv. herbegraven); 2) Hun fonematische bouw is - als bij hergroepeerd - gelijk aan die van het her-loze deelwoord met vervanging van ge (/χə/ of bij sommige taalgebruikers /γə/) door /hεr/. Dit is - afgezien van de accentuering - geheel overeenkomstig de vorming van het onder IV b) te behandelen type (bijv. herraamd); {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} 3) Hun fonematische bouw is - als bij geherconditioneerd - gelijk aan die van het her-loze deelwoord met infigering evenwel van /hεr/ na /χə/ (of /γə/). Deze opeenvolging geher aan het woordbegin wordt verder alleen gevonden in woorden, als geherbergd (VD 781), geherboriseerd (VD 782) en geherkauwd (C.B. van Haeringen, Kramers' Nederlands woordenboek, 's-Gravenhage-Batavia, 1946, p. 297), waarvan diachronisch onderzoek ons leert dat we niet met het hier besproken woorddeel her te doen hebben 20). In het algemeen wordt trouwens de combinatie ge plus prefix aan het Nederlandse woordbegin voorkomen. Deze neiging is zo sterk dat zelfs de schijn van een dergelijke combinatie vermeden blijkt te worden, getuige een participium als verbaliseerd(e) (In Denekamp werden de heren op een landgoed,..., door een jachtopziener verbaliseerd, NRC Bijv. 24/4/54, De politie heeft de bekende voetbalinterlandscheidsrechter Leo Horn verbaliseerd, Vad. 21/5/63, diverse der verbaliseerde personen, ingez. stuk, Vad. 22/8/53). Met reden zoekt Van Haeringen de verklaring van het opvallende voorkomen van deze combinatie geher in de - bij andere prefixen ongebruikelijke - accentuering van her 21). Deze verklaring is des te aannemelijker omdat - gelijk we in IV b) nog zullen zien - de combinatie van ge gevolgd door ongeaccentueerd her zich niet voordoet. Dat deze drie mogelijkheden zich in principe bij elk der onderhavige participia op eerd voordoen - al buit niet iedere Nederlandse taalgebruiker deze mogelijkheden op gelijke wijze uit -, wordt wel zeer aannemelijk als we ook alle door VD gegeven participia van dit type, i.c. geherexamineerd (p. 783), gehergroepeerd (p. 783), geherkapitaliseerd (p. 784), geherwaardeerd (p. 788), hergedisconteerd (p. 782), herkapitaliseerd (p. 784) en herwaardeerd (p. 788), in onze beschouwingen betrekken. We krijgen dan immers het volgende tableau van gerealiseerde mogelijkheden: {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 2 3 - - geherconditioneerd hergedisconteerd - - - - geherexamineerd hergegroepeerd hergroepeerd gehergroepeerd - - geherinterpreteerd - herkapitaliseerd geherkapitaliseerd - - gehermilitariseerd - hernaturaliseerd - - - geheroriënteerd - - geherromaniseerd - - gehervaccineerd - herwaardeerd geherwaardeerd De voorkeur voor de genres 2 en 3 wordt ongetwijfeld beïnvloed door de officiële sanctie die de Woordenlijst van de Nederlandse taal, 's-Gravenhage, 1954, daaraan geeft. IV b) Nieuwgevormde participia praeteriti met ongeaccentueerd her correleren met her-loze deelwoorden beginnend met ge gevolgd door - wat de klinkers betreft - op zijn hoogst één vocaal-andersdan-/ə/ alsmede daarna eventueel een of meer /ə/'s. De bouw van deze participia is gelijk aan die van het correlerende her-loze deelwoord met vervanging van /χə/ (of /γə/) door /hεr/. We registreerden van dit type buiten VD de volgende formaties: Herdragen (/gedragen), hergoten (/gegoten; hergieten), herlapte (/gelapt), herplozen (/geplozen), herraamde (/geraamd; herraming), herschreven(e) (/geschreven; herschrijven, herschrijft, herschrijving(en), herschrijvend(e)), herspeeld (/gespeeld), herspeld (/gespeld; herspellen), herstemd ‘van klokken gezegd’ 22) (/gestemd), herwapend (/gewapend; herwapenen, herwapening). Materiaal: De her-loze participia ontlenen we alle aan VD. Voor hergoten (hergieten), herschreven(e) (herschrijven, herschrijft, herschrijving(en), herschrijvend(e)), {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} herspeld (herspellen) en herwapend (herwapenen, herwapening) verwijzen we naar I b); voor herraamde (herraming) naar II 3 b). Herdragen: Na de pauze volgde een korte middelnederlandse klucht over een zot die tot de ontdekking komt dat hij te vroeg is geboren. Er zit hem niets anders op dan dat hij wordt herdragen, NRC 19/10/60; Herlapte: De overigen moesten op hun gelapte en herlapte schoenen, (...) urenlang lopen, NRC 4/5/55; Herplozen: Nu zijn deze paar voortbrengselen, juist wegens hun schaarsheid, bekeken en weer bekeken, uitgeplozen en nog eens herplozen, H.A.C. Spoelstra, NT 28 (1934) p. 279; Herspeeld: Er zit in alle geval muziek in, maar een muziek die in meer variaties moet herspeeld worden, G. Royen, Intonatie en grammatische funktie in het Nederlands, Med. KNAW, Afd. Letterk., N.R., dl. 15, No. 8, Amsterdam, 1952, p. 241; Herstemd: Haagse klokken worden herstemd, kop Vad. 11/1/56, Gistermiddag zijn een 13-tal klokken uit het carillon van de toren van de Grote Kerk met een vrachtauto naar Asten in Noordbrabant vervoerd, waar ze herstemd zullen worden, Vad. 12/1/56. De niet in VD aangetroffen participia herwerkte en herworven zijn - op grond van hun betekenis - bezwaarlijk anders te zien dan als correlaten van de deelwoorden bewerkt en verworven. Beschreven vanuit laatstgenoemde formaties vertonen herwerkte en herworven vervanging van een ongeaccentueerd suffix (resp. /bə/ en /vər/) door /hεr/. /hε(r)/ In door het gebruik geijkte woorden als herboren, herenen, herenigen, hernieuwen, heroveren en herrijzen is synchronisch evenzeer als remplaçant van een ander prefix te beschouwen 23). Tot enige in het hedendaagse Nederlands levende systematiek behoort deze vervanging echter niet. Materiaal: Herwerkte: de herwerkte verhandeling De taal: haar wetten en haar wezen, C.B. van Haeringen, NT 54 (1961) p. 173; Herworven: maar de vreugde en de dankbaarheid om de herworven vrijheid zullen beslissend voor de herdenking zijn, NRC 22/3/55. Ook al kunnen we dat niet met bewijsplaatsen staven, toch zijn we als taalgebruiker van mening dat naast de gegeven participia van het type IV b) formaties met contrasterend, geaccentueerd her van de fonematische bouw /hεr/ plus correlerend her-loos deelwoord, zoals hergedragen, hergegoten, hergelapt enz., denkbaar zijn. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe dit ook zij, de in IV) behandelde woorden laten opnieuw de onmiskenbare samenhang tussen accentuering en vocalische bouw van her-formaties zien. Behoudens speciale reliëfverlening wordt immers ook in participia praeteriti geaccentueerd her bij voorkeur door hetzij een /ə/ en daarna een andere vocaal, hetzij door twee vocalen-anders-dan-/ə/ die geen deel uitmaken van een suffix, gevolgd, terwijl anderzijds ongeaccentueerd her bij voorkeur slechts hetzij door één vocaal-anders-dan-/ə/, hetzij door één vocaal-anders-dan-/ə/ alsmede daarna een of meer /ə/'s gevolgd wordt. In hoeverre het voorafgaande algemener wetmatigheden van Nederlandse woordbouw weerspiegelt, verdient nader onderzoek 24). november 1963 H. Schultink {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalgeografie en moderne naamgeving III Een andere kaart die vol leven zit, is die van de extirpator of cultivator (kaart 5). De bovendialectische Noordnederlandse vaktaal kent de term cultivator. In de Woordenlijst van de Nederlandse Taal vindt men verder naast elkaar ex(s)tirpator en ex(s)tirpateur. Van Dale vermeldt van deze doubletten slechts de eerste, Koenen slechts de tweede. Theoretisch schijnt er wel een onderscheid te bestaan tussen de inhoud van de term cultivator en die van extirpator/extirpateur (het treft b.v. dat in Van Dale en Koenen bij de bepaling van cultivator niet naar extirpator of extirpateur verwezen wordt of omgekeerd): bij extirpator ligt het accent op de onkruidverdelgende functie van het werktuig, bij cultivator op de mogelijkheid met dit toestel akkers te breken. In de praktijk zijn het echter wel twee benamingen voor hetzelfde werktuig. Ook in de Limburgse dialecten wordt geen onderscheid gemaakt tussen een toestel met scharen om aarde te breken en een gelijkaardig werktuig om onkruid te verdelgen. Hetzelfde toestel kan voor de twee bewerkingen gebruikt worden en het heeft in de regel slechts één naam. Als er twee benamingen zijn, is er geen betekenisverschil. Wel heeft in het grootste deel van Limburgs Haspengouw de cultivator op sledeijzers een andere naam dan die op wielen. Daarop wordt beneden ingegaan. Ofschoon het in kaart gebrachte gebied betrekkelijk klein is, is het toch boeiend door zijn tegenstellingen. Enerzijds is er een gebiedje in het NW (Kwaadmechelen K 314, Oostham K 315), waar ik bij mijn bezoek zes jaar geleden geen benaming voor de extirpator kon optekenen, eenvoudig omdat dit werktuig er op dat ogenblik nog zo goed als volslagen onbekend was, anderzijds zijn er gebieden waar een ‘oude’ term waarschijnlijk reeds door een jongere verdrongen is. Een {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} schulpeg-gebiedje in het ZW is vermoedelijk door een stoot in zuidelijke richting van rus, langs de weg St.-Truiden - Borgworm, in tweeën gesplitst. Grondbreker is te Borgloon en omgeving waarschijnlijk een jonger woord. Verder is er een gebied waar het verdringingsproces van een oudere term door een jongere volop aan de gang is: het zuidoostelijke extirpateur wordt langs zijn westelijke en noordelijke flank door grondbreker verdrongen. Het kaartje is zelfs raadselachtig in die zin, dat één van de erop voorkomende termen, rus, etymologische moeilijkheden oplevert 12). De termen rus, schulpeg en grondbreker zijn wel inheemse woordscheppingen. De ook in de cultuurtaal voorkomende termen cultivator (in het NW) en extirpator (in het O) kunnen langs vakbladen en reclames binnengedrongen zijn; rijksnederlandse invloed is, gezien de ligging van deze gebieden, niet uitgesloten 13). Het zuidoostelijke extirpateur is wel rechtstreeks aan de Waalse buren ontleend. Extirpator en extirpateur zijn met hun uitheemse en daarenboven lange klankenmassa geen gemakkelijk uit te spreken woorden. Het eerste is overal verkort tot ekspater. Ook in tien van de dertig plaatsen waar ik een vorm optekende die tot extirpateur kan teruggebracht worden, is de tweede syllabe gesyncopeerd. Nu is de vorm ekspeteur bijna homoniem met de benaming voor de schoolopziener, de inspecteur, waarvan de dialectische uitspraak in het bewuste gebied ekspekteur of engspekteur luidt. Leenen schetst het ontstaan van volksetymologische klankassociaties als volgt 14): ‘Wat uit minder vertrouwde taalelementen bestaat, klanken en klankverbindingen, woorden en lettergrepen en {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} hun verbindingen, klemtoonplaatsing, dat alles wordt, als al het andere gehoorde, zo nauwkeurig mogelijk herhaald. Maar hoor- en spreek-organen zijn op de meer vertrouwde taalelementen ingesteld, en geraken niet verder dan tot een opname en weergave van het meest gelijkende vertrouwde of glijden daarnaar af als ze daar op hun weg aan voorbijmoeten’. In drie van de tien gevallen is ekspeteur onbetwistbaar naar inspecteur afgegleden: te Wintershoven Q79a noteerde ik /,ękspək'tɸr/, te Martenslinde Q 89 /,e.ŋspək'tē;r/, te Piringen Q 161 /,ękspəktɸr/. In twee van deze drie plaatsen, Wintershoven en Piringen, werd deze vervorming van extirpateur als verouderd opgegeven naast een jonger grondbreker. Het toch nog gevaarlijk op inspecteur lijkende ekspeteur van de zeven andere plaatsen (Vliermaalroot Q 75, Hoeselt Q 77, Guigoven Q 79, Werm Q 155, Koninksem Q 167, Rijkshoven Q 168a en Vlijtingen Q 171) bleek ook viermaal verouderd te zijn (te Vliermaalroot, Hoeselt, Guigoven en Koninksem). Weer was de jonge concurrent grondbreker. Grondbreker, dat als een soort kroon op de rand van het extirpateur-gebied zit, is dus een jonger synoniem. Vermoedelijk dankt het zijn ontstaan aan de spotlust van de bewoners uit de aangrenzende rus-, schulpeg- en misschien ekspater-gebieden, wie de benaming inspecteur komisch voorkwam. Dit laatste woord werd daarom opgegeven, maar als reactie tegen de spotters nam men niet hun term over, maar schiep zelf een nieuw, doorzichtig woord, dat de functie van het werktuig ondubbelzinnig uitdrukte. De nieuwe term werd reeds alleenheerser in een gebied rond het vroeger raakpunt van de rus-, schulpeg en extirpateur-vlakken. Het is niet ondenkbaar dat Bilzen Q 83, Waltwilder Q 84 en Mopertingen Q 90, tegen de grens van ekspater en eks(tir)-pateur, maar in het ekspater-gebied, vroeger eks(tir)pateur kenden; het grillig verloop van de woordgrens ten Z van deze plaatsen is een aanduiding in die zin. Om de lijst van volksetymologieën van de extirpator-kaart te vervolledigen, wijzen we nog op de naast/ękspə'tɸər/ te Koninksem Q 167 opgetekende vorm /,šipə'tɸər/, blijkbaar ontstaan door het verdwijnen van de eerste syllabe van extirpateur en het te Kerkhoven K 317a genoteerde /,kaləvər'kātər/ (uit cultivator), naast een verkorte vorm /kāter/. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Volksetymologische vervormingen zijn overigens bij geïmporteerde benamingen voor moderne landbouwbegrippen geen zeldzaamheid. De term combine, die zoals uit kaart 3 blijkt, hier en daar gebruikt wordt ter aanduiding van de maaidorser, werd te Kanne Q 188 vervormd tot /kå'bin/. Millen Q 177 bleef halverwege steken (/kåm'bin/). De hekken voor en achter op een oogstkar of -wagen, die in het O van Belgisch-Limburg eerst sedert de laatste oorlog gebruikt worden, hebben in het grootste deel van Haspengouw en in de zuidelijke helft van het Maasdal een benaming die aan het Luikerwaals (halètes) ontleend werd 15). Deze benaming werd in enkele plaatsen geassocieerd met galette, roulette of chalet (/γəlẹtə/ te Vucht Q 8 en Neerharen Q 96c, /rəlẹtə/ te Boorsem Q 11, /,šå'lẹtə/ te Meeswijk L 424). In mijn schriftelijk materiaal duikt galette daarenboven nog op te Mielen-boven-Aalst P 183 (‘galette’), roulette te Zutendaal Q 5, Smeermaas Q 96d en Kerniel Q 152 (resp. ‘reletten’, ‘relète’ en ‘reletten’), chalet te Lanaken Q 88 (‘chaletten’) en de meisjesnaam Arlette te Zutendaal Q 5, Lanaken Q 88 en Koninksem Q 167 (resp. ‘harletten’, ‘erletten’, en ‘harleitte’). Het vermakelijkste geval is dat van de gierkelder 16). Deze heet in het grootste deel van Belgisch-Limburg zeikput, in een reeks plaatsen in de Maasvalei en het N.W. van de Kempen beerput en in een gebiedje bij Hasselt zeikkuil. De zuidelijke twee derde van Haspengouw ontleende zijn benaming aan de Luikerwalen. Men vindt hier vormen die met het Franse citerne samenhangen, als enkelvoudig woord of als tweede lid van een samenstelling met als determinatief eerste lid zeik. In een groot deel van Haspengouw wordt de klankverbinding -ern- gerealiseerd als -ja(a)n- (kja(a)n ‘kern’, gja(a)n ‘gaarne’). In een gedeelte van het citerne-gebied (in de omgeving van Tongeren) heeft dit woord zich bij die ontwikkeling aangepast. Men vindt er dus {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} sitja(a)n, sistja(a)n. Dit woord is op een paar plaatsen naar een heiligennaam afgegleden. Te Vechmaal Q 166 noteerde ik als benaming voor de gierkelder /sent'jā.n/ en te Rutten Q 241 nog sterker /'zē.ksint,jā.n/. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onnodig hieraan toe te voegen dat we in dit en de vorige gevallen met louter klankassociaties te doen hebben. IV Ik vermeldde reeds dat in een deel van Belgisch Limburg de sleepcultivator (kaart 6) een andere naam heeft dan de cultivator op wielen. Dat is grosso modo in Haspengouw het geval. Meer naar het N toe is de sleepcultivator ofwel onbekend, ofwel wordt hij met dezelfde {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} term aangeduid als de wielcultivator. In dit laatste geval wordt de sleepcultivator maar weinig gebruikt. Of de termen sleeprus en veereg/ressorteg, die in Haspengouw reeds compacte gebieden veroverd hebben, zich ook verder naar het N toe zullen opdringen, valt af te wachten 17). Wel is te voorzien dat in de twee Haspengouwse gebiedjes waar nog geen vaste benamingen voorhanden zijn, de lacune geleidelijk zal gevuld worden. In het westelijk gebiedje komt hiervoor als inheemse woordschepping het tweemaal opgegeven sleper en als indringer sleeprus in aanmerking 18). In het centrale gebiedje bij Borgloon zouden als inheemse scheppingen de telkens éénmaal opgegeven termen sleepeg en ressortgrondbreker kunnen in aanmerking komen; de laatste benaming, een onhandig lintwormwoord, kan ik echter geen grote toekomst voorspellen. Vier uitheemse concurrenten staan klaar om de koek te verdelen: de reeds vermelde termen sleeprus en veereg/ressorteg 19), en verder blaan en pad. Het aan de taalgrens, ten Z.W. van Tongeren voorkomende blaan (blèèn) is vermoedelijk een vervorming van baleine, ontleend aan de Waalse buren 20). Wat pad (in een gebiedje ten O van St.-Truiden) betreft, hier hebben we te doen met een overdracht van de naam van het bekende kruipdier. Van betekenisuitbreiding op grond van een min of meer {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} vage gelijkenis kan hier geen sprake zijn; pad ‘sleepcultivator’ is semantisch niet op één lijn te stellen met gevallen als bok of ezel ‘toestellen die iets moeten dragen’, maar wel met enkele Waals-Haspengouwse benamingen voor moderne landbouwtoestellen, zoals li grifon ‘le griffon’; te Villers-l'Evêque gebruikt in de betekenis ‘herse canadienne’ 21), li djâle of li djâle volant, in Waals-Haspengouw ruim verspreid in de betekenis ‘wanmolen’ 22), macrale ‘fémin. de macrê, sorcier’, te Bertrée in de betekenis ‘kettingeg’ 23). Verder hoort hierbij djingoler, te Horion gebruikt in de betekenis ‘een akker oppervlakkig ploegen’, een afleiding van djingole ‘enkele ploeg’ (djindjole wordt of werd te Burdinne en Huccorgne gebruikt in de betekenis ‘extirpator’; te Burdinne betekent de afleiding djingoler ‘extirperen’). Warnant identificeert djingole met ‘adjindjole (malm. Villers) s.f. diabloteau, lutin, grivois’ 24). Ons woord pad hoort ongetwijfeld in dezelfde categorie thuis: men denke aan de onheilverwekkende rol van de pad in het volksgeloof. Andere Limburgse voorbeelden van dit verschijnsel zijn: duivelmolen of duivel voor ‘wanmolen’ in een gebiedje ten Z van St.-Truiden en heks voor ‘kettingeg’ (kaart 7), eveneens ten Z van St.-Truiden en daarenboven te Loksbergen P 47 en Halen P 48. Beide heks-gebiedjes van mijn kaart zullen wel via het O van Brabant samenhangen; de grens tussen heks en kettingeg moet dan ongeveer samenvallen met de Getelijn. Dat het driemaal in de omgeving van St.-Truiden is dat een dergelijke betekenisuitbreiding te constateren valt, zal wel louter toeval zijn; maar dat in twee van deze drie gevallen zich dezelfde ontwikkeling in aan elkaar grenzende gebieden aan weerskanten van de taalgrens voltrokken heeft, is natuurlijk geen toeval. Dat ons gebied met duivel(molen) ‘wanmolen’ aan een Waals djâle-gebied grenst, wijst erop dat ofwel de Vlaamse term een vertaalde ontlening is van de Waalse, ofwel omgekeerd. Eveneens moet bij heks en macrale ‘kettingeg’ {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} de ene term een calque zijn van de andere 25). Warnant zegt over het verschijnsel dat ons hier bezighoudt: ‘Sans doute n'est il pas rare que les paysans désignent un instrument nouveau et qui leur paraît bizarre par un mot qui évoque un être ou un animal extraordinaire’ 26). M.i. verliest hij bij deze beschouwing een belangrijk feit uit het oog: al de hier aangehaalde termen voor moderne landbouwtuigen zijn oorspronkelijk namen van wezens die in het volksgeloof in een kwade roep stonden. Het lijkt mij dus niet voldoende te zeggen dat het (vermeende) ‘bizarre’ uitzicht van die werktuigen aan de grond ligt van de naamgeving; veeleer blijkt uit deze termen een aanvankelijk wantrouwen tegenover nieuwigheden die de mechanisering van het bedrijf meebracht. Men denkt hierbij onwillekeurig aan de novelle ‘Het Duivelstuig’ van Streuvels, waar de houding van een eenvoudige ziel tegenover een produkt van de industrialisering tot in de excessen is getekend. Op onze dagen zijn de besproken termen niet meer met dat wantrouwen geladen; ze zijn immers de in het dagelijks leven gebruikelijke benamingen geworden voor voorwerpen waarmee men vertrouwd is geraakt. Wel kan men zeggen dat ze nog een zekere gevoelsgeladenheid bezitten: men vindt nl. dat pad, duivel(molen) en heks ‘grappige’ benamingen zijn. Dat het wantrouwen echter door het vertrouwd worden met de eerste produkten van de techniek (zoals de intussen totaal verouderde wanmolen) niet verdwenen was, blijkt wel uit het feit dat de sleepcultivator (de ‘pad’) in Haspengouw zeker niet langer dan 30 à 40 jaar in gebruik is. Het feit dat deze termen nog steeds geen volkomen ‘neutrale’ benamingen zijn, verklaart wellicht mede het verdringen van heks daor ketteleg in de dorpen op de grens tussen deze twee woorden. Te Velm P 174, Aalst P 179, Mechelen-Bovelingen P 220 en Rukkelingen-Loon P 223 werd immers /hęks/ als de oudere, /kẹtəlẹiχ/ als de jongere benaming voor de kettingeg opgegeven. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} V Uit dit alles blijkt, dat het onderzoek van de benamingen voor bepaalde moderne begrippen volgens de methoden van de taalgeografie wel degelijk de moeite kan lonen. Er bestaan immers ook hier dialectische verschillen, die men het best door middel van woordkaarten kan bestuderen. Het ontstaan van een taallandschap, dat bij de benamingen voor oude begrippen steeds moet gereconstrueerd worden, speelt zich hier, als we er vlug genoeg bij zijn, voor onze ogen af. Verschijnselen als expansie en strijd tussen oud en jong in menggebieden vinden we ook hier terug. De perfectionering van bepaalde werktuigen en de uitvinding van nieuwe machines in dezelfde gebruikssfeer brengen interessante semantische ontwikkelingen met zich mee. Hinderde polysemieën leiden tot de ondergang van woordbetekenissen die niet ouder zijn dan een halve eeuw (melkmachien). De veelnamigheid van een werktuig wordt opgeheven, doordat een nieuw werktuig een gedeelte van de functies van het oude overneemt en daardoor een van de namen van dat oude werktuig naar zich toetrekt (maaimachien/pik-, zichtmachien). De betekeniskaart, die een synchronische doorsnede oplevert van deze zich in de tijd en de ruimte voltrekkende evolutie (kaart 8), vraagt om nieuwe, op geregelde tijdstippen herhaalde synchronische doorsneden. De studie van de motieven die bij de naamgeving van moderne werktuigen een rol spelen, plaatst ons voor vraagstukken die door de werken die zich met naamgeving bezighouden, nog niet werden aangeroerd en die een systematisch verder onderzoek waard zijn (duivel(molen), pad, heks). Tenslotte ligt hier nog een rijk terrein braak voor hen die zich met de studie van het verschijnsel bezighouden dat onder de naam ‘volksetymologie’ bekend staat. De opvatting die het geografisch onderzoek van de benamingen voor moderne begrippen als onvruchtbaar beschouwt, is dus, althans voor Vlaams België, onhoudbaar. Ik zegde in het begin van deze uiteenzetting dat ze wel juist zou kunnen zijn voor landen waar het gezag van de cultuurtaal en haar invloed op het dialect groter zijn. Om klaarder te zien in dat vraagstuk heb ik het Nijmeegs materiaal over {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} de extirpator en de kunstmest onderzocht. Mijn vermoeden werd door dat onderzoek bevestigd. Het Nijmeegs materiaal over de extirpator vertoont voor de Belgische provincies Brabant en Antwerpen een even bont beeld als de getoonde kaart van Belgisch-Limburg. De Limburgse rus- en schulpeg- gebieden zetten zich voort in het O van Brabant. Het grootste (noordoostelijk) deel van Antwerpen heeft cultivator, meestal in de verkorte vorm kulter, enkele malen ook in de Franse versie cultivateur. Het W van Antwerpen heeft breker, evenals een aantal plaatsen in Brabant. In het Hageland is er een wroeter-gebiedje. Langs de taalgrens vindt men in Brabant ook extirpateur. Vrij verspreid in Brabant is duivel; éénmaal, te Aarschot P 25, werd beul opgegeven. Men denke bij deze twee termen weer aan het boven behandelde naamgevingsmotief. Nog andere benamingen in Antwerpen en Brabant zijn: grondbreker (K 249, 250, 276), de contaminatie ruskulter (K 241), hakmachien (K 341a), onkruidmachien (K 330), stoter (P 4), stropmachien (P 137), ressorteg (P 163), sles op wielen (P 86). In Noord-Brabant en Nederlands-Limburg is het kaartbeeld veel egaler. De strijd tussen de twee woorden uit de cultuurtaal, cultivator en extirpator, is er op dit ogenblik bijna beslecht, en wel in het voordeel van cultivator. Noord-Brabant kent alleen cultivator. In de noordelijke drie vierden van Nederlands-Limburg is cultivator eveneens alleenheerser. Alleen het Z van die provincie - de verste uithoek van Nederland dus - is een menggebied van extirpator en cultivator. Van dialectische woordscheppingen is in Noord-Brabant en Nederlands-Limburg bijna niets (meer) te vinden: alleen te Gronsveld Q 193 en Mes Q 198b - in het uiterste Z van Nederlands-Limburg - werd vijf-, zeven- of negenscharder opgegeven 27). {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} De kaart met de benamingen voor de kunstmest (kaart 9) levert een gelijkaardig beeld op. In Nederland ontleenden de dialecten hun term aan de cultuurtaal; in Vlaanderen is de invloed van het A.N. nog zeer klein. Alleen in de provincie Antwerpen heeft kunstmest reeds vaste voet. De min-of-meer ‘Vlaams-beschaafde’ term meststoffen komt verspreid voor in Brabant, Antwerpen en Limburgs-Haspengouw. In een deel van dit laatste gebied werd deze samenstelling verkort tot stoffen. Het Franse engrais chimiques heeft zijn kop bewaard in Haspengouw en zijn staart in de Limburgse Kempen, Brabant en het Z van de provincie Antwerpen. Vreemd mest komt voor in het Z.O. van de Antwerpse en het N.W. van de Limburgse Kempen en verder in een gebiedje tussen Tongeren en Maastricht en in de omgeving van St.-Truiden. Vetten of vreemde vetten vormt een gesloten gebied in het centrale W van Belgisch-Limburg en het O van Brabant. In het centrale Z van Antwerpen is er een gebied met zakskensmest. Tenslotte zijn er nog enkele termen die niet tot gebiedsvorming in staat zijn geweest; daarvoor verwijs ik naar de kaart 28). Mijn conclusie, nl. dat het onderzoek van de benamingen voor moderne begrippen voor de taalgeografie verrijkend kan zijn, geldt dus voor Nederland in veel beperkter mate dan voor Vlaanderen. Waarschijnlijk zal de toestand in de omliggende landen en ook wel in Wallonië meer gelijkenis vertonen met de Noordnederlandse dan met de Vlaamse. Dat een dergelijke ontwikkeling van de dialecten in het Vlaamse land op dit ogenblik nog mogelijk is, is zonder twijfel het gevolg van de zeer speciale Belgische taaltoestanden. Hoe men die ontwikkeling ook moge waarderen, één ding staat vast: Vlaanderen blijft ook in de tweede helft van de twintigste eeuw een voortreffelijk dialectgeografisch proefterrein. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bijlage De benamingen voor de keerploeg in Belgisch-Limburg (Kaart 10) De keerploeg onderscheidt zich van de oude eenscharige ploegen, doordat hij een dubbele ploegschaar, rister, kouter en voorschaar heeft. De dubbele delen zijn boven elkaar aan de ploegboom bevestigd. Met deze ploeg kan men steeds naar dezelfde kant ploegen. Men wentelt {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} op het einde van een geploegde voor de bovenste delen, die op de heenweg geen dienst deden, naar beneden. Tegelijkertijd draaien dan de delen die pas gewerkt hebben, naar boven. Men kan dan naast de pas geploegde voor een nieuwe ploegen. De keerploeg is in Belgisch-Limburg vooral sedert de eerste Wereldoorlog bekend geworden. Hij verdringt er hoe langer hoe meer de eenscharige ploeg. De uitvinding van de keerploeg was een belangrijke schakel in de voortdurende verbeteringen van de ploeg in West-Europa in de voorbije eeuwen. De zuidelijke Nederlanden speelden in die ontwikkeling een vooraanstaande rol. ‘Brabant werd in Frankrijk de algemene naam van een ploeg die de kenschetsende werkende delen van onze ploeg 29) vertoonde...Toen rondom 1850 de firma Fondeur van Jusy (Aisne, Frankrijk), de eerste keerploeg ter markt bracht, werd deze brabantdouble genoemd. Men gaf aan Brabant wat Brabant toekwam! Want het woord is sedertdien internationaal geworden’ 30). Alleszins is in Vlaanderen dubbele Brabantse ploeg of dubbele Brabander de gebruikelijke benaming op papier voor deze ploeg en ook in bepaalde Vlaamse dialecten wordt de keerploeg zo genoemd. Te Kalmthout heet hij ‘dubbele Brabantse ploeg (Ook wel dubbele Brabantse als geen verwarring mogelijk is)’ 31). De te Kanne Q 188 opgetekende vorm /dobələ brå'b {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} / verraadt zijn herkomst van over de taalgrens nog door zijn uitspraak. Inderdaad is in het aangrenzende Waals Haspengouw de benaming li dobe brabant in gebruik 32). De term Brabander, die in het W van onze provincie gebruikt wordt, is blijkbaar verkort uit de vertaalde ontlening dubbele (dobbele) Brabander. Het grootste deel van Haspengouw noemt de keerploeg Franse ploeg. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze benaming wijst op het land van oorsprong van dit werktuig. In het aansluitende Waals Haspengouw is l'èré français 33) bekend. Ook in dit geval mag men waarschijnlijk van een vertaalde ontlening spreken, maar het is niet meer duidelijk welke van de twee uitdrukkingen, de Vlaamse of Waalse, de originele is en welke de ‘calque’. In de omgeving van St.-Truiden P 176 heet de keerploeg Engelse ploeg. Vermoedelijk mogen we uit die benaming niet afleiden dat in deze streek de eerste keerploegen vanuit Engeland werden ingevoerd. Veeleer moet men er een speelvorm in zien naast het ten O van dit gebiedje gebruikte Franse ploeg. De opvatting van Franse ploeg als ‘ploeg, komende uit het buitenland’, kon tot het ontstaan van een dergelijke variant aanleiding geven. In een deel van Waals Haspengouw wordt de keerploeg li mélote genoemd 34). Dit is de naam van een bekende Belgische fabriek van landbouwmachines (Charrues Mélotte S.A., Gembloers), die de belangrijkste verkoper van keerploegen is in Limburg en ook elders in het Vlaamse land 35). De naam melot noteerde ik ook in twee gemeenten op de taalgrens (Jeuk P 219 en Diets-Heur Q 242), die hem aan de Waalse buren zouden kunnen ontleend hebben. Een dergelijke ontlening is, wegens het ontbreken van geografisch contact, uitgesloten voor het aaneenhangend melot(ploeg)-gebied in het O van de Kempen en het N van de Maasvallei. Hetzelfde motief gaf dus aanleiding tot het ontstaan van dezelfde benaming in Waals Haspengouw en het N.O. van Belgisch-Limburg. Wentelploeg is de dominerende term in het N.W. van de provincie. Het naamgevingsmotief is hetzelfde als bij het door Van Dale gehonoreerde keerploeg: telkens men een nieuwe voor gaat ploegen, wordt het lichaam van de ploeg omgekeerd, ‘gewenteld’. De benaming wentelploeg wordt ook gesignaleerd voor Huisseling 36) en - naast dubbele Brabantse (ploeg) en duikelaar - voor Kalmthout 37). Het {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} is dus niet uitgesloten dat er een groot wentelploeg-gebied bestaat aan weerskanten van de Nederlands-Belgische grens, dat in het N tot aan de grote rivieren en misschien nog verder reikt. De benaming dobbel(e) ploeg tenslotte komt verspreid in alle delen van de provincie voor. De frequentie van deze uitdrukking is opvallend groot op de grens van de wentelploeg- en Franse ploeg-gebieden enerzijds en Brabander en Engelse ploeg anderzijds. Daarenboven vormt dobbel ploeg een gesloten gebied in het Maasdal. De uitdrukking dobbel ploeg is op de kaart door een ander teken aangeduid dan de benaming dobbele ploeg. Het ontbreken van een uitgang in dobbel wijst op het vrouwelijk genus van het substantief ploeg in de betrokken opgaven, het voorhanden zijn van een uitgang op het mannelijk genus. De genusgrens bij het woord ploeg is overigens in kaart gebracht. Tenslotte moet er nog op gewezen worden dat de in kaart gebrachte benamingen vooral gebruikt worden als men de keerploeg wil onderscheiden van de oude enkele ploeg. Als het niet nodig is te beklemtonen dat men met een ploeg te doen heeft waarvan de werkende delen kunnen gewenteld worden, duidt men hem eenvoudig aan met de korte naam ploeg. Aangezien de oude ploegen overal in onbruik raken of reeds geraakt zijn, ligt het voor de hand dat de keerploeg meestal kortweg ploeg genoemd wordt. Dit zou op de duur de ondergang van de besproken termen kunnen tot gevolg hebben. Medebepalend voor de levenskracht van deze termen zal de verspreiding van andere moderne ploegtypes zijn. Indien er in de toekomst behoefte zal bestaan de keerploeg door een aparte benaming van andere moderne ploegen te onderscheiden, zullen zij standhouden. Indien slechts de behoefte zal bestaan die andere ploegen door speciale benamingen te kenmerken - wat te verwachten is indien die andere ploegen lang genoeg in de minderheid blijven -, zal het oude, niet van een nadere bepaling voorziene woord ploeg een belangrijke fase in de evolutie van de akkerbewerking overleven, zij het dan met een gewijzigde inhoud. Het zou niet de eerste keer zijn in de landbouwgeschiedenis 38). J. Goossens {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Zu G. de Smet, J. van Mierlo en het Veldekeprobleem (Voordrachten gehouden voor de Gelderse Leergangen te Arnhem Nr. 8, Groningen 1963). Am 30. Mai 1958 starb Jozef van Mierlo, der bekannte südniederländische Literarhistoriker. Die seither verflossenen Jahre haben den nötigen Abstand von seiner bedeutenden wissenschaftlichen Hinterlassenschaft gewinnen lassen, die, der Geistesart dieses Gelehrten entsprechend, eng mit den lebhaften wissenschaftlichen Streitgesprächen seiner Zeit verbunden war. Da viele dieser Gespräche von ihm selbst nicht bis zu einem klärenden Ende ausgetragen werden konnten, ist es De Smet zu danken, daß er, vornehm und taktvoll, mit Beschränkung auf ein Sonderproblem, das dem Gelehrten besonders am Herzen lag, den Fragenkreis um Henric van Veldeken, das von v. Mierlo Gewollte und Erreichte kritisch sichtet. De Smet hat sich selbst auf diesem Gebiet forschend ausgewiesen 1). Seine Stellungnahme kommt also aus berufenem Munde. Wo immer er auf Grenzen und Unzulänglichkeiten bei v. Mierlo aufmerksam macht, bleibt er dabei nicht stehen, sondern deutet neue Fragen, Aufgaben und Methoden ihrer Bewältigung an. In De Smets Vortrag ersteht v. Mierlo vor uns, wie er war, und wie ich ihn selbst noch ein Jahr vor seinem Tode in einer freundschaftlichen Begegnung erlebte, leidenschaftlich gewissen Lieblingsgedanken ergeben, voller Diskussionsfreude und Widerspruchsgeist, sich an Thesen anderer schnell entzündend, nur scheinbar nachgebend und ein Stück {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} zurückweichend, um dann, bereichert um die Argumente seines Gegenüber, die er anders verwendet, nur umso kräftiger, oft auch übertreibend, seine Grundposition zu verteidigen. Es ist eine Tragik, daß dieser Literarhistoriker von Rang manchen Seiten der Grundlagenforschung seines Faches so wenig Bedeutung beimaß, wie De Smet mehrfach bemerken muß, so etwa der Textkritik und der historischen Sprachgeographie. So wurde im wissenschaftlichen Streitgespräch gelegentlich aneinander vorbei geredet oder v. Mierlo gab sich gar Blößen, die man heute am besten schweigend übergeht. De Smet behandelt nacheinander v. Mierlos Äußerungen zu Veldekes Herkunft und Stand, zur Chronologie seiner Werke, zu Veldekes Verhältnis zur rheinischen Literaturtradition (Eilhart und Alexander), zur Vorgeschichte von Veldekes Kunst, zur Herkunft seiner Verskunst und epischen Sprache, nimmt knapp Stellung zu Vertretern gegenteiliger Ansichten, oft mit eigenen Argumenten, und weist anschließend auf immer noch offene Fragen. De Smet erkennt als Grundanliegen aller Veldekestudien v. Mierlos, Veldekes Kunst als Bestandteil einer eigenständigen niederländischen Literatur- und Kulturentwicklung zu erklären, wobei sein Begriff des ‘Niederländischen’ sich erst langsam, und nie ganz, im Laufe wissenschaftlicher Streitgespräche von den Vorstellungen moderner Grenzziehungen gelöst hat. Für ihn gibt es literarische und kulturelle Strömungen, sofern er sie überhaupt zugibt, nur von West nach Ost, nicht von Ost nach West. Mußte er schon Flandern als Ausgangspunkt für Veldekes Kunst allmählich aufgeben, so weicht er doch nur zurück bis nach Lüttich. Die nicht nur benachbarte, sondern in vielem übergreifende Kölner Kirchenprovinz bleibt außerhalb des Blickfeldes. De Smets Studie über uferstan, Beitr. 82 Sonderband (Halle 1961), 175 ff., zeigt an einem Einzelbeispiel, wie sehr dadurch Wesentliches übersehen werden konnte. Es bleibt der Forschung nach De Smet vorbehalten, der Geschichte des zweisprachigen Fürstbistums Lüttich noch manche Einzelzüge abzugewinnen, die das Bild der Kulturströmungen in den niederlothringischen Landen abzurunden vermögen. Auf das reichstreue Kulturdreieck Aachen, Lüttich, Maastricht im 12. Jahrhundert ist jetzt erneut ausdrücklich gewiesen in der historischen Skizze von Jean Lejeune, Land ohne Grenze. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Aachen / Lüttich / Maastricht, Brüssel 1958. In der niederländischen Literaturgeschichte folgt jedenfalls die flämisch-brabantische Hochblüte der Literatur einer limburgischen Frühblüte. Das Schwergewicht hat sich landschaftlich verlagert. Veldekes Herkunft und Stand werden für uns, wenn nicht Dokumente von außen hinzutreten, immer im Dunkeln und v. Mierlos Hypothesen damit unbewiesen bleiben. Aber über des Dichters Bildungsgrad wird man bei fortschreitenden Einzelstudien mit der Zeit klarer sehen. Als ein Beispiel führ ich nur die Namen der Eneide an, zu der uns E. Mager ein kritisches Namenverzeichnis anlegte, dem ich folgende Einzelheiten entnehme. Die meisten von den über 150 Namen stimmen zum Roman d'Eneas, Veldekes Quelle. Es bleibt ein kleiner Rest, von denen, sofern es nicht biblische Namen, deutsche Orts- und Personennamen oder die Namen der berühmten Heldenschwerter der Epik sind, einer zu Vergil stimmt, Antenor. Alexander als Beiname des Paris kennen wir aus Dares Phrygius und Dictys Cretensis, dorther, auch aus Statius und dem Roman de Troie, Licomide. Athamas kommt im Vergilkommentar des Servius 2) vor, aber nicht als Trojaner, sondern als rex Thebanorum, auch bei Ovid und Statius gehört er nach Theben. Calabre und die Veneciane stehen gleichfalls bei Servius, dort aber helfen die Einwohner Venedigs Aeneas, nicht Turnus wie bei Veldeke. Alles in allem sind es etwas dunkle Zuflüsse, die uns in den Umkreis der Quellen des klassischen Dreigestirns der anglonormannischen Romane um Theben, Troja und Eneas führen. Sie sind aber kaum selbst benutzt. Also Reminiszenzen aus der Schullektüre? Das Verhältnis von Eneide und Straßburger Alexander hatte v. Mierlo im Einklang mit seiner Grundposition dahin bestimmen wollen, daß der Alexander unter dem Einfluß der höfischen Diktion der Eneide aus einer älteren Fassung umgearbeitet sei, während van Dam und Teusink dem Alexander und damit der rheinischen Literatursprache die Priorität zusprachen. Da das Abwägen von Parallelstellen gegeneinander allein nicht weiter gebracht hat, auch bei methodischem Einbezug des Basler Alexander und französischer Fassungen, ist es {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} De Smet zu danken, daß er den Blick auf sprachliche Argumente lenkt. Er spricht aus, was auch uns ständig bei der Arbeit begegnete. Gerade in den Parallelen zwischen Eneide und Alexander häuft sich der östlichdeutsche Wortschatz, was für Entlehnungsrichtung von Osten nach Westen spricht. stucke der ausgesprochen mndl. Bedeutung ‘tempus’ scheint dem entgegenzustehen (De Smet Anm. 33). Aber E. Ulbricht vom Althochdeutschen Wörterbuch in Leipzig steuerte mir aus dem dortigen Material einen Beleg aus den Monseer Glossen bei Gl 1, 748, 55-58, wo fünf Handschriften des 10.-12. Jh. aus Tegernsee, Wien und Göttweig ad tempus ‘eine Zeitlang’ der Acta Apostolorum 19, 22 mit zi einemo stuche glossieren, eine sechste, der Cim 22201, eine Windberger Hs., mit zienī zite. Man sieht, wie vorsichtig man sein muß. Aber jedes abschließende Urteil wäre verfrüht, ehe nicht sämtliche Übereinstimmungen, so weit möglich, sprachlandschaftlich festgelegt sind, wobei sorgsam geschieden werden muß, wie weit natürlich gewachsene, verschieden weit reichende Wortschatzverbände vorliegen, und in welchen Fällen man von literarischer Entlehnung sprechen darf oder muß. Mit Wortschatzuntersuchungen stehen wir noch am Anfang. Außerdem brauchten wir ein vergleichendes Wörterbuch der epischen Sprache der mittelniederländisch-westmitteldeutschen (‘rheinischen’) Literatur. Ein Anfang dazu bei Maud Bülbring, Zur Vorgeschichte der mittelniederländischen Epik. Eine vergleichende Untersuchung der Kampfformeln, Bonn 1930. V. Mierlos Alexanderthese wurde jetzt erneut von C. Minis aufgegriffen 3). Außer dem Basler Alexander zieht auch er nun sprachliche Erscheinungen heran. Alex. S soll z.B. seinen rd: rt - Reim 1731 erden: swerten aus der Eneide haben. Aber auch dort ist der Reimtyp selten. Hat der Alex. S nur zwei Belege, so die Eneide bei doppeltem Umfang sogar nur drei, vgl. Veldeke XII 4) S. 115 f. Nimmt man mit J. Kuhnt 5) S. 88 für den Alexander noch die beiden geburte: wurde hinzu, da bei werden kaum mehr mit gram- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} matischem Wechsel zu rechnen ist, so käme rd: rt sogar schon Lamprecht zu. Im allgemeinen allerdings ist im Rheinfränkischen die Lautverschiebung durchgeführt, aber den Reimtyp erde: swerte kennt vereinzelt z.B. auch Herbort. Um die wirklich um Veldeke bezeugte Literaturprovinz, wie sie Sente Servas 6) S. VII ff. knapp skizziert ist und zu der nun De Smet noch den ältesten limburgischen Vers von 1130 stellt, hat sich v. Mierlo leider nie gemüht. So mußte er auch zu schiefen Urteilen über die Vorgeschichte und Bedeutung von Veldekes Vers- und Reimkunst kommen. De Smet betont mit Recht, was dann Minis in seinem oben genannten Vortrag noch breiter begründet, daß das Lob der deutschen Dichterkollegen in erster Linie dem Inhalt und den glänzenden Beschreibungspartien in Veldekes Werk gilt, weniger der an gleichzeitigen deutschen Beispielen gemessen noch immer nicht vollkommenen Reimund Verstechnik. Wir erwarten mit Spannung die von De Smet angekündigte Neuausgabe des limburgischen Trierer Floyris wie seine Studie über die Fremdwörter der Denkmäler der limburgischen Literaturprovinz. Man sollte ruhig sehr verschiedene Wege gehen, um ein gleiches Ziel zu erreichen. Abweichende Ergebnisse fordern dann zu erneuter Überprüfung des gewählten Weges heraus. V. Mierlo strebte Gleichem zu wie wir. Trotz Mißverständnissen kann De Smet S. 16 sprechen von ‘geleerden, die...in zekere zin dicht bij elkaar stonden’. Und wir haben das Gefühl, wenn v. Mierlo unsere kritische Ausgabe des Eneas-Romans 7) noch erlebt hätte, die wir 1964 der Öffentlichkeit vorlegen werden, hätte er unsern Bemühungen, nach Minneliedern und Servatiuslegende auch den höfischen Ritterroman trotz seiner östlichen Geschicke fest in Veldekes limburgischer Heimat anzusiedeln, sein Wohlwollen nicht ganz entziehen können. Leipzig und Berlin, Januar 1964. Gabriele Schieb {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordelingen Eug. de Bock, Verkenningen in de Achttiende Eeuw. Antw., De Sikkel, 1963 (voor Nederl. Mart. Nijhoff, 's-Grav.). De Nederlandstalige literatuur in België in de 18de eeuw is een, althans in het Noorden, weinig bekend onderwerp, al kan men niet zeggen dat het terra incognita is. Te Winkel heeft er niet minder dan vier uitvoerige hoofdstukken aan gewijd in zijn Ontwikkelingsgang (hfdst. XXXI-XXXIII van het Vierde tijdvak en XXIII van het Vijfde) en vrijwel alle namen die De Bock noemt vindt men ook bij hem. Maar voor de persoonlijke details en vooral voor de achtergronden van het gepresteerde geeft De Bock een schat van inlichtingen waarvoor men hem ten zeerste dankbaar kan zijn. Schr. heeft zijn boek in twee grote hoofdstukken verdeeld, ‘Vlaanderen en Brabant in de 18e Eeuw’ en ‘De eigenlijke Belletrie’, in het eerste waarvan hij de genres, de geestelijke en politieke stromingen en vooral de journalistiek behandelt, de ‘courantiers’ en de spectatoriale geschriften, waaronder vooral Broeckaert zo'n belangrijke plaats inneemt, terwijl ook de almanakken en het volkslied worden besproken. Van Broeckaerts geschriften krijgt vooral, en terecht, ‘De Sysse-panne ofte den Estamine der ouderlingen’ veel aandacht, die ook spreekt uit het vignet, een sauskom, op het omslag van het boek; verder natuurlijk Jellen en Mietje, dat eerst bij gedeelten in almanakken verscheen. Het tweede hoofdstuk begint met een korte paragraaf over De Swaen, die voor het begin van de 18de eeuw al overleden was, maar wiens werk pas in 1715 gedrukt werd. De tweede paragraaf begint met een bespreking van Livinus de Meyers Gramschap, waarvan gezegd wordt dat ‘De Nederlandse vertaling hiervan...verscheen te Leuven in 1715,...door de zorgen van Prof. Schrant nog eens te Gent in 1817’. In beide jaartallen zal de tweede 1 toch wel een 2 moeten zijn; in mijn exemplaren staat althans respectievelijk dat zij gedrukt zijn ‘Tot Loven, by de Weduwe van Ian Baptist Schellekens {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} 1725’, en ‘Gend, Ter drukkerij van A.B. Stéven...1827, terwijl ook de approbatie, resp. de Voorrede, die jaartallen dragen. In mijn exemplaar van de eerste uitgave heeft een vorige bezitter de candide opmerking geschreven ‘Dat het woord van Cervantes “no hay libro tan malo que no tiene algo bueno” II, 112 juist is, bewijst p. 25’! In de volgende paragrafen worden dan achtereenvolgens alle auteurs besproken die gewerkt hebben in de periode tot 1815, waarbij niet alleen gepubliceerde, maar ook veel werken in handschrift de aandacht krijgen. Een enkele keer vervalt schr. hier wel eens in herhalingen van wat hij al in hfdst. I bij de genres vermeld had, terwijl sommige mededelingen beter daar hadden kunnen worden gedaan, b.v. dat J. de Wolf's Klap-banken ‘niet zonder invloed kan zijn geweest op wat Karel Broeckaert enige jaren later in zijn Sysse-panne heeft bekokstoofd’ (blz. 122). Al met al is dit boekje een waardevolle bijdrage voor onze kennis van een provincie van onze letterkunde die toen een buitengewest was geworden en waarin schr. met liefdevolle aandacht het tere plantje van de literatuur in de volkstaal gadeslaat, zonder ooit in de overdreven waarderingen te vervallen die bij sommige van zijn landgenoten wel eens irriteren. Het is klaarblijkelijk de vrucht van jarenlange toegewijde studie, waarvan o.a. ook zijn verwijzingen naar veilingscatalogi getuigen. Een enkele maal zou nadere aanduiding van zijn bronnen wel wenselijk geweest zijn. Leiden, Dec. 1963 C. Kruyskamp J. Landwehr, Fable-Books printed in the Low Countries. A concise bibliography until 1800. Introduction by Prof. H. de la Fontaine Verwey. Nieuwkoop, B. de Graaf, 1963. 43 blz., 12 pl. Prijs ƒ 28. - geb. In 1941 verscheen de dissertatie van J.F. Heijbroek over de Fabel, een vrij uitvoerige studie waarin veel materiaal is verwerkt, dat echter {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig toegankelijk gemaakt is: er ontbreekt een register en aan de bibliografie is slechts zijdelings aandacht geschonken, terwijl er ook nogal wat onnauwkeurigheden in staan. In deze leemte wil de beknopte bibliografie van de heer Landwehr althans ten dele voorzien: in de zeer korte verantwoording wordt het werkje aangediend als ‘the beginning of an extensive bibliography on this aspect of literature’. Twee beperkingen worden slechts genoemd, de ene in het Voorwoord: ‘Political fables were not taken up’ (sic), de andere valt slechts op te maken uit de titel, waarin uitdrukkelijk gesproken wordt van ‘Fablebooks’: het is alleen een bibliografie van fabelbundels, niet van de fabel als genre. Dit is wel jammer, daar het de waarde van het boek uit litterair-historisch oogpunt zeer vermindert; het is geheel opgezet als een bibliografie voor de antiquaar, met zeer korte titelbeschrijvingen, net voldoende om het boek te herkennen als men het tegenkomt, maar zuiver bibliografisch en litterair-historisch onvolledig en soms apert onjuist. Zo wordt onder nr. 299 genoemd: ‘Winter, Nicolaas Simon van. De ware geluksbedeling...Gedichten en fabelen’. In feite is dit: ‘De Waare Geluksbedeeling. Brieven en nagelaten gedichten van Lucretia Wilhelmina van Winter, gebooren Van Merken; en Gedichten en Fabelen van Nicolaas Simon van Winter’. Onder nr. 177 staat: ‘Hoogstraten, Jan van. Staat- en zedekundige zinneprenten...The titlepage and 100 copperplate engravings taken from P. de La Court's book’. De volledige titel echter is: ‘Staat- en Zedekundige Zinneprenten of Leerzame Fabelen, die van den heere La Court speelswijze gevolgt door J.v. Hoogstraten’. Niet slechts de platen zijn dus ontleend aan De la Court, maar het hele boek is in feite een bewerking van diens bundel en dit blijkt bij Landwehr in genen dele. Hetzelfde is het geval met de ‘Leerzame Fabelen... verklaart door Kornelis Sweerts’ (nr. 290). Wat de genoemde beperkingen betreft: de schr. heeft zich enerzijds daaraan niet consequent gehouden, terwijl er anderzijds andere beperkingen zijn die hij in 't geheel niet noemt. Wat het eerste betreft: onder nr. 149 zijn opgenomen ‘Staatkundige fabelen en vertellingen’, bevattende ‘35 political fables’; onder nr. 178: ‘(Kleyn, J.P.) Eenige bijdragen voor genie en menschengevoel...the text contains a.o. a translation of {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} some of Lessing's fables’. Maar zo zijn er dozijnen andere die niet opgenomen zijn (zie Heijbroek)! Weggelaten zijn verder alle kinderfabelboeken (zie het hele hoofdstuk VII bij Heijbroek), een wel zeer willekeurige beperking, daar immers de grens tussen fabels voor ‘grote mensen’ en voor kinderen wel heel moeilijk te trekken is; de talrijke in Nederland verschenen Franse uitgaven van Lafontaine, die wel opgenomen zijn, zijn immers stellig grotendeels voor kinderen gedrukt, vooral om er Frans uit te leren. Van Aesopus - Phaedrus worden alle Latijnse en Griekse uitgaven in Nederland opgesomd, maar Hyginus (b.v. Amst. 1674) zoekt men tevergeefs. Daarentegen zijn onder nr. 156 opgenomen de ‘Fabliaux et contes des poètes françois des XII, XIII, XIV et XV siècles’ van Barbazan! De verwijzingen zijn lang niet volledig en wat nog erger is: er is geen register op de namen van de bewerkers (wel op die van de drukkers). Is er hier dus een evident tekort, een overmaat geeft schr. waar hij ook de ‘Historie van Reynaert die Vos’ heeft opgenomen (nr. 268-287 a), waardoor het begrip fabel toch wel al te zeer wordt uitgerekt; in de Catalogus van de verzameling Boekenoogen vindt men trouwens nog een uitgave Gent ± 1790 die niet is overgenomen. De afsluiting met het jaar 1800 is nogal willekeurig (er worden trouwens bij meerdelige uitgaven die voor 1800 begonnen zijn ook enkele met een later jaartal genoemd); het is jammer dat schr. de grens niet een dozijn jaren later getrokken heeft, waardoor Coninckx nog had kunnen worden opgenomen, de laatste echte Nederlandse fabeldichter, met wie Heijbroek terecht zijn hoofdstuk afsluit. Al met al kunnen wij het boekje aanvaarden zoals het zich aandient: een voorlopige verkenning die nog veel te wensen overlaat en waarvan wij een grondiger hervatting gaarne tegemoetzien. De uitvoering is zeer fraai, geheel als pendant van de bibliografie der emblemata van dezelfde auteur (zie dit Ts., dl. LXXIX, 214 vg.), maar de prijs is er dan ook naar! Januari 1964 C. Kruyskamp {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} T.J. Beening, Het landschap in de Nederlandse letterkunde van de renaissance. Nijmegen 1963 (Diss. Nijmegen). Er zijn dissertatie-onderwerpen binnen ons Nederlandse culturele patrimonium, waarvan men zich op het eerste gezicht met verbazing afvraagt, waarom ze niet reeds lang behandeld zijn, om zich vervolgens bij enig nadenken te realiseren, dat het onderwerp weliswaar voor de hand ligt, maar dat de bewerking van de stof buitengewoon zware eisen stelt. Zulk een onderwerp is Het landschap in de Nederlandse letterkunde van de renaissance. Het aanwezige materiaal is omvangrijk, veel omvangrijker dan b.v. het verwante onderwerp: Het Nederlandse hofdicht, dat enige jaren geleden door Dr. Van Veen in een Leidse dissertatie werd behandeld 1). Ja, men kan zeggen: zoals het landschap ook de tuinen omsluit, behoort een boek over het Landschap in de letterkunde ook de Hofgedichten te omvatten. Sterker nog: de vergelijking van de wijze waarop enerzijds de gecultiveerde tuin en anderzijds het vrije veld wordt waargenomen en verbeeld, levert een soort van observatiepost voor de landschapsopvattingen in het algemeen. Wij stellen voorop dat schr. consequent deze mogelijkheden heeft benut. ‘Het ontstaansprinciep van onze geschreven renaissance-landschappen ligt zelden in een werkelijk gevoelde behoefte aan natuur. De renaissanceschrijver kende, tenzij in enkele zeldzame ogenblikken, zulk een behoefte zeker nog niet...Zijn geschreven landschap diende tot versiering van de literatuur, zoals vanaf het einde der zeventiende eeuw allongepruik, kunstkabinet en pronktuin dienden tot versiering van het leven. Hij zocht in het landschap primair naar symboliek...’ (blz. 467). Daarnaast dringt relatie tot de gelijktijdige landschapsschilderkunst zich op, en mag, bij de uitzonderlijke prestaties van de schilderende tijdgenoten, zeker niet buiten beschouwing blijven. Aangaande dit punt {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} moet gezegd worden, dat de band met de beeldende kunst niet het sterkste deel van het boek vormt. De aanvullende literatuurlijst geeft in dit opzicht reeds te denken (zelfs het algemene handboek van Martin over onze Zeventiende eeuwste schilderkunst kwam niet in de oorspronkelijke opzet voor). Daardoor stoot men op fundamentele misvattingen, b.v. als zouden onze zeventiende eeuwse schilders buiten met olieverf gewerkt hebben 2). Aan de andere kant moet gezegd, dat schr. zeer goed de parallel heeft aangevoeld en geformuleerd, waartoe de algemeen heersende smaak in beide zusterkunsten aanleiding heeft gegeven. Namelijk de voorkeur voor het arcadisch-lieflijke, exotische landschap boven de vertrouwde, vaderlandse natuur. Binnen de letterkunde herhaalt zich als het ware deze situatie, als we letten op de voorkeur voor het hofgedicht met zijn besloten, gecultiveerde sfeer, boven beschrijvingen van het vrije veld, om van de ruwe, ‘nare’ wildernissen maar te zwijgen. Hieraan kan nog worden toegevoegd, dat ons vaderland als geen andere plek ter wereld de aanblik bood van een door mensenhand geschapen landschap, waardoor zelfs het vrije veld, sterker dan waar ook, tegemoet kwam aan de door vrijwel alle schrijvers stilzwijgend aangenomen eisen van vruchtbaarheid, netheid en overzichtelijkheid. Men herinnere zich, hoe nog voor Baudelaire aangaande ons land gold: Là tout n'est qu'ordre et beauté. De periode waarbinnen de onderzoekingen van schr. zich hebben uitgestrekt ligt tussen 1570, ‘toen Het Bosken van Jonker Jan van der Noot verscheen, en 1735, het jaar waarin de laatste bundel van Hubert {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Korneliszoon Poot het licht zag’ (blz. 12). Het doel dat hij zich daarbij heeft gesteld, is het geven van ‘een gesystematiseerde inventarisatie van landschapsgegevens uit de werken van een groot aantal auteurs uit de renaissance in haar verschillende perioden’ (blz. 13). Doordat de keuze van de citaten ruim is, en de meeste niet tot enkele regels bepaald blijven, is op deze wijze een zeer bruikbare bloemlezing van dit interessante genre ontstaan. Interessant wel, esthetisch belangrijk slechts zeer zelden; in de meeste gevallen ziet ook schr. de beperkte esthetische waarde van de door hem behandelde producten wel degelijk in en men krijgt de indruk, dat hij bij de behandeling van Poot (d.w.z. na ruim 400 blz.) in dit opzicht eerst recht op dreef komt. Natuurlijk kon schr. zich niet ten doel stellen ‘iedere auteur, iedere verzenbundel en ieder landschapsgegeven’ op te nemen, maar naast een overvloed van veel middelmatigs of minder treft b.v. het ontbreken van Jan Baptist Houwaert, die met zijn eerste proeven van ‘hofdichtachtige passages’ (Van Veen blz. 12) hier stellig een plaats had verdiend tussen de wel in enkele grote trekken behandelde middeleeuwen, en de zeventiende eeuw. Wat de chronologie betreft achten wij het een nadeel, dat eerst ‘de coryfeeën’ van de 17de eeuw bijeen zijn behandeld (Hooft, Bredero, Vondel, Huygens, Cats) en daarna de ‘tijdgenoten van de groten’. Daardoor volgt b.v. de behandeling van de werken van Philibert van Borsselen, Petrus Hondius en de dichters van de Zeeusche Nachtegaal (1623) met hun typisch ‘vroeg’ karakter, na de rijpe kunst van Vondel en Huygens. De moeilijke taak van de moderne onderzoeker van deze stof was: de functie duidelijk te maken, van allegorisering binnen de 17de-eeuwse landschapsverbeelding. ‘Deze mythologische stoffering zorgt vaak voor een soort trait d'union tussen het op zich onbezielde landschap en de mens, die als een bezield wezen in dat landschap woont. De land- en watergoden, die zelf in het veld en in de stroom leven en steeds begaan zijn met het lief en leed van de mensen, vertegenwoordigen dan het landschap, dat door hùn meeleven gaat deelnemen aan menselijke vreugde en verdriet’. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe ver dit middel ons thans ook moge staan, wie zou niet overtuigd worden door regels als de volgende van Hooft die in enkele woorden een effect oproepen vergelijkbaar met het visioen van Rubens' Landing van Maria de Medici: De Stroomgodinnen wit met haer doorschijnent vleysch Slaen handen aen, om strijt, en stuyren 't schip te degen (blz. 71). Maar welk een verschil in visie èn dictie wanneer Lucas Schermer ons meedeelt dat: 't Vermaak van Sparens stroom naa 't oosten ons toelacht, Van waar mevrouw Auroor verschuift de nachtgordynen Toch acht schr. dit (en wat er volgt) ‘een korte, frisse schets van het landschap rondom...’ (blz. 361). Men krijgt de indruk, dat schr.'s aandacht bovenal gericht is geweest op de analyse van de landschappelijke elementen, en dat hij daarbij hier en daar het aanleggen van esthetische maatstaven tezeer achterwege heeft gelaten. Zo alleen kan men het o.i. verklaren dat fraaie verzen zoals die van Arnold Moonen, waarin twee herders zingen: Aen hun bemoschte bron en beeken; geiten, schaepen Omringden 't zingend paer by 't daelen van de zon, En stonden al verbaest; verbaest stond ook de bron. (blz. 301) met even weinig esthetisch commentaar wordt afgedrukt als b.v. de (in versificatorisch opzicht) onsamenhangende regels van Johannes Vollenhove, een auteur die schr. met Antonides van der Goes op een lijn stelt, als ‘Vondels beide zonen in de kunst’ (blz. 299). De hotsende rijmelarij van Claas Bruyn: ...hier zien we een veldplantagie ...; wat verder een bosschagie Van lindeloof, 't geen keurlyk riekt en bloeit, Daar, hoe op het veld het gras en klaver groeit, (blz. 399-400) wordt ons zonder esthetisch commentaar voorgezet als voorbeeld van de door de dichter waargenomen ‘veelheid en afwisseling’. Daarop volgen ten bewijze van het feit, dat dezelfde auteur ook een ‘geserreerde beschrijving kon geven’ uit diens Lof van de Beemster als ‘een fijn schetsje’ (blz. 400) de volgende ulevellenpoëzie: {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoe verruklyk zyn uw weiden, Hier door klaver onderscheiden, Ginds met vruchtbaar gras begroeit, Daar het teerig vee in loeit; Hier omheinigt met bosschagie Van een esch- of eikplantagie...(blz. 400) Na lezing van dit boek is men geneigd zich af te vragen, of nu elke rijmende tekst wel tot de letterkunde moet worden gerekend, ook al is het product gedrukt en zelfs al heeft het inmiddels zijn plaats in Te Winkel gekregen. Wederom dringt de parallel met de beeldende kunst zich op. Talloos zijn uit dezelfde perioden de al of niet uit voorbeeldenboeken nagetekende pastorale landschapjes, waarmee men elkaar in de kring van vrienden of verwanten een plezier deed. Elk prentenkabinet kent dergelijke albums met pastorale landschapjes of reisschetsen die uit curiositeitsoogpunt bewaard blijven, maar zeker niet in een adem met de grote kunstwerken zullen worden genoemd. Men kan zich afvragen of niet evenzo de al of niet na-gedichte bundels pastorale rijmelarij hoogstens als document voor onze beschavingsgeschiedenis beschouwd zouden moeten worden. Deze vraag impliceert het enige fundamentele bezwaar dat wij tegen dit nuttige boek hebben. Van elk behandeld gedicht wordt een overzichtelijke inventaris gemaakt en een bondige karakteristiek gegeven; en het moet gezegd worden, dat schr. in dit opzicht de bedenkelijke kanten van deze poezy zeker niet onder stoelen of banken steekt. Maar wie niet weet waardoor een goed vers zich van een slechte of een middelmatige regel onderscheidt, zal het uit dit boek niet leren. En dat is jammer, niet alleen omdat hier, bij zo verwante thema's het demonstratiemateriaal voor het grijpen lag, maar vooral omdat naar onze mening het waardeoordeel de kern behoort te blijven van elke occupatie met kunst. Een met vaste hand geschetste samenvatting rangschikt in een laatste hoofdstuk de resultaten nog eens op overzichtelijke wijze. Leiden H. van de Waal {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilfried de Pauw, De vriendschap van Albert Verwey en Stefan George. Avec un compte-rendu en français (Med. v.d. Univ. van Suid-Afrika, C. 26). Pretoria, 1960. (57, III blzn.). In 1953 promoveerde de Vlaming Wilfried Jan de Pauw, senior lektor in de Nederlandse letterkunde aan de universiteit van Pretoria, aan deze universiteit tot doctor in de letteren op een proefschrift: Albert Verwey en Stefan George. Het werd in machineschrift uitgegeven en niet in de handel gebracht. De kern van dit proefschrift, het vijfde hoofdstuk, is letterlijk in dit boekje herdrukt. De belangrijkste bron waaruit de schrijver kon putten is het bekende verweerschrift van Verwey: Mijn verhouding tot Stefan George; herinneringen uit de jaren 1895-1928 (1934). Verwey stelde deze herinneringen te boek weliswaar niet uitsluitend, maar wel onder meer om enkele scheve voorstellingen in het boek van Friedrich Wolters, Stefan George und die Blätter für die Kunst (1929), recht te zetten. De Pauw heeft, het betoog van Verwey op de voet volgend, dit uit de briefwisseling tussen Verwey en George, uit het kritisch proza en in 't bijzonder ook uit hun beider gedichten nader toegelicht en aangevuld. Verwey, die tot over George's graf heen nooit anders dan op de meest waardige wijze over deze vriend van zijn jeugd heeft geschreven, blijkt vooral gegriefd door de door Wolters gemaakte opmerking dat het George geweest was die hem ‘aus dem Haüslichen und Umfriedeten gezogen und in den Sturmwind einer Erneuerung des heldischen Geistes gestellt hatte’. Uitvoeriger dan Verwey dat wilde en kon heeft De Pauw aangetoond hoezeer deze voorstelling van zaken in strijd is met de feiten. Toen Verwey in 1895 toevallig de Blätter für die Kunst leerde kennen, ontdekte hij daarin en met name in de gedichten van George hetzelfde wat de Nieuwe Gidsers in Nederland en de symbolisten in Frankrijk gedaan hadden: het inluiden van een nieuwe, een Europese dichtkunst. Nog in hetzelfde jaar leerden de dichters, die tijdgenoten waren, elkaar kennen en uit deze eerste ontmoeting ontstond al spoedig een hechte vriendschap, gebaseerd op overeenstemming van idealen. Verwey heeft George in Nederland, George Verwey in Duitsland geïntroduceerd. Verwey heeft herhaaldelijk over {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} George geschreven en al zijn dichtbundels met diep inzicht en warme waardering besproken. Beide dichters hebben elkaars werk vertaald en elkaar gedichten opgedragen. Met het voortschrijden der jaren schrijdt echter ook hun persoonlijke ontwikkeling voort en openbaren zich gaandeweg tegenstellingen, voortkomend uit hun geaardheid, die allengs scherper vormen gaan aannemen. Verwey was Hollander in hart en nieren en George, in zijn jeugd vol bezwaren tegen Duitsland en de Duitsers, werd er zich bij het ouder worden meer en meer van bewust dat hij tenslotte toch een Duitser was, zoon van een groot land en een groot volk. Wanneer in 1900 tijdens een bezoek van George in Noordwijk de idee ter sprake komt dat beide dichters hun land en het geestesleven van hun volk in het andere land zouden inleiden, en Verwey daartoe het opstel Holland en Duitschland schrijft, blijkt George het op essentiële punten niet met hem eens te zijn. Het is de eerste aanwijzing van de divergentie van hun ontwikkeling, al blijft de vriendschap vooralsnog ongeschonden voortbestaan. Wanneer eind 1906 het Maximin-Gedenkbuch verschijnt, moet het Verwey duidelijk zijn geworden dat hun wegen steeds verder uiteen zouden gaan; in zijn gedicht Aan Stefan George na lezing van ‘Maximin’ (onder de titel Emmausganger gedrukt in Het Blank Heelal, 1908) geeft hij aan de kortstondige verschijning van de geheimzinnige Maximin op George's levensweg een andere verklaring dan George welkom kon zijn. Bij de aankondiging van Der Siebente Ring in december 1907 laat Verwey zich voor de eerste maal in het openbaar uit over de verschillen tussen George en hem. De bundel is de eerste die hij ‘slechts voorwaardelijk welkom heette’. Verwey zag in de weergave van de werkelijkheid de taak van zijn dichterschap, George wilde dat zijn dichterzijn een uiting zou wezen van een nieuwe religie, die uit zou gaan van Duitsland en in Duitsland haar kerngebied zou hebben. In dit zich in het esoterische verliezende dichterschap voelde Verwey zich niet thuis. Verwey's bewondering voor de majestueuze kracht van George's gedicht is onaangetast gebleven, maar de gedachtenwereld waarin deze poëzie wortelde werd hem steeds vreemder. De oorlog verscherpt de tegenstellingen; Verwey kon die onmogelijk als de door George voorspelde ‘heilige oorlog’ zien, die aan de vestiging van het rijk van Maximin {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} vooraf zou gaan. Als in 1919 weer contact mogelijk is, blijkt de breuk volkomen. De oorzaak daarvan komt beter uit bij Verwey dan bij De Pauw. De verdienste van deze verhandeling is, dat ze opnieuw aandacht vraagt voor de merkwaardige vriendschap van deze twee grote dichters, een vriendschap zoals onze letterkunde er maar weinige kent (Schmidt Degener en Valéry, Du Perron en Malraux), een vriendschap die de bezieling was van de eenheid der Europese dichtkunst omstreeks de eeuwwisseling. Een vraag die ook na deze verdienstelijke studie open blijft, is waarom George op de jongeren van Verwey vrijwel geen invloed heeft gehad; de enige op wie hij indruk heeft gemaakt schijnt Alex Gutteling te zijn, die hem bij Verwey ontmoet heeft en aan hem in zijn beide dichtbundels een gedicht heeft opgedragen. Dit valt te meer in het oog wanneer men bedenkt hoe groot de invloed van Rilke op onze literatuur is geweest - overigens ook een onderwerp dat nog nooit onderzocht is. Een reproductie van het bekende dubbelportret der beide dichters door Jan Toorop en een facsimile van een brief van George aan Verwey illustreren dit boekje. P.J. Meertens Lodewijk van Deyssel, Gedenkschriften voor de eerste maal volledig naar het handschrift uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick (Zwolse Drukken en Herdrukken, nr. 41). Zwolle, N.V. Uitgever-Maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, 1962. 2 dln. (850 blzn.; ingen. ƒ 30. -). In 1924 verscheen bij Em. Querido in een royaal verzorgde uitgave de Gedenkschriften van Lodewijk van Deyssel. De schrijver was toen zestig. Het jaar tevoren had zijn Werk der laatste jaren het licht gezien en in hetzelfde jaar 1924 kwamen ook zijn Nieuwe kritieken van de pers, waarop nog de bundels Schetsen (1926) en Kleinigheden gevolgd {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. Toch kan men zeggen dat Van Deyssels werkzaamheid als schrijver eigenlijk maar een periode van vijfentwintig jaar (1886-1911) beslaat; wat hij daarna schreef is van weinig betekenis. De Gedenkschriften vormen althans ten dele een gunstige uitzondering op het middelmatige werk uit de jaren na 1911. Dit heeft zowel Dr. F. Janssonius als Garmt Stuiveling tot de opvatting verleid dat in elk geval een deel ervan - ‘de beste passages van het boek’, zegt Janssonius - tot een oudere periode van zijn schrijverschap moet hebben behoord. Harry G.M. Prick, die deze nieuwe uitgave heeft verzorgd en ingeleid, weerlegt deze opvatting aan de hand van de hem bekende authentieke stukken. Van Deyssel was in september 1919 aan zijn gedenkschriften begonnen en in 1920 waren ze al zo goed als voltooid. In een interview met M.J. Brusse vertelde hij, stof te hebben voor wel zestig delen mémoires. ‘Het is, helaas, bij dat ééne gebleven’, schreef A. Roland Holst vele jaren later spijtig. Of er voor die verzuchting aanleiding bestaat, staat nog te bezien wanneer men constateert hoe ongelijk van waarde dit eerste en eenige deel is uitgevallen. Op het laatste ogenblik had Van Deyssel uit de editie van 1924 nog een aantal auto-psychologisch gekleurde aantekeningen geschrapt, die Harry Prick er weer ingevoegd heeft. In 1927 begon hij aan de voortzetting te werken; een aantal fragmenten daarvan verschenen in de Nieuwe Gids. Niettemin kwam de herdruk van 1946 ongewijzigd uit. In de derde uitgave zijn de stukken die Van Deyssel geschrapt heeft achter de tekst als aantekeningen opgenomen; alleen wat hij pas in de drukproef doorhaalde is opnieuw tussen de tekst geplaatst. Bovendien zijn de stukken die hij na 1924 schreef aan deze nieuwe editie toegevoegd. Wanneer men weet dat Van Deyssel zelf bij zijn leven Harry Prick verzocht heeft de vervolledigde herdruk persklaar te maken, dan mag men de tekst van deze derde uitgave wel als de definitieve beschouwen. Van Deyssel heeft het uitvoerigst over zijn kindertijd, zijn eerste vijftien levensjaren geschreven; in deze herdruk beslaan deze fragmenten tweehonderd bladzijden en in de eerste druk namen ze zelfs meer dan de helft van het boek in beslag. Na 1924 heeft hij aan de 12 hoofdstukken er nog 7 toegevoegd, o.a. over Amsterdam in de {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren toen de Nieuwe Gids werd opgericht, het eerste bezoek aan Parijs (1883), het verblijf in Bergen op Zoom (1889-1893), de Rembrandtherdenking in 1906 en het verblijf in Baarn (1893-1918). Daarentegen is het hoofdstuk over J.A. Alberdingk Thijms eetkamer (1883) komen te vervallen als ‘een uitsluitend catalogiserende opsomming van de inhoud van dat vertrek’. Terwijl de betekenis van gedenkschriften als die van Frans Erens en Aegidius W. Timmerman voor een belangrijk deel ligt in wat ze over anderen vertellen, zijn de mémoires van Van Deyssel vooral belangrijk om wat ze ons over de schrijver zelf onthullen. Ik denk daarbij b.v. aan zijn kenschetsing, in 1920, van de Duitse cavalerieofficieren van 1914 als ‘de schoonste, de beste, de edelste menschen van de geheele wereld’ (blz. 676). Wanneer men bedenkt hoeveel letterkundigen hij intiem gekend heeft, welke gebeurtenissen hij in zijn lange leven heeft meegemaakt, dan stelt het wat teleur wanneer men leest wat hij als zijn herinneringen neerschrijft. Die aan Gorter en vooral aan Diepenbrock (eerder in Werk der laatste jaren opgenomen) behoren tot de gunstige uitzonderingen, maar wat hij b.v. over Van Eeden te berde brengt heeft weinig om het lijf. Over Gorter en Van Eeden schrijft hij in het nieuw toegevoegde hfdst. XV, dat de eerste Baarnse periode (1893-1901) omvat, de jaren waarin het hoogtepunt van zijn literaire activiteit valt en waarin hij met Verwey het Tweemaandelijksch Tijdschrift uitgaf. Wie hier iets meer dan enkele anecdotische mededelingen over Verwey verwacht, bij wie hij meermalen logeerde, vergist zich. Voor wie het nog niet wist wordt het uit deze gedenkschriften wel duidelijk dat Van Deyssel een hoogst eigenaardig mens is geweest. ‘Ik ben niets anders geworden dan een monsterachtig uitgegroeid groot kind’, heeft hij van zich zelf geschreven (blz. 58), en dat kon wel eens waar zijn. Op een andere plaats noemt hij zich een ‘ewiger Selbstredner’, en daarin had hij zeker gelijk. Du Perron heeft gezegd dat Van Deyssel uit zijn mémoires te voorschijn zou komen als een grijsaard: ‘een grijsaard als een andere, precies de tegenstelling van de boeiende en aantrekkelijke grijsaards die Casanova en de Prince de Ligne, samen wandelend in Dux, moeten zijn geweest’. Prick haalt {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} deze woorden aan om ze te weerleggen met ‘onverdachte getuigenissen’, wat dan uitspraken van Bomans, Van Duinkerken en Knuvelder blijken te zijn. Ik meen dat ze, hoe waarderend ook, niet in tegenspraak behoeven te zijn met de opmerking van Du Perron en, aangezien kinderen en grijsaards nu eenmaal nog al wat gemeen hebben, evenmin met Van Deyssels eigen zojuist geciteerde karakteristiek. Van Deyssel bezat nu eenmaal geen zelfkritiek en dat is de oorzaak dat men in deze gedenkschriften zo goed de subliemste woordkunst vindt als het onnozelste geleuter. Hij bezat die noodlottige drang tot volledigheid die hem er telkens weer toedreef, de meest onbetekenende en onbenullige bijzonderheden op te sommen over mensen, die hij in zijn leven wel eens ontmoet had. Wanneer deze mémoires niettemin toch boeiende lectuur zijn, dan is dat omdat er telkens fragmenten in voorkomen die zo fascinerend en in een zo voortreffelijke stijl geschreven zijn dat men ze met onverholen verrassing leest. Aan Harry G.M. Prick komt onze onverholen hulde toe voor de toewijding waarmee hij deze uitgave heeft verzorgd. Hij schreef er een uitstekende inleiding voor en hij getroostte zich de niet geringe moeite, alle fragmenten stuk voor stuk te dateren. Hij stelde een personenregister samen dat voor een boek als dit onontbeerlijk is, en hij vulde ruim honderd compres bedrukte bladzijden met aantekeningen. Met een bezwaard hart maak ik daarop enkele aanmerkingen, daarbij de schijn van ondankbaarheid voor zoveel ijver en speurzin op mij ladend. Toch moet het me van het hart dat, wanneer men toelichtende noten aantreft over personen van algemene bekendheid, waarover men elke encyclopedie kan naslaan (Sully-Prudhomme, Maeterlinck, Raymond Poincaré, Aristide Briand, Edouard Herriot - drie door Van Deyssel maar heel terloops genoemde staatslieden - Sarah Bernhardt, Isidore Duncan enz.), men daarnaast toch liever zou worden ingelicht over minder bekende en niet in encyclopedieën genoemde figuren als Dr. H.C. Muller en zijn broer Hugo Muller, die lang met Van Deyssel bevriend waren en over wie we beslist onvoldoende worden ingelicht. Ditzelfde geldt voor Albert Sinclair de Rochemont, Jacob Leon Wertheim, Dr. J.J. van Laar, de familie De Brauw met wie hij omstreeks 1903 bijzonder bevriend was, en Andrew de Graaf. Ook {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden we willen weten in welke jaargang van Thijms Almanak Generaal van Vlijmen een avond van de Vioolstruik heeft beschreven (blz. 227), waar het liedje op blz. 294 vandaan komt en wie de Groningse hoogleraar is die de Tachtigers ‘niet bijster vereerden’ (blz. 555). Maar deze opmerkingen moet de bewerker van Van Deyssels gedenkschriften vooral zien als een aanwijzing voor de nauwgezette lezing waartoe zijn uitvoerige en veelszins voortreffelijke aantekeningenapparaat de lezer uitlokt 1) P.J. Meertens Dr. M.-A. Jacobs, Carry van Bruggen. Haar leven en literair werk. Door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde bekroond. Gent, Secretariaat der Academie, Koningsstraat 18; 1962. XII en 316 blz. Du Perron rekent Carry van Bruggen in zijn Cahiers voor een lezer nr. 4 tot de 1001 dames-auteurs, die van alles hebben bestudeerd, van het moederschap tot de toneelwereld toe, die meestal correct en dikwijls met grote vaardigheid schrijven, maar bij wie men toch altijd het gevoel heeft, ‘dat het een zouteloos gekwetter is, en dat zij bezig zijn een tijd te verliezen die oneindig beter besteed zou kunnen worden.’ Ter Braak is in Man tegen man echter van mening, dat er een afgrond gaapt tussen Carry van Bruggen enerzijds en Alie Smeding, {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Jo van Ammers-Küller, Top Naeff en dergelijke veelgelezen schrijfsters anderzijds. In Politicus zonder partij geeft hij onomwonden toe, dat het lezen van Prometheus voor hem van beslissende betekenis is geweest en verzet hij zich tegen de eerste de beste criticus die Carry van Bruggen met ‘een esoterische sneer’ meent te moeten afdoen. Nu er een omvangrijke studie over deze schrijfster is verschenen, verwacht men een min of meer definitieve waardebepaling, althans een keuze of verzoening tussen beide standpunten, die vele aanhangers hebben. Bovendien hoopt men het antwoord te vinden op allerlei andere vragen. Dr. Jacobs moest beginnen met het niet ruim voorhanden zijnde materiaal bijeen te zoeken en een vele nummers tellende bibliografie op te stellen. Voor dit met veel zorg verrichte speurwerk zal iedere belangstellende haar dankbaar zijn, want het verschaft een onmisbare basis voor nader onderzoek. Met behulp van deze gegevens heeft zij het leven van Carry van Bruggen geschetst (deel I van haar studie) en in afgeronde hoofdstukken achtereenvolgens het journalistieke, het bespiegelende en het zuiver-literaire werk besproken (deel II). Daarbij heeft zij zich beperkingen moeten opleggen, want zij wil slechts een inleiding op Carry van Bruggen's oeuvre geven. Deze opzet, die op het eerste gezicht heel ordelijk lijkt, is er echter de oorzaak van, dat de lezer de persoon en de ontwikkeling van deze Joodse schrijfster niet duidelijk voor ogen krijgt. Ofschoon Dr. Jacobs er terecht van overtuigd blijkt te zijn, dat leven, denken en schrijven bij Carry van Bruggen zeer innig met elkaar verbonden zijn, hakt ze toch haar onderwerp in stukken. De aan de orde zijnde facetten kunnen nu niet uitputtend behandeld worden en de grote lijn wordt niet zichtbaar. Dat de vele verwijzingen dit bezwaar niet opheffen, moge blijken uit enkele voorbeelden. Als Dr. Jacobs in de biografische schets de belangrijke ontwikkelingsjaren 1911 tot 1913 beschrijft, volstaat zij met zinnen als ‘Ze las, diskussieerde, luisterde, dacht vooral veel na’ en ‘C.v. Br. zegt dat zij in die jaren veel getobt heeft en dat zal wel zo zijn’. Dan volgen er een aantal namen van wijsgeren over wie ze heeft horen vertellen, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} met aanduidingen als ‘enz.’ en ‘zovele anderen’ (blz. 61). Over Heleen wordt gezegd, dat het de geschiedenis is ‘van de bewustwording van een vrouw als Carry van Bruggen er een was, opgroeiend uit een onmatig terneergedrukte kindsheid naar een sterke, eenzelvige persoonlijkheid, en die, met haar vrouwelijkheid geen raad wetend, ze uiteindelijk leerde te dragen als een lot’ (blz. 64). Daarmee moet de lezer het dan voorlopig doen. In de bespreking van het literaire werk wordt daar echter vrijwel niets aan toegevoegd. Eerst wordt weer meegedeeld dat het om belangrijke jaren gaat en Heleen heet dan ‘de geschiedenis van de wil, het verstand, de bewustwording, de neigingen en instinkten van een ziel in een vrouwenlichaam’ (blz. 215). In Eva moet ‘de gepurifieerde essentie van de schrijfster zelf’ te vinden zijn (blz. 249); om dat te bewijzen wordt echter alléén de uiterlijken handeling van deze roman samengevat, terwijl er voor het biografische gedeelte helemaal géén gebruik is gemaakt van dit boek. Wie dan nog compensatie verwacht van de enkele samenvattingen, wordt eveneens teleurgesteld. Kenmerkend is de slot-alinea van deze studie: ‘Carry van Bruggen heeft ongetwijfeld prachtige werken geschreven, al zijn ze tamelijk gering in aantal tot haar volledig oeuvre. Maar zelfs in het minder gave gedeelte daarvan is nog veel schoonheid te genieten. Wij mogen besluiten, dat Carry van Bruggen, alles samengenomen, onder de goede schrijvers (wij zeggen schrijvers, niet schrijfsters) plaats neemt, en dat haar opus een belangrijke aanwinst was voor onze literatuur’ (blz. 292). Het is duidelijk, dat hier niet alleen de methode ondoeltreffend is, maar dat er aan de visie die Dr. Jacobs op haar onderwerp heeft, ook veel ontbreekt. Bij herhaling wordt iets ‘Carry-achtig’ genoemd of wordt er gesproken van ‘de mens-Carry’; maar wat dat nu precies moet betekenen, blijkt in het duister. Hoofdzaken en details worden niet voldoende onderscheiden, anekdotische bijzonderheden blijven naast zeer vage bewoordingen de grootste plaats innemen. Soms worden er merkwaardige samenhangen geconstateerd zoals de volgende: ‘De namen die Carry = Caroline zich geeft hebben veelal een e of een liquida of beide samen. Zo Lea (haar tweede naam), Leentje, Lientje, Heleen, Ina en Eva. Ze hebben alle iets schuivend {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} en ruisend, iets waterachtig vloeiend’ (blz. 216). Een andere voetnoot bevat de aanvechtbare bewering: ‘Wij kunnen hier niet ingaan op diskussies over de kunstwaarde van de tendensroman, maar wij aanvaarden dat een kunstwerk belangeloos moet gewrocht worden om gaaf te kunnen zijn’ (blz. 232). Elders lezen we: ‘Om de kunstwaarde van C.v. Br.'s werk te meten is het aangewezen dat men de maatstaven zou gebruiken die zijzelf in haar teoretisch werk benut om de kunst te beoordelen’ (blz. 253/4). Dat zou toch wel geadstrueerd dienen te worden; en bovendien, hoe is deze wijze van beoordelen te rijmen met de aanmerkingen die Dr. Jacobs eerder op Carry van Bruggen's critisch werk heeft gemaakt? De beperkingen die de schrijfster zich in deze studie heeft opgelegd, zijn ook onthullend. In het voorwoord staat, dat het niet de bedoeling was de figuur van Carry van Bruggen ‘in de geschiedenis der letterkunde een bepaalde plaats te geven’ (blz. IX). Dit is aanvaardbaar voor de invloeden die Carry van Bruggen op latere generaties heeft uitgeoefend, maar het is uitgesloten haarzelf te begrijpen, als men haar geestelijke afkomst niet goed kent. Hoe het komt dat Carry van Bruggen debuteert met realistische schetsen, wordt aangegeven. Maar haar positie onder de naar emancipatie strevende Joden wordt niet behandeld; de grote invloed van Frans Coenen moet vrijwel uitsluitend tot uiting komen in het noemen van diens ‘welwillende blikken’ (blz. 213); dat Carry van Bruggen in haar jonge jaren in sterk socialistisch en anarchistisch ingestelde kringen heeft verkeerd, wordt zonder meer meegedeeld in een voetnoot (blz. 34); over de verhouding tussen Jacob Israël de Haan en zijn zuster wordt gezegd, dat ze samen dezelfde invloeden hebben ondergaan, eenzelfde aanleg bezaten, maar uiteindelijk heel verschillend waren (blz. 5-6). De wijsgerige traktaten worden niet qua wijsbegeerte besproken. En toch moeten deze zelfde traktaten volgens Dr. Jacobs een verklaring geven van het overige werk. De lezer krijgt enkele uittreksels voorgeschoteld, voorzien van clichés als ‘een monument van grote menselijkheid’ (blz. 138), ‘een lillend brok leven en denken’ (blz. 142), ‘een pertinente visie op de taal’ (blz. 168) én de onbegrij- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} pelijke opmerking: ‘Nochtans lijkt het ons vrij zinloos tegenover C.v. Br.'s systeem een kritische houding aan te nemen, daar toch én haar denken én haar artistiek vermogen op elkander derwijze hebben ingewerkt dat beide er door geschaad werden; noch de zuivere wetenschap, noch het zuiver kunstwerk zijn tot volle ontplooiing gekomen’ (blz. 168). Waarschijnlijk moeten we in dergelijke opmerkingen de verklaring vinden voor het feit dat de schrijfster geen melding maakt van de zeer belangrijke visies van Ter Braak, Van Duinkerken, Gomperts en anderen op Carry van Bruggen's werk, dat ze Avontuurtjes een hoogtepunt noemt naast het ‘troebele, maar imposanter(e)’ Eva (blz. 291). ‘Het hoogst lijkt zij ons uit te groeien’, staat er op pagina 114, ‘waar zij, boven haar hoogmoed uit, in deemoed haar eigen eenzijdigheid aanvaardt.’ Maar waar ligt dan de betekenis van Prometheus, die toch de opstandige individualist bij uitstek is? Mag men de drang naar inzicht verklaren zoals Dr. Jacobs doet? ‘C.v. Br. had klaarblijkelijk nood aan het filozoferen zoals een dichter aan het dichten, zoals een vogel aan het vliegen’ (blz. 148), zegt zij! Het volgende citaat uit Eva had haar toch op weg moeten helpen: ‘Ik droomde den Eene, het Eéne, maar hij was er niet...het was er niet...deze wanhoop, waar we elkander kussende binnendrijven openbaart het mij.’ ‘En het licht is doorgebroken, en mijn gezicht gloeit om wat ik plotseling ben te weten gekomen...de formule voor de volledige overdracht is dat...wat ik mijn leven lang heb gezocht en mijn leven lang heb geschuwd, en verheerlijkt en verafschuwt in één ademtocht van mijn wezen’ (Eva, blz. 241). Het spijt ons oprecht, dat we al deze tekorten moeten vaststellen, mede omdat het hier om een studie gaat waarin een schrijfster behandeld wordt die ons heel dierbaar is. J.M.J. Sicking A. Weijnen, Nederlandse dialectkunde. Assen, Van Gorcum & Comp. N.V., 1958. (XVI, 397, I blzn.; 1 uitsl. krt. en 40 krtjes tussen de tekst). {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vijf jaar geleden verschenen boek van Weijnen is er niet een dat men achter elkaar uitleest. Dat was wel het geval met De Nederlandse dialecten (1941), dat men min of meer als een voorstudie van het nieuwe werk zou kunnen beschouwen, waarin men dan ook hier en daar fragmenten uit het eerste herkent. Maar terwijl het oudere boek in de vorm van een doorlopend betoog allerlei aspecten van de Nederlandse dialectologie uiteenzette voor een lezerskring die wel geïnteresseerd, maar niet ter zake kundig behoefde te zijn, is dit nieuwe boek allereerst bedoeld voor de dialectologen van professie. De bronvermelding is hier niet in voetnoten ondergebracht, maar in de tekst zelf opgenomen en bovendien herhaaldelijk zo summier aangeduid dat de lezer, ook de deskundige, verplicht is naar zijn boekenkast te lopen om zich nader te oriënteren. Dit alles is geen verklaring van, laat staan een verontschuldiging voor het feit dat deze bespreking zo laat verschijnt, maar als ik de oorzaak daarvan tracht te achterhalen, dan zoek ik die toch wel eerst en vooral in het feit dat men, dit boek voortdurend raadplegend, er telkens weer kanttekeningen bij maakt en zich dus moet dwingen op een gegeven oogenblik die aantekeningen toch maar eens bij elkaar te zetten, al weet men dat er telkens nieuwe bij zullen komen. Wat ik dan nu, rijkelijk laat, en met verontschuldiging aan de geduldige schrijver, eindelijk doe. Weijnen heeft zijn boek in zes hoofdstukken ingedeeld en er als bijlage een slothoofdstuk aan toegevoegd dat een aantal dialectteksten bevat. Hij begint met (I) een geschiedkundig overzicht en behandelt vervolgens (II) de algemene dialectologie, (III) de methodiek, (IV) de dialectbeschrijving, (V) de stratigrafie van de Nederlandse dialecten en (VI) de indeling. Het geschiedkundig overzicht is het kortste hoofdstuk, maar het bevat althans de bouwstoffen voor een uitgebreider overzicht van de geschiedenis van de Nederlandse dialectologie. Al te kort is in dit hoofdstuk de paragraaf over de kennis van de dialectische differentiatie voorheen (§ 2), die nauwelijks meer is dan een opgave van de literatuur. Nog korter (welgeteld 9 regels!) is de paragraaf over de dialectfazen (§ 3), die weinig meer inhoudt dan de constatering dat de meeste dialectonderzoekers bij voorkeur een ouder stadium beschrijven en de jongste lagen in een dialectgemeen- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} schap verwaarlozen. Men vraagt zich af of dit wel juist is; de meeste dialectmonografieën beschrijven immers het dialect zoals dat door de meerderheid van de bevolking van een plaats of streek gesproken wordt; vooral de oudere monografieën plegen de historische bronnen zelfs geheel te verwaarlozen (Opprel, Gunnink, W. de Vries, Schuringa, Verschuur, Van Weel, Van de Water, Van Schothorst enz.). Het hoofdstuk besluit met een paragraaf over de waardering van het dialect (§ 4). Ik teken daarbij aan dat het geciteerde bundeltje van Van Bergen niet Gevleugelde, maar Gemengelde Parnasloof heet, niet van 1696, maar van 1693 dateert en niet alleen Brabants, maar ook Zeeuws dialect bevat. Hfdst. II begint met een paragraaf over de definitie van dialect (§ 5). Het verschil tussen taal en dialect bestaat naar Weijnens mening hierin ‘dat een tekensysteem het pas dan tot de rang van taal brengt als het met naverwante locale tekensystemen een ander naverwant tekensysteem voor hoger en interlocaal verkeer aanvaardt. Er is dus een Friese taal, omdat er voor bijv. schriftelijk gebruik een wezenlijk eenvormig Fries is, maar er is in Nederland geen Limburgse of Saxonische taal, omdat er geen eenvormige Limburgse of Saxonische schrijftaal is’. Deze definitie lijkt mij hachelijk; zodra de dialectschrijvers van een bepaalde streek dus afspreken, een tekensysteem aan te nemen voor hoger en interlocaal verkeer, zou een dialect daarmee tot een taal worden. De Groningers hebben die afspraak al gemaakt, en ik heb de indruk dat de Limburgers er na aan toe zijn. Toch zou ik voorlopig nog niet van een Groningse, noch van een Limburgse taal willen spreken. Liever zou ik het zo willen formuleren, dat een dialect een afwijkende taal is binnen een cultuurtaal, en dat de cultuurtaal dan die taal is die de dialectspreker als tweede, wil men als hogere taal aanvaardt, d.w.z. de taal waarin hij zich probeert uit te drukken wanneer hij geen dialect wil spreken, de taal waarin hij de preek hoort en die hij in de krant leest of door het medium van radio en televisie beluistert. Het Ootmarsums is dus een dialect van het Nederlands, het Noordhorns daarentegen een dialect van het Duits, ofschoon Ootmarsums en Nordhorns nauwelijks van elkaar verschillen. Niet taalkundige, maar politieke factoren bepalen de ver- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} houding van een dialect tot een taal. Weijnen heeft dat indertijd zelf in zijn Wezen en waarde van het dialect (1948) zo duidelijk uiteengezet. Is hij dat vergeten of verloochent hij zijn standpunt van weleer? Hij noemt de dialecten ten oosten van de Benrather linie, b.v. het Kerkraads, niet Nederlands, maar Duits, omdat de Duitse kenmerken er overheersen (p. 6). Dat ben ik dus niet met hem eens. Daarentegen ‘doet men beter bijv. het dialect van Oldenzaal tot de Nederlandse en dat van Bentheim tot de Duitse te rekenen’; wel behoren beide tot het Nederduits, maar het Nederduits is geen afzonderlijke taal. Ik kan deze zienswijze moeilijk delen; ook wanneer het Nederduits wel een taal was, zou ik het Oldenzaals toch bij het Nederlands willen rekenen. Wat verder in deze paragraaf over de Frans-Nederlandse taalgrens wordt gezegd, is wel erg summier; bij de literatuur had ik in elk geval het epochemakende boek van Fr. Petri genoemd willen zien. Bijzonder instructief is § 7 (Ontstaan en wezen van het dialect), waarin alle problemen die dit onderwerp oproept ter sprake worden gebracht. Wanneer Weijnen opmerkt dat voor een Brabantse boer zijn beeste alleen koeien zijn, bewijst hij wel heel in 't bijzonder voorkeur te hebben - wat overigens zijn goed recht is - voor zijn eigen streektaal; hetzelfde geldt immers voor vrijwel alle Nederlandse boeren. Ook § 12 (Taalgeografie) is (met zijn drie Brabantse schetskaartjes) wel wat eenzijdig op Brabant georiënteerd; ook aan andere taallandschappen zouden interessante voorbeelden ontleend kunnen worden, zoals Weijnen in de eveneens bijzonder instructieve § 14 laat zien t.o.v. de aardrijkskundige factoren. Bij de uitvoerige § 19 noem ik op blz. 79 als voorbeeld van een sociaal zwakke groep, die - anders dan in Het Bilt - haar taal moet opgeven, de volksplantingen van Giethoorners in Tjalleberd en bij Nij Beets, die tot Friese dorpsgemeenschappen zijn uitgegroeid. Alleen in Tjalleberd woont nog altijd een oudere generatie die Giethoorns spreekt. § 24 (Dialect en sociologische-groepstaal) zou inmiddels aanmerkelijk uitgebreid kunnen worden dank zij de interessante Nijmeegse dissertaties die in de afgelopen jaren verschenen zijn over de vaktalen van de klompenmakers (Jan van Bakel), de vlasbewerkers (A.P.J. Brouwers) en de boeren van Huiseling (J.H.A. Elemans). In de buurt van § 25 mis ik een paragraaf {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} over fonologische dialectologie, al was ik er ook tevreden mee geweest wanneer deze in § 104 als systeem was besproken. In § 26 (Structurele dialectgeografie) komt de homonymie ter sprake en in dit verband kan ik alvast de opmerking plaatsen dat een register van termen als deze, die men in de (overigens uitvoerige) inhoudsopgave niet vindt, geen overdadige weelde was geweest. In hfdst. III bespreekt Weijnen de methodiek van het dialectonderzoek. De kern van dit hfdst. is de vraag naar de directe of de indirecte methode (§ 30), waarbij hij de voor- en nadelen van de beide methodes uiteenzet zonder zich voor of tegen een van beide te verklaren. § 33 (Te onderzoeken plaatsen) is wat beknopt uitgevallen; in elk geval hadden we hier de opmerking mogen verwachten dat alle dialect-enclaves, hoe klein ook, onderzocht dienen te worden, wat Blancquaert dan ook gedaan heeft. Ook was hier een goede aanleiding geweest om wat nader in te gaan op de stadsdialecten, die hier terloops genoemd worden, maar die nergens elders in het boek ter sprake komen. In § 34 (Zegslieden) mis ik de art. uit Orbis I (1952), die wel in § 7 genoemd zijn. Weijnen valt mij aan over mijn opvatting dat mannen in 't algemeen dialectvaster zijn dan vrouwen, een mening die hij ‘in het algemeen gevaarlijk’ vindt. Ik kan er alleen op antwoorden dat ze op een uitgebreide ervaring berust en dat ik pas achteraf naar oorzaken ben gaan zoeken die het verschijnsel zouden kunnen verklaren. Overigens geef ik graag toe dat zo ergens, dan hier generaliseren uit den boze is. Uit het Nijmeegse proefschrift van J.H.A. Elemans heeft Weijnen intussen kunnen zien dat ook deze onderzoeker, zelf een boerenzoon, als dialectoloog meer met de boeren dan met de boerinnen opheeft. Terecht merkt Weijnen op dat ook met schoolkinderen soms heel goede resultaten te bereiken zijn. Ook bij nog niet schoolgaande kinderen constateerde ik meermalen dat ze nog oude woorden kenden, die hun ouders niet meer gebruikten; ze hadden die van de grootouders overgenomen die voor hen zorgden terwijl de ouders op het land werkten. In deze paragraaf had ook gewezen kunnen worden op de Linguistic atlas of New England (1939 vlg.) van Hans Kurath, die voor alle plaatsen een volksman, voor 4/5 van zijn plaatsen bovendien iemand met een betere schoolopleiding en voor 38 plaatsen {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} ook nog een intellectueel ondervroeg, om aldus gegevens te krijgen over de sociale aspecten van het dialect. In § 37 (Kartering) mis ik de opmerking dat de moderne tekens van onze dialectkaarten ontleend zijn aan die door Erich Röhr (Die Volkstumskarte; Voraussetzungen und Gestaltung, 1939) voor de Atlas der deutschen Volkskunde ontworpen zijn en die een aanmerkelijke vooruitgang betekenen op de tekens die voor de Deutscher Sprachatlas gebruikt werden en terwille van het systeem nog altijd gebruikt worden - echter niet voor de Deutscher Wortatlas, waar men het systeem van Röhr heeft overgenomen. Een belangrijk onderwerp behandelt de uitvoerige § 40 die de indelingsmethoden bespreekt, een kwestie waarover het laatste woord voorlopig nog niet gezegd is. Weijnen geeft aan de isoglossenkaart de voorkeur boven de vlakkenkaart. Ik zou, met alle waardering voor de isoglossenkaart, toch voor de vlakkenkaart willen pleiten, omdat deze gemakkelijker leesbaar is. Om de gemakkelijker hanteerbaarheid heb ik ook minder bezwaar dan Weijnen tegenover de historische termen Fries, Frankisch en Saksisch, ondanks hun onbetrouwbaarheid en onjuistheid. Ik bevind me hier in gezelschap van Schönfeld. Uitvoerig staat Weijnen stil bij de jongste faze van de overzichtskaart die op het dialectbewustzijn van de sprekers gebaseerd is. Op zijn isoglossenkaart komen we bij de bespreking van hfdst. VI terug. Het vierde hfdst. behandelt de dialectbeschrijving; het is onderverdeeld in afdelingen over de klankleer, fonologische opposities, vormleer, syntaxis, woordvorming en woordenschat. Vooral uit dit hfdst. blijkt, ja enerzijds zeker hoeveel er al gedaan is op het terrein van de dialectologie, maar anderzijds toch ook hoeveel er nog te doen overblijft, hoeveel er nog ontbreekt. Zo komt het dat dit uitvoerigste hfdst. tegelijk het minst bevredigende van het boek is geworden. Dit is niet zozeer een kritiek op de schrijver - die men alleen zou kunnen verwijten dat hij zijn boek te vroeg geschreven heeft, wat een onbillijk verwijt zou zijn - als wel de uitdrukking van spijt over al die leemten, waaronder er heel veel zijn die binnen afzienbare tijd wel niet zullen worden aangevuld. De huidige stand van het onderzoek laat niet toe, een overzicht te geven van de ontwikkeling van de Westgermaanse {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} klanken in het Nederlands, en Weijnen, die ook niet toveren kan, volstaat dus noodgedwongen met paragraafsgewijs op te sommen wat hem van elke Westgermaanse klank bekend is. Soms is dat nog al wat, dikwijls is het weinig, te weinig om er conclusies uit te trekken. In § 57 blijkt niet dat de oe-vormen in het westen ouder zijn dan het Westgermaans. Deze vormen had ik graag uitvoeriger besproken gezien. In § 82 mis ik de drie artikelen over de g-h-wisseling in TTL 16 (1928) en 17 (1929). In § 88 ontbreekt de verscherping van w tot b, waarover Landheer, § 39, 4 en De Vin, § 31 geschreven hebben. Ook de andere afdelingen van dit hfdst. zijn er wat schraal afgekomen. § 104 behandelt de fonologische opposities in amper vier bladzijden; de weinige aandacht die vooral de oudere dialectologen hiervoor overhadden maakt het begrijpelijk dat deze paragraaf alleen maar fragmentarisch kan zijn. In § 111 had iets gezegd moeten worden over het gebruik van het pers. vnw. je in de betekenis van jullie. In § 118 had bij de Limburgse gen-vormen naar familienamen als Aengenent en Ingenhoes verwezen kunnen worden. De paragrafen over de syntaxis (§ 119-137) zijn een duidelijk voorbeeld van Weijnens werkwijze ten opzichte van een onderwerp waarover niet eerder in samenhangend verband geschreven is. Uit allerlei studies en uit eigen waarneming heeft hij honderd en een gegevens gehaald en die systematisch gerangschikt, een intelligent geduldwerk waarvoor men grote bewondering moet hebben. In § 120 noemt hij ons in subjectsfunctie voor het Kruinings, maar het komt overal in het Zeeuws voor (vgl. Landheer, § 54a). In § 129 ontbreekt het eveneen Zeeuwse doen + infinitief: ik doe leze (ik zit te lezen), me doe spele (we spelen). De negatie, louter bestaande in ən, komt voor in de boeken van Herman de Man (§ 135). Men behoeft niet naar Heerlen te gaan om te horen ‘wanneer vertrekt een trein naar Maastricht?’; dat het Nederlands hier er moeilijk ontbeert, lijkt me nog al overdreven (§ 135). Met elk één paragraaf, respectievelijk van drie en een half en twee bladzijden, zijn de woordvorming en de woordenschat wel wat erg stiefmoederlijk bedeeld. Men krijgt de indruk dat Weijnen voor deze onderwerpen maar een matige belangstelling heeft kunnen opbrengen; {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} anders kan ik mij deze in het oog lopende beknoptheid niet verklaren. Het artikel over de woordvorming zou er veel bij gewonnen hebben wanneer van elk verschijnsel enkele voorbeelden opgegeven waren. Bij de bespreking van de woordenschat (§ 139; i.p.v. D leze men F) verwijst Weijnen voor Zeeuwse woorden naar mijn beknopte samenvatting van een lezing in de Handel. v. h. 16de Ned. Phil. congres, maar in BMDC 6, 7-14 en 36-47 en in Akademie-dagen IV, 80-83 hebben Dr. H. C. M. Ghijsen en ik een veel groter aantal Zeeuwse woorden opgegeven en besproken. Maar ook van andere dialecten zijn typische streekwoorden bekend, en in dit handboek had men althans de belangrijkste vindplaatsen daarvan mogen verwachten. Menig lezer zal, en niet ten onrechte, het vijfde hfdst., dat de stratigrafie van de Nederlandse dialecten behandelt, het interessantst vinden. Het bespreekt de verschillende taallagen van de Nederlandse dialecten, te beginnen met de jongste, de taal van de moderne industriecomplexen, en eindigend met het Voor-ingvaeoons - eigenlijk met de praeslavismen van Van Ginneken, waartegen Weijnen echter even uitvoerig als beslist stelling neemt. Hij volgt hierin de werkwijze der geologen, die nu eenmaal met de jongste aardlaag moeten beginnen, maar als dialectoloog zou ik toch de voorkeur willen geven aan een historische beschouwing die met de oudste taallagen begint en dan vertelt welke veranderingen zich daarop achtereenvolgens hebben voltrokken. Een tweede bezwaar tegen dit hoofdstuk is dat het op twee gedachten hinkt: het gaat uit van de chronologische behandeling der dialectverschijnselen, maar doorbreekt die telkens door de inlassing van paragrafen over invloeden (Engelse, Spaanse, Franse, Duitse) die de chronologie totaal verbreken; de Franse invloed b.v. strekt zich immers over onze hele taalgeschiedenis uit. Schönfeld heeft er in zijn bespreking in NTg. 51 (1958), 274-275 al op gewezen dat de schrijver een tweeslachtig standpunt inneemt door de termen Frankisch, Fries en Saksisch te verwerpen (overigens niet consequent), maar het Ingvaeoons te aanvaarden. Ik geloof dat we maar eens moeten afwachten wat de resultaten zullen zijn van de met rusteloze ijver werkende archaeologen, bodemkundigen en praehistorici, voordat we historische termen als de bovengenoemde verwerpen of misschien toch aanvaarden. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot zo lang zou ik, zoals al eerder gezegd, de termen Frankisch, Fries en Saksisch maar willen handhaven naast de vele andere onjuiste, maar vanwege de traditie bijzonder bruikbare termen waarmee de taalkunde pleegt te werken. Overigens heb ik voor dit vijfde hoofdstuk grote waardering, omdat het een aantal heldere en uitstekend gedocumenteerde overzichten geeft van allerlei capita selecta uit de dialectologie, waarvan de Hollandse expansie de meestbesprokene en meest aangevallene is. Een aantal daarvan zijn verkorte bewerkingen van overeenkomstige hoofdstukken uit Weijnens oudere boek. In het algemeen refereert hij wat hijzelf en anderen over het onderwerp in kwestie geschreven hebben; een enkele keer neemt hij een eigen standpunt in tegenover dat van andere dialectologen (§§ 157 en 158). In § 143 mis ik (op blz. 253) een verwijzing naar de (voorlopige) uitkomsten van het taalonderzoek in de Wieringermeer en de Noordoostpolder. Met een vraagteken noem ik als voorbeeld van Engelse invloed het Middelburgse brikvosje: een (lekker) restje, < breakfest. In Middelburg woonden tot 1909 een aantal Engelse bookmakers die er nog al wat in de melk te brokken hadden (§ 146). Hfdst. VI behandelt de indeling van de dialectgebieden en sluit dus aan bij de hierboven besproken § 40. Het is een uitvoerige commentaar bij de isoglossenkaart die men achterin het boek vindt, omgeven door 16 kleinere isoglossenkaartjes van afzonderlijke verschijnselen. Ik ben het met Dr. Daan in haar bespreking in Taal en Tongval, 11 (1959), blz. 97 eens dat de ontstentenis van de motivering van de keuze der isoglossen te betreuren is. Niettemin is de commentaar belangrijk. Achtereenvolgens bespreekt Weijnen zes of zeven dialectgebieden die zich uit de isoglossenkaart laten aflezen; het getal hangt ervan af of men het Stadsfries en koloniaal Hollands (het dialect van het Bilt, Willemsoord, Wilhelminaoord, Frederiksoord, Vledderveen en Diever) ofschoon het geen samenhangend gebied vormt toch als een eigen dialectgroep wil beschouwen. Van elk gebied bespreekt hij de karakteristieke eigenschappen en de onderdialecten, doorgaans met historische en sociologische gegevens, terwijl ook folkloristische, {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} naamkundige en rechtshistorische feiten in de beschouwing worden betrokken zo dikwijls daartoe aanleiding is. Wat de kaart betreft: hierop zijn 18 isoglossen aangebracht. Op de isoglossenkaart achterin De Nederlandse dialecten waren dat er 45. Vergelijkt men beide kaarten, dan blijkt dat ze een volkomen ander beeld vertonen. In § 40 heeft Weijnen de methodiek van zijn isoglossenkaart uitvoerig toegelicht en verdedigd. Hij heeft uitsluitend die isoglossen getekend waarbij het betrokken verschijnsel het taalgebied alleen ‘tweedeelde’ (d.i. in twee gebieden deelde) of waarbij de gescheiden gebieden op de kaart zo dich bij elkaar lagen dat het kaartbeeld er niet onder leed. Dit houdt dus in - maar deze opmerking maakt hij niet - dat de keuze van de verschijnselen waarvan een isoglosse kon worden getekend zeer beperkt was, aangezien er nu eenmaal een groot aantal verschijnselen is die in geografisch gescheiden liggende gebieden voorkomen. Een 16-tal daarvan heeft hij op afzonderlijke kaartjes getekend. Weijnen mag dan beweren dat zich op de hoofdkaart ‘ogenblikkelijk’ zes dialecten aftekenen, ik kan die alleen met behulp van zijn toelichting ontcijferen, en dan nog met moeite. Welke waarde moet ik hechten aan een dialectgebied dat, zoals meermalen het geval is, door niet meer dan één isoglosse over een brede strook wordt begrensd? Pas wanneer er sprake is van isoglossenbundels is er aanleiding om van een dialectgrens te spreken, maar isoglossenbundels tel ik er op deze kaart niet meer dan drie. Ik geloof wel in een isoglossenkaart, maar alleen als die uit een groot aantal isoglossen bestaat. Zo weinig waardering als ik voor de grote kaart kan opbrengen, zo veel waarde hecht ik daarentegen aan de kleine kaartjes. Een verzameling van enkele honderden van deze lijnenkaartjes blijft nog altijd een desideratum van de Nederlandse dialectologie. Het zevende hoofdstuk tenslotte bevat een aantal dialectteksten, 13 in getal, waarvan 10 uit Nederland en 3 uit Vlaams-België (Opdorp, Gent en Brugge). Daarop volgt nog een lijst van de belangrijkste werken over de dialectologie en de dialecten van het Nederlands. Een register van onderwerpen ontbreekt; bij de herdruk die vroeg of laat van dit boek zal moeten verschijnen zouden we dat eraan toegevoegd {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} willen zien, al komt het uitgebreide inhoudsoverzicht enigszins in deze leemte tegemoet. Een bespreking van dit handboek mag niet anders besloten worden dan met woorden van grote waardering. Weijnen is misschien wel de enige Nederlander die in staat was dit boek te schrijven, door zijn grote belezenheid, ook in de buitenlandse literatuur, door zijn encyclopedische kennis van de Nederlandse dialectologie en de randgebieden daarvan en door zijn inzicht in de problematiek. Hij heeft de moed opgebracht dit synthetische boek te schrijven ondanks de vele leemten in de bouwstoffen, die hij als geen ander moest kennen. Zijn boek kan, evenals dat met Schönfelds Historische grammatica het geval was, bij elke herdruk beter en vollediger worden. Schönfeld heeft in zijn bespreking in NTg 51 (1958), blz. 273 de schrijver enkele typografische en indelingsvoorstellen aan de hand gedaan, waarbij ik me met overtuiging aansluit. Het belangrijke boek zou daardoor ook voor de niet of nog niet voldoende ingewijde lezer, met name de student in de neerlandistiek, aan bruikbaarheid aanmerkelijk winnen. P.J. Meertens F. de Tollenaere en A. Weijnen, Woordenboek en Dialect (Bijdr. en Med. der Dialectencommissie van de Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen, no. 24) A'dam 1963 (prijs ƒ 6. - ingen.). Van deze twee lezingen, in 1961 voor de bovengenoemde dialectencommissie gehouden, is die van Dr. De Tollenaere, redacteur van het W.N.T. en bewerker van Van Dale, gewijd aan de vraag welk standpunt de samensteller van een woordenboek der algemene taal moet innemen tegenover de dialecten. Moet hij woorden daaruit opnemen? Voorzover het hierbij gaat om de eigen, dialectische woordenschat der regionale talen beantwoordt De T. die vraag voor een synchronisch lexicon als de grote Van Dale begrijpelijkerwijze ontkennend, met dien verstande dat woorden die uit een streektaal in de algemene taal zijn opgenomen niet meer als dialectwoorden kunnen gelden, op z'n hoogt als een bijzonder soort leenwoorden. Anders echter oordeelt hij over {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden die men kan rekenen tot wat hij ‘regionaal Nederlands’ noemt. Hij geeft de volgende definitie: ‘woord dat in een redelijk groot gebied (een of meer provincies) bij iedereen bekend is, zowel in de stad als op het platteland, en waarvan de bewoners van het genoemde gebied aannemen dat het tot de centrale gemeenschapstaal behoort, terwijl dat in werkelijkheid niet het geval is’. Zulke woorden weerspiegelen regionale verscheidenheid binnen de algemene taal en moeten daarom door een synchronisch woordenboek, volgens de selectiecriteria: het belang als communicatiemiddel, de frequentie in spreek- en schrijftaal, waarde en gewicht voor de taalgemeenschap, worden gehonoreerd, evengoed als woorden van de verschillende sociale lagen in de taalgemeenschap. Tot deze laatste, niet tot die van het regionale Nederlands, rekent De T. alle woorden in de taal van de randstad Holland die wel een algemene verspreiding hebben maar niet door iedereen begrepen worden, bv. (h)aveluinig, schaveluinig ‘gemelijk’, dat als ‘gemeenzaam, plat’, niet als ‘gewestelijk’ moeten worden aangemerkt. Woorden die er algemeen bekend zijn behoren automatisch tot de centrale gemeenschapstaal, het ‘Hollands’. Deze afbakening, waarvan erkend wordt dat ze niet altijd scherp en zonder willekeur kan zijn, lijkt zo op het eerste oog wel aanvaardbaar, maar de moeilijkheid zal zijn er in de praktijk mee te werken. Er zijn alleen al zoveel verschillende ‘concentraties’ van regionaal gekleurd Nederlands. Welke streekbewoners die menen de centrale gemeenschapstaal, d.i. ‘Hollands’, te spreken, neemt men als maatstaf? Prof. Kloeke heeft eens een opsomming gegeven van Groninger provincialismen, die men uit de mond van de meeste Groningers, ook van beschaafden kan horen en die z.i. tot het taalbezit van beschaafd Nederland moeten worden gerekend (Driem. Bl. N.S. III, 109 e.v.). Van de tientallen, nogal heterogene gevallen die hij noemt (het lijstje kan gemakkelijk met nog ettelijke worden uitgebreid) vindt men in de, 10 jaar na Kloeke's artikel verschenen achtste (zeer vermeerderde) druk van Van Dale slechts een enkel. Men zou de omschrijving van ‘regionaal Nederlands’ kunnen specificeren, naar de kant van het minimum, door toe te voegen: zulke woorden als door volwassen geimmigreerde ‘Hollanders’ onopzettelijk en onbewust gemakkelijk {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} worden overgenomen. In de meeste gevallen betreft het dan bijzondere betekenisnuances, in bepaalde verbindingen, van woorden die als zodanig ook Hollands zijn. Ik denk voor Groningen, uit eigen waarneming, aan af ‘versleten’ (die broek, fiets, man is af), overgaan ‘niet doorgaan’, morgenvroeg ‘morgenochtend’, strompelen ‘struikelen’ (hij strompelde over een boomwortel), door Van Dale geen van alle (als gewestelijk) vermeld. De Tollenaere is van mening dat dialectwoorden nog altijd de algemene taal kunnen verrijken en vernieuwen. Het is via het regionale Nederlands dat ze daartoe de kans krijgen en er is inderdaad geen enkele reden om ze die kans niet te gunnen. Minder gemakkelijk stem ik in met De Tollenaere's standpunt inzake het Zuidnederlands. Wel ziet hij, enerzijds, ook het Zuidnederlands als een variant van de centraal Nederlandse gemeenschapstaal, maar aan de andere kant wil hij het toch niet op één lijn stellen met de regionaal gekleurde koine in Groningen of Twente. Het is, zo zegt hij, een aparte zuidelijke, een staatkundige variant naast het noordelijke Nederlands, en wel op grond van het feit dat het als koine gedeeltelijk een staat van dienst heeft die, althans historisch gezien, even eerbiedwaardig is als die van het Hollands. Een diachronisch argument, dat voor een synchronisch woordenboek moeilijk kan gelden. De maatstaf voor het al of niet opnemen van Zuidnederlandse woorden is: ze moeten vrij algemeen bekend zijn in Nederlands-België en in de vorzorgde Zuidnederlandse schrijftaal geregeld worden aangetroffen. Daaraan voldoen woorden als eenzaat en vei, waarvan het eerste overigens niet in Van Dale staat. Als dit niet alleen maar een kwestie van etikettering is, met ‘gew.’ of ‘Z.-Ned.’, moet men zich dunkt me afvragen of voor een synchronisch woordenboek van het Nederlands t.a.v. het Zuidnederlands niet hetzelfde criterium zou moeten gelden als voor het overige regionale Nederlands. Waarom en hoe een synchronisch handwoordenboek, niet slechts uit overwegingen van plaatsruimte maar ook op grond van het uitgesproken normatieve karakter ervan, zich door een grotere terughoudendheid t.a.v. dialectwoorden van zijn grotere broer zou moeten en kunnen onderscheiden (die grotere broer is op dit punt toch ook normatief?) is me niet dui- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk, evenmin als De Tollenaere's instemming met Prof. Van Haeringen, die in Kramers' Nederlands Woordenboek ‘niet is gaan grasduinen op een gebied dat het zijne niet was’, door geen dialectwoorden op te nemen. Immers het gaat hier niet om dialectwoorden in de zin van dialectisch vocabularium van een streektaal, maar om ‘regionaal Nederlands’; het is niet in te zien waarom de woordenaar van de ‘grote’ zich in dit opzicht anders zou gedragen dan zijn collega of idem ego van de ‘kleine Van Dale’ of een ander Nederlands handwoordenboek. Bij een ‘historisch woordenboek’, als het W.N.T., ligt het wat de dialectwoorden betreft natuurlijk heel anders, al was het alleen omdat, zoals De T. het formuleert, de Nederlandse landstaal historisch gezien uit dialectische bouwstenen is opgetrokken. Uiteraard moet ook hier een (onvermijdelijk willekeurige) selectie plaats hebben. De T. wil opneming beperken tot die woorden die kunnen dienen ter verklaring, lokalisering en toelichting (bv. der betekenisontwikkeling) van de woordenschat der algemene taal. Dat hij voor het diachronische woordenboek aan het Zuidnederlands een aparte plaats toekent spreekt vanzelf. In het begin van zijn betoog maakt Dr. De Tollenaere enkele min of meer op zichzelf staande opmerkingen over de verhouding woordenboek - grammatica en woordenboek - encyclopedie. Wat het eerste betreft, volgens hem is de scheiding principieel willekeurig, verder gaat hij op deze belangwekkende kwestie niet in. Ook zijn m.i. niet aanvechtbare opvatting dat een woordenboek (dat een taalkundig werk is) en een encyclopedie twee totaal verschillende dingen zijn licht hij niet toe. De verhouding vak(groeps-)taal - dialect, die juist in verband met de begrenzing van regionaal en gemeenzaam, plat Nederlands niet zonder belang is, wordt door hem niet ter sprake gebracht. De gedrukte tekst van De Tollenaere's voordracht is voorzien van een uitgebreid apparaat van (tegen de honderd) voetnoten. Voor een goed deel geven ze, behalve aantekeningen en digressies die in een lezing misstaan, waardevolle bibliografische documentatie o.a. bij parallellen met woordenboeken van andere Europese talen en de daarin gevolgde werkwijzen. Nummer 78 gaat dunkt me wat scheef {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijn suggestie dat de bewerkers van moderne Nederlandse handwoordenboeken bij het ‘zo maar te hooi en te gras opnemen van dialectwoorden’ zich uit commerciële overwegingen al te zeer op het standpunt van ‘wat zoeken de lezers (slachtoffers van gokpuzzelfabrikantel!)’ zouden stellen. Van een heel andere kant het gemeenschappelijk thema benaderend handelt de lezing van Prof. Weijnen over de opzet van de woordenboeken der Brabantse en Limburgse dialecten, waaraan op de Nijmeegse dialectcentrale onder zijn leiding wordt gewerkt. Hij sprak hier reeds over in zijn voordracht op het Groningse Filologencongres in 1960 (gepubliceerd in Ts. 78). De kwestie van alfabetische of ideologische ordening, die daarvan een belangrijk onderdeel vormt, wordt hier nogmaals uitvoerig besproken. In tegenstelling tot de opvatting van De Tollenaere in dezen (zie ook diens Alfabetische of ideologische lexicografie? 1960) is Weijnen van mening dat een ideologische opzet, althans voor een woordenboek dat één groot, niet homogeen dialectgebied bestrijkt, alleen al uit praktische overwegingen de voorkeur verdient. Een meer principieel bezwaar tegen de alfabetische ordening is voor hem, dat deze ontaalkundig is, doordat aan de structuur van de taal op geen enkele manier recht wordt gedaan. Bij de ideologische, die uitgaat van betekenissen, van betekenisvelden, d.w.z. van zaken en begrippen, gebeurt dat z.i. wel. Zij biedt verder het voordeel, dat de taalgeografische aspecten van woorden goed tot hun recht kunnen komen, waar nodig aan de hand van kaarten. De verschillende ‘heteroniemen’ (uitspraakvarianten van hetzelfde woord), synoniemen en antoniemen komen bij elkaar te staan en stellen op deze wijze in staat tot een scherpere begripsomschrijving dan bij de alfabetische rangschikking mogelijk is. Wie niet in de eerste plaats zoekt naar het woord voor een bepaald begrip maar de betekenis van een gegeven woord wil weten, kan zijn weg vinden via een volledig alfabetisch register. Deze werkwijze laat zich natuurlijk nog het makkelijkst toepassen bij de woordenschat van vaktalen, bv. van boeren, klompenmakers, rietdekkers en kaartspelers. Zij krijgen in het woordenboek een aparte behandeling. De gevolgde methode wordt door de schrijver gedemonstreerd aan de hand van de verschillende benamingen {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het rund in zijn opeenvolgende leeftijds-, voedings- en produktiestadia. Het materiaal verzamelt men in Nijmegen door middel van vragenlijsten waarop een bepaald begrippensyteem is uitgewerkt, niet in abstracto, maar vanuit het woordmateriaal zelf. Op dit punt, meent Weijnen, staat hij niet diametraal tegenover zijn opponent De Tollenaere. Men vraagt zich hierbij even af, hoe men bij een verzameling van woorden kan uitgaan van woorden die nog verzameld moeten worden, een probleem waar Weijnen verder niet over spreekt. Aangenomen zal moeten worden dat de vragenlijsten gebaseerd zijn op gedetailleerde kennis van zaken, verkregen door intensief onderzoek te velde. De omvang van de Nijmeegse woordenboeken zal binnen de perken blijven - zodat voltooiing door één generatie mogelijk is - doordat men alleen synchronisch materiaal, geen moderne termen uit jonge technieken e.d., geen namen en spreekwoorden, morfologische en syntactische gegevens en niet alle fonetische varianten opneemt; etymologische verklaringen zullen een plaats vinden in het alfabetisch register. De tekst van Prof. Weijnen bevat drie kaartjes, waarop de verspreiding in Nederlands en Belgisch Brabant staat aangegeven van de benamingen voor een pasgeboren kalf, een koe die eenmaal en een koe die voor de tweede maal gekalfd heeft. De leesbaarheid ervan houd niet over. Achter in het boekje is een verslag van de discussie na afloop opgenomen. Haren (Gr.) A. Sassen F. de Tollenaere, Nieuwe Wegen in de Lexicologie (Verh. Kon. Akad., Afd. Letterk., N.R., Dd. LXX, No. 1). Amst., N.-Holl. U.M., 1963. 150 blz. Prijs ƒ 20.-. In dit niet minder dan 150 pagina's tellend artikel geeft de auteur een overzicht van het toepassen van klassieke ponskaartmachines en moderne electronische rekenmachines in de lexicologie, d.i. de wetenschap van de (in het woordenboek voorkomende) woordenschat. Hoofdstuk I geeft een beschrijving van het ‘Centre d'Etude du {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Vocabulaire Français’ te Besançon, een in 1957 door Prof. B. Quemada opgericht instituut, dat zich ten doel stelt het onderzoek van de Franse woordenschat te stimuleren en te coordineren en de samenwerking tussen Franse en buitenlandse specialisten te verzekeren. Het instituut heeft een aantal ponskaartmachines ter beschikking. Uitvoerig wordt beschreven hoe informatie op deze ponskaarten wordt overgebracht en verwerkt. Daarmede worden allerlei publicaties als Indices en Concordanties (bijv. op Racine, Bérénice), samengesteld. Ook kan men bijv. gemakkelijk een rijmwoordenindex maken. Andere onderzoekingen betreffen bijv. het samenstellen van een historisch repertorium van de Franse woordenschat. Ook wordt een orgaan, nl. het tijdschrift ‘Cahiers de Lexicologie’, uitgegeven. Hoofdstuk II beschrijft een soortgelijk instituut, nl. het ‘Centro per l'Automazione dell'Analisi Letteraria’ te Gallarate, onder leiding van Pater P. Busa, bijgestaan door Dr. A. Zampolli. De machines van dit centrum zijn van Amerikaanse i.p.v. Franse makelij en in een aantal afbeeldingen aan het eind van het artikel zijn voor de niet ter zake kundigen een aantal foto's van dit soort standaard apparatuur opgenomen. Indices werden bijv. gemaakt van de werken als de ‘Opera Omnia’ van Thomas van Aquino en de Rollen van de Dode Zee. In hoofdstuk III wordt de electronische rekenmachine besproken en een overzicht gegeven van daarmede verrichte onderzoekingen in allerlei andere landen, bijv. in de Verenigde Staten, waar bijzonder veel en succesvol op dit gebied is gewerkt; in Engeland, waar ook in verschillende instituten met dit soort problemen wordt gewerkt; in de Sovjet Unie, waar het hiërogliefenschrift van de Maja's werd ontcijferd en in Nederland, waar op het Mathematisch Centrum, deels met medewerking van de auteur, verschillende belangrijke onderzoekingen zijn verricht, bijv. werd een index gemaakt van P. Apherdianus, van 1552. Ook werd een statistisch woordonderzoek over een uitgebreid woordmateriaal van krantenartikelen uit Nederlandse dagbladen verricht. Het vierde hoofdstuk tenslotte, getiteld ‘Een centrum voor lexicologie in Nederland?’, behandelt de wenselijkheid om tot een centrum voor lexicologie in Nederland te komen. De auteur toont niet alleen {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} de wenselijkheid hiervan aan, maar ook, dat zulk een centrum bij voorkeur in Leiden zou moeten zijn gevestigd. Een taakomschrijving wordt gegeven. Een uitgebreide samenvatting in het Engels besluit dit, ook voor niet-taalkundigen, bijzonder interessante artikel. A. van Wijngaarden Dr. Robert van Passen, Toponymie van Kontich en Lint (Werken van de Kon. Vl. Academie v. Taal- en Letterkunde, VI, nr. 86). Gent, 1962. (667, V blzn.; 2 krtn.). De door de Kon. Vlaamse Academie bekroonde studie van Dr. Van Passen verschijnt tegelijk als deel 7 van de reeks Monographieën in de Nomina Geographica Flandrica. Evenals de vorige zes geeft deze monografie het toponymisch materiaal volledig weer, wat betekent dat ook de minstzeggende namen als die van bioscopen en duivenlokalen vermeld worden. Volledig is ook de opgave van de vormen waarin de toponiemen achtereenvolgens in de gedrukte en ongedrukte bronnen (charters, cijns- en leenboeken, rekeningen, notarisminuten, kaarten enz.) voorkomen. Alleen al de opsomming van de lijst van geraadpleegde bronnen neemt 20 blz. in beslag. Evenals de vorige delen van de reeks is dit nieuwe deel dan ook een eerbiedwaardige bronnenverzameling geworden, die met 2788 nummers bijna het dubbele aantal toponiemen inhoudt van de tot dusver uitvoerigste verhandeling in deze reeks. Kontich en Lint liggen in de provincie Antwerpen en vormden tot 1869, toen Lint zelfstandig werd gemaakt, één gemeente. De inleiding van het boek begint met een geografische schets, die al aanduidt wat men onder de toponiemen mag verwachten. Daarop volgt een uitvoerige beschrijving van het dialect, geheel naar het model van die van Dr. R. Billet in diens Toponymie van Herne, het zesde deel van de Monographieën, die zich op zijn beurt bij zijn voorgangers in de reeks aansloot. Tegen het door hen gevolgde systeem heb ik dit bezwaar dat het te weinig op het huidige taalgebruik gericht is, doordat de schrijvers van de westgermaanse klanken uitgaan. Wie dit boek raadpleegt en daarbij op de talloze dialectvormen stuit die in de toponiemen schuilen, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} interesseert zich in de eeerste plaats voor de fonemen van het dialect en moet zich nu enige moeite getroosten om die uit de nog al steriele tekst op te diepen. Bij de verklaring van de toponiemen gaat Dr. Van Passen op voorzichtige wijze te werk, door in het algemeen de verschillende etymologieën die anderen gegeven hebben, of die hij voor mogelijk houdt, op te sommen, maar zich van een eigen oordeel te onthouden. Een enkele keer spreekt hij zijn mening uit (b.v. in de nos. 504 en 526), een enkele keer schrijft hij, persoonlijk naar een bepaalde mening over te hellen (b.v. in no. 948), maar dit zijn uitzonderingen. Men moet hem toegeven dat hij wijs is, zich in gevallen van twijfel geen oordeel aan te matigen, en dat het bovendien bij talrijke toponiemen onmogelijk uit te maken is, aan welke etymologie men de voorkeur zou moeten geven. Soms zijn toponiemen zo ondoorzichtig (b.v. no. 2715: den Winck Rabbaut), dat men met de beste wil van de wereld niet tot een besluit kan komen. Merkwaardig is dat zelfs voor een jonge, pas uit of van omstreeks 1871 daterende naam als de Magdalenastraat (no. 1661) de oorsprong of betekenis niet meer kon worden nagegaan. Bij enkele toponiemen plaats ik een kanttekening. No. 317: Den Boonhof. Kan hierin de fn. Boon(e) schuilen? Bij Het Boonkens bunder (no. 318) wordt deze veronderstelling trouwens geopperd. No. 694: Giststraat. Kan aan deze straat een brouwerij gelegen hebben? De Giststraat in Middelburg heet inderdaad (direct of indirect) naar een brouwerij die daar in de buurt gelegen heeft. No. 948: Het Helleveld. In Ts 73 (1955), blz. 235 stelde ik voor hel nog de betekenis: onvruchtbare grond, onvruchtbaar of moeilijk te bewerken land, voor. No. 966: Den Hert. Is hier de mogelijkheid van hert = haard uitgesloten? De vertaling ‘Le cerf’ zegt natuurlijk niets voor de etymologie van de naam. No. 1076: Het Huisveld. Bij dit doorzichtige toponiem had ik toch wel een verklaring gewenst, te meer omdat het hier vele malen en in andere toponymische verzamelingen maar zelden wordt genoemd. No. 1209: Het Kinderbos. Nog een andere mogelijkheid lijkt mij: een bos waarin kinderen verdwaald zijn of een kind gevonden is. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 2158: Het Roosken. Wanneer de schr. deze naam in verband wil brengen met een begraafplaats, had hij bij no. 2155: De Roos (herbergnaam) ook deze mogelijkheid geopperd moeten hebben. Overigens staat D.P. Blok niet in het algemeen sceptisch tegenover de interpretatie van roos-toponiemen als begraafplaatsnamen (Med. Naamk. 35 (1959), blz. 118), maar alleen tegenover die van de roos-namen in het Hollandse gebied. No. 2295: Den Spiegelberg. Kan dit stuk land ook naar de vorm van een spiegel genoemd zijn? Of moet men denken aan een land dat dezelfde ronde, witte (in het donker oplichtende?) vlek vertoont als de achterdelen van koeien, reeën en andere herkauwende dieren, die ook spiegels heten? Hier en daar schijnen de verklaringen van toponiemen mij wat nodeloos uitvoerig. Moest b.v. bij Alfsberg (no. 108) nog eens een hele verhandeling over de alven worden opgenomen? Het volgens traditie met kleine letter gezette overzicht van het materiaal achterin het boek is een waardevolle wegwijzer. Onder de rubriek ‘Landelijke economie of nijverheid’ mis ik Geerds Verwers velden (no. 665) en Moederhoef (no. 1739), onder ‘Folklore en historische overleveringen’ Den Sleutel (no. 2264), Den Spiegelberg (no. 2295), De(n) Wildeman (no. 2701) en Het Wild Wijf (no. 2706), onder de ‘Migratienamen’ Waterlo (no. 2666). In de rubriek ‘Woningen en gebouwen’ 1) had ik de herbergnamen graag als een afzonderlijke groep opgenomen willen zien, zoals dat o.a. met de molennamen het geval is. Het zou misschien ook de moeite lonen in een aparte rubriek de gevallen van volksetymologie bij elkaar te plaatsen. Los bijgevoegd zijn twee kaarten. Op de ene, die het dorpscentrum bevat, zijn de huisnamen aangegeven, op de andere, waarop het hele grondgebied van de gemeente getekend is, zijn alle toponiemen ingevuld voorzover Dr. Van Passen er in geslaagd is die te localiseren. Hij heeft een enorm werk moeten verzetten om dit werkelijk prachtige resultaat te verkrijgen. P.J. Meertens {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Ingekomen boeken Bakel, Jan van -, Kleine Atlas van de Klomperij in Nederland en Vlaams België (Bijdr. en Med. Dialectencomm. XXVI). Amst., N.-Holl. U.M., 1963. gr. 8o. 199 blz. en kaarten. Prijs ing. ƒ 20, -. Daan, Jo, en P.J. Meertens, Toelichting bij de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland I (Bijdr. en Med. Dialectencomm. XXVII). Amst., N.-Holl. U.M., 1963. gr. 8o. xli en 69 blz. Prijs ing. ƒ 10,50. Keuning, Prof. Dr. H., en Dr. J. Naarding, Het Esdorp (Bijdr. en Med. Naamkundecomm. XX). Amst., N.-Holl. U.M., 1963. gr. 8o. 47 blz. Prijs ing. ƒ 5.90. Buisero, Diederik, De Schoonste, of het ontzet van Schevening. Een Scheveningse tekst uit 1717, uitgeg. door K. Heeroma (Bijdr. en Med. Dialectencomm. XXV). Amst., N.-Holl. U.M., 1963. gr. 8o. 108 blz. Prijs ing. ƒ 6,50. Gobbers, Dr. W., Jean-Jacques Rousseau in Holland. Een onderzoek naar de invloed van de mens en het werk (ca. 1760 - ca. 1910). (Verh. Kon. Vl. Acad. v. Taal- en Letterkunde VI, 91). Gent, Secr. v.d. Kon. Vl. Acad. v. Taal- en Letterkunde, 1963. gr. 8o. 523 blz. Johannesen, Kåre Langvik, Zwischen Himmel und Erde. Eine Studie über Joost van den Vondels biblische Tragödie in gattungsgeschichtlicher Perspektive. Oslo, Universitetsforlaget en Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, z.j. (1963). 8o. 311 blz. Prijs geb. ƒ 20.-. Der Leyen Doctrinal. Eine mittelniederdeutsche Übersetzung des mnl. Lehrgedichts Dietsche Doctrinale. Herausgeg. von Gunilla Ljunggren (Lunder Germ. Forsch. 35). Lund, C.W.K. Gleerup en Kopenhagen, Ejnar Munksgaard, z.j. (1963). 8o. 345 blz. Prijs ing. 35 Kr. Brinke, Dr. J.S. ten -, Onafhankelijke en afhankelijke grootheden in het taalgebruik. Een beschouwing van de theorie van Bloomfield betr. de ‘lexical’ en ‘grammatical forms’. Gron., J.B. Wolters, 1963. 8o. 139 blz. Prijs ing. ƒ 6,90. Scholtz, J. du P. -, Taalhistoriese Opstelle. Voorstudies tot 'n Geskiedenis van Afrikaans. Pretoria, J.L. van Schaik, 1963. 8o. 286 bl. Prijs geb. R 3,50. Vita Beeatricis. De autobiografie van de Z. Beatrijs van Tienen O. Cist. 1200-1268. Uitgeg. door Prof. Dr. L. Reypens S.J. (Stud. en Tekstuitg. v. Ons Geestelijk Erf XV). Antw., Het Ruusbroec-Genootschap, 1964. gr. 8o. 84 + 280 blz. met 16 platen. Prijs geb. 400 F. Zeeus, Jacob, De Wolf in 't Schaepsvel. Met inleiding en aant. uitgeg. door C.W. v.d. Watering (Klassieken uit de Ndl. Letterk. nr. 26). Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1963. 8o. 136 blz. Prijs ing. ƒ 5.40. Stuiveling, Prof. Dr. G., De wording van Perks ‘Iris’. Met facsimile's van alle handschriften (Zwolse Drukken en Herdr. nr. 42). Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1963. 8o. 74 blz. Prijs ing. ƒ 3,80. Smit, W.A.P. et P. Brachin, Vondel (1587-1679). Contribution à l'histoire de la tragédie au XVIIe Siècle. Avant-propos de Marcel Bataillon. Par., Didier [1964]. 8o. 190 blz. met 8 pl. Prijs ing. 25.- F. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Armoedzaaier In het begin van zijn artikel Armoedzaaier en soortgenoten vermeldt Van Haeringen de betekenisomschrijving van het woord armoedzaaier die te vinden is in Kuipers' Geïllustreerd Woordenboek der Nederlandsche Taal (1901): ‘schimpnaam voor een kalen menheer, vooral voor een, die zich in de zaken der arbeiders mengt, hen opzet en werkstakingen tracht uit te lokken’. Hij voegt daaraan toe: ‘De speciale betekenis na “vooral” is mij onbekend. En Dr. E.J. Haslinghuis, die mij in een brief van 24 september 1940 op het artikel in het Geïll. Wdb. opmerkzaam maakte, heeft onder al zijn vrienden en kennissen er geen aangetroffen die deze betekenis kende. Zou de omschrijving bij Kuipers voortgekomen zijn uit de behoefte om voor het tweede lid een aannemelijke verklaring te vinden? Een onruststoker onder arbeiders kan met zeker recht als een “zaaier” van armoede beschouwd worden. Maar als Kuipers' omschrijving inderdaad deze bedoeling heeft, dan is die omschrijving daarmee veroordeeld, en het woord blijft even duister.’ 1) Volgens Van Haeringen is de samenstelling opgekomen in streken, waar armoede = ‘ruzie’ gewoon was - Fries earmoedsaeijer = ‘ruziestoker’, vgl ook het Kampens en het Bommelerwaards - en opgang heeft gemaakt in de algemene taal, die armoede alleen kent als ‘toestand van arm te zijn’. ‘En hierbij heeft het tweede lid van de samenstelling zijn eigen semantische waarde totaal verloren. Ik stel het me zó voor, dat men voor het pakkend uitdrukken van een begrip het lange samengestelde woord krachtiger, tekenender, werkzamer vond dan het korte simplex. Het is een drang naar affectuiting door verzwaring van het woord. In die drang grijpt men naar een bestaande samenstelling. Spreekt nu de betekenis van het tweede lid minder dui- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk, of is die aan de “uitvinder” van het nieuwe affectwoord onbekend, dan is dit in het minst geen bezwaar; eerder een voordeel. Het tweede lid doet geen andere dienst dan die van een versterkend klankbord of verhogend voetstuk voor het eerste lid, dat alle aandacht op zich trekt, en alle geestelijke inhoud in zich concentreert.’ 2) Als ‘soortgenoten’ beschouwt Van Haeringen woorden als wildebras en wildzang, waarin eveneens ‘het tweede lid semantisch geheel wordt onderdrukt, en alleen blijft functioneren als een versterkend sluitstuk aan het eerste deel’: ‘het heeft een onmiskenbare expressieve functie’. 3) Van Haeringen heeft in zijn artikel veel interessant materiaal bijeengebracht. En het is een genoegen hem te volgen bij zijn pogingen, het door hem bedoelde type ‘betekenisverandering’ scherp te onderscheiden van verschijnselen als betekenisverruiming, overdracht, volksetymologie en verdichting bij ellips. Of zijn poging tot verklaring van het inderdaad duistere woord armoedzaaier in alle opzichten geslaagd mag worden genoemd, waag ik echter te betwijfelen. De enkele gegevens waarop hij zijn betoog over dit woord baseert, kan men, zo niet wat alle dan toch wat sommige aspecten betreft, anders interpreteren dan hij heeft gedaan. En sinds hij het artikel in zijn verzamelbundel opnam, is bovendien een aantal feiten bekend geworden, waarmee hij geen rekening heeft kunnen houden. Dit aantal is niet groot. Maar het is toch groot genoeg om iemand tot een hernieuwd onderzoek te kunnen aansporen. Bij dit onderzoek zullen de volgende kwesties aan de orde moeten komen: 1e.de herkomst van het Nederlandse woord; 2e.de herkomst van het regionale woord; 3e.de betekenis van de morfemen der Nederlandse samenstelling, eventueel in verschillende perioden; 4e.de betekenis van de morfemen der regionale samenstelling, eventueel in verschillende perioden; 5e.de vorm en de vormvarianten van het eerste morfeem der Nederlandse en der regionale samenstelling; {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} 6e.de betekenis, de betekenissen of de betekenisonderscheidingen van de Nederlandse samenstelling, eventueel in verschillende perioden; 7e.de betekenis, de betekenissen of de betekenisonderscheidingen van de regionale samenstelling, eventueel in verschillende perioden. 4) Bij de behandeling van de vraag naar de herkomst van het Nederlandse woord armoedzaaier komen vanzelf enkele van de andere kwesties ter sprake. Van Haeringen spreekt over ‘streken, waar armoede = “ruzie” gewoon was’. Hij noemt enige van die streken op, maar laat in het midden, of het Nederlandse woord uit het Fries, het Kampens dan wel uit het Bommelerwaards is overgenomen. In het WNT heeft hij het niet aangetroffen. ‘Wellicht (zegt hij) was het in de tijd toen de letter A bewerkt werd, nog niet in algemeen gebruik.’ 5) Intussen is, in 1956, het Supplement verschenen en daarin wordt het wel vermeld. Het Supplement nu weet ons over de herkomst nauwkeuriger in te lichten. Er staat nl.: ‘overgenomen uit Fries, met verschuiving van betekenis’. De auteur van het artikel heeft geen poging gedaan om de juistheid van deze mededeling te bewijzen. Allereerst moeten dus de volgende vragen beantwoord worden. Op welke gegevens en op welke redenering kan de these van de Friese afkomst van armoedzaaier berusten? Staat de Friese (of, vager geformuleerd, de regionale) afkomst wel geheel vast? En indien dit het geval blijkt te zijn, had het woord, toen het werd ontleend en toen het tijdens en door die ontlening zijn oorspronkelijke betekenis onmiddellijk verloor, wel de betekenis ‘ruziestoker’? De gegevens zijn schaars. Het deel van Waling Dijkstra's Friesch Woordenboek, waarin earmoedsaeyer in de betekenis ‘ruziestoker’ wordt vermeld, is in 1900 verschenen. Er worden geen bewijsplaatsen opgegeven. De bewerker heeft in de excerpten uit de literatuur blijkbaar geen voorbeelden gevonden. Hij heeft het woord echter wel in deze betekenis horen gebruiken. Daaraan te twijfelen, heeft geen zin. Elf jaar later geeft de ‘Nalezing’ op het genoemde woordenboek (in Deel III) dat woord met de betekenis ‘iemand van twaalf ambachten {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} en dertien ongelukken’; ook hierbij ontbreken bewijsplaatsen. Deze gegevens zijn samen niet in staat, veel licht in de duisternis te ontsteken. Ze schijnen elkaar zelfs tegen te werken. De twee betekenissen wijken immers niet onaanzienlijk van elkaar af. En wat kunnen we concluderen uit het feit, dat de ene in 1900 en de andere in 1911 door een lexicograaf is geregistreerd? Heeft men in 1900 de tweede betekenis vergeten te noemen? Of heeft die zich in die elf jaar uit en naast de eerste ontwikkeld? Of had het woord in 1911 de betekenis ‘ruziestoker’ verloren? We weten het niet. Wel ziet ‘iemand met twaalf ambachten en dertien ongelukken’ er als een afgeleide betekenis uit. Voorts krijgen we de indruk, dat het tweede morfeem van earmoedsaeijer in deze afgeleide betekenis een soortgelijke verzwakking moet hebben ondergaan als Van Haeringen voor het tweede morfeem van het Nederlandse woord constateert. En terwijl het woord eerst doelt op iemand met een onaangename eigenschap waarvan anderen de gevolgen ondervinden, doelt het later op iemand met een onaangename eigenschap waarvan hij in de eerste plaats zelf last heeft. Hoe dit ook moge zijn: het staat absoluut vast, dat beide betekenissen op een gegeven ogenblik uit het Fries verdwenen zijn. Als earmoedsaeijer eindelijk in teksten verschijnt (1939, 1941, 1947, 1953), is het volledig synoniem met earmoedlijer, dat voor het eerst in een tekst van 1897 is aangetroffen, en is het dus volledig synoniem met het Nederlandse armoedzaaier, waarvan, zoals ik nog zal aantonen, de oudste bewijsplaatsen nog vóór 1900 vallen. Merkwaardig is in dit verband ook, dat W. Cuperus in 1939 het woord earmoedsiedder gebruikt of zelf maakt. Dit woord beschouwt J. Brouwer, in een aan mij gerichte brief, wel terecht als een purisme, als een vertalende ontlening uit het Nederlands. Het vestigt onze aandacht op iets, dat ons ook uit anderen hoofde bekend kan zijn. Het door Waling Dijkstra in 1900 geregistreerde woord is hybridisch van karakter. De betekenisomschrijving luidt ‘ruziestoker’, maar had met evenveel recht ‘ruziezaaier’ kunnen luiden. En deze betekenis heeft het Friese woord alleen, doordat het tweede morfeem semantisch niet het Friese ‘saeijer’, maar het Nederlandse ‘zaaier’ is. Het semantische aequivalent van dit laatste in het Fries is immers ‘siedder’, {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} en ‘zaaien’ moet, zowel bij letterlijk als bij figuurlijk gebruik, met ‘siedzje’ vertaald worden. Wel heeft het Friese saeije een betekenisonderscheiding, die niet ver van ‘siedzje’ en zaaien verwijderd is - nl. ‘op voortstuwende wijze van zich werpen’ -, maar daarmee is in de samenstelling niets te beginnen. Ook heeft het geen zin, hier aan een totaal andere betekenis van saeijer te denken. Dit woord wordt wel gebruikt voor ‘een lam, dat men zonder de hulp van de moeder opkweekt’ en is dan synoniem met saeilaam. Kennen we aan het tweede morfeem deze betekenis toe, dan ligt het voor de hand een betekenisverschuiving naar ‘armoedlijer’ te veronderstellen; deze veronderstelling kan dan zonder veel moeite aannemelijk worden gemaakt. Maar deze poging tot verklaring kan, gezien de gegevens, niet in aanmerking komen. Ze had ons enigszins kunnen bevredigen, indien men in 1900 niet ‘ruziestoker’ maar ‘armoedlijer’ als de betekenis van de Friese samenstelling had genoemd. Dit is het gehele Friese materieel. Het is mij door de heren J. Brouwer en D.A. Tamminga ter beschikking gesteld. Daarvoor zeg ik hun op deze plaats van harte dank. Dit materiaal en hetgeen ons over de Nederlandse samenstelling bekend is, maakt het in hoge mate waarschijnlijk, dat het tegenwoordige Friese earmoedsaeijer, dat de betekenis ‘pauper’ heeft, tussen 1911 en 1939 aan het Nederlands is ontleend. Reeds vóór 1900 zijn saei-vormen in de plaats van sied-vormen gekomen. En het eerste morfeem behoefde niet een geheel andere betekenis te krijgen dan earmoed(e) in het Fries had en heeft. ‘Ruzie’ is namelijk slechts een der betekenisonderscheidingen, maar het kan niet ter omschrijving van de betekeniseenheid dienen. Andere betekenisonderscheidingen zijn ‘last, moeite, zorg, verdriet’, en ook ‘armoede’. Het woord kan dus zo gebruikt worden, dat het met het Nederlandse armoede samenvalt. Ten slotte is, zoals Tamminga mij heeft meegedeeld, voor het taalgevoel van de gehele staf van het Friese woordenboek het hedendaagse earmoedsaeijer een hollandisme. Voorlopig is de afkomst van het Nederlandse armoedzaaier uit een Fries woord met de betekenis ‘ruziestoker’ veel minder waarschijnlijk dan de Nederlandse afkomst van het hedendaagse Friese woord. Dat dit laatste (als eenheid van deze bepaalde vorm en deze bepaalde {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} betekenis) later ontstaan is dan armoedzaaier, is een onbetwijfelbaar en relevant empirisch gegeven. Over de andere chronologische verhouding geeft het schaarse materiaal geen uitsluitsel. Van Haeringen noemt wel 1900 voor het Friese woord met de betekenis ‘ruziestoker’, maar hij laat zich niet uit over teksten waaruit zou kunnen blijken, dat het Nederlandse woord pas na 1900 in gebruik is gekomen. Dat het op het Friese volgt, veronderstelt hij slechts. De auteur van het artikel in het Supplement van het WNT geeft een tekst uit 1912 als oudste vindplaats. Hij kon dus van mening zijn, dat de chronologische relatie tussen de twee samenstellingen apert gegeven was en dat dus een noodzakelijke voorwaarde was vervuld om tot de genoemde ontlening te mogen besluiten. Hij heeft zich echter vergist. Het woord dat ontleend zou moeten zijn komt reeds in een tekst voor, die een jaar ouder is dan het woordenboek, waarin het andere woord zonder bewijsplaats voor het eerst wordt vermeld. Dit zegt natuurlijk niets tegen de mogelijkheid, dat het laatste toch ouder is dan het eerste. Maar het zegt er stellig ook niets vóór. We beschikken dus niet over de primaire gegevens om in dit geval het ‘voor’ en ‘na’ vast te stellen. De bewering in het Supplement: ‘Nederlands armoedzaaier is overgenomen uit het Fries’ ziet eruit als de constatering van een feit. Het is echter niets dan een niet toegelichte hypothese. Ook Van Haeringen geeft een hypothese, maar hij tracht deze ten minste aannemelijk te maken. Zijn redenering berust, naar het mij voorkomt, op een soort axioma, dat in zijn formulering niet geheel expliciet is geworden. Dit wordt duidelijk, als we die redenering op de volgende wijze samenvatten. Het morfeem (of in dit verband beter: de foneemreeks) -zaaier heeft in het Nederlandse woord geen betekenis. Een semantisch geheel doorzichtig armoedzaaier is nergens geregistreerd en heeft dus nooit tot de Nederlandse woordenschat behoord. In het Fries heeft echter wel een semantisch geheel doorzichtig earmoedsaeijer, een volwaardige samenstelling (met de betekenis ‘ruziestoker’ of ‘ruziezaaier’), bestaan. Derhalve moet het Nederlandse woord aan het Fries ontleend zijn. Dit ‘derhalve’ nu is slechts mogelijk op grond van het axioma: de beide leden van zo'n affect-woord, dat zich tegen een semantische analyse {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} verzet, moeten oorspronkelijk een volle betekenis hebben gehad; de veronderstelling dat de ‘uitvinder’ van zo'n affectwoord dat woord onmiddellijk zelf heeft gemaakt, komt niet in aanmerking. Dit alles ziet er aanvaardbaar uit. Maar voor wie geen genoegen wil nemen met waarschijnlijkheden en absolute zekerheid verlangt, doet het toch enkele vragen rijzen. De eerste vraag luidt: ‘Als armoedzaaier aan het Fries is ontleend, hoe is die ontlening dan in zijn werk gegaan?’ Gesteld: de bewuste ‘uitvinder’ kende het Fries even goed als zijn moedertaal, het Nederlands. Hij wist dus ook, dat earmoedsaeijer ‘ruziestoker’ betekende. Toen hij in het Nederlands ‘een begrip (nl. het begrip “arme” of “pauper”) pakkender wilde uitdrukken’, moet hij dus naar een bestaande samenstelling hebben gegrepen, waarvan hem de totaal andere betekenis bekend was. Dit is niet geheel uitgesloten. Er heeft dan van taal tot taal iets plaats gehad, dat vergelijkbaar is met hetgeen met klikspaan is gebeurd. Maar er zijn nog twee andere mogelijkheden. De ‘uitvinder’ beheerste het Fries niet geheel. Onder andere was hem die specifieke betekenis van earmoedsaeijer onbekend. Toen hij het hoorde gebruiken, moet hij het als een affectief synoniem van ‘arme’ hebben opgevat en het daarna in deze betekenis in gesprekken met leden van zijn eigen taalgemeenschap hebben gebruikt. Dezen moeten het dan begrepen en overgenomen hebben. Hiermee is een proces geschetst, dat geleid heeft tot het bestaan van een tot de Nederlandse woordenschat behorend armoedzaaier. Aan het begin van dit proces moet dus een fout staan. De ‘uitvinder’ van het nieuwe affectwoord moet als hoorder in gebreke zijn gebleven. De betekenis die het eerste lid van de samenstelling in zijn eigen taal had, drong zich zo onherroepelijk aan hem op, dat alles wat in het verband of in de situatie in een andere richting kon wijzen, het daartegen aflegde. Ook is het niet uitgesloten, dat het verband of de situatie niet voldoende determineerde. 6) Zijn fout wordt nog verklaarbaarder, als we er rekening mee houden, dat een der betekenisonderscheidingen van earmoed in- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} derdaad ‘armoede’ is, en als we veronderstellen dat hij dit (op het niveau van het taalgebruik) wist. Goed beschouwd was niet, zoals Van Haeringen zegt, het tweede lid hem onbekend, maar de hier geactueerde betekenis van het eerste lid. De onbekendheid of onduidelijkheid van -saeijer ontstaat pas door zijn eigen foutieve interpretatie van earmoed- en daarmee van de gehele samenstelling. De derde mogelijkheid komt op het volgende neer. Een Fries die Nederlands of een Nederlander die Fries heeft geleerd, heeft in een gesprek met Nederlanders armoedzaaier gebruikt en daarmee dan ‘onruststoker’ bedoeld. Zijn hoorders hebben dit ‘frisisme’ om de in de vorige alinea bedoelde redenen als een affectief synoniem van arme opgevat. In de beide laatste gevallen kan de spreker ook de betekenisonderscheiding ‘iemand met twaalf ambachten en dertien ongelukken’ bedoeld hebben (vgl. hierboven, blz. 252), al is dit op grond van het materiaal iets minder waarschijnlijk. Als de ontleningshypothese in overeenstemming is met de werkelijkheid, dan wijkt armoedzaaier in belangrijke mate van de door Van Haeringen genoemde ‘soortgenoten’ af, daar deze niet als ontleningen begrepen kunnen worden. De omstandigheden waarin het woord dan moet zijn ontstaan, zijn anders, zijn gecompliceerder. Om deze reden was het noodzakelijk, ons rekenschap te geven van de wijze, waarop de Friese ruziestoker of ‘Katastrophemeier’ een Nederlandse armoedzaaier kan zijn geworden. Bij dit zich rekenschap geven is m.i. niets aan het licht gekomen, dat wetenschappelijk niet door de beugel kan. Niets is in strijd met hetgeen we weten van betekenisveranderingen en van taalpsychologische verschijnselen. Maar daarmee is de feitelijkheid der ontlening, die geen steun vindt in de chronologie der primaire gegevens, nog niet voor honderd procent bewezen. Een andere vraag is: ‘Is het absoluut zeker, dat een semantisch geheel doorzichtig armoedzaaier nooit in het Nederlands heeft bestaan?’ De woordenboeken vermelden het niet. Nu kan dit volkomen terecht zijn. Maar het is ook mogelijk, dat een of meer der in aanmerking komende teksten aan de aandacht der lexicografen is ontsnapt, of dat geen enkele schrijver het ooit heeft gebruikt, terwijl het toch in ge- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} sprekken zijn dienst heeft gedaan. Ongetwijfeld is in vroegere perioden van onze taal armoede semantisch gecompliceerder geweest dan het op het ogenblik is. Daarom zou in een eventuele samenstelling met -zaaier een andere betekenisonderscheiding geactueerd geweest kunnen zijn. Dit klinkt erg ‘modaal’. Inderdaad is de kans zeer gering. Maar deze heeft toch ten gevolge, dat we ook op de tweede vraag niet met volle overtuiging bevestigend kunnen antwoorden. De derde vraag die door de ontleningshypothese wordt opgeroepen, is veel interessanter, daar ze ons een probleem van de diachronische betekenisleer bewust maakt. Ze luidt: ‘Moet zo'n affectieve samenstelling per se altijd eerst een andere, een “volle” betekenis hebben gehad?’ Deze kwestie zou met behulp van een uitgebreid, ook tot andere talen behorend, materiaal onderzocht moeten worden. Dit onderzoek heb ik niet verricht. Voorlopig ben ik zeer geneigd, het hierin met Van Haeringen eens te zijn. En toch kan ik een lichte aarzeling niet overwinnen, als ik denk aan hetgeen ons over de soortgenoot wildebras etymologisch bekend, of eigenlijk niet-bekend is. Van Haeringen beschouwt dit woord als exemplarisch voor het type woorden, waartoe armoedzaaier z.i. behoort; hij spreekt zelfs van het ‘wildebras-type’. Hoewel armoedzaaier reeds vóór 1900 in een tekst verschijnt en in 1901 door Kuipers wordt vermeld, komt het in de tweede druk van het Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal van Franck-Van Wijk (1912) en in het door Van Haeringen geschreven Supplement (1936) niet voor. Wildebras wordt in beide publikaties wèl behandeld. 7) In de eerste staat ‘nog niet bij Kil. Wsch. uit wild + I bras, dus oorspronkelijk = ‘wild slingerend bras.’ In de tweede wordt de opvatting van mej. van Lessen - de oorspronkelijke betekenis is ‘wilde brasser’ - niet waarschijnlijker genoemd en wordt vragenderwijs nog een andere verklaringspoging geformuleerd: ‘misschien gevormd naar vuilebras (waarvan het 2e lid stellig bij II bras behoort), doordat -bras min of meer als suffix werd gevoeld?’ 8) Als er drie {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijkheden worden geopperd, is de etymologische verklaring, het terugvoeren van de affectieve op een rationele samenstelling, niet bevredigend gelukt. Maar ìs hier eigenlijk iets teruggevoerd? Als we de derde verklaringspoging (die van Van Haeringen) nader bezien, moeten we deze vraag ontkennend beantwoorden. ‘Gevormd naar analogie van vuilebras, doordat -bras min of meer als suffix werd gevoeld’ houdt in, dat het woord onmiddellijk na zijn ontstaan precies dezelfde betekenis had als het op dit ogenblik heeft en dat zich daaraan geen enkele betekenisverandering heeft voltrokken. Hoewel wildebras er op het eerste gezicht uitziet als een samenkoppeling, door accentverspringing uit een woordgroep ontstaan, gaat er geen woordgroep aan vooraf. Welnu, dan is hier, toen de nood aan de spreker kwam, niet naar een bestaande samenstelling gegrepen, maar is een nieuw woord gemáákt. Voor armoedzaaier kunnen we een dergelijke ontstaanswijze, gezien de gegevens of het gebrek aan gegevens, niet veronderstellen. Want welk woord zou hier als voorbeeld hebben kunnen dienen? Men zou ter staving van de ontleningshypothese formele criteria in het geding kunnen brengen. Het eerste lid van armoedzaaier heeft, beschouwd van het standpunt van het hedendaagse Nederlands, een opvallende vorm. In het Fries komen earmoede en earmoed zonder enig verschil in betekenis naast elkaar voor. Het eerste lid van de in 1900 geregistreerde samenstelling is gelijk aan de laatstgenoemde woordvariant. Hieraan is niets bijzonders op te merken. Maar indien het Nederlandse woord autochtoon en bovendien vrij nieuw was (na 1882, het jaar waarin het eerste deel van het WNT is verschenen), dan zouden we armoe-, armoei- of desnoods armoede-zaaier, maar niet armoed-zaaier verwachten. Van Dale geeft armoede en armoe als woordvarianten in het A.B.N. en voorts nog, als gewestelijk, armoei op, maar niet armoed. En evenals Koenen en Kramers vermeldt dit woordenboek bij de 'samenstelling' geen morfeemvarianten. Ten overvloede zou men nog kunnen wijzen op armoebestaan en op het in de woordenboeken ontbrekende armoelijder of armoelijer; het eerste lid eindigt hier niet op een dentaal. Nu is het wel buitengewoon jammer, dat - terwijl het niet-autochtone karakter van ons problematische woord op andere gronden (zie {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} boven) niet volkomen vaststaat - in een vroegere periode inderdaad een woordvariant armoet heeft bestaan. Nagegaan zal moeten worden, tot hoelang deze in gebruik is geweest. Hoe eerder hij verdwenen is, des te geringer wordt de kans, dat een eventuele op basis daarvan gevormde samenstelling nooit in teksten is voorgekomen of zo lang aan de aandacht der lexicografen is ontsnapt. Al is hiermee niet alle twijfel opgeheven, naar mijn mening kunnen we aan het genoemde formele criterium een grotere waarde toekennen dan aan alle semasiologische overwegingen op grond van een schaars en wat zijn chronologische structuur betreft onduidelijk materiaal. Als het woord een jaar of vijfenzestig. zeventig geleden is overgenomen uit een of andere regionale taal waarin het woord een ‘volledige’ samenstelling was, dan moet het zijn uit een taal, waarin het eerste morfeem van dat woord op een dentaal eindigde. Daarom komt het door Van Haeringen genoemde Bommelerwaards met zijn errəmŭui niet in aanmerking. Het ligt dan wel zeer voor de hand, aan het Fries te denken. Voor andere moeilijkheden plaatst ons de analyse van het woord in kwestie, zoals het, hoe dan ook ontstaan, nu eenmaal is. Ieder zal het met Van Haeringen eens zijn, dat we ons met dit woord in de affectieve sfeer bevinden en dat met het tweede lid in een bepaald opzicht semantisch weinig is te beginnen. Over het eerste lid zegt hij: ‘al is bij het zoeken naar de oorspronkelijke betrekking tussen de twee leden een oudere nuance vast te stellen. eenmaal als “armoede” opgevat in de enige zin die dat woord in de algemene taal heeft, blijft het “armoede” en niets anders.’ 9) Men kan erover twisten, of hier wel van een nuance sprake kan zijn. 10) Mij lijkt het verschil tussen ‘armoede’ en ‘ruzie’ groot, en groter dan in het Fries van 1900, waar ze als onderscheidingen binnen de betekeniseenheid van een en hetzelfde woord beschouwd kunnen worden (zie boven). Maar over de betekenis van het eerste lid van het Nederlandse armoedzaaier is geen verschil van mening mogelijk. En deze betekenis maakt het mij nu juist onmogelijk, Van Haeringens betoog over het tweede lid te volgen. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien, zoals hij zegt, -zaaier semantisch geheel wordt onderdrukt, alleen maar een expressieve functie heeft, alleen maar dienst doet als een verzwarend sluitstuk van het eerste, dan moeten armoed(e) en armoedzaaier, afgezien van hun verschil in gevoelswaarde, semantisch volkomen identiek zijn. Ze zijn dit echter niet. Ze behoren tot verschillende betekenis-categorieën. Het verschil tussen ‘toestand van arm te zijn’ en ‘iemand die arm is’ is immers evident. Armoedzaaier is affectiever dan arme, maar we kunnen de samenstelling of de zogenaamde samenstelling in dit opzicht niet met zijn eerste lid vergelijken. Ondanks alles heeft -zaaier een duidelijk betekenis-categoriserende functie. Hoe leeg van betekenis het ook moge zijn of schijnen, het is nog steeds in staat het woord waarin het optreedt op een mens te laten doelen. Dit geldt niet voor -bras in wildebras en daarom zijn beide woorden slechts zeer gedeeltelijk soortgenoten. Bras kan de indruk maken van een versterkend sluitstuk, omdat men, als men het wegdenkt, een ‘wilde’ overhoudt, ‘iemand die wild is’. Maar dat andere rare woord laat zich een soortgelijke behandeling niet welgevallen. Er is hier een andere relatie tussen de leden, er is hier een andere relatie van elk lid tot het geheel. We staan daarmee voor een der hachelijkste problemen van de gehele woord- en betekenis-theorie. Want als het tweede lid de door mij genoemde functie heeft, dan moet het ‘betekenis’ hebben, semantisch niet ‘leeg’ zijn. En dan moet het semantische overeenkomsten vertonen met het tweede morfeem van ruzie- of onrustzaaier en met het woord zaaier zelf. Dit ziet er vreemd uit. Het is ons immers op het bewustzijnsniveau van de taalbeschouwing onmogelijk, de betekeniseenheid van de samenstelling of de zogenaamde samenstelling uiteen te leggen in ‘zaaier van armoede’. Het is ons onmogelijk, doordat een dergelijke relatie tussen de beide leden op het bewustzijnsniveau van het taalgebruik niet bestaat. Dit leert ons een bezinning op hetgeen er in ons omgaat, wanneer we dat woord gebruiken. In dit opzicht heeft Van Haeringen volkomen gelijk. Het ‘irrationele’ moment laat zich niet wegredeneren. Maar hoe moeten we dan een bevredigende formulering vinden voor hetgeen hier aan de hand is? Misschien kan de woordtheorie van Reichling ons te hulp komen en {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen we zijn beschrijving van de wijze waarop een woord soms wordt gebruikt, op dat eigenaardige morfeem overdragen. Dan moeten we zeggen: ‘Het tweede morfeem - inderdaad, ondanks alles, morfeem, en niet foneem-reeks - heeft wel de betekenis(eenheid) “zaaier”, maar een groot gedeelte van de betekenisonderscheidingen is hier niet toepasselijk.’ 11) Er blijft hier nog wel het een en ander te doordenken over. Maar dat het tweede lid van armoedzaaier het eerste lid niet versterkt, maar de betekeniscategorie en daarmee de betekenis van het gehele woord (mede) bepaalt, lijkt mij toch niet voor discussie vatbaar. Tenslotte is er nog de vraag naar de betekenis van het woord als geheel. Ook in dit opzicht geeft het zijn geheimen niet makkelijk prijs. Tot nu toe heb ik die betekenis kortheidshalve met ‘arme’ aangeduid. Maar dit is onvolledig. Van Haeringen definieert in de eerste alinea van zijn artikel: ‘iemand die voortdurend van armoede te lijden heeft; niet bepaald een behoeftige, maar in het bijzonder iemand die bij een vast maar laag inkomen de verplichting heeft van “netjes voor den dag te komen”, en daardoor zijn voortdurende krapheid pijnlijk voelt: een “kale heer”.’ Dit komt dus overeen met hetgeen in het Geïllustreerd Woordenboek van Kuipers te lezen staat; maar de daar genoemde ‘speciale betekenis’ ontbreekt. Het Supplement van het WNT geeft de omschrijving: ‘iemand die door en door arm is, die behoort tot de klasse der altijd-armen’. Daarna volgt een aantal bewijsplaatsen, waarvan blz. 97 van Querido's in 1912 verschenen roman De Jordaan, I de eerste is. Het artikel eindigt met de opmerking: ‘Minder eigenlijk ook als familiaire benaming voor iemand die altijd geldgebrek heeft zonder bepaald tot de armen te behoren’, met een verwijzing naar Van Dale, 1914. Dit laatste lijkt iets op hetgeen Van Haeringen als de hedendaagse betekenis opgeeft. In de laatste druk van Van Dale staat: ‘door en door arm persoon; - iem. die altijd geldgebrek heeft’. In de laatste druk van Koenen wordt die tweede betekenis niet vermeld; wel ‘door en door arm mens’, met {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} de lapidaire toevoeging ‘kale -s!’ om aan te geven hoe het woord in een zin wordt gebruikt. Deze toevoeging vestigt er onze aandacht op, dat de omschrijving in de woordenboeken onvolledig is, dat daarin het affectieve moment ten onrechte ontbreekt. Indien met ‘door en door arm mens’ alles was gezegd, zou iemand zich nooit met ‘Vuile armoedzaaiers!’ tot zijn medemensen kunnen richten. Het gebruik als scheldwoord en het epitheton desornans wijzen op een niet genoemde nuance. Overzien we dit alles, dan blijkt er duidelijk een verschil van mening te bestaan. Zowel bij Kuipers in 1901 als bij Van Haeringen in 1949 ontbreekt ‘door en door arm mens’, dat door anderen als de eerste, de eigenlijke of de enige betekenis wordt opgegeven. De eerstgenoemden pousseren echter de kale meneer, die bij de anderen, en dan nog min of meer vermomd, met de tweede plaats genoegen moet nemen of geheel afwezig is. Hoe is nu de verhouding tussen die twee ‘betekenissen’, hetzij binnen een en hetzelfde semantische veld, hetzij in de semantische ontwikkeling van het woord armoedzaaier? Deze vraag is moeilijk te beantwoorden. In allen gevalle doen we goed een blik te slaan op de gedrukte zinnen, waarin het woord in kwestie optreedt. Volgens het Supplement is de oudste vindplaats de zin ‘Sau arremoeisoaier’, waarmee op blz. 97 van De Jordaan, I Neel Burk een zeventig-jarig kromgebogen mannetje begroet, dat bij haar binnenstapt. Zijn bijnaam is ‘'t Kilometerboekje’. Deze persoon had niets van een kale heer; hij had géén vast inkomen en was wèl ‘bepaald behoeftig’. ‘Straatarm, sukkelde hij al jaren rond, soms 'n paar dagen werkend in de maand. Zoo verdiende en bedelde hij een sober brok brood bijeen’ (blz. 98). Als Kuipers (afgezien van de ‘vooral’ beginnende passus) gelijk heeft, moet de door hem genoemde betekenis in een jaar of tien door de thans nog (zie het Supplement, Van Dale en Koenen) als de gewone betekenis vermelde verdrongen zijn of moet deze zich daarnaast hebben ontwikkeld. Maar vóór het boek van Querido en ook nog vóór het woordenboek van Kuipers moet armoedzaaier als een affectief geladen aanduiding van een door en door arm mens reeds volop in gebruik zijn geweest. Van dinsdag 21 november tot en met zaterdag 2 december van het jaar 1899 heeft de journalist Bernard Canter, medewerker aan De {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Telegraaf, als bedelaar vermomd door Den Haag gezworven om het leven der armen aan den lijve te leren kennen. Zijn ervaringen heeft hij neergelegd in een boek met de (die periode naar boven afrondende) titel: Twee weken bedelaar. Van dit boek, dat blijkens een mededeling op de omslag - ‘Een boek - een kwartje’ - een kwartje kostte, is een exemplaar van de derde druk (zonder jaartal) in mijn bezit. 12) Op blz. 39 en 40 geeft de schrijver een gesprek weer van een aantal marskramers en bedelaars over de smaak van gebraden paarde-, honde- en kattevlees. De scene speelt zich af in een volkslogement. De in het citaat genoemde juffrouw is de logementhoudster. Een der sprekers is verzot op gebraden kat. ‘...Ik wil 't wel weten. Ik vind een kat lekkerder dan een konijn. Een konijn is een vies dier, als je van vies spreekt. Maar 'n kat is een echt fijn beessie. Als de juffrouw mijn der pot is wil leenen...’ ‘Een pot op je harsens, vuile armoedzaaier. Denk je, dat ik mijn potten voor jou smurrie geef? 'k Heb al moeite genoeg om jelui met je vuiligheid uit me keuken te houwe.’ Hier heeft het woord duidelijk de door het Supplement vermelde betekenis (plus het affectieve moment, dat in de omschrijving ontbreekt). Deze is Kuipers blijkbaar ontgaan. Maar die andere betekenis zal hij toch wel niet verzonnen hebben. Op blz. 63 van Canters boek staat: ‘Da's niks, 't schoenepoese in de Haag,’ meende Dries. ‘Wie laat in de Haag z'n schoene op straat poese. Kom man ze poese ze zelf 's morgens om een fooi uit te spare. 't Zijn ommers armoedzaaiers met 'n hoed op hier.’ Het is opvallend dat de juffrouw die ‘harsens’ en de man die ‘poese’ zegt, beiden armoed- met een keurige dentaal uitspreken, terwijl Neel Burk een vulgaire dentaalloze variant laat horen. Het lijkt me niet mogelijk, dit afdoende te verklaren of hieruit een duidelijke conclusie te trekken. In de laatste zin van het citaat wordt kennelijk gedoeld op de ‘kan- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} toorheren en kleine ambtenaartjes’, die op een andere plaats van hetzelfde boek (blz. 45) door een slagersknecht met ‘kale jakhalzen’ worden geïdentificeerd. Toch mogen we niet zeggen dat armoedzaaier hier ‘kale meneer’ betekent, dat dit laatste de omschrijving kan zijn van de betekeniseenheid van dit woord. 13) Er staat immers nog bij: ‘met een hoed op’. Er is per se niet bedoeld: ‘kale heren met een hoed op’. We mogen er niet een soort pleonastische uitdrukking in zien. Dus heeft het dezelfde betekenis als in de beide andere gevallen. Maar dit geval maakt toch waarschijnlijker wat op zichzelf reeds waarschijnlijk was: nl. dat Kuipers zinnen onder de ogen of in de oren heeft gehad, waarin met armoedzaaier zonder nadere bepaling een kale heer werd aangeduid. Daar hem de ook in zijn dagen geldende betekenis ‘door en door arm mens’ niet bekend was - anders had hij die wel in zijn betekenisomschrijving vermeld -, moest hij bij het lezen of horen van die zinnen tot de conclusie komen, dat hij met de betekenis te doen had en niet met een min of meer disjuncte toepassing. Of deze verklaring ook van kracht kan zijn voor de door Van Haeringen een halve eeuw later gegeven betekenisomschrijving, is zeer de vraag. Op deze kwestie kom ik aan het slot van mijn beschouwingen terug. Op grond van deze enkele gegevens ben ik van mening, dat armoedzaaier ten tijde van Kuipers twee betekenisonderscheidingen kende en dat van deze twee de door Kuipers genoemde de ‘afgeleide’ is. Maar hoe verklaren we hetgeen in het Geïllustreerd Woordenboek op ‘een kale menheer’ volgt? Volgens het Supplement betekent het woord eigenlijk ‘ruzie- of onruststoker’ en heeft Kuipers het in deze zin vermeld, ‘hoewel er geen blijk is dat het in de alg. taal in deze bet. gangbaar geweest is’. De opmerking over Kuipers is geheel onjuist. Een enkele blik op zijn betekenisomschrijving (door mij geciteerd in de eerste alinea van dit artikel) is voldoende om ons te doen zien, dat het hele woord ‘onruststoker’ er niet in voorkomt. ‘Onruststoker’ is veel ruimer dan ‘kale heer’ die zich in de zaken der arbeiders mengt' enz., al stookt hij ook {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} onrust. Bovendien heeft ‘kale heer’ - en dit is hier toch als grondbetekenis opgegeven - ‘onruststoker’ op geen enkele wijze als betekenisonderscheiding. Van Haeringen is veel voorzichtiger. Hij stelt alleen de vraag, of hetgeen bij Kuipers op ‘vooral’ volgt misschien voortgekomen is uit de behoefte om voor het tweede lid een aannemelijke verklaring te vinden. Als die vraag positief beantwoord moet worden (zegt hij terecht), dan is die verklaring daarmee veroordeeld. En (voeg ik eraan toe) Kuipers als lexicograaf eveneens. Maar we hebben m.i. slechts het recht hem hier te wantrouwen, indien ons duidelijk is gebleken, dat hij (ook) bij een aantal andere woorden zijn fantasie duchtig laat werken, als hij ze etymologisch niet begrijpt, en dat hij dus meermalen zijn verklaring op bedekte wijze als de omschrijving van een bestaande betekenis aanbiedt. Ik ben bereid, Kuipers tot nader order mijn vertrouwen te schenken en dus aan te nemen, dat hij de speciale betekenis waarin volgens hem omstreeks 1900 armoedzaaier werd gebruikt, niet heeft verzonnen, maar geconstateerd. Ik ben daartoe bereid, ook al is dit gebruik Van Haeringen, Haslinghuis en alle vrienden en kennissen van de laatste (en trouwens ook mij) onbekend. Het getuigenis van zovelen pleit stellig tegen Kuipers. Maar hebben dezen wel in de wereld der stakers verkeerd en daar het taalgebruik waargenomen? Zijn zij in dit opzicht te vergelijken met Canters en Querido, die de woorden welke ze de door-en-door-armen in hun verhalen laten zeggen, uit hun eigen mond hebben opgevangen, toen ze zich als gelijken onder hen bevonden? Maar, zal men mij tegenwerpen, de leraar aan het gymnasium en de h.b.s. te Gorinchem heeft toch hoogstwaarschijnlijk ook niet het leven der stakers meegeleefd. Dit zij toegegeven. Maar hij kan zich voor zijn lexicografische arbeid door iemand uit die kringen hebben laten voorlichten, hij kan met het oog op zijn woordenboek geschriften, met name socialistische pamfletten hebben gelezen, die de anderen nooit onder de ogen hebben gehad. Mijn vertrouwen in Kuipers rust echter op een hechter fundament dan deze mogelijkheden kunnen zijn. Als hij gelijk heeft, moet die speciale betekenis in de kringen der stakende arbeiders zijn opgekomen. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu is het een opvallend verschijnsel, dat in het toneelstuk De Zendeling van Frederik van Eeden, geschreven in 1905 als reactie op de gebeurtenissen tijdens de spoorwegstaking van 1903, het woord armoedzaaier niet minder dan vijftien maal voorkomt, waarvan acht maal in het zesde en laatste tafereel. De hoofdpersoon, Lukas van Gelder, ligt ziek op zijn bed, terwijl iemand in een belendend vertrek luid en eentonig een allereenvoudigste vingeroefening op de piano hamert. Lukas (kreunt en hoest in den slaap. Dan schrikt hij in eens overeind). Hè? - Wat?...Armoed-zaaier?...Wie riep dat?...Ik hoorde toch duidelijk...kloppen...en toen Lukas! Lukas...Armoedzaaier...(luistert) Neen, niets...Alles stil. - Alleen die ellendige piano...Wanneer zal dat toch eens ophouden...(hij bootst de piano na)...moe-daar-leit-een-kip-in-'t water...hou-je-wel-van-pannekoeken...wat zegt ze eigenlijk...Lukas-is-een-armoed-zaaier. Zou ik nog koorts hebben? - Brr! wat heb ik 't hier koud... 14) De zin ‘Lukas is een armoedzaaier’ komt terug in de gesprekken met een der stakers en met zijn moeder. Lukas van Gelder is ongetwijfeld een ‘heer’; hij is de zoon van de directeur der Wester-Spoorwegmaatschappij. Voorts heeft hij de arbeiders, zo niet tot staking aangezet dan toch tijdens hun staking verdedigd, gesteund, en zelfs aangevuurd en aangevoerd. En ten slotte is hij ‘kaal’. Toen hij met zijn vader brak, heeft hij op zijn verzoek de beschikking gekregen over zijn aandeel in het familievermogen. Dit aandeel bedroeg veertigduizend gulden. Daarvan heeft hij na de volledige mislukking van de staking gedurende enige weken de ontslagen arbeiders en hun gezinnen onderhouden en nu, d.w.z. aan het begin van het laatste tafereel, is er nog maar vijf mille van over. Hij heeft dus alle eigenschappen om het woord armoedzaaier in de speciale, door het Geïllustreerd Woordenboek vermelde zin op zichzelf toe te kunnen {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} passen. Omgekeerd bewijst het feit dat Van Eeden hem in de geschetste situatie de zin ‘Lukas is een armoedzaaier’ laat zeggen, dat die betekenis of die gebruikswijze er inderdaad is geweest. Kuipers blijkt dus gelijk te hebben. Of moet ik zeggen: ‘schijnt’? Het woord blijft zich tot het einde tegen het onderzoek verzetten. Bij nader toezien wordt de zaak namelijk ingewikkelder dan ze zich aan ons voordoet, als we slechts rekening houden met die ene pessage. Deze moet nog in verband worden gebracht met de andere plaatsen in het toneelstuk, waar het in al zijn aspecten zo problematische woord optreedt. Lukas, de zendeling 15), is na een verblijf van vier jaar in China op eigen initiatief - hij kon niet meer geloven in het goed recht van het Christelijke zendingswerk - tegen de wil van zijn superieuren naar zijn land teruggekeerd, waar juist de spoorwegstaking is uitgebroken. Op het moment dat hij de partij der arbeiders kiest, is een woord als posten hem nog onbekend. Ook de betekenis van armoedzaaier is hem niet duidelijk. Merkwaardigerwijze wordt het in het stuk voor het eerst gebruikt ter aanduiding van Verreest, de hoofdconducteur, die met de vijand (de kapitalisten) heult en de plannen van de stakers aan de directeur der Wester-Spoorwegmaatschappij verraadt. Na een bewogen scene ten huize van een der stakers is Verreest weggegaan onder hoongelach der arbeiders. Wellenburg. Jonges, wat had ik m'n draai in dat smoel van die armoed-zaaier. Hij had de pest in, hoor! Derkse (en anderen). Nou! - dat zat 'm niet glad! Lukas (met beteekenis). Armoed-zaaier? Wie bedoel je daarmee? Wellenburg. Nou, die hiele-likker, die Verreest. 16) Het is of de duvel ermee speelt: voor een zo precies mogelijke betekenisomschrijving heeft de lexicograaf aan deze passus helemaal niets. En wat kan die Lukas eraan gehad hebben? Het wordt hier toegepast op een hoofdconducteur - een 'kale heer', omdat hij meer ver- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} diende dan een eenvoudig spoorwegbeambte maar toch verre van rijk was? - en deze wordt bovendien nog een hielelikker genoemd. Lukas kan 'hielelikker' onmogelijk hebben opgevat als een beknopte verklaring van het hem tot dan toe onbekende woord. Dat armoedzaaier in 1905 een betekenisonderscheiding had die het in sommige gebruiksgevallen ongeveer met hielelikker kon laten samenvallen, is uitgesloten. Als de ex-zendeling het in het vijfde tafereel voor het eerst op zichzelf toepast, kan het voor hem deze betekenis ook niet hebben. Want, wàt hij zichzelf ook zou kunnen verwijten, van een hielelikker heeft hij niets. Ik citeer: (Mijnheer en Jacob af. Lukas loopt, als hij alleen is eenigen tijd heen en weer, blijkbaar in groote gemoedsbeweging). Hoe noemden de arbeiders dien onderkruiper ook weer? - een armoedzaaier. Juist, een armoedzaaier. - Een goede titel...Lukas, de armoedzaaier. - Veertig mille...veertig duizend gulden...En drie duizend gezinnen...dat is...dertien gulden één week...nee! twee weken. 17) Als hij Wellenburg het woord hoort gebruiken, vraagt hij niet ‘wat’, maar ‘wie’ hij daarmee bedoelt. Men zou daaruit kunnen afleiden, dat de betekenis hem toch niet onbekend was, maar dat hij alleen niet wist wie er in dit verband mee werd aangeduid. Het laatste citaat maakt m.i. duidelijk, dat het voor hem al het verrassende van het nieuwe had en dat hij het eerst nu in zijn eigen actieve woordenschat opneemt. Het verband waarin het hem voor het eerst werd aangeboden, determineerde weinig of niet. Hij heeft het geïnterpreteerd van het woord zelf uit. En hij heeft het opgevat als een schimpwoord voor iemand die arm is, die over te weinig geld beschikt. De eigenschappen van Verreest kunnen hem niet op de gedachte hebben gebracht: blijkbaar wordt zo iets bedoeld als een kale heer die werkstakingen tracht uit te lokken. Meer is hier niet uit af te leiden. We mogen aan het in het vorige citaat tussen haakjes geplaatste ‘met beteekenis’ niet te veel betekenis toekennen. De lezer van het toneelstuk begrijpt uit deze toevoeging, dat armoedzaaier in hetgeen nog komen moet een functie zal hebben. En {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} de acteur zal ‘Armoedzaaier? Wie bedoel je daarmee?’ zó over het voetlicht moeten brengen, dat ook de toeschouwer en toehoorder dit begrijpt. Hier openbaart zich, om met Van der Kun 18) te spreken, een prospectief handelingsaspect. Als De Zendeling in 1905 was opgevoerd, zouden de toeschouwers dan het laatste woord van de zin ‘Lukas is een armoedzaaier’ in de door Kuipers genoemde speciale betekenis hebben opgevat, tegelijkertijd beseffend dat Lukas de andere, ruimere betekenis actueerde? Kan Van Eeden de min of meer dramatische werking van deze ‘dubbele betekenis’ inderdaad bedoeld hebben? Een dergelijke interpretatie is al te subtiel en ook al te speculatief. Wat dus op het eerste gezicht zeker leek, is het bij nader inzien niet meer. Dit kan echter mijn vertrouwen in Kuipers niet schokken. Armoedzaaier moet in de kringen der stakers veel gebruikt zijn. Anders had het in Van Eedens stakersstuk niet zo'n belangrijke rol kunnen spelen en was het onmogelijk geweest als feit te stellen, dat iemand dit woord juist in die kringen voor het eerst hoorde. En als het ‘kale heer’ kan betekenen, dan ligt het wel zeer voor de hand, dat de stakers het ook speciaal konden gebruiken voor die heren, met wie ze zo vaak te maken hadden: de heren die zich in de zaken der arbeiders mengden. Dit is geen strikt bewijs. Ik stel slechts als waarschijnlijk wat anderen als onmogelijk beschouwen. Misschien zou een nauwkeurig onderzoek van de socialistische pamfletten-literatuur uit het einde van de vorige en het begin van deze eeuw nadere gegevens aan het licht kunnen brengen. Wat ‘kale heer’ betreft: we mogen in het adjectief zeker niet steeds een beperkende bepaling zien. We behoeven ons niet in ieder geval waarin iemand voor ‘kale heer’ werd uitgemaakt af te vragen, of zijn inkomen wel laag genoeg was om hem ‘kaal’ te kunnen noemen. Voor de ‘proletariërs’ was een heer een kale heer, zoals een kapitalist een vuile kapitalist en een bourgeois een dikke of vette bourgeois was. ‘Kaal, vuil, dik’ waren epitheta desornantia. 19) {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} In de vorige alinea heb ik alles in de verleden tijd geformuleerd. Had ik ook de tegenwoordige tijd kunnen gebruiken? Er is in de laatste halve eeuw veel in onze maatschappij veranderd. En daarbij is wel iets dat invloed kan hebben gehad op het gebruik van armoedzaaier (en min of meer tot dezelfde sfeer behorende schimpwoorden). Een paar jaar geleden heeft een hernieuwde lezing van Van Haeringens artikel mijn aandacht op dit woord gevestigd. Sindsdien heb ik het slechts één maal uit de mond van een ander opgevangen. Het gesprek ging toen over een altijd op zwart zaad zittende intellectueel, niet over een ‘door en door arme’, niet over iemand uit de kringen waartoe het Kilometerboekje heeft behoord. Nu heb ik in die paar jaar weinig geluisterd naar de taal van het volk of van de heffe des volks. Ik ben noch een Canter, noch een Querido. Toch vraag ik me af: is het ontbreken van ‘door en door arm mens’ bij Van Haeringen niet méér in overeenstemming met de tegenwoordige gebruikswijze dan de aanwezigheid daarvan als ‘eerste betekenis’ in de woordenboeken? Mogen we Koenen met zijn ‘vuile -s!’ geloven? Is het denkbaar, dat in onze dagen de ene Nederlander de andere ‘vuile armoedzaaier’ toevoegt en dat dus sedert 1899 voor ons woord de tijd heeft stilgestaan? Dit zijn vragen. En vragen vormen een goede afsluiting voor een betoog, waarin iemand tevergeefs - en, gezien de aard van het onderwerp, misschien ten onrechte - op zoek is geweest naar absolute zekerheid. C.F.P. Stutterheim {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Homonymie en identiteit van woord en moneem. *) Het lijkt niet zonder gevaar, iets te willen opmerken over woordhomonymie. Er is reeds veel gezegd en geschreven over dit onderwerp en bovendien schijnen alle problemen opgelost. De hele kwestie immers is niet erg ingewikkeld als we lezen: ‘Woorden in dezelfde taal met geheel verschillende betekenis kunnen dezelfde vorm hebben (....). In dit geval spreekt men van “homonieme” woorden of “homoniemen”.’ 1) Op deze wijze gesteld kan er inderdaad weinig twijfel zijn over de homonymie van twee woorden. Helaas is de zaak niet zo eenvoudig als hij hier gesteld wordt; homonymie nl. roept automatisch een ander probleem op, t.w. dat van de woordidentiteit. En ten aanzien van deze tweede kwestie is ook al weer veel geschreven, maar de standpunten hierbij zijn zeker niet zo eensluidend als gesuggereerd zou kunnen worden door bovenstaand citaat. Vooropgesteld zij dus, dat een nader onderzoek van de homonymie impliciet betekent: een confrontatie met het probleem van de identiteit, of dit nu het morfeem, het woord, dan wel de woordgroep aangaat. Homonymie en identiteit betreffen beide de vorm en de ‘betekenis’ van een taalteken; gegeven het feit, dat de vorm ons een blijvende controle biedt op ieder teken, stellen we de vorm primair in ons onderzoek. Als werkhypothese nemen we aan, dat twee gebruiksvormen niet identiek zijn wanneer ze in vorm verschillen. Loop en loopt, Jan en Jans zijn dus niet twee woorden, het zijn er vier. Als woordvormvarianten beschouwen we die vormen die verschillen voorzover dit door de omgeving geconditioneerd is, en wel de klankomgeving. Als dus was gerealiseerd wordt als [waz] in ik waz er 't eerst, noemen we dit waz geen apart woord maar een woordvormvariant van was. In de eerste {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats nl. wordt hier alleen de spraakklank aangetast, maar de foneemstructuur blijft onveranderd; fundamenteel in waz zijn ook de fonemen W, A en S. Bovendien kan de betrokken zin ook gerealiseerd worden zonder dat een variant optreedt, dus zonder sandhiverschijnselen: ik was er 't eerst: [was]. Kennelijk is het foneem S geïntendeerd, of de realisatie nu [s]-achtig of [z]-achtig uitvalt. Een dergelijke wisseling is niet mogelijk bij de gebruiksvormen loop / loopt; kennelijk zijn dit twee woorden. Varianten zijn voor ons dus (niet-wezenlijke) afwijkingen in realisatie, die of personaal of (klank)contextueel geconditioneerd zijn. Pas wanneer veranderingen optreden die gesystematiseerd zijn, geïntendeerde afwijkingen van de ‘andere’ vorm, spreken we van niet-identieke vormen. We onderstrepen nog eens dat dit een werkhypothese is; er zijn taalkundigen die Jan en Jans beschouwen als een woord met een variant d.w.z. als een identiek woord. We hopen aan het slot van deze verhandeling duidelijk gemaakt te hebben, waarom een dergelijke opvatting ons onjuist lijkt. Een tweede punt vraagt ook nog enige aandacht, voordat we de betekenis-vorm-verhouding aan de orde stellen. Met enig recht zou men staande kunnen houden, dat dienaar en diender, wagen en wagon dezelfde woorden zijn, omdat ze doubletten zijn van één grondvorm. Zo redenerend echter zouden we niet alleen onze werkhypothese onmogelijk maken (vormverschil, dus geen identiteit), maar bovendien zouden we een wijze van benadering introduceren die niet verantwoord is bij 't onderzoek van een systeem: de diachronische benadering. Zo ergens, dan is hier een strikte scheiding nodig tussen synchronische en diachronische analyse. Homonymie en identiteit immers gelden voor de taal van nu, voor een gesloten systeem dus. Dit geldt temeer, omdat gebruiksvormen nu als identiek ervaren kunnen worden die dat honderd jaar geleden niet waren, terwijl anderzijds nu homonymie bestaan kan, waar een eeuw geleden nog volledige identiteit bestond. Terecht geldt dan ook, dat ‘de kloof tussen synchronische en diachronische opvattingen bijzonder duidelijk is met betrekking tot homonymie’. 2) {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoëven hebben we geconstateerd, dat het probleem homonymie-identiteit niet beperkt hoeft te worden tot de categorie van het woord. De onderlinge verhouding vorm-betekenis komt op drie niveaus aan de orde. Het laagste niveau - zo men tenminste een hiërarchie wil zien - is dat van het morfeem. Daarboven is de geleding van het woord, waarin eveneens een vorm en een betekenis verbonden zijn, en als derde niveau is er dat van de woordgroep (zo men liever wil: van de zin). In de orde van het syntagma - en dat kan zowel een onderdeel van een zin als een zin in z'n geheel zijn - zou men inderdaad kunnen spreken van ‘grammaticale homonymie’ voor sommige tekens. 3) Bekend is de opmerking van Lodewijk XVIII tegen zijn artsen: ‘Depêchez-vous, charlatans.’ (Charles attend). Er is op gewezen hoe een verschil in accentuatie en intonatie ook een verschil in structuur aangeeft en dus een verschillende interpretatie mogelijk maakt. Daarmee rijst dan bij ons de vraag of er inderdaad gesproken mag worden van homonymie. Indien men nl. de intonatie en het woordgroepsaccent beschouwt als een syntactisch middel, dan moet men constateren dat in negen van de tien gevallen slechts schijn-homonymie optreedt: de woordvormreeks mag dan gelijk zijn, maar dergelijke reeksen buiten een intonatiepatroon komen nu eenmaal niet voor. En aangezien homonymie alleen maar plaats kan vinden in het taalgebruik, dient de intonatie als wezenlijk middel aanvaard te worden. Overigens sluiten wij de grammaticale homonymie buiten ons onderzoek: ze is niet goed te analyseren als niet eerst de woordhomonymie bestudeerd is, mede omdat ze er veelal een gevolg van is. De problemen die ontstaan bij het introduceren van homonymie op morfematisch niveau zijn van uiteenlopende aard. Om te beginnen is er de homofonie van woordvormen en morfemen: (de) loop en loop-(plank), en nog verwarrender het woord en - het morfeem /en/, het woord ver - het morfeem /ver/. Alleen al omdat hier twee zeer verschillende niveaus vergeleken en op elkaar betrokken worden, is het goed het morfeem in eerste instantie buiten beschouwing te laten. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar komt bij, dat men zich kan afvragen of homofonie in de morfematische orde wel een rol speelt in het taalgebruik. Het morfeem immers is gekwalificeerd als ‘uitsluitend een moment in een woord’, zodat de vraag naar identiteit hierbij in het gebruik niet rijzen kan voor de niet-taalbeschouwer. Als taalgebruiker geldt voor ons de identiteit alleen bij het woord, de minimum free form; bovendien is het de vraag in hoeverre we in het taalsysteem morfemen onderscheiden moeten. We stellen vast: homonymie en identiteit vormen in wezen een probleem dat geplaatst moet worden in de orde van het taalgebruik, of beter: dat een benadering vanuit het taalgebruik vereist. Voor ons is een beperking noodzakelijk tot het woord, de eenheid van het taalgebruik. Voor de zgn. grammaticale homonymie en de morfematische, spreken we voorlopig liever van homofonie; hierbij komt het probleem van de identiteit niet aan de orde en in feite is er dus eerder sprake van klankovereenkomst dan van vormgelijkheid. Wat het taalgebruikskarakter van homonymie en identiteit betreft, het volgende: als we naast elkaar stellen de woordvormen bleek en bleek, dan zullen we aan beide een serie kwalificaties moeten toekennen, voordat we ze herkennen: substantief of adjectief bv. en verder semantische eigenschappen. Blijkens de noodzaak van deze semantische en semantisch-syntactische karakteristieken, is een benadering vanuit de gebruiksorde gegeven. Maar bovendien: alleen in het taalgebruik kunnen problemen ontstaan t.a.v. de homonymie; in de taalschat zijn twee woorden identiek of ze zijn het niet - dat hoeft in principe geen problemen te geven. We gaan ons nu bepalen tot het woord zoals zich dat manifesteert in het taalgebruik, dus in een context. Voorlopig volstaan we met Bloomfields typering ‘minimum free form’ 4), al menen we niet dat hiermee het woord volledig getypeerd is. Wanneer geïntendeerd en gesystematiseerd vormverschil aanwezig is (Jan en Jans) spreken we van twee woorden: identiteit tussen twee vormen vraagt echter meer dan alleen vormgelijkheid. Algemeen wordt aanvaard, dat twee woor- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} den identiek zijn als ze in vorm, syntactisch en semantisch gelijk zijn. Treedt echter syntactische ongelijkheid op, dan willen sommige linguisten één, sommige twee woorden onderscheiden en zouden we al met homoniemen te doen hebben in het laatste geval. 5) En daarmee zitten we ook al volledig in de problematiek; gelijkheid van vorm geeft geen moeilijkheid, maar welke criteria leggen we aan om vast te stellen of er sprake is van semantische of syntactische gelijkheid? We kunnen ons er nl. mee verenigen dat twee woordvormen identiek zijn, als behalve hun vorm ook hun syntactische en semantische kenmerken gelijk zijn, maar hoe bepalen we zoiets? Voor Bally is er kennelijk geen probleem; hij zegt nl.: ‘zodra de betekenissen van een woord, hoe verschillend ze ook zijn, elkaar op een of andere wijze oproepen, kan men niet meer van homonymie spreken’. 6) Zo zouden we dan moeten besluiten tot identiteit, maar wat houdt dat ‘elkaar oproepen’ in? We weten dat er zgn. betekenissferen bestaan en in deze sferen kunnen woorden opgeroepen worden, die uitermate weinig correlatie bezitten. Bovendien is hier zo'n sterk subjectieve inslag denkbaar, dat verschillende taalbeschouwers ook tot heel verschillende uitkomsten komen. Dat elkaar oproepen - eventueel een associatief proces - zou men zelfs kunnen interpreteren als een bewijs van homonymie, omdat vormgelijkheid een zekere associatiedwang meebrengt: de moderne poëzie biedt bewijzen te over hiervan. Een moeilijkheid van vergelijkbare aard vinden we bij Reichling, ook al relativeert die zijn stelling door de homonymie tot een strikt persoonlijke ervaring te verklaren: daar komen we later nog op terug. Voor hem dan zijn twee woorden ‘identiek, en dus niet homoniem, als ze in hun conjuncte gebruiks-vormen één reeks vormen zó, dat de verschillende vormen vergeleken, een of meer geledingen blijken gemeen te hebben. (...) Synchronisch beschouwd vertonen bank 1 (zitmeubel) en bank 2 (crediet-instelling) dit niet. Het zijn twee woor- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} den.’ 7) We veronderstellen Reichlings theorie over de disjunctieve relevantie der betekeniselementen bekend en we onderschrijven graag, dat deze leer een aanvaardbare analyse van de woordbetekenis inhoudt, al zullen we verderop enige restricties trachten aan te brengen. Maar we mogen ook de subjectieve aspecten van deze leer niet uit het oog verliezen. Zo weten we dat een bioloog en een baby met elkaar kunnen converseren b.v. over een koe, ‘omdat de beide gebruiks-vormen een verschillend interpretatie-niveau uitmaken van eenzelfde betekeniseenheid’. 8) Maar dat impliceert ook, dat de ‘reeksen’ persoonlijke reeksen zijn en dat de gemeenschappelijke geledingen dikwijls moeilijk opspoorbaar zullen zijn. Inderdaad geldt hier dat ‘men kan geloven in twee homoniemen pen, de samenhang ontdekken en dan geloven in één woord pen’. 9) We willen hiermee dus niet beweren dat het bovenstaande onjuist is, maar wel constateren we: hier is ons geen methode gegeven die een voldoende objectieve norm biedt voor het onderscheid homoniem-identiek. Naar die methodiek wordt wel gezocht door Godel, die voortwerkt op de principes van De Saussere (waarschijnlijk gaat ook Bally's opzet in deze richting, maar hij komt niet verder dan een aanduiding). Ook bij de laatste is het uiteindelijk criterium - waar andere criteria dus falen - gelegen in het associatieve vlak: als ik zeg ‘onderwijs’ roept dit innerlijke woorden op als ‘onderwijzer’, ‘les’, ‘school’ enz. 10) ‘Alleen in het systeem van associatieve of geheugenverbindingen kan men proberen een scheiding aan te brengen tussen homonieme tekens en semantische variaties van een identiek teken.’ 11) Het is duidelijk echter, dat wij hier hetzelfde bezwaar laten gelden als bij Bally, zelfs nog in versterkte mate. Zo kan bank 1 mij bij oproepen de notie ‘liefde’, maar een bankbediende die zich aangetrokken voelt tot de typiste van zijn chef kan deze associatie juist hebben bij bank 2. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} We ontkennen natuurlijk niet, dat deze benadering wel eens hulp zou kunnen bieden bij twijfelgevallen, maar als methode zien we hierin toch geen oplossing. We wijzen er bovendien op dat we hier niet te doen hebben met de reeksvorming zoals die o.m. door Reichling en Uhlenbeck is genoemd, te weten die van de morfologische valentie: ‘associatif et mémoriel’ ligt veeleer in een intuïtieve orde en vooralsnog achten we niet bewezen, dat deze benadering ‘een criterium verschaft dat minder subjectief is dan het taalgevoel van de individu’. 11) Voorlopig zien we dus dat we wel op weg kunnen geraken met het onderscheid homonymie/identiteit, maar een goede methodische aanpak hebben we toch nog niet; het valentie-principe in morfologische zin is trouwens ook te beperkt en roept een problematiek op die we liever even uitstellen. Wel weten we dit: waar partiële homonymie (Bally) optreedt, zullen zich zelden problemen voordoen; woorden immers die evident tot verschillende woordsoorten 12) behoren, verschillen zozeer in syntactische en morfologische valentie, dat iedere taalgebruiker ze zal ervaren als niet-identiek (bleek (adj.) - bleek (subst.)). Blijft het vraagstuk van de totale homonymie, waarin de vorm gelijk is, de woordsoort niet verschilt (en daarmee bestaat ook een sterke gelijkgerichtheid in grammatische valentie) en alleen de betekenissen onderling afwijken. We bepalen ons nu eerst tot de homoniemen hoofddoek 1/ hoofddoek 2, gerealiseerd in de zinnen ‘Mijn vrouw heeft in Parijs alweer een nieuwe hoofddoek gekocht’ en ‘We beschouwen deze Matisse als het hoofddoek van onze kleine tentoonstelling’. Het lijdt geen twijfel dat we hier met homoniemen te doen hebben: adnominaal is er een duidelijk verschil de / het en dit niet in de orde van de / het uniform, waar de wisseling personaal en niet relevant is. Het is speciaal deze kwestie met hoofddoek geweest die bij de bestaande theorieën problemen bleef geven en die ons ertoe gebracht heeft nieuwe wegen en uitwegen te zoeken. Ter verklaring van het feit nl. dat deze gebruiksvormen niet identiek zijn, moeten we onze aandacht richten op de {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} grondvormen, t.w. de morfemen /hoofd/ en /doek/. Nu is de moeilijkheid, dat over homonymie en identiteit van morfemen helemaal niets bekend is; daar komt bij, dat men van het morfeem /doek/ niet zeggen kan hoe het adnominaal bepaald wordt, aangezien een morfeem ‘woordbouwelement’ is, niet realiseerbaar buiten het woord om en dus niet combineerbaar met een woord tot een syntagma. Morfemen hebben m.a.w. slechts woordbouwvalentie en geen ‘woordgroepbouwvalentie’. Over dat laatste beschikken alleen woorden. Voor het identiteitsprincipe van polymorfematische woorden en in dit geval composita, zullen we dus moeten zoeken niet in orde van het morfeem maar van de ‘grondwoorden’ en . Nu weten we van het woord hoofd dat het als betekeniselementen o.m. heeft ‘lichaamsdeel’, ‘voornaamste’, ‘chef’, ‘geestelijk’, terwijl doek o.m. heeft als elementen ‘lap stof’, ‘schilderij’. Aangezien we in (het) doek en (de) doek kennelijk met homoniemen te doen hebben, bepalen we ons nu tot het problematische hoofd. In hoofddoek 1 is het betekeniselement ‘lichaamsdeel’ relevant; in hoofddoek 2 het element ‘voornaamste’. Hoewel de vraag: metafoor of niet, geen direct belang heeft in deze hele zaak, willen we ter voorkoming van misverstand nog wel opmerken, dat de gemiddelde taalgebruiker in het laatste geval geen metafoor (meer) zal zien; hoogstens op diachronische gronden zou men hier beeldspraak kunnen onderscheiden. Laten we nu, voordat we verdergaan, nog eens duidelijk vaststellen, dat de morfeemtheorie ons geen uitweg biedt uit de impasse; /hoofd/ en /doek/ zijn in de twee gebruiksvormen homofoon, maar verder gaan we ook niet. Als abstracties kunnen ze nl. niet gemeten worden met de maatstaf der homonymie/identiteit, hetgeen blijkt bij ; de woorden doek zijn hier homoniem zoals adnominaal blijkt, maar die adnominale kenmerken ontbreken bij het morfeem principieel. Het morfeem nl. - en we zeiden al dat het voor ons gaat om geactualiseerde vormen in het taalgebruik, dus om zelfstandige vormen - ‘het morfeem is, in tegenstelling tot het woord, geen linguistische eenheid. Het is alleen maar een moment in een woord’. 13) {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze moeilijkheden uit de morfologie stellen ons dus voor de noodzaak te werken met wat we genoemd hebben: de grondwoorden. Zijn nu die twee grondwoordvormen die als morfeem optreden in de homoniemen hoofddoek 1 en 2 identiek of niet? Men zou zo zeggen: ja. Maar dat brengt ons toch wel in een wat onoverzichtelijke situatie. Het woord hoofd is nl. een woordvorm verbonden met de reeks betekeniselementen die we zoëven genoemd hebben: een vorm met een semantisch veld. 14) Maar wat constateren we nu bij hoofddoek 1 en 2? In hooddoek 1 heeft uitsluitend het betekeniselement ‘lichaamsdeel’ en in 2 heeft alleen de semantische waarde ‘voornaamste’. De grondwoorden, de morfemen, de woorddelen of hoe men ze dan ook noemen wil, verschillen zeer duidelijk in waarde, hebben naar inhoud geen relatie met elkaar. Dit geldt voor de woordvormen zoals ze in de woordvoorraad, dus in het systeem van de taal aanwezig zijn. In dat systeem heeft hoofd een hele serie disdisjunctief relevante elementen, maar de momenten /hoofd/ in de twee genoemde homoniemen hebben dat bepaaldelijk niet. Nu kan men, ter verklaring van deze verwarrende situatie, drie kanten op: a)men kan zeggen: is toch geen woord, ook geen grondwoord, maar een morfeem. En de beide morfemen /hoofd/ in de homoniemen 1 en 2 zijn niet-identiek; het eerste morfeem heeft als onveranderlijke waarde ‘lichaamsdeel’ en het tweede ‘voornaamste’. Deze verklaring komt ons onaanvaardbaar voor: beide morfemen hebben nl. een betekeniswaarde die disjunctief element is uit het lexicale veld van het woord hoofd en dit wijst duidelijk in de richting van wèl identiteit der morfemen. Zelfstandig beschouwd zouden ze niet-identiek zijn, in hun relatie tot het woord hoofd wel identiek. b)Men kan nu zeggen: dan aanvaarden we toch een ‘grondwoord’ , aangezien zo het dilemma vermeden wordt. Maar dat is {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen maar een verschuiving van de problematiek. Want nu zou de situatie als volgt worden: in de woordenschat, i.e. het taalsysteem, is aanwezig het woord hoofd met zijn zeer gevarieerd lexicaal veld, maar er zijn ook in aanwezig de homoniemen hoofddoek; en deze homoniemen hebben grondwoorden 1 en 2 die niet alleen onderling sterk verschillen, maar ook van het woord hoofd in zeer sterke mate afwijken wat hun betekenisconstellatie betreft. c)Tenslotte zou men kunnen zeggen: hoofddoek is geen woord uit het taalsysteem, zoals bv. hoofd of doek, maar het is een gebruiksvorm, een typische taalgebruiksact (opvallende verschillen tussen gelede en ongelede woorden, zowel structureel als semantisch, zijn al eerder geconstateerd. 15)) De samenhang tussen hoofd en de morfemen /hoofd/ is daarmee dan in ieder geval aanvaardbaar. Wat gebeurt er immers bij actualisering? Als we zeggen: ‘Zijn hoofd heeft de vorm van een ei’, dan is hier geactualiseerd het element ‘lichaamsdeel’; niet geactualiseerd zijn de andere, ons bekende elementen. Zo zou dan ook de woordvorming (hoofd + doek>) hoofddoek een actualisering zijn, iedere keer opnieuw; we actualiseren dus niet het woord hoofddoek, maar we vormen iedere keer uit de bestaande elementen een ‘nieuwe’ verbinding. Op deze wijze ook kan in hoofddoek 1 het element ‘lichaamsdeel’ geactualiseerd zijn en in hoofddoek 2 ‘voornaamste’; beide composita zijn geen systeemgegevens, maar gebruiksvormen, zoals zinnen gebruiksvormen zijn. Scherp gesteld: in de woordenschat komen geen gelede woorden (althans geen composita) voor, maar alleen ongelede; composita zijn gebruikscombinaties, vergelijkbaar met ‘andere’ woordgroepen. Voor deze derde verklaring pleiten nog andere gegevens, eveneens uit het problematisch gebied identiteit/homonymie. Homoniem zijn voor ons de ‘wijzen’ in de volgende zinnen: ‘De wijzen kwamen uit het oosten’ en ‘Dit liedje kent verschillende wijzen’. Dat we hier niet tot identiteit mogen besluiten, tonen ons de ermee verbonden en- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} kelvouden, die zelfs in vorm verschillen en dus geheel aparte woorden zijn. We zien dus: enkelvoudige vormen geen enkele relatie, meervoudige vormen plotseling homoniem. En ter verklaring van de niet-identiteit grijpen we terug op een enkelvoud, dat kennelijk bewijskracht heeft, al is het een ander woord. Waar precies ligt het verband tussen wijs en wijzen? Dat ligt in het feit, dat wijzen niet een woord is op de manier waarop wijs dat is; wijzen is een gebruikscombinatie, de realisatie van een aantal systeemgegevens, net zoals in de winkel niet één systeemgegeven is, maar de realisatie van een hele groep principes uit het systeem. We willen hiermee niet stellen dat het ongelede woord wèl een systeemgegeven is - daarover straks meer - maar alleen dat gelede woorden het zeker niet zijn. Vandaar ook dat we het begrijpelijk achten dat onlangs de woordgroep en het gelede woord in één categorie werden ondergebracht, al zouden wij dat niet willen doen; maar zo kon geschreven worden: ‘Het aantal combinaties is oneindig, het aantal onontleedbare taaltekens daarentegen is eindig’. 16) We komen nu echter in een lastig parket: ongelede woorden zouden deel uitmaken van het taalsysteem, gelede niet. (Wij zeggen hier, in tegenstelling tot Reichling, dat woorden tot het taalsysteem behoren; hij noemt naast het systeem echter de taalschat. 17) In feite is dit laatste natuurlijk ook een fundamentele orde voor het gebruik. De terminologie verschilt dus, maar de opvattingen zijn wel gelijkgericht.) Wel zou deze opvatting al een hele reeks verschijnselen vereenvoudigen. Het grote vraagstuk: zijn Jan en Jans twee woorden of varianten van één woord (men spreekt hier dan wel van correlaten 18)) zou hiermee opgelost zijn. In het taalgebruik zijn het dan nl. twee woorden, maar ze gaan beide terug op één woord in het systeem. Maar al is het gemakkelijk op deze wijze de afwijkende betekenisstructuur van gelede woorden te verklaren, toch blijft men enigszins onwennig staan tegenover het principiële verschil geleed/ongeleed. Om {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} te beginnen moet men bv. maar aannemen dat een geleed woord gevormd wordt op basis van een ongeleed, maar is dat synchronisch gezien wel zo? Welk proces bv. volg ik, wanneer ik naast het mij bekende onwennig het neologisme wennig zou vormen? Men begint zich door dat zeer principiële verschil tussen geleed en ongeleed af te vragen of het woord inderdaad wel een systeemgegeven is, zoals nu een kleine dertig jaar in de Nederlandse linguistiek wordt aangenomen. We beginnen te twijfelen aan het feit of het woord de grondslag van het taalsysteem is. Een twijfel die niet alleen opgeroepen wordt door de inzichten van Martinet, maar ook door bepaalde uitlatingen van bv. Bloch en Nida. Zo beschouwt Bloch twee woorden als identiek, wanneer ze gelijk zijn van betekenis en verschillend van vorm, althans voorzover dit vormverschil bepaald wordt door de fonische of syntactische omgeving. In het Japans ‘is op deze wijze nán̄ “wat?” (voor een dentale consosonant) hetzelfde woord als náni (voor een niet-dentale consonant, een vocaal of een pauze); de vormen van de copula dá, na en no “is”, die een distributie hebben overeenkomstig de syntaxis van de omringende woorden, zijn alle drie hetzelfde woord’. 19) Het is duidelijk wat hiervan de consequentie is: als dá, na en no één woord vormen, dan moet Bloch ze beschouwen als varianten op een grondvorm. Of daarbij die grondvorm dá dan wel na is, doet niet ter zake; het enige wat hij met zekerheid kan constateren is dit: die drie vormen zijn gebruiksvormen, zijn taalgebruiksvarianten. En als varianten behoren ze tot dat gebruik alleen en niet tot het systeem: in dat systeem is er wel een basisvorm, maar hoe die gerealiseerd wordt, ligt in de omgeving, d.w.z. in de gebruiksorde. Hetgeen zou bevestigen dat ook het ongelede woord een grondvorm heeft in het systeem, welke grondvorm niet hetzelfde is als het betrokken woord zoals we dat in het taalgebruik ontmoeten. Nader inzicht in die grondvorm krijgen we door de opvatting van Nida. Die spreekt van ‘semantisch verbonden vormen’ (let wel: vor- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} men) en rekent daaronder bv. ‘to run and a run in her stocking’. 20) Wij zijn verplicht hier te spreken van homoniemen, aangezien de morfologische (en dus ook de semantische) kenmerken verschillen bij beide woorden en bovendien het syntactische gebruik. En toch, wanneer we die homoniemen nader analyseren, krijgen we weer het gevoel dat we op de verkeerde weg zijn; zelfs door te spreken van transpositie 21) of van correlaten wordt het wezen van overeenkomst en verschil althans synchronisch niet aangegeven. We spreken hier van homoniem, maar impliceert homonymie niet: toevallige vormovereenkomst bij wezenlijk semantisch verschil (zie ook Bally)? En is er bij (to) run en (a) run wel te spreken van wezenlijk semantisch verschil en van toevallige vormovereenkomst? Natuurlijk is er semantische samenhang en is vormgelijkheid niet toevallig; maar van identieke vormen willen we toch ook weer niet spreken, wegens de aperte syntactische verschillen. Passen we dit onderscheid toe op Nederlandse voorbeelden, dan constateren we (ik) loop en (de) loop zijn niet identiek, vanwege: a)de formele verschillen: het combinatieveld (syntactische valentie) is dermate uiteenlopend, dat er zelfs geen raakvlakken zijn. Wil men spreken van de morfologische valentie van een woord - voor ons is zoiets nog dubieus - dan zijn ook hier de verschillen evident, terwijl b)in semantisch opzicht naast samenhang ook een aantal verschilpunten kunnen worden aangetoond. Semantisch bv. impliceert (de) loop iets ‘substantivisch’, hetgeen van (ik) loop bepaald niet gezegd kan worden. En hiermee zijn we dus weer ten dele vastgelopen, net als bij de gelede woorden; er is een samenhang in vorm en betekenis die principieel is en die een gemeenschappelijke achtergrond doet vermoeden; maar identiteit is uitgesloten om bovenstaande redenen. Een uitweg uit de impasse schijnt ons Martinet te bieden met zijn theorie van het moneem. Als zodanig beschouwt hij het kleinste ‘teken’ uit ons taalge- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} bruik, waarbij teken inhoudt: betekenaar + betekenis. Een moneem is daarmee niet equivalent aan een woord; in werkt bv. hebben we twee monemen, t.w. en . Is dit dan niet hetzelfde als het morfeem in de bestaande theorie? Nee, in zekere zin is het moneem zelfs tegenovergesteld in waarde; het morfeem immers is een onderdeel van een geleed woord, een abstractie daaruit zo men wil (the morpheme is not a linguistic unit). Het woord is een linguïstische entiteit die ‘t.o.v. gelijksoortige bouwsels waarmee het in onmiddellijk verband voorkomt, uiteenplaatsbaar is’ 22); maar een morfeem bezit deze zelfstandigheid niet en is bouwelement zonder isoleerbaar linguïstisch bestaan. Het moneem uit Martinets theorie echter is fundamenteel voor de eenheid van het taalgebruik, het woord; sterker dus nog, hij ziet onze hele taalschat niet als bestaande uit woorden, maar uit monemen; woorden zijn daarbij niet meer dan ‘een autonoom syntagma, gevormd door niet scheidbare monemen’. 23) Martinet vindt het ‘woord’ een onhanteerbare grootheid in de linguïstiek; de begrenzing is dikwijls heel moeilijk, omdat men het verschil tussen woord en woordgroep niet altijd kan aanwijzen. Daarom acht hij de term ‘syntagme autonome’ verkieslijk en met de term ook het bouwprincipe: ‘Voor het verstaan van de grondslagen der taalstructuur dient de aandacht gericht te worden op het autonome syntagma, en niet primair op dat bijzondere soort autonome syntagma, dat gekenmerkt word door onscheidbaarheid van zijn onderdelen en dat valt onder de rubriek “woord” samen met de monemen die niet in dergelijke syntagma's voorkomen.’ 24) Martinets ideeën, mede gebaseerd op de studie van niet-Europese taaltypen, konden moeilijk een vaste begrenzing vinden van het woord. Maar voor ons, die ons baseren op het Nederlands, is het woord een realiteit die absoluut niet weg te denken is uit het taalgebruik. Grensgevallen zoals hij ze uit het Frans noemt, hebben juist {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} krachtens hun grenssituatie geen bewijskracht; en de isoleerbaarheid van het woord bewijst inderdaad dat het een eenheid is in de linguïstiek. Maar - en hier distanciëren we ons van Reichling - het is de eenheid van taalgebruik en niet de eenheid die voor gebruik klaar ligt in het systeem (of in de taalschat, zo men dit prefereert). Steun voor deze ‘middenweg’ tussen Reichlings en Martinets visies vinden we in een veelvuldig geuite bewering, dat de woordbetekenis niet alleen uitsluitend in een context is te begrenzen, maar dat ze ook uitsluitend contextueel wordt uitgedrukt: ‘the central concept of the whole of semantics...is the context of the situation’ 25). Uiteraard hoeft dit niet te betekenen dat het woord niet isoleerbaar zou zijn, maar het impliceert wel dat het woord zijn wezenlijke woordwaarde alleen heeft in het gebruik; woord is vorm en betekenis 26), maar zijn bestaan buiten het taalgebruik vindt zeker geen bevestiging in deze betekenistheorie. Zelf zouden we de situatie graag aldus gesteld zien: het woord is de eenheid van taalgebruik; het is de kleinste betekeniseenheid van dit taalgebruik en als zodanig zelfstandig gerealiseerd (één-woordzinnen) of in combinatie met andere woorden. Deze eenheid van taalgebruik releveert aan de systeem-eenheid, t.w. het moneem. Ieder woord heeft een of meer geactiveerde lexicale elementen die aanwezig zijn in het moneem. Het is voor dit moneem, dat de semantische structuur geldt van een serie disjunctief relevante lexicale elementen zoals door Reichling geschetst. Uiteraard zijn er ook meer-monematische woorden, de zgn. gelede woorden; wij noemen een woord geleed als het bestaat uit meer dan één moneem. 27) Gezegd zij, dat de zaak hier scherp gesteld is en minder fundamenteel verschilt van vorige systemen dan zou kunnen lijken. Ook de theorie van Reichling laat een wezenlijk verschil zien tussen het woord {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de taalschat (ons moneem) en het geactualiseerde woord; wij vinden echter dat dit ‘langue-woord’ zo fundamenteel verschilt van het ‘parole-woord’, dat het eerste een andere naam verdient, en dit temeer omdat het ‘woord’ uit de taalschat bepaalde woord-waarden mist. Dat we het ‘parole-woord’ woord blijven noemen, hangt samen met onze benadering, nl. steeds weer vanuit het (waarneembare en controleerbare) taalgebruik. We zullen nu proberen deze theorie te demonstreren aan enkele voorbeelden; ze zal hopelijk de moeilijkheden oplossen die ontstonden bij de composita en tevens het probleem homonymie/identiteit weer in onze gezichtskring brengen, nu in een wat helderder vorm. Om te beginnen kunnen we ons paar loop / loop veel beter karakteriseren in de onderlinge verhouding. Men kan nl. zeggen dat het homonieme woorden zijn die gevormd zijn van een identiek moneem. De fundamentele samenhang ligt hiermee vast, maar het gebruiksverschil van de gebruikseenheden (woorden) is evenzeer evident. En wat de semantische structuur van het moneem betreft het volgende: de woorden (ik) loop, (jij) loopt, (wij) lopen kunnen in een gegeven zin volledige gelijkheid demonstreren in lexicale opbouw: ‘Ik loop (jij loopt enz.) sinds enige weken in de ziektewet’. Nu zijn deze woorden zelfs niet homoniem, maar het is dan toch wel merkwaardig dat ze in het lexicaal-semantische vlak niet of nauwelijks van elkaar afwijken. Nogmaals, men kan dan zeggen: er is een zekere samenhang of correlatie tussen deze vormen, maar de vraag is dan gewettigd: waar ligt die samenhang? De morfeemtheorie biedt hier in zoverre geen houvast, dat het morfeem niet meer is dan een abstractie, terwijl loop niet eens een morfeem heeft, omdat het ongeleed is (tenzij men een o-morfeem introduceert, hetgeen weer op andere bezwaren stuit). We gaan nog een stap verder: de woorden loop, loopt en loopje zou men moeten zien als losse, op zichzelf staande elementen in de woordenschat (het systeem); en elk van die woorden zou dan een serie disjunctief relevante betekeniselementen bezitten die merkwaardigerwijs in zeer grote mate parallel zouden lopen. De vraag rijst nu of met deze opvatting ook niet een taalapparaat verondersteld wordt dat overbelast is. We zijn het er over eens, dat taalbeheersing niet inhoudt het {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘leren’ van alle mogelijke feitelijke zinnen of feitelijke woordgroepen; maar betekent het ‘leren’ van alle mogelijke gelede woorden ook niet het verwerven van een vrijwel onbegrensde en onbegrensbare voorraad? Vergelijken we nog even: loop, loop, loopt, lopen, lopen, te lopen, gelopen, lopend, liep, liepen. Dit zijn dan tien woorden, waarvan sommige homoniem mogen heten, maar die niet-identiek zijn. En hoe is het gesteld met hun semantische structuur? Alle tien hebben ze een basispatroon dat gelijk is, al zijn er natuurlijk ook wel verschillen. Voor de taalgebruiker zou dit inhouden, dat hij voor deze tien woorden tien semantische patronen te leren heeft, die lexicaal in grote mate parallel lopen; bij een aantal van 1000 werkwoorden zou dat inhouden: tienduizend lexicale patronen. Aanvaarden we echter de moneemtheorie en zien we het moneem als fundamenteel voor het woordgebruik (en voor de woordvorming), dan behoeft de taalgebruiker slechts 1000 patronen te leren + ongeveer tien secundaire monemen (hoeveel dat er precies zijn, kunnen we hier in 't midden laten; het is hier de plaats niet voor de presentatie van een uitgewerkte moneemtheorie). Op deze wijze, dat is te begrijpen, laat zich de voorraad ‘bouwelementen’ reduceren tot een fractie van wat momenteel het woordenboek biedt, aangezien dit geldt voor alle gelede woorden, van welke aard ook. Men kan hier tegenwerpen dat heel veel composita niet gewoon een lexicale optelsom zijn van hun monemen, maar dat zijn woordgroepen evenmin; in witte rozen staan de betekenissen der beide woorden niet los naast elkaar, maar de ene bepaalt de andere nader; sterker nog, in de zin Hoe maakt U 't? gelden nog andere normen van ‘gecombineerd betekenen’. Maar dit alles impliceert toch niet dat iedere woordgroep en allerlei zinnen deel uitmaken van taalschat of systeem? We nemen nog een ander voorbeeld: in België heb ik enige jaren geleden het woord vijs (= schroef) leren kennen. Vrij gemakkelijk heb ik daarop de zin geformuleerd ‘Wilt U die lamp eens wat beter vast vijzen?’ We kunnen hier vijzen een denominatief noemen, maar dat vertelt alweer niets over de relatie ad hoc. (De) vijs en (ik) vijs zijn homoniem in traditionele zin, maar het parallellisme in lexicale structuur is te evident om te besluiten tot homonymie zonder meer. Erkent men echter in beide gebruiksvormen hetzelfde moneem {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} , dan kan men daarna zonder bezwaar zeggen dat dit toegepast is in twee homonieme woorden. We kunnen nu dus, uitgaande van het taalgebruik, een drietal geledingen onderscheiden in een hiërarchische verhouding: a)een aantal woorden met hun distributieregels; b)een aantal monemen met hun distributieregels; c)een aantal fonemen met hun distributieregels. Dit alles nu wijst in de richting van een taalbouw, waarin de woorden gebruiksvormen zijn en geen systeemgegevens; maar hoe kan een woord behalve over een lexicaal veld ook over een combinatieveld beschikken, als het geen entiteit is uit het systeem, de langue? Voordat we op deze kwestie ingaan, beperken we eerst ons studieterrein tot wat wij zullen noemen: primaire monemen; dat zijn die monemen die of zelfstandig een woord kunnen vormen of als centraal morfeem in een woord optreden; secundaire monemen noemen we die monemen die niet zelfstandig een woord kunnen vormen en die in een geleed woord als perifeer morfeem optreden ( in loopt). Bezien we nu het moneem dan schijnt dat in eerste aanleg niet te beschikken over een combinatieveld, maar wel over een lexicaal veld. Het kan nl. optreden in het woord koe, maar ook in koehandel, koeig, koe-achtig, koeioneren (een goed voorbeeld van herinterpretatie in volksetymologie). Daar staat tegenover dat een moneem als op geen enkele manier als woorden vormt (‘ophandel’ etc.); hetgeen zeer begrijpelijk is als we ons bewust zijn van de lexicale structuur van dit moneem. Het komt ons dan ook voor dat we de situatie aldus mogen stellen: in principe bezitten alle monemen morfeem-kwaliteit: ze kunnen met een of meer andere monemen een geleed woord vormen; deze combinatiemogelijkheden hangen samen met de lexicale structuur van de betrokken monemen: zo is combineerbaar met , maar niet met ; zou echter in een gegeven situatie wel combineerbaar zijn met , net zoals nu met bv. ; ieder primair moneem is per se woordvormend; tot welke woordsoort {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} de gevormde woorden behoren, hangt samen met de lexicale structuur van het betrokken moneem. Zo zal vanwege zijn gegeven lexicale structuur niet gerealiseerd kunnen worden in een verbaal woord, althans niet in een ongeleed verbaal woord. Anderzijds mag men hieruit niet afleiden, dat de syntactische valentie een moneem-kwaliteit is; dat is simpelweg niet zo, omdat monemen geen syntagma kunnen vormen; ze kennen dus geen syntactische toepassing of combinatie, en daarmee geen som van combinatiemogelijkheden of syntactische valentie. Wel echter hangt die valentie samen met het lexicale patroon van het moneem. Als we zeggen ‘Ik droom een wonderlijke droom’, dan kan het gemeenschappelijk moneem deel hebben in heel verschillende woorden vanwege zijn ‘handelings’-karakter; dat zien we duidelijker bij vergelijking met bv. ‘Ik op een wonderlijke op’. Hier nl. is de semantische structuur van het moneem zodanig, dat actualisering in een verbaal of substantivisch woord niet mogelijk is. Het bovenstaande vatten we samen in de (voorlopige) begrenzing: de syntactische valentie van een woord is de som van zijn gebruiksmogelijkheden, op basis van de semantische structuur der integrerende monemen. Het moneem is dus fundamentele bouwvorm voor het woord; ieder woord is een gebruiksvorm, waarbij uit het moneem gerealiseerd zijn èn de bouwprincipes voor het woord èn een aantal lexicale elementen die disjunctief relevant zijn (evenals trouwens de morfologische mogelijkheden). Het moneem heeft (in onze opvatting die afwijkt van die van Martinet): 1)een lexicaal veld; lexicale valentie; 2)een woordbouw- of morfologische veld: morfologische valentie. Het woord heeft een syntactisch veld, dat echter samenhangt en gebaseerd is op de twee bovengenoemde kwaliteiten van de samenstellende monemen of het geactualiseerde moneem. Met dit alles, dat is nu duidelijk geworden, hebben we het woord gereduceerd tot een typische gebruiksvorm, eenheid van het taalgebruik, maar geen fundamenteel gegeven uit systeem of taalschat. Dat vraagt nog een enkele aanvullende verklaring; we kunnen bv. wel zeggen vaderen, maar niet ‘omen’ (pl. van oom) - en is dat dan geen {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} valentieregel van het woord? Nee, dat is een valentieregel van het moneem. Laten we het nog duidelijker stellen: ik kan de ‘reeks’ vormen ken - kennen - herkennen - onherkenbaar; zo zijn er talloze gelede woorden te maken, maar er zijn er ook die we niet in het woordenboek aantreffen. Zo vinden we niet ‘repareerbaar’ en ‘onrepareerbaar’ en men kan zich dus afvragen of men niet toch nog het woord moet beschouwen als een eenheid uit het systeem. Nu is het echter dubieus of deze woorden zo onbestaanbaar zijn als het in eerste instantie lijkt: ik ervaar het gebruik ervan niet als schokkend of erg abnormaal. Maar zelfs als we aannemen dat het gebruik selectief en willekeurig is in zijn woordvorming, dan is ook dat een verschijnsel dat we vaker ontmoet hebben. Ook bij de woordgroepvorming gelden nl. distributieregels die volmaakt willekeurig zijn. ‘Koop nieuwe potloden morgen even is in strijd met het Nederlandse taalgebruik. Vergelijkt men (....): Koop ze morgen even, dan treft men weer een lijdend voorwerp op de tweede plaats in de zin aan, en nu één, dat in een zin die uit deze woorden opgebouwd is, op geen andere plaats kan staan.’ 28) Zo zijn er voorbeelden te over; we zeggen wel Het valt me zwaar, maar niet ‘Het valt me goed’; wel Mijn vader z'n jas, niet: Die muur z'n spijker’. Voor de bouw van een syntagma gelden wel een aantal regels, maar die regels als zodanig zijn willekeurig bepaald; dezelfde onnaspeurlijkheid (zeker synchronisch gezien) geldt ook voor de woordbouwprincipes. Dit laatste vindt zijn bevestiging in het zgn. dynamische karakter van een taaltoestand; samenstelling en afleiding vinden steeds opnieuw plaats, hetgeen ook bevestigt o.i. dat woordgebruik te allen tijde woordvorming is, d.w.z. het actualiseren van monemen in woorden. Wij onderschrijven daarom Schultinks stelling ten volle: ‘Waar anderen, slechts statisch formulerend, uitsluitend zullen zeggen dat een woord als blijheid de elementen blij plus heid in de gegeven volgorde omvat, deins ik er geenszins voor terug blijheid ook synchronisch een afleiding van blij te noemen, gevormd door suffigering met heid.’ 29) {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} We hebben de theorie slechts in zoverre uitgewerkt als nodig is voor het onderzoek homonymie/identiteit; in een volgend artikel hopen we enkele vraagtekens van de vele die nu geplaatst kunnen worden, op te ruimen. Voor een verdere uiteenzetting, leggen we het volgende nog eens duidelijk vast: Het woord treffen we uitsluitend aan in een context en daarin is het gebruiksmoment en tevens eenheid van taalgebruik. In het woord zijn enkele elementen uit het morfologische en uit het semantische valentieveld van het moneem of de monemen geactualiseerd. Welke combinaties het (voor deze situatie gevormde) woord aangaat, hangt samen met die beide valentiegebieden, beter gezegd: met de gecombineerde valentiegebieden, aangezien meer dan één moneem woorddeel kan zijn. Het is goed er in dit verband op te wijzen, dat lang niet altijd het primaire karakter overheerst in de woordvorming en zijn syntactisch veld: bij bazig bv. wordt de adjectivische valentie ‘meer’ bepaald door het secundaire moneem dan door het primaire ; het is dan ook zeer de vraag of in woorden van deze aard niet het centrale deel is: het zou wel eens kunnen blijken dat men zich bij een analyse tezeer heeft laten leiden door semantische overwegingen. Het bovenstaande maakt wel duidelijk dat we voor de oplossing van het probleem homonymie/identiteit kennis moeten hebben van het moneem, ook al blijven we ons houden aan het woord als te bestuderen object. Een begrenzing van woordidentiteit moet een beroep doen op het eraan ten grondslag liggende moneem en wel als volgt: woordvormen kunnen alleen identiek zijn, wanneer de monemen gelijk zijn. Dit houdt niet in dat gelijkheid van moneem ook betekent woordidentiteit. Het impliceert uitsluitend dit: als de monemen verschillen, moet er bij vormgelijkheid gesproken worden van homonymie. Daardoor onderscheiden we dus in de orde van het woord: a)homonymie met gelijk moneem: (ik) loop en (de) loop; b1)homonymie met één gelijk en een of meer verschillende monemen: (stenen) tafelen en tafelen (eten); b2)homonymie met verschillend moneem: (ik) deel en (de) deel (boerderij). {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} In feite moet men b1 en b2 in één categorie onderbrengen door de zaak aldus te stellen: wanneer in twee woordvormen één moneem verschilt, is identiteit uitgesloten. Is hiermee nu het onderzoek van Bally verworpen, die spreekt van ‘homonymie absolue’ en van ‘homonymie partielle’ 30), al naar gelang twee vormen identieke functies hebben dan wel behoren tot verschillende categorieën? Dat is zeker niet het geval; een dergelijk onderscheid kan men toch wel aanbrengen als sub-catalogisering. Maar men moet zich wel realiseren dat Bally's indeling geen wezenlijk verschil aantoont in de homoniemen, terwijl het onze dat wel doet. In groep a) nl. hebben we samengebracht die homoniemen die een principiële samenhang vertonen, terwijl groep b) de homoniemen omvat die inderdaad - eigenlijk min of meer in strijd met het Saussureaanse principe - een volslagen toevallige, niet-wezenlijke vormovereenkomst vertonen. Zijn nu onze criteria voor de indeling van vormen naar identiek en homoniem gemakkelijker geworden en moeten we verschillende maatstaven aanleggen voor groep a) en b)? Noch het een noch het ander is het geval. In het begin hebben we nl. al gezegd dat de gebruiksvormen in een context geplaatst dienen te zijn, willen we aan een onderzoek kunnen beginnen; het zijn nog altijd woorden waarmee we te maken hebben. Maar bij gebruiksvormen manifesteren de verschillen (b) zich evenmin duidelijk als de overeenkomsten (a), althans lang niet altijd. Bovendien geldt nog steeds dat niet altijd een objectieve uitkomst verwacht kan worden (zie pen 1 en pen 2), ook al mag men de subjectiviteit niet te ver doorvoeren; wie bv (ik) vrij en (ik ben) vrij als identiek ervaart, beheerst zijn Nederlands niet. Verschillen in ‘ervaring’ gelden dus alleen voor een overgangsgebied en dan nog alleen bij functionele identiteit. Ons probleem - dat is nu wel duidelijk - is geen vormprobleem, maar een semantisch, inhoudelijk 31). Het eerste wat ons dan ook interesseert is de semantische structuur van de monemen die aan de {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} betrokken woorden ten grondslag liggen. Meest wezenlijk en ook meest rendabel hulpmiddel bij dit onderzoek is daarom de morfologische valentie van deze monemen. Hieronder verstaan we de mogelijkheid om verschillende woorden te vormen op basis van dit moneem. Dat morfologische valentie niet als een formeel kenmerk moet beschouwd worden, maar als een formeel èn semantisch behoeft geen betoog; morfologie als ‘vormbetekenissystematiek’ is nu wel algemeen aanvaard. Die morfologische valentie wordt trouwens ook door de taalgebruiker toegepast 32) in dubieuze situaties. Zo ligt het speelse karakter van Roemer Visschers bekende kwatrijn juist in de morfologische valentie van (botter, allerbotst). Hoe moeten we ons nu de semantische structuur van een moneem voorstellen? Ook door diegenen die Reichlings theorie over de disjunctieve relevantie der betekenende momenten kennen, wordt de lexicale waarde vaak beschouwd als een kruiswoordraadsel. In ‘Ik moet die knaap niet’ ‘betekent’ moet: ‘mag’ en in ‘Je moèt thuiskomen’: ‘verplicht zijn’. De betekenisstructuur is echter geen simpel optelsommetje van synoniemen en al evenmin een lijnrechte relatie klankvorm - ‘ding’. Zo hebben wij indertijd voor het moneem een structuur van een achttal geledingen onderscheiden met o.m. de elementen: een stuwende en een remmende orde; een bovenpersonaal en een personaal aspect; een overheersing van het bovenpersonale; een verzet van het personale; totale betrokkenheid van het subject; een copula-achtige nuance als fundament. 33) Het is de constellatie van deze acht elementen, waarbij steeds weer een ander aspect overheersend kan zijn, die bepaalt wat de betekeniswaarde per gebruiksgeval is. We passen dit principe nog eens toe op een willekeurig substantief met alle risico's vandien (men verwart nl. snel het object met de lexicale waarde hierbij). De geijkte synonymie constateert graag: ‘Wat een mooie houten tafel’: ‘meubelstuk’; ‘De tafel is gedekt, moeder’: ‘eetplank’; {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat een heerlijke tafel was dat!’: ‘maaltijd’. Een iets uitvoeriger deductie echter (die overigens niet op volledigheid aanspraak maakt) toont o.m. de volgende elementen aan in het betekenisveld van het moneem : A ‘meubel’; B ‘blad (op poten)’; C ‘blad voor werk en maaltijd’; D ‘functioneel begrensde ruimte’ (op 't blad); E ‘functie in die ruimte’. Bij toepassing van dit moneem in het tweede voorbeeld hebben we het element B geactualiseerd, maar ook de elementen A en C zpn aanwezig, zij het minder geprononceerd. Vergelijken we dit moneem nu met dat wat in een woord geactiveerd is in de zin ‘De tien geboden staan gebeiteld in een stenen tafel’, dan rijst de vraag of we hier hetzelfde moneem hebben en of de woorden tafel identiek dan wel homoniem zijn hier. Bij een structuuranalyse van enkele gebruiksgevallen van tafel 2 vinden we o.m. de elementen a ‘vlak’; b ‘blad met zeker omvang en gewicht’; c ‘blad voor bepaald werk’; d ‘blad met functionele ruimte’. We kunnen dus duidelijk vaststellen dat beide vormen ‘een of meer geledingen blijken gemeen te hebben’ (Reichling, 340). Dit impliceert dus gelijkheid van moneem. Dat de woorden verder identiek zijn, leiden we af uit de syntactische valentie die voor beide gelijk is; in zoverre althans, dat het veld van tafel 2 binnen dat van tafel 1 valt. Met deze laatste opvatting hebben we tevens kleur bekend t.a.v. de syntactische valentie en de syntactische toepassing als criterium voor homonymie/identiteit. Het spreekt eigenlijk wel vanzelf, dat we niet zonder dit criterium werken kunnen. Om te beginnen zijn woorden nu eenmaal gebruiksvormen die als wezenlijk kenmerk hun verbanden hebben. Maar bovendien wordt het moeilijk woorden met gelijk moneem te onderscheiden als men geen beroep doet op de syntactische mogelijkheden. Het is overigens wel van belang het onderscheid tussen syntactische valentie en toepassing in het oog te houden. ‘Ik loop naar huis’ en ‘De loop der geschiedenis’ biedt het onderzoek naar de morfologische valentie geen oplossing; het moneem immers heeft een ‘verbale’ en een ‘substantivische’ valentie. Toch zijn de woorden loop niet identiek, aangezien ze beide een geheel verschillende syntactische toepasbaarheid en toepassing hebben. Ter controle hierop kunnen we een beroep doen op Godels methode in zoverre, dat men een {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} vervangingsproef doet met woorden die syntactisch in dezelfde velden vallen als deze twee homoniemen, bv. ga en gang. Een schijnbare afwijking hiervan vinden we in de volgende gevallen: ‘Ik vind dat heel erg’ en ‘Ik vind dat erg leuk’. Het moneem is gelijk in beide woorden, maar men zou kunnen besluiten tot homonymie op grond van verschillende syntactische toepassing. In feite echter zijn de adjectivische en de adverbiale toepassing niet zozeer verschillend, dat dit aparte woorden doet veronderstellen. In principe kan ieder adjectief-moneem adjectivisch en adverbiaal worden toegepast, beter gezegd: in een adjectivisch of adverbiaal gerealiseerd woord worden toegepast. De syntactische valentie rechtvaardigt geen indeling in aparte woordsoorten, hetgeen bevestigd wordt door de morfologische valentie. Deze opvatting wordt gedeeld door de visie van De Groot, die op goede gronden betoogt dat adjectief en adverbium in één woordsoort thuishoren. 34) Temeer omdat hij woorden als zelfs, juist in een aparte categorie onderbrengt, kunnen wij ons met deze zienswijze verenigen. Nog een voorbeeld ter afsluiting: in de zin ‘Het doek waarvan deze doek gemaakt is’ treffen we twee niet-identieke woorden doek aan. Weliswaar is het moneem gelijk voor beide woorden, maar de adnominale woorden verschillen en daarmee de syntactische valentie. Nogmaals: men vergisse zich niet met (de) deksel / (het) deksel. Hier hebben we kennelijk te doen met één woord, aangezien de adnominale woorden verwisselbaar zijn; dit woord heeft verschillende verbindingsmogelijkheden en de syntactische valentie is dus ruimer. Twee criteria staan ons ter beschikking voor ons onderscheid: een contextuele analyse, gecombineerd met een onderzoek naar de morfologische valentie, maakt ons duidelijk of we met één dan wel met twee monemen te doen hebben. Bij gelijkheid van moneem is een syntactisch valentie-onderzoek noodzakelijk om uit te maken of de nog niet gecatalogiseerde vormen identiek of homoniem zijn; we kunnen hierbij gebruik maken van Godels associatieve proces. Uit onze analyse resulteert dan het volgende schema: {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} (+ = gelijk; - = ongelijk) woordvorm moneem synt. valentie woordaantal a + + + 1 beeld/beeld b + - + 2 bank/bank c + + - 2 loop/loop d + - - 2 deel/deel Toepassingen: a) Dat houten beeld gaf een goed beeld van de verscheurdheid van onze tijd. b) Voor de Rotterdamse Bank stond een bank, waarop je kon zitten. c) In de loop van de week loop ik nog even bij je langs. d) Op de deel van onze boerderij deel ik allerlei voorwerpen uit. Tenslotte passen we onze criteria toe op twee paren gebruiksvormen, waarbij wij tot ander uitkomsten menen te moeten komen dan de linguisten die hierover geschreven hebben. Om te beginnen het niet eenvoudige geval van de correlate vormen van het werkwoord zijn. Ligt er in ‘Hij is gekomen’, ‘Hij is soldaat’, ‘Hij is thuis’ geen ‘gemeenschappelijk betekeniselement’ zoals Van Holk schrijft 35) en is ‘hun distributie zo grillig dat we er geen grammaticale betekenis mee kunnen associëren’? Allereerst willen we wel opmerken, dat we ook niet geloven in een gemeenschappelijk betekeniselement, als hiermee bedoeld zou zijn: een grootste gemene deler. Wel echter geloven we hierin, in de zin die Reichling eraan geeft en we menen zelfs dat het niet moeilijk is in de drie woorden is gemeenschappelijke geledingen te vinden, die voor ons één gemeenschappelijk moneem indiceren. Welke betekeniselementen treffen we nl. aan in de drie toepassingen? {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} I Hij is thuis. totale betrokkenheid van het subject; voltooidheid van de actie (niet in temporele zin); subject geplaatst in een actie, erin gelocaliseerd; ongekwalificeerd ‘doen’. II Hij is soldaat. totale betrokkenheid van het subject; identificatie subject-predikaatsnomen; voltooidheid van de actie; ongekwalificeerd ‘doen’. III Hij is gekomen. voltooidheid van de actie (actie die in het deelwoord genoemd is); aliquo modo verbindend tussen subject en deelwoord (d.w.z. de ‘inhoud’ daarvan); ongekwalificeerdheid van het ‘doen’ maakt deze verbinding mogelijk. Het komt ons voor dat deze eerste (zeker uit te breiden) analyse van de betekenisstructuur voldoende gemeenschappelijke elementen laat zien om de conclusie te rechtvaardigen, dat we hier met één moneem te doen hebben. 36) We zijn dus verplicht de syntactische valentie te onderzoeken om na te gaan of er toch eventueel van homonymie sprake is. Inderdaad verschilt hier de syntactische toepassing; maar hoe is het met de valentie van de drie vormen? Welnu, deze valentie is in alle drie de gevallen verbaal; maar bovendien liggen de toepassingen per se zo dicht bij elkaar, dat er grenssituaties kunnen ontstaan die gelijkheid van de toegepaste gevallen suggereren. We volstaan met het noemen van enkele voorbeelden: Hij is in zijn nopjes. } grensgeval tussen I en II Hij is in zijn knollentuin. } grensgeval tussen I en II Het huis is beschadigd. } grensgeval tussen II en III Die cake is goed gelukt. } grensgeval tussen II en III {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergelijk verder toepassingen als ‘Dat is hij’ (in antwoord op de vragen: Is hij thuis? Is hij gekomen? Is hij soldaat?) Hier is de syntactische toepassing zozeer gelijk, dat zekere samenhangen in syntactische valentie niet ontkend kunnen worden. Een tweede grensgeval waarover we met de schrijver van mening verschillen betreft het volgende: I‘Voor hardhorenden heeft men allerlei prachtige gehoortoestellen ontworpen.’ II‘Wat mèn zegt, moet je met een korreltje zout nemen.’ Voor Ten Brinke nu 37) heeft men I ‘globaal aanduidende betekenis’, terwijl men II betekent ‘het gewone publiek’. Nu is het natuurlijk zo, dat met het duidelijke woordaccent ook een ander disjunct element uit het betekenisveld van het moneem geactualiseerd is, maar verder berust deze bewering nergens anders op dan op het bekende synoniemenspelletje. En dat, terwijl hier toch een hele serie semantische elementen gemeenschappelijk zijn aan beide vormen: I boven-persoonlijk; II niet boven-persoonlijk; niet - ik/jij; niet - ik/jij; niet vervangbaar door onpersoonlijk je; niet vervangbaar door onpersoonlijk je; vierde persoon in het schema der personalia; vierde persoon in het schema der personalia; neutraal in waarde; denigrerend. Bij de verschillen die aanwezig zijn in het lexicale vlak van deze woorden, is er genoeg overeenkomst om hetzelfde moneem te herkennen in beide gebruiksvormen. Dat de syntactische valentie gelijk is voor beide toepassingen zien we duidelijk; ze is zelfs zo zeer gelijk, dat we ook men I een zwaar accent zouden kunnen geven. Voor ons is er dus geen twijfel: we hebben hier te doen met één woord en voor dit woord gaat o.i. zelfs niet op, dat men subjectief duidend zou kunnen geloven in homonymie; de samenhang is daarvoor te sterk. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Eén vraag zou men nog kunnen stellen n.a.v. het bovenstaande: als betoogd wordt dat het woord de eenheid van taalgebruik is en het moneem een eenheid uit het systeem, kan men dan wel twee gebruiksvormen identiek achten, als er verschillende semantische elementen in geactiveerd zijn! Is er dan geen aanleiding om van homoniemen te spreken in ‘De man van ons dienstmeisje is ziek’ en ‘Mijn broer heeft zich bij dat ongeluk een echte man getoond’? Zonder twijfel zijn beide vormen identiek en hebben we met één woord te doen; dat er eenzelfde moneem ten grondslag ligt aan beide woorden blijkt uit een korte structuuranalyse. Maar ook de woorden zijn identiek, aangezien ze in identieke verbanden voor kunnen komen en de syntactische valentie voor beide gebruiksvormen gelijk is. De beide vormen kunnen in diverse verbanden elkaars plaats innemen. We vatten samen: voor een wezenlijk inzicht in de problematiek homonymie/identiteit hebben we ons beperkt tot het woord. In de contextuele orde waarin we dit moesten doen bleken vooral de composita een dusdanige betekenisstructuur te hebben, dat we voor een juiste verhouding compositum-correlaat woord een ‘grondwoord’ moesten introduceren, het zgn. moneem. Het woord bleek te zijn niet ‘de eenheid van taal en taalgebruik’, maar uitsluitend de eenheid van taalgebruik, waarvoor als systeemgegeven het moneem fundamenteel is. Dit moneem kent behalve een lexicaal valentieveld (opgebouwd uit disjunctief relevante elementen) ook een morfologische valentie (woordvormingsprincipes). De beide laatste valenties mogen niet los gezien worden van elkaar: er is een organische samenhang. De syntactische valentie is een typische woordeigenschap, zij het dan dat deze valentie gebaseerd is op de morfologisch-lexicale valenties van de samenstellende monemen. Of we bij gelijk moneem van homoniemen spreken of van één woord hangt samen met die realisaties als zodanig. Bij apert verschillende woordsoorten (syntactisch-semantische categorieën, dus inderdaad klassen van woorden), zoals substantief en verbum, moeten we dus besluiten tot homoniemen. Dat we met homoniemen te doen hebben bij verschillend moneem is vanzelfsprekend. Het komt ons voor dat deze visie enkele schijnbare verschillen over- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} brugt: de opvatting van de semantische inhoud als een contextuele, dan wel als een aan het woord gebonden structuur wordt als zodanig een kwestie van standpunt; voor het moneem is er de eigen semantische structuur, voor het woord als gebruiksvorm is er de gebruikssituatie, dus de context, die duidelijk maakt wat geactiveerd is. Ook het vraagstuk van de samenhang tussen zgn. correlate woorden wordt hiermee bevredigend opgelost: correlatie en transpositie zijn termen die een verschijnsel benoemen, maar die niet duidelijk maken wat en hoe de samenhang is. Mol (België) F.G. Droste {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Rhijnvis Feiths dramatisch gedicht ‘De opwekking van Lazarus’ In 1811 verscheen bij F. Bohn en D. van Stegeren te Haarlem en Zwolle De opwekking van Lazarus door Mr. Rhijnvis Feith 1). Het is een om diverse redenen interessant werkje, opvallend reeds qua uitvoering, doordat de auteur zelf de titelprent ontwierp. Toch is het tot dusver vrijwel geheel ontsnapt aan de aandacht van de literair-historici. Zelfs H.G. ten Bruggencate besteedde er in zijn monografie over de Zwolse dichter slechts enkele woorden aan. Zijn motieven voor deze geringe belangstelling klinken weinig overtuigend: ‘Ten eerste is De opwekking van Lazarus een product uit Feith's 3e periode; ten tweede is het een navolging - zij 't dan ook geen vertaling - van een gelijknamig Duitsch werkje en ten derde bedoelde het de “groote gebeurtenis” uit Johannes XI “meer levendig voor den geest te brengen, zonder aan een eigenlijk Tooneelstuk te doen denken” 2).’ Het eerste argument is onhoudbaar, omdat Ten Bruggencate elders uitvoerig ingaat op andere geschriften van Feith uit diens zogenoemde derde periode (sedert 1797). Ook de tweede beweegreden kan moeilijk serieus genomen worden. Voor Ten Bruggencate berust zo goed als alles wat Feith schreef op imitatie. Waarom dan plotseling De opwek- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} king van Lazarus om zijn gemis aan originaliteit terzijde geschoven? Tenslotte, dat dit dramatisch gedicht geen toneelstuk wil zijn, had hooguit een behandeling in ander verband, los van Feiths overige schouwspelen, kunnen rechtvaardigen. Ik geloof, dat de werkelijke reden voor het praktisch negeren van Rhijnvis' laatste dramatische proeve gezocht moet worden in de onbekendheid met het voorbeeld waar De opwekking van Lazarus op teruggaat. Alles wijst erop, dat ook Ten Bruggencate hieromtrent in den blinde tastte. Feith zelf geeft de lezer in zijn Voorberigt onvoldoende informatie aangaande zijn inspiratiebron. Hij vermeldt auteur noch titel. Wel noemt hij de dichter ‘naar het berigt van den Heer Heilmann, die de Uitgever van het oorspronkelijk is, nog een jong mensch, die alles, wat hij heeft en geeft, bijna alleen aan de natuur verpligt is, [en] in den bezigen koopmansstand leeft.’ 3) Zo zien we ons al meteen gesteld voor een drievoudig probleem: wie is die eerste auteur en hoe luidt de titel van zijn gedicht; waarom verzweeg Feith zijn naam; hoe verhoudt zich De opwekking van Lazarus tot zijn voorbeeld? De eerste vraag viel bij gebrek aan concrete aanknopingspunten niet gemakkelijk te beantwoorden. Bovendien bleek Ten Bruggencate's verwijzing naar ‘een gelijknamig Duitsch werkje’ misleidend. Ik volsta hier met de mededeling, dat het onvolprezen Deutsches Literatur-Lexicon van Wilhelm Kosch 4) mij tenslotte op het goede spoor bracht. In 1807, zo vond ik, gaf Leonhard Heilmann, gereformeerd predikant te Crefeld, Lazarus von Bethanien. Eine dramatische Poesie uit 5). De auteur van dit versdrama heette Adolph Köttgen. Omdat men zijn naam in de meeste letterkundige handboeken tevergeefs zal zoeken, lijkt het mij niet ondienstig hier enige gegevens over hem te verstrekken. Ik baseer me daarbij voornamelijk op wat J.P. Lange, evangelisch predikant te Duisburg, in zijn Kurze Biographie des seligen Adolph Köttgen heeft medegedeeld 6). {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Köttgen werd geboren op 28 mei 1777 te Neviges bij Langenberg in Westfalen als zoon van een bakker. Volgens zijn biograaf werd hij al vroeg bevestigd in de streng-gereformeerde genadebond, zoals Friedrich Adolph Lampe die gepredikt had. Zijn leven lang bleef hij echter gekant tegen Lampes predestinatie-leer. Daarnaast kwam hij reeds op jeugdige leeftijd in de ban van de Verlichting, ‘aber er eignete sich nur den Segen der Geistesfreiheit, die Ideen der Humanität in dieser geistigen Bewegung an; den Unglauben wies er ab, und mit grosser Bestimmtheit hielt er den Schriftglauben, namentlich den evangelischen Wunderglauben fest.’ 7) Aanvankelijk stond Köttgen, als weleer Bellamy, aan deegtrog en bakkersoven. Sedert 1797 was hij handelsbediende op een kantoor te Crefeld, maar zijn onzakelijke, hypochondrische natuur maakte hem voor zulk een werkkring weinig geschikt. Daarom keerde hij in 1802 terug naar zijn geboortestreek, waar hij met zijn broer Heinrich, zijn zuster Sophie en een vriend, P.D. Conze, de vrije-arbeidskolonie ‘Quellenthal’ stichtte. Men trachtte door de verkoop van eigenhandig vervaardigde fluwelen stoffen en van schilderwerk rond te komen, wat na veel moeite gelukte. In deze tijd voelde Köttgen zich steeds sterker aangetrokken door Jung-Stillings Theorie der Geisterkunde. Zijn geestdrift voor het magnetisme bracht hem ertoe de handoplegging ook zelf te praktizeren. Bij dit alles bleef zijn houding, zoals Lange het uitdrukt, altijd die ‘einer christlichen Freisinnigkeit oder Weitherzigkeit im guten Sinne.’ 8) Hij stierf op 15 oktober 1838. Eén ding wordt uit deze summiere levensschets wel duidelijk: Adolph Köttgen was een typische representant van de piëtistisch-mysticistische romantiek, waar Swedenborg, Klopstock, Jung-Stilling en Lavater de geestelijke vaders van genoemd mogen worden 9). Hij {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} behoorde, om in 18e-eeuwse termen te spreken, tot de speciaal in Duitsland geruchtmakende Illuminati of Verlichten, waartegen bij ons door allerlei spectatoriale schrijvers gewaarschuwd werd 10). De belangstelling van deze lieden ging uit naar alles wat het natuurlijke, materiële te boven ging; naar het occulte, het magische in profane zin, maar ook naar het wonder in religieuze betekenis. Hun aandacht gold heel in het bijzonder de grensscheiding tussen dood en leven, die zij op verre na niet zo juist bepaald achtten als de traditionele opvatting wilde 11). In dít geestelijk klimaat nu hoort Köttgen thuis. Heeft Feith hem ook als zodanig gekend en gewaardeerd? Het lijkt mij onwaarschijnlijk. Köttgens dichterlijk oeuvre is niet bijzonder uitgebreid. Het omvat enkele geestelijke liederen, versvertellingen, wat gelegenheidspoëzie, een paar leerdichten en ‘dramatische Dichtungen’. Onder deze laatste categorie valt zijn in 1805 geschreven Lazarus von Bethanien, waarmee hij onder auspiciën van Heilmann, maar anoniem, debuteerde. Hiermee is tevens de vraag beantwoord, waarom Rhijnvis Feith zijn bron niet precies aangaf. Aan misleiding of angst om zich te compromitteren hoeven we beslist niet te denken. Feith wist eenvoudig zelf niet wie de auteur was van Lazarus von Bethanien. Ik zeg dit graag met enige nadruk, omdat de Zwollenaar de laatste jaren verschillende {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} malen (o.a. door M.J.G. de Jong 12) en Q.W.J. Daas 13)) van kwade trouw in het gebruiken van zijn bronnen beschuldigd is. De belangrijkste kwestie betreft natuurlijk de verhouding van Feiths stuk tot het gedicht van Köttgen. En in verband hiermee dienen we ons ook af te vragen, wat de zin is van dit spel van Lazarus. Vooraf merk ik even op, dat het toch frappant is te zien, hoe zo'n onopvallend, thans bijna onvindbaar boekje van een Westfaalse piëtist aan Feith bekend was. Dit wijst er m.i. reeds op, dat de Zwolse dichter langs de meest verborgen wegen voeling hield met het Duitse piëtisme. Nu bespeurt men in Köttgens versdrama niet zo verschrikkelijk veel van diens mysticisme, maar het thema van de opstanding - of liever van de opwékking - verraadt toch al meteen iets van het geboeid zijn door het mysterie, dat zo typerend is voor Jung-Stilling, Lavater en hun geestverwanten 14). Ook Rhijnvis Feith moet zich wel vroeg tot deze thematiek aangetrokken hebben gevoeld. Ik herinner er slechts aan, dat hij in zijn tweede roman Ferdinand en Constantia van 1785 een scène beschrijft, waarbij de ‘tedere’ Cecilia voor Ferdinand ‘aan haar klawier’ De verrijzenis van Lazarus, een lied van de piëtistische dichter Rutger Schutte, ten gehore brengt 15). Als er één bijbelverhaal was, dat aan het preromantisch onsterfelijkheidsverlangen voedsel kon geven, dan wel het gebeuren uit Johannes XI. Feith karakteriseert zijn werk in het Voorberigt als ‘eene soort van vertaling’. 16) Zijn bedoeling was het origineel ‘geheel vrij, in onze taal over te brengen, of liever na te volgen’. De veranderingen die de Nederlandse bewerker aanbracht, betreffen allereerst de prosodie. Lazarus von Bethanien is geschreven in een sterk gevarieerd, maar in principe vijfjambisch vers, dat duidelijk aansluit bij de poëzie van Klopstock, in zoverre de syntaxis telkens de versregel overspoelt. Bovendien ontbreekt het (eind)rijm, behalve {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} dan in de clauzen. Nu was Feith een vurig bewonderaar van Klopstock. Het is bekend, dat hij enige tijd met het plan rond liep, om Der Messias in het Nederlands te vertalen 17). Maar de Zwollenaar bleef toch altijd zeer kritisch tegenover het Klopstockiaanse vers. Hij vond althans, dat het duistere pathos, waar vele dichters onder Klopstocks invloed toe vervielen, en het door hen gebezigde rijmloze vers lijnrecht indruisten tegen het eigen karakter van onze Nederlandse poëzie 18). Welnu, ook in het Voorberigt tot De opwekking van Lazarus distantieert Feith zich van dit wezensvreemde: ‘de hooge Odentoon, die in het oorspronkelijke heerschte, behaagde mij niet, en even weinig het rijmlooze, dat er bij de Duitschers gewoonlijk aan verbonden is. Bij het eerste scheen mij een groot gedeelte van het pathetique verloren te gaan, en ik weet bij ondervinding, hoe weinig het gros onzer Landgenooten zich aan het laatste gewennen kan.’ 19) Vandaar zijn besluit om de originele tekst ‘in den gewonen treurspeltoon en in Alexandrijnsche versen over te brengen’. Dit hield onder meer in, dat de begrenzing der versregels geaccentueerd werd door een zware syntactische grens. Zins- en versbouw lopen parallel. Daardoor werd dit stuk meteen al Feithiaans naar de vorm. De compositie van het origineel bleef evenmin ongewijzigd. Köttgens spel telde zes taferelen van respectievelijk 311, 82, 93, 72, 156 en 185 versregels. Dat maakt dus een totaal van 899. Feith bracht het aantal taferelen op acht. Hun onderlinge getalsverhouding is bovendien subtieler afgewogen: we tellen achtereenvolgens 126, 90, 46, 10, 48, 62, 142 en 162 versregels, wat een totaal geeft van 786. Uit deze nuchtere cijfers blijkt al onmiddellijk, dat Feiths stuk een min of meer symmetrische ‘zandloperstructuur’ bezit. Het Nederlandse gedicht spitst zich toe op het vierde fragment. Zuiver formeel bezien ligt hier het keerpunt. Na dit tafereel verwijdt het stuk zich weer tot het bevrijdend einde. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Feiths tekst volgt dikwijls het origineel op de voet, maar vooral in het begin heeft de bewerker zich opmerkelijke vrijheden veroorloofd. Het grootst zijn de afwijkingen in het eerste fragment. Feith heeft kennelijk, zowel hier als elders, de tekst meer het karakter van een drama willen geven door de dialogen korter en afwisselender te maken. De cijfers spreken weer een duidelijke taal. Bij Köttgen treden in het eerste tafereel voor 311 verzen 15 sprekers op. Feith verdeelt zijn 126 versregels over 26 spreekbeurten, een verhouding dus van bijna 1 tot 4! Deze formele verschillen weerspiegelen zich ten dele ook in de inhoudelijke variaties. Nu is echter het moment aangebroken, waarop we de bijbeltekst uit Johannes XI in het onderzoek moeten betrekken, om te zien hoe Köttgen en Feith de schriftuurlijke gegevens hebben gehanteerd. In het bijbelverhaal blijft de figuur van Lazarus geheel op de achtergrond. We vernemen zijn naam en lezen wat met hem geschiedt, maar hoe hij zelf het gebeuren beleeft, wordt ons nergens onthuld. Hier lagen dus voor een dramaturg de beste kansen. Köttgen heeft deze gelegenheid aangegrepen om van Lazarus een preromanticus avant-lalettre te maken. Als Werther dwaalt Lazarus 's avonds bij maneschijn over het verlaten veld, verzonken in droefgeestig gepeins over dood en vergankelijkheid. Tijdens een van die nachtelijke omzwervingen - zo vertelt hij aan zijn zusters Martha en Maria - was hem iets bijzonders overkomen: ‘Einst in der Dämm'rung eines heitern Tages Des Wonnemonds ging ich gedankenvoll Hinab an Kidrons buntem Blumenufer. (...) Vom dunklern Himmel schaun die Sterne, Der Mond gedankenvoll hernieder, Es hüpft' sein Schimmer auf des Bächleins Welle, Ich schaue still hinein - und denke an das Grab’ 20). Dan ontmoet hij plotseling Jezus, die daar ook met zijn leerlingen ronddoolt. De Meester kent de bange gedachten van Lazarus en begint hem een parabel te vertellen: {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘So sprach er: ‘Einstens fand ein Knabe Ein buntes Würmlein, saft'ge Kräuter nagend: Er nahm es mit vom Felde, pflegte sein Mit Kräutern; doch nicht lang - und es erkrankte Der Wurm and lag bald starr und todt Und wie in Windeln sorgsam eingehüllt; Der Knabe weinte bitter, dass gestorben Sein Würmlein sei - jedoch die wunderbare Verhüllung reizte ihn, es zu bewahren’. De winter ging voorbij; de lente kwam. Op een dag keek de jongen toevallig weer eens naar de cocon: ‘Ein freudiges Erstaunen fasste ihn: die starre Hülle Fing an belebt und kräftig sich zu regen: Vor Freude trug er sie in seinem Händchen Ans helle Licht der Sonne, zu beschauen Das Wunder, das mit jedem Augenblick Noch grösser wurde. - Plötzlich windet sich Aus der gesprengten Hüll' ein freudig Wesen Und schwebet leicht und frei in heitern Lüften Und hänget trinkend sich an süsse Blumen.’ De jongen beseft nu, hoe misplaatst zijn droefheid over de schijndood van de worm was. Even ongegrond, wil Christus zeggen, is ook Lazarus' twijfel aan het voortbestaan van de mens aan gene zijde van het graf: ‘Mein Vater schuf den Wurm und dich; er weckte Den Schlechtern herrlich auf - was zweifelst du Dass er aus der Verwesung Staub einst dich, Den Bessern, werde herrlich auferwecken?’ Het hoeft wel nauwelijks gezegd, dat de weg die Köttgen hier insloeg, het uit vrije fantasie zelfstandig aanvullen van de bijbeltekst, bijzonder gevaarlijk was, vooral wanneer het om Christus' eigen woorden ging. Rhijnvis Feith is hem op dit onorthodoxe pad dan ook maar schoorvoetend gevolgd. Hij liet althans heel het relaas van Lazarus' {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvankelijke ongeloof aan de opstanding en de parabel van de worm achterwege. Beter dan zijn voorganger hield hij zich aldus aan de stelregel van Vossius en Vondel: ‘'t Geen Gods boeck zeit noodzaeckelijck, 't geen het niet zeit spaerzaem, 't geen hier tegens stryd geensins te zeggen’ 21). Een andere, minder opvallende maar betekenisvolle toevoeging aan de bijbeltekst vinden we in de tweede scène uit Lazarus von Bethanien. Maria en Martha hebben een bode naar Jezus gezonden om Hem de kritieke toestand van hun broer te melden en om Zijn overkomst te verzoeken. Men kent Christus' antwoord, zoals Johannes het ons heeft overgeleverd: ‘Deze krankheid is niet tot den dood, maar ter heerlijkheid Gods; opdat de Zone Gods door dezelve verheerlijkt worde’ 22). Köttgen parafraseert deze woorden, maar laat Christus er nog een nieuwe mededeling aan toevoegen: ‘Wo Glaube siege, sei das Wunder nahe!’ 23) Feith van zijn kant gaat zelfs een stapje verder. Bij hem wordt de toegevoegde boodschap de belangrijkste: ‘Zeg haar vooral, dat, waar 't Geloof eens overwint, Het wonder zelden toeft, maar zich nabij bevindt’ 24). Hier constateren we een duidelijke accentverschuiving. Voor de evangelist ging het in de geschiedenis van Lazarus bovenal om de verheerlijking Gods, en pas daarna om een zich aan de mens voltrekkend wonder. Bij Köttgen en Feith is het precies omgekeerd: zij leggen meer de nadruk op het persoonlijk verlangen naar onsterfelijkheid. We stuiten hier op het verschil van goddelijk en menselijk perspectief, waar Dr. E. Brongersma juist in verband met het verhaal uit Johannes XI al eens op gewezen heeft 25). Ik zou bij deze korte passage niet zo lang zijn blijven stilstaan, wanneer ze in de loop van Köttgens stuk niet tot een Leitmotiv was uitge- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} groeid. Christus' woorden worden namelijk, in afwijking van de schriftuurlijke gegevens, tot drie maal toe herhaald: eerst door de bode die het bericht brengt; 26) dan door Nathan (een vriend van Lazarus), die ze nog eens luidop overweegt; 27) tenslotte door Jezus zelf, even voordat hij de dode doet herrijzen 28). Speciaal die laatste reminiscentie verdient de aandacht, omdat nu alleen nog maar sprake is van het wonder. Jezus zegt tegen Martha: ‘Liess ich nicht durch den Boten euch schon sagen: Wo Glaube siege, sei das Wunder nahe’. Het eigenlijke grondmotief van Köttgens versdrama ligt in deze regels uitgedrukt. Alles is er op gericht dit geloof aan het wonder van de persoonlijke onsterflijkheid centraal te stellen. Ik wees al op de drievoudige hervatting van het thema, die tevens een verduidelijking van de grondgedachte inhield. Ook de natuur verschijnt er als één groot wonderwerk van regeneratieve krachten. Bovendien heeft Köttgen aan de dramatis personae uit het bijbelverhaal bij wijze van antagonist o.a. een Sadduceeër toegevoegd, wiens scepsis tegenover het mysterie van de opstanding de realiteit van het wonder des te meer glans moet verlenen. Vergelijken we nu weer Feiths gedicht met zijn Duitse model, dan zien we, dat de Zwollenaar het grondmotief nog sterker heeft willen beklemtonen. Dat blijkt reeds uit de verandering die hij in de oorspronkelijke titel aanbracht; voorts uit de hierboven geciteerde zinsnede: ‘Zeg haar vooral, dat waar 't Geloof eens overwint,/Het wonder zelden toeft, maar zich nabij bevindt’; op de derde plaats uit de eigenaardige compositie van het gedicht, als gevolg waarvan het centrale, tien-regelige fragment IV Jezus' antwoord aan Martha en Maria - het Leitmotiv dus - behelst. Tenslotte wordt het grondthema door Feith nog eens extra onderstreept in een uitvoerige lierzang onder de titel Rede en Openbaring, die onmiddellijk na De opwekking van Lazarus volgt. Deze wijsgerige ode ontbreekt bij Köttgen, evenals trouwens het lange lierdicht dat Feith aan zijn spel van Lazarus liet voorafgaan. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Door een omlijsting van voor- en nazang heeft de Nederlandse dichter blijkbaar de tweeledige betekenis die het versdrama voor hem bezat, willen aanduiden. Hiermee zijn we gekomen tot het laatste punt van onze beschouwing, namelijk de vraag, welke plaats De opwekking van Lazarus in Feiths oeuvre inneemt. Uit de inleidende ode valt op te maken, dat Feith allereerst zijn lezers wilde troosten in de moeilijke dagen die zij beleefden. Het Voorberigt dagtekent van 5 december 1810. Toen Feiths werkje verscheen, was in het geknechte vaderland de nood zijn hoogtepunt genaderd. Politieke bemoeienis of patriottische bemoediging mocht men van de Feith uit deze jaren niet meer verwachten; wèl een heenwijzing naar het eeuwige Vaderland, waar alle boos geweld verre is. De opwekking van Lazarus had echter nog een geheel andere actuele betekenis. Feith wilde het werk kennelijk als wapen hanteren in zijn strijd tegen Kant. Indien ons dat uit de lectuur van het gedicht nog niet duidelijk is geworden, dan komt de toezang het ons nog wat inscherpen. Feiths versdrama ligt, met andere woorden, in het verlengde van de Brieven aan Sophie. Dit vraagt om nadere toelichting. De strijd om de Kantiaanse wijsbegeerte ontbrandt in Nederland omstreeks het jaar 1800 29). Het eigenaardige van de polemiek zoals ze bij ons werd gevoerd, was, dat het eerder een theologisch dan een filosofisch debat leek. De discussie ‘heeft vóór alles tot inzet gehad de vraag, of de grondbeginselen van Kant tot steun kunnen dienen voor het Christelijk geloof en de Christelijke zedeleer dan wel als een gevaar voor de Christelijke geloofsovertuiging moeten worden beschouwd. De vraag naar de wijsgerige waarde van die beginselen en naar de mogelijkheid ze voor de rede critisch te verantwoorden treedt daarbij geheel op den achtergrond. Aan de eigenlijke grondproblemen van het transcendentaal idealisme en aan de beoordeling van het autonome karakter der rede zo op theoretisch als op practisch gebied zijn de bestrijders niet toegekomen’ 30). {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan deze verenging van de vraagstelling heeft ook Feith niet weten te ontsnappen. Zelfs draaide bij hem de hele discussie met Kant om het probleem, of diens wijsbegeerte ruimte liet voor de geloofsgeheimen, met name voor het mysterie van de verrijzenis. Ik moet me hier tot het geven van enkele voorbeelden beperken. Veelzeggend is reeds de titel van het geschrift, waarmee de dichter in 1799 zijn aanval op Kant opent. Ik doel nu op het Betoog van de kracht van 't bewijs voor de waarheid en goddelijkheid der evangelieleere, ontleend uit de wonderwerken van Jesus Christus en de Apostelen 31). De auteur verklaart daar onomwonden: ‘Tot nog toe staat en valt bij mij de Christelijke Godsdienst, als nadere openbaaring van God aan 't Menschdom, met de ontkenning of toestemming van het bewijs, uit de wonderen ontleend’ 32). Telkens komt Feith in deze verhandeling weer terug op het verhaal van de opwekking van Lazarus, naar zijn zeggen de mooiste episode uit de gehele Schrift 33). Van het begin af is Feith de overtuiging toegedaan, ‘dat de beginselen der Kritiesche Wijsbegeerte zich volstrekt met het Christendom, zoo als het ons door Jezus Christus en de Apostelen is medegedeeld, niet verdragen’ 34). Twee dingen hinderen hem meer dan wat ook in de filosofie van Kant: haar ongeloof tegenover de wonderen uit de bijbel, en haar dubbelzinnige houding jegens het christendom, dat zij stelselmatig ondermijnt zonder het openlijk te willen bestrijden 35). Deze tweevoudige beschuldiging wordt breed uitgewerkt in de bekende Brieven aan Saphie uit 1806. Wederom legt Feith de nadruk op {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Kants onbegrip ten overstaan van de wonderwerken uit de Schrift 36). Hoe hoog juist dié kwestie Feith zat, valt echter vooral af te lezen uit een schrijven van de Zwolse dichter aan de Kantiaan Paulus van Hemert 37). Laatstgenoemde had in 1803, door middel van een open brief in zijn ‘Magazyn voor de Critische Wijsgeerte’, een scherpe aanval op Feith gericht 38). De dichter reageerde onmiddellijk. Ik citeer een passage uit Feiths antwoord, die voor mijn betoog van belang is: ‘Waar ik intusschen in den volsten zin van overreed werd, was, dat de Cr. Wijsbegeerte en het Christendom zich onmooglijk met elkander verdraagen konden, en bepaald omtrent die stukken niet, die het wezen van het Christendom uitmaaken, en daar ik mijne rust, mijnen moed, mijne kracht in vond. Zo mij de geheele geest van het Kantianismus hier van niet reeds overtuigd had, het door U aangehaalde Boekje van Kant: de Relig. innerh. der Grenz. der bl. Vern. 39) zou het tot de laatste evidentie toe gedaan hebben. Om maar iets te noemen, mijn Heer! - wordt daar de Opstanding van J.C. niet verklaard voor onbruikbaar in den Godsdienst van de Reden en aangeduid als strijdig met alle de wetten der natuurkunde, en houden daar en tegen de Christenen dezelve niet als den eenigen en hechtsten grondslag van hun geloof?’ Tenslotte vinden we ook in de al genoemde ode Rede en Openbaring de idee van de ontoereikendheid van de filosofie terug. ‘Na 't graf te zijn, of niet te zijn’ - ziedaar een vraagstuk, dat zij, steunend op de zintuiglijke ervaring, nooit vermocht op te lossen: ‘Alleen, 't onfaalbaar Woord van God Vernietigt hier 't bewijs der zinnen, En leert ons, boven 't gruuwzaamst lot, En vrees en twijfling overwinnen’ 40). {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} De hedendaagse lezer zal waarschijnlijk menen, dat deze regels slechts gericht kunnen zijn tegen het empirisme van Hume, of tegen het sensualistisch materialisme van Holbach en De La Mettrie, te meer daar Kants naam in dit polemisch vers nergens wordt genoemd. Toch doelt Feith hier wel degelijk op ‘de neologen’, zoals blijken kan uit de Brieven aan Sophie, waar dezelfde verwijten aan het adres van Kant opgeld doen: ‘Hoe zou die Trotsche [de kritische Rede] dus zich aan Geloof gewennen, Of de Openbaring hier als hooger Licht erkennen (...) Maar bovendien, zoo hoog is hier haar trots gerezen! Beweert ze, als boven schijn en tegenspraak bewezen, Dat wij bij al het licht, dat ooit ons oog bestraalt, In onze kennis door de ervaring zijn bepaald, En 't bovenzinlijk Rijk, hoe hoog 't vernuft ook drijve, Dus ontoeganklijk voor haar laatste poging blijve’ 41). Wie De opwekking van Lazarus tegen deze achtergrond plaatst, zal, dunkt me, niet aarzelen het werk te rangschikken onder de reeks van geschriften waarin Rhijnvis Feith de kritische wijsbegeerte bestreden heeft. Zo bezien wordt de Sadduceeër, die weigert in het wonder te geloven omdat het geen natuurlijke uitleg verdraagt, zoveel als het prototype van de negentiende-eeuwse Kantiaan. Een belangrijk geschrift is Feiths bewerking van Köttgens versdrama zeker niet. Daarvoor hield de Zwollenaar toch nog te zeer vast aan het origineel, dat zelf al weinig geslaagd moet heten. Bovendien leende het verhaal uit Johannes XI met zijn typisch episch karakter zich slecht voor een dramatisering, tenzij men de krachten van geloof en twijfel in de hoofdfiguren meer met elkaar in evenwicht bracht, hetgeen echter weer in strijd was met de Schrift. Het wezenlijk tekort, zowel in het stuk van Köttgen als in dat van Feith, is dan ook het gemis aan werkelijke spanning, aan tragische conflicten. Niettemin kan De opwekking van Lazarus ons inzicht in Feiths geestelijke en artistieke evo- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} lutie verdiepen. Het laat ons iets zien van zijn relatieve zelfstandigheid tegenover Klopstock en zijn school. Het getuigt van zijn bekendheid met piëtistisch-mysticistische auteurs, wier werk hij echter in orthodoxe zin adapteert. Tenslotte illustreert het Feiths groeiende gehechtheid aan het Christelijke dogma. Om al die redenen noemde ik dit dramatische gedicht in menigerlei opzicht interessant. Nijmegen P.J. Buijnsters {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordelingen Dr. P.J.A.M. Buijnsters, Tussen twee Werelden. Rhijnvis Feith als dichter van ‘Het Graf’. Assen, Van Gorcum & Comp., 1963. 330 blz., prijs ƒ 19,50 ing., 22,50 geb. Rhijnvis Feith, Het Graf. Met inl. en aant. uitgegeven door Dr. P.J.A.M. Buijnsters (Klass. uit de Ndl. Letterk. nr 28). Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1964. 133 blz. Prijs ing. 4,50. Met ‘het centrale dichtwerk in Feiths oeuvre, Het Graf’ als uitgangspunt geeft de schrijver van deze lijvige studie een overzicht van en tevens een heel wat dieper inzicht dan tot nu toe bestond in Feiths ontwikkelingsgang als dichter. In het eerste hoofdstuk laat hij daaraan voorafgaan een biografie van de dichter tot 1792; een volledige biografie te geven acht hij voorshands niet mogelijk met het zeer spaarzame materiaal. Hij schetst zijn zeer beschermde jeugd als enig kind, ‘als een kasplant beschut en geleid’, aan de Latijnse school te Harderwijk een privé-opleiding ontvangend van de rector, waarbij hij vriendschap sloot met H.A. Schultens, die veel invloed op hem heeft gehad; daarna verder in privaatlessen en een jaar op het Athenaeum te Deventer voorbereid voor de rechtenstudie, die hij in September 1769 te Leiden begon en reeds op 13 Augustus 1770 met een magere dissertatie besloot. Daarna werkte hij op het kantoor van zijn vader, ontvanger der convooien en licenten, pas sinds 1780 echter in een min of meer officiële functie, als adjunct-ontvanger. Hij was intussen in 1772 getrouwd, stichtte een omvangrijk gezin, en erfde in 1781 het landgoed Boschwijk, dat voor hem een ‘aards paradijs’ was, waarhij de ‘slaafsche lasten’ van het maatschappelijk leven kon ontvluchten en zich wijden aan de genoegens van het ‘Horatiaans landheerschap’ en aan de literatuur. In zijn werk uit deze tijd ziet men ‘dat van meet af aan rationalistische èn sentimentele elementen samengaan;...tot 1781 blijft het sentiment doorgaans onderstroom’ (blz. 24). In dat jaar valt zijn kennismaking met Klopstock en dan ‘gaat zich de sentimentele {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Feith duidelijk aftekenen tegen de overige Nederlandse dichters’ (28). Met dit sentimentele werk wordt zijn naam gevestigd, maar tevens wordt hij het middelpunt van de discussie over dit genre in de jaren 1783-'90; de lofzangers tijdens zijn latere levensjaren en kort na zijn dood vergoelijken het dan als een tijdelijke afdwaling, maar latere geslachten plakken hem voorgoed het etiket op van ‘de sentimentele Feith’. Van 1782 af was Feith betrokken in de politieke gebeurtenissen, waarbij hij aan de anti-stadhouderlijke kant stond in het als bolwerk van de patriotten geldende Zwolle; op 25 Jan. 1787 werd hij in de stadsregering gekozen, maar reeds in September van dat jaar, toen de Pruissen Zwolle binnentrokken, afgezet. Door deze gebeurtenissen liet Feith zich geheel ontmoedigen en wendde zich af van alle aardse beslommeringen. Maar zij waren slechts een aanleiding: ‘Feiths abrupt geeindigd regentschap heeft enkel gewerkt als katalysator op een proces dat reeds veel eerder, waarschijnlijk omstreeks 1781, begonnen was en zijn grond vond in de psychische geaardheid van de dichter. Op de bodem van zijn ziel sluimerde een ongeneeslijke levensangst, een intens besef van vergankelijkheid dat zich echter pas na een uitwendige katastrofe in acute vorm openbaarde’ (blz. 43). Tevens maakte hij een geloofscrisis door en ‘het is vanuit die dubbele gemoedscrisis dat Feith zijn grote leerdicht Het Graf is gaan schrijven’ (45). Dit gedicht betekende een afrekening met de eeuw van Verlichting en met zijn eigen verleden (48). In hfdst. II geeft schr. een overzicht over de geschiedenis van de mortuaire literatuur, die ca. 1740 in Engeland ontstaan is als een reactie op de materialistische beschouwing van de Verlichting, ‘gericht tegen de doodsverachting van de zogeheten filosofen’. Karakteristiek is de verbinding van het thema van de dood met het nachtmotief, dat bij Feith ook zo sterk is. In Nederland hadden ‘onze eigen laatzeventiende-eeuwse piëtisten en collegianten reeds een gunstig klimaat voor de nieuwe doodsbeleving van de preromantici geschapen’ (91). Dit mortaliteitsbesef was sterk in heel Feiths generatie, maar zijn naam blijft er vooral aan verbonden ‘omdat in hem de mortuaire poëzie zichzelf overleefde’. In de volgende drie hoofdstukken geeft schr. dan een {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer uitvoerige analyse van het gedicht. dat van alle kanten en onder alle aspecten bekeken wordt, te beginnen met de illustraties, die allegorisch ten nauwste op de inhoud betrokken blijken te zijn, en met de voorrede, die een uitvoerige rechtvaardiging van het leerdicht behelst. Ten aanzien van de vormgeving geldt, zoals Brandt Corstius heeft opgemerkt, dat romantische sensibiliteit en klassiek vormbesef tot een eigenaardig geheel versmolten zijn, waarbij die vorm op allerlei manieren wordt aangetast. Onderzocht worden versificatie, woordgebruik, beeldspraak (zeer beperkt, a-visueel, maar toch met sterk vermogen om sfeer te scheppen), subjectivisme, mythologie (vervanging van de klassieke door een christelijke mythologie), stijlfiguren (veel symmetrische antithese), compositie (in feite een continue gemoedsstroom, eschatologisch gericht, overgaand van een elegie in een hymne op de dood). Het moderne ligt in het telkens op de voorgrond stellen van de individuele gevoelens en gedragingen, dat de aankondiging is van de romantische literatuur van later tijd (163). Bij de bespreking van de ‘Grondgedachte en Poëtische Motieven’ (hfdst. 5) wordt erop gewezen dat Feiths werk ‘doordrenkt (is) van de Leibniziaanse theodicee-gedachte’; wat hem daarin aantrok was dat ze verstand en geloof met elkaar verzoende, terwijl hij in de kritische wijsbegeerte van Kant, die de harmonie van geloof en ratio ontkende, een groot gevaar voor de christelijke religie zag. De kern van het gedicht is de blijde eschatologische verwachting, het uitzicht op de onsterfelijkheid, en de bestrijding van de gedachte ‘dat wissels op de eeuwigheid geen waarde zouden hebben’ (185). In die verwachting wordt ook de liefde betrokken, die pas na de dood haar ware vervulling vindt: ‘het grote hemelvisioen aan het slot van Het Graf vindt zijn hoogtepunt niet in de ontmoeting met Christus, maar in de hereniging met Nerina’ en men kan dus zeggen dat Feith, terwijl hij de aardse liefde vergeestelijkt, de paradijsverwachting verzinnelijkt (196/7). Ten aanzien van de natuur valt op te merken ‘dat bij Feith de natuuraanschouwing in natuurbeleving is overgegaan...De dichter vereenzelvigt zijn persoonlijke ervaringen met het natuurgebeuren, dat niet langer de functie van dood decor heeft, maar spiegel van de ziel wordt’ (203); zijn natuurvisie is dus ten dele emblematisch, maar ‘zodra de emotionele betrok- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} kenheid op de natuur de dichter overmeestert, verliest het landschap zijn emblematisch, verstandelijk karakter om geheel en al landschap van de ziel te worden (205/6). In hfdst. 6 ‘Comparatistisch Perspectief’ wordt, met zeer voorzichtige hantering van het begrip ‘invloed’, de verhouding van Feiths gedicht tot het werk van contemporaine auteurs besproken, met name Die Gräber van Creuz, en Einsamkeiten van Cronegk, waarvan de invloed respectievelijk nihil en zeer beperkt wordt geacht, en vooral natuurlijk Youngs Night Thoughts, waarbij de conclusie is dat Young wel leermeester en zielsverwant van Feith was, maar dat deze geen epigoon van de Engelse dichter genoemd mag worden. Geestelijke verwantschap wordt ook geconstateerd met Cats en Luiken. Het laatste hoofdstuk is gewijd aan een uitvoerige bespreking van de waarderingsgeschiedenis van Feiths werk en in het bijzonder van Het Graf. Het bovenstaande moge een denkbeeld geven van de rijkdom van dit boek, de eerste monografie over deze dichter sinds meer dan 50 jaar en zeker het grondigste en degelijkste werk dat nog over hem geschreven is. Met het behandelde werk als centrum, persoon en gedicht wederzijds uit elkaar belichtend en verklarend, heeft de schr. ons een kijk op deze tot nog toe wat ongrijpbare figuur gegeven die zeer veel tot een juister begrip zal bijdragen. De gevolgde methode was in de gegeven omstandigheden zeker de beste: Feiths maatschappelijke loopbaan was minimaal, en voor de kennis van zijn persoonlijk leven ontbreken de belangrijkste gegevens, zijn brieven, zodat een van het werk, in casu het centrale gedicht Het Graf, uitgaande beschouwing zeker het vruchtbaarst was om tot een wat nader bepaald beeld van deze overgangsfiguur ‘tussen twee werelden’ te komen. Men mag dan ook de schrijver met zijn van onvermoeibare vlijt en helder inzicht getuigend, goed gecomponeerd en op enkele bevreemdende idiotismen na (‘Langs twee kanten’; ‘middels het geloof’; ‘van de ene kant...van de andere kant’) goed geschreven werk van harte gelukwensen. De door Dr. Buijnsters bezorgde uitgave van Het Graf in de reeks Klassieken bevat een inleiding waarin de uitkomsten van zijn onder- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} zoekingen in de hierboven besproken dissertatie worden samengevat, en een bibliografie. De tekst is zorgvuldig afgedrukt naar de eerste uitgave (1792) met de zeer geringe varianten uit de latere drukken en voorzien van verklarende aantekeningen, waarbij men zich wel eens kan afvragen of zij niet wat te ver gaan: is het werkelijk nodig bij II, 77 trans te verklaren als ‘uitspansel’; II, 83 verpoozen als ‘rusten’; II, 415 ras als ‘spoedig’? Vreemd is de opmerking bij tuimelkring (II, 112): ‘niet in WNT’: het Woordenboek is immers nog zo ver niet, zodat het woord er moeilijk in kan staan! Leiden, Juni 1964 C. Kruyskamp 1) Wij hebben bij gebrek aan tekens de transcriptie van de vormen uit de ALF in dit artikel moeten vereenvoudigen. 2) E. Gamillscheg: Romania Germanica I 1934, 275. 3) Franck-Van Wijk: Etym. Wb. der Ned. taal2 (1949), i.v. kriek. 4) Vgl. W. Roukens: Wort- und Sachgeographie Südost-niederlands und der umliegenden Gebiete 1937, kaart 2. 5) Nl. op de punten 182, 191, 193, 195, 197, 198, 199, 290, 292, 293. 6) A. Weijnen: Nederlandse dialectkunde 1958 par. 129. 7) B.E. Vidos: Handboek tot de Romaanse taalkunde 1956, blz. 217-235. 8) ALF carte 1011. 9) Zie ook ALF carte 1012 pied. 10) ALF carte 695. 11) Zie ook Gamillscheg o.c. I 281 vlg. 12) ALF carte 1176. De sable-de-fin-opgaven zijn ter zijde gelaten. 13) M. Valkhoff: Quelques remarques sur la dialectologie wallonne. Handelingen v.h. 15e Ned. philologen-congres 1934, 72-74. 14) J. van Ginneken: Waalsche en Picardische klank-parallellen, Onze Taaltuin II 289 vlg. 15) Oudheidkundige kring ‘De Ghulden Roos’, Roosendaal. Jrb. VII (1947), 19-21. 16) Vgl. A. Weijnen: Ned. dialectkunde 1958 par. 57. 17) Zie ALW I carte 71 perdu. 18) A. Weijnen: Nederlandse dialectkunde 1958, kaart 33. 19) Vgl. A. van Loey: Schönfeld's historische grammatica van het Nederlands 6 nr. 35. Men zie voor de verbreiding in Frankrijk ALF carte 364 crue. 20) ALF carte 105 pondre. 21) Weliswaar geeft de ALW I carte 7 cendre d ook op vele plaatsen; overigens heet het daar op blz. 87: ‘En général la B.R. (= Belgique Romane) ignore l'épenthèse de d’. 22) De kaart van vendredi (naar ALF carte 1359) toont in het Zuiden de omzetting van het type divẽndr. Het Gaskognische dibes laten wij buiten beschouwing. Op kaart 1055 une pomme tendre van de ALF heeft ook Picardië geen d. 23) J. Jongeneel: Een Zuid-Limburgsch taaleigen, 13 geeft donnerweejr en donnesjtig. Onze kaart van donderdag ontleenden we aan de door Van Ginneken naar het materiaal van Willems en Kern getekende kaarten, die zich op de Nijmeegse Centrale voor dialect- en naamkunde bevinden. Daar verschijnt n i.p.v. nd in St.-Quintens-Lennik, Glabbeek, Zoutleeuw, Tessenderlo, Beringen, Oorsbeek, Heerlen, Simpelveld, Vaals, Amstenrade, Epen, Aubel, Balen bij Dalheim, Dwingelo, Grollo, 's-Herenberg, Hoogkerk, Lettelbert, Beerta, Scheemda en in Hunsingo. Voor Friesland vindt men vaak het type tongesdei, op het eiland Urk: dongerdag. 24) A. Weijnen: Ned. Dialectkunde par. 98. Men vergelijke verder M. Gysseling, Proeve van een oudnederlandse grammatica, Studia Germanica Gandensia III 1961, blz. 20 vlg. 25) De kaart is geschetst naar de nu gepubliceerde delen van de RND. Voor verdere gevallen van pronominale vervanging van de accusatief door de nominatief zij verwezen naar A. Weijnen: Ned. Dialectkunde par. 120. 26) R. Bruch† ‘Pariser’ Impulse in der Frühgeschichte der deutschen Mundarten, Rheinische Vierteljahrsblätter, Jhrg. 25 (1960), 300 flg. 27) ALF carte 100. 28) Nl. 63, 711, 719, 758, 772, 777, 783, 784, 787, 792, 985 en 987. 29) De hieronder volgende citaten zijn ten behoeve van de drukker wat vereenvoudigd. 30) In Groningen zegt men ‘ik bin bang, 't gaait mis’, of: ‘ik zag, hai luip haard weg’; vgl. K. ter Laan: Proeve van een Groninger spraakkunst 1953, 165. 31) J. Jacobs: Het Westvlaamsch van de oudste tijden tot heden 1927, 271-272. 32) C. Vereecken: Van ‘*slut-ila’ naar ‘sleutel’, H.C.T.D. XII 33 vlgg. 33) Cfr. A. Weijnen: Nederlandse dialectkunde 1958 par. 69. 34) Kr. Nyrop: Grammaire historique de la langue française I3 1914, 407, 408. 35) M. Valkhoff: Réflexes phonologiques des deux côtés de la frontière linguistique, in: Bulletin du dictionnaire wallon XIX (1934), 145 vlg. 36) Vgl. Th. Frings: Grundlegung einer Geschichte der deutschen Sprache3 1957, Karte 13 en ALW III carte 67. 1) Voor het schieten met de kruisboog kan ik verwijzen naar mijn artikel Schutterstermen, vroeger en nu in: Jaarboek no. 22 (1962) van de Oudheidkundige Kring ‘De Ghulden Roos’ te Roosendaal. 2) E. Blanquaert, Woordenschat van het Boogschieten (Opdorpiana V) (met een plaat), Taal en Tongval XI, 1959, blz. 108 vv. 3) P.J. Cornelissen en J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect, Gent, 1899, blz. 801: ‘Meet (scherpe e), znw., v. - kerf, groef, die ergens in gevijld of gesneden is. Vijlt daar is 'en meet in. De groef, waarmee men eenen pijl op de boogpees zet, is eene meet. Kil. Meete. j. kerf, crena.’ 4) E. Blancquaert, t.a.p. blz. 111. 5) Cornelissen-Vervliet, t.a.p. blz. 447: ‘Gaudeaam en Gaudeamus (klemt. op de 3e lettergr.), znw., m. - Middelpunt der roos op een schietdoel. Op den doel is de gaudeaam eene pin die midden in de roos steekt. De gaudeamus op een blazoen is een wit punt midden in de roos. “Ne” gaudeamus schieten. Ik heb de' gaudeamus geraakt.’ 6) Zie noot 3. 7) D. Claes, Bijvoegsel aan de Bijdrage tot een Hagelands Idioticon, Gent, 1904, blz. 145. 8) L.W. Schuermans, Algemeen Vlaams Idioticon, Leuven, 1865-1870, blz. 369. 9) E. Blancquaert, Dialect-atlas van Klein-Brabant, Antwerpen, 1950. 10) Zie noot 2. 11) K. Heeroma, Ontspoorde Frankiseringen, Ts 68, blz. 81 vv. 12) A. Weijnen, Nederlandse Dialectkunde, Assen, 1958, blz. 376. 13) A. van Loey, Middelnederlandse Spraakkunst II, Groningen, 1957, blz. 24. 1) L. Grootaers, De Nederlandsche benamingen van den aardappel. Leuv. Bijdr. 18 (1926), blz. 89-93. 2) W. Roukens, Wort- und Sachgeographie Südost-Niederlands und der umliegenden Gebiete. Nijmegen 1937 IB, kaart 56. 3) A. Weijnen, De rijksgrens tussen België en Nederland als taalgrens in de dialecten. B.M.D.C. 18 (1957), blz. 14. Overigens verklaart Weijnen in verband met de vraag welke woorden in een dialectwoordenboek dienen gehonoreerd te worden en welke niet (hij heeft hier de Brabantse en Limburgse woordenboeken op het oog, waarin de woordgeografie een belangrijk aandeel zal krijgen): ‘Voorts menen wij ook de termen die met pas-20ste-eeuwse of laat-19de-eeuwse organisatievormen en werktuigmekanieken samenhangen van onze belangstelling te mogen uitsluiten’ (A. Weijnen, Het dialectwoordenboek. B.M.D.C. 24 (1963), blz. 38). 4) In Album Grootaers (Leuven 1950), blz. 41. 5) Ik ken slechts mijn eigen kaartje ‘Dubbele Branbantse Ploeg’. Het Belang van Limburg van 20 april 1958. 6) In de laatste jaren werden er aan de Leuvense universiteit enkele licentiaatsverhandelingen geschreven waarin voor een groot deel benamingen voor moderne begrippen dialectgeografisch onderzocht zijn. De onderzochte gebieden vormen stroken aan weerszijden van de Nederlands-Belgische rijksgrens. De bedoeling is de dialectvormende invloed van die grens te bestuderen. Met hetzelfde doel interesseert ook Weijnen zich in de boven vermelde studie voor de verspreiding van de benamingen voor moderne begrippen. 7) Gehouden van 13 tot 20 februari 1955. De Nederlandse titel van deze catalogus luidt als volgt: ‘35e salon van machines en producten voor de landbouw’. Dus luidt de Franse: ‘35e salon de machines et produits pour l'agriculture’. Overbodig erop te wijzen dat zo goed als alle Nederlandstalige advertenties vertalingen van de corresponderende Franstalige zijn. Het omgekeerde zal wel het geval zijn in de advertenties van een paar fabrikanten uit Nederland. 8) De mogelijkheid van een ontlening aan een Westbrabants dialect is bij dit woord echter niet uitgesloten. Zie beneden. 9) J.H.A. Elemans, Woord en wereld van de boer. Utrecht-Antwerpen 1958, blz. 152-153. 10) De plaatsen waar verklaard werd dat met de ouderwetse maaimachine zonder binder nooit meer koren wordt gemaaid, zijn op de kaart van een speciaal teken voorzien. 11) In het uiterste N van het zaan-gebied mag het voorkomen van afromer misschien aan Rijksnederlandse invloed toegeschreven worden. Het is uitgesloten dat het in deze streek voorkomend (verouderd) room in de betekenis ‘zoete melk’ als grondwoord voor de afleiding afromer zou gediend hebben. 1) Een overzicht van de inhoud is te vinden in Jordanus van Quedlinburg (1958) p. 224-226; aldaar wordt ook reeds gewezen op de frappante verwantschap met de Jhesus collacien. 2) Zie de tekstuitgave op p. 140-144. Dr Baaij noemt een negental hss., waarin de 40 cellekens als afzonderlijk fragment voorkomen. Men kan daar nog de volgende bijvoegen: Darmstadt, Hessische Landes- und Hochschulbibliothek nr 1001 f. 249'-253 (G. Achten u.H. Knaus, Deutsche und Niederländische Gebetbuchhss....p. 270); Den Haag K.B. 73 H 34 f. 59-62'; Tongerlo, Norbertijnen 7 f. 3a; Weert, Minderbroeders 15; Wittem, Redemptoristen 16 f. 100-105. - De eerste twee referenties dank ik aan E.P. Julius O.F.M. Cap. (Oosterhout). 3) Jordani de Saxonia...Liber Vitasfratrum Ad fidem codicum recensuerunt, prolegomenis, apparatu critico, notis instruxerunt R. Arbesmann et W. Hümpfner. New York 1943, p. 241. - Lexikon für Theologie und Kirche2 V, 253. 1) Voor de karakteristiek van de Pater Patriae wordt een brief ‘van de Prins’ aan Utrecht over een biddag geciteerd, een ambtelijk schrijven, dat niets persoonlijks heeft; bovendien wordt in de tekst (bl. 34) zoveel weggelaten, dat de zin, waar 't op aankomt, onjuist wordt: ‘thereof’ slaat in de tekst op ‘wickedness’, maar in de brief, in Appendix no 13 volledig opgenomen, op ‘dese orloge’. 2) Hij beschouwt blijkbaar Engeland als een voorbeeld van rust: van de toen al felle strijd der Puriteinen (geestvewanten der ‘kerkelijken’ bij ons) weet hij niets en heeft hij. in Engeland ook niets willen(?) merken. 3) Bij Oldenbarnevelt staat, enigszins wonderlijk: ‘the foundation of whose power had always been his position as Grand-Pensionary of the Province of Holland’ (bl. 77). 1) Voor meer bijzonderheden verwijs ik naar mijn overzicht in: Limburg's verleden, deel II (Maastricht 1964). De nauwkeurigste kaart van het hertogdom Limburg vindt men bij: Guy Poswick, Les Délices du Duché de Limbourg. Verviers 1951. De grensveranderingen en herindelingen der huidige provincies Limburg van 1815-1839 zijn behandeld door: E.M.Th.W. Nuyens, De staatkundige geschiedenis der provincie Limburg vanaf haar ontstaan tot aan haar uiteenvallen in 1839. Proefschrift Nijmegen 1956. 2) H.T. Colenbrander, Ontstaan der grondwet, II ('s Gravenhage 1909), blz. 129, 165, 191, 232, 621. Het request van Michiels van Kessenich, in het Frans gesteld, volledig afgedrukt in: Notulen van de Commissie tot herziening der grondwet, benoemd bij Koninklijk Besluit van 22 April 1815, No. 62. 's Gravenhage 1887, blz. 91-98. Michiels van Kessenich stelde wel voor, de afstand van een deel van Opper-Gelre aan Pruisen te compenseren met aanhechting van Thorn, Horn en Maaseik. 3) Notulen van de Commissie enz., blz. 187. H.T. Colenbrander, o.c., blz. 522 en 526. 4) Notulen van de Commissie enz., blz. 70. 5) L. van Hommerich, Le caractère fédéral des Etats du duché de Limbourg et des autres Pays d'Outre-Meuse, in: Standen en Landen, XV (1958) 63-71. 6) Een duidelijke omschrijving en beschrijving van het Staats Land van Overmaze geeft Th. Salmon, Hedendaegsche Historie, deel XII (Amsterdam 1740), blz. 373-412. Hier reeds vindt men (op blz. 377) de foutieve mening, dat de dynastie van het oude hertogdom ook over Valkenburg zou hebben geregeerd. 7) J.M. van de Venne, Geschiedenis van het kasteel van Valkenburg, zijn heren en hun drossaarden. Valkenburg 1951, blz. 70-74. 8) In vakwerken wordt de term zorgvuldig vermeden, zoals in Fruin-Colenbrander, Geschiedenis der staatsinstellingen; in het Handboek van Gosses en Japikse, en ook bij S.J. Fockema Andreae, De Nederlandse Staat onder de Republiek (Amsterdam (1961), blz. 79-81. 9) Om slechts enkele voorbeelden te noemen: Jan Romein, De lage landen bij de zee (Utrecht 1934), blz. 204; P. Geyl, Geschiedenis van de Nederlandse stam, deel I (Amsterdam 1948), kaart tussen de blzz. 40 en 41; de E.N.S.I.E., deel III (Amsterdam 1947), kaart VII. 10) Over de nieuwste methode o.a.: Rudolf Schützeichel, Mundart, Urkundensprache und Schriftsprache. Studien zur Sprachgeschichte am Mittelrhein (Rheinisches Archiv, 54). Bonn 1960. Ss. 21. 11) L'ancienne coutume du duché de Limbourg en versions romane et thioises du début du XVIIe siècle, éditées par Jean Thisquen et Joseph Moors avec la collaboration de Robert Massart (Publications du Centre National de Recherches Dialectales de l'Est de la Belgique. Fascicule 4). Liège 1961. 360 pp. 4 facs. 12) C. Casier et L. Crahay, Coutumes du duchê de Limbourg et des Pays d'Outremeuse. Bruxelles 1889. J. Christyn, Brabants Recht dat is generale Costumen van den Lande ende Hertoghdomme van Brabant midtsgaders van het Hertogdom van Limborgh. Antwerpen 1682. 13) Officieel was Limburg Bourgondisch van 1387-1405, de andere Landen van Overmaze van 1396-1405. Ook daarna bleef Bourgondië er gezag uitoefenen. Officieel is de personele unie met Brabant pas in 1416 hersteld. Vlaanderen is eerst na de dood van gravin Margaretha (1405) met Bourgondië verenigd. 14) J. Langohr, Het Zuidnederlandsch dialectgebied van Overmaas, Noord-Oosten der provincie Luik en Westen van 't kanton Eupen. Leuven 1936. 15) Joseph Moors, De oorkondentaal in Belgisch-Limburg van circa 1350 tot 1400. Brussel 1952. 16) Eerst nadat deze bladzijden waren gezet, kreeg ik kennis van het verschijnen van de Dialektatlas van Belgisch-Limburg en Zuid Nederlands-Limburg (Reeks Nederlandse Dialektatlassen. 8.) door E. Blancquaert, J.C. Claessens, W. Goffin en A. Stevens (2 dln. Antwerpen 1962). Hierin is ook opgenomen de Voerstreek alsmede het niet-Waalse deel van het oude hertogdom Limburg, voor zover gelegen benoorden de lijn Balen-Eupen. Het verloop der Nederlands-Duitse taalgrens is niet aangegeven. 1) Ernst Robert Curtius, Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter, Bern-München3, 1961, p. 202. Bij Homerus en Vergilius komt het lieflijke landschap voor als pastorale stoffage. Een goed voorbeeld, waarin tevens de vruchtbaarheid tot uitdrukking wordt gebracht, levert het onbewoonde geiteneiland in Odyssee, IV, 132-138. Vanaf de keizertijd tot de 16e eeuw was de locus amoenus het hoofdmotief in de natuurschildering. In de middeleeuwen ontwikkelde het zich tot topos. 2) Tiberianus leefde in de tijd van Constantijn de Grote. 3) Diederic van Assenede veroorloofde zich in deze passage enige vrijheid; hij legde namelijk bijzondere nadruk op het hoofse karakter der minnenden. Dit hangt samen met zijn nadrukkelijke verklaring omtrent de dorper in de volgende verzen, die dus eveneens een nieuw element bevatten: frans MS B Tel melodie demenoient Li oiselet qui sus chantoient, Si jouvenciaus les escoutast Ne pucele, pour qu'ele amast, De ce douz chant que il ooient D'amours si forment esprenoient Qu'il se couroient embracier, L'un l'autre doucement besier. S'aucunes genz les escoutassent, Que d'amer més ne se penassent, De la douceur que il oïssent Isnelement s'en endormeissent. De ‘genz’ in v. 632 kúnnen dorper zijn, en door het feit dat zij zich weinig aan de liefde gelegen laten liggen, kenmerken ze zich wel als niet behorend tot de ‘gherechte minnaers’, maar Diederie van Assenede spitst de zaak toe door de term ‘dorper’ te gebruiken. 4) Het Mnl. Wdb. heeft dit vers als bewijsplaats voor de betekenis (onder nr. 6, dl IV, p. 2204, 2e kolom): zijnde als iemand in den natuurstaat, eenvoudig ongekunsteld, onbevangen, oprecht, open, eerlijk, rechtschapen. 5) Ernst Robert Curtius, Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter, Bern-München3, 1961, p. 202 e.v. 6) De term ‘idyllische versie’ werd in gebruik gebracht door Marg. M. Pélan in Floire et Blancheflor, 2e ed., Paris, 1956. Aan haar uitgave zijn ook de citaten ontleend van MS B. 7) Dit herinnert sterk aan de passages in Alexanders Geesten, waarin verhaald wordt over het graf van Darius' vrouw Telico en hetgeen ‘Apelles die vroede’ erop liet aanbrengen. (Boek IV, v. 377 e.v.); ook aan de passage over het graf van Darius in Boek VII, v. 797 e.v. 8) Zie over de peridexion en de levensboom: Wilh. Molsdorf, Christliche Symbolik der mittelalterlichen Kunst, Leipzig 1926, resp. op de nummers 1033 en 1029. In kerken werd de levensboom dikwijls afgebeeld met de boom der kennis; tussen beide plaatste men dan het Kruis als teken van verlossing. 9) t.a.p. Liber I, cap. VIII:...lignum vitae, videlicet arbor, de cuius fructu qui comederit, semper in uno statu immortalis permanebat. 10) Ernst Rob. Curtius, Eur. Lit. und lat. Mittelalter, etc., p. 204/205. Petrus Riga maakte de ‘locus amoenus’ tot het thema van een geheel gedicht. De aardsgerichtheid van dit deel van de roman van Fl. en Bl. brengt de passage te binnen in de Chantefable de Aucassin et Nicolette (VI, 24), waarin Aucassin blijk geeft een werkelijk paradijs slechts te verkiezen boven de hel (!), als zijn geliefde Nicolette zich daar bevindt ‘je n'i quier entrer, mais que j'aie Nicolette ma tresdouce amie que j'aim tant...’. In het werkelijke paradijs kunnen volgens hem hoogstens oude priesters en kreupelen en armen zijn, geen ridders en schone vrouwen. 11) Voor de tekst van dit franse MS A. werd gebruik gemaakt van: Édélestand du Méril, Floire et Blanceflor, poèmes du XIIIe siècle, Paris, 1852. 12) Volgens H. Wentzel, Symbolik im deutschen Volkslied, (diss.) Marburg, 1915, p. 35 e.v. heeft ‘rozen plukken’, ‘in de rozen gaan’ etc. steeds een sterk erotische betekenis. Deze ontwikkeling behoeft niet van latere datum te zijn. Zowel Tertullianus als Clemens van Alexandrië verboden het gebruik van de roos bij feestelijke gelegenheden, omdat de roos als symbool in de oud-christelijke tijd al gewantrouwd werd vanwege haar erotische en in het algemeen sterkzinnelijke associaties. 13) B. Leendertz, Floris ende Blancefloer van Diederic van Assenede, Leiden, 1912, p. LI. 14) MS ALa crestiëne por l'honor De la feste, ot nom Blanceflor; Li rois noma son chier fil Floire. 15) Ook nu kent het frans nog twee namen voor Palmzondag: dimanche des Rameaux en Pâques fleuries. 16) Cf. J.J.M. Timmers, Symboliek en Iconographie der Christelijke Kunst, Roermond, 1947, p. 804; Wilhelm Molsdorf, Christliche Symbolik der mittelalterlichen Kunst, Leipzig, 1926, p. 211, maar vooral: B. Seward, The Symbolic Rose, New York, 1960. In de vroegere middeleeuwen was de roos bij uitstek de paradijsbloem, maar er waren andere associaties. B. Seward schetst de ontwikkeling van het roos-symbool vanaf de klassieke oudheid. ‘The writings of such important ecclesiastics as St. Augustine, St. Cyprian, Hrabanus Maurus, Walafrid Strabo, and Albertus Magnus refer to the conventional alliance of roses with the temporal sufferings and eternal triumphs of martyred saints.’ (p. 21). Pas later werd de roos het symbool voor de koningin van de hemel, Maria; ook de lelie als Maria-symbool is een latere ontwikkeling. 17) H. Wentzel, Symbolik im deutschen Volkslied, Marburg, 1915, p. 54 e.v.: de lelie was oorspronkelijk eerder de bloem van het heilige, een hemelbloem. Op het graf drukte ze uit: ‘ewig einig’, ‘ungetrennt’. 18) J.A. Nijland, Gedichten uit het Haagsche Liederenhandschrift, Leiden, 1896, p. 216. De kleur ‘wit’ heeft in de mhd. literatuur nog de betekenis van ‘guter wan’, gütlich gedencken', bijv. in Lassberg's Liedersaal en in het Liedboek van Clara Hätzlerin. 19) Reto Bezzola, Le sens d'aventure et de l'amour, Paris, 1947, ook verschenen onder de titel: Liebe und Abenteuer im höfischen Roman, München, 1961. Bezzola wijst op de geweldige ontwikkeling van het symbolisch denken en de symbolische kunst tussen 1140 en 1240. De symboliek doordrong ook de verhalen van avontuur, de romans, evenzeer als de Bestiaria, de Lapidaria, de Biblia en Specula, en de symbolische verklaring van Vergilius' Aeneis door Bernardus Silvester. Volgens Bezzola volgde de middeleeuwse lezer het verhaal geboeid totdat hij door een bijzonder aspekt, een bijzondere gedragswijze e.d. gewezen werd op het symbolisch perspektief. 20) MS B.v. 21 e.v. 21) Wilhelm Molsdorf, op. cit., p. 211. 22) Zie hierover: G. Lozinski, in Literaturblatt für germ. und romanische Phil., 1942, p. 39. 23) W.J.A. Jonckbloet schreef in zijn Geschiedenis der Ned. Lett., dl. I, Groningen, 1888, p. 357 over deze en dergelijke passages: De dichter heeft haar (een zekere droefgeestige eentonigheid N.W.) te vergeefs willen temperen door het invlechten van de weelderige beschrijvingen, die te minder werking doen, omdat zij in den regel als uitweidingen te beschouwen zijn, waardoor de indruk van het verhaal maar verzwakt wordt. Breede schildering van uiterlijkheden kan immers geen tegenwicht zijn voor gebrek aan innerlijke diepte.’ 24) Hooglied, IV, 4. Voor het symbool in de profane sfeer zie J.E. Cirlot, A dictionary of symbols, London, 1962, p. 326. 25) Hooglied, IV, 12-16; Cirlot, t.a.p., p. '10. 26) Hooglied, IV, 12; Cirlot, t.a.p., p. 107. 27) Zoals bekend ontbreekt de betreffende passage in de mnl. roman; de tekst wordt in de uitgewen daarom steeds ontleend aan het volksboek. Wél bezitten we een fragment van de Trierse Floyris, dat over de bron handelt: (naar E. Steinme,er, in Zeitschr. für dt. Alterthum, XXI, Berlin, 1877, p. 321, fragm. Ib1) so rinnit dar undir ein uil luter brunne, die hauet die nature uil wunderlike ture, geit dar einig urowe ouer die ere magitum hauit uerlorn, sic wandilot die brunne, die was clar alsame die sunne, ende wirt dan uil droue. dat ist wunder gnuoge. dan wirt uil wale sein wie gewis magit si. 28) MS A.Une corbeille en a chascune, Et Floire fait entrer en une... MS B.Une corbeille en a chascune, Si a fait Floire entrer en une... 29) In de fragmenten van de Trierse Floyris, waarover we beschikken, wordt, evenals in de franse tekst, niet expliciet van rozen gesproken. v. 163 blomen (fragm. IIb2) evenals D. van Assenede v. 2941: bloemen; v. 174 id. evenals D. van Assenede v. 2957: bloemen; in einem corue mit blomen twei man mig trugen... deze verzen korresponderen met D. van Assenede, v. 3822, Dat menne met rosen inden corf droech... Tr. Fl.die juncurowe to den corue gienc ende die scone blomen ande uienc... korrespondeert met D.v. Assenede v. 3827: Ende hoe men hem te Clarise droech... 30) P. Leendertz (Floris ende Blancefloer, Leiden, 1912, p. LIX) veronderstelde dat deze trek reeds in de oorspronkelijke roman voorkwam, op grond van de overeenkomst in zoveel verschillenende bewerkingen. 31) Zie hieover G. de Smet, Der Trierer Floyris und seine französische Quelle, Festschrift für Ludwig Wolff, herausgeg. von W. Schröder, Neumünster, 1962, p. 203 e.v. De Smet wijst op aanmerkelijke bekortingen in het verhaal, o.a. bij de beschrijving van de architectuur van de toren en van de boomgaard. Tevens noemt hij het een kenmerk van de Tr. Fl. dat er een menselijker, warmer toon in gebracht is. Aan het symbolische karakter van het verhaal behoeft dit geen afbreuk te doen. 32) De citaten uit het volksboek zijn ontleend aan: dr. G.J. Boekenoogen, Die Historie van Floris ende Blancefleur, Leiden, 1903. 33) Vgl. G. Lozinski in Lit. blatt für germ. und rom. Phil., 1942, p. 39, als hij de uitgaven van ‘Floire et Branchefleur’ bespreekt van M. Pélan en Felicitas Krüger: ‘Notons que les deux éditeurs n'ont rien découvert de nouveau qui pût nous éclairer sur l'origine de l'histoire des deux enfants; en la relisant, on est même tenté de se demander si elle n'est pas née tout simplement dans le cerveau d'un ‘turquerie élémentaire’. 1) Ik gebruikte voor deze studie Van Dale's: Nieuw Groot Woordenboek der Nederlandse taal in zijn zevende druk. 2) F.G. Droste: Moeten, een structureel semantische studie, 1956. 3) J. Wils: Zitten O.T.I., 333 vlg. 4) Zie bijv. J. van Ham, S. Hofker: Een nieuwe Nederlandsche spraakkunst II4 par. 143. 5) Wat de stereometrie bolsegmenten zou noemen, betitel ik gemakshalve ook maar als bolschijven. 6) Cfr. Actes du huitième congrès international des linguistes, 1958, 636 vlg.. 7) F.G. Droste: Structuurverhoudingen in de categorie van het pronomen personale, Ts 78, 168-198. 8) Het is waar dat gebruikswijzen als ‘er zit een vlek op het behang’, ‘hij heeft een blos op z'n wangen’ en ‘er zit een vlieg op de spiegel’ niet geheel door deze omschrijving gedekt schijnen. Ik geloof dat de oplossing hierin gezocht moet worden dat het taaldenken hier van de objectieve realiteit afwijkt. Dr. P.J. Meertens stelde mij een omschrijving als ‘uitstekend boven’ voor. Min of meer in die richting lijkt mij ook de opvatting van H. Brinkmann, Die Deutsche Sprache z.j. 203 vlg., die zegt dat door auf naar een vlak verwezen wordt ‘gleichgültig ob er sich in horizontaler, vertikaler oder schräger Lage befindet’. Soortgelijke opmerkingen zouden ook naar aanleiding van het nog te behandelen onder te maken zijn. 9) Blijkens de mededeling van Van Dale i.v. bezijden is bezijden een volkomen synoniem van naast. 10) Van Dale geeft als betekenis ‘aan de overzijde van’. 11) Van Dale onderscheidt bij langs ook nog een gebruik als ‘langs het venster ontsnappen’, waarbij langs de functie heeft van ‘het aangeven van de weg die men volgt’. We kunnen ons afvragen of deze functie nog wel lokaal is. 12) De omschrijving ‘niet-in’ is wel identiek te achten met ‘aan de buitenzijde van’. 13) Van Dale 1844 kent toe als vz alleen gewestelijk. 14) Cfr. G. Royen, Aanschouwelijkheidsdrang bij voorzetsels, NTg. 37 (De Vooys-nummer) 87 vlg. 15) Met de betekenisschijf over = ‘het lagere bedekkend’ is daarbij geen rekening gehouden. 16) Voor deze studie hebben wij ons beperkt tot het A.B. Wat Van Dale als gewestelijk of Zuidnederlands karakteriseert, moesten wij dus te zijde laten. Ook uitdrukkingen op het terrein van de zeevaart hebben wij buiten beschouwing gelaten. Wij meenden daarmee de mogelijke invloed van een van de machtigste vaktalen te elimineren. 1) Onder een lexeem versta ik een geheel van woorden met één zelfde betekenislaag. 2) L. Hjelmslev, Dans quelle mesure les significations des mots peuvent-elles être considérées comme formant une structure? in: Actes du huitième congrès international des linguistes 1958, 644-645. 3) Wij bedoelen in deze studie telkens de zevende druk, van 1950. 4) Van Dale omschrijft op: ‘2. (van tijd) juist als het genoemde tijdstip er is’ en vervolgens ‘om de leeftijd te kennen te geven’ (vb: op zijn vijftiende jaar). Er is verschil tussen op zijn vijftiende jaar, waar een tijdstip, en in zijn vijftiende jaar, waar een fase bedoeld is. 5) Van Dale omschrijft onder sub 3 als ‘binnen het tijdsverloop van, ten tijde van, gedurende’ en onder 13 als ‘te midden van, gedurende de tijdruimte in welke iets geschiedt of binnen welke een handeling voorvalt’. Onder de voorbeelden is er echter geen enkel waarvoor de omschrijving met ‘te midden van’ vereist zou zijn. 6) Cfr. Katechismus of christelijke leer...voor het Bisdom van Haarlem 1920, 108. 7) In aansluiting bij de fonologische terminologie van Troebetzkoj en Van Wijk verstaan wij onder een privatieve (lexicale) oppositie een oppositie waarbij de twee betekenissen alleen verschillen doordat één element in de ene betekenis wel aanwezig is en in de andere niet; cfr. N. van Wijk, Phonologie 1939, 70. 8) Zelfs stelt hij temporeel in en bij gelijk. De betekenis 6 van in omschrijft hij als: ‘ter uitdrukking van een gelijktijdige handeling, bij’. 9) In de geïsoleerde syntagmata: bij gelegenheid van en bij mensenheugenis is m.i. de gelijktijdigheid al evenmin essentieel. 10) Men vindt hier dus wel de bevestiging van het hiervoor door ons gemaakte onderscheid tussen sedert/sinds en vanaf. 11) In over tijd is er isolering opgetreden. 12) H.J. Endepols, Woordenboek of Diksjenaer van 't Mestreechs 1955, 219. 13) Ibid. 93. 14) Van Dale omschreef hier (blz. 1251): ‘Op een of meer ogenblikken in de loop van een genoemde tijdruimte’. 15) Er staat vermeldt. 16) Met deze constatering en met wat in de vorige alinea gezegd is, blijft er niets meer over van Van Dale's omschrijving op blz. 1933 sub XIX, omdat hij geen andere voorbeelden dan van de hier bedoelde soort geeft. 1) C.B. van Haeringen, Bij en om het prefix her-, NT 55 (1962) p. 313. 2) Een nieuwe betekenis geeft Van Deyssel klaarblijkelijk ook aan herinneren: Laat mij her-leven, laat mij her - inneren, V.O. I 256, F. Jansonius, Over woord en zin in het proza van L. van Deyssel, Assen, 1942, p. 73. 3) Zie voor term en begrip A. Reichling, De taal: haar wetten en haar wezen, Verzamelde studies over hedendaagse problemen der taalwetenschap, Zwolle, 1961, p. 43. 4) Vgl. voor het onderscheid tussen beide soorten regels E.M. Uhlenbeck, An appraisal of transformation theory, Lingua 12 (1963) p. 5-6. 5) Vgl. C.F.P. Stutterheim, Accentverschijnselen in het Nederlands, VMKVA 1962 p. 201 sqq.. 6) J. van Ginneken, Een Fransch voorvoegsel in het Nederlandsch of een Oer-Europeesch prae-Indogermaansch relict, Nph 13 (1928) p. 161-177, 241-253. 7) Vgl. H. Schultink, Produktiviteit als morfologisch fenomeen, FdL 2 (1961) p. 113-114. 8) Onder ‘vocalen’ worden hier en verder steeds ook ‘diftongen’ verstaan. Het onderscheiden van een apart, van /ˆ/ verschillend, foneem /ə/ vereenvoudigt onze beschrijving aanzienlijk. 9) Van één woord worden maximaal slechts drie vindplaatsen gegeven. 10) Vad. = het te Den Haag verschijnend dagblad Het Vaderland. 11) Op grond van het bestaan van deze en tal van andere in het vervolg te bespreken nieuwvormingen met ongeaccentueerd her gaat C.B. van Haeringens uitspraak (t.a.p. p. 315) dat in ‘de sterke groep’ ‘waarin we her- als actief vormingselement waarnemen’, dit her ‘zo goed als altijd beklemtoond is’, ons te ver. Wel is het zo dat neologismen met geaccentueerd her duidelijk in de meerderheid zijn. 12) Ook substantivische correlaten van deze formaties behouden de accentuering op her zoals een denkbare afleiding als herzomertje laat zien. 13) Mogelijk heeft dit woorddeel bij sommige taalgebruikers steeds of geregeld de vorm /əŋ/. 14) Betwijfeld moet worden of hier nog van semantisch verwante formaties te spreken is. 14) Betwijfeld moet worden of hier nog van semantisch verwante formaties te spreken is. 15) De termen ‘of meer’ bezigen we hier gezien het evenmin geaccentueerd zijn van her in het onder III 1) te behandelen woord herplaatsbaarheid. 16) Zie voor deze term H. Schultink, De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands, Den Haag, 1962, p. 34-36. 17) C.B. van Haeringen t.a.p. p. 318. 18) De enige nog resterende substantivische nieuwvorming met ongeaccentueerd her, herplaatsbaarheid, behandelen we onder III 1). 19) Vgl. nog - vooral ook voor hier bij gebrek aan bewijsplaatsen niet verwerkte formaties - Onze Taal 21 (1952) p. 32 en 45; 22 (1953) p. 13 en 14; 30 (1961) p. 31. We danken deze verwijzingen aan drs. J. Veering. 20) Vgl. bijv. N. van Wijk, Franck's etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 's-Gravenhage, 1912, p. 247-248. 21) C.B. van Haeringen t.a.p. p. 320. 22) Als taalgebruiker identificeren we dit herstemd niet met herstemd ‘opnieuw een stem uitgebracht’. 23) Vgl. C.B. van Haeringen t.a.p. p. 314-315. 24) Pas daarna kunnen beschrijvingen van de relaties tussen accentuering, morfeem- en foneembouw van woorden, gelijkt gegeven door geleerden als N. Chomsky, M. Halle en F. Lukoff in On accent and juncture in English (For Roman Jakobson, The Hague, 1956, p. 65-80) en latere publikaties, aan Nederlandse feiten worden getoetst. 12) Waarschijnlijk is rus een postverbale formatie bij russen ‘graszoden (o.a. met de extirpator) losmaken’, afleiding van rus ‘graszode’. De opgave russer voor Zolder K 361 is een aanduiding in die zin. 13) Ofschoon extirpator op dit ogenblik alleen nog in het Z.O. (de omgeving van Maastricht) geografisch contact heeft met een zuidelijk Nederlands-Limburgs extirpator-gebied. Dat het contact tussen het Belgisch-Limburgs en het Nederlands-Limburgs extirpator-gebied bijna verbroken is, kan aan een woordgeografische verschuiving (het verdringen van extirpator door cultivator) in het laatste paar decennia in Nederlands-Limburg toegeschreven worden. Zie beneden. 14) J. Leenen, Is volksetymologie volkswetenschap? Taal en Tongval 1 (1949), blz. 56-57. 15) Vgl. J. Haust, Dictionnaire liégeois. Liège 1933, blz. 305 en L. Warnant, La culture en Hesbaye liégeoise. Bruxelles-Liège 1949, blz. 127. 16) De gierkelder is in Limburg eerst sedert de eerste wereldoorlog algemeen bekend. Vgl. overigens A.P. Kieft, Homonymie en haar invloed op de taalontwikkeling. Groningen-Batavia 1938, blz. 67 v.v. 17) Wijer P 118a, op de noordelijke grens van het sleeprus-gebied, gaf rus en sleeprus naast elkaar. In Haspengouw kan het werken met de sleepcultivator bepaalde voordelen hebben (bij nat weer kunnen er dan geen wielen vastlopen in de leembrei). Op de zandige Kempense bodem schenkt de wielcultivator steeds voldoening. Dit zou verder opdringen van de sleepcultivator in noordelijke richting in de weg kunnen staan. Men moet er anderzijds rekening mee houden dat beide soorten cultivators op de duur door de (nog nieuwere) schijfeg zouden kunnen verdrongen worden. 18) Mogelijk maken nog andere, in het kanton Landen en het O van Vlaams-Brabant voorkomende termen hier een kans. In het Nijmeegs materiaal trof ik voor Tienen P 145 als benaming voor de cultivator op wielen schulpeg, voor de sleepcultivator sleepschulpeg aan. Overhespen P 163 gaf naast schulpeg ‘wielcultivator’ rus ‘sleepcultivator’. 19) Waarbij ressorteg een groter kans maakt dan veereg, zoals uit het kaartje blijkt. 20) Het woord ontbreekt bij Haust en Warnant. 21) Warnant, blz. 81. 22) Warnant, blz. 152. 23) Warnant, blz. 178. 24) Warnant, blz. 61. 25) In zijn Uitstapjes naar het Walenland (Hand. Top. Dial. 6-10 (1932-1936)) heeft J. Grauls herhaaldelijk op semantische parallellen aan weerszijden van de taalgrens in Haspengouw gewezen. 26) Warnant, blz. 81. 27) Stellig ondergaan woorden van vreemde oorsprong ook in de dialecten van Nederland vervormingen. In extirpator is ook in het Z van Nederlands-Limburg de tweede syllabe in de regel gesyncopeerd. Bij cultivator stelt men een neiging tot associatie met het werkwoord kalefateren vast, wat toevallig wel enige zin oplevert. Een eerste stap bij die associatie is het uitstoten van de eerste t. Kullevater (kullevaoter) werd opgegeven voor K 151, L 159, 180b, 268, 288, 295, 322, 322a, 324, Q 94b, ku(u)lvater voor L 263, 289 en 318b. Nog wat dichter bij kalefateren staat de vorm met verscherpte v kullefater (I 79, K 125a, 133a, L 160, 328), kulfater, kolfater (K 173b, L 183), koelefater (Q 94b), of die met a in de eerste syllabe kalevater (L 278, 324). L 290 gaf klavater. De laatste stap is kalefater (K 187, 201, L 328). 28) Er zijn twee opgaven met fosfaat, één met metaalslakken en één met potas. Men moet hier aannemen dat de naam van één soort kunstmest de benaming voor kunstmest in het algemeen werd. Voor de juistheid van de fosfaat-gegevens kan ik persoonlijk instaan. 29) Een voetploeg met enkele ploegstaart. 30) P. Lindemans, Geschiedenis van de landbouw in België. Antwerpen 1952, I, blz. 184-185. 31) J. Goossenaerts, De taal van en om het landbouwbedrijf in het noordzwesten van de Kempen. Gent 1956-58, blz. 182. 32) Warnant, o.c., blz. 69. 33) Warnant, blz. 69. 34) Warnant, blz. 69. 35) Vgl. Goossenaerts, blz. 182. 36) Elemans, o.c., blz. 145. 37) Goossenaerts, blz. 182 en 868. 38) Een overzicht van de ontwikkelingsgeschiedenis van de ploeg in onze streken vindt men bij P. Lindemans, o.c., blz. 164-188. 1) Geschiedenis en Geografie van het werwkoord lijden (pati) (in: Hand. VI der Zuidndl. Maatsch. v. Taal- en Letterkunde, 1952, S. 67-107). - Gedolt en geduldig bij Hendrik van Veldeke (in: Leuv. B. 43 (1953), 1-19 und 53-66). - Dulden - die Geschichte einer süddeutschen Neubildung (in: Leuv. B. 44 (1954), 1-20 und 47-64). - Zum Wortschatz Heinrichs von Veldekc, A. martelen/martilie, B. liden und dogen (in. Beitr. 76 (Halle 1954), 217-234). - Rez. C. Minis, Textkritische Studien über den Roman d'Eneas und die Eneide von Henric van Veldeke, 1959 (in: Beitr. 83 (Tübingen 1961), 233-246). 2) Auf die mögliche Bedeutung dieses Kommentars für Veldeke hat auch De Smet schon gewiesen, Beitr. 83 (Tübingen 1961), 243 f. 3) Er inpfete das erste ris, Antrittsvorlesung Amsterdam, Groningen 1963. 4) Th. Frings und G. Schieb, Heinrich von Veldeke zwischen Schelde und Rhein. Halle 1949 (= Beitr. 71). 5) Lamprechts Alexander. Lautlehre und Untersuchung der Verfasserfrage nach den Reimen, Diss. Greifswald, Halle 1915. 6) hg. Th. Frings und G. Schieb, Halle 1956. 7) Henric van Veldeken, Eneide I. Einleitung. Text, hg. G. Schieb und Th. Frings, Berlin 1964. 1) P.A.F. van Veen, De Soeticheydt des Buyten-levens, vergheselschapt met de boucken. Het hofdicht als tak van een georgische litteratuur. Den Haag 1960 (Diss. Leiden). 2) Zie b.v. blz. 233 naar aanleiding van een gedicht van Oudaen over een schilderij van Neun [een ons niet van elders bekende meester, De Neyn?], ‘die gare landschap teikent’ (curs. van ons), hij begeeft zich ‘naer het open velt’ - een onweer overvalt hem - hij wordt kletsnat en de weersomstandigheden van ‘dese reis onthout hij beter dan de stand van land, en beemt’. Opdat zijn avontuur voor iets goed geweest is ‘hij pinceel en verruw neemt’. (m.a.w. later, op het atelier) ‘en hij maelt zijn wedervaren’ (curs. van ons). Het is een anachronisme wanneer schr. deze situatie omschrijft als: ‘...de weersomstandigheden waarin de schilder was verzeild geraakt toen hij zich eens in de openlucht had neergezet om te schilderen’ (blz. 233). 1) Van Deyssel was een groot schrijver, maar als zovele andere grote auteurs kende hij niet alle kneepjes van de spelling van het Nederlands. Men vraagt zich af of zijn uitgever foutieve spellingen als gekleedde-jassen (blz. 140), ontblootte armen (blz. 167), door een bruinen boschage heen (blz. 266), de vermeldde gewoonte (blz. 402) niet stilzwijgend had moeten verbeteren, al geef ik toe dat men daarover van mening kan verschillen. Zelfs de Tante-Betje-stijl was hem niet vreemd (en begaf ik mij er ook heen, blz. 294). Afgrijselijk is een zin als: Het Luik omgevende, tot die, binnen welke hij in zijn vaderland steeds geleefd had, in tegenstelling zijnde, landschap (blz. 524). Vgl. ook de zin op blz. 462, r. 5 v.b., - Drukfouten noteerde ik op blz. 255, r. 17 v.o. en 461, r. 13 v.b. Ook op blz. 740, r. 12 v.b. moet een drukfout staan. Op blz. 741 leze men Walter Thys i.p.v. Walter Thijs, op blz. 837 Duquesne i.p.v. Dusquesne. 1) Op blz. 662 is r. 24 v.o. identiek met r. 32 v.o. en staat dus in de plaats van een weggevallen regel. 1) J.B. van Haeringen, Armoedzaaier en soortgenoten. Als artikel verschenen in De Nieuwe Taalgids, XXXVII (De Vooys-nummer), 1943, blz. 42 vv; herdrukt in Neerlandica. Verspreide Opstellen ('s-Gravenhage, 1949), blz. 287 vv. Uit deze bundel citeer ik. 2) O.c., blz. 288. 3) O.c., blz. 290, resp. blz. 293. 4) De term ‘samenstelling’ gebruik ik onder 3e-7e gemakshalve; eveneens de term ‘morfeem’ onder 3e-5e. 5) O.c., blz. 287. 6) Beide gevallen doen zich inderdaad voor. Vgl. mijn Taalbeschouwing en Taalbeheersing (Amsterdam, 1954), hoofdstuk II, III. 7) In het veel later verschenen Etymologisch Woordenboek van J. de Vries (Aula-boeken, Utrecht-Antwerpen, z.j.) ontbreken beide woorden. 8) In het Etymologisch Woordenboek heeft ‘I bras’ de betekenis ‘touw’ en staat ‘II bras’ in verband met brassen = ‘slempen’. 9) O.c., blz. 290. 10) Op dezelfde blz. zegt hij, dat in het eerste lid ‘wat betekenisverschuiving’ is op te merken. 11) A. Reichling, Het Woord. Een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik (Nijmegen, 1935), blz. 256. 12) Het boek is bij W.L. & J. Brusse te Rotterdam verschenen. Het jaartal van de eerste druk is me niet bekend. De tekst zal wel eerst als vervolgverhaal in De Telegraaf gepubliceerd zijn. Dit heb ik niet onderzocht. 13) Het is gewenst, ‘betekenis’ en ‘betekenisomschrijving’ scherp van elkaar te onderscheiden. Zo is ‘door en door arm mens’ eigenlijk niet een (of de) betekenis van armoedzaaier, maar een omschrijving van die betekenis. 14) Frederik van Eden, In kenterend getij. Een dubbel-drama. I. De Zendeling (W. Versluys, Amsterdam, 1913), blz. 73. Het is in 1905 geschreven. Het tweede deel, De Stamhouder, is van 1906. Vgl. W.J.M.A. Asselbergs, Het tijdperk der Vernieuwing van de Noord-nederlandse letterkunde. Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, negende deel, blz. 105. 15) De ‘zendeling’ is een missionaris. Op een andere plaats (blz. 27) laat Van Eeden pater Peters van het heilig zendingswerk, niet van het heilig missiewerk spreken. 16) O.c., blz. 60 v. 17) O.c., blz. 71. 18) J.I.M. van der Kun S.J., Handelings-Aspecten in het drama. 19) Toen de dandy Pierre Louÿs eens stond te kijken bij een volksoploop, werd hij door een dikke volksvrouw voor ‘dikke bourgeois’ uitgescholden. Waarop de slanke man reageerde met ‘Maar mijn beste mens, wie van ons tweeën is er nu eigenlijk dik?’ *) Enkele aspecten van dit probleem werden besproken op het 28ste Ned. Filologencongres te Nijmegen (1964). 1) A.W. de Groot: Inleiding tot de algemene taalwetenschap, Groningen 1962, p. 2. 2) St. Ullmann: The principles of semantics, Glasgow-Oxford 1957, 2de dr., p. 129; vgl. ook R. Godel: Homonymie et Identité, Cah. Ferd. de Saussure VII, p. 8 (1948). 3) C.F.P. Stutterheim: Differences in Accentuation between Homonyms in Pairs of Minimally-Differing Sentences, Lingua XI, p. 401 (1962). 4) L. Bloomfield: Language, Londen 1958, 5de dr., p. 178. 5) Vgl. voor deze kwestie H. Schultink: On Word-Identity, Lingua XI, p. 360 (1962). 6) Ch. Bally: Linguistique générale et linguistique française, Bern z.j., 3de dr., p. 174. 7) Dr Anton Reichling: Het woord; een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik, Nijmegen 1935, p. 340. 8) Reichling: o.c., p. 323. 9) Reichling: o.c., p. 335. 10) Vgl. Ferd. de Saussure: Cours de Linguistique Générale, Parijs 1955, 5de dr., p. 171. 11) Godel: o.c. resp. p. 12 en p. 15. 11) Godel: o.c. resp. p. 12 en p. 15. 12) Voor de definitie van woordsoorten zie mijn boek Grondbeginselen van de Nederlandse grammatica, Den Haag 1964, p. 79-80. 13) E.M. Uhlenbeck: The study of wordclasses in Javanese, Lingua III, p. 326 (1950); vgl. ook Reichling: o.c., p. 347 evv. 14) De betekenis van een woord willen we niet uitsluitend lexicaal zien, maar als een structuur van twee samenhangende ‘velden’: een lexicaal veld - het ingedachte, inhoudelijke - en een hiermee verbonden grammaticaal veld - som van combinatiemogelijkheden. 15) Uhlenbeck: o.c., p. 329. 16) Dr F. Balk-Smit Duyzentkunst: De grammatische functie, Groningen 1963, p. 34. 17) Dr Anton Reichling: Verzamelde Studies, Zwolle 1961, p. 43. 18) H. Schultink: De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands, Den Haag 1962, p. 15. 19) B. Bloch: Studies in colloquial Japanese II, Syntax, Language 22, p. 206 (1946). 20) E.A. Nida: A system for the description of semantic elements, Word 7, p. 9-10 (1951). 21) Schultink: Valentie, p. 34. 22) Reichling: Studies, p. 31-32. 23) A. Martinet: Eléments de linguistique générale, Parijs 1961, 2de dr., p. 112. Mevrouw Balk (o.c., p. 149), met wier opvattingen we het in verschillende opzichten eens zijn, spreekt hier van semantemen. Bally (o.c., p. 287 evv.) en Charles F. Hocket (A course in modern linguistics, New York 1958, p. 148) vinden het woord te complex om te gelden als fundamentele eenheden van het taalsysteem. 24) Martinet: o.c., p. 115. 25) J.R. Firth: The technique of semantics, TPS 1935, p. 64. 26) Op die onverbrekelijke eenheid van vorm en betekenis in het woord is terecht nog eens de volle aandacht gelegd door Dwight L. Bolinger: The uniqueness of the word, Lingua 12, p. 113-136 (1963). 27) We geven hier geen volledig uitgewerkte theorie; dat heeft Martinet niet gedaan, dat kunnen wij daarom ook niet, omdat we op sommige punten zeer duidelijk met hem van mening verschillen. 28) Dr B. van den Berg: Onderzoekingen betreffende de zinsbouw in het Nederlands, Den Haag 1963, p. 6-7. 29) Dr H. Schultink: De grondslagen van de synchronische, descriptieve methode, Hand. 27ste Ned. Fil. congres, Groningen 1962, p. 45. 30) Bally: o.c., p. 172. 31) Vgl. ook John Orr: The flea and the fly, Comparative Literature Studies III, vol. XII, p. 13. 32) Vgl. O. Jespersen: Language, its nature, development and origin, Londen 1954, 10de dr., p. 286. 33) Moeten; een structureel semantische studie, Groningen-Djakarta 1956, p. 22 evv. 34) A.W. de Groot; Structural linguistics and word classes, Lingua I, p. 483 (1948). 35) A.G.F. van Holk: Subcategorieën van het werkwoord; in: Studies op het gebied van het hedendaags Nederlands, Den Haag 1963, p. 74. 36) Vgl. ook mijn artikel: De plaats van de verba van lichaamshouding en lichaamsbeweging in ons copulatieve stelsel, Leuv. Bijdr. XLVII, p. 106-126 (1958). 37) J.S. ten Brinke: Onafhankelijke en afhankelijke grootheden in het taalgebruik, Groningen 1963, p. 106. 1) H.G. ten Bruggencate vermeldt bij vergissing op p. 246 van zijn proefschrift (Mr. Rhijnvis Feith. Een bijdrage tot de kennis van zijn werken en persoonlijkheid, Wageningen 1911) nog een editie uit dat zelfde jaar te 's-Gravenhage, bij J. Immerzeel Jr.; wel werd De opwekking van Lazarus in 1846 opnieuw uitgegeven door Nayler & Co. te Amsterdam. Het handschrift van Feiths gedicht is thans in het bezit van Prof. Dr. G. Stuiveling te Hilversum. De tekst, in schoonschrift zonder één doorhaling, wijkt niet af van de boekuitgave. Alleen ontbreekt de slot-ode Rede en Openbaring. Ik dank hier gaarne Prof. Stuiveling, die mij op Feiths autograaf attendeerde en mij in de gelegenheid stelde om manuscript en gedrukte tekst met elkaar te vergelijken. 2) A.w., p. 85-86. 3) A.w., p. VII. 4) Deutsches Literatur-Lexicon,2 Band II, Bern 1953, S. 1481. 5) Duisburg und Essen, bei Baedeker u. Comp., Universitätsbuchhandlung, kl. 8o, IV + 70 pp. (niet aanwezig in K.B. of Centrale Catalogus; ik raadpleegde het exemplaar uit de Landes- und Stadtbibliothek te Düsseldorf). 6) Afgedrukt in Gedichte von Adolph Köttgen, herausgegeben von J.P. Lange, evang. Pfarrer in Duisburg, Essen, bei G.D. Bädeker, 1839, kl. 8o, 442 pp. (niet aanwezig in K.B. of Centrale Catalogus; ik gebruikte het exemplaar uit de Stadtbücherei in Elberfeld). 7) J.P. Lange, a.w., S. 427. 8) J.P. Lange, a.w., S. 444. 9) De diverse mysticistische stromingen in de preromantiek, waartussen het veelal onmogelijk is scherpe grenzen te trekken, werden uitvoerig beschreven door August Viatte in zijn Les sources occultes du romantisme. Illuminisme - Théosophie 1770-1820, 2 dln., Paris 1928 (Köttgen komt hier niet ter sprake). De termen illuminisme en illuminati worden, behalve in de ook door mij gebezigde algemene zin ter aanduiding van 18-eeuwse mysticistische stromingen en figuren, nog in meer speciale betekenis gebruikt als benaming voor een, door de ex-jezuïet Adam Weishaupt in 1776 opgericht, geheim genootschap. 10) Bijv. door Martinus Nieuwenhuyzen in zijn beschouwing over De geestdryvery onzer dagen in: ‘De Menschenvriend’, deel III (1790), nr. 34, p. 265-273. Verder noem ik nog een tweetal artikelen, getiteld Iets over Ongeloof en Dweeperij en Menschkundig onderzoek aangaande de oorzaaken der toenemende dweeperij, in onzen tijd, inzonderheid in Duitschland, resp. in ‘Bijdragen tot het Menschelijk Geluk’, deel II (1789), p. 75-94, en aldaar, deel III (1790), p. 293-312. Lavater, Swedenborg, Cagliostro, Mesmer, vrijmetselaars, jezuïeten en crypto-katholieken worden hier vrijwel op één lijn gesteld. 11) Vandaar ook de vele beschouwingen en discussies over de schijndood, bijv. in ‘Bijdragen tot het Menschelijk Geluk’, deel V (1791), p. 147 vv. 12) In NTg L (1957), p. 129-136; 205-209; en in NTg LIV (1961), p. 96-102. 13) De gezangen van Ossian in Nederland, diss. Nijmegen, 1961, p. 55. 14) Veelzeggend is in dit verband reeds de titel van Köttgens uitvoerigste versdrama Die Zweifler, oder die Auferstehung des Herrn. 15) Amsterdam 1785, deel I, p. 58 = R. Schutte, Stichtelyke Gezangen I, Amsterdam 1762, p. 136-139. 16) A.w., p. VII. 17) Cf. de brief van Bilderdijk aan Feith van 29 dec. 1780, gepubliceerd door G. Kalff in Ts XXIV (1905), p. 67-69. 18) Zie mijn dissertatie Tussen Twee Werelden. Rhijnvis Feith als dichter van Het Graf, Assen 1963, p. 243-245. 19) A.w., p. VIII-IX. 20) Ik citeer hier en elders naar de verzameluitgave Gedichte von Adolph Köttgen. Het citaat begint op S. 261. 21) Zie W.A.P. Smit; Van Pascha tot Noah, deel I, Zwolle 1956, p. 272. 22) Johannes XI: 4 (Statenvertaling). 23) A.w., S. 267. 24) A.w., p. 13. 25) E. Brongersma, De dood en daarna, in: ‘Te Elfder Ure’ IV (1957), p. 335-350. 26) A.w., S. 272. 27) A.w., S. 273. 28) A.w., S. 290. 29) Zie F. Sassen, Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland tot het einde der negentiende eeuw, Amsterdam-Brussel 1959, p. 276, alwaar uitvoerige literatuuropgave. 30) F. Sassen, a.w., p. 278-279. 31) Verhandelingen van het Genootschap tot Verdediging van den Christelyken Godsdienst voor het jaer MDCCC, te Amsterdam, en in 's Haege, bij J. Allart en B. Scheurleer, MDCCCI. 32) A.w., p. 12. 33) Bijv. a.w., p. 142-143, 178-183, 235 etc. Op p. 181 schrijft hij n.a.v. Johannes XI: ‘Deeze geheele passage, van vers 32 af, is boven alle vergelijking schoon. Bij Ouden en Nieuwen ken ik niets, dat meer waar, ongekunsteld pathos bezit. (...) Als ik dit verhaal, zo eenvouwig als het daar staat, lees, treft het mij altijd; ik blijf 'er, zonder dat ik het weet, aan hangen’. 34) Brieven aan Sophie, Amsterdam 1806, Voorberigt. 35) Het spreekt wel vanzelf, dat deze beschuldigingen geheel voor Feiths rekening zijn! 36) Bijv. in de Vierde Brief, aantekening 12. 37) Deze, niet in zijn geheel bewaard gebleven, brief berust in het familiearchief-Feith te Vorden. Of hij ook werkelijk verzonden is valt niet met zekerheid te bewijzen. 38) Magazyn voor de Critische Wijsgeerte, deel VI (1803), p. 99-124. 39) Bedoeld is Kants Die Religion innerhalb der Grenzen der bloszen Vernunft uit 1793. 40) De opwekking van Lazarus, p. 51. 41) A.w., Derde Brief, vs. 43-52.